N S99 PROF. I. P. DE VOOYS SOCIALISATIEPROBLEMEN VAN ARBEID EN GEMEENSCHAP 3 SOCIALISATIEPROBLEMEN VAN ARBEID EN GEMEENSCHAP WfÊ* BIBLIOTHEEK mmmmm uitgegeven door: DE MAATSCHAPPJ/ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR v^MSTERDAli PROF. I P. DE VOOYS SOCIALISATIEPROBLEMEN VAN ARBEID EN GEMEENSCHAP 1920 GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM INLEIDING De breedste beteekenis wordt aam de socialisatie gegeven door haar te zien, als de werkelijke overgang naar dat socialisme, waarover eeuwen lang de besten der menschen gedacht en geschreven hebben. In engeren zin kan men enkele maatregelen die voor dezen overgang worden aanbevolen als socialisatie aanduiden, met name de overdracht van alle of eenige productie-middelen van particuliere bezitters aan de gemeenschap. Dat over socialisatie thans zooveel gesproken en geschreven wordt is veroorzaakt door de groote veranderingen die de maatschappij als gevolg van den wereldoorlog onderging. Die veranderingen hebben by velen de overtuiging gewekt dat de overgang naar het socialisme nabij of reeds begonnen is. In dat geval is het natuurlijk van het allergrootste en van een onmiddellijk actueel belang te weten hoe dat proces zich voltrekt, met welke gevolgen en met welke middelen. Voor een zeer groot deel geschieden de wijzigingen en verschuivingen in de maatschappij als een noodzakelijke en onvermijdelijke evolutie. Nimmer in de geschiedenis der menschheid was de samenleving vast en onveranderlijk; altijd door wisselden de verhoudingen tusschen groepen, standen, klassen en machten. Het onderscheid tusschen verschillende perioden in de geschiedenis ligt voornamelijk in de langzaamheid of de stormachtige snelheid' der wijzigingen. De bijna onmerkbare en zeer geleidelijke voorbereiding van jaren gaat vooraf aan den plotseling optredenden sprong naar nieuwe toestanden. Zoo zal ongetwijfeld elke socialisatie moeten gedragen worden door dén stroom eener maatschappelijke evolutie, ook al is die stroom door de tijdsomstandigheden' zoodanig aangezwollen, dat zij zich als een revolutionnaire overstrooming vertoont. Daarnaast staat echter de menschelijke inspanning om VI INLEIDING door overleg of daadkracht en met volle bewustzijn een gesteld doel te bereiken, en wel hetzij door leiding te geven of door weerstand te bieden. Naarmate de wassende vloeden sterker zijn zal van die inspanning meer gevergd worden. Is het gestelde doel het socialisme, dan zullen alle daden die daarheen gericht zijn, bij uitstek den naam van socialisatie verdienen. Wie de sociale geschiedenis van' dè laatst verloopen vijftig jaren kent, zal begrijpen dat er een groote klasse is, namenlijk die der loonarbeiders, die zich in machtsvorming heeft voorbereid om socialiseerende maatregelen te kunnen doorzetten. Vandaar" dat de socialisatie zoo eng te samenhangt met de arbeidersbeweging, en in 't bijzonder met de leiding, die aan deze beweging thans wordt gegeven. De overgang van de zeer feitelijke werkelijkheid der tegenwoordige maatschappij, hoe zeer ook door den oorlog en de oorlogsgevolgen verward, naar een socialistische toekomst, die toch in elk géval beter en lichter moet zijn dan het heden en verleden, is geenszins te vergelijken met een tocht langs gebaande wegen. Integendeel; gevaren en belemmeringen, deels bekend maar voor nog grooter deel onbekend, wachten de pioniers, die in de richting hunner overtuiging een pad gaan zoeken. Socialisatie kan daarom ondernomen worden in optimistisch vertrouwen en op goed geluk door enthoesi asten die de menigte aanvuren om zich onder hunne leiding op weg te begeven zooals eertijds de kruisvaders. Maar socialisatie kan ook ondernomen worden zooals een groot ingenieurswerk, dat stout beraamd is, doch daarna door een staf van kundige werkers wordt voorbereid. Die hebben dan tot taak de problemen op te zoeken, die zich naar alle waarschijnlijkheid zullen voordoen, opdat de beste oplossing daarvan te voren worde overwogen. Te groot is het onderwerp der socialisatie dan dat de schrijver dit boek wil uitgeven voor eene oplossing der INLEIDING VII te wachten vragen. Zelfs van een volledig systematische opstelling der problemen kan geen sprake zijn. Slechts enkele, die den maatschappelijk noodzakelijken arbeid en het wezen der gemeenschap raken», zijn behandeld, en wel onder den invloed van — en in aanraking met — dè bewogenheid die aan onzen tijd eigen is. De twee eerste hoofdstukken houden zich bezig met de veranderingen, die zich reeds sedert lang in de productie der maatschappij voltrokken, n.1. in den organisatievorm der voortbrenging, dat is in het bedrijf, en in den arbeid' die van menschen werd gevergd. 1 Bedrijfsconcentratie en mechaniseering van de arbeidstaak zou men deze twee kunnen noemen. Daar echter deze stukken oorspronkelijk voordrachten waren, is de naam waaronder deze gehouden werden onveranderd gelaten. Beide zijn een poging om voor alles de beteekenis der evolutie-verschijnselen voor het belang der arbeiders en der gemeenschap op te sporen en aanteduiden. De drie volgende hoofdstukken waren geen voordrachten, maar artikelen, geschreven onder den aandrang der gebeurtenissen. Het eerste stelt op den voorgrond een contrast tusschen het sterke internationale karakter van de sociaal-démokratie en de noodzakelijkheid dat de socialisatie een min of meer gesloten nationaal belang tot grondslag aanvaardt. Ofschoon dit artikel tijdens den oorlog en onder den indruk van reeds lang weer verdwenen Duitsche en Engelsche plannen geschreven is„ zou het met slechts geringe wijzigingen en weglatingen ook voor thans kunnen gelden. De blokkade-afsluitingen van 1917 en 1918 zijn sindsdien opgevolgd door de afsluitingen die de koersverschillen veroorzaken of noodzakelijk maken. Het artikel is echter ongewijzigd gebleven daar de lezer gemakkelijk zelf de vergelijking kan uitvoeren en in het slot het onderwerp nogeens wordt aangeroerd. Midden in het boek staat dè bespreking der pracrische VIII INLEIDING voorstellen tot socialisatie van het mynbedryf in Duitschland en Engeland. Daarop volgt het artikel dat den samenhang bespreekt tusschen de arbeidersbeweging en het socialisme, zooals dat verband gewijzigd en geschokt is door de oorlogsinvloeden. Het zesde en zevende hoofdstuk worden gevormd' door twee voordrachten, die uitgaande van dè oorlogsgevolgen, schetsen hoe de beschavingsgeschiedenis behoort te zijn een ontwikkeling en voltooiing der maatschappelijke samenwerking, waardoor dè ware gemeenschap ontstaat, en wat eigenlijk die gemeenschap is en beteekent. Ofschoon voor den schrijver het beste wat hij over den gang naar het socialisme te zeggen had in deze hoofdstukken is uitgedrukt, is toch nog een slothoofdstuk toegevoegd, waarin het aanbevolen middel voor dè socialisatie, de onteigening van sommige bedrijven, getoetst wordt aan de gedachten, die in de voorafgaande hoofdstukken zijn aangegeven. Het betreft dè directe praktijk en dè nuchtere opvatting eener leuze die in de politiek en in de vakactie der arbeiders meer en meer gehoord zal worden. Maar juist daarom is het zoo noodig dat die leuze wordt onderzocht op haar practische en ideëèle beteekenis. Daarvoor is dit boek een bijdrage en een opwekking. IS. P. DE VOOYS. Den Haag, 18 Februari 1920. DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN De voorkeur voor vreemde woorden zit ons nederlanders in het bloed. Dat is mijn eerste gedachte nu ik u moet gaan spreken over een concentratie. Toch is dat woord voor u christelijke arbeiders geenszins een onbekende. Onder die benaming hebt gij uwe politieke tegenstanders tegen u te hoop zien loopen, en dat zal nog wel niet vergeten zijn, al is die concentratie uit elkaar gespat. Het zou gevaarlijk zijn indien gij daarmede de verschijnselen in bank- en industriewezen wilt gaan vergelijken. Ik hoop u in elk geval aan te toonen dat het geen voorbijgaande politieke gebeurtenis is, en evenmin een samengaan van vijandige machten, waarvoor ik hedenmiddag uwe aandacht vraag. Onder concentratie verstaan wij gewoonlijk een samendringing, waardoor, in ons geval, de banken en de industrieele ondernemingen dichter bij elkaar komen te staan. Natuurlijk niet in letterlijken zin. De gebouwen en de fabrieken blijven op hun plaats, en kunnen zelfs in nog sterkere mate over het land verspreid worden. De toenadering heeft betrekking op de leiding der ondernemingen, op haar bezit en op haar winst. Wat zien wij namelijk gebeuren? Eenige groote banken in de hoofdplaatsen vereenigen zich tot een enkele onderneming. Deze verstaat zich weer met bankinstellingen in de provincie-steden, koopt andere op, en trekt in elk geval een groot deel der geldzaken die over 't land geschieden naar zich toe. De Rotterdamsche Bankvereeniging nauw verbonden met de Nationale Bankvereeniging schiep in de laatste jaren een vertakt systeem van filialen over 't geheele land. Op gelijke wijzen deden de Amsterdamsche Bank en de Nederlandsche Handelsmaatschappij om slechts deze 2 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN te noemen. Een georganiseerde uitbreiding van het Nederlandsche Bankwezen ging hier samen met eene concentratie. 1 Iets dergelijks vertoont zich in de industrie. Het jongI ste voorbeeld is de samenvloeiing van de grootste zeepfabrieken hier te lande, maar gij weet natuurlijk hoe de suiker-, de aardappelmeel-, de meststoffenfabriekén zich aaneensloten. Verschillende groote metaalfabrieken waren reeds lang met elkaar in contact. Zoo zijn er ook hier te lande voorbeelden van wat het buitenland in steenkolen, ijzer en petroleumsyndikaten nog veel sprekender te zien geeft. Het is belangwekkend de wording en de vormen dezer verschillende bonden belangengemeenschappen, syndikaten, trusts en dergelijke uitvoerig te beschrijven, daar geschiedenis en beeld door aanpassing aan de bijzondere omstandigheden telkens weer andere trekken vertoonen. Ik moet daarvan echter thans geheel afzien. Gij verwacht van mij een antwoord op de vraag: Wat is de beteekenis dezer concentratie? Wat is de kern van net maatschappelijke verschijnsel, de kern die ondanks de uiteenwijkende vormen dezelfde is? Ik wil trachten dat antwoord te geven ofschoon de taak niet gemakkelijk is. Het is toch veel eenvoudiger om bij de feiten te blijven, zooals die zich voor eene enkele bedrijfstak vertoonen. Zoodra de bespreking er toe overgaat te generaliseeren, dat wil zeggen een enkel verschijnsel te beschouwen' als een algemeene regel, is er direct gevaar voor overdrijving. Elke theorie die men aldus verkondigt is eenzijdig. En wanneer men daarop, dat is op die eenzijdigheid weer al te sterk de aandacht vestigt, ontstaat er in de geheele beschouwing vaagheid. Tus*&ea. die klippen van een eenzijdige theorie en een door veelzijdigheid onbevredigende vaagheid zal ik moeren doorzeilen. Ik hoop dat gij dit in uwe herinnering zult houden wanneer straks allicht verschillende bezwaren tegen mijne uiteenzetting bij u zullen opkomen. Mijner- MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 3 zijds stél ik er juist prijs op indien zulke bezwaren worden gewekt. Vooral wanneer het gaat om de zoo sterk verwikkelde maatschappelijke verschijnselen, begin' ik steeds* te twijfelen wanneer iemand precies weet te zéggen hoe ze in elkaar, zitten. Wanneer echter iemand mij er toe brengt om die verschijnselen' van verschillende kanten te zien, doordat hij er nieuw licht op laat vallen, acht ik dat altijd' winst. Men begrijpe mij goed. Ik pleit niet voor weifelend optreden. Zoodra wij in de maatschappij handelend' moeten optreden, dienen wij te weten ten eerste wat wy willen en ten tweede wat wij doen moeten. Doch daarbij hebben wij dikwijls meer nut van een bTeed overzicht en een diep inzicht der werkelijke verwikkeldheid, dan' van een preciese kennis, die maar al te gauw eng en niet passetad blijkt. Juist omdat ik daarin van U instemming verwacht deed het mij genoegen toen uw bestuur mij verzocht voor u op te treden. Toen ik de vraag kreeg heb ik mij gezegd dat gij wist een spreker te hooren, die niet tot uwe richting behoorde, en ik heb mij verheugd over het vertrouwen dat gij aldus doende in mij hebt gesteld. Hoe toch beschouwde ik dat vertrouwen? Allereerst dat gij gelooft in mijne ernstige gezindheid om aan de verheffing der arbeiders naar mijn beste krachten mee te werken. Daarnaast dat gij van mij geen aanstoot tegen uwe hoogste overtuiging verwacht. Ik zou dan ook geaarzeld hebben aan het verzoek van uw bestuur te voldoen, indien ik niet hoopte U stof te kunnen geven, waaruit zich uwe inzichten door de kracht uwer eigen beginselen kunnen ontwikkelen. Geen kant en klare voorstelling, maar gedachten' en voorstellingen, die zich bij de uwe kunnen aansluiten en deze tot grootere rijpheid brengen. Vooral ook heeft het mij verheugd dat gij een onderwerp hebt gekozen van eene wijdere strekking dan de onmiddellijke vakbeweging. Zoodra dè arbeiders hunne belangen verdedigen en voorstaan, en daartoe hunne or- 4 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN ganisaties opbouwen, verkrijgen zij behoefte aan kennis van de maatschappelijke verschijnselen. Zij willen weten hoe de maatschappij verandert, door welke oorzaken en met welke gevolgen. En terecht, want bij dat alles hébben zij zelve medetewerken. Zij kunnen dat niét ontgaan en hun medewerking willen zij verleenen in het bewustzijn, dat hunne houding voldoet aam dè hoogste eischen van 't gemeenschappelijk belang en van hunne eigen beginselen. Zoo'n houding heeft pas dan de volle waarde, indien zij niet van buitenhaf is opgelegd* maar van binnen-uit is gegroeid. Daaraan moet veel arbeid en veel moeite voorafgaan, die echter nimmer voor niets zal zijn besteed. In 't bijzonder geldt dit voor maatschappelijke verschijnselen, die niet liggen binnen het engere gebied der arbeidsverhoudingen. Voor arbeiders is de verleiding groot om zich de eenvoudige voorstelling eigen te maken van de scheiding der maatschappij in dé werkgevers aam de éeme, de werknemers aan dè andere zijde. Tusschen die beide groepen ligt dan het terrein der arbeidsverhoudingen. Deze vormen dus de verbinding van arbeid tot belooning, die de eenigste of ten minste de voornaamste aandacht der arbeiders vergt. Wat de werkgevers onder elkaar te bedisselen hébben, en hoe zij met elkaar vechten of handelen, zou dan van weinig beteekenis zijn. Wat kan hét dè arbeiders schelen? Deze voorstelling is misleidend. Niet alleen omdat de menschen nog door andere dan zuiver materieelé verbindingen elkaar kunnen en moéten naderen. Ook die materieelé belangen liggendè binnen het gebied van het zaken doen der werkgevers zijn voor de arbeiders van de grootste beteekenis. Zoo ooit, dan1 bleek het wel in dezen oorlogstijd. Ik wil slechts twee dingen noemen, die gij thans maar al te goed kent, doch die ook in meer normale tijden hun fatalen invloed op het arbeidersleven doen gevoelen MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 5 n.1. de werkloosheid en de duurte. Wat baat het den arbeiders wanneer zij er in geslaagd zijn redelijk goede arbeidsverhoudingen te verwerven, indien het spook derïi werkloosheid komt opzetten, of wanneer de duurte elke verbetering van het loon weer ongedaan maakt. De arbeiders kunnen niet ontkennen dal: zij er steeds belang bij hebben dat de ondernemers volop werk hebben, maar bovendien ook dat die ondernemers in staat zijn om hunne producten zoo goedkoop mogelijk, afteleveren. In eene periode van algemeene welvaart zooals ons land in de jaren vóór den oorlog beleefde, zou men het kunnen vergeten dat er zorg en arbeid noodig is om voor een aangroeiend aantal arbeiders werk te vinden en om ten bate der geheele bevolking met lage inkomens, de prijzen der levensbehoeften te doen dalen of gelijk te houden. De ondernemers die daaraan meewerkten, deden dit wel' niet om zich verdienstelijk te maken. Aan 't eind van de 19de en aan 't begin van de 20ste eeuw was het groote publiek cynisch genoeg om de winst — de zeer behoorlijke winst — der ondernemers aanted'uiden als de drijfveer Van hun ijver. Het bleef echter dè vraag of die drijfveer sterk genoeg was en ook in de toekomst sterk genoeg zou blijken om werkloosheid' en duurte te voorkomen. In de laatste vijf jaren voor den' oorlog hebt gij het tegendeel ervaren. Herhaaldelijk was er werkloosheid op vrij uitgebreide schaal, en het duurteverschijnsel wierp reeds zijne schaduwen vooruit. Nu zal het zeker niet noodig zijn, dat ik U betoog hoe de oorzaken zoowel van dè werkloosheid' als van de duurte te zoeken en te vinden zijn in1 de wijze waarop de ondernemers, aangedreven door dè zucht om winst te maken, zorgen voor de voortbrenging dèr vele goederen die alle burgers en dus ook de arbeiders noodig hebben. De arbeiders en vooral hunne leiders moeten leeren te bekijken hoe dat in elkaar zit, en wel kritisch. Zoodra zij inzien dat het op den langen duur nooit voldoende is om uitsluitend op de arbeidsverhoudingen te letten, maar dat ook ruime 6 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN werkgelegenheid en lage prijzen factoren zijn, die het lot der arbeiders beheerschen, moeten zij het groote probleem ^er maatschappelijke voortbrenging onderzoeken en leeren doorzien. Behalve als medewerkers aan de productie, zullen zij in twee andere verhoudingen belang hebbben bij dè inrichting der maatschappij, in 't kort bij de bestaande en zich wijzigende ekonomische verhoudingen. Allereerst als koopers of consumenten, en verder ook als staatsburgers. Ik gebruikte dè woorden : het probleem der maatschappelijke voortbrenging. Inderdaad is dit een probleem dat wil dus zeggen een vraagstuk dat opgelost moet worden en wel een zeer ingewikkeld waagstuk. Het is toch al niet gemakkelijk om kennis te verkrijgen van de wijze waarop die talrijke producten ter bevrediging onzer behoeften worden vervaardigd. Evenmin hoe die door den handel binnen ieders bereik gebracht worden. Nog moeilijker is het de voorwaarden te leeren kennen die voor elk dezer producten van invloed zijn op stijging of daling der prijzen. De maatschappij die berusten kon op de huishouding van een gezin dat door den arbeid zijner leden zelf in bijna alle behoeften voorziet, behoort reeds tot een vèr verleden'. De oorlog leert ons hoé sterk de behoeften zich moeten inkrimpen wanneer een volk gedwongen wordt terugtegaan tot een toestand, dat het geheel alleen voor eigen behoeften zorgt. De wereld was er reeds aan gewend om dank zij een uitgebreid transportwezen en door een vèr doorgevoerd ruilverkeer een groot ekonomisch geheel te vormen. En dit geheel eener wereldhuishouding was en is alleen mogelijk door eene organisatie die niet langer berust op den arbeid van enkele, losse personen, maar op een tot het uiterste doorgevoerde samenwerking en taakverdeeling. Deze maatschappelijke organisatie is niet volgens een te voren opgemaakt plan voorbereid en opgebouwd. Zij is gegroeid door een reeks van jaren, en groeit nog steeds verder. Zij is niet systematisch, maar automatisch. MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 7 Op deze inrichting onzer maatschappij is steeds veel en scherpe kritiek uitgeoefend en terecht. Het ligt buiten de taak die ik op mij genomen heb, om de bezwaren tegew onre voortbrengingswijze uiteentezetten. Ik wil er slechts op wijzen dat elke poging en elk streven, dat als sociaal of socialistisch wordt aangeduid zich ten doel stelt om die bezwaren op te heffen, en gij weet allen hoe moeilijk dat is. Bij veel 'gerechtvaardigde kritiek wordt echter maar al te dikwijls iets vergeten', dat nooit door sociaal werkzame personen uit het^ oog mag worden verloren. Dat éene is de absolute, de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid om de voortbrenging over de geheele wereld op een ongekend snelle wijze te doen toenemen. Daarop was de moderne maatschappij ingericht, en daartoe dienen vele dér wijzigingen, die zich bijna als een onbewuste groei voltrekken. Het is mogelijk, dat de menschheid zich veel van onnutte weelde aan opschik en genotmiddelen ontzegt, en het is zeer de vraag of tot dat doel geen krachtige maatregelen in de toekomst genomen zullen moeten worden. Zelfs echter wanneer geen arbeid meer besteed werd aan dingen die wij missen kunnen, en die wij voor ons eigen heil ook beter ontbeerden, dan nog zou de bevolkingsaanwas over de geheele beschaafde wereld niet mogelijk geweest zijn, indien niet de maatschappelijke productiviteit enorm was toegenomen. En meer, veel meer, wordt nog vereischt. Niet alleen voor voeding, maar ook voor kleeding, woning en voor allerlei hulpmiddelen tot onze geestelijke ontwikkeling. De wereldvoortbrenging moet nog vertien- en verhonderdvoudigd worden. De moderne techniek heeft mogelijkheden geschapen, b.v. van reizen, en van natuurgenot, waarnaar een zeer hoog percentage der menschen vergeefs verlangt. Doch niet alleen de bevolking van Europa, doch die ook van Afrika en Azië met haar ongetelde millioenen zal deel willen hebben aan die moderne be- 8 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN schaving. Groot noemde ik u het probleem der voortbrenging, zooals dat in de toekomst wordt gesteld, onvermijdelijk en niet te ontgaan. Daarom zijn alle sociale pogingen, die ten doel hebben de onrechtvaardige verdeeling yan het voortgebrachte te verbeteren, en om bij dè moderne werkwijzen ter verhooging der productie de menschelijke waardigheid van elk individu te ontzien, slechts dan uitvoerbaar, indien de verhooging der voortbrenging niet alleen niet vertraagd maar integendeel nog zter versneld t>ordt. Daarmee is volstrekt niet gezegd! dat die snel verhoogde voortbrenging op dezelfde manier verkregen moet worden als tot nu toe. Er zijn zelfs tal van teekenen, die erop wijzen dat bij den verderen groei der maatschappelijke voortbrenging de staat een rol zal spelen en — kat ik er dit bijvoegen — en zwaardere verantwoordelijkheid op zich moet nemen als eenige overheid ooit heeft gedragen. Een dezer teekenen is de staatsbemoeiing voor sociale maatregelen, een andere de steeds toenemende noodzakelijkheid voor de overheid om zich voor de sociale bemoeiingen een ruime bron van geldmiddelen te verschaffen. In beidé richtingen zal de overheid slechts dan geen slagboom vinden, indien de productiviteit der bevolking in gelijke mate toeneemt. Daarvoor kan de overheid niet lijdzaam blijven. En ziet hier dus het belang dat dé arbeider niet alleen als producent of als consument, maar ook als staatsburger heeft bij het probleem dér voortbrenging. Dat dit belang in beteekenis toeneemt, naarmate het staatsburgerschap der arbeiders in invloed wint, behoef ik wel niet te betoogen. Deze beschouwing moest ik laten voorafgaan aan eene uiteenzetting van de concentratie die zich in dè bank- en industriewereld voltrekt. Een juist inzicht in dat verschijnsel wordt toch slechts mogelijk door steeds het probleem eener vergrootte voortbrenging in het oog te houden. Ik wil nu dè beteekenis dier concentratie trachten te MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 9 ontleden door achtereenvolgens te bezien, de feitelijke yerschijnselen, zooals wij die in beperkter verhouding zich zien afteekenen, de diepere oorzaak van de concentratie, en ten slotte de gevolgen er van. Daarbij komen dan als van zelf de voordèelen en gevaren ter sprake. Zoo strakjes toen ik wees op de velerlei vormen waarin de concentratie zich vertoont, gebruikte ik de volgende vier termen als. een stijgende reeks: bond, belangengemeenschap, syndicaat en trust. Een zuivere omschrijving en begrenzing is niet* goed mogelijk. Ik wil echter trachten U de beteekenis van de in elkaar overgaande begrippen te schetsen. Men kan zich voorstellen dat verschillende ondernemingen, die elkaar in elk opzicht bestrijden in gaan zien dat zij ook gemeenschappelijke belangen en gezamentlijke vijanden hebben. De bevordering van de eerste en de bestrijding der laatste kan geschieden zonder de eigenlijke concurrentie uitteschakelen. Er wordt dan getracht een bond of vereeniging op te richten, waarvan' zooveel mogelijk alle ondernemingen van dezelfde soort lid zijn. Uit die bond kan echter geleidelijk een min of meer ontwikkelde belangengemeenschap voort komen, waarbij wel degelijk de concurrentie, zij 't dan ook aanvankelijk voor een beperkt deel, wordt uitgeschakeld. Bij dien overgang komt dan ook meestal plaats voor een soort coöperatie, die reden' van bestaan heeft voor allerlei, buiten dè concurrentie gelegen werkzaamheden of bemoeiingen. Als voorbeelden zou ik kunnen noemen een gezamentlijke verzekering, een gezamentlijke technische controle of voorlichting. Het voornaamste zijn echter de wezenlijke ondememingsb elan gen, zooals 1 °. de inkoop van grondstoffen en hulpstoffen, 2°. de verkoop van dè producten, en b.v. ook 3°. het aannemen van' hooger en lager personeel, en 't vaststellen hunner arbeidsvoorwaarden. Zoodra over een dezer onderwerpen verschillende ondernemingen trachten den onderlingen concurrentie-strijd te temperen, beginnen zij met algemeene regelen optestel- Socialieatie 2 10 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN len. Deze dienen dan nog niet direct om dè concurrentie op te heffen, maar allereerst om de al te venijnige kant Jervan aftesnijden door enkele methoden van ondèrbieden, onderkruipen, onderhuren, en dergelijke te verbieden. Bovendien echter, want het voordeel ervan wordt direct duidelijk, om de prijzen voor inkoop te drukken en voor verkoop te verbeteren. Behalve dat kan er veel gedaan worden om handelsmisbruiken aftesnyden, meer regelmaat • en eenvoud te verkrijgen bij allerlei handelstransacties; en verandering te brengen in gewoonten, die eiken redelijken grond missen, doch die door den een gehandhaafd moeten worden omdat de ander het ook doet. Eigenlijk is in de ontwikkeling van de belangengemeenschap de geheele concentratie reeds opgesloten. Heeft de overeenkomst zich toch ook uitgebreid tot prijzen van de grond- en hulpstoffen, tot dè hoogte der loonen en salarissen, en tot de prijzen der producten, dan blijft er voor de concurrentie geen ander gebied meer over dan dè omzet. Neemt men aan dat er door dè regeling een winst is gewaarborgd aan elke onderneming (betrekkelijk weinig voor de technisch en organisatorisch achterlijke, veel voor dè best ingerichte bedrijven) dan wordt de winst vergroot door twee middelen. Hét eerste middel is het verminderen der bedrijfskosten door besparing van onkosten, verbetering van werktuigen, methoden, organisatie, enz., zoodat er tusschen inen verkoopprijs een grootere marge overblijft. Het tweede, sneller werkende middel is het vergrooten van den omzet door uitbreiding van het bedrijf. Wat zijn nu daarvan de gevolgen! Allereerst een poging der hoog ontwikkelde ondernemingen om bij dè afnemers een voorsprong te verkrijgen. Zonder dat nog opzettelijk van de gezamentlijke bepalingen wordt afgeweken, kunnen de qualiteit van 't product, de afwerking of verpakking, eenige faciliteit voor de klanten in betaling en tal van andere kleine middelen gebruikt worden om van het geheele verbruik het grootste deel naar zich toe te trekken. Daarnaast wordt de verleiding groot tot ontduiking der gezamentlijke bepalingen. MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 11 Ten slotte zou een onbeperkte uitbreiding van omzet overproductie, prijsdaling en schade veroorzaken. De ervaring van de belangengemeenschapsregelingen voo* verbonden ondernemingen heeft in 't algemeen geleerd dat eene ontwikkeling alleen mogelijk is door dwang. Een bond of vereeniging met een vrij lidmaatschap en slechts moreele verplichtingen had te weinig kracht om bindende regelingen door te voeren. Vooral wanneer er voorschriften werden opgemaakt over de grootste omzet die aan elke onderneming werd toegestaan, diende een overtreding zoo zwaar beboet te worden dat het voordeeliger was het voorschrift optevolgen dan het te overtreden. Zoodra dit geschiedt neemt de vereeniging van ondernemingen dikwijls den naam aan van syndikaat. Meestal tracht men 'dan nog een vorm te vinden om de vrijheid van elke onderneming bij den verkoop te sparen. Zoo kan b.v. bepaald worden hoeveel grondstof eene onderneming mag verwerven, of hoeveel vierkante meter oppervlak de ovens, hoeveel paardekrachten hare machines ten hoogste mogen bezitten. Aan de bekwaamheid van het bestuur is dan overgelaten welke quantiteit en qualiteit der producten onder de opgelegde beperkingen vervaardigd kan worden. Een geheel andere methode is het vrijlaten van de grondstoffenaankoop en fabrikage, maar het verdeelen van den verkoop door aan iedere onderneming een maximum afzet toetestaan. Om de naleving daarvan te waarborgen komt een syndikaat op dezen basis gewoonlijk tot dè stichting van een gemeenschappelijk verkoop-kantoor. Ook bij dè syndikaten wordt scherp en streng gewaakt tegen overtredingen. Bovendien is de buitverdèeling een voortdurende bron van moeilijkheden, de een wil meer en gunt den ander minder. Vooral is dè verleiding groot om zoogenaamd buitensyndikaatsondernemingen te stichten, die in werkelijkheid zaken der oude (aan verplichtingen onderworpen) bedrijven overnemen. 12 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN P Het ligt dan ook voor die hand dat er gezocht wordt naar betere middelen om te geraken tot een volledige belangengemeenschap. Wanneer men van de onbeperkte concurrentie overgegaan is tot de veredelde of beperkte wedijver, en van dezen tot de omzetverdeeling is er nog slechts een verdere stap mogelijk n.1. de bijeenvoeging van de winst en de verdeeling naar een overeengekomen maatstaf. Daarvoor zijn verschillendè vormen te vinden'. De duidelijkste is het aangeven van een percentage van dè gezamenlijke winst dat aan elk toekomt. Ingewikkelder wordt de verhouding maar met hezelfde resultaat indien dè ondernemingen wederzijds een deel der aandeelen verwerven en dus in eikaars winsten dèelen. Ook bij deze belangengemeenschap is een controle noodig, die meestal ^óo gevonden wordt dat directeuren of commissarissen wederzijds in bestuur en controle worden toegelaten. Het eindpunt der ontwikkeling is hiermede nog niet bereikt. De ondernemingen bestaan in naam nog als afzonderlijke bedrijven, maar inderdaad zijn zij afdeelingen geworden van een groot lichaam. Zoodra dit ook in den een of anderen vorm wordt erkend en er dus een orgaan wordt gesticht dat boven de verschillende ondernemingen staat, kan men spreken van een trust. Tot nu toe schetste ik hoe gelijksoortige bedrijven stap voor stap elkaar naderden om zich ten slotte samen te voegen. Er is echter een kort eren weg te volgen indien de kleinere bedrijven eerst door dè grootere worden opgekocht, zoodat ten slotte enkele groote ondernemingen zich met elkaar verstaan. Niet alleen door overleg en overreding, maar ook door finantieele offers en soms door een vinnigen concurrenhe-strijd komt de concentratie tot stand. Bovendien' beperkt zij zich niet uitsluitend tot gelijksoortige ondernemingen, maar breidt zich uit tot verwante, en wel in twee richtingen. Zoowel dè bedrijven die hulpstoffen vervaardigen, als die welke de distributie ia MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 13 groot- en kleinhandel bezorgen, worden onder den invloed gebracht van het geconcentreerde groot-bedrijf. Met andere woorden strekt dit zijne bemoeiing uit tot zijne leveranciers en klanten voor zoover deze zelf een bedrijf uitoefenen om aldus dè eigen organisatie een gesloten keten te doen vormen van de arbeiders tot de directe verbruikers. In hoofdzaak gaat deze concentratie langs gelijksoortige wegen», alleen thans onder de pressie van een reeds sterk geconcentreerd bedrijf. Het sterkste voorbeeld', omdat het de aanverwantschap het verste uitbreiden kan is het geconcentreerde bankbedrijf. De consumenten zijn in dit geval de beleggers die door de bank geholpen worden aan de gelegenheid om rente van hun geld te verkrijgen hoe groot of hoe klein de som ook is. De andere partij zijn de ondernemingen van welke soort ook, die vast of rouleerend kapitaal behoeven, en daartoe invloed van de bank op hunne bedrijven moeten toestaan. Al zal meestal de bank een middenpunt voor de bedrijfsconcentratie zijn, zoo is het volstrekt niet uitgesloten dat omgekeerd invloedrijke takken van het bedrijfsleven zich zelve een overwicht op het bankwezen trachten te verschaffen. ;. Bekend is hoe de landbouw in die richting werkte, hoe de middenstand het beproeft. Ook is het niet uitgesloten dat eene industrieele concentratie zich zelf een sterke bankonderneming schept, vooral indien de bestaande banken dè concentratieontwikkeling niet snel genoeg volgen. Ik ben er mij van bewust dat de korte schets die ik van dè concentratie gaf in tweeërlei opzicht onvoldoende is. Ten eerste omdat de historische feiten en namen er meermalen van afwijken. Ten tweede omdat alle vormen der concentratie niet volledig er in beschreven zijn. Ik ontwierp die schets alleen om des te duidelijker dé kern van het maatschappelijke verschijnsel bloot te leggen. Die kern is 14 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN de geleidelijke opheffing der concurrentie. Dat is van een groote en diepgaande beteekenis. Voor de arbeiders als vakvereenigingsleden is de opheffing der onderlinge concurrentie bij het verkrijgen van de arbeidsvoorwaarden békend genoeg. Niet ieder onderhandelt met zijn patroon over loon, arbeidstijd enz. Meer en meer doet dit de vak vereeniging ten bate van allen. Voor het bedrijfsleven is stellig een eeuw lang de concurrentie de drijvende kracht geweest, In wedijver moesten de ondernemers hun bekwaamheid, vindingrijkheid en vlijt aanwenden om de afnemers zoo goed mogelijk te bedienen. En nu nog is het begrip van de wedijver zoo zeer levend in het volksbesef dat dè opheffing daarvan door dè ondernemers zich veelal geheim of onder bedekte' vormen afspeelt. Wanneer b.v. een uitbesteding van een bouwwerk plaats vindt en dé aannemers komen te voren samen om te overleggen over dè sommen der inschrijving ziet het groote publiek daarin gekonkel. Zoodra in een kleine plaats dé bewoners zich dé gelegenheid' zien ontnomen om bij verschillende bankfilialen hunne geldzaken te bespreken, gevoelen zij hunne veiligheid1 te kort gedaan en zich zelve overgeleverd. Wanneer kleine winkeliers niet langer door een reeks reizigers van verschillende grossiers bezocht worden doch zich tot éèn bestelbureau moeten wenden, gevoelen zij dat als een achteruitgang. Toch is dè kern der bedrijfsconcentratie, die de concurrentie stap voor stap beperkt, met als einddoel, dat echter nog in vele onderdeelen van ons maatschappelijk leven ver verwijderd is, n.1. het monopolie de uitkomst eener ontwikkeling en een werkelijke vooruitgang. Om dit intezien moet men zich allereerst scherp in zijn herinnering terugroepen dat de toename der bevolking en het beter voldoen aan dé dagelijksche behoeften van een mensonwaardig bestaan uitsluitend en alleen mogelijk is door de vervaardiging van woninggelegenheid, kleeding, voeding en gebruiksartikelen zeer sterk te doen toenemen. Hoe is dat mogelijk? Daarvoor is noodig dat bij die MET-HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 15 vervaardiging en bij de verdeeling het meeste nut getrokken wordt van het arbeidsvermogen van alle leden der maatschappij. Verkwisting van arbeid, dat is onnuttig gebruik van arbeidskracht, moet tot het uiterste beperkt worden. Wanneer de menschen gezamenlijk hun tijd, hun talenten, hun materialen en hulpmiddelen zoo goed mogelijk gebruiken is er voor ieder ook een grooter aandeel beschikbaar. Waarom zouden van 20 bouwondernemers minstens 19 veel tijd en moeite besteden om inteschrijven voor een werk dat toch slechts door een uitgevoerd wordt. Waarom zouden honderden reizigers dagelijks het land doortrekken voor een werk dat door enkele hunner gemakkelijk kan worden verricht, n.1. het opnemen der behoeften van de detailhandelaren? Waarom zouden tallooze kleine zaken het werk der aflevering van waren uitvoeren, .waarbij de meeste veel omslag voor weinig omzet maken, terwijl toch door enkele de maatschappelijke taak der uitdeeling gemakkelijk en goed kan geschieden? Er is nog een enorme verkwisting van arbeid, die afkomstig is uit een tijd dat een kleinere bevolking met minder behoeften zich die verkwisting kon veroorloven. Op den duur zal dat echter niet meer gaan. En daarom is elke verandering die aan de vrije concurrentie het recht om arbeidsvermogen en kosten te verkwisten, stap' voor stap ontzegt en ontneemt een vrij maken van producten en productiekracht voor een andere en betere bestemming. Wanneer dat zoo in 't algemeen gesteld wordt, kan moeilijk iemand de juistheid er van betwisten. Maar, zoo zult gij kunnen zeggen met vete anderen, die de vrije concurrentie verdedigen als een grondslag onzer maatschappij, de oorzaak der bedrijfsconcentratie is geheel iets anders dan het inzicht dat in de toekomst er meer geproduceerd moet worden. Geheel tegengesteld aan zoo'n edele en vooruitziende bedoeling, hebben de aanstichters der con- 16 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSmRIEWEZEN céntratie slechts op 't oog om snel en gemakkelijk een zeer groot vermogen te verwerven. Winstmakers zijn het, en wel ten koste van vele kleinere ondernemers die ondergaan en ten koste van vele verbruikers die duurder moeten betalen. En — zoo kan worden beweerd — de hoogere productie die door de concentratie wordt verkregen komt niet aan dë massa ten goede, maar wordt besteed aan een1 luxe voor die opperste tien-duizend, een luxe zooals dé wereld nog nimmer heeft aanschouwd. Voor een dergelijke beschouwing moet ik ten zeerste waarschuwen. Allereerst van wege den feitelijken grondslag. Stellig is een deel, maar een klein deel, der productievermeerdering aangewend voor ongekende weelde. Stellig is die weelde maar al te dikwijls leeg en aanstootgevend. Stellig wordt daardoor een pijnlijke afstand gemaakt tusschen- de standen der maatschappij, en verliest de geringe lotsverbetering der velen beteekenis door dè vergelijking met de onzinnig groote lotsverbetering van dë enkele winstmakers. Maar even stellig is er voor bijna allen een lotsverbetering ontstaan in woning, kleeding, voeding, die te danken is aan dé productie-vergrooting. Waarschuwen moet ik echter vooral tegen eene beschouwing der maatschappelijke ontwikkeling, die oorzaak, wezen en gevolgen met elkaar verwisselt, en daardoor het oog op dë richting verliest. Want elke ontevredenheid, zij het ook over gemakkelijke winstmaking, zij het over de leege weelde, zij 't over de ongelijke lotsbedèeling wordt onvruchtbare afgunst indien niet dè middelen ter verbetering worden aangegeven. En die middelen ter verbetering moeten toch niet bestaan in het tegengaan van een ontwikkeling, die naast dë slechte ook de goedé gevolgen had van aller levensomstandigheden te verheffen. - Arbeiders, die zoozeer aanstoot nemen aan de geweldige rijkdom en luxe, dat zij de voortbrenging daarvan onmogelijk willen maken, ook wanneer het ten koste van MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 17 hun eigen behoeften en ten koste van de toekomst van een volgend geslacht gaat, gelijken op den vechtersbaas, die 't eigen leven en 't lot van zijn gezin er aan waagt om zijne opvattingen van recht en billijkheid vrij' en naar eigen lust uittevieren. Het juiste inzicht moet trachten de algemeene lotsverbetering voor allen te behouden en zoo mogelijk en zoo ver als bereikbaar is op te voeren. Dat is het eerste, en pas in de tweede plaats komt het er op aan om hatelijke en nadeelige nevenverschijnselen te beheerschen en aftesnijden. Daarom is het noodig de bedrijfsconcentratie niet alleen te beschouwen als een noodzakelijkheid, een historische groei maar met zedelijk te veroordeelen verhoudingen. Neen, het wezen der bedrijf sconcentratie moet gezien worden als een ontwikkeling die naast hatelijke en ergerlijke verschijnselen ook veel goede beloften bevat. Dan is dë taak, ook voor dë arbeiders aangewezen. Dan komt het er op aan de oorzaken dezer ontwikkeling goed te leeren kennen, opdat het practisch uitvoerbaar wordt goed van kwaad te scheiden. Is dat geschied, dan kunnen dë goede gevolgen tot de hoogste waarde gebracht en de kwade gevolgen met kans op een redelijke uitkomst bestreden worden. Het is zoo eenvoudig te zeggen dat de oorzaak der bedrijfs-concentratie winstbejag is. Het is zoo eenvoudig omdat het waar is. De leiders van het bankwezen en van de industrie gaan er slechts dan' toe over om de concurrentie op te geven en zich met elkaar te verstaan, indien zij aldus doende, een grootere winst kunnen behalen. Daarmee is echter dë diepere oorzaak van de concentratie niet aangegeven. Die wordt slechts gevonden indien men een antwoord kan geven op dë vraag waarom concentratie meer winst bezorgt dan concurrentie. Oppervlakkig gezien, dat wil zeggen door alleen te letten op een engere omgeving is het mogelijk winst te maken 18 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN door spel, speculatie, loterij, enz. dat wil zeggen door geld te verkrijgen dat een ander verliest zonder dat eenige dienst aan iemand of aan de maatschappij wordt bewezen. In 't algemeen echter is dat een — ik mag wel zeggen, — onzedelijk gedoe, onzedelijk omdat het tal van personen onttrekt aan hun taak om door arbeid voor en ten bate van anderen zich een recht op inkomen te verwerven. Als regel ontstaat elke werkelijke en rechtvaardige winst slechts door het verrichten van werk dat aan de maatschappij ten goede komt. Het behoorde zóo te zijn dat de winst groot er is naarmate ook de bewezen dienst van meer waarde is. Al is dat nu helaas niet altijd het geval, en al zal het steeds moeilijk zijn daarvoor een goede maatstaf te vinden, zoo staat toch wel dit vast, dat wie meer en beter produceert ook hoogere beloomng verkrijgt. Zoo is de grootere winst die de bedrijfsconcentratie opbrengt voor een deel veroorzaakt en gerechtvaardigd door een belangrijke verbetering van de bewezen maatschappelijke dienst. Voor een ander deel misschien niet, doch daarop kom ik straks terug zoodra ik de gevolgen der concentratie bespreek. Is dit nu eene bewering zooals elke andere, of zijn er feiten, die daarvoor voldoende bewijzen aanvoeren? Ik zie die feiten in de manier waarop de concentratie tot stand komt. Die manier is namelijk geleidelijk. Indien het in 't algemeen waar was, dat concentratie voordeeliger was dan de concurrentie en wel 't allervoordeeligst in de verst ontwikkelde vorm, dan zou het onbegrijpelijk zijn waarom er nog zooveel concurrentie bestond. Gesteld dat in een bepaalde tak van bedrijf de bestaande ondernemers zich vereenigen om door monopolie zich meer winst te verschaffen, dan kan elk oogenblik een buitenstaander optreden en den concurrentiestrijd weer -opnieuw openen. Zoo ging het vroeger steeds. Waarom gaat dat in som-' mige gevallen niet meer op? De verklaring is betrekkelijk eenvoudig, en wel omdat er bedrijfstakken zijn, waarvoor «Sr HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 19 het een buitenstaander uiterst moeilijk en bijna ondoenlijk wordt om eene onderneming te gaan beginnen. Dat is de grens en de maat voor de aanvangende concentratie. Het wil zeggen dat de ondernemingen zich zoo ontwikkeld hebben, èn technisch, èn organisatorisch, dat concurrentie alleen dan voor een nieuw bedrijf mogelijk is, indien het op een gelijk of hooger peil wordt opgezet. De ware oorzaak van de concentratie is dan ook te vinden in den vooruitgang der bedrijfsontwikkeling. Is die hooger dan komt ook een verder stadium der concentratie. Gaat die vooruitgang snel, dan volgt ook de concentratie met grooter voortgang. Wat beteekent nu het peil der bedrijfsontwikkeling, en wat voor soort vooruitgang valt daarbij waar te nemen? In 't algemeen is dat niet zoo gemakkelijk te zeggen. Ik zou ook te veel tijd noodig hebben om dat aan verschillende bedrijfstakken te beschrijven. Dit is echter wel van de richting der bedrijfsontwikkeling te zeggen dat zij eene ontplooiing is van de oorspronkelijke taak.. Zij moet steeds meer voldoen aan een maatschappelijke behoefte, Helaas niet zelden met opoffering van dë hoedanigheid wordt dë uitbreiding gezocht in de hoeveelheid. Eene onderneming verschaft aan steeds meer verbruikers wat zij verlangen. Die taak wordt tot in alle bijzonderheden onderzocht en langzamerhand wordt de onderneming onmisbaar omdat zij het zoo goed' verstaat te zorgen voor een snelle en ruime bediening. Bovendien' komt daarbij dat de ontwikkeling van het bedrijf gekenmerkt wordt door een inwendige groei en organisatie. De leiding is opgedragen aan personen met veel en grondige ervaring. Wetenschappelijke en technische hulp heeft zich gespecialiseerd, zoodat tal van afdeelingen elk een eigen taak hebben. Onderzocht wordt hoe methoden en machines te verbeteren zijn, in 't kort hoe een vèr verdeelde taakspKtsing toch weer ten slotte in elkaar grijpt om op alles te sparen, op materialen', op kracht- en arbeidsverbruik, op vervoer en verpakking. 20 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN Ten slotte geschiedt alles volgens overwogen gronden, zoo goed mogelijk. En altijd door wordt er verbeterd, uitgebreid en georganiseerd. Met een enkel eenvoudig voorbeeld wil ik het toelichten. Oorspronkelijk liet de eerste spoorwegmaatschappij een trein over rails loopen met geen andere bedoeling dan aan het vervoer van reizigers en goederen te verdienen door concurrentie met wagens en schepen. Zoodra echter de spoorwegdienst is ingesteld ontstaat in steeds toenemende mate voor de directie de verantwoordelijkheid om de aangeboden goederen en de toeloopende passagiers ook werkelijk veilig te vervoeren. De technische dienst moet zich daartoe geheel inrichten en vervolmaken. Daarmee worden dè eischen van het publiek steeds grooter, aangespoord door de concurrentie. Ten slotte is het spoorwegwezen een onmisbaar deel van het maatschappelijk bestaan, dat als regel achter blijft bij de vele wenschen van betere stations, betere en snellere verbindingen, gemak in de wagons, enz. Nu komt echter langzamerhand de overweging of het wel zin heeft twee half gevulde treinen op een zelfdè uur van Amsterdam naar Arnhem te laten vertrekken, in plaats van twee goed gevulde treinen op verschillende tijdstippen. Die verbetering eischt echter concentratie van 't geheele spoorwegwezen onder éene degelijke leiding. Op soortgelijke wijze gaat het in tal van andere bedrijven. Pas dan wanneer zij zoo groot, en zoo technisch ontwikkeld zijn, dat de leiders kunnen overzien welke maatschappelijke taak zr} vervullen, dat zij een overzicht hebben van de totale productie en de totale behoefte, dat zij vèr genoeg georganiseerd zijn om zich op groote prestaties in korten tijd in te richten, pas dan is voldaan aan de voorwaarden voor concentratie. Deze voorwaarden zijn n.1. dat het eigen bedrijf er rijp voor is, en niet gemakkelijk geschaad kan worden door plotseling opduikende concurrentie van nieuwe ondernemende personen. Tot zoolang gaat de concentratie slechts tastend! en MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 21 struikelend, en behoudt een concurrentie nog volle macht, ïn elk geval is de concentratie een begeleidingsverschijnsel, of meer een der middelen, waardoor de moderne groote en hoog ontwikkelde ondernemingen zich onmisbaar trachten te maken voor de vervulhng van een maatschappelijke taak. De directe oorzaak der concentratie moge zijn de kans om meer winst te maken, toch is die meerdere winst alleen mogelijk door de diepere oorzaak, de bedrijfsontwikkeling{ die op ruimere en meestal ook goedkoopere wijze voorziet in eenige maatschappelijke behoefte. Maar nu de gevolgen? Uitteraard zijn die zeer verschillend al naarmate de concentratie zich verder heeft voortgezet. Zoolang er nog geen monopolie is ontstaan, en voor sommige bedrijfstakken moet dit beteekenen een wereldmonöpolie, kunnen er altijd groote geconcentreerde ondernemingen zijn met een aantal kleine concurrenten, of enkele groote concentraties die elkaar bestrijden. Dit moge de meest wenschelijke toestand schijnen, maar 't is toch inderdaad schijn. De groote concentratie is een macht, ook al heeft zij geen monopolie. Ook dan reeds is zij onmisbaar. Gesteld dat een geconcentreerde onderneming in 90 % der behoeften voorziet, dan kan zij toch evenmin gemist worden als wanneer zij dfe ontbrekende 10 % erbij had. Dat verklaart ook waarom de groote syndikaten en trusts zich niet erg om het restje van den totalen omzet bekommeren. En zijn er enkele groote conoentratie's, dan kunnen zij wel af en toe onderling strijd voeren, doch dit zijn slechts tusschen-episodés gedurende langere perioden van een geregelde of een stilzwijgende overeenkomst. De hoofdzaak voor het beschouwen der gevolgen van de bedrijfsconcentratie is 'dat er groote maatschappelijke machten ontstaan. Het gevaar dat die macht misbruikt wordt is steeds aanwezig. Wat is de beteekenis van dat gevaaT? Een kleine groep personen kan naar eigen inzicht, dus zonder 22 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN verplichting om zich te verantwoorden, beschikken over iets wat voor de geheele bevolking eene behoefte is. Vooropgesteld moet echter worden dat de geconcentreerde onderneming allereerst moet dienen om winst te behalen en wel zooveel mogelijk winst. Voor haar geldt dus de vraag: hoe wordt er meer verdiend' met lage en dalende prijzen of met hooge en stijgende prijzen. Op het eerste oog schijnt het antwoord eenvoudig. Het monopolie schept de gelegenheid om door prijsverhooging een soort belasting te heffen van alle verbruikers. Zoo'n gelegenheid laat de koopman naar het heet nooit voorbijgaan. Toch leert de ervaring der geconcentreerde bedrijven1 dat zij als regel eene andere tactiek volgen. Door lage en dalende prijzen neemt dë behoef te in omvang toe. De geconcentreerde onderneming kan dus met lagere prijzen een grootere afzet vinden. Toenemende productie, die ook van het algemeen belang "bekeken noodzakelijk is, stelt in staat om de voortbrengingskosten te verminderen. MaaT ook wanneer dat niet het geval was, en dus de winst op een bepaalde hoeveelheid producten dezelfde blijft, neemt de winst even zooveel toe als de omzet stijgt. . Daarbij komt dat door hooge prijzen niet alleen de omzet afneemt en dus een deel der onderneming en van haar kapitaal werkloos wordt, maar bovendien de concentratie een sterk maatschappelijk verzet tegen zich opwekt. Toch moet bedacht worden dat dë ervaring die tot nu toe met sterk geconcentreerde bedrijven werd opgedaan niet als maatstaf kan gelden daar van absolute monopolie nog geen sprake kon zijn. Nimmer was dë concurrentie geheel uitgeschakeld. Waar die niet meer bestond of zeer gering was, dreigde toch elk oogenbrik een nieuwe mededinger op te staan. Ook de 'kans dat dit zou gaan gebeuren moest door het concentratie-bedrijf voorkomen worden. Het gevaar blijft steeds bestaan dat de sterk geconcentreerde onderneming onder bepaalde omstandigheden er MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 23 voordeel in zal zien om de voorbrenging in te krimpen en de winst zoekt in hooge prijzen. , Zoodra dat gebeurt is het monopolistische groot-bedrijf een directe vijand van de bevolking maar bovendien ook eene belemmering voor de ontplooiing der voortbrenging, die ten behoeve der toekomst absoluut noodzakelijk is. De macht van het geconcentreerde grootbedrijf kan nog op andere wijze misbruikt worden als tegenover de gezamentlijke verbruikers. Er worden vele verhalen gedaan van oneerlijke en zelfs van misdadige concurrentie met ondernemingen die zich tegen de concentratie verzetten. Dit zijn echter ten opzichte van het algemeene verschijnsel slechts incidenten. Machtsmisbruik is ook mogelijk tegenover het personeel en tegenover de overheid. Ten opzichte hiervan is de ervaring tot nu toe niet ongunstig. Het winstbelang der groote onderneming brengt mee conflicten zooveel mogelijk te vermijden. Het is echter niet ondenkbaar en in de toekomst zelfs waarschijnlijk dat het groot-bedrijf hetzij door lijdelijk verzet, hetzij door onthouding of inkrimping van zijne maatschappelijke functiën, tracht een druk uit te oefenen Om haar zin tegenover de overheid door te zetten. En terwijl het groot-bedrijf bij dè tegenwoordige ontwikkeling der arbeidsverhoudingen bereid' en in staat zal zijn tot groote tegemoetkomingen kan het toch ook voorkomen dat bij verdergaande eischen b.v. van medezeggingschap, een feilen strijd ontstaat. Het is niet ondenkbaar dat de geconcentreerde onderneming daarbij zijn macht en invloed op overheid en publiek aanwendt om een vijandige stemming tegen het personeel op te wekken. Ten slotte wil ik slechts met een enkel woord wijzen op de macht die geconcentreerde ondernemingen over en door de pers zouden kunnen uitoefenen. In elk geval bestaat, er gevaar, al mag daaruit geenszins de gevolgtrekking gemaakt worden dat dus ook het machtsmisbruik er al is. 24 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN Dit is van1 eene bijzondere beteekenis omdat de bedrijf sconcentratie gevolgen heeft die voor tal van personen nadeelig of onaangenaam zijn, en die strijd uitlokken zonder dat tenminste van machtsmisbruik sprake is. Ik bedoel n.1. de gevolgen van' het opheffen der concurrentie en het uitstrekken de bemoeiingen op aanverwante bedrijfstakken, m. a. w. de gevolgen van den maatschappelijken groei zelve. Groot-bedrijf en concentratie veroorzaken eenerzijds den ondergang van vele kleine ondernemingen en snijden daardoor mede aan vele burgers de mogelijkheid af om een zelfstandig bestaan te verwerven. Anderzijds echter openen zij de gelegenheid voor betrekkingen, waarin ijver en bekwaamheid zich beter kunnen ontplooien dan' in 't klein bedrijf ooit mogelijk was. Toch moet deze overgang voor tal van personen vaak een ontstemming beteekenen. Daarmede is niet gezegd dat het conoentreerende grootbedrijf alles opslokt en dat verzet niet mogelijk is. Zoodra echter eene groote onderneming begint haar invloed' en macht te toonen aan haar leveranciers zoowel als aan hare afnemers, grossiers en handelaren komt er ontstemming. Deze kan leiden tot berusting of tot verzet. Heeft dit laatste eenig. succes dan beteekent het dat tegenover de concentratie eene coöperatie wordt gesteld. Tusschen die beide ontstaat dan een strijd, die op drieërlei manieren kan eindigen. Of wel het z.g. speculatieve groot-bedrijf handhaaft zich naast de coöperatie, dan wel een van beide verdwijnt. Hoe de coöperatie tot groote dingen kan komen bewijst het landbouwbedrijf. Gij kent de landbouwbanken, de coöperatieve stroocarton— aardappelmeel- en suikerfabrieken. Groot-bedrijf voor veevoerimport en meststo f fenfabrieken op coöperatieven grondslag zijn in de naaste toekomst te wachten. Wat gebeurt hier echter? Eigenlijk niets anders dan wat als de bedrijf sconcentratie beschreven is. Deze behoeft volstrekt niet uit te gaan van enkele groote kapita- MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 25 listen. Het is zeer goed mogelijk en in de toekomst zeer waarschijnlijk dat de groote geconcentreerde bedrijven berusten op een legio van kleine aandeelhouders. Het verschil met een bedrijf sconcentratie op coöperatieven grondslag is dan uiterst gering. Dat ééne poging tot bedrijf sconcentratie eene andere opwekt en door deze overvleugeld wordt verandert niets in den algemeenen gang van het maatschappelijke verschijnsel. In zeer vele gevallen zal de coöperatie weinig vermogen tegen het geconcentreerde bedrijf, met name wanneer dit een levendig aandeel heeft in den wereldhandel of in het wereldverkeer. Dan zal de coöperatie slechts meevechten met de kleine en middenstandsbedrijven ter handhaving van de voor hen voordeelige concurrentie. Die strijd' is zoo goed als steeds aanwezig. Al naarmate de concentratie verder voortgaat, geleidelijk of met schokken, zal ook de weerstand' zich feller uiten of verloopen in gemopper.- Ölll Het is nuttig hierbij scherp te onderscheiden. Dit soort strijd gaat niet tegen machtsmisbruik van monopolistische bedrijfs-concentraties. Ook al worden kleinere of grootere feiten' van zoo'n machtsmisbruik als strijdmiddelen aan; gewend, zoo gaat in werkelijkheid toch de aanval tegen t uitschakelen der concurrentie. Ook dat is, zooals ik straks reeds aanvoerde, populair. Populariteit levert echter geen waarborg tegen valsche leuze. En voor den werkelijken vooruitgang, die ten bate der wereldbeschouwing in de naaste toekomst eischt dat de voortbrenging zich nog reusachtig uitbreidt, is het een valsche leuze om met dë bedrijf sconcentratie ook de bedrijfsontwikkeling tot de grootonderneming tegen te gaan. De concurrentie handhaaft zich steeds waar zij gelegenheid vindt. Waar echter die concurrentie als een onnoodige en schadelijke verkwisting vervangen wordt door een productieve organisatie moet dit niet belet worden. Bovendien kan het ook niet worden tegengegaan. Socialisatie 3 26 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN Een zuivere anti-syndikaat en anti-trust actie en daarop volgende wetgeving drijft de bedrijf sconcentratie slechts op geheime wegen, zonder haar practisch iets op te houden. Juist van wege de impopulariteit en om geen tegenstand te weerstaan die omgetrokken kan worden is de bedrijf sconcentratie reeds veel te heimelijk. Hoewel ik daarom waarschuw tegen het blindelings Volgen van eene beweging tegen de bedrijf sconcentratie, voor zoover die uitgaat van de kleine burgerij, wil dit nog niet zeggen dat ik plek voor een volkomen vrije gestie der groote ondernemingen. Integendeel acht ik het noodig, en zie ik het als een onvermijdelijke taak dat de overheid zich bemoeit met de bedrijf sconcentratie, en vooral om het gevaar van misbruik dier verworven ekonomische macht te verhoeden en te bestrijden. Bovendien betreedt de overheid reeds thans op 't gebied der sociale wetgeving en der belastingen wegen die tot een diepgaande bemoeiing met het grootbedrijf leidén moet. Wat ik daarom wil constateeren is dat verzet tegen de vrij zich ontwikkelende concentratie, maar evenzeer verzet tegen de staatsbemoeiing met het groot-bedrijf is wat men noemt: reactionnair. Daaronder versta ik het ingaan tegen de normale maatschappelijke ontwikkeling. Toch levert het onderwerp der staatsbemoeiing met het zich concentreerende grootbedrijf vele moeilijkhedèn op. Hoewel het niet meer geheel behoort tot de mij gestelde taak, wil ik niet eindigen zonder deze moeilijkheden te noemen, zij het dan ook zeer in 't kort. Allereerst dan de manier waarop staatsbemoeiing in een demokratischen staat tot stand moet komen, dat wil zeggen door de wet, en dus ook door dé politiek. Is het nog noodig dat ik u uiteenzet hoe bezwaarlijk het is om op dat terrein snel tot goede maar ingrijpende hervormingen te geraken? Alle arbeiders die gelet hébben op de wederwaardigheden' van de arbeidswetgeving en van de sociale verzekering in het laatste eeuw-kwartaal kennen de slechte MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 27 uitkomsten wanneer politieke tegenstanders verschillende wegen voorstaan om tot een gelijksoortig doel te geraken. Daarom is het van beteekenis dat naar het doel der staatsbemoeiing met de bedrijf sconcentratie verschillende wegen voeren. Wanneer ik de reeds besproken reactionnaire pogingen buiten beschouwing laat zijn er drie middelen aan te geven, die alle hunne eigenaardige voor- en jnadeelen bézitten. Deze drie middelen zou ik met de korte kenmerken willen aanduiden als: staatscontrole, staatsdeelneming en staatsexploitatie. Het doel, waartoe het een en ander moet geraken is de overheidsinvloed op de winst, op het bestuur, en op de zoogenaamde gestie, dat wil zeggen op alles wat samengaat met de uitoefening van de maatschappelijke taak der onderneming. Over dit alles kunnen zeer uitvoerige theoriën worden opgesteld, waarin men ékonomische en staatsrechtelijke beginselen en beschouwingen te pas brengt. Naar mijne overtuiging bestaat er tusschen de verschillende bedrijfstakken zulk een groot en feitelijk onderscheid dat al die theoriën veel te algemeen zijn om practisch inzicht te verschaffen. Dit geldt te meer omdat de concentratie zich evenmin op elk bedrijfs gebied in gelijksoortige vormen ontwikkelt. Op den duur zal de ernstige wil tot staatsbemoeiing zich allereerst te voegen hebben naar de maatschappelijke noodzakelijkheid der uitbreiding en der kostenvermindering van de voortbrenging. Daardoor geleid zal allicht de overheid alle drie de middelen beproeven, het eene hier, het andere daar, om aan de ervaring en aan de omstandigheden zich geleidelijk aan te passen. De overheidstaak wordt daardoor niet eenvoudiger. Integendeel, ik zei het reeds vroeger, zal het eene verantwoordelijkheid meebrengen, zooals nog nimmer eenige overheid op zich nam. Bepleit ik hiermee een geheel opportunistisch beleid, 28 DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN op een zoo uiterst belangrijk gebied' en voor beslissingen, waarvan het welzijn der bevolking afhangt? Ik zou niet gaarne dezen indruk bij u achterlaten. Wanneer een volk, dat zeer sterk geneigd is tot politieke splitsing als het onze, toch groote hervormingen tot stand wil brengen, hervormingen waarom de tijd roept, dan moet het voor alles zich scherp bewust worden van de beteekenis dier beginselen en practisch inzicht hebben voor de nationale samenwerking. Beginselvast zij men voor het in 't oog vatten van het doel, maar meegaande en toegeeflijk voor de keuze der practische wegen die naar het doel leiden. Dat was en is nog steeds het kenmerk van echte staatsmanswijsheid. De staatsbemoeiing met het verschijnsel der concentratie dat nu nog zwak zich vertoont doch tevens voor de toekomst zware voorspellingen bevat, raakt het beginsel. Doch eenmaal het doel principieel gekozen, vereischen de middelen voor alles het practische inzicht. Ik hoop dat ik door deze beschouwing mij heb vrij gepleit van opportunisme. Ik hoop tevens dat ik erin geslaagd ben u iets te doen zien van de kern van een uiterst belangrijk deel der maatschappelijke ontwikkeling zonder al te zeer te kort te doen aan de veelvormigheid waaronder die ontwikkeling zich vertoont. Te kort gedaan heb ik eraan. Het gevaar van het generaliseeren was niet geheel te vermijden. Daarom wensch ik mijn beschouwing te besluiten door u aandacht te vragen voor deze feiten: 1°. De bedrijfsconcentratie kiest allerlei afwijkende vormen, die zich aanpassen1 aan den aard van het bedrijf, de soort der grondstoffen en de bijzonderheden der distributie. 2°. De bedrijfsconcentratie bevindt zich voor de verschillende bedrijfstakken in een zeer afwijkend stadium der ontwikkeling en houdt in 't algemeen gelijken tred MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 29 met de technische en organisatorische ontplooiing der onderneming. 3°. De voordeelen gaan steeds in de richting van besparing aan materiaal en arbeid en van verhoogde levensstandaard voor de geheele samenleving. 4°. De gevaren moeten zich uit den aard van 't concentratie-verschijnsel zeer afwisselend vertoonen allereerst voor het kléin-bedrijf dat verdrongen wordt, en zullen voor verbruikers en overheid steeds als een kans, doch vaak niet als een gevoelde werkelijkheid aanwezig zijn. 5°. De taak der overheid kan in beginsel vast staan, maar de dtvoering kan, niet anders zijn dan geleidelijk,, partieel en practisch. Hoewel op grond van deze feiten er voor de vakbeweging geen dringende noodzakelijkheid bestaat om snel tot scherp aangegeven besluiten te komen,, is er voor haar alle reden om het concentratie-verschijnsel nauwkeurig te volgen. En wel voor vak voor vak. Om dat goed te kunnen doen is het echter noodzakelijk dat de leiders der vakbeweging de algemeene beteekenis van het concentratie-verschijnsel leeren kennen en hun algemeen principieel standpunt zelfstandig durven innemen. Zelfstandig, dat wil zeggen zonder zich te laten verleiden door de vele heftige uitingen van den strijd, die het uitschakelen van concurrentie steeds als voorbijgaande nevenverschijnselen kenmerkten. Zelfstandig dat wil zeggen door zich vooral af te vragen wat de toekomst der in aantal en in behoeften aangroeiende bevolking vereischt. Zelfstandig ten slotte door even nauwgezet de verschijnselen en hun dieper verloop als ook de middelen om het algemeen boven 't bijzonder belang te handhaven, te onderzoeken op hun werkelijke waarde en beteekenis.. DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST De naam van mijn voordracht, als onderdeel van een reeks lezingen, werd mij door het bestuur der Amsterdamsche Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen opgegeven. Die naam gelijkt wel op een uitnoodiging om een. toekomstbeeld, een' utopie, te ontwerpen. Want arbeid is er nooit om zich zelf dóch steeds ten bate eener kleinere of grootere samenleving. Aan die samenleving zou dus allereerst aandacht geschonken moeten worden, indien men iets nader wil weten over den aard en de vormen van den arbeid in de toekomst. Utopistische bespiegelingen zijn echter van mij niet te verwachten. Een tijd als deze leent zich daartoe al hee^ slecht. Onze aandacht is tot het uiterste gespannen door geweldige werkelijkheden. Politieke en ekonomische feiten, die .aan een volgend geslacht een rijke stof voor onderzoek en overweging zullen verschaffen, overstelpen ons in deze dagen, dat wij de handen meer dan vol hebben aan onmiddellijke taken. En toch! dezelfde tijd die met een gruwelijk schouwspel het rustig staren naar verre idealen verstoorde en die een ijskoude lawine scheen te werpen op de vredige ontwikkeling der jonge culturen van internationaliteit en gemeenschapszin, wekte, naast de 'kracht van het verweer tegen talrijke moeilijkheden, ook spoedig weer een nieuwe scheppingslust en dié zin tot een breed beschouwen der werkelijkheid. Er is ondanks alles een toekomst voor ons. Dat is het sterke besef, dat ons aangrijpt. Wij gevoelen het als een noodzakelijkheid, en daardoor als een ernstige plicht, ons rekenschap te geven van wat in de naaste toekomst zal moeten worden verricht. En dit niet uitsluitend op een enkel gebied ter Tjevordering van een duurzame vrede tusschen de natiën, maar ook en vooral DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 31 op het wijde terrein van maatschappelijke werkzaamheid. Ook op dat terrein hebben wij veel te lang en te gewillig ons laten' voortsleepen langs lijnen van geleidelijkheid. Niet met de volle werkelijkheid1 hielden wij ons bezig, maar al te dikwijls met vele, oudere en nieuwere, voorstellingen, overgeërfd of zonder scherpe kritiek aanvaard. Misschien waren zij juist, misschien zijn zij het nog, doch in vele gevallen houden zij ons ervan af om op nieuw en frisch een taak aantevatten. Bij het voortspinnen aan oude taken is echter plotseling een pauze ingetreden. De stemmen zijn een oogenblik gestokt; de redeneeringen kwamen tot een onverwacht eindpunt. Er is ongetwijfeld een sterke neiging om, alvorens het een en het ander te hervatten, een balans op te maken, en zoo mogelijk een» afrekening te houden. Wie dit wenscht te doen, moet beginnen met zich de volgende vragen te stellen, vragen van nuchteren, maar frisschen eenvoud. Wat willen wij? Wat kunnen wij? Welke wegen staan open? Welke middelen zijn ter onzer beschikking? Te vaak was vroeger de simpele helderheid van zoo'n vraag overwoekerd door gecompliceerde beschouwingen. Een vorig geslacht legateerde ons bundels rapporten over warnetten van ontworpen paden naar revolutie of hervorming, en schreef bibliotheken vol bespiegeling over voorgestelde middelen tot herstel en verbetering van vele kwalen. Thans is er een sterk verlangen naar vernieuwing, ten einde ons scherp en helder bewust te worden van een duidelijk af ge teekend en bereikbaar doel. Aanpakken is de eerste leus, en daarvoor is het noodig ons snel, maar tegelijk toch tot op de grondslagen, te bezinnen. Dit beteekent dat wij een taak zoeken, en ons een plicht willen stellen, en zoo mogelijk in de meest eenvoudige vormen van bijna grijpbare werkelijkheid. Een dergelijke bezinning toont zich in de poging om een practisch probleem op nieuw uiteentezetten. In dien zin is het, dat ik zal spreken over den arbeid in de toe- 32 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST komst. Want dit raakt een diep en oud, maar ook bij uitstek practisch probleem. Vanaf de eerste tijden was de arbeid een plicht, die soms zeer zwaag woog, maar toch ook steeds omgeven was van een wonderbare sfeer. Zoo sterk is ongetwijfeld gevoeld dat het werk een kern van alle leven vormt, dat vele gedachten en voorstellingen de wensch, en dikwijls nog sterker het geloof, omvatten van een arbeidsplicht, zoo eenvoudig en licht, of met zooveel voldoening, dat aldus te werken voor leder mensch een verheuging zal zijn. Die sfeer kent verbeeldingen zoowel van een verloren paradijs, dat is dus van een verleden in blij en kleurig bestaan, als tevens ook van een te bereiken toekomst, wanneer vele moeilijkheden en bezwaren zullen zrjn opgelost als morgennevels voor een rijzende zon. Daar tusschen, tusschen een warm en zonnig verleden, en een hel verlichte toekomst, ligt het werkelijke heden uitteraard als een halfduister, waarover vergane en toekomstige tijden licht en schaduw werpen. Wie zich al te zeer verblind beeft door hét staren in lichte verbeeldingen, zal aanvankelijk in de overgangen van donkere en lichte partijen slechts duister en zwart zien. Hij zal daardoor geneigd worden om alles van wat hem in het tegenwoordige omgeeft, te veroordeelen en te verwerpen. Toch is het voor alles met die werkelijkheid om ons heen, waarmede wij te maken heben. Daarin ligt onze taak, en die taak zullen wij moeten opzoeken en aanvaarden. Voordat ik wil trachten daarover te spreken, is het goed dat wij ons rekenschap geven van de beteekenis der voorstellingen, die voortdurend hun invloed op ons uitoefenden. Het zijn de lichte voorstellingen van wat men zich het verleden denkt, en van wat er in dë toekomst zal kunnen zijn. Het is ook de donkere voorstelling van den tegenwoordigen toestand. DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 33 De eerste voorstelling onder welker drukkende hypnose velen geleefd hebben, ontwierp een tegenstelling tusschen de arbeidstaak van den vroegeren ambachtsman, en die der tegenwoordige werklieden. In een kleurig middeneeuwsch stadje leefde dë gildebroeder als een gezien en geëerd lid zijner samenleving. Hij genoot van zijn werk, waarin hij zijn, door jarenlange oefening verkregen, bekwaamheid kon aanwenden en zijn ongedoofdè zin voor schoone en doelmatige vormen vrije teugel liet. In de onmiddellijke nabijheid van zijn ruime en gezellige woning was hij heer'en meester over de werkplaats, waar de gezellen zijn hulp, maar tevens ook zijn leerlingen waren, die de zekere toekomst voor zich zagen eens ook meester te zullen zijn. En het loon voor zijn werk was een onbekommerd bestaan voor hem zelf en zijn gezin, afgewisseld door kleurige feesten en een aantrekkelijk verkeer in geliefdè omgeving met de stand genooten. Hoe anders was het lot geworden van den tegenwoordigen arbeider. Afgescheiden nog van de opvatting dat de band tusschen meester en' gezel is losgemaakt, en dat in plaats van deze zedelijke verhouding het besef kwam, dat de arbeider hard' werkte voor karig loon om aan zijn meester een ongekende weelde te bezorgen; afgescheiden ook van de wetenschap dat voor den arbeider de poort naar een toekomstig meesterschap voor goed gesloten is; afgescheiden ten slotte nog van de veronderstelling der „Verelendung", d. i. het aldoor dalende peil der armoede van de arbeiders in hun kleeding-, voeding-, woning:, kinder- en ouderverzorging; afgescheiden van dit alles, het moge waar of onwaar zijn, dat was niet te loochenen: het allervoornaamste, de arbeidsvreugde, was weggevallen. Had de ambachtsman het aanbreken van den dag begroet om zijn gereedschappen met genoegen op, te zoeken ten einde het afgebroken werk te hervatten en het resultaat zijner toewijding steeds verder een voltooiing te zien na- 34 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST deren, voor den tegenwoordigen arbeider begint de dagtaak met een zucht en is het einde een verlichting. Het productieve werk is door de arbeids-splitsing uiteengerafeld in onbeteekenende handgrepen, wier oneindige herhaling slechts een versuffende eentonigheid brengt. De machine heeft den arbeider het gereedschap uit dë hand genomen, en hem geboeid tot snel volgen, waar vroeger zijn geest gebood. En ten slotte is de vrijheid' van beweging opgelost in dë absolute dwang van afgepast beginnen en eindigen onder strenge voorschriften en controle. Bekwaamheid schijnt meer en meer overbodig en waardeloos. Volledige beschikbaarstelling van de persoonlijke arbeidskracht is het eenige middel om den honger te ontkomen. Was dat vooruitgang? En zou deze treurige uitdooving van de arbeidsvreugde niet steeds verder gaan? Bleven niet de taakverdeeling en de machine, in steeds nieuwer vormen, voortgaan den arbeider ondergeschikt te maken? Werd dat, wat de uitbuiting zou heeten, niet steeds scherper toegepast om al maar meer en al maar goedkooper producten te vervaardigen ten koste van de meest waardebezittende levenskern, de arbeidsvreugdë van millioenen menschen? Want dit stond altijd en staat nog steeds vast; de dagelijksche arbeidstaak is voor iedër het eenige houvast, waardoor hij in staat is droevige en vroolijke gebeurlijkheden van het leven met waardigheid te dragen. Was het dan niet een drukkend vooruitzicht, dat die arbeid als een vloek werd gevoeld en gedragen, en nog aldoor zwaarder zou gaan drukken, terwijl toch in ieder mensch het besef leefde, en is blijven leven, om zijn kracht aan iets waardigs te mogen besteden? Naast de donkere visie van het heden tegen een achtergrond van middeleeuwsche schoone verhoudingen, werd het inzicht in, en het oordeel over, den tegenwoordigen Bi DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 35 arbeid beheersen! door een andere, tweede tegenstelling. Deze plaatst den arbeider met al zijn zorgen voor een bleeken hemel, waardoorheen de stralen schieten van een opgaande zon. Een andere gemeenschap van menschen in de socialistische maatschappij werpt haar licht vooruit en ontsteekt in de oogen van den arbeider glanzen, die verwachtingen doen opleven. In die komende wereld is echter niets dat vooruit bekend is, niets dat te voorspellen valt op een manier zooals b.v. een geleerde bij het doen van een proef aangeeft, wat met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid zal gaan gebeuren. Niet de geleerde maar de dichter waagt het een beeld te ontwerpen van een vreugdvolle toekomst. Volgen wij hem in zijn droom, dan is het allereerst de overgang tot de toekomst, de bevrijding van een kwellend heden, dat hem boeit. Doch merkwaardiger wijze mengt zich in zijn voorstelling ook de geweldige macht, die het bestaande bezit tegenover de jeugdige en geestdriftige aanloop van de, door een droom aangevuurde, strijders. Zoo ging het Sheüey in zijn Revolt of Islam, Albert Verwey in zijn drama Rienzi en Henriette Roland in de Opstandelingen. En gaat de dichter verder in zijn droom, door te gaan denken aan een tijd dat de revolutie niet is neergeslagen, doch overwonnen 'heeft, zooals Shelley het deed in de Ontboeide Prometheus, of ook Hem. Roland Holst of Gorter, dan verheerlijken zij het bereikte vrijheidsgevoel in feestelijke verbeeldingen'. De arbeid, die er dan . zijn zal, de werkzaamheden die dan verricht moeten worden om de gemeenschap van allen in stand te houden, en om ook aan' allen een levensver' vulling te geven, heeft alleen Zola aangedurfd. En wat hij gaf te zien was een reusachtig fabrieksbedrijf, zooals dat der Krupp's of Creusot's, waar niet voor oorlogsmaar voor beschavingsdoeleinden werd gewerkt, en waar de fabrieksleider zich het welzijn zijner arbeiders voortdurend evenzeer aantrekt als de productie. In 't kort gezegd de modelfabriek. 36 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST De dichtmverbeelding kan natuurlijk veel meer en uitvoeriger schilderen dan de sobere verwachting, die in de groote menigten vaag leeft. Wanneer die menigte uitdrukking geeft aan zoo'n verwachting, dan is het door te vragen om een menschxv aardig bestaan. Dat is dè toekomstnorm, die in tegenstelling gebracht wordt met het, in vele variaties van donkere kleuren, beschreven arbeiderslot van thans. In hoofdzaak preciseert zich deze wensch steeds als een goede woning, voldoende voeding en ontspanning, ontlasting van zorgen voor-dreigende armoede, vrije tijd voor het volgen van geliefde bezigheden, en gezinsbemoeiing. Over het productieve werk, dat van dén arbeider ten bate der gemeenschap gevergd zal worden, is de verwachting slechts negatief. Dwang en onrecht moeten terzijde gesteld worden, evenals gevaren en overmatige vermoeidheid. De grootste moeilijkheid levert het echter op om zich in te denken in de ongelijkheid van taak, ongelijkheid van positie, van macht en behandeling. Zullen die er toch moeten zijn? of zullen1 zij vermeden kunnen worden? Misschien juist door dè vaagheid heeft de hoop op een menschwaardig bestaan in een socialistische maatschappij het sterke vermogen dat aan elk optimisme eigen is, wanneer het de toekomst niet langer doet zien als een voortzetting der mechaniseering van allen menschelijken arbeid, doch als een mogelijkheid, zelfs wel als een historische noodzakelijkheid waardoor de tegenwoordige kwalen gezien kunnen worden als het resultaat van onverstand en wanbeleid. Het is duidelijk dat de geschetste tegenstellingen: dè pessimistische terugblik naar het vroegere vreugdvolle arbeiden, en de optimistische toekomstvisie van een zorgenvrij bestaan, ondanks de sterk verscheiden levensopvatting waarvan zij uitgaan, toch elkaar aanvullen. Zij vormen te samen de lichte wonderbare sfeer om dë plicht van velen, wier arbeid in de tegenwoordige vormen, en onder DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 37 de thans geldende verhoudingen, als drukkend wordt beseft, ofschoon die arbeid toch noodzakelijk is voor het in stand houden onzer samenleving. Wat is nu de beteekenis dezer voorstellingen? Zijn zij beide al evenzeer te veroordeelen, omdat zij deels onjuist, in elk geval eenzijdig zijn, en de neiging in de hand' werken om, al bespiegelende, te vergeten dat in het onmiddellijke heden een taak ligt opgesloten. Ongetwijfeld bestaat dk gevaar indien de beteekenis der beide voorstellingen wordt miskend. De verleden arbeid had niet zoo'n idealen vorm en inhoud, als de kleurige droom die schildert, vooral niet van de velen die buiten bevoorrechte gilden zwaar en slecht beloond werk moesten verrichten, eoms nog in „hoorigheids—* verhoudingen verkeerden ten opzichte van de heeren ten platte lande. Wie hebben onze dijken aangelegd? Welk zwaar werk hadden dë verveners? Hoe stond het met dë touwslagers en zeilenwevers? Wat was het lot der visschers-en zeelieden op de nog primitieve vaartuigen? Doch ook de ambachten wier taak meer tot de kunst naderde kenden stakingen van gezellen, die hun toestand onhoudbaar hebben geacht. Bovendien werd het kleurige leven maar al te vaak gestoord door groote rampen van brand, hongersnood en verwoestende ziekten, waartegen de toenmalige samenleving niet opgewassen was, afgezien nog van de vele en herhaalde veeten en oorlogen, van belastingen en brandschattingen. De voorstelling van het vroegere gildenleven mag dan ook niet anders en niet meer beteekenen dan het ontworpen beeld eener samenleving, waarin dè arbeid in harmonische verhouding staat tot de eischen, die ieder aan 't leven stellen kan. Het verleden leent er zich gemakkelijker toe om gestalte te geven aan deze erkenning die als noodzakelijk gevoeld wordt, dat n.1. het arbeiden ten bate der directe gemeenschap voor ieders persoonlijkheid bovendien een hooge waarde moet bezitten. Ook in het toekomstbeeld 38 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST is dat zelfde bedoeld. Dat het zoo ondoenlijk blijkt daaraan een bevredigende gestalte te geven, is juist een van de merkwaardige moeilijkheden, die aan het probleem van den arbeid in de maatschappij der toekomst eigen zijn. De beteekenis van de toekomst-verwachting is immers deze, dat zij een prikkel vormt om naar die gestalte te zoeken, en meer, die gestalte te scheppen. Het gevaar dat aan beide voorstellingen verbonden kan zijn, komt voort uit de opvatting dat er een onoverkomelijke tegenstelling bestaat tusschen dien tegenwoordigen toestand eenerzijds en een terug verlangd verleden, of een voorspelde toekomst, zooals die er behoorde te zijn, anderzijds; en dat het slechts een kwestie van willen is om uit een donker bestaan de vroegere kleur te heroveren of aan het dagend licht heerschappij te verzekeren. Daarin toch schuilt een miskenning van de verhouding tusschen de werkzame ideale voorstelling en de scherp voorgestelde werkelijkheid. Want even zoo goed als dè tegenwoordige vormen van den arbeid zich geleidelijk en onvermijdelijk ontwikkeld hebben uit de vroegere, zoo zal ook de arbeid in de maatschappij der toekomst niet anders kunnen ontstaan dan. geleidelijk en onvermijdëlrjk voortgekomen uit wat tegenwoordig bestaat. Wanneer dan ook de ideale voorstellingen erkend wor-% den. in hunne ware beteekenis als een prikkel, als een aandrijvende kracht tot scheppen, zal het noodzakelijk zijn dat men zich een heldere voorstelling maakt van den arbeid van nu, en tevens van de ontwikkeling, die daarin, ook reeds nu, is waartenemen. Uit zoo'n voorstelling alleen kan worden afgeleid waar de wegen liggen, en wat voor middelen ter onzer beschikking staan om op den arbeid in de maatschappij der toekomst een invloed uit te oefenen in dè richting der idee. Het is algemeen bekend wat aan de tegenwoordige vormen van den arbeid wordt verweten. Allereerst dat de DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 39 beteekenis van ieders werk verloren is gegaan door het splitsen van de velerlei soorten verrichtingen, die noodig; zijn om eenig product te vervaardigen, teneinde elk van die deel-verrichtingen in een oneindige herhaling te doen verrichten, door èèn van vele samenwerkende arbeiders, zoodat voor hen een doodende eentonigheid overheerscht. Daarbij voegt zich dan in den jongsten tijd! het streven om, naast de voortzetting der arbeidsspitsing tot het uiterste, door leenstelsels en controle o.a. in verband met tijdopnamen, de werklieden in hunne eentonig herhaalde bezigheid nog bovendien aan te jagen tot de grootste snelheid; een streven dat het meest bekend werd in het Taylor-stelsel. Verder richt zich het verwijt tot de machine, die niet alleen als krachtwerktuig de groote lichaamskracht van sterke personen, maar bovendien de, door jarenlange oefening en scholing verkregen, bekwaamheid in de stofbewerking overbodig maakt. Daarmede toch wordt het mogelijk dè arbeiders, afgescheiden van ieders persoonlijke eigenschappen, eenvoudig optevatten numeriek, als een aantal arbeidskrachten, gelijk een cijfer de sterkte van legers aangeeft. Gelijkwaardigheid van velen beteekent dan ook dikwijls een gevoel van minderwaardigheid voor de enkelen. vv"i'-;'; Als gevolg van1 het een en ander wordt dan aan den tegenwoordigen arbeidsvorm verder verweten, dat hij den arbeider tot afhankelijkheid brengt van het productiestelsel. Voor een loon dat hem slechts een karig bestaan kan waarborgen, en dan nog zoolang hij behoort tot de bevoorrechten, voor wie werk beschikbaar is, blijft hij zijn gansche leven gebonden als recruut in het industrieele leger, waar bovendien strenge eischen van orde en gehoorzaamheid gelden. Wanneer dë voorstelfing zich tot deze trekken beperkt, is het duidelijk hoever de tegenwoordige arbeid' verwijderd is van dè geschetste ideale voorstellingen, en hoe zwaar het oordeel daarover luiden moet. Het is ongetwijfeld zeer nuttig geweest, en het is ook 40;ne arbeid in de maatschappij der toekomst nu nog nuttig, dat wij ons van de donkere trekken scherp bewust zijn, maar het is toch ook noodig, dat wij inzien darde voorstelling hoogst onvolledig en zeer/eenzijdig is. Allereerst onvolledig daar er nog talrijke beroepen zijn, waarvoor de arbeidssplitsing en de machinale arbeid zich niet op de beschreven wijze heeft voltrokken, en waar wel degelijk het werk nog een groote waarde voor de persoonlijkheid heeft of de vakbekwaamheid niet gemist kan worden. Van een algemeene nivelleering van alle werklieden tot arbeidskrachten-zonder-meer is de werkelijkheid nog zeer ver verwijderd. Nieuwe beroepen met een eigen en bijzondere vakbekwaamheid ontstonden er talrijke. En de organisatie van het tegenwoordige voortbrengingsleger eischt niet uitsluitend rekruten, döch een zeer uitgebreid en talrijk kader, dat voor een groot deel uit de werklieden wordt gevormd. Een volledig beeld van de thans gebruikelijke arbeidsvormen moet dan ook vrij wat meer te zien geven dan alleen het schema van de onpersoonlijke werkkracht die achter de machine in eentonige handgreepen wordt voortgejaagd. Maar bovendien is de voorstelling vooral hierom eenzijdig, daar zij wel de gevolgen voor de werklieden bij hun arbeidstaak in schel licht stelt, doch verzuimt aantegeven dat*de arbeidssplitsing en de toepassing der machine' enorme groote voordeelen gebracht hebben aan alle leden der samenleving, waartoe ook de arbeiders zelve behooren. Wanneer niet alleen gelet wordt op het produceeren, doch ook op het verbruiken der voortgebrachte goederen, dan toont zich ongetwijfeld een treffende ongelijkheid tusschen de weelde van de hoogere standen en het sober bestaan der arbeiders. Vergeten mag daarbij echter niet worden dat ook dat somber bestaan belangrijk veel hooger staat, dan wat het b.v. een eeuw of zelfs een halve eeuw geleden kon zijn. ^Waar niemand de vooruitgang in den levensstandaard wil missen, maar integendeel elk verlangen en elke eisen beteekent dat deze vooruitgang nog veel en veel verder DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 41 moet worden voortgezet, ten einde alle menschen deel te doen hebben aan wat door uitvinding en organisatie bij de voortbrenging mogelijk werd, is het duidelijk dat de arbeidssplitsing, het rationeel organiseeren daarvan, en de kosten-sparende machine een onvermijdelijk en onmisbaar bezit der tegenwoordige samenleving vormen. Niemand kan ermee volstaan om, op grond van de erkende nadeelen, de tegenwoordige vormen van arbeid scherp te veroor deelen. Uitgaande van die vormen moet hij trachten daarin een taak te zoeken. Arbeidssplitsing; rationeele en machinale massa-productie kunnen niet meer verworpen worden. Daarom is het pas mogelijk met scheppingslust de toekomst intezien, indien de genoemde grondslagen der productie als onvermijdelijk worden aanvaard, en, daarvan uitgaande, de noodzakelijke verbeteringen worden opgespoord. Om te kunnen verbeteren moeten voor alles die arbeidsvennen zorgvuldig en nauwgezet worden doorgrond. Dit kan op drieërlei manier worden gedaan. Nagegaan kan worden 1 °. de invloed op lichaam en geest (physiologisch), 2°. de invloed op de resultaten, d. w. z. op de belooning zooals die blijkt uit de wijze waarop de arbeider en zijn gezin kan leven (ekonomisch) en 3°. de invloed op zijn levenshouding (psychologisch). Om de algemeene bespiegeling daarbij te vermijden, kan niet uitgegaan worden van het afgetrokken begrip: gesplitste of machinale arbeid, maar moeten de tallooze uitingsvormen daarvan in onze verwikkelde voortbrenging elk voor zich worden bestudeerd (technologisch). Vooral wanneer het er op aankomt te weten hoe die invloeden ten goede kunnen worden gewijzigd, moet erop gelet welke technologische veranderingen bezig zijn zich te voltrekken. Een dergelijk onderzoek is buitengewoon omvangrijk. Het is er verre van dat dit geheele terrein in een voordracht kan worden beschreven. Wat wel mogelijk is, en wat ik zal beproeven, is een verkenning van dit terrein, Socialisatie 4 42 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST ten einde aantegeven van welken aard het werk is dat kan worden verricht, en tevens om het besef te wekken dat inderdaad langs dezen weg iets te bereiken valt. In 't kort heeft het de beteekenis, dat sociale vooruitgang ook in de arbeidsvormen, gepaard moet gaan met sociaal onderzoek. En wanneer ik het onderzoek niet alleen sociaal maar sociaal-technisch noem, bedoel ik daarmede dat het moet dienen voor het voorbereiden en volvoeren van een scherp bewuste taak. Elke arbeid, zoowel geestelijke als lichamelijke arbeid kan het lichaam oefenen, en zijn vermogens ontwikkelen, maar kan ook uitputtend en sloopend werken. Het is bekend1 dat niet alleen uitwendige, maar ook innerlijke factoren in hunne samenwerking de oorzaak zijn dat het een of het ander geschiedt. Ofschoon dit geval voor geval kan wisselen, is in 't algemeen- van den tegenwoordigen arbeid op te merken, dat er invloeden werken, die verzwarend zijn, andere die daarentegen eert verKchting meebrengen. Ongetwijfeld is een sterke strekking waartenemen om buitengewoon zware arbeid niet langer door menschelijke spieren te dóen verrichten, maar door machines die groote lasten trekken- of heffen dan wel 'krachtige druk of slag teweeg brengen. Bovendien wordt werk, dat een buitengewoon lang aangehouden krachtsinspanning vereischt, reeds voor een groot deel door machines overgenomen. Waar deze ontwikkelingsgang nog onvolkomen resultaten bereikte b.v. bij dan landbouw en in de havens is toch vooral een voortdurend streven te zien om in deze richting meer natestreven. Niet alleen de mensch, maar ook het dier, en allereerst het paard wordt meer en meer ontlast. Het zijn geen zuiver humanistische overwegingen die daartoe leiden, maar vooral het inzicht dat aldus meer werk in korter tijd en goedkooper kan worden verricht. DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 43 Om dezelfde redenen is echter in menig opzicht de arbeid zwaarder geworden, niet voor het geheele lichaam, maar voor enkele organen of spiergroepen, b.v. van 't oog, het oor, van hand- of beenspieren. De eenzijdige inspanning kan de. harmonie van de lichaamsoefening geheel verbreken, ofschoon de aanpassing zeer vermogend blijkt te zijn. Een andere verhchting van vermoeienden en uitputtenden arbeid is een gevolg van de sociale wetgeving. De bescherming van het kind en van dén jeugdigen arbeider heeft ook in ons land reeds een kwart eeuw gewerkt om te verhoeden dat te hooge eischen aan hun lichaamskrachten gesteld werdén. En in verband daarmede is ook voor de vrouw en vooral voor de moeder op gelijksoortige wijze gezorgd. Nauw daarmede hangt samen de voortdurend voortschrijdende werktijdverkorting en het zoeken naar een doelmatige arbeidsverdeeling om door goed gekozen rustpoozen aan de Vermoeienis een grens te stellen. De sociale hygiëne, die dit onderwerp der arbeidsvermoeienis tracht te doorzoeken heeft bovendien -nog een uitgebreid gebied1 voor studie en voor ingrijpend optreden om n.1. alle schadelijke invloeden voor het menschelijk organisme in oorsprong en werking nategaan en te bestrijden. Een voortdurende, ofschoon dikwijls nog te langzame ontwikkeling kan reeds op talrijke resultaten wijzen, waardoor tegenwoordig de werkplaatsen en fabrieken een geheel andere en betere omgeving vormen, dan zij dit een halve eeuw geleden deden. En een heugelijk feit is daarbij te constateeren, waardoor eenerzijds de aanvankelijke weerstand, en anderzijds de verdere belemmeringen meer en meer geweken zijn, dat ook deze verlichting van den arbeid niet uitsluitend meer op humanistische gronden behoeft te worden verdedigd, omdat zij gebleken is nuttig te zijn voor grootere en goedkoopere voortbrenging. Een verzwaring echter 44 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST staat daartegenover doordat tengevolge van scherpere controle, van stukloon en andere toonstelsels, het tempo van den arbeid buitengewoon versneld is. Kon er vroeger sprake zijn van een arbeids-iythme dat in den zang een gelijkwaardigen gang gemakkelijk kon1 vinden; tegenwoordig is dat slechts zelden meer het geval. Geen lied is in staat om bij te houden wat deels door de machine, deels als gevolg van arbeidssplitsing van arm of hand of been wordt gevergd. Zelfs is soms door de alom toegepaste draaiende en continue werking van werktuigen of gereedschap, het rythme voor goed opgelost in een ononderbroken stroom. In nauw verband hiermede staat deze andere verzwarende invloed, dat van de aandacht van den arbeider bijna geen sprake meer kan zijn, omdat een eentonige en bijna eindelooze gang van zijn arbeid elke belangstelling daarin zoo goed als onmogelijk maakt. Toch heeft ook deze omstandigheid een lichtzijde. De aandacht kan ook wel te sterk gespannen zijn, en ongetwijfeld is er na eenigen tijd van oefening bij dè arbeiders een zoodanige mechaniseering van de gevergde handgreepen bemerkbaar, dat zij deze zonder aandacht, dat wil zeggen zonder eigenlijke denkwerking of herseninspanning kunnen uitvoeren, en zelfs beter dan wanneer zij wel alles zouden overdenken. Ieder weet dat dit b.v. bij het gewone rekenen, het optellen, aftellen, vermenigvuldigen enz. het geval kan zijn. En het is herhaaldelijk gebleken b.v. bij het spinnen en weven, dat het zeer goed mogelijk is vlug te werken en toch tegelijkertijd aan andere dingen te denken, of van het denken uitterusten. De vraag rijst dan echter of er voor het denken over het verrichten van een taak, dat voor den arbeider een soort levensvervulling kan zijn, iets anders in de plaats is gekomen. Ln nu is een ervaring, vooral door Duitsche onderzoekers opgedaan, dat al te vaak die plaats ingenomen wordt door de vraag naar de numerieke productie, naar DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 45 het aantal van wat voortgebracht wordt, omdat daarvan het verdiende loon zal afhangen. Daarmede is tegelijkertijd aangeroerd dat, wat op aard en vorm van den arbeid in de toekomst zoo'n grooten invloed moet hebben, de belooning van de arbeidsprestatie. Het is onmogelijk om in een kort bestek een overzicht te geven van de vormen en de beteekenis der verschillende loonstelsels. Toch is het goed om even te overdenken waarom er van loonstelsels sprake kan zijn, daar toch niets eenvoudiger schijnt dan salaris of belooning voor geleverde diensten. In breede terugblik geeft de ontwikkeling van wat loon genoemd wordt het volgende te zien. Naast iemand die door of van dè opbrengst van zijn eigen arbeid leefde, hetzij in den vorm van verbruiksartikel of als de prijs der voortgebrachte Tuilgoederen, staat de afhankelijke arbeider, dat is dus dë persoon die, door welke omstandigheden dan ook, niet in staat is zelfstandig te produceeren, maar daartoe slechts kan meewerken met een ander. Het eenvoudigste loon, het loon in natura, is het verstrekken van de noodzakelijkste onderhoudsmiddelen; waardoor niet alleen het levensdeel dat aan *t arbeiden gewijd is, maar ook dat voor rust, eten en genoegen geheel afhankelijk is van den wil van den meester. Van dit laatste kan hij bevrijd worden door het ontvangen van geldloon, dat over een langeren of kortéren termijn kan zijn berekend. Hoe korter die termijn wordt, hoe meer vrijheid van beweging de arbeider ook bij zijn werk verkrijgt. In een uurloon zit in beginsel een zeer korte verbintenis opgesloten. Toch wordt steeds de arbeidskracht, dat wil zeggen, het ter beschikking stellen daarvan, verkocht voor een overeengekomen prijs. Dat is niet meer het geval bij het ontstaan van het stukloon. Hier wordt niet langer voor de arbeidskracht 46 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST maar voor de prestatie daarvan een prijs betaald. In sommige vormen van stukloon b.v. bij scheepsbouw en bij metselwerken, nadert het loon de overeenkomst van het aanbesteden en aannemen, waarbij eigenlijk de arbeider geheel zelfstandig schijnt te zijn geworden. Hoewel dat stukloon in beginsel aan den arbeider de grootst mogelijke vrijheid van beweging brengt, is het door de arbeiders zoo lang mogelijk geweerd en zeer scherp bestreden. Toch is de invoering, maar 'bovendien de ontwikkeling daarvan in steeds beter aangepaste vormen, een van de belangrijkste verschijnselen in de moderne industrie, daar evenals de arbeidssplitsing en de machinale arbeid, het stuk- of tariefloon-stelsel een middel is om de productie te vergrooten en de prijs der gemaakte goederen te verminderen. Waar dit door de bedrijfsleiders werd ingezien, en de arbeiders geen voor- doch eer nadeel zagen in de belooning van hun prestatie, ter vervanging van het uurloon, heeft het stukloon aanvankelijk het kenmerk gedragen van minder vrijheid, dat is van meer dwang voor den arbeider. Het was en is nog dikwijls de zweep, waarmede de arbeiders gedwongen worden tot sneller werken dan zij wenschten of zich aangewend hadden. En dat wel zonder een hoogere belooning, over een langere tijdsduur genomen, omdat het stukwerk op een te laag tarief was gezet of dat lagere tarief, tot op peil, opzettelijk was teruggebracht. Daartegenover staat dat er loonstelsels zijn ingevoerd waarin die strekking, om uitsluitend aanjagend te zijn, is getemperd1 door deze andere strekking om aan het loon een karakter te geven, dat de moraal van alle tijden ervoor opedschte, n.1. dat van een billijk, een rechtvaardig loon. Allereerst kan dit geschieden door de combinatie van tijdloon en stukloon, waarbij een minimum uurloon werd gegarandeerd. Verder door nimmer de tarieven terug te brengen wan- DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 47- neer daardoor dè werkelijke verdiensten van den arbeider buitengewoon stijgen. En ten slotte om, wanneer toch ter verlaging van de productie-prijs, de tarieven moeten verminderen, aan den arbeider ter vergoeding een deel van de bedrijfswinst, die een gevolg is van de lagere tarieven, te garandeeren. Ondanks dit zeer sterk samengetrokken overzicht, kan het toch duidelijk zijn, hoe zeer bij het loonstelsel betrokkerï zijn: de gevoelens van den arbeider dat er een dwang op hem wordt gelegd1, en dat hij in zijn loon billijk of onbillijk wordt behandëld. Tevens is er ook in sterke mate mee gemoeid dè vraag of de arbeider zijn arbeidskracht wel ekonomisch, dat is met inzicht en overleg aanwendt, ten einde zonder schadelijke vermoeidheid een zoo groot mogelijke en toch deugdelijke prestatie te bereiken. Is nu door dè enkel op bedrijfswinst lettende strekking, het stukloon vooral in het vorige eeuwkwartaal stellig voor den arbeid een beangstigend verschijnsel geweest, zoo mag thans worden aangenomen dat meer verlichtende begrippen bezig zijn doortedringen. Vooral om de beginselen van het Taylor-stelsel vormt zich een tak van wetenschap, waarvan te hopen is dat in principe-strijd en feiten-materiaal het doel niet uit het oog verloren wordt, om in den loonvorm dë arbeid lichter en toch te gelijk effectiever te maken. Dit is van te meer beteekenis nu het groot-bedrijf niet geheel en al oppermachtig is om een loon-vorm als regel voor te schrijven, doch tot overleg en tot het geven van rekenschap moet overgaan, waar in dë collectieve arbeidscontracten aan de gezamentlijke arbeiders een invloed wordt toegekend. De vorm en de hoogte van het geldloon geven niet voldoende aan hoe de arbeidsprestatie wordt 'beloond. Want de eigenlijke belooning is niet het geld, maar dat wat de arbeider zich met het verdiende geld kan verschaffen. Dat is waarop het tenslotte aankomt, wanneer b.v. de al- 48 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST gemeene billijkheid van het loon beoordeeld wordt, wanneer de nood- of de welstand der arbeiders aan de orde is, en waarop gedoeld wordt, wanneer in 't algemeen gesproken wordt van arbeiderstoestanden. Hoe uitgebreid is het gebied daarvan: de woningtoestand' der arbeiders, de voeding en kleeding, de geneeskundige verzorging van het arbeidersgezin; de pensioneering en in 't algemeen de verzekering tegen armoe door onvoorziene omstandigheden, als ongeval, ziekte, invaliditeit, werkloosheid; het onderwijs der arbeiderskinderen; de ontwikkeling en de ontspanning door leeszalen, cursussen, arbeiderssport, en een uitgebreid vereenigingsleven. Alleen reeds door het noemen van deze onderwerpen is tegelijkertijd aangegeven, dat de verzorging en de inhoud van het arbeidersleven in de laatste eeuw er niet minder op geworden zijn. Vooral moet erbij gedacht worden hoe de verbruikscoöperatie de doelmatige besteding vagi het loon bevorderde en daarmede aan de woeker op de arbeiders veel terrein ontnam. Ook mag niet vergeten worden dat de woningaanbouw een overheidstaak werd, en dat de drankbestrijding overal de arbeiders voor eigen daadkracht toegankelijk wist te maken. Toch mag het allerminst uit het oog verloren worden dat: 1°. de bereikte resultaten slechts mogelijk zijn geworden door de geestdrift, de toewijding en de onbeperkte arbeidsliefde van een geheel geslacht, en 2°. dat hier slechts van een aangevangen, en nimmer van een voltooid werk of een automatisch verder groeiend organisme sprake kan zijn, omdat juist elk begin van orde, welstand, ontwikkeling en ontspanning — zonder daarbij zelfs te denken aan weelde — de kiemen heeft verspreid voor een onuitbluschbaar verlangen naar meer en beter. Daarmede is tegelijkertijd mijn beschouwing genaderd tot de beteekenis van de arbeidsvormen op den psychischen, den gevoelstoestand der arbeiders, die' naar vroegere spraakwijze als die van tevredenheid of van onrust werd aangeduid. DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 49 Het schijnt steeds de eenvoudigste en de natuurlijkste levenshouding te zijn, wanneer de mensch zijne neigingen tot volle ontplooiing van zijn wezen' kan volgen. Dat sluit uitteraard in; een bevrediging zijner directe behoeften en een ontheven zijn van drukkende zorgen. Daarna kan hij pas overgaan tot daden, waardoor zijn aanleg en talenten zich tot eigen voldoening en genot zullen uiten en ontwikkelen. De hooge beteekenis van deze individualistische idee, waardoor ieder mensch zichzelf tot doel zijner werkzaamheid ziet gesteld, kan pas dan ten volle erkend' worden, indien tevens de noodzakelijkheid is aanvaard van de gebondenheid onder de tucht der plichten. De ontplooiïngsidee en de tucht zijn de twee kernen, die in den gemeenschapsarbeid voor ieder een tegenstelling scheppen, alsof zijn bestaan om twee middelpunten draait./ Eenerzijds toch heeft ieder het verlangen dat de gemeenschapsarbeid, dien zijn dood gewone dagelijksche plicht hem oplegt, tevens zal voldoen» aan den aard zijner talenten en neigingen; anderzijds is het dè arbeid waarvan de tucht soms zoo zwaar is, dat hij tot een vloek schijnt te worden volgens het oude gebod na de uitdrijving uit het paradijs: „In 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood' verdienen." Het zoeken naar harmonie tusschen handhaving der persoonlijkheid en het zich bukken voor dè van buiten opgelegde plichten is het probleem voor ieders leven. Datzelfde geldt ook voor de menschheid en in beperkteren zin voor iedere kleinere of grootere samenleving. Zij maakt zich door een steeds toenemende taakverdeeling en door de daartoe strekkende organisatie, vrij van den meest directen hongerdwang om eerst in enkele, en daarna in steeds meerdere individuen te kunnen gaan streven naar de geestelijke ontwikkeling van gevoel en verstand. En naarmate eenig individu begonnen is met deze hoogere ontplooiing zal hij twee edele verlangens kennen. Allereerst ter verdere bevrijding van zich zelf, maar daarnaast ook ter vervolmaking van de organisatie opdat deze de indivi- 50 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST dueele vrijheid! aan steeds meer leden zijner samenleving kan verschaffen. De scherp voorgestelde kennis onzer tegenwoordige samenleving heeft ons geleerd dat allereerst die productieve, scheppende macht een sterken groei vertoont. Was dat aan elk individu persoonlijk ten deel gevallen, dan zou hij de trots en het zelfgevoel kennen dat uit de beheersching van de natuur moet voortkomen, zooals die zich in wetenschap en techniek duidelijk vertoont. De bestuurder van motorwagen, vliegmachine, oceaanboot en dergelijke moet in het begin het besef gevoeld hebben van de grootschheid der macht, die hij in handen houdt. Maar betrekkelijk zelden, en zoo al, dan nog zeer gedeeltelijk, gevoelt ieder individueel, hoe de gezamentlijke macht groeit. Meestal wordt elk vaag gevoel daarvan geheel weggedrukt, doordat de dagelijksche plicht zoo nuchter, dor, eentonig schijnt en een voortdurende belemmering vormt om aan de zeer individueele eigen verlangens te kunnen voldoen. Toch is het duidelijk dat juist door de taakverdeeling, als gevolg van ingewikkelder organisatie der samenleving, het mogelijk is geworden dat deze als geheel een grootere productieve macht heeft verkregen. Daarom wordt dat, wat voor ieder persoonlijk het beginsel van levenswijsheid is, het voortdurend zoeken en streven' om in zijn arbeid de harmonie tot stand te brengen tusschen eigen levensontplooiing en tucht, ook de taak voor het hoogere individu dat de gemeenschap is. Uit dit besef zijn naar mijn vaste meening de gevolgtrekkingen te maken, die richtinggevend zijn voor de verbetering van den arbeid in de maatschappij der toekomst. Het allereerst noodige is dit, dat de gemeenschap, waarvan ik sprak geen begrip, geen voorstelling maar werkelijkheid zal zijn. Voor den arbeid is dit feitelijk reeds het geval. Nauwelijks enkele personen kunnen arbeiden direct voor zich zelf; practisch doet ieder het voor een ingewik- DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 51 kelder geheel, hetzij dit zich als een groot 'bedrijf, als export, dè markt, de gemeente of staat vertoont. Maar toch ontbreekt er nog veel, aan wat ik de werkelijkheid der gemeenschap noemde. Deze wefkelijkheid verkrijgt de gemeenschap pas indien ook alle het vaste gevoel en vertrouwen bezitten tot die gemeenschap te behooren, deel van haaf uit te maken, en nog verder, voor een groot deel van hun leven erin te kunnen opgaan. Dat moet tevens beteekenen dat het belang dier gemeenschap, dat is het belang van zich te handhaven en zich te ontplooien, begrepen wordt als uit te gaan boven dat der deelen en daarom gehoorzaamheid en onderwerping kan vergen en verkrijgen. Zoo'n begrip groeit betrekkelijk langzaam; de idee ervan is overal aanwezig in dè primitieve vormen van kleinere gemeenschappen als gezin, vereeniging, kerk, gemeente, natie, maar het breidt zich uit en bevestigt zich steeds meer ondanks — en laten wij hopen zelfs door — den heftigsten strijd'. Wie dit bevorderen wil, moet echter voor alles ertoe medewerken, dat de gemeenschap zich ook thans reeds toont als wat zij behoort te zijn, d. w. z. niet langer in het vergen van de ruige en ruwe vormen van den arbeid nog onbeholpen en onbillijk verdeeld, maar in zuiverder -verhoudingen, omdat zij van haar leden arbeid vergen moet, n.1. de arbeid ter voortbrenging van de veelsoortige samenlevings-behoeften. 'Dat streven toont zich het duidelijkst in de demokratie, die door de politieke rechten aan de arbeiders te verleenen hen als volgerechtigde burgers erkent, vol gerechtigd n.1. om invloed te kunnen uitoefenen op wat de samenleving van hen eischt, en voor hen kan doen. Maar in nog sterkere mate kan de gemeenschap toonen wat zij is, door alle pogingen-, waarop ik in mijn voordracht de aandacht vestigde tot verlichting van den arbeid, en tot het geven van waarde en inhoud aan de belooning voor den arbeid, met groote warmte en kracht te steunen. 52 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST Natuurlijk zonder daarbij ook maar éen oogenblik het grootere eigen gemeenschapsbelang uit het oog te verliezen, doordat alle arbeidsprestarie's op de meest doeltreffende en vruchtbare voortbrenging zijn en blijven gericht. De arbeid in de maatschappij der toekomst is een onbekende, een schim achter de morgennevelen, waarvan wij alleen weten dat wij erheen gaan. Richting en beweging is al wat wij kunnen zoeken en verkrijgen. De richting, die ik meende te mogen aanwijzen, gaat niet terug naar den in zich zelf besloten arbeid van den eenling, maar kan zich ook niet losmaken uit een gemechaniseerde organisatie om naar een ijle lichte hemel van absolute vrijheid voor ieder te stijgen. Door de brokkelige kristallisatie-processen van onderlinge samenvoeging heen, moet het gaan naar een hooger eenheid der samenleving, welker zelfbewustheid besloten ligt in een gevoel van gelijkgestemde saamhoorigheid van velen. W& Dat nieuw groeiende gevoel moet aan den arbeid in uitvoering en belooning het karakter geven van zorg voor wat ieder individu aan welzijn en vrijheid behoeft, opdat daardoor gewillig de opgelegde tucht kan worden verdragen. In die richting gaan talrijke wegen, evenwijdige en elkaar kruisende, waarlangs stoeten zich kunnen en moeten bewegen om tallooze belemmeringen terzij te stellen. ' De lasten die daarbij te dragen zijn, en de persoonlijke taken die daartoe vervuld moeten worden, zijn veel en zwaar. Door afwisselend licht en schaduw van een verwikkelde werkelijkheid, vervroolijkt door de herinneringen aan een kleurig verleden, dat voor goed verlaten is, en in glans gezet door het licht dat ons uit nog onbereikbare verte tegemoet schijnt, kan juist het vertrouwenVin de goede richting te gaan aan ieder op zijn wijze iets brengen, van wat individu en gemeenschap behoeft aan harmonie van arbeidsgenot en arbeidstucht. SOCIALISTISCH-NATIONALISME De menschheid heeft in de eeuw tusschen de Napoleontische oorlogen en de wereldkrijg van thans geleefd in de verwachting van een vrijheid, die niet alleen politiek maar ook sociaal zou zijn. Van de drie leden der revolutie-leuze moesten naast vrijheid de gelijkheid en broederschap zoover doorgevoerd worden, dat ook de banden van de armoede en de loonslavernij zouden breken. De vormen waarin dat verwezenlijkt kon worden waren vaag. Een socialistische maatschappij was wel in min of meer gedetailleerde trekken uit te denken, maar twee dingen bleven ontbreken. Allereerst teekende zich in de stroom der waarneembare maatschappelijke vervormingen geen afschijn der zoo diep gevoelde gemeenschapsverwachting. Integendeel zag ieder het kapitalisme uitgroeien over het terrein der oude wereld en voortwoekeren naar koloniale landen, tot een stelsel ontstond, dat de naam imperialisme verwierf, en den gruwelijksten van alle oorlogen ontketende. Daarnaast mislukte elke poging om aan te geven door welke middelen1 en langs welke wegen de tegenwoordige maatschappij in de socialistische zou kunnen overgaan. Eenerzijds was men tevreden met dè stelling dat na een sociale revolutie die de maatschappelijke orde vernietigt, van zelf de socialistische orde zal ontstaan; eene stelling die onhoudbaar is omdat aldus wel een ekonomische achteruitgang te bereiken is, nooit een voor *t onderhoud en de verhoogde welvaart der toenemende menigten noodzakelijke vermeerdering der voortbrenging. Anderzijds beperkte zich eene poging tot het trekken' der hoofdlijnen voor een principieele maar practische socialistische politiek tot het opstellen van zoodanige eng-omgrensde sociale hervormingen, dat deze zich aan de bestaande maatschappelijke orde laten aanpassen. 54 SOCIALISTISCH-NATIONALISME Het negentiende eeuwsche socialisme heeft de diepere beteekenis hiervan, dat is van 't ontbreken der sociale gemeenschapsvormen èn in den groei der ekonomische verschijnselen èn in de dagpractijk der politiek wel ondervonden, maar kon er zich toch overheen zetten. Ondervonden, omdat het onbeperkte vertrouwen in de gevolgen eener revolutie, gesterkt door de afkeer van kleine maatregelen, een linksche vleugel; en daarentegen de practische zin, die zich tegen revolutionnair gebazel en opruien verzette, en die in maatschappelijk werk en in maatschappelijke erkenning bevrediging vond, een rechtsche vleugel schiep. Die twee vleugels van één leger waren maar al te dikwijls geneigd zich van elkaar af te scheiden en deden onderling sterk afwijkende gevoelens ontstaan. - Het socialisme zette zich daar overheen doordat het is opgegaan» in de machtsvorming. Proletariërs, vereenigt u! Dat was niet alleen middel, het was doel geworden. Den revolutionnairen was het naar den zin omdat vanzelfsprekend een omwenteling zonder macht ondenkbaar is; de reformisten ondervonden dag aan dag het groote nut van een dergelijke machtsvorming in de demokratische staten. Marx* leuze, die het socialisme volledig zou gaan beheerschen, bevatte echter nog iets meer. De oproep ging namelijk tot de proletariërs van alle landen. Een internationale, een wereldmacht moest gevormd worden. Achter deze bedoeling stond het inzicht dat de gewenschte socialistische maatschappij niet te verwezenlijken is dan internationaal, dat is over de geheele wereld. Plaatselijke, nationale socialistische staten lagen buiten de gedachtensfeer. Wanneer al aangenomen werd, dat toch ergens de socialistische maatschappij het eerst moest ontstaan, sprak het van zelf dat deze zich onmiddellijk over alle andere landen zou uitbreiden. Of, zoo dit mislukte, ook weer moest worden opgegeven. De linksche, revolutionaire, vleugel der socialisten kon dit soort internationalisme zuiver bewaren. Het beteekende slechts de solidariteit der socialistisch revolutionairen over SOCIALISTISCH-NATIONALISME 55 de geheele wereld. Het rad niets te maken met het algemeen-menschelijke internationalisme, dat berust op de volledige gemeenschap van de geestelijke wereldwaarden, noch ook met het juridisch-politieke internationalisme dat naar de omschrijving en naar dè erkenning van een wereldrecht streeft, noch eindelijk met het commercieele internationalisme dat aan den wereldhandel de grootst mogelijke vrijheid wil verschaffen. De rechtsche, reformistische, socialisten hebben de gevormde proletariërs-macht allereerst nationaal moeten toepassen. Algemeener gezegd: binnen dë grenzen van den staat, en zelfs binnen de grenzen van gewest of gemeente. Dat vereischte eene aanpassing aan nationale verhoudingen, gewoonten en gevoelens. Het naar buiten treden van de gevolgen dezer aanpassing kon wel onderdrukt worden, maar het nationalisme moest onvermijdelijk voor het socialisme worden tot dat, wat het in zijn wezen is: de typische, de werkelijk levende vorm van een ongedwongen groeiende gemeenschap. Ten eenen of ten anderen tijd moest dit blijken. Dat het door den wereldoorlog zóo plotseling en onverwacht zich toonde, is geen omkeer geweest. Het verschijnsel dat groot opzien wekte, was slechts te wijten, eenerzijds aan het door valsche schaamte onderdrukken van het levende nationalisme, anderzijds aan de geweldige schok, die in Augustus 1914 alle overwicht van sleur- § gedachten over de levende gevoelens verbrak. . De rechtsche socialistische vleugel is in zijn wezen nationaal geworden, maar wil het internationalistisch karakter toch niet graag opgeven. Principieele, historische en — tegenover de linksche radikalen — ook taktische redenen, drijven de reformisten er toe om onder het internationalisme te doen verstaan den oorlog te bestrijden; en voor een volkenbond met vrijen wereldhandel op te komen. De „vereenigde-proletariërs van alle landen" zien zij als de samenwerking van nationale socialistische partijen, op gelijke wijze zooals staten zullen behooren samen te gaan voor internationale regelingen, op periodieke congressen. 56 SOCIALISTISCH-NATIONALISME Het is van groote beteekenis dat dit scherp gezien, en als juist erkend1 wordt. Dit soort internationalisme, boe menschelijk en hoe zeer waard om verlangd en bevorderd te worden, is niet meer typisch socialistisch. Men kan zich, b.v. onder Duitsche sociaal-demokraten, zelfs de vraag stellen of het wel strookt met een nationaal socialisme. Juist omdat dit nationale socialisme tot een nieuw en hoogst ernstig probleem geworden is, en wei een probleem van onmiddellijke en practische politiek, is het noodzakelijk alle schijn te vermijdén en zonder zich te laten afleiden door bijwegen, recht op het doel af te gaan. Dat doel is het probleem scherp te stellen en te onderzoeken, inplaats van het door overigens gerechtvaardigde internationalistische wenschen te verdoezelen. Wereldrecht, volkenbond en vrijhandel, die toekomstige oorlogen overbodig of onmogelijk zullen maken, zijn op zich zelf belangrijke onderwerpen die alle aandacht, ook van socialisten verdienen; zij hebben echter geen werkelijk aandeel aan den nieuwen vorm van het nationalisme, waarin»politieke met sociale vrijheid zal moeten samengaan. Niet als nationaal socialisme, maar als socialistisch nationalisme is het groote tijdsprobleem aan te duiden. Want het kenmerkende is niet dat een uit het verleden stammend socialisme langzamerhand1 nationale gevoelens toont en tot* ontwikkeling brengt. Neen het kenmerkende is dat natio-. nale gemeenschappen gedwongen zullen worden zich te socialiseer en. Waarom meen ik dat dit inderdaad zoo is? Alvorens dit uiteen te zetten wil ik eerst duidelijk uitspreken dat de gedachte eener socialistische maatschappij die zich over de geheele wereld zou uitstrekken, en die door een krachtig gehandhaafd wereldrecht den oorlog zou hebben opgeheven, veel grootscher is dan die van een nationalen socialistischen staat. Maar de vormen daarvan waren vroeger niet te zien, en SOCIALISTISCH-NATIONALISME 57 zijn ook heden nog niet in een schemer aan 't opdagen. Met het socialiseeren van een nationalen staat is dit wel het geval. Dat kan offers eischen, die aan vrijheidlievenden zeer zwaar vallen en die daarom de vraag zouden doen rijzen of niet de oude kapitalistische wereld met haar sterke internationale stemming ver verkieslijk is boven de nieuwe wereld met gescheiden staten, al streven die innerlijk naar een socialisatie. Met volledige handhaving van elke kritiek moeten echter dergelijke vragen onbeantwoord blijven, wanneer het doel is in de misten der tijden op te sporen wat bezig is te ontstaan. Niet logisch redeneeren, en niet ethisch bespiegelen over gedachten, maar scherp kijken naar werkelijkheden, is het doel. En dan niet naar werkelijkheden, die vroeger ontstonden en die nu afsterven of zullen verdwijnen, maar naar werkelijkheden die geboren worden en zullen groeien. Het scheppend en organiseerend vermogen kan alleen door zulk kijken in de werkelijkheid den grond en het materiaal vinden om iets tot stand te brengen. En de maatschappelijke krachten, zooals dë arbeidersbeweging er eene, en wel de jongste en dë sterkste is, kunnen alleen- richting vinden voor hunne bewegende werkzaamheid, indien 'haar getoond wordt waar een toekomst ligt, en ook waar de weg doodloopt in krachtsverspilling en teleurstelling als gevolg van verwarrend en onjuist inzicht. . Hoewel de sociaal-dëmokratie in haar rechtsche vleugel nationaal'.geworden is, en ook zelfs in haar linker vleugel, zoodra die in een revolutie zegeviert onvermijdelijk nationaal zou moeten worden, is zij zich geenszins er van bewust, dat op haar de taak rust aan een socialistisch nationalisme levende vormen te geven. Ten minste niet bewust, dat dit een geheel andere, enorm zwaardere, taak is, dan waaraan zij ooit heeft gedacht. Misschien heeft op dit oogenblik de Russische sovietregeering deze taak aanvaard, en zal dë toekomst ons kun» Socialisatie 5 58 SOCIALISTISCH-NATIONALISME nen leeren hoe daar de velerlei moeilijkheden zijn opgelost. Misschien ook zal het Russisch socialisme moeten afzien van de macht juist omdat het deze te zware taak niet weet aan te vatten. In ons land1 zien wij dit verschijnsel, dat de S. D. A. P. door 't aanvaarden der militaire landsverdediging, de nationale zelfstandigheid tot grondslag voor de practische politiek koos. Maar daarnaast ook eischte dat het land trachtte in eigen behoefte te voorzien, en dat het volk dè nationaal voortgebrachte goederen als nationaal eigendom beschouwde en naar de behoeften der burgers verdeelde. Ten slotte wilde de S. D. A. P. voor die eisch ook de verantwoordelijkheid der regeering aanvaarden. Hiermede was ook voor ons land scherp aangegeven wat het socialistisch-nationalisme beteekent. Toch kan ieder onmiddellijk inzien dat het geen in zijn grondslagen en gevolgen doordacht systeem is. Het is iets dat door dë omstandigheden' werd opgedrongen; en wel door dë afsluiting van het 'land als gevolg van den oorlog eenerzijds, door dë nood en dè stijgende ontevredenheid der stedelijke bevolking anderzijds; Daarom werd het door de S. D. A. P. ook als tijdelijk en bijkomstig beschouwd, naast het blijvende reformistische program, waarop de partij de verkiezingen is ingegaan. Niet ingezien wordt, dat dè rollen juist omgekeerd zijn. Het program van hervormingen is uit den ouden doos en zal van zeer ondergeschikte beteekenis worden. Daarentegen zijn de kansen groot, dat — zij *t ook door een korte periode verborgen — het socialistisch-nationalisme zich — gewenscht of ongewenscht — zal opdringen en om leiding vragen . Voordat ik nu vervolg met aan te geven waarom ik dit verwacht, herinner ik er nog eens aan, dat het nationalisme voor mij niet beteekent het zich verheffen op eigen aard en het afgeven op dien van andere volken, maar wel het krachtig handhaven en desnoods verdedigen van de SOCIALISTISCH-NATIONALISME 59 eigen gemeenschapsvormen, en daardoor ook van de vrije keuze der besturende organen. Mijn verwachting van de groote beteekenis, die het socialistisch-nationalisme in de toekomst zal verkrijgen, berust hierop, dat ik tweeërlei dingen als noodzakelijk zie, dat wil zeggen als geboren wordende werkelijkheden, die door dén wereldoorlog sneller te voorschijn kwamen. Tevens dat die noodzakelijkheid' zich zoo sterk doet geldén dat zij een» beoordeeling over 't al dan niet wenschelijke geheel en al terugdringt. Ten eerste de versterking der oude, bestaande en machtige nationale gemeenschappen, naast het ontstaan van nieuwe, wier kracht juist in hun nationalisme zal wortelen. Ten tweede de moeilijkheden, die deze nationale gemeenschappen zullen ondervinden om zich naar buiten en naar binnen te handhaven, waardoor zij gedwongen zullen worden om zich naar buiten meer af te sluiten dan vroeger ooit het geval was, en om naar binnen door socialisatie dé eenheid te versterken en de 'lasten der afsluiting en die welke een gevolg van den oorlog zijn, dragelijk te maken. Die moeilijkheden zullen zich niet overal gelijk in grootte doen gevoelen, en zich bovendien ook in zeer onderscheiden vormen vertoonen. Vandaar dat ook dë socialisatie zich naar dë velerlei omstandigheden zal moeten aanpassen. Beide punten eischen eene toelichting, die uiteraard niet het karakter van een bewijs kan dragen, maar slechts kan strekken om aannemelijk te maken dat de wording dér dingen zoo en niet anders zal zijn. 'Wanneer sociaal-dëmokraten dén oorlog wijten aan het kapitalisme doen zij dat grootendeels ten onrechte. Het zuivere kapitalisme is evenzeer en, wellicht in nog sterkere mate, internationaal als het socialisme. Dat de wereldoorlog imperialistisch was, zal wel nauwelijks iemand betwijfelen. Maar dit imperialisme zou nooit in staat geweest zijn 60 SOCIALISTISCH-NATIONALISME den oorlog vier jaren te doen voortduren, indien het zuiver van kapitalistischen oorsprong was. Dat kan ook niet want het is ouder, en berust op de ontwikkeling der staatsmacht. Naar mate deze grooter werd, wist zij het kapitalisme te nationaliseeren, maar moest toen ook den invloed1 van het nationale kapitaal ondergaan. Uit dién invloed zijn de moderne vormen van het imperialisme te verklaren. Gedurende dén oorlog is er echter veel veranderd. Allereerst is de staatsmacht gegroeid tot een almachtigheid, zooals die nog nimmer werd bereikt. Daarnaast echter moest die macht, die in vredestijd zich met 'het kapitaal nauw had verbonden-, veel meer verbinding zoeken met de nationale gevoelens, en zich onder den invloed daarvan vervormen. Alleen daardoor kon de staatsmacht worden tot een zoo uitgebreid militaire als de wereld thans te zien kreeg, niet alleen in Duitschland, maar ook in Frankrijk, Engeland en Amerika. Waar die Staat daarin niet slaagde, zooals in Rusland, zakte dë macht in een en moest het land' geheel èn al geleid worden' door dë gevoelens die in 't volk leefden. Waar die nationale instincten niet toelieten om ze tot eenheid te brengen, als in Cv»tenrijk-Hongarije, ontstond een naar ondergang verloopende staatscrisis. Daar tegenover moesten Engeland, Frankrijk, Italië en de Vereenigde Staten de nationale gevoelens van trots of eer, maar ook der demökratie aanwakkeren, en vooral duidelijk maken dat de nationale vrijheid in gevaar verkeerde, om het volk te bewegen de lasten der staatsalmacht en van het militarisme te dragen. Kan het dan anders, of na den oorlog zullen het Duitsche Rijk, het Engelsche wereldrijk, de Vereenigde Staten, en vermoedelijk ook Japan de gevolgen ondervinden van de in oorlogstijd genomen maatregelen en van dë tot hooge spanning gebrachte nationale gevoelens? Zij zullen nationale gemeenschappen vormen die zich in de wereld geheel anders zullen gedragen dan voor 1914. Zelfs wanneer zij zich met elkaar in een vredesverdrag zullen verstaan, dan nog zal het aangewakkerde nationa- SOCIALISTISCH-NATIONALISME 61 lisme zijn invloed op dë staatsmacht doen gelden. Elk dezer machten zal moeten streven om de eigen innerlijke gemeenschap voordeel en voorsprong te bezorgen op alles wat daarbuiten, staat. Zij zullen voor alles trachten de ekonomische afhankelijkheden, die zich tijdens den oorlog verfbondën, op te heffen, ten eindë te geraken tot een gemeenschap, die zoo ver mogelijk uit zichzelf in alle behoeften zal kunnen voorzien. Tal van verschijnselen en plannen wijzen daarop. Zoo verlangde Duitschland koloniën, Amerika een handelsvloot. In alle landen geschiedt iets dergelijks als wat in Duitschland en in Engeland gedurende den oorlog reeds systematisch werd opgezet, n.1. het maken1 van een nieuwe nationaal-ekonomische handelspolitiek. Duitschland wilde daarvoor een steun zoeken in een ekonomisch streng omsloten Centraal-Europa, met koloniën als aanvulling. Engeland tracht zijn wereldrijk tot een nauw ekonomisch verband te vervormen. Amerika zal niet nalaten om de staten van Midden- en Zuid-Amerika op te wekken tot een sterkere aaneensluiting, terwijl Japan zich als «beheerschend centrum van Oost-Azië wil ontwikkelen. Die verschijnselen zijn duidelijk. En al boden de pogingen zich voorloopig aan als een zoogenaamde: „Uebergangswirtschaft," zoo diende dit klaarblijkelijk om een krachtig verzet te ontgaan. Want dit verzet zou onmiddellijk zich georganiseerd hebben uit alle centra van den vroegeren wereldhandel, zooals b.v. in Duitschland uit Hamburg en Bremen. Het verzet' was daar aanwezig, en leeft ook ongetwijfeld in Engeland. Het kon alleen bestreden worden door bij de commercieele kringen, die op een onmiddellijke herleving van 't wereldverkeer wachten, den indruk te wekken dat het landsbelang een overgang eischt. De argumenten, die daarvoor golden, kunnen echter een langere levenskracht vertoonen, wanneer eenmaal dë nationaal-ekonomische politiek aan het ekonomische leven andere vormen 62 SOCIALISTISCH-NATIONALISME heeft gegeven, en het op andere wegen heeft geleid. Bovendien zal de staat ook een verandering in zijn structuur moeten verkrijgen. De staatsalmacht die door den oorlog noodig was, en die ten behoeve van de landsverdediging alle welvaartsbronnen overheerschte, zal opgeroepen worden om ook verder voor het individueele welzijn der burgers te zorgen. Staatssocialisme zal moeten dienen om aan de regeeringen ekonomische macht te geven, ten einde die aan te wenden naar buiten en naar binnen. Naar buiten om als een gesloten geheel handelsvoordeelen voot de volledige nationale gemeenschap en niet alleen voor enkele groepen daarin te verwerven. Naar binnen om voor een rechtvaardiger verdèeling der inkomens zorg te dragen. En vooral dit laatste zal krachtiger doorgezet worden, naarmate 'het volk in wapenen zich ook volledige politieke rechten verschaft, Bovendien ook, indien de staatsmacht slechts meester kan blijven over de nationale gevoelens, door het verleenen van gedecentraliseerde autonomie. Dat de wereld geheel anders zal zijn, indien'de groote imperiale nationale gemeenschappen, die uit den oorlog versterkt en ges loten er optreden, zich zoo gaan gedragen is onmiddellijk duidelijk. De kleinere nationale gemeenschappen van de door den oorlog verzwakte staten, of die welke uit het uiteenvallen ontstaan, en ten slotte de staten die in den wereldkrijg neutraal bleven, komen ongetwijfeld' in moeilijke verhoudingen, politiek en ekonomisch. Zij zullen nauwkeurig moeten" waarnemen wat er in de groote staten gebeurt, en zich rekenschap moeten geven van de gevolgen, die daaruit voor hun eigen ekonomisch'leven voortvloeien. Ook dan wanneer zij niet politiek afhankelijk zullen zijn van de groote machten, schijnt een ekonomische afhankelijkheid onontkoombaar, tenzij door groote offers en sterke inspanning. Vele staten zullen reeds door de groote oorlogsleening cijnsbaar gemaakt zijn, of worden het door bepalingen der vredesverdragen. SOCIALISTISCH-NATIONALISME 63 Maar afgescheiden daarvan kunnen zij zonder buitengewone maatregeleni niet ekonomisch onafhankelijk blijven. Zij behoeven grondstoffen en producten, waarvoor zij vroeger op de wereldmarkt gelijkwaardige koopers waren'. Zoodra echter die wereldmarkt beheerscht wordt door staatsmachten, die van hun ekonomische overmacht gebruik willen en kunnen maken, zal de behoefte eener gemeenschap aan graan, vetten, steenkolen of ijzer gebruikt worden om haar verplichtingen op te leggen'. Voor dergelijke kleinere nationale gemeenschappen zooals ook ons land er een is, komt dan deze moeilijke keuze: of wel op te gaan in het grootere nationale geheel om dè ekonomische voordeelen daarvan in te ruilen voor verhes van zelfstandigheid, dan wel deze laatste zoover mogelijk te handhaven en .te verdedigen door zich in te richten om in eigen — zij 't ook belangrijk beperktere — behoeften te voorzien, en zich toe te leggen op het prodüceeren van hoog geschatte en veel gevraagde ruilnuddelen. Niet alleen 'het vervaardigen en verkoopen daarvan moet in de handen gelegd worden van dë bestuursmacht der gemeenschap, maar deze moet dè geheele voortbrenging regelen en bijgevolg ook verdeelen. Staatssocialisme in de groote landen zal dan ook noodzakelijk in dë kleinere gevolgd moeten worden. Daar zal door intensievere samenwerking en inspanning vergoeding te zoeken zijn tegen ekonomische overmacht. Die samenwerking en inspanning zijn alleen mogelijk indien dè nationale gevoelens zoo sterk zich doen gelden dat alles gedaan wordt om de gevolgen' der klasse-tegenstelling tot geringe afmetingen terug te brengen'. Het vooruitzicht van een wereld, samengesteld uit ekonomisch concurreerende groote en kleine socialistisch nationale staten is in 't algemeen niet, en voor dè kleine zeker niet erg verlokkend, ook niet voor dé gedachtenwereld dér sociaal-demokraten. Daarbij 'komt nog dat zij alleen te verwerkelijken is door een toewijding, een in- 64 SOCIALISTISCH-NATIONALISME spanning, een organiseerend en scheppend vermogen, idealisme en tucht, zooals wij ons die nauwelijks kunnen voorstellen. Want de groote macht die zich in het staatsgezag moet concentreeren is niet te verwerkelijken met een politiek zooals wij die in ons land kennen. Er wordt echter niet gevraagd of het vooruitzicht aanlokkelijk is. Het probleem ziet er niet zoo uit, dat er te kiezen is tusschen dè geschetste toekomst en die van een algemeenen volkenbond. Was dat het geval, de keuze zou niet moeilijk vallen. De keuze is beperkter. Nationale en ook imperiale staten handhaven zich niet alleen, maar versterken hun nationalisme en imperialisme. Indien dat de toekomst brengt, hoe moeten dan dé staten inwendig zijn, kapitalistisch of socialistisch? En 'heeft dan niet het socialistische den voorsprong van reeds thans geboorte en ontwikkeling te vertoonen? Bovendien is het geteekende beeld slechts donker, omdat het nog zoo ver af staat van de droom van vrede en vrijheid. Wanneer men het vergelijkt met het tegenwoordige of met dè wereld van voor den oorlog, dan is er toch veel wat de moeite waard is om te beleven en tot stand te brengen, al blijft er nog meer te verlangen. Ten slotte is wat ik aangaf slechts een probleem, droog en schematisch. Hoeveel levender is niet de werkelijkheid met weerstand en strijd wanneer zich daarin een taak en een doel opdoen. Maar vooral hoe warm en bezielend kan een gemeenschap zijn, die zich vormt tot zelfbewustheid en kracht wanneer die gemeenschap het leven niet alleen dragelijk maakt, maar het van een innerlijke vreugde, ver boven stoffelijke luxe en plat genot, vervult. Dat wij zoon gemeenschap liever groot en breed» zouden zien en dat wij naar verbreeding steeds zullen streven, is geen reden om zijn beperkter en bes lot ener wezen af te wijzen. Integendeel. Die gemeenschap eischt ons welkom en onze beste kracht. SOCIALISATIE wanneer zich in de tegenwoordige revolutionaire stroomingen een afkeer vertoont van een demokratisch parlement en een voorkeur voor een regeeringssysteem van arbeidersraden, dan geschiedt dit ter wille van de socialisatie. De revolutie keert zich wd allereerst tegen de regeering van stad of staat, maar haar eigenlijk doel is gericht op de maatschappij. De verandering die daarin gewenscht wordt, moet zijn een socialisatie. Zoo zeer wordt dat gezien als het doel bij uitnemendheid, dat de staatsinrichting zich hieraan moet onderschikken. Omdat een parlement de socialisatie niet wil of kan tot stand brengen nemen revolutionairen tijdelijk hun toevlucht tot een regeeringsstelsel dat zij in beginsel veTÖordeelen, maar dat, juist door de eenzijdige samenstelling uit arbeiders, den wil bezit om te socialiseeren. De beteekenis hiervan ligt allereerst in het besef dat het in de maatschappij niet langer kan gaan als tot nu toe. Aan kritiek op de inrichting onzer maatschappij heeft het niet ontbroken, en gedurende een eeuw is zij doorgedrongen tot de arbeiders, die zich eenige ontwikkeling konden verschaffen. Zij waren het die zich bij uitstek verongelijkt konden gevoelen, en dit werd niet minder maar meer, naarmate zij door geringe lotsverbeteringen in staat geraakten hun lot te vergelijken met dat van de betergestelden. De oorlog verergerde dit gevoel, in 't eene land meer, in 't andere minder maar toch overal. Daarnaast groeide het machtsbesef der arbeiders. Zij waren reeds lang vertrouwd' met de gedachte dat alle veranderingen in hun lot afgedwongen moesten worden door hun macht en zij nadeden geleerd te leven in de verwachting dat eens die macht groot genoeg zou zijn om een algeheele wijziging te brengen in hun levensomstandigheden. 66 SOCIALISATIE De „revolutionaire situaties" komen voort uit een plotseling opstijgend gevoel van dè onhoudbaarheid der maatschappelijke toestanden, b.v. door voedselgebrek, werkloosheid, en gebrék aan eenig uitzicht van verbetering, samengaand1 met dë mogelijkheid van dè verovering der machtsbevoegdheden. Uit zulke omstandigheden kunnen die explosieve gebeurtenissen van snelverloopende revolutie's uitbarsten met energie en geestdrift, doch ook met vele lagere instincten eener toevallig uit allerlei samengestroomde massa. Het blijft een oproer, snel oplaaiend doch ook weer vlug verdoovend als een stroovuur, indien geen doelbewuste leiding zich opwerpt. Deze is alleen in staat om er een revolutie van te maken en wel' door dë uitbarsting en hare directe gevolgen doelmatig te gebruiken voor het te niet doen van oude, en het organiseeren van nieuwe regelingen. Staatkundig is zoo'n revolutie wanneer de regelingen alleen het regeerstelsel betreffen. Sociaal wordt dé revolutie pas indien maatschappelijke instellingen worden aangetast en gewijzigd of vervangen. De overtuiging dat thans zulke sociale revolutie's mogelijk zijn, berust op de meening dat dë wil er is; dat de macht verkregen kan worden, en dat die beide, wil en macht, ook voldoende zijn. In dit 'laatste schuilt de kern van het probleem dat door dë socialisatie-leuze wordt gesteld. De ervaring heeft het reeds geleerd, en het is overigens ook op zich zelve duidelijk, dat wil en macht voor het socialiseeren niet voldoende zijn. Er is meer noodig. Dat meerdere is allereerst een volledig helder inzicht van wat socialisatie beteekenen moet, dus wat er mee verkregen dient te worden. En daarnaast tevens een goed doordacht stelsel, een organisatorisch uitgewerkt plan van de wegen waarlangs het doel bereikt kan worden. Ten slotte het practisch besef van dè middelen die aangepast zijn aan het plan, en van wier aanwezigheid' en gebruik het slagen eener poging afhankelijk is. Het is niet bijkomstig en ondergeschikt dat dit goed begrepen wordt. SOCIALISATIE 67 Revolutie-maken is 'geen spel, maar 't kan een der ernstigste daden zijn die sterk willende en edel denkende menschen kunnen verrichten. Het is boven alles hoogst verantwoordelijk en gevaarlijk. Leven en welzijn van velen worden gewaagd, en meer: de kansen eener geleidelijke verbetering worden opgegeven. Lichtvaardigheid is daarom tegelijk een zonde en een fout. En het is lichtvaardig, aantesturen op een sociale revolutie zoolang de socialisatie-leuze niet minstens een achtergrond heeft van helder inzicht en klaar begrip, zij 't ook bij slechts enkele leiders. Heeft ze het thans? Ik meen het te mogen ontkennen. Daarmee wil ik niet Zeggen dat die 'leuze nu fout en misleidend is. Ik bedoel alleen dat die 'leuze niet rechtvaardigt een revolutie tot haar onmiddellijke verwerkelijking. Ongetwijfeld is er in de leuze eene richting tot hervorming van de maatschappij, die zich volstrekt en die zich nog steeds verder voltrekken za'1. En wel met grootere of geringere snelheid al naaf gelang van de bekwaamheid en de voortvarendheid' der leiders van eenig volk, doch steeds geleidelijk. Ik ben zelfs overtuigd dat die geleidelijkheid, zij 't dan ook onderbroken door revolutie's die soms meer terugdan vooruitgang kunnen brengen, noodzakelijk voortvloeit uit een helder inzicht van de beteekenis der socialisatie en van den waren aard onzer ingewikkelde samenleving. Want socialisatie is tegelijk een uiting van broederlijke samenwerking en de verwerkelijking van organisatorisch vermogen. Beide hebben tijd noodig om te wortelen en te groeien. Zij kunnen niet ontstaan om weer te verdwijnen als ijsbloemen op een raam. Zij hebben ook noodig: gunstige voedingsbodem en ademhalingslucht, die weer beide voorzorg en verzorging eischen. Twee rapporten, een Duitsch en een Engelsch gaven aanleiding om dit in 't 'kort te bespreken. Eigenlijk zijn beide rapporten, uitgebracht kt Februari 68 SOCIALISATIE en Maart 1919 slechts voorloopig. Er zat haast achter. Eene beslissing moest zoo spoedig mogelijk woeling onder arbeiders bevredigen. De Engelsche commissie, ingesteld door de Coal Industry Commission Act 1919, had in opdracht te onderzoeken in hoever aan de eischen der mijnwerkers tot 30% loonsverhooging, zesurigen arbeidsdag en nationalisatie der mijnen moest worden voldaan. Een staking te gelijk met alle spoorweg- en transportarbeiders dreigde, en werd door dé voorstellen der commissie voorkomen. De arbeiders kregen 2 shilling per dag meer en een zevenurigen arbeidsdag. De nationalisatie der 3300 kolenmijnen, waarin 1.100.000 arbeiders werken en waardoor ongeveer 4 milhoehen personen een bestaan vinden, bleef als een probleem hangen, dat echter door de commissie ernstig en scherp gesteld was. De Duitsche socialiseeringscommissie had een breedëre taak. Zij had de algeheele socialiseering dér Duitsche republiek voortebereiden. Ook zij werd gehaast. Met de kolenmijnen moest onmiddellijk een begin gemaakt worden om tegenover spartakus-ongeduld tot een daad overtegaan. Vandaar dat deze commissie onmiddellijk een voorloopig voorstel uitwerkte. Voorloopig zou het blijven, omdat de nieuwe regeering, en in 't bijzonder het Wirtschaftsamt zich zóó weinig aan het rapport gelegen liet liggen — het slechts pubticeerende nadat de Nationale vergadering een geheel ander voorstel had goedgekeurd — dat de commissie haaT ontslag genomen heeft. Het merkwaardige van dè beide rapporten is dat in de twee Europeesche landen met de grootste kolenproductie, voor wie de mijnen grondslagen vormen voor een hoog ontwikkelde industrie, en voor wie de kolenuitvoer de belangrijkste bron is van kapitaal-accumulatie, ongeveer tegelijkertijd de vraag aan de orde i9 gesteld om het particulier mijn-bezit opteheffen. Het behoeft niet te verwonderen dat hierin algemeen het begin eener socialistische periode wordt gezien, ook SOCIALISATIE 69 al noemen de Engelschen het nationalisatie. Toch is het noodzakelijk een oppervlakkige generalisatie en appreciatie van het verschijnsel te vermijden. ,Wat is het dat er gebeurt? In beide landen1 is er een machtige en populaire' strooming om de mijnbezitters op zij te zetten, en de exploitatie van de bodemschatten op andere wijze uittevoeren. De motieven waarom de socialisatie in Duitschland en de nationalisatie in Engeland „rijp" geacht wordt, zijn echter zeer verschillend en eigenlijk regelrecht tegengesteld. In Duitschland was het mijnbedrijf zoowel technisch als commercieel zeer hoog ontwikkeld. Juist dat laatste, omdat n.1. de ondernemers zich in machtige syndikaten veree.nigd hadden, was voor de socialiseeringscommissie een reden om in die organisaties een macht in den staat te zien, die niet geduld kon worden. In Engeland juist andersom. Het mijnbedrijf is technisch achterlijk, in 't bijzonder ook de zorg voor de arbeiders, met name voor hunne woningen, die bij de Duitsche mijnen in allerlei opzichten /oorbeeldig zijn. Van samenwerking bij den kolenafzet is geen sprake. Er heerschte een verkwisting door concurrentie, die tijdens den oorlog wel gebreideld maai niet opgeheven kon worden. Het doel der nationalisatie moest dan ook zijn concentratie, bedrijfsverbetering en opheffing van verkwisting. De noodzakelijkheid daarvan, opdat door grooter productiviteit en zuiniger beheer het lot der mijnwerkers kon worden verbeterd1, was reden de nationalisatie „rijp" te verklaren. Dit groote verschil verklaart ook de sterke afwijking die er 'tusschen de rapporten bestaat. Een minderheid der Engelsche commissie, die reeds direct de nationalisatie bepleit en in beginsel wil zien uitgemaakt, zegt duidelijk dat het doel is bedrijfsconcentratie, en dat dit door een kapitalistisch syndikaat zou kunnen worden bereikt. Tegelijk echter wordt dit denkbeeld verworpen, omdat de publieke opinie het niet zou aanvaarden. Vandaar dat aan 70 SOCIALISATIE de comrnissie niets anders overbleef dan de concentratietaai; aan den Staat optedragen. De ondernemers bleken niet in staat om bet bedrijf op goede wijze interichten, zoodat de arbeiders een behoorlijk bestaan hadden, en tegelijk het bedrijf een redelijke prijs kon stellen voor binnenlandsche industrie en voor de export. Van een theoretisch socialistische beschouwing is daarbij geen sprake. Evenmin van een plan voor het voorgestelde staatsbedrijf. De Duitsche commissie had geen concentratie, noch bedrijfsverbetering te bepleiten. Zij kon die zóo aanvaarden. Practisch kon de Staat in de plaats der syndikaten treden en de geheele organisatie daarvan overnemen. Een plan daarvoor was overbodig. Toch heeft de Duitsche commissie dat onmiddellijk en in beginsel verworpen. Zij had niet voor zich als in Engeland een grootendeels achterlijk bedrijf met een groote ondernemersklasse die onbekwaam voor haar grootsche taak was, en waartegenover in de toekomst de staat gesteld kon worden. Zij had voor zich zoowel een uitgebreid staatsbedrijf, als Ook een uitstekend' geleid particulier mijnbedrijf, technisch beide even goed', maar wat die bedrijfsorganisatie betreft in sterk contrast. Eenstemmig viel dan ook de voorkeur-beslissing niet voor het ambtelijke, bureaukratische staatsbedrijf, maar voor de particuliere methoden die de Duitsche industrie zeer krachtig en sterk hadden ontwikkeld. Bovendien verwierp de Duitsche commissie in beginsel het staatsbedrijf. Dat was geen socialisatie. Niet alleen zouden noch de afnemers, noch dè ekonomische herbouw van 't verzwakte Duitschland met een staatsbedrijf gebaat zijn, maar ook niet dè arbeiders. Zij zouden sléchts van meester veranderen, zonder iets erbij te winnen. De overeenkomst, die b.v. ook de S. D. A. P. blijkens baar congresresolutie, ziet in dè Engelsche en Duitsche voorstellen, toont zich 'hier duidelijk als een principieele tegenstelling. Het staatsbedrijf is geen socialisatie. Wat is het dan wel? Zou het zijn het in 't bezit nemen van de SOCIALISATIE 71 afzonderlijke bedrijven door de groep arbeiders die erin werkzaam zijn, zooals in Rusland geschiedde? De Duitsche commissie verwerpt dit al even sterk, en terecht. Of de bezitters der onderneming bestaan uit 1000 aandeelhouders, of uit 1000 toevallig in het bedrijf werkzame arbeiders, als in een soort productieve coöperatie, verandert niets aan de verhouding tot de gemeenschap. Twee oplossingen, één van een minderheid, en één van de meerderheid' geeft dè Duitsche commissie aan. De minderheid wil dë mijnen laten in het particulier bezit, maar met twee beperkingen. Ten eerste komt de eigenaar voor de geheele bedrijfsuitoefening onder controle van een kolenraad, die telkens voor een vierde deel de arbeiders, de ondernemers, de afnemers en dè staat vertegenwoordigt. En ten tweede worden alle extra-winsten die een gevolg zijn van gunstiger omstandigheden dan in het minst gunstige mijnbedrijf voorkomen, door belasting weggenomen. f> , De meerderheid1 heft alle particulier bezit op, en dus ook alle extra-winst, dan alleen matige rente voor geleend geld. Zij stelt voor het geheele mijnbedrijf te doen beheeren door een gelijksoortige kolenraad als tot het plan der minderheid behoorde. Beide trachten voor alles dè drijfkracht die de Duitsche industrie groot maakte, n.1. de ondernemingszin en de scheppingslust der bedrijfsleiders, onverminderd te behouden. De twee rapporten stellen, juist door hunne contrasten, nog ernstiger dë vraag: wat is socialisatie? Door niet anders dan het middel te noemen, hetzij dan een staatsbedrijf of een gemeenschapsbedrijf van alle belanghebbenden, of een zuiver arbeidersbedrijf, brengt men verwarring maar geen oplossing. Het middel wordt gekozen om zijn doelmatigheid. Wat is echter het doel? In Engeland was het: de gebrekkigheid van een bedrijfstak op te heffen, In Duitschland: de heerscherspositie van' een syndikaat te ver- 72 SOCIALISATIE nietigen. Beide hebben slechts één bedrijfstak, dat van de kolenmijnbouw op het oog, een' bedrijfstak van ongemeen belang voor het geheele land, maar dan toch een klein onderdeel der maatschappij. Het doel der socialisatie is allereerst negatief, dar» wil zeggen het doel is verandering van het bestaande, of beter bet wegnemen van het verkeerde daarin. Door te zeggen dat dit verkeerde is: het kapitalistische stelsel, schiet men evenmin op als door te spreken van socialisatie. Wat weggenomen moet worden is alle toevallig verworven winst, die staat buiten het eenige, sociaal gerechtvaardigde, inkomen, n.1. loon naar arbeid. Daardoor is de socialisatie scherp onderscheiden van het communisme, dat gemeenschappelijk bezit en gebruik nastreeft. De socialisatie gaat uit van het juiste begrip dat om iets te bezitten, dit, bij onze tegenwoordige maatschappelijke eischen, eerst voortgebracht moet worden. Daar die eischen hoog gesteld worden, vergt dit inspanning en overleg. En boven alles een hoog georganiseerde samenwerking in allerlei trappen, n.1. binnen het bedrijf, binnen het land en dan over de geheele wereld. Die samenwerking te doen geschieden, zuiver naar 't beginsel van loon naar arbeid, dat en geen ander is het doel der socialisatie. Zoo was, en zoo is het in de maatschappij niet, maar zoo moet het worden. Alle middelen die tot het socialisatiedoel moeten leiden, dienen echter nauwkeurig onderzocht te worden. Allereerst op de vraag, of zij inderdaad de maatschappij iets verder brengen naar het gestelde doel, dan wel of zij schijn voor wezen brengen zoodat verandering geen verbetering geeft. Daarnaast echter ook op de vraag of het billijk naar arbeid verschafte loon ook inderdaad voor hen die thans het minste verkrijgen, een hooger loon is, n.1. een loon dat hen een beter bestaan verschaft. Want was dit niet het geval en al zouden dan ook zij die thans tot de betergestelden behooren teruggebracht zijn tot een inkomen, dat niemand hen meer als onverdiend kon misgunnen of benijden, de SOCIALISATIE 73 geheele samenleving zou erop zijn achteruit gegaan. Tevredenheid! was aldus zeker niet te verwachten. Bij de beoordeeling der socialisatie-middelen moet bovendien vermeden worden elke vemarring met demokratie of met arbeiders-overheersching. De politieke demokratie stelt de talrijkste bevolkingsklasse in staat de staatsmacht te gebruiken om invloed uitteoefenen op het bedrijfsleven. Twee wegen openen zich waarlangs dit gescheiden kan. Allereerst uitbreiding van de staatsmacht door instelling van groote en invloedrijke staatsbedrijven. In de tweede plaats wettelijke invoering van de zoogenaamde bedrijfsdemokratie, door in elke onderneming arbeiderscommissies intestellen, die een min of meer uitgebreide medezeggingschap naast de ondernemers en bedrijfsleiders verkrijgen. Ongetwijfeld kan door een van beide of door beide de socialisatie ter hand genomen en bevorderd worden, maar op zich zelve zijn zij nog geen socialisatie maar uitingen der demokratie. En evenmin is dit het geval wanneer door een revolutie de demokratie is opzij gezet en een groote groep, ofschoon minderheid, door geweld de macht aan zich getrokken heeft, die dan de bedrijven tot staatseigendom verklaart, en arbeiders-commissies niet laat medezeggen doch laat heerschen. Oök dan kan getracht worden de socialisatie doortevoeren, maar het werk moet nog begonnen worden. Dat werk is niet zoo eenvoudig en kan niet zoo eenvoudig zijn dat men het binnen enkele dagen of weken zou kunnen verwerkelijken. Het „loon naar arbeid," waardoor allen die bij de productie te werk gesteld worden, zich naar hun talenten en krachten inspannen om een hooger en beter leven voor allen te scheppen, kan slechts geleidelijk geregeld en tot erkenning gebracht worden. Vele en velerlei middelen zullen uitgedacht en beproefd moeten worden om hen die te weinig krijgen, meer te* geven, en om hen die te veel ontvangen dat meerdere, b.v. door belastingen, te ontnemen. Socialisatie 6 74 SOCIAUSATIE Wat echter 't allermoeilijkste blijft, is het zoeken naar hoogere productievormen, die een ruime voorziening van alle ledten der gemeenschap mogelijk maken. Bij een ontwikkeling in stijgende lijn zal het gemakkelijker zijn om de zuivere socialisatie steeds beter te verwerkelijken. Maar bij een verloop in dalende lichting zijn vele mislukkingen te vrezen. Zoowel in 't Engelsche als in 't Duitsche rapport ligt de erkenning daarvan opgesloten. Meer nog, zij is daarbij vooropgesteld. Noodig is echter dat dit erkennen niet als zwakheid worde beschouwd, als toegeeflijkheid aan kapitalistische tendenzen, maar als de kern van het sociahsatie-probleem, dat nu eenmaal practisch gesteld is, en dat stellig gedurende nog vele jaren gesteld zal blijven. EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME Socialisten regeeren of benoorden mee te regeeren; socialisatie-maatregelen worden vóórbereid of genomen; de dageraad van bet socialisme schijnt te zijn aangebroken. Toch is er nog nimmer een tijd geweest dat het socialisme in zoo'n groot gevaar verkeerde als juist thans. Voor ieder die 'in het socialisme geloofde en voor wie het daarom richtsnoer zijner daden en maatstaf van zijn oordeel was, is het nu de tijd om schérp toetezien en nauwkeurig zich rekenschap te geven. Scherp toezien op wat er gebéurt, onder welke namen of leuzen dat ook wordt aangekondigd'. Rekenschap vragen van betoog of beschouwing, die door verwarring van begrippen en woorden de revolutionaire feiten omnevelen en dè kanonnen van geweld of vernieling camoufleeren tot vredige stukjes akker en weide. Er is reden om aantenemen dat onder den naam van het socialisme vijandig en .verderfelijk daartegenin gehandeld wordt. Te duchten is dat dit deels onbewust en deels verborgen' geschiedt onder den dekmantel der innige verbinding tusschen socialisme en arbeidersbeweging. Want die verbinding was zeer innig. Van de zijde der arbeidersbeweging gezien was het socialisme een volledige vervulling. Praktisch gaf 'het diepgaande kritiek op dë methoden en beginselen der werkgevers. Theoretisch wees het den weg in den strijd om betere levensvoorwaarden. En ten slotte gaf het ethisch een rechtvaardiging van dien strijd tegelijk met de verheffing tot een doel van hooge menschelijkheid en beschaving. Van het socialisme uit bekeken was de arbeidersbeweging niet minder te waardeeren. Hoe groot was dè opvoedende kracht. Het drankmisbruik en tal van ondeugden en voor oor deelen werden scherp teruggedrongen. Lust tot ontwikkeling, genegenheid voor dë schoonheid, en bereid- 76 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME schap tot werk voor lotgenooten werden aangekweekt. Maar boven alles bracht de arbeidersbeweging de zekerheid van een toekomst waarin het socialisme werkelijkheid zou worden. ^ C>* Denkende en lijdende menschen in een bond te samen gekomen zouden bij elkaar'blijven tof 'het socialistisch einddoel bereikt was. Er was geen grootere, geen zuiverder macht denkbaar dan die der vereenigde arbeiders. En was die macht eenmaal gevormd dan kon geen geweld haar de overwinning onthouden, de overwinning die noodzakelijk dë betere samenleving moest brengen. De voorgaande korte kenschetsing is voldoende om te herinneren aan wat in het laatste eeuw-kwartaal algemeen bekend en gevoeld werd: nl. eenerzijds het socialistisch sentiment der arbeiders, en anderzijds de volle sympathie der intellectueele, ethische en esthetische socialisten voor de groeiende arbeidersbeweging. Was het reeds vroeger een gevaar voor beide om ze te vereenzelvigen, nog sterker is dat thans het geval nu de oorlógsinvloeden groote wijzigingen gebracht hebben zoowel in de ontwikkeling der arbeidersbeweging, als ook in den aard' der kansen< voor een socialistische maatschappij. Het is niet overbodig of nutteloos dit uit elkaar te houden, al zijn ze door jarenlange inéenvloeiing zoo sterk verbonden dat onder „partijgenootên" het verschil niet meer gevoeld en nauwelijks erkend wordt. Integendeel, het is strikt noodzakelijk geworden voor ieder die zich nog jong en onversleten genoeg gevoelt om buiten de zuiging van het opportunisme te blijven. Want het is juist deze eenheid van socialisme en arbeidersbeweging die belet (of het is om der wille van deze eenheid dat belemmeringen opgeworpen worden) om te zien dat het socialisme, ondanks alle schijnbare gunsten van het lot, een zeer ernstige crisis doormaakt. Wat tosch is de schijn? en wat zijn de feiten? De schijn is aldus: dë oorlog heeft dè kapitalistische maatschappij tot in haar grondslagen geschokt en de oorlogsgevolgen maken het kapitalisme onhoudbaar, zoodat alleen het socialisme EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 77 redding kan brengen. Tegelijkertijd, is, eveneens door den oorlog, de arbeidersklasse tot macht gekomen of op bet punt de macht te grijpen, en daar de arbeiders opgegroeid zijn in het socialisme en geleerd hebben dat alleen dit de ketenen der loonslavernij kan verbreken, zal en moet de historische taak thans vervuld worden. Sociale revolutie en socialisatie zijn één, en beide nabij. De werkelijke feiten zijn echter anders en wel aldus: de ontwikkeling der maatschappij is door den oorlog onderbroken en zeer veel van wat voor nu en voor de toekomst nuttigen noodzakelijk was (zoowel materieel als geestelijk) is vernield. De oorlog en dë oorlogsomstandigheden stellen thans eischen van vernieuwing en verandering die niet te ontgaan zijn. Er moeten in de wereldverhoudingen, in de staathuishouding en in de maatschappij gaten opgevuld worden, waar de vernieling haar werk gedaan heeft. Deze taak is zóo ingewikkeld en zóo moeilijk dat een geheel bevredigende vervulling in een reeks van jaren ondenkbaar is. Met tasten en zoeken, met struikelen en weer opstaan zal ernaar getracht worden. Er kan wel gezegd worden: „alleen het socialisme is daartoe in staat," en aan verschillende radikale maatregelen kan wel de naam „socialistisch" gegeven worden, maar het gevaar voor misleiding is zeer groot. De opgelapte en opgestopte maatschappij kan ergere of in elk geval andere gebreken vertoonen dan de oude samenleving en door de lappen en stoppen voor het socialisme uit te geven, kan dit in discrediet komen. Is de macht der arbeidersklasse daartegen een afdoende waarborg? Om twee redenen is dit niet het geval. De feiten van de jongste machtsontwikkeling der arbeidersklasse doen daarin twee elementen zien van een echt bedorven oorlogskarakter. Het eerste is dë erkenning en verheerlijking van de macht en desnoods van het geweld boven het recht. Het tweede is het onnadenkend najagen van een direct materieel succes. In beide ligt de ontaarding, gedeeltelijk zelfs dé ontkenning van wat vroeger in 78 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME de arbeiders-beweging verheffend en bewonderenswaardig was. Het kost volstrekt geen moeite die feiten te verklaren en goed te praten. Met praten en redeneeren is het trouwens eenvoudig om tusschen allerlei begrippen en verhoudingen verband te leggen. De tijd dat het socialisme daarmede kon volstaan is voorbij. Nu moet dè gedachte gericht worden, niet op verlokkende voorstellingen doch op daden. En om dat te kunnen dóen moeten de feiten niet op de een of andere wijze uitgelegd doch tot in hun diepste wezen en verband begrepen worden. De arbeidersklasse moet daden verrichten. De macht die zij verwierf — of, wat men ook kan zeggen: dè onmacht van den tegenstander — dwingt tot optreden. Hoe dat zal geschieden, en waarheen dat zal leiden is niet uitgemaakt door de verwachting van' het socialisme uit den treure te herhalen. De daden der arbeidersklasse worden niet getrokken naar een duidelijk en vaststaand doel, maar worden gedreven van uit zeer hevig optredende gevoelens en begeerten, die in en1 door den oorlog zijn ontstaan. Het is mogelijk en het is waarschijnlijk dat de arbeiders wat zij met macht en geweld bereiken, socialisme zullen willen noemen. Daarom alleen is het echter nog geen socialisme. Op gelijksoortige wijze gaat het thans met de maatschappelijke veranderingen'. Soms moge het schijnen of die veranderingen zich naar een vast plan van verbetering der samenleving voltrekken, en of zij, die allerlei overheidsmaatregelen treffen en die daarbij ongetwijfeld een sociaal doel zich stellen, dat doel ook verwezenlijken, doch alleen daarom is de maatschappelijke wijziging nog geen overgang naar het socialisme. Ook hier is de drijvende kracht, die haar eigen richting zoekt, sterker dan eenig uitgedacht ~ stelsel. Want die kracht is niet dè wil om 't socialisme intevoeren, doch de nood van het misloopen der maatschappelijke samenwerking. ' Waar de arbeidersklasse' haar macht gevoelt, wil zij die allereerst tot een directe lotsverbetering aanwenden. Dat EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 79 is begrijpelijk en natuurlijk. Is niet de geheele vakbeweging erop ingericht geweest om door de macht dér organisatie te bereiken wat door den eenling begeerd, maar voor hem onmogelijk was? En is er in den oorlog niet zooveel te 'kort geweest, dat de eerste wensch moet zijn dat tekort intehalen? Vandaar dat niet een groot gemeenschappelijk doel de arbeiders beweegt en hen noopt voor dat doel geen offers te schuwen en alles erop te zetten. Het meest nabij liggende doel is: minder zware arbeid en betere levensomstandigheden. En het middel is de staking, zooals van ouds, slechts met dit verschil dat het middel meer succes belooft, omdat de organisatie grooter en de weerstand veel geringer is. Vragen van staatsbelang en algemeen belang kunnen1 daarbij geen invloed' uitoefenen. In den oorlog is weliswaar het algemeen belang gepredikt en aanvankelijk ook sterk gevoeld, maar op den duur hield het geen stand tegen de practijk dat ieder zocht wat voor hemzelf voordeelig was of zoo scheen. En daarbij niet op dè verdere gevolgen acht gaf. Men moest toch van dag tot dag 'leven, waar ieder oogenblik dé omstandigheden konden veranderen'. Zoo deed toch ook de regeering, die elk verdergaand overleg verschoof tot na den oorlog, wanneer alle verhoudingen weer geregeld zouden zijn. Voor de arbeidersklasse kwam daarbij dat zij een gelijk recht op leven niet alleen opeischte doch ook erkend zag, alwas het slechts in principe. Het woord rantsoen lag daaraan ten grondslag. Een onderdrukte afgunst tegen de weekte raakte daardoor almeer los. De rijke had geen recht op weelde. En vooral de makers van oorlogswinst waren in 't bijzonder ongeoorloofd. De spilzucht en smakelooze weelde van de plotseling vermogend geworden lieden droegen daarto'e niet gering bij. Te verklaren is het feit gemakkelijk, maar daarom blijft het toch een feit dat dè arbeiders hunne maatschap-' pelijke macht allereerst aanwendden' tot dè verovering van directe voordeden, en zich voor zichzelf rechtvaardigen in hun veroordeeling der rijken. «O EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME Zoodra de arbeidersklasse niet uitsluitend maatschappelijke macht verwierf, doch bovendien de politieke staatsmacht in handen kreeg, ontstond een eigenaardig conflict, waaruit duidelijk de algemeene stemming der arbeiders blijkt. Niet het socialisme dat ingevoerd zou kunnen worden, maar het onmiddellijke voordeel heeft den voorrang. Kleinere belangen, zoo niet van individuen dan toch van groepen en beroepen gaan vóór boven het algemeen belang. En de leiders der arbeiders moeten daarmede ten volle rekening houden. Dit geldt zoowel voor de communisten die in Hongarije en in Rusland eene socialisatie meenden te kunnen doorvoeren op den grondslag van het bezits-instinct der arbeiders, alsook voor de regeeringssocialisten die in Duitschland machteloos staan tegen de stakingen en geen steun vinden voor de maatregelen, die — zij 't ook langs geleidelijken weg — een werkelijk socialistisch karakter dragen. Doch zelfs dan, wanneer het waar was dat de arbeidersklasse in een groote vreugde, met vasten' wil, en met een offervaardige toewijding de gelegenheid wilde aangrijpen om de zoo vaak ondervonden gebreken der maatschappij te herstellen, ook in dat geval was er nog alle aanleiding te spreken van een crisis voor het socialisme. De taak om dit te verwezenlijken komt toch niet op natuurlijke en logische wijze uit de omstandigheden voort, doch komt op een uiterst ongelegen tijdstip. Wanneer de maatschappij in socialistischen zin wordt beschouwd als een werkelijke gemeenschap waarin allen samenwerken ter voorziening in de veelvuldige behoeften van allen, dan zijn er twee fundamenteele problemen te onderscheiden, n.1. 1 °. te zorgen dat aan ieders levensbehoeften kan worden voldaan, en wel naar qualiteit en naar quantiteit zoo goed mogelijk; 2°. te verdeelen: ieders aandeel zoowel in de gemeen- EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 81 schapstaak eter voortbrenging als ook in de gemeenschapsopbrengst voor het verbruik. Ten opzichte van deze beide punten moet er principieel en als een axioma vastheid bestaan, vooraleer er van een socialistische practijk sprake kan zijn. De taakverdèeling en de belooningen moeten op grondregelen berusten dié men het nieuwe socialistische recht zou mogen noemen. De ontwikkeling daarvan is alleen mogelijk indien inplaats van den weg vallenden basis van het privaat bezit een ander stevig fundament wordt gelegd. Zal het zijn een grondslag van volkomen gelijkheid in arbeidsplicht en verbruiksrecht? en wel onafhankelijk van bekwaamheid en toewijding? of zal het „loon naar werk" geldigheid behouden boven het „unto this last"-beginsel dat Ruskin reeds aanbeval? Afgescheiden van de vraag of er overgangsregelen zullen zijn moet toch het doel waarheen de overgang zal leiden van 't begin af aan in het oog gevat worden. Nu is het merkwaardige dat er ten opzichte van deze keuze zooveel weifeling bestaat dat er eigenlijk, in 't geheel niet gekozen wordt. Practisch wachten de socialisten af hoe de ontwikkeling zal gaan. Want feitelijk zijn noch de kommunisten noch de sociaal-demokraten erg gebrand op een rechtsregel die den luilak en den domoor even veel geeft als den ijverigen en bekwamen. Zij begrijpen, vooral in dezen tijd, de bedreiging die uit het productieprobleem voortkomt, wanneer ieder volkomen gelijk behandeld wordt. Zij zien natuurlijk geen kans de voortbrenging te bevorderen indien er gelijk opgedeeld wordt, maar nog minder zien zij de mogelijkheid van hooge en waardevolle productie in, wanneer niet dè arbeidstaak sterk gedifferentieerd wordt. Met volledige gelijkheid van arbeidsplicht is dit echter niet te vereenigen. En toch is de strooming onder de tot macht komende arbeiders overal, zoowel in Rusland, Duitschland, Engeland als bij ons in de richting eener zoo volledig mogelijke egalisatie. Allen1 gelijk. Dat is dè stemming die ieder kan 82 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME waarnemen en die door die groote meerderheid der middelmatigen en minderwaardigen tegen de minderheid der beteren kan worden doorgezet. Met die strooming gaan de socialisten mee. Aan den vooravond der sociale revolutie moeten zij wel theoretisch een ongelijkheid van taak en belooning aannemen, maar zij durven die niet ten grondslag te leggen aan een socialistisch recht. Waait deden zij dat, dan konden zij onmogelijk het vijandige en tegengestelde gelijkheidsgevoel vrij spel 'laten en zelfs aanwakkeren. Zij blijven vertoeven in de kritiek tegen het kapitalisme. Het is niet onjuist en het is niet onrechtvaardig dat zij er op wijzen hoe in de kapitalistische maatschappij de een veel te veel en de ander veel te weinig kreeg, en hoe dikwijls ijver en bekwaamheid achterstonden bij' hen die door geboorte, door 't wispelturige 'lot of door verkeerde slimme practijken zich begunstigd zagen. Maar wanneer het juist is dat het 'historisch oogenblik der invoering van het socialisme is aangebroken, dan heeft zulke kritiek het karakter van achter-af praat, en moet er iets heel anders gebeuren. Een volledig socialistisch recht kan ongetwijfeld pas na jaren ontwikkeld en gevestigd worden. Maar voor de keuze van een grondslag terugschrikken is practisch verraad aan het beginsel. Een verraad dat nauwelijks gevoeld wordt, omdat men mèt de arbeidersklasse ook het socialisme meent te dienen. Het is echter duidelijk dat het socialisme alleen gediend kan worden door zich los te maken van stroomingen en stemmingen, die naar onuitvoerbare verlangens en daarom naar een chaos leiden. Nog gevaarlijker is het volgen der gevoelens die door den oorlog bij de arbeidersklasse gewékt zijn, waar het betreft de zoogenaamde socialisatie der productie. Zoo er een ding duidelijk is, dan is het dit, dat de arbeiders hunne bevrijding nu na de oorlogsperiode zeer direct en materieel opvatten als het afwerpen van de ketenen der loonslavernij. Zij willen niet meer hard, ingespannen en lang werken, zooals voorheen. Zij willen dén druk der discipline en dér EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 83 straffe organisatie opheffen. Zij willen zich ook niet langer bukken onder dë zware zorgen1 van een te laag loon, en eischen zooveel dat zij behoorlijk kunnen rondkomen. En daarna, maar zeer duidelijk daarna, willen zij afschaf» fen „dat anderen van' hun arbeid profiteeren," want aldus gevoelen zij het privaat bezit der productiemiddelen. Het voortbrengingsprobleem is voor het socialisme steeds een vraag van organisatie geweest, en bovendien zeer terecht nooit een doel maar een middel. Doel is de rechtvaardige verdeeling van arbeidsplicht en arbeidsopbrengst. En een middel werd gezien in de afschaffing van 't privaat bezit door dit over te brengen naar de gemeenschap. Dit dient duidelijk begrepen te worden, want bet schijnt soms maar al te veel of het socialiseeren, nationaliseeren en hoe men het ook noemen wil, op zich zelf een hoogst begeerenswaardig doel is. Toch is het duidelijk dat het alleen nagestreefd wordt omdat een betere samenleving ervan verwacht wordt. En juist omdat dit door reeksen van jaren betoogd en beweerd is geworden, kan zoo licht middel en doel verward worden. Bij al die betoogen is als vanzelfsprekend aangenomen, dat dè gemeenschap een rechtvaardige verdeeling zal toepassen, maar ook, dat zeker niet minder doch eerder meer zal worden voortgebracht indien alle nadeden van concurrentie, alle overbodigheden van reclame en versnippering konden worden vermeden en dè voordeden van een rationeel en systematisch handelen konden optreden'. Op het tegenwoordige oogenblik dat dëze verwachting in vervulling moet gaan, bevindt zich echter de voortbrenging in groote verwarring en in een hoogst bedenkelijke teruggang. Gedurende de eeuw van de wonderbaarlijkste technische ontwikkeling is dat nog niet vertoond. De dingen- waar het voornamelijk en in de eerste plaats op aankomt zijn voeding, kleeding en woning. Over de geheele wereld is daarvan een 'groot tekort ontstaan en niet alleen een tijdelijke achterstand maar een blijvend tekort in de voortbrenging. En het zdfdè geldt voor behoeften van 84 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME den tweeden rang, te weten steenkolen, ijzer en transportmiddelen. Bovendien is de ruil van deze goederen, die voor een doelmatig gebruik onontbeerlijk is, op de ergste wijze verstoord doordat de handel en het krediet gedesorganiseerd zijn. Het productieprobleem omvat daarom niet alleen de overbrenging van de kapitalistische in de socialistische organisatie, maar bovendien ook het inhalen, herstellen en verhogen der productie. Daarop kon het socialisme niet rekenen, en daarop heeft het ook niet gerekend. Toch wordt het ervoor gezet en dwingt de loop der politieke gebeurtenissen om de taak te aanvaarden. Op allerlei wijzen is er reeds „gesocialiseerd," voorloopig met geen enkel resultaat, dan misschien alleen dat,niemand meer weet wat sociahseeren is. De grootst mogelijke verwarring ontstond toen de socialistische productie-organisatie opgebouwd moest worden. Om over Rusland en Hongarije niet te spreken, kan Duitschland wel als voorbeeld gelden. Dat de plannen der sodalisatie-cornmissie het staatsbedrijf verwierpen is bekend. Zij deden dit niet alleen omdat van het staatsbedrijf een verminderde productie en een verminderd rendement werd verwacht, zoodat het voor den nood van deze tijd niet paste, maar ook omdat dit staatsbedrijf in 't geheel geen socialisme zou zijn. Het „staathuishoudingsministerie" dat de socialisatie-commissie theoretisch en onpractisch vond ontwierp onder minister Wissel de zoogenaamde „plan-wirtschaft." Voortbouwende op de organisatie's die in den oorlogstijd het ekonomisch leven beheerscht hadden om een groot doel op te leggen aan velerlei elkaar doorkruisende belangen, zou de „planwirtschaft" een practisch socialisme invoeren. Het doel veranderde, maar de organisatie zou in hoofdzaak blijven, zij 't ook gedemókratiseerd. De sociaal-demokratisch leiders verwierpen dit plan, eigenlijk met dezelfde overwegingen waarop het staatsbedrijf veroordeeld werd: niet productief genoeg, en niet socialistisch. Waarschijnlijk durfde de Duitsche regeering het niet aan, omdat een overwegende EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 85 stemming in het volk zich ertegen verklaarde. Zoowel de burgerij als de arbeiders hadden genoeg van den dwang uit den oorlogstijd: zij wilden vrijheid. Vrijheid van handel en bedrijf, naast vrijheid van vakbeweging en staking. De verwarring over het socialisatie-prebleem is begrijpelijk. Vooreerst en vooral komt het voort uit de bijna onoplosbare toestand die voor de maatschappelijke voortbrenging is ontstaan. De mijnwerkers willen en kunnen niet meer zooveel kolen voortbrengen als voor de maatschappelijke behoeften noodig zijn en er is reeds een tekort. Dat is bekend. Maar precies hetzelfde geldt voor andere bedrijfstakken. Afgezien van elke belooning, kunnen de bouwvakarbeiders met het tempo waarin zij thans willen arbeiden, ook wanneer zij allen aan 't werk zijn niet zooveel woningen bouwen als er geregeld jaarlijks noodig zijn. Zoo oök de arbeiders in dè kleedingindustrie, in de machinefabrikage, enz. Deze toestand ligt verborgen achter het verschijnsel dat als duurte wordt aangeduid. Wanneer er niet genoeg voedsel, niet genoeg woningen, niet genoeg kleeding, niet genoeg transportmiddelen en werktuigen voortgebracht worden, en bovendien de reserve die dë maatschappij van dat alles bezit uitgeput raakt, ontstaat er duurte. Het tekort kan echter nooit weggenomen worden door uit een groot staatskrediet steeds meer geld te maken, en ieder van dit geld meer te geven, als tractement, loon, rente of wat ook. Bovendien verdwijnt dit tekort niet door dë woeker te bestrijden en afteschaffen, een woeker die steeds van elk tekort profiteert. Alle, actie's om loonsverhooging en om woeker te bestraffen helpen evenmin als een onteigening en verdeeling der reserve-hoeveelheden. Als er niet genoeg voedsel, woning en kleeding is kan niet aan ieder daarvan een voldoende portie gegeven worden. En elke poging om door technische verbetering de productie te herstellen en optevoeren stuit weer af op een tekort aan kolen, ijzer, machines en transportmiddelen. Herstel komt niet van zelf door dat dë kapitalistische 86 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME door een socialistische productie wordt vervangen, zoolang niet de socialistische productie meebrengt dat er harder gewerkt wordt. Dit behoeft niet altijd langer te zijn, maar er moet dan krachtiger worden aangepakt. Voor deze moeilijkheid staat allereerst en vooral elke poging tot socialisatie, eene moeilijkheid die vermeerderd wordt omdat het harder werken van de arbeiders uit hun vrije wil moet verkregen worden, en niet door dwang is op te leggen. De arbeiders zijn niet bereid de loonslavernij van 't kapitalisme te vervangen dor een hardere slavernij al wordt die door socialisten van hen geëischt. De vrijheid die zij meenen veroverd te hebben zullen zij niet prijs geven. Datzelfde verhindert ook elke poging om een socialistische productie-organisatie te ontwerpen. Want hoe dit probleem ook gedraaid en gewend wordt, altijd komt daarbij de arbeidsverplichting in strijd met het verlangen naar ekonomische vrijheid. Bovendien wordt elke oplossing ten zeerste belemmerd doordat al te schookche socialisten doel en middel van het socialisme verwarren. Zij hebben al zoovele jaren de onteigening der productiemiddelen gepredikt en aanbevolen, dat elk soort van onteigening voor hen socialisatie is, zonder dat zij zich afvragen welke gevolgen — goede of kwade — daaraan verbonden zijn.' Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft Mr. Troelstra in zijn artikel in de Socialistische Gids van Augustus * 19. Hij verkondigt daar ongeschokt door de gebeurtenissen, het oude program der staatsonteigening van alle productiemiddelen. Maar dat beteekent nog geen socialistische productie. Het is een afschaffing "van het bestaande voortbrengingsstelsel, geen opbouw van een nieuw systeem. Daarvan maakt hij zich af door de mogelijkheid te opperen dat de Staat het beschikkingsrecht kan overdragen aan: „publiekrechtelijke of particuliere organisaties" en wel onder „zekere" voorwaarden. Ten opzichte van de ernst van het probleem zijn dit woorden zonder meer, theorie waarachter geen practijk te zien is. En dit blijkt EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 87 nog duidelijker waar Mr. Troelstra 'kans ziet dè volgende onvereenigbare dingen als een systeem voor testellen: arbeidsplicht eenerzijds en vrijheid van beroepskeuze en staking anderzijds. Het moet een tqovenaar zijn die daarmede onder de tegenwoordige stemmingen de maatschappij op gang houdt en het tekort inhaalt, te meer waar aan ieder een minimum inkomen en een minimum loon gewaarborgd' moet worden, zoo hoog dat hij behoorlijk ervan kan bestaan. Mr. Troelstra moest duidelijk de vrijheid en het materieel bestaan der arbeidèrs ontzien; hij moest hen' beloven wat zij wenschten, maar hij heeft in geen enkel opzicht een flauw denkbeeld gegeven hoe hy dat zou 'kunnen inrichten om de belofte intel ossen. Een ander voorbeeld van de bedenkelijke toepassing der vroegere socialistische theoriën op dè practijk van dezen tijd, n.1. eene toepassing die geen oplossing geeft is zijn voorstel, dat ieder werkt „tegen een loon overeenkomstig het nut van zijn arbeid voor de volksgemeenschap." Dit is eene andere omschrijving van het oude, kortere en kernachtigere: „loon naar werk." Maar voor dat loon naar werk bestond een maatstaf, die deels al onderste boven' gegooid is, of die met steun der sociaal-demokraten op zij gezet wordt. Vandaar dat er een andere omschrijving noodig is. Maar er is ook een andere practijk noodig. De vrije regeling van loon naar werk verdwijnt, en iets anders, van boven-af geregeld, en onder den bijna onweerstaanbaren aandrang van de egalisatie moet daarvoor in dè plaats komen. Hoe dat zal geschieden blijft in de mist. Maar voor practische socialisatie kan het niet in dè mist blijven, integendeel moet het een scherp en duidelijk omschreven stelsel worden. Overal blijkt dat het socialisme op een keerpunt is gekomen. Ook in vroegere tijden wisten de socialisten1 wel dat dè invoering van hunne wenschen niet zonder groote moeilijkheden zou gaan. Hunne denkbeelden van rechtvaardigheid en ontwikkeling doordrongen geleidelijk de maatschappelijke instellingen en gevoelens. Maar eens zou 88 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME toch de tijd komen van een sprong, een min of meer plotselinge overgang. Dan zóu er vóór alles noodig zijn een buitengewoon organisatie-vermogen om de materie der bestaande omstandigheden te bezielen en om te vormen. Plannen daarvoor werden slechts gemaakt als utopieën, als lichtende droombeelden. Practische plannen konden niet vooruit ontworpen worden daar alles van de omstandigheden zou afhangen. En nu op eens is de tijd gekomen. De leiders die altijd de utopieën veroordeeld hadden loopen nu 't grootste gevaar zelf terug te vallen in de utopieën, zooals Mr. Troelstra dit toonde, om dan zulke vage-fantasieën voor practische stelsels uit te geven. Maar wanneer een utopie onuitvoerbaar was en tegenstrijdigheden bevatte, wat nood, 'het was een andere zichtbaarder vorm van de denkbeelden. Nu echter moet de utopie werkelijkheid worden en wreekt elke onzekerheid en elke tegenstrijdigheid zich op het denkbeeld zelve. Nu is er gevaar dat de maatschappij zich van het vruchtbare en bevruchtende denkbeeld afwendt, wanneer de toepassing slechts verwarring en ellende belooft te geven, om terug te vallen in maatschappelijke toestanden en verhoudingen, die reeds lang overwonnen waren. Het socialisme moet zich meer dan ooit afwenden van utopische plannen, wier samenhang niet beproefd en in alle onderdeelen onderzocht en betrouwbaar gebleken is. De brug naar de toekomst die een idealist ontwierp moet door practische ingenieurs geheel omgeconstrueerd worden uit de beschikbare materialen, berekend', en met passende bekwaamheid uitgevoerd. Het socialisme heeft een grooter taak dan ooit gedacht is. Het moet onverwacht realiseeren en scheppen, zoowel in rechtsbegrippen als in organisaties, en dat niet alleen' uit een woelige, verwarde en weerspannige wereld, maar bovendien moet het de menigten redden uit een noodtoestand, waarin zij zich nog grootendeels onbewust bevinden. Kan het socialisme dat bereiken door die menigten te misleiden met beloften, te volgen in hun onuitvoerbare verlangens, te laten loopen EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME 89 op wegen die hen afvoeren van de groote doeleinden, te versterken in gevoelens die afbreken inplaats van optebouwen? Het was op een merkwaardige Novemberdag in 1918 dat Mr. Troelstra aan 't einde van wat hij' toen meende een historische rede te zijn, het Nederlandsche volk aanmaande de historische noodzakelijkheid van het socialisme te begrijpen en te aanvaarden. Sedert dien is er veel te leeren geweest ook over de genoemde historische noodzakelijkheid. Voor mij staat vast dat deze thans te begrijpen is als het inzien en aanvaarden van plichten, zwaar - in aard en omvang. Allereerst de plicht om te waarschuwen tegen een al te lichtvaardig omspringen met socialistische begrippen, maar daarnaast om op te wekken tot een offervaardige bezieling. Op het keerpunt van dezen tijd rnoet het beste en grootste van de socialistische gedachte in een hoog gevoel van menschengemeenschap gezuiverd en vernieuwd worden. Slechts in het diepe besef eener smettelooze waarachtigheid en in de ernstigste en liefderijkste glorie van gemeen.schapsgevoelens kunnen de feiten en taken van thans tegemoet getreden worden. Dit geldt niet alleen tegenover opportunistische en taktische leiders, en tegenover de dogmatici van „de leer," maar het geldt vooral ook tegenover de menigten der arbeiders, die voor den oorlog in het socialisme vreugde en levenskracht vonden. De moeilijkheden van dezen tijd zijn zóo groot dat niet .alleen de oorlogs-invloeden in moraal en geest der arbeiders terug gedrongen moeten worden, doch dat zij plaats •dienen te maken voor een werkelijke bezieling. Zonder dat zal het niet gaan. Zonder dat kunnen de arbeiders niets en kunnen de leiders niets. Woorden zijn er genoeg geweest. Geredeneerd' en betoogd vópr het socialisme is er al genoeg. Nu moet voorkomen worden dat het dood gemaakt wordt door het als een leuze en als frasen te laten wapperen boven legerscharen met andere dingen in hoofd Socialisatie n 90 EEN KEERPUNT VAN HET SOCIALISME en hart dan zwaar werk voor de toekomst. Want dat is het wat noodig is, zwaar werk voor allen, voor leiders en volgelingen. Dat is de waarheid die alleen in bezieling verdragen kan worden. KAPITAAL EN ARBEID Het is voor ons Nederlanders een buitengewoon' moeilijke taak den tijd, dien wij thans beleven te begrijpen, en op grond daarvan medegevoelen met al wat er te gebeuren staat. Te midden van de stormen die de wereld heviger bewogen hebben als ooit in de geschiedenis beV geval is geweest, was ons land een toevallig geïsoleerd eiland. Wanneer wij denken aan alle afschuwelijkheden die de moderne krijgsverrichtingen vergezelden, mogen wijwel spreken van een oase, hoezeer ook aan ons de teisteringen van nood en vernederingen niet bespaard bleven. Geïsoleerd waren wij; en niet alleen door blokkade en duikbootoorlog. Ook ons gevoel kon zich niet vermengen met wat in de harten der andere volken omging. Er was wel sympathie of meegevoel met velerlei lijden, er was wel bewondering en soms heftige veroordeeling, doch in hoofdzaak bleven wij objectief en neutraal. De groote hartstochten die door Europa's volken trokken, en nog trekken hebben wij van terzij en verwonderd, zelfs overbluft aangezien. De moed en de haat, de offers, de verheffing boven persoonlijke lotservaringen, de avontuurlijke durf en de heroïsche prestaties, de macht om veel te verduren, het hardnekkige volhouden, de geconcentreerde inspanning; het alles is óns vreemd gebleven. Gezien hebben wij het, maar konden wij het volledig begrijpen? Beseften wij wel goed de gevolgen, die noodzakelijk eruit moesten voortkomen? Wanneer wij ons zelf rekenschap geven van onze eigene gevoelens, dan staat wel vast, dat wij van den beginne af aan in den oorlog öf een misdaad of wel een onbegrijpelijke verdwazing zagen. Wij hielden vast, en leefden aldoor in de gedachten van een vrede gebaseerd op menschelijkheid en recht. Daarom zijn wij ook zoo ongeduldig nu het kanon eenmaal zwijgt, en kunnen wij niet begrijpen dan thans ijver 92 KAPITAAL EN ARBEID en lust nog al te zeer schijnen te ontbreken om snel de, voor ons toch zoo duidelijke, beginselen van volkerenbond en wereldrecht te verwerkelijken. Voor ons is de oorlog een schadelijke en weerzinwekkende tusschenperiode in dë humanitaire ontwikkeling. De lessen van den wereldstrijd liggen voor ons open en duidelijk als een treurige ervaring. Wij mogen echter niet vergeten hoe weinig er voor 'ons en hoeveel er voor de andere volken veranderd is. Zeker, wij zijn' ook niet dezelfde als in 't voorjaar 1914. Veel hebben wij doorgemaakt. Maar wat is dat alles vergeleken bij de wijzigingen, die zich over de geheele wereld buiten ons voltrokken. In Rusland en in geheel Centraal Europa heeft de uitputting van alle materieele en moreele krachten de zichtbare revolutie gebracht. Een statenbouw waaraan de eeuwen gewerkt hadden, stortte in elkaar en de grondslagen der volkshuishouding van die landen zijn diep ondermijnd. Minder zichtbaar is wat in de landen der overwinnaars geschied' is. De vreugde en de glorie eener bevrijding bedekken nog het beeld van het geteisterde België en Frankrijk. De volkshuishouding is daar wel niet door eene revolutie aangegrepen, maar toch zoo vernield dat die uit ruïnen weer moet worden opgebouwd. Even min scherp omlijnd is de innerlijke toestand van het Engelsche wereldrijk, dat in elk geval heel iets anders is geworden dan wat het in 1914 was. Zoo ook de Vereenigde Staten, die met de roeping om eene wereldmacht te zijn', de lasten daarvan hebben aanvaard. Revolutie in 't eene land, en een snelle evolutie in 't andere zijn niet verwonderlijk. Zij kwamen en moesten komen door de nieuwe en sterke gevoelens, die de menschen veranderden, en door de geweldige taken die de regeeringen te vervullen kregen. De politieke gevolgen konden en kunnen ook verder niét uitblijven. En evenmin dè sociale gevolgen, dat zijn de zich wijzigende verhoudingen tusschen de menschen onderling. Misschien is het mogelijk dat dezelfde groepen KAPITAAL EN ARBEID 93 van staatslieden, die de volken in en door den oorlog geleid hebben, het inzicht en de kracht bezitten om de politieke consekwenties der nieuwe toestanden zuiver en scherp te doorzien, en daarnaar te handelen. Misschien is het te bereiken dat vredesconferenties orde stellen op de chaos eener nieuwe statenvorming, en dat zij eene regeling maken die een gelijk of een 'beter machtsevenwicht waarborgt als er vóór 1914 bestond. Misschien begint de verwerkelijking van een oude droom der menschheid en van1 een even oude begeerte naar vrijheid. Namelijk dat volken en staten zich vrijwillig kunnen sténen onder de menschheid en onder 't recht, omdat er eene regeling opgesteld wordt die mogelijk zal maken elke vrije ontwikkeling eener natie tot dè politieke staatsorganisatie die zij zelve wenscht; nu reeds en ook op den duur. Maar zelfs dan wanneer dit laatste geschiedt is er nog een ander probleem dat opgelost moet worden, aleer er van een werkelijke algemeene vrede voor de menschheid sprake kan zijn. Dat probleem is het sociale en het is niet minder aan de orde van den dag. De gebeurtenissen hebben het maar al te duidelijk bewezen. De sociale verwikkelingen bestaan, niet alleen in Rusland, en in middenEuropa. Ook overal elders, zijn met en door den oorlog de onderlinge verhoudingen der menschen losgeraakt, uit het betrekkelijk vaste evenwicht dat vóór Augustus 1914 bestond. Er was weliswaar reeds toen een strooming, maar een met een kalmen gang. Die is nu geraakt in een warreling met wervelingen en maalkolken en een hevig, wild bewegen. Ook hiervoor geldt dat scherp inzicht en wijs beleid van noode zijri om de beteekenis ervan te begrijpen en daarnaar zijne handelingen te richten. En niet alleen van staatslieden maar tevens van allen, die als leiders kunnen en willen optreden. De ontzaggelijke ernst, de buiten alle tot nu toe bekende afmetingen liggende draagwijdte der feiten en factoren 94 KAPITAAL EN ARBEID van de sociale revolutie, die uitgebarsten is of met uitbarsting dreigt, kunnen wij in ons land nimmer zoo scherp gevoelen als in de oorlogslanden. Ten opzichte van deze kwesties leven wij ook veel meer dan elders in de opvattingen zooals die vóór Augustus 1914 bestonden. Wij zijn niet meegenomen door de explosieve vaart van den gang der gebeurtenissen omdat wij slechts een zeer gering deel ondervonden van den ekonomischen druk die op de volken gerust heeft, omdat zoo'n druk voor het voeren van den vierjarigen volksoorlog noodig was. Het beteekent echter niet dat wij geheel buiten alles staan. Al leefden wij aan de kusten der oorlogszee, en al gevoelen wij nog eenigen vasten grond onder de voeten bit de ekonomische aardbevingsgolven die door de oude wereld trekken, toch kan het besef niet onderdrukt worden, dat wij dit alles mee beleven en onvermijdelijk de gevolgen1 ervan zullen ondervinden. Evenals dè krijgsverrichtingen Nederland aldoor bleven bedreigen, zoolang de Europeesche machtswoTsteling aanhield, evenzoo en zelfs met veel grootere kansen, bergt de toekomst een mogelijkheid dat wij meegesleept worden in opbruischende sociale woelingen. In dat besef is het niet onverschillig hoe wij de sociale verhoudingen bezien. Van een interessant onderwerp wordt het een levensvraag. En dan is een eerste taak om onder de luidruchtige en heftig bewogen uiterlijkheden de beheerschende factoren optesporen. Ik bedoel dat wij ons eene voorstelling moeten maken zoowel van de krachten die het maatschappelijk evenwicht verstoren, alsook van de invloeden die noodzakelijk op herstel of vernieuwing van een evenwicht in de verhoudingen tusschen de menschen aanwerken. Al te licht bestaat de neiging om de sociale onrust te bezien van het oppervlak, en te spreken van de zichtbare verschijnselen aan oproerigheid, opruien, besmettelijk bolsjewisme, zonder zich ermede bezig te houden dat er m de diepte onder velerlei persoonlijke en tijdelijke ontevre- KAPITAAL EN ARBEID 95 denheden blijvende oorzaken van onrust zich bevinden. De schijnbaar zoo eenvoudige woorden kapitaal en arbeid geven een middel aan de hand om te trachten het sociale probleem te onderzoeken en te beproeven tot de kern ervan doortedringen. Het is in deze bedoeling dat ik over kapitaal en arbeid zal spreken en wel onder het motto dat eens ^v'erner Sombart koos bij zijne voordrachten over socialisme en sociale beweging: je ne suppose rien, je ne propose rien, j'exposé. De woorden kapitaal en arbeid zijn slechts schijnbaar eenvoudig. Ieder is aan het dagelijks gebruik ervan gewoon, en bemerkt niet de vaagheid of de ingewikkeldheid der voorstellingen die erachter verscholen liggen. Het is inderdaad ook gemakkelijk om de grootte van een' kapitaal in een geldsom aanteduiden. Arbeid staat voor ieder gelijk met een plicht waaraan hij gewoon is. Voor 't persoonlijke leven is dat voldoende. Daarmee kan ieder zijn eigen verhouding tot het kapitaal en tot den arbeid nauwkeurig vaststellen. Zoodra wij echter trachten ons boven het individueele te verheffen en gaan letten op de maatschappij of de samenleving waarvan wij een deel uitmaken, moeten wij ons eene voorstelling maken van de beteekenis die kapitaal en arbeid voor deze samenleving hebben. Beide vervullen een rol bij dè verhoudingen die er tusschen de menschen onderling bestaan. En die verhoudingen zijn voor een groot deel een gevolg van de wijze waarop dë menschen moeten samen werken. Dit laatste behoorde het uitgangspunt te zijn van alle beschouwingen over maatschappelijke vraagstukken: In de tegenwoordige samenleving kan niemand meer alleen voor zich zelf zorgen. Ieder is afhankelijk van anderen, en niet van goed' bekende medeburgers alleen, maar van een groot aantal onbekenden. Et moet daarom een ingewikkelde samenwerking plaats vinden. Ofschoon dit onomstootelijk vast staat, werd en 96 KAPITAAL EN ARBEID wordt de maatschappij slechts zelden van uit deze waarheid bekeken. De verklaring daarvan 'ligt voor de hand. In de samenleving zooals wij die kennen, en in de vormen die de maatschappij daarvóór gehad heeft, geschiedde de samenwerking van zelfsprekend. Men zou bijna kunnen zeggen automatisch. Dat is echter te sterk uitgedrukt, want dë kracht die tot de samenwerking aandreef was voor een deel het eigen belang, voor een ander deel de eerzucht, waarvan zich de personen met ondernemingsgeest zeer wel bewust waren. Kooplieden, industrieelen, staatslieden zijn in talrijke gevallen organisatoren geweest,die • met allerlei andere bedoelingen bezield waren dan juist dit, wat zij toch in werkelijkheid' tot stand brachten, dat zij nieuwe vormen van samenwerking wisten uittevoeren. Een geheel ander verschijnsel, een dat eigenlijk regelrecht het tegengestelde is van de samenwerking, beheerschte de kijk op bet maatschappelijk leven. Ik bedoel dë strijd. De „struggle for life," de kamp om het bestaan, was en is een feit, waarvan ieder zich bewust werd en worden moest. De verschijnselen van dien strijd maken een diepen indruk. Ieder gevoelt dat hij zich door ijver, energie, kennis of slimheid te wapenen heeft, om niet tot de overwonnenen en verliezers te behooren. Wijsgeeren en staathuishoudkundigen hebben er uitvoerige beschouwingen aan gewijd. Zij kwamen tot de slotsom dat die strijd in dë natuur lag, hij was onuitroeibaar, noodzakelijk en wenschelijk, omdat alle vooruitgang eruit moest voortkomen. Het is duidelijk dat deze beschouwingswijze de aandacht moet afleiden van de noodzakelijkheid dat menschen voor hun bestaan samenwerken, en daardoor ook van de wenschelijkheid om die samenwerking aldoor te verbeteren. Dat die wenschelijkheid toch bestaat is op zich zelf duidelijk genoeg. Het is de eenige mogelijkheid om voor een steeds aangroeiend aantal menschen een zoodanige lotsverbetering door te voeren, dat zij eens bevrijd van materieele zorgen hun zieleleven tot breedere ont- KAPITAAL EN ARBEID 97 plooiing kunnen brengen. En dit is toch het hoogste doel dat de menschheid zich kan stellen. Het is dan ook niet te verwonderen dat er door alle eeuwen heen personen geweest zijn, die tegen alle beschouwingen over den strijd om het bestaan in, het beginsel der samenwerking op den voorgrond brachten. Zooals er steeds idealisten waren, die den oorlog, dien „Vater aller guten Dinge" als een barbaarsche overbodigheid kenmerkten, zoo zijn er ook mannen en vrouwen geweest die den strijd als beginsel van het sociale leven veroordeelden. Ieder, die Quack's standaardwerk „Socialisten en stelsels" kent, heeft de boeiende en dikwijls verheffende geschiedenis der worsteling van hun geest en daden kunnen meeleven. Wat heeft ons nu de geschiedenis der laatste eeuwen geleerd over den gang der werkelijkheid ten opzichte der twee diametrale zienswijzen over strijd en samenwerking als beginselen van het sociale leven? Want niet alleen de wensch of de hoop maar ook de feiten uit het verleden moeten een toekomst openen. Ik wil ter beantwoording van die vraag dè vergelijking voortzetten met den oorlog tusschen volken? Ook daarvoor geldt een gelijksoortige vraag, n.1. deze: is oorlog of vrede het beginsel dat in de geschiedenis de overhand heeft; is het de macht of de overeenstemming? Kan men daaraan op dit oogenblik nog twijfelen, hoor ik mij tegenwerpen. Hebben niet de afschuwelijke jaren vlak achter ons aangetoond hoe de oorlog ondanks alle verwachtingen van idealisten is toegenomen in omvang en wreedheid. De intellectueele ontwikkeling der menschen heeft de gevoelens van felle haat, en dè lust tot machtsuitoefening niet kunnen tegenhouden. Toch zou ik daartegen in willen brengen dat deze oorlog geweest is een stap nader, zooals daarvoor reeds vele stappen zijn gedaan tot eene overheersching van het vredesbeginsel. Zonder nog te durven zeggen dat dit inderdaad de laatste oorlog is ge- 98 KAPITAAL EN ARBEID weest, kan en mag men toch wel aannemen dat de weerzin tegen militairisme en krijgsbedrijf sedert 1914 niet is verminderd maar enorm is toegenomen. Wanneer de geschiedenis van de humanitaire ontwikkeling gezien wordt als eene worsteling tusschen machtsuitoefening en ondemerping-aan-overleg, ziet men aanvankelijk de macht als regel, het overleg als uitzondering. Steeeds meer neemt het overleg toe en vanzelf sprekend het eerst bij volken, die elkaar door aard en staatsorganisatie het gemakkelijkst kunnen begrijpen. Daardoor zal de machtsstrijd niet meer als vroeger gaan tusschen kleine, maar tusschen groote groepen van volken. De oorlog neemt daardoor toe in omvang. En van wege het groeiend verzet tegen de machtsoverweldiging is ook de daardoor gewekte verontwaardiging grooter, zoodat de oorlog ook feller en venijniger wordt. Maar de oorzaak van de oorlogsverergering is toch in wezen het toegenomen overleg binnen de samengaande groepen. Wanneer de wereldoorlog, dien wij beleefden in dit licht bezien wordt, is er dan geen reden om aantenemen dat juist de verscherping van den volkerenstrijd die zoo verrast en diep getroffen heeft, des ondanks een bewijs is dat de machtsverheerlijking aan invloed op de wereld verliest? Denken wij nu aan den socialen strijd. Ook hiervoor geldt dat de samenwerking die noodzakelijk is, zich gedurende de laatste twee eeuwen meer en meer heeft doorgezet, ondanks en tegen den strijd om het bestaan. De feiten spreken daarvoor duidelijk. Allereerst toont de geheele ontwikkeling van het bedrijfsleven dit beeld, dat de concurrentie meer en meer wordt teruggedrongen door belangengemeenschappen, trusts, kartels en syndikaten, alsmede door de coöperatie van producenten en verbruikers. Daarbij komt dat de ingewikkelde technische ontwikkeling van alle bedrijfstakken berust op arbeidssplitsing en specialisatie. Alle organisaties worden grooter en meer gedifferentieerd. Ook in de zoogenaamde vrije beroepen, bij artsen, geleerden, onderwijzers zien wij eene taakverdee- KAPITAAL EN ARBEID 99 ling doorgevoerd, die alleen mogelijk is door een steeds meer verbeterde samenwerking. Ten slotte hebben ook de vak- en beroepsorganisaties van arbeiders en beambten ten doel om den onderlingen strijd om 't bestaan op te heffen en te vervangen door samenwerking. En ondanks alles is de sociale strijd niet verdrongen. Integendeel heeft die strijd vormen aangenomen van eene uitgebreidheid en eene heftigheid zooals de wereld nooit kende. De dreigende sociale revolutie beteekent voor de samenleving niet minder dan de wereldstrijd voor de volken. * . , Is daarin niet een gelijksoortig verschijnsel te zien als bn den wereldoorlog, doordat de toenemende samenwerking de strijd van individuen overbracht naar dien van kleine groepen, en vandaar naar steeds grootere? En mogen wij ook niet dezelfde verwachting hebben dat ook deze strijd door den omvang wijst naar een tijd dat het beginsel van samenwerking volledig zal heerschen? In den gedachtengang dezer verwachting wil ik trachten tweeërlei voorstellingen te schetsen van kapitaal en arbeid, voorstellingen, die beide tegelijkertijd bestaan, doch waarvan de een den ander op den duur moet verdringen; éene gezien van uit het beginsel van den socialen strijd, en eene van uit de noodzakelijkheid en de komende overheersching der volledige -samenwerking. Kapitaal en arbeid zijn dan allereerst te zien als twee machten die op gespannen voet staan; die soms door contracten of verdragen een tijd lang vrede houden, doch ten slotte steeds tegen elkaar botsen om te beproeven wie de sterkste is. De noodzakelijkheid van dien strijd en de verwachting der uit-eindelijke overwinning van den arbeid vormen den inhoud van de zoogenaamde theorie van den klassenstrijd, waarop de sociaal-demokratische arbeidersbeweging sedert Marx en Engels hare inzichten heeft opgebouwd. 100 KAPITAAL EN ARBEID Men heeft getracht dien klassenstrijd te ontkennen, te negeeren, te verwerpen, te temperen. Men heeft den leiders der sociaal-demokratie verweten dat zij — zooals de agressieve militairisten den oorlog voorbereidden — een onnoodige en onwenschelijke verdeeldheid zaaiden. De feiten waren echter niet te veranderen. De sociale strijd tusschen individuen, waarin zooals het heette „de een den ander het brood uit den mond nam," werd van af het midden der vorige eeuw meer en meer teruggedrongen door den socialen strijd tusschen twee klassen, waarvan de eene het kapitaal de andere de arbeid vertegenwoordigde. Dit was volstrekt niet de eenige strijd. Et waren en er zijn nog tal van tusschenvormen, die men belangensstrijden zou kunnen noemen, b.v. van groot-bedrijf of coöperatie tegen den middenstand; van enkele bepaalde industriën tegen de boeren, en — in dezen oorlogstijd — van stedelijke bevolking tegenover het platteland. Ook hierbij komen groep tegen groep in botsing, en wordt juist van wege den strijd de onderlinge samenwerking binnen elk der groepen versterkt. Overheerschend en al het andere in zich oplossend is echter de kamp tusschen kapitaal en arbeid, omdat die over de geheele wereld zich op dezelfde wijze vertoont. Wat beteekent hierbij kapitaal, en wat arbeid? Het antwoord is duidelijk en gemakkelijk te geven. Kapitaal vertegenwoordigt de macht die het bezit geeft en wel het bezit van geld, grond, materialen, werktuigen, spoorwegen, schepen, fabrieken enz. Die macht bestaat daarin, dat de bezitter andere menschen kan te werk stellen en het gebruik van de transport en productiemiddelen afhankelijk maakt van voorwaarden, die hij, dè bezitter, zij *t ook in concurrentie met anderen, kan opleggen. Deze voorwaarden bewegen zich van zelfsprekend in twee richtingen. Allereerst naar het verkrijgen van de prijs voor vracht of voor het vervaardige product, een prijs die het publiek te betalen heeft. Zoolang dat in concurrentie geschiedt acht het publiek, d. w. z. de gezamenlijke afnemers, zich tevreden met de prijs die in de vrije of open markt bedongen wordt. KAPITAAL EN ARBEID 101 Zoodra echter door samenwerking der bezitters van gelijksoortige transport of productiemiddelen de concurrentie opgeheven wordt en zelfs de schijn van een vrije markt niet gehandhaafd kan blijven, zal het publiek onrustig en ontevreden worden. De macht van het kapitaal is dan zóo groot dat het een heffing kan doen, d. w. z. een soort belasting opleggen. In de tweede plaats bewegen zich de voorwaarden in de richting der bepaling van het levenslot voor alle personen, die aan de transport- en productiemiddelen te werk gesteld worden. Voor hen zijn voorgeschreven de arbeidstijd, het loon en allerlei regelen van arbeidsdiscipline. Ook hiervoor schijnt de concurrentie van groote beteekenis. Zoolang er niet genoeg personen zich aanbieden voor het verlangde werk kunnen ook zij hunne eischen stellen. Zoodra er echter, wat feitelijk regel was, overvloed is van werkkrachten en wanneer bovendien de onderlinge concurrentie van de bezitters wordt uitgeschakeld of plaatselijk niet aanwezig is doordat b.v. de werkkrachten zeer sterk aan een woonplaats gebonden zijn, wordt het kapitaal oppermachtig voor het bindend' vaststellen der arbeidsvoorwaarden. Toen na de Engelsche en de Fransche revolutie oudere' feodale machten, die over dë opwonenden van hunne landgoederen konden beschikken, beknot waren, is in Europa de macht van het kapitaal zeer groot geworden. Het zette belemmeringen op zij om van de macht het volle nut te trekken, en alle winsten strekten ertoe om nieuwe en een steeds grooter aantal productiemiddelen te doen vervaardigen', die dè macht aldoor deden toenemen. Oorspronkelijk had die macht een even sterk persoonlijk karakter, als die welke de feodale graven en ridders bezaten. Geleidelijk echter ontstonden de ondernemingen op aandèelen, waardoor hét bezit verdeeld werd1 over een groot aantal niet zelf op den voorgrond tredende personen. Daardoor werd' de macht niet minder maar juist veel uitgebreider. Er kwam steeds meer kapitaal uit alle besparin- 102 KAPITAAL EN ARBEID gen en het aantal van hen die belang hadden bij het volledig gebruiken van de verworven macht nam toe. Persoonlijke consideraties vielen weg, en het maken der grootst mogelijke winst werd een gebiedende eisch. Aldus is in zeer korte trekken geschetst hoe en waarom het kapitaal in de moderne maatschappij de macht bij uitnemendheid moest worden, en streng optrad tegenover allen die de opgelegde voorwaarden hadden te aanvaarden. En nu de macht van den arbeid. Deze wordt vertegenwoordigd door allen, die geen productie-middelen bezitten, dus geen middelen om daarmee door vrijen arbeid zich een bestaan te verwerven. Loonarbeiders zijn het, dat wil zeggen personen, die hun arbeid tegen vergoeding van loon ter beschikking stellen1 aan de bezitters van de transport- en productiemiddelen. Oorspronkelijk vormden zij een losse verspreide menigte van de armen, de proletariërs, scherp gescheiden niet alleen van de groo tere bezitters maar ook nog door een zeer uitgebreide klasse der kleine-bezitters van eigen bedrijfjes, werkplaatsen, enz. in 't kort van de zelfstandige ambachtslieden. Macht bezaten zij eigenlijk in "t geheel niet. Integendeel werden zij gebonden door allerlei regelingen, die nog aan lijfeigenschap herinnerden of door strenge wetten tegen den lediggang. Burgerrechten waren hen niet of nauwelijks toegekend. Van de instellingen om zich te ontwikkelen konden zrj slechts zelden gebruik maken, zoo zij er al neiging toe bezeten hadden. De sneller en sneller gaande groei van het kapitaal dat vele kleine zelfstandige bedrijven en bedrijfjes onmogelijk maakte en een steeds grooter aantal arbeidskrachten noodig had terwijl het die concentreerde in de steden en nijverheidscentra, deed echter uit de loonarbeiders eene klasse ontstaan. Met een' klasse wordt dan bedoeld een groot aantal die onderling eenige saamhoorigheid gevoelen. KAPITAAL EN ARBEID 103 Eerst sterk plaatselijk, langzamerhand over 't geheele land, en later zelfs over de staatsgrenzen heen hebben de loonarbeiders elkaar gevonden in eene karakteristieke, overal gelijksoortige samenwerking. De nood dreef hen er toe zich te verweeren tegen wat den naam van „uitbuiting" verkreeg, en dezelfde nood van een dikwijls wanhopige strijd zonder eenig uitzicht op succes bracht hen tot steeds grootere groepeering in tal van organisaties. , . 1 j Strijd was voor hen het begin en het einde van de samenwerking. Toch was het niet uitsluitend strijd. In tal van broederlijke vereenigingen voor onderlinge hulp. en in coöperaties schoolden zij zich voor bestuur en leiding. Al vrij vroeg waren er leiders, die aan de arbeiders het beginsel van de samenwerking, ook voor het geheele maatschappelijke samenstel uiteenzetten. Maar te meer kwamen zij ertoe om de groote macht van hét kapitaal te zien als de vijand bij uitnemendheid, die naar hun oordeel niet alleen betere arbeidsvoorwaarden slechts stap voor stap en dan nog afgedwongen toestond, maar ook geen volledige maatschappelijke samenwerking zou dulden. Het is daarom geen wonder dat, na een halve eeuw van kleinere worstelingen, de twintigste eeuw voor alle moderne landen stond in het teeken van den strijd tusschen kapitaal en arbeid. In hoofdzaak op tweeërlei wijze werd die gestreden. Door stakingen of loonactie's die met staking bedreigden om betere arbeidsvoorwaarden te verwerven. Breeder was echter de politieke strijd om door pressie en invloed1 op de staatsmacht deze te brengen tot ingrijpen. Dit kon bestaan in het maken van wetten om 't lot der loonarbeiders te verbeteren. In laatste instantie moest echter de geheele staatsmacht door de «j^ers veroverd worden voor een verdergaand doel. Dit doel was de vernietiging van' de macht van het kapitaal, dat is van het bezit. Ofschoon vóór den oorlog dè arbeid door het groote aantal zich macht verwierf, deze macht steeds grooter 104 KAPITAAL EN ARBEID werd, en zijn vertegenwoordigers zich overal plaats en invloed' verwierven, zoowel bij de werkgevers als in de openbare bestuursorganen, bleef de macht die eener minderheid en ging deze groei betrekkelijk geleidelijk. Het kapitaal schikte er zich in geleidelijk terugtetreden voor de middelen die gelegen waren, in het staken en in de bedreiging met agitatie, betooging en oproer. Overleg vond meer en meer ingang. De mogelijkheid van een evenwicht en van 't beginnen eener geleidelijke samenwerking tusschen de twee machten scheen niet uitgesloten. Bovenal was de staatsmacht een reguleerende derde bij den strijd. De staat stond boven de partijen en ging zich met de zware taak belasten om een recht te scheppen dat de strijd overbodig zou maken. Zelfs de arbeiders begonnen zich vertrouwd te maken met de beschouwing dat het einddoel van hun strijd geen evenement zou zijn, en geen revolutie in den zin eener plotselinge omwenteling die alles op eens veranderen zou, maar dat een geleidelijke overgang en vergroeiing zou plaats vinden. Met en door den oorlog is echter de sociale strijd weer van karakter veranderd en niet alleen in de landen waar de sociale revolutie een zichtbaar feit werd, doch ook elders. Wat zijn daarvan de oorzaken? Men kan zich hiervan geen goed begrip maken indien men zich niet verplaatst in de geheele gemoedstoestand der arbeiders in de oorlogvoerende landen, en in de feitelijke invloeden die op hen gedurende de laatste jaren hebben gewerkt. Met welke geestdrift en vaderlandsliefde de soldaten onder de wapenen gegaan zijn, zij hebben toch allen den invloed ondervonden van 'het milieu waarin zij kwamen en van de omstandigheden waaronder zij gedwongen waren jaren lang te leven. Ruwe onverschilligheid en stoffelijke zelfzucht met ea naast een grove kameraderie werden aangewakkerd door het barre leven en het voortdurende doodsgevaar. Óndanks KAPITAAL EN ARBEID 105 de veranderde tijden is de aard en het karakter van oorlogvoerende troepen niet zoo veel gewijzigd. De lange duur van het te velde liggen deed toestanden' ontstaan, die aan het leger van een Wallenstein herinneren. Echter met het onderscheid dat er thans geen beroepssoldaten waren maar personen die altijd te denken hadden aan de toestanden thuis die zij verlieten en aan wat zij bij het terugkomen' weer zouden vinden. Een overgroot deel der soldaten waren loonarbeiders, die van uit alle streken en uit alle ambachten te samen1 kwamen. Tijd voor gesprekken was er te over. Hun 'eigen lot en hunne verhouding moest yan zelfsprekend spottend of ernstig, drastisch of ironisch met humor of bittere nijd ter sprake komen. De concentratie der proletarieërs die de arbeidersbeweging mogelijk gemaakt had was in de légers op de sterkst denkbare wijze verkregen. De druk der militaire discipline en de overtuiging van de onvermijdelijkheid van het oorlogvoeren kon de gisting tegenhouden maar dè^ innerlijke revolutioneering der massa's niet beletten. De ontworteling der soldaten aan oude gewoonten, aan toestanden van berusting en tevredenheid ging samen met het opnemen van nieuwe inzichten. En wat zagen zij in de wereld? of waarop werden zij gewezen? Allereerst dat de geheele oorlog en dat alle ellende veroorzaakt was door wat genoemd werd1 het imperialisme. Wat daar zeer nauwkeurig onder verstaan moest worden, deed minder ter zake. Het was genoeg te wijzen op groote kapitaalbelangen, die bedreigd waren of gediend moesten worden, om den indruk te wekken dat in de allereerste plaats het kapitaal tot den oorlog had aangezet. Alle schuld voor de gesneuvelden, voor de invaliedèn, voor de krijgsgevangenen, voor dé demoralisatie der achtergeblevenen en voor de bittere nood die uitgestaan moest worden, al die schuld werd gegeven aan het kapitaal. Dat daartegen strijd gevoerd moest worden, dat het gehaat Socialisatie 8 106 KAPITAAL EN ARBEID was, dat er veel veranderen moest zoodra de oorlog uit zou zijn. Dat waren ongetwijfeld overtuigingen die zich bij steeds meer der arbeiders-soldaten diep vast zetten. Daarbij moet niet vergeten worden, dat de massa's soldaten niet anders om zich zagen dan de macht van wapenen en dat zij die wapenen in handen hadden. Dit geldt niet alleen bij Russen en Oostenrijkers en Duitschers, maar ook bij die der geallieerden. Dat dezelfde of een gelijksoortige gemoedstoestand aan de eene zijde wel, aan de andere niet tot eene ineenstorting der legerorganisatie leidde is gemakkelijk te begrijpen. In een ovewonnen leger, of in een dat gevoelt dat de nederlaag nabij is, komen neerslachtigheid, angst, woede en weerbarstigheid de revolutionnaire stemming verhoogen. Tegelijkertijd verliezen de leiders de noodzakelijke geesteskracht, en twijfelt de militaire organisatie aan haar eigen vermogen. In een winnend leger daarentegen wordt de ontevredenheid tijdelijk vexhcht door de vreugde, de glorie, de blijdschap om het naderende einde, terwijl de legerorganisatie aan zelfgevoel wint en gemakkelijk de teugels der discipline strak houdt. C Dit neemt echter niet weg dat het revolutioneeringsproces toch is doorgedrongen, en dat de gevolgen ervan wel uitgesteld, maar niet weggenomen kunnen worden. De arbeiders zullen thuis komen als andere menschen dan toen zij ten oorlog trokken. En hoe vinden zij daar de kapitaalmacht terug? Op allerlei manieren verzwakt, voor-, al in den weerstand tegen de macht der arbeiders, die teruggebleven waren. Het geheele transport- en productiewezen is gedesorganiseerd, omdat het bijna geheel dienstbaar gemaakt is aan den oorlog. In de tweede plaats heeft het kapitaal zijn zelfstandigheid moeten prijsgeven en zich onderschikken aan den Staat. De politieke arbeidersbeweging beeft daarop goed kunnen letten, want de regeeringen hebben ter wille van de volkseenheid de arbeiderspartijen bijna achterna geloopen om hun goede gezindheid en hun hulp KAPITAAL EN ARBEID 107 te verwerven. Meer dan ooit werden vertegenwoordigers der arbeiders in de regeeringen opgenomen. De arbeiders moeten wel den indruk verkrijgen dat de machten van den Staat en van het Kapitaal beide hen noodig hadden, en innerlijk onmachtig waren zonder hunne hulp. Dat hebben zij zich zeker diep in 't geheugen geprent. Ten slotte heeft het kapitaal, dat wil zeggen het kapitaalbezit zich onpopulair gemaakt door de oorlogswinst, die in zoo'n schril kontrast stond met de duurte. Die oorlogswinst is ook slechts een schijnbare versterking van het kapitaal geweest. Want wel breidde dat bezit zich uit, voorzoover het in geldcijfers kon worden uitgedrukt, maar tegenover een groot vlottend bezit aan papieren waarden stond een afgenomen eigendom van transport- en productie-middelen. En toch slechts daaruit komt de ware macht van het kapitaal voort. Wat is kapitaal dat de arbeiders niet te werk kan stellen en hen werkloos laat? Bovendien leidde de oorlogswinst de aandacht van het kapitaal af van zijn allereerste raak: de voortbrenging en ging het uit naar de verdiensten die een gevolg waren van speculaties en dan nog speculaties op den nood der medeburgers. Dit soort handel kan nooit meer dan een tijdelijk succes hebben ten koste van de verliezers. Voor het voortbrengmgsproces zijn die speculaties steeds een remmend en storend element. Met slechts enkele lijnen teekende ik dè oorzaken van de veranderde houding tusschen kapitaal en arbeid in de oorlogvoerende landen, waarvan het resultaat aldus te resumeeren is, dat de macht van den arbeid bovenmatig snel is aangegroeid en een heftiger karakter moest aannemen, terwijl de macht van het kapitaal is verzwakt, en op het punt staat te breken door desorganisatie en demoralisatie. Niet overal is dat op gelijke schaal geschied, en de gevolgen moeten daarvan ook verschillend zijn. Met name is in de landen die vrij bleven van den oorlog als het onze, slechts een verflauwde en zwakke reflex waartenemen van 108 KAPITAAL EN ARBEID wat elders voorvalt. Toch zijn de problemen, die uit de machtsverschuiving voortkomen, van denzelfden aard, al is de heftigheid waarmee zij opduiken zeer ongelijk. De groote vraag waarom alles draait is de wil en de lust tot de vernietiging der kapitaalsmacht. Daarop werd jaren lang aangestuurd, en plotseling staat de arbeid voor het besef, dat het oogenbilk gekomen is. De arbeid is sterk en het kapitaal is zwak. De overmacht is door overrompeling bereikt in sommige landen. In andere waar dit niet het geval is, leeft onder de arbeiders de hoop dat zij het ook zullen bereiken. Daarmee is niet gezegd' dat er preciese plannen bestaan voor revolutie. Integendeel. Het zal in vele gevallen ten stelligste •ontkend worden. Op de oude banen van de verbetering der arbeidsvoorwaarden en verovering van politieken invloed wordt voortgegaan. Er is slechts een stemming in de diepte dat eene groote verandering op de komst is. Hoe dit ook zij, de arbeid staat voor de taak aantegeven wat er gebeuren moet, indien de kapitaalsmacht inderdaad vernietigd wordt. Valt eene'regeering door een politieke revolutie, dan komen de tijdelijke en yoorloopige organen onder allerlei namen, die de bestuurstaak probeeren overtenemen. Kan de kapitaalsmacht beter gemist worden dan die eener regeering? Het antwoord is van zelfsprekend: neen. Zonder bestuur van transport en productie staat alle leven stil, vooral van' bet moderne zoo verwikkelde en vertakte voortbrehgingsstelsel. Daarom is het duidelijk dat het kapitaal alleen dan uit zijn macht ontzet kan worden, indien men het vervangt. Iets anders oeteekent zelfmoord. Zoolang de arbeidersbeweging zich nog ver van haar einddoel waande kon zij zich gemakkelijk theoretisch uit de moeilijkheid redden. In de plaats van het kapitaalbezit zou het geheele volk treden. En dit volk was vertegenwoordigd door den Staat. Practisch levert deze oplossing tallooze bezwaren. De Staat is toch in de landen der sociale revolutie door een politieke revolutie onderste boven gewor- KAPITAAL EN ARBEID 109 pen, en moet door een langdurig proces weer op de beenen gezet en versterkt worden. En ook het geheele transport- en productiewezen, dat is de georganiseerde samenwerking van het geheele volk, is hopeloos gedesorganiseerd en moet geheel vernieuwd worden. Daarbij komt nog dat dë zeer verspreide verdeeling van het bezit over eenige groote, vele gemiddelde en nog zeer veel meer kleine vermogens eene vergoedingsregeling eischt, die een sterk staatskrediet vergt. En van zoo'n staatskrediet is op 't oogenblik geen sprake. Onteigening van de bezitters en staatsbankroet schijnen de radikale middelen om uit de moeilijkheid te komen. Deze middelen vinden echter geen instemming bij eene meerderheid, waarop toch de staatsmacht zal moeten berusten'. Vandaar dan ook dat de radikalen, die op de konsekwenties hunner bedoelingen en handelingen doorhollen, het eenig overblijvende middel aangrijpen willen, n.1. de gewapende macht die zij bezitten om de dictatuur van het proletariaat en desnoods bij verzet dë terreur te proklameeren. Wanneer men zich voor oogen stelt wat dit alles beteekent, en hoe snel het een uit het ander voorkomt, maar toch gelijk beseft hoe sterk de aandrang is die de woelende gevoelens der arbeiders uitoefenen om met het kapitaal afterekenen, kan men eene verklaring vinden voor het opkomen eener revolutionnaire practijk, die met het woord bolsjewisme wordt aangeduid. Niet alleen aanvaardt die practijk de reeds genoemde middelen' van het staatsbankroet en de onteigening zonder aarzelen. Bovendien wordt het gebruik der transport- en productiemiddelen niet meer overgedragen aan dè Staat die het toch niet kan en er eigenlijk niet meer is, maar aan de groepen der arbeiders die er bij te werk waren'. En ten slotte wordt dë theorie van den klassenstrijd tot dë uiterste konsekwenties in practijk gebracht. De overwinnaars in dien strijd staan zoo wankel, dat zij negeeren en ook ge- 110 KAPITAAL EN ARBEID noodzaakt zijn dit zoo ver mogelijk te doen, het bestaan der overwonnenen. Deze hebben geen ander uitzicht dan zooveel mogelijk onopgemerkt in de massa der loonarbeiders optegaan, en aldus als andere klasse te verdwijnen. Het is geen wonder dat dit beeld van een strijd, zoo wreed en meedogenloos.' als nog nimmer in de geschiedenis voorkwam, in staat is schrik aantejagen. En niet alleen aan de klassen die buiten de arbeiders staan. Ook aan de arbeiders zelve. .• Zij vragen zich af of dat de eenige weg is om den socialen strijd te beëindigen. Bovendien ook of daarmee het doel eener betere wereld zonder klassentegenstelling en klassenstrijd met een goed bestaan voor allen niet voorbijgestreefd wordt. Anarchie, bittere ellende en ondergang zien ook de arbeiders uit dit alles voortkomen. Toch is het gevaar ervan niet denkbeeldig. Ook de wereldoorlog werd door de volken niet gewenscht en bij voorbaat verafschuwd. Alle ellende ervan is vooruit voorzien. Ondanks dat is de strijd begonnen en, eenmaal aangevangen, tot het bittere einde toe voortgezet. Het bolsjewisme kan misschien bloedig onderdrukt maar niet voorkomen worden door het te verafschuwen en tege lijkertijd den socialen strijd te zien als een noodzakelijkheid of de oorzaken van dien strijd in stand te houden. Gegeven de invloeden van den oorlog öp de macht der arbeiders, dringt de sociale strijd tegen het kapitaal met de heftigheid van diep doorgroefde gemoederen naar katastrofen. Er is slechts een middel, dat nu of later toch moet worden toegepast, dat is het krachtig, en metterdaad bevorderen van de samenwerking, waarop toch het bestaan van elk berust en steeds moet berusten. Het inzicht in den aard dier samenwerking moet de wegen openen om zulke verbeteringen te bewerken dat de onderlinge verhoudingen der menschen meer en meer gaan beantwoorden aan de beginselen van nieuw recht op den grondslag van oude broederschap. KAPITAAL EN ARBEID 111 Getrouw aan het motto dat ik slechts zal trachten een toestand te ontvouwen, en geen plannen te ontwerpen, wil ik nu beproeven aan de woorden kapitaal en arbeid eene andere voorstelling te geven dan in 't licht van den strijd om 't bestaan, n.1. van uit het beginsel dat samenwerking de eenige en noodzakelijke grondslag is voor de samenleving. Het is niet voldoende de waarheid ervan in 't algemeen te erkennen, wij moeten ook de toepassing ervan begrijpen en daardoor onszelf en ieder ermee doordringen en bezielen. Ik moet dan beginnen met vooroptestellen dat in deze soort beschouwing kapitaal en arbeid niet zijn en niet kunnen blijven de machten van gesplitste klassen, die gescheiden van elkaar zijn, ook al zullen zij overleggen inplaats van te vechten. Het zijn geen symbolen voor twee partijen. Want zoolang er partijen zijn is er geen duurzame en blijvende, doch hoogstens een tijdelijke samenwerking, een wapenstilstand en geen vrede. Of zoo'n vrede tot stand) zal komen raakt ons geloof in de menschheid. Hoe'en wanneer dat zal geschieden moet de historie uitwijzen. Wij kunnen slechts trachten na te gaan op welke grondslagen de ontwikkeling der maatschappelijke samenwerking in een stijgende lijn zal moeten berusten. Wanneer het gelukt ons daarover inzicht te verschaffen, moet dat ons in alle gevallen te pas komen. Kapitaal en arbeid1 zijn daartoe hulpmiddelen, en wel begrippen voor eene. samengestelde organisatie, begrippen, die als kernen voor de gedachtenontwikkeling dienen. Wat is het doel eener georganiseerde samenwerking in de maatschappij ? Dat moet voorop staan. Daarvan moeten .wij ons voor alles bewust zijn. Dat doel is niet in de eerste plaats een gelijke of rechtmatige verdeding. Voor de ontevredenen is dat rvel het voornaamste, en zij zijn geneigd de vraag hoe dat kan, te verwaarloozen. Zij vergeten soms dat het pot-verteeren maar van korten duur kan zijn, indien de pot niet ook voortdurend gevuld wordt. Dat er in de verdeeling van het maatschappelijk in- 112 KAPITAAL EN ARBEID komen veranderingen geschieden staat vast. De tegenwoordige belastingen zijn reeds voor een groot deel ingericht om een begin daarmee te maken. Ongetwijfeld zal er zich op den duur in de samenleving een recht moeten ontwikkelen, dat aangeeft de aanspraken die ieder heeft op een of ander soort levensonderhoud b.v. doordat het meerdere hem als belasting afgenomen wordt. Of daarbij de geleverde prestatie, dan wel de behoefte zal gelden, en tot welke grenzen er eene ongelijkheid zal worden toegelaten, zijn vragen die te een of ten anderen tijd aan de orde zullen komen en eene beslissing vergen. Door de rantsoeneerings-kwesties en vele andere crisismaatregelen hebben wij daarvan al een voorproefje gekregen. Bij dè oplossing dier kwesties is echter de voornaamste vraag wat en hoeveel.is te verdeelen. Het doel der maatschappelijke samenwerking moet nu zijn om te zorgen dat er van alles wat de menschen behoeven genoeg is, genoeg en van de best mogelijke kwaliteit. Is de productie ruim dan kunnen ook de beginselen waarop dè verdeeling berust breed èn humaan zijn. Is er te weinig dan is dè samenleving als een gezin waar met den honger de tweedracht binnentreedt. De technische ontwikkeling in alle bedrijfstakken bewijst duidelijk wette middelen er bestaan om den arbeid zoo productief mogelijk te maken. Een vlot ruilverkeer op den grondslag eener ver doorgevoerde concentratie en specialisatie met gebruik van natuurkrachten en mechanische hulpmiddelen is in staat geweest den levensstandaard van alle klassen der bevolking hoog op te voeren, ondanks de luxe die de fortuinlijksten zich veroorloofden. Wat wetenschap en techniek in deze richting tot stand gebracht hebben kan niet ten onder gaan of het zou moeten zijn ten koste van beschaving en wélvaart. De ingewikkelde samenwerking der menschen is mogelijk geworden door het gebruik van een groote verscheidenheid van hulpmiddelen. Op het m stand houden, uitbreiden en ontwikkelen daarvan berust dè mogelijkheid dat KAPITAAL EN ARBEID 113 de menschheid blijft vooruitgaan. Helaas heeft de oorlog daaraan reeds veel kwaad gedaan, en ook de revolutie dreigt daarvoor niet onder te doen. Toch is het duidelijk hoe waardevol dat geheel der hulpmiddelen en der daarbij passende kennis en routine moet zijn. In overeenstemming met de gebruikelijke ekonomische terminologie noem ik dat waardevolle geheel: 'kapitaal. Voor de ekonomie bestaat er nog ander kapitaal, dat ook stellig even nuttige functie's vervult maar ik laat dat hier buiten beschouwing, om niet afgeleid te worden in1 theoriën over geld en krediet. Slechts wil ik nog noemen de grond, de bodemschatten aan grondstoffen, en alle gebouwen. Het is duidelijk dat die even onmisbaar zijn als de velerlei technische hulpmiddelen voor de voortbrenging, en ook tot het kapitaal behooren. Wanneer men nu eens geheel afziet van de vragen wie dat kapitaal bezit en bezitten moet, vragen die aan den tegenwoordigen socialen strijd de groote scherpte geven, kan men toch inzien dat het minder gaat om het bezit, dan wel om het gebruik dat van het kapitaal gemaakt wordt. Geenerlei vorm van bezit, of het in handen is van eene klasse, van den Staat, van arbeidersgroepen of hoe dan ook, mag kt dén weg staan om van het kapitaal het nuttigste gebruik te maken en de vruchtbaarste wijze van samenwerking erop toe te passen. Dat is een eisch, die aan het begrip kapitaal eigen moet zijn, zoodra het gebruikt wordt door en ten behoeve eener wezenlijke en doelbewuste maatschappelijke samenwerking. Zoodra het gebruik en niet het bezit van kapitaal op den voorgrond gebracht is, blijkt onmiddellijk dat de beschikking over- en het bestuur van dat kapitaal geregeld moet worden niet allereerst naar beginselen van een of ander recht, maar naar maximen van doelmatigheid. Hoe kan er het meest mee bereikt worden? Wanneer dè wil en de plicht van samenwerking erkend is, zal ook naar de doelmatigste vorm daarvan ieder zich hetlben te schikken. 114 KAPITAAL EN ARBEID Deze regel geldt niet alleen' voor een of ander utopischer! toestand die misschien te eeniger tijd zou kunnen ontstaan. Die regel geldt ook direct en vooral direct. Door den oorlog zijn wij zeer ten achter geraakt in de voortbrenging. De eischen der verbruikers zijn daarentegen hooger gesteld. Het is daarom dringend noodig dat de hoogst mogelijke productie ook onmiddellijk ingaat, en in geen geval de thans bereikbare productie terugloopt. Daaruit volgt hoe onverstandig het zou zijn dë productie-middelen nu te nemen uit de handen, die ze thans goed besturen en nuttig gebruiken. Daaruit volgt ook dat alle pogingen om dë productie op te voeren het bestaande niet mogen afbreken of tot stilstand brengen, maar dit moeten trachten te verbeteren en aantevullen. Een moeilijk werk, maar toch het eenig mogelijke. Ik hoop dat het u duidelijk is dat ik hierbij over het bezit niets heb gezëgd en alleen spreek over het nuttig gebruik van het kapitaal. Is men eenmaal eraan gewend daarin de kern te zien dan moet de opvatting van het kapitaal als een macht heerschende over den arbeid aan scherpte verliezen, onafhankelijk van dè wijze waarop het kapitaal bestuurd wordt en door wie dat geschiedt. De rechten die thans uit het bezit voortkomen blijven aldus niet onaangetast. Die rechten zijn in hoofdzaak tweeërlei n.1. het recht op de vrije beschikking over het kapitaal, en het recht op een rente. Het is duidelijk dat het vrije beschikkingsrecht op zijn minst beperkt moet worden om het nuttigste gebruik te waarborgen. Het recht op rente raakt daarentegen de voortbrenging niet. Het kan gehandhaafd, verminderd of opgeheven worden zonder dat de productie gestaakt wordt. Of het een of ander geschiedt hangt ten nauwste er mee samen hoe de aanspraken op inkomen op den duur geregeld worden. Wat volgt nu verder uit het begrip arbeid? gezien in 't licht eener volledige maatschappelijke samenwerking? De macht die de arbeid ontwikkelde in den socialen strijd berustte allereerst op bedreiging en vreesaanjaging, die van KAPITAAL EN ARBEID 115 zelf onvereenigbaar zijn met samenwerking. Verder op staking. Behoeft het betoogd te worden dat samenwerkende arbeid reeds zonder meer een plicht is? Daarmee is niet gezegd dat die plicht met dwang opgelegd en het recht van staking opgeheven moet worden. Deze beide onderwerpen, arbeidsdwang en stakingsverbod zijn alleen verklaarbaar als uiring van den socialen strijd. Zoodra personen zich in samenwerking vereenigen bestaat de verplichting zonder dwang en vervalt van zelf sprekend elk recht op staking. Door zich aan de plicht te onttrekken, heft men de samenwerking op. Van meer belang is het dan ook dat de arbeid te zien is als een recht; om bij 't gebruik van kapitaal ten bate der productie betrokken te worden. En wel op een wijze die overeenstemt met persoonlijke aanleg en bekwaamheid. Ook zonder dat ik de belooning van' den arbeid aanroer, omdat ik die weer reken' tot het gebied der verdeeling van het maatschappelijk inkomen, blijkt uit de karakteriseering van den arbeid als een van zelfsprekende en daarom vrijwillig aanvaarde plicht maar vooral als recht, welke groote moeilijkheden de organisatie der samenwerking van den arbeid der menschen in zich verbergt. Evenals dit voor het kapitaal gold eischt de welvaart van allen dat van aller arbeidsvermogen het nuttigste gebruik wordt gemaakt. Op zich zelf is dit reeds een buitengewoon moeilijk probleem. Meer dan een eeuw lang hebben tallooze bedrijfsleiders eraan gewerkt om tot steeds betere oplossingen te komen. Zij konden echter beschikken over verscheidene middelen die een indirecte dwang uitoefenden. Deze opvatting, dat dwang en prikkels onmisbaar zijn' om de menschen te brengen tot de inspanning die de tegenwoordige productie vereischt, is nog vrij algemeen en zal misschien nog lang hare geldigheid behouden. Toch is daardoor juist het gevoel van onvrijheid en verdrukking bij de arbeiders ontstaan, dat een der diepste oorzaken is van den socialen strijd. 116 KAPITAAL EN ARBEID Zonder het begrip van ongedwongen arbeid kan men zich eene samenwerkende maatschappij niet denken. Met het aanvaarden van dat begrip staat of valt dè mogelijkheid eener volledig samenwerkende samenleving. Reeds daardoor, maar ook omdat arbeid voor ieder een' behoefte is die minstens zoo sterk werkt als de behoefte aan voedsel of kleeding en woning, moet ieder die in de toekomst vertrouwt, aannemen dat het recht op arbeid niet iets denkbeeldigs is, maar zich moet gaan vertoonen als eene werkelijkheid waarop gebouwd kan worden. Grootere moeilijkheid nog dan het verdwijnen van eenigerlei vorm van dwang is het realiseeren van een recht d. i. van een eisch tot arbeiden door te zorgen dat ieder passende arbeid heeft. Daarmede is bedoeld dat het werk overeen stemt met bekwaamheid, lichaamskracht en opleiding. Ik spreek hier volstrekt niet over uitgedachte of utopische denkbeelden. Juist in dezen oorlogstijd kon men ook in ons land herhaaldelijk uit arbeiderskringen de eisch vernemen, dat zij recht hadden op passenden, en zooals zij dat noemden op productteven arbeid. Zij wenschten niet met allerlei werkverschaffing bezig gehouden te worden. In eene samenleving die op samenwerking berust, moet dan ook dat begrip van passenden en voor' dë maatschappij nuttigen arbeid de centrale leidende gedachte zijn. Maar daarmee is een taak gesteld van buitengewoon groote afmeting. De arbeid kan niet langer bestaan in het ongeregelde massale vermogen om allerlei soorten werk te verrichten, dat heengezogen wordt waar dë bestuurders van het kapitaal het oproepen, zooals het water dat een pomp uit een groote rivier zuigt. Het moet veeleer gelijken op de toevoer van helder drinkwater dat uit vele bronnen naar het centrale starion voor distributie geleid wordt. Behalve dë organisatie van den arbeid binnen elk bedrijf, die reeds een groote hoogte bereikte, eischt een volledige maatschappelijke samenwerking een nog verder gaande organisatie, die den beschikbaren en gesorteerden arbeid over al deze bedrijven verdeelt. En dit moet ge- KAPITAAL EN ARBEID 117 schieden met een groote mate van vrijheid voor dè arbeiders. Niet kt dezen zin dat alle bestuur en leiding vervalt. Dat zou onmogelijk zijn. Die leiding moet echter het karakter missen van den dwang die door eene vijandelijk gedachte macht opgelegd is, en gevolgd moet worden. Het besef dient aanwezig te zijn dat dë besturing noodzakelijk is en vrijwillig wordt gehoorzaamd. • Hoe dit mogelijk is toont de organisatie die dë arbeiders zélve tot stand brachten. De groote en bewonderenswaardige vakvereeni gingen hebben reeds een lange geschiedenis en een leerrijke ervaring kt bet leiden en besturen. Opgebouwd als zij zijn op demokratischen grondslag, maar tegelijkertijd door vaksgewijze groepeering en het samengaan van alle groepen in een centraal punt, doen zij zien wat het beginsel der samenwerking vermag te bereiken, en hoe de 'krachtigste leiding met het gevoel van vrijheid te vereenigen is. Dat wekt ook verwachtingen voor de toekomst. In de vakvereenigingen is dan ook reeds eene organisatie aanwezig, die thans weliswaar is ingericht en werkzaam voor den strijd', maar die zonder groote bezwaren zou zijn te gebruiken om aan het recht op passenden maatschappelijken arbeid eene verwerkelijking te geven. Het is niet de aard' dezer organisatie maar de geest ervan die zou moeten veranderen om haar van een strijdmiddel te maken tot een middel van samenwerking bij de maatschappelijke productie. Wanneer arbeid kan zijn de uitoefening van een recht in het besef dat geen belemmering in 't gebruik van kapitaal die uitoefening in den weg staat, valt een element weg dat in den strijd tusschen kapitaal1 en arbeid zooveel moeilijkheden veroorzaakt, n.1. het loon. Dit is in wezen niets anders dan1 elke andere aanspraak op een deel van het geheele maatschappelijke inkomen. Om de verdeeling ging van ouds de strijd van mensch tegen mensch en in onzen tijd ook van klasse tegen klasse, van arbeid tegen kapitaal. Om meer te verkrijgen dienden alle uitingen eener machtsvorming, die steeds breeder werden opgezet en die de 118 KAPITAAL EN ARBEID samenwerking welke ondanks alles voortdurend hoogere ontwikkelingsvormen aannam, thans met ondergang bedreigen. Het is onloochenbaar dat hoe de geschiedenis zich ook voltrekt, er een gang door heen zich aldoor duidelijker zal af teekenen, die de groote ongelijkheden tracht te vereffenen. Niet de ongelijkheden in talenten en prestatie's maar de ongelijkheden van inkomen. De kontrasten van weelde en armoede waren steeds een schande. Door de besten^ der menschen zijn zij aldoor als zoodanig gevoeld. En die kontrasten kunnen door een egalisatie meer en meer verdwijnen zonder dat een volledige gelijkheid behoeft te gelden. Daarmede zal op den duur dë arbeid voor allen dit kenmerk kunen dragen, wat er steeds en altijd aan toekomt, dat het van de doelmatigheid der samenwerking afhangt hoe hoog door de aanwending van ieders ijver en talenten de welvaart van elk, tegelijk met die van allen, kan worden opgevoerd. En niet alleen de welvaart maar ook het kapitaal. Kapitaal is ook altijd' door arbeid ontstaan en wel door besparing op dat wat voor de eigen behoeften niet noodig was. Dit geldt niet alleen voor personen afzonderlijk, het geldt vooral voor de geheele samenleving. Verhoogde welvaart voor toekomstige geslachten is alleen mogelijk door kapitaal-vorming in het heden. De productie-middelen op te voeren1 tot steeds grootere hoogte in aantal en volmaaktheid eischt meer arbeid van om, om de wereld na ons vooruit te brengen. Dat zijn bekende waarheden, die echter een blijvende beteekenis hebben ook in den nood dezer tijden, en niet alleen voor een menschheid die onderling strijdt doch in nog meerdere mate voor een die de samenwerking tot de uiteindelijke overwinning weet te brengen. Arbeid door en voor allen. Kapitaal voor de toekomst. In de tweeërlei voorstellingen, die ik van kapitaal en KAPITAAL EN ARBEID 119 arbeid gaf, heeft de eerste de duidelijkheid van een realiteit die wij om ons heen gevoelen, avontuurlijk, dadenrijk en dreigend'. De tweede een vaagheid, die u wellicht aan een utopische bespiegeling deed denken zonder preciese aanwijzing van wat er gebeurt en gebeuren moet. Toch heb ik het besef in dè tweede voorstelling niet minder maar juist meer in contact te zijn gebleven met dè innerlijke en daarom met dè zuiverste werkelijkheid onzer samenleving. Het uiterlijke verandert en gaat voorbij. Het innerlijke blijft als de kern voor 't leven in alle omstandigheden. Die voorstelling komt voort uit het geloof in den arbeid, en ik zie de macht van dat geloof in het door dien arbeid voortgebrachte kapitaal. Door alle moeilijkheden en verdwazing van volkerenstrijd en sociale worstelingen, is naar mijn vaste overtuiging het geloof in den arbeid de eenige vastheid, waarop de toekomst kan worden gebouwd. Evenals voor ieder mensch afzonderlijk niet het genot en niet dé rust, maar uitsluitend arbeid hem in staat stelt door alle levenswisseUngen kracht en karakter intact te bewaren en tot harmonische ontplooiing te brengen, zoo is het ook voor de gemeenschap. Maar evenals voor ieder mensch de arbeid inderdaad slechts dan de grootste zegen kan zijn, zoolang het werk aangepast is, niet aan eerzucht of zelfzucht, maar aan de zuiver persoonlijke capaciteiten, zoo moet ook de arbeid voor de samenleving niet de beteekenis hebben van schatting of buit, die door eene machtspositie wordt opgelegd of verworven, doch het karakter van wat de samenleving toch inderdaad is, n.1. de uiting eener gemeenschap van menschen, die elk voor zich weten dat gedeeld leed half leed en gedeelde vreugde dubbele vreugde is. Daarom moet het geloof aan den arbeid waarvan de toekomst afhangt, niet zijn geloof aan den arbeid van anderen maar aan dien van ons zelf met allen te samen. IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP Na dm geweldigsten van alle wereldoorlogen, moet het meer dan ooit een behoefte zijn van de krachtige en jonge persoonlijkheden om zich met alle gedachten en daden te richten naar de toekomst. Zwakken, vermoeiden, angstigen en kortzichtigen, die van nature geneigd zijn om zich aan het bestaande vasrteklemmen, soms met hardnekkigheid en soms ook met inerte machteloosheid, kunnen nu niet anders dan verlangend terug kijken naar het verleden in dè hoop op een herstel. Zij vergeten echter dat de geschiedenis geen terugkeer kent. Het tijdperk dat in 1914 explosief ten einde ging, is na den wapenstilstand voor goed afgesloten. Een nieuwe periode is reeds aangevangen, en het behoeft niemand te verwonderen dat het begin gekenmerkt wordt door een aïgemeene verwarring. Wij zien dat vooral in de materieel-ekonomisch dingen, zooals die bovendien nog onder den invloed staan van de politiek-staatkundige oplossing der statensamenstelling over de wereld. Gebrek, duurte en tegelijk verwaarloozing en verkwisting trekken sneller over dè wereld, dan de versleten en gedesorganiseerde transportmiddelen. Trekken is eigenlijk een onjuiste aanduiding, daar de verwarring en ontbinding overal latent aanwezig zijn en als onkruid omhoog schieten. Maar erger nog dan dit alles is de verwarring op geestelijk gebied, die niet zoo duidelijk aan het licht treedt en versluierd ligt achter doellooze theoriën en uitzichtslooze 'leuzen, verlokkend en begoochelend door ongegronde verwachtingen en bedriegelijke beloften. Erger is dit, want de vernieuwing dér wereld, die komen moet, ontstaat, evenals elke vernieuwing, door den geest. Zijn scheppend vermogen, geleid door de fantasie en gestuwd door bezieling is veelzijdig en eindeloos, maar behoeft voor alles twee dingen, namelijk gezag en richting. Macht heeft het geestelijke nooit en kan het ook niet IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 121 hebben. Die komt toe aan de bezitters van dè machtsmiddelen; van wapenen of stemmenmeer derheid, van kapitaal of demagogische invloed. Doch dat bezit is vergankelijk en toevallig, zooals onze tijd1 maar al te duidelijk maakt. Gezag is meer, en bestendig. Geen macht kan blijvend zijn die het gezag mist, en het ontstaat alleen door zijn geestelijke, d. w. z. moreele en intellectueele, beteekenis. Dichter, denker, schrijver,-geleerde, ingenieur of leider, hoe bescheiden ook in zijn persoonlijk bestaan, en hoe zeer ook vergeten door den luister eener machtspositie, kan gezag verwerven alleen; reeds door zijn woord of werk.. En wanneer dat woord of dat werk een toekomstwaarde vertegenwoordigt is het voor dè maatschappij van dè allergrootste beteekenis dat dit erkend wordt, dat zijn gezag zich vestigt en niet spoorloos verloren gaat. Dit is nu het treurige eener aïgemeene geestesverwarring, dat zoo'n gezag niet tot erkenning kan komen. Brabbelaar en dichter, warhoofd en denker, zwetser en schrijver, schoolvos en geleerdè, knoeier en ingenieur, volksmenner en leider, woelen door elkaar zonder onderscheid en niet zelden' verdringt een brutale schijn het werkelijk waardevolle. De verwarde menschheid ziet slechts een strijd van meeningen en bekwaamheden; Zij blijft schouderophalend en onverschillig toezien, want zij mist of negeert het vermogen des onderscheids dat gezag erkent of ontzegt. Toch heeft elkeen van de menigte de geestelijke vermogens waardoor deelneming aan het geestelijk leven mogelijk en zelfs een innerlijke behoefte is. Maar wat bij de aïgemeene verwarring ontbreekt om de werkelijk gezaghebbenden te maken tot de kernen' waaromheen zich allés groepeert is richting. Zoolang en zoodra dè wereld niet stilstaat doen zich beweegt en zich ontwikkelt, is dè menschelijke geest gericht en wel naar een toekomst, naar een doel. Hoe verscmllénd ook de richtingen bij de tallooze individuen zijn mogen, zoo verwekken zij toch stroomingen, een samengaan van meerderen, die daardoor ook erkennen Socialisatie 9 122 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP wie vóórgaat, wie richting begrijpelijk maakt, wie richting aanwijst. Richting en geestelijk gezag behooren bij elkaar en ontstaan in wisselwerking door elkaar. En het gevolg ervan is de uiting en de vervolmaking van de menschelijke scheppingskracht. In een tijd dat die meer dan ooit noodig is maakt een vermoeide menschheid zich af van haar taak om in het geestelijk leven te onderscheidén, en legt zij zich neer bij een verwarrende chaos. Alle aandacht concentreert zich op het stoffelijk bestaan, dat zoo zeer bedreigd is, en dat beschermd en omhoog gevoerd moet worden. Wanneer dat weer in orde komt, zullen de geestelijke kwestie's hun beurt verkrijgen, zoo wordt op zijn best gedacht. Doch juist daaruit blijkt de miskenning van de geestelijke waarden, alsof die slechts versierselen en uiting van weelde zijn. Niet begrepen wordt hoe een nieuwe orde in de stoffelijke wereldverzorging, de opheffing dér verwarring, en dé verhooging van het peil slechts mogelijk is door een geweldige geestes-inspanning. Niet begrepen wordt dat ook die slechts verkregen kan worden wanneer de geest zich verheldert en krachtig bevrijdt. De behoefte dér jonge en krachtige personen om zich naar de toekomst te richten, zal daarom vooral een verheldering van gedachten en eene zuivering van gevoelens moeten' nastreven, waarbij alle onwaarheid en alle onwaarachtigheid als uit dén booze wordt uitgeworpen. Het is geen gemakkelijke en als regel ook een ondankbare taak. Zonder de bezieling die zoo terecht met den naam geestdrift, wordt aangeduid is niets te bereiken. Maar ook niet zonder die werkzaamheid van den geest die de komende werkelijkheid vooruit ontwerpt in heldere voorstellingen, namelijk de scheppende fantasie. De beteekenis hiervan is onmiddellijk duidelijk wanneer gelet wordt op de twee groote eischen die in dézen tijd onafgebroken en met luid geschreeuw gesteld worden, namelijk de verhooging der wereldproductie en dé socialisatie. Hét stellen van deze eischen is geen ontdekking. Het IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 123 is eenvoudig genoeg, maar te weinig wordt de dwaasheid ervan ingezien dat daarmede een balspel wordt gespeeld, zoodra namelijk de burgerij dén eisch der verhoogde productie toewerpt aan de arbeiders, en deze wederom den eisch van socialisatie teruggooien naar dè burgerij. Niet tegenover, maar naast elkaar staan déze twee kanten van eenzelfde taak. En dit is onmiddellijk duidelijk indien slechts een oogenblik vergeten' wordt dat er twee groepen of twee partijen zijn, al achten deze het van 't grootste en primaire belang elkaar te bestrijden'. De hoofdzaak is en blijft toch dat in 't belang van allen de productie inderdaad verhoogd wordt, en dat tegelijkertijd dit geschiedt in een andere samenwerking dan vroeger werd toegepast. Het een zoowel als het andere is geen vraag van goeden wil, die door den een aan den ander met hoon en geweld moet worden opgelegd. Het is een vraag van kunnen, van bekwaamheid, van organiseeren en van leiden; ook van uiteenzetten en overtuigen1. Scheppende geesten van hoogere en van lagere orde, voor de groote hoofdlijnen en voor de uitvoering der details, zijn noodig. Vanzelfsprekend zijn die niet ad libitum aanwezig, en evenmin van zelfsprekend wordt aan deze scheppende geesten de plaats afgestaan, die zij voor hun werk behoeven. Het groote, beangstigende contrast van dezen tijd is toch dat de eischen van groote productie en socialisatie in geen enkel opzicht overeenstemmen met den geestestoestand der menschen. Zij vloeken ertegen. Oppervlakkig gezien zou men kunnen zeggen, dat de menschheid door het stellen dér twee eischen volkomen inziet wat er in dézen tijd noodig is, en dat de intensieve propaganda voor dit inzicht tot resultaat moet hebben dat er op dén duur naar gehandeld zal worden, zoodra dé overspanning en oorlogsmoeheid uitgesleten zijn. De nood der tijden zou de beste leermeester worden. Het is echter pure oppervlakkigheid zoo te denken. De twee groote eischen zijn geen crisis-verschijnselen. Daar- 124 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP voor zijn zij van veel te eenvoudigen aard1. Zij bestonden reeds voor den oorlog en zij zullen steeds geldigheid behouden. Het is toch duidelijk dat wat de menschen aan welvaart wenschen te bezitten te allen tijde door hen zelve moet worden voortgebracht. Als geschenk uit den hemel óf uit dè diepten der aarde komt het niet. De wensch naar meer welvaart, die zoo echt menschelijk is, beteekende van af het begin der beschaving meer produceer en. En even algemeen en menschelijk is dè wensch eener billijke verdeeling van arbeid en profijt, die de diepste kern is van wat dóór vele eeuwen heen dè socialisten hebben voorgestaan. De oorlogswinst aan inzicht over déze twee punten' is dus bedrog. Van werkelijk beter inzicht kon slechts sprake zijn indien de houding die tegenover grootere voortbrenging en socialisatie wordt ingenomen, gewijzigd was. En nu is het juist de geestesverwarring die meebrengt dat deze houding van het actieve naar het passieve is veranderd. Niet uit den lust óm in de richting van meer welvaart brengende productie en van een betere veideeling krachtiger en eendrachtiger werkzaam te zijn, maar uit het onzinnig dwingend verlangen om door oorlogsmiddelen van bedrog, macht en geweld dè resultaten van het een en ander zoo snel mogelijk te genieten, komt de gisting van dezen tijd voort. Afgunst en hebzucht, verwijtende ontevredenheid, genotzucht en lichtzinnigheid kwamen en komen oprijzen uit den nood die de wereldoorlog veroorzaakte. Demoralisatie en moeheid, ongure lusteloosheid, weerzin, balsturigheid, en 'grove zelfzucht brachten alom dèn wensch eerst voor zich zelf te zorgen, elk met dè middelen die hem ten dienste staan, zonder zich om konsekwentie's of gevolgen te bekommeren. Dat is dè heerschende geestesstemming en geestesverwarring, waaruit nooit of te nimmer het scheppend vermogen kan oprijzen dat voor een hoogere en beter verdeelde welvaart noodig' is, hoe hard en' luid de eischen daarover van groep tot groep aan elkaar toegeroepen worden. IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 125 De geest dier menschen moet anders gericht •worden, en van andere dingen vervuld. Een vernieuwde innerlijke discipline is noodig; goed begrepen en vrijwillig aanvaard. De dienstplicht die dat zal brengen is geen dwang en geen vrijheidsbelemmering. Van zuiver geestelijken aard1 is n.1. de dienst der gemeenschap waartoe deze tijd de jongen en krachtigen weer opnieuw oproept. Weer opnieuw, want het is niet de eerste keer dat de stem der gemeenschap met een zware toon het individueele geluid der zuiverste en oorspronkelijkste persoonlijkheden opzuigt. De geschiedenis van vólken en steden en staten zou niet waard zijn onze aandacht te boeien indien niet het gemeenschappelijke en> eigendommelijke karakter zich steeds weer in dè vooraanstaande figuren had' gemanifesteerd. Het is niet iets bijzonders wat wij moeten gaan uitvoeren, en het is niet iets bij uitstek grootsch wat van ons geslacht verwacht wordt. Slechts dit eene: het aanvaarden van dè historische taak der gemeenschap in het begrip van zijn onafwijsbaarheid en uit offervaardige gezindheid. ' Het is de tijdsverwarring die den dienst der gemeenschap als iets buitengewoons doet voorkomen, daar de oorlogsuitputting individu na individu los scheurde uit vele geestelijke verbindingen om hem te laten staan : steunloos, leidingloos, machteloos in het verweer zijner belangen tegen de materieele en geestelijke nooden die van alle zijden opdringen'. Maar op zich zelf is die dienst van zelfsprekend, en het resultaat eener scholing die reeds eeuwen duurt. Om dat te zien is het slechts noodig zich los te maken van eene begoocheling, die ons nog altijd door gesuggereerd wordt. Een voorstelling die zich toch voordoet als vertrouwelijk en als zonder nader bewijs aannemelijk is deze dat de oorlog eene bevrijding gebracht heeft, een bevrijding van volken en van klassen. De druk van autokratiën, van imperialisme en kapitalisme is opgeheven' dan wel op het punt te breken. 126 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP Toch is deze voorstelling illusie en bedrog. Zooals het echte militairisme, of het Russisch, Duitsch, Oostenrijksch, Fransch of Engelsch gevarieerd was, van den oorlog en het geweld der wapenen de vervulling zijner wenschen te vergeefs heeft verwacht, zoo heeft ook het internationale socialisme onder de profetiën van Marx en Engels al evenij zeer als onder de verlokkingen van een Lenin en Trotzky zonder grond de verwerkelijking hunner denkbeelden uit den oorlog zien voortkomen. Zoo dè verloopen vijf jaren ons iets geleerd hebben dan is het dat oorlog en geweld uitgebreid tot het geheele volk slechts verwoesten. En niet alleen de materieele welvaart doch ook de geestelijke goederen. Wanneer al eenige drukkende banden stukgesprongen zijn, zoo is deze bevrijding gepaard gegaan met een vernieling van verbindingen, die nuttig en onmisbaar zijn, en die slechts moeizaam weer opnieuw geknoopt worden. Wat in een reeks van jaren voor den oorlog gehoopt, verwacht en voorbereid werd om een individualistisch optreden der leidende en scheppende personen te onderschikken aan de gemeenschap is grootendeels verloren gegaan, . en nimmer vierde het egoisme der sterke individualiteiten zulke orgieën van beslag op rijkdommen en macht als juist na het zoogenaamde bevrijdingsproces van den oorlog. Dit is begrijpelijk en logisch. De staat die dè gemeenschap vertegenwoordigt eischt verschillende diensten; de maatschappij die de ruwe vorm der gemeenschap is doet het zelfde. In de verloopen oorlogsjaren is het overgroote deel van de dienstverplichtingen' gewijd geweest aan een verderfelijke verwoesting en aan mislukte staatsbedoelingen. De moede, geslagen, uitgeputte en in alle opzichten teleurgestelde bevolkingen moesten zich wel bewust worden van een weerzin tegen' elke opgelegde dienst, en zij zijn er niet onmiddellijk voor te vinden een' nieuwe te aanvaarden evenmin vóór als na eene revolutie. De militaire IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 127 muiterij is daarvan het typische voorbeeld, dat ook op maatschappelijk gebied navolging vond. Het resultaat is echter de verwarring waarin wij ons thans bevinden, en de eenige uitkomst is verdieping van het besef dat zonder vrijwillige indienststelHng van aller geestelijke en physieke vermogens geen verbetering mogelijk is. Hoe is die te bereiken? Niet door dwang en macht, maar door een werkelijk en geestelijk gezag, dat overtuigt, ook door het woord maar vooral door de daad als het lichtende voorbeeld. Ieder heeft tot taak daaraan medetedöen, maar vooral zij die door hun-kracht en hun jeugd de oogen over de verwarring heen naar de toekomst richten. Staat of maatschappij die onze diensten vergen en deze op de een of andere wijze beloonen zijn historisch gewor- . den werkelijkheden en uiteraard onvolkomen. Onze persoonlijkheid kan daarin niet geheel opgaan, dat wil zeggen, geen volledige bevrediging vinden. Voor een deel staan staat en maatschappij als werkgever, als partij, misschien zelfs vijandig en onderdrukkend tegenover ons. De gevergde arbeid en de verstrekte belooning worden tegen elkaar afgewogen, en vergeleken met wat anderen te beurt valt. Dit is steeds het geval geweest, ook voor den oorlog, maar de aïgemeene verarming die op vijf jaren van vernieling moest volgen, en zich als nood en duurte manifesteeren, dwong de individuen tot verweer, en dit richtte zich uiteraard tegen staat en maatschappij. Plicht en loon werden losgemaakt uit oude en traditioneele verhoudingen, en geheel vrij daarvan bekeken. Minder werk en moeite, meer vrijheid en aanspraken is ieders begrijpelijke wensch. En elk, hetzij alleen hetzij te samen met gelijksoortige belanghebbenden, stelt daarvoor zijn eischen onder de bedreiging zijn dienst aan staat of maatschappij te onttrekken. Het wordt als van zelfsprekend beschouwd dat ieder daartoe het volle recht heeft. Niet alleen de arbeiders vragen de vrijheid tot staken, doch ook de ambtenaren, en evenzoo de handelaren, die hunne waren speculatief terughou- 128 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP den, en de producenten' die hunne fabrieken en werkplaatsen sluiten of beperken. De onhoudbaarheid' daarvan is duidelijk. Er moet naast dat gevoel eener individueele vrijheid, ook al wordt die collectief in een groep naar voren gebracht, iéts anders bestaan, waarmede elk rekening houdt. Dat andere zou zijn het algemeen belang. Ter wille daarvan zou arbeider, ambtenaar, handelaar en fabrikant zijn eigen belang moeten achterstellen. De bestaande opvattingen van staat en maatschappij hebben echter de vroegere begrippen over het algemeen belang zoozeer vervaagd en opgelost dat de werkzaamheid ervan verloren is gegaan. De staat ging over in partijen en dé maatschappij in groepen en klassen. Het algemeen belang dat in wérkelijkheid nog evenzeer bestaat als vroeger, | wordt door de belangengroepeeringen verduisterd, en niet langer gezien of gevoeld. Men kan dit betreuren, maar met het feit moet rekening gehouden worden. Dit beteekent allereerst dat men de oorzaak ervan dient op te sporen en bloot te leggen. Er is geen andere oorzaak aan te wijzen dan het verdwijnen van elk gezag. Machten zijn er nog genoeg, in staat en in maatschappij afwisselend en bestreden, maar zij missen het gezag dat wortelt in den geest der menschen en dat een bewuste of onbewuste erkenning is van een noodzakelijke en vrijwillig aanvaarde leiding. Een nieuw gezag moet ontstaan, en daartoe moeten de menschen weer opnieuw vatbaar worden voor geestelijke invloeden. Verhoogde productie is een noodzakelijk en goed' ding. Billijke verdeeling van de lasten en lusten onder alle menschen is nog beter. Maar het is niet alles. Het zijn slechts middelen tot hoogere doeleinden die geest en ziel der . menschen zich moeten stellen. De verwaarloozing daarvan wreekt zich ook in het stoffelijke. Want zonder dat de geest aangedreven en de zieropgewekt wordt zal niemand erin slagen de wereldverwarring te doen ophouden. Staat en staten vervormen zich en ondervinden dén weer- IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 129 slag vani dè onbevredigdheid met de maatschappelijke verhoudingen, waarin geen algemeen' belang langer erkenning vindt. Want zoo lang dat ontbreekt mist ook de staat zijn eenheid, en is zijn wortel gespleten. Het schijnt zoo eenvoudig dè schuld hiervan te geven aan die onbevredigde maatschappelijke verhoudingen. Kapitalisme en imperialisme die déze beheerschten kunnen aan dè schandpaal gesteld worden. Maar wat helpt het? Het zijn geen personen, het zijn zelfs geen ideeën, het zijn stelsels, dat wil zeggen bedenksels, die alleen dienden om de werking der maatschappij te verklaren en dè strekking ervan in een enkel woord te belichamen. Doch zelfs wanneer het geen onnoozel zelfbedrog was en wanneer het eenigen zin had te spreken van de schuld van' kapitalisme en van imperialisme, wat hadden wij gewonnen met zoo'n veroordèehng. Schuld krijgt pas beteekenis tegenover een gezag dat beleecEgd of benadeeld is. En wat is dan dat gezag? Het was dat van een opkomende geestelijke beweging, die nog bitter weinig macht bezat, en die dè mensenwaarde niet langer verwaarloosd wilde zien in dè jacht naar stoffelijke rijkdommen en wereldsche macht. Die geestelijke beweging had inderdaad reeds gezag, hoezeer zij ook beklemd zat tusschen andere maatschappelijke stroomingen, en daarmede werd vermengd. Het socialisme gold reeds jaren lang voor den' oorlog als dè invloedrijke tegenstander en toekomstige opvolger van kapitalisme en imperialisme. Maar terwijl déze beide laatsten werkelijke machten aanduidden, was het socialisme van geestelijken aard. En het was een verwarring dat zich daarmede vermengden twee elementen, die eigenlijk een ander karakter bezaten. Allereerst dè arbeidersbeweging, die een klassebelang voorstond, en daarnaast een politiek-ekonomisch stelsel, hei collectivisme, dat een zuiver organische wijziging dér productie aanbeval. Juist door de vermenging met deze beide elementen is 130 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP het gezag van het socialisme in en na den oorlog niet toemaar afgenomen. De arbeidersbeweging groeide tot een nieuwe maatschappelijke macht, die het politiek-ekonomische stelsel beloofd had te verwerkelijken, doch door de demoralisatie van de oorlogs-invloeden met haar macht Verlegen moest zijn omdat zij geen socialistisch stelsel kon toepassen en zelfs niet bevredigend kon regeeren. De geestelijke beweging die vroeger aan de arbeidersorganisatie hooge beteekenis, en aan het collectivisme een lichte gl orie gaf, omdat door deze twee alle belemmeringen voor dè ontplooiing van geest en ziel zouden, worden weggenomen, moest wel schade lijden door de teleurstellingen die beide brachten. Tevens ook door de invloeden die elke gezagserkenning verdrongen. Toch is hier het eenige gezag dat naar de toekomst wijst en uit de tegenwoordige verwarring kan redden. Wanneer dit gezag aangeduid wordt als het socialisme kan daardoor thans misverstand ontstaan, een' misverstand dat vroeger zoo niet gevoeld werd. Want het socialisme doet denken aan een enkel ekonomisch stelsel of aan een klassenpolitiek. Daarom meen ik beter dat gezag aantegeven als van dè gemeenschap. Deze is niet de staat, en niet dè maatschappij, zooals wij die kennen, maar een nieuwe vorm van de menschelijke, samenleving, zooals die in onze beste gevoelens reeds leeft. De oudé waarheid: het koninkrijk Gods is binnen in u, . geldt niet minder voor een moderne, ofschoon daarom geen betere, aanduiding onzer hoogste wenschen en verWachting. Ook het socialisme is binnen in u, als de gemeenschap die wij dienen kunnen en dienen moeten zonder te vragen naar lust of loon. Afbreken gaat sneller en gemakkelijker dan opbouwen. Dit bekende gezegde vindt thans meer dan ooit toepassing om echter tegelijkertijd vergeten' of met opzet achteraf gehouden te worden. Er zijn thans zoo velen geneigd IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 131 tot een afbrekende of ten minste een onvruchtbare geesteshouding, dat het noodzakelijk wordt deze als zoodanig aantewijzen. Dat wil niet zeggen: veroordeelen. Allereerst al niet omdat die geestestoestand onvermijdelijk moest ontstaan. Vooral echter niet omdat die geestesverhouding veel en- veel beter is dan de moede onverschilligheid. Afbreken is niet altijd een kwaad. Integendeel is afbraak in zeer vele gevallen het begin van vernieuwing. Wat echter niet vergeten of genegeerd mag worden is dat opbouw moet volgen, en dat deze niet van zelf, niet gauw, en niet gemakkelijk gaat. De oorlog en zijn gevolg van armoede en nood moest - de ontevredenheid en de ergernis doen toenemen en doen stijgen tot een hoogte, die tot daden voerde. Niemand kan daartegen ingaan, maar meer nog: niemand behoort te ontkennen, dat de menschheid zóo moet zijn, en dat het zóo goed is. : Overgang van de ontevredenheid in doffe gelatenheid is geen geruststellend verschijnsel, doch omgekeerd zeer verontrustend. Juist daarom, om dat te vermijden, dient elk gevoel van verontwaardiging en elke lust om die in een daad omtezetten gepaard te gaan met het besef van verantwoordelijkheid voor den opbouw. Niet alleen het verleden en het heden moeten onzen geest bezig houden, doch vooral de I toekomst. Daarbij moeten wij ons bewust zijn van de oudé bekende, men zou bijna zeggen, afgezaagde waarheid. Opbouw gaat niet van zelf. In zekeren zin is dit roet afbraak wel het geval. De tijd' sloopt alles, ook al kan die tijd daarbij geholpen worden. Nu is het een bedriegelijke en fatale zelfmisleiding aan te nemen dat opbouw in de materieele en geestelijke wereld ook van zelf gaat. De voorstelling of dit een groei is die altijd doorgaat, is verlokkend maar fout. De menschelijke samenleving is niet als een Zuid-Afrikaansche weide waarop het dorrend gewas afgebrand wordt, opdat nieuwe sprieten omhoog gaan schieten. Wat van zelf komt is als het onkruid op *32. IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP een akker dat de cultuurgewassen verdringt en belet omboog te komen. De illusie dat de gevoelens en neigingen der menschen die de maatschappij opbouwden naar kapitalistische en ïmpenalistische systemen, door den wereldbrand van oorlog en revolutie tegelijk met den maatschappij-b ouw vernield zijn, mist eiken grond van waarsclnjnlijkheid'. De verwachting dat de vernietiging van kapitalisme en imperialisme, noodzakelijk den groei van het socialisme zal tengevolge hebben, berust op geen redelijk inzicht. Een werkelijk socialistische maatschappij kan slechts ontstaan indien' de wil om die te bereiken alom aanwezig is, en bovendien slechts indien déze goede wil gepaard! gaat met berddwilligheid, offervaardigheid en bekwaamheid tot veel stoffelijken en geestelijken arbeid. De opbouw komt niet van zelf, ook al is het aandeel dat elk daarin heeft zoo uiterst gering. Dat toch geldt van eiken grooten arbeid. Velen moeten samengaan, en zich allen onderwerpen aan een getrapte leiding, die op zich zelf ook weer een georganiseerde samenwerking is. Een enkele bouwheer of bouwmeester moge niet zijn aantewijzen, toch is er in de maatschappelijke samenwerking geen automatisme. Er bestaat gezamentlijke wil, geest en scheppingsvermogen. Niet alleen gaat de opbouw niet van zelf, hij gaat ook langzaam, m. a. w. hij eischt: geduld. Waaruit is die merkwaardige zielseigenschap te verklaren? Geduld beteekent niet een n>/Woos dulden, een gelatenheid die zich niet meer bewust wil worden. Geduld is een gewild dulden van de weerstanden die onvermijdelijk zijn, en een bewust wachten op de resultaten van insparining en inzicht. Die eigenschap is slechts mogelijk door geloof en vertrouwen, die in de religieuse gemoedsstemming dè diepere kenmerken zijn van vroomheid,- Doch ook buiten religieuse voorstellingen moet er voor het ware geduld een diepere bron zijn waaruit geloof en vertrouwen geput worden, dieper dan ontevredenheid, IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 133 verontwaardiging en ergernis, die slechts aan de oppervlakte schuimen. Tenslotte gaat elke opbouw ook moeilijk, dat wil zeggen hij eischt bekwaamheden, die niet aangeboren zijn aan begiftigde personen, doch die door arbeid en ervaring, door inspanning van hoofd en hart zijn verworven. Bekwaamheden van velerlei aard en van velerlei personen worden gevergd, die naar waarde geschat en op een passende plaats gebruikt moeten worden. Hoe staan' wij nu tegenover deze eenvoudige, alom bekende en misschien afgezaagde dóch blijvende waarheden? Allereerst met onze tijdseischen van verhoogde productie en socialisatie, doch ook met den veel yerdergaanden, en daarachter liggenden eisch eener nieuwe, vrije, voor geestelijke waarden vatbare menschheid1. Drieërlei houding typeert wat onze tijd heeft en mist. Allereerst van hen die willen terugkeeren naar de toestanden van vóór den oorlog; daarnaast van hen' die van een terug niets willen weten, doch den thans verworven invloed der arbeiders willen bestendigen en uitbreiden, ten slotte van hen die nog veel verder willen vooruitgaan naar geheel nieuwe verhoudingen. De eersten die in een terugkeer de eenige mogelijkheid zien om de voortbrenging te herstellen en te doen toenemen, beschouwen dó tegenwoordige verwarring slechts als nrisleiding en mislukking, een' oorlogsziekte die moet uitwoeden. Zij willen ook allereerst afbreken wat de oorlogsinvloeden aan de maatschappelijke verhoudingen hebben veranderd. Reeksen belemmeringen' zijn opgeworpen door uitvoerregelingen, belastingen, wetten en arbeidsovereenkomsten, die de ontplooiing van het vrije persoonlijke initiatief en de ondernemingszin in den weg staan. Het onbeperkte bedrijfsleven, groeiend naar eigen wetten van concurrentie of concentratie zal weer evenals vroeger vóór den oorlog zich een weg moeten banen, en zal dit doen zoodra de vele yndernissen uit den weg zijn geruimd. Wat zij daarbij vergeten en missen is het begrip van 134 ...'*■. IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP eert gedachten- en gevoelsleven, dat zich reeds voor den oorlog verzet heeft tegen een maatschappij die ten bate van productie, export en winst alle andere overwegingen op den achtergrond drong. Door de oorlogservaringen is die moreele yeroordeeling niet verzwakt maar versterkt. Kunnen zij beloven, meer nog: kunnen zij zelf ook gelooven en in de sterkte van hun vertrouwen een waarborg geven, dat hun wederopbouw niet zal dienen om opnieuw wereldrampen voortebereiden? Beschikken zij nog over dezelfde krachten en dezelfde vermogens om inderdaad het herstel te bewerken? Bezitten de groote kooplieden, mdustrieelen, reeders enz. nog de geestdrift en hardnekkigheid die hun voorgangers van de vorige eeuw in staat stelden de groote technische en ekonomische ontwikkeling te leiden? Hebben zij nog het zelfde zuivere gevoel van die voorgangers dat zij aan groote kringen armelijke arbeiders ruimer brood verschaffen en 's lands welvaart dienden? Is het ook hun onwrikbare overtuiging dat de bloei hunner, ondernemingen tevens die van hun omgeving, hun stad en nun land' beteekent? Kunnen zij daarbij rekenen op de hulp dier geheele omgeving en in 't bijzonder op de vrijwel onbeperkte arbeidsbachten? Hun houding is anders en lijkt veeleer de fatalistische dat het moeilijk anders kan. Zjj kunnen niet zeggen dat het zóo en niet anders moef. Zij missen het volle contact met een samenleving die in hen de aangewezen leiders ziet en eert. * Er is inderdaad een gevoels- en gedachtenleven dat niet vreemd maar zelfs vijandig is geworden aan hun streven, zonder dat zij kans zien of pogingen aanwenden om dit door overtuiging te winnen en naar hen om te wenden. Of met een enkel woord: zij missen het medegevoel van de gemeenschap waartoe zij behooren, en daarmede ook de noodzakelijke scheppingskracht, het geduld' en de steun van veelsoortige bekwaamheden. Een tweede type is in zijn houding bepaald door zijn saamhoorigheid met verongelijkten die in een lange periode IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 135 vóór den oorlog een zwaren strijd gevoerd' hebben met moeilijk verworven en betrekkelijk geringe resultaten. Schijnbaar zijn die resultaten groot en belangrijk geworden in en na den oorlog doordat de verongelijkten een macht hebben opgebouwd die zij door de politiek en door ekonomische middelen uitoefenen. Doch zooals de verbetering van het lot der arbeiders voor dén oorlog gedragen werd door de toename der aïgemeene welvaart, zoo is ook thans de aïgemeene verarming niet te ontgaan en doet dieze te niet wat in den strijd werd en nog kan worden verworven. Daardoor is een innerlijke twijfel ontstaan, en niet alleen aan de mogelijkheid eener afdoende lotsverbetering, maar zelfs aan de doeltreffendheid van de strijdmiddelen. Terwijl gedurende reeksen van jaren geloofd werd' aan de grootsche gevolgen eener door macht verkregen overwinning, die de grondslagen der maatschappij zou veranderen, is door den oorlog dit uitzicht zeer vervaagd. Dat dè socialisatie een volledige genezing zou brengen van de maatschappelijke kwalen kan niet meer worden volgehouden tenzij onder socialisatie geheel iets anders wordt verstaan dan vroeger is verkondigd. Toen toch heette het dat het was een onteigening der bezitters van de productiemiddelen, en wel een onteigening door dè staatsmacht zoodra die in handen der arbeiders was gekomen. Thans echter wordt begrepen dat dit op zichzelf nog niet beteekent: met minder arbeid meer voort te brengen en wel door het tegengaan van alle verkwisting. Dit moet tevens het doel worden eener socialisatie. En voor dit doel is de staatsonteigening volstrekt niet het aangewezen middel, ff Naar een duidelijk ander middel wordt echter nog gezocht. Ondanks de innerlijke twijfel is dè uiterlijke houding dezelfde gebleven. De strijd en dè strijdmiddelen die zoo lang diensten1 bewezen kunnen niet worden opgegeven. Machtsvorming en machtsverheerlijking worden nog aangeprezen en des te luider naarmate het geloof er aan ondermijnd is. Doch voor den opbouw wordt teruggeschrikt, 136 ; * IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP omdat het maar al te duidelijk is hoe ongeschikt een strijdteger is voor zulk werk. Door den strijd tegen het stelsel der maatschappelijke voortbrenging is een vervreemding en afsluiting van die voortbrenging zelve ontstaan. Dat ging goed zoolang de productie in haar technische ontwikkeling voortdurend steeg, maar zoodra blijkt dat dit niet meer het geval is, toont zich het gemis, en wel van een goed besef der eischen van maatschappen'jken opbouw. Dit gemis is in wezen een ongevoeligheid voor dè gemeenschap, die grooter en breedèr was dan de strijd. Geen wonder dat een' derde type moest opkomen uit de teleurstelling Dit wordt gekenmerkt door ongeduld, maar tevens ook door een nieuwe opvatting van de machtsuitoetening, namelijk dè macht door geweld van wapenen en dè overrompeling. Ontevredenheid en verontwaardiging worden aangevuurd tot haat en niet langer tegen een- stelsel, maar tegen' alle vroegere werkelijke machten in staat en maatschappij. Alle verwilderende oorlogsgevoelens van vernietiging zijn omgezet tot nieuwe elementen in den strijd der verongeh'jkten. Het besef van den opbouw, zoowel van dè productie als van de socialisatie wordt geheel teruggedrongen in een blinde begoocheling dat maatschappelijke nieuwbouw geheel van zelf zal ontstaan indien slechts alle oudé belemmeringen geheel zijn weggevaagd?" Doch wat voor dien nieuwbouw dè noodzakelijke grondslag moet zijn, namelijk dè werkzame gemeenschap, wordt eveneens door dèn feilen strijd' onmogelijk gemaakt. Wanneer ik met deze drie typen meende aan te geven wat er m onzen tijd omgaat ten einde vooral aantewijzen wat daarin gemist wordt, heb ik niet willen zeggen dat alle menschen tot een dezer drie typen behoóren. De bedoeling was a l leen te doen ui tkomen hoe te midden, der maatschappelijke beroeringen in alle kampen een zelfde leegte heerscht, die aanvulling behoeft. Het is een aanvulhng die moet komen uit een verheldering van ons gevoel. Wij weten niet van welke zijde der maatschappelijke klassen een grooter of een kleiner aandeel zal worden bij- IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 137 gebracht voor afbraak en opbouw. Maar wel kunnen wij weten dat de toekomst van den opbouw afhangt, en dat deze alleen mogelijk is indien de gemeenschap gaat leven, krachtiger en duidelijker in steeds meer personen. In drieërlei gedachtengang, langs omwegen van verschillende beschouwingen heb ik getracht aan te geven wat met de gemeenschap is bedoeld. Ik deed' dit met opzet omdat het woord zoo vaag en half versleten is, en daardoor de benadering van het begrip zoo moeilijk. Staat, gemeente, onderneming, maatschappij, partij en ekonomisch stelsel zijn duidelijk en bekend'. Het is eenvoudig één daarvan te dienen of te weerstaan, aan te hangen of te bestrijden. Maar de gemeenschap schijnt een bedenksel, dat geen eigenlijken inhoud en geen grens heeft. Het is gemakkelijk te betoogen dat er zoo iets als de aïgemeene gemeenschap niet bestaat. Er zijn voor ieder direct gevoelde gemeenschappen genoeg bekend, van gezin, familie, corps, vakvereeniging, politieke partij, maar dè ervaring leert dat hoe wijder de grens hoe minder sterk het gemeenschapsgevoel' is, en hoe grooter het gevaar van innerlijke tegenstellingen. Heeft het daarom wel eenig nut te gaan1 spreken van een' gemeenschap met groote menigten van menschen, die voor het meerendeel elkaar niet kennen? Is het zelf niet verkeerd en nadeelig voor het versterken der gemeenschappen die inderdaad bestaan, als vakvereeniging, klasse, stand, partij en dergelijke, dat gedaan wordt alsof er nog iets anders en iets meer is dan juist een dier verbindingen? Omdat dergelijke vragen zoo voor de hand liggen doch tevens niet dan na eenig doordenken beantwoord kunnen worden heb ik gesproken van de gemeenschap, zooals ik die 'ken en zooals ik mij die in mijn leven heb voorgesteld, in dè hoop daarmee het wezen te doen kennen, voordat naar naam en omschrijving werd gevraagd. Wanneer ik nu daarop inga om zoo duidelijk en zoo direct mogelijk te zeggen wat dè gemeenschap is, en wat het beteekent in Socialisatie 10 138 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP haar dienst zich te stellen, dan moet ik de vergelijking met bestaande en ontwikkelde samenlevingen in klein en grooter formaat afwijzen. De gemeenschap is nog niet tusschen de menschen aanwezig; zij moet er komen in de toekomst, maar ondertusschen leeft zij reeds in onzen geest, namelijk . in den geest die zich naar de toekomst richt. Beteekent dit dat ze een bedenksel is van een enkeling, een soort speeltuig zijner gedachten? Hoogstens kan dat gelden voor den naam. Wat echter het wezen is,' bestaat en bestond als meer dan een verzinsel of inbeelding, namelijk als een idee die zich noodzakelijk aan den levenden geest vertoont. Of het onder christendom, humanisme, socialisme of communisme begrepen wordt, verandert niets aan de waarde der idee, die de geheele maatschappij gericht en ondergeschikt wil zien aan de erkenning van ieders menschelijke waardigheid. Wanneer de naam der gemeenschap .voor die idee gekozen wordt, is het vooral om haar zuiver te stellen van' verwarrende bijgedachten en tevens te richten op de samenleving, die zóo zal moeten worden als de beste gevoels- en belangengemeenschappen die wij ondervonden. Deze erkenning dat de gemeenschap slechts een idee is, en dat de naam ervan alleen een persoonlijke benadering aangeeft, sluit echter volstrekt niet in dat die gemeenschap geen waarde heeft en niet werkzaam is. Dat is alleen het geval voor hen die dè geestelijke goederen miskennen en ook hun fundamenteelen invloed op de uiterlijke levensvormen en de materieele welvaart onderschatten. Denken wij ter vergelijking slechts een oogenblik wat vaderland en volk voor ons beteekenen. Ons gevoels- en geestesleven is van die beide doordrongen als het menschelijk lichaam van het bloed. In materieele onverschilligheid kunnen wij dè waarde ervan weg redeneeren, maar wij blijven die wij zijn. Zoodra het vaderland in gevaar of het volk in nood verkeert ondervinden wij de beklemming die onzen geest en ons gemoed aangrijpt, en dat is een duidelijker teek en van de waarde dan door eenig betoog is a antegeven. IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 139 Wij zijn een deel van het volk en een deel van het vaderland of wij het bekennen of niet. En op gelijke wijze maken wij deel uit van de gemeenschap. Een ontkenning van de waarde dier gemeenschap staat gelijk met iets van ons zelf te negeeren. De idee der gemeenschap is bovendien ook werkzaam. Meer nog das volk en vaderland beheerscht de gemeenschap onze overtuigingen en denkbeelden, omdat zij, en vooral thans, in nood verkeert. Wie zal durven beweren naar de toekomst te leven, en toch vrij te zijn van een beklemming door de wereldverwarring? Zoodra iemand dit beseft en tracht zich een duidelijke voorstelling te maken van de stem der gemeenschap die hij in zich hoort, doch niet verstaat, komt het ©ogenblik dat hij alle begoochelingen van materieel-mechanische en automatische theoriën en stelsels van zich af moet schudden om de waarde van een idee stralend en overtuigend te zien. En zoodra iemand de werkzaamheid dier idee anders gevoelt dan een instinct, namelijk als een bewust handelen naar dieper inzicht, treedt hij in den dienst der gemeenschap. Slechts uit ervaring kan iemand leeren wat het beteekent, en welke zekerheid van handelen daaruit geboren wordt. De dienst der gemeenschap vraagt niet naar nieuwe partij of andere groepeering; zij let niet op lidmaatschap of contributie, niet op meerderheidsstemming of partijdiscipline. Dit wil niet zeggen dat deze dienst onvereenigbaar is mét welke groepeering ook die de menschen naar gelijk inzicht of gelijk verlangen ondernemen. Integendeel zal voor sommigen juist de aandrang tot partij-kiezen voortkomen uit het besef eener verantwoordelijkheid. Maar ook zullen enkelen daaruit de kracht putten om alleen te staan zonder dat onverschilligheid de oorzaak ervan is. De dienst der gemeenschap zal zich aldoor doen gevoelen bij alle handelingen en bij alle oordeelen, omdat zij achter elke plicht tegenover werkgever, overheid, bestuur Ï0 140 IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP of leider, een andere en diepere verplichting doet kennen tegenover dè gemeenschap, die komen gaat en komen moet naar de beginselen die zij in den geest doet kennen. Tegenover die verplichting, die sterker en uitgesprokener is naarmate zich ieder meer bewust is van dè idee der gemeenschap, staat het groote geluk en dè blinkende zekerheid die dè dienst der~ gemeenschap verschaft aan eiken toegewijde. Juist nu dè toekomst zoo donker is, en het heden zoo verward, bieden uiterlijkheden1 geen steun. Zij veranderen met den dag, wanneer zij niet van binnen uit opgehouden en aldoor vernieuwd worden. Naar dè toekomst moeten alle jongen en krachtigen zich richten, maar zij moeten dan ook in die toekomst het licht projecteeren dat zij in zich zelve ontsteken. En dat licht straalt slechts uit een idee, die vruchtbaar en werkzaam was, is, en zal zijn. Welke vormen staat, maatschappij en samenleving ook zullen aannemen, steeds zal daarin het menschelijk oordeel zoeken naar de gemeenschap, die van geslacht tot geslacht gedroomd' is in vele talen,: vele beelden en vele namen. Elke afbraak geschiedt in haar naam, maar feilloos moet elke wezenlijke opbouw door baar kracht tot stand komen. Dat is de zekerheid voor ieder, die zich stelt in den dienst der gemeenschap. PRACTISCHE VOORSTELLEN De oorlogsinvloeden, maar vooral de Russische en Midden-Europeesche revolutie's, stelden aan de leiders der arbeidersbeweging den eisch practische voorstellen te formuleeren voor dè invoering.van het socialisme. Ondanks de schakeeringen die deze voorstellen vertoonen zijn er zooveel punten van overeenkomst dat een aïgemeene karakteriseering mogelijk is. Zij omvatten toch aïgemeene eischen1 of — wat slechts een later stadium in dè uitwerking aangeeft — min of meer gepreciseerdè voorschriften over: 1 °. Onteigening der bezitters van productie- of transportbedrijven. 2°. Verplichting tot bedrijfsconcentratie. 3°. Toezicht op de geheele uitoefening van het bedrijfsR leven. 4°. Organisatie van een sociaal-ekonomische — naast de bestaande politieke — staatsinrichting, waardoor organen gevormd' worden, die bij de uitvoering der eerste drie soorten van maatregelen noodig zijn, en waardoor eenerzijds een trapsgewijze samenwerking dier organen wordt geregeld, anderzijds de verhouding tot de politieke staatsinrichting wordt aangegeven. Er is geen langdurige studie noodig om in te zien dat het karakter dezer voorschriften' zuiver politiek is, hoezeer het onderwerp waarmede zij zich bezig houden geheel en al op het gebied' der sociale ekonomie ligt. De invoering ervan kan en moet geschieden door wetten', onafhankelijk van de vraag of die wetten op demokratische wijze worden vastgesteld, dan wel door een revolutionnaire dictatuur worden uitgevaardigd. Het is danook mogelijk op den genoemden grondslag een politiek socialisatie-program op te stellen, en men zou zelfs kunnen zeggen dat bij het aanvaarden van dat pro- 142 PRACTISCHE VOORSTELLEN gram het kapitalisme wordt afgeschaft en het socialisme ingevoerd. Daaraan wordt niets afgedaan door het feit dat de practische voorstellen, die in dezen tijd zijn of worden opgemaakt, nooit volledig tot in de laatste konsekwentie's het beginsel doorvoeren, doch slechts beoogen een begin te maken met het proces dat geleidelijk verder doorgevoerd zal worden, en dus het kapitalisme slechts gedeeltelijk afschaffen en eveneens het socialisme broksgewijze invoeren willen. Dat daarbij gesproken wordt van bedrijven, die „rijp" zijn voor de socialisatie, wijst op het inzicht dat het sociaal-ekonomische leven wel geleid maar niet gedwongen kan worden. Aan welke beginselen moet nu een dergelijk practisch voorstel, dat wil dus zeggen een dergelijk politiek program getoetst worden? Of zou er van zoo n toetsing aan beginselen geen sprake behoeven te zijn, en is slechts een opportunistische tactiek maatgevend', doordat gezocht wordt naar de formuleering van leuzen die de spontane wenschen der groote menigten tijdelijk kunnen bevredigen. De tegenwoordige nooden zijn' te groot en de toekomst der dichtbevolkte industrieele landen is te donker dan dat eenig ernstig mensch. daarbij zou kunnen berusten. Ieder weet dat dè wereld door de oorlogsverdwazing groote rijkdommen heeft vernietigd en opgeteerd, en ieder begrijpt dat met dè aïgemeene verarming te rekenen is. Het zou een bittere hoon zijn met die armoe een politiek spel van teleurgestelde beloften aantevangen. Slechts in een zin moet er met de wenschen der menigten en in 't bijzonder van de loonarbeiders rekening gehouden worden. Zij willen niet langer worden bedrogen en uitgebuit, en toch zullen zij daaraan blijven geiooven zoolang dè contrasten tusschen buitensporige weeldè en gebrek hen dagelijks voor oogen komen. Hoe eer dat ophoudt, hoe eerder het mogelijk zal zijn met ernst te spreken van het algemeen belang of nog beter van' de gemeenschap. En dit is noodig, want de beginselen van algemeen belang of van de gemeenschap zijn de eenig mogelijke, PRACTISCHE VOORSTELLEN 143 maar tegelijkertijd ook de noodzakelijke toets voor elk poliRek socialisatie-program, en elk practisch voorstel. Z.00 eenvoudig als de toepassing van deze onbestrijdbare waarheid op het eerste oog er uitziet, is zij echter niet. In onzen klassenstaat en groepenmaatschappij ziet ieder het algemeen belang en de gemeenschap door een eigen bril. Afgezien van de wording en de beteekenis eener werkelijke gemeenschap, die in de twee vorige hoofdstukken uitvoerig zijn besproken, weet wel ieder dat het algemeen belang allereerst als een nationaal belang optreedt. De oorlogsinvloeden, die de socialisatie-plannen naar voren drongen hebben niet alleen de tegenstellingen tusschen volken en rassen verscherpt, maar bovenal ook nieuwe afscheidingen opgeworpen tusschen dè ekonomische belangen der verschillende volken. Voor elk volk rijst de vraag, of dè historisch ontwikkelde vormen van zijn bedrijfsleven; van zijn mijnbouw, boschbouw, tuinbouw, akkerbouw, veeteelt, visscherij, scheepvaart, handel, handwerk en industrie nog steeds overeenstemmen met de groote ekonomische wereldveranderingen. Het is meer dan waarschijnlijk, dat die vraag ontkennend beantwoord moet worden, en dat een min of -meer ingrijpende aanpassing noodzakelijk is. Ook al is men overtuigd dat een gewijzigde en in 't bijzonder een sterker geconcentreerde bedrijfsvorm deze aanpassing zal vergemakkelijken, dan nog is het opgeworpen probleem uittermate samengesteld, en een schematische oplossing buitengesloten. De uit- en invoer en doorvoer alsmede de goederenruil met het buitenland wekken, zooals dè oorlogstijd ons leerde, een zoodanige doorkruising van dè belangen der hierboven genoemde bedrijfstakken en die der verbruikers, dat . het bijna onuitvoerbaar is daarin het aïgemeene volksbelang zuiver aantewijzen. De daarbij gevolgde politiek kan groote voor- maar ook aanzienlijke nadeelen brengen, en de gekozen bedrijfsorganisatie is hierbij verre van onverschillig, te meer daar het verkeer met het buitenland in 144 PRACTISCHE VOORSTELLEN een orwerbrekelijk verband staat met de binnenlandsche voortbrenging. Hoe sterk het internationaal verkeer ook belemmerd is, en hoe waarschijnlijk het tevens is dat dit verkeer langs andere wegen zal gaan als vóór den oorlog, de wereld zou zich niet kunnen herstellen indien het niet op nieuw en krachtig verlevendigde. Uitwisseling van goederen en diensten moet nog vlotter kunnen geschieden als voor het jaar 1914 het geval was. De nationale bedrijfsorganisatie moet derhalve een sterk aanpassende vermogen bezitten op gevaar van zich zelf door afsluiting te benadèelen. Hoe deze eisch met het socialisatie-program te vereenigen zal zijn moet danook zeer zorgvuldig worden onderzocht. In 't bijzonder is hierbij te bedenken dat de geschiedenis leert hoe de welvaart maar ook de ontwikkeling van een volk een hooger peil bereikte naarmate het meer aan het wereldverkeer deelnam. Het is niet te veel gezegd wanneer geconstateerd wordt dat de opstellers der practische sodahsatie-voorstellen slechts in 't voorbijgaan hun aandacht schonken aan liet probleem van 't internationaal verkeer, al kunnen zij zich verontschuldigen door te wijzen op de voorwaardelijke en partieele socialisatie die zij voorstaan. Voor hen was en bleef de hoofdzaak dat de kapitaalwinst werd aangetast en van de bezitters overgebracht naar dè gemeenschap. Waar hunne ekonomie zich steedsï$ concentreeide op de industrieel voortgebrachte meerwaarde en aan het goederenverkeer nooit een gelijkdiepe studie wijdde, is dit ook begrijpelijk. Daarom is het nog belangrijker dat de practische voorstellen getoetst worden aan een andere opvatting van het algemeen belang, dan die eener nationale n.1. aan die eener sociale gemeenschap. Aan welk beginsel moet deze beantwoorden om aïgemeene erkenning te kunnen opeischen en als objectieve onpartijdige toets te kunnen dienen voor'het politieke socialisatie-program? PRACTISCHE VOORSTELLEN 145 Voorop staaf daarbij de zedelijke eisch dat dë lasten en dë lusten in zoo'n gemeenschap niet alleen op rechtmatige, maar ook op humane, wijze onder hare leden worden verdeeld. Dat dit in dë kapitalistische maatschappij niet geschiedde was ten allen tijde de aanklacht die de socialisten tegen haar inbrachten. De oplossing schijnt eenvoudig om zich van dezen eisch af temaken'door te zeggen dat men al een heel eind in de goede richting gaat Wanneer de loonarbeiders die altijd aan 't kortste eind trokken, het nu beter zullen krijgen ten koste van het arbeidslooze inkomen dat geheel verdwijnen moet. Wanneer echter gelet wordt op dë wijze waarop tegenwoordig dë groepsbelangen van arbeiders, beambten, ambtenaren bij het opstellen1 van loonregelingen worden voorgestaan, bewijst dit duidelijk dat niemand zich op den duur zóo kan afmaken van een urgent probleem. Zoolang de socialisatie slechts zeer gedeeltelijk is, zullen — zoo luiden de practische voorstellen — de loonen zich richten naar die der kapitalistische bedrijven. Waarom zou het niet omgekeerd kunnen gebeuren? De tegenwoordige feiten wijzen veel meer in die richting. Maar bovendien dë socialisatie moet toch zoover gaan dat alleen achterlijke bedrijfstakken1 niet daaronder vallen, en nog later ook deze opgenomen worden. sÉÈm Het probleem dat het zuiverste sociale karakter vertoont en dë kern is van elk socialisme wordt dan ook in de voorstellen ontweken. De werkelijke gemeenschap kan slechts dan ontstaan indien er een maatstaf is gevonden, | waardoor vast staat welke plicht ieder te vervullen heeft en welke belooning hij daarvoor zal ontvangen. Die maatstaf moet uitteraard zich bewegen tusschen bekwaamheid en prestatie eenerzijds, en de redelijke behoeften anderzijds. De organen die daarover uitspraak moeten doen, zullen meer dan eenig ander gemeens<^psorgaan een hoog gezag en een vol vertrouwen moeten genieten. Reeds thans in de tegenwoordige maatschappij is men aan het zoeken om zulke organen te vormen. 146 PRACTISCHE VOORSTELLEN De oplossing van het verdeelingsprobleem zal gemakkei ijker of moeilijker zijn al naarmate de sociale gemeen% schap over meer of mindere goederen beschikt, waar-^1 mede hare leden bevredigd zijn of in stijgende mate ontevreden zullen worden als het te weinig is. Met andere woorden zal de allervoornaamste toets aan het socialisatieprogram deze zijn, of de productie groot genoeg is voor de aïgemeene behoeften. Hier is het gebied' waar de voorstellers zich het sterkste gevoelen. Zonder veel moeite kan aangetoond wórden': 1 °. dat bij de voortbrenging, bij het transport en bij de distributie van goederen, materialen en arbeid onnoodig gebruikt worden, en dus verkwist daar lang niet allé behoeften 'bevredigd zijn; 2°. dat het mogelijk en practisch uitvoerbaar is om materialen en arbeid tot een uitersten graad van zuinigheid te besparen. Het bewijs daarvan is geleverd, zoowel door het moderne grootbedrijf als door de kartellen, trusts en dergelijke. Er is te bezuinigen en het kan geschieden, dus moet het geb euren, en wel ter betere bevrediging der behoeften. Daartegenover staat echter dat onze tijd een zeer verontrustende teruggang in de productie te zien geeft, verontrustend vooral omdat directe nood aan voedsel, kleeding en woning het gevolg ervan moet zijn. De oorzaken zijn geenszins onbekend, en mogen daarom niet verwaarloosd worden. Het productievermogen is toch in hoofdzaak afhankelijk van het aantal producenten, van hun bekwaamheid, van hun kracht en uithoudingsvermogen, van hunne inspanning, van de hoogere of lagere organisatievorm hunner samenwerking en van dë technische middelen die ter hunner beschikking staan. Al die genoemde factoren vertoonen zonder uitzondering een afname, maar erger is nog dat het gebruik dat van het productie-vermogen gemaakt wordt, in veel erger mate als vroeger misbruik en verkwis- • ring doet zien. De onproductieve beroepen worden meer PRACTISCHE VOORSTELLEN 147 dan ooit overvuld!, en in de prpductieve beroepen wisselen bedrijfsstilstand' en staking elkaar af. * Bovendien richt zich een grooter hoeveelheid arbeid dan ooit op weelde- inplaats van op behoefte-voldoening in. Wie in dit alles een1 ineenstorting van een verouderd maatschappelijk stelsel ziet, moet bij de reorganisatie der productie erop bedacht zijn te zorgen dat het productievermogen vergroot wordt, en dat daarvan het allerbeste gebruik zoo goed mogelijk gewaarborgd is. Is dit nu een onderwerp van een wettelijke regdling zooals de practische voorstellen aangeven? En gaat de strijd voor het socialisme erom dat die voorstellen na lange perioden van discussie, agitatie en misschien extra-parlementaire middelen zullen zijn aangenomen, zooals b.v. het algemeen kiesrecht en de wettelijke achturendag werden veroverd? In zekeren zin, ja. Om te kunnen socialiseeren moet allereerst de wil aanwezig zijn, en in een demokratisch land beteekent het dat het volk daarover langs den weg der politiek zich moet uitspreken. Doch daarna komt de uitvoering. Dan geldt het niet meer: voor of tegen, maar kunnen of nietkunnen. En nu is er nog nimmer een wet of een stel wetten geweest, waarvan de uitvoering zoo omvangrijk, zoo ingrijpend en zoo verantwoordelijk is als de practische voorstellen beoogen. Het is altijd uitvoerbaar met een sterk uitvoerend gezag de menschen te dwingen iets na te laten wat de wet verbiedt; ook, ofschoon moeilijker is het mogelijk iemand te dwingen iets te doen, maar . onuitvoerbaar is het door dwang de menschen te brengen tot de uiterste toewijding en inspanning. Daarvoor zijn andere middelen noodig, middelen van geheel andere geest en aard dan voorschriften. In *t kort uitgedrukt: de socialisatie is in wezen een probleem van1 organisatie. Daarvoor zijn ook wetten noodig, maar nog meer dan dat bekwame leiders. Wanneer dit inzicht diep genoeg doorgedrongen en sterk gevestigd is dan kunnen daaraan de voorstellen getoetst worden om nategaan of zij inderdaad practisch zijn. 148 PRACTISCHE VOORSTELLEN Allereerst komt dan die onteigening der productie-middelen. Wanneer men zich los weet te maken van den langjarigen program-eisch der sociaal-demokraten, en in 't algemeen ook van het begrip eigendom, dat in de socialistische gedachte de tegenwoordige machtsbeteekenis verliest, en wanneer men bovendien dè socialisatie begrijpt als een taak van organisatie en arbeid inplaats van een door strijd te veroveren buit, dan is het duidelijk dat niet het bezit maar het gebruik der productie-middelen eene regeling behoeft. En die regeling moet omvatten: 1 °. dat het gebruik geschiedt in het algemeen belang, dat is ten bate eener gemeenschap die sociaal moet zijn. 2°. dat het gebruik moet strekken tot de grootst mogelijke productie. Het eerste eischt controle. Het tweede vergt dat de productie-middelen tegelijk met een voldoend aantal producenten onder dè leiding van dë bekwaamste organisatoren gesteld moeten worden, of blijven. Dit probleem wordt door onteigening niet opgelost; veel eer wordt daardoor dë oplossing verward en tegen. gewerkt, en in elk geval afgeleid. De taak is zóo groot, dat al het overbodige, omslachtige en onnoodige de kans op mislukking doet toenemen en af gesneden moet worden. In de tweede plaats komt de verplichte bedrijfsconcentratie. Ten opzichte hiervan is er in dè practische voorstellen een zeer eigenaardige tegenspraak. Is toch een bedrijfstak?! voldoende geconcentreerd dan is zij rijp voor socialisatie; is dit niet het geval dan moet eerst de concentratie doorgevoerd1 worden. Dat gesproken wordt van „rijp zijn" wijst op dë zeer juiste opvatting dat bedrijfsconcentratie een groei-proces is, maar dan is het een zeer onjuiste opvatting dit groei-proces elders te willen dwingen. Hoogstens kan men de 'belemmeringen voor die concentratie weg nemen, maar moet men verder afwachten en de grootst mogelijke vrijheid van beweging toestaan. Van uit dè wensch om door concentratie te bezuinigen is dit ook de eenige richtsnoer, want een kunstmatige en opgelegde PRACTISCHE VOORSTELLEN 149 concentratie geeft het tegendeel van bezuiniging, namelijk een machts-monopolie. De ervaring in de oorlogsjaren opgedaan is voor ieder ingéwijcMe overtuigend geweest. Juist het gevaar dat niet de technische groei van een bedrijfstak, maar de door toevallige omstandigheden beschermde afspraak in een bedrijfstak tot schade voor de gemeenschap voert eischt eene regeling van controle. De grootste beteekenis in de practische voorstellen moet dan ook toegekend! worden aan een controle op de geheele uitoefening van het bedrijfsleven ten bate der gemeenschap. Echter moet die niet al te zeer als een politie-toezicht worden opgevat, n.1. om te kunnen verbieden wat tot schade voor 't algemeen belang is, maar vooral ook om te . kunnen helpen, waar die hulp aan dè gemeenschap ten goede komt. De gemeenschap moet met- en in haar voortbrengingsorganisatie meeleven, en zich geleidelijk ermede vereenzelvigen. De tegenwoordige staat en zijn inrichting zijn daartoe niet bij machte. Vandaar de noodzakelijkheid eener sociaal-ekonomische organisatie der gemeenschap. Zooals de demokratische staatsinrichting dient om een ' volk een politiek oordèel te doen uitspreken, zoo moet de sociaal-ekonomische organisatie der gemeenschap haar in staat stellen het algemeen belang bij dè voortbrenging tot uiting en geldigheid te brengen. Hangt zoo'n organisatie nog geheel in dè lucht? Was dit het geval, het probleem zou bijna onoplosbaar zijn. Doch het is niet zoo. Er zijn eer te veel dan te weinig scciaal-ekonomische organen in de maatschappij ontstaan en gegroeid. Het probleem is in hoofdzaak er een goed gebruik van te maken door bijeenvoeging, schifting, reorganisatie en vooral door ze samen te brengen en te leiden naar de socialisatie-taak die te verrichten is, namelijk het verhoogen en nuttig toepassen van het productie-vermogen der gemeenschap. Velerlei zijn dë „radèn"-stelsels die ontstonden en aanbevolen worden, maar daaruit moet toch 1^0. PRACTISCHE VOORSTELLEN het radenstelsel groeien dat een historische taak zal verrichten. Opgepast moet worden om met al te kunstmatig uitgedachte taak- en krachtlooze organen de werkelijk levens-1 krachtige in den weg te staan. Daarom is het een gevaar der practische voorstellen, diat zij te mooi systematisch en te nieuw regelmatig willen zijn in de organisatie's die zij ontwerpen, daar aldus de veelzijdige onregelmatigheid van de opgekomen organen ten onrechte wordt veroordeeld. Zoo zwaar en zoo grootsch is de taak der socialisatie, dat de organen die haar zullen hebben door te voeren gezond, evenwichtig en vooral daadkrachtig moeten zijn;1 te ruige vormen worden daarbij op den koop toegenomen. Doch niet alleen de organen; ook dë vrouwen en mannen die ze zullen vormen hebben die kracht noodig, doch bovendien een helder inzicht en een gloeiende gemeenschapszin. INHOUD Bladz. INLEIDING " DE CONCENTRATIE VAN BANK- EN INDUSTRIEWEZEN MET HAAR VOORDEELEN EN GEVAREN 1 DE ARBEID IN DE MAATSCHAPPIJ DER TOEKOMST 30 SOCIALISTISCH NATIONALISME 55 SOCIALISATIE 65 HET KEERPUNT VAN HET SOCIALISME • 75 KAPITAAL EN ARBEID «** IN DEN DIENST DER GEMEENSCHAP 120 PRACTISCHE VOORSTELLEN 141