11 fj i li HET VERSTOORDE MIERENNEST H1PDERLANDSCHE wÊm ® ÖIBLIOTHEEK WWM UITGEGEVEN DOOR: DE MAAHSCHAPP!/ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAM C. J. A. VAN BRUGGEN HET VERSTOORDE MIERENNEST EEN FANTASIE GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL". AMSTERDAM. I saw the last of human mould, That shall creation's death behold, As Adam saw her prime! The sun's eye had a sickly glare, The earth with age was wan, The skeletons of nations were Around that lonely man! Some had expired in fight, — the brands Still rusted in their bony hands; In plague and famine some! Earth's cities had no sound nor tread; And ships were drifting with the dead To shores where all was dumbl THOMAS CAMPBELL. I. ||§|||§|I NDIEN de natuur eens meedeed ? §|||sBpöl Indien zij eens willekeurig, in een dier "^lltl? 1 toevalligheden, waardoor zij doet en onllllllslf 1 8edaan maakt — wien verschuldigt zij eySÖstSyig rekenschap? — de levende menschheid van de aarde streek, of plofte ter dood, of verdronk, — zooals een baldadige jongen handelt, die met een scheut petroleum een mierenwereld vernielt? Bedenkt eens zulk een gril.... Een tweede zondvloed doet de oceanen overloopen, het krielende land wordt een zee, en geen berg Ararat redt er zich meer uit.... ^De kracht die het opneemt tegen de middelpuntzoekende, aantrekkende — weten wij wat wij zeggen? — die middelpuntvliedende kracht houdt op te bestaan. Naar haar stralend moederlij f schiet de aarde terug, met zengende liefdevlammen omvangen.... Of ook: pestilenties sluipen de dalen, de rivieren langs, geen geneesmeester stuit ze. Kiemen, wier wezen 't vergrootglas niet speurt, overstelpen alle levend organisme. En de aarde, een doode bol, blijft wentelen in de ruimten, geworpen door onnaspeurlijke machten, aan onzichtbare lijnen gebonden: een dwaas ding zonder doel of bestemming — maar niet dwazer toch, wel? dan nu zij ditzelfde doet: wentelen, wentelen rond zichzelf, rond de zon, en met de zon in een even zoo zinloos dolend planetengezin, nog weder rondom een dieper middelpunt, dat niet minder mogelijkheid heeft van wezen, al hebben menschen hét nimmer ge- 8 zien of zouden het zich in gedachte niet kunnen verbeelden. .. . Zulke mogelijkheden zijn er oneindige. Gedompeld, een korte minuut, in den ramp, gaat de aard haren weg, van alle ademend leven ontdaan, voortaan een „ziellooze" bol, zooals onze voorouders, zich voor het doel en den uitgang der schepping, hun aarde voor haar uitverkoren midden houdend, de overige bollen beschouwden, wier lichten zij iederen avond ontsteken zagen aan Gods verren hemel! In de gedachte van zulk een gebeurtenis is niets wat verbaast. Eer kan verbazen: ons maar voortgezet bestaan. Men vond het eenmaal volkomen natuurlijk zich voor te stellen, dat onder de milliarden aarden des heelals alleen de onze tot het voortbrengen van bezielde wezens was bevrucht. Laat ons het eindloos getal zulker doode werelden met één vermeerderen — welk wonder is daarmede geschied? Ook blijft er geen geest meer — althans daar waar wij ons thans verhoovaardigen — die zich verwonderen kan.... Maar ons sprookje gaat verder. Het bestaat juist precies hierin: na den ramp — voor heelal's gezamenlijkheid een onbeteekenende episode — een enkelen denkenden geest voort te laten leven, en dien dan het gebeurde als een teisterend onheil te laten voelen, en hem de taak op te leggen, voortaan de ervaring, het brein, het weten, het gemoed der menschheid te zijn! II. ISiiiiilÉI ^ noemen hem Jonathan Strong en hij is f ^SÉlfPf een mijnwerker. ^^HHuP-i ^'en ochtend, van zijn woning op de fJlfiipig Sewone wijs in het kil ochtendlicht naar S&^wSpmS het werk gegaan, heeft hij bij den portier aan het groote gemetselde hek zijn loodje genomen, zijn weg gestrompeld tusschen beladen kolenwagens en sissende lokomotieven over de met rails bestriemde sintelterreinen, vervolgens zijn lantaarntje van het rek gehaald, met vijf of zes zijner lotgenooten in de liftkooi plaats genomen, en, aan de schacht geland, waar hij was ingedeeld, zijn Glück-auf! gemompeld hij 't verlaten zijner zwijgzame kameraden. Toen zocht hij zijn gang en ging aan het werk. Het is een ver in de kolenbedding gedolven koker, laag van verdieping, nauwelijks gestut, verstoken van de ventilatie, die in de hoofdaderen van het mijnnet de vunze lucht ververscht. Men kan er alleen op den rug liggend met het houweel de rulle steenkool lospikken. Daarbij versplintert een fijn, zwart stof van het gewelf, zóó fijn en onzwaar, dat het in de stille lucht zwevende blijft als slib in water. Over de geheele lengte van de gang stopt het bq 't voort werken gedurig aanstuivende koolpoeder de atmosfeer dicht. Ademen is onmogelijk. Alleen jonge, sterke mijnwerkers houden het uit Sinds de oude Saks bewusteloos uit die zwarte hel was weggehaald, had de directie gelast, dat geen arbeider boven de veertig jaar deze mijngang mocht bewerken. Voor bijzonder krachtige kerels als Jonathan, meende de 10 opzichter, kon het geen kwaad. Hij moest maar vlug voortmaken, dan zou hij zien hoe voordeelig het losse adertje uitleverde! Maar het was bijna niet om te verdragen geweest. Herhaaldelijk drinken uit de flesch kon zijn gedorden mond niet meer verfrisschen, zijn borst stond bijna stil. Meer dan eenmaal hadden de kameraden in de naastbijgelegen gangen tegen de wanden geklopt met hunne houweelen, spottend seinend de vraag: „lééf je nog?" Daarna klonken hunne spitse spitten in de rulle steenkoollaag opnieuw, nabij en van verre, heel ver, en men hoorde het gegier der roestige wagenwielen over de rails, en den langzamen, regelmatigen doodstap der paarden, die naar den uitgang gingen. Toen werd alles stil. Dat gaf een gevoel of de steenkooldamp nog dichter was geworden. Jonathan scheen er levend in begraven, als verpakt in ijzeren zwachtels die zijn borst beletten, zich ademend uit te zetten. Geen plof, als bij mijngasontbranding, was voorafgegaan, geen gillen, als bij instorting der slecht gestutte gangen, gevolgd. Er klonken geen kreten, geen seinen. Er was geen voetengeklepper van vluchtenden naar den uitgang. Overal had het regelmatig pikken der ijzeren werktuigen opgehouden. Stilte. „Ik ben doof geworden," dacht Jonathan. Het -stof, de benauwenis, heeft mijn gehoor verlamd. Het is niet denkbaar dat de geheele mijn zoo plotseling stil valt, alsof een ijzeren schuif «rover was getrokken. Het moet dus aan mijn waarneming liggen. Daarop was hij gaan gillen, of iemand hem hooren kon, en had de regelmatige tikken op het gesteente gegeven, waarmede brak in Jonathan de stemming, lillfslïli waarin hij al het vreemde dat met hem lÜfeiSjill voorviel als natuurlijk had gezien. De Et^mvtwfvm hamerslagen troffen recht op zijn hoofd, het scheen of ze 't konden verpletteren. Gillende van angst rende hij naar buiten, de markt op, de straten door. Hij barricadeerde zich in zijn huis, alsof er een vijand komende was. Het geluid had reeds lang opgehouden. Maar hij bleef achter de deur loeren, luisterend naar onraad. Op dat oogenblik dacht hij aan niets anders. Zoolang de geheele wereld stil en hij het eenige levende geweest was, had hem dit zeer gewoon toegeleken, of het den anderen dag wel weder omdraaien zou en hij opnieuw aan 't werk gaan in de mijn, met de uit hun rust gerezen kameraden. Nu was daar geluid, dat in deze voorstelling niet behoorde. Het was van buiten zijn wereld, van die andere wereld achter hem en die zeker kwaad wilde. Ze zouden hem niet pakken! Hij zou zich verdedigen tot het uiterste. De hand aan de ijzeren deurkruk, de voet schrap tegen den dorpel, stond hij zijn vijanden af te wachten. Een stem die gezegd zou hebben ,,'t is niets!" zou hem geheel hebben gerustgesteld. Hij zou dadelijk hebben begrepen dat er niets was. Nu bleef hij daar staan, angstig zijn normale ervaring, dat klokken geen kwaad deden, te vertrouwen. 23 Eindelijk grendelde hij de deur af en waagde het, telkens omziende, naar binnen te gaan. In de huiskamer, achter de kleine vierkante tafel met het groene ingeplakte zeiltje, lag een hoop kleeren. Jonathan wist: dat was zijn. vrouw. Maar hij aarzelde naderbij te komen; hij was bang voor zichzelf in deze gruwelijke eenzaamheid met niemand dan zichzelven. Ineens wist hij nu ook: „Ik leef en zij is dood!" Het gaf hem heel geen sensatie. Die daar buiten, in de mijn, op straat, in het raadhuis, op de markt, waren ook allen dood. Waarom zou hem dit hier meer verwonderen dan het andere buiten? In den kinderstoel zat kleine Bobbie. Zijn donker hoofdje op den schouder geknikt, de handjes klemmende om het schaapje, dat de vorige Kerst had gebracht, was de kleine vent als een slapertje in het hoepeltje van zijn stoel overeind gebleven. En waar zou Bartje zijn? Bartje was zeker naar school toen het gebeurde. Hij zou hem straks halen, hem bij de anderen brengen. Wat moest hij nog meer? Laat zien ... o ja . . . wat moest hij ook? Z'n kop wilde maar niet geregeld denken. Er ging een berekening in om, wanneer het toch allemaal gebeurd moest zijn. Bartj e op school, de. heeren op 't stadhuis .... O natuurlijk 's middags. Dat kwam ook uit met zijn eigen ervaring.. . . 's Middag was het geweest. Nogeens even overleggen. Op den matten stoel, onder het op elf uur stilgebleven klokje, bepeinsde hij den toestand. Het wilde maar niet wezenlijk worden. Waarom bleef hij zoo onaangedaan? Telkens herhaalde hij 't in zijn gedachten: Miele is dood.... en Bartje is dood.... Zijn lippen prevelden 't over: „Miele.... dóód.. .. Bobbie. . . .dóód. En ik ben levend! realiseerde hij opeens. 24 „Ik ben levend! — Ik ben levend!" schreeuwde hij uit. Wie had dat geroepen? Waar kwam die stem vandaan? Verwezen keek hij de kamer rond, of daar iemand was die gesproken had. Hij ging nog eens het gangetje in om te zien of de grendel goed sloot. Daarna, bevredigd, zonk hij terug in zijn gedachte: dat Miele, en Bobbie, en Bartje dóód waren en hij gespaard was om ze te begraven. Hierin ging hij iets van een bedoeling zien: dat hij nog leefde om hun een behoorlijke begrafenis te bezorgen. Zoo moest het wel zijn. Welke zin zou het anders hebben! Hij sreleek een priester die een heiligen dienst vervult, toen hij zijn vrouw in de armen opbeurde, haar te rust brengend op het bed, waar hij reeds het kleintje had gelegd. Zichzelf zag hij daarbij doen, het was als iets van een ander en hij voelde het plechtige in iedere zijner bewegingen. Hij zou nu uitgaan om de derde. Aarzelig keerde hij bij de deur zich nogeens om. Wat had hij vergeten? Maar er was haast bij, er mocht geen minuut verloren gaan. Hij had iets kostbaars te doen, een heilige daad, waarvoor hem, en hèm alleen, het leven was gespaard gebleven. Daar mocht hij niet bij talmen. VII ^^^^^™j|OEN hij echter zijn tocht door de zwijI^H^Sl gende stad opnieuw begon, bleek zijn f f||ÉBPiÉi teruggekeerd vermogen, werkelijke dingen 1 SIIIbIIIII te z'en' z'ne mchukken te verwerken, een' SaaaiïSKKKKssS schrikkelijke beproeving. In alle straten zag hij thans de doode bewoners liggen voor hunne huizen. De vrouwen zooals zij in groepjes hadden staan praten; twee kleine jongens bij een kuiltje met knikkers; een schraal kind met koolgeel haar achter het mandewagentje, waarin zij haar broertje reed; werklui en neringdoenden in hun bedrijf; slachters' |jongens naast hun rijwiel; de fruitventer onder zijn achteruit geloopen kar; het zielige garen en band- ivrouwtje, dat met den arm tusschen het hengsel van haar mand vol veters, doosjes en pakjes gekneld lag. In de openstaande winkels speurde hij de plotseling doodgevallen bedrijvigheid, verkoopers en klanten tusschen het uitgestalde goed; uit de garage van een automobielenhandelaar was een wagen de straat dwars overgeloopen en in het huis daar tegenover; een onwezenlijke tehoopstapeling van dooden vond hij waar een groep van allerhande menschen naar een poppenkast ;had staan kijken. De houten Janklaasen, gebukt over den rand van zijn schouwtooneel met de koddige armen omhoog, leek in zijn rake grimas de eenige die nog [leefde! In Bartje s school zaten de kinderen aan rijen in hunne bankjes, zoo rustig of ze sliepen en straks wakker worden zouden. De klas scheen met lezen bezig geweest. 26 Tusschen de leerlingen, voor ieder van hen tweeën een, lagen de boekjes geopend op de tafels en Bartje, in de voorste rij, had zijn vuil vingertje op de bladzij gelegd om aan te wijzen waar ze waren. Zoo zat hij nu nog, zijn klein gezichtje van weetgierigen knaap in aandacht gespannen. Onder *t naar huis brengen van het lijkje bepeinsde de vader: nu zou hij het graf gaan delven op het erfje. Maar zijne lieven zóó in den kouden vuilen grond wegstoppen — dat ging niet- „Neen, neen!" praatte hij zij zichzelf, „geen aarde op hun gezichten, geen modder aan hunne handen! * Kisten en bloemen zouden ze hebben als rijke menschen, zooveel bloemen als er waren, zooveel als de jongste zoon van den mijndirecteur gehad had, toen die bij het rijden van 't paard was gevallen en de ruggegraat had gebroken. Behoorde alles in de stad niet hèm? Het was als een schok. Voor het eerst realiseerde hij, dat hij nu meester was van allen rijkdom dien de stad borg, hij had maar te nemen waar hij wilde, wat hij wilde. Niemand zou hem tegenhouden of vervolgen. Hij, de arme mijnwerker, kon voor zijn dierbaren de bloemenwinkels leeghalen en grafkruisen nemen zooveel zijn armen droegen, hij kon vrachtkarren vol kostbaarheden, goud en zilver als hij verkoos, naar zijn huis brengen en stapelen als een toren boven het graf. Ais een toren! De timmerman op het pleintje had eens gesnoefd, dat bij hem altijd lusten gereed stonden voor iederen doode. „Laat de heele mijnwerkersbuurt tegelijk krepeeren", had hij uitgeroepen, „ik lever je de kisten zooveel je wilt!" Haha, nu zou de gevoellooze ophakker kisten leveren! 27 Mooie kisten, niet voor mijnwerkers gemaakt, kisten voor baronnen! Hij zelf kon blijven waar hij lag, met de rest. Jonathan had het lijkje bij de andere gelegd. Zijn woning weder verlatend, zorgzaam de deur sluitend achter zich, alsof iemand daar iets wegnemen zou, voelde hij een vreemde bloedgolf opstijgen in zijn hoofd. De stad was van hem! De stad was van hèm! Het gistte in zijn hersens, het gaf hem een geluk of hij een koning was, het maakte hem dwaas van blijdschap. En in die gretigheid om te hébben, te bezitten, te nemen met volle handen wat een leven lang arbeid hem onthouden hebben zou, snelde hij de winkels voorbij, den doodkistenmaker, de handelaars m kransen en kruisen, en in één roes van gloeiende opwinding bereikte hij het kantoor der mijnmaatschappij, in zijn slavenverbeelding het paleis, de schatkamer van allen denkbaren rijkdom! VIII. fëjSliSSS^ ET kantoor, van de openbare straat geIH^SB^ scheiden door een afgesloten pleintj e, stond I liPfflü I a^s een forteres achter een norschen, met 1 sPjfeM i cement bestreken muur, welks nauwe doorEoïsssSsasa gang door een ijzeren hek werd verdedigd. Wanneer eenig onraad dreigde — het mijnwerkersvolk kon soms roerig zijn — werd dit hek gesloten; in gewone tijden bleef het geopend, zoodat iedereen vrij in- en uitgaan kon die op het kantoor te maken had. Maar de ingang van het gebouw was juist aan den anderen kant van het ijzeren hek; men had van binnen uit het gezicht op al wat het plaatsje overstak. Schichtig trad Jonathan het hek binnen. Hij dorst niet goed verder te loopen, bedrongen van een gevoel, of hij nog, nü nog, door de blauwe horren kon worden bespied. Kort klonken zijn voetstappen op de harde gele klinkertjes; het geluid versloeg de trots, de heerschersvreugde die in hem was, het maakte hem zoo angstig dat hij om het niet te hoor en op de teenen loopen ging. De slag van de groene deur, die dichtzwaaide op haar veeren, deed hem beven van schrik. Tegelijk dacht hij: „kom! wat heb ik hier te vreezen! Alles is hier dood zoo goed als overal. Geen levende ziel zal mij bemerken, gebieden, tegenhouden." Maar dit gaf hem geen durf. Laf bleef hij. En om zijn angst te overwinnen, stormde hij met opzettelijk gerucht de trappen op naar het „heerenkantoor", liet de saaien tochtdeur dichtploffen, riep zichzelf met luide stem en drukke gebaren moed in. 29 Er was nu een portaal met een bank om te wachten en twee loketjes, op het raampje van een waarvan met zwarte lettertjes „Cassa" geschilderd stond. Door een der blanke figuurtjes in het matglas-ruitje gluurde de indringer naar binnen. Toen, woedend op zichzelf, en omdat hij niets zag, smakte hij met een feilen trap de deur open. Achter lessenaars zaten de jonge bedienden, bewegingloos, verstijfde poppen, dood. In de wijdgeopende deur naar het tweede lokaal zag hij een klein meneertje liggen in een zwart pandjesjasje boven een grijsgestreepte broek en met een verwaten, eigenwijs kantoorjongensgezicht, dat nog parmantig, als lééfde 't, naar den zolder lag te kijken. In dat tweede kantoor moest de brandkast zijn! Tommels had 'm gezien, die eens een boek had mogen halen voor den ingenieur, een boek dat uit de brandkast komen moest en zorgvuldig was ingepakt in papier met een touw eromheen en een lak erop, zeker uit vrees dat hij onderweg in 't hoofd mocht krijgen erin te kijken. Tommels had de gebeurtenis precies beschreven. Mijnheer Schmidt, de boekhouder, had lang aan een knop gedraaid midden in den muur, toen ging ineens een dikke deur los, die heelemaal van ijzer was en met zware bouten had vast gezeten, onder die deur had Tommels nog weer een deurtje van minder dik ijzer meenen te zien, daarachter was bet boek vandaan gekomen. Terwijl bij dit allemaal bedacht, merkte Jonathan dat het precies uitkwam zooals Tommels had beschreven. Moeite behoefde hij niet te doen: achter den stoel van den hoofdboekhouder, wiens gelaat met de grijze baardjes voorover op de tafel steunde, stond de brandkastdeur wijd geopend. Hij zag een opeenstapeling van groote boeken, een deurtje dat nogeens gesloten wa». 30 een paar grove linnen zakken — geldzakken! — een zwartlederen portefeuille. Geld! — zóóveel geld! Hij zag het staan in dikgeladen zakken, twee rijen op elkaar! Hoeveel wel? Had hij ooit kunnen droomen van zóóveel geld! En dat was alles van hèm....! Met een sprong greep hij toe. Wat woog zoon zak zwaar! Hoeveel kon er wel in wezen, en wat? guldens, rijksdaalders? Hij had een der zakken bij het toegeknoopt boveneind gevat en op de schrijftafel geworpen. Juichend, buiten zichzelf, rukte hij aan het touwtje, opende haastig zijn zakmes, sneed los.... Toen, angstig, keek hij rond, of iemand hem storen kon. Het zilver gudste over het groene laken uit, rinkelend rolden de schijven overal over den vloer. Weer een zak, nóg een zak stortte hij over den hoop leeg, een hooge stapel van schitterend zilver, en de groote rijksdaalders wielden over de tafel, en hij haalde er de gretige handen door, hij liet de zilveren munten als zand door de vingers vloeien, springend van geluk, uitjubelend over zóóveel geld, zoo krankzinnig onberekenbaar veel geld! Maar in de portefeuille moest het bankpapier zijn. — Hé, ouwe jongen! riep hij luid, zich keerende tot de zwarte figuur in de kale gekleede jas, — het doode gelaat lag zonder beweging op de tafel, de rug, van den hals dalend tot in het donker van den stoel, scheen van eindelooze lengte. — Hé, ouwe jongen, in de tasch zitten de lapjes! — wat? Lapjes van honderd, van duizend! God, hoeveel wel.... een dik pak vol.... honderd, duizend, 'n mensch wist niet hoeveel. 31 Hij had de portefeuille uit de brandkast genomen, de knipjes geopend, greep nu met volle handen de pakjes keurig gevouwen bankpapier eruit, alle door elastiekjes bijeen gehouden. Op den bezoekersstoel naast de schrijftafel ging hij zitten om de biljetjes een voor een te bewonderen, de kleine fijne gravuretjes, die zoo onnoemlijk veel inhielden! Hij had ze nimmer gezienOplettend, langzaam, ernstig, begon hij te tellen. . . . Maar het gaf hem geen sensatie meer. Het werd geen werkelijkheid in hem, dat ieder dier kleine briefjes honderd gulden beteekende, en dat ze met z'n allen.... twintig- . .. dertig- - - - vijf-en-dertig. ... 't zei hem niets.... Weder schrikte hij op. Had hij werkelijk niet iets gehoord? Hij stond overeind, huiverend in z'n ribben. Het was niets! Natuurlijk was het niets! Het kon immers niet* zijn I Hij was geen dief. Hij was alleen maar een lafaard! Maar dat papier liep niet weg, die mooie biljetjes en het zilveren geld waren deugdelijk van hèm! Straks kon hij er rustig bezit van nemen, zooveel hij hebben wilde. Eerst toch even in die andere kamer gaan, de directiekamer, weten wat daar was.. . . IX. fip§§|pisfi OEN Jonathan de deur der directiekamer 1 open-de, vond hij daar een vergadering van ili^lPlilI zes menschen. De beide „heeren", oom en neef, had hij verwacht. Maar behalve hen tweeën zag hij nog vier anderen, onbekenden, allen in zwarte jassen. Zij zaten. Zij zaten rond de tafel, vormende een gesloten groep. In een onbedaarlrjken lach, nu tot een verschrikkelijke grijns vertrokken, waren zij weggestuipt. Waar lachten zij om? In hun ruime leeren stoelen achterover getuimeld, schaterden zij met hun afzichtelijke vette grijns gezichten. Beide elbogen zwaar op de tafel, zat de „Oude Mijnheer", de mijndirecteur, rechtop, zooals de dood hem had gevonden. Tusschen zijn handen hield hij een krant gespreid. Blijkbaar had hij eruit voorgelezen. Voorgelezen wat hen allen zoo uitbundig had doen lachen, zoodat ze daar nu bij elkander zaten als afschuwelijke grijzende monsters in het witte licht van den middag. Die krant moest het wezen! Op de teenen sloop de bezoeker nabij. Wat stond er in die krant? Wat bracht hen zoo in vroolijkheid? Voorzichtig maakte hij het blad uit de stijfgekrampte handen los, bevreesd het te scheuren, angstig ook nog voor het doode lichaam van den gestorven machthebber, „Mijnheer", die meester was over werk of geen werk, voedsel of honger, den in onbereikbare verte gezetelden patroon, met wien geen mijnwerker ooit had gesproken, die uit zijn hoogheid geen groet wilde zien, maar groe- 33 ten eischte van hèn als een kwaadaardige god offers op zijn altaar.. ■ ■ Eindelijk hield hij het afgescheurde blad in handen. Een kort afzonderlijk artikeltje was in z'n geheel met blauw potlood, omhaald. Jonathan las het volgende: HET EINDE DER AARDE „Rare snaken zijn toch de heeren der wetenschap die zich sterrekundigen noemen! Niet tevreden den hemel te beturen met hunne gigantische telescopen, alsof daarmede de raadselen van het bestaan konden worden opgelost, trachten zij de goedgeloovige menigte wijs te maken, dat zij God's richtsnoeren onderkennen en Hem vermogen na te rekenen, wat in nabije en verwijderde tijden zal geschieden. „Ziehier hun bewering. „Voor geen ongewapende oogen zichtbaar, verschijnt aan den Oostelijken hemel iederen avond een klein lichtvlekje, met een goeden verrekijker te onderscheiden als een kern temidden van iets wat op een nevel gelijkt, „Het is de komeet van Jesson, aldus genoemd naar het Jesson-observatorium op den Mount-Cyclop in Amerika, waar men haar het eerst heeft ontdekt. Deze komeet van Jesson onderscheidt zich op geen enkele wijze van andere kometen of staartsterren, welke een poos lang aan den zichtbaren hemel dwalen en dan weder in het niet vergaan. Zooals bekend is, kan de wetenschap dit verschijnen en verdwijnen dezer dolende lichamen met groote juistheid berekenen, iets waarmede de geleerde heeren, zon men zeggen, zich tevreden stellen mochten. „Maar zij willen nog meer. Een assistent, die zeker Het Mierennest 3 34 niet goed geslapen had, beweert vastgesteld te heb» ben, dat dit ijle lichaam, de nauwelijks zichtbare staart van de komeet van jesson, vergif bevat, een der zwaarste der bekende vergiften nog wel, het cyaankali, den leek als blauwzuur wel bij name bekend. „Wat hebben wij daarmede te maken? God richt de dingen naar ons best en zal den afstand tusschen de aarde en dit gevaarlijke staartmonster wel zoo ruim gemeten hebben, dat zijn uitverkoren schepselen geen gevaar loopen. „Hier zit nu echter juist de kneep. Die verbeeldingrijke Amerikaan rekent uit, dat de met suizende snelheid naderende komeet binnen enkele dagen onze aarde zal hebben bereikt. Voor een botsing behoeft men niet te vreezen. Het hemellichaam is zoo ijl, dat het geen schade aan de harde aardkorst toebrengen kan. Maar de richting van den vergiftigen staart is juist zoodanig dat de aarde, haar baan beschrijvend, er in vollen omvang doorheen moet. „Wat dan? „Ja, en dan is het met ons uit! gelieft de geleerde heer te voorspellen. Het blauwzuur vergiftigt de lucht die wij inademen; alles wat leven heeft ontvangen, al wat ademt, is tot een plotselingen, gelijktijdigen dood gedoemd. De planten mogen blijven bestaan, de visschen onder water kunnen het er levend afbrengen. Maar verder zijn mensch en dier onherroepelijk opgeschreven, „De wijze heer laat ons nog een schrale troost. Ons stoffelijk overschot zal niet op de gebruikelijke wijze aan ontbinding zijn prijsgegeven! Andere geleerde elementen in den kometenstaart zorgen meteen voor de conservatie van ons aardsch omhulsel, dat, eenmaal zoo geprepareerd, bestemd is langzaam als dorrend blad uit te drogen. 35 „Men make zich vooreerst niet te ongerust; de geleerden zijn wel eens meer al te geleerd gebleken! Het vergif, het naderen van den Jongsten Dag in dezen vorm, wij zouden het moeten zien om het te gelooven. Ons zijn deze dingen anders geopenbaard en dat is genoeg. „Denk erom: morgen den veertienden Augustus des middags twee uur vierentwintig minuten, drie en vijftig en twee vijfde seconde (de heeren zijn precies!) zal de aarde uitgestorven zijn. Wie dan nog leeft, mag met de rechterhand de linker drukken en zeggen: Proficiat! „Wij hopen morgen in welstand onze lezers te kunnen vertellen, hoevelen er dat zijn. „De champagne is besteld!" X. f||||pÉji(É||lE wereld was vergiftigd! «^P^3»f Uit het hem op zoo vreemde manier IPb^^SmI m nan(^en gekomen document, had JonaWsÊÊèéèÊÊt than Strong weinig meer dan dit eene ^^t^m^m begrepen. Hij ging op een stoel tegen den wand zitten en begon te herlezen. De samenhang was hem niet aanstonds duidelijk; het vreeselijke woord „Openbaring" verbijsterde vooral zijn verstand. Hij begon te gelooven dat de ramp, welke de stad en de mijn had ontvolkt, een der plagen moest zijn, waardoor het einde der aarde zou worden aangekondigd. Voor hem stond dit, na alles wat hij gezien en doorleefd had, wel vast. Maar de schrijver in het blad scheen er niet veel van te gelooven, en de heeren van de directie, ja dit moest de verklaring zijn van hun vreeselijken lach, hadden ermede gespot. Spottende waren zij den dood in gegaan, lachende om de dingen des hemels, zooals zij hadden gelachen om de dingen der menschen. Lezend en nog eens lezend, kreeg hij er eindelijk een voorstelling van, waar het om ging. Hij had weieens, herinnerde hij zich, gehoord van de .sterren, die bollen waren juist als de aarde. Langen tijd geleden had de meester op school getracht het hun duidelijk te maken. Zooiets was als een geloof, begrijpen kon eigenlijk niemand het. Als hij zich trachtte voor den geest te stellen hoe het geweest was toen, scheen het wel of de meester er zelf ook niet veel van had begrepen. Al die werelden draaiden om elkander heen zonder ooit elkaar te raken. 37 Zoo'n bol scheen nu een staart te kunnen hebben, waar vergif in zat. Hoe kon iemand zooiets met zekerheid zeggen? Hoe hadden de geleerden kunnen voorspellen: op dat-en-dat oogenblik zal onze bol door dien vergiftigen staart gaan en alles wat erop leeft gedoemd zijn te sterven? Leek het niet op heksenkunst? En niemand had erin geloofd! Iedereen had erom geschaterd van den lach — zooals ook hij gedaan hebben zou — maar de lach was versteven op hun gezichten, nog eer zij het besef hadden, dat de geleerde meer wist dan de priester. Hoe zou hij ooit het ontzettende,..het ontzettende kunnen dragen: hij alleen in zijn, diepe aardkuil was blijven leven, hij alleen van de geheele stad, van alle menschen misschien die de gansche aarde bevolkt hadden! In de eerste verbijstering had hij dit alles niet zoo omtast: de mijn, de stad was dood; hij leefde tusschen de woningen van lijken, overal lijken in de huizen, de winkels, de kantoren, de fabrieken, de scholen. Dat lag tastbaar voor zijn hand; hij kon 't zien met de oogen, voelen met de vingers, hij kon het bevatten met zijn verstand, dat niet gewend was naar de laatste oorzaak te vragen. Van andere menschen, die in andere steden woonden, wist hij niets, die hadden er even goed niet kunnen zijn. „Mijnheer" zelf had hij nog nimmer tevoren gezien, Mijnheer, die over zijn lot beschikte,! die als een geducht koning feesten gaf in zijn prachtig paleis op den berg. Wat wist een mijnwerker van paleizen op den berg? Wat wist hij van steden buiten zijn stad, van menschen buiten de menschen in de mijngangen en de herbergen, menschen die hem niet helpen konden en niet aangingen! Thans eerst met het bewustzijn, dat zij er niet meer waren, kwam het bewustzijn, dat zij er waren gewéést! Dat ze geademd hadden, geleefd als hij, de een in een 38 kasteel, de ander in een mijn; dat ze gewerkt hadden en gegeten en met elkander gesproken, en dat ze bij bun vrouwen kinderen hadden; dat ze leefden, leefden overal, overal langs de rivier, waar men van de hoogten af de dorpen kon zien liggen, en verder achter de bergen, en nog verder, in de groote stad, die daar wezen moest, — overal, overal zoo ver de wereld reikte! Al die menschen hadden geleefd en waren nu gestorven. Van hun bestaan had hij niet geweten. Geen oogenblik in zijn zwoegersleven had hij gezeten, starende uit het venster, peinzende over de wereld-achter zijn wereld, de menschen buiten zijn menschen. Zij groeven met hun honderden in de mijnen naar de kolen, die op snelle wagens gingen — waarheen? waarheen? Welke machines gingen ze voeden, waartoe waren die machines bestemd, wie verbruikte hun voortbrengselen, wie maakten zij rijk, wie arm? Op de rivier dreven de dampende booten voorbij, naar boven, naar benedén, overal was leven, was arbeid, was geluk en leed, voorspoed en zorg. Waarom kon hij dit thans eerst bedenken, nu het niét meer zoo was? En ineens kwam hem door den geest, een ondeelbaar korte, flitssnel weder verschietende gedachte, dat de menschen even goed niet als wèl konden zijn, eh het eigenlijk niet vreemder was, dat zij er niet meer waren dan het geweest was toen zij hadden geleefd! ' Zijn hersens tobden lang om deze gedachte terug te vinden, maar het gelukte niet. Een vreemde stilte suisde om hem heen. De wereld was nu eerst voor hem gaan leven, en hij voelde, haar missend, zich geslagen door eenzaamheid. De dood zijner kameraden, van zijn vrouw en kinderen, van alle bedrijvigheid in de stad, van de mijnheeren in hun schaterlach hier rondom de tafel, van den boekhouder ginds bij zijn geopende brandkast, waar hij het goud en het zilver met stapels 39 uitgestrooid had, het bewroetend met zijn gretige vingers, — alles kwam hem thans voor van minder belang te zijn, dan het uitsterven dier verre vreemde menschen, wier levens nimmer het zijne hadden geraakt. Een oneindige leegte scheen hem te omgeven- De handen voor de oogen gedrukt, weende hij lang en bitter. Toen hij opstond, was hij vergeten wat hij in dit huis was komen doen. Hij had hier goud en schatten willen halen, waarvoor? met welk doel? Waar leefden de menschen die voor goud en schatten iets voor hem konden zijn? Niemand nam die, geringe waar in ontvangst I Al het bezit, dat menschen hadden voortgebracht en begeerd, was voor hèm: — den levenden adem van één enkelen dier gestorvenen, kon hij voor al het goud niet meer koopen. Het was hem, alsof hij een taak had, maar hij wist niet welke. Zijn gezin begraven, natuurlijk, bij zou het zeker doen. Op het graf zou hij bloemen zetten, zooals hij zich had voorgenomen. Dit was nu een kleine plicht dien hij eerbiedig en stal zou vervullen. Wat daarna? Hij kon het niet zeggen. In zijn hoofd dwarrelde nog die eene vage gedachte: of het er was, of dat het er niet was: het zou al eender zijn. Toch, dat hij leefde, en waarnam, en dacht, moest een zekeren zin hebben. Met welke bedoeling was hij alleen, alléén, blijven leven? De deur nauwkeurig — hij voelde de opzettelijkheid ervan — achter zich sluitende, stond hij een oogenblik voor de stapels munt en bankpapier op de schrijftafel van den boekhouder. De gedachte kwam in hem op, het geld weder in de zakken te doen en weg te bergen, tegelijk werd hij zich bewust dat het geen doel hebben zou. Niemand zou hier komen. Wanneer hier nog iemand kwam (armer dan hij kon hij toch onmogelijk 40 zijn), wilde hij zeker het geld niet nemen. Toch kostte het hem eenige zelfoverwinning, alles te laten gelijk het was, en kon hij zich niet verzetten tegen zijn preciese behoefte, de brandkastdeur zorgvuldig toe te drukken. Peinzend ging hij de lokalen door, de trap af, het pleintje over, opnieuw de doodsche stilte in, der in zon badende stad. De gedachte aan de menschheid, die in hem alleen voortleefde, hield hem aanhoudend bezig. Welk een vreemde gedachte! Hij, Jonathan Strong, alleen in zijn steenkoolhol gespaard om.... Neen, dit kon toch ook de bedoeling niet zijn! Wie was hij, wat was bij om zulke uitverkorenheid te verdienen! Hij had geleefd als elk ander; in werken onder den grond en verstrooiing zoeken daarboven waren zijn dagen heengegaan; zijn vrouw, zijn kinderen hadden geen beter lot gehad dan de vrouwen en kinderen van anderen; bij had in onverschilligheid voortbestaan gelijk allen, allen die het doel van hun bestaan niet weten. En wat wilde, wat meende hij nu? Was het dan gek om zich tot een taak geroepen te wanen, waarvoor hij zelf geen omschrijving wist? Doelloos had alles bestaan, even doelloos als nu het niet-bestaan was gebleken. XI. ||||||||||| TOND het echter wel vast, dat de buitenIM^^^Ü wereld verstorven was, gelijk de kleine liSPsKlll sta<^ waar hij zich bevond-? ISÉslllPi Kon n'ï met 'ie^gx °°genblik iemand ISSkfcjlliil ontmoeten, die al zijn waan verstoorde? Straks kwam een trein vol menschen van ver, heel ver, zooals er alle dagen treinen met menschen aandreunden en stopten en raasden weder voorbij naar het onbekende. Dan was de vreemde droom uit. Eu nu hij was begonnen te weten, besloop hem voor 't eerst de behoefte zijn weten bevestigd te zien. Zoolang hij de dingen had genomen gelijk hij ze vond, viel er niet te vragen, niet te twijfelen. Anderen wisten, anderen zochten, hij was de eenvoudige man die te nemen, te aanvaarden had. Zoo sloot het aan bij zijn gewone wijze van leven. Maar thans werd het leven niet door anderen geleefd, die hèm zijn rol toebedeelden. Hij had zelf een taak gekregen. Eerst zou hij naar het station gaan. Dit was voor hem de verbinding met de verdere wereld. Aan het verre uiterste eener nieuwe, breede straat sloot de hooge koepel, waaronder de ingang was, het perspectief af. Men zag daarnaast aan weerskanten de ijzeren kap boven de in helderroode baksteen gemetselde dienstlokalen strekken. Geen geluid was te hooren. Een paar huurauto's, door hun chauffeurs, die in een herberg zaten, verlaten, 42 stationneerend voor den ingang en leken heel niet ongewoon. Het wonderlijke kwam eerst op het perron. Tot boven was de kap vol met een gigantische optasting van wagens en locomotieven. Machtige demonen hadden de treinen tegen, over elkander geworpen. Een ijsgang geleek het van over elkaar geschoven rijtuigen, goederenwagens, machines, — alles verbrijzeld, ineengedrukt, overeindgezet, aan scherven geslagen. Waren alle spoorwagens ter wereld hier dooreengerend om aan hun doelloosheid een einde te maken? Door wissels en seinen heen, joegen de treinen over blinkende rails in dit opgestopt station te pletter. Door geen menschenhand meer bestuurd, waren zij zich komen verbrijzelen op den hoop. Aan de wielen, de koppelingen, de verbogen, verfomfaaide balken, kleefden massa's vermorzeld menschenvleesch. Een locomotief had als een wild beest liggen doodstuipen in een wijde ruimte, door de springende ketel in den puinhoop geslagen. En over heel dit pak met cyclopische macht op elkander gedonderde treinen, woog de vreeselijke, ontstellende stilte! Ziedaar dus de boodschappen dier verre, onbekende menschenwereld. Ook het telegraafkantoor zweeg. Achter hunne roerlooze toestellen vond Jonathan de drie beambten als steenen beelden, de hand aan den seinknop. Op een der linten las de stille bezoeker den naam van de hoofd*™ z''n lan(*- ^er moat' meende hij te begrijpen, een blijvende vaste verbinding zijn. Den knop op en neer bewegend, trachtte hij seinteekens te maken, zooals hij wel gezien had toen hij, een speelsche knaap, door de vensters gluurde. 43 Tik-tik-uk! — alleen het kleine geluid van het stiftje op 't contact-knopje klikte in de leegte van het zwijgende vertrek. Niets antwoordde... Niets bewoog.... XII. §|||p||||||| OG bleef er een mogelijkheid. Het verlangen, zekerheid te krijgen, gloeiffli^H^I de zoo fel in hem, dat het al 't andere feHL^^pMKp uit zijn gedachten dreef, a^ral Hij begon zeer helder zijn toestand te begrijpen; een voor een onderscheidde hij de kansen, dat nog een ademende ziel mèt hem leefde op de verlaten aarde. Alles lag nu zakelijk gerangschikt in zijn brein. De op hol geslagen treinen, het zwijgende telegraafkantoor, de voorspelling in de krant. Nu restte alleen nog: de mijn. In zijn verwondering, die de gebeurtenissen een geheimzinnige, een goddelijke beteekenis gaf, was hem niet ingevallen, terug te keeren, om nog eens te pogen een menschelijke stem te lokken uit den put. Thans stonden de dingen veel werkelijker voor zijn geest. Hij gevoelde zich niet langer een gespaarde uit den geopenbaarden ondergang der wereld, hij was een sterfelijk mensen, ontkomen aan een natuurramp, die even goed als elk ander hèm bad kunnen treffen. De geleerde sterrekundige was in staat geweest te voorspellen. Hij was omgekomen, en allen waren zoo omgekomen, zooals een hond omkomt, die in het water valt en verdrinkt. Hemzelf, Jonathan Strong, moest een natuurlijke oorzaak, het kolenstof, hebben gered, dat de vreemde vergiftiging uit zijn longen hield. Wie vrij geademd had, dronk met één teug den dood. Hij bevond zich opnieuw in de lange, breede straat met haar nieuwe huizen en de twee rijen ijle boompjes, 45 die geen schaduw gaven. Reeds vorderde de dag; hij zou zich moeten haasten. Onderweg ging hij een bakkerswinkel binnen, maar veTgat het brood te eten, dat hij in den zak had gestoken. Verzonken in zijn gissingen en gedachten, bereikte hij het mijnwerk. Alles lag nog in den staat waarin hij 't gelaten had; de portie* En Jonathan dacht: „wat doe ik toch? „wat doe ik toch?" maar *t was een zóó gelukkig gevoel in zijn binnenste, dat hij voortging tot het laatste zaadje uit te zaaien, daarna teleurgesteld toen hij in de keuken voor het eenige nog overgebleven zakje stond, dat havermout bevatte. . Hij wilde ook nog afscheid nemen van het hu». Boven doorliep hij alle kamers, waar de bediendenbedden stonden; de logeerkamer met het kleine balkon, dat naar de rivier uitzag; dan een verdieping lager, de groote slaapvertrekken van mijnheer, den jongen heer, mevrouw; het kamertje van het jonge meisje, dat als een prieel van bloesems was; weer lager de biljartkamer, de rookkamer, het salon, welks overladen pracht hem geen vrees, ook geen bewondering meer inboezemen kon; dan daalde hij de trap af naar zijn eigen kamer aan den rechterkant van de witte hall. Achter, in de wanorde van het haastig opstaan, stond het bed, de stoel aan het hoofdeind, de waschtafel aan de andere zijde, waar het licht goed was van het venster. In 't midden de ronde tafel, tusschen de beide vensters in den zijgevel de boekenkast, het verst naar den voor- 144 gevel toe het groote schrijfbureau roet de lees lamp op het groene laken: Hij bladerde in een boek, legde het aarzelend neer en bleef napeinzen. Had hij berouw van zijn besluit, heen te gaan ? Hoe was hij hier naar zijn nieuwe leven heen gegroeid, in enkele maanden van een slaaf een mensch geworden, gereed alle beschaving, alle menschenkennis te ontvangen! Hier had hij zijn kleine, grijze kameraad deelgenoot gemaakt van al zijn wilde, warrige gedachten. Het leven en de dood ... het leven en de dood ... Wat hij hier gezien had, was dat de dood geweest en ging hij nu het leven tegemoet? Wat zocht hij, dat hier niet was, wat begeerde hij dat de aarde hem nog brengen kon? Zou hij niet menigmaal zijn boeken betreuren, de vertrouwelijkheid van zijn kamer, de orde van zijn dag? Hij ging strijden om de doodsvrees te ontgaan; zou het strijden zélf niet weer gewoonte worden, waarin rust een begeerde afwisseling zou zijn? Op den rand van het bed bleef hij mijmeren. Voor 't eerst dien dag was hij verdrietig. Waarom leefde hij niet voort op den golfslag zijner ingevingen? Hij was geen apostel. Op hem rustte geen taak. Nimmer zou hem de menschheid rekenschap vragen, boe hij haar had vertegenwoordigd. Straks zouden de aardappels die hij geplant had, de zaden in den tuin, op enkele na wellicht afsterven. Deze enkele gaven geen schooner bloem, geen edeler vrucht dan de andere die gestorven waren. Zij leefden zooals zij konden. Zoo zou dan ook hij. De verschijningen des doods hadden hem weggedreven uit dit huis. Het zou blijven staan in de avond- 145 zon, opgericht in het morgenlicht met zijn witte hooge gevels, zijn holle vertrekken. Een rijzende spookver- . schijning tegen de donkerte der bosschen op de rots. Maar na *t verdwijnen van den laatsten bangelijken mensch, zou die verschijning niemand meer kunnen vrees aanjagen. De vrees was niet in de dingen, de vrees was in de ziel der menschen. En hij besefte, dat hij die vrees meenemen zou overal waar hij ging. Angsten voor den dood, angsten voor het leven zelf, nu het geen doel meer had voor anderen. Het Mierennest 10 XXXVIII. ^Sffi^S^^ ET wit-omrasterd haventje uit, richtte het 1'JlilÜll galavaartuigje sierlijk zich naar het midISP^Il ' n van ^en stroom- I11 den helderen 1|B^K:< luwen lentedag, lag de rivier als blik te fui-iT^itóTsAs blinken. Scherp sneed in zijn snelle vaart het bootje een lang split er doorheen. Rond den man in de boot stonden de bergen. Verdwijnend klein voelde hij zich liggen in hun midden. Zij gleden, terwijl hij vorderde, vaneen, openend den afgesloten slinger der rivier, en achter hem schoven ze als gordijnen over het panorama der stad. Dit doen, deze beweging der bergen, scheen van hèm uit te gaan. Wanneer hij er niet geweest was, zou dit niet zijn gebeurd. Dan zouden ze onbeweeglijk zijn blijven staan langs het vlietende water, links de hooge steile kam, met lenteloovers luchtig overstrooid, tot waar de boomen, de volle kruinen als fonteinen van gouden groen omhoog werpend, te wolken stonden tegen de ijle blauwte van de lucht; aan den linkeroever glooiend in langzamer geleidelijkheid, de helling van bouwvierkanten en grasvlakten onderbroken door de puinvallen der steengroeven, waar ladders tegen-aan kropen en wagens vol ruigen steen wachtend stonden op een kris-kras van smalle railsspoortjes. Er was geen teeken van menschen. En Jonathan voelde duidelijk: wanneer aan de oevers de ploegers hunne spannen gedreven hadden door de velden, de steenderrjen hadden gedaverd van het geweld der ontploffingen, het geklink der stalen houweelen in de 147 steen; wanneer op het Spoortje, dat aan zijn linkschen kant tusschen twee witgeverfde hekjes en over de kolken der winterbeken, zich strekte door de smaragdgroene weitjes in de smalle strook, die de rijzende helling overliet, treinen zich hadden gerept, met hun witte pluimen Van stoom, het regelmatig gedender hunner wielen, — hij zou als een reizende geweest zijn langs dit alles heen, iemand die, zich verplaatsend, telkens nieuwe dingen ontmoet, en zich daarover niet verwondert. Thans was het of de dingen schoven langs hèm. De bergen bewogen om hem het landschap te openen, en de aldoor eendere strekking der railsen tusschen hun witte hekjes, gleed als schietend water hem voorbij. Soms keerde plotseling alles om en zag hij zijn boot snel klieven door het water. Maar het duurde een seconde. Dan begonnen van voren aan de oevers te glijden, de bergen als reeksen dieren te draven naar achter, de rivierkronkels spouwden open en schoven weder dient, en midden in al dit wonderlijk gewriem van heuvelen en landouwen lag, als een stofje zoo gering, de boot op den stillen spiegel der rivier. Jonathan trachtte zijn gedachten steun te geven door het opnoemen der dingen die hem passeerden. Daar schoot uit den rechtschen oever een aanlegbrugje de rivier in. Twee schuitjes lagen eraan gebonden. In een hoekje, achter de rots, schuilde het herbergje onder een paar boomen. „Een herbergje", dacht de man in de boot. En dat was een oogenblik alsof hij terugkeerde in de wereld der menschen. Hij zette zijn kijker voor de oogen, trachtende de namen te lezen, die met roode letters op het bord der witte scheepjes geschilderd stonden. „Mary" heette het eene, „Harriet" het andere. Alsof hij daarmede nu een heel bijzondere ontdekking had gedaan, 148 voelde hij zich gelukkig. Een oogenblik was hij zekerder van zichzelf! Maar de motorboot, klievend voorbij, opende een verder verschiet. Het gebergte op den linkerkant week van den rivieroever; rond een spits kerktorentje, kleintjes in de groene wijdte, groepte zich een dorpje met witte huisjes. Lichtjes glommen op de gouden wijzerplaat en weer weg. In de rivier lag een klein zwembad uitgeperkt; als bonte vlaggetjes hingen badkleeren, rood en blauw en wit, te zwaaien aan een lijn. Zigzag gekliefd in de boschmassa, ging een pad naar de ruïne op den hoogen top van den berg.. Jonathan kende den naam van den berg, van de ruïne en van het dorp, maar hij was er nooit geweest. Waarom wist hij niet Hij zou met zijn jongens, dacht hij, in een uur tijd op den Zondag erheen hebben kunnen wandelen om het uitzicht te genieten. Doch dit lag buiten zijn wereld, buiten de wereld van al zijn kameraden. Sleurslaven als zij waren. De meester op school had hen schrijven en rekenen geleerd, geleerd de schoonheid van bosschen en heuvelen te zoeken, had hij hen niet. Kende hij die zelf? Hallo — oppassen! Nog juist.intijds wierp hij zijn boot naar het diepere water om. Druischend in nijdige bewogenheid, spoelde de rivier over een grindbak, schuimende en wit. Daarlangs trok de zeer diepe stroom met groot geweld het vaartuigje verder, een steenblok spleet het vlietend water weer in tweeën. Voorzichtig sturend, zijn motor op halve kracht, volgde Jonathan den rechtschen stroom, die hem vlak onder den steilen oever bracht. Boomen bogen zich over de zwarte diepte; tusschen de spleten van het gesteente woekerden jonge braam en klimop. Hier zou hij middagrust nemen. Hij zette den motor af en had vlug de boot aan een boomtak vastgelegd. 149 't Was koel in de schaduw. Door den vensterwand van de hut, waarheen hij gegaan was om zijn maal te bereiden, zag hij over het witte licht op de rivier. Speelgoedachtig verstrooid, stond het dorpje tegen den bergwand. Hij kon het spoorstationnetje onderscheiden, waar drie goederenwagens wachtten op een trein. Op het kleine perronnetje was een opstapeling van vruchtenmandjes; een groote lederen handkoffer stond in de . verre eenzaamheid bij de seinpaal. Er was geen leven. Er was niets dan een man die zichzelf zag aardappelschillen in de glazen kajuit van een kleine luxe-boot. Op de roodfluweelen bank bleef voor acht of tien personen plaats, 't Leek als in een tram en hij de eenige passagier. Herhaalde malen keek hij op. Zat daar niet iemand? Was er iets? Hoorde hij geen geluid? Hoe zou hij nu weer gewennen aan deze eenzaamheid in het stille water met zijn regelmatige, zachte klisklos tegen de wanden van zijn scheepje ? Aan de ontzaglijke ruimte tusschen de bergen, waarin de rivier lag weggezonken als een verloren plas? Het pannetje voor de aardappelen op het spirituskomfoor, begon zachtjes zijn wijsje te neuren. Jonathan begaf zich naar buiten met de geschilde aardappelen, wiesch ze zorgvuldig in de rivier. In zijn gedachte scheen het als zag hij zichzelf in zijn bedrijf: het bootje onder den wal, de takken daarover, zijn bukkende gestalte over- het boord, het inhalen van het water, het wasschen der acht kleine aardappels, die geel lagen te glimmen in het roode bakje van papier maché. Maar het was een schilderij, waartoe de geheele omgeving behoorde: de witte ruimte over het water, de stroomversnelling en de grindbank, bet dorpje ginds op 150 den anderen oever, met zijn zoo juist door de menschen verlaten stationnetje. Wat zou er in dien koffer zijn ? Aan wien had zij behoord? Wie lag daar neergestort over de rails, verkerfd en vermalen door de treinen die langs den oever hadden geraasd, de brugjes over, achter de boschjes om, de groene weitjes door en voorbij de halte, tot zij zich gingen verpletteren in den ijsgang onder de groote kap van het station ginds? Ternauwernood bedwong bij de begeerte, zijn boot los te maken, naar den overkant te varen, te gaan zien. Zoo'n koffer, haastig gepakt, was iets van een mensch. Het zou zijn als de geest van den mensch die hém had ingepakt; zijn waschgoed, zijn toiletgerei, zijn geschenken. Doch wat raakte hét hem? Zijn oogen dwaalden verder, langs het in de bosschen gekorven pad de hoogte in. De verminkte toren der ruïne rees uit de kruinen als een ten hemel gerichte boosaardige vuist. En dit alles vatte hij te zamen. De onmetelijkheid van den bleekblauwen lentehemel, de bergen, de witte glanzende zonneplas, het bootje onder de bladertrossen, hijzelf bedrijvig daarin met de acht getelde gele aardappels in een rood waschbakje, en het pannetje dat ginds te stoomen stond op het komfoor.. .. O, dit vreeselijke zien-van-zichzelf! Deze wereld, meereizend met hem, Jonathan Strong, bij iederen stap, dien hij deed, gedurig veranderend, maar aldoor uit hemzelf, in hemzelf, door hemzelf, onafscheidbaar van hemzelf I Zouden de bergen zijn opengegaan en zich weder hebben gesloten, indien hij, Jonathan, daar niet was geweest? Bergen stonden onroerbaar. 151 Toch had hij hen zien bewegen, wijken, zich sluiten, en zou dit voortgaan wanneer hij zich verder bewegen bleef. Nu hij stil stond, stond alles stil. Kon hij nu maar op den oever springen, roerloos toeziende of dit alles er wezenlijk was: de gebergten, de rivier, het dorp, de hemel, de boot, — en hij-zelf! Alles zou dan immers wezen zooals het thans was ... Alleen hij, Jonathan Strong, zou daar niet meer zijn. De boot, de kajuit, het komfoor, het pannetje water zouden vreemde dingen geworden zijn, buiten hem, dingen die hij bespiedde buiten, zonder zichzelf. Van zijn veranderd standpunt zou hij alles weer anders voor zich hebben. De wereld waarin hij zich bevinden zou, was dan niet meer deze wereld. Het geheel was anders geworden: de rivier, de bergen, de hemel, de boot. En hij, hij zou een man zijn geworden, die zich omhoog heesch aan de struiken, de takken boog vaneen, met de voeten het gras vertrad. Die man, een andere dan deze hier, kon niet den man waarnemen in de boot. Maar omgekeerd kon hij, de man in de boot, niet dien anderen man zien op den oever. Terwijl ik. Jonathan, van het schip naar den oever kijk, is daar niet de man tusschen de struiken. En terwijl ik van den wal toekeek, zou hier in de boot niet de andere zijn. Die twee waren elk het middelpunt eener eigen wereld.... Alleen in het afschuwelijk vizioen zijner koortsen had hij gezien: zichzelven en zijne wereld tegelijk! XXXIX. 1|||||§1 ONDERLIJK! dacht hij, terwijl hij de JiEËiraiPi ^r'e koperen deedj es naar de kajuit afHKP^ëI stapte en zijn bezigheid voortzette, won|h^9ra|P'|: derlijke samenhang tusschen deze dingen! ^^^Sï^i Is het niet of ik het middelpunt der wereld ben? Altoos keeren mijn gedachten naar mijzelf terug. Geen boom, geen berg, geen rivier, geen hemel, geen bootje, dit komfoor en dit bobbelend kokende water, niets is er om zichzelf, op zichzelf; het heeft alles met mij te maken, het is er alles om mij! Word ik dan gek? Zoo is het nimmer tevoren geweest! Zag ik niet wat anderen zagen, alle anderen even goed als ik? Gewillig sjouwde ik mijn weg naar de mijn, met tweeën of drieën, soms alleen, maar altijd juist gelijk anderen deden. Met anderen stond ik in de liftbak, de schok deed ons wankelen en „hola!" zeide we allen, allen tegelijk en hielden elkander vast en lachten. 't Was wijl we allen tegelijk denzelfden schok ondervonden, allen behoefte hadden aan een uiting. Allen vloekten wij om de donkere hel die wij gedoemd waren in te gaan, wij gaven elkander onzen groet, wij zochten onze gang op, den heelen dag, in het zwijgend werken, luisterend naar elkanders geklop. In de zwarte aarde dreunde de hartslag van duizend zielen. Wat ik zag, hoorde, tastte, ademde, was er. Het was er voor mij, voor allen. Had ik, bij 't keeren in de lift, gevraagd, of steenkool zwart zag, hoe zouden 153 ze mij hebben uitgelachen! „Ga een borrel drinken, Jonathan, je bent in de war!" En stond thans niets meer zóó vast? Was deze schilderij, deze samenvatting van land, water en hemel niet even waar als al het andere? Indien er iemand komen kon — hij luisterde: een wit vischje wipte, snel terugplonsend, boven de rivier uit, — en hij vroeg hem: „man, makker, wat ziet ge?" — zou die niet juist hetzelfde zien als hijzelf? In het vertrouwen, dat zij met elkander spreken konden, dezelfde dingen waarnamen, betastten, ondervonden, zouden zij weten: het was er, het bestónd! Stel: zijn kameraad stond gebogen over het koperen hekje, gelijk hijzelf daar straks, en schepte water in een rood bakje om aardappels schoon te wasschen.... Hij zou hem zien in zijn doen. Maar zeker toch niet méér dan dat. Zeker niet al de grootschheid der natuur rond dien ééhen man heen, alsof die man het middelpunt en al het andere maar hersenbeeld van hèm ware! XL. Ig|||§|p OO peinzende, had hij zijn tafel gereed i^ÜLf^/i 8emaa^t- Hij zette den maaltijd op: v mÊÊÊspHi aardappelen, boter, een blikje zalm, in1 éÈBÊÊÊlA gemaakte vruchten, en had weer de vreemSwi^SiiBÉ de sensatie, zichzelf nu te zien eten. Zeer goed voelde hij: niet het alléén-zijn maakte hem zoo. Want hoe zou hij de heerlijke rust, de koelte op het kalme water, de vriendelijkheid van het oplevend voorjaarslandschap, het eten, zoo kostelijk als nimmer harde arbeid het op zijn tafel had kunnen brengen, toen hij nog een mijnwerker was, — hoe zou hij het hebben genoten, wanneer in de witte huisjes ginds menschen gewoond, op het perron de man met de koffer en de chef met zijn drie geladen goederenwagens gewacht hadden! En zelfs zooveel eischte niet zijn gemoed. In de wildste eenzaamheid kon een mensch gelukkig zijn, wetende dat elders andere menschen leefden, dat een kloppend hart aan het andere eind der aarde het zijne verstond. En opnieuw kwam hem Robinson Crusoe in de gedachten, de balling op het verlaten eiland, levende tusschen herinneringen en .... verwachting. Zijn, Jonathans, verwachtingen, welke waren die? Welke resultaten kon hij hopen van zijn redeloozen tocht? Hoe ver hij zich begeven zou, overal zou hij hetzelfde beeld vinden eener uitgestorven aarde, de huizen onbewoond, de akkers onbewerkt, het vee onder 't opgeschoten gras begraven, zijn verlatenheid, zijn wanhoop, 155 zijn ellende grooter bij iederen stap! Zijn maal zou niemand deelen, zijn tranen niemand drogen, zijn dood niemand opmerken. Op een dag dreef zijn boot de rivier af en sloeg te gruizel op een rotsblok, zooals de treinen zich. waren komen verpletteren in het verstopte station. Een kreng meer dreef er af naar zee.... Maar in 't voorbijgaan van den doode — was het niet vreemd? — zouden de bergen niet wijken, hun poorten openen en weder sluiten. De bergen stonden onbeweeglijk. De bosschen groeiden hun eigen gang. De paden door het lommer zochten hun «gen doel. De rivier vloeide onverschillig zijn weg, kokend over de grindbanken, rustig in de kolken: — een witte lichtslinger onder de bleekblauwe lucht.' Nerveus sprong hij op. Wat gaf hij weer toe aan de malingen zijner zieke gedachten! Om te zoeken was hij immers zijn reis niet begonnen! Niet uit hoop, in de verwachting een makker te zullen vinden, die hem het leven terug geven zou.... Niet? Hij wist het zelf nauwelijks meer. Misschien hadden zulke hersenschimmen toch wel in hem geleefd. Doch nu scheen hem toch ook het andere nog wel begeerenswaardig: streven en worstelen om te kunnen vergeten. Zooeven was een visch boven water gesprongen. In de kolk wemelde het zeker van allerhande buit. Voor een hengel had hij gezorgd, aardappelkruim kon als aas dienen. Weldra had hij voor niets aandacht als voor zijn glanzende roode dobber. In de weidsche heerlijkheid van het landschap zit 156 een hengelaar verdoken in zijn boot, schuilende onder het donker van den wal. Om hem heen koepelt de wereld. Hij is een stip in de oneindige schoonheid. Hij is de ziel, wijdende de natuur. Zelf weet hij daar niets van. Hij leeft alleen in verwachting. — Tok! tok! rukt de dobber, wegschietend. Een schok. Boven de boot, aan de lange, fijne lijn, spartelt de zilveren karper. Even aarzelt de man. Hij heeft de visch om het lijf gegrepen, ziet hem in de gesperde, angstige oogen. Leven tegen leven.... Maar de man neemt zijn mes, kervend het beest diep in den nek door de hersenen. XLI. l||ipill§||§§ VER dien visch bleef hij den verderen i^^^^SKl middag in onrust. Kip^^NBi ^ was n'et dadelijk m staat te bepalen, IPI^@SB| wat hem eigenlijk zoo drukte en bezigISsJLssllii hield. Vragen en antwoorden gonsden door zijn hoofd, die zich oplosten in elkander. Wanneer iemand ineens zijn gedachte zou uitgespro, ken hebben: „gij zult niet dooden!" -— zou hij verbaasd hebben gevraagd: „waarom niet?" Toch was dat in hem. Het was in hem geweest op het oogenblik toen hij de visch in zijn macht hield en met dierlijke drift het mes sneed in z'n leven. De boot, behendig door versnellingen, tusschen grindbanken gestuurd, was licht en schielijk gegleden langs witte dorpen en groene beemden tot waar, voor een kleine stad, een brug lag, wier openingen gesloten waren door drijf balken. Daarachter gonsde een waterval. Onbekend met het water, was Jonathan recht op het hout gestooten, een snelle wending bracht zijn vaarI tuigje in een kolk, en met groote moeite had hij de veiligheid eener kreek kunnen bereiken, waar de „Wil' lem Frederik" nu rustig aan een remmingwerk gemeerd lag te wachten op het verdere. Nu was de eenzame gered. Maar achter in zijn < hoofd begon de vraag te leven: waarom die doodsangst? Waarom liet hij zich niet gaan, zijn kansen wagende in den sprong van het water? Indien dat het einde moest zijn, waarom zocht hij dit korte einde niet? 158 Begeerde hij nog te leven? En opnieuw zag hij voor zich het schichtig visschenoog, waarin de angst sidderde voor den dood. Hij wist nu ook meteen: was het geen visch geweest, maar eenig ander dier, dat klagen kon of zich verweren in zijn angst, met spartelende pooten en bijtenden bek, hij zou den moed niet hebben gevonden toe te slaan. De visch, schoongemaakt voor het maal, lag in een tobbe water achter op het dek. Jonathan ging er heen, en het bakje bij de ooren grijpend, pkntste hij den inhoud in de rivier. Zilverend zweefde het visschelichaam in het grijze water weg. Heb ik nu goed gedaan? peinsde de man. Waarom heb ik dit gedaan? Maar hij wist geen antwoord. Uit eenig gebod van God of menschen bad hij nimmer gehandeld, en daar scheen hem ook thans geen gedragslijn uit af te leiden. Was hij met een kameraad geweest, zonder aarzelen zou hij de hengels hebben uitgeworpen om zich te goed te doen aan des rijken buit der rivieren. Geen oogenblik zou de vraag in hem omgegaan zijn, of dit mocht. Meelijden met de visch? Had hij ooit vroeger meelijden gevoeld met het mestvarken, dat de slachter in het najaar kelen kwam? Eén makker, en hij zou de gewone mensch geweest zijn die hij altijd was. En tegelijk dat hij zich hiervan rekenschap gaf, kreeg bij zekerheid: op dit oogenblik stond hij vernaderd voor de geheele natuur, en alwat leven behouden had, zou hem heilig zijn. XLII. y^ffff^g^ ET water, waarin hij zich bevond, bleek Pfjf^HM^ een kanaal, onderspannend de bocht der rivier, welker versnelling de scheepvaart PBÜTOmm belemmerde. In 't avonden — een bleeke gS^llSl^il strakke lucht vertroebelde langzaam tot de kleurloosheid van den nacht — trok Jonathan op verkenning uit. Hij beklom de hooge geteerde sluisdeur, die het kanaal afspande en bracht zich op de hoogte van de gesteldheid der sluiskolken, van de schuiven die het water toe konden laten vloeien, zoodat de spiegel in- en buiten de kolk even hoog rijzen kon. Het tweede stel deuren, vijftig meter verder, was op dezelfde wijze uitgerust. Nimmer had hij een sluis gezien, maar hij vond zonder moeite het door menschen reeds lang opgeloste eenvoudige probleem, hoe van hooger in lager water of omgekeerd te varen. Zou hij echter in staat zijn dit reusachtig apparaat, voor welks bediening op helpers werd gerekend, alléén in beweging te brengen? Peinzend daarover, wandelde hij het verlaten stadje door, stapte de steenen brug over, die in drie bogen over de rivier lag, voorzag zich in een geopend bodewinkeltje van een voor het venster uitgestalde kaart. Drie sluizen, zag hij daarop, zou hij moeten openen en sluiten om het kanaal door te komen. Het was geraden, morgenochtend tijdig op te staan om vóór den avond met de taak gereed te komen. Het weer was den anderen ochtend niet veranderd. Dezelfde bleeke, blauwe lucht drong in de diepten van 160 het water door, dat in de sluiskolk dieper en zwarter stond dan in het mondingskanaal. Jonathan begon nu met de stijf geworden dommekracht omhoog te draaien; de schuif gleed in zijn schede naar boven als het deksel van een doos. Schuimend stortte de waterval naar het lagere kanaal; de motorboot begon driftig te dobberen op de deining. Weldra was de kolf afgevloeid. Nu de schuif weer dicht, de sluisdeur open.. ■ ■ het scheepje kon varenI Maar het bewegen van den gangspil viel niet mee. Het werk was op meer dan een man berekend, en het smeer om de as, door de zon rul en korstig geworden, hield tegen. Jonathan's gelaat stond vol dikke zweetdruppels, toen hij de opening zoo ruim had dat de boot er door zou kunnen. Ook de doorvaart zelf ging niet zoo heel gemakkelijk. Eindelijk had hij 't zoover. De ketting zong opnieuw zijn lang, oorsnerpend liedje van verroest ijzer, de sluiskolk lag achter de „Willem Frederik" gesloten. Aan den anderen kant bleef nu dezelfde karwei te doen: de klep open, het water laten invloeien, de schuif dicht wanneer de sluiskolk op hoog peil gekomen was, de deur open — ziedaar! Twee uren harde arbeid gingen ermede heen. Het kanaal lag recht gereed voor het motorbootje tot aan de tweede sluis. En Jonathan voelde iets van dankbaarheid voor die zwarigheden. Uitrustend op de achterplecht, de hand aan het roer, beluisterend de nerveus-jagende hartetik van den motor, had de eenzame de weldadige sensatie alsof hij weder met menschen in aanraking was geweest. Dit kampen tegen bezwaren, deze overwinning over de nukkige rivier, verschenen hem als iets echt menschelijks. Het was niet precies in woorden weer te geven. Toen hij, zijn lichaam druipende van zweet, had loopen 161 hijgen achter de zware gangspil, had hij zich in contact gevoeld, iets als een bondgenootschap bijna, met zijn medemenschen, wier vernuft dit werktuig had gemaakt. Was 't om de plotselinge eigenzinnigheid der rivier, met haar onverwachten sprong, waartegen zijn menschenrede kwam op te staan? Was het de vreugde, zijn menschenmacht te voelen over de domme natuur? Of eenvoudig het hervinden van zijn maanden ongebruikt gebleven spierkracht, waarop zijn geheele leven vóórdien had geleefd? Neen, hij kon 't zich niet meer duidelijk maken. Maar zoo in snelle vaart voortschietend door het gladde rechte kanaal, tusschen de met gras begroeide nuchtere dijken, doorgloorde hem een zeldzaam geluk. De tweede sluis, een uur varen verder, lag uitgegraven tusschen twee met boomen beplante heuveltjes. In de schaduw stond gezellig een witgekalkt huisje; daar hing een rij roodbonte kinderschorten te drogen aan een lijn, twee blikken melkbussen stonden als oud zilver te glanzen in de zon, wachtende op den vrachtrijder, die niet meer voorbij komen zou. Met den rug naar Jonathan toe, zat op de tweede sluisdeur een hengelaar. Zijn lichaam, in rood baai gekleed, was rechtop blijven staan tusschen de beide zwartgeteerde ijzeren hekjes; de gele bamboehengel, vastgeklemd in de rechterhand, stak een eind naar achter uit. Het leek wel of die man nog leefde en op de vriendelijke plek zijn rustig werk ongestoord was blijven doen. Jonathan kon eenige verwachting niet overwinnen, [terwijl bij langs de sluiskolk liep om, evenals hij tevoren had gedaan, den stand van het water te verkennen.Als hij zou roepen, keek de man misschien om.... Het Mierennest . 11 162 Hij voelde hoe hem dit zou doen ontstellen; hij zou duizelen en neerstorten in de sluiskolk. En in zijn vrees dat dit gebeuren mocht, wanneer de man, hem hoorende aankomen, omkeek, week hij eenige schreden van het water af. De hengelaar was dood. Een witte visch, de buik met roode vinnen naar boven, dreef in de deining, gebonden aan den haak, dien het beest vratig had ingeslikt. Boven het cadaver trilde een blauwe libel. Minder moeite kostte het schutten dan den eersten keer. Binnen 't uur schoot de „Willem Frederik" de sluiskolk uit, het enge water binnen en voort naar de derde hindernis. 't Was nu omtrent midderdag. Een wit licht sproeide uit de hooggerezen Meizon door de dunne blauwte van de lucht. Langs het rechte kanaal brandden gele dotters tusschen de grijze oeversteenen. Volgens de kaart moest het nog resteerend kanaalvak iets langer dan het vorige zijn. Wanneer alles goed ging, kon Jonathan rekenen binnen een paar uren de rivier weder te bereiken. Dan zou hij rust nemen van den vermoeienden dag. Hij zat in zijn met bruin lederen kussens belegden stuurstoel en liet den motor kloppen als een gejaagd hart. Recht en eentonig lijnde het kanaal tusschen de lage dijken, waarachter de gloeiende effen velden lagen in het licht. Geen bergen of bosschen sloten den evenen horizon af. Bijna was de derde sluis bereikt. Wat lag daar? In de verte, boven de zwarte sluisdeur uit, stak een vreemd-gevormde toren, een brokkelig, zaagachtig afgelijnd ding tegen de witte hittelicht. Als de sluis eens versperd lag! En, al vreezende, ondervond Jonathan opnieuw dat 163 prettige gevoel, moeilijkheden te ontmoeten, strijd te vinden die inspanning vorderde van zijn geest en zijn lichaam. Hij had te gemakkelijk geleefd. Hij was zijn rust moede. Dreigend stond het vreemde hooge ding overend in de geopende sleusdeur. Maar het kanaalwater stroomde niet af; de tweede deur moest dus nog houden. Het obstakel was een reusachtige baggermolen, vastgeraakt terwijl zij bezig was te schutten. In 't naderen zag Jonathan twee mannen dood op het dek liggen; een derde hing, de voeten in een ketting gekneld, akelig met het hoofd naar benee in het water. Aan een ring in het sluishoofd zijn boot vastleggend, klom de man aan den wal. De voorste sluisdeuren, bevond bij, nog niet geheel geopend toen de machine binnenvoer, waren door de dwars gedreven vierkante bak uit de scharnieren gelicht. Over den kop van den baggermolen gevlijd, hingen zij scheef in hun onderste hengsels. Ziedaar 1 Een man alleen kon er niet aan denken de zware getimmerten weder in den goeden stand te zetten om verder openen mogelijk te maken. Al onderzoekend, begaf Jonathan zich naar het andere einde van de sluiskolk, niet goed wetend wat hij daar zocht. Want de moeilijkheid lag toch aan dezen kant! Zoolang dat plompe zwarte lichaam dwars in de opening steken bleef, kon hij er niet aan denken zijn bootje verder te krijgen. Zou hij het moeten verlaten en te voet zijn weg vervolgen? Zijn weg waarheen? De rivier wees hem een richting; geduldig zou hij haar slingers en kronkelingen verder hebben gevolgd, met geen ander doel dan, haar afvarende, tijd te winnen voor een nadere beslissing. Over dat verdere had hn nog niet nagedacht Maar te land, scheen hem, zou hij moeten weten 164 waarheen hij ging. Hij kon zich wel kaarten verschaffen, waarop de steden stonden en de verre landen, wier namen hem nauwelijks waren bekend. Welke landen, welke steden zou hij uitzoeken voor zijn toont? Door welke voorkeur zou hij zich laten richten? - Zoo weifelend, had hij het tweede stel sluisdeuren bereikt. Zij schenen dieper gebouwd dan de andere. Aan de binnenaijde der gesloten kleppen, stond het water hoog tegen de muren op, aan de buitenzijde lag het diep beneden, een afgrond om in te kijken. Het verval zou wel haatt vijf, zes meter zijn. Een wonder dat de deuren den ontzaglijken druk zoo lang hadden kunnen houden! Maar wanneer hij nu... . jazeker dat was de reddingskans! Wanneer hij de sluisdeuren openzetten kon, zou de watermassa met zoo woeste kracht doorbreken, dat het geheele kanaalbassin leegstortte in het lagere bekken en naar de nabije rivier. De schok, de plotseling uitschietende stroom, zou den baggermolen vrij maken en doen neerploffen in de diepte; Wat er met zijn scheepje gebeurde, moest hij afwachten. Ha, dit was de begeerde strijd! Het moest een wellust zijn, los te schieten door de enge sluiskolk, omlaag te plonsen m den afgrond, zich behouden te weten aan den anderen kant! Daartegenover... . Aan het andere wilde hij niet denken. . .. En onmiddellijk toog hijaan het werk. Wat was hij bezig te doen? Het kanaal, de «luiswerken opofferen aan zijn eene kleine doel, met een nietig schuitje erdoor te komen naar de rivier! Doch niemand zou daar thans schade bij hebben. Over heel dit reusachtig menscbénwerk, het kanaal achter den heuvel om, dat de kronkel der weerbarstige rivier afspande, beschikte hij als een meester. Gelukte 165 zijn plan, dan waren de sluizen vernield, de bedding van hetkanaal lag droog, geen schepen konden meer af of aan. Maar geen schepen zouden zich melden. De kleine „Willem Frederik" was het eenige schip dat nog een meester gehoorzaamde, die door wilde, verder moest. Opgewekt, den wil op zijn doel gespannen, sprong hij in zijn bootje om het onwrikbaar vast te leggen: één ketting aan den steven, een aan de achterplecht. Anders zou 't worden meegesleurd, te pletter slaan tegen den zwaren romp van de baggermolen. Nu naar de buitensluis. De deuren scharnierden naar den rivierkant.... een paar windingen van den ketting om de lier.... de stortvloed begon. Als een gretig dier sprong het witte water de diepten in, wringend zichzelf een wijder weg, sloeg almachtig de sluisdeuren van een en splinterend tegen de gemetselde hoofden, die met een knal als van een ontploffing te gruizel scheurden. Aan de binnenzijde rukten zich de reeds onttakelde deuren los. Een sloeg op de stortzee neer, in een seconde verre-weg; de andere, aan het stalen scharnier blijven hangen, rukte als een beest dat los wil uit de klem. Maar de baggermachine, door titanenmacht opgetorst, keerde zich recht, plonste, de sluisdeur mederukkend, omlaag, nogeens zich oprichtend en opnieuw neerdonderend, dan voort op de jagende vaart van het water den sluiskolk door, verderop tegen den steenen wal... ■ De doorgang was vrij! Aan zijn gespannen kettingen gebonden, stuipte de Willem Frederik nog in de gudsende golven. Een sprong! Jonathan, juichend van spanning, een gymnast die zijn toer begint, op het dek gesprongen. 166 lichtte de kettingen, en als gespoten voor den aanstormenden vloed, schoot de kleine gele boot de verre diepte in, dook, richtte zich op, en was gered ! XLIII. p^^^^FÏ .F, ongetelde dagen duurde reeds de I P^Bll 1 ^et lidschap was minder romantisch ge"^^k^wl worden; verder weken de bergen van de miÊaÊBSïÊk rivier, een breed dal open latende, vol aoerenhofsteden in vruchtbare velden, soms een landiiuis of op de glooiing in eigen bosch een weidscher kasteel. Even strak gespannen bleef de bleeke hemel. Geen wind, geen: wolk brak den voelbaren vrede der wateren-luchttafreelen; er ging geen ritsel door de oeverboomen; er was in de rivier, diep nu en troebel, zonder grindbanken of rotsen, geen ander geluid dan het felle ploegen van de motorboot, met een tienmijlsvaart zich reppend naar een redeloos doel. Op een middag lag de waterhorizon afgesloten door een rechte zwarte lijn. Het bleek, door den kijker, een spoorbrug, in vier sprongen over de rivier geworpen. En nog weer verder schenen opnieuw bruggen te liggen, verbindende de deelen eener groote stad met hooge torens aan beide zijden van het water. In het snel naderbijkomen, kon Jonathan weldra ook de hooge, witte huizen aan de kade onderscheiden. Koepels van gebouwen staken erboven op; een zwaar paar dubbeltorens stond midden in het lichaam der stad geplant. Aan steigers, die ver de rivier in gebouwd waren, lagen booten gemeerd, sommige hoog belast met vrachtgoed, of bestapeld met witte dekken boven luchtige 168 kajuiten van enkel sponningen tusschen glas. Van het water uit kon de man op de steigers de namen der stoomvaartmaatschappijen lezen. Meer naar de brug drongen de huizen zich dichter opeen; in lange evene rijen waren de vensters gesneden in de witte vierkanten der gevels. Nimmer had de stille bezoeker een groote stad gezien. Hij telde de torens, die er zeven waren, en trachtte de beteekenis der uit de huizenmassa stijgende koepels te verklaren: een schouwburg, een stadhuis, een paleis misschien. Het meest verbaasde hem, dat uit al die torens en toppen, uit al de witte gebouwen aan de kaden en de straten vlaggen hingen, sommige op kolossale masten steil den hemel in gestoken, andere afhangend uit de vensters van bijna iedere verdieping. Een breed-uitstaand paleisachtig gebouw was van onder tot boven met slingers versierd; uit ieder kozijn stak een kleine vlag, voor iedere vensterdorpel hing een groene guirlande, en op straat vóór het huis waren masten geplant, eveneens met slingers verbonden, en met gouden kronen in den top. Den wal dichter genaderd, kon Jonathan Strong de breede straten in kijken, snijdend van de kade uit de luizenmassa in. Ze geleken lanen van groene en bonte versiering. Poorten met opschriften overwelfden de ruimte, bloemkronen en vlaggen kleurden daarin, vlaggen zonder eind, soms raakten de toppen der stokken sikander, de wimpels strengelden ineen, de straat geleek ;en gesloten prieel. De dag ging onder en de zwerver had willen rusten. Doch wie kon rusten met deze verbijsterende wereld voor oogen! Natuurlijk zou hij hier hetzelfde schouwspel vinden ran over elkander gevallen doode menschen: de voorgangers op straat, de vrachtrijders op hunne wagens, 169 le handelaars in hun winkels. Hij had ze reeds kunnen >nderscheiden, stapels lichamen hier en daar; een vrouw ivas met een been aan het hooge balkon eener vierde verdieping blijven hangen, een glazenwasscber stond versteven boven in zijn ladder. Zijn oogen zagen 't, maar het maakte nauwelijks meer een indruk. Doode menschen had hij reeds zoo veel gezien! En hier was de groote stad: paleizen, kerken, winkels en koffiehuizen aan breede straten; de kade geleek een ontzaglijk terras: daar was een aanleg met boomen en fonteinen, en overal waren rijtuigen, omnibussen, automobielen, tramwagens blijven staan, of vastgerend tegen lantaarnpalen en hekken. De groote stad.... de groote stad.... Nog wel een uur zou hij tijd hebben eer het donker viel. Waarom moest hij tot morgen wachten? Hij verlangde als een kind. Z'n hand trilde aan den roerstok. Welke wondere stad zou dit zijn? Waarom vierde zij feest? Waar gingen die straten heen, naar welke pleinen en gebouwen? Snel legde hij aan den steiger zijn bootje vast, sprong de trappen op en bevond zich op de kade. Het moest er ontzaggelijk vol geweest zijn. Niet meer verspreid lagen de doode menschen her en der, zij waren in bergen over elkander gestapeld, schrikkelijke warklompen van lijken, waaruit armen en beenen te voorschijn staken. Angstwekkende witte gezichten keken eruit Verbijsterd bleef de bezoeker staan. Hij voelde zich bleek worden van ontzetting. Zóó had' hij het zich niet durven voorstellen. Doch hij herstelde zich spoedig, 't Was niet anders dan hetgeen hij vroeger reeds beleefd had; het was alleen méér. Daar meest hij aan wennen. Komaan, hij zou geen kind zijn. Hij zou zijn best doen de dooden niet te zien, alleen acht te geven op de huizen, de 170 straten, de versieringen, de stad met haar wonderen, waar hij als kind al zoo vaak naar verlangd had, wanneer de meester ervan vertelde. Op goed geluk liep hij een straat in, die hem aanzienlijk toescheen. Ze was zeer ruim, met een trambaan in het midden. Breede wandelpaden gingen langs de met hun gevels van enkel glas pronkerig tegen elkander gedrongen winkels. Telkens bleef de zwerver staan kijken voor de uitstallingen; hij kon zooveel overvloed niet bevatten in zijn brein, het versufte hem én maakte hem tegelijk opgetogen. Hij was als een kind dat op een feestdag te veel geschenken gekregen heeft. Maar naar mate hij verder kwam werd het voortgaan al moeilijker. Hoeveel menschen moesten zich hier verdrongen hebben, gaanden en komenden, glijdende langs elkander als de korrels in een zandlooper, thans in hun volle lengte over het asphalt geworpen, dat de eenzame levende over hen heen, omloopend en doorsluipend, zijn wonderlijken weg vinden moest op zijn tocht naar het onbekende. Toen kwam er een plek waar bij niet verder kon. Een breede straat doorkruiste de andere, welke hij had gevolgd. Daar schenen de menschen als gras tegen elkander geplant te hebben gestaan; op het kruispunt waren ze overeind gebleven in dikke drommen, de armen gestrengeld in elkander, de borsten, de lichamen, vast op elkaar gedrukt; geen had er ruimte gehad om te vallen. Honderden, duizenden, waren er, een kluit menschen, en hun gezichten stonden als spokige witte maskers bovenden klomp donkere rompen uit, alle opgericht naar één kant, in verwachting van iets dat van daar moest komen. De vreemde beklom het balkon en verder het imperiaal eener stilstaande omnibus, om beter te zien. Het midden van den grooten verkeersweg was geheel vrij, 171 maar vandaar tot de gevels der huizen, wier spiegelruiten met planken en leuningen beveiligd waren, propte de menschendrom vast opeen, een dikke laag rechtopstaande lijken, wier witte gezichten in den aandonkerenden avond wonderlijke madelieven geleken. In de voorste rijen lagen ze op de knieën gezakt, of voorover op de handen of voluit op het gezicht gevallen; de vreemdeling onderscheidde aan beide kanten een rij soldaten, in 't gelid omver getuimeld. Een officier met zijn paard lag midden in het kruispunt op het asphalt. Zijn sabel had in den val diep in het plaveisel gekerfd, een gebroken pols klemde het gevest nog vast. Hier moest men zeker een optocht hebben verwacht. Er hing aan twee vergulde masten een witte banderol over de straat. De groote zwarte letters waren uitgedropen van den regen, gebleekt van de zon. Maar de bezoeker kon het opschrift nog lezen: „Lang leve onze goede Keizer!". XLIV. l||j§§§§E ^izer! I^B^^hHII ^°°r Jonathan was de keizer van zijn land als een verre vreemde legende, te ilBlllllfii verheven om ooit geheel te begrijpen. Niemand in zijn omgeving had den keizer gezien. Men kende hem van een gekleurde prent in een lijst van glimmend zwart met verguld binnenrandje, waarop hij voorgesteld was met zijn gezin. „Z. M. Keizer Frederik" stond eronder. De keizer zat in een wijden mantel, een kroon op het hoofd, in den grooten roodfluweelen stoel; achter de leuning stond zijn vrouw, de keizerin, eveneens in een wijden mantel, met diamanten in het haar; en hun dochtertje, zes of zeven jaar oud, was aan de rechter knie van haar vader geplaatst, een meisje met strooblond haar en een uitdrukkingloos gezichtje. Dat was de keizer. Op zijn verjaardag, in den zomer, gingen de jongens naar de parade kijken op de groote markt, het raadhuis was versierd en 's avonds brandde er een „F" met een kroontje in loeiende gasvlammetjes, blauwbleek wanneer de wind ze wegvaagde, en telkens weer uitlaaiend met gele tongetjes. Das was de keizer. Hij was machtig en rijk, hij bezat kostbare paleizen, hij kleedde zich in gouden uniformen en schoot herten met zeldzame geweien op de jacht. In het Zondagsblaadje zag men dan wel een plaatje daarvan: de herten op een lange rij gelegd in het bosch, en de keizer, in een eenvoudige kiel en met een vilthoedje, waaruit een veer stak, op het hoofd, stond in 173 aandachtige houding met één voet op het grootste hert gesteund. Dat was de keizer. Van hem spraken de oude veteranen, die met venninkte beenen uit den grooten oorlog gekomen waren, en wanneer een, hunner gestorven was, achter een vaandel het lijk volgden naar het graf. Zij dronken op feestelijke dagen bier in den turn van de sociëteit, en buiten het hek kon men hooren hoe een officier met schorre stem den keizer „ons aller vader" noemde, waarna die oude menschen het volkslied begonnen te zingen en de glazen tegen elkander lieten klinken. Dat was de keizer. Men sprak ook wel kwaad van hem. Jonathan wist niet wat hiervan te denken. Hij hield zich daarbuiten. In zijn huis hing ook zoon portret, dat een koopman de geheele buurt langs had verkocht. Het hing in ieder huis en men dacht er even weinig bij als bij wat anders. Alleen soms, op een stillen'Zondagavond wanneer de kinderen bijeen zaten en moeder melk met water en anijs gekookt had, dan werd van den keizer verhaald, die zoo rijk was dat hij uit gouden borden at en hemden had van zijde, die maar éénmaal gedragen werden! Zóó ver was de keizer in Jonathan's gedachten, en hier stond hij nu op een wagen in een groote vreemde stad, boven de drommen doode menschen, en de keizer was dicht in zijn nabijheid. . . . dood! Dood als alle anderen? Hij had zich nimmer den Keizer als iets levends voorgesteld, als iemand die óók een mensch was. En dat hij dood, dood kon zijn, trof hem voor het eerst. Hij wilde den keizer zien. Van den wagen springend, wrong hij zich met worstelkracht door de dichte lagen doode lichamen, dat ze als takkenbossen griezelig over elkander vielen. Zoo bereikte hij het open midden van den weg. 174 Welken kant nu? ïso* a< Op goed geluk sloeg hij links af. Eenzame levende, lrep hij tusschen de hagen van duizenden bij duizenden dooden, onder vlaggen en eerepoorten, tot hij een wijd leeg plein bereikte, dat overal door militairen scheen te zijn afgezet. Voor een indrukwekkend gebouw, machtig onder een breeden toren, lag een militair muziekcorps als gemaaid in de ruimte; aan beide zijden hiervan waren soldaten in gelid, dominosteenen waar kinderen mee spelen, neergeslagen; voor de hooge stoep van het paleis — een breede looper lag er onder een afdak van vergulde stokken met rood fluweel — stond een rijtuig met zes paarden bespannen, daarachter een lange reeks van dergelijke rijtuigen, minder aanzienlijk, alle glanzend in hun zwarte lak met goud en met roode kussens. De keizer moest nog in het paleis zijn. In troebel avondlicht stond het wijde doodenplein. Het paleis breed-uit gezet tusschen twee nauwe straten, leek donker en dreigend. Jonathan werd bang. Wat had hrj hier te zoeken? Deed hij niet beter, naar zijn bootje te gaan? Als hij dan nog nieuwsgierig zou zijn, kon hij morgen terugkeeren. Alle dingen zouden minder schrikwekkend lijken in den lichten dag. Terwijl hij dit overdacht, was hij de trap met den looper reeds opgeklommen; hij stond nu onder het baldakijn, een wonderlijke schooier in zijn blauwe trui van varensgezel, zijn korte broek, zijn met slijk bespatte pet. Wat wilde hij hier? Hij kon er zich zelf geen rekenschap van geven. Maar vastberaden, ah iemand die zijn noodlot volgt, ging hij naar binnen, de marmeren trappen op, door de schemerende gangen, tot in een groote feestzaal. XLV. g^j^f^^ EN volgenden morgen, onder het pauw1^^^^^ blauw fluweelen baldakijn, zat Jonathan l^^^^P Het breede vierkant ledekant waarin hij lilf^lflllii lag, was van rood rozenhout, in een met goud opgewerkte omlijsting van overladen snijwerk gevat. Het stond op een varhooging. Hierdoor scheen de overdadige pracht van het vertrek veel dichterbij: voorstellingen van jachtvermaak op de gobelinwanden, de zoldering vol roze engeltjes, zwevende in een blauwen hemel met roze- en oranjekleurige banderollen. Er was veel goud in de kamer. De stoelen waren van goud, de lijsten der spiegels, de betimmering rond de gobelins, de pendule op den roodmarmeren schoorsteen, die een atlas voorstelde, torsende den aardbol. Over die aarde kropen gebogen gouden wijzers rond langs de Romeinsche cijfers van het uur. Hij schaamde zich diep, omdat hij dit gewild en gezocht had: in een keizersbed te slapen! Waarom had hij toegegeven aan deze kinderachtige grillen? Waarom vernederde hij zichzelf door onnoozele aanbidding van een macht, die immers niet bestond? Eenige maanden geleden, herinnerde hij zich, maakte dergelijke pracht hem verlegen, durfde hij niet op zachte tapijten te treden, niet liggen in een welig weeldebed. _ _ Had hij iets gewonnen nu hij dit wèl durfde? Nu 176 zijn plompe, vuile voeten de loopers hadden bevlekt ei zijn hand, waaruit de laatste sporen van zijn ruwen zwarten arbeid waren verwasschen, fulpen gordijnei had opzij gerukt, de kussens met geborduurde kronei recht gelegd, de zijden dekens over zijn lichaam ge trokken? Zacht, stil en ongestoord had hij kunnen slapen Geen droom, geen vizioen had hem meer gekweld. Ver frischt en helder was hij wakker geworden en ni voelde hij zich heel niet bevreemd en verbijsterd. Hij voelde zich alleen diep beschaamd over zichzelf ■i f40™*' naa8t *k Pendule op den schoorsteen, de zilveren kandelaber met een krans van kaarsen. Hij had die in de hand gehouden toen hij naar boven ging, zoekende door de gangen naar dit vreemde doel zijnei wenschen. Beneden had het sieraad gestaan op de gedekte tafel in de feestzaal, een van drie pronkende middenstukken tusschen de verdorde bloemen, de zilveren manden met weggeschrompeld fruit. Als verdronken in een troebel grijs Bcht, herinnerde J onathan zich, zaten de schemerige schimmen van twintig gasten om de lange witte tafel. Vrees joegen ze hem met meer aan. Wat incest hij nog ontmoeten, dat hèm zou vreezen doen! Hadden de verschrikkingen der laatste maanden hem niet voor alle verschrikking ontoeganke lijk gemaakt? Hoe zou hij anders zonder 't verstand te verhezen hebben kunnen gaan tusschen die afschuwelijke hagen van schimmen die, in dichte rijen achter elkander tot de huizen toe, hem hadden aangestaard op zijn weg tot het plein? Neen, bang voor wat zichtbaar was, zou hij niet meer zijn! Doode menschen had hij bij duizenden gevonden, menschen die hij gekend en bemind, die hij gevreesd had, nederigen en machtigen, en waren zij niet allen gelijk? 177 Wie was nu machtiger dan hij, de levende tusschen al die dooden? Hij bezat hun rijkdommen: de wapenen hunner macht; hun kleeding en opschik: de teekenen hunner aanzienlijkheid. In één dag was de wereld omver gekeerd, de nietige mijnwerker was koning geworden. Een koning.... Wat beteekende het, een koning te zijn! En opnieuw doorleefde hij het wonderlijk vizioen van den samenhang dezer menschenwereld: de mijnheeren, die slechts groot en machtig konden zijn, wijl er kleinen en onmachtigen waren om hen te gehoorzamen; de rijkdom, eerst rijkdom door de armoede; de keizer, keizer alleen door de onderdanigheid van millioenen, van den hoveling en den generaal tot de nietigste weduwe die in haar hutje het portret in eere hield, waarop hij stond afgebeeld met zijn vrouw en zijn kind. Zoo was het alles eenmaal geweest. De machtigen zaten hier aan tafel rond den machtigsten keizer, en het volk buiten wachtte op het kijkspel der pronkkoetsen. Maar wanneer de ramp allen gedood had, alleen den keizer sparend, den keizer in zrjrt gouden generaalsuniform — welk een ellendig keizer zou hij zijn geweest! Langzaam, als in een onverklaard moeten, had Jonathan al de kaarsen aangestoken. In den zachten lichtschijn herkende hij den keizer, die zat aan het midden van de tafel. Hij scheen, achteruit in zijn gouden leunstoel gezonken, ouder dan op het bekende portret. Zijn baard was iets anders gesneden en zijn bovenlip, in smart naar één kant opgetrokken, stond niet meer zoo zelfbewust. In zijn met gouden figuren overladen groene uniform, een gouden keten om zijn hak, zijn Het Mierennest 12 178 borst bedekt met ridderteekenen van goud en diamant, was hij armzalig dood gegaan met die opgetrokken bovenlip, alsof hij echt menschelijk pijn had gehad. Een «impel dood mensch, was hij blijven zitten in lijn stoel tusschen de anderen, die ook maar arme doode menschen waren, al hadden zij generaals geheeten en ministers en gouverneurs. Toen had Jonathan toegegeven aan de vreemde behoefte, den keizer aan te raken, als een kostbaar, een zeldzaam ding. Hij had zijn ridderorden opgelicht en omgekeerd, zooals een kind zou doen in zijn onzekere vertrouwelijkheid met een voornamen oom; bij had, als om zich te overtuigen dat hij echt was, met den rug van de hand over 's keizer's strakke, kille, donkere wang gestreken. Op hetzelfde oogenblik moest hij een neiging overwinnen, den machtigen doode met zijn vuisten op het gezicht te slaan. „Daar! daar! — daar zit je nu!" had hij op de lippen. Maar hij liep weg en schaamde zich over al zijn sensaties. Vervolgens had hij de kandelaber genomen, was de zaal uit gegaan, den corridor door, de trap op, zeer precies wetend wat hij zocht. Hij wilde in het bed van den keizer slapen! En zonder moeite had hij de kamer gevonden, zich ontkleed op het bed geworpen. Uitgeput van den zwaren dag viel hij er onmiddellijk in vasten slaap. XLVI. l^^^^^fEZEN anderen ochtend bij 't ontwaken, IflBlIlPlill waren die onverklaarbare, kinderachtige iilSpifliJll ne'g'ngen voorbij. ISI^^^sl Hij bedacht: de keizer deed zijn ministers Él^lflwll! gehoorzamen, de ministers hun ambtenaren, de ambtenaren den burger, en ieder was wat hij was door dengene, die hem gehoorzaamde. Zoo zou de keizer niets zijn geweest, ware hij alleen gebleven zonder iemand om te gehoorzamen op zijn bevel. En hij, Jonathan Strong, in zijn nederigheid gespaard, was toch een machtig keizer geworden, wijl hij niemand meer te gehoorzamen had. Voor den keizer zou de ramp, had hij dien overleefd, het verlies beteekend hebben van iedere macht en heerlijkheid. Hem, Jonathan Strong, den man aan het andere uiterste, was alle verplichting ontnomen, zoodat hij, verlost van zijn ketenen, in waarheid vrij en machtig geworden was! Zoo peinzende, had bij zijn korte sportbroek en zijn blauwe zeemanstrui weder aangetrokken. Hij wilde zich in het paleis niet langer ophouden — wat had hij nog te zoeken? Glimlachend over zijn inval bedacht hij: als ik den keizer een van zijn mooie ridderkruisen van de borst neem en die op mijn borst speld, dan ben ik.... En dat zulke dingen al hun waarde verloren, zoodra niemand er meer naar keek! Als uit den omloop genomen munt, waren zij plaatjes metaal, niet meer. Wie vroeger zoon plaatje van den keizer ontvangen had, voelde zich onderscheiden. 180 Wat hadden de menschen, mijmerde hij nog, in 't naar beneê gaan, de marmeren trappen af en naar buiten, — wat hadden ze als kinderen een afspraakjes onder elkander! Afspraakjes om allerhande zaken mooi, wijs, edel, eervol te vinden! Wie bepaalde dat? Ze vonden het zoo maar uit, en zeiden het verder, en iedereen geloofde het. Thans waren die afspraakjes teniet gedaan. Het mooie, het wijze, het edele, het eervolle, het was nu wat hij, Jonathan Strong de mijnwerker, mooi, wijs, edel, eervol vond! Ond er die gedachte wandelde hij de straat op. In het parelmoeren licht van den ochtend lag het plein roerloos als den vorigen avond. Een omgeworpen soldaat]' esspel leek heel dat klein arrangement van muziekcorps, eerewacht, rijtuigen in de wijde ruimte van het asfalt. Zulk een kinderspel, verstoord door een machtigen geest, wien het spelen verveelde, was de gansche wereld. Ieder ding, ieder mensch had zijn plaats verloren. Niets stond meer overend. Geen waarde was meer geldig. Elke munt, elke maat was uit den omloop geraakt, en hij alleen, Jonathan Strong, stempelde nieuwe waarden! Na een ontbijt met beschuit, koek, boter, vruchten in een koekbakkerswinkel, zwierf de eenzame van de drukke straten af, waar de doode menigte den optocht wachtte, tusschen torenhooge alle eendere huizen verloren rond. Alles scheen daar naar een enkel vervelend plan gemaakt. Waar de straten elkander kruisten, rezen uit de ronde pleinholten monumenten van allerhande soort. Soms waren het beelden die vochten of, naakt, zoo maar in een houding stonden, als wachtten ze ergens op. Ook nimfen en water figuren, gapende met drogen mond boven uitgedorde marmeren bekkens. Op voetstukken van standbeelden las de zwerver hoogdravende 181 woorden: ze hadden al hun beteekenis verloren nu er niemand meer bij stil bleef staan. „Den grooten dichter, wiens roem de eeuwen tartl" ... Elders: „Frederik de Rechtvaardige, 1869-1884". Soms las hij een enkelen naam, alsof iedereen wel wist wie daar geëerd werd en voor alle eeuwigheiden het weten zou. ■ •. Thans was die naam vergeten. ' Aan het voetstuk stond een onwetende mijnwerker, die niets had geleerd. En hij was het geheugen der menschheid I XLVII. 11811111111^' ^en geve' van eea breed zandsteenen tlPllPli geDOUW' welks ingang gevormd werd door i!liPiii!i een marmeren zuilengalerij, las Jonathan IlSllpili het woord: „Museum". sè«&éë>é^^ Nieuwsgierig trad de zwerver de langzaam stijgende, vermoeiende trappen op. Hij vond de kleine zijdeur geopend, waardoor hij een witte hall binnenkwam; daar rook het naar vernis en stof. Groote, ingedonkerde schilderijen vol naakte, dooreengekronkelde lichamen van mannen en vrouwen, omslingerd met doeken, hingen aan de wanden rondom. Geduldig als een leergierig kind, bleef de bezoeker langen tijd staan toezien. Hij trachtte de beteekenis dier voorstellingen te ontraadselen, doch slaagde daarin niet. Hoe klein voelde hij zich worden! Wel moesten het bijster knappe menschen zijn, die zich moeite gegeven hadden deze voorstellingen zoo te maken. Hoe hielden zij den tel van die vleeschblanke lichamen en waar precies hun armen en beenen weder uit moesten komen! Ook begreep hij niet goed, waarom deze vechtende geweldenaren, deze gillende en gebarende vrouwen, naakt waren. Hij moest denken aan de uitstalling van een varkensslachter op Zaterdagavond, maar besefte wel dat hij zich te schamen had over deze heiligschennende gedachte. Soezig van de bedorven lucht en de inspanning, beklom hij de witte trappen naar de verdieping. Daar waren op den overloop weer dergelijke schilderstukken als hij beneden had gezien. Maar hij gaf er zich geen 183 moeite meer voor. Een reeks kleine kabinetten aan beide zijden van de rechte, breede lichthal, hield hem langen tijd aangenaam bezig. Er hingen meest eenvoudige schilderstukjes, welke hij mooi vond en meende te begrijpen: voorstellingen van burgerfamilies in een kamer, bloemen, vruchten en jachttafereelen, landschappen met huisjes en vee. Maar toen hij aan het einde gekomen was, stond hij voor de beeltenis eener wonderlijk lachende vrouw. Zij keek hem aan met zachte spotoogen, en om haar mond was een glimlach van veel weten en raadselachtig raden .... Het maakte hem verlegen in de ziel. Deze vrouw was als een levende, die alle geheimen wist. Zij scheen te weten wat in hem omging beter dan hijzelf, en hij voelde er zich klein en beschaamd om. Het was of hij ontbloot van ieder hulsel stond voor dien alwetenden blik, als Adam voor den Heer. Ineens herkende hij haar. Ditzelfde schilderij had hij afgebeeld gezien in zijn Zondagsblaadje; het was door handige dieven uit het museum weggenomen om het te verkoopen. Meer dan een jaar hadden zij het verborgen gehouden, men had de geheele wereld in rep en roer gebracht om het te zoeken, want het was een duur schilderij, wel tien millioen was het waard, zei het krantje. Tien millioen voor een schilderij, dat was voor hem een ding geweest uit een andere, onbegrepen wereld. Hij had het als een schande voor de menschbeid gevoeld, zonder te kunnen preciseeren waarin die schande dan bestond. Wie zou er zóóveel voor geven? Zijn blik, toen hij 't zijn vrouw had voorgelezen uit het krantje, had een poos in zwijmelende leegten gestaard. Een vage aanvoeling was in zijn ziel van ellende 184 die leniging zocht, en de onbegrijpelijke oneindigheid van zóó veel bezit. Maar een schilderij... wat wisten zij daar van? Thans, oog in oog met die vreemde vrouw, meende hij te begrijpen. Dit was iets anders dan al het andere, dan de heftig gebarende mannen en vrouwen in de hall, de eenvoudige tafereelen in de kleine zaaltjes daarginds. Zoo, met dien bhk, scheen zij zelfs méér dan een levend wezen. Iets daarvan herinnerde hij zich vroeger gezien te hebben. In zijn knapentijd.... hoe heette ze ook? Alle jongens waren verzot op haar.... Toen hij lief voor haar wilde zijn, op zijn onhandige, overgegeven manier, had zij hem even uitgedaagd met haar oogen. Zoo... . En plotseling in luid lachen uitbarstend, liet ze hem alleen staan. Dezelfde schaamte voelde hij opnieuw. Wat was een man waard, dien een vrouw versmaadt! Wat indien zij zijn teeder verlangen doorzag en zijn stumperigheid bespotte! Zoö klein, zoo zielig had hij zich gevoeld, vele nachten in zijn eenzaamheid! Nachten van verlangen. Het vuur sloeg naar zijn gezicht.. .. Zij hier wist, en lachte. . . . Zou hij dit wonderdadig geschilderd wezen van den wand haken en meenemen naar*zijn boot? Daar had hij het! Vreemd! hij kon ermede doen wat hij wilde. Geen wachter, geen politieman zou hem tegenhouden, geen officier van justitie hem zoeken, geen rechter hem veroordeelen. Hij kon haar dooden ah hij verkoos. Dooden.... Doch hij wist, dat hij dit niet doen zou. Zij ver- 185 dedigde zichzelf, met haar tartenden, wetenden lach. Zij was meesteres. Toch, peinsde hij, had zij haar beteekenis verloren, gelijk al die bronzen onbekenden buiten op de pleinen. Alleen voor hèm leefde zij nog. Zij zou leven zoolang hij leefde, geen seconde langer. In alle eeuwigheid zou zij een levende zijn geweest onder het menschelijk geslacht. Nu stierf zij met hem, den laatste. Zou hij het wagen haar mede te nemen naar zijn boot? Een wezen, eindelijk, om voor te zorgen, om lief te hebben, soms — hij wist het — vurig te haten om haar minachtenden blik. Hij aarzelde. Nam zij niet zijn rust weg voorgoed? Zou hij haar tegenwoordigheid kunnen verdragen? Misschien vond hij eenmaal den moed, haar te vernietigen, in stukken te werpen op den bodem der zee. Maar haar lach zou hij nimmer kunnen vergeten! Den lach die doordrong tot in zijn armzaligst zelf, waar hij zwak was en verlangend en hongerig .... Hij hing de schilderij opnieuw aan den wand, heengaande zonder omzien, maar met haar beeld in zijn oogen. XLVIII. fj§iÊ£ÉiÉ|E||i IEN namiddag besteedde Jonathan aan ^fa^ntl 'let reinigen en poetsen van zijn boot. l^l^^pig Zooiets had aanvankelijk heel niet in zijn ^imFÊSËïe bedoeling gelegen. Na het avontuur in 't §sWrvtWw*a kanaal had hij alleen de machine geolied, het dek met water gespoeld, verder alles latende zooals het was, te zeer bezig met zijn gedachten'om veel aandacht te hebben voor dingen van reinheid en orde. Maar onder 't benieuwd en opgetojgen omslenteren door een warenhuis, had de uitgestalde goederenovervloed hem verlokt en, gevolg gevent» aan een instinct eer dan een bewust besluiten, doen toegrijpen in een voorraad huishoudelijke artikelen: poets goed, zeemleer, zeep, sponzen, waar hij met een wonderlijke blijdschap, als waren het weeldedingen, mee naar zijn scheepje keerde. Nu deed het hem pleizier, als een Hollandsche boerin zijn bronzen motortje, de geelkoperen leuningen langs het boord, blinkend te wrijven, de geslepen ruitjes der kajuit met alcohol en zeemleer te doen opglimmen tot vroolijke spiegels. Met volle emmers water had hij het dek, den geelgelakten romp van zijn scheepje, schoongespoeld; hij wreef met was het bruine djati-hout der bovenbetimmering, de lederen kussens in den stuurstoel, tot alles van genoegen glansde. Daarop baadde hij zich in de rivier, deed schoone kleederen aan, voorzag zijn provisiekast van al het noodige, en zette af. Het beeld der lachende vrouw was niet uit zijn 187 hoofd. Het spiegelde in het koper en vernis, in de ruitjes der kajuit, in de wemeling van het water, in de blauwbleeke, zondoorzengde lucht; het maakte hem eigenaardig gelukkig. Hij kon, nu hij zoo ijverig bezig was, rustig aan haar denken. Als een verliefde knaap, had hij haar voortdurend voor zijn, oogen, met haar roodblonde haar, haar gevouwen lange handen, haar even weggeplooiden mond, haar wonderlijke wetende oogen. Zij leek nu vriendelijk voor hem te willen zijn. Zij scheen hem aan te moedigen in zijn doen: „wees braaf Jonathan Strong 1 houd je zaken in orde, zorg voor je ziel, doe of ik je altijd zien kon en bij je zijn om je te beloonen! Wees mijn ridder, Jonathan Strong!" Kon een man heerlijker doel hebben dan de ridder eener schoone vrouw te zijn? Er was geen woord voor zijn ontroering. Het maakte hem zoo warm van geluk. Waarom had hij haar niet mede durven nemen op zijn reis? Hij zou altijd in haar tegenwoordigheid zijn geweest, altijd haar lach hebben genoten. Hij zou met haar hebben kunnen spreken als met een levende gezel. Maar neen, neen, hij was geen gezelschap voor haar. Juist, zoo moest het wel zijn,: .hij zou zich hebben gevoeld als een bedelaar tegenover een vreemde lieve • vrouw, die vriendelijk voor hem wezen wilde. Haar vriendschap zou hem vernederen. Zij was zoo mooi en alwetend, haar lange handen lagen zoo rustig over elkander, zij was om voor te bidden. In baar nabijheid zou hij zich immers altijd klein en zwak weten, geringer en zwakker wijl zij zelf zoo onuitsprekelijk lief en vriendelijk was! 188 De rivier, breed-uit tusschen haar lage oevers, plooide is haar haastloozen voortgang zich nauwelijks meer tot een rimpel. Grijs van zwevende klei, spoelde het water geluidloos over zichzelven weg, gedweelijk splitsende voor de peilers van een brug, dan geduldig daarachter weder saamvloeiend, zonder eigen leven of'heftigheid. Allengs verdween de stad uit het gezicht. Nog een eind weg liepen de kaden mee, tot aan een haven, waar schepen op elkander gedrongen lagen; dan was er een houtopslag, een vrij in het groene land gezette fabriek met twee hooge schoorsteenen, een rij kalkovens, een pannenbakkerij. Langs de oevers, tusschen de kribben, had allerlei wrakhout rust gevonden. Afgedreven schuitj es, ledige vaten, manden, lagen op de smalle strandjes verloren, soms een ontredderde passagiersboot of een vrachtschip, beland waar een toeval het heen wierp. Jonathan dacht aan het vreemde, dat hij zelf zulk 'een stuurloos schip geleek, terwijl hij zijn bootje richtte .midden in den stroom en in volle vaart hield als stevende 't haastig en beslist naar eenig ver doel. Waar ging hij belanden? Wat zocht hij verder nog, redeloos pleiziervaarder in zijn blinkende, blijde boot? Het was, overpeinsde hij, wonderrijk :< zijn boot had een doel, hijzelf had er geen! Zijn bootje had het doel, te gaan waar'hij wilde. Hij stuurde en leidde het, hij dreef het voort in snijdende snelheid, dat het grijze water balsturig opsprong tegen den boeg en uit de windlooze warmte van den voorzomermiddag een koele tocht langs zijn wangen trok. Hij stuurde het, zelf een stuurloos, leidingloos, uitkomstloos verloren menschen wrak! Hij overlegde, dat hij nu nog weer grooter zekerheid had van zijn alleen-zijn op de aarde. Was het denkbaar 189 dat de menschen, indien er nog menschen leefden, geen verbinding gezocht hebben zouden met de stad, waar een keizer dood zat opzijn stoel, omgeven van-ministers en generaals, de aanzienlijksten van een geheel, groot rijk? Hem, ongetelde mijnwerker, zou men niet opzoeken in zijn eenzaamheid. Maar acht maanden reeds duurde het feestmaal des keizers, de appels waren verschrompeld, de bloemen hooi geworden, de spijzen beschimmeld. Niemand, geen boef, geen eerzuchtige had het diamanten ridderkruis van 's keizers borst genomen. Geen klagende stem had van de duizend, de honderdduizend dooden in de straten één enkele bij den naam geroepen, hem herkend, neergelegd in het graf. In een donkere kerk had hij de priesters knielende gevonden voor het altaar. De kaarsen waren opgebrand, het eeuwige lampje, eeuwig zoolang menschen het onderhielden, hing droog gebrand aan zijn zilveren ketting van den zolder. Geen hand was het meer komen ontsteken. De stad telde nagenoeg een millioen inwoners — het stond in zijn gidsje — geen van dit millioen had den eenzamen tocht door de straten kunnen doen gelijk hij, geen hunner om hulp kunnen seinen elders heen. Hij had wel gelezen van Amerika, een werelddeel dat door een groote zee van zijn land was gescheiden. Indien daar menschen leefden, konden zij in minder dan een week tijds hier zijn geweest. Niemand had den tocht ondernomen. Niemand bekommerde zich om den keizer in zijn stoel, de ministers, de generaals, de biddende priesters, de honderdduizenden, verstard in hun wachten op den pronkigen stoet der met zes paarden bespannen koetsen. Niemand had de lachende vrouw van haar wand geroofd, zooals vroeger. 190 En hij — wat deed hij nog voort te leven? Of, levend, wat zocht hij verder en verder achter de kronkelingen der rivier? XLIX. ^^^^^^ I EKEN, maanden reeds duurde zijn doel- l^raffl^^l Het land was laag en grijs geworden; in IS^P^Bi ^e hitte witte atmosfeer schenen de geploegde akkers trillende weg te drijven naar den horizon. Achter de kale dijken beten soms roode daakjes van dorpshuizen felle puntjes in de strakgetrokken lucht. De krioelende huizenmassa eener stad lag binnen haar vaste muren om den dikken stompen kerktoren heen. De rivier nam geen bijrivieren meer op, maar splitste zich bij herhaling in breede grijze vloeden, die ieder hun weg gingen door het zware vlakke land. Het was Jonathan met behulp van zijn kaart gelukt den hoofdstroom te behouden, schoon hij eigenlijk geen reden had dit te doen. Niets had meer een reden. Had hij niet even goed een dier vele afdwalingen kunnen volgen? Ze vereenigden zich soms een eindweegs verder weer met den hoofdtak, of zochten een [eigen weg naar de zee, of stuwden hun water naar een [andere rivier, die uit het zuiden kwam. Het was al eender, zonder wil, zonder doel. Eindelijk had de zwerver de havenstad bereikt, een gering aantal uren varens van de zee gelegen. Midden in de rivier lagen de oceaanbooten geankerd, omgeven van allerlei klem gekrioel van vaartuigen, zolderschuiten : en lange zware rivierschepen, sleepbooten, haastige stoomertjes van velerhande bestemming. In proppen 192 dreven ze midden in het breede water, met touwen, kettingen, haken verbonden of tegen elkander gejaagd tot het toeval ze weder scheiden zou. Aan de steigers rustten de passagiersbooten van hun jachtige vaart; hooge witte dekken stapelden zich op elkander, het geleken de galerijen der rijke landhuizen op den heuvel! Vrachten handelsgoederen torenden op den wal; in de open loodsen zag Jonathan de balen en zakken opgetast, een hijsch balken was in een lus blijven hangen aan de lier en wendde zich langzaam boven het open ruim van een vrachtboot. Heel die bedrijvigheid lag versteven onder de bleeke, strakke lucht. De zware rood-en-zwart geverfde rompen der booten achter en naast elkander: masten en schoorsteenen schoten daaruit, wilde bosschen van touwwerk en ladders, en de hijschboomen daar schuins door met hun lange, magere titanenarmen, in den hemel dreigende vuisten van verdoemde reuzen! Met zijn bootje kon Jonathan door de stad heen varen. Hij zag het woelig bedrijf der beurtschepen; lossers en laders onder hun lasten, tusschen den wal en de pakhuizen verplet; de kroegen en danshuizen, waar roode lantaarns lokten. Soms stonden de huizen in het water, er was daar een langzaam op-en-neer gekrinkel van kleurig obedrijfsel. Gele kozijnen wemelden dwaas vervormd erin heen en weer. Op een plein zag hij de verstolde drukte van deftige heeren, die naar de beurs gingen. Een spoortrein, van het hooge viaduct gedraafd, lag voor den ingang gepletterd; de lokomotief met haar zwaar lichaam diep den grond in gedrongen, daarna uiteengespat, dat de platen als scheurpapier wegkruiden van den romp! Wat deed hem opnieuw al deze ellende opzoeken, 193 als wachtte hij na zijn ervaringen, nog anders dan dood en verwoesting? Schepen van alle deelen der aarde liepen hier bijeen. Voor millioenen koopwaar lag op de kaden en in de pakhuizen.... Wie had de moeite genomen, navraag te doen, znn bezit te zoeken, te beschermen? Een met petroleum begoten mierennest geleek de stad, deze stad gelijk alle andere die hrj gezien had! Hij, arme, eenzame mier, wat had bij hier te zoeken dat hem troost geven kon? Maar hij had zijn plan gevormd. De rivier zou hu tot het einde afvaren, waar zij wegvloeide in de zee. Aan de andere zijde van de zee, hij bad geen begrip hoe ver, hoe vele dagen, weken, maanden ver varen misschien, lag een ander land. Dit zou zijn doel zijn. Hij wist dat hij 't nimmer bereiken kon. Zijn bootje was tegen de golven niet bestand. De minste tegenwind zou het doen omslaan. Worstelend zou hij sterven .... Toch. ... Wanneer hij midden in de oneindige grijze ruimte der rivier zijn bootje gericht had naar den horizon van nevel en water, of snel een bocht om en weer varder, verder, had hem dit doel voorgezweefd. Het had eenige vastheid gegeven aan zijn vaart. Het had hem bemoedigd. Hij ging naar de zee. . . . naar bet land achter de zee. . . . zoo ver hij gaan kon, dolende zoeker. Hield een wonder hem in 't leven; daarginds zouden opnieuw bergen en bosschen zijn, hij zou er steden vinden en paleizen, als hier, met doode bewoners, als hier. Waarom eigenlijk ondernam hrj dien tocht? Om de worsteling met het onmogelijke! Met de golven, den Het Mierennest 13 194 afstand, de winden, de stroomen. Hij zou, ten uiterste zich verwerend, ondergaan. Want hij wilde niet sterven op een bed. Hrj wilde niet, een avond wanneer het stil was onder den oever, zachtjes glijdend in het lauwe water verdwijnen.. Hij kon een vuurwapen nemen; één seconde.. . . Ook dit wilde hij niet. Hij was niet bevreesd voor den dood: bij was bang voor den kalmen, strijdloozen dood, den dood op een stoel, in stil water, in zijn bed, in de kajuit van zijn trouw vaartuigje. Den vreeselijken dood dien hij kende: waarin hij zichzelf had gezien in den droom, toen in zijn groote huis op den berg. Het andere zou het ongekende;zijn, bet onbewuste, als door één slag, die nu ook hèm op zijn beurt, plotseling, zou begenadigen....! En eerlijk maakte bij zijn reistoebereidselen voor den tocht. Hij vernieuwde nog eens zijn benzinevoorraad en zijn provisie; het geheele achterschip laadde hij vol, het kajuitje, het roefje, met bussen en blikken; hij borg er een vaatje scheepsbeschuit, en rookvleesch, en ham en gerookte worsten. Hij voorzag zijn tankje met zoet water; hij vulde zijn spiritusbus aan voor het kooktoestel; hij paste in een winkel voor scheepsvolk een duf felsche jekker en zeelaarzen, en het maakte hem alles vroolijk en opgeruimd, nu hij zoo heerlijk speelde met het lot. Zijn scheepje zou hem niet brengen aan den overkant, maar een grooter vaartuig kon hij immers niet besturen! Hij deed wat in zijn vermogen lag. Den anderen ochtend schoot de „Willem Frederik" de werven en kaden langs, zoekende den weg naar zee. Vier uren duurde de reis. Uit het vlakke, in fijne grijze morgennevels wegge- 195 smoorde land, stonden nog een paar kerktorens droomerig op. Dan kwam een blonde heuvelstrook: het duin. De reiziger ademde den zwaren zouten zeewind, die hem duizelig maakte en gelukkig. Van de kanonnade der golven dreunde de lucht. Het rivierwater verkleurde tot een donkergroen grijs, waar 't zich mengde met de zee. Tusschen twee ver uitgelegde steenen dammen vloeide 't verder; buiten die dammen sloegen de golven dreunend tegen de zinkstukken aan wit schuim. Toen richtte de kleine boot zich omboog. Als een paard rende 't de hollende golven inl L |||s|p|||^ EN gevoel alsof iemand, van achter, op lülllli^i hem lette. lll^^Sl ^n sne' omkijkend, zag Jonathan een IlBëSÉ^ f schimmering van veel levendige kleuren in ^SsH^^S! de grijste van duin, lucht en zee.. .. Maar duidelijker, rees nu uit de effen zandlijn op, het vizioen van een geweldig schip. En het leefde van duizend vlaggetjes! Van boven den grooten mast uit duizelende hoogte, zwierde een fijne dunne wimpel, en overal dropen kleurtjes van de lijnen af. Ging daar.... op het achterdek.... ? In zijn ontsteltenis liet hij den roerstang uit de handen glippen. Stuurloos viel de motorboot dwars voor de golven, kenterde... . Onder den dreigend-overhellenden achtersteven van den oceaanstoomer wierpen de zeeën den man op het strand. — Cood morning! Hor» are pouP Het was een jong meisje, hoog en slank in haar eng gesloten kleeding. Alsof zij hem had verwacht, stak zij hem opgewekt de hand toe. De man antwoordde niet. Uit het plakkende zand richtte hij zich op de knieën omhoog en, realiseerend het wonder, drukte de vuisten in de oogen, huilend als een gewond dier. Geduldig bleef het meisje staan wachten tot hij bedaren zou. — Well! zei ze. You should have been drowned bef ore my eyest 197 Doch nu begrijpend dat hrj haar niet verstond, bekeek zij hem opmerkzaam en begon hem toe te spreken in zijn eigen taal. Hij voelde een verdwaasde blijdschap, als van een hond die zijn meester teruggevonden heeft. Haar hand grijpend, drukte hij die in zijn oogen, kuste ze hartstochtelijk; hij wierp zich in het zand, sprong weder op, keek het meisje verwezen aan, zoekende zich te verwerkelijken wat hij voor zich had. Zij was lang en zeer jong. Een fijn, sterk gebouwd meisje. Boven een blauwe rok, waaruit haar sterke beenen in bruine kousen staken, droeg zij een currygele trui; aan den in een coeur geopenden hals een ultramarijnblauw dasje, in een losse zeemansknoop erover. Door den bollen, luchten wind flosten haar lange haren, helder roodblond, langs het opgerichte gezichtje met de lange vooruitgestoken kin. Bijna uitdagend zelfbewust stond zij, in 't minst niet verschrikt, ook niet verwonderd naar het scheen. Voor haar leek de ontmoeting wel de meest natuurlijke zaak ter wereld te zijn, iets prettigs dat zij had verwacht. Ga met me mee naar huis! hervatte zij. Ik zal je droge kleeren geven, er is genoeg. Glimlachend nam zij hem bij de hand, hij voelde haar vaste, bewuste greep, terwijl zij hem meevoerde naar de statietrap, die van het hooge schip op het strand neer hing. Het was, kon hij nog reatiseeren, een trap van bruinhouten met gewafeld koper beslagen treden tusschen witgeverfde ijzeren leuningen. Zijn gezel ging voor hem uit, haar fijne vlugge beenen zag hij de treden twee voor twee omhoog wippen; zij stond reeds heel boven aan de railing toen hij eerst aan het platform was, halfwege de trap. Zij lachte: — Kom, ouwe man! 198 In welk wonder was hij nu gekomen? Leefdé5 zij alléén op dit schip, of zouden er nog anderen zijn, een wonderlijk gezelschap dat den ondergang der overige menschheid luchtig opnam, tevreden zoolang zij zeiven waren gespaard? Wat had deze feestelijkheid van vlaggen — honderden, kleine jubelende kleurtjes — te beduiden? Kijk, ze staken overal op de leuningen van de trap, boven, waar zij stond, leek het een eerepoortje van wimpelende lapjes, en hoog, hoog duizelden de kleurtjes weg den wijkenden hemel in- En opnieuw schaterde zij, klapte in de handen: — Kom, ouwe man! Mooi was ze, en hoe jong! Misschien vijftien, zestien jaar, bewonderde hij. En hij, ouwe man, ouwe man, hij repte zich de trap op, in zijn loodzware, plakkende kleeren: — Ja ja, ik kom al! Het meisje ging hem voor langs het lange smalle benedendek, een open gang tusschen de dunne ijzeren stijltjes, waar het buiten van zand en duinen doorheen was, en een witgeverfden wand, doorboord van ronde koperen venstertjes. Nu en dan wees zij hem een deur, om hem te vertellen waar ze waren; dan, met een lach, wanneer hij niet begrepen had, gingen -zij weer verder. Dat kwam straks wel, dat had den tijd nog. Maar telkens opnieuw beginnend^ in een drang om te praten, legde zij hem uit waar zij langs gingen: de salon, de rookkamer, de hut van den eersten stuurman, het kantoor van den betaalmeester, den chef-steward, den barbier — hij verstond het niet allemaal, bij begreep het ook niet, wat een barbier en een betaalmeester op een schip te doen hadden. Maar zoo feestelijk was het, haar te hooren praten, dat hij nergens naar vroeg, blij te kunnen luisteren naar die nimmermoede, jonge vogeltjesstem'. 199 Eindelijk stond zij stil, lei den vinger voor den mond, even nadenkend. Zij leidde hem een trapje af, dan links omslaande, kwamen zij in een donkere gang. Eerst kon Jonathan niets onderscheiden. Door het ronde patrijspoortje scheen wat dunne schemer van buiten. Het vertrek bleek een kleedermagazijn. In houten rekken langs de wanden hingen dicht achter elkander aan haken en beugels zeemanskleederen: blauwe jassen met vergulde knoopen, broeken, truien, witte linnen werkpakken. Er zal wel iets brj zijn dat je past, lachte het meisje. Meteen was zij verdwenen. LI IfS^ifiHiS LUG bad Jonathan zich in de donkere ff/iBilllI I rmm'e vakleed. Een robuste zeeman, vier;£fllÉlÉI?=! 1 kant in zijn blauwe uniformduffel, haastte f$»|8p^i hij zich naar buiten om zijn kleine kameraad te zoeken. Welk een wonder, dit land! Zij scheen geheel eenvoud en natuur, alsof het niets vreemds voor haar was bier op een eenzaam schip te leven tot uit de zee een wezen opdook, dat.... zich de laatste mensch op aarde had gewaand! Niets leek haar te verwonderen, niets haar als ongewoon te treffen. Vrees kende zij niet. Hij stelde zich haar weder voor met de uitgestoken, smalle hand, een nimfje, vrouw en kind, en haar schielijk glippen de trap op: — Kom, ouwe man! Wie was zij ? Waar kwam zij vandaan? Hoe was zij gespaard bij de ramp? Hoe had zij geleefd op het verlaten schip, den winter over? Waarom vierde zij haar blijdschap met het uitsteken van alle vlaggetjes? — ze klapten als vroolijke musschen in een lenteboom. Zoo, vol vragen, was hij het middendek afgeloopen, klom de ladder op naar bet achterdek, een ruimte als een balvloer, waar lange rieten stoelen stonden in reeksen achter elkaar. De kajuittrap afduikend, vond hij een groote zaal; lange tafels, op ijzeren onderstellen, waren aan den vloer geschroefd; stoelen stonden er omheen, draaibaar op hun ijzeren middenvoet. Geschilderde landschappen en spiegels, om en om geplaatst, bekleedden de wanden, ze spiegelden elkander terug; een 201 wand was geheel door een ondiep buffet ingenomen, blinkend van kristal en zilverwerk, glazen en flesschen. Een deur bracht hem weder op het tusschendek; hij liep rechtuit de gang door, langs de kombuizen, de bergplaatsen, hutten die openstonden: twee bedjes boven elkander, een bank, een waschtafel; hij keek de linnenkamer binnen, toen eensklaps in een diep gat, waar ijzeren trapjes steil naar ijzeren roosters leidden. Eindeloos reeksten zich de vertrekken: een salon, grooter dan de eerste, door drie dekverdiepingen heen en overmatig versierd met verguld snijwerk, spiegels, schilderingen, zooals hij het in het huis op den berg en in het paleis des keizers had gezien: de weelde had overal denzelfden drukpraterigen pronk; dan kwamen dienkamers, hutten, kantoortjes, weer een ruime zaal, waar ladders en touwen hingen, springbokken stonden, rekstokken en ringen bungelden aan witte koorden van de zoldering: een gymnastieklokaal. De gang uit, en nog eens een dek over, kwam hij in een ander gedeelte van het schip. Hier was alles van een barre eenvoudigheid, hokken Van gelakt geel grenenhout getimmerd, met bedden, overal bedden, drie boven elkander, soms zes, soms negen in een hut bij elkander. Een trap omlaag voerde naar een groote ruimte, die een eetzaal scheen te zijn: geelhouten tafels met banken, plaats voor honderden tegelijk naar hij telde. Van hieruit bereikte de wandelaar een driekant voordek, oploopend tot aan de punt van het schip, nog zoo ruim, meende hij, als een plein. De boeg torende hier op, met een platform betimmerd, daar lagen kettingen en stonden zware gangspillen voor de ankers. Op de aanhechting van de boegspriet, een zware mast die een man nauwelijks zou kunnen omvangen, stond een vlag opgericht: de gestreepte blauw-om-witte vlag met de zilveren sterren. 202' Zoo hoog als hij komen kon, klom Jonathan op, of hij zijn kleine gastvrouw ontwaren mocht. Het voorschip, de dekken waren ledig, er was geen ander geluid dan het vroolijk geflapper der vlaggetjes in den bollen wind. Door de gang aan de andere zijde van het schip liep hij terug, verbaasd om al wat hij zag, een eindelooze ruimte naar hem voorkwam, grooter, wijder dan een paleis. Overal gingen weer trapjes omlaag; hij ontdekte badkamers en provisiebergplaatsen, de kille holte van het volkslogies, daaronder weder waschhokken, om het linnengoed te behandelen, de werkplaatsen van zeilmakers en kleermakers, een timmerwinkel, een gang waar getraliede deuren op uitkwamen, die wel gevangeniscellen leken af te sluiten. Deze drijvende stad was het grootste wonder dat bij nog had aanschouwd. In stijgende verbazing doorliep hij de zalen van het middenschip; hij vond er een zwembad, een inrichting met wonderlijke gymnastiekwerktuigen, waarop men paardrijden, fietsen kon; er was een hospitaal en een operatiekamer, een apotheek en diep, peilloos diep onder vele lagen roosters die dwars en recht elkander kruisten, ried hij de machtige machines, wier rustelooze maling dit paleis-voor-duizenden voortbewegen kon. Maar hij was vermoeid en hongerig, — waar kon hij zijn kleine makker vinden in deze doolhof van gangen en kamers? Op goed geluk liep hij de statietrap op, en nog een, en weer een naar het campagnedek, en wilde juist door een deurtje naar buiten, toen zij in de opening stond. .. — Je hebt lang werk gehad! lachte zij. Het eten staat klaar. Haar stem was hoog en vroolijk, of zij zong. Lil |||||g|g|i U ga ik eerst mijn kleintjes verzorgen." fjjllfe^PI Zij zaten in de statiehut van den kapitein IliPiÉifl op net eampa^edek tegenover elkander aan ^e helder gedékte tafel. S^^^E^^a — Kleintjes?.... Verbaasd zag Jonathan op, gereed de verklaring te vragen. Maar zij was reeds opgestaan en weg. Na eenige minuten keerde zij terug en eer hij een woord had kunnen spreken, zette zij, met een lieven glimlach, hem zeer beslist op zijn plaats. — Straks, kap'tein. Als dame komt mij het recht toe, 't eerst te vragen. Hij glimlachte terug. Welk een aanbiddelijk wezentje! Hij voelde iets van dezelfde vereering en vrees voor haar ah voor het wónderportret in het museum. Zij ook scheen hem te verstaan eer hij had gesproken en door haar meerderheid bestemd, hem te beheerschen als een wijze moeder een stout kind. — Laten we naar buiten gaan, noodigde zij. Hier langs, aan dezen kant is de zee. Ik heb er mijn stoel staan; ik vind het verrukkelijk op de zee uit te kijken. De zee heeft mij veel kwaad gedaan. — Nee, nee, ik ga nu niet vertellen! Is ze niet heerlijk op het oogenblik? Een sierlijk klein damesstoeltje van mahoniehout met een Oostersch tapijtje erin gespijkerd, stond op het dek bij den uitgang van de hut. Jonathan, op een eenvoudiger vouwstoeltje, ging naast haar zitten. Het meisje had de oogen gesloten; de man zag baar 204 gedachten gaan achter de hangende oogleden, en zij lachte even bij het voelen van zijn aandacht. — Zoo dreunt het nu dag en nacht door, begon zij. Hier overhaast de zee zich nooit. Ze dreunt ah een orgel. Nooit, geen oogenblik, heb ik mij eenzaam gevoeld. Wat zou het eenzaam geweest zijn, zonder de zee! Even zweeg ze. — Wel? Haar vraag kwam zoo onverwacht beslist, dat Jonathan ineens uit zijn meepeinzing vertellen ging, aarzelend, met onzekere stem in 't begin, moeilijk zijn woorden vindend na zijn lange zwijgen, maar allengs vaster en boeiender, onderwijl het meisje, glimlachend, soms met haar vraag hem weder op weg hielp, helpend medeleefde. Hij verhaalde van zijn ontwaken in de mijn, de plotselinge gewaarwording dat er iets gebeurd moest wezen, zijn vlucht door de gangen en gewelven, de vreeselijke ontdekking van lijken en almaar lijken waar bij ging, eindelijk zijn wanhoopstocht langs den gladden staalkabel naar boven. Dan, hoe de ramp nog feller bleek te hebben geslagen dan hij vermoeden kon: dooden overal ook boven de aarde, in de lifthal, tusschen de loodsen, aan het portiershuis, op den weg. Radeloos was hij de straat naar de stad langs gerend, hij beschreef de troostelooze arbeiderswijken, dié zich rekten naar het werk toe; het schouwspel in de kroegen, in de winkels, de verlaten markt met de al dorrende najaarsboomen in de zon, het doodstafereel in de raadszaal, zijn dolle schrik toen eensklaps de klokken van het carillon op hem neer begonnen te donderen, ah mocht hij niet daar wezen! Hij vertelde van zijn vrouw en kinderen, die dood lagen in zijn huisje, van Bartje op zijn bankje in de 205 school. Rampzalig, een stervenswiUig, gebroken man, was hrj achtergebleven. Vervolgens zijn tocht om rijkdom te zamelen voor zijn dooden, alsof zij daaraan iets hadden, zijn kinderlijke begeerte de rijken en machtigen te berooven van hun schatten, die zij niet meer verdedigen konden, deze eindelijk zelf te bezitten, met de gretige handen toe te grijpen in het goud, of het rijstkorrels waren, of zand dat kinderen spelend laten glippen door hunne vingers! Hoe hij toen de mannen op het kantoor aangetroffen had, neergeveld in hun spot, de krant met de voorzegging van hun einde in de verstijfde vingers. Het besef dan vardingen, waar hijnimmer vroeger over had nagedacht: dat het geld geen waarde meer bezat, het goud niet meer kocht, het bankpapier scheurpapier was, de brannkluis even goed open als dicht kon staan, want niemand zou aan den inhoud raken,* niemandde schatten begeeren, niemand een schrede doen om njk te zijn l Immm rijlt-zijn — begreep ze? — was rnéér hebben dan een ander, koopen kunnen wat anderen niet bezaten, macht oefenen wijlanderen machteloos grepen naar het noodige! . , , En hoe hij zijn dooden begraven had, de winkets ging plunderen, wier voorraden niemand verweerde, in zijn verdwazing dingen nam zonder waarde voor hèm. Het landschap werd weder levendig voor zijne oogen, terwijl hij verhaalde van zijn tocht den heuvel op. Bij iedere winding van den stijgenden weg rolde de wereld breeder open, een nimmer gedroomde heerlijkheid van groene heuvels en bosschen en dorpen en witte, slingerende beken. . Nu was hij opnieuw in het huis, het groote huis op den berg. Het huis dat vijandig geschenen had, een bolwerk van rijkdom waar bij niet in paste, nederigste uit de diepte der aarde opgekropen zwerver! Het 206 huis met zijn holle witmarmeren vestibule, zijn deftige kamers, zijn salon blinkend van goud en van spiegels, de groote zachte bedden, de smetteloos witte badkamer. Kon zij Verstaan waarom hij, licht na licht opstekende tot het gansche hooge huis uit alle vensters vlamde, laf was voor den geest dien hij zelf had opgeroepen, vluchtte in den nacht en ging slapen op het stroo in een paardenstal? Maar hij kwam nog terug op zijn pogingen, gewisheid te krijgen dat hrj werkelijk alléén was gebleven op de aarde. Hij beschreef den ijsgang van spoortreinen in de kap van het station, zijn morrelen aan de toestellen in het telegraafkantoor, het bespieden der afdrijvende schepen in de rivier. Hij bracht rijn kleine gezellin, die met een wijs gezichtje alles begreep, of 't een wondersprookje was dat hrj haar vertelde, naar de mijn terug, deed haar medeleven in zijn verwachting, een kameraad uit het duister omhoog te halen. En opnieuw boven bracht hij haar, bij zijn boeken, in zijn machinekamer, bij den kleinen grijzen kameraad, dien hij alle dagen verder lokte uit den stal in de kamer, bij zijn slimme proef, eieren door mestbroei tot kuikens te laten rijpen. lui I|||l|§||||§ OK. trachtte hij haar in te wijden in zijn l^^^ll gedachten over de wereld zijner waarw^^^pl neming, maar ondervond de vreemde seni^^^li satie dat hij, nu zittende naast een levende 7$5Si^SÊ mensch, zich niet meer helder voor den geest stellen kon hoe hij 't zich toen had gedacht. Hij zag den stoel waarop hij nu zat, het dek, het jchip, de railing, de zee, den hemel, en zij, naast hem, zag die ook: stoel, dek, schip, railing, zee, hemel. Zij konden elkander mededeelen: ik zie dit, ik zie dat! Zij zagen ook elkander, wetende ieder ïn-zich de wereld te hebben, die wereld zelf te zijn. Maar het was niet langer iets naast of buten hen, het was in en uit henzelf. En zoo werden het twee werelden, ieder door de andere bepaald, en vergelijkbaar met elkander. Zij waren, door elkander, zélf in hunne waarneming opgenomen.... . Jonathan vertelde van zijn wonderlijke ervaringen met den dood, en hoe bij zich Robinson Crusoe had voorgesteld en zichzelf. Zij scheen hem niet, te begrijpen. Hij deed zijn best duidelijk te zijn, maar zij zag hem aan met haar kinderlijken, open glimlach, zeggende: — Je bent aan het malen geweest, ouwe man! Heb je dan ook niet dergelijke gedachten gehad? vroeg bij, verbaasd. Zij haalde de schouders op: 208 — Ik had de zee en de kleintjes. Voor mij was er niets veranderd. Ik had ook geen tijd om te denken. En eigenlijk denk ik nooit op die manier, lachte zij vroolijk achteraan. Toen ik mijn schip schoon en in orde had, heb ik de vlaggetjes uitgeheschen. Dat was mijn manier van denken. Is het geen heerlijkheid te leven in de zon en de zee? Zij zweeg. Hij dacht een oogenblik na, en vervolgde. Hij vertelde van zijn ziekte, hoe hij weken achtereen in ijlkoortsen had gelegen zonder hulp. De dood was hem verschenen op de afzichtelijkste manieren: geen mensch kon verdienen zóó te sterven. Op een morgen ontwaakte hij met het vaste plan in zijn hoofd, heen te gaan. Hij wist niet hoe het zich had gevormd, maar het was er zoo stellig en zeker, dat hij geen oogenblik weifelde. Hij zou de aarde afzoeken tot hij een levende gezel gevonden had, of strevend en strijdend den ondergang vinden. Al wat leven en groeikracht bezat in zijn huis, had hij de vrijheid gegeven; hij was den heuvel afgedaald als een nieuw man, een man met een taak. Dan kwamen zijn zwerftochten op de rivier en nog eens dat vreemde: dat hij was in zijn bootje, op het water, en er niet was voor eenig ander, zoodat het dan scheen of hij eigenlijk niet bestond, en deze heele vertooning van water, bosch, heuvels en hemel met hemzelf daarin, verloren op zijn kleine vaartuigje, geen werkelijkheid zijn kon.... — Hoe heet je? vroeg zijn kleine gezellin plotseling. — Jonathan Strong. — Ik zal je Jonathan noemen. Je bent een droomer, Jonathan! 209 — Ja, zeide hrj, zijn blik verloren in de ruimte. — Het ontbreekt je, ging zij voort, aan zelfvertrouwen. In een American lady als ik ben, zou zoo iets nimmer opgekomen zijn. Waar wij zijn is al het andere: hemel, bergen en bosschen, er om ons. Waarom zouden zij er anders wezen? Ik vind de zee mooi, en de jagende lucht, of de zengende blankheid van den zomer. Die bestaat om door mij mooi gevonden te worden. Daaraan twijfel ik niet. Het zijn alle doode dingen, en ik, ik ben levend, ik kan ze zien, ik kan ze genieten. Alles is er voor ons genot en voordeel. Wat voor geld te koop is, heb ik altijd kunnen krijgen, wat niet voor geld gekocht behoeft te worden, waarom zouden wij er ons moeilijk om maken? Hoe redeloos zouden die dingen zijn: de zee, de lucht, de duinen, als ik er niet was om ze te bewonderen! — Jouw leven is anders geweest, meende Jonathan. — Zeker, ik heb geen kolen gegraven, lachte zij. Maar maakt dat eenig verschil? Ik ben ik. Wat ik wil, wat ik begeer, zoek, tot mij neem, geniet, is goed. Het andere gaat mij niet aan. — Hahaha! schaterde het meisje eensklaps op, ik heb nog nooit in m'n leven zóóveel achter elkander gedacht! Vertel maar gauw verder van je boottocht. • Zij legde haar kleine smalle hand op zijn arm. — Zie eens, zeide zij nog, vertrouwelijk, hoe de zon al aan het dalen is. Daar stroomt een wijde zilverrivier over de zee. Heb je weleens gezien? Als ik zóó, opsta en mij verplaats, draait die lichtbaan met mij mee. Ga ik den anderen kant uit, gehoorzaam draait ze zich rond als een wijzer op een klok. Zeg dat die zilVeren streep niet van mij boort! Ze volgt mij als een hondje! Waar ik ben, daar is ze, waar ik niet ben, daar is ze niet. Voor wien heb jij kolen uit de Het Mierennest 14 210 mijn gehaald? Voor een ander, domme man! Zoo iets zou in mij niet opgekomen zijn. Ik zou kolen graven voor mijzelf. Of anders. . . . — Kom, vertel van je boottocht, terwijl we de zon zien ondergaan. In het verhaal van den tocht door het sluizenkanaal scheen zij veel genoegen te vinden. Boeiend wist Jonathan van zijn moeilijkheden te verhalen, het openen en weder toedraaien der sluisdeuren, de hindernis bij de derde sluis, waar de baggermolen geklemd lag tusschen de houten schotten. Er was spanning in haar oogen: hoe zou hij die belemmering overwinnen? En toen hij 't haar verteld had, klapte zij in de handen; zij vond hem knap en flink en gespannen luisterde zij toe bij zijn beschrijving, hoe het water als een beest sprong door de enge sleuf, de hindernis wegperste, het zwarte gevaarte recht in de geul schoot en omlaag. Toen nam hij zelf den sprong, glijdend over het aanstortende kanaal als op een rutschbaan, neer in het breede bekken der rivier. Zich opwindend aan zijn verhaal, beschreef Jonathan zijn verderen zwerftocht door de feestelijke stad vol eerepoorten en vlaggen, langs de straten die met hagen van dooden beplant waren, door het keizerlijk paleis. Zijn kinderachtig ontzag voor den dooden keizer, zijn raar verlangen, in het bed van den keizer te slapen, verzweeg hij niet, en het meisje scheen, wonderlijk genoeg, zijn sensaties te kunnen deelen. — Ik zou ook in het bed van den keizer hebben willen slapen! zeide zij. Maar ik zou er mij niet om hebben geschaamd. Jonathan zweeg echter over zijn ontmoeting met de wetende, lachende vrouw. Hij bracht het meisje Baar zijn bootje terug, nam haar mee op zijn eindelooze zwerftocht door de lage landen over de breede grijze 211 watervlakten, verplaatste haar in zijn gedachten bij het eêmaken van zijn scheepje voor de laatste reis. Het overige wist zij.... Beiden zwegen. De zee deinde in smalle reven in den bloedrooden gloed der avondzon. Een paarse Aolkbank drukte als een staaf lood op den einder, laarhoven zweefde in de ijlte van het oranje licht een cudde van pluislichte wolkjes. Aan hun rechterkant ivas de donkerte al van den avond. Loodgrijs was laar de zee. Maar de zon, in 't zinken, lichtte den lemel al hooger en hooger over, een vuurwerk van •oode en paarse en gele vonken, rondgesproeid stof;oud, dat weder uitregende over het water. Zij zaten in een bad van gouden glans. Het rustig, breed geluid der aanrollende golven was onder hunne voeten. Tegen den ijzeren romp van lun reusachtig schip sloegen uitvloeiende brekers tot schuim. •' Zij roerden zich niet. Jonathan voelde de kleine, smalle hand van het meisje, die de zijne zocht. LIV uK$S^IEu ^ ^e tengroom op het campagnedek, bij f de schemerende olielamp, was het meisje aSiBi^l-i ^€n avon<^ aan ^e beurt van vertellen. SSS^S^Ë Tot laat in den nacht zaten zij bijeen. 'KsLsiS^M! — Ik heb je nog niet eens gezegd dat ik Meggy heet. Nu, ik heet Meggy. Zoo mag je mij ook noemen. — Ik ben zestien jaar en zou naar Europa gaan. t Is gewoonte bij ons, de meisjes naar Europa te zenden om haar opvoeding te voltooien. Misschien helpt het. In ieder geval komen zij terug en hebben van alles gezien. Soms trouwen zij met een graaf. Heerlijk, met een graaf getrouwd te zijn! Dan ben je gravin en je kinderen zijn weer graven. Er is maar één graaf noodig om een heele familie van graven te maken. Mijn kansen zijn verkeken. Alle graven zijn in 't graf! Wij woonden in Chicago. Vader had er zijn zaken. Bier en graan — ik weet niet precies. Ik heb nooit aan die zaken gedacht. Ze leverden zooveel geld, dat ik er niet aan hoefde te denken waar 't vandaan kwam. Hoe leven andere menschen die dat niet hebben? Ik heb er geen idee van. Het moet bepaald griezelig zijn! Dat ik nu roet je praten kan, komt door mijn vader, die geen Amerikaan van geboorte was. Hij was erop gesteld dat wij thuis zijn taal onderhielden. De meesten van ons spraken anders Engelsch. Jij kent zeker geen Engelsch. Vanmorgen keek je zoo vreemd. Alle menschen moesten Engelsch spreken, dan konden zij elkander verstaan. 213 — Ja, ik meen het, liet zij met oprechten nadruk volgen. Want zij had den sportenden glimp in zijn oogen gezien. En overtuigd ging zij verder: — Vader reisde met mij mee naar Europa. Hij was een deftige dikke man en had briljanten knoopen in zijn overhemd. Dat heb ik hem niet kunnen afleeren. Mij heeft hij ook op iederen verjaardag briljanten gegeven. Ik heb een halssnoer van drie rijen parelen, gedragen door de Duchess of Cumberland. 't Heeft honderdtwintigduizend dollar gekost. Als eenige dochter werd ik verwend, maar de jongens moesten aan de schrijfmachine zitten en voor ingenieur studeeren. Me dunkt dat zou eerder iets voor mij geweest zijn, maar vader wilde er niet van weten. Met vader ging ik dus naar New-York en op de boot. Het is niet zoo gemakkelijk een plaats te krijgen. Deze boot was de grootste en nieuwste in de vaart; mijn vader, die niet gewoon is voor iemand onder te doen, moest voor ons de mooiste hutten hebben. De directeur van de stoombootmaatschappij was zoo vriendelijk ons de zijne af te staan, zelf zich vergenoegend met iets minders en wij waren gelogeerd als in een paleis. Ook zonder graaf, was ik aan boord een prinses. Met den kapitein ging ik het geheele schip bekijken; wij hebben er twee dagen over gedaan en toen waren wij nog niet overal geweest. Ik wilde met alle geweld in de kolenbunkers de Chineezen aan het werk zien. Het kon niet, zei de kapitein, het zou niets voor Toen was het natuurlijk juist iets voor mq! Ik trok een broek aan en bood aan ah jongen naar beneden te zakken. Maar ze wilden niet. Toen werd ik kwaad. Ik sprak den keelen dag niet. Tot mijn vader 't in orde gebracht 214 had met den kapitein en ik mocht. Nu was mijn pleizier er af, en ik geloof eigenlijk dat het ze erg verlichtte. s Avonds toen ik nog wat op het voorschip zwierf, zag ik matrozen een lang wit linnen pak in het water tillen, 't Was zoo'n Chinees, door de hitte neergeslagen .... Gelukkig dat ik niet was gaan kijken. Ieder heeft zijn plaats. Ik vind het dom een Chinees te zijn, die beneden in het schip voor de vuren neerslaat. Peinzende zweeg zij even. Het tafreel van de zeebegrafenis scheen langs haar oogen te gaan. Maar levendig, met haar hooge stem, vervolgde zij: — Veel genoegen heb ik gehad van den telegrafist. Hn was een knappe jonge man. In zijn kantoortje zat hij de draadlooze seinen op te vangen. Mijn vader kreeg alle dagen telegrammen over zijn zaken, ik zelf seinde aan mijn vriendinnen, dat Lord Soandso op de boot mij had ten huwelijk gevraagd, 'k Had hem afgewezen, want het moest minstens een prins zijn! Maar ik dacht aan den knappen telegrafist en had hèm wel willen hebben. AU ik maar wat ouder was geweest! Hij was zoo hef en interessant! Van hem leerde ik hoe je moest seinen, 't Is mij later te pas gekomen toen „het" gebeurde. Ik seinde overal rond en kreeg zekerheid, alleen over te zijn. LV Ïm30BS& OO is het gegaan. |P||3pi5| Uit het krantje aan boord hoorden we I 'ÊW^^m 1 van de naderende komeet. I «611111 m ^e conver8ane'camers wer<^ er natuur'' £Z-s^£-Jm-A lijk veel over gesproken. Sommigen geloofden 't, anderen niet. Een Iersche dominee beweerde, dat het tegen het geschreven Woord was. Nog waren de dagen niet vervuld. ... Maar de oude miss, die iederen morgen met acht kinderen optobde en ze Zondagsschoolliedjes zingen liet dat je er naar van werd, trok een bedenkelijk gezicht. „Jongedochter", zei ze, „deze wereld van weelde en verderf zal vergaan gelijk Sodom en Gomorrha . Ik draaide mij om op één hiel, heengaande om te vragen wat de telegrafist ervan dacht. Als altijd zat hij druk in zijn telegrammen. Hij keek mij aan en lachte een beetje. Toen was hij weer in zijn bezigheid verdiept. „Wel", zei hij eindelijk, „ze laten mij niet veel tijd om erover te denken. Ik blijf hier zitten seinen en ontvangen. Komt het, dan merk ik het wel." Ik liet hem dringend telegrafeeren aan mijn broer, die in Chicago was achtergebleven: — What about cornet? Binnen een uur had ik antwoord: — Just arrived, feel exceedingly well. Aan tafel ging ik een weddenschap aan met den Ierschen dominee om honderd dollar, dat het toch 216 zou gebeuren. Ik heb eerlijk gewonnen, maar de Ier was gemeen niet thuis voor de betaling! Behalve den scheepsdokter, die iedereen met een zwartgallig gezicht bitterwater voorschreef, hadden wij een beroemden chirurg aan boord. Een der Vanderbilts had hem naar de overzijde laten komen voor een blindedarm-operatie, 't Was een deftige, afgemeten Duitscher met een kaalgeschoren gezicht. Een echte messeman om te zien. Ze vertelden van hem, dat hij thuis alle dagen vier of vijf blinde darmen opereerde. Patiënten uit de geheele wereld kwamen naar Heidelberg, waar hij professor was, om zich te laten behandelen. Aan Vanderbik had hij een vermogen verdiend. Zooiets werkte suggestief. Wij voelden allemaal aan boord onze blindedarmen. Als de professor gewild had, zou hij er zeker twintig te behandelen gekregen hebben. Hij bleef echter ongenaakbaar. Voor mij was zooiets moeilijk te verkroppen. Ik was gewoon in alles mijn zin door te drijven en beproefde al mijn krachten op den houten, stijven professor. Zijn hart moest in een ijskelder zijn geborgen. Ik had op 't laatst wel mijn interessanten telegrafist willen opofferen en hem trouwen, als hij maar wilde toestemmen mijn blindedarm te opereeren. Eindelijk stookte ik mijn vader op. Ik maakte hem bang: het zou zeker op buikvliesontsteking uitloopen wanneer ik niet bijtijds werd geopereerd! Ik verscheen niet meer aan tafel, zat met een pijnlijk vertrokken, interessant bleek gezicht in mijn dekstoel te kennen. Iedereen had meelijden. De professor bleef weigeren, aan boord te practiseeren. Het werd een belangwekkend geval, waaraan de scheepsdokter en zelfs de kapitein te pas moesten komen. 217 Mijn vader was radeloos. Komaan! besloot hij, de man zal toch zijn prijs hebben. Wat Vanderbilt kan, kan ik ook. Wanneer mijn vader zoo begint, gebeurt wat hij zich heeft voorgenomen. Hij ging den Duitscher opzoeken, die zwichtte. Nu ik dan mijn zin had, zou ik wel liever teruggegaan zijn. Maar kon ik mij belachelijk maken, na die historie met de Chineezen? Ik bleef dus ziek, liet mij op een operatietafel vasthechten, onderging de onpleizierige narcose. Nog even wilde ik mij verzetten. Ik was volkomen gezond. Het volgende oogenblik wist ik niets meer. En dat heeft mij gered! In den avond werd ik wakker. Mijn hoofd was als gewapend beton; het bloed scheen gestold in mijn hersens. Ik kon mij niet bewegen. In mijn witte nachthemd lag ik vastgegespt op de keurige nikkelen operatietafel; de gloeilampjes brandden; het was verstikkend warm onder het lage plafond. Een lucht van jodoform benam mij den adem. Ik wilde om hulp roepen. Waarom had men mij niet losgemaakt? Waarom lieten ze mij hier als een gevangene liggen, verblind door het felle reflectorlicht, verstikt door hitte en vergif stank? Was ik geopereerd? Ik voelde niets. Geen pijn, geen verband, geen ongemak dan de zware gonzing der narcose in mijn hoofd. Zouden ze mij zóó hebben willen straffen voor mijn kinderachtigheid ? Ik slaagde er eindelijk in mijn rechterpols uit de lederen mof te wringen, kon nu met de vrijgekomen hand de andere banden ontgespen. Mij oprichtend, zag ik om mij heen. Op den vloer, naast de operatietafel, lag de Duitsche professor, een mesje in de hand, waarmede hij zich al vallende in 't gelaat scheen ver- 218 wond te hebben. Aan het hoofdeinde nog een lichaam, dubbelgevouwen. Het gezicht was niet dadelijk te zien. Aan zijn achterhoofd herkende ik den sinister en scheepsdokter. Rechts, aan de aanrecht, waarop bakken met sublimaatwater en pakken verbandstof stonden, was de zuster neergevallen; een:prop watten hield zij vast in de vuist. Ik betastte mijn lichaam. Het was ongedeerd I Vóór de operatie moest het gebeurd zijn. LVI at moest er gebeurd zijn? |IJ^SteËft Scherp luisterde ik toe. ^e ziekmakende dreuning van de schroefllllB^ijl as?cn had opgehouden. Lag het schip stil? Er was geen geluid, geen wenteling diep beneden, geen geklots van golven, geen maling van geteisterd water in de schroeven. Dadelijk buiten de operatiekamer, vond ik in de gang weder een doode liggen, een steward. Het glas water, dat hij op een blaadje gedragen had, was op de planken in gruizels gevallen. Ik moest oppassen voor mijn bloote voeten. Verderop nóg een doode. En weer een. Toen eerst kwam mij de komeet in de gedachte. Dus toch! Zóó als ik was, in mijn nachthemd, haastte ik mij naar boven. Mijn telegrafistje zou alles weten, ik dacht er niet aan, dat wanneer alles dood was, ook mijn telegrafistje niet meer leven zou. Zijn deur stond open; hij; zat op zijn bankje zooals hij altijd zat, de hoorn aan de ooren. En nu pas realiseerde ik volkomen. De komeet, natuurlijk de komeet! Wat had ze gelijk gehad, die oude Engelsche nurse! Ik gunde 't haar niet. 't Leek me onmogelijk, onrechtvaardig dat zóó iemand gelijk hebben zou! Daar lag ze in haar hoekje achter de rookkamer, beschut van den wind, met haar acht kindertjes als een kegelspel om haar heengerold. Ik 220 had lust mijn tong uit te steken. En ik stak mijn tong uit. . . . Wat moest ik nu doen? Ik begreep nog niet goed. Eerst maar mij aankleeden, ik rilde in mijn dunne kleeding. Stuurloos lag het verschrikkelijk groote schip zachtjes te zwemmen in het maanlicht. Op de dekken kon ik de donkere lichamen onderscheiden. In hun lange stoelen lagen ze ah alle avonden, maar het gegons der stemmen was weg. Ze hadden niets meer te praten. Ze sliepen niet, ze kibbelden niet, ze flirtten niet en zeiden elkander geen gewaagde dingen. Iedereen was stil. Voor onze hut vond ik mijn vader in zijn rieten stoel zitten. De maan scheen vlak in zijn opgezet gelaat. Hij zag er rustig en tevreden uit. In zijn linker mondhoek stak een sigaar met een bandje. 't Leek mij nauwelijks noodig, hem aan te raken. Hij was als de anderen, natuurlijk 1 Zie je wel: toen ik aan zijn hoofd kwam, viel de sigaar uit zijn mond. Later heb ik mijzelf verweten dat ik het meer vreemd dan verdrietig gevonden had. Wanneer mijn vader thuis was gestorven, zou ik het zeker erg naar gevonden hebben. Sterven van een mensch is altijd een heel drama. Iedereen zit dan zoo te wachten — ik weet het nog van toen grootvader stierf — tot het gebeurt. Ineens zegt de dokter iets en allen beginnen ze te huilen.... Elk van die sterfgevallen aan boord had een familiedrama moeten worden. Wel vijfentwintighonderd mensdien, meende ik te weten, dreven er in deze reusachtige bijenraat rond. Alle celletjes waren vol, van de kapiteinshut tot de kralen der Chineesche donkeymen, die ik niet had mogen zien. 221 Elk hunner had recht op een min of meer plechtig sterfgeval, een familiedrama. Maar ik kon onmogelijk rouwdragende voor hen allen zijn! Eigenlijk geloof ik, dat ik te verbijsterd was om precies te vatten wat er met me gebeurde. De soezigheid der narcose was een beetje geweken, maar mijn voorhoofd stond gespannen als perkament en mijn oogen moeten rond opengesperd geweest zijn. Ik wilde in den spiegel kijken, de lichtknopjes weigerden. Zooeven toen ik bij het binnenkomen van de hut geprobeerd had, weigerden ze ook reeds. Ik had er geen acht op gegeven. Ik wist heel niet wat ik meer deed of zou beginnen. Misschien deed ik het best, mijn haastig aangetrokken kleederen weer af te doen en op bed te gaan liggen. Ja zeker, dat was het beste. Wezenloos zat ik op mijn bed — wat zou ik ook weer doen? O ja, uitkleeden! Hoe was ik eigenlijk zoo blijven leven? Maar ik kwam er niet toe, dat uit te denken. Half ontkleed viel ik in slaap. LVII ET meisje zweeg even en stond op. H-K^HyS — Het water kookt, zeide zij. Ik maak iPB^lJfjl thee voor mijzelf, maar in de kast is fjaPy.y!ji whisky, cognac, alles wat je maar wilt. awiOivS^^S Hij antwoordde niet dadelijk. Verbaasd over haar zakelijk, resoluut doen, bleef hrj naar haar kijken. — Ik wil ook graag thee, zeide hij dan, gegeneerd. Zij voelde; zijn blik. — Dit spiritusstel, leidde zij hem af, heb ik bij den barbier gevonden. Nergens was iets om te koken. De electriciteit stond stil; ik kon niet voor ieder keteltje water het groote fornuis gaan aanmaken. Dit is een echt handig ding. Zóó mag ik naar dit kind niet kijken, dacht Jonathan. Maar hij bleef haar volgen met de oogen. In haar eenvoudig wit flanellen overhemdje, scheen ze hem bijna een jonge vrouw. — Ik zal morgen naar beneden gaan, zien naar de dynamo, vatte bij het onderwerp op. Misschien heb ik er een beetje verstand van. — Hèb ik gedaan. — Ben je heel beneden geweest? Zij lachte. — Moest wel. Maar de herinnering deed haar lillen, 't Geheele schip is schoon. — Bedoel je dat. . • ■ — Het was niet pleizierig, geloof me. 'k Zal je straks wel vertellen. Melk en suiker? 223 — Melk ? verwonderde hij zien. i > Zij hield een busje Zwitsersche melk omhoog. — Er waren ook drie koeien aan boord, hernam zij. Die hebben 'mij- een dag hard werk gekost. De twee ingeschonken kopjes plaatsend op de tafel, ging het meisje naar het kleine buffet, dat in een hoekje van de kamer was aangebracht. Tot zijn groote verbazing zag Jonathan haar een mes en een mooi gouden brood te voorschijn halen. Het knapperde onder haar korte, nerveuse sneden. — Brood! riep hij uit. Zij scheen in 't minst niet te begrijpen.wat in hem omging. — Wij hebben onzen tijd verpraat; 'k had er eerder aan moeten denken, zeide zij, vlug de boterhammen met gele boter besmerend. Zoo'n groote sterke man — zeker wel vijf of zes? — Er is geen brood over mijn lippen gekomen sinds.... — Dan ben je lui geweest, plaagde zij. Heb je al dien tijd van erwten en boonen geleefd? — En vruchten, en groente. — En porridge zeker. Brr! Ik houd wel van porridge. De eerste dagen heb ik ook porridge gegeten. Vier dagen, vijf dagen. Toen kon ik geen pap meer zien. — Maar brood.... — Moet gebakken worden. Daar zijn kookboeken voor, .ouwe heer. In de kombuis waren twee jongmaatjes die 't ook niet konden. Die moesten nog leeren, precies als ik. Een chef-kok weet ook niet alles uit z'n hoofd. Kort en goed, ik zocht het kookboek. Het kookboek, dat er stellig wezen moest. Wanneer ik meen dat iets er stellig en zeker moet zijn, dan is 't er ook. Heb jij dat nooit ondervonden? 224 — Als ik weet dat iets er is, kan ik het vinden. Bij mij gaat het andersom. AU ik iets noodig heb, is het er. Dat U altijd zoo geweest, dat zal altijd zoo blijven. Ziedaar mijn brood. Ziet het er niet heerlijk uit? Schilderijtjes! Waar meel, een oven en een kookboekd», daar is brood. De eerste keer was *t een steen, de tweede een tulbant, de derde keer was 't een brood. — Je bent een wonder, vond hij, eerlijk. Gretig begonnen zij te eten. het meisje aldoor vroolijk babbelend aU een gezellige kleine gastvrouw, die weet dat een ernstig gesprek aan tafel niet past. — Ik heb nog ham, bood zij aan, en rookvleesch, en gepekelde varkenskluifje» uit het vooronder. Maar hij bedankte, zoo gelukkig het versche brood te eten en de kleine lieve stem te hooren, dat hij niets meer wenschte dan maar te kunnen blijven zitten- Hij dacht, haar geen seconde meer te kunnen missen. Welk een onverwacht geluk, welk een geluk had hij gevonden! Hij zwoer bij zichzelf, dit altijd waardig te blijven, nooit zijn kind-huishoudstertje het minste verdriet te doen. Voor zijn oogen stond de beeltenis der vrouw uit het museum, die wetend lachte. Zij scheen hem op dit oogenblik onrein en onzuiver. Een intrigante.... LVIII llj|lf!|ip|| U ja. toen ik was gaan slapen, werd ik ^S^^lp | den volgenden morgen natuurlijk wakker," I^^^^PI hervatte Meggy onverwacht haar verhaal. ^MS^SIk H Lachend zag zij hem aan, alsof zij al is§§si§Ëa zijn gedachten geraden had. Hij schrikte ervan. Het stukje brood dat hij in de hand hield, bleef voor zijn mond stuiten. Dan lachte hij ook. — Natuurlijk, zei hij. — Een pleizierig wakker-worden was het niet. Het meisje ging verder met haar verhaal, geregeld haar ontmoetingen en gewaarwordingen afhaspelend, zooals zij zich wegsponnen uit haar geheugen. — Over al die dooden, over mijn vader, die nog steeds met zijn tevreden gezicht in den rieten stoel voor de hut was blijven zitten, dacht ik eigenlijk niet het eerst. Ik luisterde naar de stilte. Het is zoo vreemd, op een schip te zijn en geen schroef te hooren, geen stampen van de excentrieken, geen seinen en fluitjes, geplons met water over het dek. Haastig aangekleed, kwam ik naar buiten. De zee lag zoo stil als den vorigen avond: grijze gemoedelijke golven onder een dikke, dichte lucht, 't Moest nog zeer vroeg zijn; er was geen zon, er was alleen dat grauwe gore licht van den morgen op zee, het licht dat overal gelijk en tegelijk is, niets beschijnt of vroolijk maakt, geen schaduwen geeft, alleen maar zorgt de miserabele melancholie van de watereenzaamheid voor een met onaangenamen smaak in den mond wakker geworden mensch ondragelijk te maken. Het Mierennest 15 226 — Bah! zoo'n lammenadige ochtend! barste zij uit. Mijn waschwater was lauw; ik had uit de lauwe karaf mijn mond gespoeld, mijn tanden gepoetst en verlangde hartstochtelijk naar een kop versche koffie. Zoo kan je alleen op een schip naar koffie verlangen! De kleine steward, die speciaal voor onze bediening zorgde, was aan den anderen kant over het dek gaan liggen. Arme boy! Ah jij blindedarmontsteking had gekregen, of gespeeld, zou de Duitsche professor jóu hebben gered. De Duitsche professor is zoo knap! Hij geeft je wat te snuiven en je ademt niet meer. Dan kunnen de vergiftige kometen komen. Wie niet ademt van de komeet, gaat niet dood van de komeet. Ik ben niet dood van de komeet gegaan. Ik wist weer hoe ik moest doen. Ik weet het altijd. Ik ben geboren om het te weten. Ja zeker dat heb ik allemaal gedacht. Zoo is altijd ongeveer mijn gedachte. En waarachtig, ik maakte een pirouette en wipte over den kleinen onverstandigen steward heen, die zoo slecht met kometen wist om te gaan! Ik wist eigenlijk niet wat ik beginnen moest. Een schip is een verschrikkelijk ding, weet je. 't Ruikt er altijd naar verf, naar oudbakken koffie, naar lak, naar de vette lucht uit de kombuis, naar den rook uit de schoorsteenen, naar de menschen, en de zware lucht van zeewater onder een dichtgesmoorden hemel is afschuwelijk! Nu is mijn schip eerst frisch; het heeft maanden in de zon gelegen en is door alle stormen doorgewaaid, zonder dat iemand gelakt, geverfd, gestookt, gebraden, geademd heeft! Maar het afschuwelijkst was de gelaten kalmte van dien ontzaglijk grooten romp! Hij dreef met het beetje luwte, het beetje stroom, het beetje deining zoo gehoor- 227 zaam mee, als een dikke verdronken koe in een poel. Nooit zal ik mijn ergernis — ja ergernis — vergeten, toen hij onverwacht zich een kleine wending permitteerde, een wending zonder oorzaak, zonder doel, zonder richting: iets lams en vermoeids dat mij wee en woedend tegelijk maakte. Of ik bang was? Neen ik was niet bang. Ik geloof niet ooit in mijn leven ergens echt bang voor geweest te zijn. Wie aanpakt, behoeft geen vrees te hebben. Hij doet wat hij kan. Vrees is voor menschen die afwachten. Hoe anders is zij dan ik! dacht Jonathan. Welk een durf, welk een leefkracht! Bewonderend zat hij haar aan te zien, terwijl zij, opgehouden met vertellen, haar gewaarwordingen nog eens na scheen te leven. — Mijn ellende, preciseerde zij, kwam juist hierop neer, dat ik niets aanpakken kon! Wat moest ik aanpakken? Ik wist niet waar te beginnen, wat te doen met dit groote slungelige schip zonder stuur, zonder fut, zonder hart, zonder stemming, zonder leven. Maar ik had trek in koffie, en toen was het eerste wat ik doen ging, koffie zetten, zonder naar iets anders verder om te zienHet was niet zoo dadelijk gedaan. Een keuken vol reusachtig gereedschap om voorduizend passagiers tegelijk ham-and-eggs, porridge, koffie, chocolade te maken: nergens een klein, handig keteltje voor mij alleen. Ik doorzocht het geheele schip, tot ik eindelijk in den barbierswinkel dit komfoortje vond, met een keteltje erbij. In een half uur had ik mijn zin, mijn koffie en mijn energie. Zeker, mijn energie, maar wat moest ik met energie beginnen? Zittend op het benedendek in een klein vouwstoeltje, langzame teugjes slurpend uit mijn kopje, bedacht ik 228 hoe weinig ik zou kunnen doen om mijn lot te beheerschen. Et viel toch niet aan te denken deze doode walvisch weer kracht in te blazen, te besturen, ergens heen te leiden waar ik veilig wezen kon. Die tergend-kalme zee bracht mij nergens. Wij moesten, berekende ik, even over de helft van de reis zijn; ik bad twee dagen water voor mij liggen, drie dagen achter. Zooeven was het redelooze ding uit zijn koers geloopen. Straks kon dat nog eens gebeuren, en nog vele malen, tot het zich te pletter wierp op een ijsberg of een rots. Ik wachtte hier machteloos op de stormen die mij zouden slingeren waar zij wilden; ik zou öpgesmeten worden en neergeploft en nagejaagd door den vliegenden wind. In dezen wedstrijd van wind en water mocht ik voetbal zijn. Anders had ik niet te doen! Ja, toch zou ik iets doen, viel mij eensklaps in. Ik holde de trapjes op en naar het campagnedek, waar het huisje was van mijn telegrafistje. Daar zat hij nog, de goeie jongen, de beugel om het hoofd, te luisteren met zijn doove ooren naar de seinen die niet werden verzonden. Voorzichtig nam ik hem de geluidhorens af, zette die om mijn eigen hoofd, begon, zooals hij mij geleerd had, teekens uit te zenden, verstaanbaar voor schepen en stations op het land. Wel een uur probeerde ik, driftig, iederen keer iets anders, een ander teeken, een andere golflengte.... Niemand antwoordde. Geen leven op den oceaan, nergens in de onmetelijke Republiek! Geen leven in die oude wereld aan den anderen kant, die altijd zoo trotsch was geweest op haar langer leven! Waren ze beide dood? Toen dacht ik aan overboord springen. Ik vreesde 229 niet. Ik vreesde niets. Ik wilde alleen deze ellende eener menschonwaardige lijdelijkheid niet dragen. En beneden at ik weer beschuitjes met kaas, zette koffie nog sterker dan de eerste, keek, al langzaam nippend uit het kopje, naar de zon, die nu eindelijk door de grijze dikte verkoos heen te priemen om wat glans te geven aan het wit en het koper op mijn schip. — Let nu op! Alsof zij een sprookje met verrassingen vertelde, spitste de kleine verhaalster haar rechterwijsvinger voor den mond, lachte schalks en waarschuwde: — Ssst....! Naar het scheen van heel ver, hoorde Jonathan een zacht kindergeschrei, 't Was een klein driftig kreetje, dat ineenen uitzette en lang-aangehouden een scheur scheen te trekken in de stilte. — Wat is dat! een kind! Jonathan was opgesprongen, -in gespannen luisteren. — Twee! zeide Meggy vroolijk, twee jongens, en zooals jij nu opschrikt, zoo werd ik verrast terwijl ik, beschuitjes knabbelend op mijn dekstoeltje, te peinzen zat. Ik zal straks van ze vertellen. Eerst weten waarom ze zoo — hoor je ze nu allebei? — uit hun humeur zijn. LIX. ^^mm POEDIG kwam het meisje terug, dra^^^^^^P °enc'e °P iederen arm een verbijsterde S'fe^'j^irfy De een, een kereltje van ongeveer twee aSiaistzsc^s jaar, zat rechtop, tevreden nu hij in het licht kwam. Zijn donkere oogen stonden verwonderdgespalk t onder zijn bollend voorhoofdje. Toen zij Jonathan zagen, school hrj weg aan Meggy's schouder, bang voor den vreemden man. — Don't be afraid, Bob! zei ze. He 's a good uncle. Maar het knaapje gluurde nu en dan verlegen naar den goeden oom en vond het veiliger zich te nestelen bij zijn pleegmoeder. Het andere kind kon niet ouder zijn dan een jaar. Een klein onbeholpen wit pakje was het, waar een rond gezichtje uit kwam. Stil lagen zijn oogjes maar naar de lamp te glanzen. — Zie je, de schatten! schertste het meisje. Zoodra ze in het licht komen, worden ze zoet! Zij legde het kleintje op de lederen bank en Jonathan streelde zijn zachte witte wangetjes. Het kind liet stil begaan. Lachscheutjes gleden over zijn gezichtje; het stak de vuistjes uit, trappelde met de beentjes, scheen zich pleizierig te voelen. — Ziehier wat ik in 't leven gehouden heb en wat mij in het leven heeft gehouden. Zijn 't geen dotjes? Jij hebt zeker van je eieren niet zooveel p lei zier gehad als ik van deze twee! 231 't Was een wonder. Jonathan voelde zich als een vader zoo verheugd. Nu zijn we, dacht hij, alweder met z'n vieren. En ik die meende er alleen te zijn en mij afvroeg, of ik wel werkelijk bestond, en niet maar droomde dat ik leefde! — Ze zijn ellebei donker, merkte hij op, maar lijken toch niet op elkander. — Wil ik gelooven! Deze hier, de oudste, is een Pool, zoo als je 'm daar ziet zitten. Kereltje kijk je nieuwe vader eens aan. Juist zoo! — Hij is een Pooltje. Hij ging met zijn moeder naar haar land terug, Warschau geloof ik. Als zij was blijven leven en ze hadden hun bestemming bereikt, was hij een eigenwijze graankooper geworden met een onuitsprekelijken naam. Nu heet hij Bob en is Amerikaansch burger. De wereld heeft groote verwachtingen van hem, nietwaar Bob? — En dit, vervolgde het meisje, de kleine op de bank bij het vuistje vattend, is geloof ik, een Italiaantje. Kijk naar z'n oogen. Hun moeders hadden samen een hut. Als ze naar het dek gingen, legden ze de kleintjes in bed, sloten de deur en de patrijspoortjes af. Zoo zijn deze burgers, den dood ontkomen. Nietwaar Jimmy? Jimmy lachte met een begrijpend gezichtje. Jonathan moest zijn al aardig gevormd kopje bewonderen. — 't Is een slimmerd! vond hij. — Zeker! prees de pleegmoeder, beide kleintjes liefkozend. — Nu moet jullie naar bed, ging zij voort. Je bent aan den braven oom voorgesteld, hij zal veel van jullie houden. Misschien veranderen jullie nog weieens van naam en nationaliteit, die dingen liggen in een klein hoekje. 232 Jonathan stond op om haar te helpen. — Neen, neen, dat is mijn werk! Ik ben veel te trotsch op mijn moederschap, 't Heeft mij in 't leven gehouden. Anders zwom ik nu ergens rond in den Atlantischen Oceaan, halverwege den bodem en de oppervlakte. Neen, ik zou het niet uitgehouden hebben op dat schip zonder jullie! Vooruit vriendjes, zeg hel lichtje en den ouden man maar goeien dag! Zij verdween met de beide kinderen op den arm, die zich zoet heten helpen. Toen zij terug 'kwam, zat Jonathan glimlachend tc wachten. Hij scheen aanhoudend in de vriendelijke familiestemming gebleven; het deed hem heel niel vreemd aan dat zij, zonder eenigen overgang, haai verhaal hervatte. — 't Was een wonderlijke sensatie, begon zij, ineens die verre kinderstem te hooren. Ik liet mijn beschuitjes in den steek en ging zoeken. Er was niet dc minste aanwijzing: twintig, dertig kinderen konden ei aan boord zijn. Waar zij allen logeerden, wist ik natuurlijk niet. Het geluid had opgehouden. Was het van boven of van beneden gekomen? Gelukkig, daar klonk hel weer; 't scheen dichterbij.nu. Ik opende de deuren van alle hutten; eindelijk was er een die niet openging. Mijn vuist bonste er hard tegen aan. En onmiddellijk begonnen deze twee vriendjes een duo te zingen. Jimmy's kleine lammerstemmetje en Bob, die nu eerst goed zijn best begon te doen om de aandacht tc trekken! Maar ik kon er niet in! Overal keek ik naar den sleutel: aan het haakje aan de deurpost, onder de mat, op den grond, — niets! Toen kwam ik op de gedachte de moeders op tc zoeken. De Italiaansche, een jonge fijne vrouw, was 233 zeer vriendelijk met den eersten officier; zij zat waarschijnlijk op het bovendek bij hem. Wacht even, schreeuwers, ik kom! Werkelijk vond ik de dame waar ik haar zocht. Met haar taschje aan de hand was ze opzij gevallen, tegen den aarcfigen eerste-officier aan. All right! dat kon geen kwaad meer. Als nu de sleutel maar in het taschje was. Ik zocht en zocht. Een zakdoek. Een spiegeltje. Een schaartje. Een portretje van haar man wat 'n snorren! Had die dit hier kunnen zien, we zouden een drama hebben gekregen. Dolken, bloed en de rest! — Brrr!.... Eindelijk had ik het kleine platte sleuteltje. Het nummerplaatje van de hut hing eraan. Ja m'n hemel, dacht ik onderweg, wat zou ik voor die kinderen kunnen zijn? Tien tegen een gingen we samen naar de diepte. Maar ze zouden mij toch voorloopig de handen vol werk geven. Gillende vond ik ze allebei in hun bedjes, de kleine rood en achter den adem; bij stikte haast van opwinding. Ze moesten schrikkelijk honger hebben! Met een papje van blikjesmelk, warm water en beschuit stelde ik ze tevreden. Ik vond mezelf een knappe moeder, vooral toen ik ze gewasschen en verschoond had en ze voldaan lagen in de couchetjes van de hut naast de mijne, waar een droge oude dame gelogeerd had met haar gezelschapsjuffrouw, die beiden nergens waren te vinden. LX. jf^aiSjjj^^ E. wereld zag er op dat oogenblik wat i P^^Spl vrooiijker uit. Een hooggerezen zon deed ljplp%pjp het water leven in witte glanzen, en al llM^^^^g het gepoetste koper glom met kleine felle Maar mijn schip schoot niet op. Het bleef wachten op den storm, die met mij en mijn kindertjes afrekenen zou. Dit leek mij toen zoo zeker, dat ik reeds met iedere andere mogelijkheid had afgedaan. Tobben deed ik niet. Als een echte onnadenkende bakvisch ging ik naar de bibliotheek in den damessalon, zoekend een roman dien ik anders niet lezen mocht. Weldra zat ik er pleizierig in. Den volgenden morgen begon ik hinder van mijn doode medepassagiers j te krijgen. Het was dezelfde lauwe ochtend van den vorigen dag: geen wind, geen zon, geen licht. In de scheepsgeuren, die mij hoofdpijn bezorgden, had zich iets onbeschrijfelijk walgelijks gemengd. Iets dat er nauwelijks was, geen naam had en geen vorm. Ik voelde 't als de nadering van onbestemde, vreeselijke dingen. Ineens zag ik voor mij de walgelijke taak, het schip te bevrijden van zijn dooden! Zij hield op. De gedachte beklemde haar stem. — Ik spreek er liever niet over, hernam zij. Dertig dagen ben ik bezig geweest, een volle maand lang. Honderd.. .. honderd — hoor je? — iederen dag! Met die aan dek had ik geen moeite. Bij de valreep, 235 kon ik een stuk schot uit de verschansing nemen. Daar sleepte ik mijn vrachten heen, soms aan een touw, soms gewoon bij de beenen of aan het hoofd. Nauwelijks plompten ze in het water of ik was alweer weg om andere te halen. Mijn vader heb ik een zwaar stuk ijzer aan de beenen gebonden; het trok hem rechtstaand omlaag. Met anderen kon ik zelfs deze consideratie niet hebben. Ook de kleine telegrafist met zijn lieve meisjesgezicht is zóó op het water neergeploft, als een slechte duiker... Zij sloot de oogen. Een schrikkelijk beeld leefde in haar hoofd terug. .— De eerste dagen driehonderd zoo per dag... ■ — Maar de lucht bleef. Ze benam mij den adem, ze maakte 't mij onmogelijk te eten of te drinken. Uit de rookkamers, de conversatiezalen, de damessalons sleepte ik de dooden weg.... een zet.... het laffe, tamme, golvenlooze water nam ze op. In de hutten moest ik ze zoeken in hun bed: zeezieken, oude dames en heeren die hun middagslaapje deden, kinderen, schepelingen, rustende van hun wacht. Soms zag ik dingen, die niet te vartellen zijn.... Steeds dieper moest ik naar beneden: in het volkslogies, de magazijnen, de machinekamer, de vuurplaat, de kolenbunkers. Daar had ik mijn geheimzinnige Chineesjes! Als gestorven ratten lagen zij op de kolenstapels, magere dorre gedaanten. Ik kon ze zóó in mijn armen nemen en dragen naar het luik. Hoe dom, zóóiets van je leven te maken! Een pijnlachje plooide om Jonathan's mond. — En ik dan? vroeg hrj. Wat voor een Chinees dom is, wordt voor een Europeaan onverantwoordelijk, meende zij ernstig. Europeanen zijn domme menschen met al hun bescha- ! 236 ving. Een Amerikaansche werkman veracht zulke karwei. Hij laat haar over aan Negers, Chineezen en Europeanen, zijn minderen in zelfrespect. Bij ons bleef bet ongedaan, als er alleen Amerikanen waren. Ik méén het! Hij zag haar jonge gestalte zich fier oprichten. Had dit kind, met iedere weelde bedorven, aan bevelen gewoon en minachtend den nederigen arbeid, waartoe menschen om menschen zich verlagen, had zij deze afschuwelijke opruiming gehouden! Vier weken lang met lijken gesleept van grove scheepsgezellen en koelies! Welk een fabelachtige energie moest zij bezitten! — Ik geloof, zeide hij, eerlijk bewonderend, dat ik het niet uitgehouden zou hebben. Zij haalde de schouders op. — Er was maar één keus. Ik kon de levende kinderen niet in zee werpen. Zelf wilde ik ook nog wat leven. Het andere kwam vanzelf. Maar ik hoop het in m'n leven niet weer te doen. Eenige oogenblikken zaten zij zwijgend bijeen, elk in zijn gedachten. En het meisje viel uit: — O die ellende van alle dagen datzelfde lamme weer! Als het gestormd had, zou ik mij krachtiger hebben gevoeld, beter in staat mijn werk te doen. Het lauwe weer scheen onuitputtelijk. Had de komeet ook daar schuld aan? Ik weet het niet. Iederen morgen lag de zon in dikke nevels; de zee had den dooden glans van theelood. Geen lucht, geen stroom, geen golfslag. Mijn walvisch bleef aldoor op dezelfde plek ronddrijven. Hij had nog eens een keer gewenteld, alsof er nu verandering komen moest, maar niets gebeurde; ik bleef waar ik was. Zoo konden er ook geen andere schepen in de buurt komen. Die dreven even zielloos rond als het mijne. LXI. gSSggSppj EN MAAL was ex een emotie. Si$ïlS§P ^ was juist met de cadavers der drie §|pl!!PiIi melkkoeieu bezig, die op het middendek 118llÉllllt hun hok hadden. yïSËlllSi In onze zeeverveling hadden wij passagiers die beesten alle dagen opgezocht, bekeken als wonderen. Wanneer ze gemolken werden of voeder kregen, stond Miss met haar kinderen op haar post, en iedereen staakte zijn wandelingetje om de gerjeurtenis bij te wonen. Op een schip met doodelijk verveelde passagiers is een koe een vermakelijkheid. Aan die drie heb ik een vollen dag besteed. Met een gangspilletje is het eindelijk gelukt. Op een oogenblik toen ik stond uit te rusten, wat was daar aan den horizon? Onmiddellijk sprong ik naar de commandobrug, waar kijkers waren. En werkelijk, een schip! 't Lag ver, ver achter mijn boot, maar haalde in. Neen, ik kon mij niet vergissen: snel haalde bet in; 't werd zichtbaar grooter, soms meende ik zijn vaart te kunnen waarnemen. Mijn hart stond stil. Was er leven op dat schip? Maar ik bedacht dat het toch voortjagen zou, met of zonder bestuurder, op de kracht van zijn zeilen. . Want het was een zeilschip: ik kon de vier masten tellen: een opbouw van masten en zeilen ah een skyskraper. 238 Het was machtiger dan alles wat ik in mijn leven had gezien- En het naderde mijn stille, krachtleoze walvisch in ontzaglijke vaart, bol van opgeblazen witte zeilen. Er viel niet te twijfelen: 't was op mijn stoomer gemunt. In één windbaan dreven wij naar dezelfde richting: hij met een twintigmijlsvaart, ik langzaam dobberend met stille vinnen, als een doode visch. Wie het winnen zou was duidelijk. Maar zou die reusachtige aëroplane — want zoo scheen het wel — langs mij heen zeilen zonder mij schade te doen? Zijn houten karkas zou het zeker niet tegen mijn stalen uithouden! Toch kon men niet voorzien.. . . Gespannen wachtte ik af. Wij Amerikanen maken van alles wedstrijden. Twee sneltreinen die elkander toevallig ontmoeten nemen het tegen elkaar op. Onze mailbooten jagen achter elkander aan: een minuut winst brengt de passagiers bij den winner. Zoo scheen mijn belangstelling wel vooraf sportief. Ik voelde mij geen inzet bij dezen strijd, schoon ik er zeer wel het leven bij inschieten kon; ik voelde mij partij. En opnieuw maakte ik mij nijdig dat ik een passieve partij moest zijn. Ik had naar beneden willen hollen en het onmogelijke doen om de machines in gang te brengen. De witte zeevogel schoot snel nabij. Ik zag de raas, de boegspriet, de wit-met-zwart geblokte verschansing. Welk een prachtige antiquiteit! Zijn masten moesten, al was de romp veel kleiner, ver boven den hoogsten top van mijn „Invincible" uitsteken! Zilverdampend lag de zee onder de bleekblauwe luchtstolp. Vóór den uitschietenden wind naderde de zeiler met gespreide vleugels. Ik zag een zeil los flapperen aan het uitgeschoten touw, de andere vingen met 239 hun vollen inhoud den wind, op elkander gestapeld als zakken meel. • Suisende schoot het fregat naderbij. Ik hoorde 't geknetter der rukkende touwen. De boegspriet stond, recht achter mijn schip gericht. Van angst — neen van spanning — sloot ik de oogen. 't Was een heerlijkheid, die mij de armen hoog rekken deed, een lange kreet van verrukking juichte uit mijn keel. < • • Maar ik keek niet. ... Ik hoorde de suizing van den voorbijglijdenden zeiler, het knetteren — alsof ze brandden — der touwen, de aangehouden sjilp van den opgespouwen watervoor.... Een krak.... De boegspriet van mijn schip had een der zeilen geraakt, dat losscheurde, knappend van de touwen. De ra bleef schuin langs den mast hangen. In onverminderde vaart scheerde de witte vogel weg naar den horizon.. . . Ik was gered! LXII. fjggggi IENZELFDEN dag schoot de wind |p^^™»| verder uit; het schip, eindelijk zijn lauwe fg^^^^P lijdzaamheid verliezend, begon te stam- ^^™a De zee leek nog weinig bewogen. Grijze wolk flarden, uit elkaar gerukt, dreven over den hemel, een dikke bui kwam daarachter opzetten, looddonker over het kille wit van het water. Maar snel joeg de donkerte aan en bedekte de gebeele zee. Rukwinden floten door de touwen van het schip, zij trokken het en dreven van alle kanten, ploften op het water neer, dat het klotsen ging en schuimen. Mijn logge boot dreef telkens af, geen oogenblik zeker van richting. Gelukkig, had ik gedacht, nu komt er verandering! Maar dit maakte mij nerveus, ik had wel kunnen huilen van ellende. Dubbel repte ik mij met mijn doodgraverswerk om mij niet te schamen voor mijzelf. De storm zette door. Uit het Westen (een compas stond voor het vermaak der passagiers op het benedendek) floten de vlagen achter elkander aan, ze sloegen de golven omhoog en verder over elkander, tegen elkander op, dat ze rezen als woedende dieren, neerstortten, en de verdere watermassa's weer stuwden, drongen, opdreven, bergenhoog. Vrees kende ik niet. Ik voelde mij weer gelukkig en opgewonden, ik zong boven 't loeien der winden uit. Alsof *t een pleizier was, deed ik mijn werk, haalde ongepaste grappen met mijn dooden uit, zong, om ze 241 genoegen te doen, alle zeemansliedjes die ik kende. Dan wachtte ik een gunstige schommeling van het schip en pats! daar lag er weer een in de diepte. Je zult mij wreed en gevoelloos vinden. Wij Amerikaansche meisjes zijn zeker niet sentimenteel. Ons leven, of 't werken of genieten is, eischt gelijke durf en volharding. Iedere verrassing vindt ons gereed to make the best of it. Onze vaders hebben tienmaal den tegenslag overwonnen, eer zij rijk werden voorgoed. Dat zit in ons bloed. Egoïsme zit in ons bloed; wij durven zijn die we zijn, te dragen wat over ons komt; wn durven te zingen wanneer wij ons gelukkig voelen, al was de heele wereld er rampzalig bij. — Waarom zeg je dat? vroeg Jonathan. Heb ik eenige reden gegeven te denken... . — Neen, ik zeg het meer voor mezelf. Ik voel dat jij anders zoudt zijn en dat dringt mij tot rekenschap geven van mijn; innerlijk. Vroeger zou zooiets niet in mij opgekomen zijn. — Ik wou dat ik zóó sterk kon zijn! bekende hij, eenvoudig. — Europa maakt zwak, heb ik weieens gehoord. — Ik weet niet. Heb ik in Europa gewoond? — Natuurlijk. — Mijn plaatsje, de mijn, het werk, mijn kameraden, was dat Europa? — Ja, en de heuvels, de rivier, de hoofdstad, de keizer, alles, alles. Zij dacht na. — Er is toch iets met ons gebeurd, dat wij over zulke dingen denken gaan, besloot zij. Vroeger deed ik het niet. Je bent die je bent, zooals een kat en een buffel zijn die ze zijn. Die denken er ook niet over. Ik zong ah een leeuwerik omdat het stormde. De rest ging mij niet aan. Het Mierennest 16 242 — Zoo zou ik nooit kunnen zijn! herhaalde Jonathan nogeens, en zonk in peinzen. — 't Was anders schrikkelijk genoeg, ging het meisje voort. De storm dreef alle schepen die ver uit elkander op den stillen, blikken vijver hadden liggen dobberen bijeen. Weer zag ik een zeiler op mij afschieten, een klein ding met een hooggeplanten mast; het leek een scherp jacht. Reusachtig stond de zeilendriehoek boven de zee opgeheven. Als een dolle vogel scheerde het ding over de golven, toen ineens brak de mast in tweeën, het boventuig fladderde ver vooruit; plotseling zag ik niets meer. Maar uit de zwarte verte doken telkens andere verschijningen op: oorlogsschepen met grijze rompen en vreemde hooge torens; visschersvloten, twaalf, twintig zeiltjes tegelijk: een verwaaide vlucht meeuwen; koopvaarders van allerlei soort, schepen met geknapt tuig, opzij geworpen rompen, worstelend van golf op golf, een log drijvend dok, de kleine sleepbooten, die het voorttrekken zouden, reddeloos achteraan als sloepjes achter een dekschuit. Mijn eigen kolos, de grootste van alle en zwaar van lading, liep vrij langzaam. Zoo bleef hij het middelpunt eener van alle kanten aanvluchtende vloot. Dagen achter dagen gierde de wind aangehouden van één richting. De golven renden elkaar als in een race achterna, joegen, hitsten elkander. Op ontzaglijke heuvels werd mijn schip voortgedragen, hoog in den hemel getild, neergesmakt in afgronden, en dadelijk opnieuw hief de kop zich omhoog, plonsde de achtersteven dieper in den waterkuil weg. Maar uit den put kwamen titanenschouders hem weder oplichten, de steven dook met een vaart in het schuim, rechtop stonden de dekken. Ik hield mij vast; een zee sloeg over mij heen, golven gudsten door de smalle gangen, spoelden 243 de hutten en salons vol. Hetzelfde oogenblik smijt een stuwing van vóór den langen romp achterom, het water stroomt terug, nog eens spoelt de branding over mij, en doornat, afgemat, dood van zenuwspanning zing ik het hoogste lied, mijn zaligheid uit van te leven en te worstelen 1 De kinderen heb ik in een dekhut goed opgesloten; ik kan op 't oogenblik niet naar ze omzien. Driemaal per dag ga ik ze eten geven; 't is een expeditie iederen keer, de druipende trappen op, over het dek dat spoelt in het water, een gevecht met de deur, die, eenmaal opengedrongen, met een feilen druk weder dichtvallen wil. Binnen liggen de kleinen met roode gezichtjes angstig te schreeuwen. Hun donkere oogen kollen groot in hun witte gezichtjes, hun kussens zijn nat van tranen, hun bedjes vuil en onfrisch. Toch kan ik ze niet helpen. Ik haal het onzindelijke beddegoed wat overhoop, voer ze zoo goed het gaat hun pap, bedaar ze met bedjes. Dan schroef ik hun verblijf toe, vlucht naar mijn worstelpartij terug: water, wind en de groote schoonmaak, waarbij de gretige zee mij helpt. LXIII. AGEN, een week, gaat het zoo voort. S^B^^mBs ^e storm neemt mij mee waar hrj blaast; ik heb geen wil, geen keuze, geen macht IfjBilllBlf tegen hem. Waar hij is, ben ik, waar hij sWwiwra zich roert, volg ik gedwee, mijn schip is niet vlugger dan zijn geweld, en iedere golf die hij maakt, bouwt, opwerpt, is een bergrug voor mij om te beklimmen. Geduldig en stoer doet mijn goedig schip zijn passieven plicht. Onder mij gebergten van water: ketens bij ketens rijzen ze omhoog, wij springen afgronden over, rennen langs een smallen rug — een top! — maar verderop nog een hooger e! Een duikende aanloop — we zijn er! Ineens, wat bergtop was ploft onder ons weg, de schikking van hoogten en laagten verspoelt, de kaart is veranderd — vlak vóór mij, boven mij bijna, stijgt een steilte van dreigend water — wij kunnen er niet tegenop — ze stort omver — begraven lig ik onder het puin van den waterberg. Ik blijf zingen en zingen, ik weet niet waarom. Moet ik zingen om mijn moed op te houden? Moet ik tegen al wat mijn leven bedreigt mijn leven uitdagend in den strijd brengen, toonen dat het zich niet zonder verweer laat vellen? Ik denk aan mijn kinderen — wat wordt er van hen zonder mij! Maar ik weet: ook zelf wil ik leven! Waarvoor? Ik wil leven! 245 Waarom? Ik wil leven! Met welk recht? Ik lééf! En hoe verrukkelijk, te wontelen met de golven, lijf aan lijf! Den wind te overzingen — gier jij maar, ik gier harder! Had ik ooit in de manege, in de gymnastiekzaal, zooveel heerlijke gymnastiek als in dezen strijd om het evenwicht op het hobbelende, waggelende, ongedurige, grillige dek? Het is als een ezel die zijn ruiter afwerpen wil. Het stuipt en rilt en schudt naar alle kanten. Ik loop tegen een muur, ik stort in de diepte, meteen schudt de plankenvloer zich links en rechts en draait onder mij weg. Aan een touw, van den hijschboom geslingerd, bind ik mij vast. Als het dek zich omwentelt, hang ik zwevende in den wind — straks slingert het mij overboord en vischt mij weer op als een forel. Met een ander touw hecht ik mij aan de verschansing vast. Nu zal ik drijven zoo lang mijn schip drijven wil. Werken kan ik nu niet meer. De worsteling neemt al mijn kracht. Ik kan alleen leven en zingen. Ik zing alle liedjes die ik van de school als kinderachtig verachtte. Ik zing alle volksliederen en alle nikkerzangen van den schoenpoetser in de keuken. Nu en dan vang ik een stuk van het geschreeuw der kinderen. Arme kleine dingen! Voor welke zonden ben je aan dezen zondvloed blootgesteld! Mijn ark houdt zich nog goed — op welken berg Ararat zal ze belanden? Ik geef er mij rekenschap van: in de volle zee is het gevaar gering, bij de kust zal het gaan om ons leven! Het maakt mij niet bang. Ik zal in hoop op de overwinning leven tot een laatste ruk mijn schip en mij in splinters slaat. Stervende zing ik! 246 Horv cheenj are the mannen — Those lovers of the seal Their hearts are like its Jjesfp rvaves. As bounding and as free, The}) rvhistle when the storm-bird wheels In circles round the mast; And sing when deep in foam the ship Ploughs onward to the blast. Wat care the mariners fort gales! There 's music in their roar.... Zij was het liedje gaan zingw;. Maar plotseling afbrekend, schoot het meisje in een schaterlach. — Je zult mi) een dwaze meid vinden met mijn liedjes, die je niet verstaat, 't Is er een uit de alleroudste doos, van zeelui die zoo vreeselijk de zee beminnen en pas gelukkig zijn als bet stormt! Ik geloof er niets van hoor! Weet je wat ik van poëten gemerkt heb? Dat ze altijd het hardst de dingen prijzen waar niemand aan wil! Op die manier komen er zeelieden, anders zou niemand op een schip willen leven en heen en weer varen tot hij verdrinkt. Dat is geen natuurlijk bestaan voor menschen. Nu, ik in mijn storm was wat blij dat ik zooveel bedjes kende! Ik leek een dolgeworden grammofoon, maar niemand was er om mij uit te lachen. Alleen de kinderen, en die hadden geen zin in lachen, de arme schapen! j 's Avonds ging ik bij ze slapen in de hut. Hrrrr! dat slapen bij ze in de hut! Ik voelde mij diep ongelukkig zoolang de nacht duurde. Met hoofdpijn stond ik op. De eerste stortzee die over me heen kwam, spoelde de hoofdpijn weg en verfrischte mij. 't Was toch een lamentabel bestaan! Soms dacht ik er over, toch maar overboord te springen, met mijn 247 Pooltje en mijn Italiaantje in de armen. Eigenlijk geloof ik dat ik het alleen gelaten heb omdat; ik het belachelijk vond. Ik zag mijzelf met die twee kinderen en vond het mal. Neen, het moest maar komen zooals 't wilde. Toen op een dag meende ik bergen te zien. Een streep aan de horizon leek vaster dan de rest... Kon 't een wolkenbank zijn?- Uitgelaten zeeën tilden het schip hoog en heten het weder vallen; telkens zag ik een stukje van den horizon en plofte omlaag. Dan lag het vizioen achter de waterheuvels buiten het gezicht, i Toch was het wel zeker land; het werd duidelijker, hooger, het stond als een vaste dónkere streep boven de golvenwoeling uit. Wat wachtte mij nu? Het einde van mijn reis, van mijn- schip, van mijzelf ? In vaart dreef de vliegende storm mij naar de rotsen. 't Was nog vroeg in den dag. Wanneer de wolken openscheurden nu en dan, lag de zon over het witte land en deed het schitteren. Naar het noorden leek het zoo eindeloos uit te strekken, zuidwaarts hield het plotseling op. Tegen de witte rotsen zag ik weldra masten opsteken, toen onderscheidde ik ook de donkere lichamen van schepen die mij waren voorgegaan, 't Was of de oceaan al haar stuurlooze schepen neergespuwt had hier op de kust. Daar lag er een, en verder, en ginds een stapel warrig wrakbout, misschien tien, misschien twintig kleine vaartuigen dooreen. Wij naderden. Wolken schuim stoven om de wrakken heen. — Straks ik! — Met fel gerichte steven ging de boot er op af. Ik juichte niet meer.... Er waren geen kansen. Straks de schok en reddeloos zat ik met mijn groot- 248 sten stoomer ter wereld bij de andere in de branding! Ineens een rilling door het houten dek waar ik stond. Een electrische stroom scheen door mijn lichaam te gaan. Meteen begon de boot te wenden; als een weggeschoten pijl schichtte zij de ruimte in op ruimer afstand van de kust. Ik had later gelegenheid de bevestiging te zoeken van mijn vermoeden, wat de oorzaak kon zijn dezer onverwachte uitredding. Een rug in den bodem meende ik, heeft den romp geraakt en afgeleid. Zoo was het. Wanneer je morgen bij laagtij langs den zeekant van ons schip loopt, kan je een lange geul zien in de ijzeren platen. Op één plek is een kleine opening. De ruimte daar, tusschen de schotten, is met water volgeloopen. Dien dag nog duurde de worsteling met de zee. Ik was in de hut gegaan om te slapen, maar kleine Bob ging vreeselijk te keer, ik kon al mijn energie aan hem besteden. Ik dacht aan geen schip, aan geen gevaar, aan geen kwade kansen. Al mijn aandacht was bij de miserige ellende van het schreiende kind. Toen kreeg ik de sensatie: wij drijven niet meer! Maar een schok heb ik niet gevoeld. Alleen de gewaarwording van een ongewone zaligheid, die mij slaperig leek te maken. Ook het kind hield zich stil en knikte m slaap. Wij hadden kunnen vergaan zonder het te merken. Den volgenden morgen ging het licht op over de zachte, pluimende duinen en het gele zand van een eindeloos verbreid strand. De storm was voorbij! LXIV. ^g^^^^ANGEN tijd bleven zij onder de kleine f|^K|r^||j| lamp in de dekhut bij elkander. ^lISiliilN ^ °en dadelijk klaar met mijn verhaal, ?WÊfe&&Éis had Meggy gezegd. Haar gezichtje stond ËSÉliilzliiy ernstig toen ze bet volgen: — Ik ben nooit tevoren zóó gelukkig geweest. Deze maanden heb ik geleefd als een meeuw. De zee, het strand, de duinen, bet schip waren van mij. Ik was gewoon alles te krijgen wat ik wenschte — zelfs mijn blindedarm-operatie, lachte zij — maar nog nooit bad ik de dingen zoo echt bezeten als nu! Dit ontzaglijke huis! Hier boven in de longroom had ik mij ingericht. *t Is helder licht en vroolijk, hooguit boven de zee; ah je naar dien kant kijkt kun je zelfs over de duinen heenzien. Tusschen twee zeeën zat ik hier 's morgens te ontbijten. Alle vensters open, de frissche lucht ging als een douche over mij been. Wanneer mijn kinderen verzorgd waren, zette ik ze buiten in de zon; Bob mocht op luwe dagen rondkruipen in een baby-box die ik uit de tweede klasse had gehaald. Daar moesten ze dan maar zien hoe ze het konden redden met z'n beien, ik ging naar beneden, wandelen op het strand. Soms wandelde ik uren lang in die blonde eenzaamheid rond, met geen andere bezigheid dan naar de kwallen en de schelpen te kijken, die aangespoeld lagen op het zand. Ik dacht aan niets, ik zong maar stilletjes voor me uit. Ex was niets om aan te denken. Alles ging zoo zonder drukte van menschen; men- 250 schen maken altijd drukte, hebben altijd iets positiefs voor oogen, dingen die ze willen, dingen die ze moeten: geld verdienen of zich vermaken, of inkoopen doen, of cricketten, of praten met vervelende gasten — mijn vader had bijna altijd gasten en meestal vervelende.... Onder menschen wordt je dag in stukjes geknipt: opstaan, baden, kleeden, ontbijten, bezig zijn in den tuin, tennissen, de lunch, een uurtje verveling met een boek, met de auto uit, middagbezoek. .. . wat wordt zoo'n mooie kostelijke dag verbrijzeld en gebroken! En hier! Ik beklom de helling en ging liggen tegen het duin. De zee bleef maar rustig uitratelen. Tegen de zon in, krulden de golven aan, in lange reven achter elkander. Zij haastten niet, ze rimpelden maar verder en rimpelden uit op den stijgenden zandbank. Wat wier, een kurkje, kleine dieren: krabben, mosselen, kwallen, bleven liggen waar de golf was uitgespoeld. Soms dreven ze weer weg, maar een krachtiger slag wierp ze opnieuw terug, nu hooger en voor goed. Waar bevond ik mij? Hoe heette het land daar achter mij en de zee daarvóór? Vaak dacht ik eraan, met een vaag gevoel dat bet mij niet schelen kon. Ginds achter het schip steekt de steenen dam ver in de zee uit; daar staan pakhuizen, een gebouw met torens. Ik heb nimmer ernstige moeite gedaan te weten wat dit was. Eigenlijk weet ik wel zeker dat ik bet vermeed. Op het schip heb ik kaarten genoeg; in de kapiteinskamer ligt een groote dikke atlas. En een kleine wandeling naar de pier zou mij stellig gegevens hebben verschaft — indien ik ze had gezocht. Neen, ik wilde niets weten, niets positiefs meer hebben in mijn leven. Het positieve zou mijn gedachten teruggeleid hebben naar andere positieve dingen: naar 251 mijn huis in Chicago, mijn vader wiens doode lichaam in de zee dreef, den kleinen aardigen telegrafist - - •. Had ik niet van mijn vader gehouden? Hij hield zooveel van mij! Ik was zijn verwend kind en kon doen met hem wat ik wilde. Natuurlijk had ik van mijn vader gehouden, en ook van het telegrafistje. Als ik daar nu aan denken ging, was het gedaan met mijn geluk. De zaligheid was, mets, nergens aan denken: de zee dacht aan niets, de zon dacht aan niets, de kinderen lagen op het heerlijke frissche dek en dachten alleen aan hun geluk. Neen, ook dat niet. Wie aan zijn geluk denkt vreest, weifelt. Niet-denken, is geluk. — Geloof jij ook niet? Jonathan antwoordde niet dadelijk. Er was toch gemeenschap in hun gedachte.. . . — Misschien, zeide hij. — Natuurlijk vindt je mij een kleine egoïst. — Bèn ik ook, oude heer! Ben ik tot de toppen van mijn vingers. Daar- heeft men mij voor opgevoed. LXV. faS§f§£pp U we toch denken, ging zij glimlachend ^lilmÉllll voort, denk ik er dit van. Toen ik, daar 'n Chicago, al mijn rijkdom en weelde ïiatililSlll had, mijn bedienden, mijn paarden, mijn sëSffiïï^^a kostbare dingen, mijn toiletten, mijn vriendinnen en mijn tennisclub: toen bestond het geluk in 't bewustzijn van zóóveel heerlijk bezit. Je kunt wijn niet gemeten zonder hem te proeven. Mijn diamanten werden mooier ah ik ze vergeleek met die van mijn vriendinnetje Alice, wier vader minder geld had dan mijne. Wat had ik aan brillanten, wanneer Alice ze niet minder kostbaar had dan ik? En wat zou er voor geluk nog te winnen geweest zijn wanneer er op mijn bruidsdag niet nog weer duurdere voor mij gereed lagen? Al dit vergelijken, dit positief weten van het bezit, kwam hier vervallen. Mijn bezit bestond in een zee om in te baden, een lucht om te ademen, een duin om in te liggen, een schip om te wonen, mijn kinderen om voor te zorgen. Mijn bezit was de juichende heerlijkheid van lucht en hebt. Mijn bezit was het geluk zelf! En jubelend ging ik naar mijn schip' terug en heesch het vol vlaggen, 't Was een feest in mij, een dronken vreugde heel den winter, heel dezen zomer lang! -— Tot ik kwam en het geluk verstoorde, meende Jonathan verdrietig. — Misschien... . Het zal nu weer anders worden, 253 verbeterde ze. Toen, impulsief, stak zij hem de hand toe. — Wij zullen goeie vrienden zijn. 't Had toch zoo niet altijd kunnen duren. Dan, in een gevoel, goed te moeten maken: — Wees maar niet boos op me. Ik ben een klein dom kind en zal nog veel van je moeten leeren, ouwe man! Daarvoor ben ik immers naar Europa gekomen! En je zult me nu zoo mooi helpen bij werkjes die ik niet alleen af kan. Hij lachte. — Je scheen heel niet verbaasd vanmorgen, zeide hij, toen ik plotseling voor je stond. — Verbaasd? Ik bad je zien aankomen! — En toen je mij zag aankomen.... — O daar ben ik altijd op voorbereid geweest. Den een of anderen dag, meende ik, komt er over het duin of daar achter de pier vandaan, of uit de zee iemand ... — Een man?.... — Nee, waarom een man? verbaasde zij zich. Ik heb me daar nooit rekenschap van gegeven. Maar hier moesten toch óók menschen zijn geweest, en als ze niet allen waren uitgestorven dan zou, vroeg of laat.. ■ ■ Ja, een vrouw of een kind heb ik zeker toch niet verwacht. . . . Dat wordt mij nu eerst helder.... Hij komt, dacht ik wel eens, wanneer ik op de duinhelling zit, onverwacht achter mij. Dan zal ik opstaan en hem een hand geven en zeggen: „Goeden morgen, hoe maak je *t?" — Zooals je mij ontvangen hebt. En was je dan niet bang? — Bang waarvoor? Welke reden zou zoo'n man hebben mij kwaad te doen? Menschen hebben alleen 254 reden elkander kwaad te doen, wanneer de een iets bezit dat de ander hebben wil. Is er geen lucht, geen water genoeg voor ons beiden? Hij ging er niet op in. En weder verglommen de gedachten in hun beider zwijgen. — Je moet me iets zeggen, hernam hij, na een poos. Zij was reeds opgestaan, wachtte even. — Wat dacht je toen je stond uit te kijken en mijn schuitje zag? — Ik was nieuwsgierig hoe dat zou afloopen. — Anders niet? — Ik begreep dat de motorboot niet Van zelf ging. Er moest dus, toen zij omsloeg, iemand in zee gevallen zijn. — Hoe had ik kunnen helpen? — En dus.. . . — Ik had niets anders te doen dan naar beneden te gaan en af te wachten of er iemand op het strand verschijnen zou. Heb ik je niet vriendelijk ontvangen, ouwe man? — Je bent een kleine engel! zei Jonathan. Ik bewonder je. Zij stak hem de hand toe. — Cood night, zei ze. Hiernaast in de stuurmanshut is een bed voor je gemaakt. Neem deze lantaren mede. Ik slaap bij mijn kleintjes en heb aan de maan licht genoeg. Buiten de longroom stonden zij een oogenblik samen op het dek. De zee was ah kwikzilver. Zij zagen de. maan, die achter hoi over de duinen stond, niet, maar de koepel van den nacht scheen van zilveren glas. Voor en achter breidden zich in den witten schemer de eindelooze dekbouwsels uit van het schip. Sprakeloos stonden ze toe te zien. Toen reikte zij hem de kleine hand: 255 — Ga mee aan de landzijde. En hier zag Jonathan het feeën-wonderland van de duinen. Het scheen hem nog schooner dan de heuvelen uit zijn huis. Als zonder lichaam dreven de zandhoogten in het licht, een wemeling van zilveren schimmen. Opnieuw voelde hrj de kleine hand in de zijne. — Nu gaan we slapen! zei het meisje. Wel te rusten! — Slaap wel! Hrj zag haar na, terwijl zij ging en in haar hut verdween. Had hrj dit zuivere wezentje gestoord in haar geluk? Zij bezat kracht genoeg, alléén gelukkig te zijn. • - - Hoe zou hij het wonder van dit kind ooit kunnen raden? Toen hij, krankzinnig van vreugd over het weerzien van een levende mensch, sprakeloos was neergezegen voor hare voeten, was zij blijven staan met haar uitgestoken hand: — Goeie morgen, hoe maak je 't? En indien hij verdronken was.... ? Met gebogen hoofd, peinzend, ging hij zijn hut binnen. Onder het uitkleeden bedacht hij: zij heeft mij niet noodig. Wanneer ik verdronken was, zou haar geluk niet minder zijn geweest. Maar indien hij nu weer heenging? .... Op die vraag vond hij geen antwoord meer. LXVI. jUB^l ONATHAN!" I^n^l^i Welke stem was dat? Niemand had zijn l^^^yHl naam u'tgesPro^en sm^s- - - EÊèksisÊiÊsÈ Hevig getik aan het venstertje. De gewekte had nu de stem van zijn kleine makker herkend. Ineens in den toestand, sprong hij recht in zijn couchette, luisterend naar den helderen kinderlach en de driftige, korte stapjes die zich verwijderden op het dek. Haastig kleedde hrj zich aan. In den longroom vond hij Meggy reeds bezig met het ontbijt: porridge, brood en ham. — 't Lijkt mij het beste, zeide zij, een nieuwe boterham smerend en met een blanke plak ham beleggend, dat ik ah eerste meester van dit vaartuig, ik „naast God schipper van dit schip", zooals het in de scheepspapieren, daar — zij wees met het vette botermes naar het kastje in den hoek — staat, dat ik de regels handhaaf, waarbij ik mij goed bevonden heb. Hij knikte. — Je bent zeer laat, Jonathan, liet zij bestraffend volgen. Hij wist niet goed wat te denken. Liefst had hij het overmoedige kleine ding in de armen genomen en.... — Mijn tijd is zeven uur, hernam zij. Wij zullen ons daaraan houden. — Gisteravond is het laat geworden, verontschuldigde Jonathan zich. Mag ik hier gaan zitten? 257 Met de hand wees zij hem zijn stoel. Hij nam plaats, afwachtend wat hem verder opgelegd worden zou. -— Gister was het voor de laatste maal laat. Tien uur bedtijd. Neem een boterham. Liever eerst porridge? Uit een pan, die op het spiritustoestel warmde, schepte zij hem een bord vol dampende havermout op. Verbaasd keek Jonathan toe. Eerst toen zij hem met een gebaar toestemming had gegeven, durfde hij den lepel opnemen om zijn maaltijd te beginnen. — Als we te laat opstaan, ging zij voort, met haar ernstige gezichtje, is de geheele dag in de war. Bob en Jimmy zijn voor mij uitstekende wekkers. Die vergissen zich nooit. Hun nieuwe oom kon een voorbeeld aan hen nemen. — De nieuwe oom zal een voorbeeld aan hen nemen! beloofde hij, vroolijk om haar koddigen ernst. Hij was bezig zijn porridge met suiker te bestrooien en begon te eten. — Oom is schuld dat ik vanmorgen mijn bad niet heb gehad, boudeerde het meisje verder. Er was nooit tevoren een badkwestie. Ik stond op, trok mijn badkleeren aan, wandelde een eindje langs hét strand en baadde. Ik ben niet voornemens daarin verandering te brengen- Wat wil de oude man in dien tijd gaan doen? — De oude man staat op, trekt zijn badkleeren aan, wandelt den anderen kant uit en gaat een bad nemen. Zij dacht even na. — Zoo is 't goed, zei ze. Dus dat zullen we voor afgehandeld houden. Wij zullen 't wel samen vinden. I Denk er wel aan: strikte gehoorzaamheid is het eenige ! middel om te doen vergeten dat je mijn rust bent > komen storen. Was dit een verwijt? Jonathan bleef in verwachting of zij nog iets zeggen zou. Maar zij zat zoo rustig voor IHet Mierennest 17 258 ziedt uit te kijken, alsof niets onaangenaams over haar lippen was gekomen. — Ik wil niemand tot last zijn, zeide hij eenvoudig. Het meisje ging hier niet verder op in. Voor haar scheen de zaak afgedaan. Zij hield hem de zilveren broodmand voor, liet hem een snede uitkiezen, reikte de boterpot en de ham. Met een grappige commandostem hernam zij: — Als je straks een wandelingetje langs het strand doet, de Noord op, zul je den nieuwen drenkeling vinden. Ik heb hem al met den kijker herkend, 'k Zou mij zeer moeten vergissen ah het niet je goeie vriend was waarmee je de rivier bent afgezakt. — De „Willem Frederik"! riep Jonathan uit. — In de eerste weken, vertelde het meisje, bracht iedere dag drenkelingen. De zee is zoo goedig als een New-Foundlander. Toen ze eenmaal tot bedaren gekomen was, apporteerde ze al wat ze doodgebeten had. Als een strandvonder sjouwde ik de waterlijn af, nieuwsgierig als ik ben. Soms was het een visschersscheepje, soms een enkele losse sloep, een paar doode mannen, vaten en kisten, een groote bark of een oceaanboot. Daar verderop liggen nog wrakken genoeg. Al de lichte dingen nam de zee weer goedmoedig mee, of begroef ze onder het zand. Laat de „Willem Frederik" niet te lang liggen. In twee dagen vindt je er niets meer van. — Ik ga dadelijk heen! Hij wilde opspringen, maar zij hield hem terug. — Je heb mijn lekkere jam nog niet geproefd, schertste zij. Ik vind het heerlijk, eindelijk iemand te hebben om te zeggen hoe verrukkelijk ze is. — Heb je ze zelf gemaakt? Hoe kan dat? — Proef ze nu eerst! Zij hield hem een lepeltje voor. 259 — Heerlijk! riep hrj. Zij was kinderlijk vergenoegd! — Daar achter het loodsgebouw, legde zij uit, baar handje op zijn arm en vol van haar onderwerp, is een tuintje. Op een van mijn zwerftochten ben ik daar eens poolshoogte wezen nemen, 't Was Juni, alles stond er vol bloemen: goudsbloemen en kers, een paradijs vol. En de bessen, Je bessen hadden met hun volle trossen de takken over den grond getrokken, ze lagen te stoven in het zand. Zóóveel bessen! Wat moest ik met al die bessen! Maar één ding stond vast: ik wou ze alle hebben! Die heerlijke trossen daar zoo te laten hangen en wegdorren! Al moest ik er me dood aan plukken Heb je dat ook wel gehad? Alle practische menschen hebben het, geloof ik. — De eenige keer dat ik 't geprobeerd heb, lachte Jonathan, laadde ik mijn overvloed op een wagen die den berg. niet op kon. Ik moest mijn luilekkerland in een pakhuis laten staan. Later was alle glorie eraf, het meeste bedorven of waardeloos voor mij. — Je bent nog niet practisch genoeg! Ik zou nooit iets nemen, wat ik niet gebruiken kon. Maar deze jam, is ze niet goddelijk? Volle vijf dagen ben ik aan 't plukken, dragen en risten geweest. Toen koken met suiker, in de potjes doen. Ik droomde van bessen; in dikke trossen stonden ze reusgroot voor mijn oogen. De eerste weken kon ik geen jam meer zien! LXVII. fljigffiHlii •* lacn*e wat om haar opgewondenheid, |M^Égl|i vond de jam zoo heerlijk als zij wilde. ifSiffPiHI — Volgend jaar, ging zij kinderlijk-ui tl|Mii,lsM!l gelaten voort, volgend jaar oogsten we s&ssföss&fèm samen. En over vijf jaar met de kinderen! — Over vijf jaar! Verbaasd zag hij baar aan. Het leek hem een eeuwigheid. Aan de mogelijkheid dat hij nog zóó lang leven zou, was hij ontwend te gelooven. Het leek hem weder een geheel nieuw begrip. Het meisje ging verder op zijn verbazing niet in, geheimzinnig glimlachend, alsof zij een verrassing verborg. Dan zond zij hem weg. Ze deed met hem wat ze wilde. Hij voelde zich een lobbes, die zich door een kind regeeren laat. — De „Willem Frederik" ligt op je te wachten, ouwe man! Hij stond op, verbet de longroom. Maar of hij iets vergeten had, keerde bij nog terug; hij wist niet waarom en ging weder heen. Onderweg op het strand dacht hij: — Wonderlijk! wonderlijk zoo'n kind! En hij zag het beeld van de geschilderde vrouw uit het museum wetend glimlachen voor zijn oogen. Inwendig voelde bij zich klein en belachelijk: de laatste man op aarde speelgoed van een kind! Een kwartier loopens verder vond hij inderdaad het gele motorbootje schuin tegen het strand liggen. Het scheen met de kiel boven aangedreven, de bodem was naar het duin gekeerd, de kajuit lag halfweg in het 261 zand begraven. Door het open geklapte deurtje spoelden golven in en uit. Van zijne bezittingen was niets meer te vinden. Maar bet scheepje zelf scheen niet te hebben geleden: zoover Jonathan kon zien was alles gaaf gebbïHen. Wat zal ik ermee doen? overlegde hij. En als een I huisvader, door moeder-de-vrouw op een werkje uitgezonden, dat hij geen kans zag te volbrengen, keerde hij met linksche handen naar zijn schip terug. Meggy ontmoette hem boven aan de trap. De „WiHem Frederik" is geheel gaaf, zeide hij. — Dan moeten we 'm in veiligheid brengen. — Waarvoor? Hij wachtte onhandig haar instructies. Om het volgend jaar de bessen mee te halen» spotte zij. Om mee te visschen. Om mee naar de stad te gaan, shopping. Om. . . . — Ja, gaf bij" toe, onzeker. En ik wil ook wel pleiziertoebtjes maken als bet I mooi weer is. — Hoe komen we aan benzioe?5 ' ' Zij wees met den vinger in de richting van de pier. Hij wist niet dadelijk wat rij bedoelde. — Zie je die witte ketel daar? vroeg zij. — Alles schijnt wit in die dikke lucht. Ja, nu geloof ik toch... ■ — Die ketel is vol benzine. Zij gaf 'hem den kijker dien zij in de hand had. — Lees maar. Duidelijk kon hij nu de zwarte letters op het witgeschilderd ijzeren lichaam onderscheiden. „Continental Naphta Company", spelde hij. — VoorloOpig hebben we daar genoeg aan. Hem onder den arm nemend, trok het meisje Jonathan overmoedig mee de trappen af, schaterend 'wijl 262 hrj niet zoo vlug volgen kon. Op het strand zette zij het spelletje voort, duwde hem in den rug, stelde weddenschappen voor: „wie het eerst bij dat paaltje is!" en „wie nu het eerst boven op dat hooge duin staat!". Zij trok hem de zee in, plaagde hem met zijn linkschheid: „ouwe man! ouwe man!" Geduldig deed hrj alles mee, en ah twee vroohjke drukke kinderen bereikten zij de aangedreven motorboot. Deskundig inspecteerde het meisje het scheepje van alle kanten. — Alleen een beetje lomp, oordeelde zij, maar ik stel mij er veel pleizier van voor. Wanneer we van middag met hoog tij terugkeeren, wenden we hem met z'n beiden best om. Op het oogenblik is daar geen kans van. — Kom ouwe man! En hem bij de hand nemend, trok zij haar vriend stoeiend langs het strand, liet hem door het water loopen, spotte uitgelaten dat hij zoo stijf was en bang voor een klein meisje. Een oogenblik nam hij haar op in zijn armen, haar een eind in zee dragend. Coquet liet zij hem begaan. Maar in eens scheen zijn kracht gebroken; hij had moeite haar weder op het droog te brengen. Beiden zwegen toen zij thuis kwamen, en wisten niet waarom.... Dien middag gingen zij de boot balen, ieder gewapend met een ijzeren staaf, die als hefboom kon dienen. Jonathan droeg een lang touw om de borst gewonden — een padvinder, plaagde het meisje — en had hooge waterlaarzen aangetrokken om al wadende het vaartuigje langs het strand te kunnen trekken. Zoo gemakkelijk ah Meggy gedacht had, ging het niet. Wel was de kajuit uit het zand losgespoeld en lag de boot in een vrij diep stuk water, maar het ge- 263 wicht viel niet mee, en toen zij met inspanning den romp hadden recht gekregen, dreef hij niet, doch stond zwaar in het zand. Het meisje had haar laarsjes en kousen uitgetrokken; zij waadde vroolijk door de plas. „Nu krijg ik toch mijn bad!" lachte zij, stevig helpende om de zware vracht van de plaats te krijgen. Eindelijk gelukte het; het bootje kwam vlot. Zij kon erin springen en zich parmantig neerzetten in den stuurstoel: — Breng mij nu maar naar huis. Hoe had hij het toch met dit wonderlijke schepseltje! Zij was in haar vrooiijkheid en plaagzucht geheel een kind; tegelijk flink en degelijk, tegelijk bewust-behaagziek als een volwassen vrouw. Daar zat zij, de ijzeren staaf in haar drukke handjes, haar voeten trappelden ongeduldig in het water, dat de boot nog gedeeltelijk vulde. Sss! maak wat voort! Mijn kinderen wachten. Jonathan had het medegenomen touw bevestigd aan den ring v&ói aan den kop van bet scheepje. Tot het middel waadde hij in de zee en gewillig gleed het vaartuigje achter hem aan. Maar de kleine plaaggeest in den stuurstoel wendde het roer naar rechts en naar links, telkens zat de voorsteven vast in het zand. Dan lachte Meggy haar geduldigen slaaf uit, hem de schuld gevend dat de reis zoo eindeloos lang duurde. Zij zou zeker te laat komen om het middageten klaar te maken. Ziedaar nu haar heele dag in de war! dat was al de eerste, wat moest er van de volgende dagen worden? Het leek half ernst, half grap, en Jonathan wist niet wat hij ervan denken moest. Was hij' te oud om een kameraad voor dit vroolijke wezentje te zijn? En wat zou er van die kameraadschap worden over eenige jaren, hij de laatste man, zij 264 de laatste vrouw op aarde, zoo verschillend van aard en Afkomst! Haar grappen deden hem telkens lachen, bij zei gekheden terug en sjouwde als een trekdier voor haar zegeboot. Muur toen zij het schip genaderd waren, hoorde bij eensklaps een plons achter zich. Met doornatte kleeren waadde zij naar hem toe, nam het touw uit zijn handen, beval: — Nu jij in de boot, anders denken Bob en Jimmy dat ik niets gedaan héb! Dat zou je wel willen. Hoor ze eens brullen nu bun moeder komt. Werkelijk ging een ver klein kinderstemmetje in de eindelooze ruimte van zee en lucht verloren. — Ik zal je helpen, bood Jonathan aan. Dan zijn we er vlugger. Zij wilde er niet van hooren. Haar..zinnet je was nu dat hij in den roerstoel zou gaan zitten, en zij met luidruchtig geplons door het water stappend zegevierend de boot binnen brengen. Enkele minuten en zij waren hij' het schip. Zij trokken het bootje op het strand, waar Jonathan het schoonmaken en in orde brengen zou, terwijl Meggy zich naar boven repte om de kinderen. Een uur later klonk het zware geluid van een bengel. De man in het bootje richtte zich verschrikt op. — Het eten wordt koud!-riep het meisje boven langs de trap. Hij hoorde haar schaterlachend naar de longtoom gaan. — Wacht, kléine heks! Vlug sprong hij de statietrap op. Maar halverwege hield: bij in. .Wat ging hij doen?..., LXVIII. gg^^^gg APAT Jonathan zijn bootje had in orde IllÉiilin gebracht, waren hij en zijn gezel, als llp^Hra schoolkinderen benieuwd, een onderzoek liiliiilllfl gaan instellen naar de fameuse naphtatank, ssS^^Ha en erin geslaagd een medegenomen bus te vullen. Op een stillen dag staken zij den driehoek over, van hun schip naar het einde van de pier, voeren de Uchtbaak om en de rivier binnen, waar de „Willem Frederik" veilig voor den golfslag werd vastgelegd aan den steiger van het loodskantoor. Van hun woning af was dat langs het strand, dwars over den steenen dam, die in de zandvlakte diep geworteld lag, tien minuten loopen. Terwijl het meisje bezig was met de kinderen, of ah een zorgzame huisvrouw hun zitkamer, de longroom op het bovendek, in orde hield, deed haar makker zijn best, met een primitief netje, dat bij, aan een paal bevestigd, in een cirkel door de zee rondsleepend, versche visch op tafel te brengen. Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat dit bedrijf zoo heel niet strookte met rijn gemoedsbesluit op de rivier, toen de gevangen visch hem als een kameraad was voorgekomen, dien hij misdadig had gedood. Zijn doen had een ander doel gekregen, nu daar een ander wezen, een wezen als hijzelf, wachtte op den buit, zich verheugend wanneer hij trotsch thuis kwam met zijn vangst. Behalve knorhanen, gepen, haringen, soms een schol of een monsterachtige bot, bracht hij garnalen mee, die met een fijn schepnet kon- 266 den worden bemachtigd. Ook krabben en kleine kreeften, alikruiken, mosselen, oesters, gemakkelijk te plukken dp en tusschen de steenen van de pier, wisselden af op de dagelijksche tafel. Conserven leverde de scheepsvoorraad in overvloed, maar de behoefte bleef aan versche spijzen. Op een zwerftocht door de duinen vond Jonathan verwilderde veldjes aardappelen, door kleine bouwers in de dorpen, wier torentjes men van de hoogste toppen af kon zien spitsen, daar aangelegd. Ongerooid gebleven, had de vorige oogst opnieuw wortels gezet, het geheele veld was beloopen met kleine ronde knolletjes. Zoo vaak er tekort kwam, ging de man met zijn mandje erop uit om te rooien. Soms strekte hij zijn tocht wel verder uit, tot aan de groene dorpen. Dan bracht hij versche groente mee en vruchten uit de villatuintjes. Maar geen zorgende hand had de bedden en leiboomen onderhouden, wonderlijk was het gewas uitgeschoten, door elkander geraakt, verstikt van onkruiden en gras. In de regendagen zaten beiden vaak bijeen met een boek uit de scheepsbibliotheek, of Meggy speelde in den damessalon op de vleugelpiano. Zij zong zeer goed, meende Jonathan; bewonderend bleef bij luisteren naar de populaire bedjes van haar land en weemoedige negerwijzen, die de bedienden, verhaalde ze, haar hadden geleerd. Een kwijnend verlangen weende in die liedjes. Soms plotseling schoten ze uit in een wilden zang, ah om brandend heimwee in opwinding te verstikken. Menigmaal luisterden zij samen naar de grammofoon. Er waren er verschillende aan boord, en met een onuitputtelijken voorraad platen. Terwijl de wind buiten gierde, de regen kletterend pletterde tegen de patrijspoorten, — bet scheen of zij met hagelkorrels 267 werden beschoten —, melden zij tweeën zich rustig opgesloten in hun gezellige kleine kamer bij de patentolielamp, luisterend naar het nasaal geluid der Italiaansche opera-melodieën. De kluizenaars op bet groote schip konden elkander uitmuntend verstaan. Het meisje trachtte Jonathan haar taal te onderwijzen, maar hij was een slecht leerling, die de woorden spoedig weder vergat. Dan werd zij ongeduldig, begon in zijn eigen taal hem te bekapittelen. Goedig beloofde hij beterschap, maar zij was allang weer vergeten, waar zij 't over hadden, en vertelde het eene verhaal na het andere. Naar die groote wereld aan de overzijde van het water was hij natuurlijk nieuwsgierig; zij had pleizier in zijn verbazing en fantaseerde de vreemdste dingen om die verbazing op te wekken. Zoo kreeg hij de allerwonderlijkste voorstelling van het leven daarginds. Soms zette hij wel een ongeloovig gezicht, maar liet zich door haar woordenstroom overtuigen, die ook haarzelf de overtuiging inpraatte, dat de dingen waren zooals zij ze vertelde. Had zij zelf wel juiste vooretellingen? Wie kan zeggen dat hij volkomen onderscheidt, hoe zijn plaats is tusschen de menschen en welke plaats de menschen innemen ten opzichte van hem? Soms scheen ook zijzelve van die onzekerheid wel een idee te krijgen. Meer dan eens sprak zij over den toestand van de kinderen, die zij altijd haar kinderen noemde. Welk een komisch ding, een kleine Pool en een kleine Italiaan, op reis om in het vaderland hunner oudere eerst goed te worden wat zij waren, maar ineens in de armen eener andere moeder geworpen en in een vreemd land tot burgers van de groote Republiek opgevoed! 268 Op zekeren dag komt een vreemdeling aandrijven, die het Engelsch niet verstaat: in hun wieg veranderen de kleinen opnieuw van staat, zonder iets te weten of te vermoeden. — En gaat het eigenlijk niet evenzoo met ons allen? peinsde zij. Ik werd geboren in een paleis, omgeven door een stoet van bedienden, van wie twee geen andere levensbestemming hadden dan mij te dienen en te verzorgen. Het toeval deponeerde mij in een gouden wieg. Maar een straat verder en ik had in een nest Hongaarsche bedelaars geboren kunnen worden. Ik had het nikkertje kunnen zijn in de lift; het dochtertje van den Chinaman, een dier levende lijken in de bunkers; een prinses, bestemd op een troon naast een koning te zitten; het kind van een varkenskeler uit de massaslachterij. Zeker! fantaseerde zij verder, ik had een jongen kunnen zijn en opstijgen van schoenpoetser tot multimillionair, als mijn vader; een uitvinder of een goedige, gezellige zeekapitein; of een telegrafist- Word een halve eeuw vroeger geboren en je weet niets van electrische trams, van grammofonen, van bioscopen, van schepen die in vier dagen den oceaan „doen", van draadlooze telegrafie. Ontsta in Spanje, je wordt misschien een stierenvechter, in Indië een fakir, in Engeland een gentleman. Zonder mijn ingebeelde blindedarmkwaal, ging zij voort, leefde ik op het oogenblik niet meer, Bob en Jimmy waren schreeuwende gestikt en verhongerd, of zaten wellicht onder de hoede van een gemoedelijken bootsmansmaat, die bij toeval was blijven leven en geen raad met ze wist, — poor chaps! Deze, reusachtige walvisch lag misschien op het strand zonder iemand om zelfs maar naar hem te kijken; de ouwe 269 man, die de zee in wilde met een notedop als de „Willem Frederik", was niet geschrokken, niet omgekanteld, niet aan land gekrabbeld. Hij was een eind verder rustig verdronken.... — Ja! peinsde Jonathan na. En hier zitten wij bij elkander en alles wat waarde had in ons afzonderlijk bestaan, heeft zijn waarde verloren. De wereld hangt iedere seconde af van iedere kleinigheid. Uit een hel en een hemel zijn wij tot elkander geworpen. Thans is jouw rijkdom evenveel waard als mijn armoede. Zou jij met al je vroegere schatten iets kunnen koopen wat ik, arme mijnwerker, niet bezit? De millioenen van je vader, al je goud en diamanten hebben hun kracht, hun toovermacht verloren. Ik kan zooveel juweelen nemen als er op aarde voorhanden zijn. Toch zou ik er niets anders mee kunnen doen dan ze de kinderen geven voor speelgoed. — Of mij om de hals hangen, onbeleefde man! Hij lachte. — Er is immers geen vriendin om ze je te benijden! — Neen, pruilde het meisje, coquet. En geen vriend om ze te bewonderen. Alle zaligheid is weg. Zalig was het, met de auto uit winkelen te gaan en het duurste uit te kiezen wat de buigende winkeljuffrouwen uitstalden. Zalig te weten, dat je met den dag doen kon wat je wilde. Mijn pianoleeraar kreeg twintig dollar het uur; hoe vaak heb ik hem weg gezonden omdat ik geen zin had! Hij kwam den volgenden dag gehoorzaam terug. Zalig is het, macht te hebben over menschen! — Onzedelijk is het, macht te hebben over menschen ! viel hij bijna driftig uit. Zij lachte. 270 — Het komt erop aan, aan weiken kant je staat. En dan, — ik zou nooit geworden zijn wat jij bent geweest. — Niemand weet wat bij geworden zou zijn in andere omstandigheden. LXIX. %tff^ISl EEST AL namen hun gesprekken een minder ernstige wending. Ifllttlli ^et me'sie was met ^fijd in staat zijn É118111! 1 neig^S tot zelfonderzoek te volgen, vaak fjfllllllli maakte zij zich met een vroolijkheid van de conversatie af. Dan voelde hij wel hoe verkeerd hrj deed, dit sterklevende kind i« »jn mijmerij te betrekken. Had zij niet gelijk, hem een ouwe man, een ouwe man te noemen? Een leven ah hij doorleden had, maakte spoedig oud; hrj was nu twee en dertig jaar, zij, in weelde en vroolijkheid opgegroeid, nog maar even de helft. . i Zouden zij, vroeg hij zich tobberig af, groeien naar elkander toe, nu iedere vreugd, iedere zorg van hen samen was? Maar de kloof scheen wel nog even diep als toen zn in haar verre sprookjeswereld leefde en hij stugge kolen brak uit den grond. Al groeiden zij naast elkander, zij waren immers niet van één bloeisel. En hij dacht er soms over, weder heen te gaan, stil, ah door een ongelukkig toeval te verdwijnen uit haar leven, dat zonder hem gelukkiger was geweest. Op een dag, — bet weder was blank als glas, de zee lag glanzende ah een parelmoeren schelp, — had Meggy de motorboot gehaald uit het haventje bij het loodskantoor. Zij wilde een tochtje maken over de zee en zou, zeide zij, onderwijl zorgen wat visch meester te worden voor den middag. Jonathan bleef 272 met een boek op het schip, de kinderen speelden op het dek in hun hekje. Snel zag hij het dappere bootje, achter de pier vandaan geschoten, zich wenden, het schip voorbij varend, de kust volgen. Een frisch rood-en-blauw vlaggetje tintelde achter op den vlaggestok, en als vroeger blonken het koper en het geelgelakte hout in de zon. Terwijl zij hem passeerde, wuifde Meggy met haar zakdoek. Om haar te verrassen, liet hij den wimpel, boven in de. groote mast, driemaal strijken, zooals zij samen in het seinboek hadden gelezen dat het moest. Doch het werd laat eer zij terugkeerde. Het etensuur verstreek, de geheele namiddag.... Ongerust, zocht jonathan met den kijker den horizon af, klom op het duin, om vandaar het glas te richten naar den kant, waar hij het scheepje had zien verdwijnen. Zou haar een Ongeluk overkomen zijn? Geen oogenblik dorst hij het dek verlaten. De kinderen, die naar bun bedjes moesten, werden lastig. Hij hielp ze zoo goed hij kon, haastte zich opnieuw naar buiten om met den kijker de zee af te zoeken, die nog even rustig en blank lag te. wachten op het ondergaan van de zon. Wanneer zij nu niet terugkeerde?.... En plotseling wist de man, dat hij dit als een nijpend ongeluk ondervinden zou, een ramp die hem neer zou ploffen in de leege eenzaamheid van voorbeen, ook al zou hij deze twee kleine schepseltjes hebben om te verzorgen. Hij wist ook, dat het niet de eenzaamheid alleen was die bij vreesde.... Wat was dit andere gevoel? Hij dacht er toch niet aan, dit jonge, heerlijke kind. . . . 273 Wat had hij lief in haar? Haar jeugd, haar kracht, haar overmoed? Zij was nog niet tot een vrouw ontwikkeld. . . .begeerde hij haar reeds als vrouw? Er was maar één zekerheid in hem: het mocht niet! O, als hij zwak zou zijn, — en was hij dit niet reeds geweest? — zij zou zich weten te verdedigen. Zij zou hem uitlachen, bespotten, en hij zou een belachelijke oude man zijn zonder houding. Wat bleef hem dan anders dan heen te gaan? Voor zijne oogen stond opnieuw het beeld van de vrouw uit hét museum, de vrouw die wist. Haar lach ' — had ook Meggy soms dien lach niet om den mond? Lach die het kleine begeeren van den man verstond, hem nederig maakte tot hij op de knieën vergeving bidden zou ?. . . . Nimmer zou hij het haar bekennen. Dit zou zijn grootsten strijd zijn, een dieper jammer in zijn binnenste dan hij ooit tevoren had geleden! Neen, nimmer zou de bekentenis over zijn lippen komen. De bekentenis die hem ellendig, beschaamd, opnieuw eenzaam maken zou. De zon, over het water uitvloeiend' als gesmolten metaal, dreef in eigen glorie, weg. Een stille gele mist bleef over de zee hangen; straks zou bet duister zijn. Nogeens tuurde hij met den kijker den horizon af. Geen stip. Toen hing hij de patentolielantaarn als een sein te branden in de hooge mast en bleef mijmerend, bedolven onder zijn ongeluk, zitten. Het Mierennest 18 LXX. frjjiïfspii^ WEE kille kleine bandjes over zijn oogen ^^^^^^81 8evouwen en een schalksche stem die rcstisTCixSÉii Het was geheel donker geworden; hij bad haar niet hooren komen. — Maar. . . ■ ouwe man.. .. m'n handen zijn heelemaal vochtig! Je hebt toch niet.... ? Meteen pakte zij z'n hoofd en gaf hem een kus op den slaap. — Je bent lief, hoor! — Daar, en nu eten, troonde zij hem mee. Zoo'n honger als ik heb! Waar ik zoo lang heb gezeten? Voel mijn handen 's. Koud! Zet jij nu een blikje op 't vuur hè, als een beste man, soep of wat anders, onderwijl ga ik droge kleeren aantrekken. — Ben je dan nat? — Of ik! Ik weet niet hoe huig door 't water gewaad. Toen meer dan een uur geloopen langs het strand. Acht goeie hemel, ah bet vannacht gaat stormen, slaat de „Willem Frederik" van rijn zandbank en zijn we hem kwijt. Maak wat lekkers voor me klaar, wil je? En weg was ze. Jonathan deed zijn best. Hij begreep niets van haar lange uitblijven. Blijkbaar had ze een ongeluk gehad, was met haar bootje op een zandbank geraakt. Zij zou hem dadelijk alles wel vertellen. Hij voelde zich feestelijk gestemd dat zij er weer 275 was. Haar hooge stem, haar kinderlijke begroeting, maakten hem blij, er gloorde een groot geluk in hem om den kus dien ze hem gegeven had. Hij dacht daaraan terwijl hij bezig was vlug een blikje groentesoep op het spirituskomfoor te warmen, meteen de tafel opnieuw klaarleggend, dat straks alles er huiselijk uit zou zien wanneer zij kwam. Bedrijvig haalde hij allerlei kleine versnaperingen uit de kast: sardines en kaas, en mixed pickles, waar zij zoo dol op was, en een blikje gemengde vruchten, en het mooie gele brood in een zilveren schaal. Hoe jammer dat hrj geen bloemen had om de tafel te versieren! Maar met zilver, kristal en de mooie kleurtjes der spijzen zou hij alles zoo pleizierig maken als bet kon. Juist was hij met de thee bezig, toen zij binnenkwam en de handen in elkaar klapte van pret. — Heerlijk! — Omdat jij 't nu zoo mooi voor me gemaakt hebt, krijg je nog een zoen. Zij legde de armen van achter rond zijn hals, bukte zich over hem heen en kuste zijn voorhoofd. Stil weerde hij haar af, bang voor zichzelf. — Nu maar gauw wat eten en vertellen. — Heb je zelf ? — Nee. ... antwoordde hij, verstrooid. — Maar dat is misdadig! Laten we dit plechtig afspreken: wanneer één van ons ooit te laat thuiskomt, de ander wacht niet! Er moet orde zijn. Ik kan op mijn schip geen wanorde hebben. Zij klapte vroolijk in de handen. — En als jij ooit het waagt te laat te komen, daar kun je op rekenen, vindt je den hond in den pot. Gelukkig zaten ze bij elkander; het meisje at bijna niet, zoo druk was ze met vertellen in de weer; als een kind zat ze te babbelen. 276 — En waar ben ik nu geweest? Ja, hoe 't heet weet ik ook niet, dat moet ik morgen op de kaart nakijken, 'k Zai zoowat een half uur langs de kust gewaren hebben. Zalig loopt die kleine „Willem Frederik" 1 Ik dacht over terug gaan, daar zie 'k voor me uit een vuurtoren. En tegelijk, achter den vuurtoren, een lange rij paleizen boven op het duin, een drukte en een feestelijkheid, of ze een wereldstad aan het kale strand hadden neergezet. Een badplaats natuurlijk. Een voorname zeebadplaats. En ik die nog geen kriesel van de oude wereld gezien heb, ik nieuwsgierig! Verderop was «en lange ijzeren pier de zee in geplant, een wandelpier met een koepel erop. Met een viaduct liep ze door tot aan het terras van een breeduitgebouwd hotel, het Kurhaus, waar drie verwaaide vuile vlaggen op te pronk stonden. Ik meerde aan de pier. Mijn eerste kennismaking met de Europeesche wereld. — Heb je weieens een badplaats gezien? vroeg ze. — Zeker! Iederen zomer ging ik met mijn familie naar Ostende, lachte Jonathan- — Wel noodig als je in de mijnen werkt! grapte zij lachende terug. Maar plotseling werd haar gezichtje ernstig: — God, God, en dat er menschen zijn! - - - - Maar laat mij verder vertellen. Ik was dan vreeselijk nieuwsgierig. Heel pleizierig waren de badgasten niet, ze lagen uitgedroogd bij hoopjes op de pier en op de strandpromenade. Uit de rieten strandstoelen zag je ze gluren met witte, benieuwde gezichten, griezelig intieme kringetjes van vrouwen en mannen. Kinderlijkjes waren door de zee uit hun zandkuilen weggehaald en weer «77 teruggebracht, en weder weggespoeld en opnieuw ergens anders neergeworpen. Zooals de zee doet, die den tijd heeft om te spelen. In allerlei houdingen en overal lagen zij tusschen houten speelgoed, wier en schelpen. Maar ik liep de Kurzaal binnen. Daar zaten honderden menschen op stoelen te luisteren naar een orkest dat zweeg. Op de verhooging stonden alle lessenaars in hun regelmatige rijen, voor iederen lessenaar een strijker of een blazer, keurig in zijn zwarte rok met het witte overhemd. Sommigen bielden bet instrument nog in dé verstijfde handen. Een dikke zanger was met de muziek in de beide vuisten op de voorste rij versteend blijven zitten. Hoe verbaasd was ik, toen ik den kapelmeester herkende! Tegen zijn lessenaartje leunend, stond hij recht overeind. Als een gevierde held, als een god was hij verleden jaar door de groote Republiek getrokken; de bladen vertelden dat hij vijfduizend dollar voor iederen avond kreeg. Bij ons gaf hij drie concerten. Mijn vader voelde zich vereerd ah een koning, dat de groote man een middag aan onze tafel wilde aanzitten; ik herinner me dat ik zoolang het diner duurde met wijd gespalkte oogen verbaasd naar hem zat te staren — zooals jij nu naar mij, ouwe man! — alsof ik hem fotografeeren wilde op mijn netvliezen. Als je mijn oogen toen uitgenomen had en allebei in een stereoscoop gezet, ik ben zeker: het portret van dien man had erin gestaan! In mijn album kreeg ik zijn bandteekening; zijn portret heeft een maand in den salon gehangen, tot een andere beroemdheid kwam, een Zuidpoolreiziger, die hem opvolgde: aan tafel, in mijn album en aan den wand. 278 Zij zweeg even, scheen zich opnieuw het gevai in te denken. — Ja, wat kon ik nu voor den man doen? Ik bekeek hem. Hrj was een pop, steunend tegen zijn lessenaartje. Dorst ik hem aan te raken? Mr mr nee heusch, zijn naam was ik. vergeten! Wat moest ik? ik had toch het gevoel: die man verwacht iets van me. Alles bleef zoo stil. Ineens — heb ik misschien de plankenvloer in beweging gebracht? — begon hij te wankelen en viel als een leeren bal tegen den grond. LXXI. gip||l|CHROK je niet? — Nee. Ik schrik niet. Nooit. Ik vond ^i^PSiWi ^et a^een vreemd. 4É0§yH| Ziezoo, dacht ik, dat had ik misschien ïfsSsS^s voor je kunnen doen: je uit die rare houding helpen. Nu is het gebeurd. Wat is er van je geworden! Een verdroogde leeren pop! Waar is je beroemdheid? Al die menschen in de volle zaal weten er niets meer van; de strijkers en blazers beven niet meer voor je, en ik, die er nog weet van had, ben je naam vergeten. Adieu Mr. Glory! Toen dwaalde ik weer naar buiten, de strandboulevard langs, ging een coquet hotelletje binnen, waar zes jongelui zaten om een speeltafel: blinkende goudstukjes pp het groene laken. Hier zijn ze. Uit haar rokzak haalde zij een greep kleine gouden muntjes te voorschijn, ze toonende in haar geopende hand. — Waarvoor? vroeg haar gezel. — O, weet niet! 't Zijn aardige kleine dingen. Ze blinken zoo leuk. Ik zal er gaatjes in boren en er een ketting van maken. Of misschien gooi ik ze voor de visschen. Weet jij altijd wat je doet, ouwe man? Hij gaf geen antwoord, en zij scheen er ook geen te verwachten. — Ik voel me zoo opgewonden, ging zij voort. Hoeveel pleizier en brooddronkenheid heb ik daar al 280 niet meegemaakt! Ieder huis vol weelde en vol bedorven dwaasheid. Ik ben in een stemming gekomen om champagne te drinken — ik heb 't zoo koud, voel mijn handen eens — en waarom zouden we géén champagne drinken? Zoolang ik alleen aan boord was, dorst ik niet, om de kinderen. Maar ik hou er dol van! Toe, ouwe man, duik even om een flesch. Weet je ze niet te vinden? Beneden in het buffet van den grootën salon staan twaalf flesschen. Neen, ik zal zelf gaan. Zij stond op. — 't Is koud, zeide hij, doe mijn jas om. Zal ik mee gaan? — Neen, neen, ik laat je even in donker. De merken ken ik beter dan jij. Zij nam de lantaarn van den zolder en ging heen, weldra terug met een flesch in een stroohuls, waar een dikke gouden knop uit stak. — Pommerv! verheugde zij zich, bet zoete vrouwenmerk. Daar zijn glazen — neen, openen doe ik zelf. Zij peuterde met den kurketrekker de ijzerdraadjes en touwtjes los; knallend schoot de kurk uit den hals, een gulp eiwit schuim erachteraan. Toen zij weder zaten, ieder met een half geledigd glas van den frisschen zoeten drank voor zich, hervatte het meisje haar verhaal. Zij vertelde hoe benieuwd zij deze vreemde badplaatswereld was doorgewandeld, alle hotels en alle villa's, bierhuizen, café's, restaurants en oorden des vermaaks was binnengeloopen. Overal waren jonge en oude heeren in hun vermaken getroffen, vrouwen en deerns in opzichtige kleeding, dokters die patiënten behandelden, bejaarde dames, in hun rieten stoeltjes zon happend op de verandah. — Ik kwam in een kleine bar. Op de vensters stond 281 ,.American Drinks" geschilderd; Buiten waren stoeltjes rond een paar tonnetjes. Er leek binnen beel vroolijk te zijn geleefd; aan tafeltjes zaten geblankette dametjes, vreemd-stil met haar jonge, beschilderde poppengezichtjes naast baar doodwitte cavaliers. Een officier in uniform had zoo'n meisje op de knie; bij het buffet zat er een aan de piano, omkijkend met een verstijfden lach, de over de toonbank heen gebogen buffetjuffrouw, scheen in een lachstuip te zijnivoorovergevallen. Maar wie zat-daar schrijlings over zijn stoeltje? Een jongmensch in een bruingeruit pak; zijn klein geel gezichtje kwam uit een hoogen boord gepuild, over zijn glad hoofdje lagen de haren, dik in de pommade, glimmend uitgekapt. Aan zijn roode das herkende ik hem dadelijk. Ja zeker, dat was Tommy Wayler, Tennis-Tommy, zoo noemden wij< meisjes hem. Tennis-Tommy, die ons allen'trouwen wilde! Maar eerst, zei hij, moest hij voor zijn opvoeding naar Europa. „Zoo Tommy, bestond daarin je opvoeding!" dacht ik. Zijn glas stond op een tafeltje dat bij, al zwetsende blijkbaar, den rug had toegekeerd, en aan dit tafeltje zat een chique jonge vrouw met grootgeverfde oogen onder verbaasde wenkbrauwen, haar smal gezichtje blozend nog van verf onder een zwarten hoed met witte aigrettes. Zijn Europeesche opvoedster! Tommy was de zoon van een grootslachter) bij ons. Zijn vader bezat nog een millioen of wat meer dan mijn vader en maakte voor zijn rijkdom reclame door nu en dan de duurste .■schilderijen te koopen die in de markt waren. Wat mijn vader hem graag nagedaan hebben mocht, als in zijn bloed 282 niet de zuinige aard van zijn volk was blijven klonteren. Wanneer wij samen, Tommy en ik, naar de tennisbaan gingen, kreeg ik van mijn vader altijd een bijzonder krukje; ik geloof hij had ons voor elkander bestemd, en ik zou er niets tegen gehad hebben, Tommy Wayler te trouwen en een parelsnoer als bruidscadeau te krijgen tweemaal zoo duur ab die van de prinses van Wales. Hier zat nu Tommy Wayler. Hij studeerde voor zijn huwelijk. In zijn ruiten pak met zijn glimmend kapsel en zijn roode das, zijn kin op de leuning van zijn stoel, leek hij de uitbundigheid zelf. Misschien zat hij juist te vertellen van zijn plannen, wanneer zijn opvoeding voltooid zou zijn en ik — nu ja, ik was nog wat jong. ... .Je was een goeie jongen. Tommy Wayler, ik ben blij dat je vroolijk gestorven bent. Maar als je uit Europa teruggekeerd zou zijn en ik had dit geweten. ■ ■. — Schenk nog eens in, vroeg zij, schril. — Op de gezondheid van Tommy Wayler! Jonathan schonk haar zwijgend in. Hij zag wel hoe de ontmoeting haar had opgewonden. Deed de herinnering aan haar vroeger leven haar pijn? Hield zij van dien jongen? Schielijk dronk rij haar glas tot den bodem leeg, hield het weer bij, ledigde het nogeens. — Oude man, ik .ben moe. Op den terugweg raakte ik op een zandbank vast, moest door het water naar het strand slikken en langer dan een uur bard loopen om het schip te bereiken. Ik voel mij slaperig en sentimenteel, ah iemand die zwaar is uitgeweest. De beschaving is overal hetzelfde, dat heb ik geleerd. Kijk nog even naar de kinderen. Ik ga slapen. 283 Zij stak hem de hand toe, die nu koortsig gloeide. Haar gezichtje was was wit. Jonathan lichtte haar voor naar haar hut. Hij bleef nog een poos buiten, turende over de zee in bet maanlicht. „Tommy Wayrer", dacht hij. Maar wat had hij daar voor belang bij?.... LXXII. ^^^^^ffl ET najaar zette vroeg in, met bolle winIllloiili™ den, die witte wolkflarden uit zee als iffllptplfll pluimen dreven voor zich uit. Of uit een llMII'liM&P looden bankgevaarte, dat op den einder itó3s»*hE4fi*ll lag, vloeide een inktachtige troebeling den hemel over, waaruit des middags verwaaide spatten vielen. In 't avonden werden de buien dikker. Jonathan stond op de hooge commandobrug naar ze uit te zien, ze drongen uit het verre waterwesten eikanderen op, achterjaagd door een bezeten wind, die loeiend ging om de schoorsteenen van het schip. Diep beneden hem sprongen de rollers ah speelsche beesten tegen den scheepsromp op, het schuin) bespette de reeks patrijspoorten der benedenhutten, en de wind, telkens met forscher geweld uitschietend, vagend over den hemel dat de wolkslieren driftig scheurden uit elkander, perste de zee gedurig tot feller macht, waterbergen torenden tegen de stalen platen omhoog, stortend achterom met donkere roffelgeluiden. Ah in een vizioen omvatte Jonathan het machtig gevaarte van zijn schip. Breeder dan een paleis, als een buurt van hooge, gelijke huizen met hun reeksen koperen vensters, rees het langs de lengten van het strand, verdieping op verdieping getast, het geweldig hol bergend zalen en vertrekken: een stad met zijn eethuizen en hotels, zijn voorraadschuren en winkels, zijn werkplaatsen, zijn sportzalen, zijn zwembad, zijn hospitaal was het schip! — een wereld vol van alle menschelijk gerief, waaronder de mijnen der kolenbunkers begraven 285 lagen, de grommende fabrieken voor de bereiding van drijfkracht, warmte, water, licht! Als vier ontzaglijke ruiters te paard, rezen daaruit de vier schoorsteenen tusschen de witte lijven der opgesjorde sloepen. Op het omhooggeheven dek voelde de man zich nietig, een insect dat zich aan de railing klemt, om niet te worden weggeblazenMaar de kracht van den storm steeg, hemel en zee stortten samen tot één watervloed, als gelederen ruiten] draafden de golven uit den afstand aan om het schip te verpletteren! En gering, een speelgoed, zag Jonathan het verdwijnen in de eindelooze ruimten van strand en water. Waar hij heen zag, waren de uit onpeilbare diepten opdonderende golven. Heuvelen van water, bergen van water, rezen zij uit den niet meer denkbaar hollen waterafgrond, plooiden zij tevoorschijn uit den vormloozen afstand.... Achter lag het land, in maatlooze uitgebreidheid van duinen, weiden en bergen; landen en werelddeelen zoo ver verbeelding kon bezinnen. En op de scheiding van land en zee, lag het schip verloren als een vogelnest! Langs zijne lengte stroomde het strand, gemeten door zijn donkeren romp, maar ongemeten verder vlietend naar het Noorden, vele malen, oneindige, onvoorstelbare malen het scheepsboord lang.... De uitgebreidheid van zand en zee laat zich even meten waar de mensch zijn speelgoedmaatje legt: eenige honderden -— drie honderd meter.... en vloeit verder in zijn ongemeten zelf. Op het ontmoetingspunt van drie oneindigheden, peinsde Jonathan, ligt het schip. Een dobberend kurk je. Want boven de woestijnen van zee en zand zwieren de wolkgevaarten, stapel op stapel in de wijdte der heme- 286 len. Zij schijnen, in lagen op elkaar getast, de diepte te willen bepalen: donkere, looden, zilverwitte schuimsels boven elkander. Dan rollen ze langs mekaar heen, en in de opening, die zij zich haasten weder dicht te dringen, straalt een kleine vlek van den afgrond, waar geen gedachte meer maat voor heeft! Wat zou dit gevoel beteekenen, — uitgangspunt van drie werelden te zijn! In de verlichte longroom stond de kleine Meggy pap te koken voor haar kinderen. Hij kon ieder oogenblik naar haar toegaan, met haar spreken, haar besliste stem hooren, die de werkelijkheid zelve was.... Zie, zoo langs de railing een paar stappen en over het dek: vijf, zes meter, en hij was bij haar, en de lamp scheen over haar blonde hoofdje, en hij kon gaan zitten toezien terwijl zij bezig was, in de welomsloten huiselijke ruimte van de kajuit. Waarom ging hij niet?.... Waarom droomde hrj zich weg, opnieuw, in gedachten die te groot waren voor zijn hoofd? Beide zijn handen in greep aan de ijzeren leuning, trotseerde bij de vlagen, uit zee rechtuit stormende tegen hem aan. En het scheen of de storm geen ander doel hebben kon dan het schip, dan hem, Jonathan Strong, te vernietigen! Inktblauw draafden de golfgelederen achter elkan■ der, een ontzaglijke charge op het schip. De waterreven roffelden hun vore muziek; door de touwen en masten floten de vlagen en beneden tegen den zwarten scheepsromp bolderden de slagen der opstei gerende brekers met telkens aandringender geweld. .... Storm was een begrip van menschen. Maar het kon zijn dat het stormde, zonder ergens 287 een vaartuig in angsten. Dat overal op het strand de golven aanrolden en omhoog spatten en terug tegen elkander en weder brullend hun aanval hervatten op het doode zand. Straks zou de helling bezwijken, het zand wegstorten in de afgronden van den storm, bet duin, ontworteld, ömduizelen als een golf, en de zee, met nieuwe regimenten aandaverend, zou bezit nemen van den zandwoestijn. Zij zou de dellingen der duinen, de laagten der polders overstelpen. Misschien, bij aanhoudend geweld der natuurmachten, zou heel de breedte van het zandbolwerk worden overwonnen-: — de lage landen vloeien vol, rivieren en meren vereenigen zich met den oceaan, en tot de heuvelen, tot de bergen toe, zou de zee grooter zijn, machtiger, heerscheres over dorpen en steden, akkers, weiden, boomgaarden — en wien zou het hinderen, zoo er geen menschen waren om hun bezittingen te betreuren, hun geliefden te beweenen, hun ingestort huis te zoeken in de branding? Dus ik, ik ben het doel van den storm! besloot j onathan. Wanneer de wind de zeeën opdrijft, de wolken doet voorttuimelen in de lucht, aarde en hemelen daveren van verschrikking; — de natuur, om aarde, water en hemelen onverschillig, voltrekt zinloos hare veranderingen. Zij speelt ah een roofdier met een bal, zonder doel. Zij maakt de land- en zeekaarten naar haar grilügen wil. Wat heden kust was, wordt morgen oceaan, wolken dampen op uit de zee, rij storten elders weer neder.... Zonder vastheid, zonder verstaanbaarheid is dit alles. Enkel de mensch, die het verstaan wil, wijl hij er baat of schade bij vindt, geeft er beduidenis uin. Dit schip, mijn schip, besefte hij, op de grens van 288 water, aarde en hemel: — om dezen inzet woeden de elementen. Hoor de vlagen rukken aan het hekwerk van de brug, aan de masten, dé schoorsteenen; de golven beranseten den scheepsromp, het dreunt als een holle trom. Wie zal erom klagen wanneer straks de zee woelt door de duinen, de akkers overstroomt, de moeizaam gewonnen polders opnieuw tot meren maakt? Geen vreugd of geen weeklacht zal erom klinken.... Een kort oogenblik, lichtte weder in hem op dit vage bewustzijn van zijn schamel bestaan in dit onbesjrijpbaar heelal. Hij zag de wolken hun buien storten, IÜ zee haar brullende golvenkudden loslaten, de orkaan als een woedend beest neervallen op het dek. Alleen om hèm! Want zonder hem redeloos en willoos, ah heuvels en planten, die maar leven en bestaan! Maar de bliksem vlamde den hemel open, en hij wist de peillooze eindeloosheid rond de aarde heen, waarin zij zweefde, een door kinderen aan een elastiek omgeslingerde bal, onder andere werelden wier bestaan aan het hare gelijk was, wier raadselen hij noch iemand onthullen zou. . . . Om het raadsel te stellen alleen, scheen den mensch denkkracht gegeven! LXXII1. IjglllSI EGGY's zingende stem bracht de lÜHHBi werkelijkheid in hem terug. Zij was, ii^HllP ongemerkt, naast hem komen staan en H§B1| ^ ^C ra''mg 8e8repen waar zijn — Heerlijk! zei ze. Haar blonde haar, uit den wrong gewaaid, vlamde langs haar gezicht en over haar schouders; uit haar tot de borst open bolle blouse stond haar hoofd op den langen hals fier omhoog, het nauwe rokje van blauw cheviot floepte om haar beenen. Ferm, levend, stond zij naast haar kameraad, wiens oogen niet helpen konden haar bewonderend aan te zien. — Ik heb de kinderen in hun bedjes, begon zij weer. Maar vannacht blijven ze bij ons. 't Gaat verschrikkelijk weer worden, juist een storm als toen ik hier aangedreven kwam.... Zóó in den wind te staan vind ik een zaligheid. — Wat heb je weer gedroomd, ouwe man? ' Maar hij vond het beter niet te antwoorden. Zij zou hem zeker niet hebben begrepen, en hij wilde vermijden uitgelachen te worden. Nu zij naast hem stond, waren al zijn vrees en zijn droomverbeeldingen verdwenen. Hij zag weer de smalle plankjes van het dek onder zijn voeten, de twee ijzeren witgeverfde dwarsstangen van de railing, het witte schuim in de kokende zee vóór hem. Hij was weer op een schip, uitziende op een zee, waar het stormde, en naast hem stond die aanbiddelijke jonge vrouw, wier Het Mierennest 19 290 eenvoudige werkelijkheidszin hem helderheid gaf er kracht. Eensklaps zagen zij tegelijk elkander aan. — Het schip beweegt! Zij boog zich over de railing. — Gauw, gauw! riep zij. De zee woelt het zand om waarop wij vast ritten. Straks raken wij los er worden omver geworpen. — Wij kunnen niets doen! meende hij. — Spoedig mee naar beneden. Als we kolen uit de bunkers storten, misschien dempen we het gat! Snel volgde hij haar de trappen af naar het hoofddek. Door een deurtje bereikten zij de ijzeren ladder die in de machineruimte afdaalde. Overal waar zij gingen was het dicht van donkerte. In de kombuis hing nog een scheepslantaarn. Meggy ging die halen, kwam met het kleine schemerige vlammetje in zijn glazen schuilhuisje terug, dat slingerde in de duistere gang. Voorzichtig tastten zij de gladde metalen treden af. Het trapje eindigde op een rooster van ronde stalen staven; zij moesten daarover, dan was er weer een trapje, dat hen verder bracht. Vijf verdiepingen omlaag, daalden rij in de holte van het schip. — Hierlangs! wees het meisje, haar onhandigen gezel voorlichtend met haar geel loksterretje; veilig in de ronde glasbol van de lamp. Het gedruisch der golven denderde in het scheepslichaam met verbijsterend geweld. Zij hoorden de zeeën aanrollen en stuk ketsen tegen de stalen platen; de geluiden echo'den door alle ruimten heen als een verre kanonnade. — Hier uit bet kolenruim heb ik achtenveertig lijken van magere Chineezen weggehaald, zei het" meisje. Hij rilde. Dit kind scheen alles natuurlijk te vinden, 291 edere noodzaak in een daad om te zetten, altijd gereed ot handelen zonder napeinzen of omzien. Achtenveertig Chineezen! Hij dacht aan zijn mijn, tan de verschrikking zijner eerste vlucht over de lijken rijner makkers. Hoe had hij staan droomen over 't rieelal en zichzelf, de natuurkrachten en zijn eigen Sering vliegenbestaan! En rij zag alleen de noodzaak, de handen uit te steken. Hoe practisch was zij dadelijk met haar besluit gereed! — Hier zijn de luiken, ouwe man. Ik zal bijlichten; jij bent sterker dan ik. Met zware bouten en vleugelmoeren zaten de ijzeren luiken in den scheepswand vastgeschroefd. Het was hard werk, de roestig geworden schroeven weder in beweging te krijgen. — Mijn Chineesjes zrjn allen dezen weg langs naar buiten gegaan, zei Meggy. Ik geloof weieens dat ze mij dankbaar zullen zijn in hun hemel, dommere die ze waren om in kolenstof te stikken! Nu zijn ze heel wat beter af. — Gaat het? Juist had Jonathan het luik losgewrongen, het sloeg met een klap naar beneden; een zware gulp water sprong het achterna. Het meisje schaterde van pleizier om zijn schrik. — Dat wist ik nu wel! lachte zij, maar jij had er niet op gerekend. Ze zeggen van onhandige menschen dat zij twee linkerbanden hebben. Me dunkt jij hebt twee linker-hersens. Nu, je oude werk zul je nog wel verstaan. Jonathan sloeg het bloed in de wangen. Hij had het gevoel dat zij hem beleedigen wilde. Maar zoo natuurlijk stond zij met de spa in de hand gereed voor de taak, dat hij zich dadelijk schaamde over zijn opwelling. — Ik mag niet toestaan dat jij zulk werk doet. — Geen gekheid! weerde zij af. 292 Er was zulk een beradenheid in haar bijna gebiedende stem dat bij niet aandrong en het voorbeeld gaf met den arbeid. . Zonder te spreken, werkten zij langen tijd door, wierpen volle scheppen kool door bet luikgat naar buiten, soms tegen een stortzee in, die het schip binnen sloeg, hen gudsende over 't lichaam. Doorweekt, zwart, verstikt van het fijne kolenstof, werkten zij verder, een half uur, een uur lang. — Het geeft niets! Jonathan, het eerst de spade in den kolenstapel werpend, ving zijn kleine kameraad in de armen op. Zij liet zich neervallen, uitgeput van vermoeienis. — Op die manier verwerken wij een mud of wat kolen — zie eens hoe weinig de voorraad mindert, hernam hij. Wat geeft dat tegen een stortzee? En ik mag niet toelaten dat.... Hij voltooide den zin niet. Voor de tweede maal voelden zij het schip zich heffen, als dreef het over het zand. Daarna stond het weer stil en de zeeën hernamen hun donderend kanonnengerommel. — Laat ons naar het loodskantoor gaan met de kinderen, begon bij weder, 't Is niet zoo ver. Daar wachten we dan af wat er van ons schip wordt. In 't ergste geval blijven we er wonen, of trekken het land in. — Ik ben nooit gelukkiger geweest dan bier! zei het meisje. Maar je hebt gelijk. Maak het luik dicht en we gaan naar boven. Toen zij op het dek aankwamen, voelden zij voor de derde maal den bodem, onder zich opgelicht. Sterker nog dan de vorige keeren. — Het schip verschuift! geloof ik. Zij antwoordde niet. Zij scheen in de ziel getroffen, en Jonathan vroeg niet verder. Na een haastige reiniging van stof en vuil, waren zij beiden weder in de 293 longToom, gereed voor den tocht. Nog eens maakte het schip zijn vage beweging; zij hoorden iets baken; er viel een glas van de tafel op den vloer. leder met een kind, warm ingewikkeld, in de armen, daalden zij de sidderende statietrap af naar het strand. Beneden stond net meisje stil, alsof zij nog iets wachtte. Hij verstond het weemoedige lachje, waarmee zij zichzelf overwon. LXXIV. g^^a^^^N den dóórwoedenden storm ging Jonathan f iS|fi|5fe den anderen dag naar het schip kijken. l^Pw^tllf ^en nacD* hadden zij doorgebracht in de I^^Bs^Si I0°dsenwachtkamer, de kinderen schomks^^S melend in zeildoeken hangmatten, de pleegouden op banken langs den gekalkten wand, zich behelpend met een paar bij de hand gevonden matrassen. Was de wind niet heel den tijd blijven loeien om dak en ramen, de rust had dragelijk kunnen zijn. Maar zij sliepen niet veel. Meggy, zwijgend ah Jonathan haar nimmer bad gekend, was telkens op gaan zitten, luisterend naar verre geluiden. Wat er was? bad hrj eenige malen gevraagd, en of hij haar ook helpen kon. Antwoorden deed zij echter niet. Zoodra het licht werd, vroeg zij hem op te staan en te gaan zien wat er van hun schip was geworden. Betreurde zij haar vroolijke woning? Zij scheen wel aan niets ter wereld haar ziel te hebben gegeven ah aan dit zeepaleis, dat haar van de nieuwe wereld naar de oude had gebracht. Leunende op den wind, die gierend doorstond uit den westelijken hemelhoek, beworstelde Jonathan zijn weg naar het strand. Van de pieren was niets meer te zien dan de witte maling van het stormend water over de ondiepte; tegen den duinvoet, verkolkend de laagwaterglooiing van het strand, sloegen en woelden de golven, die geel van verzwolgen zand achterover wegstortten over de onophoudelijke weder aandringende waterlawinen. 295 De man, langs den buitensten duinregel moeizaam gevorderd, had nu zicht op het schip. Midden in water lag het nog recht overend, naar het scheen ongeschonden; maar de donder der golven roffelde van alle kanten tegen de stalen platen. Door zijn maanden durende rust had het wrak, diep in den grond zinkende, een vasten Jjodem gevonden, dien de zee zoo licht met ondergraven zou. Doch de golven kookten en kolkten wild over het strand, dat zelf vloeibaar geworden scheen en in gele deiningen heen en weder gudste met den opslag en keer der zeeën. Het gevaar waarin het schip verkeerde, leek Jonathan op het oogenblik iets geheel buiten hemzelf. Hij verheugde zich, dat zij zoo bijtijds waren gevlucht en een veilig onderkomen gevonden hadden. Het loodskantoor was nu zijn huis geworden; daarvandaan gingen zijn gedachten, daar vonden zij hun kern, hun honk. Dit vaartuig in nood interesseerde hem alleen ah schouwspel; het roerde en raakte hem nauwelijks meer dan ieder ander wrak zou gedaan hebben, dat zijn lot wachtte in de kokende woeling van water en zand. Dat hem nog gister dit schip ah het doel van den storm was voorgekomen, was hem op het oogenblik volkomen onbegrijpelijk. Zoo goed ah het strand, als de buitenste duinketen, zou dit menschelijk bouwsel door de zee verzwolgen worden. Wat viel daarin verwonderlijks te zien? Stormen en zeeën gingen hun gang. Hij trachtte opnieuw de gedachte van gister te vatten, maar evenals vroeger ontweek zij hem, zij scheen te groot voor zijn hersens. Alleen dit gaf hem een oogenblik een aangrijpingspunt: hun belang bij *t behoud van het schip, dat hunne voorraden en gereedschappen en kleederen bevatte, waarvan zij op hun vlucht een te gering deel maar hadden kunnen meenemen. Doch eigenlijk kwam hem dit belang heel niet ge- 296 wichtig voor. Was niet de geheele wereld nog vol van alles wat zij verlangden? Hoe geringe moeite zou het hem kosten, in de gebouwen, kantoren, pakhuizen, bet kleine groepje woningen achter de pier, het noodige te vinden! Het verdere kon hij op den eersten mooien dag met zijn bootje halen van de groote stad, enkele uren de rivier op, of uit de badplaats van wier wonderen Meggy had verteld. Meggy — hrj kon begrijpen dat voor baar het schip meer beteekende dan een voorraadschuur en een tijdelijke, bij de eerste zwarigheid te verlaten woning. Wanneer soms op zijn zwerftochten, het hooge witte huis op den heuvel in zijn gedachten gekomen was, had hij dergelijk verlangen gevoeld ah haar nu scheen bezig te houden- En ineens kwam dat verlangen weder sterk in hem boven, terwijl hij, den wind in den rug, huiswaarts keerde: de zoete begeerte opnieuw den heuvel te beklimmen, uit te zien over de bergen en bosschen, te wonen in de vertrouwde kamers, te lezen in zijn boeken. Maar in zijn gedachten was hij daarbij niet meer alleen. Meggy was bij hem, hij droeg haar de stijgende wegen op, hij wees haar al de kamers van zijn huis, zij lachte en zong de heuvelen vol! Nogeens trachtte hij zich rekenschap te geven van hun verhouding. Gewis, hij hield van haar, zooals een man van een vrouw houdt. Zij was voor zijn begeerte geen kind; zij was een volwassen vrouw. Hij wist dat hij soms hare bewegingen met de oogen gevolgd had, haar lichaamsvormen opgemerkt; dat hij vaak nauwelijks zijn verlangen beheerschen kon, haar aan te raken, haar in de armen te nemen, haar te kussen. Wanneer zij oplettend was, schaamde hij zich over dat verlangen, het maakte hem laf en durf loos. Hij voelde zich eindeloos nederig tegenover haar, — en waarom? Haar 297 komen uit die andere wereld van rijkdom en macht? Haar f orsche schoonheid, natuurlijk uitgroeiend ah een korenstengel, hem met eerbied vullend ah alles wat te schoon en te heerlijk was om te genaken? Haar meerderheid in geestelijke durf en kracht, in vrijheid, die haar den moed gaf te leven zonder het leed om verloren, de vrees voor komende dingen, den moed te zijn ah bergen, de boomen: moed dien hij in zichzelf op zoo pijnlijke wijze had gemist? Doch nog iets anders hield hem klein en bescheiden, hrj wist het, in hare nabijheid, 't Was de wetende blik der reeds volwassen vrouw in baar. De blik van de vrouw op de schilderij.... .... En hij vreesde, hrj voelde ah een zekerheid, dat zn hem bespotten, hem krenken zou wanneer hij haar spreken dorst van zijn liefde. Want een man die liefheeft is niet meer dan een smeekeling. Wanneer zijn begeeren geen antwoord vindt — wie zal hem van rijn vernedering redden! Hoe zou zij hem ooit kunnen liefhebben? En was dit niet het eenige wat hem uit rijn nederigheid vermocht op te richten? Hem tot een overwinnaar maken die het schoonste van zijn begeeren, den heerljjksten prijs, mocht omhoog heffen in zijn jubelend geluk? Zij, kind zonder verlangen, met het enkele leven zelf gelukkig, — hoe zou zij hem ooit naderen en „ja zeggen op zijn vraag? Hij wist dat hij die vraag nimmer zou durven doen. Hij zou haar slaaf blijven zoo lang het leven voor hen beiden wilde duren. Hij, Robinson, uitgegaan om een Vrijdag te zoeken, was hij zelf niet haar Vrijdag geworden, een ding in haar hand? Van haar zou hij naar haar welbehagen het geluk ontvangen, ah een hond klontjes suiker uit de hand van zijn meesteres.... LXXV. |||É^I|Ëglf OOR de duinen heen was hrj het buurtje iSi^OT»! '"gewaald, dat zich aan de havenmoni^i^^SRi ^mg ^er sroote stad had gevormd. Kleine IMfkSfll winkeliers beproefden er hun geluk: &*iW*wiia levenswaren verkoopen aan de loodsen, de gezinnen der kustwacht, de havenwerkers, met de hoop op een enkele groote leverantie wanneer een schip uit nood binnenviel of een schipbreuk treinen vol nieuwsgierigen aanbracht. Ook een handelaar in zeemanskleeren waagde er zijn kans; er was een winkeltje van touw en scheepsbehoeften, een herbergje, een te licht gebouwd, door wind en zeelucht half verweerd hotel. Jonathan slaagde erin een>mand te vullen: blikjes melk en beschuit voor de kinderen, wat grutterskost, conserven, ingemaakt fruit. Zijn zwerfbestaan bad hem routine gegeven in het opdoen van zuiken voorraad; hij wist van alles het beste te kiezen, het gemakkelijkst voor het gebruik. Ook een spirituskomfoor gelukte het hem te vinden, een flesch spiritus, een scheepslantaarn, koffie en thee; zij zouden voor eenige dagen geen gebrek hebben. Toen hij thuis kwam, prees zijn kleine huishoudster hem om zijn practische keuze; zij boorde zonder merkbare ontroering zijn beschrijving van den toestand waarin hij bet schip gevonden had, scheen alweer haar gewone kalmte en zekerheid te hebben terug gewonnen. Over een paar dagen, verzekerde hij, wanneer de storm zou zijn afgetrokken, konden zij opnieuw hun villa 299 op het strand betrekken, en de vlaggetjes zouden vroolijk wuiven als tevoren. 5 Zij ging daar niet op in. „Het is hier heel goed," zeide zij. „Bovendien heb ik uitstekende bedden gevonden, een bad, linnengoed, al wat wij noodig hebben. Ginder gaat de gang naar de keuken, er is een fornuis met brandstof genoeg. Laten wij gaan eten." Ieder aan een kant van de withouten tafel, aten zij. Een kille waterzon scheen de norsche, ongezellige kamer binnen. Meggy had thee gezet, zjj hadden beschuit met kaas. Op den grond kropen Jimmy en Bob op hun matrasje rond, stukjes mee snoepend, die het meisje hen spelend toereikte. De beide volgende dagen konden zij zich nauwelijks buiten wagen, zoo straf heerschte de storm. Loodsen en steigers, de grijze klotsende rivier, de naphtatank, het buurtje, kleintjes verscholen in de duinholte, bleven verpakt in den dichten nevelregen, die tegen de ramen stond ah een muur. Nog eenmaal was Jonathan om levensmiddelen uitgegaan naar het dorp, maar van inspanning hijgend teruggekeerd. Verwezen zat hij op een stoel, langen tijd niet in staat om te spreken. Het meisje pakte de mand uit, die hij op den vloer had gezet en maakte warme koffie voor hem. Zij vroeg niets. Verachtte zij hem, omdat hij, een sterke man, zich zóó door den wind liet verslaan? Maar vriendelijk reikte zij hem zijn dampenden drank en maakte haar hand niet ,los toen hij die greep om haar te bedanken. — 't Zal een zware tocht geweest zijn, merkte zij op. Ik ben wel nieuwsgierig wat er van ons schip geworden is. Hij voelde een schaamte, die hem weerhield te vertellen hoe de vlagen hem bijna in de rivier hadden gedrukt, hij zich aan struiken en helmgras had moeten 300 vastklemmen, kruipende over den grond, om den-wind geen vat te geven. Den derden nacht werd het plotseling zeer stil. Jonathan ontwaakte ervan; hij lag te luisteren naar de steunende geluiden van het huis. Verreweg kreunde een deur m haar hengsels. Hij stond op, volgde de gang, klopte eenige malen aan Meggy's deur. Er kwam geen antwoord. Zij sliep door alles rustig heen, door storm en stilte. En hij werd plotseling' bang dat zij hem hooren mocht en hem wegjagen. Waarom voelde hij zich aldoor zoo klein, zoo vernietigd? Zijn lippen trilden, bevend stond hij in de donkere stilte, niet goed meer wetend wat hij eigenlijk wilde, wat hij had gezocht. Misschien, dacht hij, was het de oude angst voor eenzaamheid, die hem bij het zwijgen van den wind weer had bevangen. Maar in zijn bed teruggekeerd, begon hij te schreien ah een verweesd kind. Den volgenden ochtend verbeeldde hrj zich, dat zij hem aankeek. Het ontnam hem den moed, haar te vertellen wat er was gebeurd. Samen gingen zij naar het schip kijken, ieder een der knaapjes op den arm. Een dichte nevel lag nog over zee en duinen, en eerst zeer dichtbij konden zij het wrak onderscheiden. Doormidden gebroken stond het in zijn plas, de achtersteven diep weggezakt in het zand, de voorhelft nog horizontaal. - Meggy had een kreet van ontsteltenis, maar herstelde zich dadelijk. — Wij moeten onze dingen redden. — Kan je zwemmen? Jonathan knikte bevestigend. — Neen, wacht eens! wat is er van de „Willem Frederik" geworden? Het moet mogelijk zijn met de 301 >oot over het oude strand langszij te komen. Zoo enigen we het gemakkelijkst ons goed weg. — Maar hoe de „Willem Frederik buiten de pier? .vaagde hij op te merken. — Ik durf best! , . ,11. Durven? vroeg Jonathan, en hrj keek haar moedig in 't gezicht. Uitdagend zagen zij elkander m de oogen. Het meisje sprak het eerst: Ik wil nog wel wat leven, zei ze eenvoudig. Maar dat loodskantoor is geen tehuis. Kleine Bob, rijdend op Jonathan s schouder, wuitde met de handjes tegen de fladderende vlaggetjes. Het is of hij wat zeggen wil, meende Jonathan. Ja engel, er is niet veel van de vroolijkheid overgebleven. Meggy Het den kleinen kerel baar vinger grijpen en zwaaide zijn handje heen en weer. Daar staan we nu! schertste zij. Moeder heelt verdriet, Bobbeman. Wat zal er van de mooie piano geworden zijn, en van de grammofoon met al die liedjes, en van mijn toiletdingen en mijn kleeren? Ik ga ze halen, bood Jonathan aan. Maar zij hield hem tegen. ■ Het verwende kind zal geduld hebben tot het weer gebeterd is. We moeten wel zuinig zijn met onze menschen, voegde zij er lachend bij. Er zijn er zoo weinig over! LXXVI. I Si!!!»! \ meuwe verblijf werd weldra ver- 1 Mllf^lB ^kan *^ aiSemeeD« wachtkamer, waarI i^^^B \ door men het loodsgebouw binnentrad, B^^ss^sss grensde rechts een klein vierkant kantoor; twee hooge lessenaars stonden er voor de met blauwe gaashorren afgedekte vensters, — links een meer intiem wachtlokaal, een soort van cantine, gemeubeld met Weener stoelen aan mahoniehouten koffiehuistafeltjes, een buffet met kleverig kristalwerk en een oud biljart. Aan de wanden hingen land- en zeekaarten, het portret van een koning in een eikenhouten lijstje, eenige damen schaakborden, waarmee de loodsen hun lange wachturen verdeden. Nevens dit vertrek, en met de andere lokalen aan een lange gang gerijd, wier vensters doorgingen langs de geheele achterzijde van het weinig smakelijk ontworpen gebouw, waren een keuken en nog-twee eenvoudige slaapkamers ; aan het einde van die gang gaf een deurtje toegang tot een aangebouwde loods. Hier hield men reddings-apparaten voor drenkelingen en een vrij uitgebreide ambulance in gereedheid. Een trap klom op naar de verdieping, ingenomen door de woning van den inwonenden ambtenaar van het loodswezen, wiens vrouw en drie kinderen op het daktuintje spelende waren omgekomen. Meggy had de burgerlijke bovenwoning met haar bezaarmeubelen, roode behangsels en bietkleurige tapistry niet willen betrekken. Liever richtte rij de 303 tarnen beneden zoo goed mogelijk in, men had dan meteen den tuin bij de hand en behoefde geen trappen te klimmen om in en uit te gaan. De cantate met het aangrenzende keukentje hadden zn tot hun woonruimte bestemd, de beide slaapkamers voor de s nachts binnenvallende of uitvarende loodsen, dienden de lederen en hun pleegmoeder; Jonathan had zijn verblijf gekregen in het vrijgemaakte kantoor. Een rjzeren bed uit cte ambulance was tegen een der lessenaar» uitgewisseld, de andere schrijftafel kon als waschgelegenheid dienen. Op een dag had Jonathan zijn kameraad verrast met een grooten voonaad goederen van het schip- JJoor het diepe water wadend, was hij erin geslaagd het wrak te bereiken en, opklimmend langs de ijzeren binnentrapjes die bij de doorbraak blootgekomen waren, doorgedrongen tot Maggy's hut. Verbaasd had hij de nog niet aanschouwde weelde harer toiletartikelen bij elkaar gepakt: de ivoren borstels en haarkammen, de gouden poederdoosjes, nagelgarmtuurtjes, den antieken handspiegel met gedreven zilveren greep, de tallooze kristallen potjes en fleschjes, alle met dezelfde lilas bloemen overschilderd. Als een verliefde had hij al die teedere dingen in de hand genomen, ze met de vingers gestreeld, ze gekust; zrjn hart vloeide over van geluk en hij wist niet waarom. Verrukt pakte hij haar zijden zakdoekjes, haar kleederen, linnengoed, kraagjes van wonderlijk frjne kant, de dunne, in zijn grove handen als vloeibare, zijden bloesjes, in een tasch bij elkander. Zan onvaardige groote mannenvingers vouwden en streelden de kostbare schat, hij zocht nog een tweede koffer om alles zonder kreuken te bergen. Een voor een droeg hij zrjn tasschen toen boven zijn hoofd door het water naar de veiligheid van het duin. .. , Bij zijn thuiskomst bleek het meisje met de kinderen 304 uitgegaan. Hrj zou alles uitpakken en tot een verrassing neerleggen op haar kamer. Druk in zijn bezigheid, trof zij hem; hrj was te beschaamd om iets te zeggen. Als iemand die op een kwaad betrapt is, sloop hij heen. Toen zij hem later bedanken kwam, de hand uitstak, die hij in zijn beide handen drukte, niet wetend wat te beginnen, had zij weer dien glimlach in de «oogen, den glimlach die hem betooverde en vernederde. Maar hij voelde wel dat hij haar een groot genoegen had gedaan. Het voorjaar begon met mooie heldere dagen. Zij hadden nu ook allerlei andere zaken van het schip gehaald: de grammofoon, boeken, keukengereedschap; het huis was intiem en gezellig geworden. In den tuin begonnen de bessenstruiken reeds uit te loopen. Kleine Bob, nu drie jaar, een babbelend levendig kereltje al, met zijn groote gitzwarte oogen, mocht rondkruipen in het zonnetje op den grooten heerlijken zandhoop dien Jonathan voor hem had opgeworpen. Ook Jimmy graaide met zijn nietige handjes houten vormpjes vol en trachtte koekjes te bakken, die in zilveren stof uit elkander korrelden. Terwijl zijn lieve huishoudster voor bet eten zorgde — zij wilde nooit zijn hulp in de keuken, volhoudend dat dit vrouwenwerk was — kon Jonathan uren lang gelukkig zijn met de kinderen. Hij dacht dan aan zijn eigen kleintjes terug, voor wie hij nimmer een uur had gehad, streelde Bob door zijn zwarten krullekop en verbeeldde zich, zijn eigen Bartje te liefkoozen. Dan schoot zijn hart vol, tranen zwollen in zijn oogen, maar de kleine kerel kon hem op zulke oogenblikken zoo vreemd, zoo diep-ernstig aankijken, als voelde hij zijn weemoed mee en dacht aan zijn Poohche moeder, die in de diepe zee lag vèrweg, waar zelfs de rust van den bodem haar niet was gegund. 305 Voor welk lot waren deze arme kinderen gered? Jonathan zag hen opgegroeid tot vurige knapen, zoekenden zooals hij zelf een zoekende was, verbijsterd door de vage raadsels van hun verlangen. Zij zouden hun jonge pleegmoeder aanzien en hun gedrag niet weten, geen sleutel hebben op hun gevoel voor haarfc dankbaarheid en verlangen, een aanhankelijkheid die zoekt, maar geen vrede, geen troost mag hopen. Zij zouden hun hoofd leggen in haar schoot en gloeiende tranen weenen om een leed zonder vorm, zonder naam. , Het kind zag hem aan met een blik vol verwondering, het strekte de armpjes naar hem uit. ^ Meggy had hem geleerd, Jonathan „pappa te noemen ze moesten nu maar vader en moeder zijn, had zij lachende gezegd. ,11. j Pappa! pappal riep het kind, opklimmend naar Jonathans knie. En pappa, hem helpend, trok hem naar zich toe, kuste hem, en kleine Jim, jaloersch, keek uit zijn zandhoop op; hij wilde ook bij vader. Beiden liet hij ze op zijn knieën paardje rijden. Het Mierennest 20 LXXVII. jXnj^'^L ^ deze kleine huiselijkheid scheen alle; it^^B^^I hem weder even reëel als vroeger. Hei IrallBSS^ nu's m net hiintje met de bessenstruikjes ifSjiSHSSjSi stonden daar zoo gewoon, ze hadden geer ^«sRssfisisfess ander doel dan hen te huisvesten en eer bessenoogst te leveren. Het geheele bestaan had geen verdere strekking dan zichzelf, in de eenderheid van iederen dag die den vorigen volgde. Hij was, van dc dingen die in de verre onzekerheid der toekomst lagen, afgezien, een gewoon huisvader — ah een zieke thuis voelde hij zich soms, hebbende geen andere herinnering aan een dergelijke vredige rust dan uit den tijd toen hij, na een ongeluk in de mijn, in zijn tuintje zijn herstel zat te wachten — een huisvader die houtjes hakte voor moeder-de-vrouw, om het fornuis aan te leggen, haar het aardappelschillen bespaarde, de bedjes bespitte in den tuin, waar boontjes moesten komen en doppers, wier zaden uit den vorigen verwilderden oogst hij zorgzaam weder had vergaard. In het duin bepootte hij zijn aardappelveldje met gladde blonde knolletjes, hij bracht voor Meggy voorjaarsbloemen mee van den verren weg, nietige blauwe viooltjes, rolklaver, leeuwenbekken; bij las haar s avonds voor uit boeken, die haar wanneer zij alleen las, verveelden, zei ze, want ze vond enkel in romannetjes behagen, en verloor een partij dam of biljart tegen baar, tegen haar scherpte van blik en haar lenigheid van spel niet opgewassen. Vaak, wanneer de avond guur werd, de wind klaagde om het huis, het zeegedruisch de kamer vulde, dat 307 'jt stil werden, spraken ze erover, of het niet beter zou :ijn het land in te trekken en een woning te kiezen in vriendelijker omgeving. Maar Jimmy was nog wel dein, ze konden moeilijk een zwerftocht beginnen. Als lij grooter werd, zouden ze een reisauto balen uit de lavenstad, hij zou eens zien hoe zijn huishoudster diauffeeren kon! Triumfantelijk zouden zij het oude Europa binnenuffen om, plaagde Meggy, „haar opvoeding te vol: ooien!" Thans zou het dwaasheid zijn zulke ondernemingen te beginnen. De bessen bloeiden zoo mooi, het gezaaide gewas begon op te kiemen; in den nazomer zouden ze sen heerlijkheid van versche groenten hebben en misschien — zag hij weieens iets van konijnen in bet duin? Hij zeide van niet, maar dienzelfden ochtend' hadden twee langooren voor hem uitgesprongen, wegvluchtend naar hun leger in den duinrug, die zijn aardappellandje beschutte. Zag zij niet het heilige leven in zulke wezentjes, ah hij? Zou zij geen meelijden hebben ze neer te schieten om versch vleesch bij versche doperwtjes? Overgevoelig ah hij, was zijn gezellin zeker niet. Voor haar scheen de wereld geheel ongestoord, nu zij zelf leefde en alles baar dienen bleef ah tevoren. Zij bezat den moed, te nemen al hetgeen haar werd aangeboden; haar hoog-opgerichte, sterke natuur leefde aarzelloos in haar eigen wezen door, geen oogenblik onzeker van zichzelf. Toen de bessen rijpten, waren zij samen den ganschen dag huishoudelijk bezig. Potjes versche jam en flesschen bessensap vulden de planken van het koele provisiekeldertje onder de keuken, en Jonathan verzekerde naar waarheid, dat hij nog nooit zulke heerlijke gelei bad geproefd. Maar in het duin stonden de 308 bramen te bloeien, een rijke oogst weer voor den zomer, en de suikervoorraad van het kleine winkeltje in het dorp schoot reeds tekort om allen overvloed uit den tuin te verwerken. Toen zij 's avonds, moe van het plukken en risten, de oogen vol roode bessenvisioenen, bij hun koffie zaten, ontdekten zij lachend, dat ze geen kruimel suiker meer hadden gespaard en tevreden moesten zrjn met het zoet van de blikjesmelk. — Morgen loop ik naar het dorp achter de duinen en haal een zak vol nieuwe suiker, beloofde Jonathan. Een vreemd geluk was in hen; zij lachten, zij waren luidruchtig als nooit tevoren. Toen de grammofoon een operettewals uitschetterde in bun kleine kamer, nam Meggy hem bij de banden, zij wilde met geweld dansen. Schaterend vielen zij in hun stoelen terug. Maar het meisje was ineens ernstig. — Dat hadden we niet moeten doen! zei ze, zich op den onderlip bijtend. Haastig stond zij op en ging heen. Wat bedoelde zij? Toen zij terugkwam, was zij weder gewoon, maar toch ernstig en zakelijk, niet de uitgelaten kameraad van straks. Hij had zich voorgenomen haar te vragen, dorst echter niet meer. Dien avond stond Meggy voor haar spiegeltje op haar eenvoudige slaapkamer, de handen achter het blonde hoofd in elkaar gestrengeld, de haren los over haar bloote schouders. Lang, uitdagend keek zij de beeltenis aan de andere zijde van het glas in 't gezicht. Had zij die andere iets te vragen? Doch haar blik verzachtte voor de schoonheid van het beeld, schoonheid die haar behaagzucht vleide. Met open mond lachte zij, haar witte tanden waren 309 in haar mond als meeldraden in een roode tulp. Zp schudde haar lange gloeiende haren met een ruk opzij, zij bracht de handen onder haar borsten, zich rekkend dat haar boezem geheel in het spiegelvierkant stond. Hij vindt me mooi! dacht zij. — Hij heeft mij lief!.... , . Kan ik trouwen met een mijnwerker? Hij is zacht en goed voor mrj en heeft mij hef. Toen ik weg bleef, heeft hij om mij geschreid; hij heeft zijn leven gewaagd om mij m'n poederdoosjes terug te brengen; hij neemt alle bloemen mee die hij vindt. ... ... , Zijn handen zijn groot, en hij is een droomer. Hij denkt veel meer dan ik; ik ben een dom schepseltje bij hem. Maar hij ziet tegen mij op en is mijn slaaf. — Kan ik trouwen met mijn slaaf? Zij had zich verder uitgekleed en ter ruste gelegd. Alles moest zij nogeens goed overdenken. Zij voelde zich voortdurend besluipen door de zmneh^theid van dien man, den man die geleefd had en verlangde, en zij wist, hij was grootmoedig en beheerscht, maar alleen haar hoogheid en spotlach konden hem in bedwang houden. Daarom had zij niet met hem moeten dansen. Of begeerde zij zelf Dit moest zij nogeens bij zichzelf bedenken. Morgen, overmorgen, zij had den tijd nog. LXXVIII. omgang veranderde. Jonathan kende IH^^mI Z'"'n ^"^k* onna^enken(^e kameraad ^ Jfcl||Jfe| Hartelijk als altijd voor de kinderen, vol mmss^ma zorgen voor hun kleine huishouding, scheen zij in haar verkeer met hem hare onbevangenheid te hebben verloren. Vaak bleven zij vroeger de lange avonden vertrouwelijk verbabbelen. Van haar groote huis en baar paarden te Chicago vertelde zij dan, van de bedienden en de negers, de bezoeken die zij ontvingen, de schilderijen die haar vader kocht. En hij beschreef telkenmaal in nimmer va-moeiende details zijn zwerftochten door de lage huiden, de rivieren af tot waar hij haar gevonden had op het groote, wimpelende schip. Zij trachtte dan van zijn gedachten iets te verstaan, wanneer hij sprak van zijn droomen, zijn vreemde gezichten van de wereld en hemzelf; haar hoofdje lag een weinig gebogen over haar rechterschouder, zij scheen het zeer moeilijk te vinden, vroeg hem nog eens en nogeens uit te leggen. Meestal raakte hij daarbij verbijsterd in zijn eigen woorden en lachten ze de diepzinnigheid samen weg. Thans scheen zij die gesprekken te vermijden. Waar dacht zij aan? Met koppige discipline bleef zij aan haar dagverdeeling vasthouden, maar had toch meer tijd dan vroeger voor haar toilet noodig. Zij hoorde graag dat zij er goed uitzag, lachte behaagziek, zond» 311 de vroegere kinderlijke genegenheid, die hij zoo aanbiddelijk had gevonden. . , , , , ■■ En Jonathan begon zich af te vragen, ot hrj misschien aanleiding gegeven had tot die verandering Was hij te aaiidringend, onbescheiden geweest? Had hij iets verraden van wat in hem omging, haar gekrenkt door zijn al te teedere vnendschap en zijn misschien buiten zijn opzet zichtbaar verlangen? Het stond nu wel bij hem vast, dat zij n^rmmer van meer toenadering zou willen weten. Hrj had zich daar geen illuzies over gemaakt, tegenover haar altijd Uem en nederig voelde hij zich. Aan de bepaalde mogelijkheid dat zij hem liefhebben en zijn vrouw wezen zou, had hrj niet durven denken. . Toch was dat, besefte hij thans zeer g*4, m ^n brein, leefde het in zijn ziel, iets vaags en lieflijks dat hem geluk gegeven had. Zij moest het hebben geraden en zich gapend tegen verdere toenadering. Met haar wetenden blik had zij hem aanstonds doorschouwd, maar zich schijnbaar argeloos laten gaan in hun vertrouwelijken omgang, wel kennende haar macht over hem, bewust van haar vermogen hem te beheerschen en op een afstand te houden. 1 ,^-711 j Was zij hiervan nu minder zeker? Zwakker dan ooit voelde hij zich tegenover dit rijke, resohite, bekoorlijke, kinderlijke kind; hij zou zich een misdadiger gevonden hebben indien hij 't waagde haar te naderen. Toch leek zij haar waakzaamheid verdubbeld, haar wapens geladen te hebben. Vreesde zij zijn aanval? Haar schuwheid verkleinde, vernederde hem nog meer. Hij voelde zich verlegen en schuldig, soms belachelijk en gekrenkt; hij begreep niets meer van hun verhouding, maar durfde er niet over spreken. 312 In het tuintje en hunne woning verrichtten zij hun werk gezamenlijk. Zij speelden met de kinderen; die tierig groeiden van zeelucht en zon. 's Avonds legden zij hen in hun bedjes ah een vader en een moeder. Buiten zaten zij dan in 't aanschemeren hun thee te drinken, luisterend naar de grammofoon, of praatten in hun huiskamer over de dingen van vandaag en morgen. Soms wilde zij ook wel spelen op het kleine serafineorgeltje, dat Jonathan uit de roode kamer boven naar hun woning had gebracht. Smachtende liederen zong ze bij de teedere, sleepende begeleiding. Hij mijmerde dan naar zijn vroeger huis terug, waar een der buren juist zoo'n orgeltje in den lauwen zomeravond neuren liet over de tuintjes. Tot zij opstond, hem speelsch over de vingers tikte: — Kom, ouwe man, we moeten naar bed! Eens op een avond was hij blijven zitten, en ze had hem gevraagd wat hem scheelde. Met de kleine witte hand streelde ze hem door de haren. Wat kon ze voor hem doen? Hij lichtte het hoofd niet op. Zij mocht niet de tranen zien in zijn oogen. Haastig was hij weggegaan, de kamer uit. In de ruimten van den tijd dreven de stille zomermaanden verder. De braamstruiken in de duindellingen droegen donkere, glanzende vruchten. Vaak namen Jonathan en Meggy de kinderen mee op verre tochten om de beste plekken te zoeken. Dan kropen ze tegen de hellingen omhoog, beurden de lange doornige ranken, bedolven zich in 't struweel om de zoetste vruchten uit hun schuilhoeken te halen. Omlaag in het witte zandnest speelden de kinderen, men hoorde hun vroolijke kreetjes in den stillen zomerdag. Soms, onder 't zoeken, richtte Meggy zich op, en luisterde, en lachte. — Hoor je ze pleizier hebben? De schatten! 313 Jonathan kon haar helder-blauw kleedje volgen, dat opkleurde uit het bleeke groen. Hij was altijd in haar nabijheid om de bramen op te vangen; zij stortte ze uit haar kleine hengselmandje over, snoepend de dikkers eruit of drukte een blauwdonzige braam in zrjn mond, dat het paarse sap zijn lippen bebloedde. Menigmaal dwaalden zij van elkander, dan hoorde hrj haar herkenningskreet hem zoeken, hij hield zich stil om het heldere geluid nogeens te hooren, nogeens. Hij dwaalde zonder antwoord te geven rond den duintop heen, blij met haar ongerustheid om hem. Ineens was hij vlak bij haar, ze dreigde met den vinger, maar kon dan plotseling inbinden, als speelde zij een gevaarlijk spel. Nadat de bramen waren afgeoogst, hadden zij werk in den tuin. Hun boontjes droegen wonderlijk rijk in den schralen, met wat humus vermengden grond. Uit verre boomgaarden achter de duinen ging Jonathan bloeiende appels halen, soms bracht hij pruimen of sappige peren mee, eens kwam hij van de reis terug met een korf vol versuikerden honig; de bijen konden hun bezit niet verdedigen, zij waren alle gestorven. Maar hij had nog meer korven gezien, waar bet bijenvolk in- en uitzwermde. Hier zou alleen een vertrouwd ijmker den oogst binnen kunnen halen. Ook nog andere dingen nam hij van zijn strooptochten naar huis, vooral bloemen, en eenmaal vertelde hij van een groot buitenverblijf, waar- hij binnengedrongen was, een huis wel zoo groot als zijn paleis op den berg, met torens, en kamers als zalen. Uit zijn zak haalde hij een doosje; het was van kunstig gesneden ivoor met zilveren scharnieren en slootjes. In de blauwsatijnen binnenvoering rustte een glanzend parelsnoer, een enkele strakke reeks binnen-in levende hagelsteenen. 314 Maar het meisje toonde zich niet verheugd om den schat. — Ik heb mijn juweeien op het schip laten liggen en vergeten, zeide zij. Maar deze zijn heel mooi, ze zijn prachtiger dan ik ze ooit heb gezien. Hij drong erop aan dat zij het snoer om de hals doen zou; hij wilde het haar zelf omhangen. Alsof ze bang was, weerde zij hem af, en hij hield niet verder aan. Menigmaal hadden zij er van gesproken, dieper het land in te gaan. De woningen aan den binnen-duinrand waren vriendelijker en beter beschut. Er lagen daar bloeiende dorpen vol moestuinen en gaarden, de duininsnijdingen waren vol donker bosch gegroeid, waar villa's verspreid stonden, achter hellingen beschut of vrij geheven op de toppen. Telkens had Meggy die plannen teruggehouden; de kinderen waren nog zoo klein, zij konden den tuinoogst niet in den steek laten; rij was wel weer in haar huis gewend. Zonder het klotsen der rivier en de verre dreuning van de zee, zou zij niet meer kunnen slapen, zode zij, en wat werd er van hun menu wanne» hij die heerlijke garnalen niet meer vangen kon, de visschen uit de zee en uit de rivier! Er ontbrak wezenlijs: niets aan haar geluk; alles wat zij noodig hadden kon hij immers gaan halen! — Roover! rooverl plaagde zij hem dan, wanneer hij de tuinen geblunderd, de provisiekasten geledigd had, allerlei meegebrachte lekkernij onhandig voor haar neerzette. Opschik durfde hij baar niet meer te geven. Het parelsnoer stond in zijn doosje op haar waschtafel, onaangeroerd meende Jonathan. Want hij kon niet weten dat zij menigmaal 's avonds vóór het slapen gaan het snoer om haar bloote bah 315 legde, zich langen tijd er mee bewonderend in den spiegel. Maar telkens sloot zij het sieraad met zorg weer in zijn doosje. Haar kameraad mocht niet raden, dat zij zich zoo mooi gemaakt had ... En waarom .. Deed ze dit alleen voor zichzelf? Zelf vermeed zij op die vraag een antwoord te zoeken. Zij zou een bekentenis niet langer hebben kunnen verdragen. LXXIX. |iigsiBpljBp| ER 't winterde, brachten zij de motorboot, sH^^^^R de „Willem Frederik", in orde om naar illflIiiStè de havenstad te varen. De kinderen groeiiÊmsM^Bfi den uit hun kleertjes, zij zelf hadden aan SsSËlllsIS kleeren en schoenen behoefte, het huisgerei, tuingereedschap, alles moest worden aangevuld. 't Was een mooie heldere najaarsdag toen zij hun plegelingen het geteerde trapje van den steiger afbrachten: Bob die bepaald zelf loopen wilde, zijn handjes in de groote sterke handen van zijn pleegvader, Jimmy in zijn dekentje gedragen, luidruchtig van pleizier. Jonathan had zich reeds in den stuurstoel gezet, gereed om den motor in beweging te brengen. — Ho ho! wacht even! Het mosje tripte haastig het steigertje, de trap weder op. — We hebben nog geen vlag! riep ze nog, omziende, maar hij verstond haar niet en zat in verwondering, wat voor verrassing zij nu weer brengen zou. Met een opgerold vlaggetje kwam zij terug. — Zóó! zeide zij, wanneer we nu schepen tegenkomen, weten ze tenminste wie we zijn. Zij bevestigde het driehoekig vaantje aan het stokje op den achtersteven. — Wat zijn we nu? Weten we 't zelf wel? Misschien Siameezen of Laplanders! lachte zij. — Wij zijn zoo goed Siameezen als Laplanders, gaf bij terug. Onder dit blauwe vlagje varen nu alle natiën ter wereld. 317 — Hoera! juichte zij. Ik heb geen lust diepzinnig te zijn, hoor! Hoe verrukkelijk is de zon! Ik voel me als op een pleiziertocht. Nu bemerkte Jonathan eerst hoe feestelijk zij zich bad gekleed. Een vlamrood manteltje, een wit strooien hoedje met korenbloemen en klaprozen. Den motor aanzettend, stuurde hij naar het midden der rivier. De stroom was niet sterk. Breed plooide Je grrjze watermassa naar zee tusschen de lage, gedweeë dijkjes. De zware vierkante toren eener stad was aan hun rechterkant zichtbaar in zilveren nevelverte. — Hoe vlak is dat land! verbaasde Meggy zich. Zij had zich al dien tijd terwijl zij op het schip en in het loodshuis woonde, geen voorstelling gemaakt van wat daar verder lag, leven ah zij deed in het dadelijk grijpbare, belangstellen slechts in wat haar rechtstreeks betrof. — Kijk, daar is ook een molen, een echte windmolen! Tommy stuurde mij er een op een prentbriefkaart uit zijn badplaats. Thuis hadden we ook een schilderij hangen die een windmolen voorstelde, juist in zulke nevels ah bier nu zijn. Mijn vader gaf er twintigduizend dollar voor. — Twintigduizend dollar voor een schilderij! verbaasde Jonathan zich, die geleerd had in Amerikaansche munt te rekenen. Tegelijk schaamde hij zich voor zijn onnoozelheid, denkende aan de geschilderde vrouw in het museum, die immers waard was al wat een mensch geven wilde om haar te bezitten. — Een schilderij is soms méér dan zelfs een mensch! peinsde hij hardop. — Ik weet niet, gaf zij eerlijk toe. Voor mijn vader was een schilderij, geloof ik, wat voor mij een briljant beteekende. Wanneer een ander een duurdere had, was de aardigheid eraf. Misschien zou ik juist hier, in het 318 oude land, de andere waarde dier dingen hebben leeren kennen. — Weet jij iets van schilderijen, ouwe man? Hrj antwoordde niet dadelijk. Zou hij haar thans zijn ontmoeting met de vreemde, lachende vrouw vertellen? Zou hij het kunnen en zou zij hem begrijpen? Welken indruk zou het op haar maken? — Luister eens, Meggy, begon hij, onzeker. — Wat doe je plechtig, ouwe man! Hij ging niet in op haar spot. — Kan jij je voorstellen, vroeg hij, dat een schilderij iemand verlegen maakt, zooals een levend mensch dat kan? — Ik zou de levende mensch moeten zien die. i i i viel zij, lachend, in. — Niet alle menschen zijn eender. Het hangt van iemands binnenste af hoe hij zal staan tegenover andere menschen. Of zelfs. tegenover schilderijen, of andere dingen. Ik heb jou tranen in de oogen zien krijgen om een negerlied. — Om de herinneringen die erbij hooren! — Herinneringen of verlangens. Wij kennen niet altijd onze eigen ziel; Soms staan we voor onverwachte openbaringen. Ik heb je nooit verteld van mijn ontmoeting, sinds de ramp mij in eenzaamheid liet, met een vrouw. . .. — Een vrouw. . . . ! Jonathan zag haar aan. Verbaasd en geïnteresseerd had zij zich opgericht, de lach verdween van haar mond. — Een geschilderde vrouw, zeide hrj. — O.... Zij ging in haar vorige houding ritten, voorover op haar bankje, de handen saam tusschen de knieën. — 't Is het wonderlijkste wat ik beleefd heb. Ik vond nooit den moed het je te vertellen. Misschien zal 319 je mij kunnen begrijpen, misschien mij uitlachen. Ik voel toch wel dat het eenmaal komen moet. Opmerkzaam luisterde zij toe. — Vóór ik mijn reis begon, ging bij door, had ik nog nooit een schilderij gezien. Wel eens het portret van den keizer, een prentje van een landschap met bergen, geen echt schilderij zooals dit. Verstand had ik er niet van. Dit zijn ook dingen die een mensch niet ineens gegeven worden ■... bi de stad waarvan ik je vertelde, de stad van den keizer, was ook een museum. Verlaten liep ik er tusschen de marmeren beelden, de schilderijen overal aan den wand, trachtend er iets van te begrijpen, met het zeker gevoel dat dit toch niet iets was voor mij. Toen stond ik plotseling voor de beeltenis van een vrouw, — die lachte. Ze hing aan het einde der midden galerij, in een groote zaal voor den ingang- Wie het museum binnenging en wist dat zij daar moest zijn, kon haar dadelijk vinden. Maar ik wist van niets. Ik had haar niet opgemerkt vóór ik de zaal zelf binnenkwam. Maar van dat oogenblik af bestond er niets anders voor mij. Meggy tuurde naar den zilveren nevel over het land en zweeg. — Wanneer het wonder van mijn redding mij niet in zoo buitengewone omstandigheden had geplaatst, hernam hij, geloof ik niet dat ik iets bijzonders in deze vrouwenfiguur zou hebben gevonden. Proef op de som: ik moest baar vroeger aleens gezien hebben in een Zondagsblaadje. Dieven hadden de schilderij uit het museum weggenomen, de geheele wereld had ernaar gezocht, en eindelijk was ze op haar plaats weder terug gebracht. — Ik herinner me! riep het meisje, verrast. Een vleeschfabrikant uit onze stad had zijn agent naar het 320 Continent gezonden om haar op te sporen en te koopen, kosten wat het moest, voor zijn museum. — De afbeelding in het blaadje, ging Jonathan voort, had mij niets gezegd. Dat zoo'n ding zóó veel geld v/aard kon zijn! — meer dacht ik er niet bij. Wanneer we arm zijn denken we aan geld, wanneer we verlangend zijn.. .. Hij maakte den zin niet af, keek haar aan of zij hem begreep. Maar zij bewoog zich niet. — Nu? vroeg zij. — Toen ik de vrouw daar zelf zag, lachend uit haar gouden lijst, was 't ah stond ik tegenover een levend mensch. Zóó levend' dat ik ervan schrikte. Waarschijnlijk zou ik 't, zoolang ik tusschen levenden leefde, niet hebben opgemerkt. Nu, in mijn vreeselijke vereenzaming, ontstelde ik, ah had er plotseling een stem tot mij gesproken. — Doch dat was maar dwaasheid: de vrouw was een geschilderde vrouw, op een stuk hout of doek, een ding van verf, dat ik van den wand nemen, betasten, vernielen kon. Als ik haar in 't gezicht sloeg, sneed met mijn mes, op den vloer wierp, haar trapte onder mijn voeten, — zij zou blijven lachen met dien zelfden lach, tot er niets meer van haar over was. Ik vatte moed om het schilderij van dichtbij te bekijken; het was met een spinrag van barsten overtogen. Ik nam het van den muur om het mee te nemen.... — "En heb je ...'.? — Ik dorst niet! — Je durfde niet? — Ik dorst niet! Kleine Bob, die aan hunne voeten op het dek van de boot zat, vol aandacht bezig met een blikken trommeltje, dat hij trachtte uit elkaar te trekken, stond op, waggelde met zijn dikke beentjes in de richting van de 321 kajuit. Bang dat hij vallen zou of door het hekje klimmen, rees Meggy haastig op, om hem te helpen. — Wacht kereltje! Nee, zoet blijven zitten. Het gaf een kleine onderbreking in hun gedachtengang; Jimmy was ook onrustig geworden, stak de vuistjes naar zijn pleegmoeder uit, en het duurde eenigen tijd eer de kinderen weer rustig op hun matje zaten, tevreden gesteld met het blauwe vlaggetje, dat hun moeder van het stokje had gerukt om hen iets te geven. — Daar gaat de wereldvlag! merkte Jonathan op, glimlachend in zijn ernst. — De wereld heeft er geen behoefte aan. — Meggy — hij sprak bijna plechtig, — ik ben een getrouwd man geweest. Ik had kinderen en een vrouw. — Ineens had ik niets meer. — Kan je dat begrijpen? — Misschien - • • ■ antwoordde zij zacht. — Een eenzaam gebleven man, die zelf zijn huis doet, zijn bed maakt, alleen ligt in de lange nachten, sprakeloos voortgaat door zijn kamers en zit aan zijn maal.... O de dagen van verlangen, verlangen....! Begrijp je mij? — Ik geloof wel. .. • — En die vrouw wist dat! Zij schrok van de zekerheid waarmede hij dit zeide. 't Was of plotseling zijn leven voor haar openging, of zijn hart lag te branden in haar hand. En ook haar leven ging met wijde deuren open. Voor de eerste maal zag zij ook haar mysterie, en hen beiden ah twee arme verlangende menschen met hongerende oogen, en tongen die elkander niet hadden verstaan. — Die vrouw wist dat. . . . ? verbaasde zij zich. — Zij keek in mijn oogen. Zij las er al mijn armoede in, al mijn geheime verlangens. — Maar zij, die kennende, lachte erom. Zij kon mij niet geven wat ik Het Mierennest 21 322 begeerde, maar indien zij had gekund, zij zou het niet hebben gewild! Zij zou mij zijn blijven aanlachen met haar wetende oogen. — Daarom dorst ik haar niet meenemen op mijn reis.... — Wonderlijk! fluisterde het meisje. Maar ze wist, dat ook zij het geluk begeerde en hem niet lang meer-zou laten wachten. LXXX. ET werd voor Jonathan een tocht van liEliiEl wonderlijke ervaringen. Zrjn kameraad 1 llpËli | scheen vol geheimzinnige vroolijkheid, I Mlf >-.s1L I alsof ze iets pleizierigs voor hem verbor^^g^eS^ gen hield, dat hij nog niet mocht weten. Zoo doen kinderen in den Sinterklaastijd, en de ouders houden zich goedig dom. Maar Jonathan Strong kon moeilijk zrjn benieuwdheid verkroppen. Het werd hem een marteling, zijn gezellin zoo inwendig opgeruimd bezig te zien, over hem heerschend, hem bevelend en bespottend met haar lieven, uitdagenden lach, hem vol ladend met pakjes en doozen wier inhoud hij niet weten mocht, hem prikkelend met de heimelijke lachende belofte eener gebeurtenis, wier aard hij niet kon raden. Ging er dan zóó weinig om in dit zelfzuchtige, meedoogenlooze hart, dat zij enkel spot overhad voor zijn leed en zijn verlangen? Voor de stad meerden zij aan een steigertje. Vlug sprong het meisje aan den wal, verdwijnend in een zijstraat van de met koopmansgoederen volgeladen kade. — Ik ga een auto zoeken! riep rij nog achterom. Maar Jonathan verstond het niet. Hij had ritten denken, hoe rij de kinderen het gruwelijk gezicht besparen konden der met verdorde dooden bezaaide straten. Nog geen kwartier later deed een lang-uitvloeiend sirenegeluid hem opschrikken. In snellen gang suisde het koperen gevaarte de straat uit, dwars de kade over, kort stoppend vóór het steigertje. 324 Vroolijk lachte het meisje bij het uitspringen. — Verrukkelijk! nog weer eens tusschen de wielen te zitten. Ik heb veel last gehad met de banden, kijk, die achterste daar rechts is nog slap. — De pomp? — ja probeer jij of je 'm hard krijgen kan. Anders: een beetje olie, een kannetje benzine, en het ging al. De garage is hier vlak achter: «en groothandelmagazijn, ik behoefde maar uit te zoeken. Terwijl de man zich met den band bezig hield, maakte het meisje de kinderen gereed voor den tocht. — Klaar? Nu de kap omhoog, er is allerlei griezeligs bij den weg. De menschen hebben ons in een rare wereld achtergelaten. Zij sprong zelf uit de boot, hielp hem handig met het opzetten van de kap. Het was een ruime reisauto eb* zij gekozen had, zes plaatsen, de kap ging erover ah de huif van een boerenwagen. Verbaasd, zoet van verbijstering, zaten de kinderen onder de leeren tent te kijken; Meggy, hun pleegmoeder zelf, aan het stuurrad, deed terwijl zij door de nauwe straten snorden, den toeter uitbundig loeien. Op goed geluk een paar kaden afrijdend, kwamen ze eindelijk in de nauwe winkelstraten van de havenstad, waar de auto slechts langzaam verder kon in het ontzien der overal neergestrooide doode menschen. Bij een groot magazijn van dameskleeding hield de chauffeuse halt. — Pas op de kinderen! Doe liever de gordijntjes dicht, waarschuwde zij. Goedig bleef haar gezel de kinderen bezig houden, tot zij beladen uit den winkel kwam met doozen en pakken, eenige malen, telkens met anderen buit terug, die zij welbehagelijk om zich heen «schikte op de banken. — Ah je wist wat daar in is! plaagde zij. Maar mannen mogen niet in vrouwendoosjes neuzen, dat weet 325 de ouwe man wel. Wanneer we thuis >aijn, zul je zien wat 'n snoezige dingen ik voor de kinderen heb uitgezocht. Nu eerst wat schoenen en straks is het jouw beurt. • i i •• u- — Ik heb geen behoefte aan kleeren, zeide hrj.. Hrj begreep niet waar zij zooveel pleizier in had en waarom zij het allereerst aan kleeren dacht. Zij was toch gewoon, zich,-evenals hij, met het eenvoudigste tevreden te stellen. — Om mij een genoegen te doen, ga je straks den besten winkel in dien we vinden en zoekt een keurige rok. — Een rok? — Zóó, zwart, het vest laag uitgesneden, en twee staartjes achteraan, legde zij uit. Ik heb die dingen altijd idioot gevonden, maar 't is billijk dat ik er jou ook eens in zie. — Waarom zal ik me idioot kleeden? — Omdat het mij pleizier doet. Omziende in haar stuurstoel, lachte zij hem in het volle gezicht uit, rukte onverwacht den wagen stil, zoodat de doozenstapel van de banken tuimelde. Allo! daar is je winkel. — Rok, overhemd, boord en dassen, manchetten- Denk erom, alles behoorlijk. Wat had ze toch voor vreemds in den zin? Onwillig stapte hij uit den wagen en den winkel binnen, waar hij verbijsterd bleef staan kijken. Aan rekken hingen eindelooze rijen confecnecostuums; heerachtig opgemaakte poppen stonden overal rond; een ijzeren winkeltrap draaide sierlijk naar een bovenverdieping, waar Jonathan weder dezelfde lange donkere rijen kledingstukken zag ; daarboven nog weer een galerij, en nogeens tot onder den lichtkoepel. Hij wist geen raad hoe zich te helpen, hij had ook 326 geen begrip wat hrj eigenlijk zoeken moest. Maar de kleine vrouw uit den wagen had de kinderen naar binnen gedragen en kwam hem te hulp. — Ouwe man, ouwe man, wat doe je weer links! — Ziedaar; „vêtements de gala" — boven. Ik wist niet dat ze bier Fransch spraken! — Neem Bobbie mee. — „Zelf loopen?" — goed kabouter, dan zal vader Jimmy dragen. — Nee kijk maar niet naar die witte meneer daar, die zal je niets doen. Ja die meneer ligt te slapen; ah je straks terugkomt zal je hem hooren snorken, hoor! —-Ziezoo, kleine man, wij gaan papa nu eens mooi aankleeden! bi een oogenblik had zij het gezochte gevonden, zij noodzaakte Jonathan te passen, die zich dwaas vond, maar de kracht niet had boos te worden, en eindelijk een beetje zielig maar met baar meelachte, omdat ze toch zoo veel jonge pret had in alles, waar hij niets van verstond. Eindelijk scheen zij tevreden: overhemd, staande boord, witte das, rok met wit vest, net een bruigom, vond ze, en lachte zijn verbazing weg, zoodat hij weer even weinig begreep als een oogenblik tevoren. Maar het woord „bruigom" bleef in zijn hoofd en hij dacht over de mogelijkheid dat rij.... Neen, dat kon zij niet bedoelen! Hij viel in zijn oude kleinheidswaan terug, zag zich voor het altaar staan met zijn onmogelijk pak, dat hij nu over den arm droeg, zijn witte staande boord, en das, zijn handschoenen. Naast hem.... och het leek te wonderlijk om te gelooven! Zij zou dit spel niet met hem willen spelen! Het werd ad duisterder in zijn'hoofd, terwijl zij van winkel naar winkel snelden in hun dwaas-toeterende auto, — een gek die een stad veroverd heeft. Uit den stoffigen, onaangeroerden voorraad scheen zij overal 327 mee te kapen wat zij bij mogelijkheid gebruiken konden. Meggy wilde in geen geval met het bootje weer terug. Zij deed uitgelaten vroolijk, alsof zij wijn gedronken had; haar koppigen wil stond «op, met de auto naar huis terug te tuffen. In een half uur konden zij er zoo zijn, schatte zij. De „Willem Frederik" was een slak bij een auto vergeleken. In snuivende vaart deed zij den wagen voortscbieten over den breeden grintweg, telkens met den luiden toeter haar opgewondenheid uitloeiend, als moesten er menschen gewaarschuwd worden die, hier en daar, dood lagen in het gras, of achter de gordijnen hunner knusse huisjes zaten, uit de geopende oogleden turend naar het wonderbare voorbij-ijlende koperen ding. De kap stond nu wijd open; een frissche tocht, geurig van weidebloesem, wolkte om hun hoofden. De kinderen, moe van het kijken en de volle zonnelucht, waren ingèknikkeld; hun donkere kopjes lagen aan beide zijden tegen Jonathan's lichaam aan. Met hun drieën zaten ze, terwijl het meisje in haar sportieve vreugde over een vijftigmijlsvaart al haar aandacht aan bet stuurtoestel en den motor gaf — in de opstapeling van doozen en pakken, met de vreemde, diepzwarte plek ertusschen, waar Jonathan s galapak lag. LXXXI. IjtjÊrÉiÉlpjji E straat boog, zoodra de duinen begonnen, i^^^^fnl z'c^ a^ van ^e r'v'er« ^e laagte zoekend 1®I^^^Si| tusschen de beboschte zandheuvels. ^SlllÉ&sfsil Het was hier zoel. Berkenstammetjes iWtvwrWwa glansden zilverwit uit de donkere sparrenbosschen op, soms dook de weg neer in een diepe delling, waar waterplanten stonden bugs de ophooging van de baan, soms steeg hij een eindweegs mee met een blonden, zandkop, door huiverende helm vastgelegd. Bloemen, gele en witte, stonden overal nog na te bloeien, maar het blad der lage beuken begon reeds bruin en ritselig te worden, en het eikenloof had het vermoeide groen van den nazomer. Toen waren zij ineens in de heerlijkheid van een teedergroen weitje, vol boterbloemen. Van de hellingen der omgevende duinen rekten over lange takken der dwergbeuken blauw-schaduwend over gras en mos. Het was nog in den vroegen middag; de zon deed de glimmende grashalmen gloren ah zilveren lansjes. Over de blonde zandkoppen dreef het diepste blauw van den hoog-uitstaanden hemel. De auto stopte. — Hier blijven we den geheelen middag! riep Meggy, uit den stuurstoel wippend. Heerlijk was het, maar ik voel me gekookt! Reeds greep zij een dichtgedekte mand uit den wagen, die etenswaar bevatte. Maar, duizelig van warmte en opwinding, riep rij Jonathan toe het zware ding te dragen en in de schaduw der beuken te brengen. 329 Daar genoten zij een veldmaat vol kleine intimiteit. Langen tijd zaten zij onder het prieel naar de kinderen te zien, die «liepen in het gras. Ook het meisje was stil geworden; zij scheen aan iets te denken dat haar gelukkig maakte. De glimlach op haar gezichtje was veranderd en had niet» spottends meer. Maar Jonathan was somber gestemd. Hjj voélde zich als een ernstig, gedegen man naast dit uitbundige kind. Wat moesten zij samen? bedacht hij. In haar eenzaamheid op het schip was zij zoo gelukkig geweest, blij ah een engel, zonder verlangen voortlevend als een bloem. Zou zij dit nog niet kunnen? Of had bij haar leven verwoest met zijn zwaarwichtigheid? Het zien, had hij wel geleerd, het zien en het weten der dingen, is niet het geluk. Maar toen hem de wereld opeenen was geopenbaard, in de ontstellende gebeurtenissen van den ramp, — hoe had hij anders kunnen doen dan denken over waarom en hoe? Doch ook haar hadden diezelfde gebeurtenissen getroffen en toch zoo anders had zij ze aanvaard! Waren zij tweeën wezens om in samenblijven het geluk te vinden? Hij zag nu heel diep het onderscheid van zijn schouwenden en haar actieven geest. Twee uitersten van menschelrjke gesteltenis, uit twee werelden, van Oost en West, uk twee standen, geldmacht-en slavernij, tc* elkander gekomen. Tot welk doel? Met welke mogelijkheden indien zij bij elkander bleven? Hij wilde spreken, maar haar aanziende, bemerkte hij, dat zij naast hem in slaap was geweken. Om haar lippen plooide een gelukkige, niet meer die wetende, glimlach. 330 Hrj vond haar mooi; baar jonge, blanke gezichtje lag in haar rosblonde haren als een kostbaarheid in zijn donsen bed. Met de hand raakte hij haar voorhoofd. Dadelijk werd zij wakker. Haar oogen lachten. — Lieveling.... De gedachte was zoo uit zijn mond gevallen. Plotseling zat zij rechtop. Hij wachtte angstig wat zij zeggen zou. Maar zij scheen wel te wachten tot hij verder ging spreken. — Meggy! begon bij met haperende stem. Het was den tweeden keer dat hij haar bij den naam noemde. — Meggy ik moet je iets zeggen. — Wat heeft de ouwe man het moeilijk vandaag! Er was een kleine vroolijkheid in haar stem, maar Jonathan voelde: zij maakte zich niet vroolijk over hem. Dit gaf hem moed. — Ik heb het gevoel, zeide hij eenvoudig, dat ik je ongelukkig maak. Wij passen niet bij elkander. — Waarom niet? vroeg ze. En hrj begon ernstig, zwaarwichtig zijn gedachten uiteen te doen. Zij moest hem eerlijk zeggen hoe zij voor hem voelde, of zij in hem een vriend, een kameraad kon zien, of misschien een oude man met wien ze maar wat spotte. Want hij wist zeer wel hoe weinig gezelschap hij was voor een jong meisje ah zij. Zou het niet beter zijn, dat zij ieder de eenzaamheid zochten? Zij zou toch niet lang meer eenzaam zijn, wanneer de kinderen opgroeiden; Bobbie was nu al zoo groot, met hem kon ze babbelen en ze zou hem vosjes leeren en voorlezen. Toen zweeg hij een tijd, en zij zat almaar gelukkig te lachen, wachtende of er nog meer komen zou. Moeilijk, zijn woorden zoekende, bang haar te kwetsen door ruwheid of openbaringen, welke hij meende dat in haar gedachten niet pasten, bekende hij haar zijn 331 liefde, au wat dat beteekende. Het beteekende dat een man zonder opvoeding en beschaving, in de kracht van zrjn leven, haar begeerde en, hoe hij ook strijden zou — zij wist toch dat hrj eerlijk zijn best zou doen — telkens weer terugvallen in zrjn verlangen, dat ontembaar drong.... i •• l Haar hand op zijn mond leggend, belette zij hem verder te spreken. Waarom gaan we dan niet trouwen? malle jongen! 't Was ah een storting van blijdschap over hem neen. Maar dit kon geen waarheid zijn! «jjlénde zij dit? Schaamte vulde zijn hart, schaamte en schuld over zijn bekentenis. En nog altijd glimlachend, stil verheugd, zat zrj naast hem. Zij had haar hand in zijne gelegd. Zij wachtte. Toen eerst durfde hij gelooven in zijn geluk. LXXX1I. |p|||jpSj| OCH, nadat zij thuis gekomen waren, I^^^^Sj bleef heel den verderen dag die glimlachende geheimzinnigheid om het meisje. ^ IfllïBlllp ^at verDor8 zij hem nog? «i2=ccSSgï^ Hun samenzijn in het duin was een overgave aan het geluk geweest. Had hij nog kunnen twijfelen, waarom zij erin toegestemd had zijn vrouw te worden: uit medelijden? — schoon overgevoeligheid niet haar eigenschap was, — of geleid door haar practischen zin, inziende dat zij beiden, in de wereld gelaten, alleen en op elkander aangewezen, hier toch toe zouden moeten komen: hij wist aan haar onbevangen overgave aan zijn kussen en liefkozingen, dat ook zijzelf die begeerde. Neen, het geluk was in vollen overvloed tot hem gekomen; hij was niet langer een eenzame; hij wist voor zijn geheele leven vervulling gevonden te hebben, een doel van z'n zijn, een richtsnoer voor rijn handelen! Dit lieve jonge wezentje de openbaring van haar volkomen zelf te mogen brengen — wat kon hij heerlijkers verlangen ! Zoodra de auto, met een langgerekte galm, ah viel er een menigte uiteen te jagen, voor hun huis gestopt was, had Meggy haar doozen met inkoopen haastig naar binnen gebracht, hem gelastend de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Zij keerde niet dadelijk terug; toen hij haar wilde opzoeken, hield rij hem met gespreide armen voor haar kamerdeur terug. 333 Denk erom: toegang streng verboden! Hij trok haar aan de handen naar zich toe; zij weerde zich niet tegen zijn hartstochtelijke kussen. In een riMcffting van geluk had zij de armen om zijn hals geslagen, jubelend: . Ouwe man, ouwe man! Morgen ben ik je vrouw. Hand aan hand, als kinderen, kwamen zij de woonkamer binnen. Er was veel te doen; met grappige bereddering zette zij hem aan het werk: aardappelen schillen, groente schoonmaken, het petroleumstel, dat vervuild was, in orde brengen. Hij deed alles geduldig, telkens naar baar omkijkend, verliefde jongen die hij was! — naar haar moederen met Bobbie, den kiemen Pool en Jimmy het ItaUaantje, baden hangerig gebleven na den slaap in de middagzon. Zij werden vroeg naar hun bedjes gebracht, maar na den maaltijd en de thee zond Meggy haar ouwen man ook spoedig naar zijn kamer; zij moest, zei ze, nog van alles gereed maken. . Met een kus namen zij afscheid. Zoodra hij op zijn kamer was, kwam het meisje aankloppen om hem nog eens een nachtkus te brengen. Handig had zij toen den sleutel binnen uit het deurslot genomen, in 't heengaan draaide zij de deur van buiten af, hem plagende dat hij nu niet bij haar komen kon. Hij voelde zich nu wel gerust. Een of andere kinderlijke gril om hem te verrassen. Toen hij den anderen morgen opstond, bleek zrjn kamerdeur los. Het was nog vroeg; September stond bleek voor de ramen; over de groengrijs vloeiende rivier dreef een fijne nevel weg zee-in. Zooals wel meer, wilde hij zrjn kameraad verrassen met warme thee zoodra zij bij de hand was. Op de teenen sloop hij het wachtlokaal door naar hun woonkamer. Maar venast bleef hij op den drempel staan. Boven den ingang en boven de vensters waren gekleurde 334 zijden doeken gehangen, met witte rozen erin; overal, op het buffetj e, op het orgeltje, hingen kleurige weefsels gedrapeerd, ragfijn en van zachte donkere glanzen, met een overvloed van almaar dezelfde witte kunstrozen bestrooid. De tafel stond voor hun ontbijt gedekt, met een helderglanzend laken, daarover lag een kanten overkleed,, de eenvoudige bordjes waren omkranst met levende bloemen uit den tuin. Ziedaar dus de verrassing! Wat lag daar? Van zijn bord nam hij een kleingevouwen briefje. „Jonathan Strong Esq." stond erop. Hij aarzelde het te openen. Was dit nu toch nog misschien een teleurstellende boodschap? Neen, hoe kon hrj zoo angstig zijn, ah geloofde hij niet in zijn geluk! Wat kon zij hem hebben te vertellen? Weifelig bleef bij nog met het envelopje in de hand, en het was of het meisje voor hem stond aan de andere zijde van de tafel, stil glimlachende. Hij dwong zich, helder zich rekenschap te geven, dat zij daar werkelijk niet stond. Wat kon hij soms een vreemde droomer zijn! Het briefje was van dezen korten inhoud: — Doe je feestkleeding aan. — De Bruid. Nu kon hij wel zingen van geluk! Jonathan Strong, Jonathan Strong, wat heeft je het leven gezegend! Over hoeveel oceanen had je moeten varen, hoeveel trappen beklimmen om te naderen tot dit onbereikbaar verre kind! En nu was dit onbereikbare waarheid, zonder een schrede; zijzelf kwam naar hem toe ah zijn helste, rijn bruid, straks zijn vrouw! — Zijn feestkleeding? Welk een kinderlijke inval om hem, ruige kerel, te willen mooi maken in een overhemd en een rok! Hij bekeek rijn kleeren: in zijn blauwe broek met de matrozentrui, waarop in roode letten de naam van 335 den oceaanstoomer stond: ..Magmficence", leek hrj een varensgezel. Om Meggy genoegen te doen had hrj zrjn baard laten groeien; zij vond hem, met zrjn windloop, dien hij op zijn tochten in het mulle duinzand m zware stormen had aangenomen, net een oude zeebeer, had ze gister nog gelachen. En nu zou hij daarbij een galapak aantrekken met witte das, lakschoenen, zrjden kousen en bandschoenen, zooals zij wilde? , .... Maar nu werd toch ook haar bedoeling duidelijk, zij zelf zou feestelijk voor den dag komen, in een bruidsjapon misschien, met bloemen in het haar en diamanten! Moch hij haar die kinderlijke vreugd ontzeggen? Zjj zou als een bruidje zich aanbieden, tegoed zelfs voor een milliardair, voor een koning! Zóó zou ze voor hèm zijn, Jonathan Strong den mdroomde hij dat maar? Want hadden rijkdom, stand, aanzien, hun macht verloren, — zrj bezat een zooveel heerlijker, machtiger bezit: haar lieve jeugd, haar helderen, sterkwillenden lach! Hoe kon hij waardig worden, dit bezit te ontvangen! Op zijn kamer besteedde hij langen tijd om zich te kleeden zooah het briefje hem had gevraagd. Voor net kleine spiegeltje knoopte hij moeilijk zijn witte dasje, dat telkens losschoot uit zijn ongewende vingers; de zwarte kleeding zat hem nauw om het lijf; hrj voelde zich dwaas, beïachehjk, , Wilde zij, twijfelde hij nog, hem dwaas en belachelijk zien? Hem vernederen en verkleinen? Maar indien zij hem liefhad, waarom zou zrj hem dan vernederen en verkleinen willen! LXXXIII. : ^p^Jtó^^ IGEKLEED kwam hij de huiskamer I^^HS^^f binnen. Maar alle moed ontviel hem. In^^^Möl eens beschaamd over zijn voorkomen, |f|l§j|P^f keerde hij zich om, wilde zich haasten sixsxsc^aaS naar zijn kamer terug, om zich weder te verkleeden. Op dat oogenblik hoorde hij Meggy's stem achter zich. — Jonathan! Zij noemde hem anders: ouwe man. Hij keek om. Voor hem stond ze als een kerkbruid, in witten zijden gazen, met diamanten in het haar. — Laat mij! laat mij! riep hij, vluchtend de kamer uit. In zijn zeemanskleeding, een knappe, nog jonge kerel, terugkeerend, vond hij de bruid bij het venster met de grammofoon bezig. — Ik kon niet anders! verontschuldigde hij zich, verlegen. Zij stak hem de hand toe. — Ik zou je ook niet anders meer willen, zei ze. Je hebt gelijk en ik ben een dom kind. Zóó is het goed. — O voor jou! stamelde hij. Wat zou ik niet geven om zoo mooi te wezen als jij wilt! — Nee, werkelijk, wat was ik toch dom! En, ging zij lachend voort, is 't niet veel pikanter zóó? Jij en ik! Maar je bent onbeleefd. Je hebt nog niet eens gezegd hoe je je bruid vindt! — Neen, dat heb ik niet. Verlegen zag hij haar 337 aan, en zij lachte weer zoo stilletjes vergenoegd, om haar geheimpjes. Groot en statig stond zij in haar witsatijnen kleed, het blonde blanke hoofd rechtop uit de naaktheid van haar hals, de haren besprenkeld met flonkers van kleine diamanten. Hij wist geen woorden. En om wat te zeggen: Lief, om vandaag mijn parels aan te doen! Het meisje begon nu haar plan te vertellen. De kinderen sliepen nog; zij zouden 't zonder die kleine getuigen kunnen stellen. Haar dwaze meisjesfantasie wilde een huwelijksplechtigheid alsof er nog een wereld was die daaraan hechtte en zij wist eigenlijk niet goed of zij zelf eraan hechtte en waarom. Het was alles verward. Ze droomde maar wat. En kwam het er ook wel op aan, hoe zij 't precies voelde? Kijk eens, voor een meisje als zij was geweest, werd de dag van haar huwelijk als de kroning van een vorst. Begreep hij? Een gebeurtenis in hun wereld. De kranten schreven erover, kolommen vol. Het leefde al in haar droomen van toen ze een kind was, en haar broeder trouwde met de dochter van een petroleummagnaat. De witte bruid was als een wonder, door iedereen aangebeden. Zijzelf had in de kerk gezeten, de oogen gesloten; in haar verbeelding was zijzelf zulk: een schitterende witte bruid geweest. Daar mocht hij gerust om lachen. Zeker, het waren malle en dwaze meisjeskuren. En gister had ze ook wel getwijfeld toen ze hem dwong dat pak te koopen. Want hij was zoo heel anders — ze vond ook een bruigom in zijn zwarte gala niets mooi, alleen hoorde 't zoo bij baar voorstelling, begreep bij wel? — Maar jij, ruige beer — zij streelde hem met de vingers door het haar — jij die nog niet eens je bruid een morgenkus1 hebt gegeven — z°° — $ bent cen heerlijkheid in je wollen trui, en nu wil ik je niet meer Het Mierennest 22 338 anders, nooit anders, versta je? Zoo knielen we dut naast elkander neer, ik wat ik ben: de dollarprinses uil de operette, en jij wat jij bent: een slaaf, niet? en we laten ons inzegenen door de grammofoon.... — De.... Hij ontstelde. Kon zij dit ernstig meenen? Wanneer zij hechtte aan eenige plechtigheid, boe kon zij dan... — Lieve vriend — zij raadde zijn tegenstand — maak me niet boos. Zul je niet? Zul je alles doen wat je kleine vrouw je zegt? Jouw menschheid, zie je, die menschheid waar je 't altijd over had, die is er niet meer. Maar ze heeft haar stem achtergelaten. In haar vormen ben ik opgegroeid, en nu ik gelukkig en je vrouw word — mevrouw Meggy Strong, bruine beer! — nu wil ik daar den zegen op die ervoor staat. Is dat om je over te verwonderen? Neen, nietwaar? Het behoort erbij- Het staat erop. — Sss! hou je mond. — Maar.... de grammofoon.... — Juist, de grammofoon geeft wat we noodig hebben. Ik wist dat. Ik heb de plaat op het schip vaak gehoord, omdat de menschen er zooveel pleizier in hadden. De huwelijksinzegening van Ethel Wind, een vriendin van me, staat erop. Een geniale inval, waar nog nooit iemand van ons op was gekomen. Zij had alles: juweelen, een bisschop, een stoet van millionairs, en ook de grammofoon wilde ze hebben! Het was geniaal. Ook de bioscoop heeft alles opgenomen. Zij kon overtrouwen op de film en op de plaat, zoo vaak zij maar wilde. Hij wilde nog iets zeggen, maar zij viel in de rede: — Die zegen, begrijp je, wordt onze zegen. Kniel naast je bruid. Jonathan Strong en luister naar de bruiloftsmuziek. De grammofoon begon te draaien, een lange haal van de naald over de zwarte schijf, dan, schetterend. 339 zetten koperen bazuinen Mendelssohn's „Hochzeitsmarscb" in. Het meisje, haar bruidegom bij de hand nemend, deed hem knielen naast zich op het kussen, dat zij voor het tafeltje had neergelegd. Toen de jubelmuziek zweeg, hoorden zij den geestelijke spreken. Jonathan verstond hem niet. Maar het bruidje was vol aandacht; zij luisterde in extase toe. Op een oogenbhk drukte zij sterker zijn hand en sprak innig een enkel woord: — Yes! Dan zonk zij dieper en dieper in haar aandacht, er kwamen meer stemmen; men hoorde gelukwenschen, kussen, eindelijk begon een teeder vrouwenkoor een zachte muziek.... Het leek zeer verre, hij wist met meer waar Misschien vroeger in zijn stadje, toen de dochter van zijn patroon getrouwd was, en aUe mijnwerkers een dag vrij hadden om voor het stadhuis te kijken naar de rijtuigen en de gasten? Bij het «ene woord, dat rijn bruid had gesproken, begreep hij: nu waren zij getrouwd. Hij drukte hare hand terug, zwijgend, opgaande in haar vervoering. Nu lag zij in zijn armen. , _j Eensklaps duizelde het beeld door zijn hoofd van het huis, de duinen, de zee.. .. heel de wijdte van lucht en aarde de wentelende verten van het heelal.... rondom dit éene middelpunt.... LXXXIV. WvSSll QNDER de kleine lieflijkheden des geIIPil§fwi 'u^' tee^erriei^ van liefde en vriendschap, i^^^^Él aandoening om kinderen, zonder de duijpa^^ijjfll zendvuldige futiele bezigheid om leven, ISSH^I welstand en eer, — hoe zou het menschengemoed den last der bewustheid vermogen te dragen! In stilte van den nacht schouwt het door ruimten, wier eind en wier eindeloosheid gelijkelijk het ontgaan. Het dringt in werelden, wier grootheid en wier klein' heid elkander in een duizeling ontmoeten. De molecuul macrocosmos van zwevende werelden, de hemelbollen in hun wervelende banen een microcosmos van wemelende moleculen zelf! Grenzen naar boven noch onder. Steun alleen in den geringen schouwenden mensch, wankelend onder het wicht van zijn weten, duizelend in de leegten zijner onwetendheid! , Indien de waterbel wist, — zou hij het wagen te glanzen, luchtig speelgoed der zon, onder de persing der atmosferen? Maar zij vreest haar ondergang niet. In haar fragiel klein lichaam is een deel dierzelfde atmosfeer gesloten; druk en tegendruk houden haar in stand. Tot een windadem, een golfslag, een omhoog duikende visch het evenwicht verbreken en zij klachtloos opgaat in den dampkring die haar baarde. Haar onbewustheid is haar macht, de mogelijkheid harer levensvreugd. Zij maakt zich gereed te sterven, bij haar ontstaan. Dezelfde oorzaak die haar vormt, doet haar teniet; dezelfde kracht die haar bedreigt, houdt haar in wezen. 341 Zoo is de menschelrjke ziel aan haar gelijk, deel der maatlooze oneindigheid, doch hierin van haar verscheiden, wijl zij ként de broosheid van haar adem, vrijl zij tot baar oorsprong te keeren vreest. De angst, te verzwemmen, te vergaan in het heelal, voelde Jonathan de laatste maal toen hij zijn geluk ontving in Meggy's liefde. Voortaan scheen zijn bestaan geen ander doel te hebben dan de jonge vrouw, met hem levende m het voor den winter gepantserde, door stormen geslagen huis in het zand aan zee en riviermond. Haar vroege lach, zoodra zij ontwaakte, haar zang bij het huishoudwerk, of terwijl zij de kinderen verzorgde, ze brachten hem in een sprakelooze zaligheid, die wel de natuurlijke toestand zijner ziel wezen moest, schoon hij haar tevoren nimmer had gekend. Hij kende, positief, geen anderen zorg meer in zijn bestaan dan haar gelukkig te maken, haar het zware werk uit de handen te nemen, haar onaangename bezigheden te besparen. .. , , ij Vaak stribbelde rij tegen, zij had nog wel andere werkjes moeten opknappen! zeide ze, en rillend dacht Jonathan terug aan haar zwerftocht op het stuwrlooze schip met drieduizend lijken van officieren, schepelingen, passagiers, dekbedienden, koelies. Dan nam hij haar beide polsen in zijn twee sterke handen en dwong haar den last, dien zij droeg, over te geven. Haar armen, hoe geoefend door sport en arbeid, konden zijn kracht niet weerstaan; nimmer behoefde hij haar prjn te dooi om zijn physieke meerderheid te toonen. Zij noemde hem een „Jan Hen", een „kac^elpiet , en vroeg lachend of hij voornemens was rijn heele verdere leven in de keuken te verdoen. Als kinderen stoeiden zrj en plaagden elkander. Snel verliepen de maanden. In het voorjaar begonnen 342 de geknipte kastanjes voor hei buis vroeg te botten; tusschen de sidderende helmbossen in het duin kleurden reeds de eerste viooltjes. . Toen fluisterde Meggy haar man een geheim in het oor, en dat zij weg wilde uit deze eenzaamheid. Haar schip was uiteengeslagen, verzonken in het zwemmende zand, de kinderen waren nu groot genoeg voor een lange reis. Haar kussend, roemde Jonathan de heerlijkheid van zijn groote huis op de bergen, waar hrj haar heenbrengen zou. Zij wilde geen dag meer wachten, ziek zou ze worden van het wachten; de zee, het klotsend uitvloeien van de grijze rivier, het jagen der wolken maakten haar ellendig. Ja, zij wilde naar zijn huis op den berg! Het huis met zijn spiegels en goud, met zijn grooten weligen tuin en het witte terras, dat uitzicht heeft over de heuvels. Wanneer zij door reisden, in hoeveel dagen konden zij er dan zijn? Niet langs de slingerende afstroomende sushi., langzaam ah een visch kruipend tegen driften en versnellingen, wilde rij. Met de auto zouden zij gaan, zelf wou ze sturen, in enkele dagen uit het lage land tegen de bergen op! Gewoon aan dadelijk handelen wanneer zij had besloten, pakte zij dien morgen al bet noodige bij elkander, terwijl haar man de auto in orde bracht; op midderdag schoten zij reeds kogelsnel over den weg, waar het jonge gras spriette tusschen de steenen. Het weer was koel en helder, de blonde duinkoppen lagen weggeglooid in den mist van bun eigen stuifzand, dat wriemelde in den tocht. In de havenstad hielden zrj zich niet langer dan noodig op om goede kaarten te vinden, de provisie te vernieuwen. De kinderen, eerst baai end van pleizier, 343 waren moe geworden, zrj lagen reeds te slapen in de tussens, terwijl de auto voortschpot, een rechte straat angs, die de rivier rechts liggen liet, en door gerekte lorpen van lage huisjes achter bloeiende lenteboomen ben bracbt in een andere groote stad; daarna verder naar een landelijke wtepaiining, waar zrj het beter vonden te overnachten. De moeUrjkheid was, de vroeger dichtbevolkte streken te vermijden. Er lagen menschelijke overblijfsels, afzichtelijk om te zien. Het vleesch van de lijken gedord, door overlevende insecten en wormen verteerd, uit de kleederresten staken hoekige geraamten, gehrirnrinnig witte gezichten bestaarden den hemel. ,. , Zij namen hun vaart zoo snel de auto toeliet ; de boomen langs den weg ghpten hen voorbij, een gesloten zuilenrij geleken ze. Op het midden der straat richtend, schoten zij kogelsnel naar hun doel, zich met storend aan de armelijke beleteels, door geen menschenhand verwijderd, waar geen menscbenziel om treurde. Eenmaal dreigden zij zelf te pletter te loopen tegen den gesloten sluitboom van een spoorweg. Den avond van den tweeden dag reeds vonden zrj den horizon voor het eerst golvend gesloten door een stille heuvelrij; den derden bereikten zij de stad des keizers. Zij kampeerden in de nabijheid in een verlaten buitenhuis, dat gemeubeld te huur, de eeuwigheid stond * Zouden zij gaan zien wat er van de doodenstad geworden was? In de volle straten moest een spookachtige doodendans zijn, geraamten die hingen in elkaar, elkander omarmend voor een afzichtelijk bal. Jonathan sprak ervan, de schoone vrouw uit het museum te gaan halen, hij was nu niet bang meer voor haar. Later.zei Meggy. Zij wilde alleen verder. Al 344 haar energie was gespannen op het doel van hun ras, waar rust zou zijn en veiligheid. Geduldig schoof de koperen auto de heuvels op, bereikte de kam van den weg, dook ah een zwemmer in het dal. En opnieuw dóórschietend in de holte, begon zij haar dappaen klim, hooger en hooger tot waar de rotsen zich stapelden en de steenen baan keer na keer nam. Ruimer en plechtiger openden zich de landschappen, zeeën van nieuw groen, in woelende beweging door de snelheid van den aansuizenden krachtwagen. — Daar, wees Jonathan, kan je de lijn zien van het kanaal. Het moet leeggeloopen zijn door de geopende sluizen, misschien heeft de zuiging de tweede sluis ook opengerukt en al het water meegenomen naar de rivia. Maar zijn jonge vrouw luisterde niet. Zij zat in den stuurstoel, de oogen strak gericht op het midden van den weg. Zonder antwoorden draaide zij het krukje van den motor nog wat vader. Als een wild dia op rijn prooi sprong het voertuig de diepte in. — In Godsnaam! wat begin je? — Een rechte weg. Mea antwoordde zij niet. Het wad ah een doodenrit. Jonathan bewonderde de koelbloedigheid harer zokere leiding, steeds in het midden van de harde baan, bij iedere wending met een kleine wieling van het stuur den koers herstellend, onafgebroken volhoudend de hoogste vaart waartoe de motor bij machte was. LXXXV. |g|P||P||j| N den laten middag bereikten zij het speelIP^P^I goedstadje, welks wegen zich kruisten in |-É||§||§ de snijding der dalen. Jonathan wees haar i%^tilÉi de richting: het plein over, het raadhuis ^^^S^^ langs, de door lage mijnwerkershuisjes bezoomde straat, die naar het mijnwerk ging. Dan een plotselinge wending rechts-af — zij waren op den Braam- en frambozenstruiken kropen van de rotsmuren omlaag over den verharden weg; de boomen m de steenspleten waren in bogen naar elkander heen gegroeid; soms gingen zij onder een laag prieel, zoodat zij het hoofd moesten bukken om niet te warren in de ^ Langzamerhand klom de auto over de zigzaggende trappen, en Jonathan, zwijgend, zag het landschap, zijn bergen, gloren in de avondzon, zooals hij ze gezien had de eerste maal bij 't opgaan naar zijn buis. Een ruige verwildering van struiken en gewassen scheen de dalen te vullen, huisjes lagen verdoken in de boomkrumen, akkers waren volgewoekerd met het doorzaaiende graangewas. Maar het verre gezicht over de heuvelen was hetzelfde gebleven: rossig gloeiden de bruine dennenstammen uit hun zwarte kruinenmassa, de gesteenten der groeven blikkerden geel en bruin uit de donkere rotswanden op, en verder, verder weer, trokken de hooge gebergten hun fijne grillige lijn achter de zachtbuigende heuvelen. Wit en groot stond het huis in het roode licht. Met 346 een zekeren draai was de auto blijven staan voor het terras; Meggy, uitgesprongen, wenkte haar man dat hij de slapende kinderen even rustig laten zou. Toen nam zij hem bij de hand en leidde hem de trappen op. — Is dat nu je huis? Wat een heerlijk huis om in te wonen! riep zij verrukt. Hand in hand gingen zij de witte hal binnen, vol rag van verholen nestelende spinnen. Een altijdgroene klimop was met een gretigen rank door de voordeur naar binnen gekropen, en zoo weer omhoog langs den stijl van Jonathans kamerdeur, die overwevend met verstrengelde takken en bladeren. Lichtgroene hop schoot levend als een fontein uit een spleet tusschen de marmeren plavuizen, de bleeke jonge blaadjes geregen aan een grillig' verwonden tak, die, al zoekende naar een steun, over den vloer lag gekropen. — Niet verstoren! riep de jonge vrouw, toen Jonathan haar zijn kamer wilde laten zien. Zonder den klimop te vernielen kon de deur niet geopend worden. Hrj gehoorzaamde, bracht haar door de gang naar het achterbuis en verder in den tuin. In uitbundige vrijheid hadden alle planten hun stengels en stammen opgezonden, zich verdringend tegen elkaar, woekerend om elkander heen, wringend en cirkelend overal waar een lucht- en een lichtplek bleef. Van den huismuur dropen uitgeschoten erwtenranken, de roestige peultrossen zwaar uitgehangen, de hop was bezig daar weer tegenaan de hoogte te zoeken, kamperfoelieranken wonden het eikenhout om en om: 't was een kluw van dolle stengels en bladranken, de witte winde hief haar ijle klokken tot boven de kruinen uit. Midden uit een warrig korenveld, halmen op halmen gegroeid, een verveenend zaaisel, dat moeder en kroost verstikte, stond een felbloeiende appelboom; klimroosjes hadden de laaghangende takken gegrepen, zoe- 347 kend het Licht over den grooteren gloriènden makker heen! En alle lentebloemen van den turn wiesen in verstikkende massaas uit de verworden perken en randen op: violen en muurbloemen, ranunkel en gladiolus, en pioenroos en papaver, tot waar een overstelpend groeisel van Oostindische kers elke andere vegetatie verdrong met haar vlak gelegde ronde bladeren op bleekwitte waterige stengels, haar bruine en gele bloemen die op gouden bijen geleken! In den arm van haar man stond Meggy het wonder aan te zien. Beiden zwegen; het was bun of iets zou breken wanneer zij spraken. Tot de jonge vrouw eensklaps begon te beven tegen zijn borst. Onder het dichte groeisel der Oostindische kers was een klein koppig geluid, het geluid van een hen die naar buiten kwam — tok! tok! tok! — weldra omzwermd door zeven piepende gele kuikens. Jonathan voelde de armen zijner vrouw om zijn hals. Het was de eerste maal dat hij haar schreien zag. . . • SLOT. |p£É||||É|P £ kroniek van het geslacht Strong, zooals llilfiÉiiwi ^'e' aanselegd door den stamvader Jonatnan Strong, voortgezet werd door zijn WmÊÊÈmÊ kleinzoon Jonathan, die de zoon was van Ëm&iïmKrfm Mary Strong, zijn dochter, en Robert, bijgenaamd den Pool, vervolgens van geslacht op geslacht trouwelijk bijgehouden gedurende meer dan twee eeuwen, vangt aan met de stichting der kleine boerderij Maryhoeve in het dal van de Elfrivier. Van het groote huis op den heuvel kon men deze hoeve zien liggen. In de ruimte der gele ruiggegroeide velden, waar de smalle rivier grillige slingers doorhenen trekt, onderscheidde men haar ah iets wits en lieflijks. De plek is zeer bekoorlijk. Maar wat vooral de nederzetting daar bepaalde, was de blijkbare weligheid van het verwilderd gewas, hier door de nabijheid van het water groener en frisscher opgeschoten dan elders. Toen Jonathan Strong met Meggy, zijn vrouw, en zijn beide pleegzoons er hun intrek nam, vonden zij in de voorkamer van het huis het gezin van den vorigen bewoner aan tafel bijeen. De boer — hij heette Gunther, gelijk bleek uit een aanteekening in den ouden in varkensleder gebonden bijbel, welke in het stamhuis der Strongs wordt bewaard, — de boer zat met biddende handen; ook zijn vrouw, de beide volwassen zoons en Femmetje de dochter, hielden de gevouwen handen op den tafehand geleund voor het middaggebed. De vensters stonden geopend. In den schotel rijstebrij 349 midden op de groote ronde tafel waren planten gegroeid: klaver en speenkruid. Onder den blceienden perenboom in den tuin werd Je boer met zijn gezin begraven. Hetzelfde najaar Jroeg deze boom zoo rijkelijk vruchten, dat de takken ter aarde getrokken worden, den stam op twee plaatsen tot doi grond inscheurend. Een stek van dien boom, geplant aan het einde van de schuur, waar de hooikap staat, bleef gedurende vele geslachten beroemd om zijn overdadigen oogst, schoon het fruit met de jaren leed. Het door jonathan in bezit genomen huis bestond uit een ruime algemeene kamer, waar mor door de huisdeur zóó binnentrad; een zijkamertje, schuin onder ho dak, grensde hieraan; aan de andere zijde, de linksche, een opkamertje dat voor slaapvertrek diende; daaronder was de kelder. Vod» had men daarachter de keuken, naar boerenaard ruim en geriefelijk ingericht, met gemetseld steenen fornuis voor bet beestenvoer. De rieten kap, breed als moedervlerken ovo familiekamer en zijvertrek gespreid, zette zich naar achter voort over de deel en koestal. Op het oogenblik van den ramp was hier zomersche orde; toen de nieuwe bewonos binnen trokken, lag het zindelijke zand nog in schoone figuren uitgestrooid in de veehokken. In de weiden vond men lato, geel van boterbloemen, de vogane cadavers do koeien. Als de gewone geschiedenis eener boerenhoeve, met naarstigheid ontgonnen en tot welvaart gebracht, doet de familiekroniek zich voor. Want, zooals de schrijver op een der eoste bladzijden opmerkt: de enkele mensch, al ware hij toegerust met alle kennis en elk hulpmiddel, waarover de volwassen menschheid beschikte aan het einde van haar opgang, hij kan niet anders dan eenvoudig van meet aan herbeginnen, wil hij zijne krachten 350 niet misbruiken en voldoening vinden van zijn werk. De nazaten eeren den stamvader als een man van groote wijsheid en ervaring. Na zijne vestiging op Maryhoeve leefde hrj nog vijftig jaren. Zijne kinderen en kindskinderen zag hij getrouwd; een gelukkig geslacht breidde zich uit in het eigengebouwde dorp langs de kleine rivier, waar de landen vruchtbaar waren voor ooft en graangewas. Van zijn vrouw vindt men aangeteekend dat zij twee dochters ter wereld bracht, Mary en Mabel heetten zij, maar aan de geboorte van een knaapje, tien jaren na de vestiging, met haar kindje stierf. Zij werd slechts achtentwintig jaren oud. Aan Jonathan Strong's voorzorgen dankt de menschheid het behoud van vele geestelijke goederen, welke op het tijdstip van den ramp haar bezit waren. Hij gaf zich veel moeite, zich te bekwamen in al die kundigheden, van welke zijn gezin en zrjn bedrijf profijt mochten verwachten. In zaken van ziekte en gezondheid werd hij de erkende raadsman der familie. Maar welbewust dat zijn brein niet alle menschenkennis bevatten kon, legde hij van den aanvang af een boekerij aan, die, door latere geslachten verrijkt, het zaaisel is geworden der nieuwe beschaving. Een algemeene beschouwing van den volgenden inhoud opent zijn familiekroniek: „Terwijl ik deze aanteekeningen begin, is mijn lieve vrouw Meggy Braun aan de tafel tegenover mij gezeten; wij hebben alles samen overdacht en besproken en zijn, ieder onzer van zijn eigen denkwereld uit, eenstemmig geworden hierover. „De menschen hebben niet als broeders geleefd. Broeders richten hun leven zoo in, dat ieder hunner en zij allen te zamen zoo ruim mogelijk deel hebben aan het geluk. Wanneer een broeder door zwakheid of gebrek minder goed in staat is bij te dragen tot het 351 noodige voor allen, zullen de overigen hun inspanning vermeerderen om hem te geven wat hij meer behoeft dan bij voortbrengt. Ieder draagt bij naar de mate van zrjn vermogen. Maar zelfs wanneer een enkele zich zonder noodzaak aan dien plicht mocht willen onttrekken, zullen de anderen zijn deel nemen voor hen, om hem te beschamen. Schaamte is een krachtiger prikkel tot plichtsbesef dan geweld. „Het kan niet aangenomen worden, dat de menschheid uit verkeerden eigen wil tot den ongelukkigen staat is gekomen, waarin zij verkeerde op het oogenblik van haar val. Zeldzaam ontmoette men menschen wier gemoed zoo was verhard, dat zij zich een ongelukkig lot hunner medemenschen niet aantrokken. Zelfzucht regeert de meeste handelingen, maar brengt zelfzucht niet mede, het geluk van allen te bevorderen? Want wie kan rustig zijn in zelfzucht verworven deel genieten, zoolang hij naast zich anderen ontberen ziet? „Een dergelijke gemoedsverharding ligt niet in de natuur van den mensch. Zij moet, waar zij voorkwam, het gevolg zijn geweest van velerhande dwalingen en verwarringen. Misschien was zij enkel het pantser waardoor de menschen sterk werden toestanden te verdragen, welke zij in hun hart afkeurden, maar niet verbeteren konden. „Mijn lieve vrouw verzekert dat haar vader een goed en braaf man is geweest. Mij past hierover geen twijfel. Toch bezat hij meer dan honderdmillioen gulden, dagelijks vermeerderd door den arbeid van duizenden arbeiders, wier levensverhoudingen oneindig nederiger waren dan de zijne. Maar niet alleen in dezen toestand moest hij berusten. Die menschen ontvingen tenminste voor hun arbeid een loon, waarvan zij met hun gezin zonder ontberingen 352 konden leven. Hrj moest echter ook verdragen dat naast hem ellendigen woonden, die van hun wieg tot het graf geen behoorlijk huis kenden, geen hangerstillend maal genoten, geen dag beleefden van vreugde en zonneschijn. „Was dit zoo zijn verkiezing? Neen. De gewoonte had hem geleerd dien toestand te verdragen, zijn eigen weelde te smaken zonder aanhoudend de bitterheid te proeven van anderer nooddruft. Zoo men hem echter gevraagd had: „wenscht en wilt gij dit?" hij zou zooals ieder ontkennend hebben geantwoord. „Vraagt men, waarom hij geen tehuis voor die armen stichtte? Hij stichtte er een. Waarom hij niet een deel van zijn vermogen afstond om hen 's winters kleeren en voedsel te verschaffen? Hij zonderde een deel van zijn vermogen daarvoor af. Waarom hij hen niet in staat stelde hun geest te veredelen door goede boeken te lezen in verwarmde kamers ? Hij bouwde een bibliotheek voor den arme. Zijne werklieden werden niet op straat gejaagd wanneer zij arm en behoeftig waren; zij genoten een toelage tot hun dood. Hunne vrouwen en kinderen bleven bij hun sterven niet onverzorgd achter: voor hen werd gezorgd zoover zorg toen kon gaan. „Doch wie zou ontkennen, dat zij slaven waren en menschen niet geboren zijn om slaaf, maar ook niet om heer, dat de menschen geboren zijn om broeders te zijn! „Door welke middelen had de milliardair Robert Braun dit laatste kunnen bereiken of zelfs maar bevorderen? Kon hij tot zijn arbeiders gaan, zeggende : broeders reik mij de hand, wij zullen voortaan gemeenzaam rijk zijn uit gemeenzamen arbeid? Zij zouden hem niet hebben begrepen. Maar hoeveel 353 onbereikbaarder nog waren zij, door wier verbruik zijn rijkdom werd gevormd: de afnemen zijner handelswaar! Was het mogelijk tot hen te komen, zeggende: „broeden, voortaan stort gij «w deel in mijn huis en ik het mijne in 't uwe, opdat wij evenveel schenken en ontvangen?" Zij zouden hun deel misschien in ontvangst genomen hebben, maar hoevelen hun deel hebben geschonken ? „De man is gek, zouden zij hebben gezegd, laat hij zrjn millioenen maar weggeven, wij houden onze duizenden en honderden!" „Van deze verwarring zien we duidelijk één oorzaak: de man die voortbrengt is niet de broeder van den man die verbruikt. Zij zijn elkander ver en vreemd, zij weten elkander niet te wonen, zij zoeken elkander niet, zij zien elkander niet in de oogen, zij reiken elkander niet de hand. „Mijn ervaring in de oude maatschappij heeft mij geleerd, dat vele dingen van dagelijksch gebruik: kleeding en huisgereedschap, niet zoo goed en zoo deugdelijk mogelijk werden gemaakt. Niet slechts om de voortbrenging goedkooper, den prijs laag, de winst groot te houden, neen met de wezenlijke bedoeling dat het voorwerp spoediger op en venleten zou zijn, dat de verbruiker het zich vaker zou moeten aanschaffen. „Zou iemand dit durven, indien hrj den verbruiker kende? Indien hij hem beschouwde als zijn vriend? „De smid die een bijl maakte, wist niet wie die bijl zou zwaaien, en de bakker die een brood bakte, wist niet wie dat brood eten zou. „Maak ik een slechte bijl, bak ik een onvoedzaam brood voor den broeder die hout hakt voor mijn vuur, zit aan mijn tafel? „Zie, het zal nu mogelijk zijn, en dit wordt de Het Mierennest 23 354 eerste regel voor ons geslacht, dat alle menschen leven in gemeenschap, bij onderlinge afspraak den arbeid regelend, welke voor aller geluk en welzijn moet worden gedaan. In dien geest hebben ik, Jonathan Strong de mijnwerker en Meggy Braun, mijn lieve vrouw, besloten, niet langer te leven van den overvloed, ons door de menschenwereld nagelaten. Nog vullen onmeetbare voorraden levensmiddelen de pakhuizen, nog liggen de kleederen opgestapeld in de magazijnen en hebben wij slechts de paleizen binnen te gaan om te zetelen als koningen en rijkaards. Maar voortaan zal ieder stuk brood, dat op tafel komt, gebakken zijn vit bet door mij zelf .verbouwde graan, ieder kleedingstuk dat wij dragen geweven uit bet door mijn vrouw gesponnen garen. „Zoo alleen immers zal het mogelijk worden onze krachten te kennen en te ontginnen naar de wezenlijke behoeften onzer gemeenschap. „Wij bidden allen die uit ons zullen komen en uit de kinderen wier leven wij voor de aarde hebben gespaard, desgelijks te doen. Nimmer te nemen wat niet door eigen hand is voortgebracht of door de gulle en goede hand eens liefhebbenden broeders." Naar dezen geest bestuurde Jonathan Strong zijn gezin, verdeelde den arbeid, bepaalde ieders deel in het gezamenlijk bezit. De akkers brachten meer op dan de kleine maatschappij behoefde; het was een vreemde ervaring, voor dit -teveel geen uitgestoken hand te vinden. Wanneer de vruchtboomen rijkelijk droegen, de netten een overvloed van visch binnen brachten, de aardappeloogst meer mudden uitleverde dan waarop was gerekend, leek het wel of er iets haperen moest aan een gemeenschap, voor welke een ruim gewas geen voordeel, geen vreugde beteekende. Maar zoekende naar de oorzaak zijner onvoldaanheid, vond 355 Jonathan die altijd in zijn overgeleverde begrippen. Want de eigenaren van bet teveel hielden het vast in hunne magazijnen, belettend de behoeftigen te nemen hetgeen zij noodig hadden, maar tevens hen belettend het loon te verdienen waarvoor zij hun nooddruft konden koopen. Immers hun arbeid beteekende nieuwen overvloed, wijl met behulp der natuur iedere werkende mensch meer voortbracht dan hij verbruikte. Dezelfde wet werkte in Strong's gemeenschap andersom. Elk kreeg van den oogst mede naar zijn goesting: viel de voorraad grooter uit de behoefte, dan wa» dit een bewijs dat te veel handen hadden gewerkt om hem voort te brengen. De eerst-noodzakelijke arbeid om leeftocht kon worden beperkt, en wie geschiktheid bezat voor andere dingen dan landbouwen, visschen, broodbakken, weven, smeden, kreeg gelegenheid zijn gaven te ontwikkelen en te gebruiken. Dit kwam dan weder op een andere wijs allen ten goede. 's Avonds rond de vlammende houtblokken in het familiehuis geschaard, luisterden zij gaame naar het fluitspel van 'Jimmy den Italiaan, of hoorden den kleinen Jonathan verhalen vertellen die hij zelf verzonnen en opgeschreven had. Kunstbeoefening bleek een even natuurlijke menschelijke behoefte als voedsel of dek. De jonge meisjes, door niemand onderwezen, dansten uit onverklaard en drang op de wijzen van fluit en grammofoon. Jonathans weetbegeerte verzadigde zich niet, hoe vaak hij, wijl het graan te velde stond en de appels rijpten, met de automobiel naar de steden ging om in winkels en boekerijen zijn boekenschat te verrijken. Voor die reizen werd de auto zorgvuldig in orde gehouden. Jozef, Jimmy's eerste zoon, toonde daarin later zoo groote belangstelling, dat men hem gelegenheid gaf zijn technische gaven te ontwikkelen. 356 Welke taak kon in de maatschappij, die ontstond en binnen enkele generaties reeds talrijk wezen zou, de machine hebben te vervullen? In de eerste jaren van geringe behoeften, waaraan een enkele volwassen arbeidskracht gemakkelijk kon voldoen, was er voor krachtwerktuigen geen plaats. Had het zin de akkertjes rond het huis met den stoomploeg te bewerken, of den kleinen oogst te dorschen met een machine? Winst aan arbeidskracht, ah in de oude maatschappij, behoefde nog niet te worden gemaakt. Er was geen werkgever, zelfs, wat nog vreemder klonk, geen gemeenschap die daar profijt van hebben zou! Toch zag Jonathan Strong zeer goed de noodzakelijkheid, het gewonnen technisch vermogen te behouden. Reeds kwamen hem de diensten der auto zoo voortreffelijk te pas. Een kleine motorboot uit het schuitenhuisje eener villa een uur verder stroomaf gehaald, bleek van waarde bij het uitzetten der fuiken, het sleepen der kuilnetten. In hetzelfde buitenhuis vond Jonathan een installatie voor electrische verlichting. Hij bestudeerde, reeds ingewijd door zijn vroegere ervaring, de inrichting om haar over te brengen naar zijn huis. De moeilijkheid, olie te vinden voor de lampen, was hiermede ter zijde gesteld. Naar gelang het geslacht vermeerderde met talrijke kleinkinderen, gezinnen die in het stamhuis geen plaats meer vonden, ontstond de behoefte aan ambachtslieden om de buizen te bouwen, meubelen te maken, klein gereedschap, dat men was voortgegaan uit den voorraad der oude maatschappij te betrekken, zelf te herstellen. Ook werkte hierbij het streven, zoo weinig mogelijk afhankelijk te zijn van dien voorraad. Dick van den Italiaan smeedde op zijn veertiende jaar spaden en barken. Met trots toonde bij zijn grootvader den eersten ploeg, dien hrj met Wilhelm, den zoon van den 357 Pool, een vaardig boutbewerker, gemaakt had. Dit werd een belangrijke gebeurtenis in de nederzetting. Want daar men geen paarden had om den ploeg te trekken, moest brj, daarvoor was de snede minder diep gemaakt, met menschenkracht door den akker bewogen worden. „Waarom zouden wij ook dit werk niet door de machine laten verrichten?" zeide Dick. Hij wilde den motor, die de kolonie binnen- en buitenshuis van electrische verlichting voorzag, op het land aan den arbeid zetten. Maar zijn grootvader hield hem bedachtzaam terug. Waarom wij dit werk niet aan de machine overlaten? Omdat wij daar geen machine voor hebben. Wij moeten die nog maken. Dick zette groote oogen. Aan deze mogelijkheid had hij niet gedacht. De kleine ploeg leek hem reeds een meesterwerk. Doch grootvader had gelijk. Hij moest verder. Hij moest ook de machine maken die den ploeg trekken zou. En maanden achtereen zat hij te studeeren in de technische bibliotheek, nam den bootmotor uit elkander, zette die weer ineen, oefende zich in bet teekenen om alles op het papier te brengen. Toen bemerkte hij, dat zijn gereedschap bij lange niet toereikte om de machinedeelen te maken. En weder was het zijn grootvader, die hem aanspoorde: „het is geen werk van maanden, m'n jongen, de spade doet allen dienst die noodig is. Het werktuig dat ons den arbeid verlichten zal, moeten wij zelf door onzen arbeid verwerven." Met standvastigen wil begon hij zijn gereedschap te vervaardigen: de bankschroef, de draaibank, de boor. Hij verbouwde zijn eenvoudige smidse, legde een smeltoven aan, het een leidde naar het andere, en hij werd een volwassen man eer hij eraan denken kon, 358 aan de onderdeden zijner machine zelf te beginnen. De grootvader was reeds gestorven, zijn wijs woord kon hem niet meer aansporen. Maar de arbeid zelf versterkte zijn energie, en hij zag dat door zijn hand de menschheid een verloren goed herwon. Door het te verwerpen, maakten de menschen hun vroeger bezit opnieuw tot het hunne. Want niet in het bezit van het ding immers ligt de rijkdom, maar in het vermogen om het ding voort te brengen. Dick en Wilhelm en de kleine Jonathan, en Mary en Els en Beatrice hadden alweder kinderen, die huwden onder elkaar, de kolonie vermeerderend met hun vruchtbaarheid, verrijkend met hun arbeid; er groeide een wereld van vroolijke, gelukkige menschen rond de kern van het vriendelijk vaderhuis, en de oude wereld, verstard, versteven midden in haar woelige, verwarde bedrijvigheid, beidde den oordeelsdag. De paleizen en fabrieken, door hitte geteisterd, verbrand, verschroeid in felle zomers, van vocht doorsijpeld in den mistigen herfst, omstormd door wintervlagen, dorden, stortten ineen; bliksems ontstaken de hooge torens, ah toortsen stonden zij te branden in den donkeren nacht. Dan verstoof hun glorend puin over winkels en magazijnen, door de verlaten straten, waar geen mensch meer waakte en alarm riep; de rijkdom der steden ging in vlammen op, zonder door iemand te worden betreurd. Dorpen, volgewoekerd van zwervende zaden, groeiden tot fantastische loof paleizen uit; grotten van wilden wingerd, winde, kers en kamperfoelie om de ingesijpelde verbrokkelde muren, wouden van vlier en 'hazelaar wortelden wonderlijk boven den bodem in verweerde balken, in de pulverende pannen der huisdaken. Rivieren, zeeën wier win ter woede de dijken brak, keerden ongehinderd bij iederen storm naar hunne bressen terug, overvloeiden de landen, trokken 359 hun eigen willekeurige grens om hun slikken en vloedgebieden. Bosschen, zichzelf voortzaaiende, kropen verder over de eertijds bebouwde aarde. Op den heuvel stonden de muren van Jonathan's hooge huis gespleten door de bliksem, een wonderlijk gevaarte tegen de witte lucht. Naar die vreemde, door geesten bezeten wereld trok de verbeelding der bewoners van het kleine dal. Samuel, de kleinzoon van Jimmy den Italiaan, toog met zijn boot de rivier af over de schuimende rotsen en verder, verder naar het lage land, waar de rivierarmen vloeiden ineen en de grenzen van zee, rivier en aarde niet meer waren te onderscheiden. Hij vond de verzwommen ruïne van-het loodshuis aan den riviermond door zeeën omstormd. Maar Michel, zijn broeder, bouwde een vliegmachine. Als een zwaluw zeilde hij over de daken der kolonie, dook in de kloof der beek, verhief zich hoog, hoog boven de bergenrij. Nimmer keerde hij terug. De kleine gemeenschap bleef voortdurend in hare behoeften voorzien. Zij nam niet op onrechtmatige en gemakkelijke wijze wat anderen had behoord om het in vadzigheid te verteren; zij ontzegde zich ieder ding tot zij in staat was het zelf voort te brengen. Zoodoende werd haar energie aanhoudend geprikkeld, de onderlinge samenwerking stadig in stand gehouden. Ieder met het zijne bezig, gevoelde hoezeer hij de anderen noodig had voor het overige. Dit adelde ieders arbeid tot gemeenschapsarbeid. Zij waren, zooals de stamvader het zoo schoon had gewild, broeders en zusters. Totdat Tot een hunner, Timoteus Strong, met een bijlslag zijn broeder Aaron doodde, diens vrouw nam en zich als een vijand van allen vestigde in zijn bezit. . .. 'ERTALING DER BEIDE IN DIT WERK VOORKOMENDE GEDICHTEN Den laatsten zag 'k van menschlijk mal, Die schepping's nacht aanschouwen zal, Als Adam schouwd' haar dag! Een kranke staring had zon's oog, Van duur zag de aard verflenst, Een knekeldrom van volk'ren toog Rond dien verweesden mensch) Een deel kwam strijdend om — het zwaard Bleef roestend in hun greep bewaard; Een deel in pest en nood! Aard's steden kaatsten schal noch schrêe En schepen naar verstomde ree Vervoerde' een last van dood! THOMAS CAMPBELL. Vol levenslust de zeeman is, Die minnaar van de zeel Zijn hart klotst met het zwalpend nat In wilde vrijheid mee! Hij fluit wanneer de stormmeeuw kringt In cirkels rond den mast, En zingt als schuimbespat het schip De orkaan klieft, volgebrast! Wat maalt de zeeman om den windl Muziek is zijn gehuil....