146 gebracht dan die der definitieve beslissing in deze zaak, omdat hij nu in zijn laten levensavond, dagelijks zijne Zusters werkzaam zou mogen zien en van nabij beschouwen, welke vruchten de boom opleverde, dien hij voor dertig jaren als een twijgje had geplant. Hij uitte er zijn vreugde over in de toespraak, die hij onder zijne feestmis hield, wel wetend hoe zijn blijdschap zou gedeeld worden door de Culemborgers, die nu hunne kinderen aan een eigen Roomsche school konden toevertrouwen. l) Ook de Zusters van Amersfoort lieten zich niet onbetuigd. P. Wolff had een jaar te voren, door bemiddeling van den H. E. P. Generaal Roothaan, aan wien hij dit bij diens bezoek te Culemborg gevraagd had, in Rome voor haar dezelfde gunsten verkregen, die hij in 1844 voor de Zusters te Engelen verworven had, namelijk, dat zij deelachtig gemaakt werden aan alle aflaten door den H. Stoel verleend aan de religieuze Orden, die zich het onderwijs der jeugd tot taak stellen. De Algemeene Overste, Soeur Marie Joseph, had htm daarvoor haar oprechten dank gebracht en ook nu kwam zij in een hartelijk schrijven uiting geven aan de gevoelens van dankbaarheid, hoogachting en kinderlijke liefde die haar en hare medezusters bezielden. Zijn gouden jubilé was voor den vromen grijsaard een dag geweest van krachtwekkend geluk voor ziel en lichaam; het scheen dat heel zijn gestel er door hernieuwd was. Maar wat velen hoopten en hij zelf ook meende, dat hij, met eenige voorzichtigheid, nog jaren lang zich zou kunnen wijden aan i) Den 18 Oct. 1852 werd die school ingezegend, waarbij P. Wolff naar aanleiding van den tekst: „laat de kleinen tot mij komen" eene treffende toespraak hield tot de Zusters, ouders en kinderen. De bewaarschool ontwikkelde zich voorspoedig. Ze groeide uit tot het tegenwoordige Pensionaat en Huishoudschool, een der schoonste inrichtingen van de Congregatie, eene onverwelkbare bloem in den gloriekrans van haar Stichter. P. Wolffs milddadige vriend, Mgr. van Wijckerslooth, had aan dit werk zijn geldelijken steun toegezegd, maar heeft de stichting met meer mogen beleven. 155 gij zoo veel en zoo wel voor mij gebeden hebt. Een dag recreatie zal u ook wel aangenaam zijn: in den Hemel is het een eeuwige recreatie! Ontvangt den vaderlijken zegen; mijne handen beven en geen wonder, want weinig menschen hebben gekend een zoo ouden Wolf." Daar Mgr. Zwijsen wegens overdrukke bezigheden zich niet zoo geheel aan de belangen der Congregatie kon blijven wijden, gelijk hij verlangde en nog steeds gedaan had, benoemde hij den Z. E. Heer G. Wilmer, pastoor-deken van 's Bosch, tot buitengewoon biechtvader van het Moederhuis te Engelen en van het succursaalhuis te 's Bosch. Mgr. wilde tevens dat de deken de nieuwe Algemeene Overste als raadsman in het bestuur zou bijstaan en de Congregatie mocht eenige jaren den vruchtbaren steun genieten van dezen eminenten priester, wiens vroomheid en kunde hem in 1861 gebracht hebben op den bisschoppelijken zetel van Haarlem. P. Wolff was over deze aanstelling zeer verheugd en door ieder bericht over den bloei zijner Stichting scheen zijn langzaam doovende levensvlam weer een weinig op te flikkeren. Ondanks voortdurende verzwakking kon men hem er niet toe overhalen het preeken te laten varen, vooral niet als het devoties betrof waaraan hij bijzonder gehecht was. Zoo begon hij in November 1856 onder het avondlof weer het octaaf te preeken van Sint Willebrord, wiens vereering tot bekeering van Nederland hij te Nijmegen en te Culemborg zoozeer had doen bloeien. Zijn ijver ging echter zijne krachten te boven. Op het einde van het Octaaf was hij zoo afgemat dat hij zich haast niet meer verstaanbaar kon maken, maar de toehoorders waren diep getroffen door dit heerlijk voorbeeld van rusteloozen priesterijver. Het was de laatste maal dat hij den predikstoel had beklommen en zoo besloot hij op waardige wijze een werkkring, die hem boven alles dierbaar was geweest; het was de laatste keer tevens dat hij in die kerk kwam, waarin hij aan zoo ontelbaar velen gedu- 156 rende 28 jaren Gods genadegaven had meegedeeld. Hij voelde nu zelf het einde naderen en bereidde er zich kalm en rustig op voor: hij kon dat doen terugblikkend op een leven, dat geheel en al gewijd was geweest aan Gods meerdere eer en het heil der zielen. In volle oprechtheid mocht deze grijsaard het woord van Simeon nazeggen: „Heer Iaat nu Uw dienaar in vrede gaan." Hij sprak die woorden dan ook, toen men hem uit voorzorg de laatste H. Sacramenten had toegediend. Geheel overgegeven aan Gods H. Wil, in bijna gestadig gebed, bracht hij de lange dagen en nachten door op zijne eenvoudige kamer. Het was of daarbuiten niets meer voor hem bestond. Maar al had hij zich ook in stille eenzaamheid teruggetrokken, men ging voort zijn toevlucht te nemen tot den wijzen geestelijken raadsman en heiligen priester, die echter niet meer in staat was te antwoorden; de teleurgestelden vroegen dat aan pastoor P. Jacobs om hen aan te bevelen in de gebeden van P. Wolff. Ten bewijze van het groote vertrouwen dat men in hem bleef stellen, laten wij hier nog een brief volgen in die dagen aan P. Wolff geschreven door een hooggeplaatst persoon uit Den Haag, die echter zijn naam wenschte verborgen te houden. Zeereerwaarde Vader, Overtuigd dat elke gelegenheid om een werk van Christelijke liefde te volbrengen U aangenaam is, durft iemand, die zich in nood bevindt, den bijstand uwer gebeden verzoeken. Ik ben vader van een talrijk huisgezin en de Voorzienigheid heeft mij in hoogen maatschappelijken rang op een standpunt geplaatst, waarop ik, als katholiek, aan Kerk en Staat gewichtige diensten kan bewijzen. Door een samenloop van omstandigheden ben ik in geldelijke ongelegenheid geraakt, waaronder ik zoozeer gedrukt ga, dat de plichten, die ik geroepen ben te vervullen, mij bijna te zwaar zijn geworden. Niet alleen vrees ik, dat mij in het oog der wereld schade en oneer te beurt vallen, maar ook mijn ongeluk zou maar al te zeker in den 157 tijd dien wij beleven, juist uit hoofde van mijn hooge positie, in zekere mate op de belangen der geheele Catholiciteit nadeelig terugwerken. Ik heb geen middel onbeproefd gelaten om het gevaar dat mij bedreigt af te wenden; ik heb, hoe hard het mij ook viel, mij voor God vernederend, de hulp van anderen ingeroepen, maar ik kan van niemand meer en nergens meer dan van God alleen hulp verwachten. Bid dan voor mij die uw hulp inroep; smeek voor mij de H. Moeder Gods, dat zij mij door hare voorspraak die groote gunst verkrijge. Ik weet, hoe vurig uwe godsvrucht en hoe onbegrensd uw vertrouwen is jegens de Onbevlekte Maagd; ik weet hoe Gij in verschillende omstandigheden van uw leven hare bescherming ondervonden hebt, onder andere toen gij door haar alvermogende tusschenkomst van eene misschien anders ongeneeslijke ziekte, hersteld zijt. O zend dan, Eerwaarde Vader, één bede voor mij op tot de Troosteres der bedrukten, dat zij mij haren nederigen en zondigen dienaar, van haar Ooddelijken Zoon de verlangde gunst verwerve, indien het mij zalig is. Laat ook mijne angstvallige bezorgdheid om aan U onbekend te blijven, geen reden voor u zijn om mij de hulp uwer gebeden te onthouden. Later, wanneer ik van God de gevraagde weldaad zal hebben verlangd, behoud ik mij voor U persoonlijk dien gelukkigen uitslag te komen meedeelen,[en dan zal ik er tevens prijs op stellen om door het een of ander goed werk, naar uwen raad, aan God mijne dankbaarheid te betuigen. Voorloopig acht ik mij in geweten verplicht mij ook aan u niet bekend te maken, en moet ik zelfs met alle bescheidenheid u verzoeken om de ontvangst van dezen brief voor eenieder verborgen te houden, als een geheim u in uw priesterlijke bediening toevertrouwd, want men zou uit de plaats der afzending of uit mijn schrift kunnen afleiden, wie ik ben. In de volle overtuiging dan, Zeereerwaarde Vader, dat gij bereidwillig aan mijn ootmoedig verzoek zult gelieven te voldoen, heb ik de eer te zijn, Uw onderdanige dienaar, N. N. 158 Wij hopen, dat het vertrouwen van dezen edelen man beloond is geworden, maar hoe dit ook zij, zulk schrijven bewijst vast genoeg, hoe ver de faam der deugd van P. Wolff verbreid was en hoe men geloofde aan de macht zijner voorspraak bij God. Nu hij zelf niet meer werken kon, smeekte hij in voortdurend gebed den zegen des hemels af over den arbeid zijner broeders in het priesterschap en zocht op die wijze voldoening te geven aan den drang naar zielenredding dien hij gevoelen bleef in zijn apostolisch hart. Het was hem een telkens hernieuwd geluk, dat hij bijna iederen dag de H. Mis kon lezen in de huiskapel, en toen ook dit al te bezwaarlijk werd, er de H. Communie mocht ontvangen, wat hij deed met de innig vrome godsvrucht van een eerstecommunie-kind. Bij den aanvang der lente was een geringe beterschap merkbaar en toen die opleving van kracht aanhield, gaf de dokter hem de hoop dat hij misschien met Beloken Paschen de H. Mis in de kerk zou kunnen lezen, wat voor hem en de parochianen een feestdag zou zijn. Het is er echter niet van gekomen. In die dagen kreeg hij bezoek van een jong schilder, die bij de familie de Groot te huis was, en al schertsende vroeg de Pater of „zoo'n oude Wolf" niet waard was geportretteerd te worden. Die vraag was het verlangen van den schilder voorkomen en aanstonds begon hij te schetsen. Nog voor de schets geheel klaar was, werd P. Wolff plotseling overvallen door eene beroerte welke zich op dien dag tweemaal herhaalde; boven verwachting echter kwam hij de zware crisis weer te boven. Zijn verstand, geheugen en spraakvermogen hadden door dezen aanval zeer geleden, zoodat hij soms zijne huisgenooten niet meer herkende en zich herhaaldelijk geruimen tijd achtereen, in onverstaanbare wartaal bezig hield. Opmerkelijk was het hierbij toch, dat hij zijne gebeden regelmatig kon 150 blijven verrichten en met aandacht de H. Mis volgde, die met verlof van Pater Provinciaal mocht gelezen worden in een vertrek grenzend aan zijne kamer. Ook aan verschillende devotie-oefeningen wilde hij trouw blijven ten einde toe. Zoo had hij zich de gewoonte eigen gemaakt om 's avonds voor het slapen gaan, als akte van vernedering, den grond te kussen; nu hij dat niet meer doen kon, verzocht hij met grooten aandrang den Broeder die hem verzorgde, dat iederen avond in zijn plaats te willen doen tot aan den dag van zijn dood toe. Het herhaaldelijk verwachte einde bleef steeds uit en hoe ijzersterk zijn gestel van nature was, bleek in Augustus van dat jaar, toen zijne gezondheid zelfs in zoover herstelde, dat hij nog eens een kleine wandeling kon maken in den pastorietuin ; kort hierop echter achtte de geneesheer het weer noodig hem nogmaals van de laatste H. Sacramenten te voorzien. Een paar maanden duurde deze toestand van langzamen achteruitgang, totdat den 28 October opeens een zichtbare verandering intrad; de zieke kon geen voedsel meer gebruiken, sprak bijna niet meer en de trekken des doods begonnen zich af te teekenen op zijn ingevallen gelaat. Met volle kennis ontving hij den 30en voor de derde maal de H. Sacramenten der stervenden en den volgenden morgen omstreeks 10 uur werd de goede en trouwe dienaar door zijn Meester opgeroepen om het loon te komen ontvangen voor zijn langdurigen arbeid. Een heilig en voorbeeldig leven was op dien 31 October 1857 afgesloten door een heiligen en voorbeeldigen dood; de rustelooze werker had de eenige rust gevonden die hij zocht: de eindelooze rust bij zijn Ood in den Hemel. Al had men P. Wolff sinds een jaar niet meer in het openbaar zien optreden, al kon men zich zoolang voorbereid houden op de tijding van zijn dood, toch was de indruk, dien deze gebeurtenis te Culemborg maakte, algemeen en diep treffend. Allen, rijk en arm, groot en klein, gevoelden iemand 160 verloren te hebben, die hen goed had gedaan, aan wien ze dankbaarheid schuldig waren, dien ze als een Vader hadden bemind, omdat hij hen als zijne kinderen had liefgehad. De deelneming uitte zich dan ook op schitterende wijze op den dag der begrafenis. Het was dien 3den November juist marktdag, zoodat ook velen uit de buurtplaatsen in de stad aanwezig waren. Tijdens den uitvaartdienst werden meer dan 1200 H. Communies uitgereikt en de vrome vereerders van P. Wolff zullen er minder aan gedacht hebben voor de rust zijner ziel te bidden dan wel om gunsten af te smeeken van den heiligen priester, dien ze zich haast niet konden voorstellen als boeteling in het vagevuur, maar wiens beeld zij voor zich zagen als omstraald met hemelsche heerlijkheid. Een eindelooze stoet van priesters, seminaristen, parochianen en vreemdelingen trok naar het kerkhof, waar de Z. E. Heer Velthuyzen, pastoor van Wijk bij Duurstede en deken van Culemborg, de lijkrede hield. De Z. E. Pater Provincaal P. van Gulick, kwam tegen half twaalf met de diligence uit Utrecht aan en kon slechts met moeite op het kerkhof door de menschenmassa heendringen; hij kwam nog juist bij de groeve toen de kist werd neergelaten en kon zoo een Iaatsten groet brengen aan den medebroeder, dien hij steeds met bewonderende hoogachting had bemind. Den geheelen dag door bleef P. Wolff het onderwerp van alle gesprekken en het was eigenaardig, dat men de verschillende omstandigheden besprak in den geest der naïeve opvattingen, die den overledene zelf zoo eigen waren. Men wees er op, hoe P. Wolff was heengegaan op het feest van den H. Woffgangus; hoe de bestrijder van het protestantisme stierf op den datum, die als „de Hervormingsdag" in de geschiedenis bekend staat, en de bijzondere vereerder van de allerheiligste Maagd Maria op een Zaterdag uit het leven scheidde; hoe hij begraven werd op den feestdag van den H. Hubertus, een der grootste heiligen van zijn geboorteland, 161 óp een Dinsdag, die zijne devotie tot den H. Antonius m herinnering bracht. Zoodra zijn overlijden in Diekich bekend was geworden, schreef men van daar brieven naar de pastorie te Culemborg. Het waren niet slechts familieleden, die over zijn dood treurden, maar ook mannen van wetenschap, die den naam van een eminent medeburger in eere wilden houden. Dr. A. Namur, professor van het Atheneum te Luxemburg, richtte zich tot Pater Provinciaal met de woorden: „La Société archéologique de Luxembourg qui s'est imposée la töche de perpétuer dans ses annales le souvenir de ses compatriotes qui ont illustré leur patrie par des services rendus a la science et a 1'humanité, m'a chargé de recueillir tous les renseignements qui peuvent contribuer a faire connaïtre eet honorable compatriote. Nous désirons vivement composer une biographie aussi compléte que possible d'un homme qui par ses mérites honore le pays qui 1'a vu naitre.'' Dr. Carl Clasen, leeraar van het gymnasium te Luxemburg, vroeg eveneens om inlichtingen en werkte die uit in een korte levensbeschrijving, geplaatst in het „Luxemburger Wort," waaraan de Rector van het gymnasium, professor Muller, een Latijnsch gedachtenisvers op P. Wolff toevoegde. Het blijkt uit deze en andere brieven, dat P. Wolff, ofschoon er meer dan een halve eeuw sinds zijn vertrek voorbijging, in Luxemburg nog niet vergeten was; ook in zijn tweede vaderland, en met des te meer redenen, bleven zijn naam en daden bekend. Zulk een man kan en mag ook niet vergeten worden. Als tien jaren na zijn dood de grafkelder moest ontsloten worden, ter bijzetting van den in het Seminarie overleden Broeder de Wit, kwam eene menigte Culemborgers op het kerkhof en verlangde dat de kist van P. Wolff zou geopend worden. Zonder het openlijk uit te spreken werden zij gedreven door de hoop, dat ze het lichaam van den heiligen priester in ongeschonden staat zouden te zien krijgen; die glorie was verdiensten van Jezus Christus, die mij deze gelofte ingeeft, de genade te bekomen om dezelve te volbrengen." Nadat de geloften gedaan waren heb ik de stemmen opgenomen voor de keuzen van een Algemeene Overste en vier Assistanten, en zijn gekozen als volgt: Algemeene Overste, Zuster Clara Lantman. Eerste Assistante, Zuster Adriana Pijpers. Tweede Assistante, Zuster Maria Buissink. Derde Assistante, Zuster Antonia Dubois. Vierde Assistante, Zuster Dorothea Goedhart. Welke keuzen overeenkomstig de Constitutie zijn geschied en door mij bekragtigd. Tot bevestiging van het bovenstaande hebben de Zusters met mij deze akte onderteekend. Gedaan te Engelen den 22 January 1846 M. WOLFF. R. C. P. Clara Lantman. Adriana Pijpers. Maria Buissink. Antonia Dubois. Dorothea Goedhart. BIJLAGE VIL Sanctissime Pater. Sorores Congregationis sub nomine Societatis Jesu Maria: Joseph, in Engelen Diocesis Buscoducensis, necnon Sorores Congregationis sub nomine Beatae Mariae Virginis in Amersfoort, Archidicecesis Ultrajectinae in Hollandia humiliter supplicant ut Sanctitas Vestra earnm Institutum approbare dignetur, cum jam ab anno 1822 approbatum fuerit (primum hujus generis in hoe Regno) a Rev. et Ampl. Dominis Archipresbyteris Cramer, van Banning et van Nooy, qui fuit etiam Vice-Superior Missionum Hollandiae. Insuper benevolo animo semper exceptse fuerunt a R. D. Ciamberlani, R. D. Antonucci, R. D. Ferrieri, R. D. Belgrado necnon aliis R. Dominis Vice-Superioribus Hollandiae. Deo juvante plures quam ter mille pueros seu filias, inter quas varise primarum familiarum hujus Regni, necnon civium aliorumque plurium et magni numeri pauperes. Ideo etiam a S. mem. Gregorio XVI necnon a Sanctitate Vestra participes factae fuerunt omnium indulgentiarum, privilegiorum et favorum, quae umquam concessa fuerunt Ordinibus juventutem instruentibus. Magna ergo et filiali fiducia supplicant denuo ut Sanctitas Vestra apost olicae potestatis plenitudine earum Institutum approbare dignetur. Quam gratiam precibus et bonorum operum exercitio et juventutem in S. Rel. Cath. in hisce partibus inter haereticos ac schismaticos magno zelo et fructu ad Dei quoque honorem et animarum salutem, promereri conabuntur, magna diligentia instruendo, propriaeque sanctificationi invigilando. Pro memoria. Approbatae sunt 1855, in Regulis nulla facta mutatione; Subditse Episcopis, Deo gratias! M. W. Levensschets VAN DEN E. P. Mathias Wolff. S.J. Mathias Wolff. S. J. Mathias Wolff, wiens goddelijke drift Het zoenend Lam, zijn liefdebron Een wolk van dankbre zielen won, Hijst hier, herboren door de stift. P. Koets. S. J Levensschets VAN DEN E. R Mathias Wolff. S.J. □ □ „Vir potens in opere et sermone, coram Deo et omni populo." Lucas XXIV. 19. Een man machtig in werk en woord, voor Ood en geheel het volk. Niet in den handel. Drukkerij Firma Janssen & Zn. Holtermanstraat 25-27 — Nijmegen. SUPERIORUM PERMISSU. nihil obstat. M. F. dekkers. Libr. Cens. Buscoduci, 10 Maii 1922. EVULOETUR. J. Pompen, Vic. Oen. Buscoduci, 12 Maii 1922. Eerwaarde Zusters. Reeds lang werd door u uitgezien naar eene levensbeschrijving van den Stichter uwer Congregatie. Er was een begin mede gemaakt, maar omstandigheden van allerlei aard hebben de voortzettig telkens verhinderd en u herhaaldelijk een teleurstelling veroorzaakt. Gij moogt dit, in zekeren zin, gelukkig noemen. Immers, nu de verschijning van dit boekje samenvalt met de viering van het eeuwfeest zijner Stichting, zult gij de beteekenis van P. Wolff's leven naar juister waarde kunnen schatten, daar gij thans den vollen bloei kunt overschouwen van het vóór honderd jaren door hem begonnen werk. Uit deze levensschets zult gij hem leeren kennen als een priester, uitmuntend in kinderlijken eenvoud en blijde gehoorzaamheid, bezield met een onbegrensde liefde tot God en den evenmensch, bij rusteloozen arbeid zich zelf beheerschende in elke levensdaad. Dit waren de kenmerkende deugden van P. Wolff, de practische uitwerkselen van den religieuzen geest waardoor hij zich leiden liet. Die geest moet ook de uwe zijn, gelijk het uitgedrukt staat in het eerste deel uwer Constituties: „de geest van de leden der Congregatie moet zijn een geest van eenvoudigheid, onderwerping, liefde en versterving." Volgens dit beginsel levende, zult gij blijk geven van vruchtbare dankbaarheid jegens uwen Stichter, zult gij u zelf verrijken met onschatbare verdiensten, en tevens, in uw stillen werkkring, onnoembaar veel nut blijven voortbrengen voor Kerk en Maatschappij. Wat de samenstelling dezer levensschets betreft, mag niet onvermeld gelaten worden met welken ijver en innige piëteit voor zijn mededroeder, door P. J. Alberdingk Thijm allerlei gegevens over P. Wolff verzameld werden. Hij is de „architect" geweest die het plan ontwierp voor dit eeremonument en er de bouwstoffen voor bijeen bracht; de ondergeteekende was slechts de „aannemer" die het werk verder uitvoerde. Wij bieden u dan onzen arbeid aan als eene feestgave, klein maar met oprechte genegenheid geschonken, en architekt en aannemer beiden vragen u als loon een gebedje tot P. Wolff, opdat door zijne voorspraak Gods zegen op hen moge nederdalen. F. VAN HOECK. S.J. Nijmegen, Canisius-College, 20 Mei 1922. EERSTE HOOFDSTUK. HET OUDERLIJK HUÏS EN EERSTE STUDIEJAREN. Te Diekirch, een plaatsje van 't groothertogdom Luxemburg, gelegen in het dal van de Sauer, werd den 9 Maart 1779 de man geboren, dien we op zijn levensweg gaan volgen. Zijne ouders waren Mathias Wolff en Anna Maria Zenner, innig godsdienstige, eenvoudige lieden, die door een bescheiden nering en het bebouwen van een paar akkers in het onderhoud voorzagen van hun vrij talrijk gezin. Naar het doopbewijs aangeeft, was het omstreeks half tien in den avond toen hij ter wereld kwam, en, zooals hij er zelf later gaarne bij vertelde, woog hij bij zijn geboorte al 15 pond. ') Den volgenden dag ontving hij in de parochiekerk het H. Doopsel uit de handen van kapelaan Knell, en kreeg den in de familie Wolff inheemschen apostelnaam Mathias; als peter en meter waren met den vader, naar 'slands gebruik, daarbij tegenwoordig Mathias Dresch en Anna. Catharina Zenner, een zuster zijner moeder. Het ging er in dien tijd te Diekirch nog erg eenvoudig toe, waarvan P. Wolff de volgende staaltjes placht te verhalen. !) Een menigte details uit zijn leven werd opgeteekend in den breeden kring zijner vele kennissen, die gretige toehoorders waren van den altijd grappigen verteller. Gezonde humor was een karaktertrek van P. Wolff. Als het onder de Jezuiëten vaak noodig was elkander aan te duiden met gefingeerde namen, vinden wij hem dan ook vermeld als „Père Hilaire" en „Père le Oai." 6 Voordat de Franschen in 1795 Luxemburg overweldigden, had het dorp een eigen Heer, die zelfs nog het halsrecht mocht uitoefenen. In het slot was een kerker, speciaal voor heksen bestemd en daarom zoo gebouwd dat de vloer den grond niet raakte — het eenige middel om te beletten, dat een heks haar gevangenis ontsnapte. Bij het kasteel was bovendien een galg opgericht, maar nimmer gebruikt. Kwade tongen, op Diekirch's roem naijverig, vertelden, dat, wanneer iemand er den strop verdiend had, ter uitsparing van de kosten der executie, door de Diekirchers den beul de handen werden gestopt om zijn slachtoffers elders te gaan ophangen. Ook zag men er de oudtijds welbekende kaak. Nu had de Heer van Diekirch eens doen afkondigen, dat iedere jongen, die betrapt werd op het stelen van fruit, een uur op de kaak zou worden gesteld met een ijzeren band om den hals, terwijl het iederen voorbijganger vrij stond hem naar hartelust met slijk te werpen. Wat wil het ongeluk? De eigen zoon van den Heer wordt op heeterdaad betrapt en de vader beslist dat het recht zijn loop hebbe: de schuldige komt op de kaak, maar toch durfde niemand hem met slijk werpen. Er bestond onder de jongelieden een soort gilde, en een der bepalingen van het reglement luidde, dat tijdens de verkeering de jonge man steeds op drie schreden afstands van zijn aanstaande bruid moest blijven, op straffe van een gevoelige brits, hem bij overtreding door de gildebroeders toe te dienen. Aan de bruid van onbesproken handel en wandel werd op den dag van haar huwelijk een krans van rosmarijn geschonken. Moeder Wolff was fier op dat eereteeken harer maagdelijke deugd, maar ondervond dikwijls moeite het met een „jongen dat begrijpt ge nu nog niet" tegen de nieuwsgierige vragen van haar kleinen Mathias te verdedigen. Reeds op vierjarigen leeftijd had hij, naar eigen getuigenis en dat zijner Moeder, duidelijk besef van het onderscheid tusschen goed en kwaad. 7 Toen hij 5 jaar oud was, ging hij iederen morgen met vader naar de kerk der Franciscanen en al spoedig mocht hij er tot zijn groote vreugde de H. Mis komen dienen. Als in later dagen zijne moeder hem de restauratie dier oude kloosterkerk bericht had, schreef hij haar terug: „ik meen mij te herinneren, lieve Moeder, dat U mij eens, — ik was niet ouder dan 3 of 4 iaar — met U meenaamt naar die kerk. Terwijl U bezig was den Kruisweg te bidden, scharrelde ik, zooals kinderen dat plegen te doen, bij de biechtstoelen rond, toen ineens iets op één der staties geweldig mijn aandacht boeide. Ik trok U bij den rok en zei in het Diekirchsch: „Mam, kuck, wat hot de Jud fier eng rout bocks un!" ') Gij echter maakte mij opmerkzaam dat men in Gods huis niet spreken mag. Het feit dat ik mij dit uit mijn kindsheid nog zoo goed herinner, moge mijn broers en zusters aansporen hun kinderen van de vroegste jeugd af tot gebed en kerkbezoek aan te sporen." Het was natuurlijk, dat de kleine Mathias thuis begon na te doen wat hij in de kerk zag en hoorde. Hij telde nauw 6 jaar of in de huiskamer stonden reeds drie altaartjes opgericht, zooals hij die in het groot gezien had in de Paterskerk. De kinderen uit de buurt kwamen daar bijeen en „wij baden en zongen," zegt hij, „en ik legde hun den catechismus uit met vragen en antwoorden, zooals ik die van mijn moeder had geleerd." Den kleinen pastoor ontbrak nog slechts een preekstoel. Uit een bed worden een paar planken gehaald en boven op eenige stoven en bankjes gelegd. De jeugdige predikant bestijgt den kansel, maakt het kruisteeken en de preek begint. Maar, helaas, in zijn groote vurigheid weet hij zich bij zijn al te welsprekende gebaren niet in 't evenwicht te houden; de plank kantelt en daar tuimelt hij neer op den vloer, met J) „Moeder, kijk, wat heeft die Jood voor 'n roode broek aan." 8 het treurig gevolg, dat zijn rechterarm er bij neer blijft hangen. De ontstelde kinderen stuiven uiteen en de deur uit en „ik stond daar, verhaalt hij zelf, in een hoek mijn tranen af te drogen. Mijn Moeder, verwonderd dat zij de kinderen weg ziet loopen, treedt haastig binnen, grijpt mij juist bij den gebroken arm en eerst bij mijn pijnlijken uitroep „o Moeder" bemerkt zij, wat er gebeurd is. Daarop begon zij zelf te schreien en liep zoo hard zij kon met mij naar den heelmeester. Sedert, voegt hij er bij, heb ik bij het schrijven altijd wat last gehad met mijn rechter hand. Zou de duivel mij toen reeds te pakken hebben gehad?" Liep hij met zijn vader op straat en zag hij in een winkel een beeld van O. L. Vrouw of van een anderen Heilige, dat hij mooi vond, dan was het aanstonds „Vader, ge moest dat beeld voor mij koopen om het op mijn altaartje te zetten". — „Jongen, dat kost veel geld! Gij kent er de waarde nog niet van." — „Maar, Vader, dan zal ik heel braaf zijn en dan zal ik nooit meer liegen." Dit laatste sloeg op hetgeen eens gebeurde, toen hij met zijn ouder broertje in huis aan 't spelen was. Door een onvoorzichtigheid wierpen ze een vensterruit stuk en terwijl ze daar beteuterd stonden te kijken, kwam moeder thuis en vroeg, wie dat gedaan had. Een buurvrouw, de knapen uit de verlegenheid willende redden, zei, dat een voorbijkomende jongen de ruit had ingegooid. De kinderen nemen nu dezelfde leugen te baat om hun schuld te dekken, maar de glasscherven die buiten liggen, getuigden te luide dat de worp van binnen is gekomen, dan dat de moeder er in kon loopen. Zij wijst hen daarop en zegt: „Kleine leugenaars worden groote dieven, en ik zal wel zorgen niet eenmaal onder uw galg te moeten staan." Daarop dient ze de kleinen baldadigen een lijfstraf toe, die 't hun een paar dagen lang onmogelijk maakte zonder pijn te gaan zitten. Streng waar het noodig en goed waar het mogelijk is — deze stelregel nam een eerste plaats in bij de opvoeding in 9 de Wolff-familie, en door het voorbeeld van een echt godsdienstig huwelijksleven bewerkten de ouders dat zij hun kinderen weinig behoefden te straffen en veel konden beloonen. „Nooit, getuigt P. Wolff, heb ik uit den mond mijner brave ouders ook maar één woordje gehoord, dat ons, kinderen, had kunnen ergeren." Op zekeren dag dat moeder Wolff in een meer dan gewoon bewogen vloed van woorden gemeend had hare ontevredenheid over 't een of ander te moeten luchten, had haar man eerst bedaard aangehoord en toen zij aan 't eind was gekomen, sprak hij: „Vrouw, uw preek maakt geen indruk, want bij 't begin hebt ge vergeten een kruis te maken" — en in een wederzijdschen lach was de storm gestild. Mogen wij Pater Wolff's herinneringen vertrouwen, dan dagteekende ook reeds uit die vroegste kinderjaren zijn verlangen om eens Jezuïet te worden. Waarschijnlijk had hij nu en dan van Jezuïeten hooren spreken, hun opheffing hooren betreuren, den wensch van hun herstel hooren uiten; hoe dan ook, dikwerf zei hij tot zijn moeder: „ik zal eenmaal Jezuïet zijn." De verbaasde moeder antwoordde: „maar, kindlief, die bestaan niet meer." Dan begon de kleine Mathias te weenen, zoodat de moeder hem placht te troosten door te zeggen, dat God de Jezuïeten wel weer aan de wereld zou kunnen teruggeven en „als dat gebeurt, zoo besloot ze, dan zult ook gij een gelukkige Jezuïet zijn." Vader Wolff had een broer Jozef, die priester was en de geestelijke bediening waarnam in een naburig dorp, van waar hij het gezin te Diekirch nu en dan kwam bezoeken. Bij een dier bezoeken heel het troepje kinderen bij elkaar ziende, sprak hij tot zijn schoonzuster: „Ge hebt er zooveel, moeder, ge moest er mij maar een laten meenemen." „Kies maar uit, wien gij wilt, heerbroer," was het gulle antwoord. Die keus 10 was gauw beslist en het lot viel op den 8-jarigen Mathias. „Heeroom lei de hand op mijn schouder, vertelt hij, en zei: „Gij zult de mijne zijn." „Moeder, vroeg ik terstond, mag ik met Heeroom meegaan?" „Ja jongen, ge zijt aan goede handen toevertrouwd." En wij vertrokken meteen. Hierbij zij aangestipt, dat ik toen juist van het veld was thuisgekomen met onze twee ezels, zoodat ik niet als David van achter de schapen maar van achter de ezels geroepen ben!" De kleine Mathias voelde zich al heel spoedig op zijn gemak in het nieuwe tehuis; hij had er volop gelegenheid om te leeren lezen, schrijven en rekenen, maar vooral legde hij zich met ijver toe op hetgeen hij kennen moest als voorbereiding tot zijn eerste H. Communie. Na eenigen tijd werd Heeroom tot pastoor benoemd te Derenbach. Hij nam Mathias mede naar zijn nieuwe standplaats en deze mocht hier nu, wèl voorbereid naar we ons kunnen voorstellen, vol oprechte godsvrucht uit de hand van den braven herder voor de eerste maal Jezus in zijn onschuldig hart ontvangen. Over zijn eerste H. Communie heeft hij geen bijzonderheden opgeteekend, maar wel hoe hij bij die gelegenheid ondervraagd wat hij eenmaal zou willen worden, onmiddelijk ten antwoord gaf: „O indien ik eens priester mocht worden en zingen en preeken en anderen onderrichten!" Dit verlangen, zoo geheel overeenstemmend met den reeds als kind uitgesproken wensch om eenmaal Jezuïet te zijn, vond bij den goeden Heeroom een gunstig onthaal en deze nam nu zelf de taak op zich zijn neefje met nog eenige andere knapen uit zijn parochie in de eerste grondbeginselen van het Latijn te onderrichten. Weldra echter begreep hij, dat het, om degelijk onderlegd te zijn, voor den veelbelovenden knaap verkieslijker was geregeld schoolonderwijs in de noodige leervakken te genieten, en Mathias werd nu naar de Latijnsche school in de stad Luxemburg gezonden. Hij was toen 12 jaar en schijnt er alleen de laagste Latijnsche klas 11 te hebben afgemaakt. Aan 't einde van het schooljaar ontving hij als prijs een gebedenboek, waarin zijn onderwijzers een Latijnsch inschrift plaatsten, dat een zeer eervol getuigenis aflegt zoowel voor zijn toeleg als voor zijn gedrag. ') Intusschen begon België steeds sterker den weerslag te gevoelen der gebeurtenissen in Frankrijk, vooral sinds het mislukken der poging van Lodewijk XVI om zich in veiligheid te stellen nabij de grens der Oostenrijksche Nederlanden, het gebied van zijn zwager keizer Leopold II. Lodewijk werd feitelijk als een gevangene naar Parijs teruggevoerd en tijdelijk geschorst in de uitoefening zijner macht. Dit kon wel eens een interventie der keizerlijke troepen tengevolge hebben, waaruit dan een oorlog tusschen de Fransche rovolutionairen en België zou voortkomen. Het onzekere van den toestand in de nabijheid der Fransche grens, noopte tot den maatregel der sluiting van de scholen te Luxemburg en onze jeugdige student trok nu hooger op naar Stavels (Stavelot) bij Luik, om er zijn lagere studiën voort te zetten en te voltooien. Iemand als P. Wolff moest natuurlijk veel op hebben met de legende, die oorsprong en naam van Stavelot in verband brengt met den H. Remaclus, en hij dikte dat nog wat aan op de volgende goedkoope manier: „Toen de H. Remaclus gekomen was op de plaats waar nu Stavelot gelegen is, wilde hij daar zelf een bedehuis oprichten en een ezel moest de steenen dragen. Maar zie, een wolf viel den ezel aan en doodde hem. De H. Remaclus kwam toegesneld t) „Sedulitatis amans, mira probitate decorus, Quo pede cepisti, sic bene semper eas." „Zet, zoo goed ge begont, uitmuntend in toeleg en braafheid, Immer gelukkig uw tocht tot aan het einde toe voort." Na het aanhalen dezer loffelijke woorden, vraagt de zes en zeventigjarige in zijne aanteekeningen: „Wat zal ik daarop zeggen? Ik antwoord: ze kenden den kleinen gauwdief niet genoeg." 12 en bezwoer den wolf zelf nu de plaats van den ezel in te nemen. De wolf gehoorzaamde en nog heden staat in de kerk bij het beeld van den H. Remaclus een wolf, aan weerskanten met een zak steenen beladen. En wijl de wolf 's nachts in een stal sliep, daarom werd de plaats Stavelot, in 't Latijn Stabuletum of Stabulum Lupi d.i. Wolfstal geheeten!" Deze philologische dwaasheid stellen we op rekening van den grappenmaker, maar zeker is het, dat hij te Stavelot hard studeerde en met den besten uitslag. Hij vertelt het zelf aldus: „Diekirch lag in een dal, van alle zijden door bergen omringd, vandaar dat men er bijna geen gebruik kon maken van paarden en haast alles door ezels gereden moest worden; ezels dragen er in zakken den mest, een vierspan ezels trekt er den ploeg, enz. Evenals vroeger van Nazareth, werd van Diekirch gezegd: kan er van Diekirch iets goeds komen waar de inwoners den bijnaam van „ezels" dragen? Deze laatste omstandigheid was voor mij en andere studenten uit Diekirch een prikkel om te zorgen, dat wij in de „compositie" de eerste plaatsen verwierven en door onzen professor niet met dien schandnaam werden bestempeld. Want ik herinner mij, dat toen ik eens een les niet al te goed kende, de leeraar aanstonds uitriep: „Geen wonder, wij weten waar hij vandaan komt." Die prikkel, laat ik zeggen der eigenliefde, was zoo sterk, dat iemand uit Diekirch (ik zal zijn naam verzwijgen) in den loop der studiejaren in alle klassen zooveel prijzen behaalde, dat hij 99 boeken had gekregen. Op een dier prijsuitdeelingen ging die Diekircher (wiens naam ik niet noem) met den eersten prijs en alle overige prijzen strijken, endaar hij toen nog klein van gestalte was, deed hij zijn overjas uit, rolde er de boeken in en laadde ze zoo op zijn schouders. Daar was een oud-Jezuïet bij tegenwoordig, die, toen hij den kleine met die vracht beladen zag, luide uitriep: „O, wel een wondere Diekircher ezel, die zoovele en al de beste prijzen heeft behaald!" Opeens weerklonk de muziek en een 13 oorverdoovend handgeklap. Indien wij beweren, dat onze ezels afstammen van de ezelin, waarop onze lieve Heer gezeten heeft, wie zal ons dan het tegendeel bewijzen?" Ook bekwaamde hij er zich door bijzondere omstandigheden in de kennis van het Fransch en leerde hij Waalsch. Er werden namelijk soldaten uit het Fransche leger dat in België was gevallen, bij de burgers ingekwartierd. „Een dezer was zoo goed, schrijft P. Wolff, mij les te geven in de Fransche spraakkunst, buiten de lessen die ik in het college ontving. Ik leerde er tevens Waalsch, wat onze Franschman echter „une fichue langue" noemde. Toen ik later te Culemborg kwam, bevond zich daar buiten de stadspoort een geweerfabriek, waarin Walen werkzaam waren; zoo kon ik hen in hun eigen taal onderrichten en biechthooren; o wonderbare goedheid Gods!" Uit die studiejaren te Stavelot vertelde P. Wolff nog steeds gaarne de volgende feiten en grapjes. Hij was er zulk een liefhebber van het kaartspel geworden, dat zijn studie er onder begon te lijden. Dit kwam zijn Heeroom ter oore, die hem aanstonds schreef dat hij hem de volgende vacantie met een spel kaarten als prijs thuis verwachten zou. Dit woord miste zijn uitwerking niet op Mathias' eergevoel. Hij verdubbelde zijn ijver, behaalde een mooien prijs, en bij zijn thuiskomst in de pastorie, nog vóór dat hij iemand groette, wierp hij het boek op tafel met de woorden: „daar is het kaartspel nu." — Sinds heeft hij nooit meer gekaart. Eens dat hij met de vacantie niet naar huis kon gaan, liep hij, daarover treurende, langs den weg. Een boer die hem ontmoette sprak hem aan, en de reden zijner droefheid vernemend zei hij gulweg: „stap maar op mijn wagen, jongen, en breng bij mij uw vacantie door." Mathias liet zich dit geen twee keer zeggen en toen ze aan de boerderij gekomen waren, „Ziedaar, kindergek, sprak de boer tot zijn 14 vrouw, daar hebt ge er een, die een heele vacantie bij ons zal blijven." Mathias was gedurende eenige weken hun vroolijke en geliefde gast en keerde daarna welgemoed naar school terug. Nog zeer jong op de klas der „poësis" had hij een studiemakker, die maar uiterst slecht overweg kon met het maken van Latijnsche verzen. In zijn verlegenheid om het opgelegde werk af te krijgen, wendde hij zich dan tot Wolff en daar hij een kruidenierszoon was, wist hij dezen door het lokaas van heerlijke vijgen te bewegen hem de behulpzame hand te leenen bij het tokkelen der Romeinsche lier. Zoo werd de snoeplust voor onzen jongen poëet aanleiding om bijna dagelijks een dubbel stel Latijnsche verzen te smeden, wat hem een groot gemak in die edele kunstoefening verschafte. Ook kreeg hij in die jaren veel slag van het ineenzetten van Latijnsche chronica of tijdspreuken, iets wat destijds zeer in den smaak viel en hem later nog menigmaal te pas kwam. Zijn professor der Rhetorica, een leek, had de onhandigheid herhaardelijk blijk te geven van angstige benauwdheid voor alles wat betrekking had op den dood. Schooljongens begrepen het heilzame van zulke zalige vrees niet, maar vonden er een mooie gelegenheid in om hem eens een poets te bakken. Op zekeren dag werden, vóór het schooluur sloeg, een paar korte banken naast elkaar geschoven, met zwarte manteljassen bedekt en rondom bezet met eindjes kaars. Met zeer jammerlijk misbaar staan zij om de „leugenkist" geschaard op het oogenblik dat de professor binnentreedt. Maar nauwelijks heeft hij de deur geopend, of hij neemt bleek van schrik de vlucht. Onder luid gelach is alles weer spoedig op zijn plaats gezet en gaan er een paar als verwonderd over zijn lang uitblijven, den professor zoeken, die eindelijk gevonden wordt. Natuurlijk weet niemand iets af van lijk of kist, zoodat de goede man inderdaad in den waan 15 gebleven is, het .slachtoffer te zijn geweest eener zinsbegoocheling, teweeggebracht door zijn schrik voor lijken. Een anderen keer had men gaarne een middagje vrij, maar een geldige titel was niet te vinden. Geen nood! Onze Mathias stelt zich aan het hoofd zijner klasgenooten en begint hen te commandeeren als een luitenant zijn soldaten. De leeraar bemerkt bij aankomst al spoedig waar dit heen moest en was goed genoeg om het bataljon te laten afzwaaien. Van een zijner professoren herinnerde hij zich, hoe deze den leerling, die een minder schitterend antwoord gaf, placht uit te maken voor een „in dreidoppeltes Sauleder eingewickelten Sauschwanz". Dit was waarschijnlijk een methode ter aanduiding der beeldende kracht van de Duitsche taal en tevens ter bevordering van ootmoedige zelfkennis. Toen tengevolge der verwarring, veroorzaakt door de Fransche revolutie en de bezetting van België, ook het college van Stavelot gesloten werd, begon het er voor de studenten droevig uit te zien; men wist zich echter te redden. „Wij vroegen, zoo verhaalt P. Wolff, aan onzen Professor, die een góed priester en vader der studenten was, of hij met ons niet ergens in een dorpje wilde gaan wonen, opdat wij daar onze studiën zouden kunnen voortzetten. Hij stelde zich daar volgaarne toe bereid. Wij trokken dan naar een dorp, een zeer arm dorp en in de wereld onbekend en nadat we er overeengekomen waren omtrent onzen dagelijkschen kost, woonden wij er blij en tevreden en in 't verborgen bijeen. Om een denkbeeld te geven van de armoede dier menschen: koffie of thee en andere dergelijke dingen kenden zij niet. 's Morgens gaven zij ons een meelpap, niet van tarwe-, maar van havermeel; het tafelgerei bestond uit een houten schotel met een houten lepel. En wij, als trouwe navolgers der streekbewoners, kregen ieder onzen schotel en lepel en met een zak meel zoetjesaan naar den zolder klauterend, vulden wij 16 daar onze maag, en — bleven frisch en gezond. Er kwamen ook wel eens goede dagen. Het liep tegen den vastenavond en ik moet opmerken, dat in die streek veel wolven zijn, waarop jaarlijks een jacht wordt gehouden; vóór dien dag worden de oude wolfshuiden verkocht en die er hebben, trekken er de dorpen mee rond en krijgen daarvoor bijna overal een stuk spek en een paar eieren. Buiten mijn weten hadden eenige mijner medeleerlingen mijn jas genomen en opgevuld met stroo. Zij liepen er de huizen mee langs luid roepend: „hier brengen wij u de huid van een zeldzamen wolf! wij vragen spek en eieren!" Men had schik in de grap en zij kregen verschillende stukken spek, een groot aantal eieren, meel en melk. Nu werd een feestmaal aangelegd en pannekoek gebakken, en zoo hielden we onder ons een prettigen studentenvastenavond." Wolff en zijn vrienden wisten zich dus nogal gemakkelijk over de moeilijkheden heen te zetten. Door vroomheid, door opgewektheid van geest en studieijver werd het gemis van veel, zelfs van noodzakelijke levensbehoeften, aangevuld, en het jaar snelde als ongemerkt voorbij. Zij hadden nu hunne voorbereidende studiën voleind — maar wat moest er verder gaan gebeuren met deze jonge mannen, voor wie de priestelijke staat het levensdoel was? Voor het regelmatig afmaken der hoogere studiën waren de tijdsomstandigheden steeds ongunstiger geworden en zij hadden redenen te over om de toekomst donker in te zien. Maar hun rotsvast vertrouwen op Gods voorzienige leiding weerhield hen van moedeloosheid — en dat vertrouwen zou niet worden beschaamd. TWEEDE HOOFDSTUK. OP WEG NAAR HET PRIESTERSCHAP. Wolff zal ongeveer 16 jaar oud geweest zijn, toen hij, uit de enge plaats van een wel moeilijke maar voor zijn karakter toch zorgelooze jeugd, kwam te staan op debreede open vlakte van het leven. Daar moest hij 'zijn weg verder zoeken en die weg zou hem eerst na vele kronkelingen brengen tot zijn doel. Hoe het juist in zijn werk gegaan is valt niet te achterhalen, maar wij vinden hem in dien tijd geplaatst als huisleeraar bij de kinderen van baron de Montigny, die de goederen van het huis van Oranje in Luxemburg beheerde. Daar waren hem vijf kinderen toevertrouwd, vier jongens en een meisje. Hoe jong hij ook nog was, reeds toen schijnt hij den noodzakelijken levensernst bezeten te hebben om de opvoeding dier kleinen in een gunstige richting te leiden. De oudste werd later „Landrath" in een district van Pruisen en bij zekere gelegenheid vernam zijn oud-leeraar, dat „der gnadige Herr Landrath ein wahrer Landesvater" was bij wien iedereen raad en hulp kon vinden. De dochter liet, toen zij reeds gehuwd was, eens door een harer kennissen aan P. Wolff vragen of hij de „Wolffsbirne" wel kende? Dit sloeg op het volgende geval: toen hij eens met de kinderen op wandeling was, zagen zij een hoog opgeschoten doornstruik. „Ziedaar, zei de Ieeraar, een beeld 2 ld van het kwaad, dat men heeft laten voortwoekeren. Wat een leelijken, onvruchtbaren kop heeft die struik; maar we zullen er een eind aan maken. Meteen sneed hij den top uit en, daar hij van den tuinman iets van het enten had afgekeken, entte hij op den doornstruik de loot van een pereboom, er op wijzend hoe men aldus kwade gewoonten en ondeugden door goede en edele deugden vervangen moet. „Die ent heeft zich goed gezet en vrucht gedragen" liet de jonge Mevrouw nu melden," en daar wij den naam dezer peer niet kenden, hebben wij ze „Wolffsbirne" gedoopt." Barones de Montigny deed ook aan genees- en heelkunde, vooral ten behoeve der armen die zij bezocht, en zoo vond Wolff hier gelegenheid de geneeskundige kennis, waarvan hij reeds iets had opgedaan, te vermeerderen. Dit bleek hem nu en later van veel nut. Op zekeren dag kwam een arme man, wiens hand erg opgezwollen was, hulp bij hem zoeken. Wolff deed de insnijding die hij noodig achtte, zuiverde de wond, en weldra was de man volkomen genezen. Vol dankbaarheid zei deze nu tot zijn heelmeester, die geen geldelijk loon wilde ontvangen: „ik zal u toch nog wel eens een steen in den weg leggen" — een ironische uitdrukking voor: ik zal u toch wel eens een dienst kunnen bewijzen. Deze belofte bleek een voorspelling. De Franschen toch hadden zich van het Luxemburgsche meester gemaakt en er de conscriptie ingevoerd. Ook Wolff moest zich aan de loting onderwerpen, maar hij voelde weinig voor zijn nieuw Republikeinsch Vaderland en nog minder voor de krijgsglorie der slagvelden; hij achtte het zaliger voor de overweldigers te leven dan er voor te sterven. Doch wat er aan te doen? Zich uit het land verwijderen om aan den dienst te ontkomen was slechts geraden in den uitersten nood. Nu wist die arme man hem te overreden om te blijven, maar, sprak hij, houd u steeds reisvaardig! Bij de loting trok Mathias het hoogste nummer. Er waren vier lotelingen van zijn jaren en lö drie moesten opkomen. Toen echter de namen werden afgeroepen, bleek dat een der drie er reeds van door was gegaan en nu moest Wolff eraan gelooven. Men zou hem gaan halen. Bij die scène was zijn dankbare patiënt tegenwoordig en, uitstekend bekend met de binnenwegen, won hij den agenten den pas af, zoodat hij Wolff nog bijtijds kon waarschuwen. Deze bedacht zich geen oogenblik, snelde de grens over en bereikte na eenige dagen zwervens, de stad Keulen. Zoo kreeg hij op een allergelukkigste wijze, die hij zich niet had kunnen droomen, de gelegenheid om zijn hoogere studiën te beginnen; meer nog; hij kwam er terecht aan een hoogeschool, die bestuurd werd door ex-Jezuïeten. Tijdens zijn verblijf in Keulen had er een raadselachtig voorval plaats, dat door P. Wolff tallooze malen is verhaald. „Toen ik eens, zoo vertelt hij op vacantie ging, heeft God mij een groote weldaad, om niet te zeggen, een groot wonder, bewezen. Ik was 32 uren van huis verwijderd en moest met mijn studiemakkers dien weg te voet afleggen. Wij kwamen in een klein bosch; de anderen gingen vooruit en ik bleef wat achter. Daar staat plotseling voor mij een soldaat, terwijl er in den geheelen omtrek geen te vinden waren, met het geweer op mij gericht om mij in den voet te raken, op nauwelijks tien pas afstand. Hij schiet en zie! — ongetwijfeld was dat de hand van mijn Engelbewaarder — de kogel maakt geen rechte maar een kromme lijn en dringt diep in een naastbijstaanden boom. Mijn reisgenooten, het schot hoorend, snellen toe en vragen den soldaat: „Wat wilt ge aanvangen?" Hij antwoordde: „no ta par lor dri"... en andere dergelijke onverstaanbare woorden. Onmiddelijk ging hij heen en wij zagen hem niet meer. Ik redeneer nu aldus: een goede engel schiet geen geweer af, een mensch kan niet zoo snel verschijnen — dus was het een booze geest. Deze heeft mij toen openlijk den oorlog verklaard en ik wederkeerig; ik 20 zal zijn rijk bestoken zooveel en zoolang als ik kan." Men verklare dit voorval zooals men wil, zeker is het, dat Wolff het toen gevormd besluit trouw ten uitvoer gebracht en ontelbare zielen aan den duivel heeft ontrukt. ') Hij schijnt destijds zeer bevriend te zijn geweest met een der Professoren, den ex-Jezuïet P. Knipschild, die hem eens over zijn toekomst sprekende, zeide: „Gij moest naar Rusland gaan om daar Jezuïet te worden." Die woorden schokten den jeugdigen student; zij ontsloten voor hem een verschiet stralend in blijden zonnegloed, want waarschijnlijk was hem het voortbestaan der Jezuïeten-orde in Rusland nog geheel onbekend. Zijn studieijver werd er door aangewakkerd en na een jaar de philosophie-lessen gevolgd te hebben, verkreeg hij den graad van baccalaureus en begon daarna de studie der godgeleerdheid. Terwijl hij hiermee bezig was, opende zich een andere onverwachte werkkring: hij werd tegelijkertijd weer huisleeraar bij de kinderen van zekeren heer Caspar Engels. Over die familie Engels en de wederwaardigheden daar beleefd, wist P. Wolff nog op hoogen leeftijd dikwijls en smakelijk het volgende verhaal te doen: Vader Engels was vroeger te Deutz als knecht werkzaam geweest bij een bakker, die tevens logementhouder was. Hij meende zich echter geroepen tot den kloosterstaat en wel tot de Orde der Capucijnen. Hij trad in het noviciaat, maar toen hij de kloosterregels van buiten moest leeren, wilde hem dat maar niet gelukken; die zwakheid van geheugen !) Wij wagen het niet een oordeel uit te spreken over dit en andere wonderlijke voorvallen die wij in het leven van P. Wolff nog zullen ontmoeten. Zeker is het dat hij een innig vroom man was, bezield met een onbegrensd Godsvertrouwen, een dier bevoorrechte zielen waarvan wij zonder moeite kunnen aannemen dat de goede God hen soms met zichtbare bovennatuurlijken hulp wil bijstaan. Maar eveneens staat het vast dat hij in zijn kinderlijke eenvoud, gemakkelijk iets bovennatuurlijks zag in gebeurtetenissen die ook op natuurlijke wijze te verklaren waren. 21 zou hem ook ongeschikt doen blijven voor andere bedieningen in de Orde en men gaf hem den raad naar zijn familie terug te keeren. Diep bedroefd begaf hij zich naar een bloedverwante, te Deutz woonachtig. Deze antwoordde op zijn gejammer: „Kom, kom, ge moet u niet zoo bedroeven, ge hebt immers gedaan wat ge meende te moeten doen, maar het klooster was uw plaats niet. Luister eens. Ik zal u een klooster aanwijzen, waar ge op staanden voet gardiaan zult zijn. Uwe voormalige meesteres hier in Deutz, is weduwe geworden en sinds vervallen logement en bakkerij met den dag, daar er geen bekwaam man is die er toezicht houdt. Welnu, trouw u daar in, draag zorg voor vrouw, kinderen en zaak, en ge doet er een Godgevallig werk mee. Vraag maar aan uw biechtvader of hij dit plan niet goedkeurt.'' Engels gaat er met zijn biechtvader over praten en deze is het er heelemaal mee eens. Sinds dat uur is hij een geheel ander mensch. Onder belofte van een stevige tractatie krijgt hij een paar oude kennissen met zich mee en ze gaan op stap naar het logement. De weduwe, haar ouden trouwen knecht herkennende, barst in tranen uit over de zoo treurige verandering van zaken en over haar hopeloozen toestand. „Maar ge moest hertrouwen," zegt Engels. — „Een mooi ding, antwoordt de vrouw, een oud wijf met acht kinderen en zulk een huishouding, wie zal het aandurven?" „Maar hebt ge iets tegen mij! Zeg maar ja of neen, deze mannen hier zijn getuigen." „Dan zal ik maar ja zeggen," beslist zij. „Nu mannen, gij zijt getuigen, zegt Engels, daar kan een flesch op overschieten." De zaak wordt beklonken en daarop spoedt Engels zich naar het Vicariaat, stelt zijn trouwplan voor, maar voegt er in één adem bij: „Als dit nu nog eerst driemaal van den preekstoel moet afgekondigd worden, zal door al het gepraat wat daarover komt mijn hoofd heelemaal op hol raken." De Vicaris was het hier zoo volkomen mee eens, dat Engels niet alleen dispensatie in de roepen verkreeg, 22 maar daarenboven de vergunning om zich door den eersten den besten priester te laten trouwen. Hoe eer het huwelijk nu gesloten werd hoe beter. Zonder iets van den trouwdag te hebben bekend gemaald, gaan ze samen naar Keulen, leggen een generale biecht af en vragen dien priester tevens om hun huwelijk in te zegenen — wat ook gebeurt. Maar in Deutz hadden de eerste getuigen het vertrek gemerkt en begrepen, en toen Engels met zijn vrouw in een schuitje over den Rijn terugkwamen, stonden zij hen onder allerlei grapjes aan den oever op te wachten, doch hij riep triomfantelijk uit: „Het is te laat, ik heb ze al!"... Door flinken arbeid en door het aanzien dat hij om zijn godsdienstig leven genoot, bracht hij spoedig fogement en bakkerij tot bloei. Niet lang daarna kwam zijn reeds bejaarde vrouw te sterven. Men sprak Engels van hertrouwen, maar hij verzekerde daaraan nooit te zullen denken, zoolang de acht voorkinderen niet tot hun bestemming gebracht waren. Dit laatste gelukte hem naar wensch. Nu kwam echter het denkbeeld weer bij hem boven om religieus te worden, maar zijn biechtvader keurde dit absoluut af en raadde hem aan een tweede huwelijk aan te gaan, wat hij ook deed. Uit dit huwelijk nu had hij twee zoontjes en een dochter, en daar hij tot grooten welstand gekomen was, zocht hij voor hen een huisleeraar. Hij kwam in kennis met den jongen, weinig bemiddelden en in het vak reeds geoefenden student Wolff, die hem aanstonds beviel en aan wien hij zijn plan voorlegde. Wolff stelde een paar voorwaarden: de kinderen moesten geheel onder zijn leiding staan; men zou hem de beschikking geven over een vrije kamer om zijn medestudenten te kunnen ontvangen en tijd genoeg laten tot voortzetting zijner studiën. Men was het hier spoedig over eens en hij nam de betrekking aan. Eenigen tijd later verlangde een aanzienlijk geestelijke ook twee zijner nichtjes naar het huis van Engels te zenden. 23 Wolff sprak er over met zijn principaal en wees er op, dat vermeerdering van leerlingen den naijver prikkelen en zoo ten voordeele zijner eigen kinderen strekken zou. Engels stemde toe en het „Wolffschooltje" te Deutz had weldra een goeden naam. De daar opgevoede kinderen hebben later een flinke positie in de maatschappij verworven. Wolff volgde hun levensloop met belangstelling en mocht van hen menig blijk van hartelijke dankbaarheid ontvangen. De bloei van het logement was intusschen zoo toegenomen, dat men er soms tot 24 reiswagens telde, wier passagiers er kwamen overnachten. Onder toezicht van Engels en Wolff ging het er zeer godsdienstig toe. Alle vloeken en slechte taal werden er streng geweerd. Voor en na het eten werd door de kinderen hardop voorgebeden. Wolff zat aan het hoofd der tafel, onderhield de conversatie en oefende zich in velerlei zaken die den aankomenden priester later van veel nut zouden zijn. Hier maakte hij ook kennis met een zestal Fransche priesters, die den eed op de Republikeinsche Constitutie niet willende afleggen, uit Frankrijk gevlucht waren. Uit het veelvuldig onderhoud met hen kwam hij goed op de hoogte van de maatschappelijke en kerkelijke toestanden en leerde van hen ook het breviergebed. Zij werden ook door den heer Engels zeer gerespecteerd en als 's Zaterdags de rekening werd opgemaakt van het door hen verteerde, kregen de arme bannelingen telkens van hem het woord te hooren: „Betaal mij maar met uw gebed." Intusschen had de revolutie in Frankrijk gestadig en met schrikbarend succes haar heilloos werk voortgezet. De Koning was gevangen genomen, de Republiek uitgeroepen en de oorlog tegen Pruisen en Oostenrijk in vollen gang. Revolutionaire legers trokken de grenzen over en vielen België binnen onder de valsche leuze, dat zij slechts kwamen 24 als „bevrijders der door vorstentirannie verdrukte volkeren." Een ander republikeinsch leger onder generaal Custine maakte zich meester van de Rijnlanden door de bezetting van Worms, Spiers, Mainz en Frankfort. Zoo kwam ook Deutz te liggen binnen de grenslinie en mocht men er uit Keulen niet meer zonder Franschen pas komen, wat ook aan Wolff heel wat ongerief bezorgde. Eens had een theologant het gewaagd zonder de noodige papieren den Rijn over te steken; bij den terugkeer werd hij echter aangehouden en naar zijn pas gevraagd. Hij stond op het punt ingerekend te worden, toen Wolff, van het gebeurde ingelicht, nog tijdig genoeg verscheen om dit te beletten, door de verzekering dat hij dien student kende en voor hem instond als voor een eerlijk man. Hij had hem inderdaad wel in de colleges te Keulen gezien, maar kende hem niet bij name. Ruim 20 jaren later zou hij het toevallig te weten komen, dat hij dezen dienst bewezen had, niet slechts aan een toekomstig medebroeder, maar aan den man met wien hij het belangrijkste deel zijns levens zou doorbrengen in de Hollandsche Jezuïeten-Missie. Nadat de Franschen den linker Rijnoever weer hadden moeten prijsgeven, kon Wolff de eenigszins onderbroken lessen te Keulen ook hervatten. Hij legde zich toen bijzonder toe op de voorbereiding tot het predikambt, waarvoor hij lust en talent in zich ontwaard had. Daartoe ging hij in de verschillende kerken luisteren naar de predikanten en kwam zoo ook in de beroemde Uursula-kerk waar, onder grooten toeloop, een reeks preeken gehouden werd door een Capucijn P. Asterius. Hier had hij zijn model gevonden! „Die groote basiliek, schrijft hij, was telkens stampvol. Er kwamen bisschoppen, kanunniken, pastoors, advocaten, kooplui, kortom lieden van allen staat en stand. Ieder ontving een geestelijke les uit de eenvoudige, maar zeer geestelijke verklaring van het Evangelie. Daarom beviel mij die prediker, en ik begaf 25 mij bijtijds ter kerk en plaatste mij zoo, dat ik al zijn gebaren kon gadeslaan. Mijn geheugen was toen zoo sterk, dat ik om zoo te zeggen de geheele preek onthouden en thuis terstond kon opschrijven; ik deed dat dan ook trouw en ging vervolgens, vergeef mij de uitdrukking, als een gek voor den spiegel staan om al zijn gebaren na te bootsen. Mij na de priesterwijding hoorende preeken, vroegen mijn studiegenooten elkaar eenstemmig: „hebt ge nu P. Asterius gehoord:" Ik ben den Pater dan ook eens gaan raadplegen, om te weten welke predikers ik vooral moest bestudeeren. Hij noemde er mij een paar, maar ik zeide: „Voorloopig heb ik al een heelen voorraad", doelend op de preeken, die ik van hem zeiven had opgeschreven. Hij begreep me en hernam glimlachend: „ik dacht niet zulke dieven in mijn predikaties te hebben." Daarna legde hij mij een Epistel uit." De tijd was nu gekomen, dat hij tot de hoogere Orden kon worden toegelaten. Daar hij verbleef buiten het aartsbisdom Trier, waartoe hij als geboren Luxemburger behoorde, verzocht hij om zijn ontslag als diocesaan, wat hem na afgelegd examen „pro cura" verleend werd. Nu moest hij echter nog, volgens voorschrift van het Kerkelijk recht, een zoogenaamden „wijdingstitel" hebben, dat wil zeggen een waarborg, dat men volgens zijn stand als geestelijk leven kan. „God — schrijft P. Wolff — heeft ook dit alles weer wonderbaar beschikt. In de nabijheid der plaats, waar mijn oom Pastoor was, stierf een jonge priester en de familie van den overledene bracht nu zijn „titel" op mij over; zoo werd ik op mijn aanvraag opgenomen onder de geestelijkheid van Luik daar de titel aan dat bisdom verbonden was. Ongelukkigerwijze was de Luiksche zetel toen vacant. De prins-bisschop Mgr. de Méan was naar Duitschland gevlucht tijdens de overweldiging der Franschen en in 1800 ging zelfs het bisdom Luik te niet als een gevolg der moeilijkheden tusschen Napoleon en den Paus. Wolff vroeg en kreeg nu verlof om 26 in Keulen te worden gewijd en hij maakte zich gereed voor zijn laatste examens. Bij zijn examen voor het subdiaconaat was hij al bijzonder gelukkig. Hij had zich de gewoonte eigen gemaakt om, wanneer er veel puntjes te onthouden waren, gelijk dit in de theologie-studie nog al eens voorkomt, zich een woord te vormen, saamgesteld uit de beginletters van alle woorden die hij van buiten moest kennen, en dan het kunstwoord vast in zijn geheugen te prenten. Nu werd hem gevraagd wat vereischt wordt voor het geldig en waardig ontvangen van het subdiaconaat. Hij doet de oogen dichten zegt al de voorwaarden, minstens een dozijn, in één adem achter elkander op, alsof hij ze uit een boek voorlas. De examinator stond er verbaasd over en van zijn meer dan voldoende bevoegdheid overtuigd, ging hij aanstonds over tot een anderen candidaat. Mathias ontving nu achtereenvolgens in de bisschoppelijke huiskapel, uit de handen van Mgr. Clemens August De Merle, wijbisschop van Keulen, de lagere en hoogere Orden en wel op 9 April 1801 de kruinschering, de vier kleinere orden en het subdiaconaat en op 5 Juli van dat jaar het diaconaat. Het gaf nu eenige moeilijkheid dat hij den canonieken leeftijd van 24 jaren, voor het priesterschap vereischt, nog niet bereikt had; daarvoor moest hij dus een pauselijke dispensatie afwachten. Eindelijk kwam het zoo vurig verbeide pauselijke stuk te Keulen aan. „Na ingewonnen getuigenis over uw lofwaardige daden, over uwe vroomheid en deugd — zoo zegt de door P. Wolff steeds zorgvuldig bewaarde brief van Paus Pius VII — willen v/ij u deze bijzondere gunst toestaan en dispenseeren wij in de aan den vereischten leeftijd ontbrekende 15 maanden." Het stuk is gedateerd 11 April en het kan nauwelijks uit Rome te Keulen zijn gearriveerd of de dag der H. Wijding werd vastgesteld. Reeds den 25«i April 1802 werd die plechtigheid door Mgr. De Merle verricht. 27 Het was een onvergetelijke dag voor P. Wolff, die thans de kroon mocht zetten op al die jaren van inspannig, reeds veelzijdigen arbeid en vaak harde ontbering, waarin hij zich tot die groote gebeurtenis vol edelmoedige liefde had voorbereid; onvergetelijk ook voor de ontelbaar velen, die gedurende een tijdsverloop van ruim 55 jaren aan de zegeningen zijner priestelijke bediening deelachtig zouden worden. DERDE HOOFDSTUK. PRIESTERLIJKE ARBEID IN LUXEMBURG. H Behalve zijne ouders had wel niemand inniger blijdschap gevoeld over de priesterwijding van Mathias, dan zijn oom de pastoor van Derenbach. Hij had in de laatste jaren een kommervol bestaan gehad. Dikwijls voortvluchtig, omdat hij standvastig weigerde den door de Kerk verboden „burgereed" af te leggen, die door het Fransche revolutionaire bestuur gevorderd werd, moest hij zich meermalen verborgen houden in bosschen en andere geheime schuilplaatsen in den omtrek zijner parochie. — Eens zelfs, verhaalt P. Wolff, na een langdurig verblijf in een bosch, drong de honger hem naar buiten. Hij bleef staan bij den weg, en welgemoed als altijd, riep hij een jongen, die daar aankwam toe: „Loop eens gauw naar huis en zeg, dat ze mij wat eten brengen, want de honger jaagt den Wolf het bosch uit." — Zooals hem, verging het zeer vele trouw gebleven priesters. Aan dien treurigen toestand kwam een einde toen Napoleon, als consul, in Frankrijk de macht in handen gekregen had. Het consulaat was een overgangstoestand naar den monarchalen regeeringsvorm die door Napoleon begeerd werd, en hij begreep het zeer goed, dat de steun der Katholieken hem in zijn verdere ondernemingen in die richting van groot nut x) Eenige dezer bijzonderheden over P. Wolff's werkzaamheid in Luxemburg, zijn ontleend aan de korte levensschets, die na zijn dood, door Prof. Clasen van het Diekircher Gymnasium, werd opgesteld. OUDE PAROCHIEKERK VAN DIEKIRCH, WAARIN P. WOLFF OEDOOPT WERD EN ALS KAPELAAN IS WERKZAAM OEWEEST. 20 kon zijn. Daarom moesten dan ook de voor de Kerk zoo hatelijke wetgevingen afgeschaft en aan de vervolgde priesters de vrijheid teruggeschonken worden. In dezelfde maand waarin Mathias priester was gewijd, op Paaschdag van het jaar 1802, werd het Concordaat met den H. Stoel plechtig in Parijs afgekondigd en daarmee was de Katholieke eeredienst in Frankrijk officieel hersteld. Pastoor Wolff kon dus weer vrij zijn herderlijke bediening uitoefenen, en het was een dubbele vreugde voor hem en zijne parochianen, dat zijn pas gewijde neef spoedig te Derenbach zou komen; hij had hem voor de eerste maal als kind naar de Communiebank geleid en mocht hem nu ook bijstaan bij zijn eerste H. Mis. Zoo goed het in de omstandigheden ging maakte de pastoor er een groot feest van. Niet minder dan 22 geestelijken en een onafzienbare menigte geloovigen kwamen te zamen ter bijwoning dier schoone plechtigheid, de eerste na de bange dagen van droefheid en verdrukking. „Laat ik het, schrijft P. Wolff, tot Oods meerdere eer vermelden: ik was de eerste die in het openbaar weer de Mis heb gezongen. O, wat blijdschap onder dat goede volk! Ge hadt toen dien jongen „Wolff' moeten hooren, hoe hij uit volle borst zijn stem deed klinken en zong en jubelde tot glorie van God!" Hij verbleef nog eenigen tijd op de gastvrije pastorie, en was er niet slechts een hulp voor anderen, maar had er ook veel nut van voor zich zelf. „Mijn Heeroom, zoo teekende hij aan, oefende mij achtereenvolgens in alle geestelijke bedieningen om mij aldus tot een geschikt arbeider in 's Heeeren wijngaard te vormen. Hij gaf mij vele nuttige wenken, waaronder ook den vaderlijken raad: tracht niet met sprongen, maar geleidelijk op te gaan in de uitoefening van het heilig ministerie. En de uitkomst heeft daaraan volkomen beantwoord, want ik ben achtereenvolgens kapelaan geweest in een dorp, kapelaan in een stad, kapelaan inwonend bij een pastoor, kapelaan in een eigen woning." 30 Aan deze bedieningen zouden later nog vele andere en hoogere worden toegevoegd. Pastoor Wolff toonde altijd veel genegenheid voor kloosterlingen, zoodat er zelfs in zijn pastorie steeds een vertrek te hunner ontvangst gereed was, dat de „Paterskamer" genoemd werd. Hij had echter een heel bijzondere achting voor de Sociëteit van Jezus en in de stellige verwachting, dat die Orde weer zou worden hersteld, zei hij eens tot zijn neef: „als ge ooit in een Orde wilt treden, wordt dan, zoo mogelijk, Jezuïet." Die wensch is vervuld, maar de brave pastoor heeft 't niet meer mogen beleven. Als eerste standplaats werd den jongen volijverigen priester het dorp Useldingen aangewezen, waar hij toch slechts een jaar verbleef, daar zijne begaafdheden en werkkracht hem als vanzelf tot een uitgebreider arbeidsveld bestemden. Liefde tot studie en onderwijs dreef hem er echter toe, zijn ledige uren hier reeds te besteden aan de verdere onderrichting van eenige knapen, die de dorpschool hadden doorloopen. Hoezeer deze zijne leiding op prijs stelden, bleek toen allen, 15 in getal, vroegen om hun geliefden leermeester te mogen volgen naar zijn nieuwe bestemming, zijne geboorteplaats Diekirch. Hier wachtten hem drukkere bezigheden. De toenmalige pastoor-deken De Maringer was sukkelend, tengevolge van het in zijn ballingschap op het eiland Ré doorstane lijden en kon zich niet veel meer met de zielzorg bezighouden. Zoo kwam de zorg voor de destijds zeer uitgebreide parochie bijna geheel op den jeugdigen kapelaan neer. En toch vond zijn gloeiende zielenijver hier nog tijd en gelegenheid om achtereenvolgens 40 nieuwe leerlingen in verschillende vakken te onderwijzen, en daartoe werden hem dan door het gemeentebestuur twee kamers op het raadhuis ter beschikking gesteld. Onder die leerlingen vinden wij er 31 twee die den naam van „Wolff" dragen en dus allicht tot zijn verwanten zullen behoord hebben. In 1804 brak in de parochie eene besmettelijke ziekte uit en men kan zich gemakkelijk voorstellen met welk een niets ontzienden ijver de kapelaan zich van zijn priesterplichten kweet. Maar toen de gevaarlijkste periode der epidemie voorbij was, werd hij zelf aangegrepen door een zware longaandoening, wellicht het gevolg van bovenmatige inspanning bij de verpleging der zieken. De kwaal nam zulk een gevaarlijken keer, dat men reeds aan zijn herstel begon te wanhopen. Heel de stad leefde in angstige bezorgdheid en bad vurig om het behoud van dat kostbare leven. Hun gebed werd verhoord; langzaam nam de beterschap toe en zoodra men vernam, wanneer de beminde priester weer voor het eerst de H. Mis zou lezen, kwam het dankbare volk naar zijne woning om hem, als in processie, triomfantelijk-blijde naar de kerk te geleiden. Ruim drie jaar arbeidde kapelaan Wolff rusteloos in zijne geboortestad voort, door eenieder geacht en bemind, en te recht werd opgemerkt, dat op hem het bijbelsche spreekwoord niet van toepassing was: niemand is profeet in zijn eigen vaderland. In 1807 kwam Mgr. Jauffret, ') Bisschop van Metz, waaronder Diekirch destijds behoorde, hier het H. Vormsel toedienen. Nauw had de Bisschop kennis gemaakt met den begaafden, voorbeeldigen, jongen priester of zijn besluit was genomen; zonder meer omslag nam hij hem met zich mede naar Metz om hem daar aan te stellen als leeraar in het klein Seminarie. Hoe dierbaar hem zijn werkkring te Diekirch ook was, hij ontving die benoeming met vreugde, omdat hij daar- !) Mgr. Caspar Jauffret is een bekend schrijver van verschillende godsdienstig-wetenschappelijke werken. Nadat hij Vicaris was geweest van Kardinaal Fesch, Aartsbisschop van Lyon, en daarna aalmoezenier van Napoleon, werd hij in 1806 Bisschop van Metz. In 1811 werd hem tijdelijk het bestuur opgedragen van het Aartsbisdom Aix, maar na eenige jaren keerde hij weer terug naar zijn zetel te Metz. 32 door een zijner grootste verlangens kon bevredigen: werken aan de opvoeding der jeugd. Vier van zijn leerlingen, die ver genoeg gevorderd waren om in het Seminarie geplaatst te kunnen worden, vertrokken met hem naar de bisschopsstad. Omtrent zijn tweejarig verblijf te Metz heeft P. Wolff eenige bijzonderheden opgeteekend. Tot de middelen, welke hij verzon om een vruchtbaren naijver onder zijne leerlingen gaande te houden, behoorde ook dit — wat later in verschillende Hollandsche colleges navolging heeft gevonden — dat hij zijn klas in twee kampen verdeelde van ongeveer gelijke leerkrachten. Het eene kamp of leger was dat der Romeinen, het andere dat der Grieken of der Carthagers. Aan beide zijden waren ook de verschilende legerrangen vertegenwoordigd en ieder student had zijn „aemulus" of mededinger van gelijken rang in het vijandelijke kamp. Deze „aemuli" hielden elkander natuurlijk scherp in het oog, zoo dikwijls er een les opgezegd of een opstel verbeterd moest worden. Nauwkeurig werd aanteekening gehouden van de aan weerszijden geleden verliezen en iedere maand plechtig afgekondigd, welke partij zegevierend uit den strijd te voorschijn trad. Ter eere der overwinnaars werd dan een geestdriftig „Vivat" aangeheven. Monseigneur zelf had veel plezier in deze wedstrijden en verzuimde nimmer, als hij de school bezocht, te vragen: "Quis vicit?" en, na den uitslag vernomen te hebben, in een herhaald „vivat" op de gelukkige overwinnaars mee te stemmen. Wetenschap is mooi en wetenschap is nuttig en dat moet ook reeds aan de jeugd worden ingeprent. Maar schoolknapen voelen voor dat mooie en nuttige bedroefd weinig, en de dorre schoolboeken zijn er vaak niet op ingericht om dat gebrek eenigszins te verhelpen en liefhebberij in de studie te bevorderen. Het gesproken woord van den Ieeraar moet daarbij dus veel aanvullen en wie prettig kan vertellen, heeft het meest kans de aandacht geboeid te kunnen houden. 33 Wolff had daarvoor een bijzonder talent, en heel zijn lange leven door zal hij in den catechismus en op den preekstoel met dat talent woekeren. De kleine seminaristen van Metz hebben daar het eerst volop van genoten, en de leeraar bereikte er zijn doel mee: zij gingen gaarne naar zijn klas en deden blijvend hun best, in het gestadig vooruitzicht op een mooie vertelling te worden getracteerd. Niemand behoeft aan te nemen, dat P. Wolff, nu noch later, zich binden liet door strenge historische critiek of aan zijn luimige fantasie het zwijgen oplegde. Zoo hoorde de Bisschop eens, toen hij door den klassengang liep, uit het lokaal waar professor Wolff les gaf een schaterend gelach opgaan. Hij bleef een oogenblik luisteren en aanhoorde de roerende beschrijving eener pauselijke inhuldiging te Rome, waarbij alle Kardinalen met zware koorkappen omhangen op schoone, forsche paarden reden, terwijl de Paus zelf op een mageren balkenden ezel zat. Om het verhaal niet te onderbreken, trad Monseigneur niet binnen, maar 's middags aan tafel, en nog menigmaal later werd de Paus op den mageren langoor voor den dag gehaald. Wolff stond in hooge gunst bij den Bisschop en genoot het voorrecht dagelijks diens dischgenoot te zijn. Hij was niet alleen, evenals P. Wolff zelf, een aangenaam causeur, die zijn gesprekken met allerlei anecdoten wist te kruiden, maar hij gaf den steeds leergierigen leeraar ook nuttige wenken, ja zelfs oefening in het preeken. Wolff getuigde later heel veel van zijn hoogwaardigen vriend te hebben geleerd. „Schrijf veel, zeide hij hem herhaaldelijk, en gij zult op uw ouden dag, als geheugen en werkkracht afnemen, een schat hebben, die u onwaardeerbare diensten zal bewijzen." Dien raad heeft P. Wolff levenslang opgevolgd, waarvan de meer dan zeventig deelen zijner nagelaten geschriften getuigen. De Bisschop zelf voegde hierin de daad bij den raad; hij had boekdeelen met preeken en voorbeelden volgeschreven en kon dan ook 3 verzekeren in staat te zijn, over een stof naar believen, desnoods twee uur lang voor de vuist te spreken. Een geliefde lijfspreuk van Mgr. Jauffret was het bekende „Souvent le mieux est 1'ennemi du bien", daarmee aanduidende, dat men zich dikwijls tevreden moet stellen met het goede als het betere niet te bereiken is, of anders gevaar loopt, ook dat goede niet tot stand te brengen. Deze stelregel bewoog hem echter volstrekt niet zich met Wolff's nog gebrekkige kennis van het Fransch tevreden te stellen. Integendeel, hij spoorde den hooggeschatten leeraar ernstig aan zich te bekwamen om ook in het Fransch te kunnen preeken, verbeterde het geschrevene en deed hem de preek bij zich in zijn studeerkamer voordragen. Eens dat Wolff aldus vol vuur voor den Bisschop stond te peroreeren, kwam plotseling de secretaris binnen. „Ce monsieur — zei de bisschop op Wolff wijzend, — fait tous ses efforts pour me convertir, mais il ne peut y réussir."' Bij zekere plechtigheid werd professor Wolff, wiens preektalent niet verborgen kon blijven, uitgenoodigd ergens in de nabijheid van Metz een feestrede te houden. Hij wilde zich voor die vereerende opdracht eens bijzonder klaar maken. Met de uiterste zorg werd de rede volgens alle regelen der kunst in elkander gezet, ja zelfs houding en gebaren werden ijverig voor een grooten spiegel ingeoefend. De bewuste dag breekt aan. De feestredenaar, zeker van zijn succes, beklimt den preekstoel onder gezang van het „Veni Creator" en wil zich tekst en hoofdverdeeling nog even in het geheugen roepen, maar hij is alles kwijt, en wat moeite hij zich ook geeft, niets van het zoo zorgvuldig geleerde wil hem voor den geest komen. Wat nu te doen. Hij prevelt een angstig-hartelijk gebedje tot de H. Maagd en spreekt dan opeens een tekst uit, die hem invalt: Unus Dominus, unafides, unum baptisma." „één Heer één geloof, één doopsel." Hieruit ontwikkelt hij de kenteekenen der éene, ware Kerk en houdt, 35 zoo niet een schitterende feestrede, dan toch een nuttigé, duidelijke onderrichting. Als hij de kerk uitgegaan is, op weg naar de pastorie, hoort hij achter zich roepen: Monsieur 1'abbé, monsieur 1'abbé!" Hij keert zich om en ziet een vrij deftige dame, die hem meedeelt, dat zij, ofschoon Luthersch, zijn preek heeft bijgewoond, getroffen werd door zijne uiteenzetting van de kenteekenen der ware Kerk en erkennen moet dat die in haar kerk niet te vinden zijn. Zij vraagt zijn adres om verder met hem over godsdienstzaken te komen praten, en werd weldra eene ijverige katholieke. Dit voorval deed Wolff besluiten zich vooral op eenvoudige volksonderrichtingen toe te leggen en zich te onthouden van een te kunstmatigen preektrant. Van de zeven leeraren aan het Seminarie was Wolff de jongste en de beste, maar zijn werkzaamheid zou er niet van langen duur zijn. De Bisschop had veel moeite om een geschikten pastoor te vinden [voor een der dorpen in het zuiden van Luxemburg. Het heette Düdelingen (Dudelanges) en had bijzonder zwaar te lijden gehad van de Fransche overheersching. Tijdens den oorlog met de Fransche Republiek hadden de Düdelingers van de Oostenrijksche regeering machtiging ontvangen om een eigen legercorps te vormen en zich daarmee tot het uiterste tegen een vijandelijken inval te weren. Dit gelukte hun dan ook een tijdlang, dank de uitstekend verdedigbare ligging der plaats en hunne geoefendheid in het schieten. Toen echter de Franschen eindelijk de overhand kregen en het dorp zegevierend binnentrokken, was hun verbittering groot tegen het kleine troepje boerenvolk dat hun zoo gevoelige verliezen toegebracht en hun soldatentrots had vernederd. Zij namen bloedige wraak door 36 huisvaders te laten fusileeren. Dit bloedgericht met den daaraan voorafgeganen strijd had de gemoederen verwilderd en velen van den godsdienst vervreemd; zij waren zoo onhandelbaar ge- 36 worden, dat reeds eenige pastoors het er niet konden uithouden en om verplaatsing hadden verzocht. Tot bezetting van dezen weinig benijdbaren post meende Mgr. Jauffret een gewillig en geschikt persoon te vinden in professor Wolff. Hoe ongaarne hij hem ook aan zijn Seminarie onttrok, het zielenheil der Düdelingers woog tegen deze gevoelens op, en hij besloot hem dat pastoraat aan te bieden. Bereidvaardig voldeed Wolff aan het verlangen van zijn Bisschop. Zoo werd hij in 1809 pastoor van Düdelingen en zette zich aan het werk om het in den grond toch nog godsdienstige volk van stemming te doen veranderen. In een paar echte volkspreeken liet hij zich kennen als hun goeden herder en vader, die tot hun eeuwig en tijdelijk welzijn hier gekomen was, en kondigde hun kort en goed aan, dat zij hem, uit dank voor de geestelijke goederen waarmede hij hen zou verrijken, naar recht en plicht in zijne behoeften moesten te hulp komen. Hij liet hen ook voelen dat zij hun weinig stichtend gedrag tegenover zijne voorgangers hadden goed te maken. Daarom verwachtte hij van hen, dat binnen 14 dagen een behoorlijk huis met tuin voor hem gereed zou zijn; werd aan die verwachting niet beantwoord, dan ging hij heen en behoefden zij op geen andéren pastoor meer te rekenen. Zijne krachtige en tevens hartelijke woorden sloegen in. Na den gestelden termijn waren huis en tuin gereed en de pastoor nam er zijn intrek met zijne bejaarde moeder en jongste zuster. Nadat de eerste en grootste moeilijkheid overwonnen was, begon hij een ijver en werkkracht te ontwikkelen, die eerst bewonderenden eerbied, daarna oprecht gemeende liefde in zijne parochianen opwekten. Zijne zorg om volwassenen en kinderen te onderrichten kende geen maat. Vooral op Zondagen was zijn arbeid bijna bovenmenschelijk. Behalve den gewonen Zondagsdienst, waarbij hij nog het verafgelegen Budersberg moest bedienen, voerde hij op de Zondagavonden 37 nog een godsdienstoefening met onderrichting in, die onnoemelijk veel bijdroeg tot bevestiging zijner parochianen in het geloof. Van zijne liefde voor armen en zieken leefden nog jaren lang treffende verhalen voort onder het volk. Hij hoorde eens van uit zijn kamer een arme, die in de keuken melk voor een zieke kwam vragen. Hetzij dat men achterdocht koesterde, hetzij dat men de melk tot eigen gebruik wilde bewaren — het verzoek werd geweigerd. Pastoor Wolff wachtte nu het oogenblik af dat zich niemand in de keuken bevond, ging er heen, wierp de melkkan omver, en liet de deur van de kast wijd open staan. Wat den arme geweigerd was, dat viel nu, juist zooals hij bedoelde, ten deel aan de kat. Op de vraag of hij soms de kast had opengelaten, daar alle melk verdwenen was, gaf hij lachend ten antwoord: „wij hadden er immers geen, anders had die arme man ze wel gekregen." Er bestond streng verbod aan de huisgenooten hem te komen storen tijdens zijn breviergebed. Nu had hij eens al den voorraad melk, die in huis was, aan behoeftigen weggegeven en zich daarna in zijne kamer teruggetrokken. Hij was nauwelijks binnen, of hoort met haastigen tred zijne moeder naderen. Fluks neemt hij zijn brevier ter hand. De moeder gaat terug, maar om haar poging tot twee-, driemaal te herhalen, telkens met hetzelfde gevolg. Zoo kon zij haar ergernis over de weggeschonken melk niet luchten, tenzij tegen het onverbiddelijk brevier dat haar maar niet aan het woord liet komen. Hoe hij kwaad met goed wist te vergelden, leert de volgende gebeurtenis. In een stormachtigen nacht werd pastoor Wolff eens uit den slaap gewekt en geroepen bij een zieke die, naar men zei, in een alleen-staand huis woonde, op meer dan twee uur afstands van Düdelingen. Zonder begeleiding en de H. Teerspijs met zich dragend, gaat de bezorgde herder op weg en komt in een groot bosch. Zelfs het Allerheiligste 38 dat hij draagt, is geen beletsel voor een misdadigen aanslag. Plotseling treedt een man uit de duisternis op hem toe en eischt onder bedreigingen zijn geld. De pastoor geeft hem het weinige dat hij bij zich heeft, en belooft hem meer te zullen geven als hij den volgenden dag bij hem wil komen. Het was niet deze aanranding die zijn priesterhart beangstigde, maar wel het oponthoud: wellicht is de zieke niet meer in leven! Hij verhaast zijne schreden en bereikt eindelijk doodmoe het aangeduide huis, doch geen zieke is noch was te vinden. Vol smart, minder om den vergeefschen tocht en het geleden ongemak en onrecht, dan om de beleediging, zijn verborgen God aangedaan, keert pastoor Wolff huiswaarts, om vergiffenis biddend voor den heiligschenner en zijn Jezus, zooveel hij kan, eerherstel aanbiedend. Bij zijn aankomst in de pastorie viel het zijne zuster op, dat hij er zoo bleek en afgemat uitzag, maar hij voorkomt haar vragen met de woorden: „als er over een paar uren iemand hier komt om mij te spreken, stoor mij dan niet op mijn kamer, maar geef hem twee maten koren." Inderdaad meldde zich in den loop van den morgen eene vrouw aan, wie het koren gegeven werd. Het was de vrouw van den heiligschenner, den bedrieger, die later zelf, onder tranen van spijt, het voorval heeft meegedeeld. Uit den mond van den pastoor heeft men er te Düdelingen nooit een woord van gehoord. Bij zijne overdrukke parochiale bezigheden vond de ijverige man nog tijd voor onderwijs en studie. In die jaren gaf hij nog les aan een 20-tal studenten, van wie verscheidenen reeds te Diekirch tot zijne leerlingen behoorden.!) Daarenboven bleef hij door zelfstudie zich steeds meer bekwamen voor het predikambt, waarvan de bewijzen bewaard zijn gebleven in de boekerij van het gymnasium te Diekirch, in den vorm van ') Hunne namen staan vermeld in de bovengenoemde levensbeschrijving door Prof. Clasen. Zestien zijner leerlingen kwamen tot den priesterlijken staat. 39 vier deelen met schemata van preeken, tijdens zijn herderlijke bediening te Düdelingen samengesteld. Intusschen was Mgr. Jauffret, Bisschop van Metz, tot de aartsbisschoppelijke waardigheid van Aix verheven. Zijn opvolger, Mgr. Laurent, had een even hoogen dunk van den vromen kranigen pastoor en gaf er spoedig blijk van door hem het dekenaat van Bastnach ') aan te bieden. Mgr. had zelfs nog verdere plannen met hem voor den geest, want hij voegde aan die aanbieding nog de woorden toe: „daarna zal ik u weer naar Luxemburg terugroepen om er Vicaris-Generaal te worden en zóó dicht bij den bisschopsmijter te komen staan." En dan, teekent P. Wolff aan bij de vermelding dezer woorden van den Bisschop, dan zou ik spoedig geweest zijn „de beer met den hoed" 2) zooals men die te Rome ziet. De gedachten en verlangens van den in parochie en bisdom zoo hoogstaanden en gevierden Mathias Wolff waren echter op een heel andere levenswijze gericht gebleven. Het verlangen naar den staat van grootere volmaaktheid, dat God hem reeds in zijne kinderjaren had ingestort, was in zijn rein en vroom gemoed steeds sterker geworden. Trouw aan zijne eerste liefde wenschte hij, nu de omstandigheden veranderd waren, niets vuriger dan de verwezenlijking van het ideaal, dat hem reeds als kind voor den geest trad, dat hij bij zijne studiën te Keulen en daarna in de heilige bediening onder den invloed van zijn Heeroom steeds nader was gekomen: zich met volkomen zelfopoffering, onder de leiding der gehoorzaamheid, aan den dienst van God en de zielen te wijden in de Sociëteit van Jezus. Gods Voorzienigheid, die hem reeds langs zulke wonderbare wegen had gevoerd, leidde hem met vaste en zachte *) Bastnach of Bastogne in het tegenwoordige Belgisch Luxemburg. 2) Toespeling op de uitdrukking „ad ursum pileatum" van het Romeinsche Martelaarsboek, met de bijgedachte aan zijn eigen naam Wolff. 40 hand verder tot de levenstaak waartoe zij hem bestemde. Hij was overvloedig toegerust met allerlei gaven, die hem zoowel voor het onderwijs als voor zielzorg en bestuur uitmuntend geschikt maakten. De twaalfjarige priesterlijke loopbaan, die hij achter zich had, wettigt den lof dat hij op dat oogenblik een, misschien mogen we zeggen het sieraad der Luxemburgsche geestelijkheid mocht heeten. De plant was, volgens Gods beschikking, schoon en krachtig genoeg ontwikkeld om in den heropenden hof der Sociëteit van Jezus te worden overgebracht; ze zou daar verder uitgroeien en rijke vruchten geven tot heil en heiliging van duizenden in de Kerk van Nederland, die omstreeks denzelfden tijd, ontslagen van de boeien der Calvinistische overheersching, tot een nieuw leven ontwaakte. SUCCA-KASTEEL TE DESTELBERGEN. VIERDE HOOFDSTUK. NOVICE DER SOCIËTEIT VAN JEZUS. De Orde der Jezuïeten, ontstaan in den tijd toen de godsdienstig-revolutionaire beweging der Hervorming losbrak tegen de Kerk, kwam onmiddellijk als vanzelf in dien strijd te staan als verdedigster der aangevallen geloofsleer. Die taak heeft ze volgehouden ook in de volgende eeuwen en daardoor altoos als vijanden tegenover zich gehad degenen die het waagden de rechten der oude Moederkerk aan te tasten. Nadat ze in de 16de en 17de eeuw den verderen voortgang der Luthersche en Calvinistische Hervorming in verschillende landen gestuit had, kreeg ze in het midden der 18de eeuw een strijd te voeren, die nog zwaarder was en pijnlijker tevens. Niet slechts ongeloovigen en protestanten van allerlei richting, maar ook katholieke bestuurders van katholieke Staten, misleid door de vrijzinnige en vaak goddelooze dwaalbegrippen der zoogenaamde „Verlichting" traden openlijk vijandig tegen haar op en ontwikkelden daarbij een macht, waarvoor ten slotte zelfs de Paus bezweek. De aanval begon met volle kracht in Portugal waar Sebastiaan Carvalho, markies van Pombal, als almachtig minister regeerde. Hij was bezield met duivelschen haat tegen de Jezuïeten, die hem in den weg traden bij het invoeren van zijn anti-kerkelijke hervormingen, voornamelijk op onderwijsgebied. Zij werden uit Portugal verbannen. 42 Frankrijk volgde. Minister Choiseul, het Jansenistischgezinde Parlement van Parijs en de beruchte madame de Pompadour, aan wie een Jezuïet, P. de Sacy, de absolutie geweigerd had, zwoeren den ondergang der Sociëteit. Den 1 April 1762 werd het decreet der opheffing van de Orde door den Koning onderteekend. Hieruit volgde onmiddellijk de sluiting van 80 colleges, waarin verder de opvoeding der jeugd zou worden toevertrouwd aan vrijdenkers en godloochenaars die er de mannen van de Fransche revolutie hebben kunnen vormen. De andere Bourbonsche landen, Spanje, Napels en Parma, handelden op dezelfde wijze. Nog in 1764 had Paus Clemens XIII, als protest tegen die gewelddaden een schrijven uitgevaardigd, waarin hij de Sociëteit prees en haar statuten bevestigde. De uitslag hiervan was, dat de haat der vijanden verdubbelde. Na eene roemrijke maar smartvolle regeering stierf de Paus in December 1768 een schielijken dood. Frankrijk, Spanje en Portugal hadden hem eenige dagen tevoren den gebiedenden eisch gesteld de geheele Sociëteit op te heffen; hij bleef standvastig weigeren ; zijn opvolger zou onder den moreelen dwang bezwijken. De katholieke Mogendheden ontzagen zich niet door de schandelijkste kuiperijen de verkiezing te bewerken van een Paus, van wien zij meenden, dat hij den wensch der Bourbonsche hoven zou vervullen. Clemens XIV weerstond ruim drie jaren den drang, die op hem werd uitgeoefend, totdat hij eindelijk den 21 Juli 1773 de breve „Dominus ac Redemptor" onderteekende, waardoor de Sociëteit van Jezus viel als onschuldig slachtoffer van de zwakheid der vorsten en den haat hunner goddelooze ministers. Het was de dag waarop in alle huizen der Sociëteit de novene begon ter voorbereiding tot het feest van den H. Ignatius, toen dit doodvonnis over de 22.000 leden zijner Orde werd uitgesproken. Maar Oods goedheid voorkwam, 43 dat het geheele lichaam stierf; eenige ledematen konden in het leven behouden worden die, bij gunstige tijden, ook weer aan het overige lichaam hun leven zouden kunnen meedeelen. De ramp, die in 1772 over Polen neerkwam, toen de eerste verdeeling van dat ongelukkige land plaats had tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk, werd in de hand der Voorzienigheid een middel om de Sociëteit van Jezus te doen voortbestaan. Meer uit politieke dan uit religieuze beweegredenen, nam de Czarina, Catharina II, tegenover hare nieuwe Roomsche onderdanen een zeer welwillende houding aan. Zij verhinderde de afkondiging der pauselijke breve in haar gebied, waardoor de 200 Jezuïeten in Polen voorloopig hun kloosterleven konden voortzetten. De opvolger van Clemens XIV, Paus Pius VI, keurde die daad goed; de gewetensbezwaren der paters waren hierdoor weggenomen en door de keuze van een VicarisGeneraal kreeg de herlevende Orde de noodige vastheid. De val van Napoleon bracht dit gelukkig begin tot een goed einde. Nog vóór de vrede van Parijs was gestoten, die voorloopig de macht van Napoleon brak, werd Pius VII uit zijne gevangenschap te Fontainebleau ontslagen en den 24 Mei 1814 hield hij zijn triomfantelijken intocht te Rome. Wat hij sinds lang had willen doen, maar door de droevige tijdsomstandigheden niet kon, voerde hij nu uit zoo spoedig mogelijk. Reeds den 7 Augustus verscheen de pauselijke bulle, waardoor de Sociëteit van Jezus werd hersteld in haar vroegeren staat over geheel de wereld. Ook in Nederland zouden de Jezuïeten hun weldadigen arbeid weer spoedig kunnen hervatten en P. Wolff mag deelen in het geluk en de glorie behoord te hebben tot de eerste grondleggers der hernieuwde Hollandsche Missie. Zoodra hij de heugelijke tijding van het herstel der Orde vernomen had, haastte hij zich tot den Hoogeerw. Pater 44 Aloysius Petrucci, Vicaris-Generaal der Sociëteit in Italië, het volgende schrijven te richten: Hoogeerwaarde Pater Generaal der Sociëteit van Jezus, Daar het verlangen om in de Socëteit van Jezus te leven en aan het heil der zielen te arbeiden, een verlangen dat mij reeds van mijne vroege jeugd af bezielde, met den dag grooter wordt, kom ik mij, gehoor gevend aan de roepstem Gods en op Zijn bijstand vertrouwend, aan de voeten Uwer Hoogwaardigheid nederwerpen, om haar te smeeken, mij, indien zij mij geschikt mocht achten, eenmaal in die heilige Sociëteit te worden opgenomen, wel te willen toelaten tot het Noviciaat. Opdat zij echter omtrent mijn persoon eenige inlichting ontvange, zal ik hier, niet om te roemen maar als smeekeling, mijn levensloop kort uiteenzetten. Ik ben geboren in het jaar 1779, den 9 Maart, te Diekirch, een dorp van het hertogdom Luxemburg, in het voormalige „Département des Forêts." Als kind ben ik de studiën begonnen en heb die onafgebroken voortgezet. Toen ik den cursus der theologie had doorloopen heb ik mij, daar ik nog te jong was om tot de heilige wijdingen te worden toegelaten, geheel gewijd aan het onderwijs der jeugd, en ben daarna, met pauselijke dispensatie in den vereischten leeftijd, tot het heilig priesterschap bevorderd. Eenigen tijd heb ik toen als kapelaan de bediening uitgeoefend totdat Z.D.H. de Bisschop van Metz, tot wiens onderhoorigen ik volgens mijn geboorteplaats behoorde, mij aanstelde tot leeraar der Syntaxis en vervolgens van de Fransche taal in het bisschoppelijk Seminarie te Metz. Na eenge jaren tot pastoor benoemd te Düdelingen eveneens een dorp in het hertogdom Luxemburg in het „Département des Forêts", arbeid ik nu ruim vijf jaren in dit gedeelte van den wijngaard des Heeren aan mijne zorgen toevertrouwd, voortdurend bezield met den wensch en het vurig verlangen de wereld te verlaten en in de heilige Sociëteit God in evangelische volmaaktheid te dienen. 46 Het spijt mij, dat ik, onbekend met het Italiaansch, slechts de Duitsche, Fransche en Latijnsche talen machtig ben en hierdoor de Sociëteit niet zooveel dienst kan bewijzen als ik wel wenschen zou. Echter zal ik trachten met Oods hulp, als de Oversten het opleggen, voornoemde taal en wat mij verder voorgeschreven wordt, aan te leeren. Thans zes en dertig jaar oud en door Oods goedheid in het genot eener bloeiende gezondheid, zal ik al mijn krachten inspannen om mij zulk een verheven roeping waardig te toonen. Verder rest mij niets dan Uwe Hoogwaardigheid met aandrang te bidden en te bezweren mij onder het getal harer zonen op te nemen, en mij aan te wijzen, wanneer, waar en waarvan voorzien, ik mij moet aanmelden; echter met dien verstande, dat mij voldoende tijd wordt gelaten, opdat een ander, met toestemming van Z.D.H. den Bisschop van Metz, de zorg der mij toevertrouwde zielen kunne overnemen. Inmiddels het verhoopt antwoord afwachtend, en mij in de gebeden der Sociëteit aanbevelend, blijf ik in vertrouwen op Uwe Vaderlijke goedheid, voor immer, Van uwe Hoogwaardigheid de zeer ootmoedige dienaar, Mathias Wolff. priester. Pater Vicaris antwoordde den 3 October 1814, dat hij den pastoor van Düdelingen van ganscher harte gelukwenschte en zich ten zeerste verheugde over diens roeping tot de Sociëteit van Jezus, maar dat er een dubbele reden bestond, waarom hij hem niet te Rome zelf daarin kon opnemen: vooreerst wijl het aantal jongelingen, die Oods Voorzienigheid aan de herstelde Sociëteit toezond, nu reeds zoo groot was, dat er in het noviciaat geen plaats meer beschikbaar bleef, ja zelfs eenige, noodgedwongen, tot het volgende jaar moesten worden uitgesteld; ten andere omdat onbekendheid met het Italiaansch, waarin bijna dagelijks aan de nieuw ingetreden priesters en studenten gemeenschappelijk geestelijk onderricht wordt ge- 46 geven, die onderrichtingen voor hem zonder vrucht zouden doen zijn. „Vervoeg u daarom liever, besluit Pater Petrucci, bij den Provinciaal, door onzen Hoogeerwaarden P. Generaal (wiens plaats ik op last des Pausen hier moet innemen, totdat zijn Hoogeerwaarde in persoon te Rome kan komen) naar België gezonden. Hij heeft te Gent een noviciaat geopend en neemt daar candidaten voor de Sociëteit aan." Die raad werd natuurlijk terstond opgevolgd en hierdoor kwam P. Wolff voor het eerst in relatie met den man, dien hij slechts korten tijd kennen, maar heel zijn leven lang in dankbare herinnering bewaren zou, als den heiligen en bekwamen geestelijken Vader, die hem tot een waren zoon der Sociëteit van Jezus vormde. Het was P. Henricus Fonteyne, ') die als Overste der weinige in Holland en België overbleven Jezuïeten de verbinding had weten te bewaren tusschen de opgeheven en herstelde Sociëteit. In Juli 1814 was hij door den Generaal P. Thaddeus Brzozowski met de macht van Provinciaal bekleed, en kreeg tevens de bijzondere opdracht, met de oprichting van een Noviciaat in de Nederlanden te beginnen. Het antwoord, dat Pastoor Wolff van hem ontving luidde, dat het advies van den Hoogeerwaarden Vicaris-Generaal in *) P. Henricus Fonteyne werd in 1746 te Brugge geboren, trad in 1764 in de Sociëteit en was leeraar aan het College te Brussel toen het opheffingsdecreet hem trof; hij keerde nu naar zijn vaderstad terug. Zoodra hem het gedeeltelijk herstel der Orde was bekend geworden, kon niemand en niets hem weerhouden om zich weer bij haar aan te sluiten. Hij ondernam de reis naar Weenen om er persoonlijk aan den Keizer verlof te vragen zich te mogen gaan vestigen in Wit-Rusland, maakte vandaar den moeilijken tocht over Polotsk naar Dunaburg, waar hij wederom in de Sociëteit werd opgenomen. Na eenige jaren bleek het dat zijn gestel niet bestand was tegen het klimaat. Hierin vond de Vicaris-Generaal, P. Czerniewicz, een reden te meer om aan het dringend verzoek der Nijmeegsche Paters te voldoen en hun P. Fonteyne als medehelper te zenden. In den zomer van 1790 verliet hij Rusland, maar schijnt eene zeer lastige reis te hebben gehad, daar hij eerst begin Februari 1792 te Nijmegen aankwam, waar hij tot 1810 pastoor was der huiskerk aan de Lage Markt. Aan hem heeft niet alleen de Statie van Nijmegen haar behoud, maar ook de Sociëteit in Noord-Nederland hare herleving te danken, 47 aanmerking genomen, hij als candidaat voor de Sociëteit werd aangenomen en zich op den door hem zeiven aan te geven tijd kon begeven naar het te Rumbeke gevestigde Noviciaat. Nu de zaak tot beslissing gekomen was, stelde pastoor Wolff zijn geestelijke overheid, den Bisschop van Metz, in kennis van het genomen besluit en kreeg daarop een antwoord dat zijne verwachting nog ver overtrof. Niet alleen toch wenschte Z.D.H hem met zijn voornemen geluk, maar voegde Haar nog aan toe: „ik hoop, dat met Gods hulp nog anderen onder mijn priesters tot een zelfde besluit mogen komen en zich dan in mijn bisdom vestigen om er te arbeiden tot meerder glorie van God." Die wensch is inderdaad in vervulling gegaan. Ook zijne parochianen kregen het nieuws nu spoedig te hooren en het vervulde hen met verbazing en droefheid. Hoe men in Düdelingen over hem dacht en denken bleef, blijkt uit hetgeen 50 jaren later geschreven werd: „Niemand had kunnen vermoeden dat de trouwe herder, wiens onafgebroken zorgen voor het welzijn zijner kudde met zulken heerlijken uitslag bekroond werden, die voor deze kudde meer dan een vader was geworden, reeds voorlang bij zich zeiven het besluit had genomen om zoodra het hem mogelijk zou zijn, den herderstaf neer te leggen; want zijn zelfopoffering voor het geestelijk en lichamelijk welzijn zijner schapen, had hem dermate aller harten doen winnen, dat de gevoelens van liefde endankbaarheid in de parochie Düdelingen gedurende de halve eeuw die sinds verstreken is, bijna onverzwakt zijn blijven voortbestaan en ook zoo spoedig niet zullen verdwijnen." Pastoor Wolff, de ooren sluitend voor alle mogelijke en onmogelijke voorstellen en aanbiedingen van den kant zijner parochianen om hem van zijn plan te doen afzien en tot blijven in hun midden te bewegen, bracht het weinige dat hij bezat in openbare veiling en deelde de opbrengst daarvan uit onder de armen en zijn dienstpersoneel. In een bericht daarover 48 schrijft hij, onder zinspeling op een bekend woord van Cicero: „abii, excessi, erupi, evasi A. M. D. O." ik ben heengegaan, weggetrokken, uitgetrokken, ontsnapt ter meerdere eere Gods.! Zijn paspoort is geteekend den 20 Januari 1815 en hij zal dus wel omstreeks dien tijd uit Düdelingen vertrokken zijn om, na eenige afscheidsbezoeken bij familie en vrienden te hebben afgelegd, de reis naar West-Vlaanderen te ondernemen. Het was aan den Provinciaal P. Fonteyne, eerder dan men kon verwachten, gelukt om de hem opgedragen taak te volbrengen; binnen enkele weken was hij er in geslaagd het Noviciaat te vestigen in Rumbeke bij Roesselare. Deze gelukkige uitkomst had hij te danken aan graaf De ThiennesLyenburg, die een vleugel van zijn kasteel voor het noviciaat beschikbaar stelde, terwijl de vrome markgravin De Rhodes met eenige andere weldoeners de behoorlijke inrichtingervan op zich hadden genomen. Voorzichtigheidshalve werd echter, op raad van den Bisschop van Gent, Mgr. Maurits de Broglie, het Noviciaat nog eenvoudig „Retraitenhuis" genoemd en door hem bij de regeering opgegeven als een „Bisschoppelijke instelling ter opleiding van priesters". Reeds den 31 Juli op het feest van den H. Ignatius, was alles gereed en een elftal novicen deed er op dien dag hun intrede. Vier dezer hadden de H. Priesterwijding al ontvangen, de overigen nog niet, maar onder hen waren er die er trots op mochten gaan reeds voor het geloof vervolging te hebben geleden. Dit waren Herman Meganck, Joannes Poelman, Auguste Delacroix, en de later in België zoo beroemde „Apostel van Vlaanderen" Isidoor van den Kerckhove. Evenals de kloeke seminaristen van Gent, hadden ook zij ten vorige jare geweigerd den indringer De la Brue als bisschop van Gent te erkennen, en waren daarom, op last van Napoleon, bij het Fransche leger ingelijfd en in de vesting Wesel geïnterneerd geworden. 49 Hoe groot moet de vreugde der kleine communiteit vari Rumbeke geweest zijn toen, acht dagen na hunne intrede, de Sociëteit van Jezus door Pius VII over geheel de wereld werd hersteld en in September die pauselijke constitutie in de eetzaal werd voorgelezen. Met welke aandoening zal men geluisterd hebben naar de treffende woorden: „De katholieke wereld vraagt eenstemmig de herstelling van de Sociëteit van Jezus. Dagelijks ontvangen wij te dien einde de dringendste smeekschriften van onze broeders de aartsbisschoppen en bisschoppen- en van de aanzienlijkste personen. De verstrooiing zelve van de steenen des heiligdoms in de laatste omwentelingen, de vernietiging der kloostertucht in de religieuze Orden, vorderen dat wij een zoo billijk en algemeen verlangen inwilligen. Wij zouden Ons voor God zeer schuldig achten, indien wij in deze zoo dringende gevaren van de katholieke wereld, verzuimden een hulp te aanvaarden, welke Ons door de goddelijke Voorzienigheid wordt aangeboden; indien wij, geplaatst in het schip van Petrus door zoo aanhoudende stormen geteisterd en geschokt, weigerden de krachtige en ervaren roeiers op te nemen, die zich zeiven aanbieden om de golven te breken eener zee, welke ons alle oogenblikken met schipbreuk en vernieling dreigt." Een hartelijk en lang gejuich, zoo verhaalt een ooggetuige, ging na de lezing op uit de borst van die eerste Jezuïeten, veteranen, die sinds twintig, ja veertig jaar deze blijde stonde te gemoet zagen. Hunne vreugde groeide en groeide naarmate zich meerdere leden voor de herboren Sociëteit kwamen aanbieden. Binnen het jaar was het aantal novicen tot 30 ') gestegen, waartoe ook de oud-pastoor van Düdelingen behoorde, die den 13 Februari 1815 te Rumbeke was aangekomen. l) Onder hen waren 5 Noord-Nederlanders: de gebroeders Jan en Frans Koedijk, uit Amsterdam; Oerard Koek, uit Delft; Antoon Maas, uit Maastricht, en de priester Henri de Bondt, uit Heusden. 4 50 Reeds bij de eerste persoonlijke kennismaking met zijn Provinciaal en Novicenmeester hadden die twee groote zielen elkander doorschouwd. Wolff stelde dan ook zijn geestelijk leven met het volste vertrouwen onder de leiding van den energieken vromen man, en P. Fonteyne van zijn kant begreep, welke krachtige persoonlijkheid en deugdzaam gemoed er school in den Luxemburgschen priester, dien hij tot sieraad der herboren Sociëteit zou kunnen vormen. Te Rumbeke was het een gezeljig en zalig samenwonen. Mannen, oudere en jongere, die in de roerige tijden van Revolutie en Napoleontische heerschappij, heel wat hadden meegemaakt, die groote offers hadden gebracht om hunne roeping te kunnen volgen, en die nu in het broederlijk kloosterleven een rust vonden voor lichaam en ziel, gelijk ze zich die niet hadden kunnen voorstellen. Onder de beproefde leiding van P. Fonteyne vormden of hervormden zij hun karakter naar Ignatiaanschen geest, niet slechts in de geestelijke oefeningen van gebed en boetvaardigheid, maar ook in den omgang met elkander, in de uitingen van vrije blijheid der kinderen Gods. Wolff gebruikte al die middelen in ruime mate. Gestadig bracht hij in toepassing het harde maar noodzakelijke woord van zijn H. Vader Ignatius: „Overwin u zeiven" — maar eveneens proefde hij de zoetheid van dien anderen raad: „Mijn zoon, ik verlang, dat gij vroolijk en opgeruimd zijt in den Heer; de religieus heeft geen reden om bedroefd te zijn, doch heel veel redenen om zich blij te toonen; maar om altoos blij te kunnen zijn moet ge steeds nederig en gehoorzaam wezen." Tijdens de uren van ontspanning wist hij, met zijn aangeboren talent als verteller, aller aandacht te boeien, en naar zijn „geschiedenisjes" werd steeds met gaaagte geluisterd. In een dier recreaties kwam hij onverwacht tot een curieuse ontdekking. De priester-novice, Petrus de Hasque, deed het 5Ï verhaat van zijne moeilijke studiejaren en bracht daarbij de volgende gebeurtenis ter sprake: „toen ik te Keulen theologant was, ben ik eens den Rijn overgestoken naar Deutz, dat destijds lag in het door de Franschen bezette gebied. Maar toen ik weer naar Keulen wilde terug keeren werd ik, tot groot genoegen van een partij Joden die bij de plaats der overvaart stonden, aangehouden omdat ik geen paspoort had. Goddank, daar komt een jonge heer aan, die voor mij partij trekt en verklaart borg voor mij te zullen blijven, en zoo ontkwam ik aan gevangenschap." Op eens springt P. Wolff op. „O zoo, schelm, waart gij dat" zegt hij en vertelde verder dat niemand anders dan hij de „jonge Heer" was, die 20 jaar geleden den theologant uit zijn benarde positie had verlost. De twee novicen van Rumbeke, die hier op zulk een wijze eene oude kennismaking hernieuwden, zullen verder vele jaren lang elkanders hulp en steun zijn en beurtelings den last des bestuurs te dragen krijgen over hunne medebroeders, niet slechts te Culemborg, maar van de gezamenlijke Hollandsche Missie. ') Plotseling kwamen ernstige moeilijkheden het vreedzaamgelukkige leven te Rumbeke verstoren. Terwijl de groote Mogendheden op het Congres van Weenen bezig waren den toestand van Europa te regelen, werden de vorsten en hunne ministers opgeschrikt door de tijding, dat Napoleon uit zijn ballingsoord Elba was ontsnapt. In snel l) Petrus de Hasque was in 1774 geboren te Montenaken in Belgisch Limburg. Hij ontving in 1801 de H. Priesterwijding te Keulen, sloot zich aan bij de pas ontstane „Congregatie der Priesters van het H. Hart" en ging met deze in 1802 in Frankrijk over tot de „Société des Pères de la Foi", die was opgericht om eenigermate de opgeheven Sociëteit van Jezus te vervangen. Eenige jaren was hij leeraar van hun College te Belley, en telde er o. a. den beroemden dichter de Lamartine onder zijne leerlingen. Na nog werkzaam geweest te zijn in de Seminaries van Rousselare en Namen, waar hij in zeer hoog aanzien stond bij den Bisschop die hem meer dan eens in gewichtige zaken raadpleegde, trad hij den 31 Juli 1814 te Rumbeke in het noviciaat der Sociëteit van Jezus. Si tempo kwamen de berichten binnen over het met den dag aangroeiend succes van den afgezetten dwingeland, dat binnen enkele weken uitliep op herstel van het Napoleontische keizerschap. Een eerste gevolg was, dat Lodewijk XVIII uit Parijs moest vluchten en een wijkplaats zocht te Gent. De Europeesche oorlog zou opnieuw ontbranden en men kon ieder oogenblik een inval der Franschen in België verwachten. Onder zulke omstandigheden achtte P. Fonteyne het verblijf te Rumbeke niet langer meer veilig, te meer daar het kasteel lag aan den weg, waarlangs de koninklijke vluchteling zijn tocht voortgezet had naar Ostende en de keizerlijke troepen hem daar zouden achtervolgen. Op Paaschdag, 26 Maart 1815, verlieten de Jezuïeten het kasteel. Eenigen zouden een onderkomen zoeken op den huize Herlaar, het toenmalig Seminarie van 's Hertogenbosch, anderen bij den Bisschop van Gent raad en hulp vragen, toen op een andere wijze steun geboden werd. Een voornaam Gentenaar, de heer Gobert, stelde met aandrang voor, België niet te verlaten, maar het Noviciaat over te brengen naar zijne bezitting, het Succa-kasteel te Destelbergen. Dit landgoed lag wel dicht bij de stad maar toch afgezonderd in een groot park en zoo het noodig mocht worden, zou men van daar gemakkelijk naar Holland kunnen uitwijken. Op dit vrijgevige aanbod werd dan ook dankbaar en gaarne ingegaan en in de maand April kon het onderbroken Noviciaat van Rumbeke te Destelbergen worden voortgezet. Pater Wolff is echter zijn mede-novicen noch naar Herlaar noch naar Destelbergen gevolgd. Het schijnt dat P. Fonteyne aanvankelijk van plan was zijn novicen voorloopig huiswaarts te zenden. Zeker is dit met P. Wolff het geval geweest. Hij keerde naar zijn geboorteplaats Diekirch terug, daar zijn Heeroom intusschen overleden was. Eenige dagen later ontving hij een brief van den Apostoli- 53 schen Vicaris van Luxemburg, die hem uitnoodigde om terstond weer naar zijn oude pastorie te vertrekken. ') Zoo kwam hij weer bij zijn geliefde parochianen te Düdelingen, die hem met groote blijdschap ontvingen; bovenal was dit het geval met zijn oude moeder die nog op de pastorie vertoefde. Aanstonds hervatte de werkzame priester zijn vroegere bezigheden, in afwachting wat de toekomst brengen zou. Met verbijsterende snelheid volgden de wereldschokkende gebeurtenissen elkander op. De glorie van Napoleon was van korten duur; slechts honderd dagen had hij de herwonnen keizerskroon gedragen, toen de nederlaag van Waterloo hem voor goed onschadelijk maakte. De staatkundige hemel, die zoo onverwacht en zoo zwaar verdonkerd was, klaarde nu weer op. Een zucht van verlichting ging op uit de borst van het benarde Europa. Ook voor de herlevende Jezuïeten-Orde was hierdoor een dreigende ramp afgewend en P. Fonteyne kon zijne verstrooide schapen weer te zamen brengen. Slechts een viertal maanden was pastoor Wolff te Düdelingen, toen P. Fonteyne hem schreef: „de hindernissen zijn uit den weg geruimd; keer tot ons terug; gij zult ons vinden te Destelbergen bij Oent." Aan dezen blijden oproep zou hij natuurlijk gehoor geven, maar wenschte eerst te voorzien in de zielzorg van Düdelingen. Hij verzocht den Apostolischen Vicaris er iemand tot pastoor aan te stellen; dit gebeurde en pastoor Wolff kon zijn opvolger Johannes Fuhrman nog zelf installeeren. Daarna nam hij afscheid van de parochie en reisde naar Destelbergen, waar hij, waarschijnlijk op den vooravond van het feest van den H. Ignatius, door P. Fonteyne en zijn mede-novicen met open armen ontvangen werd. J) Op zijn paspoort wordt echter rechtstreeks de reis aangegeven: „Gand, 25 Mars 1815, pour se rendre a Düdelingen par Bruxelles etc. Is hij wellicht zelf van plan geweest om zijn vorige bediening te gaan hervatten, in afwachting van gunstiger tijden? 54 Het leven te Destelbergen ging weer spoedig zijn gewonen gang. P. Wolff voelde zich steeds vaster bevestigd in zijne heilige roeping en spande alle krachten in als navolger van Jezus uitstekend te zijn in den dienst van zijn hemelschen Koning. De geestelijke schrijver, dien hij bij voorkeur las en overwoog, was de H. Bernardus; men kan echter niet spreken van een merkbaren invloed door de geschriften van den „honingvloeienden" leeraar op de geestelijke leiding of op de preeken van P. Wolff uitgeoefend. Veel moeite ondervond hij in het aanleeren van het Vlaamsch en het Hollandsch, zóó zelfs dat hij in het begin bijna geen woord kon onthouden en P. Fonteyne op het punt stond hem van dien last te ontslaan. De volijverige novice, die daarin een werking van den duivel vermoedde om hem het preeken in die talen onmogelijk te maken, nam in deze beproeving zijn toevlucht tot Maria; met hare hulp kwam hij de moeilijkheden zoo wat te boven, maar die taalkwestie heeft hem toen en later toch nog menigmaal booze parten gespeeld. Hij zelf deelt ons het volgende grappige staaltje mee van zijne struikelingen op taalgebied. Des Zondags moest hij bij wijze van oefening, voor zijn mede-novicen in het Fransch catechismus en onderrichting houden. Toen hij nu de studie van het Vlaamsch krachtig had aangepakt en zijn catechismusles ook met eenige Vlaamsche zinsneden wilde opluisteren, overkwam het hem te zeggen: „men moet aan God opdragen al zijn gedachten, zijn woorden en zijn verkens." Men begrijpt met welk uitbundig gelach P. Wolffs „verkens" werden begroet. De opgewekte stemming in het noviciaat van Destelbergen werd in het begin van 1816 versomberd door de ziekte van den innig vereerden Overste en Novicenmeester. Reeds den 3 Februari, dus ongeveer een jaar na P. Wolffs intrede, kwam de dood een einde maken aan het zoo verdienstelijk leven van P. Fonteyne. Het was een zwaar verlies voor heel de 55 oplevende Sociëteit in België, maar werd toch wel het meest gevoeld door diegenen, die met hem in de nauwste zielsvereeniging geleefd hadden, die van nabij getuigen waren geweest van zijne vruchtbare priesterdeugden. Zij vonden troost in de gedachte, dat dit heilig leven besloten werd door zulken heiligen dood en in de overtuiging dat hij van uit den hemel hun steun en hulp zou blijven. Als de naam van P. Fonteyne genoemd werd, heeft P. Wolff heel zijn leven lang van die gelegenheid gebruik gemaakt om een woord van lof te wijden aan de gedachtenis van zijn beminden geestelijken leidsman, die voor hem gold als het type van apostolische volmaaktheid. Eenige dagen na de begrafenis van P. Fonteyne — schrijft P. Wolff — moest er een Overste gezocht worden en in heel België was toen slechts één Pater te vinden, die de plechtige geloften had afgelegd. Deze kon echter niet terstond komen en zoo werd besloten dat een onder ons moest gekozen worden om „zooveel als Overste" op te treden totdat... Wat nu? Ach, de goedhals Wolff kreeg alle stemmen! Toen daarop de Eerwaarde Pater Donche, destijds Overste te Amsterdam, ook aankwam, bestond er nog een reden te meer om aan tafel de „installatie" te vieren met ophefling van het gebod der stilzwijgendheid. Maar op den avond van dien dag wordt een brief bezorgd, waarin de nieuwe Rector stond aangekondigd. Toen kon ik herhalen en heb ook herhaald het woord van Cicero over den Consul Caninius, die slechts één dag Consul was geweest, en van wien hij als in bewondering uitriep: „O welk een waakzame Consul, die al den tijd van zijn Consulaat niet geslapen heeft!" Zet voor Caninius nu Wolff en gij kunt ook uitroepen: O, wat een wakkere Overste, die tijdens zijn heele bestuur geen oog heeft dicht gedaan!" Het liep inmiddels nog eenige weken aan voordat de opvolging van P. Fonteyne als Overste der Hollandsche Missie volkomen geregeld was. Den 24 Maart werd door den Generaal P. Brzozowski tot Overste der Jezuïeten-Missie in Holland en 56 België aangesteld P. Arnoldus Luyten, sinds 1803 pastoor der St. Ignatiuskerk te Nijmegen. In den aanstellingsbrief schrijft Pater Generaal: „Na de zaak rijpelijk voor God overwogen te hebben, besluit ik U te benoemen tot Superior en Procurator der Sociëteit in België zooals P. Fonteyne was, met dezelfde volmacht. Derhalve moet gij na ontvangst van dezen brief, zoo spoedig mogelijk van Nijmegen naar Destelbergen vertrekken, zonder dralen of zonder U te verontschuldigen, want de zaak' dringt en in zulke noodzakelijkheid neemt de Sociëteit geen verontschuldigingen aan". Maar P. Luyten kon niet aanstonds aan die opdracht voldoen. De toestand der Jezuïeten in België was namelijk intusschen onhoudbaar geworden door het optreden der nieuwe Hollandsche regeering tegen de Roomsche Belgen. Den 25 April 1816 beval Willem I dat de kloostergemeente te Destelbergen moest ontbonden worden en niettegenstaande de bemiddeling van Mgr. de Broglie waren de Paters gedwongen het huis te verlaten, waar zij veertien maanden zoo gelukkig geleefd hadden.') Den 7 Juni werden zij uit het huis verdreven, doch aanstonds opgenomen in het bisschoppelijk paleis op den Steendam te Gent. Even te voren was P. Luyten er aangekomen en had hij P. Petrus Leblanc tot Overste en Novicenmeester aangesteld. Tevens werd aan de Novice-paters Petrus de Hasque en Mathias Wolff als plaats van bestemming aangewezen de residentie Culemborg. Met deze benoeming nam de werkzaamheid van P. Wolff in ons vaderland een aanvang. !) Gelijk verhaald wordt in het leven van P. Isidoor van den Kerkhove was een leekebroeder grootendeels de schuld van dezen ramp. Wegens ongeschiktheid van karakter en zwakhoofdigheid, had P. Fonteyne zich genoodzaakt gezien dezen man weg te zenden. Hij kwam echter telkens terug en om weer aangenomen te worden besloot hij aan de communauteit een gewich- ™i^ie- w/^ewi],z!n- Hii,kreee het gedaan. een algemeene audiëntie, om Koning Willem I te spreken, vertelde hem over het noviciaat te Des" W,?1 beval die Jezuïeten in de vorstelijke gunst aan. De onnoozele hals had hiermee het „vossenhol" voor den Koning ontdekt 1 VIJFDE HOOFDSTUK. CULEMBORG. In de laatste jaren van haar bestaan vormde de JezuïetenOrde binnen het grootste gedeelte van Holland en België, de zoogenaamde Vlaamsch-Belgische Provincie; bij de opheffing had ze in de Noordelijke Nederlanden nog 21 Staties, waarin 23 missionarissen werkzaam waren. Daar echter de Jezuïeten in Holland nooit een van staatswege wettelijk erkend bestaan hadden gehad, verkeerden zij in een geheel andere positie dan die in de overige Staten. Juist deze eigenaardige omstandigheid is een der oorzaken geworden, dat de Sociëteit zich in de Noordelijke Nederlanden op eenige plaatsen heeft kunnen staande houden. Behalve in Maastricht hadden de Staten-Generaal zich nergens iets aangetrokken van het opheffingsdecreet. Maar de Staten van Friesland vaardigden in 1776 een bevel uit, waardoor de 6 Staties van Friesland ten onder gingen; in de andere Gewesten bleven de Paters op hunne standplaatsen nog ongemoeid, doch langzamerhand zouden ook deze verdwijnen, behalve in Amsterdam, Nijmegen en Culemborg. In Amsterdam wisten de Paters Mathias Thomassen en Adam Beckers „den Krijtberg" voor de Sociëteit te behouden; in Nijmegen gelukte het aan den ons reeds bekenden Pater Henricus Fonteyne zich in de pastorie aan de Lage Markt te handhaven; en in Culemborg waren het de Paters Nicolaas Pathuis en Michaël Hubertti die dezen belangrijken dienst 58 aan hunne Orde konden bewijzen. Zoowel te Amsterdam als te Nijmegen en Culemborg hadden zij met allerlei moeilijkheden te kampen. In Culemborg huisden de beide geestelijken in eene armoedige pastorie naast een bouwvallig kerkje; belast met een schuld van ruim 1600 gulden, haast zonder vaste inkomsten, moesten elk jaar 500 gulden aan recognitie-gelden worden opgebracht, namelijk 300 gulden om als pastoor erkend te worden en 200 gulden voor de algemeene armen; des te hatelijker was deze belasting door de onbillijkheid, dat de Jansenistische geestelijkheid daarvan was vrijgesteld. Den 25 Maart 1800 stierf Pastoor Pathuis en zijn plaats werd ingenomen door P. Hubertti, die ook al op jaren begon te komen. Hij ontving eenige hulp van seculiere assistenten, maar doordat deze herhaaldelijk vervangen werden kon hunne kortstondige werkzaamheid niet van veel invloed zijn. Naarmate de kans toenam dat de Sociëteit hersteld zou worden, zag hij naar middelen uit om de Statie voor haar te bewaren. Toen P. Fonteyne tot Superior der Hollandsen Missie benoemd was en zich in 1814 naar België had begeven, ontving hij een dringende aanvraag van den Culemborgschen pastoor en van de voornaamste gemeentenaren om een Jezuïet als kapelaan te zenden; de omstandigheden lieten het echter voorloopig niet toe dat verzoek in te willigen. Terwijl de zaak nog hangende was, kwam P. Hubertti den 20 November 1815 te overlijden, nadat hij kort tevoren opnieuw in de herstelde Sociëteit getreden was, en daarmee dreigden alle plannen in duigen te zullen vallen. Dit zou ook zeker geschied zijn, zoo de Vice-Superior der Hollandsche zending, Mgr. Ciamberlani, niet krachtig voor de aanspraken der Sociëteit was opgekomen bij den Prefect der Propaganda, Kardinaal Borgia. P. Luyten, de opvolger van P. Fonteyne als Provinciaal, zwichtte nu voor de herhaalde aanvragen uit Culemborg en 59 met goedkeuring van Mgr. Ciamberlani beloofde hij twee Paters te zullen zenden. Het werd hoog noodig want het Katholicisme was er in den laatsten tijd zeer achteruitgegaan door onvoldoende zielzorg en sterke Jansenistische propaganda. „Deze missie, schrijft een tijdgenoot, stond onder geestelijk en tijdelijk opzicht zeer slecht aangeschreven. Zedenbederf, onkunde en onverschilligheid hadden bij velen schier allen godsdienstzin uitgedoofd; meer dan 70 gemengde huwelijken waren gesloten zonder eenige zorg of bepaling voor de opvoeding der kinderen; verscheidene gemeentenaren huurden plaatsen in de protestantsche kerk om aldaar de preek te kunnen bijwonen. De helft der Roomsche kerk dreigde in puin te vallen en in de pastorie was nauwelijks een plek te vinden waar men voor den regen kon schuilen." Heel hard verwonderen kan ons dat niet, als we terugdenken aan den Franschen tijd, toen Culemborg voortdurend te lijden had van doortrekkende troepen, zoowel van de legers der bondgenooten als van die der Franschen. Ook de goede Pater Hubertti, oud en ziekelijk, miste een juist inzicht in de gebeurtenissen van zijn tijd. De katholieken hadden in 1795 vrijheid van godsdienst gekregen: hij zag hierin meer een gunstbewijs dan een rechtsvoldoening en dit bracht hem er toe de grenzen der verdraagzaamheid wat al te ver uit te zetten. Hij meende veel te moeten dulden en opofferen om niet met het Protestantsche stadsbestuur op gespannen voet te komen. Zoo noodigde hij van tijd tot tijd, burgemeester en wethouders gemoedelijk bij zich te gast, ja liet zich onder de regeering van Koning Lodewijk op listige wijze de verklaring ontlokken, dat zijn kerk voldoende was om in de behoeften der katholieken te voorzien, toen hem, gelijk overal waar de katholieken in de meederheid waren, de ruime en schoone St. Barbarakerk ter overname werd aangeboden. Men beseft gemakkelijk welken indruk dergelijke toestand 60 moest maken op de twee voor Culemborg aangewezen Jezuïeten, beiden volkrachtige persoonlijkheden, in de mannelijke rijpheid van jaren, tot nu toe onder een uitsluitend katholieke bevolking werkzaam geweest, bezield met al de vurigheid van het pas omhelsde religieuze leven, hunkerend naar den groei en bloei van het Rijk van Christus in de zielen met wier leiding zij belast werden. P. de Hasque kwam den 5 Juni 1816 te Culemborg aan om er bijna dertig jaar te verblijven. Twee dagen later bereikte ook P. Wolff zijn nieuwe standplaats. Hij had de reis gemaakt over Nijmegen, wellicht om door de daar gevestigde Paters eenigermate op de hoogte gebracht te worden van het hem geheel onbekende land en volk, waarheen de gehoorzaamheid hem riep. Aan het Beuzekomsche veer bij Mol stapte hij van de diligence met de vraag of de toren daar ginds die van Culemborg was? Op het bevestigend antwoord en de mededeeling dat de afstand ongeveer een uur gaans was, ging Culemborg's toekomstige apostel met zijn reispak op den rug, welgemoed op stap. Onderweg bood zich eene gedienstige vrouw aan om het pak te dragen en hem de pastorie te wijzen. Hij komt daar aan, maar de dienstmaagd, iemand voor zich ziende niet als een Hollandsche geestelijke gekleed en een voor haar onverstaanbare taal sprekend, ontvangt hem zeer koel. Op zijne vraag naar den pastoor krijgt hij ten antwoord dat deze niet thuis was. Daar hij zich echter hiermee niet liet afschepen, werd de keukenmeid, een Kleefsche, te hulp geroepen. Groot was beider ontsteltenis, toen zij den vreemden heer eenvoudig de kamer van den pastoor zagen binnentreden, en zich hier installeeren in afwachting van diens thuiskomst. Kort daarop staat P. de Hasque aan de deur en krijgt natuurlijk aanstonds te hooren, hoe er een Duitscher was gekomen, dien zij niet alleen niet konden wegkrijgen maar die zich, wie weet met welke bedoelingen, van de pastoorskamer had meester gemaakt. 61 P. de Hasque begreep alles terstond. Hij opent de kamerdeur en de dienstmaagden zien met verbazing, hoe de twee heeren, naar toenmalig gebruik in de Sociëteit, elkander broederlijk omhelzen. Het raadsel was nu opgelost en de nieuwe kapelaan werd hartelijk verwelkomd en naar zijn bescheiden woonvertrek geleid. Allerlei dwaze praatjes deden de ronde onder het Culemborgsche volk; er werd verteld dat twee priesters in roket, stool en baret, op klaarlichten dag over de markt waren gegaan; anderen, wat bescheidener, spraken van Poolsche geestelijken, die- zich in de stad hadden gevestigd. Wat er gaande was, werd hun duidelijk gemaakt reeds op den eerstvolgenden Zondag, op het feest der Allerheiligste Drievuldigheid, toen P. de Hasque den kansel besteeg om zich aan zijn nieuwe parochianen voor te stellen. Zijn uitheemsche tongval klonk erg vreemd in de ooren zijner toehoorders, maar zij verstonden hem toch wel en wat nog beter was, de kennismaking gaf een zeer goeden indruk. Voor P. Wolff zou het moeilijker gaan. Zijn Overste P. Luyten had hem den raad gegeven zich in Culemborg eerst eenige maanden toe te leggen op de studie van het Hollandsen, alvorens zich in het openbaar te laten hooren. Dat wasvoor den preekzuchtigen priester wat te lang. Hij begon terstond een Hollandsche preek op te stellen en gaf die ter verbetering aan den onderwijzer van Lent, die dicht bij de kerk woonde en zich aanbood om hem ook in de uitspraak te oefenen. Daarbij werd Mej. Hakkert!) eene verdienstelijke bejaarde dochter, verzocht de oefening in de kerk bij te wonen, en hare bemerkingen te maken over de al of niet verstaanbaarheid. T) Waarschijnlijk was deze Elisabeth Hakkert, het laatste der Culemborgsche „Klopjes"; zij overleed op tachtigjarigen leeftijd, in 1836. Óver den eersten preek van P. Wolff te Culemborg gehouden, vinden we in een dagboek van den Heer Antoon Wijnen, destijds Kerkmeester, aangeteekend: St. Jan. Predikt voor het eerst P. Wolff; laat, met verbetering van taal en verdraagzaamheid, veel goeds verwachten. 62 Na deze vooroefening veertien dagen te hebben volbracht, waagde P. Wolff zich voor het eerst op den preekstoel, op Zondag 24 Juni. Maar hoe verbaasd en beangst zat daar de goede heer van Lent te kijken, toen hij van al het zoo zorgvol verbeterde bijna geen woord herkende, maar wel te hooren kreeg, hoe de H. Joannes de Dooper niet gelijk was aan een „Rohr hin und her geschlingert". Na afloop ondervraagd over de reden van die afwijkingen van het geschrevene, zei P. Wolff: „wel, toen ik daar den dominé zag zitten te midden van allerlei volk dat ik voor Gereformeerden hield, dacht ik: die moeten toch ook hun saus hebben en ze zullen me best verstaan." Inderdaad had zijn eerste preek dit dubbele uitwerksel, want de katholieken waren heimelijk in hun schik over die Luxemburgsche saus en de protestanten hadden gehoord wat ze hooren moesten. Naar aanleiding van dit eerste debuut van P. Wolff werd nog lang onder de geestelijken verteld, dat hij ook nog de wonderen tef sprake bracht en daarbij zou gezegd hebben: „Men wil heut zu Tag van kein Mirakel meer hooren. Met mij hat aber de liebe Gott ein groot mirakel gethan; want vor vierzehn tag sprak ik nog kein Wort Hollandsch und jetzt spreek ik het ja gansch flott." De meesten vonden het bewijs niet doorslaand. Zelf teekende hij aan „hoe hij in het begin zijn woorden telde als een gierigaard zijn centen", en dat de biechtstoel en vooral de catechismus hem een goede oefenschool waren. Hij nam dan vaak zijn toevlucht tot onschuldige kunstgrepen door de kinderen den zin te laten voltooien dien hij niet over de lippen kon krijgen en dan werden hunne onbewuste liefdediensten met een mooi prentje beloond. De beide nieuwe „pastoors" zooals ze genoemd werden vatten intusschen hun taak ernstig en flink aan. Belastte P. de Hasque zich, overeenkomstig zijn ambt van Overste en zijn natuurlijken aanleg, vooral met de administratie, die toen inderdaad wel bijzondere behartiging vereischte, P. Wolff, de werk- 63 lustige, kreeg het grootste deel der geestelijke bediening in en buiten de kerk. lederen Zondag zong hij de Hoogmis en preekte minstens eens, soms twee-driemaal. Alle catechismuslessen werden door hem gegeven. Bovendien hield hij in die eerste jaren dagelijks des avonds eene volksonderrichting, driemaal per week voor de Katholieken en driemaal voor de andersdenkenden, die in groot getal kwamen luisteren en van welke hij er in het eerste jaar 40 in den schoot der Kerk terugbracht. Ook aan de buitenmenschen wijdde hij bijzondere zorg. Daar zij dikwijls meerdere dagen in de stad bleven, kreeg hij het gedaan, dat zij 's morgens gezamenlijk den Kruisweg kwamen bidden; hij leidde die oefening vaak zelf en richtte ze zoo in, dat het een goede voorbereiding was tot het spreken eener berouwvolle biecht. Was hij soms door afwezigheid belet de avond-onderrichting te houden, dan bad zekere Heer Hakkert, bloedverwant der bovengenoemde juffrouw, den rozenkrans voor, welk gebruik, onder den druk der troebele tijden, veel geleden had. Voorbidder Hakkert moest bij P. Wolff nog een andere bediening vervullen en wel die van bliksemafleider voor vloeken. Hij was van beroep bakker. Ontmoette P. Wolff nu van die gewoontevloekers, die Gods heiligen Naam vaak alleen lasteren uit aandrang om iets krachtigs en klinkends te zeggen, dan raadde hij hen aan: zeg dan maar Hakkert-de bakker! dan wordt O. L. Heer althans niet beleedigd. Hoe zuchtte echter de brave bakker, dat zijn eerzame naam nu nog dienst moest doen als vloek. Al is hij er eigenlijk nooit in geslaagd het Hollandsch zuiver te spreken, zijn pakkende voordracht, gesteund door een krachtige, welluidende stem en het apostolische vuur, dat in hem gloeide, vulden ruimschoots aan wat aan zijn taalkennis ontbrak. Men hoorde hem gaarne en, wat meer zegt, men bracht de leer in praktijk die hij voorhield. De gunstige gevolgen begonnen zich dan ook al spoedig te openbaren. Met dank- 64 bare vreugde over Gods zegen over zijn werk kan hij aanteekenen in één jaar meer dan 1100 generale biechten te hebben gehoord van personen uit Culemborg en omstreken. Als wij bedenken dat volksmissies in die dagen hier nog onbekend waren en het gebruik der Sacramenten veel zeldzamer en minder geregeld was dan nu, is hiermee het voldoende bewijs gegeven van de vruchtbaarheid van zijn werk. Het kon wel niet anders of P. Wolff's stoutmoedig optreden tegenover de Protestanten, zoo geheel afwijkend van de wijze waarop de vorige pastoor P. Hubertti gemeend had zich jegens hen te moeten gedragen, en de manier vooral, waarop de al spoedig populaire prediker het leerstuk der alleenzaligmakende Kerk placht te behandelen, bracht hem onder de andersdenkenden in opspraak. Er werd zelfs een aanklacht tegen hem ingediend. De burgemeester C. Wijnen en de wethouders, toch al ontevreden over de verandering in hunne verhouding tot de „Roomsche pastoors'', richtten aan de beide Paters de uitnoodiging op een bepaalden dag des voormiddags ten stadhuize te verschijnen en dezen gaven daaraan gaarne gevolg. Na veel over en weer spreken ging men dien voormiddag uiteen zooals men gekomen was, maar de Paters werden verzocht het onderhoud op een namiddag te komen hervatten. Zij deden het en nu was ook de notaris aanwezig, wien de eer vergund werd het woord te voeren. Na de eerste gewone beleefdheden vroeg hij al spoedig of hier ook een woord over religiezaken mocht worden gesproken. „Mijn kleed reeds zegt ja" klonk P. Wolff's antwoord. Nu begon de notaris te klagen over diens uitvallen tegen de andersdenkenden en bracht daarbij ook te pas, dat de Protestanten alleen den Bijbel als kenbron der geloofswaarheden aannemen. Hierover ontspon zich een dispuut, dat wij hier in zijn geheel laten volgen ook als voorbeeld van de wijze waarop P. Wolff zulke geschilpunten placht te behandelen. „Ik neem dien Bijbel niet aan," sprak P. Wolff. 65 Wat? Nemen de Katholieken den Bijbel niet aan? Jawel, maar niet den uwen. De onze is toch door geleerde mannen op de Dordtsche Synode vastgesteld en goedgekeurd en op last der Staten door de bekwaamste hoogleeraren van dien tijd vertaald. Maar van wien hadden die mannen den Bijbel ontvangen ? Van wien namen Luther en Calvijn bij hun afval den Bijbel mee? Immers van de Katholieke Kerk. Indien de Bijbel dus geloofd wordt als Oods Woord, dan ontleent hij dit gezag aan de overlevering der Katholieke Kerk. Niet Luther of Calvijn veel minder de Dordtsche dominés, maar Petrus, op wien Christus zijn Kerk heeft gebouwd, met de Apostelen, tot wien Hij sprak, „die u hoort, hoort Mij" kunnen ons zeggen, wat werkelijk Gods Woord is en hoe wij dit moeten verstaan. Maar Petrus en de Apostelen zijn toch reeds lang gestorven. Natuurlijk; de Dordtsche Vaderen soms niet? Maar de Apostelen hebben wettige opvolgers op wie hun gezag is overgegaan, Petrus in den Paus van Rome, de andere Apostelen in de Bisschoppen. Welnu, de Paus en de Bisschoppen te Trente vergaderd, hebben onzen Bijbel verklaard te zijn Gods woord; hun gezag waarborgt ons derhalve dat wij den echten Bijbel hebben, dat een Bijbel die daarvan afwijkt het zuivere Gods woord niet kan zijn. Maar ge zegt dat ge uw geloof alleen regelt naar den Bijbel. Welnu, ga dan aanstaanden Zaterdag met de Joden naar de Synagoog en vier den Zondag niet langer, want in den Bijbei staat uitdrukkelijk: Gedenk, dat gij den Sabbathdag heiligt. Maar de apostelen hebben immers den Sabbath in den Zondag veranderd, opperde de notaris. En waar staat dat in den Bijbel? vroeg P. Wolff. De Katholieken nemen behalve den Bijbel nog de Apostolische overleveringen aan, maar daar gij die verwerpt, zoo ga Zaterdag met de Joden mee. 5 66 Wij volgen onze voorgangers — hernam de in het nauw gedreven notaris — zooals de Roomschen u volgen. En waar blijft dan uw vrij onderzoek naar het woord Gods? Vanwaar hebben uw predikanten hun zending? Van Luther of Calvijn? Gij zijt notaris; veronderstel eens dat een notaris om de een of andere misdaad uit zijn ambt ontzet, gegeeseld en gebrandmerkt wordt, maar niettemin doorgaat acten op te maken, zijn die dan nog van eenige kracht? Welnu, zoo is het gelegen met uw stichters. Zij zijn afgezet door het wettig gezag in de Katholieke Kerk en met de zwaarste kerkelijke straffen getroffen. En zij zouden het recht gehad hebben, niet alleen zelf te prediken, maar andere leeraars aan te stellen? Toen men zoo tot in den avond bezig was geweest en vooral P. Wolff zich duchtig had geweerd, maakte de Secretaris van Beusekom er een eind aan zeggende: „Het is mijne taak den korten inhoud van het verhandelde saam te vatten. Welnu, ziehier de slotsom: wij hebben geen echten Bijbel; als wij ons echter aan den Bijbel houden, dan moeten wij met de Joden Sabbath vieren; ook hebben wij geen leeraars; nu, Heeren, gezondheid er mee." De vergadering werd gesloten en de burgemeester bood den Paters aan hen door een politieagent huiswaarts te doen begeleiden, ter beveiliging tegen mogelijken overlast van den kant der Protestanten. „Dat is niet noodig, zei P. Wolff, gij ziet wel dat geen van ons beiden voor een paar man uit den weg behoeft te gaan en komen er meer opzetten, dan zullen ook de Katholieken zich niet onbetuigd laten." De tegenwerking hield echter aan in verschillende vormen. Eens had men een papier aangeplakt, nog wel tegen het stadhuis, waarvan de inhoud kort en bondig hierop neerkwam, dat men P. Wolff moest ophangen. P. de Hasque deed het wegnemen en zond het aan den burgemeester. Deze verontschuldigde zich met de verzekering, dat men het biljet niet had 67 opgemerkt; „dat pleit niet voor uwe politie" was het juiste antwoord van den pastoor. Maar ook van buiten de stad werden ernstige beschuldigingen bij den burgemeester ingediend. Een „confidentieel" schrijven van den Heer P. van Gerth, referendaris aan het departement van R. K. Eeredienst, gezonden aan een hooggeplaatst geestelijke, bevat o. a. het volgende: „Nu moet ik U, met verzoek van de strengste geheimhouding, iets onder het oog brengen, wat nadeelige gevolgen na zich zal sleepen wanneer daartegen geen voorziening komt. Van alle kanten en zelfs van brave R. C. priesters zijn er aan het Gouvernement klagten gedaan over het gedrag der twee Jezuïeten te Kuilenburg, Wolff en van Haesten. Uit beëedigde stukken blijkt het, dat die menschen twist en tweedracht stoken tusschen Protestanten en Roomschgezinden, dat zij door geld proselyten tragten te te maken en verregaande stoornissen in ongelijke huwelijken hebben veroorzaakt. De Procureur-generaal, de minister van Justitie, de Hervormde Eeredienst, hebben ons daarover allen geschreven en zeker is het dat er een zware bui over hun hoofd hangt; dulden zal de Koning nooit, dat zij te Kuilenburg blijven, maar eerder het plakkaat van 1730 tegen hen ten uitvoer doen leggen..." enz.!) Aanvankelijk sloegen de Paters op die geruchten geen acht, maar toen zij door een hunner vrienden er kennis van kregen, dat werkelijk een aanklacht was ingediend, richtten zij den 8 Januari 1817 een brief aan den burgemeester waarin zij verzochten, dat: 1° indien hij hen voor schuldig hield, de schuldige feiten aangewezen; 2° indien zijn slechts van schuld verdacht werden, zij voor hunne aanklagers in verhoor genomen; 3° ') In dit plakkaat „tegens de pernisieuse leeringen der adhaerenten van den Roomsen Stoel", gebood het tweede der 13 scherpe artikelen „dat geen priester, als gebooren onderdanen van den Staat der Vereenigde Nederlanden, en geen geordend prieeter en in het bijzonder geen Jesuiten, zullen mogen geadmitteert worden." 68 indien men hen voor onschuldig hield, hun hiervan een schriftelijke getuigenis ter hand zou worden gesteld. Den 10 Januari had er ten huize van den burgemeester aangaande deze punten een onderhoud plaats, waarbij ook de Heer Antoon Wijnen, kerkmeester, tegenwoordig was; het leidde niet tot een practisch besluit. Daags daarop drongen de Paters nogmaals schriftelijk aan op een ambtelijke getuigenis hunner onschuld en toen, ruim een maand later, geantwoord werd, dat „Burgemeester en wethouders zwarigheid maken vooralsnog zoodanig getuigenisbrief, bij gemelde missives verzocht, aan hun Eerwaarden uit te leveren" deed P. de Hasque aan den Burgemeester-President volgend schrijven toekomen: Weledelgestrenge Heer, Het verlangen van de Paters van Culemborg was, te bekomen van den heer President-Burgemeester dezer stad een getuigenisbrief, die hen vrijsprak van verscheidene lasteringen door dewelke kwaadsprekende tongen hen hadden willen bekladden voor het Bestuur van hun Vaderland; dit alleen was het oogwit en het einde van hun brieven van 8 en 11 Januari. Indien U Weledelgestrenge zijn belang vind in dit anders te willen begrijpen en den conditioneelen zin van de tweede vraag hunner brieven in een absoluten te willen veranderen, en te willen onderzoeken, niettegenstaande U hen in de eerste samenkomst gezegd heeft, dat zij bij U van zulks nooit verdagt zijn geweest, dit konden zij, gemelde Paters, niet voorzien of beletten. Zij vrezen niet onderzogt te worden, maar gelegenheid te geven dat men door deze en dergelijke vertoevingsmiddelen de zaak aan den spijker zou laten hangen. In onze laatste bijeenkomst van den lOden dezer maand, was onze onderling aangenomen afspraak, dat U ons zoude afleveren of een getuigenisbrief van goed gedrag, of van kwaad gedrag, met redens waarom. Hieraan is geenszins voldaan door uw besluit, ons 69 toegezonden verleden Maandag. Om dan U van alle zwarigheid te ontlasten en om weg te nemen alle moeilijkheden tot dewelke onze brieven schijnen, tegen onze meening, den toegang geopend te hebben, verklaren wij door deze dat wij afstappen van het verzoek dat wij door die twee eerste brieven gedaan hebben, en hebben de eer U van nieuws te verwittigen, dat wij zeker weten, dat men ons aan het Bestuur van ons Vaderland aangeklaagd heeft als hebbende oproer veroorzaakt te Culemborg. Oproer in een kleine stad kan aan geen burgemeester onbekend zijn. Gelieve dan te getuigen of er dadelijk (d.i. feitelijk) te Culemborg oproer geweest is sedert 8 maanden dat wij, de Hasque en Wolff, alhier verblijven in hoedanigheid van R. C. pastoors, en is er oproer geweest, of wij die veroorzaakt hebben. Het antwoord op dit verzoek vereischt geen onderzoek en weinig tijds om het te bereiden. Wij durven ons vleijen, dat U zich zal gewaardigen ons met dezelve op het spoedigst te vereeren. In afwachting heb ik de eer te zijn... enz. Reeds den volgenden dag ontving de kranige pastoor het gevraagde getuigschrift omtrent de kwestie van het oproer. Hij dankte er den burgemeester voor en vroeg tevens een dergelijk getuigenis over de zaak: of hij of P. Wolff ooit door middel van geld bekeeringen had zoeken te bewerken. Een antwoord op dit tweede verzoek is in de papieren van P. de Hasque niet te vinden. Zoo was dan de storm gestild, maar de Paters moesten waakzaam blijven om niet op de een of andere wijze in de val te loopen. Dergelijk gevaar was er toen de Katholieken een kerkhof hadden aangelegd binnen de stadsmuren. Nu behoefde er slechts een klacht van den kant der omwonenden bij het gemeentebestuur te worden ingediend en een verbod om daar te begraven zou niet op zich doen wachten. De Paters vernamen dat zulk een klacht bij de andersdenkenden in voorbereiding 70 was. P. de Hasque zorgde hun vóór te zijn. Aanstonds liet hij een huisje aankoopen, gelegen binnen den wettelijk bepaalden afstand van het Gereformeerde kerkhof. De Protestanten kregen dit te weten en hielden toen natuurlijk hun klacht in om zelf niet gedwongen te worden hun kerkhof te verleggen. Intusschen had P. de Hasque reeds een stuk land aangekocht dat aan al de eischen der wet voldeed, en tevens verklaard, dat de Katholieken liever hunne dooden naar Everdingen, op een klein uur afstands, zouden gaan begraven dan op een ongewijde plaats bij niet-Katholieken. Bij het vernieuwde godsdienstig leven deed zich weldra de behoefte gevoelen aan een ruimer kerkgebouw. Maar hoe aan geld te komen ? Rijke Katholieken waren er te Culemborg zoo goed als geen, gegoeden slechts weinigen. Elders moest dus steun worden gezocht en P. Wolff nam den bedelzak op den rug. In gezelschap van een kerkmeester trok hij naar Holland en niet zonder succes. Bedelwerk was hem goed toevertrouwd ') en vooral in den Haag en in Rotterdam haalde hij een aardig sommetje op. Hij sloeg niets af wat met eer en deugd te bemachtigen was; oude beelden, afgedragen misgewaden, kandelaars, kortom alles waar nog iets van te maken viel, werd als eerlijk veroverde buit voor de nieuwe kerk meegesleept; wat bij nader onderzoek voor hem onbruikbaar bleek, diende nog om erger misdeelde kerkjes mee te begiftigen. Zoo kwam in 1817, onder leiding van den heer van Embden uit Utrecht, een kerkgebouw tot stand, dat althans beter dan !) In een brief aan zijne Moeder, vertelt hij dat zijne kerk te Culemborg verschillende geschenken gekregen heeft, o.a. zooveel zijden kleedingstukken dat er al 20 kerkgewaden van gemaakt konden worden. Hoe hij daar aan kwam vermeldt hij in zijne aanteekeningen: „Op een Zondag hield ik onder de preek ineens op en keek maar rond. De menschen wisten niet wat er te doen was. Toen zei ik: wat zie ik toch veel zijden rokken! en wij hebben nog geen mooie kasuifels. Mag ik u verzoeken om te helpen? —Den volgenden dag werden ons meerdere zijden rokken gebracht. Ik noodigde eenige jonge dochters uit om er kerkgewaden uit te maken. O, als ik niet kon bedelen, dan was ik arm en dan kon ik ook niet bedeelen!" 71 het oude aan de godsdienstige behoeften der parochie voldeed. Wel was het niet zeer aanzienlijk, wat grootte, stijl en materiaal betreft, en moest verlof gevraagd worden om op Zon- en Feestdagen tweemaal de H. Mis te mogen lezen om aan allen gelegenheid te kunnen geven den Zondagsdienst bij te wonen, maar het was al een heele verbetering, vergeleken bij den vroegeren toestand. Op H. Sacramentsdag werd de Processie nog gehouden in de oude kerk, maar daags daarop begon men voorgoed met de afbraak. De burgerlijke overheid was zoo welwillend om de oude verlaten St. Janskerk ') tijdens den bouw aan de Paters in gebruik te geven. Met Allerheiligen had de eerste dienst in de nieuwe kerk plaats. Een paar jaar later werd de bescheiden toren versierd met een kruis, steunend op de pauselijke driekroon met de Petrussleutels, als zinnebeeld van echt Roomsche rechtzinnigheid voor het oog der Protestanten en jansenisten. Het woonhus der Paters, zeer ongeriefelijk en gevaarlijk bouwvallig, riep vaak met angstig kraakgeluid om vernieuwing. Dicht bij de kerk in de Ridderstraat lag een ruime woning, het voormalig verblijf van den Kapittel-deken der St. Barbara-kerk. De bewoonster, een Gereformeerde dame, de weduwe Boey, was overleden en nu kwam het huis den 17 Februari in openbare veiling. P. de Hasque had er reeds lang het oog op, daar er een ruime pastorie van te maken en het zeer geschikt gelegen was. Zijn plan mocht echter niet uitlekken en hij gaf den heer Wijnen, zijn trouwen en handigen kerkmeester, de stille opdracht het perceel voor het kerkbestuur te koopen. Bij al zijn goede hoedanigheden had deze heer echter het gebrek aan doofheid te laboreeren. Hij ging ter veiling en bespeurde al !) Deze kerk, ook kerk van Lanksmeer genaamd, was omtrent 1390 gebouwd ten gerieve der inwoners van de toen pas ontstane Nieuwstad. Zij werd bediend door de Nobertijnen van de abdij Mariênweerd. Ofschoon reeds bouwvallig ging ze in de 16e eeuw over in handen der Hervormden en is eindelijk, na lang ongebruikt te hebben gestaan, in 't midden der vorige eeuw afgebroken. 72 spoedig dat onder de kooplustigen een zekere heer van Heyst, hem zeer goed bekend, zijn eenige ernstige mededinger kon zijn. Om nu zijn toeleg beter te verbergen, knoopte Wijnen met een der omstaanders een druk gesprek aan, maar hield daarbij ongemerkt de oogen voortdurend gevestigd op de lippen van van Heyst. Deze, overtuigd de eenige liefhebber te zijn, Iaat den afslag zoo laag mogelijk komen. Daar klinkt het 3390 gulden! Van Heyst opent den mond om op dezen spotprijs toe te slaan, maar reeds heeft een even onverwacht als krachtig „mijn!" van den kerkmeester Wijnen den eigendom van huis en erf aan de Paters verzekerd. Het afvangen dier vlieg kostte aan Wijnen zijn vriendschap met van Heyst, maar hij gaf die gaarne in ruil voor den grooten dienst aan zijn pastoor bewezen. Intusschen waren de werkzaamheden van pastoor de Hasque zeer vermeerderd. Te zamen met den Hoogeerwaarden Heer Gerard van Nooy, pastoor te Maarsen en aartspriester van het district Utrecht, was een groot plan opgezet: de stichting van eene Latijnsche school of Seminarie. Verzekerd van den krachtigen steun van Mgr. Ciamberlani, Vice-Superior der Hollandsche Missie ]) had hij in 1818 het werk aangevangen door aankoop van een gedeelte der Culemborgsche oude Kloppenschool, het in de 17e eeuw door den Jezuïet P. van Weel gestichte „pensionaat". Er waren wel moeilijkheden, maar die werden vrij gemakkelijk overwonnen, zoodat het Seminarie reeds den 26 October kon geopend worden met drie professoren en 27 studenten, een getal, dat binnen twee jaar tot 100 steeg. In 1819 werd hij bovendien nog met een gewichtig ambt bekleed. Pater Luyten, de Overste de Jezuïeten in Nederland, was den 16 Januari te Amsterdam plotseling overleden en |) Vóór het herstel der Bisschoppelijke Hierachie in 1853, vormde de Kerk in het groots te gedeelte van ons land, de zoogenaamde „Hollandsche Missie"' die rechtstreeks afhankelijk was van de „Congregatie tot voortplanting des Oeloofs te Rome. Zij was verdeeld in districten, bestuurd door Aartspriesters onder oppergezag van den Vice-Superior die gewoonlijk tevens Nuntius was' 73 den 11 Maart werd pastoor de Hasque door den Generaal P. Brzozowski, tot diens opvolger aangesteld. Het pas begonnen Seminarie en de zorg voor de verschillende oplevende Jezuïetenstaties gaven hem de handen vol werk, zoodat nu de parochiëele arbeid te Culemborg bijna geheel overgelaten werd aan P. Wolff. En deze verlangde niets liever. Hij arbeidde met steeds grooter werklust en steeds stijgend succes. De oprichting van het Seminarie deed in hem de oude genegenheid ontwaken voor de studeerende jeugd. Geen wonder, dat hij het met innige blijdschap op zich nam om de eerste retraite aan de studenten te mogen geven. Maar onder de professoren was toch de een of ander een beetje huiverig voor den goeden uitslag. Bestond er geen groot gevaar dat het nog altijd zeer eigenaardige Hollandsen van den Pater de lachvaardigheid zijner jeugdige toehoorders op te harde proef zou stellen en daardoor al de vrucht der geestelijke oefeningen zou verloren gaan? Men besloot echter de proef te wagen en... van het eerste oogenblik maakten de persoon en diens boeiend woord zulk een indruk, dat alle bekoring tot lachen verging en de retraite buitengewoon slaagde. Wij zagen vroeger hoe hij in zijn jonge jaren te Stavelot gelegenheid had gehad zich ook het Waalsch eigen te maken. Het kwam hem nu goed van pas om apostolisch werk te verrichten bij lieden die anders voor een groot deel verstoken zouden zijn van godsdienstige hulp. Buiten de voormalige Slotpoort was een Belgische geweerfabriek opgericht, waaraan vele Luiker-Walen werkzaam waren. Hoewel van huis uit Katholiek, was hun onwetendheid in godsdienstzaken ergerlijk, evenals hun nalatigheid in het vervullen der kerkelijke plichten. P. Wolff kon dus nu in hun moedertaal het hoog noodige onderricht geven, hunne biecht hooren en in veelvuldige gesprekken hen tot een godsdienstig leven brengen. Zijn niets ontziende ijver ter bekeering van zondaren, — 74 een ijver die tot in hoogen ouderdom onverzwakt gebleven is — bracht in die jaren reeds de rijkste vruchten voort. Onder de vele bekeeringen te Culemborg was er eene die destijds veel opzien baarde. Het betrof een Protestant, met name de Raadt, berucht wegens zijn losbandig gedrag en zijn uittartend twisten met Katholieken over godsdienstzaken; hij droeg den door ieder gekenden schandnaam „de beest".' De man werd ernstig ziek, kwam tot nadenken, en deed P. Wolff ontbieden. Ofschoon er menschelijker wijze gesproken weinig hoop op welslagen bestond, daar te twijfelen viel aan ernstig gemeende gesteldheid van den persoon en verzet kon worden verwacht van zijn familie, ging P. Wolff toch zonder uitstel naar den zieke. „Ik ben altijd een beest geweest, was zijn eerste woord tot den Pater, maar ik zou toch wel Roomsch willen worden; moet ik daar nog veel voor van builen leeren?" „Dat is voor een de Raadt niet noodig, antwoordde P. Wolff, die heeft reeds heel veel geleerd uit zijn getwist met de Katholieken." „Ja maar dan is er nog iets." „O, ik begrijp het al; ge bedoelt het biechten: nu, daar is wel een weg op te vinden; het voornaamste zal ik wel voorzeggen en dan behoeft gij maar ja of neen te antwoorden." Bij het nog vereischte onderricht waren een paar Katholieken behulpzaam, die tevens den zieke oppasten — en weldra was de zoo gevreesde biecht tot een goed einde gebracht. Toen P. Wolff nu begon te spreken over het ontvangen der H. Communie, werd de zieke ontsteld bij de gedachte aan zijn schandelijk leven; maar de Pater sprak hem zoo treffend over Gods onmetelijke goedheid en barmhartigheid, dat de bekeerling zich daarvan overtuigd gevoelde en zijn God in een berouwvol en vernederd hart ontving. Toen een paar dagen later het einde naderde diende P. Wolff hem de laatste Sacramenten toe. „Nu moet O. L. Heer, zei de rouwmoedige bekeerling, maar gauw een eind maken aan de „beest", want hij is niet te vertrouwen; als hij er weer bovenop kwam, kon het wel weer 75 eens het oude leven worden." Hij teekende nog een verklaring, dat hij als Katholiek stierf en vergiffenis vroeg voor al de gegeven ergernissen en overleed dienzelfden dag. Den volgenden Zondag begon P. Wolff vóór de preek de gebruikelijke afkondigingen met de woorden: De gebeden worden verzocht voor Joannes de Raadt, u bekend als „de beest", en las vervolgens onder doodsche stilte en tot aller stichting de genoemde verklaring van den bekeerling voor. Catechismus-onderwijs is een lievelingsvak van P. Wolff geweest, heel zijn leven lang. Hij had er bijzonder slag van dien voor kinderen taaien kost malsch en smakelijk te maken door toevoeging van allerlei voorbeelden en verhalen, waarvan hij er steeds een overvloed bij de hand had. En de kinderen brachten zijne lessen soms in praktijk op een wijze waardoor ze onbewust priestelijk werk deden. Een katholiek kind, later een te Culemborg welbekende vrouw, had tot speelmakkertjes twee joodsche knaapjes uit de buurt. Toen in den Catechisnus de les van het doopsel was behandeld en het meisje daaruit begrepen had, dat niemand zonder Doopsel in den Hemel kan komen, wilde zij niet langer met de Joodjes spelen en zeide hun dat openhartig. De knapen vroegen toen wat zij dan doen moesten om ook in den hemel te komen. „Dan moet gij gelooven wat ik u leeren zal, en gedoopt willen worden." "O, dat willen wij wel." En na hun eenig onderricht gegeven te hebben, brengt het meisje hare twee catechumenen naar... de pomp en dient hun het Doopsel toe. Kort daarop komt een der twee knapen te sterven. Het geval besprekend zegt het meisje tot haar moeder; „Die Jood is in den Hemel; ik heb hem gedoopt." Zij moet nu de heele geschiedenis aan haar angstig-verwonderde moeder vertellen en deze gelast haar alles aan haar biechtvader mee te deelen, wat zij volgaarne deed. Wij mogen vast vertrouwen, dat zij haar kameraadje, al 76 was het op ietwat onregelmatige wijze, den Hemel heeft binnengesmokkeld. In die jaren begon zich om den naam van P. Wolff een legende te vormen, alsof hij soms over bovennatuurlijke macht te beschikken had. Met zekerheid is daarover niets vast te stellen, maar men kan er toch een bewijs in vinden, hoe hoog hij bij het Culemborgsche volk stond aangeschreven. Een paar dier voorvallen, zooals ze nu nog met allerlei varianten te vernemen zijn uit den mond van oude Culemborgers, aan wie ze als kind werden verhaald, mogen hier een plaatsje vinden. Hij werd 's avonds laat eens geroepen bij een zieke. Op weg daarheen, naar men vertelt „onder de Binnenpoort", stonden hem een paar mannen op te wachten, met stokken gewapend om hem te mishandelen. Op een bevel van P. Wolff stonden zij roerloos stil en waren gedwongen in die houding te blijven staan totdat hij bij zijn terugkomst hun een zalige vermaning gaf met verlof naar huis te gaan. Zelfs andersdenkenden geloofden vast daaraan en riepen zijne hulp in. Eene Joodsche moeder had een kind, dat niet alleen ziek, maar naar hare meening ook behekst was. Daar zou P. Wolff wel raad op weten, werd haar verzekerd. Daar zij er echter tegen opzag als Jodin den Roomschen „rabbi" om zijn zegen over het kind te gaan vragen, wist ze een Katholieke buurvrouw er toe te bewegen met het kind naar hem toe te gaan om het van „de kwade hand" verlost te krijgen. Maar P. Wolff wees de vrouw als bijgeloovige af. Wellicht om zich te verontschuldigen, bekende de vrouw nu dat het kind niet het hare was, maar een Jodenkindje. Na haar vertrek nam P. Wolff zijn brevier ter hand om de Completen te bidden, waarvan de aanvangswoorden luiden: „Jube Domine benedicere", een bede om den zegen Gods. Maar het scheen hem als stuitte die bede op iets af, als werd hem die zegen geweigerd. Daarover 77 nadenkend kwam hem het ziek Jodenkind voor den geest; hij had zulke goede gelegenheid laten voorbijgaan om het te doopen! Om geen achterdocht te wekken, moest nu een andere vrouw, de Wild genaamd, zich naar de woning der Jodin begeven, die er een „water en vuur"-zaakje op na hield; ze zou er kwansuis een kooltje vuur halen, naar het zieke kindje vragen en zich aanbieden om het nog eens bij P. Wolff te probeeren. De moeder stemde toe en het kind werd bij den Pater gebracht. Terwijl deze nu de vrouw beval den anderen kant uit te kijken (opdat zij, zoo 't noodig werd, zou kunnen bevestigen niets gezien te hebben) bracht hij het kind bij de pomp en doopte het met den naam Antonius. Daarna ging vrouw en kind naar huis terug. P. Wolff begon aanstonds een novene ter eere van den H. Antonius, opdat alles mocht verloopen ter verheerlijking Oods en tot heil van het kind; het stierf op den laatsten dag der novene en P. Wolff was gelukkig een Joodje in den Hemel te hebben gebracht. Dat het lijkje begraven werd op het Jodenkerkhof kon hij niet beletten, „maar, zei hij, hij ligt vlak bij de heg als wilde hij zeggen: ik hoor eigenlijk niet bij de anderen thuis." De kinderlijke vroomheid en onbaatzuchtige menschlievendheid van P. Wolff, die hem maakten tot vriend en raadsman van ontelbaren niet slechts in Culemborg maar ook in den wijden omtrek, wekten echter tevens stillen haat op in het hart van degenen, die spijtig toezagen, hoe het roomsen-godsdienstig leven in de stad aan kracht won. Zij zouden den populairen priester gaarne zien heengaan naar een andere stad, of liever nog naar de andere wereld en schrokken er niet voor terug aanslagen te plegen op zijn leven. P. Wolff kreeg eens bezoek van Luxemburgsche vrienden, den heer Tschiderer, schepen van Diekirch, met twee anderen, die de Lansiers-uniform droegen. Op weg naar de pastorie werden ze nageloopen door eenige lieden, die hun toeriepen : „Komt ge hem oppakken?" Bij die gelegenheid toonde P. Wolff 78 zijn vriend Tschiderer ook de plaats aan, waar men kort geleden een geweerschot op hem gelost had, toen hij uit de kerk kwam. Een andere aanslag, omstreeks 1822, had ernstiger gevolgen. Naar het eigen verhaal van P. Wolff, was hij eens in het huis van een andersdenkende, waar hem een glas wijn werd aangeboden. Bij het uitdrinken blijkt het een zwaar vergif te bevatten. Gelukkig stond er juist een pan met pruimen op het vuur en daar hij het nat daarvan kende als tegengif, Iaat hij zich eenige schepjes geven. Hierdoor werd nu wel het doodelijk gevolg voorkomen, maar kort daarna brak toch de werking van het gif op verscheidene plaatsen van zijn lichaam uit; men omwond zijn armen met meerdere doeken, maar de etterstof brak er nog doorheen. De geneesheeren verklaarden zich onmachtig er iets aan te doen. Zoodra eenige beterschap intrad, besloot hij zijn toevlucht te nemen tot bovenmenschelijke hulp om algeheele genezing te verkrijgen. In die jaren was door geheel Europa de faam verspreid van een heilig priester, prins Alexander Hohenlohe, kanunnik te Bamberg in Beieren. Wonderbare gebedsverhooringen werden aan zijne voorspraak toegeschreven. P. Wolff stelde een groot vertrouwen in hem en wilde zich persoonlijk in diens gebed gaan aanbevelen, waartoe zijn Overheid hem gaarne verlof gaf. Daar kwam bij, dat zijn vriend Philip Hakkert ook lijdende was aan een ernstige kwaal en aanbood de kosten te betalen der reis, waarvan hij voor zich zelf goede gevolgen hoopte; de ons bekende kerkmeester Wijnen wenschte hun reisgezel te zijn. Omstreeks den 8 Januari (hun passen zijn op dien dag afgeteekend) bestegen de pelgrims den reiswagen, die bestuurd werd door Dorus van Tienhoven. P. Wolff hield nauwkeurig aanteekening van het 60-tal grootere en kleinere plaatsen, welke zij op hun tocht aandeden. Te Culemborg uit den „Gouden Leeuw" op de Markt afgereden, ging het over Tiel en Nijmegen 79 naar Kleef, verder over Xanten en Düsseldorf naar Keulen. Hier brachten zij een bezoek aan den ouden heer Caspar Engels en P. Wolff toonde er aan zijne reisgenooten nog het kamertje boven de trap, waar hij zich ruim 20 jaar geleden, zoo ijverig in het preeken placht te oefenen. Engels, wiens hartelijke vreugde over dit bezoek wij ons kunnen voorstellen, riep al zijne familieleden bijeen om gezamenlijk den zegen te ontvangen. P. Wolff kon daarbij zijn aandoening niet geheel bedwingen, dankbaar terugdenkend aan al het hier doorleefde. De reis werd nu voortgezet. Onderweg bad of las P. Wolff voortdurend; alleen als het donker werd of in de hotels, onderhield hij zijn gezelschap op de hem eigen geestige manier. Den 26 Januari kwamen zij te Bamberg aan. Zoodra P. Wolff bij den prins was toegelaten en hem zijn toestand had kenbaar gemaakt, sprak de kanunnik: „dat had de duivel slim aangelegd om u onbruikbaar te maken; maar we zullen het hem wel afleeren." Nu deed hij de doeken van de wonde af, bad met den Pater en deze voelde aanstonds merkelijke beterschap. De prins maakte ook een afspraak met den Pater, dat hij iederen Dinsdag den H. Antonius te zijner intentie zou bidden en dit tot wederopzeggings toe; P. Wolff behoefde dan zonder te schrijven zijn intentie maar te vormen. Hij heeft hiervan veel gebruik gemaakt, ook nog nadat Hohenlohe in 1849 overleden was. Immers opzegging had niet plaats, de belofte bleef dus van kracht, zoo redeneerde hij, en verzekerde nog menige bijzondere gunst verkregen te hebben. De prins had hem ook een kruisbeeld getoond, afkomstig van den H. Franciscus Xaverius, dat hij te Rome ontvangen had uit de handen van Paus Pius VII. P. Wolff vereerde vol eerbied dit kruisbeeld, hem als Jezuïet dubbel dierbaar, en raakte het ook met zijn rozenkrans aan. Midden Februari kwamen de reizigers te Culemborg terug. De genezing van Philip Hakkert werd niet verkregen, maar hij gevoelde zich toch zeer getroost en gesterkt door de 80 kennismaking met den vromen prins; eenige weken later stierf hij een voorbeeldigen dood. Ook het herstel van P. Wolff is niet volkomen geweest. Hij bleef, tot het einde zijns levens aan dat gif toeschrijven eene buitengewone verhitting bij zijn preeken, zoo sterk, dat hij na gepreekt te hebben, steeds van lijnwaad moest verwisselen: zijne voeten daarentegen bleven dan steeds ijskoud. Met nieuwe kracht hervatte P. Wolff zijn arbeid te Culemborg. In den zomer van dat jaar werd hij, in plaats van P. de Hasque, benoemd tot pastoor van Culemborg en tevens tot Superior der Hollandsche Missie. Maar veel belangrijker nog werd voor hem dat jaar 1822 door het gloriewerk van zijn leven: de stichting der Zusters-Congregatie. ZESDE HOOFDSTUK. DE ZUSTERS-CONGREGATIE. ') Een voor den godsdienst gunstig gevolg der overigens verderfelijke beginselen van de Fransche Revolutie, was het feit dat de leuze „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" in de niet-Katholieke landen ook toegepast werd op de vrijmaking der verschillende belijdenissen, zonder onderscheid. Voor ons land was het een voordeel, dat door dien revolutiestorm de overheerschende Calvinistische Staatskerk ineenstortte tegelijk met het verouderde gebouw der Republiek. Van die boeien ontslagen, begon er beweging te komen in het lichaam van het eeuwenlang onderdrukte Katholicisme en kon het langzamerhand krachten verzamelen om zich geheel en al uit zijne verzwakking op te richten. Toen de regeering in handen gesteld was van den Katholieken Koning Lodewijk Bonaparte, werd die opleving al duidelijk merkbaar. Vele kerken, die door de Protestanten ontnomen waren, werden weer aan de Roomschen teruggegeven; de x) Bij de bewerking van dit hoofdstuk is voornamelijk gebruik gemaakt van het manuscript: „Geschiedkundige schets der Congregatie, opgericht in 1822 door den Z.E.P. Wolff. Herinnering aan het 50-jarig bestaan, 1822—1872." door L. van Gulick S.J. 6 82 H. Sacramenten konden nu regelmatiger worden toegediend en het godsdienstleven vond daarin de geschikte gesteldheid om voller uit te bloeien. Bij de bevrijding van ons land uit de Napoleontische heerschappij werd die staat van zaken in zooverre bestendigd, dat het beginsel van godsdienstvrijheid in de nieuwe grondwet gehandhaafd bleef. Maar het was te voorzien dat het gouvernement van Willem I, waarin nog een overwegend sterke plaats ingenomen werd door het Protestansche element, moeilijkheden zou bezorgen; de vereeniging echter met België bracht een aantal Katholieke leden in de Volksvertegenwoordiging, waarmee de regeering rekening zou moeten houden, bij eventueele voorstelling van anti-clericale wetten. Omstreeks 1815 mocht de Kerk in Nederland zich dus verheugen in een betrekkelijk gunstigen toestand en de geestelijke Overheid maakte daarvan gebruik om de grondslagen te leggen van verschillende werken ter versterking en uitbreiding van den oplevenden godsdienstzin. Zij begreep, dat het onderwijs daarbij een eerste plaats moest innemen, en op dit terrein kon de herstelde Jezuïeten-Orde haar dadelijk te hulp komen. Immers de godsdienstige en wetenschappelijke ontwikkeling der jeugd neemt een zeer voorname plaats in op het breede werkprogram der Sociëteit van Jezus, en in de Constituties zijner Orde heeft de H. Ignatius van Loyola die taak op opmerkelijk uitvoerige wijze geregeld; overal waar 't mogelijk is, moet de Sociëteit zich de belangen van het onderwijs aantrekken. Wij zagen reeds, hoe bij de oprichting van het Seminarie te Culemborg, gretig van die hulp gebruik gemaakt werd door den Vice-Superior der Hollandsche Missie, Mgr. Ciamberlani, en door den Aartspriester van Utrecht, den H.E. Heer G. van Nooy. Maar ook moest gedacht worden aan de opvoeding der vrouwelijke jeugd, die tengevolge der langdurige protestantsche overheersching, nog meer verwaarloosd was geworden dan de mannelijke. 83 P. Wolff zou voor Noord-Nederland de pionier zijn van dit zoo hoogst belangrijke werk. !) Reeds in de eerste jaren van zijn verblijf te Culemborg dacht hij ernstig over die zaak na en wel in een richting, die blijk geeft van breed inzicht en grooten durf. Vrouwelijke religieuzen waren in Holland zoo goed als onbekend sinds de kloosters door de geuzenmokers v/aren neergeslagen. Haar uit België roepen zou grooten tegenstand ontmoeten bij het gouvernement; ja zelfs was het te verwachten, dat vele families, in aanmerking genomen de politieke verhouding tusschen Noord en Zuid, er bezwaar tegen zouden maken hunne kinderen aan vreemdelingen toe te vertrouwen. Maar voor een man als P. Wolff, die zijn eigen kracht voelde en bovenal een onbeperkt vertrouwen had op Gods hulp, waren geen moeilijkheden in staat een goede daad te verhinderen. En daarom stond zijn besluit vast: hij zou eene Congregatie stichten van Noord-Nederlandsche Zusters, die de leiding konden op zich nemen van scholen voor godsdienstig en wetenschappelijk onderricht van meisjes, zooals de Jezuïeten het deden in hun Colleges voor de jongens. Zoodra hem de omstandigheden maar eenigszins gunstig schenen, begon hij met de uitvoering van het grootsche plan. In den loop van het jaar 1819 hadden hem twee zijner biechtelingen, de 19-jarige Maria Stichters en de 17-jarige Sophia Miltner, haar verlangen te kennen gegeven om zich in den religieuzen staat aan God toe te wijden.2) *) Hij kan als zoodanig beschouwd worden in dien zin dat hij de eerste Congregatie stichtte van Noord-Nederlandsche Zusters, wier hoofdtaak was: het geven van gewoon onderwijs aan arme meisjes en meer uitgebreid onderwijs aan die uit de hoogere standen. Gelijktijdig met hem hield zich ook de Z.E. Heer Jacobus Heeren, kapelaan van St. Jacob te 's Bosch, met soortgelijke plannen bezig, en stichtte in 1820 eene Vereeniging van Zusters die zich zouden wijden aan werken van naastenliefde, met name de verpleging van oude en zieke vrouwen, en het onderwijzen van doofstommen en arme meisjes. 2) Maria Stichters (zij schrijft haar naam ook Stichter) was den 16 October 1800 te Culemborg geboren; Sophia Miltner, den 29 December te Rotterdam, doch toen te Culemborg woonachtig. 84 P. Wolff mocht er wel een bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid in erkennen, dat deze twee vrome dochters met zulk doel tot hem kwamen, en in haar de personen zien, met wie hij het groote werk zou kunnen aanvangen. Maar hoe en waar zou haar de noodige religieuze vorming gegeven worden? In Holland was dat onmogelijk, dus moest uitgezien worden naar een andere gelegenheid. In het noviciaat te Rumbeke en Destelbergen had hij kennis gemaakt met medebroeders, die voor Frankrijk soortgelijke stichtingen reeds hadden zien tot stand komen en veel was daar over die instellingen gesproken.') Zij waren meerendeels opgericht met medewerking van leden der Jezuïeten-Orde. Toen namelijk de Sociëteit was opgeheven hadden zich verschillende ex-Jezuïeten aaneengesloten in vereenigingen om zooveel mogelijk de werkzaamheden der ontbonden Orde voort te zetten. Zoo was in Frankrijk ontstaan de „Société des Pères du Sacré Coeur" en in Italië de „Société des Pères de la Foi", terwijl in 1799 de beide vereenigingen, onder goedkeuring van Paus Pius VII, werden saamgesmolten. In 1806 kwamen die „Paters van het Geloof" in België, waar hun door den Bisschop van Gent, Mgr. Fallot de Beaumont, het Seminarie van Roeselare werd toevertrouwd; hij gaf er de leiding van in handen der Paters Leblanc en Bruson, die beiden later mede-novicen waren van P. Wolff. Een der meest bekende „Paters van het Geloof" was P. Joseph Varin d'Ainville. Als officier in het regiment van Condé was hij in 1794 met het Fransche leger België binnengetrokken, toen hij, na een langen zielestrijd, aan Gods roepstem 1) Opmerking verdient het ook, dat 3 mede-novicen van P. Wolff stichters geweest zijn van dergelijke Congregaties: P. Lodewijk Donche: de „Congregatie der Christelijke Scholen" in 1820 begonnen met twee Tilburgsche meisjes, Maria Bakkers en Adriana van Pauwenbergen. P. Isidoor van de Kerkhove: de „Dienstmaagden van Maria" in 1822 te Erps-Querbs. P. Charles Leblanc, in 1833: de „Zusters van het kind Jezus". 85 gehoor gaf om verder de vaan van Christus te volgen. Hij week uit naar Limburg en voegde zich te Venlo bij zijne vrienden, prins Charles de Broglie en Léonor de Tournely, die zich reeds hadden laten opnemen bij de Paters van het Geloof en op weg waren naar Beieren om een wijkplaats te zoeken. In Frankrijk teruggekeerd was P. VaÜn daar de geestelijke leidsman bij de stichting van drie Vrouwen-Congregaties, namelijk der „Dames du Sacré Coeur", van Madame Barat, voor de opvoeding van meisjes uit de hoojere standen, der „Congrégation de la Sainte Familie" van Madame Jacoulat, voor de opvoeding van arme kinderen, en der „Congrégation de Notre Dame" die zich vooral het onderwijs der meisjes uit den middenstand tot taak stelde. Deze laatste Congregatie — de vrucht der samenwerking van P. Varin met de gelukzalige Julie Billiart — heeft voor het werk van P. Wolff een geheel bijzondere beteekenis gehad.!) Waarschijnlijk had hij tijdens zijn noviciaat die stichting meer van nabij leeren kennen in haar huis te Gent en zag hij er bovendien een groot voordeel in zijne twee geestelijke dochters onder te brengen in een plaats niet te ver van de Hollandsche grens en in een omgeving, die door taal en karakter voor haar niet al te vreemd was. Het Moederhuis der „Soeurs de Notre Dame" was destijds in Namen, waar ook de Algemeene Overste, Mère SLJoseph, woonde. P. Wolff wendde zich dus tot haar en werd met groote welwillendheid ontvangen; zij toonde zich gaarne bereid de „postulanten" in een harer huizen tijdelijk op te nemen en koos daartoe het eerste huis dat hare Congregatie in België had bezet, het klooster „Nonnenbosch" te Gent. i) julie Billiart werd den 13 Mei 1906 door Paus Pius X zalig verklaard. Over deze buitengewoon vrome en moedige vrouw en hare Congregatie — die in zulke nauwe betrekking staat tot het werk van P. Wolff — werd eene uitgebreide geschiedenis geschreven door P. Bernard Arens S.J. onder den titel: Die selige Julie Billiart, Stifterin der Oenossenschaft Unserer Lieben Frau, und ihr Werk". Eene Hollandsche bewerking van dit boek zal dit jaar verschijnen. 86 Intusschen had zich nog een derde meisje aangeboden, Lebuina van Elck, uit Beesd bij Culemborg. P. Wolff wilde nu zelf zijne eerstelingen naar de plaats harer bestemming geleiden en op Sint Willebrordsdag, den 7 November 1819, werd de reis ondernomen met den wagen van Daniël van Maurik, zwager van Maria Stichters. Te Gent was de ontvangst, zooals te verwachten was, allerliefderijkst. Er werd besloten, dat Maria Stichters, ter eere van P. Wolff den kloosternaam zou dragen van Sceur Mathia, Sophia Miltner, dien van Sceur Rosalie en Lebuina van Elck haar eigen doopnaam, Sceur Lebuina. Na de noodige besprekingen en aanbevelingen nam P. Wolff een paar dagen later afscheid, en keerde, voldaan en vol hoop, den 13 November te Culemborg terug. Het eerste zaad was uitgestrooid; God zou er weelderigen wasdom aan geven. Dat deze zoo buitengewone reis naar het Zuiden in Culemborg geen geheim was gebleven en in verschillenden zin besproken werd, was even natuurlijk, als dat P. Wolff zich daaraan niet het minst stoorde en voortging nieuwe postulanten, die hem geschikt voorkwamen, aan te nemen. Het waren in 1820 Gijsberdina Stappershoef, die in April werd aangenomen en den naam Sceur Cunera, Petronella van Bemmel, die in October kwam en Sceur Boniface als kloosternaam ontving. In September 1821 volgden Engelina Lokhorst als Sceur Willibrord, en in November Johanna de Groot, Sceur Antonia. In de keuze dezer kloosternamen zijner Zusters zien we duidelijk den invloed van P. Wolff, die zóó de door hem bijzonder vereerde heiligen eeren en zich van hun bijstand verzekeren wilde. Reeds in Mei 1822 vorderde de dood een eerste slachtoffer; Sceur Antonia werd de eerste voorspreekster der nieuwe Stichting in den hemel; in hetzelfde jaar keerde ook Sceur Lebuina naar Holland terug.]) i) Sr. Lebuina werd, door bemiddeling van P. Wolff aangesteld als Moeder van het R.K. Weeshuis te Utrecht, en twee jaren later ook Sr. Willebrorda als onderwijzeres. Al komt deze voor op de lijst der overleden Zustersvan 87 Er waren toen dus nog vijf Sceurs in België, die echter niet meer tezamen woonden in Gent. In het laatst van 1821 waren, met welwillende instemming der Algemeene Overste, drie Sceurs overgeplaatst naar het Moederhuis te Namen om daar onder bijzondere leiding te worden voorbereid tot de taak die P. Wolff voor haar gereed hield. Hij zag in Sceur Mathia de meeste geschiktheid om te zijner tijd als Overste op te treden, en in Sceur Rosalie en Sceur Boniface den gewenschten aanleg om tot onderwijzeressen te worden opgeleid. Deze drie moesten den grondslag vormen zijner Stichting en daarom waren zij natuurlijk het voorwerp zijner geheel bijzondere zorgen. Meermalen kwam hij haar te Namen bezoeken om zich op de hoogte stellen van haar voortgang op den weg der religieuze volmaaktheid. Het was opvallend hoe hij dan in zijne gesprekken telkens en telkens terugkwam op de beoefening der deugd van gehoorzaamheid. Duidelijk liet hij zich hierbij leiden door de gedachte die de H. Ignatius van Loyola uitdrukte in zijn vermaarden zendbrief van 1553 aan de Jezuïeten van Portugal: „Al mogen wij eerder toelaten dat andere religieuze Orden ons overtreffen op het punt van vasten, waken en andere gestrengheden in voedsel en kleeding, welke zij, ieder volgens haar levenswijze en regeltucht,heiliglijk uitoefenen: in ware en volmaakte gehoorzaamheid en verzaking van eigen wil en oordeel, wensch ik vurig dat allen uitmunten, die in deze Sociëteit God onzen Heer dienen; en ik verlang dat de echte en rechtgeaarde kinderen dierzelfde Sociëteit zich door dit kenmerk onderscheiden, dat zij nimmer den persoon zeiven beschouwen, aan wien zij gehoorzamen, maar in hem Christus onzen Heer, om wien zij gehoorzamen'' Evenals dus in de Orde der Jezuïeten de gehoorzaamheid als karakteristieke deugd gelden moet, zoo wilde hij ook, dat de gehoorzaamheid de gronddeugd worden zou der ZustersCongregatie. het Gezelschap J.M.J., heeft toch dit Weeshuis nimmer tot de Congregatie behoord. Sr. Wilhbrorda stierf reeds in 1827. Sr. Lebuina trad later in de Congregatie van Tilburg. 88 De jaren 1822 en 1823 zijn bijzonder belangrijk èn voor P. Wolff èn voor de Congregatie. Terwijl de Zusters te Namen en te Gent zich met voorbeeldigen ijver gereed maakten voor de taak die haar in het Vaderland wachtte, werd aan P. Wolff het bestuur zijner medebroeders in geheel Holland opgedragen. In 1821 was door Pater-Generaal, Aloysius Fortis, de zoogenaamde Vice-Provincie van Zwitserland opgericht, waarin alle huizen van Zwitserland Noord-Duitschland en Nederland vereenigd waren. Het volgende jaar deed de Vice-Provinciaal, P. Nicolaus Godinot, eene visitatiereis; hij bezocht toen ook Culemborg en niet lang na zijn vertrek werd P. Wolff den 9 Juli benoemd tot Superior der Hollansche Missie. Het spreekt vanzelf, dat Pater Wolff met Pater Godinot gehandeld heeft over de zaken der Congregatie en dan mogen we in die gewichtige benoeming zeker eene goedkeuring zien van zijn werk door de hooge Overheid der Sociëteit. Trouwens toen en later heeft hij, in heel die dikwerf moeilijke zaak, steeds gehandeld als kind der gehoorzaamheid. En „wie gehoorzaam is, zegt de H. Schrift, zal van overwinningen kunnen spreken." P. Wolff mocht dat ondervinden in het overwinnen van velerlei moeilijkheden. Reeds in die jaren staan een paar gebeurtenissen opgeteekend, waarin op merkwaardige wijze zijn vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid beloond werd en die wij hier niet onvermeld willen laten.!) In den aanvang der Stichting van de Congregatie verkeerde hij eens in groote verlegenheid, daar hem op een beslissend oogenblik de noodige geldmiddelen geheel ontbraken. Natuurlijk bestormde hij nu ook den H. Jozef met zijn gebeden en spoorde ook anderen tot bidden aan. Doch de Vader der j) Wij geven dit verhaal hier verkort weer, deels uit aanteekeningen van P. Jacobus Arntz, deels uit de „Sendbote des H. Herzens Jesu" (1903), waarin het voorkomt onder den titel: Auf dem Kutschenbock. 89 H. Familie stelde zijn vertrouwen op de proef om daarna zijn hulp des te tastbaarder te doen blijken. Gelijk de H. Jozef om wille van het Kind Jezus veel moest rondtrekken, zoo begaf zich ook P. Wolff meermalen op reis om milde harten voor zijne dochters te winnen. Tusschen Rotterdam en Culemborg moest hij gebruik maken van den postwagen. Op het punt van instijgen ziet hij alle plaatsen bezet en met den besten wil der wereld konden de reizigers niet dichter bij elkander schuiven. De koetsier verzoekt een der reizigers zijn plaats aan P. Wolff af staan en bij hem op den bok te komen zitten. Aanstonds is een heer daartoe bereid, maar de Pater wil er niet van weten, en klautert zelf op den bok. De voerman verheugde zich in een gezellig onderhoud op den langen weg; hij kende P. Wolff wel niet persoonlijk, maar had genoeg over hem hooren spreken. Het viel hem echter tegen; de man, dien hij had hooren beschrijven als een steeds spraakzaam en opgewekt persoon, blijft stom als het graf. Hij hield de oogen neergeslagen en bad. De voerman wacht en blijft wachten, tot het gebed geëindigd zou zijn. Nu en dan doet hij, als had hij iets boven op den wagen te verschikken, alleen om te zien of de lippen van den priester nog in beweging zijn. Eindelijk valt het hem toch te lang en waagt hij het hem aan te spreken. „Pater, zegt hij, gij moet iets op het hart hebben, dat gij zoo stil zijt; wat maakt u toch bezorgd?" „Wat zou ik dat vertellen, antwoordde P. Wolff, kort maar vriendelijk, gij kunt mij immers toch niet helpen." — „Nu, wie weet? In alle geval stel ik er belang in en mij kunt ge het gerust toevertrouwen.' Dit zei de voerman op zulken deelnemenden toon, dat het hart van den Pater zich ontsloot en hij hem heel den toestand blootlegde. Het verhaal kwam hierop neer, dat het werk der stichting misschien moest onderbroken worden, als men niet binnen heel korten tijd een bepaald bedrag ter beschikking had. De voerman vond dit inderdaad erg en de som vrij hoog; zooveel zou hij den Pater niet kunnen geven, al verkocht hij 90 alles wat hij bezat. Wel had hij van zijn verdiensten eenige honderde guldens afgezonderd voor goede werken en die zou hij voor dat doel wel willen schenken. In alle geval, de Pater moest den moed maar niet verliezen; zijn brave moeder had hem altijd geleerd: „Hoe hooger stijgt het noodgetij, — Te dichter is Oods hulp nabij." Hiermee besloot hij zijn onderhoud en legde de zweep nog eens geducht over de paarden, als om zoo spoedig mogelijk de verlangde uitkomst tegemoet te snellen. P. Wolff glimlachte. De woorden van den braven koetsier hadden zijn vertrouwen op Oods hulp en de bescherming van St. Jozef opnieuw versterkt, en hij zette zijn gebed voort. Het was niet te vergeefs! Toen hij van de reis thuiskwam vond hij de som, die hij zoo noodig had, tot den laatsten cent op tafel liggen, en eenige dagen later werd die nog vergroot met de gift van den braven koetsier. Geen wonder, dat voerlui nog heel veel jaren lang in eere werden gehouden door de portiersters der huizen van de Congregatie; iedere voerman herinnerde haar aan de weldaad van St. Jozef en aan den plicht van dankbaarheid, die dan tot uiting kwam in den vorm van een kop koffie en een aangekleeden boterham! Een anderen keer was er weer geld te kort om de opleiding der eerste postulanten in België te bekostigen. Er kwam een schuldvordering ten bedrage van 1500 francs uit Namen en P. Wolff had geen duit meer. P. de Hasque kon niet helpen, daar hij zelf zeer bezwaard was door de uitgaven voor het Seminarie. Hoe het afliep, vertelt P. Wolff zelf in zijne aanteekeningen. „Wat gaat ge nu aanvangen?" vroeg mijn Overste. Ik antwoordde: „St. Antonius zal er voor zorgen." En hierop vertrouwend begon ik een noveen. Uit de kerk komend hoor ik achter mij duidelijk een stem: „ga naar Utrecht". Ik 91 kijk om, er was niemand. Ik loop door en telkens hoor ik dezelfde stem, zoo goed als voortdurend, totdat ik in huis kwam. Ik vertel het aan P. de Hasque, die juist den postwagen van Utrechtziende aankomen, tot mij zegt: „Stap dan op den wagen." „Maar ik heb niets in de stad te doen." „Ga dan maar voor afleiding." Lachend nam ik plaats in den wagen; ik kom in Utrecht en mij zelf uitlachend denk ik: „wat doe ik nu hier? Ik zal de Domkerk maar eens gaan bekijken en dan weer naar huis." Maar zie, in de tweede straat word ik gegroet door een heer, die mij vraagt: „Kan ik U soms te Namen van dienst zijn, want daar heb ik geld van te wachten?" Verwonderd prijs ik zijne goedheid en maak hem mijne aangelegenheid bekend, maar hij vraagt: „Hoe groot is het door u verschuldigde bedrag?" Ik antwoord: „1500 francs." „Aan wie?" „Aan de Zusters van O.L. Vrouw." De heer groet mij en gaat heen. Ik keer huiswaarts zonder iets te zeggen. Maar vóór het einde der noveen kwam een brief van de Overste van Namen: „een onbekende heer heeft voor u betaald." ') Maar nog andere dan finantieele moeilijkheden traden P. Wolff in den weg. Er trokken zich donkere wolken samen aan den staatkundigen hemel, voorloopers van den zwaren storm, die noodlottig kon worden voor zijn werk. Het gouvernement — met name de zeer liberale heeren van Gobbelschroy, Van Maanen, Goubeau en Van Gerth — begon een anti-katholieke richting te nemen. Willem I zelf wilde zijn Josephistische plannen ten uitvoer leggen en de Roomsche Kerk onder het Staatsjuk brengen door de opleiding der geestelijkheid aan den Staat te trekken, waarvoor het beruchte Collegium Philosophicum te Leuven i) De vreemde toedracht dezer zaak wordt een weinig opgehelderd door eene toevoeging van P. Amtz. Die heer wenschte eenige merkwaardigheden der stad te bezichtigen en was blij iemand aan te treffen, met wien hij zich in 't Fransch kon onderhouden; hij beloonde toen dien dienst op zulke vorstelijke wijze. 92 moest dienen. De Koning beeldde zich in, dat het vooral de Jezuïeten waren die de Katholieken tot verzet aanspoorden. Het eerst moesten de religieuzen in België het ontgelden. In 1822 werd de „Congrégation des Dames de 1'instruction Chrétienne" en die der Zusters van Tildonck opgeheven. Ook de Jezuïeten in Destelbergen moesten hun huis verlaten en verschillende andere religieuze instellingen kregen verbod nog novicen aan te nemen. Misschien is uit den drang dezer gebeurtenissen in het Zuiden te verklaren wat door P. Wolff in den zomer van dat jaar gedaan werd. Er hadden zich drie nieuwe postulanten aangeboden: Maria van Werkhoven, Jeannette Pijpers en Christina Dubois. P. Wolff meende nu dat de omstandigheden geen langer uitstel toelieten en het aantal zusters groot genoeg was om zijn plan een vasten vorm te geven. Den 29 JULI 1822 (waarschijnlijk te Culemborg) werd de stichting als gevestigd verklaard onder den naam van „Pédagogie Chrétienne" en Amersfoort aangewezen ter oprichting eener eerste school voor godsdienstig onderwijs van meisjes.!) *) Als men enkel steunt op de regelen van het canoniek recht, die gevolgd moeten worden bij dergelijke stichting, kan dit feit moeilijk beschouwd worden als eigenlijke oprichting der Congregatie. In Amersfoort toch was mets meer dan een school onder de leiding van die drie „postulanten" welke nog geen religieuze vorming genoten hadden. De documenten ontbreken om de juiste toedracht der zaak te kennen, maar wij zullen niet ver van de waarheid af zijn met de meening dat P. Wolff zijn toevlucht heeft genomen tot een soort list, een „Jezuïetenstreek" als men wil, om zijn eigenlijk doel — het stichten eener religieuze Vereenigine — voor het oog der regeering te verbergen. En hierdoor wordt voldoende gerechtvaardigd, dat de Congregatie dezen datum steeds als dien harer stichting heeft gevierd. Dat ook P. Wolff toen de Congregatie voor gevestigd hield, wordt bovendien bewezen door de vóór dit hoofdstuk geplaatste reproductie van zijn eigen handschrift, onderteekend op het feest van den H. Ignatius 1822 dus slechts twee dagen later. Hieruit blijkt tevens dat de Congregatie reeds aanstonds ook den naam droeg: „het Gezelschap van Jezus, Maria, Joseph". 03 In Augustus keerden Sceur Mathia en Sceur Cunera uit België terug maar verbleven voorloopig nog ten huize van Mej. van Werkhoven te Utrecht. P. Wolff was intusschen ijverig in de weer om voor zijne stichting eene voorloopige kerkelijke goedkeuring te krijgen. De sympathie waarmee zijn werk werd begroet en het hoog aanzien waarin hij stond bij de Overheid der Hollandsche Missie maakten hem dit gemakkelijk, zoodat de zaak reeds in Juni 1823 beklonken was. Wij laten die officieele acte hier in haar geheel volgen. Règlement des Sceurs de Notre Dame, dites de la Pédagogie Chrétienne.') Art. 1. L'association des Sceurs de Notre Dame, dites de la Pédagogie Chrétienne, est établie spécialement pour 1'instruction des enfants pauvres. Art. 2. Elles instruisent leurs élèves dans les vérités de la Réligion, le Catéchisme, les langues, la lecture, 1'écriture, le calcul, 1'ortographie, et le travail des mains. Art. 3. Elles se chargent de 1'instruction des jeunes démoiselles et recoivent des pensionnaires, lorsque le lieu et les localités le permettent. Art. 4. Elles joignent aussi a 1'instruction des pauvres enfants le soin de leur apprendre le travail des mains. Art. 5. L'association est gouvernée par une Supérieure qui x) De naam „Pédagogie Chrétienne" is langen tijd in gebruik gebleven en er werden ook symbolische voorstellingen van gemaakt. Zoover mij bekend is, zijn er 4 schilderijen bewaard gebleven.Hetachter dit hoofdstuk gereproduceerde behoort aan het St. Philomena-Gesticht te Hoogerheide; twee zijn er te 'sHertogenbosch; een te Amersfoort; dit laatste draagt het onderschrift: W. Schaeken, invenit et pmxit 1825. Wat de hoofdfiguren betreft — de H. Familie, de H. Antonius, een „Pédagogiste" met twee schoolkinderen — stemmen ze met elkaar overeen, maar in groepeering en bijfiguren wijken ze af. In de geschriften van P. Wolff is een drietal beschrijvingen te vinden, getiteld- „uitlegging van het schilderij der Pédagogie". Op de hem eigenaardige manier verklaart hij daarin elk der figuren, met toepassingen op de Zusters. 94 est chargée de nommer aux divers emplois de la maison; en cas de maladie, d'empêchement grave ou d'absence légitime, PAssistante remplace la Supérieure dans Pordre de la surveillance. Art. 6. Chaque Sceur conserve la propriété des fonds et revenus qui lui appartiennent et qui peuvent [ui survenir par succession; elle en peut disposer a son gré, mais quant au revenu, il est mis au commun de la maison oü elle se trouve. Art. 7. Les Sceurs ne font que des voeux simples et annuels, qu'elles renouvellent chaque anneé. Art. 8. Le temps de Ia probation est de trois ans. Art. 9. La majorité de vingt-un ans est requise avant de faire profession dans eet Institut, ainsi que Ie consentement des pères et mères ou 1'acte respectueuse pour 1'obtenir. Art. 10. Les qualités pour être admise dans 1'Institut sont: un esprit droit, un coeur simple, la bonne santé du corps, une réputation intacte, des talents pour 1'instruction, un caractère doux, soumis, obéissant et aimable. Art. 11. .Les Soeurs prient et font priertous les jours les enfants et les démoiselles qui leur sont confiées pour la prospérité de Sa Majesté le Roi de la Hollande et pour celle de la familie royale. Vu et approuvé, Maerssen, 10 Juni 1823. O. van Nooy. Ultraj. Archipresbyter. Amsterdam, ce 11 Juin 1823. J. Cramer. Aartspriester. J. van Banning. Co-Archipresbyter. Twee weken later (24 Juni 1823) werden te Amersfoort de zoogenaamde „Muurhuizen" voor 6 jaren gehuurd van den heer Van Lilaar en den 29 Juli had de definitieve vestiging plaats. Hierbij mochten de Zusters veel medewerking ondervinden van de Z. E. Heeren O. Dadelbeek, pastoor te Utrecht, en G. Vermeulen, pastoor te Amersfoort, alsook van de familie O. Mosch, wonende op den huize Heemstede bij Utrecht. Nadat ook de andere Zusters uit België waren aangekomen, 95 bestond de kleine Communauteit te Amersfoort in 1824 uit de volgende leden: Sceur Mathia Stichters, Overste. „ Ignace van Werkhoven, Assistante. „ Cunera Stappershoef. „ Martha Pijpers. „ Antonia Dubois. „ Rosalie Miltner. „ Boniface van Bemmel. „ Willibrorda Lokhorst. De 8 Juni van dat jaar was een der schoonste dagen voor de jonge Congregatie en voor P. Wolff; op dien dag legden zijne eerste Zusters de heilige Geloften in zijne handen af. Behoudens eenige kleine veranderingen, volgden zij den regel der Sceurs de Notre Dame. De Algemeene Overste, Mère St. Joseph, had met groote voorkomendheid te Namen aan Sceur Rosalie verlof gegeven dien regel af te schrijven, die meer dan 20 jaren bij de Congregatie in gebruik zou blijven en nog met eerbiedige zorg in haar archief bewaard wordt. ') De geest van onverdraagzaamheid, die zich nog zoo herhaaldelijk in heel het land openbaarde, liet echter niet toe dat de Zusters het religieuze kleed konden dragen. Voor de wereld waren zij dus nog niet als Sceurs bekend, maar werden door de kinderen en anderen aangesproken als „Juffrouw" met bijvoeging van den kloosternaam. Zelfs P. Wolff moest groote voorzichtigheid in acht nemen bij de bezoeken die hij te Amersfoort bracht; gewoonlijk kwam „Mon Père", zooals hij toen reeds genoemd werd, tegen den avond op een boerenkar aan, gaf dan een onderrichting en vertrok weer in den vroegen morgen van den volgenden dag. t) De redactie der Regels van de „Sceurs de N. D." was grootendeels het werk van P. Varin; deze ontleende ze aan de Regels der „Dillette di Oesu" te Rome gesticht door P. Paccanari, die ze weer — met de noodige verandering voor vrouwelijke religieuzen — genomen had uit de Constitutiën en Regelen der Sociëteit van Jezus. 96 De zorg voor zijne Congregatie werd met den dag grooter, maar tevens zijn vertrouwen op de Voorzienigheid, en hij liet dan ook niets na, wat hij meende te moeten en te kunnen doen. Den 1 Februari 1824 verscheen een koninklijk besluit, waarbij de strafbepalingen tegen onbevoegd geven van onderwijs, uitgestrekt werden tot alle Vereenigingen, zoo geestelijke als wereldlijke, welke zich geheel of ten deele wijdden aan het onderwijs. Maar in September legden Sceur Ignace en Sceur Martha, als Juffrouw van Werkhoven en Juffrouw Pijpers haar examen af voor de Provinciale Commissie: zij verkregen het diploom en P. Wolff kon weer een stap verder gaan. Den 7 Dec. werd te Amersfoort het „Pensionaat" geopend. Om voorbereid te zijn tegen mogelijke moeilijkheden, die door het Gouvernement aan de „Pédagogie Chrétienne" in den weg konden gelegd worden, was bij acte van 13 November 1824 tusschen de Zusters een soort Vennootschap gevormd, de „Associatie Van Werkhoven en Co." op naam van Mejuffrouw van Werkhoven, Mej. Pijpers en Mej. Stichters. Zulke voorzorgen waren dringend noodig, want Koning en Ministerie werden steeds lastiger. In April 1825 moest een pensionaat te Dongen, bestuurd door uit Leuven verdreven Zusters Recollettinen, gesloten worden en den laatsten dag van September trof eenzelfde lot het Seminarie van Culemborg. Maar God loonde op haast zichtbare wijze het gebed en het vertrouwen van P. Wolff: zijne Stichting werd ongemoeid gelaten. Langzaam, maar gestadig nam het aantal postulanten toe, zóó zelfs dat men gehoor kon geven aan een aanvraag tot oprichting van een tweede huis. Die aanvraag kwam uit Noord-Brabant, uit het dorp Engelen bij 's Hertogenbosch. Sinds 1820 was daar pastoor de Z. E. Heer Jacobus van Hooff, Norbertijn uit de Abdij Berne te Heeswijk, een man die in heel de streek zeer populair was, vooral door drie opvallende hoedanigheden: zijn bochel, zijne snakerijen en 97 zijn bedelkunst. Hij was een eenvoudig, volijverig priester. Wat hem ontbrak aan lichamelijke rechtschapenheid werd ruim vergoed door een zeer rechtschapen karakter en zijn steeds vroolijk humeur maakte hem het bedelen gemakkelijk; iedereen had gaarne met hem te doen, te meer daar men wist hoe spaarzaam hij voor zich zelf leefde om des te vrijgeviger te kunnen zijn voor alles wat den dienst van God betrof. Zelfs hooge gouvernementsambtenaren ontkwamen niet aan zijn handig optreden en hij wist een rijkssubsidie los te krijgen van 3000 gld. voor den bouw van een kerkje. Toen hij hiermee klaar was, wenschte hij zijn parochie te verrijken met eene school en vroeg daarom hulp bij zijn vriend, den pastoor van Hoogstraten in België. Een definitief antwoord bleef echter naar den zin van den voortvarenden pastoor van Hooff al te lang uit, en hij ging een poging wagen te Culemborg. Na eenig beraad nam P. Wolff het voorstel aan, wat hem mogelijk was omdat de communauteit te Amersfoort weer uitbreiding gekregen had door de intrede van Soeur Louise (v. d. Leeuw), Soeur Thérèse (van Wijzeveldt), Soeur Madeleine (Otten), Soeur Franciska (ter Horst) en Soeur Catharina (Wammes). In October 1826 werden nu naar Engelen gezonden Soeur Antonia, als Overste en Soeur Boniface .als onderwijzeres, waar in het volgend jaar aan toegevoegd werden Soeur Madeleine en Soeur Louise, nadat zij haar diploom als onderwijzeres behaald hadden. Nauwelijks waren de eerste zusters te Engelen gevestigd, of daar verscheen Mej. Leysen met twee gezellinnen, gezonden door den pastoor van Hoogstraten. Deze voelde zich allicht een weinig schuldig door zijn lang talmen en om dat goed te maken had hij Mej. Leysen 4000 gld. meegegeven. Pastoor van Hooff wilde zich zulk een mooie kans niet laten ontgaan om een ander plan uit te voeren, dat hem reeds lang bezig hield: de stichting van een liefdehuis. Hij behield 7 98 haar dus te Engelen. Dagelijks kwamen zij bij de Zusters de kloosteroefeningen bijwonen en Soeur Antonia werd ermee belast haar in het religieuze leven te onderrichten. ') Aanvankelijk moest men zich te Engelen natuurlijk in alles weten te schikken. De Zuster huisden in een boerenwoning, maar dat kon zoo niet blijven daar zich meerdere leerlingen voor haar onderwijs aanboden. Pastoor van Hooff was dan ook onvermoeid bezig om verbetering in dien toestand te brengen. Hij ondernam eenige bedelreizen in en buiten de provincie, met het succes waaraan hij op zulke tochten gewoon was, en reeds in 1828 kon worden begonnen met den bouw van het nieuwe pensionaat. Om het nog ontbrekende bij elkaar te krijgen, deden de Zusters een novene ter eere van de H. Ursula en er kwam aan giften juist 11000 gulden binnen, als wilde Sinte Ursula en hare Maagden op deze wijze haar door de volksoverlevering genoemd aantal bewijzen. Daar nu de Congregatie buiten Amersfoort een tweede huis had, moest noodzakelijk de onderlinge verhouding geregeld worden. Onder goedkeuring van P. Wolff werd in 1828 bepaald, dat Amersfoort als Moederhuis zou erkend worden en Engelen met de eventueel nog te stichten huizen daaraan als „Succursalen" ondergeschikt zouden zijn. Tevens werd door hem Soeur Mathia aangesteld als algemeene Overste, met den titel „Révérende Mère" en Soeur Cunera benoemd tot Assistante. In hetzelfde jaar werd de Congregatie voor de som van 3500 gulden eigenares 0 De stichting van het Liefdehuis vlotte niet, maar de zaak heeft toch een ander zeer gelukkig verloop gehad. Mej. Leysen en hare gezellinnen waren in 1832 naar den Bosch gegaan, om er de choleralijders te verplegen. Daar maakten zij kennis met pastoor Zwijsen van Tilburg en vertrokken nog in 't zelfde jaar naar Tilburg, waar zij de eerstelingen waren eener nieuwe Congregatie. Mej. Leysen is, als Zuster Maria Michael, de eerste Algemeene Overste geweest van 1832—1851. Hare gezellinnen te Engelen waren dan waarschijnlijk Mej. Jansens en Mej. Smits; deze twee althans vormden, als Zuster Catharina en Zuster Theresia, het begin der weldra zoo bloeiende stichting van pastoor Zwijsen: de Congregatie van O. L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid. der Muurhuizen: de heer Fr. de Jongh sloot dien koop en verklaarde bij notarieele acte te handelen in naam der directie Van Werkhoven en Co. Alles werd daar nu zoo ingericht, dat met het pensionaat ook een externaat voor burgerkinderen kon geopend worden. De Congregatie verheugde zich in die jaren in een bijzonderen bloei: er werden 11 novicen aangenomen.1) Hierdoor kon dan ook, eerder dan men had mogen verwachten, een tweede en derde succursaalhuis worden opgericht. De pastoor der St. Ignatiuskerk te Nijmegen, Pater Brusseler, was natuurlijk bekend met het schoone werk, dat door zijn medebroeder P. Wolff was tot stand gebracht en verlangde vurig dat ook zijn parochie de vrucht daarvan zou genieten. Sinds het binnendringen der Hervorming, dus ruim twee eeuwen lang, was Roomsch onderwijs der Nijmeegsche jeugd onmogelijk geweest; de stichting eener school, onder leiding van religieuzen, zou aan dien wantoestand een einde maken. Het leek slechts een weinig belangrijk feit, toen in October 1829 Soeur Antonia en Soeur Boniface het schooltje voor meisjes openden in een huis aan de Oude Varkensmarkt, doch Pastoor Brusseler was er innig over verblijd zijn droom verwezenlijkt te zien en hij had de stellige hoop dat deze kleine stichting zich uitbreiden en den katholieken geest in de huisgezinnen versterken zou. In deze hoop heeft hij zich niet bedrogen. Als eenige jaren later P. Wolff zelf pastoor te Nijmegen geworden is en dan al zijn kracht kan wijden aan de school zijner Zusters, zal de kleine inrichting zich ontwikkelen tot een der grootste instellingen van de stad en het succursaalhuis van Nijmegen worden en blijven een der schoonste parelen aan den gloriekrans der Congregatie. t) In de jaren 1827 en 1828 traden in: Sr. Clara Landman, Sr. Ambrosia Dumoulin, Sr. Barbara Huismans, Sr. Dorothea Goedhart, Sr. Christine Goedhart, Sr. Josephina van Krijl, Sr. Brigitta Hans, Sr. Jeanette Otten, Sr. Berchmans Kisters en Sr. Agnes Kisters. 100 Spoedig volgde eene derde stichting, het Succursaalhuis te Zevenbergen, dat in Juni 1830 met den steun van den Z.E. Heer pastoor Joannes Coolen door Soeur Rosalie als Overste kon betrokken worden. Intusschen waren eenige Soeurs van Amersfoort ook nog in andere functies werkzaam. In Amersfoort, Amsterdam, Utrecht, Vlijmen en 's Hertogenbosch hadden zij de leiding in zoogenaamde „naaiwinkels" waar onderricht gegeven werd in handwerken; het schijnt dat deze taak aanvaard werd, deels als eerste begin voor nieuwe stichtingen, deels om in het levensonderhoud te voorzien. P. Wolff volgde met innig genoegen al die werkzaamheden zijner Zusters. Hij onderhield veelvuldige briefwisseling met de Oversten en kwam in de huizen dikwijls onderrichtingen geven, waar hij zooveel het ging, met ieder afzonderlijk sprak om den waren religieuzen geest te versterken en hulp te schenken in moeilijkheden van geestelijken en stoffelijken aard. ') In 1830 had de Congregatie den hoogsten bloei harer eerste periode bereikt. Ondanks de in menig opzicht nog ongunstige tijdsomstandigheden, had zij niet noemenswaard te kampen gehad met ernstige moeilijkheden, totdat gebeurtenissen van verschillenden aard den vreedzamen voortgang van het zoo vruchtbaar werk kwamen tegenhouden. Het uitbreken van den oorlog tusschen Zuid- en NoordNederland schiep onrustige en onzekere toestanden, die ook voor den godsdienst gevaarlijk konden worden, vooral omdat de Roomschen onder den Moerdijk niet zoo aanstonds deelden in het vurig enthousiasme, waarmee de Hollanders zich voor den strijd tegen de Belgen gereed maakten. De Congregatie onderging er het nadeelig gevolg van, i] Die onderrichtingen zijn later [1869], waarschijnlijk door P. Haakman, in boekvorm bijeengebracht, onder den titel: „Overwegingen en Grondregels ter beoefening der volmaaktheid, opgedragen aan het Gezelschap van Jezus, Maria, Joseph, door den Eerw. P. Mathias Wolff." Zij munten uit door eenvoud, duidelijkheid en practischen geest. AFBEELDING DER „PÉDAOOOIE CHRÉTIENNE". 101 dat een paar huizen in last geraakten. De stichting te Vlijmen, waarmee Soeur Clara een eerste begin had gemaakt, kon niet voortgezet worden en ook die van 's Hertogenbosch, waar Soeur Franciska de leiding had, werden tijdelijk gesloten. Andere onaangenaamheden heeft echter de Belgische opstand aan de Congregatie niet berokkend. Den 20 Januari 1830 legde P. Wolff te Culemborg zijne laatste plechtige Geloften af. Daar blijvend bestuur eener ZustersCongregatie niet overeenkomt met de Constituties van de Sociëteit van Jezus en slechts bij hooge uitzondering, uit noodzakelijkheid, mag worden geduld, oordeelden zijne Oversten dat hij die leiding verder aan andere handen moest overlaten, te meer omdat de Congregatie nu genoegzaam vast gevestigd scheen. In November 1831 nam hij voor het laatst te Amersfoort nog de geloften af van Soeur Berchmans. Er kwam nu een tijd van voelbaar bange stilte over de Congregatie, een stilte, die de voorbode zou blijken te zijn van een gevaarlijken storm. Met Gods hulp is ze echter het zoo nabij dreigend gevaar ontkomen. Want door geen storm kunnen gedeerd worden degenen die blijven vertrouwen op de hulp des Hemels — en dat deden P. Wolff en alle leden zijner Congregatie. De zware beproeving, die in de eerstvolgende jaren op allen neerviel, werd door allen erkend als het werk der Voorzienigheid. Hunne kalme berusting klonk als een diep religieus antwoord op de vraag van den Goddelijken Meester: „Bemint gij Mij, ook als ik u sla?" ZEVENDE HOOFDSTUK NIJMEGEN. Niet slechts voor zijne parochianen te Culemborg door onverdroten zielenijver, niet slechts voor Katholiek Nederland door de stichting eener Onderwijs-Congregatie, maar ook voor zijne Orde heeft P. Wolff zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt. Wij zagen dat hij in 1822 tot Overste der Hollandsche Jezuïeten-Missie werd benoemd. Het aantal Hollandsche Jezuïeten was nog gering, maar men kon voorzien dat dit getal spoedig zou aangroeien en de Sociëteit verlangde natuurlijk, dat de vroeger bezette Staties wederom aan haar werden teruggegeven. Oelijk te verwachten was, gaf dit nogal moeilijkheden met de seculiere geestelijkheid en om die zaak tot een goed einde te brengen, was een man noodig, die met voorzichtig beleid wist te handelen. Ook hier was P. Wolff de rechte man op de rechte plaats. Gesteund door den Vice-Superior der Hollandsche Zending, Mgr. Ciamberlani, gelukte het hem te Amsterdam de Statie van den „Zaaier" op de Keizersgracht voor de Jezuïeten te behouden en eveneens die in de Laan te 's Gravenhage. De gebouwen dezer laatste Statie, voortgekomen uit de kapel van het Spaansche Gezantschap, waren destijds in het bezit der douairière Van Oosthuyse van Rijsen. 103 burgh. P. Wolff kreeg het gedaan dat „Hof en Kerk van Spanje" later door aankoop in eigendom van de Sociëteit zouden kunnen overgaan, wat inderdaad gebeurd is. Bij de vele moeilijkheden, die P. de Hasque had met het Gouvernement over het Culemborgsche Seminarie, was P. Wolff steeds zijn trouwe helper. Den 3 December 1832 was door Pater Generaal, den Amsterdammer Joannes Philippus Roothaan, eene nieuwe Ordesprovincie opgericht, die alle Jezuïeten-huizen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden omvatte en den naam droeg van „Belgische Provincie". Als eerste Provinciaal daarvan werd aangesteld de Noordbrabander P. Petrus van Lil. Op zijn visitatiereis van 1834 gaf deze te Culemborg aan P. Wolff zijn meening te kennen, dat Nijmegen voorloopig een geschiktere standplaats wezen zou voor den „Superior Missionis" en dat hij hem daarom naar die stad zou verplaatsen. Het was een dag van algemeene verslagenheid te Culemborg toen in de eerste dagen van September bekend werd, dat de zoo beminde en gevierde „pastoor" de stad zou gaan verlaten. Ook P. Wolff zelf voelde ten volle het pijnlijke van het offer dat hij brengen moest, door te scheiden van een parochie die hem dierbaar geworden was in een achttienjarige vruchtbare werkzaamheid. Om voor zich zelf, meer nog om voor zijne parochianen de droefheid van het afscheid te verzachten, besloot hij den dag van zijn vertrek niet bekend te maken. In den vroegen morgen van den 5 September liet hij zich in alle stilte achter den pastorietuin met een schuitje over de gracht zetten en vertrok naar zijn nieuwe bestemming. Ruimer nog dan in het stille kleine Culemborg zou de onverzwakte 55-jarige man te Nijmegen kunnen woekeren met zijne veelvuldige talenten. Na 8 maanden in de pastorie der Molenstraat te hebben vertoefd als Superior Missionis, werd hij den 5 Mei 1835 van die functie ontheven en in October van dat jaar benoemd 104 tot pastoor der St. Ignatius-kerk, als opvolger van P. Brusseler.') Van stonde af aan ontplooide hij eene werkzaamheid die iedereen verbaasde. Daar hij aanvankelijk slechts èèn medehelper had, den bejaarden en ziekelijken P. Mulders, kwam al het werk neer op den pastoor. Bijna iederen dag predikte hij in de door hem gelezen Mis van 9 uur en 's Zondags deed hij het steeds meerdere malen; het door hem ingevoerde dagelijksche Lof, de biechtstoel en de catechismus namen verder al zijn uren in beslag, totdat hij hulp kreeg van Pater Sanders en het jaar daarop van Pater Pijpers. Met innige zielsvreugde zag pastoor Wolff omstreeks dien tijd eene devotie ontluiken, welke hij ten krachtigste bevorderde en die nog heden iederen dag vele geloovigen naar de Molenstraatskerk trekt. In October 1591 was Nijmegen gedwongen te capituleeren voor de overmacht van prins Maurits en kwam toen in de macht van het Calvinisme, dat er twee eeuwen lang een harde heerschappij voeren zou. Voor de Nijmeegsche Katholieken trad nu een zeer moeilijke, maar niet minder glorieuze tijd aan; in lijden en verdrukking moesten zij den kostbaren schat van hun geloof bewaren. Den 21 Mei van het volgend jaar had de protestantsche magistraat den schandelijken moed een raadsbesluit uit te vaardigen, dat op aansporing tot beeldstorm geleek. „Is goed gevonden om meerdere bedrijving van afgoderij te vermijden, dat men het Mariabeelt met alle d'andere beelden, groot ende cleyn, opter achtermiddach op de Merckt in slagorde stellen ieder mit eenen peckkrans versieren ende openbare verbranden sal." In de Sint Steven werden nu het kostbare hoog- x) Reeds in de eerste maanden van zijn verblijf te Nijmegen, mocht P. Wolff het genoegen smaken eene Protestantsche familie, moeder, zoon en dochter, tot de opname in de R. K. Kerk voor te bereiden. De zoon, Joannes Vogel, werd Franciskaan en ontving in 1848 de H. Priesterwijding. Toen hij in 't volgend jaar te Nijmegen het huwelijk zijner zuster kwam inzegenen, bracht hij in zijne toespraak de geestelijke weldaden in herinnering welke zijne familie aan P. Wolff schuldig was. 105 altaar vernield, de beelden naar buiten gesleept en op de Markt verbrand. Vol gens eene betrouwbare overlevering was toen een houten Mariabeeldje door de moedige vrome handen eener jonge vrouw der Canisiusfamilie van den brandstapel gered. Meer dan tweehonderd jaar bleef het met eerbiedige zorg bewaard in eene katholieke familie en ten laatste was het in het bezit gekomen van den heer Antoon van Veerssen, die het ter openbare vereering wilde beschikbaar stellen en daarom den hem zoo dierbaren schat afstond aan P. Wolff. Na eene novene van eerherstel werd het beeldje in plechtige processie door de kerk gedragen en op een klein altaar geplaatst tegen een pilaar in den beuk aan de Evangeliezijde. Van dien dag af was de bijzondere vereering van Oods Moeder in de St. Ignatiuskerk gevestigd en kreeg groote uitbreiding, toen een paar treffende gebedsverhooringen aan het beeldje den naam schonken van „Wonderbeeld". De zeer kostbare gouden en zilveren sieraden, bij die gelegenheid als „ex-voto" opgehangen, waren de bewijzen der dankbaarheid voor bekomen wonderbare genezingen. Van dien oplevenden godsdienstijver maakte P. Wolff gebruik om ook eene andere devotie te bevorderen. Als Nijmeegsen pastoor en als Jezuïet gevoelde hij zich vanzelf bijzonder aangetrokken tot vereering van den grooten Nijmegenaar en eersten Nederlandschen Jezuïet: Petrus Canisius. Reeds jaren lang ijverde hij voor de zaligverklaring van Canisius zooals blijkt uit zijn correspondentie met Pater de la Croix, dien hij reeds in het Noviciaat te Destelbergen had leeren kennen en die nu te Rome vertoefde, waar hem de zorg der zaligverklaringsprocessen van verschillende leden der Jezuïen-Orde waren opgedragen. P. Wolff stuurde meermalen geld naar Rome om de kosten van het proces te helpen dekken, vroeg levensbeschrijvingen en afbeeldingen van Canisius om die onder zijne parochianen te verspreiden en deed wat hij kon om de Nijmegenaars op te 106 wekken tot vertrouwen in de bescherming van hun heiligen stadgenoot. Het huis van Canisius in de Broerstraat werd destijds bewoond door de familie van Burck, die, hoewel protestant, de kamer waar Canisius geboren was met innige piëteit in eere hield en aan ieder vroom bezoeker vrijen toegang liet. P. Wolff zal daar wel menigmaal zijn heengegaan om door een vurig gebed de geestelijke belangen zijner parochianen aan Canisius aan te bevelen. In onbeperkte bereidvaardigheid schonk pastoor Wolff de hulp van zijn talent en zijn kracht aan alles waardoor de meerdere glorie van God en het zielenheil kon bevorderd worden, en dat niet slechts te Nijmegen, maar ook, toen de gelegenheid er zich voor aanbood, buiten de grenzen van ons land. Onder koning Frederik Willem III was de Pruisische regeering begonnen maatregelen te nemen om de katholieken heel of half te protestantiseeren. De correspondentie der hoogere en lagere geestelijkheid in het Aartsbisdom Keulen met Rome werd zeer bemoeilijkt, en pastoor Wolff bewees toen groote diensten aan priesters uit het land van Cleef en GQlick, door als tusschenpersoon op te treden. Om te beletten, dat de inhoud zijner brieven ontdekt en deze dus niet doorgezonden zouden worden, nam hij de volgende list te baat. Hij gaf zijn correspondent een uitgesneden papier en behield een dergelijk voor zich. In de openingen van dit papier schreef hij den waren inhoud van een brief, maar vulde dan de opengelaten ruimte in met woorden, die aan den inhoud schijnbaar een geheel anderen zin gaven, zoodat de brief bij opening door de censuur geen argwaan wekte en de correspondent, zijn eigen papier op den brief leggend, den bedoelden inhoud voor zich had. Ook verleende hij hulp bij de pogingen om de Statie in Düsseldorf voor de Jezuïeten te behouden. Tijdens de suppressie der Orde, waren de Paters als ex-Jezuïeten deze residentie blijven bedienen en werden bij de oprichting der Belgische 107 provincie onder den Superior der Hollandsche Missie geplaatst. In 1837 waren zij het uitsterven nabij; alleen de oude Pater Granderath was nog in leven. De aartsbisschop van Keulen, Mgr. Clemens von Droste-Vischering, wenschte eveneens dat de Jezuïeten de openvallende Statie zouden blijven bezetten en had over de zaak onderhandeld met den Provinciaal, Pater van Lil. Maar te Berlijn waren de strengste bevelen gegeven tegen het binnenkomen van buitenlandsche priesters of van Pruisische onderdanen, die in de Sociëteit waren getreden. Nabij de grens, ten huize van pastoor Mayer te Millingen, had nu een samenkomst plaats van P. Wolff met Dr. Binterim, gevolmachtigden van den aartsbisschop. Hier werd afgesproken, dat de Paters Jozef en Winand van Ham als „operarii" naar Düsseldorf zouden gezonden worden. Zij waren van Duitsche afkomst maar wegens de verhuizing der familie van Ham naar Grave was de intrede der gebroeders in de JezuïetenOrde minder ruchtbaar geworden en stonden zij als Nederlandsche priesters bekend. P. Wolff mocht echter zijn pogen niet zien slagen, daar de waakzaamheid van het Pruisische gouvernement de uitvoering van het plan wist te voorkomen. Nog eene andere gebeurtenis bracht hem in onmiddelijke aanraking met den aartsbisschop van Keulen. Mgr. von Droste-Vischering had zich energiek verzet tegen de regeeringswetten in zake de gemengde huwelijken en weigerde te voldoen aan den eisch om zijn ambt neer te leggen. Op den avond van 20 November 1837 werd hij nu door militair geweld heimelijk uit zijn paleis ontvoerd en geïnterneerd in de vesting Minden, waar hem alle verkeer met de buitenwereld werd ontzegd. Met diepe verontwaardiging was het bericht van deze schanddaad ontvangen door de katholieken van de geheele wereld. In ons land was het de edele en strijdvaardige bekeerling Le Sage ten Broek, die in zijn „Nederlandsche Catholyke Stemmen" de geestdrift aanwakkerde voor den vervolgden 108 voorvechter der Kerk en het denkbeeld opperde hem een blijk van deelnemende hulde te vereeren. „Wij wenschen, zoo schreef hij, den eerbiedwaardigen grijsaard, die aan den voet van het Kruis des Verlossers de krachten put om in de moeilijkste omstandigheden, naar het voorbeeld der eerste Apostelen, van wie hij een opvolger is, Oode meer te gehoorzamen dan de menschen, een kostbaar Crucifix aan te bieden." P. Wolff was zeer bekend met Le Sage en had reeds meermalen saamgewerkt met dezen pionier der emancipatie van Neerland's Katholieken. Ook was hij een der eerste en beste propagandisten van het door Le Sage ontworpen plan. Door toevallige omstandigheden kon men met het bijeengebrachte geld een kruisbeeld aankoopen van zeer hooge kunst- en tevens van historische waarde, vervaardigd uit ivoor en barnsteen; het was in 1427 door Paus Martinus V ten geschenke gegeven aan zijn zuster, Abdis van een klooster te Geertruidenberg en in den tijd der beeldstormerij in bezit gekomen eener protestantsche familie, die later weer tot het catholicisme terugkeerde. De speurzin van het Pruisische gouvernement had echter het plan achterhaald en om het gevaar te voorkomen, dat het kostbare geschenk in verkeerde handen zou vallen, verzocht de familie van den aartsbisschop het voorloopig in Holland in bewaring te houden, totdat de gevangene in vrijheid zou gesteld zijn. Met de troonsbestijging van den nieuwen Pruisischen koning Frederik Willem IV, openbaarde zich een gunstiger stemming jegens de Katholieken. De Keulsche zaak werd nu ook geregeld. Men herstelde den aartsbisschop wel in zijn eer, maar niet op zijn zetel en hij kreeg de vrijheid om bij zijne familie te Munster te gaan leven. In den zomer van 1841 werd aan pastoor Wolff de vereerende en verdiende opdracht gegeven om te zamen met de heeren van Ham uit Grave en Peeters uit Cranenburg, het huldeblijk te gaan aanbieden. Den 13 Juni werden zij te Munster 100 in audiëntie ontvangen, waarbij P. Woiff het woord voerde en namens de Nederlandsche Katholieken den aartsbisschop hulde bracht voor zijn onverschrokken verdediging van de rechten der Kerk. Zij mochten zich nog geruimen tijd met den eerbiedwaardigen kerkvorst en zijne familie onderhouden. Mgr. gelastte zijn secretaris, den E.H. Michels, die eerst onlangs uit de gevangenis ontslagen was, naar Holland mede te reizen om persoonlijk aan Le Sage den dank van den aartsbisschop over te brengen. Pastoor Wolff hield er van de kerkelijke plechtigheden met zoo groot mogelijken luister te vieren, overtuigd als hij er van was, dat door verhooging van uiterlijken glans van het godsdienstleven, de vruchten van het innerlijk zieleleven tot grooter rijpheid gebracht worden. Te Nijmegen had hij daartoe ruimschoots gelegenheid. In 1837 was de stad getuige van een godsdienstplechtigheid, die nog nimmer binnen hare muren had plaats gehad: den 19 en den 20 Mei werden in de Augustijnenkerk door Mgr. Baron van Wijckerslooth, Bisschop van Curium, de H. Wijdingen toegediend aan verschillende Seminaristen. Hoewel de Rotterdamsche boot, waarmee Mgr. de reis maakte, eerst na middernacht aankwam, was een groot deel der burgerij bij de ontvangst aanwezig en begeleidde onder het luiden der klokken de met vier paarden bespannen koets van den Bisschop naar de woning van Deken Triebels. Na afloop der plechtigheden bleef Mgr. nog eenige dagen de gast van den Deken en celebreerde een pontificale Mis in de kerken der Dominikanen en Franciskanen. P. Wolff stond in zeer hooge achting bij Mgr. van Wijckerslooth en meermalen had hij diens welwillendheid ondervonden, als hij bij hem kwam bedelen voor liefdadige doeleinden. Mgr. voldeed dan ook gaarne aan het verzoek van van den pastoor om op H. Sacramentsdag het Lof te komen 110 celebreeren en processie te houden in de St. Ignatiuskerk. In den kleinen tuin naast de pastorie was een altaar opgeslagen van waar de Bisschop de benedictie gaf. Op den terugkeer zijner reis naar Rome in 1840 kwam Mgr. van Wijckerslooth wederom te Nijmegen aan om daar, evenals drie jaar te voren, aan 48 Theologanten van Warmond 's Heerenberg, Hoeven en Uden, de H. Wijdingen toe te dienen. De plechtigheid had nu plaats in de St. Ignatiuskerk en de toeloop was zoo groot dat toegangskaarten moesten uitgereikt worden. Mgr. bleef nog eenige dagen in de stad om in de jezuïetenkerk het feestelijk tridium mee te vieren ter gelegenheid van de heiligverklaring van Franciscus de Hieronymo. Nogmaals wist P. Wolff de Nijmegenaars in godsdienstige feeststemming te brengen, toen in December op luistervolle wijze in zijne kerk het derde eeuwfeest herdacht werd der goedkeuring van de Jezuïeten-Orde door Paus Paulus III. Maar bij dergelijke gelegenheden bleek tevens ten duidelijkste, hoe gegrond de klachten waren over het veel te kleine kerkgebouw voor de grootste der vier parochies, die destijds ongeveer 2300 communicanten telde. De Jezuïeten waren gedurende heel den tijd der protestantsche overheersching onafgebroken in Nijmegen heimelijk werkzaam gebleven in eene huiskerk op de Lage Markt. Onder de regeering van koning Lodewijk werden aan de Katholieken twee kerkgebouwen teruggegeven, waarvan het een, de oude Broerskerk, in 1810 door de Dominikanen in gebruik genomen werd. Het andere was de Sint-Catharinakerk der Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus, gelegen in de Molenstraat, achter hun klooster, dat stond ter plaatse van het tegenwoordige Oud-Burger-Gasthuis. De Magistraat bood het eerst den Augustijnen aan die echter peigerden, daar zij een vrij goed kerkgebouw hadden; toen aan de Franciskanen, die ze ook niet konden aanvaarden. Eindelijk werd ze, vooral door de bemoeiing van Mgr. Van Velde de Melroy, Bisschop van 111 het opgeheven Bisdom van Roermond, toegewezen aan de Jezuïeten. Het eeuwenoude gebouw was intusschen tot allerlei doeleinden gebruikt geworden en had vooral veel geleden in de oorlogsjaren, toen het telkens tot inkwartiering van militairen diende. Met geldelijken steun van het Gouvernement werd de kerk zoo goed mogelijk in bruikbaren staat gebracht en in 1821 de Jezuïeten-statie overgeplaatst van de Lage Markt naar de Molenstraat. P. Brusseler was er de eerste pastoor van de St. Ignatiuskerk en, gelijk we reeds zagen, werd hij in 1835 opgevolgd door P. Wolff. Reeds in den aanvang van zijn pastoraat had hij plannen gemaakt om verbetering te brengen in den onmogelijken en onhoudbaren toestand van kerk en pastorie. In 1838 kocht hij van den heer Lodestein-Hengst het oude kostershuis naast de pastorie, waardoor deze met twee kamers vergroot en een vertrek tot huiskapel kon worden ingericht; daarna kreeg hij een aan de sacristie grenzend gebouwtje in bezit, dat als boterkelder en turfzolder van het Oud-Burger-Gasthuis in gebruik was. In 1840 nam hij de zaak krachtig ter hand. Hiervoor kon hulp noodig zijn van Burgemeester en Wethouder — beide protestant — en op slimme manier wist hij zich daarvan te verzekeren. Hij had die heeren ergens ontmoet en noodigde hen toen uit ook eens bij hem een kopje thee te komen drinken. Zij kwamen en P. Wolff onderhield zich alleraangenaamst met zijne gasten. Toen zij wilden vertrekken, zei de pastoor dat daarvan nog geen sprake kon zijn; meteen schoof hij een deur open en wees in de nevenkamer op de keurig voorziene tafel, waaraan de heeren verzocht werden hun souper te gebruiken. Zij bezweken voor de gulle uitnoodiging en onder het gezellige tafelgesprek door, kwam P. Wolff ook met de uitbreidingsplannen zijner kerk voor den dag. De maagfooi, die hij de heeren in zoo ruime mate had toebedeeld, 112 miste haar uitwerking niet: zij beloofden hem zooveel mogelijk te zullen steunen. Op het voorbeeld van Deken Triebeis en van den pastoor der Franciskanen-parochie, waagde ook P. Wolff het, om bij het Gouvernement aan te kloppen om subsidie en besprak dit waarschijnlijk wel mondeling bij gelegenheid van het bezoek, dat Koning Willem II het volgend jaar aan Nijmegen bracht. Hij had succes en bij koninklijk besluit werd een rijksbijdrage van 9000 gulden geschonken. Intusschen had hij een circulaire aan de „Catholyke Stad- en Landgenooten" rondgezonden. In de vier parochies van Nijmegen liet hij inteekenlijsten rondgaan, waarop voor ruim 11.000 gulden werd ingeschreven. Milddadige kennissen buiten de stad, vooral te Culemborg en te Rotterdam, waar de pastoor der Franciskanen, Pater van Lieshout, en die der Dominikanen Pater Raken, zijn bedelbrief in hunne parochies met groote welwillendheid ondersteunden, voegden nog eenige duizenden aan die som toe. Meer last gaven de practische bezwaren om het totaal versleten kerkgebouw te versterken en doelmatig te vergrooten, want de pastoor wilde de ruimte verdubbelen en bovendien twee torens op de kerk plaatsen, zooals blijkt uit den brief, waarin de bouwvergunning door den Apostolischen Administrator, H. van der Velden, verleend wordt. De toenmaals bekende Brusselsche architect Suys werd erbij gehaald om alles aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; hij durfde het werk op zich nemen en den 10 October 1842, feestdag van den H. Franciscus Borgias, liet de pastoor er een aanvang mee maken. Het viel echter niet mee en de onkosten gingen binnen het jaar reeds de 30.000 gulden te boven, zoodat de pastoor nog een geldleening moest sluiten. Toen eindelijk het werk werd afgeleverd, kon het kerkbestuur niet anders doen, dan zijn buitengewone tevredenheid erover betuigen. Ook de parochianen gaven eenstemmig blijk van ingeno- 113 menheid met hetgeen tot stand was gebracht en zij hadden er alle reden toe. Het oude, onooglijke, vervallen gebouw had een zoodanige verandering ondergaan, dat het als nieuw kon worden beschouwd. Twee rijen kolommen verdeelden het in drie beuken en de ruimte was meer dan verdubbeld, zoodat er gemakkelijk voor 3000 personen plaats te vinden was. De „Regulierenkerk" was nu de grootste en fraaiste katholieke kerk der stad en daardoor bijzonder aantrekkelijk geworden, wat genoegzaam blijkt uit de kerkregisters, die een snelle stijging van het aantal biechten en communies in die jaren aanwijzen. Volgens het verhaal van een Duitschen Pater L . . . zou P. Wolff aan een paar novicen uit Munster, die te Nijmegen op pelgrimage kwamen naar het geboortehuis van Canisius, verteld hebben, hoe hij bij de verandering der pastorie op geheel bijzondere wijze de hulp van den H. Jozef mocht ondervinden. Wij geven hier het verhaal gelijk het ongeveer te vinden is in de „Sendbote des göttlichen Herzens Jezu" van 1901, onder den titel van „Der Helfer in der Noth". „Vroeger hadden wij hier een ellendige ongezonde en ongerieflijke woning; ik was toen Overste en leed niet weinig onder de gebrekkige inrichting dezer behuizing. Daarom zag ik dikwijls uit naar een beter verblijf voor mijne onderhoorigen, maar ai mijn moeite was vergeefs, totdat de Goddelijke Voorzienigheid tusschen beide kwam. Een aanzienlijke katholieke familie bood ons heel onverwachts een oud maar deftig huis, onze tegenwoordige woning, te koop aan. Dat huis beantwoordde aan alle eischen en wenschen, maar... waar het geld vandaan te halen! Wij kwamen deze moeilijkheden echter spoedig te boven. De oude Katholieke families van Holland, die in dit Calvinistisch land eeuwenlang vervolging geleden hebben ter wille van het Geloof, zijn zeer vrijgevig, wanneer het de belangen van den godsdienst geldt, en zoo werd ons het voorstel gedaan: wij zouden het huis koopen en behoefden met 4iet 8 i 14 betalen geen haast te maken, alleen door een wissel de koopsom waarborgen. Wij kochten en betrokken het huis en waren blijde uit de netelige omstandigheid te zijn verlost en bovendien door den wissel van de zorg van den intrest ontheven te zijn. Zelfs het vermoeden op welken lossen grond zij gebouwd was, kwam niet bij ons op. Maar ziet, het duurde niet lang of een der familieleden stierf, de erfenis werd verdeeld en de wissel kwam in handen van een... vrijmetselaar! De man was woedend, vooral omdat de Jezuïeten hem omtrent den intrest „bedrogen" hadden. Hij zou zich wreken en betaling eischen binnen 24 uur. Die zwartrokken, zeide hij, zullen de som in zoo korten tijd niet bijeen kunnen krijgen; dan moet er een proces volgen, wat schandaal zal verwekken in de stad. In zijn blinde woede vond hij geen rust meer en ging aanstonds op reis naar Nijmegen, waar hij een deurwaarder gelastte den wissel te gaan innen. Deze echter was een goede vriend der Paters, zag aanstonds welke strik hun gelegd werd en dat er nog slechts één middel ter redding was: de uitvoering der lastgeving te verschuiven. Hij liet hem eerst heel breedvoerig de zaak uiteenzetten en wist hem daarna op alle mogelijke en onmogelijke wijzen in den waan te brengen, dat er geen kans was den Overste van het huis nog te spreken te krijgen. Den volgenden morgen zou het zijn eerste werk zijn de zaak op orde te brengen. De ander verzette zich nog, maar ging ten slotte op dit voorstel in. Nauwelijks was hij de deur uit, of de deurwaarder stond in de pastorie om de Jobstijding te brengen. Men kan zich de verlegenheid der Paters voorstellen. Hier kan alleen de H. Jozef helpen, zei P. Wolff. Ik zal zorgen voor negen H. Missen te zijner eer en vertrouw op goeden afloop. Men overlegde wat te doen en er werd besloten, dat P. Wolff in de vroegte met den postwagen zou vertrekken naar een goeden vriend, een graaf, die hem al meermalen uit de verlegenheid gered had. Nu had ik, vertelt P. Wolff verder, reeds voor langen tijd het voornemen gemaakt om, als ik met 115 den postwagen moest reizen, het gesprek, zoo mogelijk, alleen te voeren. In dit Protestantsche land was ik al dikwijls in last gekomen, doordat ik de onzinnigste gesprekken van mijne reisgenooten over den godsdienst moest aanhooren, en dan niet wist of ik zwijgen of protesteeren zou. Toen had ik bij mezelf gezegd: wat ik zal te hooren krijgen, weet ik niet, maar wel weet ik wat ik zelf zal zeggen, dus spreek ik liever altijd zelf. Zoo deed ik ook toen. Ik vertelde oude en nieuwe, stichtende en grappige verhalen en de reizigers schenen er gaarne naar te luisteren. Bij een wisseling van paarden kwam een hunner op de intusschen vrij geworden plaats naast mij zitten en fluisterde mij toe: „gij zijt zeker een katholiek, naar uw gesprek te oordeelen." „Wel zeker, antwoordde ik, en zelfs een priester." „Nu dan, zou UEW. mij eens een dienst willen bewijzen en mij een goeden raad kunnen geven?" „Ik ben een koopman uit Amsterdam. Bij het begin van dit jaar waren twee mijner schepen op de terugreis van Java. Volgens mijne berekening moesten ze reeds in het Kanaal zijn tusschen Frankrijk en Engeland, toen de tijding kwam, dat er eenige schepen vergaan waren door de aanhoudende stormen. Ik deed eene belofte dat ik de helft der winst zou besteden aan goede werken als mijn koopvaardijers behouden zouden aankomen. Dat is gelukkig gebeurd; ik heb de waren verkocht en nu wilde ik uw raad inwinnen, hoe ik aan mijn belofte kan voldoen." Zeer ontroerd had P. Wolff naar den koopman geluisterd en antwoordde: „Mijnheer, u heeft mij uw vertrouwen geschonken en mij in uw geheim ingewijd, ik zal hetzelfde doen." — en hij vertelde hem het doel zijner reis. „En hoe hoog is die wissel?" „Zoo en zooveel duizend gulden." De koopman zette wel groote oogen op, maar zonder een woord te spreken tastte hij in zijn jaszak, haalt er een pakje uit, toont het aan P. Wolff, die er in cijfers juist de som op leest, die hij noodig had. „Nu is er, zei de koopman, geen andere keus meer mogelijk en elke andere raadgeving 116 overbodig. Maar dat moet ik u toch zeggen: de H. Jozef houdt zijn grootboek goed in orde en meet zijn debet en credit juist tegen elkaar af." Een vriendelijke blik van den Pater, een warme handdruk en... het pakje gleed in den zak van den gelukkigen beschermeling van Sint-Jozef! Hij keerde nu spoedig naar Nijmegen terug en het werd een blijde middag in de pastorie. P. Wolff liet de overige Missen lezen tot dank aan Sint-Jozef en den Amsterdamschen weldoener, maar ook tot bekeering van den vrijmetselaar. Tusschen al die bedrijvigheid door nam de pastoor telkens weer een nieuwen last op zich van priesterlijken arbeid op allerlei gebied, zoo binnen als buiten de stad, waarover we in het volgende hoofdstuk nog zullen handelen. Het zij genoeg hier even aan te stippen, hoe hij in Nijmegen een groot aandeel had in de oprichting eener R.K. Leesvereeniging, waarschijnlijk de eerste in het land, en hoe hij in overleg met Mgr. Zwijsen maatregelen nam om de verspreiding tegen te gaan van anti-godsdienstige geschriften, die door de pas opgerichte vrijmetselaars-loge op geniepige wijze den katholieken in handen werden gespeeld. Van meer belang voor de zaak zelve en van grooter beteekenis voor den persoon van P. Wolff was, hetgeen in die jaren gebeurde met het hoofdwerk zijns levens: zijne ZustersCongregatie. In Mei 1828 was Soeur Mathia Stichters door P. Wolff aangesteld tot Algemeene Overste. Tijdens de eerste jaren van haar bestuur volbracht zij hare verplichtingen trouw en was een voorbeeld van religieuzen eenvoud. Maar die goede gesteltenis hield, helaas! geen stand. Nadat de Assistante Soeur Cunera Stappershoef in 1829 was overleden, meer nog sinds P. Wolff zich had moeten ontrekken aan de vaste leiding der Congregatie, begon de Overste toe te geven aan een zucht naar eigenzinnige onafhankelijkheid, die haar bracht tot daden 117 van willekeur, geheel in strijd met de instellingen der Congregatie. Zij koos zelve een nieuwe Assistante, Soeur Theresia Wijzeveldt, wier zacht en schroomvallig karakter haar nergens in den weg zou treden. Er werden geen postulanten meer aangenomen sinds de intrede van Soeur Adrienne Pijpers, den 2 April 1830, en gebruik makend van de woelige tijden, veroorzaakt door het uitbreken der Belgische Revolutie, achtte de Overste zich gerechtigd vele novicen weg te zenden. Overdreven zorg voor hare gezondheid en merkbaar beter behartigen der stoffelijke dan der geestelijke belangen van de Congregatie, moesten op den duur een aanleiding worden tot ergernis voor hare onderhoorigen en haar meer doen beschouwen als een Mej. Stichters dan als de Mère Supérieure. Een geluk was het, dat in de Zusters de echt religieuze opvattingen van haar roeping onverzwakt voortleefden. Zij hadden uit den mond van P. Wolff zoo vaak gehoord den gulden regel der Ignatiaansche gehoorzaamheid, dat de religieus in zijn Overste niet zien moet den aan dwaling onderhevigen mensen, maar den vertegenwoordiger van het goddelijk gezag — en zoowel te Amersfoort als in de Succursaalhuizen ging men voort de regels stipt te onderhouden. De onregelmatigheden in het bestuur der Congregatie konden zoodoende geruimen tijd onbekend blijven en de Kerkelijke Overheid gaf nieuwe bewijzen van hare belangstelling in het werk der Zusters; nog in 1839 wist Mgr. Antonucci van Z.H. Paus Gregorius XVI velerlei gunsten voor de Congregatie te verkrijgen, die door hem bij schrijven van 27 Juli aan P. Wolff werden meegedeeld.') Maar haar gezonde levenskracht werd ondermijnd en aan den onhoudbaren toestand moest een einde komen. Veel heeft de Congregatie hierin te danken gehad aan het optreden van den E. H. O. Kok, kapelaan der O. L. Vrouwekerk te Amersfoort. Toen deze ijverige priester eenigen tijd als biechtvader en als raadsman der Zusters was werkzaam ') Zie Bijlage I. 118 geweest, begon hij het gevaarlijke van den toestand in te zien en bracht er Mgr. Antonucci van op de hoogte, die trouwens reeds ingelicht was door Aartspriester Vermeulen. Mgr. gaf hem bevel om ingrijpende maatregelen te nemen. Op raad en gezag van den Nuntius, zou aan de Overste de gehoorzaamheid worden opgezegd, wat te gemakkelijker geschieden kon, daar de gelofte van gehoorzaamheid jaarlijks moest worden vernieuwd, en dit nog niet gebeurd was. De Sceurs Berchmans en Agnes (Odilia en Josepha Kisters) namen den alleronaangenaamsten last op zich, het besluit aan de Overste te gaan meedeelen en haar tevens te verzoeken om de Congregatie te verlaten. Dit geschiedde den 2 Februari 1840, hoogstwaarschijnlijk den dag, waarop de hernieuwing der Geloften moest plaats hebben. Daar bovendien de kwestie der gesloten Vennootschap Van Werkhoven eerst wettelijk moest geordend worden, verliepen er nog een paar pijnlijk drukkende maanden, eer die onverkwikkelijke zaak geheel geregeld was, en in Juni van dat jaar vertrok Mej. Stichters begeleid door Sceur Theresia Wijzeveldt, naar Culemborg.') ') In Culemborg stond P. de Hasque haar toe een onbewoond gedeelte van het oud-Seminarie te betrekken; zij kon er zich echter niet schikken en vertrok naar Nijmegen en kort daarop naar 's Hertogenbosch. In het voorjaar van 1841 kwam zij in Culemborg terug, kocht buiten de stad het kleine landhuis „Dilla" en leefde daar, nog ruim dertig jaren, als in afzondering. Den 26 Mei 1873 voelde zij zich onwel door eene keelontsteking en liet vragen of de President van het Seminarie en de Pastoor haar den volgenden dag zouden willen komen bezoeken. Een paar uur later werd de Pastoor geroepen daar haar toestand plotseling zeer ernstig was geworden; hij snelde er Ijlings heen maar vond slechts een lijk. Eenige jaren te voren had zij midden op het oude Kerkhof, achter het Kruisbeeld, een graf gekocht en daar een zerk op laten leggen met het inschrift: „hier ligt begraven Maria Mathia Stichters, geboren te Culenborg en aldaar overleden den.... Zalig zijn de reinen van hart, want zij zulIenGod zien." Ook had zij niet slechts haar eigen bidprentje opgesteld, maar ook, in 't begin van het jaar, haar doodkist, doodkleed en een sluier gereed laten maken, die zij in eene afgesloten kamer bewaarde. In haar testament stond alles wat de begrafenis betrof, nauwkeurig geregeld, o.a. dat het eene eersteklas uitvaart moest zijn en dat de kinderen der Zustersschool bij haar lijk moesten komen bidden. In hare nalatenschap vond men ook al de meditaties die door P. Wolff voor de Congregatie waren geschreven. 119 Intusschen was ook P. Wolff met al die gebeurtenissen bekend geworden. Hij had ze in Nijmegen vernomen van Sceur Boniface van Bemmel, die eenige dagen te Amersfoort geweest was, en van Sceur Clara Landman, aan wie de afgezette Supérieure persoonlijk bericht had gezonden van haar afstand. Het is onnoodig te zeggen door welke golven van leed het hart van den Stichter der Congregatie overstroomd werd bij het aanhooren van zulke tijdingen. Gelijk dit voorval de droevigste slag is geweest, waardoor de Congregatie getroffen werd tijdens heel haar bestaan, zoo blijft het ook de donkerste bladzijde in het levensboek van P. Wolff. Wij vinden er niets van opgeteekend in zijne nagelaten geschriften, maar het is uit mededeelingen van anderen bekend, hoe zijn onbeperkt geloof ook hierin de hand der Voorzienigheid zag en zijn onwrikbaar vertrouwen in Gods goedheid zijne hoop sterkte, dat uit dit kwaad goed geboren zou worden. Hij kreeg in deze bijzondere omstandigheden weer verlof van zijn Overheid om zich tijdelijk met de zaken der Congregatie te bemoeien en belastte Sceur Clara Landman met de taak om de huizen van Nijmegen en Zevenbergen als provisioneele Overste te gaan bezoeken en alles te regelen tot behoud der Congregatie, eene taak die zij op uitstekende wijze heeft volbracht. In het critieke Jaar 1840 waren er nog slechts zeventien Zusters over; vijf in Amersfoort, vijf in Engelen, drie in Nijmegen, drie in Zevenbergen en eene in 's Hertogenbosch. Voor Amersfoort was de toestand het moeilijkst. Sinds P. Wolff de leiding der Congregatie had moeten neerleggen, schijnt hij niet meer in Amersfoort geweest te zijn, zoodat de band tusschen hem en dat huis zoo goed als verbroken was. De drie daar nog overgebleven Zusters hebben zich met bewonderenswaardige deugd en wilskracht weten staande te houden. ]) Zij richtten tot Mgr. Antonucci het verzoek om den ï) Nadat Sr. Theresia Wijzeveldt en Sr. Louise van der Leeuw zich te Maarssen gevestigd hadden, bevonden zich te Amersfoort nog slechts Sr. Agnes Kisters, Sr. Berchmans Kisters en Sr. Brigitta Hans. 120 naar Maarssen verplaatsten kapelaan Kok te benoemen tot directeur van het pensionaat, wat haar echter geweigerd werd. Op raad der E. H. Vermeulen en Kok besloten nu de Zusters Berchmans en Agnes op reis te gaan naar België, dewijl in den oorspronkelijken regel vele afwijkingen waren ingeslopen onder het wanbestuur van Soeur Mathia. Zij bezochten het klooster du Sacré Coeur te Jette bij Brussel, dat der Filles de Marie te St. Nicolaas en der Dames de Ia doctrine chrétienne te Gent, en kwamen eindelijk bij de Sceurs de Notre Dame in het klooster Nonnenbosch — dus in het huis, waar 20 jaar vroeger de eerste Zusters der Congregatie hare geestelijke opleiding genoten hadden. Met groote hartelijkheid werden zij er ontvangen door de Supérieure Marie Augustine, die alle der door P. Wolff gezonden Zusters nog gekend had, en keerden vol vreugde naar Holland terug, waar zij spoedig den door door de Algemeene Overste Mère Ignatia, gerectificeerden regel ontvingen. Door dezen samenloop van omstandigheden was de splitsing der Stichting van P. Wolff voorbereid zonder dat iemand het wilde of wist, vooral daar intusschen Engelen begonnen was zelfstandig novicen aan te nemen. In hetzelfde jaar is de splitsing voltooid en herhaalde pogingen tot hereeniging, die door P. Wolff en Mgr. Zwijsen gewenscht werd, zijn mislukt. De twee takken van denzelfden stam, door den storm van 1832 en volgende jaren uiteengerukt, bleken levenssappen genoeg behouden te hebben om beide weer tot weelderigen bloei te geraken. God had het vertrouwen van P. Wolff beloond, zijn werk beschermd en tot een goed einde gebracht, zij het dan ook langs den weg der beproeving, die de koninklijke weg is voor allen, die Hem oprecht liefhebben !) l) Omstreeks 1828 zou P. Wolff hebben voorspeld, dat de Congregatie, door toedoen eener Zuster, aan een wissen ondergang zou worden blootgesteld en dat door eene scheiding er twee Congregaties zouden ontstaan die beide tot groote ontwikkeling zouden komen. Sr. Clara Landman en Sr. Magdeleine Otten getuigden bij die voorzegging tegenwoordig te zijn geweest. 121 Die herbloei der Stichting werd bevorderd door een gunstigen staatkundigen omkeer in ons land. Na de afscheiding van België en den troonsafstand van Koning Willem I, aanvaardde zijn zoon de regeering, en Willem II nam een geheel andere houding aan tegenover de katholieken, wat reeds voldoende bleek uit zijne vriendschappelijke betrekkingen tot pastoor Zwijsen te Tilburg. Verschillende kloosters die door het vorige gouvernement gesloten waren, werden nu wettelijk erkend en mochten weer novicen aannemen, zooals de Redemptoristen van Wittem, de Kruisheeren van St. Agatha, de Capucijnen van Velp, de Carmelieten en Carmelietessen van Boxmeer, de Clarissen en Minderbroeders van Megen, en anderen. Ook het Seminarie van Culemborg werd weer geopend. Den 1 Maart 1840 was Engelen tot Moederhuis verklaard en Sceur Clara Landman — die den naam aannam van Clara Ignatia Mathia — als Overste aangesteld. P. Wolff verwierf in dat jaar voor zijne als hernieuwde Stichting de goedkeuring van Mgr. Antonucci, van Mgr. Den Dubbelden en van den Hoogeerwaarden Heer H. v. d. Velden. ') Eveneens kreeg Amersfoort de approbatie van Mgr. Antonucci den 1 Februari 1841 en werd in Augustus van dat jaar Soeur Berchmans als Mère Marie Joseph tot Overste benoemd. Op verzoek der Zusters werd de E. H. Kok, destijds kapelaan te Ouden-Rijn, door Aartspriester Vermeulen aangewezen als bijzondere raadsman en Procurator, wat door den nieuwen Nuntius, Mgr. Ferrieri bekrachtigd werd. Sinds dien tijd behielden de Zusters van Amersfoort den naam „Sceurs de notre Dame", terwijl die van Engelen genoemd bleven „Het Gezelschap Jezus, Maria en Jozef." P. Wolff wilde nu de leiding der Congregatie voor de toekomst hecht gegrondvest zien en stelde daartoe den 10 Juli 1842 eene akte op, waardoor hij den Zeereerw. Heer J. Coolen, pastoor te Zevenbergen, met diens toestemming aani) Zie Bijlage II. 122 wijst als „coadjutor, opziener en opvolger na mijn dood". ') Deze regeling heeft echter geen definitief gevolg gehad, daar zijne Overheid het bestuur der Congregatie, evenmin als vroeger, blijvend in zijne handen kon laten en bovendien de kerkelijke gebeurtenissen van dien tijd een zeer geschikte gelegenheid boden om een bestuur aan te stellen, steunend op vaste grondslagen, aangegeven door het canoniek recht. Tengevolge der ridderlijke handelwijze van Koning Willem II ten opzichte zijner Roomsche onderdanen, kon Z. H. Paus Gregorius XVI de voorgenomen hiërarchische organistie der Katholieke Kerk in Noord-Nederland onbelemmerd voortzetten. De Apostolische Vicaris van 's Hertogenbosch, Mgr. H. den Dubbelden, werd door de regeering officiéél erkend en eveneens de pastoor van Tilburg, Mgr. J. Zwijsen, die den 14 Januari 1842 benoemd was tot Bisschop van Gerra, i. p. i. en Coadjutor met recht van opvolging van Mgr. den Dubbelden. Toen alles weer een geregelden gang ging, besloot P. Wolff het geestelijk bestuur der Congregatie geheel te onderwerpen aan Mgr. den Dubbelden en zond Mère Clara en hare Assistante, Sceur Adrienne Pijpers, naar Z. D. H. Zij werden zeer minzaam ontvangen en Mgr. beloofde haar zijn Coadjutor Mgr. Zwijsen te verzoeken, zich met die taak te belasten waarin deze met liefdevolle bereidvaardigheid toestemde en aan P. Wolff schreef: „ik wil volgaarne de Zusters der Congregatie te Engelen onder mijne bescherming nemen en al datgene doen wat ter bevordering dier instelling nuttig kan zijn." De Congregatie telde nu 5 huizen in het Vicariaat van Den Bosch: Engelen, Nijmegen, Zevenbergen, 's Hertogenbosch en Waalwijk, waar den 6 Augustus 1844 een succursaalhuis opgericht en Soeur Dorothea Goedhardt tot Overste was aangesteld. Den 22 December 1844 werden de Zusters verblijd door een tweede bewijs der belangstellende goedheid van Z. H. Paus i) Zie Bijlage III. 123 Gregorius XVI, die als antwoord op een suppliek van P. Wolff haar deelachtig maakte „aan alle gunsten en voorrechten, die ooit door den Apostolischen Stoel verleend waren aan vereenigingen van godvruchtige vrouwen, welke zich volgens de regelen harer instelling aan de opvoeding van meisjes toewijden." ') Nu de kerkelijke bestuursinrichting der Congregatie geheel geregeld was, moesten ook hare Constituties en regels worden herzien en in overeenstemming gebracht worden met de veranderde toestanden. Om des te gemakkelijker de goedkeuring van den H. Stoel te verkrijgen, nam Mgr. Zwijsen grootendeels de Algemeene Regels zijner eigen Congregatie over, die reeds den 18 December 1843 te Rome waren bevestigd. 2) ln overleg met P. Wolff bracht hij er de voor Engelen noodige wijzigingen in aan. Den 7 Januari 1845 hechtte Mgr. zijne approbatie aan de Constituties en Regels,3) en als bewijs, dat hij de groote verdiensten van P. Wolff voor de Congregatie ten volle wilde erkennen, schreef hij hem op denzelfden dag een brief waarin de Pater gemachtigd werd „die in de Congregatie af te kondigen, de beloften af te nemen, bij de keus der Algemeene Overste te presideeren en dezelve namens den Ordinarius in het diocees van 's Bosch goed te keuren en te bekrachtigen." Het was te Engelen een dag van onvergetelijke vreugde, toen den 22 Januari de geliefde Vader in het Moederhuis aankwam om er die grootsche plechtigheid te verrichten. De Oversten der Succursaalhuizen waren allen aanwezig en van haar en de andere Zusters nam P. Wolff met zichtbare ontroering de geloften af, die nu niet meer tijdelijk maar eeuwig 1) Zie Bijlage IV. 2) Bij de redactie der Regels zijner Congregatie had Mgr. Zwijsen ook medewerking gevraagd aan P. Koedijk in den Haag en P. de Hasque in Culemborg, waarvoor hij hun, bij schrijven van 7 en 19 Januari 1843, zijn dank betuigt. f) Zie Bijlage V. 124 bindend waren. Daarna had de keuze plaats van het bestuur, waarbij Mère Clara Landman werd aangewezen als Algemeene Overste en haar als Assistanten werden toegevoegd: Sceur Adrienne Pijpers, Soeur Thérèse Buissink, Sceur Antonia Dubois en Soeur Dorothea Goedhardt. ') Tot dan toe hadden de Zusters nog steeds een stemmige burgerkleeding gedragen, daar de geest van onverdraagzaamheid in het Protestantsche Nederland aanstoot nam in het geestelijk gewaad en daaruit dus noodelooze onaangenaamheden voor haar zouden voortkomen. De tijden waren nu echter veranderd en daarom schreef Mgr. Zwijsen eene uniforme religieuze kleeding voor. Mgr. nam die gelegenheid te baat om zijne belangstelling voor de Congregatie te betoonen, door zelf in 1846 in het Moederhuis de Zusters te komen inkleeden, of, gelijk het toen genoemd werd, „de voile op te zetten." Het succursaalhuis te Nijmegen mocht natuurlijk de geheel bijzondere zorg en genegenheid van Pastoor Wolff ondervinden, en hij maakte plannen, niet slechts voor uitbreiding van de school, maar ook voor de oprichting van een Pensionaat. Nog steeds bewoonden de Zusters het kleine huis op de Oude Varkensmarkt, dat zij in 1829 betrokken hadden. Dit werd in 1845 verlaten, toen het aan P. Wolff gelukt was, vooral door den geldelijken steun van den heer J. van der Heiden, eene nieuwe woning aan te koopen. Het was een groot deftig huis in de Burchtstraat, waarschijnlijk gebouwd voor Jonker Vijgh, heer van Ubbergen, en in den Franschen tijd waardig gekeurd om tot verblijf te dienen van den beroemden Napoleontischen Generaal Marmont, hertog van Ragusa. Voorloopig werd alleen het bovengedeelte bewoond door de Overste, Mère Jeannette Otten en hare medezusters Soeur Boniface van Bemmel en Ambrosia Dumoulin. Mgr. Zwijsen gaf den 3 Februari 1845 aan P. Wolff volmacht om die twee >) Zie Bijlage VI. 125 Zusters de geloften af te nemen. Een jaar tevoren had Mgr. hem de verzorging zijner Tilburgsche Zusters aanbevolen, die zich kort tevoren te Nijmegen gevestigd hadden; de pastoor voldeed zeer gaarue aan dit verzoek en ging meermalen onderrichting geven en biechthooren in haar huis in de Houtstraat. P. Wolff heeft den verderen bloei van het huis in de Burchtstraat niet meer als pastoor van Nijmegen mogen aanschouwen, maar zijne warme sympathie heeft het blijven behouden, ook nadat de gehoorzaamheid hem uit zijn vruchtbaren werkkring had weggeroepen. Gesteund door zijn geestelijke Overheid, bemind en geëerd binnen en buiten zijne parochie, rusteloos samenwerkend met de overige geestelijkheid, is P. Wolff voor Katholiek Nijmegen een man van beteekenis geweest en gebleven. Zijn pastoraat was de „reveille" van het openbaar godsdienstig leven op elk gebied. Er heerschte verslagenheid onder heel de burgerij, toen het bericht de ronde deed, dat de pastoor der St. Ignatiuskerk zou aftreden. Zijn Provinciaal, P. Angelus Mathijs, was er eveneens van overtuigd dat aan dien herder een pijnlijk offer werd gevraagd. Toen hij hem het plan meedeelde eener verplaatsing naar Culemborg, ter vervanging van den daar overleden P. de Hasque, wilde hij hierin dan ook niet alleen zijn gezag doen gelden, maar verlangde een geheel vrijwillige toestemming. Hij stond hem een bedenktijd toe, doch P. Wolff antwoordde onmiddelijk op de hem eigenaardige wijze: „een ezel zegt i. a. omdat hij geen lezen geleerd heeft; ik heb dit geleerd en zeg dus ja op alles, wat mij als het welbehagen mijner Oversten wordt voorgesteld." Hij maakte zich nu spoedig tot vertrek gereed en reisde in den vroegen morgen van 3 Juli 1846 per boot naar Culemborg af. Op dienzelfden morgen werd in de St. Ignatiuskerk de uitvaartdienst gehouden voor Paus Gregorius XVI en de rouwversiering vergrootte bij menig parochiaan de droeve stemming over het vertrek van den zoo beminden priester. ACHTSTE HOOFDSTUK. CULEMBORG. LAATSTE LEVENSJAREN. Een paar dagen, nadat P. Wolff te Culemborg was aangekomen ontving hij een briefje van P. Consen uit Nijmegen, waarin deze schreef: „het volk hier is zeer bedroefd over uw vertrek naar Culemborg; naar ik hoor is uwe ontvangst aldaar een triomfantelijke intrede geweest." Zoo was het inderdaad en die gesteldheid der parochianen in beide plaatsen geeft de hoogschatting aan, waarin hun pastoor stond. Dat Roomsch-Culemborg zich verheugde, den priester indachtig aan wien allen zooveel te danken hadden en die in zijn twaalfjarige afwezigheid in hunne harten was blijven voortleven, spreekt van zelf. Zij wisten hoe hij al zijn krachten weer aan hen wijden zou en het werk ging voortzetten van den ook door hem zoo geëerden pastoor de Hasque, met wien hij immers sinds zijn novitiaat door de hechtste broederbanden was verbonden geweest en zoo lang in Culemborg had samengewerkt. Typisch wordt dit geillustreerd door de eerste ontmoeting die hij had met een parochiaan vdör hij de stad binnenkwam, toen deze aanstonds vroeg of de pastoor weer de Zondag-avondmeditatie zou hervatten, zooals hij dat vroeger deed. Ja, hij zou alles weer doen, waardoor hij meende aan hun zielen nuttig te kunnen zijn. Maar alvorens de laatste levensjaren te behandelen van den man. die van geen rust wilde weten, doch er eindelijk toe 127 gedwongen werd door den last der jaren en lichamelijke verzwakking, moeten wij nog eens terugkeeren naar den tijd zijner volle arbeidskracht, om dien weergaloozen priesterlijken arbeid te bewonderen. Bij het bespreken der jaren zijner voorbereiding tot het H. Priesterschap, zagen wij hoe hij zich bijzonder toelegde op het predikambt: als predikant is zijn naam dan ook voor de groote menigte zoowel te Culemborg als te Nijmegen het meest bekend geweest. Overdadig veel moeite heeft hij zich getroost om altijd gereed te staan voor de uitoefening van zijn ambt. Wanneer men slechts een vluchtigen blik werpt in eenige der 73 nog bewaard gebleven grootere en kleinere geschriften van zijne hand, dan staat men verbaasd over zulke ontzettende werkkracht en werklust en vraagt zich af, waar die priester, bij zijn vele andere bezigheden, den tijd heeft gevonden zulk ontzaglijk materiaal al lezend en schrijvend bijeen te garen. Waarschijnlijk behoort veel daarvan tot zijn Luxemburger jaren, maar hij heeft dien arbeid zoo goed als levenslang doorgezet en zoo kon hij bij zijn preeken en retraiten beschikken over een waarlijk onuitputtelijke stof voor ieder onderwerp van den kansel. Meer dan stof is het niet en vandaar gewoonlijk opgeteekend in het Latijn; het zijn preekplannen van bekende predikanten voor iederen Zon- en Feestdag, naar de maanden in 12 deelen gesplitst, octaven en novenen, ontelbare voorbeelden uit geestelijke en profane schrijvers, trekken uit levens der Heiligen, enz. Uitgewerkte preeken heeft hij slechts enkele nagelaten en als modellen van kanselwelsprekendheid in grooten stijl mogen ze niet dienen; want een redenaar, in de volle beteekenis van het woord was P. Wolff niet. Zijn kracht lag niet in nieuwe of verheven gedachten, in fraaie verdeelingen, verrassende beelden of bijzondere dieptreffende gevoelens, maar in de manier waarop hij altijd boeiend zijn onderwerp wist in te leiden en echt populair en raak zijn toepassingen wist te maken. Een 128 indrukwekkend voorkomen en sterke welluidende stem gaven aan zijn preektrant nog meer het karakter van den waren volkspredikant. Dat onder opzicht van taal en stijl nog al wat aan te merken viel, is begrijpelijk van een geboren Luxemburger, die eerst op mannelijken leeftijd het Nedertandsch moest aanleeren, maar het gehoor lette daar evenmin op als de redenaar zelf. Ook ging hij niet zeer kritisch te werk bij de keus van voorbeelden en verhalen. Dat een of ander feit, waar of half of zelfs geheel verdicht, geschikt zou zijn de toehoorders te treffen of de voorgestelde waarheid in een helderder licht te plaatsen, was voor hem veelal afdoende om het te pas te brengen. Niet zelden legde hij dezen of genen persoon de lessen in den mond, die hij zelf aan zijn gehoor wilde voorhouden of deed hem de deugden beoefenen, waardoor hij tot navolging wilde opwekken, al stond geschiedkundig daar weinig of niets van vast; om juistheid van namen en datums bekommerde hij zich minder. De rijkdom zijner verbeelding en een bijzonder slag van vertellen, maakten dat zulk een verhaal altijd boeide, dikwijls levendig trof. Ook wist hij soms van onvoorziene gevallen een gelukkig gebruik te maken. Terwijl hij eens te Uden bij een processie in de open lucht stond te preeken, begon het plotseling te regenen en eenige toehoorders wilden een goed heenkomen zoeken. „Die hier van suiker is, kan heengaan" riep P. Wolff — en niemand ging. Te Culemborg voer hij eens met groote vurigheid uit tegen de zonde. Daar valt met veel lawaai het knielbankje langs den preekstoeltrap naar beneden. „Zoo rollen de zondaars in den afgrond der hel" klinkt het met forsche stem — en niemand die zich durfde verroeren of lachen. Als missieprediker had hij spoedig naam in Gelderland en een groot deel van Brabant. Het geven van volksmissies was toen pas in opkomst en ongeveer gelijktijdig met den beroemden Redemptorist Pater Bernard, ondernam ook P. Wolff i2g dat vruchtbaar werk, telkens als zijn pastoreele bezigheden te Nijmegen zulks toelieten. Wegens den overgrooten toeloop moest hij soms in het open veld prediken, zooal in 1840 te Huihuizen in de Over-Betuwe, waar ongeveer 7000 menschen bijeen waren om zijn woord te hooren. Een onvergankelijke eeretitel komt hem toe als de eerste in Noord-Nederland, die een aanvang maakte met het leiden van priester-retraiten. Hierover heeft hij zelf het volgende aangeteekend: „Missies werden er niet gegeven, noch voor de geestelijkheid, noch voor het volk, terwijl toch beide zoo nuttig, om niet te zeggen noodzakelijk zijn. Daarom begaf ik mij tot den Hoogwaardigen Vicarius Apostolicus Borret om diens meening daaromtrent te vernemen en daar hij dit denkbeeld ten zeerste goedkeurde, ging ik naar de Capucijnen te Velp. De Gardiaan P. Mathias, antwoordde mij: „Kom maar en als men ons uitdrijft, znllen we toch altijd nog arme Capucijnen zijn." J) Op den aangekondigden dag (30 Augustus 1837) kwamen 52 priesters in het klooster te Velp samen. Volgens de voorgeschreven dagorde werden er 3 meditaties en eene geestelijke lezing guhouden en in den namiddag nog een onderrichting in het Latijn, waarbij de Capucijnen ook tegenwoordig waren. En aldus zijn de Geestelijke Oefeningen gedurende zes dagen gehouden, onder Gods zegen met groote vrucht. En wat ik aan P. Gardiaan vooruit had gezegd, dat n.1. jonge priesters, van nabij de levenswijze der Cupucijnen ziende, zonder twijfel zich als postulanten zouden aanmelden, dat geschiedde. Ook het volk droeg gaarne bij tot het onderhoud van zooveel gasten, zoodat P. Gardiaan na afloop der oefeningen zeide: „Haast U niet, want ik heb nog vier kalveren op stal en moeten bedanken voor honderd pond boter, want die hadden wij genoeg." Langzamerhand is zoo het houden van Geestelijke Oefeningen gewoonte geworden." ') Nog steeds bleef het decreet van 2 Sept. 1814 van kracht waardoor het aan de Capucijnen streng verboden was Novicen aan te nemen; daarom moesten zij voorzichtig zijn. 9 130 Het zal daar in het niet al te ruime Velpsche klooster wel primitief zijn toegegaan, maar hoe dan ook, de eerste retraite was een waar succes; de proef bleek ten volle geslaagd. P. Wolff had zich de sympathie veroverd van die vele geestelijken, Seminarie-professoren, pastoors en eenige theologanten, die zich tot de H. Wijdingen voorbereidden. Zij hadden zijne ervaring in geestelijke zaken leeren kennen en ook genoten van zijn vroolijk humeur, als hij zich met hen in de ontspanningsuren onderhield. Toen hij den laatsten morgen zijne sluitings-onderrichting zou houden, werden de tijdens de Oefeningen gesloten gebleven kerkdeuren geopend. Dit was spoedig in het dorp bekend en een menigte Velpenaars kwam aanloopen om den „wonderman" te zien en te hooren, en klommen op stoelen en banken. Bij de storing die dit veroorzaakte, onderbrak P. Wolff zijn rede, die hij, evenals tijdens geheel de retraite, in het Latijn hield, en sprak het volk toe: „Blijft nu maar staan en wacht uw beurt af. Ik spreek nu tot de Heeren Geestelijken, dat is Latijn, dat verstaat ge toch niet. Als dit gedaan is, zult ge uw portie krijgen." In het Latijn voortgaande hield hij tot de retraitanten eene ernstige vermaning om hen aan te sporen de vruchten der gehouden oefeningen zorgvuldig te bewaren en de gemaakte voornemens getrouw ten uitvoer te brengen. De ernstige toon des sprekers, nog indrukwekkender door zijn zware stem, deed later een der boeren tot een Capucijn zeggen: „Wat hij zei, kon ik niet verstaan, maar dit merkte ik wel, dat zij er terdege van langs kregen." Na aldus van de Geestelijken afscheid genomen te hebben, hield hij ook zijn belofte aan het volk en begon ongeveer als volgt: „gij ziet nu, wat wij gedaan hebben; deze heeren zijn meest allen priesters; zij lezen dagelijks de H. Mis en moeten steeds zorgen in staat van gratie te zijn. Toch meenen zij zich te moeten afzonderen en buitengewone geestelijke oefeningen te houden. Gij zijt de heele week door met tijdelijke 131 zaken bezig en denkt zelden aan de groote zaak uwer zaligheid. Velen uwer leven geruimen tijd in staat van doodzonde. Wat moest gij nu niet doen om uw ziel in veiligheid te stellen?" En op dien toon voortgaande hield hij eene vermaning, die veel indruk maakte. Alvorens uit Nijmegen te vertrekken had de pastoor zijne tijdelijke afwezigheid aan de parochianen aangekondigd en hunne gebeden verzocht met bijvoeging dat het ditmaal een hoogst gewichtige zaak gold. Teruggekeerd, voegde hij aan de eerste predikatie die hij hield, toe: „Ik dank u voor de gebeden tot mijn intentie verricht. Maar nu zult ge wel gaarne weten, welke die intentie was. Ik zal het u zeggen. Wij, priesters, zijn aanhoudend bezig om voor uwe zielen te zorgen. Hierdoor zou het kunnen gebeuren, dat wij ons zelf verwaarloosden. Om dit nu te voorkomen hebben wij ons afgezonderd om eenige dagen eens enkel op den staat onzer ziel te letten. En zoo moet gij ook doen. Gij moet nu en dan eens wat meer tijd aan geestelijke oefeningen besteden om zoo het veronachtzaamde weer goed te maken. Zou men u nu komen zeggen, dat de priesters te Velp om andere redenen vergaderd zijn geweest, dat zij er politieke zaken of iets dergelijks verhandeld hebben, zegt dan aan hen die zoo iets vertellen, dat zij er heelemaal niets van weten en er dus over moeten zwijgen." Die eerste priester-retraite werd onder de geestelijkheid druk besproken, met het gevolg dat P. Wolff ze in de volgende jaren moest herhalen en ook naar Haaren, Roermond, Uden en Oldenzaal geroepen werd om er de leiding van zulke afzonderingen op zich te nemen. Zelfs kwamen er aanvragen van over de grenzen en de Theologanten van het Seminarie te Gent waren niet minder uitbundig in hun lof over den Nijmeegschen pastoor als de priesters uit het diocees van Munster, die in het Seminarie van Gaasdonck (bij Wezel) samen kwamen om de geestelijke oefeningen onder zijn leiding te houden. Nog menigvuldiger waren in die jaren de retraiten, die hij gaf aan vrouwelijke religieuzen in verschillende kloosters. Op de eerste plaats stelde hij zich natuurlijk beschikbaar voor de Zusters zijner Congregatie, met name in het Moederhuis van Engelen, waar hij jaren achtereen de oefeningen leidde. Dit waren voor zijne kinderen dagen van veel troost en van versterking in haar heilige roeping, als zij haar ziel eens geheel konden uitstorten voor den geliefden Vader, dien zij gemoedelijk „Mon Père" bleven noemen, en zijne wijze en practische raadgevingen mochten ontvangen. ') Onder de Zusters-retraiten vinden wij in 1838 bijzonder melding gemaakt van die welke hij gaf in het Moederhuis der Tilburgsche Congregatie. Waarschijnlijk was het bij die gelegenheid, dat in de pastorie de ontmoeting plaats vond van P. Wolff met den toemaligen kroonprins, den bijzonderen vriend van pastoor Zwijsen. Op de vraag van Prins Willem naar het doel van 's Paters komst in Tilburg, gaf deze ten antwoord, dat hij gekomen was „om de nonnen de kap eens recht te zetten'', waarover de prins smakelijk lachte. Zeker pleitte het voor het vertrouwen van pastoor Zwijsen in de geestelijke leiding en ervaring van P. Wolff, dat hij hem riep om de pas ingetreden Zusters in het religieuze leven voor te lichten en te bevestigen. *) Bij een dezer gelegenheden (te Engelen of te Nijmegen) in 1850 deed P. Wolff eene merkwaardige voorspelling. Naar gewoonte liet hij de Zusters een voor een bij zich komen, ook de Novicen. Een dezer werd bij hem geroepen terwijl zij bezig was een ziek kind te verzorgen. Zij kon maar een oogenblik bij hem blijven daar eene oude Zuster die haar vervangen had, haar spoedig kwam terugroepen omdat het kind uit het bed was gevallen en zij het er niet meer in kon krijgen. De Novice nam dan afscheid en „Mon Père" gaf haar een kruisje. Toen ze buiten de deur was zei P. Wolff tot de Overste: „deze novice zal eenmaal uwe Algemeene Overste zijn; oefen haar dus zooveel gij kunt in gehoorzaamheid en nederigheid." De Overste spaarde haar dan ook niet, zoo zelfs dat zij haar later vergiffenis vroeg voor de beproevingen haar aangedaan. Deze novice was Sr. Séraphine Pullens; zij vernam de voorzegging eerst toen zij reeds eenige jaren Algemeene Overste was en heeft ze in haar laatste levensjaren geopenbaard. Sr. Séraphine was te Engelen ingetreden den 28 Febr. 1850 en zette sinds Juni van dat jaar haar novitiaat voort te Nijmegen; in 1875 werd zij tot Algemeene Overste gekozen. 133 De vruchten zijner predikaties plukte hij overvloedig in den biechtsoel en in de spreekkamer, waar hij er velen ontving, die zich door zijn woord tot een beter leven voelden opgewekt en met hem over de regeling van hun geweten kwamen handelen. Bij zijn biechtstoel was het altijd even druk, zoowel te Nijmegen als te Culemborg, en zijn adres was het beste bekend bij degenen voor wie het dringend noodig was eens grooten schoonmaak te houden in hun binnenkamer. In dat vaak zoo zware priesterlijke werk was hij waarlijk onvermoeibaar. „Vraagt mij niet — zoo zei hij op den preekstoel — wanneer hoort gij biecht? Ik hoor 'sZondags biecht, ik hoor 'sMaandags biecht, ik hoor alle dagen biecht; ik doe het 's morgens, 's middags en 's avonds." Dikwijls stond hij tijdens de middag- of avondrecreatie op zeggende: „nu heb ik den ezel gediend en moet de ezel mij weer dienen" en hij kroop weer in den biechtstoel. Ontelbaar is het aantal zielen; aan wie hij het onschatbaar geluk der vergiffenis van zonden geschonken heeft.*) Een ander deel zijner dagtaak was gewijd aan het godsdienstonderricht der jeugd, en dit was wel het meest geliefd apostolaat van P. Wolff. Wij zagen het vroeger hoe zijn levensomstandigheden hem plaatsten op de baan van het onderwijs en dat het leeraarsambt hem bijzonder aantrok; hij placht dan ook vaak te zeggen: men moet op mijn graf schrijven: x) In een dagboek der Jezuïeten-pastorie te Nijmegen wordt eene treffende bekeering vermeld, die hoogstwaarschijnlijk het werk was van P. Wolff. Het gold een jongen man, een zekeren J. Boudewijn, die reeds herhaaldelijk met de justitie in aanraking was geweest en nu, wegens moord, ter dood veroordeeld was. In de gevangenis kwam hij tot inkeer, sprak herhaaldelijk zijne biecht en ontving er de H. Communie. Een zoogenaamde „nieuw-lichter" trachtte zijne bekeering te niet te doen, maar de gevangene gaf hem te verstaan dat hij alleen door den Pater wilde bezocht worden. Hij dankte zijne rechters voor hun vonnis waardoor hij zijne misdaden kon uitboeten en vroeg de gunst om door den Pater naar de strafplaats te mogen worden vergezeld. Den 30 Sept. 1843 werd deze „goede moordenaar" opgehangen aan eene galg op de Markt vóór den Kerkboog; zijne laatste woorden waren: „Jezus, Maria, Jozef, in uwe handen beveel ik mijnen geest." Dit is het laatste doodvonnis geweest dat te Nijmegen werd voltrokken. 134 „hier ligt de kindergek begraven." In die groote genegenheid voor kinderen vond hij een natuurlijken prikkel om zich naarstig toe te leggen op de vorming en heiliging hunner nog onbedorven zielen. Onuitputtelijk was hij in het vinden van middelen om den ijver der kinderen voor de Christelijke leering gaande te houden. Prentjes, eerst kleinere, die dan weer tegen zeker aantal voor grootere mochten worden ingewisseld, totdat het aantal bereikt was, vereischt om met een „ridderkruis" vereerd te worden. „De koning, zei hij, maakt ridders van den gouden leeuw, ik maak ridders van den gouden Wolf." De nieuwgeslagen mannelijke en vrouwelijke ridders trokken dan fier de stad door en als P. Wolff bij hen was, had de een of andere politieman of schutter wel eens de aardigheid om voor hen aan te slaan of het geweer te presenteeren. Natuurlijk moest vooral in den Catechismus zijn schat van geschiedenissen dienst doen om de oplettendheid gespannen te houden. Om de kinderen telkens graag te maken voor de volgende les, volgde hij de feuilleton-methode, om juist op het spannend moment af te breken, door het verhaal zoo lang of zoo kort te maken, dat het niet af was als het Catechismusuur eindigde: den volgenden keer ontbrak dan niemand. Moest hij straffen, dan hield hij zich soms als was de naam van den schuldige hem ontgaan of bedacht een ander middeltje om toch tot zijn doel te komen. Zoo b. v. had een der lastigsten iets gedaan, waaruit toch zijn goed hart sprak: „Ge zijt toch een rare jongen, zei P. Wolff; ge doet al wat ge kunt om mij te doen gelooven dat ge een deugniet zijt, maar nu zie ik toch wel beter, ge krijgt een mooi prentje". Een ander maal werd een belhamel aangewezen om op het gedrag der anderen te letten en zóó wel gedwongen hun het goede voorbeeld te geven. We behoeven echter niet aan te nemen dat P. Wolff's gemoedelijkheid altijd den gewenschten uitslag had, maar dat hij meer dan eens het slachtoffer werd van zijn soms eigenaardige pedagogie. Zoo placht hij de kinderen in tientallen te ver- 135 deelen en door één moest dan de les overhoord en de uitslag aan hem worden bekend gemaakt. Nu bleek niet zelden, dat de omkoopbaarheid der overhoorders niet boven alle verdenking stond, en het „les gekend" hun door bedreiging met een pak slaag of door belofte van snoepgoed was afgekocht. De kast met geestelijke en andere snuisterijen werkte krachtig mee om den ijver der mannelijke en vooral der vrouwelijke jeugd te prikkelen. Bij sommige bijzondere gelegenheden mochten de kinderen een blik komen werpen in dat wonder-magazijn van prentjes, beeldjes, rozenhoedjes, oor- en halssieraden, schaartjes, spiegeltjes, kinderspeelgoed, enz. en al dat moois maakte hen begeerig om er iets van te bemachtigen. Was dat door ijver of goed gedrag verdiend en gaf de pastoor hun iets uit die schatkist dan kregen ze er altijd nog een hartig lesje bij, getrokken uit het cadeautje, want aan alles wist hij een zinnebeeldige beteekenis met nuttige toepassing te hechten. Zijn gemakkelijke omgang met klein en groot en zijn talent van gezellig praten kwam hem niet alleen te pas om een gezelschap aangenaam te onderhouden, maar ook om minder gewenschten praat te voorkomen. Zoo geraakte hij eens in een diligence in gezelschap van een troep soldaten, die op verlof gingen. „Een pastoor en een troep verlofgangers — dat vloekt wel een beetje, zei hij terwijl hij ging zitten, maar jongens, we zullen het op een accoordje gooien; ik heb nog wat te bidden; dat was voor jullie ook wel niet kwaad, maar als ge nu netjes uw mond houdt, terwijl ik mijn brevier bid — ziet ge, zoo'n boek heet brevier — dan vertel ik jullie straks geschiedenissen, zooals je ze nooit gehoord hebt." De soldaten knikken van ja en na zijn getijden gebeden te hebben, doet P. Wolff zijn boek dicht en begint te vertellen, het eene verhaal na het andere, zóó boeiend, dat de soldaten zaten te luisteren als kleine kinderen. Allen hadden spijt, toen de pastoor moest uitstappen op de plaats zijner bestemming en P. Wolff dankte God ervoor, dat hij wellicht weer zondige gesprekken 136 had kunnen voorkomen en bij dat soldatenvolk verkeerde meeningen over Roomsche geestelijkheid had kunnen rechtzetten. Behalve zijn vaderlijk krachtig woord op den kansel, zijne moederlijke zachtheid in den biechtstoel en zijne kinderlijk blijde vroomheid in bijzondere gesprekken, gebruikte P. Wolff nog allerlei middelen om de zielen zijner parochianen deelachtig te maken aan de geestelijke schatten, die aan de Roomsch Katholieke Kerk in zulken rijken overvloed ter beschikking staan. Vele dier middelen, die wij kunnen aanduiden onder den algemeenen naam van „devoties" en thans zeer gewoon zijn, waren in die dagen, bij de ongunst der tijden, in ons land nog onbekend of in vergetelheid geraakt. Hij is het geweest, die zoowel te Culemborg als te Nijmegen en in menige andere plaats die oefeningen van godsvrucht weer in gebruik bracht, en daardoor voor ontelbaar velen een bron van genaden heeft ontsloten. Wij noemen slechts de instelling van den H. Kruisweg in openbare kerken en kloosterkapellen; de oprichting der broederschappen van het Allerheiligste Hart van Jezus, van het Onbevlekt Hart van Maria, van het Geestelijk Verbond tegen godslastering en onkuische gesprekken en van het H. Scapulier.') Hij verkreeg van zijn geestelijke Overheid de vergunning tot uitstelling van het Allerheiligste Sacrament des Altaars des morgens onder den gezongen H. Dienst en des avonds onder l) Door bemiddeling van den H. E. P. Oeneraal Roothaan, had P. Wolff van den Generaal der Carmelieten de destijds nog geheel bijzondere gunst verkregen om overal leden te mogen aannemen voor de Broederschap van het H. Scapulier, en in zijne aanteekeningen wijst hij er met rechtmatigen trots op, meer dan 18000 leden te hebben ingeschreven. Eens dat hij te Utrecht over het H. Scapulier preekte en daarbij verhaalde hoe een soldaat op wonderbare wijze door het Scapulier aan den dood ontkomen was, hadden eenige Utrechtsche studenten de laffe aardigheid daarmee openlijk den spot te drijven. Zij hingen twee groote wollen lappen aan een stok en trokken daarmee de straten rond, roepende: „Alwie verlangt een middel te hebben tegen geweerkogels, ga naar de Augustinuskerk, waar een zekere Wolff daarvoor lapjes uitdeelt." — Het tegendeel van wat zij bedoelden gebeurde: de Katholieken kwame in grooter getal dan ooit te voren naar de pastorie en P. Wolff kon ruim 800 leden in de Broederschap opnemen. „Zoo kwam ook hier weer ons heil van de vijanden" voegt hij aan de vermelding dezer gebeurtenis toe. 137 het Lof op een aantal feestdagen, waarop alleen de verplichting van Mishooren was blijven bestaan. Persoonlijk liet hij zich inschrijven in talrijke Broederschappen en zocht aandeel in de verdiensten van onderscheiden kloosterorden, o.a. van de Trappisten en de Franciskanen, om, zooals hij het zelf uitdrukt, „mij zoo goed mogelijk door het vagevuur heen te smokkelen." ') P. Wolff was een man van gebed en door zijn levendig geloof in de „Gemeenschap der Heiligen" leefde hij, als het ware, in voortdurend zielsverkeer met die hemelsche beschermers, die hij eerde en eeren deed en tot wie hij zijn toevlucht nam in elke levensomstandigheid, waarin hij zelf of anderen hulp noodig hadden. Tot zijn bijzonder geliefde Heilgen behoorden, behalve de H. Maagd en de H. Jozef, naar wie hij immers ook zijne Zusters-Congregatie genoemd wilde hebben, de H. Willibrordus en de H. Antonius van Padua. Zijne devotie tot beiden dagteekende reeds uit de dagen zijner kindsheid. P. Wolffs geboorteplaats ligt niet ver van Echternach, waar Sint Willebrord stierf en begraven werd, en de vrome knaap zal wel meermalen ter bedevaart zijn gegaan naar dat graf, bij iederen Luxemburger zoo in eere; bovendien is de H. Willebrord de groote Apostel van Nederland en de eerste patroon van het Sticht, waartoe ook Culemborg behoort. Vanaf zijn eerste komst te Culemborg tot in het jaar voor zijn dood toe, heeft P. Wolff jaarlijks openlijk zijn eerbiedige hulde aan den Heilige gebracht door op diens feestdag en onder het octaaf zijn lof te verkondigen en de toehoorders op te wekken om door veelvuldige gebeden op zijne voorspraak *) Om de zielen in het Vagevuur te hulp te komen bediende hij zich van de volgende practijk: geregeld droeg hij papieren schijfjes Wj zich, ter grootte van een gulden, waarop verschillende devotie-oefeningen, als het bidden van een litanie of rozenhoedje, het stellen eener akte van versterving enz., geschreven stonden. In de Congregatie waren ze bekend als „de trekmopjes van Mon Père" Hij deelde ze veelvuldig uit aan de Zusters, alsook aan zijne biechtelingen en in de huisgezinnen waar hij op bezoek kwam. 138 den terugkeer der Nederlanden tot de oude Moederkerk te verkrijgen. Riep hij den bekeerder onzer heidensche voorvaderen vooral aan bij zijn missiearbeid onder afgedwaalden en zondaars — zijn devotie tot den H. Antonius was van meer gemoedelijken aard en betrof, zeker niet uitsluitend, maar toch dikwijls, meer de tijdelijke en stoffelijke belangen, zooals er zich herhaaldelijk deden gelden, vooral bij de stichting zijner Congregatie. Dan werd Antonius met noveen op noveen bestormd en wee! als de gevraagde gunst niet op den bepaalden dag verkregen of er niet op andere wijze uitkomst te verwachten was. Naar men vertelt, ging dan P. Wolffs naïeve devotie soms zoo ver, dat hij het den Heilige als op gevoelige wijze in zijn beeld wilde doen ontgelden: hij zette hem buiten in weer en wind. Als kind, in de Franciskanerkerk te Diekirch, had hij zich den H. Antonius al tot vriend gemaakt. In een brief uit Culemborg geschreven aan zijne Moeder, zegt hij daarover: „Van jongs af heb ik eene bijzondere devotie tot den H. Antonius gehad en die nu ook hier ingevoerd. Bijna altijd branden er kaarsen voor zijn beeld en de negendaagsche oefening wordt ijverig gehouden. Niet alleen katholieken, maar ook andersdenkenden nemen hun toevlucht tot dien machtigen Heilige. Er staat nog een groote kaars van een niet-katholiek die een zilveren lepel en vork verloren had, welke nu, naar ik hoor, teruggevonden zijn. Ik zou wenschen dat de Z. E. Heer pastoor van Diekirch deze devotie weer invoerde in de nieuwe kerk; hij zal gemakkelijk een Sint Antoniusbeeld kunnen krijgen. Als hij het doet, dan moet gij op den dag waarop de H. Antonius voor den eersten maal vereerd wordt, aan de kerk ten geschenke geven het schoone kasuifel en de alb, die van mij nog thuis zijn. Ik zal trachten hem een relikwie te bezorgen, die dan iederen Dinsdag ter vereering moet worden gebruikt. Als het niet zoo ver weg was, zou ik zelf een klein beeld van den H. Antonius overzenden." 139 Zijn vertrouwen op de vaardige hulp van den populairen Heilige was nog versterkt sinds het bezoek aan den prins van Hohenlohe, die een buitengewoon Antonius-vereerder was, en gelijk wij vroeger reeds gemeld hebben, aan P. Wolff beloofd had, iederen Dinsdag te zijner intentie te zullen bidden. Behalve vele andere merkwaardige gebedsverhooringen, vertelde P. Wolff dikwijs een feit, dat hem te Culemborg overkwam. Hij had daar het gebruik ingevoerd om de le H. Communie zoo plechtig mogelijk te vieren, waardoor die dag zoowel voor kinderen als voor ouders onvergetelijk zou gemaakt worden. Eens dat hij bij dergelijke gelegenheid ziek en bedlegerig was, bad hij vurig om toch in staat te mogen zijn de hem zoo dierbare plechtigheid te kunnen verrichten. Opeens was het hem als zag hij den Antonius staan aan het voeteinde van zijn bed en als hoorde hij hem zeggen: „Sta op" Hij gevoelde zich gezond, stond op en leidde in de kerk al de ceremonies; na afloop moest hij zich echter weer te bed begeven en voelde zich weer even ziek als te voren. Vroom van hart, kloek van geest, sterk van wil, onvermoeid in veelvuldigen arbeid ging P. Wolff te Culemborg voort, ondanks het klimmen zijner jaren, een voorbeeld te zijn van apostolischen ijver door zijne talenten en krachten tot de laatste toe, geheel te verbruiken aan het heil der zielen. Ieder was ervan overtuigd, dat hij niet zich zelf zocht, maar alles voor allen trachtte te zijn om allen voor Christus te winnen. Hierdoor is het te verklaren, dat zoo ontelbaar velen hem als raadsman zochten in allerlei levensomstandigheden en hij zulken invloed kon uitoefenen. Wie slechts eenmaal met hem in aanraking geweest was, vergat hem nimmer; wie in nauwere betrekking tot hem had kunnen geraken bleef zijn vriendschap waardeeren, en zoo had zich om hem heen gevormd een breede kring van bewonderaars, voor wie het een geluk was zich met hem te mogen onderhouden. Nadat hij Nijmegen verlaten had kwam 140 menig oud-parochiaan bij hem te Culemborg op bezoek, en als hij zelf een enkelen keer te Nijmegen vertoefde, wist hij geen tijd te vinden om allen te woord te staan, die hem spreken wilden. Eene bijzondere voldoening mocht hij smaken, toen hij in 1848 door.Pater Consen was uitgenoodigd om de plechtige inwijding te komen bijwonen der Sint-Ignatiuskerk. Allerlei omstandigheden hadden die consecratie verhinderd tijdens het pastoraat van P. Wolff, totdat Mgr. Zwijsen eindelijk besloot ze den 26 September te komen verrichten en bij die plechtigheid mocht zeker de man niet ontbreken aan wien de geheele herbouw der kerk te danken was, Na afloop der wijding droeg P. Wolff de Hoogmis op, waaronder de Z.E. Heer Th. Brouwer, pastoor van Pannerden, de feestrede hield. Het was alsof de stilte voelbaar werd, toen de redenaar zich aan het slot zijner predikatie richtte tot P. Wolff en hem namens de parochianen met warme woorden huldigde en dankte voor alles wat hij voor de Nijmeegsche katholieken had gedaan. Aan den feestmaaltijd werden deze woorden nog eens door Mgr. met nadruk herhaald. J) Tot laat in den avond was het in de versierde Molenstraat overdruk; vooral de arme bewoners der „gasjes", waar P. Wolff vele dankbare kennissen had, kwamen voor de pastorie hunne feestvreugde uiten door het afsteken van vuurwerk, zoodat de politie een beetje bang werd voor wanordelijkheden. P. Wolff kwam toen naar buiten en werd met uitbundig gejuich begroet. Hij sprak de menschen een hartelijk dankwoord toe en verzocht hen verder rustig naar huis te gaan, daar het ook voor hem x) Mgr. deed dit opzettelijk en P. Wolff begreep het goed en was er dankbaar voor. Bij al zijne goede hoedanigheden en talenten, ontbrak hem de kennis van administratie en van geldzaken, waarin hij nu en dan erg slordig schijnt te zijn geweest. Als pastoor te Nijmegen had hij over het beheer van kerkgoederen moeilijkheden gehad met den Bisschop, zóó zelfs dat Mgr. het noodig geoordeeld had in 1846 bij P. Provinciaal een voorstel ter verplaatsing te doen, wat inderdaad kort daarop — al of niet om deze reden — ook gebeurde. 141 slapenstij d was, aan welk verzoek onmiddelijk werd voldaan. Nog eenige dagen bleef hij in de stad om zijne vele vrienden te bezoeken, maar tevens ook om op geestelijke wijze zijne oud-parochianen nuttig te zijn, door een paar predikaties te houden, waarbij telkens de kerk overvol was. Tot nu toe had de 70-jarige den last van dien leeftijd gedragen als een kind zijn speelgoed, maar nu kreeg hij de eerste ernstige waarschuwing, dat hij niet al te roekeloos met zijn schijnbaar nog onverzwakte gezondheid spelen kon. In 1849 werd hij overvallen door eene zware ziekte, die hem aan den rand van het graf bracht. Bij deze ziekte bleek het een keer te meer, hoe algemeen geacht en bemind P. Wolff was. In talrijke brieven van Zusters uit Amersfoort en Engelen, van geestelijken en leeken uit verschillende plaatsen, werd hem deelnemende troost gebracht in z^n lijden en vreugdbetoon in zijne genezing. Voor zich zelf was hij er innig van overtuigd op miraculeuze wijze van die ziekte genezen te zijn en gaf dat te kennen aan den Generaal zijner Orde en aan eenigen zijner bijzondere vrienden, o.a. aan den heer Didier, zijn oudleerling en destijds burgemeester van Diekirch. Aan dezen laatste schreef hij: „In mijne slaapkamer is een soort mirakel geschied. Ik was zóó zwak, dat de dokters alle hoop opgegeven hadden. Drie geneesheeren een katholiek, (Otten) een protestant, (van Leeuwen) en een Jansenist (Drossaart) waren bij mijn ziekbed geroepen om te consulteeren. Ik hoorde hen zeggen: „het kan nog een kwartiertje duren." Toen deed ik mijn oogen open en zag op naar het beeldje der Allerheiligste Maagd en bad met zwakke stem: „lieve Moeder Gods, als gij meent, dat ik nog iets goeds kan doen, wees dan mijne voorspraak bij Uw Zoon." Nauwelijks had ik dit gebedje gesproken of de protestantsche dokter voelde mijn pols en zegt: „hij is behouden." Later vroeg ik hem: „Wat zegt U daarover? kan de H. Moeder Gods iets gedaan krijgen? Hij antwoordde: ik heb het gezien." Ui Zoo ben ik in het leven gebleven en nu moet ik mijn woord houden en niets doen dan goed." ') Deze genezing was hem dan ook een spoorslag om met nieuwen ijver voort te gaan in zijn priesterlijken arbeid. Zijn Overheid echter begreep, dat die arbeid moest worden verlicht en daarom werd hij den 24 Mei ontslagen als Superior der Culemborgsche statie. Zijn opvolger was P. Joannes Loeffen, tot dan kapelaan in den Krijtberg te Amsterdam. In den zomer van dat jaar werden de Culemborgsche Jezuïeten onverwacht vereerd en verblijd met het bezoek van hun Hoogeerwaarden Pater Oeneraal, Joannes Roothaan. Het waren droevige omstandigheden die den Oeneraal gelegenheid gaven zijn Vaderland te bezoeken: door de revolutie, die Pius IX verdreef, was ook de „zwarte Paus" gedwongen uit Rome te vluchten. Den 29 Maart 1848, na een langdurig gebed bij het graf van den H. Ignatius, ving hij zijn ballingstocht aan. Verkleed in Fransche toga en onkenbaar door een zwarte haar- 2) Aan de Zusters te Engelen deelde hij zijne genezing mede door het volgend briefje: „Een woordje aan het nonnenvolk! Met Oods hulp ben ik wederom hersteld en kan mijne gewone bezigheden tot Gods eer verrigten. Ik dank u nogmaals voor uwe gebeden, maar houd niet op voor mij te bidden. Tot Gods eer zal ik u in 't kort vertellen hoe het gegaan is, in mijne ziekte. Ik was zoo ver dat 3 Heeren doktooren zeyden: het kan nog een kwartier duren. Ook hebben zij aan de baardscheerer gezeid: ga nu, kom morgen, dan kunt ge hem beter scheeren als hij dood is. Ik was teenemaal in Gods hand overgegeven, het doodsoordeel was uitgesproken; maar ik heb mijne stervende oogen geworpen op een Lieve Vrouwen beeld dat voor mijn bed hangt, met gevouwen handen, en ik zeide: lieve Vrouw, als gij denkt dat ik nog iets goeds kan doen, spreek dan voor mij een woord. En zie, daarop heeft een van de drie Heeren mij aanziende en onderzoekende, geroepen: gij zijt behouden! Nu ben ik nog in de wereld en moet mijne beloften houden; niets denken, nog spreken, nog doen, nog schrijven, nog ondernemen als goeds. En dit hoop ik met Gods hulp ook te doen. Welaan dan, Nonnekes, laaten wij veel goeds doen en God ons geheel hart dagelijks, ja alle uur, ja elke minuut, ja elke seconde, ja elk oogenblik opdragen. Hij heeft ons lief; onze namen, onze plaatsen zijn in den hemel aangeteekend. Jezus Christus heeft in onzen naam daarvan bezit genomen bij zijne glorierijke hemelvaart. O welke troost, welke vreugde, welke heerlijke vroolijke vergenoegte volmaakte eeuwige verwachting! Wij zullen dan eens in den hemel bij elkander zijn. Amen. 143 pruik, vertrok hij met P. de Villefort en Broeder Trigos naar de haven van CivitaVecchia en van daar per boot naar Marseille. Na in Frankrijk de meeste huizen der Orde te hebben bezocht, reisde hij in Juni van het volgende jaar over Lyon en Straatsburg naar Keulen en verder over den Rijn naar Arnhem. Alvorens uit Rome te vertrekken, had hij bij het Nederlandsch Gezantschap een paspoort genomen op den naam Franciscus Flamand, waarmee hij zonder moeite de Hollandsche grens kon passeeren. Hij bracht een paar dagen door op de pastorie der St. Ignatiuskerk te Nijmegen en kwam den 23Juli per bootte Tiel aan, waar de Rector van het Seminarie, P. Van Rijckevorsel en P. Labrie ter ontvangst aanwezig waren. In het Seminarie aangekomen, geleidde de Rector zijn hoogen gast naar eene kamer, die fraai gemeubileerd was. 1P. Generaal wilde er dan ook niet binnengaan, zeggende: „zoo zijn onze kamers in Rome niet." Nadat P. Van Rijckevorsel hem had beduid, dat deze kamer niet gebruikt werd door de Paters, maar alleen diende tot logies voor den Bisschop als hij het Seminarie bezocht, nam de Generaal daar genoegen mee, trad binnen en ontving er de Paters allerhartelijkst; hij wilde er echter niet logeeren, maar vroeg om een andere gewone kamer. Toen hij rondgegaan was door Seminarie en pastorie zeide hij tot den Rector: „bij den eersten aanblik was ik wat huiverig, maar nu ik gezien heb dat overal armoede en eenvoud betracht wordt, ben ik daar zeer over verheugd." Den volgenden morgen zou hij de H. Mis lezen voor de communauteit in de huiskapel, maar begon daarmee wat later dan was aangegeven; de vrome man meende hierdoor aan stiptheid te kort gekomen te zijn en deed er des middags aan tafel in den refter eene openlijke penitentie voor, tot groote stichting van alle Paters. Hij wilde niet dat de lessen op het Seminarie zouden onderbroken worden, maar op verzoek der studenten las hij in den morgen van zijn zijn vertrek voor hen de H. Mis. Den 27 Juli zette P. Roothaan zijne reis voort naar Amsterdam. 144 Het waren voor de Paters genotvolle uren geweest, als zij in de recreatie hun Generaal, op de hem zoo eigen interessante wijze, hoorden spreken over allerlei belangwekkende zaken en daarbij konden bewonderen zijn onwankelbaar Godsvertrouwen bij de ontzettende moeilijkheden, waarmede de Sociëteit van Jezus in verschillende landen te kampen had. Vooral op P. Wolff moet het korte samenzijn met deze eerbiedwaardige persoonlijkheid een diepen indruk hebben gemaakt, want beter dan iemand kon hij de karaktergrootheid begrijpen van den uiterlijk zoo eenvoudigen man in wiens binnenste zulke geweldige geestkracht woonde. Een blijvend gevolg van het bezoek des Generaals was de stichting van de Nederlandsche Provincie der Sociëteit. Tijdens zijne reis door Frankrijk had hij te St.-Acheul bij zich ontboden den Belgischen Provinciaal P. Franckeville en den Overste der Hollandsche Missie, P. Antonius van der Leeuw. Na met hen de zaak der afscheiding besproken te hebben, vaardigde de Generaal den 6 Januari 1849 een decreet uit, waarbij eene afzonderlijke Nederlandsche Vice-Provincie werd opgericht, die den 19 Mei 1850 tot Provincie werd verheven. Het aantal Jezuïeten in Noord-Nederland was toen tot 102 gestegen, verdeeld over het Seminarie te Culemborg, het College te Katwijk en de Staties Culemborg, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Nijmegen en Ravenstein. Hoe innig P. Wolff zich verheugde over dien bloei der hem zoo dierbare Sociëteit behoeft niet te worden gezegd. In dienzelfden tijd was met de Philosophie ook de Theologie der Scholastieken te Culemborg gevestigd, in een huis tusschen de pastorie en het Seminarie. P. Wolff ging er zich dikwijls onderhouden met zijne jonge medebroeders, voor wie het niet slechts een prettige ontspanning was naar hem te luisteren als hij op zijn praatstoel zat en allerlei mogelijke en onmogelijke geschiedenissen vertelde, maar die tegelijkertijd een schat van nuttige kennis opdeden, ontleend aan mede- 145 deelingen uit zijne zoo rijke ervaring van een weldra vijftigjarig priesterleven. Dat gouden jubilé zijner Priesterwijding werd door velen in der. lande met verlangen tegemoet gezien, omdat zich daardoor weer eene gelegenheid aanbood om den eerbiedwaardigen priester de hulde te brengen, die hij zoo ruimschoots openlijk verdiende, maar waaraan hij zich altijd poogde te onttrekken. Den 25 April 1852 had de plechtige feestviering plaats. Kerk en pastorie waren fraai versierd, waartoe niet slechts de parochianen maar ook de dorpsbewoners uit den verren omtrek hadden bijgedragen. De Provinciaal P. Consen was met verschillende medebroeders naar Culemborg gekomen en eene groote menigte andere geestelijken was met hen in de kerk aanwezig, toen de jubilaris het H. Misoffer opdroeg. Het hemelsch geluk dat zijne ziel overstroomde in die heilige stonde, scheen hem te verjongen en hoewel men hem den raad gegeven had zich niet te zeer te vermoeien, kon hij niet nalaten na het Evangelie de overvolle kerk toe te spreken. Hij sprak met jeugdig vuur en schetste in indrukwekkende taal de verhevenheid van den priesterlijken staat, met dankbaar hart herdenkende de genaden, die Ood hem geschonken had en die hij, als priester, een halve eeuw lang aan zooveel anderen had mogen meedeelen, Uit alle oorden van het land en in allerlei vormen ontving hij blijken van deelneming, zoowel van de hooge Geestelijkheid, Mgr. Belgrado en Mgr. Zwijsen, als van leeken, rijk en arm. Aangenaam boven alle andere was hem het geschenk aangeboden door de Zusters zijner Congregatie: de vestiging van een huis te Culemborg, dat ter herinnering aan de omstandigheid der stichting, onder het patronaat van den H. Mathias zou gesteld worden. Geen blijder tijding kon hem op zijn jubeldag worden 10 UI vollen priesterlijken arbeid, bleek spoedig een ijdele verwachting te zijn; voor rusteloos missionariswerk, zooals hij steeds die taak had opgevat, begonnen hem de krachten te ontzinken. De laatste groote missie die hij gaf, was die te Hurwenen, bij gelegenheid van het door Paus Pius IX uitgeschreven jubilé. De toeloop van volk was zeer groot, ook uit de omliggende dorpen — maar het werk werd hem te zwaar, zoodat op het einde een Pater uit Culemborg te hulp moest komen. Bij het vertrek van P. Wolff deed de oude pastoor van der Spank, met bijna geheel zijne parochie, hem uitgeleide en allen knielden eerbiedig neer om een laatsten zegen te ontvangen van den man dien ze „den heiligen missionaris" noemden. In 1853 overviel hem weer eene ernstige ziekte, die zich in den wintertijd der volgende jaren telkens herhaalde. Het vroeger zoo veelvuldige reizen naar de plaatsen, waar men hem uitnoodigde om te komen preeken, durfde hij niet meer aan, daar dit hem zoo afmatte, en nog slechts enkele malen per jaar kwam hij buiten Culemborg. Steeds bleef hij echter de gezochte raadsman en zieleleider van velen. Toen Mgr. G. Schepers benoemd was tot Bisschop van Suriname, nam hij vóór zijne wijding zijn intrek in de pastorie van Culemborg om er onder leiding van P. Wolff eene retraite te doen, zooals het daar ook vroeger Mgr. van Wijckerslooth gedaan had. In den biechtstoel kon hij voldoening blijven geven aan zijn zucht naar redding van zielen. Hij nam boeken, pen en papier mee naar de sacristie (want zijn altijd werklustige geest kon geen tijd laten verloren gaan) en was daar in de nabijheid van zijn biechtstoel, steeds gereed de biechtelingen te ontvangen. Hij zat er vaak van af het ontbijt tot het etensuur toe, op sommige dagen ook in den middag, onafgebroken biecht hoorende; want priesters en leeken wisten dat hij daar te vinden was en dat zij dan rustig met hem spreken konden, 148 desnoods een uur lang. Daar kwamen er tot hem zelfs uit Holland en Groningen en zij hadden het er voor over in Culemborg te overnachten, al ze geen beurt hadden kunnen krijgen. Zoo gaarne had hij nog heel veel ander werk willen doen, maar voelde er niet meer toe bij machte te zijn; het deed hem pijn, doch hij berustte grootmoedig in den wil Gods. Het is treffend te lezen in de correspondentie van die jaren, hoe hij, onder de toenemende lasten der ouderdomsgebreken, zijn opgewektheid van geest behield en bleef hunkeren naar arbeid. Telkens als hij zich weer wat sterker gevoelde, waagde hij een poging om geestelijk dienstwerk in breederen kring te mogen hervatten. Zoo schreef hij aan zijn Provinciaal P. van Gulick: „Goddank, mijne gezondheid is weer vrij goed, maar ik schaam mij, als ik hoor, dat oude veldheeren als een Radetzky, nog zoo moedig ten oorlog gaan, terwijl ik hier in een hoekje blijf zitten. Ik verzoek U dus, als U oordeelt dat het tot Gods meerdere eer kan strekken, mij te laten oprukken tegen den vijand door het geven van retraiten. Alle oorlogsmateriaal heb ik klaar liggen en de H. Geest zal mij, naar ik hoop, het vuur zijner liefde instorten en zoo zal God verheerlijkt worden. Daar er geen overvloed van Paters beschikbaar is, geloof ik wel, evenals vroeger, geheel alleen zulke expeditie tegen den duivel te kunnen ondernemen. Maar ik laat alles over aan uw gevoelen. Gewoonlijk doe ik mijn retraite in het begin van October, maar die kan ik wel naar een andere maand verplaatsen. In Uwe gebeden beveelt zich aan: een Wolf die naar buit hunkert. Leve Sint Antonius!" P. Provinciaal antwoordde hem echter, dat hij dien ijver ten zeerste prees, doch meende, dat zulke vermoeienissen voor hem nadeelig zouden zijn; zijn verblijf te Culemborg, zijne gelatenheid en vroolijkheid waren eene voortdurende prediking. Tevens verzoekt hij hem aanteekeningen te maken uit zijn jaren- 149 lange ondervinding, die voor velen van nut zouden kunnen zijn.') Een anderen keer meldt hij, dat de dokter hem niet durft toestaan naar Katwijk te reizen om er de Provinciale Congregatie bij te wonen; hij zou er zoo gaarne komen om er nog eens vele medebroeders bij elkander te treffen, maar ook om onderweg gelegenheid te hebben om te bedelen. „Ik hoop, zoo besluit hij, dat Ood mij nog de kracht zal schenken om aan geestelijkheid en volk retraiten te geven; excuseer de bevende hand van een ouden Wolf.'' Aan zijn Generaal, P. Petrus Beckx, vroeg de 76-jarige op kinderlijk vrome wijze vergiffenis voor alle fouten, die hij als Jezuïet mocht hebben bedreven en ontving ten antwoord: „ik prijs de zorg die gij aanwendt om gezuiverd van alle smet uit dit leven te kunnen scheiden. Gelijk ik u dank zeg voor uwe onvermoeide werkzaamheid en de voorbeelden van uw religieus leven, zoo schenk ik u volgaarne kwijtschelding van alles, waarin gij meent te hebben misdaan, er niet aan twijfelend of de Goddelijke goedheid heeft u dat alles reeds vergeven. Moge God u vervullen met genade en blijdschap en u nog in het leven behouden, want zulke wolven zijn herders en redders voor de schapen" Het jaar 1855 schonk hem nog een dag van innig geluk in verband met zijne Zusters-Congregatie. !) P. Wolff heeft aan dit verzoek voldaan en, in 't Latijn, eene korte autobiographie geschreven. Ter inleiding zegt hij: „Welwillende lezer. Gij zult er u wellicht over verbazen dat ik, ellendig schepsel, het heb aangedurfd, mijn eigen leven te beschrijven. Maar ik deed dit niet uit eigen beweging, doch op aansporing en als op bevel van den Z. E. P. Provinciaal. Men mag niet liegen en ook niet overdrijven, maar men moet de waarheid spreken. Heb geduld en medelijden met mij en laten we voor elkaar bidden opdat we zalig worden. Culemborg. Juli 1855." Deze levensbeschrijving is echter ver van volledig en bovendien moet in aanmerking genomen worden dat ze dagteekent uit zijn tijd van physieke en intellectueele aftakeling. Ook P. Jacobus Arntz, die in 't laatste levensjaar van P. Wolff met hem te Culemborg verbleef, heeft op verlangen van P. van Gulick, een levensverhaal samengesteld. Beide handschriften hebben natuurlijk als grondslag gediend voor deze levensschets. 150 Nadat Mgr. Zwijsen den 7 Januari 1845 zijne goedkeuring gehecht had aan de Constituties en Regelen, had P. Wolff er onmiddellijk werk van gemaakt om de definitieve approbatie van Rome te verkrijgen. Dit ging echter zoo gemakkelijk niet en het was voor hem een onaangename tijding, toen Mgr. Ferrieri den 22 Mei 1846 schreef, dat de Congregatie tot Voortplanting des geloofs van oordeel was bare beslissing nog eenigen tijd te moeten uitstellen „De molen van Rome maalt langzaam" zegt het spreekwoord en het „eenige tijd" zou nog bijna tien jaar worden. Wat de reden van dat uitstel geweest is, valt moeilijk te achterhalen. Aanvankelijk is er zeker niet vreemd aan geweest het feit, dat juist in die jaren Mgr. Zwijsen er naar streefde om de hereeniging tusschen Engelen en Amersfoort tot stand te brengen; het aftreden van Mgr. Ferrieri, die in de internuntiatuur opgevolgd werd door Mgr. Belgrado, en de moeilijkheden waarin de Kerkelijke Staat tijdens die revolutiejaren gewikkeld was, kunnen ook wel invloed gehad hebben op de trage afhandeling der zaak. Wel toonde Rome belangstelling in het werk der Zusters, zooals genoegzaam blijkt uit het boven aangehaalde document van 1851, waarbij haar belangrijke voorrechten geschonken werden; maar verder ging men niet. Omstreeks dien tijd had P. Wolff nogmaals een suppliek2) opgesteld, waarin hij gelijktijdig voor Engelen en Amersfoort l) »La S. Congrégation de la Propagande me mande de portera la connaissance de V. R. que tout en voulant favoriser 1'Institut des Sceurs des d'Engelen, sous de titre de Jésus, Marie, Joseph, elle croit nécessaire d'attendre encore quelque temps avant de donner 1'approbation apostolique aux Régies et Constitutions présentées par vous, pour s'assurer d'avantage de 1'utilité et stabilité de 1'Institut. En louant le zèle de ces bonnes Sceurs, la S. Congrégation les exhorte a travailler avec courage pour 1'éducation des filles, süres que Pépoux céleste saura recompenser leur travail, leur dévouement et leurs fatigues. En m'acquittant de cette honorable commission, je profite de cette occasion pour renouveller a V. R. les assurances de mon dévouement et de mon estime la plus profonde, avec laquelle je suis Votre trés humble serviteur. La Haye ce 22 Mai 1846. J. Ferrieri. Min. d'Aff. du S.S. Deze suppliek is slechts in concept en zonder dateering aanwezig; het is dus onzeker of en wanneer ze opgezonden is: zie Bijlage VII. 151 de Pauselijke goedkeuring aanvroeg. Ze bleef echter uit en ook Mgr. Belgrado, die den 20 September 1850 den herzienen regel van Amersfoort had goedgekeurd, onder toezegging dien naar Rome op te zenden, schreef daarover in April 1853 aan de Algemeene Overste: „Les réponses de Rome touchant vos Régies et Constitutions tardent encore; voilé un exercice salutaire de patience et de résignation." Het geduld zou echter niet al te lang meer op de proef gesteld worden. Het voor geheel katholiek Nederland zoo gedenkwaardige en zegenrijke feit van het herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie bracht ook aan de Congregatie, toen en later, groote voordeden aan. Mgr. Zwijsen werd bij die regeling Aartsbisschop van Utrecht en aan hem is de Congregatie het voornamelijk verschuldigd, dat de goedkeuring door het hoogste kerkelijke gezag gegeven werd. In Februari 1854 kwam Mgr. een bezoek brengen aan het seminarie te Culemborg en vertoefde er een paar dagen, omdat hij er de H. Wijdingen wilde toedienen aan een viertal leden der Sociëteit. Wij kunnen het ons voorstellen met welken aandrang P. Wolff bij die gelegenheid de zaak der Congregatie heeft bepleit en hoe de Bisschop er zich door gedrongen gevoelde om de wenschen van den eerbiedwaardigen grijsaard zooveel mogelijk tegemoet te komen. Den 11 November van dat jaar vertrok Mgr. naar Rome om er den 8 December de plechtige verklaring van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis van Maria bij te wonen. Bij zijn terugkeer bracht hij voor de Zusters als geschenk mede, dat Z. H. Paus Pius IX aan elke Zuster op haar patroonfeest een vollen aflaat had toegestaan, maar hij sprak niet over het andere geschenk, dat door zijne bemiddeling te Rome werd gereed gemaakt; het jaar 1855 zou die zoo lang verwachte kostbare gave brengen. Een eerste vreugde gaf de tijding, dat het decreet, waardoor de Regels voor Amersfoort voorloopig werden goedge- 152 keurd den 21 Februari te Rome was onderteekend, en in den zomer werd die vreugde volledig, toen bekend werd dat hetzelfde den 7 Juli geschied was voor Engelen, niet slechts voorloopig maar definitief. P. Wolff ontving het bericht den 31 Juli, op den feestdag van den H. Ignatius en hij was als buiten zich zelf van blijdschap. Hij wist niet hoe hij den hemel genoegzaam bedanken kon en de gelukkige gebeurtenis in zijn aanteekenboekje vermeldend, schreef hij er bij: Deo gratias! Beatae Mariae Virgini gratias! Sancto Patri nostro gratias! necnon sancto Antonio (het is Dinsdag) et omnibus Sanctis et Sancto Archangelo Michaeli et omnibus Angelis gratias! Deus det benedictionem." Evenals na het gouden feest zijner priesterwijding, had ook deze gloriedag zijner Stichting merkelijk gunstigen invloed op zijn lichamelijk gestel; zijn gezondheidstoestand bleef geruimen tijd bijzonder goed. Hij maakte er dan ook gebruik van om, gelijk hij het vroeger herhaaldelijk gedaan had, een feestpreek te gaan houden ter eere van den H. Nicolaas van Tolentino in de Augustinuskerk te Utrecht, bij zijn oudparochiaan pastoor Stappershoef. Ook bracht hij eenige dagen in Nijmegen door en ging er Dr. Berends raadplegen, die hem een aderlating deed ondergaan. De dokter gaf te kennen, dat men in de stad hem nog eens gaarne zou hooren preeken. P. Wolff nam dat terstond aan en vond natuurlijk een groot en aandachtig gehoor. In zijne predikatie herdacht hij nog eens met hartelijke dankbaarheid den grooten steun, dien de Nijmegenaars hem verleend hadden bij den herbouw der kerk en dit gaf hem tevens aanleiding nogmaals zijn bedelhand uit te steken voor de arme Culemborgsche communiekinderen en hij had er succes mee! Daar stad en volk van Nijmegen altijd zijne belangstelling behouden had, nam hij blijde de uitnoodiging van den Heer Bahlmann aan om een rijtoer te maken en alles nog eens te 153 bezichtigen. De Zusters in de Burchstraat hadden hem een feestelijke ontvangst bereid, waarbij hij zich persoonlijk kon overtuigen van den bloei van het pensionaat, onder leiding van Sr. Thérèse Buissink. Na nog een bezoek te hebben gebracht aan een zijner beste weldoeners, baron van Hövell op het kasteel Gnadenthal bij Cleve, verliet hij Nijmegen om aan de Zusters te Engelen eene onderrichting te gaan geven bij het sluiten van hare retraite. Hij had zich echter met den datum verrekend, zoodat hij er een dag te laat aankwam; de ontvangst was er niet minder hartelijk om. In den Bosch ging hij nog de Zoete Lieve Vrouw begroeten, wier beeltenis eenige maanden te voren weer geplaatst was in de oude gerestaureerde Mariakapel, na ruim twee eeuwen, tijdens de protestantsche overheersching in ons land, in België veilig bewaard te zijn geweest. In opgewekte stemming kwam P. Wolff in Culemborg terug en na wat bekomen te zijn van de vermoeienissen der reis, haastte hij zich aan Pater Oeneraal mededeeling te doen van de blijdschap waarmee hij vervuld was, doordat de goedkeuring voor zijne Congregatie was verkregen en hij zelf weer de noodige kracht had herwonnen om te kunnen werken. „Ik ben verheugd, antwoordde P. Generaal, over den troost dien de goedkeuring van het Instituut der Zusters u geschonken heeft. Moge God, die het werk begon, het verder blijve zegenen. Maar niet minder verheugt het mij en van ganscher harte wensch ik er u geluk mee, dat gij uw arbeid aan het heil der zielen weer kunt voortzetten. De wijngaard des Heeren heeft zoovele stoere werklieden noodig. Ik zal er God in het bijzonder om bidden, dat onze goede Wolff nog vele jaren lang schaapjes moge vangen en weiden tot meerdere eer van God." Die hartelijke wenschen zouden slechts gedeeltelijk in vervulling gaan. Omstreeks het midden van 1856 openbaarde zich weer een sterk verval van krachten, waardoor het begin 154 van het einde duidelijk aangekondigd werd; maar zoo goed en zoo kwaad het ging, zette hij zijn dagelijksche priestertaak voort. Het loopen werd hem moeilijk, maar dit kon hem niet weerhouden zieken te gaan bezoeken, als het noodig was zelfs op verren afstand; door het beven zijner handen was ook het schrijven hem een last, maar hij liet toch nimmer na een antwoordje te geven aan wie hem schriftelijk om raad vroegen. Het wel en wee zijner Congregatie bleef hij met onverminderde belangstelling volgen. Toen Soeur Clara Landman als Algemeene Overste was afgetreden en bij de keuze, die den 11 November 1856 gehouden werd onder voorzitterschap van Mgr. Zwijsen, tot haar opvolgster aangesteld was, Soeur Adrienne Pijpers, schreef P. Wolff aan de nieuw gekozen Overste en Assistanten een langen brief vol vaderlijke raadgevingen. Hij wijst haar op de stipte onderhouding der door den Paus goedgekeurde Regels, geeft eenige wenken over het aannemen van novicen en dringt vooral sterk aan op onwrikbaar vertrouwen op Ood. „Onthoud het spreekwoord: God helpt ons volgens ons betrouwen. Dit is zoo klaarblijkelijk bewezen in de stichting, voortgang, tegenspraken, hulp en bijstand en in de goedkeuring van het H. Gezelschap van Jezus, Maria en Jozef. Zoo deed de H. Vader Ignatius en God heeft altijd getoond, hoezeer Hij hen bemint en begenadigt, die op Hem betrouwen. Ik zelf ben in de Sociëteit in het jaar 1815 ingetreden; ik ben nu in 1856 de oudste (aangaande de laatste beloften) en ik tel over de 7000 broeders. Wie onderhoudt dezelven ? Wie staat hen bij ? Hebt dan maar groot betrouwen op God. Hij zorgt voor alles. Vreest niet; doet alles met goede overweging, ten allen tijde zal God uw goeden wil loonen en hulp en bijstand bezorgen, en daarna den Hemel! Groet alle Zusters en postulanten. Ik verzoek een novene van negen dagen ter eere van Jezus, Maria, Jozef en Antonius; dagelijks die vier litanieën of den H. Rozenkrans en ik dank u allen, dat 162 echter door God niet aan zijn dienaar geschonken. Vol eerbied namen zij eenige gedeelten der overblijfselen uit de kist om ze als kostbare relieken te bewaren; ook de Overste der Zusters, Soeur Susanna, kwam op die wijze in het bezit der groote reliek, welke nog heden in het huis te Culemborg in stille devotie vereerd wordt. Thans zijn er 65 jaren verloopen sinds zijn zalig afsterven en nog bij menige familie, zoowel te Nijmegen als te Culemborg, leeft zijn naam bij overlevering voort en wordt zijn afbeelding in dankbare herinnering bewaard. Hij mag niet vergeten worden in de verre toekomst. Hij is een sieraad geweest der geestelijkheid in de tijden van den eersten heropbloei der Katholieke Kerk in Nederland, een glorie voor de Nederlandsche Provincie der Sociëteit van Jezus. Hij heeft aan geheel ons Katholiek volk een weldaad bewezen van immer groeiende beteekenis door de stichting der Zusters-Congregatie, die een voornaam deel van zijn werk voortzet onder zijn levensdevies: „bidden en werken." In haar heeft hij overgestort zijn geest van gebed, waardoor binnen de stille kloostermuren Gods zegen en barmhartigheid wordt afgesmeekt voor een wereld, die Hem miskent en beleedigt. Haar heeft hij bezield met zijn liefde voor opvoeding en onderwijs der jeugd, waardoor in hare scholen de eerste grondslagen gelegd worden voor het Katholiek leven in duizende huisgezinnen. Daarom verdiende hij herdacht te worden bij dit eeuwfeest zijner Congregatie en zal deze schets van zijn leven er iets toe bijdragen om hem de eer te geven die hem toekomt als vriend van God en weldoener der menschen. Meus Amor Tibi Humiliter, Jesu, Acceptabilis Sit. Volo Voluntatem Omnipotentis Libenter Facere Fideliter. (Naamspreuk door P. Wolff opgesteld) BIJLAGE I. Viveni J. M.J. dans tous les coeurs! Op heden (29 July 1839, Feest van de H. Martha, verjaardag van het Instituut) heb ik eenen brief ontvangen, of beter te zeggen eene Bulle van den HoogEerw. Heer A. Antonucci. Daarin geeft Zijne Heiligheid de Paus Gregorius XVI te kennen met welk genoegen hij dit Instituut aanziet, vermits door Zijne Heiligheid de volgende gunsten, aflaten en vergunningen toegestemd worden: 1. Dat de Kruisweg in de huiskapel zal kunnen opgericht worden met alle aflaten daarvoor gegeven. 2. Een vollen aflaat op den dag waarop men in dit Instituut de eerste beloften van gehoorzaamheid doet. 3. Eenen vollen aflaat zoo dikwijls men deze belofte vernieuwt, eens in 'tiaar. 4. Eenen volllen aflaat in het uur des doods indien men den H. Naam Jesus uitspreekt of aanroept. Al deze aflaten kunnen ook aan de zielen in 't vagevuur toegevoegd worden; en alle voornoemde aflaten kunnen niet alleen verdiend worden in de huizen die er nu bestaan, maar ook in alle die in het toekomende zullen opgericht worden. Gegeven in Den Haag den 27 July 1839. A. ANTONUCCI. Vice-Superior. Uit een bijzondere toestemming en authorizatie van Zijne Heiligheid Gregorius XVI gegeven te Roomen den 3 Maart 1839, De voorgaande Bulle was geadresseerd aan mij ondergeteekende, MATHIAS WOLFF. Priester der Sociëteit van Jesus in 't Koninkrijk Holland. Voor gelijkvormigheid van de boven aangehaalde aflaten en vergunningen, te Nijmegen den 29 Juli 1839. M. WOLFF. R. C. Pr. BIJLAGE II. Nous, Antoine Antonucci, par la grace de Dieu et par Ia nomination du S. Siège Apostolique, Evêque nommé du Mont-Feltre, chargé d'affaires de Sa Sainteté auprès de Sa Majesté Ie roi de la Hollande, Vice-Superieur des Missions de la Hollande, Chambellan honoraire de Sa Sainteté le Pape Grégoire XVI, a tous ceux qui verront la présente, salut dans le Seigneur. Vu que 1'Institut sous le nom de Ia Pédagogie Chrétienne, ordinairement appelé les Religieuses de la Société de Jésus, Marie et Joseph, a déia été recommandé autrefois par Messieurs les Archiprêtres de la Hollande, de Zeelande et de la Frise, savoir les Amplissimes Messieurs Cramer et van Banning et en outre approuvé par 1'illustrissime Mgr. P. van Noy, notre prédécesseur, Vice-Superieur des Missions de la Hollande, et vu qu'il a obtenu du S. Siège plusieurs indulgences et faveurs en signe d'approbation. Nous, par notre autorité, Nous approuvons le dit Institut et nous lui accordons la permission d'ériger des maisons dans toute 1'étendue de notre jurisdiction, et de les gouverner selon les constitutions propres a ce même Institut. En foi de quoi Nous lui accordons les présentes lettres de notre permission et approbation, que nous avons signé de notre propre signature. Donné a la Haye le cinq Décembre 1840. A. ANTONUCCI. Vice-Superieur. Pour copie conforme. M. WOLFF. R. C. Pr. Hertri den Dubbelden, Administrateur Apostolique du diocese de Bois Ie Duc, a tous ceux qui verront les présentes lettres, salut dans le Seigneur. L'Institut sous le nom des Filles de Ia Pédagogie, ordinairement nommé les Religieuses de la Société de Jésus, Marie, Joseph, ayant été déja approuvé par Messieurs les Amplissimes de la Hollande et West-Frise, savoir par Messieurs les Amplissimes Cramer et van Banning, et par Monseigneur le Vice-Supérieur de la Hollande van Noy, et ayant été ensuite gratifié de diverses indulgences et faveurs par le S. Siège Apostolique en signe d'approbation. Nous, par notre autorité et par les présentes Iettres, nous 1'approuvons, et nous recommandons les maisons de eet Institut, érigées dans notre diocese a Engelen et a Zevenbergen. Nous approuvons pareillement pour notre diocèse, les faveurs et les indulgences ci-dessus accordés a eet Institut et Nous accordons la permission que les Religieuses de eet Institut puissent ériger des maisons dans tout notre diocèse (sauf Ie consentement des Messieurs les Curés des lieux respectifs) et qu'elles puissent les gouverner selon leurs Constitutions. Donné a Gestel de St. Michel le 30 Décembre 1840. Den Dubbelden, Administrateur Apostolique du Diocèse de Bois le Duc. Pour copie conforme. M. WOLFF. R.C. P. S.J. A tous ceux qui verront les présentes lettres, salut dans le Seigneur. Je soussigné, par ma propre volonté libre j'approuve 1'Institut sous Ie nom des Filles de la Pédagogie Chrétienne, autrement dites les religieuses de Ia Société de Jésus, Marie, Joseph. Cet Institut ayant été approuvé autrefois par Messieurs les Amplissimes van Noy, Vice-Supérieur des Missions de la Hollande et par Mr. Cramer et Mr. Banning, je 1'approuve derechef. En outre j'approuve les faveurs et les indulgences qui ont été accordés par Sa Sainteté le Pape actuel heureusement règnant Grégoire XVI a cet Institut, et je les approuvé pour tout mon district, en leur accordant la permission d'ériger des maisons dans tout mon vicariat, selon les Constitutions et les Régies de leur Institut, en approuvant de même toutes ces Constitutions et toutes ces Régies. Donné a Haaren le 12 Novembre 1840. H. VAN DER VELDEN. Distr. Ravestein et Megen Vic. Apost. Pour translation du Latin en Francais et pour copie conforme. M. WOLFF. R. C. P. (AMERSFOORT.) Nous, A. Antonucci, par la miséricorde divine et par la grace du S. Siège Apostolique, Evêque élu de Monte-Feltre, Vice-Supérieur de la Mission de Hollande etc. Ayant mürement examiné la Règle ci-jointe que les pieuses Filles de 1'Institut a Amersfoort nous ont fait parvenir par notre trés digne et trés zélé Archiprêtre d'Utrecht, Mr. G. A. Vermeulen, 1'avons approuvée comme nous 1'approuvons par la présente, en nous réservant d'y apporter tous les change ments que le temps et les circonstances rendront nécessaires, et nous chargeons en même temps Mr. 1'Archiprêtre précité, a qui nous accordons tous les pouvoirs analogues, de veiller a 1'exacte observance de cette règle, soit par lui, soit par un de ses délegués. Donné a Ia Haye Ie 1" Février 1841. A. ANTONUCCI. BIJLAGE III. A. M. D. O. Overwegende mijne hooge jaren en willende voorzien dat het Instituut Pédagogie Chrétienne anders genaamd het Gezelschap van Jezus Maria Joseph, hetwelk ik met toestemming van den Hoogw. Pater Generaal en den Eerw. Pater Provinciaal begonnen heb, zoodat de H. Regel aan de gemelde Eerw. Heeren, mijne respective Oversten, getoond is geweest, altijd volgens deszelfs H. Regel geregeerd worde, heb ik den ZeerEerw. Heer J. Coolen, met ZijnEerw. toestemming als Coadjutor, opziener en opvolger na mijnen dood, indien er geene andere dispositie ten dien einde gemaakt wordt, in dit werk aangevraagd en verkregen. En vermits dit Instituut alreeds door de Hoog Eerw. Heeren Aartspriesters Cramer te Amsterdam, den Hoog Eerw. Heer van Noy Aartspriester van Utrecht (namaals Vice-Superior van Holland), den Hoog Eerw. Heer Van Banning ook Aartspriester, is goedgekeurd en geapprobeerd geworden in het jaar 1823; eindelijk aan de leden, zoo tegenwoordige als toekomende, door Zijne Heiligheid Paus Gregorius XVI in het jaar 1839 verscheidene gunsten en aflaten zijn gegeven geweest, en aan mij toegezonden door den Hoog Eerw. en Doorluchtigen Heer Antonucci, Vice-Superior van Holland en Bisschop van Montefeltro, die ook het voorgenoemd Instituut heeft goedgekeurd, alsmede den Hoogw. Heer van der Velden, Vicarius Apost. van de districten Grave, Ravestein en Megen, en den Hoogw. en Doorlugtigen Heer Den Dubbelden, Vic. Apost. van 's Bosch en Bisschop van Emmaus etc. etc. verzoek ik den Eerw. Heer J. Coolen dit Instituut ook te bestieren, en ik approbeer al hetgeen Zijn Eerw. ten dien einde zal ondernemen en voorschrijven, altijd onder de toezigt van de respective geestelijke Overheid, volgens den zin van den H. Regel. Daarom is het dat ik dit afschrift van deze mijne toestemming aan de leden van dit Instituut en namelijk aan de Trés Révérende Mère Generale Overste, Zuster Clara, anders genoemd Juffrouw Lantman (in het moederhuis te Engelen bij 's Bosch geplaatst) toezende om na tijd en omstandigheden dit bekend te maken, mij in alle gebeden en andere goede werken aanbevelende zoo in mijn leven als na mijnen dood. Met toestemming der Oversten. Gegeven te Nijmegen den 10 July 1842. M. WOLFF. R.C. P. S.J. BIJLAGE IV. Heilige Vader, Mathias Wolff, missionaris Soc. Jesu, woonachtig te Nijmegen in 't Koninkrijk der Nederlanden, nedergeworpen voor de voeten van Zijn Heiligheid, verzoekt nederig uit naam van de godvruchtige Dochters der Christelijke Pedagogie (gewoonlijk genaamd he't Gezelschap van Jezus Maria Jozef) die zich reeds gedurende meer dan twintig jaren aan de Christelijke opvoeding van rijke en burgerkinderen en tevens van armen met groote vrucht hebben toegewijd, en wier godvruchtig Instituut in verscheidene plaatsen wordt aangezocht. Reeds heeft Zijne Heiligheid door bemiddeling van Antonucci, toenmalig Vice-Superior der Hollandsche Missiën en thans Aartsbisschop en Nuntius, aan diezelfde geestelijke dochters jaarlijks eenen vollen aflaat bij de vernieuwing der geloften, en andere geestelijke voorrechten verleend. Thans verzoeken zij met mij Zijne Heiligheid nederig haar deelachtig te maken van die geestelijke gunsten en aflaten en andere voorrechten die aan andere Religieuze Orden verleend zijn, om zich met des te grooteren ijver aan de opvoeding der kinderen, tot meerdere eer van God en met des te grootere vrucht voor hare eigene zaligheid te kunnen arbeiden. Zijne Heiligheid Gregorius XVI heeft goedgunstig op aanzoek van mij Secretaris onderteekend der Congregatie de Propaganda Fide, na rijpelijk de voorgestelde punten overwogen te hebben, toegestaan dat volgens verzoek de geestelijke Dochters waarvan hierboven melding wordt gemaakt, alle geestelijke gunsten en voorrechten genieten die de gestichten van godvruchtige vrouwen welke zich volgens hare inrichting aan de opvoeding van jonge meisjes toewijden, door vergunning van den Apostolischen Stoel genieten, niettegenstaande al wat hiermede mogt tegenstrijdig wezen. Gegeven te Rome den 22 December 1844 in het paleis van voornoemde Congregatie. JOANNES BRUNETTI, Secretaris. BIJLAGE V. Wij, Joannes Zwijsen, Bisschop van Gerra, Coadjutor van Z.D.H. Den Dubbelden, Bisschop van Emmaus, Vicarius Apostoliek van 's Bosch, met regt van opvolging, gemagtigd zijnde door voornoemden Vicarius Apostoliek om de Congregatie der Zusters gevestigd te Engelen en genaamd het Gezelschap van Jezus Maria Jozef, kerkelijk te organiseeren en te besturen, zoomede de voorschriften dienende tot grondslag dier instelling goed te keuren, bevestigen en approbeeren bij deze de Constitutie en Regelen in dit handschrift vervat, en gelasten de Leden dier Congregatie, ieder voor zooveel haar aangaat, dezelve stiptelijk te onderhouden. Wij verklaren tevens dat men met deze Constitutie en Regelen te overtreden zich aan geene zonde schuldig maakt, tenzij de overtreding óf tegen de Geloften óf tegen die voorschriften welke uit zich zelve verplichtend zijn, óf uit kracht der gehoorzaamheid geboden zijn, óf uit verachting geschieden. Gegeven te Tilburg den 7 January 1845. f J- ZWIJSEN, Bisschop van Gerra. Coadjutorvan den Vicarius Apost. van 's Bosch. BIJLAGE VI. Akte van oprigting Ik M. Wolff, R. K. Pastoor te Nijmegen, gemagtigd zijnde om bovengenoemde Congregatie Kerkelijk te organiseeren, heb mij op den 22 January naar Engelen begeven en aldaar de bovenstaande Constitutie en Regelen, in het Gesticht aan de Leden afgekondigd. Hierna hebben de medeondergeteekende Zusters voor mij, als plaatsbekleder van den Ordinaris van het Diocees van 's Bosch een voor een de volgende gelofte gedaan: „Almachtige en Eeuwige God, ik Zuster N. ootmoedig aan de voeten der Allerheiligste Drievuldigheid nedergeworpen, in de tegenwoordigheid der Allerheiligste Maagd Maria, beloof aan Uwe Majesteit, aan den Hoogwaardigsten Heer Kerkoverste van het Diocees van 's Bosch en aan de Eerwaardige Overste die de Congregatie zal besturen en derzelver wettige opvolgsters, armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid, overeenkomstig de Constitutie en Regelen der Congregatie. En volgens die gehoorzaamheid beloof ik eene bijzondere zorg voor het onderwijs van jonge dochters in de Congregatie der Zusters van de H. Maagd Maria; en ik hoop door de Op het gouden Priesterfeest van P. Mathias Wolff. ') Een dag gelijk is 's menschen leven 's Heeren beeld door zonde ontluisterd, En heil hem, wien het was gegeven Of in wangeloof gekluisterd, Dat hij zijn avond gloren zag! Brengt gij vrijheid aan en licht; Maar driewerf zalig mag 'k hem noemen. Waar uw dondertaal mag klinken, Die op het groot geluk kan roemen Moet de ketterij verzinken, Dat hij nooit insliep op dien dag. Keert de zondaar tot zijn plicht! Ja, hij, die deugd en hemelwijsheid 'k Zie des Heeren priesterscharen Aan't achtbaar zilver paart der grijsheid Zich voor 't eerst om u vergaren, Hij mag aan 't einde van zijn baan Op den vaderlandschen grond. Op de afgelegde kronkelwegen En uw voorbeeld doet hen gloeien, Altijd beschermd door Qodes zegen, 't Woord, dat uit uw mond mag vloeien, Den kalmen blik ten hemel slaan. Tuigt den God dien gij verkondt. Wie zal zijn geluk beseffen? 'k Zie u mede een kweekschool stichten, Wie 't gevoel naar eisch verheffen, Om een keurbende op te richten, Dat hem de dankbre borst doorwoelt? Die zal strijden voor Gods wet... Neen, 'k waag het niet dat heil te malen Hoort gij Satan knarsetanden ? Dat 'k uit uw blinkend oog zie stralen, Ziet gij hem in woede ontbranden, Dat heil, dat gij alleen gevoelt. Daar zijn.stoel dra ligt verplet? Volle vijftig lange jaren 't Was niet zonder grond dat beven! Sints ge u wijdde aan Gods altaren Ziet gij hen, die u omgeven Voor 't u toevertrouwd getal, Op dit plechtig hooggetij:? Vond de vijand u steeds wakend, Is de leidsman onzer schreden Van de reinste liefde blakend Hier de baan niet ingetreden Voor uw Jesus' lammerstal! Met zoo velen van deez' rij? Wat ge in 's levens eerste dagen, En hoe zal 't uw hart niet streelen, VnichteIoos,naar'tscheen,dorstvragen, Als hier dra uw arbeid deelen Tranen perste uit moeders oog, Voor het heil der teedre jeugd, Was de roepstem van den Heere... Zij, die door uw vaderzorgen Zie, te Zijner meerdere eere Aan een veilge ree verborgen, Rijst de Sociëteit omhoog! 't Kindjen kweeken tot de deugd! Aan die schaar u aaangesloten, O Blijf lang nog met ons werken, Moedig met den voet gestooten, Ons door leer en voorbeeld sterken Wat de wereld u ook biedt; Bij de taak ons opgelegd, Moog' een dwingland u verjagen Tot gij in de hemelzalen Neen, uw hart zal niet vertsagen Met een rijke kroon zult pralen, Gij verliest uw roeping niet. 't Loon van den getrouwen knecht. En door Godes macht gesteven Ja, gij zult nog vele jaren Ziet men rusteloos u streven, Hier dè rijkste vruchten garen, Waar de dwaling zit ten troon. Voor uw arbeid 't zoetste loon, Niets weerstaat aan uw vermogen Tot gij met der zaalgen kringen Tempels rijzen door uw pogen 't Onnavolgbaar lied zult zingen, D'eenig waren God ten woon. 's Hemels eeuwgen JUBELTOON! l) Wij deelen dit gedicht van P. Wolffs medebroeders P. Jos. Dyckmann niet mede om de poëzie, meer omdat het eene korte opsomming bevat der priesterdaden van den Jubilaris. INHOUD. hoofdstuk i. Het ouderlijk huis en eerste studiejaren. blz. 5. „ ii. Op weg naar het Priesterschap. „ 17. „ in. Priesterlijke arbeid in Luxemburg. „ 28. „ IV. Novice der Sociëteit van Jezus. „ 41. „ v. Culemborg. „ 57. „ vi. De Zusters-Congregatie „ 81. „ Vil. Nijmegen. „ 102. „ VIII. Culemborg. Laatste levensjaren. „ 126. Bijlagen. „ 163 m