Het Christendom in woord em beeld DOOR DR. B. ROGGE BEWERKT DOOR PROF Dü H.M.V/1N HE5 mm m I 1 vr>xm. HET CHRISTENDOM IN WOORD EN BEELD Canossa. Naar het schilderij van Otto Friedrich. HET CHRISTENDOM IN WOORD EN BEELD DOOR dr. b. rogge voor nederland bewerkt onder toezicht van prof. dr h. m. van nes met 346 illustratiën en 40 kunstplaten ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL- EN UITGEVERS 1916 MAATSCHAPPIJ N, V. DRUKKERIJ V/B KOCH & KNUTTEL - - GOUDA Nero in het Circus. Naar het schilderij van W. Peters. INLEIDING. HET CHRISTENDOM IN WOORD EN BEELD is een uitnemend boek voor de huiskamer van elk beschaafd gezin. In de eerste plaats is het een kunstwerk van den eersten rang, een samenvatting van het beste, wat op het gebied der schilder-, beeldhouw- en bouwkunst door de grootste meesters gewrocht is, zoowel in vroeger als in later tijd, onder den invloed en de inspiratie der denkbeelden, die den grondslag uitmaken van onze beschaving. In de tweede plaats geven de bijschriften bij de illustraties een duidelijk beeld van den gang dier beschaving, zoodat woord en beeld elkander op merkwaardige wijze aanvullen en de beelden den tekst verklaren, evengoed als de tekst dient tot verduidelijking en juist begrip der beelden. Daardoor wordt het boek er werkelijk een voor iedereen. Ten derde zal het een steun en aansporing kunnen zijn en zeker wezen voor die ernstige levensbeschouwing, die de kunstenaars bezielde. Kunst, ware kunst, verheft, voert opwaarts en leert schatten kennen, die niet uit de aarde gedolven worden. Het boek bedoelt te zijn een kostbare bron van genot, van kennis en van wijsheid — drie zaken, waaraan arm en rijk, hoog en laag, jong en oud behoefte hebben. Bij het kiezen der kunstwerken, die gereproduceerd zijn, hebben zoowel uitgever als schrijver gemeend dat alleen die van erkende meesters en enkel de beste daarvan mochten opgenomen worden, en dat naast de beroemdste oudere kunstproducten ook een plaats moest worden ingeruimd aan de nieuwere, zoodat naast werken van Titiaan, Raffaël, Rubens, Van Dijck, Velasquez en Murillo ook die van levende meesters voorkomen. vi -e-s-g-s-s-s-a-s-e-e-e-e-a-s-e-e-a-s-a-e-s-s-s-a-s-e-a-s-a inleiding. Voor die keuze der reproducties was ook van belang de meening van den schrijver, dat hij zich in den tekst wel hoofdzakelijk bepalen moest tot vaststaande geschiedkundige gebeurtenissen en feiten, maar toch ook wel melding mocht maken van de Christelijke legende, waarin zoo vaak Christelijke gedachten uitdrukking hebben gevonden. Het zou anders wellicht onmogelijk geweest zijn gewag te maken van meesterwerken, die betrekking hebben op de meer of minder legendarische bijzonderheden uit de geschiedenis van het eerste Christendom, zooals bijv. de geschiedenissen der martelaren. Met opzet is echter in den tekst de in de Evangeliën verhaalde geschiedenis onbesproken gelaten. Ook omdat de verhalen zelf zoo algemeen bekend en de op die verhalen betrekking hebbende kunstwerken zoo vaak gereproduceerd zijn in geïllustreerde Bijbels en andere boeken, dat er bezwaarlijk aan gedacht kon worden den lezer in dit opzicht iets nieuws aan te bieden. Maar tevens, omdat het den schrijver voorkwam, dat de titel, waaronder het werk verschijnt, ten volle tot zijn recht zou komen, wanneer het aanvangt met de intrede van het Christendom in de maatschappij. Dit heeft echter niet verhinderd om in het boek enkele bijzonder merkwaardige afbeeldingen uit ouderen en nieuweren tijd op te nemen, welke als illustraties van het Leven van Jezus ook zonder verklarenden tekst voorden lezer duidelijk zijn. De vlucht naar Egypte. Naar het schilderij van Simon Harmon Vedder, De Ster va* Bethlehem. Naar een schilderij van F- Zmurko- De uitstorting des Heiligen Geestes. Naar eene orgineele teekening van L. Berwalb. De Apostolische Eeuw. et is niet zonder goed recht dat wij de rij der afbeeldingen openen met een voorstelling van de uitstorting van den Heiligen Geest over de Jongeren en Apostelen, die Christus op aarde heeft achtergelaten om zijn werk voort te zetten. Deze gebeurtenis toch is de aanleiding geworden tot het ontstaan en de vestiging der eerste Christengemeente, die zich te Jeruzalem vormde door de prediking der Apostelen van het in Christus geopenbaarde heil. Op den vijftigsten dag na het Joodsche Paaschfeest. den Pinksterdag, vinden wij de discipelen te Jeruzalem bijeen. Zij zijn eendrachtelijk samen in afwachting van de vervulling der belofte, waarmede de Heer van hen heengegaan is, namelijk dat zij zouden worden aangedaan met de kracht des Heiligen Geestes, die over hen komen zou. Wij trachten niet eene verklaring te geven van de wonderbare teekenen, waarmede volgens de mededeelingen van de Handelingen der Apostelen de vervulling dezer belofte gepaard ging: een geluid uit den hemel als van een geweldigen, gedrevenen wind, verdeelde tongen als van vuur, dat zat op een iegelijk van hen, en het spreken met andere talen. — Het is ons te doen om het feit, dat het doorleven van dezen Pinksterdag hun de zekerheid gaf van de blijvende gemeenschap met hun ten hemel verhoogden Heiland en dat zij daardoor bezield werden tot de openlijke verkondiging van den Christus, die, verworpen door zijn volk en diens geestelijke leiders, door zijne opstanding bewijs had gegeven van door God erkend te zijn. Door de prediking van Jezus, den Gekruisigde en Opgestane, en van het heil in zijn naam is in Jeruzalem de Christelijke Kerk gegrondvest, en de doop, die tot nu toe naar de wijze van Johannes slechts een voorbereidende handeling Christ. Woord en Beeld. , & 2 !-€-€-« DE APOSTOLISCHE EEUW. &-9-^&-&-S9-&-gi-& De Apostelen Jacobus, Johannes, Mattheüs en Bartholomeus. Naar Standbeelden van Thorwaldsen. was, werd het teeken der belijdenis van Jezus den Messias en van het behooren tot Hem. Hoe lang de Jongeren, die Jezus tot het Apostelschap geroepen had en die na het treurig uiteinde van den verrader Judas hun twaalftal hadden aangevuld door de keuze van Matthias, na den Pinksterdag nog in Jeruzalem vereenigd zijn gebleven, is uit geen enkele betrouwbare bron op te maken. Wel weet de kerkelijke overlevering ons veel te verhalen omtrent de verdeeling der landen van het toenmaals bekende gedeelte der wereld onder de twaalf apostelen, waarnaar aan ieder hunner zijn terrein van werkzaamheid zou zijn aangewezen, maar de daarover bestaande berichten moeten naar het gebied der legende verwezen worden. Zoo volstaan wij ook met de vermelding, dat de beeltenissen der Apostelen, zooals die als typische gestalten voortleven in de herinnering der Christen¬ heid en gelijk zij in de klassieke meesterwerken van Thorwaldsen hier voor ons staan, slechts uitingen zijn van de poging om in die beelden het persoonlijk karakter des apostels, zooals dat bekend is of verondersteld wordt, uit te drukken. Even als Simon Petrus in de apostellijsten altijd het eerst genoemd wordt, zoo heeft hij ook in | den kring der Twaal- De Apostelen Paulus en Petrus. Naar Thorwaldsen. ven voortdurend een eerste plaats ingenomen, hoe weinig ook in den apostolischen tijd sprake kon zijn van een primaat van Petrus in den zin, waarin men dit in latere eeuwen heeft opgevat tot rechtvaardiging van het pausdom. In zijn stormachtig karakter is hij allen Jongeren voor geweest met zijn belijdenis: „wij hebben geloofd, -«■«^^-s-s-s-s-s-s-e-e^-s-s-s-a-s-a-s-s-s-s-s-ö-s de apostolische eeuw. «►fr&>8>-&-s»-&-&-&-&-&-&-&-&-s>-&-&-&-»>9- 3 De Apostelen Thomas, Jacobus, Philippus en Judas Thaddaus. Naar Standbeelden van Thorwaldsen. dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Op grond hiervan heeft de Heer hem de sleutelen des rijks toevertrouwd en dientengevolge volmacht gegeven tot de vestiging en het bestuur ervan. Maar het moet niet over het hoofd gezien worden, dat later aan alle Apostelen dezelfde volmacht verleend is geworden. Van geheel anderen aard dan Petrus is Johannes, de lievelingsdiscipel des Heeren. Zien wij in Petrus den vurigen ijver van het godsdienstig geloof belichaamd, zoo is Johannes het type van de diepte des gevoels en der volle overgave in persoonlijke liefde. Met Petrus en Johannes vormt de oudere Jacobus den edelen driebond, die den Heiland in zijn leven het naast stond. Op de richting van het Christelijk leven der eerste Gemeente heeft de oudere Jacobus echter geen bijzonderen invloed geoefend, en men moet hem niet verwarren met een anderen Jacobus, een broeder des Heilands. Van den laatsten en niet van den Apostel Jacobus is de bekende Brief afkomstig, waarin het praktische Christendom met zijn zedelijke eischen zoo nadrukkelijk op den voorgrond treedt. Meer dan in eenigen anderen apostolischen Brief vindt men in dezen verwijzingen naar de Bergrede des Heeren, die voor dezen twee- De Apostelen Simon en Andreas. Naar Thorwaldsen. den Jacobus het eigenlijke Evangelie is. In Thomas spreekt het twijfelende verstand, dat wil zien, voelen en tasten om te gelooven, maar dat dan ook, na overtuigd en gewonnen te zijn, voor dat geloof gaarne het leven veil heeft. Naast hem staat, ook in de lijst der Apostelen, als bedoelde men een zekere wederzijdsche aanvulling, altijd Mattheus genaamd, als 4 DE APOSTO^CHE EEUW. frW^S^SW^^^ 5 vertegenwoordiger der Schrift-autoriteit, naar wien ons eerste Evangelie zijn naam kreeg. Bartholomeus heeft men vaak met den in het Johannes-evangelie genoemden Nathanaël vereenzelvigd, van wien de Heer bij de eerste ontmoeting zegt: „Zie waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is." Over zijn apostolisch optreden wordt in het Nieuwe Testament niets meegedeeld. Maar volgens de overlevering moet hij in Indië gearbeid hebben en daar met het hoofd naar beneden gekruisigd zijn. Met Bartholomeus samen wordt in de rij der Apostelen steeds Philippus genoemd. In de zoogenaamde synoptische Evangeliën van Mattheus, Markus en Lucas vindt men echter verder geen melding van hem gemaakt; alleen in het Johannes Evangelie wordt hij soms genoemd, bijvoorbeeld als degene, die Nathanaël tot Jezus voerde en die de kosten berekende van de spijziging der duizenden in de woestijn. Bij het laatste verblijf van Jezus in Jeruzalem wenden eenige Grieken zich tot hem met het verzoek hun den Heer te laten zien. Andreas, de broeder van Petrus, is de eerste discipel uit de school van Johannes den Dooper geweest, die zich bij Jezus heeft aangesloten. Uitdrukkelijk wordt hij aangewezen als degeen, door wien Petrus tot Jezus gebracht is. In den kring der Apostelen echter blijft hij ver bij zijn broeder ten achter. Volgens de overlevering heeft hij zijn werkkring gevonden in het land der Scythen, waarom de Russen hem als hun Apostel vereeren. Hij moet aan een dwarskruis zijn marteldood gevonden hebben, waarom hij dan ook met zulk een kruis wordt afgebeeld. Nog minder weten wij van Simon, die onder de twaalf Apostelen genoemd wordt en bij Lukas den bijnaam Zeloot, ijveraar, draagt; een uitdrukking die zoowel een eigenschap van zijn karakter kan beteekenen, als dat zij betrekking kan hebben op een vroeger behooren bij de revolutionaire partij der Galileesche Zeloten. Ook is niets bekend omtrent den tweeden Judas, die in de opgave der Apostelen voorkomt. Hij heeft den bijnaam van Thaddeus of Lebbeus. Van den plaatsvervanger van Judas den verrader, die Matthias heet, is volstrekt niets te zeggen. In diens plaats is als twaalfde Apostel getreden de door den Heer zelf gekozen en geroepen Paulus, van wien later gesproken zal worden en die door Thorwaldsen met volle recht naast de elf overige Apostelen geplaatst is. De eerste Christengemeente, die op den Pinksterdag ontstaan was, mocht zich in dagelijks toenemenden aanwas verheugen. De Apostelen, onder wie voornamelijk Petrus en Johannes genoemd De vervvoes Naar een ScW ,/J va" F. H ayez. moeten worden, hebben in Jeruzalem een grootere werkzaamheid ontwikkeld dan Jezus zelf, van wien wij immers weten, dat Hij er geen bodem voor zijne prediking vond. Bij menigeen vatte de gedachte post, dat het toch de Messias was geweest, die aan het kruis was geslagen, en zoo rijpte de eerste vrucht van het kruis. Het getal van drieduizend, die op het Pinksterfeest voor het Christelijk geloof gewonnen werden, breidde zich weldra uit tot vijfduizend. Wonderbare ge¬ nezingen door de Apostelen verricht, zoo als die, welke hieronder afgebeeld is, waar een kreupele, die aan de deur des tempels ligt, genezen wordt, verschaften het Evangelie vele aanhangers. Die groote vermeerdering der aanhangers was oorzaak, dat de Apostelen voor den Hoogen Raad ter verantwoording geroepen werden en dat hun gelast werd de verkondiging van den Verrezene te staken, welk verbod zij echter weigerden te gehoorzamen, zeggende: ..men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen." Maar het duurde niet lang of hun Christelijk geloof en hun geloofsmoed kregen zwaarder proeven te doorstaan. Zooals zoo vaak gebeurt, ging het ook hier; de aanvankelijk gunstige gezindheid des volks sloeg tot het tegengestelde over. Een der zeven armverzorgers, Diakenen genoemd, welke de Apostelen hadden aangesteld om zich geheel tot de prediking van het Evangelie te kunnen bepalen, met name Stefanus, werd beschuldigd de heiligheid des tempels te hebben aangetast en gelasterd en gezegd te hebben: „Jezus, de Nazarener, zal deze plaats verbreken en zal de zeden veranderen, die ons Mozes overgeleverd heeft." De tegenstanders gebruikten deze woorden om het volk op te hitsen tegen hem. Te vergeefs beproefde hij in den Raad in een lange rede het misverstand op te heffen. Zijn door bewijzen uit de geschiedenis gestaafde bewering, dat Israël zich van oudsher steeds verzet had tegen Gods leidingen, en altijd oproerig was geweest, prikkelde de ijdelheid des volks en beleedigde het opnieuw, zoodat zelfs vóór het recht gesproken had en eer hij veroordeeld was, de volksmenigte Stefanus aangreep, hem voortsleepte tot buiten de stad en hem daar steenigde. Zoo is hij de eerste martelaar geweest, met wien de heldentijd der Kerk begint. Een tweede slachtoffer van den haat tegen het Christendom, door de partij der farizeërs aangewakkerd, was Jacobus, de broeder van Johannes, dien Agrippa, de kleinzoon van Herodes den Groote, de laatste schijnkoning van Palestina onder Romeinsche souvereiniteit, ter wille van die 6 -C-C««««««*«-«-««*M"««« DE APOSTOLISCHE EEUW. »-»»»>»>»fr»S>»fr»»»»»»-fri>» partij onthoofden liet. Ook Petrus werd ten doode bestemd en gevangen gezet; maar in den nacht, die zijne terechtstelling voorafging, werd de deur zijner gevangenis door een engel geopend, die den slapende wekte en hem zeide: „Omgord u en bind uwe schoenzolen aan" -, waarna hij hem naar buiten bracht en voor zijne oogen verdween. Buiten gekomen riep Petrus uit: „Nu weet ik waarachtiglijk, dat de Heere Zijnen engel uitgezonden heeft en mij verlost heeft." Deze woorden gaven aan Murillo het onderwerp voor de schilderij van den bevrijdenden Engel, zooals die op een volgende bladzijde is weergegeven. Juist in dien tijd, dat de Moeder-gemeente te Jeruzalem, die uitsluitend uit voormalige Joden bestond, zich door ontbinding en ondergang bedreigd zag, vormde God tot zijn werktuig den man, Het volk van Eufra wirPaulus en Barnabas offeren: Naar eene Tapisserie van Kaffael in de Sixtijner Kapel te Rome. die geroepen zou worden het Christendom van een Joodsche Secte uit te breiden tot een godsdienst der menschheid en de massa der heidenen de Christelijke Kerk binnen te leiden. Met Stefanus, die, zooals zijn naam reeds aanduidt, zelf een proseliet van Helleenschen stam was, was de ontwikkeling van het Christendom onder de heidenen schijnbaar afgesloten. Maar naast den stervenden Stefanus stond reeds de toekomstige drager en held van de ontwikkeling: Saulus, die geboortig uit de rijke handelsstad Tarsus, in Jeruzalem zijn opleiding tot aanstaanden Rabbi genoten had in een farizeeuwsche school. Naast de geleerdheid der farizeërs had hij ook eenigszins de grieksche wetenschap en beschaving leeren kennen. De steeniging van Stefanus had hij niet bloot als toeschouwer bijgewoond, maar een werkzaam aandeel er aan genomen door het bewaren der kleeren van hen, die hem hadden gedood en deze hadden afgelegd om met te meer kracht en zonder hinder hét slachtoffer te kunnen begraven onder hun steenen. Uit volle overtuiging ijverde hij voor -g-S^-«^^-S-«4-e^-e-«-S-8-S-S-«^^-S-S-€-S«-S DE APOSTOLISCHE EEUW. »-S-»-9-»-St-*-9-9-S»-S>-9-»-»-&-&-»-9-&-9-6-»-8>- 7 de handhaving der Joodsche wet, en deze ijver maakte hem tot gezworen vijand der belijders en aanhangers van Jezus van Nazareth. De nieuwe sekte scheen wet en vaderland om te keeren. Het geloof aan een gekruisigden Messias was reeds op zichzelf naar zijn farizeeuwsche opvattingen een tegenstrijdigheid en stuitte hem geheel tegen de borst toen hij van de woorden van Stefanus hoorde, als zou die Jezus den tempel afbreken en de Mozaïsche zeden veranderen. Dat was een aanval op de heiligste overleveringen der vaderen. Intusschen bleek toch ook uit zijn woeden tegen de Christenen een dieper en ernstiger godsdienstig gevoel. De leiders der farizeeuwsche partij te Jeruzalem zagen zijn ijver en achtten hem den aangewezen man om de volmacht te ontvangen de leden der Christengemeente, die om de vervolgingen te Jeruzalem te ontgaan naar Damaskus gevlucht waren, op te sporen en ter plaatse te vervolgen. Maar de vervolger kwam als belijder te Damaskus aan. Misschien had de tweespalt in Zijn binnenste reedS WOrtel geSChO- De steeniging van Stephanus. Naar een Schilderij van Rubens. ten, toen hij nog tegen de Christenen woedde. Hun blijde moed om te belijden kan niet zonder indruk op hem gebleven zijn en heeft hem zeker wel de vraag doen stellen of een geloof, dat in zulk lijden standvastig blijft, wel een looze waan of een goddeloos bedrog kan zijn. Doch hoe dit zij, de Apostel zelf schrijft zijne bekeering van vervolger tot belijder daaraan toe, dat hij op den weg naar Damaskus plotseling een van den hemel afkomend lichtverschijnsel zag en een stem hoorde, waarmede de ten hemel verhoogde Heer hem persoonlijk aansprak. In zijne brieven komt Paulus herhaaldelijk op zijne ervaring in Damaskus terug. Zoo hooren wij hem vragen: „Heb ik niet den Heere Jezus gezien?" om met deze ervaring zijn recht op het apostelambt te bewijzen. Waar hij in den eersten Brief aan de Corinthiërs (I Cor. 15 : 8 en 9), na de opsomming der vroegere Christusverschijningen aan de andere discipelen, laat volgen: „En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene gezien. Want ik ben de minste van de Apostelen, die niet waardig ben een Apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb," daar is het duidelijk, dat hij ook hier zich beroept op de verschijning van 8 -«-s-s-e-s-e-g-s-s-s-e-e-s-s-e-e-e-s-e-e-e-a-a de apostolische eeuw. a»-gs-&-&-gs-g^&-g»-9-&-a^9-9-&-g»-g^&-gs-&-&-&-g^&&-g!-9- Christus, die hij beschouwt als wezenlijk gelijksoortig met de voorafgaande verschijningen aan anderen. Niet onmiddellijk na zijne bekeering is Paulus zijn apostolische werkzaamheid begonnen. Ook hij heeft zijn tijd van voorbereiding gehad, dien hij in stille eenzaamheid gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Uit deze eenzaamheid voerde Barnabas hem naar Antiochië, waar het Christendom voor de eerste maal als nieuwe godsdienst, van een eigen karakter, geheel onderscheiden Christus en de rijke Jongeling. Naar de schilderij van Eduard von Gebhardt. van den Joodschen godsdienst tot zoo besliste zelfstandigheid gekomen is, dat men daar voor het eerst den naam van Christen gaf aan hen, die in Jezus geloofden. Door de gemeente te Antiochië werd Paulus uitgezonden op zijn eerste zendingsreis in de zuidelijke landstreken van Klein-Azië. Aanvankelijk schijnt Paulus zich daar geheel te hebben gehouden aan de werkwijze der eerste Apostelen en zich uitsluitend tot de Joden bepaald te hebben. Immers bezocht hij op elke plaats, waar hij kwam dadelijk de synagogen zijner Joodsche volksgenooten. Maar de ervaringen, die hij onder hen opdeed, leidden hem hoe langer hoe meer tot losmaking van de Joodsche wet en tot vasthouden aan den bloot innerlijken godsdienst, zoo als die alleen geschikt was voor de Zending De apostel Paulus in de gevangenis. Naar een schilderij van Rembrandt. -s-e-a-e-e-s-a-s-s-e-a-s-s-s-e-e-e-a-e-e-e-e-fi-e^-ö DE apostolische eeuw. ^fr»»-»»»»»»»»»»»»»»»-?-»»»- 9 Christus geneest de zieken. Naar Rembrandt van Rijn. onder de heidenen. Voortdurend meer beslist nam hij stelling tegenover de Joodsch-christelijke richting, die van de Christelijke gemeenten trouw eischte aan de Joodsche wetten. Bij den haat, dien de Joden tegen Paulus koesterden als afvallige, voegde zich weldra de ontevredenheid der Joodsche Christenen, die er hem een verwijt van maakten, dat hij heidenen opnam in de Christengemeenten, zonder voorafgaande inlijving in het Joodsche volk. Te midden van ontzaglijke bezwaren heeft hij de grondslagen der Christelijke Kerk van Klein-Azië, van Macedonië en Griekenland gelegd. Bleef zijne prediking in Athene, waarvan onze illustratie eene voorstelling geeft, nagenoeg onvruchtbaar, ten minste zonder blijvend gevolg, zoo vond hij in Corinthe, de voornaamste handelsstad van Griekenland, die het middelpunt vormde van het verkeer tusschen Avond- en Morgenland, een zooveel te vruchtbaarder terrein voor zijn apostolische werkzaamheid. Hier werd hij de stichter van een bloeiende gemeente, die voor het grootste gedeelte bestond uit voormalige heidenen. Van hier uit heeft hij de eerste betrekkingen met de Christelijke gemeente te Rome aangeknoopt door zijn Brief aan de Romeinen, waarin hij zijn besluit aankondigt om die stad te bezoeken, waar zich aanvankelijk eene gemeente gevormd had zonder apostolische leiding. Alvorens echter daarheen te gaan, brengt hij eerst een bezoek aan Jeruzalem, om aan de gemeente aldaar, die meest uit arme leden bestaat, eene door hem bijeengezamelde som gelds over te brengen, klaarblijkelijk ook met de bedoeling een verzoening tot stand te brengen tusschen de Joden- en de Heiden-Christenen. Een naderenden dood voorgevoelende, komt hij daar aan, na op zijne reis te Milete reeds afscheid genomen te hebben van de Oudsten der gemeente te Efeze, die hem Chriit. Woord en Beeld. , 2 10 -S-a-S-S-a-S-a-a-S-a-g-S^^-S-a-S-S-S-S-S-g-g DE APOSTOLISCHE EEUW. +&tt»tt$-$-i-&->fr$-&-Shfr$-»-$-fr-fr&-&-fr door een vroeger langdurig verblijf aldaar bijzonder na aan het harte lagen, en aan wie hij nu gezegd heeft, dat zij zijn aangezicht niet weder zullen zien. Hij had een voorgevoel van de gevaren, die in Jeruzalem hem wachtten niet alleen van de zijde der Joden, maar ook van den kant der hem vijandig gezinde Joden-Christenen. In den voorhof des Tempels brak een volksbeweging tegen hem uit. Men beschuldigde hem heidenen in den Tempel binnengeleid te hebben. Een Heiden-Christen als Titus was in zijn gezelschap gezien. Door zich te beroepen op zijn Romeinsch burgerrecht, dat hij bezat wegens zijn geboortig zijn uit TarSHS, wist hij zich aan de volkswoede en aan den Hoogen Raad te onttrekken. De Romeinsche stadhouders Felix en Festus, met dat beroep in kennis gesteld, weigerden de door den Hoogen Raad gevraagde uitlevering en voldeden aan het verlangen van Paulus, dat hij als Romeinsch burger voor den keizer zou gevoerd worden, daar hij van Romeinsche rechtspraak een eerlijker, rechtvaardiger behandeling verwachtte dan van zijn eigen landgenooten te Jeruzalem. Ook was hem veel er aan gelegen naar Rome te gaan. Op zijn zeereis naar Rome leed Paulus schipbreuk op de kust van Malta, doch werd gelukkig gered en na in het voorjaar van 61 te Puteoli geland te zijn, werd hij in Rome als Romeinsch burger gevangen gehouden. Door Romeinsche soldaten streng bewaakt, kon hij toch minstens twee jaren lang in een door hem zelf gehuurde woning het Evangelie verkondigen. Zelfs in het „gouden huis" van Nero is zijne prediking doorgedrongen, zooals bewezen wordt door den groet, die voorkomt in den Brief, welken hij van uit Rome aan de Gemeente te Philippi schreef „van het huis des keizers". Men moet daarbij niet denken aan groeten van de keizerlijke familie in engeren zin; immers naar Romeinsch gebruik worden ook vrijgelatenen en slaven tot de „familie" gerekend. De wel eens gemaakte veronderstelling, dat Paulus nog eens uit zijne gevangenschap is vrijgelaten en zijn apostolische reis heeft voortgezet tot uitvoering van een vroeger gemaakt plan om zelfs naar Spanje te gaan, is historisch niet te bewijzen, te meer niet, daar in Spanje niets te vinden is wat aan zijne aanwezigheid daar zou kunnen herinneren. Veel meer geloof verdient de overlevering, dat Paulus in het jaar 64, tijdens de vervolgingen onder keizer Nero, den marteldood door onthoofding heeft ondergaan en dat hij op die wijze in dat jaar zijn roemvolle en arbeidzame taak heeft voleindigd. Deze vervolging is beperkt gebleven tot de Gemeente te Rome en vond haar oorzaak in een geweldigen brand, die een groot gedeelte van Rome verwoestte. Men verhaalde onder het volk, dat Nero aan zijne gasten een lied had voorgezongen over de verwoesting van Troje en bij die gelegenheid ter veraanschouwelijking de stad aan alle kanten in brand had doen steken. Aanleiding tot dat gerucht, dat intusschen op een onwaarheid berustte, daar Nero bij het uitbreken van den brand in het geheel niet te Rome was, werd vermoedelijk gegeven door de traagheid, waarmee de brand gebluscht werd, omdat Nero van de gunstige gelegenheid gebruik maakte om de oude stad met haar bochtige straten door een prachtvolle nieuwe te doen vervangen. Om de verdenking van het volk van zich zelf af te wentelen beschuldigde hij de toch reeds gehate Christenen ervan den brand te hebben gesticht en deed hij de volkswoede zich tegen hen keeren. Overal werden zij opgespoord en onder alle bedenkbare martelingen werd het over hen uitgesproken doodvonnis volvoerd. In Nero's tuin, het Vatikaan, werden sommigen gekruisigd, anderen in dierenhuiden genaaid en door honden of door wilde dieren in den circus vermoord. Weer anderen werden, als de nacht aanbrak, met pek begoten en ten aanschouwe van de volksmenigte als fakkels aangestoken. Het was, zooals von Hase, de kerkgeschiedschrijver, opmerkt, de huiveringwekkende vuurdoop der Heidensche wereldstad tot het Christendom, dat reeds tot den troon des Keizers naderde. Dat Paulus onthoofd werd had hij vermoedelijk te danken aan zijn Romeinsch burgerschap. H8^««Hg-a-e-«-s-s-e-a-«-a-«-s^-s<-€-e-s-«-« de apostolische eeuw. 11 Het blijft twijfelachtig of ook de apostel Petrus bij deze gelegenheid den marteldood heeft ondergaan; zijn verblijf in Rome is zelfs niet met volle zekerheid te bewijzen. De RoomschKatholieke Kerk heeft zeker van oudsher bijzonder belang erbij gehad niet alleen het verblijf van dezen apostel in Rome en zijne terechtstelling aldaar als geschiedkundig feit vast te stellen, maar ook daarin het bewijs te zien, dat door hem de Gemeente te Rome gesticht is en dat hij haar eerste bisschop was. Het pausdom heeft daarop zijn eigen bestaansrecht gebouwd en doet dat nog tot op den huidigen dag, zeggende dat de bisschoppen van Rome als de opvolgers van Petrus te beschouwen zijn, daar deze de eerste in de rij was. Tegenwoordig echter staat het geschiedkundig vrijwel vast, dat Petrus de bisschoppelijke waardigheid der Roomsche Kerk nooit bekleed heeft, gezwegen dan nog van wat er beweerd wordt in de lijst der bisschoppen van Rome, als zou hij 25 jaar, 1 maand en 8 dagen als eerste bisschop de Gemeente aldaar bestuurd hebben. Het Ter dood veroordeelde Christenen in de Arena. Naar de schilderij van G. Mantegna. is echter hier de plaats niet verder uit te weiden over de gronden, waarop deze beschouwing verworpen behoort te worden. Geloofwaardiger dan de sage omtrent het bisdom van Petrus te Rome, welk verhaal eerst in de vierde eeuw is opgekomen, is de overlevering omtrent het terdood brengen van den apostel te Rome. De legende, dat dit geschied zou zijn op denzelfden dag, waarop Paulus onthoofd werd en alzoo ook een gevolg zou zijn van de Christenvervolging door Nero, zal wel daaraan toe te schrijven zijn, dat door aan te nemen dat beide apostelen gelijktijdig den dood ondergingen het bij elkander behooren en het elkander volmaken dezer beide grootste apostelen tot uitdrukking komt. Naar eene overlevering, die geheel in overeenstemming is met het karakter van Petrus, zou deze op zijn eigen verzoek gekruisigd zijn met het hoofd naar beneden, wijl hij zich niet waardig achtte op dezelfde wijze te sterven als de Heer. Een sage van zinrijke beteekenis uit de laatste dagen van Petrus verhaalt, dat Petrus, te Rome 12 ^-«^-«-«-S-S^^hS^-S-S-S-S-S-S-S-sS-S DE APOSTOLISCHE EEUW. ^^^S^^S^^S^Ss-Ss-ës-Ss-M-Ss-S-S!- even als vroeger te Jeruzalem gevangen genomen, ook daar weder op wonderbare wijze bevrijd werd. Toen hij echter zich naar de poort wendde om te vluchten, kwam Christus hem tegemoet en antwoordde op de vraag van Petrus — „Heer. waar gaat gij heen?": — „Ik ga naar Rome om mij nog eenmaal te laten kruisigen." Door dat antwoord beschaamd, zou Petrus in den kerker teruggekeerd zijn om den Heer in den dood te volgen. Op deze plaats der ontmoeting aan den ingang der Appische straat, is een kleine kapel gebouwd, die den naam draagt: „Domine quo vadis?" Petrus en Paulus vertegenwoordigen in de geschiedenis der Apostolische Eeuw de scheiding tusschen de joodsch-christelijke en de heidensch-christelijke richting, die van den aanvang des Christendoms af zich heeft doen gelden en ook in lateren tijd is blijven bestaan. Terwijl de eerste aan de religieuse beteekenis der wettelijke ceremoniën vasthield en de Wet beschouwde als een blijvende verbintenis, vertegenwoordigt Paulus, als Heiden-apostel, de rechtvaardigmaking door het geloof alleen zonder de werken en daardoor de innerlijkheid van het Christendom. De verwoesting van Jeruzalem en van den Tempel, die reeds spoedig na den dood der beide apostelen door den Romeinschen Keizer Titus bevolen werd en op zoo aangrijpende wijze door Wilhelm von Kaulbach werd geschilderd, scheen een Godsgericht, waarin Jehova zelf als uit de vlammen gesproken heeft: „Ik duld dezen cultus niet meer." Ue Villa van Nero. Van H. Corrodi. De Christenvervolgingen. n het vorige hoofdstuk werd reeds gesproken over de eerste Christenvervolging onder Keizer Nero. Wij hebben gezien hoe zij eenerzijds tot Rome beperkt bleef en anderzijds niet zoo zeer het Christelijk geloof gold als wel dienstbaar gemaakt werd om de volkswoede over den brand van Rome af te leiden van hem, die geacht werd dezen te hebben gesticht. Toch kwam de bestaande haat de poging ter afleiding gemakkelijk maken en die haat was toe te schrijven aan de verwerping van de heidensche zeden door de Christenen. Maar de groote over het geheele Romeinsche rijk uitgestrekte vervolgingen van de Christenen behooren tot het tijdperk na dat der apostelen. Het kon niet uitblijven dat, naarmate het aantal der Christenen toenam, ook de vijandige gezindheid der bevolking tegen de Christusbelijders grooter werd. Menigmaal is de volkshaat de aanleidende oorzaak ervan geweest, dat de staatkundige machten zich tot de vervolgingen hebben laten bewegen, ondanks zichzelf. Die volkshaat zag in de Christenen vijanden der heidensche goden, en elke openbare ramp werd toegeschreven aan de wraak der beleedigde godheden. Wanneer de Tiber buiten zijne oevers trad en huizen verzwolg, wanneer in Egypte de Nijl niet te rechter tijd de akkers vruchtbaar maakte, wanneer een aardbeving verwoestingen aanrichtte, wanneer hier een hongersnood dreigde of daar een pest uitbrak, dan was de openbare meening onmiddellijk bereid, zulke gebeurtenissen toe te schrijven aan den toorn der door de Christenen beleedigde goden. Daarbij kwam de beschuldiging van tegennatuurlijke misdaden, die men den Christenen toedichtte deels door het misverstand van Christelijke gebruiken, deels met opzettelijke boosheid. Het Heilig Avondmaal, waarbij gesproken werd van het vleesch en bloed des 14 -«-g-g-s-e-s^-s-s-e-s-e-s-e-s-e-s-e-a-s-e-e de christenvervolgingen. s-s-&-&-S!-s»-&-e-9-&-g!-g!-&-&-&-B- Heeren, gaf aanleiding hen te betichten van het eten van menschenvleesch bij hunne liefdemalen. Dat de Christenen weigerden eer te bewijzen aan de beelden van keizers en goden, werd hun aangerekend als verzet tegen den Staat. Maar ondanks al deze beschuldigingen zijn de Christenen toch nog in den loop der tweede eeuw verschoond gebleven van vervolgingen in grooteren omvang. Toen Plinius, de stadhouder van Bithynië en Pontus, door de verbreiding van het Christendom in de door hem bestuurde landen ongerust geworden, den zachtzinnigen, humanen Keizer Trajanus daaromtrent bericht zond en om bevelen vroeg, antwoordde deze, dat de Christenen niet moesten worden opgespoord, maar dat zij behoorden gestraft te worden na te zijn aangeklaagd en schuldig bevonden. „Met dien verstande, dat, wie ontkent een Christen te zijn, en dit feitelijk bewijst door aanbidding onzer goden, al is hij verdacht wegens het verledene, toch door berouw vergiffenis erlange. Naamlooze aanklachten mogen in geen geval toegelaten worden." Daardoor was weliswaar in beginsel vastgelegd dat het zijn van Christen op zich zelf een misdaad was, den dood waardig; maar wijl de keizerlijke boodschap het opsporen van Christenen verbood, heeft deze toch daartoe meegewerkt, dat een algemeene aanval op het Christendom nog een eeuw lang is vertraagd. Uit de tweede eeuw vallen slechts eenige op zich zelf staande, geloofwaardige terechtstellingen te vermelden. Zoo werd de grijze Symeon, een bloedverwant van Jezus en bisschop van Jeruzalem, als Christen en wegens zijn afstamming uit den huize Davids in het jaar 108 na Chr. gekruisigd. Omstreeks dienzelfden tijd is Ignatius, bisschop van Antiochië, ter dood veroordeeld en naar Rome gezonden, om daar in het Colosseum tot vermaak van het Romeinsche volk door leeuwen verscheurd te worden. Omstreeks het midden der tweede eeuw is Polycarpus, bisschop van Smyrna, ten offer gevallen aan een volksoproer, dat in eenige steden van Voor-Azië tegen de Christenen uitgebroken was. Hij was nog een leerling der apostelen en had velen gekend, die nog met den Heer hadden omgegaan. Op hoogen leeftijd had hij zich in een landhuis teruggetrokken. De oproerige menigte eischte zijnen dood met de woorden: „Deze is de leeraar van Azië, de vader der Christenen, de vijand onzer goden." Ofschoon hij zich nog wel had kunnen redden uit het afgelegen landhuis door een vlucht over de daken, gaf hij zich aan zijn gewapende aanvallers, die het huis binnendrongen, over met de woorden: „des Heeren wil geschiede." De Romeinsche stadhouder, aan wien hij werd overgeleverd, vermaande hem: „Zweer bij den genius des keizers, smaad Christus en ik laat u vrij." Hij echter antwoordde: „Zes en tachtig jaar heb ik in Zijnen dienst gestaan en Hij heeft mij wel gedaan; hoe zou ik Hem dan kunnen smaden?" Hij werd tot den vuurdood veroordeeld. In den circus werd het vonnis voltrokken. Heidenen en Joden droegen hout aan. Met hem kwam de laatste uit den Apostolischen tijd om het leven op den brandstapel; toen hij ervoor stond, bad hij: „Vader van Uwen geliefden Zoon Jezus Christus, ik dank U, dat Gij mij op dezen dag waardig gekeurd hebt, om te behooren tot het getal Uwer getuigen, deel te hebben aan den drinkbeker van Christus." Een grootere en meer algemeene vervolging die zich uitstrekte over den geheelen omvang van het Romeinsche rijk, is over de Christenen losgebroken in het midden der derde eeuw onder keizer Decius, die van 249 tot 251 regeerde. Deze beval den stadhouders en ambtenaren de Christenen op te sporen en als zoodanig te veroordeelen. In het bijzonder moesten vooral de waardigheidsbekleders der kerken niet verschoond worden. Het was toen een aanval, volgens vast plan en met alle middelen uitgevoerd, van het heidensche Staatsgezag tegen de Roomsche Kerk en er kwam een vreeselijke tijd met tal van martelaren. De dood van Decius bracht slechts een kortstondige verademing. Zijn tweede opvolger, Keizer Valerius, gaf bevel, dat alle bisschoppen, priesters, diakenen en alle christelijke senatoren en rechters, voor zoo verre zij niet herriepen, ter dood gebracht moesten worden. Bij deze vervolging vielen in Karthago bisschop Cyprianus en in Rome ^^««^^^«^-«-«a-S-S-S-g-M DE CHRISTENVERVOLGINGEN. t»»»%Wj^»J^»^»»»»»!»»-»> 15 de diaken Laurentius als offers. Toen de heidensche machthebbers van den laatste eischten hun de schatten der Kerk aan te wijzen en uit te leveren, wees de diaken als zoodanig de armen en kranken der Gemeente aan. Volgens de overlevering moet hij op een rooster langzaam verbrand zijn. Naast hen hebben vele anderen hun geloof met den dood bezegeld. Wanneer het al waar is, dat onder de volgende keizers de belijdenis van het christelijk geloof nog steeds met de doodstraf bedreigd werd, dan is het toch een feit dat een halve eeuw lang voor de Christenen een tijd van betrekkelijke rust en een toestand van feitelijk dulden intrad, gedurende welken tijd zelfs een vrij groot aantal grootere en kleinere godshuizen gebouwd konden worden. Doch het was slechts de stilte, die den storm voorafgaat. Onder keizer Diocletianus bereidde zich in het begin der vierde eeuw het Romeinsche rijk nog eenmaal tot een kamp op leven of dood Salome met het hoofd van johannes den Dooper. met het Christendom. Het teeken tot den aanval was de verwoesting van de kerk te Nicomedïe, de residentie des keizers, op den 23,ten Februari 303. Den volgenden dag verscheen een keizerlijke verordening, waardoor alle christelijke officieren uit het leger en alle christelijke ambtenaren uit hun staatsbetrekkingen verdreven werden. Alle christelijke kerken moesten verwoest, alle heilige boeken der Christenen uitgeleverd en verbrand worden. Als de laatste niet alle vernietigd zijn, dan hebben we dat te danken aan de persoonlijke zachtmoedigheid en goedhartigheid van sommige beambten, ten deele ook aan hun onwetendheid. Een later bevelschrift gebood alle kerkelijke personen gevangen te nemen en een derde eischte dat alle Christenen zouden offeren aan de godenbeelden en aan het beeld des Keizers, en nu zelfs op straffe des doods. Wat Diocletianus begonnen had, zette zijn opvolger in het Oosten, Galerius, met nog gruwzamer hardheid voort. Een zinnelooze slachting ving aan. Door alle middelen moesten de Christenen tot offeren gedwongen worden. „Wanneer ik honderd tongen en een metalen stem had" — zoo zegt een christelijke schrijver van dien tijd — „dan zouden zij nog niet toereikend zijn, om al de wandaden te verhalen, al de folteringen te noemen, die door de rechters op rechtvaardige en onschuldige menschen worden toegepast." De van het Oosten uitgegane vervolging woedde weldra door het gansche rijk. Zij, die bij de vervolging standvastig bleven, kregen in den volksmond den naam van Martelaren of Belijders en velen zijn later onder het getal der heiligen opgenomen, die door de kerk vereerd worden. Vaak echter is het moeilijk te schiften wat legende en wat feit is in de aan hun naam verbonden overleveringen. Naast voltrekking van het doodvonnis naar Romeinsche gewoonte door onthoofding, heeft men ook de kruisiging, het spietsen en het verbranden toegepast; vooral wanneer het er op aan kwam het volk door de terechtstelling te vermaken bediende men zich van de wilde dieren der woestijn. Tot hen, die door de laatste verscheurd werden, behoorde een edele vrouw met name Perpetua. Haar vader, die nog 16 -g-S-g'S-S-g-S-g-g-S-e-g-S^-é-g-g-S-S-g-a-S DE CHRISTENVERVOLGINGEN. 8>-frM^^S>fr^S>^^S>-&-&-&-$>&-St-&- heiden was, bezwoer haar medelijden te hebben met zijne grijze haren, en met het kind aan hare borst. Maar ook zijn smeekingen konden haar niet ertoe brengen haar geloof te verloochenen en gewillig liet zij zich het amphitheater binnenleiden. Haar dood behoort echter tot een veel vroeger tijdperk dan dat der beide laatstgenoemde vervolgingen en is reeds voorgevallen omstreeks het jaar 200 te Karthago. Buitengewoon veel schilders hebben zich toegelegd op het afbeelden van den marteldood van den heiligen Sebastiaan. Volgens de overlevering is hij onder Diocletianus hoofdman geweest der Pretoriaansche lijfwacht. Tengevolge zijner weigering om het Christelijk geloof af te zweren, werd hij aan een boom gebonden en door Mauritaansche boogschutters met een, naar men zegt, duizendtal pijlen doorboord. Hij vooral toont het beeld van den rustigen stervensmoed, waarvan zoo vele geloofsgetuigen blijk gaven door den dood te verkiezen boven de verloochening. Reeds vroeg is onder de groote heiligen en martelaars opgenomen de heilige Cecilia. Naar de overlevering is zij een rijke Romeinsche dame geweest van aanzienlijke familie, die heimelijk tot het Christendom bekeerd, de gelofte had afgelegd van eeuwige kuischheid, om alleen de bruid van Christus te zijn. Toen de heidensche ouders, die van haar toetreden tot het Christendom niets vermoedden, haar bestemden tot echtgenoote van een aanzienlijken jongeling met name Valerianus, zou zij, onmachtig om zich tegen het huwelijk te verzetten, gedurende de bruiloft God in stilte hebben gebeden haar de kracht te verleenen haren bruidegom tot het Christelijk geloof te bekeeren. Onder verdenking gekomen, werd zij voor den Romeinschen prefect geleid en door dezen in verhoor genomen. Daar zij met blijden moed haar Christelijk geloof beleed, werd zij ter dood veroordeeld. Wegens de aanzienlijkheid van haar rang zou zij in het geheim in een bovenmatig verhitte badkamer in haar eigen huis worden omgebracht. Doch bij een hitte, waarin niets levends bestaan kan, bleef zij onverlet en zoodoende werd toch de beul geroepen om haar te onthoofden. Driemaal sloeg hij toe met de bijl zonder haar te kunnen dooden en eerst drie dagen later stierf zij tengevolge van bloedverlies. Over den tijd van haar marteldood verschillen de opgaven. De legende brengt hem tot den tijd der regeering van keizer Alexander Severus. Zeker is alleen, dat haar lijk is nedergelegd in de Katakomben aan den Appischen weg en van daar door paus Paschalis I is overgebracht naar de Cecilia Kerk, die gebouwd is op de plaats waar eens haar woonhuis stond. Hier wordt het lichaam nog heden bewaard, men zegt in de houding waarin zij in het graf gevonden werd, met uitgestrekten arm en het door beulszwaard half van het lichaam gescheiden hoofd rugwaarts gekeerd. Het is hier de plaats even te verwijlen bij de rustplaatsen der martelaren, de in het Zuid-Oosten van Rome gelegen Katakomben, zooals de onderaardsche gangen en vertrekken genoemd worden, waarin de oude Christenheid tot in het begin der vijfde eeuw hare dooden begraven heeft. Oorspronkelijk zijn deze noch heimelijk aangelegd noch armoedig en duister ingericht. Evenals de heidensche graven om Rome boven en onder den grond ontstaan zijn als familie-eigendom en familiestichting tevens dienende voor slaven en vrijgelatenen van het huis, zoo zijn ook Christenbegraafplaatsen gevormd. Staande onder bescherming der wet, zijn de rustplaatsen der in Christus ontslapenen even als de andere in de nabijheid van openbare landwegen en op de heuvelglooiingen aangelegd. Eerst in den tijd der vervolgingen werden de toegangen verborgen en in de sluiphoeken der aangrenzende onderaardsche zandgroeven nieuwe, vaak bijna onvindbare ingangen gemaakt. In die tijden kunnen de Katakomben dikwijls tot toevluchtsoorden gediend hebben voor de Christenen om zich tegen de vervolgers te beschermen. In den tijd van Decius en Diocletianus zijn ook vaak godsdienstige bijeenkomsten in de Katakomben gehouden. De ontdekking en het onderzoek der sedert vele eeuwen in vergetelheid geraakte begraafplaatsen behoort thuis in een veel later tijd, waarin zij bleken een vruchtbare bron te zijn voor de kennis der christelijke zinnebeelden, die reeds in de eerste eeuwen gebruikelijk waren. Zoo zijn anker en visch de eerste Eccfi Jl°mo. Martelingen van de Christenen in den circus van Nero. Naar een schilderij van Jan Styke. kenteekenen der eerste en tweede eeuw, wanneer zij met inscripties op graven en sarcophagen voorkomen. Het anker der hoop is echt bijbelsch. De visch wordt verschillend verklaard, maar kon in ieder geval bij de Christenen de herinnering aan meer dan een verhaal uit de Evangeliën te voorschijn roepen. De visch met een brood- en wijnkorfje op den rug zal den Heiland voorstellen, die zich bij het Avondmaal in den vorm van brood en wijn als spijze aanbiedt: de duif met het olijfblad of een vogel zittende op een tak is een beeld der ziel, die tot de eeuwige rust is ingegaan. Drinkt een vogel of pikt hij druiven, dan is hij het beeld van het genot der eeuwige zaligheid. De pauw, welks vleesch onverteerbaar heet, beteekent de onsterfelijkheid, de palm de overwinning van den in het geloof ontslapene over zonde en dood. Een zeer vaak voorkomend beeld is de voorstelling van Christus als de goede herder, die zijn schaap uit de woestijn naar huis draagt. In het algemeen dient opgemerkt dat de Christelijke kunst in de eerste eeuwen in de Katakomben, zoowel te Rome als elders, niet wijst op een breuk met den antieken kunstvorm. De oudste begraafplaatsen te Rome en elders herinneren door de veeltijds zeer fraaie versieringen uitgevoerd in gekleurd pleisterwerk naar vorm en gedeeltelijk ook naar inhoud vaak aan de pracht, waarmee de Chrisi. Woord en Beeld. 3 18 DE CHRISTENVERVOLGINGEN. 3^^£^s^£^&££S^S^&-&-&-&-&-i!&- Romeinsche en Pompejaansche overblijfselen van kamer- en grafschilderingen de oogen streelen: wijnranken met spelende geniën, vogelen, bloemkransen, maskers, vazen, dierfiguren, enz. Niet droefenis en ascese, maar vroolijke levenslust, opgewekte stervensmoed, zalige hoop door het geloof in Christus vervullen en verlichten de rustplaatsen der ontslapenen, welke ons veroorloven een blik te slaan op het huiselijke en maatschappelijke leven der oude Christenen, die door fanatieke tegenstanders vaak als lichtschuwend worden afgeschilderd. Keizer Constanten verkondigt de erkenning van het Christendom. Schilderij van Griepenkerl. De Overwinning des Christendoms. et is sedert lang bewezen, dat de vroeger verbreide meening, die nog heden door sommigen wordt aangehangen, als zou het Christendom zijne overwinning te danken hebben aan de standvastigheid en den heldenmoed zijner belijders, eene dwaling is. Men vergist zich, wanneer men de Christenen der eerste drie eeuwen allen te zamen gelijk stelt met de martelaren, wier nagedachtenis terecht door de Kerk verheerlijkt wordt. Naast trouwe belijders, die bereid waren hun geloof met den dood te bezegelen, heeft het ook niet ontbroken aan minder standvastige, die in de ure des gevaars en onder den invloed der vervolgingen hun geloof verloochenden om geld, positie en leven te behouden. Hoe meer het getal der Christenen toenam en hoe wijder de Kerk hare deur openzette, hoe grooter ook het getal der bloote naamchristenen werd, en reeds na het midden der tweede eeuw zien wij de uitbreiding der Kerk onophoudelijk vorderingen maken. Niet door de Christenen heeft de Kerk overwonnen, maar ondanks de Christenen door de macht van het Evangelie. Hoe weinig Constantijn 1, wien door de geschiedenis de naam van „den Groote" is toegekend, ook het toonbeeld moge zijn van een waarachtig Christen, zoo blijft het toch zijn verdienste, dat hij met den blik van een groot staatsman den eisch van zijn tijd begrepen heeft en de Christelijke Kerk tot aanzien heeft gebracht. Hij werd in 274 geboren als zoon van Constantius Chlorus. Zijn moeder Helena was van nederige afkomst en is eerst later, na de geboorte van Constantijn, door Constantius Chlorus tot zijn gemalin verheven. Zijn vader deelde met Maximianus de heerschappij over het westelijk deel van het Romeinsche rijk, terwijl Diocletianus en Galerius over het oostelijk deel regeerden. Reeds Constantijns vader was het Christendom genegen. Hij heeft in Gallië, Spanje en Brittanje de vervolgingsedikten van Diocletianus slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Toen zijn vader 20 _ de w :S CHRlSTENnOMe 21 in 306 gestorven was, werd Constantijn, ondanks zijn onwettige geboorte door het |POPrw^ ■ uitgeroepen en van den vader ging de vriendelijke gezindheid jegens de' Ch ■ 7 ^ ^ V°lgenden nacht aan Constantiin verschenen is met het bevel zich in den over. Nadat Diocletianus van de keizerlijke waardigheid afstand gedaan had en cT °? T ^'^ ^ ^ ^ hemd verSChenen teeken te bedienen' ten §evolSe waarvan Constantijn het verbitterde vijand der Christenen en hun heftigste vervolger in 311 aan een verschriüw-'t ""T Vaa"del "** V6rVaardigen' V00rzien V3n ChristuS' monoSram> dat Lal™ genoemd werd. gestorven was, kwam het westelijk deel van het rijk te staan onder Constantijn en Malntius en ^ " ^ ^ ^ deze °P dat °°genblik 6Ve" a,S PauluS het oostelijk onder Maximinus en Licinius. De medeheerschappij van Maxentius in het westen °P ^ °VertUigd ChriSten * ^ * ^ ^ ^ ^^^^^ FPJvcm maxentius in het westen voor zich vast overtuigd werd van de kracht des Christendoms, die ondanks alle vervolgingen te*^ 6611 b6SliSSende oerwinning op zijn ^ Jf ^ ^ steeds was' toegenomen en onweerstaanbaar gebleken. Wel is waar ging hij nog voort met zich boven de ondergaande zon een kruis oezieThZ! ZeTZt^ H^T des namidda§s even als zijn voorgangers op den keizerstroon Pontifex maximus te doen noemen, en heidensche is moeilijk uit te maken, in hoeverre aan dit verhaal ee ° overwin." Het gebruiken in stand te houden, maar hij waarborgde den Christelijken godsdienst gelijke rechten en werkelijk ten gevolge van «traaihrMna *ioh * 7 ^ geschledkundl§ feit ten grondslag ligt, of vrije uitoefening. Reeds in 313 vaardigde hij te Milaan in samenwerking met Licinius, den keizer alleen l JÏ^rSC^,^ Tr ""^ " ? ™ ™ "* ^ ^ ^ ™ -g>-»-»g>-g)-»»»»-»»-»»&- 25 Doopplechtigheid van Keizer Constantijn. Naar Raffael (oorspronkelijke opname van Fr. Hanfstaengl München). en de best onderhoudene der Romeinsche triomfbogen, een prachtig geheel met onovertrefbare harmonie der onderdeden. Om het opbouwen te bespoedigen werd een gelijksoortig gedenkleeken, gewijd aan keizer Trajanus, dat zich op dezelfde plaats bevond, afgebroken. Daardoor wordt het begrijpelijk dat een aantal reliëfs van den Constantijnboog betrekking hebben op gebeurtenissen uit den tijd van Trajanus, beeldhouwwerken, die behooren tot den tijd van Rome's hoogsten kunstbloei, terwijl die welke betrekking hebben op keizer Constantijn reeds van grooten achteruitgang der Romeinsche beeldhouwkunst getuigen. Het inschrift, aangebracht op de attiek van den boog, luidt in het Nederlandsch vertaald: Aan keizer Flavius Constantinus den Grootsten, den vromen en gelukkigen Augustus, hebben de Romeinsche Senaat en het Romeinsche volk dezen roemrijken triomfboog gewijd, wijl hij op aansporen der Godheid door de grootte van zijnen geest met zijn leger den Staat gewroken heeft, zoowel op de tirannen als op zijn gansche tegenpartij, in een rechtvaardigen strijd." Boven den middelsten doorgang van den boog heeft vroeger een standbeeld van den keizer gestaan, dat hem voorstelde opziende ten hemel, in de eene hand een wereldbol, in de andere een lans houdend. Christ. Woord en Beeld. 4 Triomfboog van Keizer Constantijn. De Kerkvaders. V\ e overwinning der Kerk over den Romeinschen Staat en de erkenning des Christendoms door dien Staat hebben echter voor Kerk en Christendom ook gevaren opgeleverd en " 1 nadeelige gevolgen gehad. De Staat, die van vijand vriend geworden was en bondgenoot, vorderde als loon voor zijne erkenning van het Christendom heerschappij over de Kerk. Daardoor dreigde de vriendschap nog gevaarlijker te worden dan de vijandschap geweest was. Zooals in het Romeinsche rijk aan de keizerlijke waardigheid het opperpriesterschap verbonden was (de Keizer was Pontifex Maximus en als zoodanig had hij de heerschappij over den gezamenlijken heidenschen kultus), zoo kwam de Keizer nu ook tegenover de Kerk met zijn recht om zich te doen gelden zelfs in den geloofsstrijd, die de Kerk in beroering bracht. Dit geschiedde reeds in den tijd van Constantijn in den Ariaanschen strijd, die uitgebroken was over de godheid van Christus. Arius, ouderling te Alexandrië, sprak openlijk en onverholen de stelling uit, dat Christus als Zoon van God niet één in wezen kon zijn met den Vader, maar aan dezen ondergeschikt en dat hij, zijnde de menschelijke openbaring van den hoogsten God, slechts gelijk in wezen kon zijn. Bisschop Alexander van Alexandrië bestreed die meening en hij werd daarin bijgestaan door Athanasius, die in geestelijken zin zijn meerdere was. Beiden hielden met groote beslistheid de wezenseenheid van den Zoon met den Vader staande en de door Arius vertegenwoordigde stelling werd heresie, dat is ketterij, verklaard. De strijd breidde zich uit over de geheele Kerk, en Constantijn begreep dat de eenheid van godsdienst, waaraan de Keizer bovenal waarde hechtte, in gevaar was. Daarbij kwam nog een twist tusschen de Kerk van het Oosten en die van het Westen over den tijd van het Paaschfeest en over 444-«-«H844Hg4-«--»-$-9-frïf&>b-*&bfr*-& 49 zijn dubbelzinnige houding bij de verdrijving van Odoacer in tamelijke eensgezindheid te leven. Om den Oost-Romeinschen keizer den schijn van de heerschappij over het Westen te doen behouden liet hij diens beeltenis op de munten slaan en noemde hij zich in oorkonden diens vertegenwoordiger. Ook was hij er op bedacht een verbond van vriendschap te sluiten met de Germaansche heerschappij, die gevestigd was in het voormalige Romeinsche gebied. Om daarin naar wensch te slagen bij den Frankischen koning Clovis, huwde hij met diens zuster. Voor Italië beteekent zijn regeering een tijd van welvaart en vrede, een toestand, die de bevolking dubbel dankbaar maakte na al de stormen, die van te voren het land geteisterd hadden. Toch heeft er nooit een werkelijke samensmelting plaats gehad tusschen de Oostgoten en de oorspronkelijke Romeinsche bevolking. De oorzaak daarvan was voornamelijk gelegen in het verschil tusschen beider Christelijke belijdenis. De Goten waren als Arianen in de oogen der Romeinen en Italianen, die zwoeren bij de belijdenis van Athanasius, afschuwelijke ketters. Ook was een hinderpaal voor een inniger samensmelting de verschillende graad van kuituur; terwijl de Italiaansche bevolking sedert eeuwen hoog ontwikkeld was, waren de Oostgoten nog in de eerste periode van beschaving, zoodat de overwonnenen met minachting op hunne overwinnaars neerzagen en zich zelf als boven hen staande beschouwden. Niettemin heeft Theoderik de kunst verstaan den onderworpenen achting en eerbied af te dwingen. Daar hij zeer verdraagzaam was tegenover hen, die de rechtzinnige leer van Athanasius waren toegedaan en hun groote vrijheid van belijdenis toestond, was hij ook op goeden voet met den bisschop van Rome. Na een zeer roemvolle en gezegende regeering van drie en dertig jaar is Theoderik in 526 in zijn paleis te Ravenna gestorven. Er is een graftombe van Theoderik, die een waar wonder van de bouwkunst dier dagen mag heeten, doch waarin men tevergeefs het lijk des konings zoekt: zijn asch, die zijn dochter Amalasunta in een vaas van porphyr onder den koepel verborgen had, is spoedig na zijn dood als die van een vloekwaardigen ketter weggeworpen en verstrooid. Het Oostgotische rijk heeft den dood zijns stichters niet lang overleefd. Onder keizer Justinianus waagde het Oost-Romeinsche rijk weder een poging om het gebied, dat in het Westen verloren was gegaan, te herkrijgen. Nadat de veldheer Belisarius erin geslaagd was zonder moeite Afrika aan de Vandalen en Sicilië aan de Oostgoten te ontrukken, voer hij met zijne troepen naar Italië over om ook daar aan de heerschappij der Oostgoten een einde te maken. Wel is waar vermanden dezen zich nog eenmaal tot een krachtigen weerstand onder hun koningen Vitiges en Totila; maar een volledige nederlaag, die hun toegebracht werd door Belisarius' opvolger, den Oost-Romeinschen veldheer Narses, in een slag aan den Laktarischen berg in Campanië. voltooide in 555 den ondergang van het Oostgotische rijk. Italië werd gedurende eenigen tijd weer een provincie van het Oost-Remeinsche rijk. Onder alle rijken en rijkjes die de Germanen stichtten in het voormalige West-Romeinsche rijk is alleen dat der Franken in Gallië duurzaam geweest. Van het Noorden af waren zij Gallië binnen gedrongen, waar zij zich vestigden tusschen de Noordzee en de rivieren de Maas en de Somme, in de tegenwoordige Rijnprovincie, Holland en België. Zij vormden een bond van stammen, die zich in twee groote groepen splitste, de Ripuarische en de Salische Franken. Aan net hoofd der laatsten stond het Sigambrische geslacht der Merovingers. Uit dit geslacht stamde koning Clovis, die in 481, slechts vijftien jaar oud zijnde, de regeering aanvaardde. In weerwil van zijn jeugd slaagde hij erin, aan het hoofd zijns legers in 486 in een roemrijken slag bij Soissons het Romeinsche rijk het laatste overblijfsel zijner heerschappij in Gallië te ontrukken en de heerschappij der Franken daardoor te bevestigen. Dezen, evenals Clovis, waren nog heidenen en hielden met taaiheid aan hun oude goden vast. Des te belangrijker was het dat de jonge koning zich in den echt verbond met Clotilde, de dochter van een Bourgondischen koning, die het Christelijk geloof aannam en zelfs tot de rechtzinnige belijdenis van Nicea toetrad, terwijl de Germanen, zooals wij gezien hebben, het Ariaansche Christ. Woord en Beeld. 7 50 -444444444444444444444 DE TIJD DER VOLKSVERHUIZING. Christendom huldigden. Aanvankelijk was haar pogen om haar gemaal tot het Christendom te bekeeren vergeefsch. Toch slaagde zij erin van hem te verkrijgen, dat haar eerstgeborene, een zoon, gedoopt werd. Toen dat kind, nog in zijn doopkleeren, stierf, zeide de vader: „als dat kind mijn goden was gewijd, zou het nog leven." Zij echter troostte zich daarmede, dat het kind, nu het in zijn doopkleeren was gestorven, zeker in den hemel zou komen en zij zette ook den doop van haar tweede kind door. Toen dat ook ziek werd, schreef Clovis die ziekte weer op rekening van den toorn der heidensche goden. Evenwel is die knaap op het gebed der moeder hersteld. Dat Clovis eindelijk besloot het Christendom aan te nemen, was tengevolge van een oorlog met de Alemannen, die nog heidenen waren, en waarbij het ging om de heerschappij over Gallië. De Alemannen, over den Boven- en Midden Rijn in Gallië binnengedrongen, bedreigden reeds sedert langen tijd de Ripuarische Franken, die nu bij een nieuwen aanval der Alemannen in 496 Clovis te hulp riepen. Bij Zülpich tusschen Rijn en Maas kwam het tusschen Franken en Alemannen tot een slag. Voor het begin moet Clovis gebeden hebben: „O Jezus Christus, Clotilde zegt, dat Gij de Zoon zijt des levenden Gods, en de overwinning geeft aan hem, die op U hoopt; indien Gij mij nu de overwinning geeft, zal ik in U gelooven en mij laten doopen in Uwen naam, want ik heb mijn goden aangeroepen doch' ik bemerk, dat hun hulp verre is." Men kan in het midden laten of deze woorden werkelijk door Clovis gesproken zijn, geschiedkundig zeker is het in elk geval, dat de overwinning, die hijin dezen slag op de Alemannen behaalde, den doorslag gegeven heeft tot zijn besluit om den Christelijken doop aan te nemen. De Alethannen werden over den Rijn teruggedreven en zijn met deze nederlaag uit de rij der heerschende Germanenstammen verdwenen. Clovis echter liet zich getrouw aan zijne gelofte spoedig na de bevochten overwinning door den Katholieken bisschop van Reims doopen en nam daarmede in afwijking van andere vorsten van Germaansche stammen de rechtzinnige leer aan. „Buig den nek, Sigamber" eischte de bisschop, „aanbid wat gij verbrand hebt en verbrand, wat gij aangebeden hebt." Ten onrechte zegt men, dat Clovis bij zijn doop, die in 496 plaats had op Kerstmis, door bisschop Remigius als koning gezalfd is. Niet als koning maar als Christen heeft Remigius hem gezalfd. Het misverstand kan ontstaan zijn door het opgezwollen verhaal, dat Gregorius van Tours van de plechtigheid geeft. „De gansche tempel" zoo zegt hij, „werd met goddelijken geur vervuld en God gaf den tegenwoordigen zulk een genade, dat zij meenden de paradijslucht in te ademen." Toen dan later in Frankrijk de zalving der koningen gebruikelijk werd, is de door Hinkmar van Reims medegedeelde sage ontstaan, dat een duif het oliefleschje, dat bij het zalven gebruikt werd, uit den hemel gebracht heeft. In de geheele rechtzinnige Christenheid werd het als een groote en heuglijke gebeurtenis beschouwd, dat tengevolge van den doop van Clovis de Frankische stam, die van alle Germanen de aanzienlijkste was, tot het Katholieke Christendom ging behooren. Van een werkelijk innerlijke bekeering tot het Christendom is bij Clovis evenzoo weinig sprake geweest als indertijd bij Constantijn. Ook bij Clovis waren veel meer politieke dan godsdienstige overwegingen in het spel. Tot bevestiging van zijn macht heeft hij ook de gruwzaamste maatregelen niet versmaad. Hij heeft alle Merovingers, behalve die van zijn eigen familie, laten ombrengen. Zijn geschiedschrijver, Gregorius van Tours, vond echter in die gruweldaden geen reden om ongunstig over den koning te oordeelen; hij schreef: „God sloeg zijne vijanden voor hem neder en maakte zijne heerschappij groot, omdat hij met een oprecht hart voor Hem wandelde en deed, wat welgevallig voor zijn oogen was." Bonifatius hakt den Wodans-eik om. Van H. M. von Hesz. Christenzendelingen In Duitschland. n het Zuiden en Westen van Duitschland heeft het Christendom reeds vóór de volksverhuizing ingang gevonden voor zoover betreft de steden, die gesticht waren langs den Rijn en den Donau door de Romeinsche veroveraars, zonder dat echter het Christendom dier steden van eenigen invloed was geweest op de bevolking in haar geheel. De eerste planmatige invoering des Christendoms is het werk geweest van Britsche monniken, die uit Ierland en Schotland naar Duitschland gekomen zijn om het Evangelie te prediken. Reeds in de tweede eeuw na Christus heeft zich het Christendom, vermoedelijk van uit Zuid-Gallië, onder de Keltische bevolking van Engeland verbreid, en voor zoover Britannië in den Romeinschen keizertijd een Romeinsche provincie was, is het langs den gewonen weg van het burgerlijk verkeer langzamerhand een Christelijk land geworden. De Christenvervolging onder Diocletianus heeft ook daar hare offers geëischt. Met de verovering van het zuidelijk deel van Britannië door de Duitsche Angelen en Saksers, die nog heidenen waren, is echter in dat gedeelte des lapds het Christendom weder verdrongen. De bekeering der Angelsaksen heeft de latere paus Gregorius de Eerste, terwijl hij nog diaken was, ter hand genomen. Toen hij eens te Rome over de slavenmarkt kwam, zag hij daar knapen, wier edele gestalte hem aantrok. Op zijn vraag, van waar zij afkomstig waren, antwoordden zij: „Wij zijn Angelsaksen, uit Britannië en heidenen." Toen riep hij uit, zoo wordt ten minste verteld: „Engellanders! jawel; want gij hebt een engelen-aangezicht en denzulken past het medeerfgenamen der engelen te worden." Hij besloot zelf naar Engeland te gaan en te beginnen met de bekeering der Angetsaksen. Maar nog voordat hij zijn voornemen ten uitvoer kon brengen, werd hij naar Rome teruggeroepen Kort daarna tot paus gekozen, zond hij veertig Benedictijner monniken naar de Angelsaksen om als zendelingen onder hen te werken. In 52 Canterbury werd een aartsbisdom gevestigd, dat van Rome afhankelijk was. Toch heeft het nog langen tijd geduurd, eer het Roomsch-Germaansche Christendom in Engeland vasten voet gekregen heeft. Daartegenover bleef het oude Britsche Christendom in Ierland en Schotland nog altijd voortbestaan en wel geheel onafhankelijk van de oppermacht des pausen. Het verschilde, zoowel ten opzichte der godsdienstige gebruiken als wat zeden en inrichting betreft, zeer veel van het door Rome ingevoerde Christendom. Het bisschoppelijk ambt werd door kloosterabten of monniken bekleed, zonder dat dezen aanspraak maakten op eenige wereldsche macht of kerkelijke rechtspraak. De priesters in deze Oud-Britsche Kerk waren volkomen vrij in den echt te treden. Het Paaschfeest werd op een anderen tijd gevierd dan in de andere Kerken van het Westen; zij volgden de regeling der Kerken van het Oosten. Ofschoon het monnikenwezen, de kloosteropvoeding en strenge ascese hun zeer ter harte gingen, legde toch de kloosterbelofte geen levenslange verplichting op. Door deze van Rome onafhankelijke Kerk zijn in het laatst der zesde eeuw de eerste Christenboden naar Duitschland gezonden en de meesten dier afgezanten kwamen uit het klooster van Bangor. dat vele honderden monniken huisvestte. Naast den monnik Kiliaan, die in Würzburg en omstreken gewerkt heeft; naast Emmeran, die bij Regensburg den marteldood moet gestorven zijn; naast Rupertus, aan wien de stichting der kerk van Salzburg toegeschreven wordt, en anderen is Columbanus een der voornaamste zendelingen te noemen. Met twaalf medewerkers is hij de stichter van de kloosters Annegry, Luxeuil en Fontenay in het oostelijk deel van het Frankenrijk geworden en heeft hij van daaruit in de richting van en tot Beieren en Thuringen gearbeid ^^^•«-«-«■«-«■«-«-«•«■«•«^■«-«■«^-«•«•«■«■«-«-«■«•e christenzendeU^in duitschland. ^^^^^^s-^^^^^&^^^^^^^^^^^^^^s-^^^^^^ 53 Reizende Oosterli" 'n de woestijn. vasthoudende aan de overleveringen zijner vaderlandsche, van Rome vrije, Kerk. Wijl hij koning Theoderik, een Frankisch vorst, berispte wegens zijn losbandige levenswijze, moest hij, door dezen vervolgd, vluchten. Hij trok met zijn metgezellen eerst naar den Bodensee en vond in Bregenz een toevluchtsoord. Toen echter ook deze landstreek tot 's konings gebied ging behooren, moest hij opnieuw vluchten en trok naar Italië, waar hij ten zuiden van Pavia aan de Trebbia het klooster Bobbio gesticht heeft, dat een voorname zetel van kuituur en wetenschap geworden is. De legende heeft zijn levensgeschiedenis met tal van wonderen versierd, die hij zou verricht hebben. Zijn gebed, zoo verhaalt men, heeft den hongerenden in de woestijn spijze verschaft, zijn woord water doen stroomen uit een rots; een beer, die hem aanvalt, gebiedt hij heen te gaan. Zelfs zal hij zich onzichtbaar hebben kunnen maken: soldaten, die gekomen zijn om hem te vatten, loopen hem voorbij en trappen op zijn voeten zonder hem te bemerken. Van de metgezellen van Columbanus, die in Zwitserland achterbleven, is vooral Gallus, de stichter van het klooster van St. Gallen, beroemd geworden. Hij heeft een arbeidsveld gevonden onder de Alemannen. Ook zijn levensgeschiedenis is zoo met legenden opgesierd, dat het moeilijk is sage en waarheid van elkander te onderscheiden. Op kluizenaarsmanier heeft hij langen tijd in een hut in het nauwe dal van de Steinach geleefd. Uit deze kluizenaarswoning zou dan het beroemde naar Gallus genoemde klooster St. Gallen zijn voortgekomen. Als stichter van het klooster is hij de voorganger van de latere abten van St. Gallen, die den vorstentitel droegen, geworden. Het klooster St. Gallen is een Benedictijnerklooster, dat behoort tot de voornaamste beschavingshaarden der middeleeuwen, en waartoe monniken, beroemd als dichters, musici, kunstenaars en geleerden hebben behoord, zooals Eckehardt, de dichter van het Waltharilied. Het tegenwoordige kloostergebouw met de prachtige Stiftskerk bestaat eerst sedert het midden der achttiende eeuw. Met zijn bibliotheek is het een der voornaamste schatkamers van vroeg-middeleeuwsche kunst en geleerdheid. Terwijl in het klooster St. Gallen bij de stichting de leefregelen der monniken ingevoerd waren, die golden in de Iersche inrichtingen van dien aard, zijn niet lang na den dood van Gallus, die omstreeks 627 stierf, de regels der Benedictijnerorde ook daar geldig verklaard. Zoolang het klooster St. Gallen naar het voorbeeld der moederkloosters ingericht was, was het een kweekplaats voor bijbelsch, levend Christendom in den geest van Columbanus, waarin ook 54 -«-s-s-s^-g-g-g-s-a-a-a-a-g-a-a-a christenzendeunoen in duitschland. wel geëischt werd gehoorzaamheid jegens meerderen, stilzwijgen en matigheid, verloochening en afsterving des vleesches, maar waar toch meer een vrije geest heerschte. Later is echter grooter gewicht gehecht aan uiterlijkheden en het waarnemen van de kleinste op zichzelf staande voorschriften ; dit is begonnen toen de abt Otmar den Benedictijnschen regel invoerde. De navolging van Jezus in de eerste Christengemeente stond bij de verkondiging van het Christendom door deze Iersche monniken meer op den voorgrond dan het aandringen op kerkelijke gebruiken en ceremoniën, de vereering en aanroeping der heiligen, de beaming van kerkelijke dogmata en belijdenisformules enz. wat door de met pauselijke volmacht gewapende zendelingen van later tijd hoe langer zoo meer tot hoofdzaak gemaakt werd. Van veel duurzamer gevolg in vergelijking met de werkzaamheid der Iersche monniken, die als zendelingen naar Duitschland gekomen zijn, is die van Bonifatius, wiens oorspronkelijke naam Winfried is. Ook hij is uit Engeland naar Duitschland gekomen, maar als afgezant der Angel-Saksische kerk, die van haar stichting af ten volle afhankelijk was van den Roomschen stoel en in tegenstelling met de Iersch-Schotsche Kerk den paus als opperhoofd der Christenheid erkende. Na al hetgeen we gezegd hebben omtrent de werkzaamheid van Columbanus, van Gallusren anderen, is het toch niet overeenkomstig de geschiedkundige waarheid, wanneer Bonifatius eenvoudig wordt aangeduid als de Apostel der Duitschers, zooals het door de Roomsen-Katholieke Kerk geschiedt. Zooals wij gezien hebben, is een groot aantal bloeiende van Rome volkomen onafhankelijke gemeenten reeds vóór het optreden van Bonifatius in Duitschland gesticht geworden. De beteekenis van Bonifatius ligt veel minder hierin, dat hij in enkele streken van Duitschland, zooals in Thuringen en Hessen, het Christendom ingevoerd heeft, als wel daarin, dat hij de reeds vroeger ontstane Christelijke plantingen tot een eenheid gevormd heeft, een stelselmatig geordende hiërarchie heeft ingevoerd en den uit Ierland afkomstigen vorm des Christendoms voor dien van Rome heeft doen plaats maken. De Iersche zendelingen, die hem voorafgegaan waren, beschouwde hij als valsche broeders, als gevaarlijke sectarissen en dwaalleeraren, en waar hij slechts sporen van hun werkzaamheid aantrof, heeft hij hen vervolgd en verdreven en heeft het zelfs niet versmaad de hulp der staatsmacht in te roepen om het overblijfsel met wortel en tak uit te roeien. Omstreeks 680 te Kirton in het Engelsche landschap Devonshire geboren en uit een aanzienlijke familie gesproten, voerde Bonifatius oorspronkelijk den naam van Winfried, dien men dikwijls in zijne brieven vindt. Reeds vroeg toonde hij neiging tot den geestelijken stand en tot het monnikenwezen. Slechts schoorvoetend gaf zijn vader aan het volgen dier neiging toe en liet hem in het Angelsaksische klooster te Exeter opnemen. Hier zoowel als in Nhutscelle ontving hij een veelomvattende oplei- Paus Gregorius. 444444444444-€<34'€-g'-^&-8>-&-S!-&-&-8s-»-e-S-S»-9-S!-e-&-&- 55 ding. Maar het rustige kloosterleven paste niet bij zijn moedig, sterk karakter. In het jaar 716 verliet hij Engeland, om aan de grootendeels nog heidensche bewoners van Friesland het Evangelie te verkondigen, zonder daar echter een vruchtbaren bodem te vinden. Voor korten tijd keerde hij weer in zijn klooster terug, tot hij zich met den zegen van zijn abt en door dezen van aanbevelingsbrieven voorzien, in 718 naar Rome begaf, om zich ter beschikking te stellen van Paus Gregorius II en bij dezen raad te vragen voor zijn zendingsarbeid. Met pauselijke volmacht toegerust, en voorzien van een aanbeveling aan Karei Martel, den toenmaligen beheerscher van het Frankenrijk, begaf hij zich eerst naar Thuringen, waar het Christendom weliswaar reeds wortelen geschoten had, maar nog met veel heidendom vermengd was. Voorloopig stuitte zijne werkzaamheid af op hindernissen, welke hem in den weg gelegd werden door vertegenwoordigers van de Oud-Britsche Kerk, die niet geneigd waren zich de Roomsche opperheerschappij te laten aanleunen. Daarom begaf hij zich weder naar de Friezen, onder wie hij nu aan de zijde van den daar ter plaatse aange- stelden bisschop Willebrord met beter gevolg arbeidde. Na Willebrords dood, die om dezen tijd voorviel, werd hem het bisdom Utrecht aangeboden. Doch hij sloeg die aanbieding af, om de zending in Thuringen en in het naburige Hessen weder op te vatten. Dezen keer zag hij zijn arbeid met grootere uitkomst bekroond. Het bericht van zijn gelukkig slagen noopte paus Gregorius hem weder naar Rome te roepen en hem niet alleen de bisschoppelijke waardigheid, maar ook den titel van Rijksbisschop te verleenen. In den bisschopseed, dien hij in Rome aflegde, moest hij beloven met zulke bisschoppen, die zich tegen de kerkelijke orde verzetten en dus niet zich aan den paus onderwierpen, geen gemeenschap te houden, hen veel meer met alle kracht tegen te werken. Daarmede werd de afhankelijkheid van Rome voor de Christelijke Kerk in Duitschland uitgesproken en bezegeld. Met aanbevelingen aan Karei Martel en aan de Thuringsche grooten zoowel als aan de geheele geestelijkheid van Germanië keerde Bonifatius in het Frankenrijk terug. Maar noch Karei Martel, noch de Frankische bisschoppen toonden zich bijzonder geneigd, den zendeling uit Rome onvoorwaardelijk te gehoorzamen, zooals de paus het wenschte. Er stond toch in de volmacht, aan Bonifatius uitgereikt: „de Apostolische Stoel is de moeder aller geloovigen; wie zalig wil worden, moet hem aanhangen," terwijl allen, die hem wederstreefden, met vloek en verdoemenis bedreigd werden. Maar trots den tegenstand, waarmee Bonifatius aanvankelijk te worstelen had, heeft hij met taaie volharding zijn plicht, door den bisschopseed voorgeschreven, weten te volbrengen en de onderwerping van alle reeds bestaande afdeelingen der kerk weten gedaan te krijgen. Met hetzelfde doel gaf hem de opvolger van Gregorius II, paus Gregorius III nog grootere volmachten. Hij zond hem in 732 het zoogenaamde Pallium, het teeken der aartsbisschoppelijke waardigheid. Na den dood van Karei Martel toonden zijne opvolgers, Karloman en Pepijn, om hun macht te vergrooten, zich minder ongeneigd aan den wensch des pausen te voldoen. Nadat Bonifatius op een derde reis, die hij in 738 naar Rome ondernam, daar nogmaals raad gevraagd Benedictus. had, gelukte het hem met steun van hertog Odilo van Beieren, in diens landen de vier bisschopszetels van Salzburg, Regensburg, Freising en Passau met gehoorzame ambtsbekleeders te bezetten en alle wederspannige tot nog toe van Rome onaf handelij ke geestelijken te verwijderen. In het westelijk deel van het Frankenrijk werd door de synode te Soissons in 744 de onderwerping der plaatselijke kerk aan den Roomschen Stoel doorgezet. Roomschgezinde mannen werden tot bisschoppen en aartsbisschoppen verheven en iedere richting, die Rome vijandig gezind was, werd met geweld onderdrukt. Zoo heeft Bonifatius veel meer gedaan voor de romaniseering dan voor de kerstening van Duitschland. Feitelijk heeft Bonifatius het Christendom ingevoerd alleen in Hessen. Hier is het hem gelukt, door de gewelddadige handeling, waarbij hij den zoogenaamden Wodanseik bij Geismar velde, het Heidendom voor immer te verpletteren. Vele wonderverhalen zijn vastgeknoopt aan deze gebeurtenis. „Nauwelijks had hij de bijl in den boom gezet,'' zoo verhaalt Willibald, de biograaf van Bonifatius, „of de enorme massa van den eik werd door den adem Gods aan het schudden gebracht, kroon en takken braken af, de stam scheurde zich in vier deelen van gelijke lengte en grootte." Deze vier deelen werden voor den bouw van een Christelijke kerk gebruikt, die Bonifatius tot eer van den heiligen Petrus oprichtte op de plaats waar de Wodanseik gestaan had. Te Fritzlar en te Fulda in Hessen stichtte Bonifatius kloosters. Dat van Fulda is zijn lievelingsverblijf geworden, waarin hij reeds bij zijn leven zijn graf aanwees. Ook te Ohrdruf in Thuringen Eene ter aarde bestelling bij de oude Germanen. 44444-S4H8444H2444-€-«-«-s3-S-i3-<3 CHRISTENZENDELINGEN IN DUITSCHLAND. g»-g*-gs-&-&-&-&-&-S-s!-g*-e'S^Ss-i»- 57 Bonifatius bij Dokkum vermoord. heeft hij een klooster gesticht, dat een kweekschool voor toekomstige geestelijken geworden is. Niet te ontzeggen aan Bonifatius is de verdienste van vele heidensche gebruiken te hebben uitgeroeid, die ook nog na de invoering des Christendoms op vele plaatsen in stand waren gebleven. Evenwel is daardoor ook menige eigenaardige, bij het volk geliefde, gewoonte zonder verschooning terzijde gezet. De oude liederen, die het volk bijzijne feesten zong, en die hij duivelsliederen noemde, moesten verstommen. De volstrekte macht der Kerk moge noodig geweest zijn om de volken der middeleeuwen tot het Christendom op te voeden, naast den zegen des Christendoms is door de afhankelijkheid van Rome ook velerlei ramp over Duitschland gekomen. Als zetel van een zich over het Oostelijk deel van het Frankenrijk uitstrekkend aartsbisdom had Bonifatius Keulen aangewezen. Doch door onbekende oorzaken is de uitvoering van dat plan verijdeld. Mainz bleek geschikter voor zetel van den Oost-Frankischen kerkvorst. Bonifatius zelf heeft daar echter zijn zetel niet gevestigd, maar zijn meest geliefden leerling Lullus daar geplaatst. Toen hij de onderwerping der FrankischDuitsche Kerk aan Rome geheel ten einde gebracht had, trok zijn hart nog eenmaal naar de Friezen, wier bekeering van der jeugd af een zijner liefste wenschen geweest was. Reeds vijfenzeventig jaren oud zijnde begaf hij zich, door tweeenvijftig metgezellen begeleid, nogmaals daarheen om het Christendom te prediken. Hij werd er op den vijfden Juni van het jaar 755, toen hij op het punt stond een aantal nieuwe bekeerlingen te doopen en vroeger gedoopten het vormsel toe te dienen, bij Dokkum door een bende gewapende Friezen overvallen. Toen zijn geleiders naar de wapenen wilden grijpen, riep Bonifatius [^Graftombe van Bonifatius in den Dom te Fulda. hun toe : „Houdt Op ; ziet af Van Strijd ; Christ. Woord en Beeld. 8 58 -S-S444-e-e-e-e-S-e-«-«-«-S-«-«-C CHRISTENZENDELINGEN IN DUITSCHLAND. weest sterk in den Heer, sterk in den geest, laat u niet verschrikken door hen, die het lichaam dooden; stelt uwe hoop op God." In een voorgevoel, dat hij daar den dood vinden zou, had hij bevolen, zijn lijkkleed in te pakken. Tevergeefs beproefde hij zich met zijn Evangeliënboek als met een schild te dekken. Door de slagen der vijanden geveld, viel hij ter aarde. De legende verhaalt dat op de plaats, waar hij den geest gaf, een bron ontsproot. Overeenkomstig zijn wensch werd zijn lijk, waarom de bisdommen Utrecht, Mainz en Fulda streden, naar de laatste plaats vervoerd. Hoeveel rampen ook over Duitschland gekomen zijn door de afhankelijkheid van Rome, toch is Bonifatius een werktuig in Gods hand geweest om het Christendom in Duitschland tot blijvende overwinning te voeren. Zijn zedelijk karakter doet het geen afbreuk, wanneer zijn werk niet vrij is gebleven van menschelijke dwaling. Het is zijn streven geweest de eenheid der Christelijke Kerk in Duitschland te verzekeren tegenover de wereldlijke macht door haar te onderwerpen aan de heerschappij van Rome. Daartoe scheen hem de door hem gestichte hiërarchie onontbeerlijk; zij was de vorm, welken de tijd toen eischte, en die verbroken werd, toen zij haar taak vervuld had. Bonifatius' dood. Naar H. von Hesz. Mohammed en de Islam. mstreeks denzelfden tijd dat het licht des Evangelies Duitschlands wouden verhelderde en de laatste der daar nog overgebleven Heidensche volksstammen voor het Christendom gewonnen werden, vielen schaduwen op die streken, waar de moederkerk ontstaan was en van waar uit zij haren overwinningstocht had aangevangen. Als een godsgericht is Mohammed met zijn zwaard en met den door hem gestichten godsdienst van den Islam over de Christenheid der Oostelijke landen losgebroken. Men had daar in het Oosten veel van zijn beste krachten verspild met den strijd over theologische vraagstukken, die gestreden was ook met onchristelijke middelen en ten deele met behulp en onder inmenging van de Staatsmacht. Men had getwist over vraagstukken der rechtzinnige leer van de Godheid van Christus, de Drieëenheid, de twee naturen in Christus en andere godgeleerde vragen en het Christendom had in dien met betreurenswaardige heftigheid gevoerden strijd zijn invloed op het zedelijke leven der bevolking ingeboet. Het wreekte zich vreeselijk, dat men den band tusschen godsdienst en zedelijk leven verbroken had, dat men gemeend had God het best te dienen, wanneer men zich toelegde op de zuiverheid der leer en met onverzoenlijken haat ieder vervolgde, die een meening had over het wezen Gods, afwijkende van de formules der kerkelijke belijdenis. Daarbij kwam nog, dat men de Christelijke vroomheid meende te vinden in het zich onttrekken aan de wereld met haar zedelijke taak of in een uiterlijken kultus, die geheel opging in heiligen- en relikwieënvereering, in engel- en beeldendienst. Uit dit in- en uitwendig verval van de Christelijke Kerk fn het Oosten is het te verklaren, dat zij geen weerstand kon bieden aan het fanatisme der met jeugdige kracht bedeelde volksstammen, die Mohammed onder zijne banier verzamelde. Mohammed, in 't Nederlandsch: de gezegende of geprezene, werd in 571 te Mekka in Arabië geboren. Hij stamde uit het aanzienlijke, doch verarmde geslacht der Koreischieten. Zijn grootvader was opperpriester te Mekka, waar zich in de Kaaba het gemeenschappelijk heiligdom der () 60 ■M-W4W«44«4-«4444H8444H8444^ Arabieren bevond, een zwarte steen, die naar men zeide uit den hemel gevallen was en waarheen jaarlijks groote bedevaarten ondernomen werden. Hier werd de God Abrahams vereerd, en nevens Hem vereerde men er de onderscheidene beschermgoden der verschillende stammen, zoodat het oorspronkelijke monotheïsme vermengd was met allerlei afgodendienst. Deze van zijn grootvader geërfde verhouding tot het heiligdom van zijn stam is niet zonder invloed geweest op Mohammeds later gevolgd optreden, waardoor hij het Arabische volk een plaats verzekerd heeft in de rij der geschiedkundig belangrijke naties. De stam, waartoe hij behoorde, was meer in het bijzonder aangewezen als bewaarder van de Kaaba. In dienst eener rijke weduwe Kadischa of Chadidja, die hij later huwde, werd Mohammed geleider der karavanen en als zoodanig kwam hij op zijne reizen in aanraking met Joden en Christenen en leerde daardoor hun beider geloof kennen. In de eenzaamheid, die hij ieder jaar in een bij Mekka zich bevindende grot opzocht, heeft hij de indrukken verwerkt, die hij had opgedaan bij zijn verkeer met Joden en Christenen en zich steeds dieper ingeleefd in het navorschen van het raadselachtige, dat zich aan hem opdrong. In een vizioen van den engel Gabriël, dat wellicht verklaard moet worden door den epileptischen toestand, waarin hij zich bij wijlen bevond, voelde hij zich hier tot Profeet van de eenheid Gods geroepen en tot de taak de bijgoden, aan wie zijn stamgenooten vasthielden, te bestrijden. Zoo trad hij, toen hij veertig jaar oud was, in het openbaar op met de verkondiging: „Er is geen god behalve God en Mohammed is zijn profeet." Zijne gemalin Kadidscha en zijn schoonvader Aboe Bekr waren de eersten, die zijn goddelijke zending erkenden. Daarentegen stuitte hij bij zijn stamgenooten op tegenspraak, want ofschoon hij de Kaaba zelf niet aantastte, zagen zij zich door de terzijdestelling der bijgoden in hun inkomsten bedreigd. Hun vijandschap dwong hem er toe zich toornig terug te trekken naar Medina, dat ongeveer zestig mijlen van Mekka gelegen was aan den grooten karavaanweg naar Syrië. Hier vestigde hij een gemeente, wier leden nu niet door bloedverwantschap, maar door eenheid des geloofs met elkander verbonden waren. Deze tocht, dien hij met slechts weinige getrouwen ondernam op den 20sten September 622, en die door zijn aanhangers hidjrah (afsnijding nl. van de banden met zijn ongeloovige stamgenooten) genoemd werd, is de geboorte van den Islam geworden. Van haar begint de Mohammedaansche wereld haar tijdrekening. ISLAM. frfr8^frS^S^&S^E^ 61 Door een nadere openbaring verklaarde Mohammed van den hemel de opdracht gekregen te hebben met het zwaard zoowel den afgodendienst uit te roeien als het Jodendom en het Christendom te bestrijden en zoodoende den oorspronkelijken godsdienst van Abraham, den stamvader der Arabieren, te vernieuwen. Nadat hij de Koreischieten in verscheiden veldslagen overwonnen had, sloot de eene Arabische stam na den anderen zich bij hem aan en in het zevende jaar na zijn vertrek trok hij als overwinnaar Mekka binnen, waar hij nu in de Kaaba de beelden der af¬ goden liet omverwerpen. De boven vermelde leuze : „er is geen god behalve God en Mohammed is zijn profeet" werd de leuze en de oorlogskreet, waarmee hijzelf nog den heiligen krijg begon, die het nieuwe geloof van den Islam buiten Arabië moest verbreiden en aan de overwonnen naburen moest opleggen. Het kan hier onze taak niet zijn de grondgedachten van den Islam, dat wil zeggen onderwerping, overgave, zooals Mohammed zijn nieuwen godsdienst noemde, in bijzonderheden te bespreken. Het zij voldoende er op te wijzen dat hij een mengsel is van Jodendom, Christendom en Heidendom. Het boek van den Islam is de Koran. Deze bevat een verzameling van uitspraken van Mohammed, die hem, zooals hij voorgaf, in naam van God door den engel Gabriël zouden zijn meegedeeld en die door de vertrouwden van den profeet achtereenvolgens zijn opgeteekend. Bijzonder plechtig luidt de eerste „Soera" met welk woord de afzonderlijke afdeelingen van den koran worden aangeduid: „Lof en eer zij God, den Heer der Wereld, den Albarmhartige, die daar heerscht op den dag des gerichts. U willen wij dienen en tot U willen wij bidden, opdat Gij ons leidet op den rechten weg, den weg dergenen, die zich in uwe genade verheugen en niet op den weg dergenen, over welke Gij toornt en niet op dien der dwalenden." Ontegenzeggelijk herinneren deze woorden aan de taal der psalmen en der oud-testamentische profeten. Het geloof aan één God is de voornaamste eisch, dien de Islam aan zijne aanhangers stelt. Daarenboven eischt hij het geloof aan engelen, aan heilige boeken; aan de profeten van God, aan den jongsten dag, en aan de goddelijke voorbeschikking. De aan de Christelijke openbaring ontleende leer der opstanding uit de dooden en van een jongste gericht is weergegeven in de beeldrijke en dichterlijke taal van het Oosten. Het paradijs en zijn genietingen worden in glansrijke, zinnelijke kleuren geschilderd. Van de zedelijke eischen, die het Christendom aan zijn belijders stelt, is in den Islam bijna geen sprake, want zelfs het geven van aalmoezen, dat 62 -e-S44444«4444«444-S-«-«-e-S-e"« MOHAMMED EN DE ISLAM. De Kaaba te Mekka. tot de godsdienstplichten behoort, die hij oplegt, wordt tot een zaak van verdienste gemaakt, waardoor men zich een belooning hiernamaals verzekert en is volgens den Islam geen betooning van liefde, die zich erbarmt. Voor het overige bestaat de godsdienst van den Islam uitsluitend in uiterlijke oefeningen. Veelvuldige wasschingen met omstandig ceremonieel worden voorgeschreven zoowel als vijf gebeden per dag, waarbij de geloovige den blik moet wenden in de richting van Mekka, die hem door de minarets of bidtorens wordt aangeduid. Van deze torens af wordt de tijd aangegeven, waarop gebeden moet worden. In plaats van den Joodschen Sabbath en den Christelijken Zondag wordt in den Islam de Vrijdag als heilige dag genoemd waarop in de moskeeën gebeden en gepredikt wordt. Naast het gebed wordt het vasten als godsdienstplicht ingeprent. Een geheele maand, Ramadan, is er aan gewijd. Maar het is den Muzelmannen, tenminste den welgestelden, niet moeilijk aan dit gebod te voldoen. Het werkelijke vasten beperkt zich tot den dag; na zonsondergang zijn smulpartijen geoorloofd. Als een bijzonder sterke prikkel om de belijders van den Islam te doordringen van een sterk gemeenschapsgevoel en van samenhoorigheid, dient het voorschrift, dat het tot den plicht maakt van eiken volwassen Mohammedaan minstens eens in zijn leven een bedevaart naar Mekka te doen. Hij stelt orde op zijn zaken en maakt de reis in het pelgrimsgewaad om in de Kaaba den zwarten steen te kussen of ten minste aan te raken, de menigvul- •U3>(30Z3q 3J UaSlBBjd U3§3|3§U33U. BCjBB__ 3p UIO 3pU3|IJIJ0SJ3A 3p U3 USJipUiSA 31 U3p3q3§ 3§ip 64 -«^^-s-a-a-s-a^-s-s-g-s-s-a-s-e-s-s-g-s-e-s mohammed en de islam. &-s-&-&-s-&-s-s-e-&-&-s-s-&-&-s»&"S-e-g!-&-s-&-&-&-&- de toenemende beeldendienst medegewerkt, waardoor in die kerken een tijdlang een heftige strijd te voorschijn is geroepen, die eindigde met de veroordeeling der tegenstanders van den beeldendienst en waarbij vereering der beelden door wierook branden en het aansteken van kaarsen werd bevolen. Aan het Christendom ontleende Mohammed de gedachte, dat de Islam tot taak had de algemeene wereldgodsdienst te worden. Maar niet zoo als het Christendom door de macht van het Woord en den Geest wil de Islam die taak vervullen, maar door het zwaard, door verovering wil hij zijn aanspraak op de wereldheerschappij doen gelden. Reeds Mohammed zelf heeft dezen weg der verovering betreden, en nadat hij in het jaar 632 als erkend hoofd van alle Arabische stammen zijn profetenloopbaan voleindigd had, hebben zijne opvolgers, de Kalifen, zijn veroverings¬ tocht met voorbeeldelooze gevolgen voortgezet. Onder den kalif Omar, die van 634—644 regeerde, viel Syrië met de hoofdstad Damaskus als buit den Islam toe en spoedig daarna in 637 Jeruzalem met al de heilige plaatsen. Op het omvangrijke, hooggelegen plein, waar eens de tempel des Ouden Verbonds gestaan had, richtte kalif Abdoel-Melik het nog heden bestaande prachtige heiligdom op, in het Arabisch Kubbet es Sachra geheeten, dat ten onrechte Omarmoskee genoemd wordt. Het geldt nog heden ten dage na de Kaaba te Mekka als het grootste heiligdom van den Islam. Met den grootsten eenvoud verbindt het de hoogste schoonheid en heeft tot voorbeeld gestrekt voor vele andere koepelgebouwen in Morgen- en Avondland. Het ontving zijn naam naar de heilige rots Sachra. die in het middelpunt der moskee onder den koepel ligt, een natuurlijke rots van kalksteen, die de spits uitmaakt van den in het Oude Testament genoemden berg Moria. De heilige rots is door kostbare zuilen omgeven en met een baldakijn van purper overdekt. Verder naar het Oosten werd het innerlijk verzwakte en geschokte Perzische rijk aan den Islam onderworpen. In 641 had de Islam door de verovering van Alexandrië vasten voet in Egypte gekregen en het duurde niet lang of de geheele noordrand van Afrika, die aan de Middellandsche Zee gelegen is, was in handen der Muzelmannen. Daardoor was het gevaar, dat van den Islam dreigde, ook den westelijken landen van Europa nabij gekomen en reeds in het begin der achtste eeuw zou het zich op verschrikkelijke wijze verwezenlijken. Innerlijke oneenigheden in het rijk der Westgoten, dat sedert de overwinning van Clovis zich tot het Pyreneesche Schiereiland beperkte, waren oorzaak dat een der aanvoerders van de elkaar bestrijdende partijen de Arabieren in het land riep. Gretig werd aan die roepstem gehoor gegeven. De onderbevelhebber van den Arabischen Stadhouder in Noord-Afrika, Tarik geheeten, wiens naam Mohammed. Sardes. ^434444444444444444444-8-«-S<8 MOHAMMED EN DE ISLAM, frfrfrbd-b-ii-i-b-i-fr&tötfrbfrb-frmfr 65 nog voortleeft in Gibraltar, dat berg van Tarik beteekent, landde met een leger, dat door toevoeging van ontevredene Goten versterkt werd, op de Spaansche kust. In 711 had in den slag bij Xeres de la Frontera het eerste samentreffen plaats tusschen Islam en Christendom op West-europeeschen bodem. Het leger der Westgoten werd verslagen en de instorting van het Westgotische rijk was het gevolg van deze nederlaag. De laatste zijner koningen, Roderik, moet in den Guadalquivir verdronken zijn. Toen zij erin geslaagd waren het Westgotische rijk ten onder te brengen, hoopten de Arabieren, of zooals zij door de Christenschrijvers der middeleeuwen genoemd worden, de Saracenen, dat wil zeggen Oosterlingen, hun heerschappij ook over de Pyreneën heen tot Gallië te kunnen uitbreiden. De hertog van Aquitanië, het zuidwestelijk gedeelte van Gallië, die nog betrekkelijk onafhankelijk van de Frankische heerschappij was gebleven, kon zich reeds sedert 720 slechts met groote moeite tegenover hen handhaven. Nog grooter werd het gevaar, ook voor het Frankenrijk, toen in 732 opnieuw een geweldig Saraceensch leger over de Pyreneën trok. Hertog Eubo van Aquitanië, die na een zware nederlaag vluchten móest, wendde zich tot Karei, den major domus van Frankenland, om bijstand. Met het oog op het groote gevaar, dat het geheele Westen bedreigde, slaagde deze er in de verschillende om Frankenrijk wonende Germaansche volkstammen, Alemannen, Beieren, Saksen, Friezen, tot een gemeenschappelijk verweer te vereenigen. Ook de innerlijke tweedracht, die in het Frankenland heerschte, werd voor deze gelegenheid ter zijde gezet. In October 732 werd er op de vlakte tusschen Tours en Poitiers een heete slag geleverd, waarin een volledige nederlaag werd toegebracht aan het leger der Saracenen, dat door Abd er -Rahman werd aangevoerd. De op dien dag behaalde overwinning vormt evenals die in den Hunnenslag op de Catalaunische velden een der grootste keerpunten in de wereldgeschiedenis: de redding van Westelijk Europa en het Christendom aldaar van den aanval des Islams. Op den dag van den slag vluchtten de Saracenen in zoo groote haast, dat zij niets konden meevoeren, zoodat den overwinnaars een rijke buit in handen viel. Terwijl Frankenrijk door de behaalde overwinning bij Poitiers, die aan den major domus Karei den bijnaam van Marlel, hamer gaf, verschoond bleef van de overheersching der Saracenen, is het Pyreneesche Schiereiland nog eeuwen lang in hun macht gebleven. Tevergeefs heeft Karei de Groote gepoogd door een veldtocht, dien hij in 778 tegen de Saracenen ondernam, Spanje hun geheel te ontrukken. Wel is waar drong hij tot aan den Ebro door, werd Saragossa door bestorming genomen en in den slag bij Cordova een overwinning bevochten; maar de opstand der Saksers dwong Karei den Groote tot den terugtocht naar Frankenrijk en het resultaat van dezen veldtocht beperkte zich tot de verovering van een noordelijke landstreek van het Schiereiland, die als Spaansche Mark een leen van Frankenrijk werd. ChriiL Woord en Beeld. 9 66 -M«44«4«4««*e4-M-M-*-M MOHAMMED EN DE ISLAM. M»»»>»»»»>»&>»>»>»»>»»>»»- Reeds toenmaals deden de Kalifen herhaalde pogingen om zich meester te maken van Constantinopel, den keizerlijken zetel van het Oost-Romeinsche rijk, maar nog tot 1453 zijn de OostRomeinsche Keizers, wier titel bijna een bespotting was geworden, erin geslaagd de aanvallen op hun hoofdstad af te weren. In het genoemde jaar echter heeft ook daar de Islam zegevierend zijn vaandel geplant. Het waren evenwel niet meer de Kalifen van Arabischen huize, die dat deden, hun heerschappij was reeds in den aanvang der elfde eeuw overgegaan in handen van een Turcomanschen stam, dien men naar den aanvoerder Seldschuk den naam van Seldschukken gaf. Op dezen waren de Turken gevolgd die het Osmaansche rijk gesticht hadden, dat zoo genoemd was naar Sultan Osman. Sedert de opkomst van dit rijk is de titel van het hoofd van den Islam veranderd van kalif in sultan. Bij de verovering van Constantinopel is ook de Sophiakerk, de door keizer Justinianus met groote pracht en praal gebouwde Hagia Sophia, in handen van de Turken gevallen en in een moskee veranderd. Op de spits van haar hoofdkoepel is het kruis vervangen door de halve maan, die sedert Sultan Osman het zinnebeeld van den Islam is. Het inwendige van de kerk is door de Mohammedanen in zijn geheel onveranderd gelaten, maar alles wat in den rijken opzet van dat inwendige aan het Christendom herinnerde is er uit verwijderd. De prachtvolle ornamenten werden met reuzenschilden overdekt, waarop koranspreuken zijn aangebracht. Maar ondanks die verbastering blijft zij door de koenheid van haar gewelven het heerlijkst gedenkteeken van de Byzantijnsche bouwkunst en trots haar Christelijken oorsprong is zij het voorbeeld voor alle moskeegebouwen der Osmanen geworden. Het Christendom is ook in het Oosten en de door den Islam veroverde provinciën van het Romeinsche rijk wel is waar niet geheel vernietigd; maar de Grieksche Kerk en met haar de Grieksche nationaliteit en beschaving hebben toch door het optreden van den Islam den doodelijken stoot ontvangen. Het was niet meer het Christendom der eerste eeuwen, dat onder de heerschappij van den Islam en tengevolge van de door dezen gewaarborgde toelating gered werd uit de puinhoopen der vroeger zoo bloeiende gemeenten. Het is waar, dat de oude eerwaardige zetels der patriarchen in Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem bleven bestaan, maar de Oostersche Kerk is sedert de overwinningen van den Islam in een toestand van algeheele verstijving vervallen. Van de vele duizenden belijders van het Christendom, die onder Arabische heerschappij bleven wonen, is geen macht tot bekeering meer uitgegaan. De kandelaar der Grieksche Kerk was omgestooten. Haar orthodox dogma, haar cultus heeft zij behouden, maar met het loslaten van haar geestelijk leven is zij tenslotte afhankelijk geworden van de Staatsmacht. Het Byzantijnsche Caesaropapisme is in haar tot volle heerschappij gekomen. Wat onder den schepter van den Oostromeinschen keizer behouden is gebleven van het Christendom des morgenlands, bezat juist nog levenskracht genoeg om aan de in verloop van tijd toestroomende Slavische volksstammen als laatste erfdeel het letterschrift, de eerste beginselen der leer en de kerkvorming over te maken; maar aan den Slavischen volksaard ontbrak de kracht, de Grieksch-Katholieke kerk inwendig te vernieuwen. Zooals zij in Rusland en in de aangrenzende Balkanstaten voor ons staat is zij een versteening der Kerk van de zevende eeuw. Geen stap is men vooruit gekomen. De Grieksch-Katholieke Kerk is nog heden, na duizend jaar, juist dezelfde gebleven, die zij was, toen zij in de zevende eeuw met vernietiging bedreigd werd. Tot op zekere hoogte werd de Oostersche Kerk nog altijd onder de heerschappij van den Islam geduld. De stelling, door Mohammed verkondigd, dat in denzelfden staat geen twee godsdiensten naast elkaar bestaan kunnen, is door het beter inzicht zijner opvolgers en door den drang der omstandigheden gewijzigd en begrensd: „in een zelfden staat kunnen geen twee heerschende gods- MOHAMMED EN DE ISLAM. 67 Jeruzalem. diensten bestaan." Zoo werd tegen betaling van een hoofdgeld den Christenen toegestaan hun godsdienst uit te oefenen, zij het ook met velerlei beperkingen. Het vreedzaamst nog stonden de beide godsdiensten in Spanje naast elkaar. Daar is het werkelijk niet zelden voorgekomen dat huwelijken gesloten werden tusschen Mohammedanen en Christenen en slechts in op zich zelf staande gevallen zijn Christenen vervolgd geworden, wanneer hun geweten hen ertoe dwong Mohammed als valschen profeet aan te duiden en zich daardoor in de oogen der Mohammedanen aan godslastering schuldig te maken. Dat zoo iets een enkele maal is voorgekomen, heeft wel aanleiding gegeven tot het besluit der kerkvergadering te Cordova, dat niemand zich ongeroepen tot de overheid moest wenden om belijdenis van zijn Christelijk geloof af te leggen. Het is van beteekenis voor de toelating, die het Christendom en zijn belijders ook onder de heerschappij der Mooren in Spanje gewaarborgd was, dat het houden van deze synode door den Mohammedaanschen Kalif Abd er Rahman II zelf gelast was met het doel het fanatisme van vele Christenen, meer bijzonder monniken, die opzettelijk den marteldood zochten, te stuiten. Cordova werd de zetel van de Abbasidische kalifen van Spanje. In de plaats van een door de Goten gebouwde kerk werd de beroemde moskee La mezquita opgericht, die na de Kaaba te Mekka de grootste Mohammedaansche tempel, en een meesterstuk van Arabische bouwkunst is. Haar dakgewelf bestaat uit kunstvol verbonden, deels achthoekige, deels ronde koepels, die door 1106 zuilen van marmer, porphyr en jaspis gedragen worden. In deze moskee is later na de verdrijving der Mooren uit Spanje een Katholieke kerk gebouwd, maar niettegenstaande de daardoor ondergane verandering behoort zij nog steeds tot de schoonste bouwwerken. 70 ^■«■eHS-s-a-e-s-SHa-s-s-e-e-g-e-s-e-g-e^-s-eHS mohammed en de islam. &-^s^s^s^s>>s»»>^^s^s^&^ Hoe rampzalig de Islam ook geweest zij voor de Christelijke Kerk in het Oosten, mag toch den Mohammedanen niet de verdienste ontzegd worden, dat zij een tijd lang een rijk kultuurleven ontwikkeld hebben, dat ook op het Westen niet zonder invloed gebleven is. In den glansrijken tijd der Abbasidische kalifen hebben in de landen van den Islam kunsten en wetenschappen den hoogsten bloei bereikt. Slechts voor de schilderkunst moet een uitzondering gemaakt worden in verband met den afschuw, dien het Mohammedanisme koestert voor beeldendienst. Mohammedaansche geleerden, die de Grieksche taal machtig waren, en zich toegelegd hebben op Grieksche wijsbegeerte en dichtkunst, zijn voor West-Europa dragers en bewaarders geworden der klassieke literatuur. Ook heeft het niet ontbroken aan eigen, inderdaad voortreffelijk, werk in verschillende takken van wetenschap: philosophie, medicijnen, natuurkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, verricht onder de heerschappij van hoogbeschaafde kalifen. In Bagdad, Basra, Damaskus hebben nog voor men bijv. in Duitschland universiteiten stichtte, hoogescholen bestaan, waar deze wetenschappen beoefend werden. Die door de Moorsche kalifen in Spanje te Cordova gesticht is bijzonder beroemd geworden. Leeraars van naam uit het buitenland werden er beroepen. Haar bibliotheek was zeer rijk ingericht. Leergierigen uit geheel Europa verzamelden zich om hare leerstoelen in sterrekunde, wiskunde, medicijnen en wijsbegeerte. Ook bezat Cordova de beste sterrenwacht. Het kan in het midden gelaten worden of Gerbert, de latere paus Silvester II, deze hoogeschool zelf bezocht heeft, het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij de voor zijn tijd buitengewone kennis, die hij bezat van wis- en natuurkunde heeft verkregen door omgang met Arabische geleerden en door gebruik te maken van hunne geschriften. Bijzondere voorliefde had men te Cordova onder de Arabieren voor de studie van Aristoteles en de hoogeschool aldaar is de overbrengster geworden van dezen belangrijken tak van het wijsgeerig denken voor het Romeinsch-Germaansch westelijk deel van Europa. Het is een geleerde van deze inrichting geweest, die de werken van Aristoteles nauwkeuriger uit het Syrisch en Arabisch heeft overgezet dan ooit gebeurd was en tevens van aanteekeningen en ophelderingen voorzien heeft. Maar al erkennen wij gaarne de verdienste, die het Mohammedanisme in zijn bloeitijd zich door de beoefening der wetenschappen verworven heeft, zoo heeft toch zijne beschaving nooit anders gediend dan tot verfraaiing en veraangenaming van het zinnelijk leven en is zij steeds vreemd gebleven aan den schoonheidszin der Grieken. Het Pausdom en de Vestiging zijner Macht. p de vraag naar het ontstaan en de bevestiging van het pausdom heeft de Roomsch Katholieke kerk een zeer eenvoudig antwoord. Het behoort tot haar grondslagen, dat Christus zelf de bisschoppen van Rome als opvolgers van den „apostelvorst" Petrus heeft aangesteld tot opperhoofden der Christenheid en hen met goddelijke volmacht toegerust heeft. Zij beroept zich daarvoor op het woord, dat de Heer sprak als antwoord op de belijdenis van Petrus: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods," nam. „Zalig zijt gij Simon, Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard; maar mijn Vader, die in de hemelen is. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen," waarop dan de belofte volgt, dat hem de sleutelen van het koninkrijk der hemelen zullen toevertrouwd worden. Uit deze woorden maakt de Roomsch-Katholieke kerk op, dat Jezus Petrus tot vorst der apostelen en tot zijn plaatsbekleeder op aarde verordend heeft. Terwijl zij dan verder beweert, dat Petrus de eerste bisschop der Christengemeente te Rome geweest is. neemt zij voor diens opvolgers hetzelfde recht tot opperheerschappij in beslag, dat door den Heer aan Petrus gegeven zal zijn. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat de eerste Christenen van een primaat van Petrus en van zijne plaatsing boven de andere apostelen niets weten. Een bewijs voor die meening vinden wij in den Brief van den apostel Paulus aan de Galaten. Wegens de dubbelzinnige houding, die Petrus heeft aangenomen uit vrees voor de Christenen, die nog in Joodsche beschouwingen gevangen zijn, tegenover degenen, die uit het Heidendom zijn voortgekomen, moet hij zich van Paulus een scherpe terechtwijzing laten welgevallen. Ook hij zelf is er verre vanaf aanspraak te maken op een voorsprong tegenover de andere apostelen of zich te beroepen op hoogere macht dan zij bezitten. Evenzoo mist de bewering, dat Petrus de eerste bisschop van Rome geweest zou zijn eiken zakelijken grond, ja zij wordt wederlegd door schriftelijke bewijzen, inzonderheid door den Brief, dien de apostel Paulus aan de Romeinen schrijft. De bewijsvoering, die de Roomsch Katholieke Kerk tot nog toe heeft vastgehouden, valt daardoor van zelf in duigen en mist eiken geschiedkundigen grondslag. Niet op grond van goddelijke stichting en aanstelling, maar langs den weg van historische ontwikkeling is het pausdom langzamerhand ontstaan. Reeds in het midden der tweede eeuw van onze Christelijke tijdrekening heeft de bisschoppelijke inrichting der Kerk zich plaats beginnen te veroveren. Hadden aanvankelijk gelijkgerechtigde naast elkander staande „oudsten" de gemeenten, die door de apostelen gesticht waren, geleid, zoo werd het mettertijd gebrui- O 72 HET PAUSDOM EN DE VESTIGING ZIJNER MACHT._WWW»W>»»» •.-uw. arf aan «m Vi*»n ais perste" van het college der oudsten een ICllJK, UOl »«" »•»-•• -— „ ~ loogere plaats innam, en als zoodanig den naam van Episkopos, bisschop, verkreeg, terwijl oorspronkelijk alle oudsten (presbyters) ook bisschop werden genoemd. Het heeft niet lang geduurd of deze bisschoppen werden k„„„i.„.„„H aic Hp Pio-pnliikp Hrao-ers en vertegenwoordigers van de een- UCII.IIUUÏVU Clio u». — o — heid der gemeente. Zoo kwam men er toe te meenen, dat de leiding der Kerk, en hoofdzakelijk de instandhouding der leer, hun uitsluitend was opgedragen. Veel heeft tot de verheffing van het aanzien des bisschops bijgedragen, dat eene beschouwing opkwam en zich baan brak, naar welke de twaalf apostelen overal van den aanvang af bisschoppen aangesteld hadden met de opdracht en de volmacht hunnerzijds weer opvolgers in hun ambt te wijden. Daaruit is dan afgeleid, dat het bisschoppelijk ambt, krachtens de zoogenaamde apostolische successie, zijne volmacht reeds kan terugvoeren tot de Apostelen. Aanvankelijk werden alle bisschoppen als onderling gelijk gerechtigd beschouwd en was elk van hen in zijn district zelfstandig bezitter van het geestelijk gezag. Na verloop van tijd echter werd den bisschoppen van Alexandrië, Antiochië en Rome, als die der drie grootste hoofdsteden van het Romeinsche wereldrijk, een bevoorrechte plaats toegekend, die werd aangeduid door den hun verleenden titel van patriarch. Het gezag van den patriarch van Antiochië strekte zich uit over Syrië en het aangrenzende gedeelte van den Levant; het gebied van den patriarch van Alexandrië omvatte Egypte met de aangrenzende landen; aan dien van Rome waren de bisschoppen van het Avondland ondergeschikt. Toen Constantinopel tot hoofdstad van het Romeinsche rijk werd verheven, nam de bisschop daar dezelfde bevoorrechte plaats en den naam van patriarch voor zich zelf in bezit en daarenboven is dat oek nog toegestaan aan den bisschop van Jeruzalem als zijnde die van de eerste Christengemeente. Maar reeds op de Kerkvergadering van Nicea werd de patriarch van Rome in de eerste plaats genoemd. Ofschoon het concilie daarmede volstrekt niet bedoelde hem een wettelijken voorrang of een opperheerschappij te geven, zoo geschiedde het toch met het oog zoowel op de beteekenis, die Rome nog steeds had als wereldhoofdstad, als op de toen reeds opkomende overlevering, volgens welke Petrus de stichter en eerste bisschop zou geweest zijn van de gemeente te Rome. Met den naam van PetruS was ook tegelijk die van den grooten Apostel Paulus ten nauwste met de gemeente te Rome verbonden. Beider graven waren sieraden van die stad, waar zij den marteldood stierven. Was de positie van den Roomschen patriarch reeds door deze traditie van wereld- zoowel als kerkgeschiedkundige beteekenis een geheel bijzondere, zoo kwam nog daarbij, dat het spoedig gewoonte werd in alle moeilijke vraagstukken der leer, van den kultus, van het kerkelijk gemeenteleven raad tP vffl«m aan de groote kerken der Christenheid. In zulke gevallen was de beslissing die gegeven werd door een apostolische, door Apostelen zelf gestichte Kenc, van „„»«.gewoon gewicht. Daar toch moest wel de ware leer der Apostelen het zuiverst bewaard zijn. In dit opzicht was de Roomsche gemeente, die zich op de beide Apostelen Petrus en Paulus beroepen kon, beslist de eerste, gewichtigste, invloedrijkste van de gansche Christenhe.d. In de gemeente te Rome zijn belangrijke strijdvragen der leer van de eerste drie eeuwen tot beshssenden Sphynx. Het graf van Rachel. ff ? s. Ba §. £ 12 CrQ ■ 3 < „ ö n> as 05 o 3 fD 33 g | ■ 3 C !* Scrq 5: _ cl cd rj ' §■ o « 8 OQ C? fD o (T> 3 3 s 5 3 re c/> . 2 n Eb 3 3- o o. 2 °- os o 1 O. TJ ^ O" < ~ — N ?T CD 1 O? S C/S Q. f» —■ 3" ?S' 3" re c n Er S °u h 3 cn ™ o S i SL r-f- CD 2 3 o. 3 re _. pj N C» "O «=/• - o 3 ? c/s 0> , BS O n — W = ff o "> n> 3 < o- n> S n> EiS QQ < 0» O o 5? 5f oog 2 3 o II a a a ~ Interieur Aya Sophia te Constantinopel. é. A tk A. A éi A, éi A, Ai A. A, A A. ét A A, I ra > C c/s a o z ö ra < ra C/S H O 2 I ° — z n 70 > n H <$> <$> V n> V V 74 *C-C-«4-C-«-«*«4-C'C*<-C HET PAUSDOM EN DE VESTIGING ZIJNER MACHT. als tot den Kanon behoorende vastgesteld. Wel heeft Rome nog langen tijd om den voorrang moeten worstelen met Constantinopel, nadat deze stad tot zetel des keizers en hoofdstad des Rijks verheven was. Hoe meer het Romeinsche rijk zijn zwaartepunt in het Oosten vond, zooveel te meer moest ook de patriarch van Constantinopel het geestelijk opperhoofd worden, om wien het Grieksche Morgenland zich schaarde. Maar terwijl Constantinopel onder den wisselenden invloed der keizers herhaaldelijk zwenkte tusschen de geloofsbelijdenis van Nicea en het Arianisme, bleef Rome steeds getrouw aan de rechtzinnigheid. Toen de groote geloofsstrijd aan het einde der vierde eeuw met de nederlaag van het Arianisme eindigde, beteekende de overwinning der geloofsbelijdenis van Nicea tevens de overwinning van Rome over Constantinopel. In het Westen werd Rome's primaat algemeen erkend, terwijl de Oostersche Kerk zeer beslist de erkenning weigerde. Daardoor is reeds toenmaals de scheiding voorbereid, die eerst zeshonderd Tafereel uit den Saracenenslag te Cordova (van A. Rethel). ^ open,jjk wer(j uitgesproken tUSSChen de Roomsen-Katholieke en de Grieksch-Katholieke Kerken. Door een reeks van krachtige persoonlijkheden, die den bisschopszetel van Rome innamen, is het aanzien der bisschoppen van Rome van sport tot sport gestegen. Reeds boven is gesproken van Leo I, den Groote, die van 440 —461 den Roomschen stoel bezette en die den voor Rome verschenen Hunnenkoning Attila door zijn voorspraak tot den terugtocht bewoog. Hij is het geweest, die de drie woorden, door den Heer tot Petrus gesproken, heeft samengevoegd en daarop de overmacht van Petrus over de andere Bisschoppen gegrond heeft: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen en Ik zal U geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen", het tweede, waar Johannes van spreekt: „weid mijne lammeren, hoed mijne schapen" en het derde, dat gesproken werd voor de verloochening: „lk heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Het was ten tijde van dezen Leo, dat door vervalsching aan een der besluiten van Nicea voor het eerst is toegevoegd, dat de Roomsche Kerk altijd het Primaat gehad heeft. Velerlei politieke overwegingen en gebeurtenissen hebben er toe geleid dat de macht der pausen steeds is toegenomen, al hebben ook de bisschoppen van Rome eerst sedert de achtste eeuw den titel van paus als onderscheiding van anderen aangenomen. Oorspronkelijk is de titel papa, vader, voor alle bisschoppen gebruikelijk geweest; later is hij uitsluitend voor die van Rome behouden gebleven. Hoe meer het Oost-Romeinsche Rijk zijn macht in het Westen verloor, hoe meer het aan het kerkelijke Rome gelukte de wereldheerschappij aan zich te trekken. Na Leo den Groote kwam er weliswaar nog een tijd, dat de bisschop van Rome, dat wederom een deel van het Oost-Romeinsche Rijk geworden was, afhankelijk werd van den keizer en den patriarch van Constantinopel; doch het was slechts 44<444-€-«4EHg-g-«H3-€'t3-6-€'€ HET PAUSDOM EN DE VESTIGING ZIJNER MACHT. £^S>>8»>fr»-»->S>-&-5>-&-&-ss- 75 een tijd van overgang. Een gelijkwaardige opvolger van Leo den Groote is Gregorius I geweest, die van 590—604 den Roomschen bisschopszetel bezette en ook den bijnaam van den Groote verworven heeft. Ook hij telt mee onder de kerkvaders als de laatste in de reeks der Westerschen. Uit een oud Romeinsch geslacht gesproten, heeft hij eerst hooge wereldlijke ambten bekleed, o.a. als prefect van Rome. Plotseling besloot hij met het wereldlijke leven te breken en monnik te worden. Van het vaderlijk paleis maakte hij een klooster, waarin hij zich terugtrok. Andere kloosters stichtte hij op de gronden, die hij van zijn vader geërfd had. Als abt van een dezer kloosters handhaafde hij met groote gestrengheid de door hem ingestelde kloosterregels. Daartoe behoorde ook het verbod van persoonlijk eigendom. Zware straffen waren gezet op het bezit of het verkrijgen van eigendom van welken aard ook. Nu gebeurde het eens, dat een monnik, die een bekwaam arts geweest was en als zoodanig ook wel buiten de kloostermuren krachtig gearbeid had, plotseling door den dood overvallen werd. Er werden bij hem gevonden drie gouden muntstukken, die bewezen, dat hij de kloosterregelen geschonden had. Daar men den levende niet meer ter verantwoording kon roepen, beval de abt, die ondanks al zijn zachtheid van gemoed toch de kloostertucht met alle gestrengheid handhaafde, dat de doode daarvoor boeten moest. Het liet het lijk in een kuil naast de begraafplaats der kloosterbroeders te zamen met de munten stoppen zonder de gewone kerkplechtigheden te verrichten, zonder te bidden voor het zieleheil des afgestorvenen. In plaats van een koraalgezang zongen de monniken op bevel van den abt bij de begrafenis een boete- en klaaglied, waarvan de korte maar treffende inhoud de ziel van den overledene nog aan gene zijde des grafs deed gebukt gaan onder de verantwoordelijkheid voor het misdrijf begaan tegen de afgelegde plechtige gelofte. 76 -M-g4-e-e«-«-e-e-e-e-s-«-e-e het pausdom en de vestiging zijner macht. 8r»fr»»frfrfrfrfrs> Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe Gregorius voornemens was tot bekeering der Angelsaksen als zendeling naar Engeland te gaan. Maar paus Pelagius II riep hem, nog vóór zijn aankomst aldaar, terug om hem van dienst te zijn, en toen deze kort daarop stierf, werd Gregorius ondanks zijn weerstreven tot zijn opvolger gekozen. Voor zich zelf geen behoeften kennende, is hij voor noodlijdenden zeer mild geweest. In zijn persoon is de afkeer van de wereld en de heerschappij over de wereld tegelijk belichaamd. Met geduld en zachtmoedigheid vereenigde hij den blik van den staatsman, bekwaamheid en behendigheid. Van grooten invloed was Gregorius op het gebied van den cultus; om dien levendiger en rijker te maken bevorderde en begunstigde hij de versiering der kerken met beelden, die hij beschouwde als een zeer krachtige opbouwende prediking voor ongeletterden. Ook het kerkgezang heeft hij bevorderd en voor de beoefening ervan een zangschool gesticht. De beschouwing, die reeds vóór zijn tijd ontstaan was, volgens welke het avondmaal voor een onbloedige herhaling van het eens gebrachte offer van Jezus Christus is te houden, heeft hij in den cultus doorgevoerd en daarom is hij te noemen als stichter van het misoffer en van al de daarmee samenhangende kerkelijke gebruiken. Door hem is de gedachte van het vagevuur een kerkelijke voorstelling geworden. Hij heeft het als een werkelijk vuur geschilderd en voorgesteld, en de leer verkondigd, volgens welke het oponthoud erin door het brengen van offers en het lezen van missen kan verzacht en verkort worden. Door allerhande verhalen over zielen, die hem verschenen waren om de hulp der kerk te vragen of om voor verleende hulp te danken, heeft hij dit door de Roomsch Katholieke Kerk zoo rijkelijk uitgebuite fantaziebeeld onder het volk gebracht. Met groote ijverzucht heeft Gregorius altijd zich verzet tegen ieder, al was het slechts een schijnbare, achterzetting van den patriarch van Rome bij dien van Constantinopel. Toen de patriarch Johannes zich den titel van „oekumenisch" veroorloofde, zond Gregorius een klacht in bij den Oost-Romeinschen keizer. „Met tranen zeg ik het" — zoo schreef hij — „dat een bisschop, die anderen tot deemoed heeft te leiden, zelf zoo ver daarvan verwijderd is. — Deze trotsche en dwaze naam is een nabootsing van Satan, de zich boven alle engelen verhief en bij Jesaja spreekt: „ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen. ik zal boven de hoogten der wolken klimmen." Gregorius zelf heeft zich in tegenstelling met deze aanmatiging des Oosterschen patriarchs een knecht der knechten van God genoemd Met al dien pronkerigen ootmoed is toch het doel van zijn streven geweest, in dat deel van het Romeinsche rijk. waar de bisschoppen van het Avondland als onder hem staande beschouwd werden, hen afhankelijk van zich te maken en in alle strijdvragen op te treden als rechtmatige beslisser. Op Gregorius den Groote volgde een reeks van geschiedkundig minder beteekenende pausen, totdat in een van zijn grootste opvolgers, in Nicolaas I, die van 858 tot 867 den pauselijken zetel bezette, zich reeds het pausdom der middeleeuwen aankondigde met zijn streven naar een wereldheerschappij, waaraan elk wereldsch gezag zich had te onderwerpen. Wij zullen daarover later spreken. De vlucht naar Egypte. De graftombe van Karei den Groote. Karei de Groote. oor eenigen tijd heeft Karei de Groote paal en perk gesteld aan de naar wereldheerschappij strevende macht van het pausdom; met zijn regeering is de door Clovis begonnen stichting van het Frankenrijk voltooid en een einde gekomen aan de periode der Volksverhuizing- Het vereenigde Germaansch-Romaansche Avondland, met uitzondering van het Pyreneesche Schiereiland, dat aan de Mooren vervallen was, heeft Karei onder zijnen scepter doen buigen en van den Eider in het Noorden tot aan de Ebro en de Zuidelijke spits van Italië een rijk gesticht, even schoon, even geweldig als eenmaal het Westelijk Romeinsche rijk was. Maar wij spreken hier niet van de beteekenis van Kareis regeering voor de wereldgeschiedenis, doch in de eerste plaats over haar kerkhistorische waarde. In dat opzicht is de onderwerping der verschillende stammen van het Saksische volken hunne toetreding tot het Christendom een der gewichtigste zaken geweest, die zijn voorgangers op den Frankischen troon, Karei Martel en Pepijn, voor hem overgelaten hebben. Eerst na een dertigjarigen, bloedigen strijd is het hem gelukt, die taak te vervullen. Geen Duitsche stam heeft het Christendom zooveel weerstand geboden als de Saksische. Hier was de voorvaderlijke godsdienst in het volksbewustzijn nog levendiger dan bij de overige Germaansche stammen, bij wie hij door het verlaten van de oorspronkelijke woonplaatsen min of meer verslapt was, terwijl de Saksers daar waren gebleven, waar zij van oudsher hunnen godsdienst hadden uitgeoefend. Zij hadden zich alleen iets naar het Westen, naar den Rijnoever verplaatst, nadat de Franken, die naast hen woonden, Gallië waren binnengerukt. Reeds de eerste krijgstocht, dien Karei de Groote in 772 tegen de Saksers ondernam, gold niet alleen hun inlijving bij het Frankische Rijk, maar tevens hun christianiseering. Een der eerste maatregelen van Karei was dat hij de Irminsul (Irmin-zuil), een der meest vereerde Saksische heiligdommen, liet verwoesten. De Saksers werden weliswaar onderworpen en eenige hunner hoofden gedwongen zich te laten doopen. Maar nauwelijks had Karei met zijn leger den rug gewend of de heidensche bevolking 78 ^«-8-e-«-a-a-«-«-e-«-«-8-e-sh8-€-«-«4-«-s-e-ö-« kakel de groote. Wittekind onderwerpt zich aan Karei den Groote (van W. von Kaulbach). Naar een origineele opname van Franz Hanfstaengl te München. trachtte het hun opgelegde en gehate juk der Frankische heerschappij weer af te schudden. Met nog grooter legers werden in de jaren 775 en 776 nieuwe veldtochten ondernomen, tengevolge waarvan de overwonnen Saksers zich opnieuw onderwierpen en beloofden Christenen te worden. De eerste maatregelen voor blijvende kerkelijke instellingen, waardoor de tot het Christendom gedwongen Saksers ook er in zouden worden opgevoed, werden getroffen. Maar er kwam niet veel van terecht; nieuwe opstanden volgden onder den hoofdman Widukind of Wittekind. Er waren nieuwe krijgstochten ter onderwerping noodig. Wittekind wist zich door de vlucht aan de hem bedreigende straf te onttrekken. Een Rijksdag, die in 782 op Saksisch gebied gehouden werd, legde den Saksers in een met hen gesloten Capitulatie de strengste wetten op. Iedere berooving of verwoesting van een kerk, ieder verzuim tegen de kerkelijke geboden, het dooden van een priester, ja zelfs het nalaten van den doop werd met de doodstraf bedreigd. Den Saksers werd slechts de keus gelaten tusschen den doop of den dood. Het kon niet uitblijven, dat deze harde maatregelen de woede der Saksers opnieuw deden ontvlammen. Wittekind keerde terug en riep het volk tot een nieuwen opstand bijeen. De Christelijke priesters werden gedood, de kerken platgebrand, een Frankisch leger werd bij den Süntel een even groote nederlaag toegebracht als Varus leed in het Teutoburgerwoud. Karei spoedde zich tot een vreeselijk bloedgericht naar Saksen. Vierduizend vijfhonderd mannen moesten uitgeleverd worden en hunne hoofden vielen door beulshanden te Keizer Otto De derde in het grafgewelf van Karei den Groote (van G. Barlösius). 80 •«•s-a-a-a-«-a-s-s-8-€-e-«-s-a-«-s-«-8-a-«'a««-«-s karel de groote. fr5»»^»»»&8»»&»^»»»>»»gj^a^»8^»; Invoering van het Christendom in het onderworpene Saksen door Karei den Groote. Verden aan de Aller. Nog eenmaal stonden de Saksers op tot een vergeefschen vertwijfelingskamp. Maar na herhaalde nederlagen begonnen zij aan de kracht hunner goden te twijfelen en de vruchteloosheid van verderen tegenstand in te zien. Wittekind zelf onderwierp zich en liet zich doopen, wat in het voorjaar van 785 geschiedde in de Ardennen te Attigny. Maar ook na deze onderwerping heeft Karei nog herhaaldelijk nieuwe opstanden moeten dempen en eerst in het jaar 804 was de tegenstand der Saksers volkomen gebroken. Niemand zal zeker de gruwzame maatregelen willen billijken, waarmede Karei de Saksers tot het Christendom gedwongen heeft. De moord te Verden blijft een schandvlek op zijn karakter. Maar om hem rechtvaardig te beoordeelen, mag men niet over het hoofd zien, dat hij het ook niet heeft laten ontbreken aan trouwe zorg voor de werkelijke kerstening der Saksers. De stichting van de bisdommen te Hildesheim, Paderborn, Bremen, Verden, Munster, Osnabrück is door hem gedeeltelijk bewerkt, gedeeltelijk voorbereid. Hij heeft de eerste stappen gezet op het gebied van het volksonderwijs. Hij heeft voor de oprichting van kloosterscholen gezorgd, waarin den knapen de geloofsbelijdenis en het Onze Vader geleerd werd in de verwachting, dat de kinderen dan ook het geleerde zouden verbreiden, een begin van onderrichting in het Christendom, waaraan Luther met zijn Catechismus later de zijne heeft aangeknoopt. In de scholen voor geleerden, waar de zoogenaamde „vrije kunsten" onderwezen werden, zijn kiemen voor de toekomst gelegd, waaruit later rijke vruchten zijn voortgekomen. Voor de vorming en stichting van de geestelijken liet hij uit de geschriften der kerkvaders een verzameling bijeenbrengen. Roerend is het te vernemen, hoe hij zelf nog op gevorderden leeftijd trachtte te leeren schrijven en met de hand, die gewoonlijk het zwaard omvatte, letters teekende. Karei de Groote verwoest de Irminzuil. (Naar H. Wislicenus.) 82 44444444444444444444444444 KAREL DE GROOTE. WWW»»»»-»»»»»»»»»»»»»-»- Het gewichtigste feit uit het leven van Karei den Groote, zoowel uit het oogpunt van wereldhistorie als van kerkgeschiedenis, is zijne kroning tot Romeinsch Keizer, die in het jaar 800 in de Pieterskerk te Rome op het Kerstfeest geschiedde als een bewijs, dat het vroeger Romeinsche keizerschap nu was overgegaan op de Germaansche wereld en dat inplaats van het oude Romeinsche rijk was gekomen het Roomsche rijk der Duitsche natie. Reeds in de eerste jaren zijner regeering had Karei de Groote door de verovering van het rijk der Longobarden het noordelijk deel van Italië bij zijn rijk ingelijfd. Immers, toen de laatste koning van Longobardië zich gereed maakte met een groot leger de stad Rome in te nemen, vroeg Paus Hadriaan I den Frankenkoning Karei om hulp. Met een aanzienlijke krijgsmacht trok deze de Alpen over en deed een inval in Lombardije. Desiderius, die een slag in het open veld niet aandurfde, sloot zich op in het goed versterkte Pavia. Na een langdurige belegering moest de stad zich overgeven. Desiderius moest afstand doen van den troon, en werd in het klooster Corbie in het tegenwoordige Departement van de Somme als monnik geplaatst. Karei noemde zich na deze overwinning koning der Franken en der Longobarden. De verhouding, die Karei de Groote innam tegenover Italië, maakt het verklaarbaar, dat de paus den wensch koesterde den machtigsten heerscher van den toenmaligen tijd aan zich te verplichten en dezen tevens tot Bevorderaar en Beschermer van het pausdom te maken. Toen nu Karei op den bewusten dag voor het altaar der Pieterskerk nederknielde, trad de paus plotseling met een gouden kroon op hem toe en zette hem die op het hoofd onder het gejuich van het volk: „Augustus Karei, de door God gekroonde groote, vrederijke keizer der Romeinen, leve en overwinne!" Het moge' waar zijn, wat Einhard (Eginhard), de levensbeschrijver van Karei vertelt, dat deze nam. door de kroning van den paus geheel verrast werd, maar het is zeker dat de laatste slechts in zooverre tegen de bedoeling van den keizer gehandeld heeft, dat hij dezen, die van plan was zich zelf de kroon op het hoofd te zetten, voor was. Het was niet de bedoeling van Karei den Groote de kroon als een genadegift van den paus aan te nemen. Hij beschouwde zich steeds als staande boven Rome en den paus, en meende gerechtigd en bevoegd te zijn ook de kerkelijke aangelegenheden te regelen. Maar de latere pausen hebben den schijn, alsof Leo inderdaad Karei den Groote tot Keizer gemaakt had, weten te benutten ten eigen bate en daardoor is die kroning de aanleiding geworden tot den zoo belangrijken strijd, die later uitbrak tusschen de pauselijke en de keizerlijke macht. Nog veertien jaar heeft Karei de Groote den dag zijner kroning tot keizer overleefd, en hij heeft tot aan het einde zich onvermoeid ingespannen om het Germaansche volk werkelijk te doordringen met de beginselen van het Christendom, dat slechts uiterlijk was aangenomen en waartoe de verschillende stammen vaak door dwang gebracht waren. Bijzonder veel moeite heeft hij zich gegeven voor de opleiding der geestelijkheid, die in de eerste plaats geroepen was het volk in het Christendom te onderrichten. De uitwendige positie der geestelijken verzekerde hij daardoor, dat hij bij rijkswet de opbrengst der tienden aan de Kerk regelde. Een nog grooteren dienst bewees hij haar door er zorgvuldig voor te waken, dat zij haar hooge roeping naar behooren opvolgde. Er waren priesters in overvloed, die dringend behoefte hadden aan een waakzaam toezicht. Naast vele andere wereldlijke dingen beoefenden velen met voorliefde de jacht, ofschoon het den priesters slechts geoorloofd was op die dieren jacht te maken, waarvan zij de huid noodig hadden om boeken in te binden. Om den cultus te verheffen en te verrijken, bevorderde Karei het kerkgezang door de oprichting van zangscholen, onder leiding van door hem naar Duitschland geroepen Italiaansche meesters. Ook de invoering der orgels in de kerken van het Frankenrijk heeft hij reeds voorbereid, ofschoon het gebruik ervan tot zelfs ver in de middeleeuwen nog zeldzaam is gebleven. Om de meestal nog onbeschaafde geestelijkheid gelegenheid te geven zich te oefenen in de zeer verwaarloosde predikkunst door het bezigen van modellen en voorbeelden liet Karei door Paulus Warnefried een bundel vervaardigen, -S«33«*««^««<^^^HS4«4-«-«-S-*-a-« KAREL DE QROOTE. 9-gs-»S->ü-S>-g!-&-&-&-»9-S-ü-&-S-&-gs-&-»e-g!-&- 83 De intocht van Karei den Groote in Pavia. (Naar J. Schnorr von Carolsfeld.) een verzameling toespraken van kerkvaders, die vertaald in de taal des lands, op Zon- en feestdagen moesten worden voorgelezen. Maar naast de theologische opleiding is ook de bevordering van alle wereldsche wetenschappen tot aan het einde zijns levens een onderwerp van zijn zorgen gebleven. Nadat Karei de Groote in 813 op een Rijksvergadering te Aken zijn eenig overgebleven zoon Lodewijk tot zijn opvolger als keizer had aangewezen, is hij den 288len Januari 814 zacht ontslapen. Tot zijn rustplaats had hij reeds bij zijn leven den dom te Aken, die door hem gebouwd was naar het model van de kerk San Vitale te Ravenna, bestemd. Herhaaldelijk is zijn graf door de opvolgers van den grooten keizer geopend. Zoo door den keizer Otto III, die zoo weinig op hem geleek. Otto ondernam in het jaar 1000 een pelgrimstocht naar Aken, om zich te bezielen voor eene door hem zelf als ideaal beschouwde imperatorsmacht door den aanblik van de stoffelijke overblijfselen van den geweldigen keizer. Frederik 1 Barbarossa echter is in het graf van zijn grooten voorganger afgestegen om diens gebeente in een rijk verguld schrijn neer te leggen. Kan ook Karei de Groote naar de huidige beschouwing niet tot de heiligen gerekend worden, al was het alleen om de gruwelijke behandeling der Saksers, de kerk heeft toch in zooverre alle reden gehad om hem heilig te spreken als hij zich vele verdiensten te haren opzichte verworven heeft. Niemand echter zal hem den bijnaam van den Grooten willen onthouden. Het visioen van den heiligen Bernard. Photographie en uitgaaf van Frans Hanfstaengl in München, naar een schilderij van W. Bernatzik. Het Monnikenwezen. \A/ ij hebben vroeger reeds gezegd, hoe het monnikenwezen zijn oorsprong nam in het kluizenaarswezen, dat in Egypte ontstond en van daar uit in andere deelen van het a°°DD| Oosten is verbreid geworden. Terwijl de oorspronkelijke kluizenaars zich geheel in de eenzaamheid terugtrokken, en alle verkeer met menschen streng vermeden, vloeide uit de vermeerdering van hun aantal voort, dat zij elkaar niet meer als in de vroegere afzondering uit den weg konden gaan. Zoo ontstonden genootschappen, waarin zich kluizenaars uit eenzelfde omgeving vereenigden, waaruit dan weer het gemeenschappelijke kloosterleven voortkwam. In dezen vorm is het monnikenwezen door den vroeger genoemden kerkvader Hieronymus uit het Oosten naar het Westen overgebracht. Hoe meer het Christelijk leven verwereldlijkte door de toetreding van groote, alleen uiterlijk bekeerde massa's, en tengevolge daarvan de oorspronkelijke gestrengheid der Christelijke zeden verslapte, destemeer werd de vrijwillige teruggetrokkenheid uit de wereld, het ascetische afstand doen van hare vreugde en genietingen, het uitsluitende verkeer met God in het gebed, het hebben van gemeenschap met God door zich te verdiepen in overpeinzingen, aangezien voor een hoogeren trap des Christendoms en als de weg tot Christelijke volmaaktheid. In het bijzonder werden de echteloosheid, die men met kuischheid verwarde, de vrijwillige armoede, het vasten in tegenstelling met de veelal uit het heidendom in de Kerk binnengedrongen zwelgerij als kenteekenen van groote heiligheid geprezen. Zoo werd langzamerhand de onderscheiding voorbereid, die men maakte tusschen een lagere zedelijkheid voor de gewone Christenen en een hoogere voor de bijzonder vromen, die daarna als „verdienstelijk" kon gerekend worden. Door deze beschouwing werd de weg voor de monniken naar kerkelijke waardigheden gebaand. De monniken golden als „religieusen" in bevoorrechten zin, de kloostergelofte werd beschouwd als een tweede, hoogere doop. In den loop der tijden zijn dan ook in de oogen des volks de priesters, die voortkwamen uit het monnikendom, in vergelijking met den gewonen klerus, de wereldsche geestelijkheid, hooger geacht. Uit Een monnik uit de Middeleeuwen. Naar een schilderij van Bertling. 'fl#ttf<«-»-8t-9-»-»-S-&-9-S-9-9-&-&-»-E>-&- 85 Cistercienser Monniken als landbouwers. (Naar E. Klein.) dat alles is het te verklaren, dat het monnikenwezen in de kerken van het Westen een macht verkreeg, waardoor het bij geschikte benuttiging van de zijde des pausdoms werkelijk ertoe heeft bijgedragen, de macht van het laatstgenoemde te versterken. Alhoewel het monnikenwezen uit het Oosten naar het Westen is overgeplant, zoo heeft het toch van den aanvang af een geheel ander karakter gehad in het Avond- dan in het Morgenland. In het Westen toch heeft het zich meestal vrijgehouden van de dwalingen van een ascese, die bijna oversloeg tot dweperij en extase. Al ontvluchtte de monnik ook hier de wereld, zijn werken ervoor bleef toch niet buitengesloten. Hier waren geen woestijnen, zooals in Egypte en Syrië, maar daarentegen wel uitgestrekte terreinen met heidensche bevolking, die veel zendingsarbeid eischten, welke weliswaar ook aanleiding gaf tot een leven vol zelfverloochening, maar toch in plaats van droomerigen lediggang praktisch Christendom stelde. Reeds op vorige bladzijden is erover gesproken hoe de uit Brittanje komende monniken zich als zendelingen verdienstelijk maakten. Maar evenals de toen besproken kloosters in Ierland en Schotland, ontbeerden ook de kloosters op het vaste land tot in de zesde eeuw eiken voor alle geldenden regel en bestond er niet het minste verband tusschen de monniken van verschillende kloosters. Benedictus van Nursia komt de verdienste toe daarin verandering gebracht te hebben. Naar hem is genoemd de Orde der Benedictijnen5. In het jaar 480 geboren te Nursia in het landschap Umbrië uit een adellijk geslacht, ontving hij in Rome een geleerde opvoeding. De ondeugden, waarin hij zijn studiegenooten en zelfs zijn leermeesters in het verwereldlijkte Rome verzonken zag, vergalden hem bij de grondbeginselen eener strenge vroomheid, die hij uit het vaderlijk huis had meegebracht, het verblijf in Rome. 86 HET MONNIKENWEZEN. M-»»-»»»»»-»»»-»»-»»»»»»-»»»»-»»» Toen hij nog slechts veertien jaar oud was, vluchtte hij heimelijk naar het Sabijnergebergte en vestigde zich in een rotskloof bij Subiaco. Van dat oogenblik af zijn ook in de levensgeschiedenis van Benedictus, zooals die verhaald wordt, sierende legende en geloofwaardige werkelijkheid moeilijk van elkaar te onderscheiden. Zeker is slechts, dat hij in deze kloof een tijdlang in volstrekte afzondering een volkomen kluizenaarsleven geleid heeft en de heiligheid zocht in een ascese, die later door hem zelf veroordeeld werd. Herders of misschien ook wel monniken uit een klooster in de buurt van Subiaco moeten hem van tijd tot tijd voedsel gebracht hebben met behulp van een koord, dat zij neerlieten in zijn ontoegankelijk verblijf. Ook wordt verteld van aardsche of helsche verzoekingen waarmede hij bij zijn streven naar een heilig leven te kampen heeft gehad. Zoo moet hem de duivel eens verschenen zijn in de gestalte van een jong Romeinsch meisje, dat hem vroeger dierbaar was geweest. In den strijd tegen deze herinnering, zoo wordt verteld, heeft hij zich half naakt te midden van doornen geworpen, die, bevochtigd met zijn bloed, tot rozen werden. Tot aandenken aan deze gebeurtenis is op de plaats, waar zij voorviel, een De heiii e Ber.edictus ouderwetsche kerk gebouwd, met een rozentuintje er naast en trouw- (naar een Mozaïek). hartig vertelt de portier, dat de rozen, die er bloeien, afkomstig zijn van het bloed van den heiligen Benedictus. Drie jaren had hij in de eenzaamheid doorgebracht, toen hij, door herders ontdekt, tot een voorwerp van volksvereering werd. Velen kwamen den heiligen asceet bezoeken. Dat bracht hem er toe zijne eenzaamheid op te geven en zich bij andere kluizenaars aan te sluiten. In het verkeer met hen zal hij misschien hebben ingezien wat er ontbrak aan het toen nog ongeregelde monnikenwezen. In het jaar 510 kozen hem de monniken van een tusschen Subiaco en Tivoli gelegen klooster tot abt. Maar hij had spoedig gelegenheid berouw te krijgen, dat hij de keuze zich had laten welgevallen, want zijn eisch van stipte gehoorzaamheid en streng vasthouden aan de dagorde vond bij de monniken heftigen tegenstand. Toen keerde hij nog eens naar zijn spelonk terug, waar een groot aantal gelijkgezinden zich om hem verzamelde: om hen ervoor te bewaren, dat zij zich verloren in een leven van droomerigen lediggang, vormde hij uit hen kleine genootschappen, elk van twaalf monniken, over wie hij een abt aanstelde. Langzamerhand heeft hij zoo in de omgeving van Subiaco twaalf zulke vereenigingen gesticht, terwijl de opperste leiding erover in zijne hand bleef. Van deze stichtingen is die, welke gelegen is op een steilen heuvel tegenover Subiaco, en Scholastica heet, later zeer beroemd geworden. Ook uit dezen tijd worden vele wonderen meegedeeld, die Benedictus moet volbracht hebben. Hij moet op den top van een rots door zijn gebed een bron te voorschijn geroepen hebben. Het lemmet van een in het meer gevallen tuinmes komt op zijn bevel weder boven en bevestigt zich aan het heft. Toen een zijner helpers in het meer gevallen was, beval hij aan een der monniken die bij hem stonden en wiens onvoorwaardelijke gehoorzaamheid hij beproeven wilde, op het water te gaan en den drenkeling er uit te halen; wat ook met goed gevolg geschiedde. Deze wonderen en de roep zijner heiligheid verwekten de afgunst der naburige priesters. Een van dezen trachtte hem door vergiftigd brood te dooden, maar het brood werd op bevel van Benedictus door een raaf weggehaald. De ervaring van zulke vijandelijkheden, meer echter nog een reeds door hem gevormd plan, het monniksleven opnieuw te regelen, brachten hem er toe de streek te verlaten en naar geheel nieuwe regels een nieuw klooster te stichten volgens het reeds beraamde plan, dat een voorbeeld zou kunnen wezen voor ^^^«■«^«^«^^^■«^•««•«•«•e HET MONNIKENWEZEN. >#-»->>9-»-B>-Ss-St-*-&-9-&-&-&-&-S»-S»-8»-^9-at-8»-B-&-&- 87 „Landesschule Pforta" bij Naumburg a. d. S. (voormalig Cistercienser-klooster). alle andere kloosters. Een geschikte plaats daarvoor vond hij op den top van den berg Casinus in Campanië. Daar heeft hij in 529 het beroemd geworden klooster Monte Cassino gesticht, dat naar den berg genoemd is, het eerste Benedictijnerklooster, waarvan de regel voor het geheele Westersche monnikenleven geldig geworden is. Bij den bouw van dit klooster moet Benedictus geplaagd zijn door den duivel, die de steenen ontilbaar zwaar maakte, de werklieden door vuurgloed verschrikte en een reeds opgerichten muur omverwierp. Maar al deze pogingen verijdelden den bouw niet, en in 529 bevatte het klooster reeds een talrijke gemeente van monniken. Het was bedoeld als een toevluchtsoord en oefenplaats voor heiligheid. Voor de verdere ontwikkeling van het monnikenwezen was het van de grootste beteekenis, dat de bewoners verplicht werden tot geregelden, verstandigen arbeid. In den regel der orde staat: „Lediggang is de vijand der ziel. Daarom moeten de broeders zich op bepaalde tijden bezig houden met handenarbeid, en op bepaalde uren met de lezing der Heilige Schrift." Ook het vervaardigen van afschriften van geschikte boeken werd onder de bezigheden opgenomen. Maar naar den regel van Benedictus moest de arbeid der monniken zich beperken tot het klooster zelf en zijn naaste omgeving. Toch kwam hij de buitenwereld te stade. Immers de woeste grond om het klooster heen werd bebouwd; wetenschap, kunst en beschaving werden bevorderd. Aan den lediggang der kluizenaars was een einde gemaakt. In de kloosters ingericht naar den regel van Benedictus kozen de monniken zich een abt en deze benoemde na beraad met de broeders den hem ondergeschikten proost, welk woord afgeleid 88 ^^^-fs^^-a^-s-g-g-s-e-s-s-s-a-e-s-e-g-s-e-a-s-* het monnikenwezen. &-B»-»e-&-ss-»9-&-ü->>&-»»&-»&-&-)>»B-B-E»-9-»>9->>&- is van het latijnsche praepositus. Als uiterlijk teeken der Benedictijnerorde werd aangewezen een zwarte pij. Het klooster Monte Cassino is het uitgangspunt van een kloosterverbond geworden, dat zich reeds in korten tijd over geheel Europa en daar buiten uitstrekte. Naar dat model zijn ook talrijke vrouwenkloosters ontstaan, die door nonnen bevolkt en aan den Benedictijnerregel gebonden waren. Benedictus zelf heeft zijn stichting bestuurd tot aan zijn dood op 21 Maart 543. Vóór hij den laatsten adem uitblies, liet hij zich in de bidzaal brengen, nam het Heilig Avondmaal en stierf biddende. In 589 werd Monte Cassino door de Longobarden verwoest en namen de monniken de wijk naar Rome. In 720 herbouwd is het nog een keer door de Saracenen verwoest en platgebrand. Weer herbouwd in 904, is het van toen af voortdurend in macht gestegen en tot aanzienlijken rijkdom gebracht. Doch ook de regel, dien Benedictus instelde voor de door hem gestichte orde, was niet in staat in verloop van jaren tegen de verwereldlijking te behoeden, die bovenal een gevolg was van den grooten rijkdom en de vele landerijen, die de kloosters mettertijd verwierven. De kloostertucht geraakte in verval, een weelderig leven vol zwelgpartijen werd in de kloosters geleid. De afsluiting van de wereld werd niet langer volgehouden. De plaatsen, waar men de wereld heette te ontvluchten, werden oorden van genot. Van het op Bourgondischen bodem in 910 gestichte klooster Clugny is de eerste poging tot terugkeer naar den Benedictijnerregel uitgegaan. Van daar uit zijn de tot dien tijd toe onderling gescheiden Benedictijnerkloosters in een gemeenschappelijke Congregatie samengevat, aan het hoofd waarvan de abt van Clugny stond. Zoodoende werd onder de monniken in het Westen weder een strenge tucht ingevoerd en het monnikenwezen als vernieuwd. Machtiger echter dan de naar het stamklooster genoemde Cluniacenserorde is een eeuw later de orde der Cisterciensers geworden. De naam is afgeleid van het Latijnsche Cistercium, het bij Dyon gelegen Citeaux, waar de Benedictijner monnik Robert een nieuw klooster stichtte. Deze Robert was van zijn vijftiende jaar af opgevoed in een Benedictijnerklooster en was opgeklommen tot abt, doch het leven der Benedictijnen kwam niet overeen met zijn strenge levensopvatting, het was hem te wereldsch. Daarom stichtte hij met twintig gelijkgezinden het genoemde nieuwe klooster, dat zich reeds spoedig na de stichting, geheel onafhankelijk maakte van de Benedictijnerorde, waaruit het ontsproten was. De afscheiding geschiedde met behulp van paus Paschalis II. In tegenstelling met de verwereldlijking der Benedictijnen werd den monniken van de Cisterciencerorde de strengste eenvoud en de grootste onthouding opgelegd. Alle wereldsche versiering werd ook uit de kerken gebannen. Beelden werden er niet in geduld. Het heilige vaatwerk en het crucifix mochten slechts van hout of ijzer vervaardigd zijn. Zilver en goud waren verboden, evenals tapijten, kostbare altaarkleeden, en glasschilderingen. Ook in hun cellen mochten de Cisterciensers zich oorspronkelijk slechts bezig houden met geestelijke zaken in den strengsten zin des woords. Naar den roem van geleerdheid moesten zij niet streven en niet in wereldsche studiën hun levenstaak zoeken, maar bovenal in voortdurende verzorging van hun geestelijk leven, in de overgave aan mystieke overdenkingen. Tot groot, de gansche wereld omvattend aanzien is de Cistercienserorde eerst gevoerd door den heiligen Bernard van Clairvaux, die als haar tweede stichter wordt beschouwd, naar welken de leden der orde ook wel den naam van Bernardijnen voeren. In het jaar 1091 te Dyon uit een oudadellijk riddergeslacht geboren, werd hij door zijn moeder in strenge vroomheid opgebracht. Het is zeker aan die opvoeding te danken, dat hem de harde gestrengheid der Cisterciensers aantrok, in wier orde hij trad tegen den wensch en den raad zijner broeders. Zijn voorbeeld van onthouding en harding voerde nog andere leden tot de orde toe, zoodat de enge ruimte van het klooster niet meer voldoende was. Nieuwe stichtingen moesten op andere plaatsen gebouwd Bethanië. -a-e-S'S-g-s^-s-sg-ö-g-eg-e-ga-s-g-g-s-g-eg-g-s-s-s het monnikenwezen. 89 worden en daartoe behoorde het klooster Clairvaux, dat gesticht werd in een donker, eenzaam dal, en waarin de pas vijfentwintigjarige Bernard als abt werd aangesteld. Het ongastvrije oord legde den monniken groote bezwaren in den weg, de voeding bestond meestal slechts uit beukenblaren, haverbrood en gierst. Door niemand werd Bernard echter in strenge onthouding overtroffen. Zijne stille overpeinzingen, die hem vaak geheel aan de buitenwereld onttrokken, deden hem dikwijls verzinken in vizioenen, als dat, waarin hem de hemelkoningin Maria verscheen. Toch was Bernard allesbehalve een droomer. De in zichzelf gekeerde man der overpeinzing was tevens een man des woords en der daad, die door zijn invloed herhaaldelijk ingegrepen heeft in de verhoudingen en gebeurtenissen zijns tijds. Bij de keuze van een paus tusschen Innocentius II en Anacletus II, waarbij hevige tweespalt heerschte, bracht hij ten voordeele van den eersten de zaak tot beslissing. De paus Eugenius II, die uit de Cistenciencer orde was voortgekomen, bleef een werktuig in de hand van Bernard. Met een gloeienden, bijna tot gruwzame hardheid overslaanden ijver heeft hij elke soort van dwaalleer en wat hij daarvoor hield, vervolgd en wij zullen later zien welk aandeel hij gehad heeft aan het tot stand komen van den tweeden kruistocht en hoe direct hij daar ingegrepen heeft. Het onderscheid tusschen de verschillende orden werd ook uitgedrukt in de kleeding, doordien de Cisterciencers in plaats van de zwarte pij der Benedictijnen een witte droegen. Tot in het midden der dertiende eeuw heeft de orde der Cisterciencers voornamelijk in Duitschland een invloed geoefend, welke dien van alle anderen orden ver overtrof. In dien tijd waren er meer dan achttienhonderd kloosters van die orde, waarvan een groot aantal voor rekening van Duitschland, vooral in het oostelijk deel des lands, moet gesteld worden. Bijna zonder uitzondering zijn zij middelpunten van christelijke en maatschappelijke beschaving geworden, die zij in de omgeving verbreid hebben. Met het kruis hebben zij tevens den ploeg gebracht in streken, die vroeger een wildernis geleken. Een brandpunt van geleerdheid en beschaving in Zuid-Duitschland is het in Wurtemberg gestichte klooster Maulbronn geworden. Even als het met dat klooster gegaan is, ging het met vele andere. Na de Hervorming werden zij omgezet in inrichtingen voor onderwijs, waar de leergierige jeugd de plaats der monniken heeft ingenomen. Chrlst. Woord en Beeld. 12 Palermo. De kerkelijke bouwkunst der Middeleeuwen. In de eerste eeuwen der Christelijke Kerk waren er over het algemeen geen gebouwen, die bepaald ten gebruike voor den godsdienst waren ingericht. Voor zoover daarvan sprake schijnt te zijn in den tijd, dat de Christelijke Kerk nog onder den druk der vervolgingen leed, betreft het slechts eenvoudige vergaderplaatsen van grooteren of kleineren omvang. Eerst ten tijde van Constantijn is een kerkelijke bouwkunst van eenige uitgebreidheid ontstaan en wel allereerst in den zoogenaamden basiliekenstijl. Met enkele uitzonderingen is in het Westen die stijl tot aan het einde der tiende eeuw van de Christelijke tijdrekening de heerschende bij den kerkbouw gebleven. Over den oorsprong van den naam basiliek loopen de meeningen uiteen. Zeker is echter de afleiding van het Grieksche woord „basileus" en in Athene moet het ontstaan zijn. Daar heette het huis van den tweeden archont, die als plaatsbekleder van den vroegeren patriarchalen koning van Athene basileus, d. w. z. koning genoemd werd, basileia Stoa, koninklijke halle. De geleerden strijden nu daarover, of de kerkelijke naam en bouwstijl aan dat gebouw te Athene ontleend zijn of aan de Romeinsche wereldlijke gebouwen, die eerst in Rome en later iri andere Romeinsche steden zijn ontstaan om voor het handelsverkeer, zoowel als voor gerechtshoven en andere openbare inrichtingen gebruikt te worden en die zonder eenig verband met het gebouw in Athene ook den naam van koningshallen verkregen hebben, gedeeltelijk om de prachtige inrichting. Hoe het echter ook zij, in elk geval is de oorsprong der kerkelijke basiliek terug te brengen tot deze voor wereldlijk gebruik bestemde gebouwen. Het Christendom heeft zich deze edele bouworde zonder schroom toegeëigend en naar zijne behoefte gewijzigd. De naam, dien men behield, werd beschouwd als slaande op den Koning der Koningen. -«•«■«•««•«•««■«•«««■««•M'* DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN. >»>8>-g>-&-91 Reeds deze vóórchristelijke, wereldlijke basilieken bestonden uit een groote, langwerpig vierkante ruimte, die in de lengte door zuilen omgeven was. Deze ruimte werd dan, toen de basiliek als kerk gebruikt werd, tot schip, verzamelplaats voorde gemeente, en naast het hoofden middenschip ontstonden rechts en links van de zuilenrijen zijschepen. Bij grootere kerkgebouwen werd wel aan de beide zuilenrijen van het hoofdschip aan iedere zijde nog een toegevoegd, waardoor de bouw van drie schepen veranderde in een van vijf. Het middelste schip is in den regel boven de zijschepen verheven door metselwerk, dat door de zuilenrijen gedragen wordt en van vensters voorzien is, die het licht toelaten door te dringen tot het binnenste der ruimte. Terwijl op de zijschepen onmiddellijk boven de zuilen en de buitenmuren de balken liggen, waarop het dak rust, vormt op het middenschip van de rijker ingerichte basilieken een horizontale zoldering met verdiepte vakken, zoogenaamde cassetten, de afsluiting. De laatste bestaan soms uit rijk verguld metaal. Bij geringere middelen heeft men zich ook tevreden gesteld door het middenschip met een open dakstoel af te sluiten. Terwijl tevens op deze wijze de nabootsing der wereldlijke basilieken de geschikte ruimte voor de gemeente verschafte, waarbij ook wel een der zijschepen uitsluitend voor de mannen en het andere voor de vrouwen bestemd werd, werd tevens door deze inrichting aan de geestelijkheid gelegenheid gegeven een bijzondere plaats in te nemen. De Kathedraal te Reims. 92 ««•«-«'«•««■«««-(S^ DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN. Reeds de wereldsche basilieken hadden aan het einde van het middenschip een daarvan gescheiden en eenigszins verhoogde ruimte, waarin de rechtsgedingen plaats vonden. Rechters, verdedigers, partijen en getuigen zoowel als het bevoorrechte publiek hadden daar hun plaats. In de christelijke basilieken verkreeg dat gedeelte van het gebouw den naam van het presbyterium, omdat de hoogere geestelijkheid daarin zetelde. Het middelpunt van deze ruimte was dan het altaar. Bij kerkelijke basilieken werd zij door een halfronde nis, apsis genoemd, afgesloten. Bij de verdere volmaking van dezen stijl kwam de scheiding tusschen clerus en leeken nog tot duidelijker uitdrukking, doordat de altaarruimte van het hoofdschip werd afgescheiden door een triomfboog en dat van het schip uit een aantal treden naar dit verhoogde gedeelte heenvoerde. Daar voor dezen triomfboog een aanvankelijk zeer kort dwarsschip werd gebouwd, ontstond langzamerhand de kruisvorm, waardoor de christelijke basilieken zich onderscheidden van de wereldlijke, waaruit zij waren voortgekomen. Reeds vroeg is het gebruikelijk geworden de eerste zoo te plaatsen, dat zij stonden in de richting van het westen naar het oosten, zoodat alzoo de smalle zijden van het langwerpige gebouw naar deze hemelstreken gelegen waren, terwijl de langere naar het zuiden en het noorden wezen. Maar nog tot het midden der vijfde eeuw is het gewoonte geweest den ingang aan het oosten en het altaar aan de westzijde te plaatsen. Eerst in de middeleeuwen is in de noordelijke landen in omgekeerde richting gebouwd, zoodat het altaar aan de oostzijde en de ingang aan den westelijken kant kwam. Dit werd van toen af regel. Zoowel in vroeger als in later tijd maakte men bij de kerk een vóórhuis, door zuilen omgeven. In het midden daarvan was een fontein, waarin de geloovigen, vóór zij de kerk binnen gingen, de handen dompelden als een zinnebeeldige voorstelling van de innerlijke reiniging, een gebruik waaruit later het tegenwoordig in de Katholieke kerken nog gebruikte wijwater oorsprong nam. In dezen voorhof hielden zij zich op. die boete deden wegens bedreven euveldaden, als een gevolg waarvan hun het betreden der gewijde ruimte ontzegd was. Aan den ingang van het schip zelf was gewoonlijk voor hen, die nog boete deden, maar reeds weer tot de kerk waren toegelaten, een afzonderlijke ruimte, waarin ook een plaats was aangewezen aan de nog niet gedoopte catechumenen. Op te merken is nog, dat het hoe langer zoo algemeener gebruikelijk werd onder de verhoogde altaarruimte een gewelf te bouwen, een door zuilen gedragene „Krypta", waarin zich de graven bevonden van heiligen of van bevoorrechte personen; zij herinnerde aan de vroeger besproken catacomben. In die krypten, waar het steeds half donker was en waar het kaarslicht speelde met het steeds zeer spaarzaam binnendringende zonnelicht, was men in de rechte stemming om de nagedachtenis der afgestorvenen te vieren. Wanneer in de krypta het gebeente rustte van een martelaar, die zijn christelijk geloof met den dood betuigd en bezegeld had, dan heette zulk een gewelf een Confessio en stond het ook wel in directe verbinding met de altaarruimte. In verband met den bouw van het hoofdschip en zijn zuilenrijen valt nog te vermelden, dat men er vaak genoegen in vond in dezelfde kerk pilaren en zuilen in een en dezelfde rij met elkaar te doen afwisselen, zoodat men tusschen elke twee pilaren één of soms ook twee zuilen zette. Veelal zijn de zuilen genomen uit de voormalige heidensche tempels. Van daar komt het dat niet zelden geheel van elkaar verschillende zuilen onmiddellijk naast elkaar geplaatst zijn. Van groote beteekenis voor de latere ontwikkeling van de Christelijke bouwkunst is het geweest, dat reeds spoedig na den aanvang van den basiliekenstijl gewoonte werd de zuilen onder elkaar door bogen te verbinden. Een groot aantal basilieken is van binnen met groote pracht uitgevoerd, waarbij het eenvoudige en volkomen smaaklooze van den buitenbouw zeer afsteekt. ■s-g-s-a-e-s-g-e-s-g-g-e-e-s-g-iS-s-a de kerkelijke bouwkunst der middeleeuwen. 8»-8»-^&-9-)>>>>>9-9-g»-e»-&-8»-)>- 93 Het was aanvankelijk doelloos torens te bouwen aan de kerken; eerst toen men de klokken leerde kennen, bouwde men ze ten behoeve van de verbreiding van het geluid. Zij waren op zich zelf staande toevoegselen naast de kerk, zoodat van organischen samenhang tusschen kerk en toren geen sprake was. Bij de beperkte ruimte, waarover wij beschikken, is het onmogelijk den basiliekenstijl volledig te behandelen; wij moeten dus ons ertoe bepalen eenige voorbeelden te noemen. De oudste basiliek in Rome is die van San Clemente; dan vestigen wij de aandacht op die van den Heiligen Petrus, die door Constantijn gebouwd werd, van welke kerk wij nog slechts afbeeldingen bezitten; hetzelfde moet gezegd worden van de basiliek, die gewijd is aan de nagedachtenis van den apostel Paulus, San Paolo fuori le Mura, op wier plaats paus Pius IX een prachtgebouw heeft opgericht. Eindelijk is een zeer bekende en veel geroemde kerk, die reeds in de eerste helft der zesde eeuw gebouwd werd, de Sant' Apollinare in Classe te Ravenna. Zij staat nu als een eenzaam gebouw op de plaats der voormalige havenstad. De oud-christelijke basiliekenstijl is ook bij de verdere ontwikkeling van den kerkbouw tot den zoogenaamden Romaanschen en den daaropvolgenden Gotischen stijl de grondvorm gebleven en wij kunnen daarom de ontwikkeling in weinige woorden samenvatten. De benaming Romaansch is in zooverre juist, als zij beteekent de doorvoering der oud-Romeinsche vormen in Germaanschen geest. De basiliekvorm heeft zich ten volle gehandhaafd en daarmee ook de zuilenrij van het schip; aanvankelijk bleef ook het platte dak behouden. Ofschoon bij de kerk, die bisschop Bernward in 1022 bouwde te Hildesheim — de St. Michaëlskerk — het platte dak nog behouden is, zoo behoort toch tot de verdere ontwikkeling van den Romaanschen stijl het gewelfde dak. De beide vleugels van het dwarsschip, waardoor de kruisvorm verkregen werd, waren even breed als het middenschip, zoodat zij bij de doorsnijding een vierkant vormden, dat zich in den regel driemaal naar het westen en eenmaal in het dwarsschip naar het zuiden en noorden herhaalde. Den zelfden vierkanten grondvorm kreeg de verhoogde, door de apsis afgesloten koorruimte. Deze apsis is bij den romaanschen stijl voorzien van een venster, dat in een rondboog uitloopt. Zulke vensters vindt men ook in de zijwanden van het verhoogde koor en in de muren boven de door bogen verbonden zuilen van het langschip. De ontzaglijke zwaarte der gewelven kon door de zuilen, die in den basilieken-stijl gebruikt werden, niet gedragen worden, daartoe waren sterkere pijlers noodig, die de voornaamste steun De domtoren te Utrecht. 94 DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN. »»§>&>»»»»•»•»»»»• werden. Maar ook de zuilen bleven bij de verwisseling met de pilaren nog verder in gebruik, daar tusschen die pilaren een of twee zuilen werden ingevoegd. Dikwijls ook werden aan de zijde der pilaren, die naar het schip gekeerd waren, halve zuilen toegevoegd, die dan in verbinding met de arcaden in ten deele kunstig gevormde kapiteelen eindigden. De bogen, die de steunsels der pilaren onder elkander tot arcaden verbonden en het hoofdschip van de zijschepen scheidden, tevens toelatende van het eerste een blik te slaan in de andere, vormden een volledigen halven cirkel. Ook alle andere in het gebouw voorkomende bogen kregen dien cirkelvorm. Ook het uitwendige der Romaansche kerken onderscheidde zich van dat der basilieken. De smakelooze buitenmuren der laatste werden van vele architectonische sieraden voorzien en verkregen reeds daardoor, dat zij door ramen waren onderbroken, een minder eentonig voorkomen. De vlakke lijnen der lijsten van dak en vensters werden door rondboogfriezen verlevendigd; onder de daklijst van de apsis, soms ook aan die van het hoofdschip, werden op kleine zuilen rustende arcaden aangebracht. De grootste verandering, die de Romaansche stijl veroorzaakte, was de verlegging van den ingang der kerk naar de westzijde. De voorhof verdween of werd tot een smalle zuilengang teruggebracht. Het meest echter verkreeg het uitwendige van het gebouw een statig en waardig voorkomen door den bouw van torens, die bij de toepassing van den Romaanschen stijl regel werd. Deze torens stonden niet meer zoo als bij den basiliekenstijl eenzaam naast de kerk, maar waren met het gebouw zelf verbonden en stonden gewoonlijk aan de westzijde, waar ook de ingang was. De kruisvorm van het hoofdgebouw kwam ook daardoor meer naar voren, dat koor en dwarshuis even hoog werden opgetrokken als het middenschip, dat in den regel dubbel zoo hoog was als de zijschepen. De abdijkerk te Laach is een van de meesterwerken van den Romaanschen stijl. Omstreeks 1110 begonnen en in het jaar 1156 gewijd is zij een bijzonder karakteristiek voorbeeld van den kruisvormbouw en diens kunst. Bijzonder opmerkenswaard is de in alle opzichten statelijke torenbouw, die in drie torens boven de kerk uitstijgt zoowel aan de oostelijke als aan de westelijke zijde; ook moet gewezen worden op de veelvoudige geledingen aangebracht als sieraad voor den buitenbouw in arcaden, bogen en friezen. Dit laatste geldt ook van den dom te Limburg aan de Lahn, die, gebouwd omstreeks 1235, weliswaar reeds behoort tot den tijd, waarin de Romaansche rondboogstijl zich begon te ontwikkelen tot spitsvorm, maar toch, door dat in dien dom nog beslist rekening gehouden is met beginselen van maat en vorm, tot de bouwwerken van Romaanschen stijl moet gerekend worden. Met zijn arcaden en wandgalerijen, met de rijke geledingen zijner gewelven, met den schilderachtigen torenbouw is deze dom een der schoonste in de midden-Rijnstreek, die aan kerken van Romaansche bouworde zoo rijk is. Uit den Romaanschen stijl, die tot aan het einde der twaalfde eeuw in Duitschland de heerschende gebleven is, heeft zich eindelijk in de middeleeuwen de Gotische ontwikkeld, die in later tijd ook dikwijls de Germaansche genoemd wordt. Deze benaming is echter niet geheel juist, daar hij aanleiding geeft tot de opvatting, dat de Germaansche volksaard in bijzondere mate tot zijn ontwikkeling zou hebben bijgedragen. Dit is niet het geval. De eerste openbaringen van den Gotischen stijl zijn beslist van Franschen oorsprong. In elk geval is de naam van Gotischen stijl in de eerste plaats in Italië gebruikelijk geworden om hem in tegenstelling met den klassieken stijl en dien der oudheid als een barbaarschen te kenschetsen. Met de Goten heeft deze naam niets te maken. De Italianen hebben hem slechts verzonnen, omdat zij barbaarschheid en Goten als bijeenhoorend beschouwden. Toch zou een nieuwe benaming voor dezen stijl allicht slechts tot begripsverwarring aanleiding geven. Hij is in de laatste middeleeuwen de eigenlijke kerkelijke stijl geworden. De macht der hiërarchie, die de westelijke wereld in geestelijke eenheid samenbond, heeft ook in dezen kerkbouwstijl haar grootsten triomf gevierd. -«•«•e-S-S-«-e«-«-«-«-e-i3-«-e-S4-« DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN. 95 Het verschil tusschen den Romaanschen en den Gotischen stijl is hoofdzakelijk gelegen in de verandering van den halven-cirkelvorm in den spitsbogenvorm. In alle onderdeden van den Gotischen stijl ontmoet men een streven hemelwaarts, niet in kommervol verlangen, maar in rijke levensvreugde en weelde. Men kan, zooals Hase in zijn kerkgeschiedenis opmerkt, er tegelijk een versteening en een verheerlijking van den ouden Germaanschen natuurtempel van het hoog opgaand woud in zien. Een Gotische kerk toch gelijkt een heilig bosch, dat zijn duizenden kronen en twijgen als handen tot een gebed opheft. Ook bij den Gotischen kerkbouw werd in hoofdzaak de kruisvorm behouden. De zuilen en pilaren van het middenschip, waarin zich bij de grootere Gotische kerken aan beide zijden telkens twee ook weer door zuilenrijen gescheiden zijschepen aansluiten, gaan als zoeken zij den hemel ten volle in de zoldering over, die zich in luchtige bochten erover heen welft. De buitenmuren worden van telkens grootere ramen voorzien, zoodat nergens meer een leegte als wand overblijft. De zwevende binnenbouw wordt van buitenaf door vooruitspringende schoorpilaren gestut en vastgehouden. Maar ook in de schraagpijlers openbaart zich die naar boven strevende beweging, die het binnengedeelte kenmerkt. Zij worden bekroond door kleine, spitse torentjes, de zoogenaamde „fialen". In het inwendige van den Gotischen kerkbouw teekent zich de tegenstelling met den Romaanschen zeer in het bijzonder in den veranderden vorm van het hooge koor. De kryptenbouw, die er mede toe leidde het koor eenige treden hooger te plaatsen dan het middenschip, verdween en daardoor kwamen alle vroegere afscheidingen der deelen van het gebouw te vervallen. Het middenschip is daardoor nauwer bij het koor aangesloten. Dit koor zelf is in de grootere kathedralen, met een omgang en een krans van kapellen omgeven, waarin de heiligendienst, die in de middeleeuwen een groote hoogte bereikte, uitdrukking vond. In de ramen van het hooge koor zoo wel als in die, waardoor de buitenwand van het gebouw onderbroken is, komt de glasschildering in gebruik, Palermo. / uaSoqpuoj ap JBBp aip 'jfiis uaipsuBBiuoj uap uba uaJBijd ap ufiz uadaipsfiz ap ui sre 13mooz 'djqos -uapppm jaq u\ -ïpjoM pjaduiaiaS 'ïuioojjsuauuiq sjajsuaA aSooq ap joop p?p 'iqan ïau. JoopjBBM ^^-«-««-s-s-sS-SHB-e-s-sS-sS^ -NHMfiaanaaaiw aaa xsNn»A\noa aMfnaMMaM aa »-»-»-»-»-&-»-^»-»■»■»-»■»-»- 96 p ubb ipiz aip 'uassju a^tujBX uaAaSaSiaaM si ua§u;p|aaqiB apuajjfqaSiaM ui bjo|i aipsiuaa p uubbm 'uaSjpuia uaiaaiidB)j uapausa§ Sijsunjj ui aip 'uapjoMaS sppunquaijnz joi 'uaSai -g-SH8-f3-«-Ö-84-S-£8-ss-&-8>-&-ï> werd teruggevonden, in het jaar 1842 de voortzetttng van den bouw ondernam. Nu staat hij daar met zijn vijf door vier zuilenrijen verbonden schepen, die door drie dwarsschepen doorsneden worden. De lengte inwendig is 450, de breedte 150 voet; het hoofdschip is 200 voet hoog en elk der beide torens stijgt 545 voet ten hemel. Na den Keulschen dom is het Münster te Ulm de grootste gotische kerk van Duitschland. De bouw daarvan begon in 1377, werd voortgevoerd tot in het begin der 16e eeuw, doch eerst in de 19e eeuw voltooid. De prachtige toren is 161 M. hoog. Ten slotte noemen wij nog de kathedralen van Amiëns en van Reims, thans droeviger nagedachtenis, als gedenkteekenen in het noordoosten van Frankrijk, waar de gotische kunst zich sedert de tweede helft der twaalfde eeuw zelfstandig ontwikkelde en waar zij in het begin der dertiende eeuw een groote volkomenheid bereikte. Intusschen heeft het lang geduurd, eer de gotische stijl in Duitschland den romaanschen geheel verdrong. Als men bedenkt, dat de romaansche stijl tot zoo schoone bouwwerken aanleiding had gegeven, verwondert het ons niet, dat Duitsche bouwers, zelfs na bekend te zijn geworden met de vorderingen der gotiek in Frankrijk, nog bleven vasthouden aan den ouden stijl. Nog tot ver in de dertiende eeuw heeft de romaansche bouwstijl zich niet alleen in Duitschland gehandhaafd, maar zich geopenbaard in werken van groote volkomenheid. Duitschland heeft zich trouwens niet bepaald tot een bloote navolging van de Fransche voorbeelden. Veeleer is de gotische stijl reeds bij zijn eerste verschijning op Duitschen bodem met zelfstandigheid opgetreden. De Duitsche geest heeft hem niet als een vreemde, pasklare schepping, maar als zijn eigendom beschouwd. In Nederland werd de eerste Christelijke kerk in 631 door Dagobert te Utrecht gebouwd en aan den apostel Thomas gewijd; toen zij door de Friezen verwoest was, stichtte Willebrord op hare puinhoopen in 720 een kathedraal, welke op haar beurt door een brand vernield werd. De tegenwoordige dom of St. Maartenskerk dagteekent van het midden der dertiende eeuw, en was oorspronkelijk Het Münster te Ulc 4 44444444 4444444444 DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN. »3> ft*»»*»»'» 99 een groote basiliek in kruisvorm, in gotischen stijl uitgebouwd; in 1674 nam een geweldige storm het schip weg, en daar dit later niet herbouwd werd, staat nu de indrukwekkende toren een eind verwijderd van het dwarsschip en het koor, die van het oude gebouw zijn overgebleven. Van onze oudste bedehuizen zijn hier en daar nog overblijfselen bewaard, maar dan ingebouwd in den lateren vorm, welken de kerken door vergrooting en bijvoeging verkregen; men vindt ze bijv. aan de St. Pieterskerk te Utrecht en de Lebuïnuskerk te Deventer. De kapel van het Valkhof te Nijmegen dateert uit den tijd van Karei den Grooten, toen men bouwde in cirkelvormigen of achthoekigen trant. De St. Walburgskerk te Zutfen vertoont nog sporen van den romaanschen stijl. In de dertiende eeuw werden ook ten onzent de gotische kerken gebouwd, van welke de St. Janskerk te 's Hertogenbosch wel afzonderlijk mag genoemd worden. Het oude gebouw werd na den brand van 1419 door het tegenwoordige vervangen. De St. Maartenskerk te Groningen en de Oude of St. Nicolaaskerk te Amsterdam werden in de 14e eeuw voltooid. Daarnaast noemen wij als oude kerken de St. Pancras- en de St. Pieterskerk te Leiden, de St. Jacobskerk te 's-Gravenhage, de St. Janskerk te Gouda, de St. Catharina- of Nieuwekerk te Amsterdam, de St. Bavokerk te Haarlem, de St. Laurenskerk te Rotterdam. „Onze kerken," zegt Dr, Schotel, „onderscheiden zich in het algemeen door zekere nuchterheid, maar tevens door een streven naar vrije ruimte, waardoor niet zelden heerlijke lichteffecten ontstaan. Zij missen ook dien rijkdom van ornamenten, hetgeen meer aan de ongeschiktheid van de gebakken steen, waarvan ze zijn opgetrokken, zou moeten toegeschreven worden; doch ook daar, waar duifsteen gebezigd werd, ontdekt men die armoede aan sieraden, die bij de weelderigheid der heiligdommen onzer naburen zeer afsteekt." m De Engelen aan het graf Keizerschap en Pausdom van Karei den Grooten tot de Hohenstaufen. Wij hebben reeds, toen wij over Karei den Grooten spraken, gezien, dat deze met het aannemen der keizerskroon uit de handen van paus Leo III volstrekt niet bedoelde, de keizerlijke 30l="°l macht te beschouwen of te erkennen als hem door den paus geschonken. Integendeel meende hij, dat hij niet alleen keizer, maar ook opperheer der kerk was. De paus was de eerste onderdaan des keizers, die van dezen in leen kreeg het gebied in Italië, door de vernieuwing en bestendiging van de verdichte, reeds van Constantijn, naar men voorgaf, afkomstige schenking. De paus moest den keizer trouw zweren; deze sprak recht over hem, bezegelde zijne verkiezing en kon hem verbieden Rome te verlaten. Doch deze toestand duurde niet voort na Karel's dood; slechts tijdens zijn leven was er feitelijk sprake van een Westersch keizerrijk, dat de Christenheid van het Avondland werkelijk vereenigde en zijn naam met recht droeg. Onmiddellijk na Kareis dood, tijdens de heerschappij van zijn zoon en zijn kleinzoons begon het rijk te vervallen en reeds in 843 werd het verdeeld in Frankrijk, Duitschland en Italië. Van dien tijd af is de eenheid van de Westersche Christenheid, die in het door Karei den Grooten gestichte wereldrijk ontstond, niet meer te vinden in het keizerrijk, maar in het pausdom, dat immer hooger steeg in macht. Met de eenheid van het rijk verviel ook het boven den paus gestelde keizerschap, zooals Karei de Groote dat opgericht had, en wilde nu de Kerk van het Westen hare eenheid behouden, dan bleef haar niets anders over, dan zich geheel naar het pausdom te richten. Tot verhooging en bevestiging van de pauselijke macht heeft inderdaad veel bijgedragen een vervalsching, zoo groot en zoo rijk in gevolgen, als de wereld er zelden een zag. In denzelfden tijd nam., dat de verbrokkeling van het rijk van Karei den Grooten zich voltrok, verscheen eene waarschijnlijk te Reims vervaardigde verzameling van vervalschte oorkonden, zoogenaamd pauselijke decretalen, waarvan als tijd van ontstaan de tweede en derde eeuw werd genoemd. Als samensteller van deze verzameling wordt de geleerde, vrome bisschop Isidorus aangewezen, die in de zevende eeuw in Spanje geleefd heeft; naar hem is aan de verzameling de naam gegeven van de pseudo-Isidorische decretalen. De gedachte, die in deze vervalschte stukken steeds op den voorgrond treedt, is eenerzijds de vrijmaking der bisschoppen van het wereldlijk 44 KEIZERSCHAP EN PAUSDOM VAN KAREL DEN GROOTEN TOT DE HOHENSTAUFEN. 101 gezag en anderzijds de onderwerping der Kerk aan den paus. Alle rechtspraak van den Staat over geestelijken en hun bezittingen werd voor zonde en misdaad verklaard. Alle gewichtige zaken konden slechts in Rome rechtsgeldig beslist worden, omdat de bisschoppen alleen geoordeeld kunnen worden door God, die door den paus vertegenwoordigd wordt. Synoden kunnen slechts gehouden worden met goedkeuring van den Roomschen bisschop. Dit gezag van den paus werd in de pseudo-lsidorische decretalen reeds tot den vroegsten tijd van de Christelijke Kerk teruggebracht. Verschenen in een tijd, die nog niet de middelen bezat de vervalsching te constateeren, is deze pseudo-lsidorische uitvinding de grondslag geworden voor het kerkelijke recht der middeleeuwen. Protestanten hebben beweerd, dat de vervalschingen onder invloed van Rome zijn vervaardigd; deze meening is echter sedert lang onhoudbaar bevonden. Wel heeft het pausdom er zijn voordeel van getrokken en zijn aanspraken op kerkelijke en wereldlijke heerschappij er aan ontleend. De eerste paus, die dit in West-frankische streken gesmede wapen met sterke hand heeft weten te gebruiken, is paus Nicolaas I geweest, die van 858 tot 867 den pauselijken zetel innam. Hij trad met eischen op, die alles overtroffen, wat de paus tot nu toe verkregen had. Het was hem niet voldoende de eerste te zijn in rang onder alle bisschoppen, maar onverbloemd spreekt hij de gedachte uit, dat alle kerkelijke macht in de hand van den paus vereenigd is. Hadden vroeger alle bisschoppen zich als opvolgers van Petrus beschouwd, en dus als degenen, aan wie de volmacht gegeven was te binden of te ontbinden, zoo geldt sedert hem de paus te Rome als de eigenlijke en eenige bezitter van het sleutelgezag, als de eenige ten volle gerechtigde opvolger van den Apostelvorst, op wiens zetel hij zat. Ook het gezag der bisschoppen is slechts een uitvloeisel van het zijne. Nicolaas I heeft, zooals geen zijner voorgangers, de onbegrensde heerschappij van het pausdom in de Kerk verkondigd en zich als den vertegenwoordiger van God op aarde aangewezen. Zijn woord is Gods woord, zijn daad Gods daad. Terwijl niemand hem kon richten, richtte hij ieder. De koning had niet het recht bisschoppen aan te stellen, samen te roepen of te berechten. Het recht van den paus gaat boven dat van den koning. Zoo breidt de heerschappij van den paus over de Kerk zich uit tot heerschappij ook over den Staat volgens de door Nicolaas I ingevoerde beginselen. Een gewenschte gelegenheid om zijn invloed geldend te maken vond Nicolaas in een huwelijkskwestie van koning Lotharius II van Lotharingen. Lotharius was gehuwd met de zuster van den Bourgondischen koning Hubert, Thietberga, maar hij wilde haar verstooten ten gunste zijner geliefde Waldrade en de laatste tot koningin verheffen. Ofschoon Thietberga door de bisschoppen onschuldig verklaard werd, liet Lotharius haar opsluiten en haar eindelijk door de pijnbank tot bekentenis van schuld brengen. In haar benauwdheid wendde Thietberga zich tot den paus. Intusschen echter bezigde Lotharius de door de pijnbank afgeperste bekentenis om haar opnieuw een proces aan te doen. Hij riep de bisschoppen van zijn gebied te Aken bijeen, waar de beide aartsbisschoppen van Trier en van Keulen bewerkten dat over Thietberga het schuldig werd uitgesproken. Nu trad paus Nicolaas als verdediger der verstootene op; de beide aartsbisschoppen werden zonder goedkeuring des konings uit hun ambt ontzet en Nicolaas behaalde in dezen strijd een volkomen overwinning van het pausdom op het wereldlijk gezag. Lotharius werd gedwongen Thietberga als gemalin weder tot zich te nemen; op een standenvergadering te Attigny werd het huwelijk opnieuw voltrokken. Niet alleen tegenover den staat, ook tegenover den machtigen en zeer gezienen aartsbisschop Hinkmar van Reims heeft Nicolaas het pauselijk gezag doen gelden. Toen deze den bisschop van Soissons eigenmachtig had ontzet, trok Nicolaas de partij van den afgezetten bisschop en de 102 -S-SS-e KEIZERSCHAP EN PAUSDOM VAN KAREL DEN GROOTEN TOT DE HOHENSTAUFEN &-&-9-S-S-9-&-&- machtige aartsbisschop moest zich met het geheele Lotharingsche episcopaat aan de pauselijke beslissing onderwerpen. Ja ook tegenover den patriarchen zetel te Constantinopel zocht Nicolaas zijn meerderheid en zijn overmacht te toonen. Zoo is het door hem bekleede pausdom opgetreden tegelijkertijd tegen de wereldlijke macht, de onafhankelijkheid der aatsbisschoppen en den grooten mededinger te Constantinopel. Weliswaar heeft het nog twee eeuwen geduurd, eer de opperheerschappij van het pausdom, die onder Nicolaas I een zoo groote schrede voorwaarts deed, algemeen erkend werd. Op Nicolaas volgde een reeks van deels onbeduidende, deels onwaardige bekleeders van den pauselijken zetel. Vijftig jaren lang en meer hebben in den loop der tiende eeuw op den stoel van Petrus herhaaldelijk zedelijke monsters Een Pelgrim. getroond. Al] kan het hier onze taak niet zijn op de schandelijke dingen verder in te gaan, waarmede in dien tijd de pauselijke stoel bevlekt werd, het is te begrijpen, dat bij zulke toestanden het aanzien en de invloed van het pausdom groote schade leden. De Kerk dreigde hare eenheid erbij in te schieten en zich op te lossen in van elkander afgescheiden nationale kerken. Een tijd lang gelukte het den Duitschen koning Otto 1, uit het Saksische huis, paal en perk te stellen aan het schandaal. Om het pausdom uit de handen der partijen te bevrijden, aan het hoofd waarvan tot overmaat van ramp slecht befaamde, intrigeerende vrouwen stonden, die zich bij iedere nieuwe pauskeuze beijverden hare gunstelingen en meestal de onwaardigste sujetten op den pauselijken stoel te verheffen, trok Otto in het jaar 962 naar Italië en liet zich door paus Johannes XII, die als achttienjarige jongeling op den stoel van Petrus gezet was, tot keizer kronen. Ongeacht de zwaarste beschuldigingen, die hem over den beruchten paus gedaan werden, nam Otto dezen aanvankelijk in bescherming. Hij is nog een jongen, zei hij, het zal wel anders worden, wanneer hij maar met mannen omgaat. Toen echter de beschuldigingen tegen den paus zich immer luider verhieven, en keizer Otto daarenboven onbetwijfelbare bewijzen in handei. had, dat Johannes met alle vijanden des keizers gemeene zaak maakte, dat hij zelfs den Qriekschen -g-g-gg-g-gg-g KEIZERSCHAP EN PAUSDOM VAN KAREL DEN GROOTEN TOT DE HOHENSTAUFEN. 103 keizer, Saracenen en Noormannen, tegen de Duitschers ophitste, verscheen Otto met een deel van van zijn leger voor Rome om de afzetting van Johannes te bewerken. Deze trachtte zich aan de tegen hem gerichte maatregelen te onttrekken door een vlucht in het gebergte. Maar Otto beriep een vergadering van bisschoppen der Romeinsche provincie en stelde Johannes den eisch voor die vergadering te verschijnen om zich te zuiveren van de tegen hem ingebrachte klachten. Toen deze, inplaats van aan den eisch te voldoen, alle bisschoppen, die tot zijne afzetting wilden meewerken, dreigde met den banvloek, verklaarde de keizer hem met toestemming van een saamgekomen synode voor ontzet uit zijn ambt en uit de Kerk gestooten. In zijn plaats werd een nieuwe paus gekozen, die als Leo VIII den pauselijken stoel beklom. De Romeinen moesten den keizer beloven zonder zijn toestemming geen paus te kiezen. Meer dan eens heeft ook onder de opvolgers van Otto I het keizerschap in de pauskeuze ingegrepen, echter zonder daardoor een einde te kunnen maken aan de heillooze toestanden, die aan het pausdom knaagden. In de eerste helft der elfde eeuw kampten de groote adellijke families van Rome om de pauselijke waardigheid als om een familiebezitting. Het aanzien van het pausdom zonk zoo diep, dat in het jaar 1033 een tienjarige knaap uit het geslacht der graven van Tusculum op den pauselijken stoel verheven kon worden, dien hij als Benedictus IX met alle ondeugden bevlekt heeft. Door een volksoproer werd hij uit de stad verdreven en door een andere adellijke partij werd een tegenpaus gekozen, die zich Silvester III noemde. Benedictus IX keerde met een gewapende bende naar Rome terug en verkocht zijn pausdom aan een ouden, ernstigen priester, die als Gregorius VI de pauselijke waardigheid overnam en van wien men een verbetering der toestanden hoopte. Daar Benedictus echter later berouw kreeg over den handel, zoo bereikte de ergernis het toppunt, doordat nu drie pausen te gelijk aanspraak maakten op de opperheerschappij over de Kerk. De eenige hulp in den nood scheen het Duitsche keizerrijk, waar in dien tijd Hendrik 111 regeerde, de machtige keizer uit het Salische geslacht. Deze verscheen aan het hoofd zijns legers in 1046 in Italië. Door een te Sutri in de nabijheid van Rome beroepen Synode werd dadelijk de afzetting der beide tegenpausen Silvester en Gregorius bevolen en spoedig daarna door een andere synode te Rome zelf tot de afzetting van Benedictus IX besloten. Silvester werd in een klooster ondergebracht. Benedictus trok zich terug op een bezitting van zijn familie te Tusculum, terwijl Hendrik III Gregorius als gevangene medenam naar Duitschland. Vóór zijn terugkeer naar Duitschland liet Hendrik III zich door den met zijn toestemming nieuw gekozen paus Clemens II tot keizer kronen Clemens II is als vroegere bisschop van Bamberg een der weinige Duitsche bisschoppen geweest die tot paus verheven zijn. Met de kroning tot keizer nam Hendrik III den titel en het gezag van den Romeinschen patricius aan, waardoor de bezetting van den pauselijken stoel als permanent recht werd toegekend aan de Duitsche rijksregeering. Inderdaad zijn door Hendrik III nog drie volgende pausen benoemd. Het keizerschap stond op het toppunt van zijn macht. Niet alleen de Kerk van Duitschland, maar de geheele Kerk erkende den keizer als hoogsten machtdrager, die mocht beschikken over het hoogste geestelijke gezag. Maar juist in dezen tijd stond in de Kerk in paus Gregorius VII een zeer geestkrachtige persoonlijkheid op, die zich als levensdoel stelde de Kerk te bevrijden en het pausdom vrij te maken niet alleen van het gezag des Duitschen keizers, maar van allen wereldlijken invloed. Naar zijn oorspronkelijken naam, Hildebrand, is Gregorius VII van Duitschen stam, waarschijnlijk een zoon van Longobardische ouders. Volgens eenige aanduidingen schijnt hij geboren te zijn te Soana; maar in elk geval is hij van kind af te Rome opgegroeid, waar hij door bemiddeling van een broeder zijner moeder, die abt te Rome was, in het Cluniacenserklooster St. Maria op den Aventinus is opgevoed. Reeds als monnik van deze orde is hij sedert paus Leo IX, door wien hij tot subdiaken gewijd werd, in aanzien gestegen en is zijn invloed langzamerhand toegenomen. Onder Leo IX zelf, zoowel als onder 104 4€<« KEIZERSCHAP EN PAUSDOM VAN KAREL DEN GROOTEN TOT DE HOHENSTAUFEN. Keizer Hendrik III voert Paus Gregorius VI gevangen naar Duitschland. (Naar een schilderij van H. Wislicenus.) diens opvolgers Victor H, Stefanus X en vooral Nicolaas II, heeft hij feitelijk de staatkunde van den pauselijken stoel geleid. Op zijn raad vaardigde laatstgenoemde paus in 1059 het beroemde decreet uit, waardoor de pauskeuze op nieuw geregeld werd door de bepaling, dat de paus voortaan niet meer gekozen zou worden door den Romeinschen adel en het volk, maar door de kardinalen, d. w. z. de hooge geestelijkheid van het Romeinsche kerkgebied. Eerst wanneer dezen den paus gekozen hebben, kan het overige deel der geestelijkheid tezamen met het volk de keuze bevestigen. Na den dood van Nicolaas II in 1061 wist Hildebrand door te drijven, dat de pauskeuze ook onafhankelijk werd van de instemming des Duitschen keizers. De opvolger van Nicolaas II, Alexander II, is zonder die toestemming gekozen. Toen de laatste den 22s,en April 1073 gestorven was, werd Hildebrand, die reeds sedert lang de teugels van de kerkleiding in handen had, wel niet door de keuze der kardinalen, maar door den eensgezinden wil van het volk en der geestelijkheid te Rome tot paus uitgeroepen. Ofschoon hijzelf de grondlegger was van de pauskeuze zooals Nicolaas II die had ingevoerd, week hij ditmaal ervan af en gehoorzaamde den volkswil; hij liet zich den 29s,en Juni 1073 tot paus kronen. In drie opzichten is de regeering van Gregorius VII voor de verdere ontwikkeling van de Kerk van beslissenden invloed geweest. Wat hij in de eerste plaats beoogd en doorgezet heeft, is de vrijheid der Kerk, haar onafhankelijkheid van alle wereldsche gezag; als stedehouder van God beschouwde hij zichzelf als staande boven alle vorsten. Van hem is afkomstig de vergelijking van het pausdom met de zon, van het koningschap met de maan die haar licht -e-g-g-g-e-ti-c-e keizerschap en pausdom van karel den grooten tot de hohenstaufen. 105 aan de zon ontleent. Hij nam voor het pausdom het recht in beslag van oppertoezicht over alle Christelijke staten en daarmede het recht vorsten aan te stellen en af te zetten, onderdanen te ontslaan van eeden aan goddelooze vorsten gedaan. Verder was hij erop bedacht de benoeming van bisschoppen en abten, ook wanneer aan dat ambt het beheer over eenig wereldlijk gebied verbonden was, aan de landsheeren te onttrekken. Hieruit is de zoogenaamde investituurstrijd ontstaan. Een wet, die reeds door Gregorius in 1075 was uitgevaardigd, doch eerst in 1078 in werking trad, bepaalde, dat voortaan geen geestelijke ergens een kerkelijk ambt uit de hand van een leek mocht aannemen en geen vorst of andere leek voortaan een kerkelijk ambt mocht vergeven. Deze bepaling hield verband met het heillooze feit, dat het koopen en verkoopen van geestelijke ambten was ingeslopen: men noemde dat in herinnering aan het in Hand. VIII: 18 medegedeelde omtrent Simon magus in Samaria Simonie. De maatregel ter voorkoming of bestrijding van Simonie is zeker te prijzen, maar niet te rechtvaardigen is, dat, terwijl Gregorius eenerzijds de bezetting der kerkelijke ambten uitsluitend aan zich voorbehield, anderzijds de bisschoppen en abten in groot aantal de bevoegdheid hadden wereldlijke heerschappij uit te oefenen. De belangrijkste maatregel echter, dien Gregorius nam op het gebied der inwendige leiding van de Kerk, is de onvoorwaardelijke doorvoering geweest van het verbod van het priesterhuwelijk. Ook dit verbod is slechts een schakel in de keten van Gregorius' streven om de priesterkerk van iederen wereldschen band onafhankelijk en vrij te maken. De priester moet niet door vrouw en kind aanleiding krijgen het aardsche gezag te ontzien. In een tijd, waarin het monnikenwezen de bewondering der volken genoot, zou een priesterstand, die in wettelijke echtverbintenis leefde even als andere menschen, zijn invloed op de geesten verzaakt hebben. Daarom is het onredelijk Gregorius een zoo groot verwijt te maken van de invoering van het verbod, als men wel eens geneigd is geweest te doen. Het kon niet uitblijven, dat Gregorius' aanspraak op een macht, die zich over alle vorsten en wereldsche heerschers uitstrekte, den tegenstand uitlokte van de wereldsche machthebbers. Die tegenstand heeft geleid tot den bittersten strijd tusschen Gregorius VII en Hendrik IV, den keizer van Duitschland. Het is hier onze taak niet nader in te gaan op de geschiedenis van de jeugd of den kinderlijken leeftijd van dezen heerscher, die pas zes jaren oud was, toen zijn vader Hendrik 111 hem het rijk naliet. Het is bekend, hoe de knaap onder de met elkaar strijdige invloeden van de aartsbisschoppen Hanno van Keulen en Adalbert van Bremen is opgegroeid en innerlijk verdorven en hoe hij, toen hij op vijftienjarigen leeftijd de regeering aanvaardde, vaak ergernis gaf door zijn eigen teugelloos leven en door dat zijner omgeving; evenzoo kunnen wij den strijd, dien hij tegen de oproerige Saksers te voeren had, als bekend veronderstellen. Bij deze inwendige moeielijkheden, die den jongen koning dadelijk bij den aanvang zijner regeering overvielen, kwam, nadat Gregorius den pauselijken zetel beklommen had, zich de strijd voegen over de bezetting van geestelijke ambten. Reeds de voorganger van Gregorius VII, paus Alexander II, had den jongen koning naar Rome ontboden om zich wegens simonie te verantwoorden. Paus Alexander was voor den afloop dier zaak gestorven; nu echter kwam de vermelde verordening van Gregorius tegen de leekeninvestituur, waardoor de koning zich in zijn rechten belemmerd zag, zoodat hij er tegen protesteerde. Hij maakte zich reeds daardoor strafwaardig in de oogen van Gregorius en de toorn des pausen werd nog gevoed door den omgang, dien de koning hield met personen uit zijn omgeving, die door den paus in den ban gedaan waren. De opgestane Saksers benutten deze stemming van den paus door Hendrik bij Gregorius aan te klagen, en deze liet hem op het Kerstfeest 1075, toen hij in Goslar, zijn lievelingsverblijf, vertoefde, door pauselijke legaten naar Rome roepen om zich te verantwoorden. In plaats van gevolg te geven aan dezen oproep, liet Curist Woord en Beeld. 14 106 <«« keizerschap en pausdom van karel den grooten tot de hohenstaufen. Hendrik op een rijksdag te Worms den paus voor afgezet verklaren, daar hij zonder toestemming des Konings den pauselijken zetel had ingenomen. Hendrik deelde het besluit der afzetting mede in een schrijven, dat eindigde met de woorden: „Stijg af, gij die veroordeeld zijt door dezen ban en het oordeel der bisschoppen en laat den pauselijken stoel over aan een ander, die den godsdienst niet verontreinigt door gewelddadigheden." Dit schrijven kwam Gregorius in handen toen hij juist een Synode leidde, aan welke hij het nu liet voorlezen. Een luide kreet van onwil en het besluit om den ban uit te spreken over den koning en over allen, die hem tot het schrijven verleid hadden, was het antwoord der vergadering. De tegen Hendrik uitgevaardigde banbul is in den vorm van een gebed aan den vorst der apostelen, Petrus, vervat. „Krachtens Uw gezag en Uw waardigheid," zoo staat er, „verbied ik aan koning Hendrik de regeering over het geheele Duitsche en Italiaansche rijk en spreek alle Christenen vrij van den eed, dien zij hem gezworen hebben". De vijanden des Konings in Duitschland triomfeerden, inzonderheid die vorsten, die naar onafhankelijkheid streefden. Van de Duitsche bisschoppen, die tot het besluit van Worms hadden meegewerkt, verootmoedigde zich de een na den ander. Op een vergadering te Tribur, waar ook pauselijke legaten tegenwoordig waren, werd nog een poging gedaan om een vergelijk tusschen koning en paus te treffen. Hendrik moest beloven in het volgende jaar op den dag van Maria Reiniging te Augsburg te komen, om zich in tegenwoordigheid van den paus te verantwoorden; tot zoolang echter moest hij zich van alle regee- peter van Amiens. ringsdaden onthouden. Nu sloeg zijn -8»-&-9-B>-SHK&-&-&-&&-8»-&-9-9-S->- 109 heden die zij van de zijde der Seldschukken te lijden hadden, verwekten in het avondland luiden weerklank. Daarbij kwam, dat ook de Grieksche keizers zich in hun hoofdstad Constantinopel door de Seldschukken bedreigd zagen. Uit eigen kracht vermocht het toch reeds verzwakte Byzantijnsche rijk niet zich tegen hen te verweren, daarom wendde zich keizer Alexius tot paus Urbanus II om hulp. Deze riep in 1095 te Clermont in Frankrijk een groote volksvergadering bijeen, waarop hij met krachtige stem de beproevingen der Oostersche Christenheid schetste en het avondland opriep ten strijde tegen „de zonen van Hagar". Een duizendstemmig „Deus Io volt" (God wil het) was het antwoord, waarmee de vergadering den oproep aanvaardde. Urbanus zweeg een oogenblik, tot het weder stil werd. Toen ging hij voort: „Ja, God wil het. Moge dit gedenkwaardige woord, een ingeving van den heiligen Geest, voor immer de veldkreet zijn! Het Kruis is het zinnebeeld uwer verlossing. Draagt het. een bloedrood kruis, als onderpand eener heilige, onherroepelijke verplichting". Zoo als vermeld wordt, waren reeds in Clermont roode kruisen in voorraad genomen, die duizenden op hun kleeding lieten naaien om zich daardoor als strijder voor Christus kenbaar te maken. Van dat oogenblik te Clermont af heeft twee eeuwen lang de gedachte aan de bevrijding van het heilige graf de gemoederen van het avondland beheerscht, en steeds weer opnieuw keizers en koningen, den bloei van den geheelen adel ter kruisvaart bezield naar het verre, beloofde land, omstraald door den krans der Christelijke heilsgeschiedenis en door de zon des morgenlands; duizenden, om in een ander werelddeel niet te vinden dan een graf en op hun lijkgesteente het kenteeken des pelgrims, een schelp. Aan een zekeren kluizenaar, die Peter heette en die, afkomstig zijnde van Amiens, gewoonlijk Peter van Amiens genoemd wordt, schrijft men de verdienste toe de gedachten, die te Clermont waren uitgesproken, onder het volk verbreid te hebben en soms heeft men hem aangezien voor den eigenlijken ontwerper van den eersten kruistocht. Dit is evenwel een dwaling; feitelijk heeft hij geen ander aandeel aan de beweging gehad dan dat hij, na zelf lang in de Opstandingskerk te Jeruzalem geleefd te hebben en uit eigen aanschouwing kennis te hebben gemaakt met de moeilijkheden der pelgrims, op zijn ezel het Avondland is doorgetrokken en door zijne welsprekendheid velen heeft overgehaald tot deelneming. Hij beriep zich op voorgewende verschijningen van den opgestanen Heiland, weidde uit over den nood der pelgrims en beloofde den deelnemers hemelsche belooning. Immers de Kerk was ook niet karig met het toezeggen van hemelsch loon en aardsche belooningen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat velen zich ook hebben laten bewegen tot deelname door de hoop op schatten van goud, die zij meenden dat in het Oosten te verwerven waren. Inzonderheid werd de bevolking van Frankrijk door geestdrift aangegrepen. Naast Peter van Amiens wordt het meest een avontuurlijke ridder, die den beteekenisvollen naam van Walter von Habenicht droeg, genoemd als bevorderaar van de beweging. Het aantal der bijna geheel ongeordende horden, die den tocht zonder tucht en zonder leiding aanvingen, is, misschien wat overdreven, op niet minder dan vierhonderd duizend gesteld en men mag aannemen, dat reeds meer dan honderd duizend van hen op den weg door Hongarije zijn omgekomen of bezweken van gebrek, nog vóór dat het eigenlijke leger van den eersten kruistocht zich in beweging zette. Maar ook dat leger ontbrak het geheel aan degelijke leiding. Als aanvoerders kunnen genoemd worden Bohemund, een zoon van der Noormannen hertog Robert Guiscard, Raimond, graaf van Toulouse, graaf Robert van Vlaanderen en van de Duitschers Godfried van Bouillon. De laatste nam met zijne scharen, die voornamelijk uit Lotharingen kwamen, den weg langs den Donau, terwijl anderen dien over Dalmatië namen en een deel der Franschen en Noormannen in Apulië scheep gingen. Het leger, dat in Mei 1097 van Constantinopel uit, waar de aanvoerder na langdradige onderhandelingen aan De Kruisvaarders aanschouwen Jeruzalem. (Teèkening van G. R. Closz.) 44434444434444444344443444444-s3 DE KRUISTOCHTEN. 111 keizer Alexius den eed als leenman moest afleggen, naar Klein-Azië overstak, wordt geschat op een sterkte van drie tot vierhonderd duizend gewapenden. Maar honger, ziekte en desertie waren oorzaak dat dit getal op den weg door Klein-Azië aanzienlijk verminderde. Het ligt buiten ons bestek den kamp te schilderen, die gestreden moest worden zoowel in het open veld tegen de Seldschukken als bij de belegering van Edessa en Antiochië; nog minder is het onze taak melding te maken van de oneenigheden onder de aanvoerders, die elke eenheid van leiding verhinderden. Eerst na een tweejarigen, moeitevollen marsch bereikte het leger op den 7den Juni 1099 de hoogte, van waar de heilige stad zichtbaar was. Het was een aangrijpend oogenblik, toen allen op de knieën zonken en den Heer dankten, die hen dat had doen beleven; maar nog bijna veertig dagen duurde het eer het leger, dat inmiddels tot ongeveer twintig duizend strijders was versmolten, er in slaagde 15 Juli de heilige stad bij een stormaanval in te nemen, nadat reeds een vorige aanval mislukt was. De berichten omtrent de inname werden in het Westen met onbeschrijfelijke vreugde vernomen. In Jeruzalem echter volgden helaas op de inneming allerlei gruwelen en afschuwelijkheden, die den kruisvaarders niet tot eer strekken; al zijn wellicht de berichten overdreven, volgens welke de paarden zouden gewaad hebben in het bloed der verslagenen, zoo lijdt het toch geen twijfel, dat de Saracenen, die zich in de veroverde stad bevonden, zonder eenige verschooning zijn afgemaakt en.... dat men die wraakoefening zich tot een verdienste rekende. Onmiddellijk na deze slachting togen de overwinnaars in plechtige processie naar het heilige graf. Tot verzekering van deze verovering, die zooveel offers gekost had, moesten wel maatregelen genomen worden en moest men besluiten tot het instellen van een regelmatig bestuur. De geestelijken in het leger eischten de inrichting van een Kerkstaat met een patriarch aan het hoofd; maar de vorsten drongen aan óp het kiezen van een wereldlijken heerscher. De keuze viel op Godfried van Bouillon, die wel niet, zooals vaak aangenomen wordt, opperbevelhebber was, maar vele eigenschappen bezat, die de keuze verklaren. Den koningstitel, dien men hem aanbood, sloeg hij af. Hij hield zich, zooals hij zeide, niet voor waardig een koningskroon te dragen, waar Gods Zoon er een van doornen gedragen had, en vergenoegde zich ermede, zich Beschermer van het heilige graf te noemen. Zeer spoedig zou hij aanleiding krijgen den door hem aangenomen titel waar te maken. Bij Askalon verzamelde zich een zeer sterk vijandig leger om Jeruzalem te heroveren: maar trots hun meerderheid in aantal gelukte het het christelijk leger onder aanvoering van Godfried in een slag, die voor de poorten van Askalon geleverd werd, een volkomen overwinning te behalen. Godfried van Bouillon heeft slechts korten tijd de waardigheid van Beschermer des heiligen grafs bekleed. Reeds den 18den Juli 1100 is hij overleden en bij het graf des Verlossers begraven. Tot opvolger van Godfried van Bouillon werd zijn broeder Boudewijn gekozen, die reeds vóór de verovering van het heilige land het vorstendom Edessa voor zich verworven had. Hij nam den door Godfried geweigerden koningstitel aan in de meening, dat zulks meer aanzien naar buiten aan het pas gestichte rijk zou geven. Maar ondanks de verheffing tot een koninkrijk is het bij den eersten kruistocht veroverde Heilige Land niet lang in rustig bezit van het Westen gebleven. Reeds in het jaar 1144 kwam het voortbestaan van het nieuw gevormde koninkrijk daardoor in gevaar, dat de stad Edessa, die een soort voormuur vormde, weer in de handen der ongeloovigen was gevallen. Het bericht van dit verlies verwekte een algemeenen schrik en deed tevens luide roepen om een nieuwen heiligen tocht. Ook ditmaal was men in Frankrijk vol geestdrift, waarbij kwam, dat de sedert 1136 regeerende jeugdige koning Lodewijk VII reeds lang geneigd was tot het ondernemen van een nieuwen tocht. Met toestemming van paus Eugenius III stelde zich de vroeger vermelde Bernard van Clairvaux, 112 DE KRUISTOCHTEN. &■ 9-9-Ê die reeds bij zijn leven door het volk als een heilige vereerd werd, aan het hoofd der beweging en verleende de zaak den steun zijner stormachtige welsprekendheid. Nadat hij eerst in Frankrijk de gemoederen bewerkt had, begaf hij zich naar Duitschland. Op den rijksdag, die in December 1146 te Spiers bijeenkwam, drong hij bij koning Koenraad III in eene in den dom gehouden vlammende prediking, waarbij hij het woord onmiddellijk tot den koning richtte, er stormachtig op aan, uit zijn handen het kruis te nemen. Hoewel Koenraads aanwezigheid in Duitschland dringend noodig was, waagde hij het toch niet dezen oproep, die hem tot een gewetenszaak gemaakt werd, te wederstaan. Aan de spits van een groot Duitsch leger, waar naast de zeventig duizend ridders ook veel tuchteloos gepeupel toe behoorde, ging hij van uit Regensburg langs den ouden Donauweg door Hongarije naar het Heilige Land. Deze tweede kruistocht (1147—1149) is totaal verongelukt. De welsprekende rede van Bernard van Clairvaux, die een overwinning des hemels beloofde, bleek een valsche voorspelling. De tuchteloosheid der krijgers, de oneenigheid der Franschen en Duitschers, het verraad van den Griekschen keizer en der volken door wier landen men trok, bedriegelijke gidsen, de vlug- Godfried van Bouillon. heid en bewegelijkheid der Saraceensche troepen, waardoor de zwaar bewapende ruiters van het kruisleger bestookt werden; alles te zamen werkte mede om twee groote legers te gronde te richten, waarmee, zooals Karl von Hase opmerkt, een Alexander de Groote geheel Azië' zou veroverd hebben. Roemloos keerde koning Koenraad in September 1148 in het vaderland terug. Lodewijk VII, die het Fransche leger aanvoerde, bereikte evenmin eenig doel. Ofschoon het mislukken van deze onderneming de geestdrift voor de kruistochten aanmerkelijk bekoeld had, vlamde deze toch weder opnieuw krachtig op toen in 1187 in Europa het bericht kwam, dat de in 1174 aan de regeering gekomen sultan Saladijn in de vlakte van Hiddin een Christelijk leger geheel vernietigd had en in 1187 zelfs Jeruzalem voor den Islam had heroverd. Den 2den October was hij de stad als overwinnaar binnengetrokken; de kruisen werden ter aarde geworpen, de klokken stuk geslagen, de heilige plaatsen ontwijd. De Christenen konden zich alleen handhaven in Tyrus, Tripoli en Antiochië. Ten gevolge van deze gebeurtenis werd het Avondland nogmaals tot een kruistocht opgeroepen, waarbij dezen keer in onderscheiding van de vorige tochten de groote landsvorsten de zaak zelf in handen namen. Onder hen behoorde ook de reeds zeventigjarige keizer Frederik L Als jongeling was hij reeds eenmaal met zijn oom Koenraad naar Palestina getrokken en nu wilde hij ook ondanks zijn hoogen leeftijd niet achterblijven. Weder werd te Regensburg aangetreden voor den tocht, waartoe op den daar in April 1189 gehouden rijksdag besloten was. Een welbewapend en dezen keer goed aangevoerd leger van honderd duizend ^44-s-e-«-«-a-a-a-a-a-e-s-«4-s-s-a-a-a-«4-«'«-s-e-«-« de kruistochten. &>»s^s>-^s>-frfrfrfrM^fr^^&>8>- 113 Graftombe van Godfried van Bouillon in Jeruzalem. ridders met hun vasallen trok langs den ouden weg van Godfried van Bouillon den Donau af. Voor Constantinopel kwam het tot lastige onderhandelingen met den Byzantijnschen keizer Izaak, die vijandig gezind was tegenover de kruisvaarders. Bijna zou het tot een omverwerping van het Byzantijnsche rijk gekomen zijn, indien niet Izaak in het laatste oogenblik zich gematigd had. Nadat de Duitsche troepen op Grieksche schepen over den Hellespont waren gevoerd, werd de marsch van het door Frederik met groote voorzichtigheid aangevoerde leger door Klein-Azië voortgezet. In een slag voor Iconium werd op Saladijn en den met hem verbonden heerscher der Seldschukken een glansrijke overwinning bevochten, ten gevolge waarvan de stad werd ingenomen. Ook de gevaarvolle weg over den Taurus was gelukkig afgelegd en het leger had de rijke vlakte van Cilicië bereikt, toen het door den dood van keizer Frederik getroffen werd, wat alle tot nu toe behaalde voordeden weer vernietigde. De grijze keizer werd als lijk uit de rivier Kalykadnus of Saleph opgehaald. Volgens het eene verhaal is hij verdronken, toen hij aan het hoofd zijner troepen den bruisenden stroom wilde oversteken. Volgens een ander zou hij door een beroerte getroffen zijn, toen hij, verhit zijnde, een bad nam. Het leger begon spoedig na het verlies van zijn aanvoerder zich te ontbinden en een groot deel ervan werd bovendien aan de pest ten prooi. Met moeite slaagde Frederiks zoon, Clirist. Woord en Beeld. 15 114 4444444444444444444444-^E>>£&-8^&>&-&-s>'&-SrS>-e-8>- 115 Eindelijk gedenken wij nog zeer kort den naar telling vijfden kruistocht, dien keizer Frederik II in het jaar 1228 ondernomen heeft. Reeds in het vorige jaar had hij op herhaald aandringen van paus Gregorius IX groote scharen in de omgeving van Brindisi verzameld en zich daarmede op een aanzienlijke vloot ingescheept. Maar een ziekte, een soort van pest, waardoor hij werd aangetast, had hem genoodzaakt terug te keeren. Aan een soortgelijke krankheid is de landgraaf Lodewijk van Thuringen, die zich in de omgeving des keizers bevond, bezweken. Hij was de gemaal van de later heilig verklaarde landgravin Elisabeth. Paus Gregorius IX werd bij het vernemen van den terugkeer van Frederik zoo woedend, dat hij hem in den ban deed. Hij hield diens krankheid slechts voor een nietig voorwendsel om te ontkomen aan de belofte, waardoor hij zich tot het ondernemen van een kruistocht had verbonden. De keizer echter ondernam niettegenstaande den ban in het volgende jaar den tocht naar het heilige land. Ofschoon hij met den banvloek beladen zelfs bij de Christenen in Palestina een vijandelijke gezindheid ontmoette en bovendien het bericht van een opstand in Italië hem dwong tot een spoedigen terugkeer, heeft toch deze kruistocht meer uitgewerkt dan de vorige. Zonder werkelijk te strijden is het keizer Frederik gelukt door staatsmanswijsheid met den toenmaligen heerscher over Palestina een verdrag aan te gaan, waardoor alles behouden bleef, wat voor de Christenen inderdaad waarde had. Bij de bepalingen van dit verdrag verzekerde de keizer zich het volle bezit van de stad Jeruzalem even als van Bethlehem, Nazareth, de zeekust van Beirut tot Joppe en alle bewoonde plaatsen op den weg van Joppe naar Jeruzalem. Dat was wel geen koninkrijk meer zooals het onder Godfried van Bouillon was geweest. Het waren slechts bedevaartsplaatsen en de weg erheen. Maar er werd door bereikt, dat elke pelgrim in vrede naar Jeruzalem kon gaan en eveneens ongehinderd den terugweg naar huis afleggen. Daarom werd het verdrag met groote vreugde begroet, toen Frederik na het sluiten ervan een plechtigen intocht in de stad hield. Alleen de pausgezinden waren misnoegd, omdat het verdrag was tot stand gebracht door een met den ban geslagene. De patriarch van Jeruzalem sprak zelfs het interdict uit over de heilige plaatsen, omdat keizer Frederik ze betreden had. De Tempeliers dreven hun haat tegen den door den paus gevloekten keizer zoo ver, dat zij den sultan lieten weten, op welk uur hij met zijn gevolg ter plaatse zou komen, waar Jezus gedoopt was. De sultan wees echter het aanzoek om den keizer heimelijk om te brengen verontwaardigd af en deed het schrijven van de vrome tempeliers den keizer geworden. Men spreekt weliswaar nog van een zesden en een zevenden kruistocht; maar deze zijn in betrekking tot het bezit van het heilige land volkomen van beteekenis ontbloot. Integendeel ook de gevolgen door keizer Frederik II bereikt zijn daardoor weder verloren gegaan. Cesarea, Joppe, Antiochië zijn, de eene stad na de andere, in handen gevallen van de vorsten der Mamelukken, die Syrië en Egypte met kracht beheerschten, en de dertiende eeuw was nog niet ten einde, eer, ook de laatste bezitting der Christenen in Palestina, het sterk bevestigde, goed bezette en rijke St. Jean d'Acre (Ptolemaïs) in het jaar 1291 na een laatsten, vreeselijken strijd verloren ging. De ridderorden, bijna gelijktijdig in drie vertakkingen gesticht, zijn van groote beteekenis geweest voor de kruistochten in het bijzonder en in het algemeen voor de in het heilige land en aan de grenzen daarvan gevormde rijken. Zij hebben mettertijd de kern der kruisvaarders gevormd. Het meest geraakte tot invloed en aanzien de orde der Tempeliers, zoo genoemd naar hun eerste vestiging naast den tempel te Jeruzalem. Zij waren gekleed in een witten mantel met een rood kruis, welken alleen de ridders droegen, terwijl de kapelaans, de dienende broeders en de wapenknechten een ondergeschikte plaats innamen. Hun regel was ontleend aan de Benedictijners en bovendien verbonden zij zich tot den strijd voor de pelgrims en ter verdediging van de heilige plaatsen; aan hun hoofd stond een grootmeester, die niet alleen in Jeruzalem, maar ook in West- 116 -«««444.4«444H8«H8444«4444^^ DE Klf^^EN *»■» »»frfrfrfrfrfrfrfrfr8r-frfr»fr»»fr»»frfr»^^ 118 444444444444444444444H!-«'e-« DE KRUISTOCHTEN. g-Ss-S-S»-S-Ss-ÊS-Ss-S-g-S-Ss-S-ÊÊ^S & Europa tot groot aanzien kwam. De tweede, eveneens in Jeruzalem gestichte, ridderorde was die der Johanniters of Hospitaalridders, oorspronkelijk uit een stichting van kooplieden uit Amaliï ontstaan, die te Jeruzalem een kerk en een monnikenklooster bouwden, met de bedoeling, dat in het klooster de zieke en arme pelgrims verpleegd zouden worden; haar naam ontving de stichting naar een kapel, die toegewijd was aan den heiligen Johannes, patriarch van Alexandrië. Reeds gedurende den eersten kruistocht werd deze orde, die oorspronkelijk een orde van monniken was, omgezet in. een geestelijke ridderorde, die zich in het bijzonder ziekenverpleging tot taak stelde. Na de inname van Jeruzalem door Saladijn verlegde de Johanniterorde haren zetel naar Ptolemaïs, vanwaar zij later naar Rhodus verhuisde. Naar dezen, hun lateren zetel worden zij ook wel Rhodeserridders genoemd, een naam die later weder veranderd werd in Maltezerridders, toen Malta hun ingeruimd was. Het teeken der orde was een zwarte mantel met een wit kruis. De verdere ontwikkeling, oplossing en het latere herstel der orde met veranderde inrichting en het wegvallen der geloften ligt buiten het hier bedoelde bestek. De derde orde, die der Duitsche ridders, is evenals de Johanniterorde begonnen met een hospitaal, dat gedurende de kruistochten door burgers van Bremen en Lubeck gesticht is, maar heel spoedig door ridders in beslag genomen werd. Hun dracht was een witte mantel met een zwart kruis, dien zij over hun wapenrusting droegen. Er zal op een andere plaats melding gemaakt worden van de verdiensten, die deze orde zich verworven heeft door de kolonisatie van het land over de Weichsel en door de invoering van Christelijke en Duitsche beschaving in Pruisen. De afgezanten van den Paus vragen Barbarossa om een staking der vijandelijkheden. Naar een schilderij van Tintoretto. De Hohenstaufen en het Pausdom. et Wormser concordaat, waarover wij vroeger gesproken hebben, had den strijd om de investituur voorloopig bijgelegd. Maar het heeft toch meer de beteekenis gehad van een wapenstilstand dan van een duurzamen vrede. Nauwelijks verliepen eenige tientallen van jaren, of de strijd tusschen keizerlijk en pauselijk, wereldlijk en geestelijk gezag ontbrandde met vernieuwde kracht- Weliswaar gedroeg zich de Saksische hertog Lotharius, die na het uitsterven van het Frankische keizershuis in Duitschland tot koning gekozen werd, als een behoorlijk en gehoorzaam zoon der kerk, zoodat paus Innocentius H, die hem tot keizer kroonde, een schilderij liet vervaardigen, waarop Lotharius knielt voor den op den troon gezeten paus, uit wiens handen hij de keizerskroon ontvangt, terwijl in een Latijnsch onderschrift te lezen was: „de koning komt voor de poort en wordt, nadat hij van te voren de rechten der stad bezworen heeft, leenman van den paus, als bewijs waarvan hij de kroon ontvangt"; maar ten gevolge van de onbeduidendheid der opvolgers van Innocentius kwam het pausdom zelf zeer in de knel. Een geestelijke, Arnold van Brescia, bestreed het wereldlijk bezit van pausen en bisschoppen. In het openbaar verklaarde hij het onvereenigbaar met hun geestelijke ambten om te gelijker tijd wereldlijk vorst te zijn. De paus, zoo verkondigde hij, heeft genoeg aan zijn geestelijk bestuur, en hij noemde het huichelarij en verfoeilijke leugen, dat de priesters zich heerschappij aanmatigden over de zielen der leeken en 120 -s-«-e-s-«-«-«-aH8-e-«-€H8-€-e4-*<-€ de hohenstaufen en het pausdom. toch evenals zij in wereldlijk bezit en de gevaren daaraan verbonden verstrikt bleven. Zijne stellingen, ofschoon door de kerk als ketterij veroordeeld, vonden weerklank onder de Romeinsche bevolking en Arnold plaatste zich aan het hoofd van een republikeinsche beweging, die de wereldlijke heerschappij van den paus trachtte ter zijde te stellen. Verscheidene jaren achtereen was de stad Rome in handen der oproerlingen. Een paus werd gedood bij de bestorming van het Kapitool, een andere moest naar Frankrijk vluchten en werd slechts met hulp der Noormannen, die zich met bijstand van den paus de heerschappij over Zuid-Italië en Sicilië hadden weten te verschaffen, naar Rome terug gevoerd. Onder zulke omstandigheden is het verklaarbaar, dat het pausdom in de eerste plaats het keizerlijk gezag te hulp riep om zich te kunnen staande houden. Keizer Koenraad III, de opvolger van keizer Lotharius, met wien het geslacht der Hohenstaufen tot de keizerlijke waardigheid geroepen werd, was deels door de in Duitschland zelf heerschende verwarring, deels door zijn deelname aan den tweeden kruistocht, waartoe hij tegen zijn wil genoodzaakt was geworden, verhinderd geweest zich met de Italiaansche toestanden te bemoeien en zijn keizerlijk gezag aan te wenden tot herstel der orde. Des te meer beschouwde zijn opvolger Frederik I. aan wien de Italianen wegens zijn roodachtigen baard den bijnaam Barbarossa gegeven hebben, het als zijn dringenden plicht in de Italiaansche verhoudingen in te grijpen, wijl hij den keizerlijken troon, waartoe hij in 1152 door de Duitsche vorsten geroepen was, beklommen had met de gedachte dien troon te herstellen in den zin, zooals Karei de Groote het bedoeld had. Nadat hij te Aken tot koning gekroond was en in Duitschland de orde hersteld had, begon hij in 1154 zijn eersten tocht naar Italië, die hem de keizerlijke waardigheid zou aanbrengen. Op den pauselijken stoel zat in dien tijd Hadrianus IV. Van eenvoudigen Engelschen monnik opgeklommen tot de hoogste kerkelijke waardigheid, stelde hij zich tegenover het keizerlijk gezag op het standpunt van Gregorius VII. Toen keizer Frederik bij de ontmoeting met den paus verzuimde dezen den stijgbeugel op te houden, maakte Hadrianus daarop de aanmerking, dat de keizer hem de eer weigerde, welke zijn voorgangers op den troon den paus bewezen hadden uit eerbied voor de apostelen Petrus en Paulus. Daarom verklaarde hij hem den gebruikelijken vredeskus niet te willen geven, vóór de keizer hem genoegdoening verschaft had. Frederik verontschuldigde zich door te zeggen, dat het gebruik hem onbekend was. Maar toen de Duitsche vorsten van zijn gevolg hem verzekerd hadden, dat het werkelijk gebruik was, liet hij zich weliswaar overhalen den beugel op te houden, maar hij deed het den linker- en niet den rechterbeugel, zooals het behoorde. Toen Hadrianus ook daarin een beleediging zijner waardigheid zag, antwoordde Frederik op schertsenden toon, dat Duitsche vorsten zich nog nooit hadden geoefend in het ophouden van stijgbeugels. Het op zichzelf weinig beteekenende voorval getuigt ervan, hoe de pausen zelf aan zulke uiterlijkheden hechtten om zich tegenover de wereldlijke macht hoog te houden. Ook bij een andere gelegenheid kwam het reeds tusschen keizer Frederik en Hadrianus tot een oneenigheid. De aartsbisschop van Lund was op weg naar Rome in Duitschland door roofridders overvallen en gevangen genomen. Paus Hadrianus zond een legaat naar Duitschland om over deze vredebreuk beklag in te brengen. In het pauselijk schrijven, dat de legaat overbracht, heette het, dat de keizer de kerk, die hem toch de volle waardigheid had overgedragen, weinig dankbaarheid toonde, ofschoon de paus met vreugde hem nog grootere beneficiën zou toekennen. Op de vraag wat de paus verstond onder toegekende beneficiën, antwoordde de legaat: „Van wien kreeg de keizer zijn macht, als het niet van den paus is?" Zonder verdere praatjes werd den legaat beduid, dat hij kon heengaan naar de plaats, van waar hij gekomen was. Keizer Frederik echter vond in dit voorval aanleiding een schrijven openbaar te maken, waarin hij de aanspraken van den paus voor de gansche wereld afwees en met klem aantoonde, dat hij koningsmacht en keizerrijk alleen van God gekregen had naar de keuze der Duitsche vorsten. Zoo 43-343-343444444344-s3-i3-«-ss-S DE HOHENSTAUFEN EN HEJ PAUSDOM. frfrfrM^8»*g>-&-Si-ï>-6>-&>9- 121 werd reeds een nieuwe strijd voorbereid tusschen het geestelijk en het wereldlijk gezag, niettegenstaande keizer Frederik van goeden wille was om niet met den pauselijken zetel in onmin te geraken. Tot voortzetting van den twist tusschen keizer en paus werd ook nu weer aanleiding gegeven door de bezetting van zulke geestelijke ambten, die tevens wereldlijke leenen waren met den keizer als leenheer. Toen Hadrianus er op aandrong, dat de eed aan den keizer als leenman zou afgeschaft worden, verklaarde de keizer daarin wel te willen toestemmen, indien de bisschoppen hunnerzijds afstand deden van die goederen, die zij van den keizer in leen kregen. Wanneer zij gaarne van den paus hoorden : Wat hebt ge met den koning te maken ? dan moesten zij zich ook laten welgevallen van den keizer te hooren: wat hebt ge met wereldlijke goederen te maken ? Was reeds de verhouding tusschen keizer Frederik I en paus Hadrianus zeer gespannen geweest, zoo werd zij nog sterker gespannen na den dood des laatsten en gaf zij aanleiding tot een openbaren strijd. In Italië stonden twee partijen onverzoenlijk tegenover elkander; aan de eene zijde stonden zij, die het met den keizer eens waren en de nieuwe orde van zaken erkenden, welke deze in een groote op de Ronkalische vlakte gehouden vergadering had vastgesteld, waarbij de rechten des keizers op Noord-Italië werden vastgelegd; aan de andere zijde stonden die welke de bevrijding van Italië van de Duitsche overheersching nastreefden. Aan het hoofd der laatste partij stond in Noord-ltalië de stad Milaan in bondgenootschap met een aantal Lombardische steden; in Zuid-Italië en op Sicilië kozen de Noormannen partij voor den paus De meerderheid van de kardinalen koos in Alexander III een paus, die een beslist tegenstander van de Duitsche heerschappij in Italië was. De minderheid der kardinalen koos in Victor IV een tegenpaus. Het heeft vijftien jaar geduurd, eer Alexander III zich tegenover dezen door den keizer erkenden tegenpaus als de machtigste heeft doen kennen. Herhaalde malen werd hij uit Rome verdreven; zelfs moest hij soms in Frankrijk een toevlucht zoeken, tot in het jaar 1176 de slag bij Legnano de beslissing te zijnen gunste bracht. Keizer Frederik had aan de mogelijkheid van die wending zoo weinig gedacht, dat hij een gezantschap van den paus, dat hem in Pavia bezocht om hem tot het staken van de vijandelijkheden tegen Milaan en de Lombardische steden over te halen, weigerend antwoordde. De voor keizer Frederik ongelukkige afloop van den slag en daarmede de uitslag van den krijg tusschen den keizer en de onder aanvoering van Milaan staande Noord-Italiaansche steden is Ie wijten aan de trouweloosheid van Hendrik den Leeuw, den voornaamsten tegenstander van Frederik in Duitschland. Deze had geweigerd den koning naar Italië te volgen, ofschoon deze hem op de knieën er toe trachtte te bewegen. Intusschen was de macht van keizer Frederik ondanks de geleden nederlaag groot genoeg om ook den paus, die in den strijd de partij der Lombardische steden gekozen had, naar vrede te doen Cbrist Woord en Beeld. 15 De Kyffhauser. Barbarossa smeekt Hendrik den Leeuw tevergeefs om hulp Naar een schilderij van Ph. Foltz. -«■«-«•«■««•«•«•«■«•e-s-s-e-e-e-e-s-e-a-s de hohenstaufen en het pausdom. s-s^9-M>fr»>8-&-8>&*&-&-&- 123 verlangen. De onderhandelingen over dien vrede werden te Venetië gevoerd en hadden tot resultaat, dat Frederik den tegenpaus losliet, terwijl Alexander den ban ophief, dien hij over Frederik had uitgesproken en met hem vrede en vriendschap sloot. Met den koning van Sicilië werd voor vijftien, met de Lombardische steden voor zes jaren een wapenstilstand gesloten. Aan de Lombardische steden werd haar republikeinsche regeeringsvorm verzekerd, terwijl zij de opperheerschappij des keizers erkenden. Op het sluiten van den vrede volgde een groot verzoeningsfeest. Op Venetiaansche schilderijen, die de ontmoeting tusschen paus en keizer voorstellen, zit de paus voor het hoofdportaal van den dom te Venetië op zijn troon; voor hem knielt de keizer neder en kust zijn voeten. Wellicht heeft deze voorstelling der gebeurtenis aanleiding gegeven tot het vertelseltje, dat de paus zijn voet gezet heeft op den nek des keizers met de woorden van psalm 91 : Op den feilen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. Als geschiedkundig feit is deze toedracht niet aan te nemen. De paus was ook volstrekt niet in staat keizerlijke bescherming geheel te kunnen missen. Ons rest nog mede te deelen, hoe keizer Frederik, in Duitschland teruggekomen, zich fel gewroken heeft op den trouweloozen Hendrik, hem zijn hertogdommen Saksen en Beieren ontnomen heeft en over dat gebied op andere wijze beschikt heeft. Alexander III is in 1181 gestorven, zonder er in geslaagd te zijn Italië zoo geheel vrij van Duitschland te maken, als hij zich bij de aanvaarding van de pauselijke waardigheid ten doel had gesteld. Integendeel heropende zich reeds kort na den dood van Alexander III voor Keizer Frederik het uitzicht, de macht van zijn huis over Italië nog uit te breiden. Op zijn tocht naar Rome in 1184, waarbij hij voor de zesdemaal den bodem van Italië betrad, was het hem gelukt, de toekomstige erfgename van het koninkrijk Sicilië, Constantia, met zijn zoon Hendrik te verloven en dezen daardoor het toekomstig bezit van het groote en belangrijke tijk van Sicilië, benevens Apulië en het Paus Inn0centius de derde, vorstendom Capua te verzekeren. Ook was de verhouding tusschen keizer Frederik en de Lombardische steden weder goed geworden; de stad Milaan, die herhaaldelijk met den keizer in zwaren strijd gewikkeld was, vroeg als een bijzondere gunst, dat het huwelijk van den toekomstigen keizer Hendrik binnen hare muren zou gesloten worden. Dit gebeurde te midden van groote feesten in 1186 en tegelijkertijd werd Hendrik tot koning van Italië gekroond en door den keizer tot mederegent aangesteld. Zoo was het gebied van den paus weder ingesloten door het groote rijk der Hohenstaufen. De sterkste steun voor zijn onafhankelijkheid, het rijk der Noormannen in het zuiden, de Lombardische steden in het noorden waren weder in de hand des keizers. Over het tragische einde van keizer Frederik op den derden kruistocht, waarbij hij in den Kalykadnus in Klein-Azië den dood vond, is reeds gesproken. Het bericht van zijn overlijden veroorzaakte niet alleen in Duitschland algemeene droefenis, maar het werd in breede kringen des volks zoo ongeloofelijk gevonden, dat men nog lang op zijn terugkeer gehoopt heeft. Daaruit is dan in den loop der tijden de sage ontstaan, dat keizer Frederik Barbarossa in het binnenste van den Kyffhauserberg slaapt en op den dag wacht, waarop hij de keizersmacht van het oude Duitsche rijk in de oude heerlijkheid herstellen zal. De zoon en erfgenaam van keizer Frederik was slechts drie en twintig jaar oud, toen hij als Hendrik VI den troon besteeg. Het doodsbericht van zijn vader bereikte hem, toen hij voornemens was een reis naar Italië te maken om het koninkrijk der beide Siciliën in bezit te nemen, dat hem 124 444444444 344444444444444444444444444444444444444444444444444444444 DE HOHENSTAUffEt) HET PAUSDOM. >&-^&-Sr-SvSrS>^^S^9-SrSr^ ► Br 125 126 -g-g-a-s-ö-a-a-a-s-a-s-a-s-s-s-s-s-s-e de hohenstaufen en het pausdom. &-»-frfr&-%-frs-%-ï?-frfr%-frfrfr%-fr&-frfrs- toegevallen was door den dood zijns schoonvaders, koning Roger. De Sicilianen trachtten hem dit te betwisten en hadden te dien einde den graaf Tancredo, die een onecht kind was van het in de mannelijke linie uitgestorven koningshuis, tot koning uitgeroepen. Eerst nadat deze in 1194 gestorven was, geraakte Hendrik in het ongestoorde bezit van de hem toekomende erfenis; te Palermo liet hij zich tot koning van Sicilië kronen. Tot Romeinsch keizer was hij met zijn gemalin reeds gekroond in 1191 door den grijzen paus Celestinus III op zijn eerste reis naar Zuid-Italië. Zoodoende was hij nu heer over geheel Italië. Met onverbiddelijke gestrengheid trad hij op tegen een aantal hem vijandige grooten, die onder verdenking stonden aan een samenzwering tegen hem te hebben deelgenomen, door sommigen te laten onthoofden, anderen blind te maken. Hij was bezield met grootsche plannen om zijn keizerlijke macht te verheffen en te vergrooten. Hij ging zoo ver, dat hij zich bij gedeelten wilde meester maken van het Oost-Romeinsche rijk, waartoe hij het plan opvatte voor een nieuwen, grootsch aangelegden kruistocht. In Duitschland had hij het voornemen aan zijn huis de erfopvolging blijvend te verzekeren. Maar op ontzettende, geweldige wijze zou aan hem het woord vervuld worden: de mensch wikt, God beschikt. Tengevolge van een kouden dronk in verhitten toestand werd hij door een hevige koorts overvallen, die hem den 28 September 1197 in de volheid zijner macht en den bloei zijner jaren binnen weinige dagen ten grave deed dalen en al zijn grootsche plannen in duigen wierp. In het volgend jaar stierf paus Celestinus III, die hem tot keizer gekroond had. Tot diens opvolger werd kardinaal Lotharius van Segni gekozen, die als Innocentius III den pauselijken stoel beklom met het vaste voornemen de nooit opgegeven aanspraken van Gregorius VII op de wereldheerschappij ten volle te doen gelden. Naast zijn voortreffelijke persoonlijke hoedanigheden heeft Innocentius aan de tijdsomstandigheden in de jaren van zijn regeering (1198—1216) te danken, dat zijn naam het hoogtepunt aanduidt van een macht, die het pausdom noch vóór, noch na hem ooit bereikt heeft. Het naaste doel, dat hij in het oog hield, was erop gericht, het rijk der Noormannen van Duitschland terug te winnen en het weer tot een leen van den paus te maken. Ter bereiking van dat doel kwam het hem zeer te stade, dat Constantia, de laatste Noorsche vorstendochter en erfgename, die haren gemaal Hendrik VI reeds in 1198 in den dood volgde, Innocentius III tot voogd benoemde van haren zoon, die bij den dood des vaders slechts twee jaar oud was en als Frederik II geboren koning der beide Siciliën, koning van Duitschland en verkozen Romeinsch keizer. De voogdijschap gaf den paus aanleiding zich in de Duitsche verhoudingen te mengen. Wegens den onmondigen leeftijd van den eenigen zoon van Hendrik VI was in Duitschland door de partij der Hohenstaufen Philips van Zwaben, de jongste zoon van keizer Frederik I, tot koning gekozen; deze had de keus zich laten welgevallen, wijl hij daarin de eenige mogelijkheid zag zijn onmondigen neef de keizerskroon te doen behouden. Maar de tegenstanders der Hohenstaufen wisten het door te drijven, dat op een vergadering van vorsten te Keulen de tweede zoon van Hendrik den Leeuw, Otto, tot tegenkoning gekozen werd, die zich als Otto IV te Aken kronen liet. Het uitbreken van een burgeroorlog was het gevolg van deze verkiezing. Toen het verloop van den oorlog gunstig was voor Philips van Zwaben, riep Otto de beslissing van den paus in. Deze was verstandig genoeg zich met die beslissing niet te haasten en haar ten slotte zoo te stellen, dat hem de mogelijkheid overbleef onder gegeven omstandigheden ook zijn pupil het recht op de troonsopvolging te waarborgen. Eerst na lang dralen erkende hij de verkiezing van Otto en hij deed het „krachtens de goddelijke autoriteit, die ons in den heiligen Petrus is overgedragen." Otto bewees zijn dankbaarheid voor deze erkenning, door alle rechten en aanspraken, welke Frederik I en Hendrik VI uit de plaats van het rijk in Italië hadden afgeleid, prijs gaf. Daar was het den heerschzuchtigen paus feitelijk 4-«-e-s444«44444-s-s4-s44-e-«4 de hohenstaufen en het pausdom. 127 Barbarossa's afscheid vóór zijn kruistocht. veel meer om te deen geweest dan om een beslissing op den een of anderen rechtsgrond. Nadat Philips van Zwaben in 1208 door den paltsgraaf van Wittelsbach vermoord was, werd Otto door den paus ook in Rome tot keizer gekroond. Toen Otto echter na de kroning zijn houding tegenover den paus veranderde en zich zijn eed herinnerde geen verkleining van het rijk toe te laten, toen hij zelfs zegevierend in Italië tot Apulië doordrong en verklaarde, dat de aan den paus gedane beloften hem waren afgedwongen en daarom ongeldig waren, sprak Innocentius den ban over hem uit en dwong de Duitsche vorsten Otto IV af te zetten en zijn pupil Frederik, die toen achttien jaar was, tot keizer te kiezen. Deze besteeg nu den troon als Frederik 11 De jeugdige heerscher moest zich aan voorwaarden onderwerpen, die een vereeniging van Duitschland en Sicilië voor de toekomst onmogelijk maakten. In Duitschland kreeg de keizer de kroon niet dan na den vorsten een groote mate van zelfstandigheid te hebben geschonken. Des te meer zocht hij het zwaartepunt zijner macht in Italië. Zoolang Innocentius III den pauselijken stoel bleef innemen, bleef de vrede tusschen kerk en rijk bestaan. Maar zooveel te zwaarder en feller is de strijd geweest, dien keizer Frederik II tot aan zijn dood met de opvolgers van dezen paus te voeren heeft gehad. Zooals Innocentius III zich in Duitschland tot scheidsrechter had opgeworpen, zoo heeft hij ook in Frankrijk en Engeland zijn pauselijk gezag doen gelden. Zoo dwong hij Philips II van Frankrijk door het over diens land uitgesproken interdict zijn gemalin Ingeborg van Denemarken weer tot zich te nemen, van wie hij zich, om een nieuwen echt te kunnen aangaan, door zijn bisschoppen had laten scheiden. Ten diepste vernederde hij den Engelschen koning Jan, die bij den strijd om 128 444444344-s»-s3-3-«-s5-s3-«-f3-s>l-g DE HOHENSTAUFEN EN HET PAUSDOM. het aartsbisdom van Canterbury weigerde den door den paus aangewezen aartsbisschop te erkennen. Ook dit land werd getroffen door het interdict. Innocentius deed den koning in den ban, ontsloeg het volk van den eed van trouw en bewerkte Engelands verovering door Frankrijk. Jan moest afstand doen van zijn rijk om het weder uit de handen van den paus als leen te ontvangen. Wat de inwendige zaken der kerk betreft, is de regeering van Innocentius III in het bijzonder van beteekenis geworden door het vierde Lateraansche concilie, dat in 1215 door hem gehouden is. Daar werd de leer van de trans-substantiatie, de wezensverandering van brood en wijn in het lichaam en bloed des Heeren kerkelijk vastgesteld, werd ook het gruwzame instituut der inquisitie ingesteld en werden de reeds vroeger uitgevaardigde wetten tegen elke soort van ketterij verscherpt. Doch keeren wij tot Frederik II terug. Wij hebben vroeger reeds gezien, hoe hij door paus Gregorius IX tot een kruistocht gedrongen werd en hoe hij, toen hij na herhaald uitstel er eindelijk toe overging, wegens ziekte moest terugkeeren en door den paus in den ban gedaan werd, maar wij zagen ook, hoe hij na zijn herstel ondanks den ban toch naar Palestina ging en daar niettegenstaande alle tegenwerking van de zijde der aanhangers van den paus beter slaagde dan zijn voorgangers. Zijn Zuid-Italiaansch rijk heeft Frederik II tot grooten bloei gebracht. Met hooge, geestelijke eigenschappen begaafd, veelzijdig ontwikkeld en in zijn geestelijk en godsdienstig leven reeds geheel vervreemd van middeleeuwsche beschouwingen, heeft hij zijn hof te Palermo tot een middelpunt van geleerdheid en kunst gemaakt, maar ook door bovenmatige weelde en afdwalingen in zijn- privaat leven velen geërgerd en zich menigmaal de berispingen zijner tijdgenooten op den hals gehaald. Toen hij in 1239 trachtte de zelfstandigheid der Italiaansche steden aan te tasten, riep hij een bondgenootschap zijner tegenstanders tegen zich in het harnas, aan welks hoofd het pausdom zich stelde en waarvoor hij ten slotte bezweken is. Tusschen keizer en paus zijn in dien twist schrifturen gewisseld, die alles overtreffen wat tot nog toe in hartstochtelijkheid en niets ontziende heftigheid te berde was gebracht. Keizer Frederik gaf een open brief uit aan de koningen en vorsten van Europa, waarin hij den paus een brullenden leeuw, een ontrouw man, een bezoedeld priester een waanzinnig profeet noemde. De paus bleef het antwoord niet schuldig. Hij zeide van den keizer met toespeling op het beest uit Openb. XIII: „Uit de zee is een dier opgestegen, vol van namen der lasteringen, met pooten van een beer, den muil van een woedenden leeuw en zijn overige ledematen zijn als van een luipaard." Hij beschuldigde den keizer gezegd te hebben: „de gansche wereld is door drie bedriegers, Mozes, Mohammed en Christus, misleid." Het pausdom is in dezen strijd overwinnaar gebleven. Geboren uit het middeleeuwsch kerkbegrip en Keizer Frederik de Tweede. Naar een schilderij van Ph. Veit. DE HOHENSTAUFEN EN HET PAUSDOM. fr»»»»»»»»»»»»»?-»»-»-» 129 dus van huis uit sterker dan het keizerschap heeft het de overwinning erover weggedragenHoeveel echter aan het karakter van Frederik II moge ontbroken hebben en hoe vol beteekenis het ook voor hem en zijn huis moge geweest zijn, dat hij door zijn opvoeding aan het Duitsche leven van voorheen vervreemd was, en zich bij zijn streven naar de wereldheerschappij als Romeinsch keizer en niet als koning der Duitschers gevoelde, toch komt hem de roem toe, dat hij nog eenmaal met alle kracht beproefd heeft de overgeleverde keizeridee der middeleeuwen te handhaven en voor de rechten van het wereldsch gezag zich gesteld heeft tegenover de overmaat van hiërarchische aanspraken. Toen Frederik II in 1250 stierf, liet hij het Duitsche rijk in volledige verwarring achter. Op aandringen van paus Innocentius IV was reeds bij Frederik's leven de landgraaf van Thuringen, Hendrik Raspe, tot tegenkoning gekozen, wien wegens zijn volslagen afhankelijkheid van den paus en van de geestelijkheid door het volk de weinig eervolle bijnaam gegeven werd van papenkoning. Toen deze in 1247 gestorven was, werd in zijn plaats door een aantal pausgezinde Duitsche vorsten graaf Willem van Holland gekozen. Frederik's zoon, Koenraad IV, bekommerde zich weinig om de versnippering van Duitschland, en maakte zich Kom-adijn, de laatste der Hohenstaufen. .... , « , , ., , Naar een standbeeld van Thorwaldsen. op om zijne Italiaansche erflanden in bezit te nemen. Maar zijn strijd om dit bezit is vergeefsch geweest. Innocentius IV verklaarde het kerkroovend geslacht der Hohenstaufen voor immer vervallen van de regeering en Sicilië voor een opengevallen leen van den pauselijken stoel. Weliswaar gelukte het Koenraad met behulp van zijn halfbroeder Manfred Sicilië te heroveren, maar kort daarna stierf ook hij, nauwelijks vijfentwintig jaar oud, en liet een tweejarig zoontje Koenraad na, dien de Italianen spottend Conradino — den kleinen Koenraad — noemden. In zijn plaats nam weliswaar Manfred bezit van het koninkrijk der beide Siciliën; maar de haat van de pausen tegen de Hohenstaufen maakte dat zij, daar hunne macht niet voldoende was om Sicilië te veroveren, het rijk aan Karei van Anjou, den broeder van Frankrijk's koning Lodewijk den Heilige, verkwanselden. Manfred is door Karei verslagen in den slag bij Benevento, waarin hij zelf den dood vond. Als laatste afstammeling van het roemrijke geslacht der Hohenstaufen heeft ook nog Conradino op zestienjarigen leeftijd beproefd de Siciliaansche erfenis terug te winnen. Met een aantal kameraden en avonturiers en een leger van ongeveer tienduizend man trok hij in den herfst van 1267 over de Alpen. Maar ofschoon hij ook in Italië aanhangers vond en het hem zelfs gelukte Rome zegevierend binnen te trekken, is zijn onderneming totaal mislukt. Op 23 Augustus 1268 kwam het tusschen hem en het leger van Karei van Anjou tot een treffen bij Tagliacozzo; een krijgslist der tegenstanders bezorgde hem een nederlaag Reeds had Christ. Woord eri Beeld. 17 130 &-gr9SrSr&-9^^9^i»Sr^S>&e-8)- Conradino op de vlucht de zee bereikt, toen hij met zijn vriend en strijdgenoot Frederik van Baden door verraad in handen van Karei van Anjou werd overgeleverd. Deze meende niet zeker te zijn van zijne heerschappij, zoolang nog een der Hohenstaufen in leven was. Konradijn en Frederik van Baden werden door een voor die gelegenheid ingestelde rechtbank als hoogverraders ter dood veroordeeld. In het gezicht van de golf van Napels werd op een plein een schavot opgericht, waarop 29 October 1268 het vonnis voltrokken werd. Zoo eindigde de laatste loot van een machtig geslacht, met de vernietiging waarvan de pausen tenslotte de zege hebben behaald over hun machtigsten vijand. De Marienburg. Photographie van F. Schwarz, Marienburg in Westpr. De verovering van Pruisen door de Orde der Duitsche Ridders. m het tijdperk der Hohenstaufen volledig af te handelen moeten wij nog een gebeurtenis bespreken, rijk in gevolgen, die onder de regeering van keizer Frederik II plaats vond en hierin bestaat, dat de Orde der Duitsche ridders Pruisen in bezit nam. Dit land, gelegen tusschen den Beneden-Weichsel en de Oostzee, draagt zijn naam naar de borussische of pruthenische bewoners. Reeds in den loop der tiende eeuw had bisschop Adalbert van Praag beproefd er het Christendom in te voeren. Deze Adalber^ een man van streng ascetische richting, voelde zich in Bohemen, waar men van het Christendom innerlijk geheel vervreemd was, zoo ongelukkig, dat hij zijn bisdom Praag verliet met de bedoeling een pelgrimstocht naar Jeruzalem te ondernemen. Hij werd echter te Rome, waar hij zich rechtvaardigde bij den paus over het verlaten van zijn post, teruggehouden en nam met toestemming van den paus zijn intrek in het aldaar op den Aventinus gelegen klooster van den heiligen Bonifatius. Hier vond hij wat zijn hart meer bevredigde dan zijn verblijf onder zijn tschechische landslieden, wier woeste zeden hij niet vermocht te verzachten, een leven in strenge zelfverloochening en vrome overdenking. Spoedig werd hij hier bewonderd als een voorbeeldige monnik vol verloochening van de wereld en als een heilige vereerd. Op aandrang van zijn metropolitaan, den aartsbisschop van Mainz, gebood de paus hem naar Praag terug te keeren om zijn ambt weder te aanvaarden. Toen hij zich hier weder zoo ongelukkig gevoelde, dat hij opnieuw de wijk nam in de eenzaamheid van het klooster te Rome, stond de paus hem toe zich als zendeling onder de heidenen te begeven. Los van de hem tot een last geworden bisschoppelijke waardigheid begaf hij zich naar Pruisen, om de bewoners van dat land tot het Christendom te brengen. Maar tevergeefs beproefde hij door zijn prediking eenigen indruk op de woeste heidensche bevolking te maken. Overalstiet hij op hardnekkigen tegenstand, die weldra oversloeg tot verbitterde vijandschap, namelijk van de zijde der heidensche afgodendienaars. Een dezer vond hem eens des 132 44344434«44444443444444«4S44<3444^ DE VEROVERING VAN PRUISEN D"! ^ ORDE DER DUITSCHE RIDDERS. fr^S^gr^^ï^^^ 133 avonds ingeslapen op een heilig veld, dat door een haag omgeven alleen betreden mocht worden door de priesters en vermoordde hem als schenner van het heiligdom; hij heeft, naar men verhaalt, Adalberts borst met zes ijzeren spitsen doorstoken. Zoo heeft deze man, zonder ergens iets te kunnen uitrichten, volgens de overlevering den 23sten April 997 zijn leven als martelaar voleindigd. Zijn lijk werd door de naburige Polen in Gnesen begraven en is later overgebracht naar Praag. Sporen zijner werkzaamheid heeft hij nergens in Pruisen achtergelaten en slechts bij vergissing wordt hij daarom aangewezen als de apostel van dit land, terwijl hij tot op den huidigen dag geldt als nationale heilige der Polen. Nadat in het naburige Polen het Christendom vasten voet gekregen had, is van daaruit ook een poging gedaan om het in Pruisen in te voeren. Poolsche Cisterciensische monniken hebben een tijdlang niet zonder resultaten zich moeite gegeven het ruwe en wilde volk van het Pruisische land voor het Christendom te winnen. In het Kulmerland werd te dien einde een bisdom gesticht. Toen echter de naburige Poolsche vorsten een poging waagden de kerstening des lands te doen samenvallen met een vestiging hunner heerschappij, vermoordden de nog voor het meerendeel heidenscli gebleven bewoners alle christenen, verwoestten de kerken, die in het land waren opgericht, en drongen de grensgebieden van Polen binnen. Inzonderheid had hertog Koenraad van Masovie, een landstreek aan de overzijde van den Weichsel gelegen, moeite om zich tegen de invallen der Pruisen te verweren. Zoo kwam hij op de gelukkige gedachte de Ridders van de Duitsche orde, die tijdens den derden kruistocht op den bodem van het heilige land na de verovering van St. Jean d'Acre ontstaan was en van wie hij veel roemruchtigs gehoord had, tot beveiliging van het land en tot onderwerping van de Pruisen te benutten. Deze gedachte vond bijval bij de bisschoppen en andere voorname personen des lands. Aan het hoofd der Duitsche orde stond sedert 1210 de dappere, uit Thuringen geboortige Herman van Salza als Grootmeester, een vriend van keizer Frederik II en van den paus. Tot Herman van Salza, die toenmaals in Italië zijn residentie had, werd in 1220 een gezantschap gezonden, dat hem het Kulmerland en nog een ander gebied, Naar een sC Kampf. gelegen tusschen het hertogdom Masovie en Pruisen, aanbood met het verzoek een gedeelte der Ridders van zijne orde te zenden om de heidensche Pruisen te bevechten. Herman van Salza verklaarde zich met instemming van zijn ordebroeders bereid aan het verzoek gevolg te geven, dat een terrein van werkzaamheid voor de ridders en het uitzicht op macht opende. Alleen maakte hij de inwilliging afhankelijk van de goedkeuring des keizers. Keizer Frederik, die met zijn verzienden blik al het gewicht der onderneming inzag, gaf den grootmeester volmacht met zijn geheele krijgsmacht in Pruisen binnen te dringen en ver zekerde hem de geheele heerschappij over al het gebied dat hij op die wijze zou veroveren. Ook de paus gaf zijn toestemming tot het plan met het voorbehoud, dat het door de ridders veroverde land een leen zou zijn van den pauselijken stoel. Ook met Polen werd een verdrag gesloten, dat aan de orde het bezit van het land verzekerde. Trots al deze verdragen, door Herman van Salza met groote voorzichtigheid en tact gesloten, is er nog een lange reeks van bloedige gevechten noodig geweest, eer de orde vasten voet in de toegezegde streken had verkregen. Er geschiedde een oproep tot deelname aan deze tegen een heidensche bevolking gevoerde oorlogen, als gold het een kruistocht, en vele Duitsche ridders, die niet tot de orde behoorden, trokken mede op om roem en bezit te verwerven. Eerst in 1283 kon de verovering des lands als voltooid beschouwd worden. In den loop van deze oorlogen bouwden de orderidders burchten aan den Weichsel, die herhaaldelijk tegen aanvallen der inheemsche bevolking moesten verdedigd worden. Ook moest de orde zich nog langen tijd verweren tegen de naburige Litauers. Toch maakten de germaniseering en de cultuur des lands verblijdende vorderingen. De steden Dantzig, Kulm, Thorn, Elbing, Marienwerder, door de ridders gesticht, werden middelpunten van een snel opkomenden Duitschen burgerstand, terwijl Duitsche kolonisten het land bebouwden. Langzamerhand veranderde het voorkomen des lands; in plaats van de vroegere heidegronden en woeste vlakten kwamen steden, dorpen, bebouwde landerijen, zeehavens. Tot bevestiging van het Christendom en regeling van het kerkwezen werden onder- 134 -«-«-«-S-S-eS-S DE VEROVERING VAN PRUISEN DOOR DE ÖRDE DER DUITSCHE RIDDERS. Ss-S>frS>S>-&>S>&S>> scheidene bisdommen hetzij gesticht, hetzij hersteld, waarbij de paus echter den Grootmeester der orde de vrije hand liet, wat de bezetting betrof, zoodat de bisschoppen ten volle afhankelijk waren van de orde. Van het grootste gewicht voor de bevestiging van de heerschappij der orde in Pruisen was het feit, dat in 1300 de zetel van den grootmeester, die tot dien tijd Venetië was geweest, werd overgebracht naar Pruisen, waar de toenmaals regeerende grootmeester Siegfried van Feuchtwangen Marienburg als residentie uitkoos. Daar werd naast een reeds bestaande vesting een in Gotischen stijl gebouwd slot neergezet, dat door den opvolger van Siegfried door aanbouw werd vergroot en verfraaid, terwijl het door een bijgevoegde voorburcht in een sterke vesting veranderd werd. Nadat het statige gebouw onder de Poolsche heerschappij, waaronder Marienburg tegelijk met het gezamenlijke tegenwoordige West-Pruisen geraakte, verwaarloosd was geworden, is het in een tijd, die geen gevoel had voor de middeleeuwsche bouwwerken, geheel vervallen en nadat Marienburg in 1772 Pruisisch eigendom was geworden zelfs langen tijd als magazijn gebruikt. De Pruisische koning Frederik Wilhelm IV en zijn opvolgers hebben den burcht echter hersteld in zijn oorspronkelijken vorm. Zoolang de Grootmeesters der orde hun zetel te Marienburg hadden en van daar uit regeerden, is de plaats het tooneel en middelpunt geweest van een rijk, ridderlijk leven, dat zich daar ontvouwde. Door den witten mantel met het zwarte kruis onderscheidden zich de Duitsche ridders van de Johanniters, die een wit kruis droegen op een zwarten mantel. Maar ondanks al den ijver, waarmee de orde zorg droeg voor de bebouwing en den welstand des lands, zijn deze ridders steeds vreemdelingen gebleven onder de bevolking en vormden zij een opgedrongen aristocratie. De ridders, a r. ■. u r, a die tevens aan den regel der monniken onder- Een nader van de Duitsche Orde. ° Naar een teekening van e. Kiein. worpen waren en aan wie het echtelijke familie¬ leven ontzegd was, hebben geen wortel geschoten in den bodem des lands. Ook inwendig geraakte de orde langzamerhand in verval. Een weelderig leven trad in de plaats van strenge zeden en onder de ridders zelf ontstond krakeel. Zware belastingen, die de bevolking werden opgelegd, verwekten onder den adel zoowel als in de steden ontevredenheid over en verzet tegen de opgedrongen heerschappij der vreemde ridders. Daardoor werd Polen, dat reeds lang begeerige oogen sloeg op het Weischselgebied, aangemoedigd tot vijandelijk aangrijpen. Nadat de orde reeds in 1410 tengevolge van de vreeselijke nederlaag, die zij in den slag bij Tannenberg tegen de Polen had geleden, in gevaar geraakt was de heerschappij over Pruisen te verliezen, en het slechts aan de vastberadenheid en dapperheid van Hendrik van •S44-ö4-«-e«-S4 DE VEROVERING VAN PRUISEN DOOR DE ORDE DER DUITSCHE RIDDERS. »»-»>fr&- 135 Plauen te danken had gehad, dat Polen zich bij den vrede van Thorn vergenoegde met het opleggen van een groote schadevergoeding, moest zij na een volgenden dertienjarigen oorlog met Polen en bij den tweeden vrede van Thorn in 1466 de geheele westelijke helft van Polen aan Pruisen afstaan, terwijl zij de oostelijke helft als leen van Polen behield. De Grootmeester moest den Marienburg verlaten en naar Koningsberg verhuizen. Het klooster Assisi. Het laatste tijdperk der Middeleeuwen. eeds vóór dat de kerk en het pausdom als drager van het kerkelijk gezag in Innocentius III het toppunt der wereldlijke macht bereikt had, riep de verwereldlijking der kerk in den breeden kring der bevolking, voornamelijk in Italië en Zuid-Frankrijk beroeringen in het leven, die zich schril en vijandig tegen het kerkelijk gezag in zetten. Een dier zich tegen de verwereldlijking van de kerk en den geestelijken stand verzettende bewegingen is het optreden der Katharen, van welken naam het woord ketter is afgeleid. Het woord beteekent „rein" en de Katharen zijn de aanhangers eener kerkelijke secte, waarvan de oorsprong nog niet geheel is vastgesteld, wier leer ongetwijfeld met de dwaalleeringen der Manicheeërs overeenkomst heeft, welke aan de kerk der oudheid reeds zooveel last veroorzaakten. Volgens hun dualistische beschouwingen staan tegenover elkaar een rijk des goeds, van het licht en een rijk van het booze, der duisternis. De zichtbare wereld behoort aan den boozen god, die haar in het aanzijn geroepen heeft, terwijl de goede god de verwekker is der onzichtbare wereld en van alle goede wezens. Van waar hun leer echter afkomstig moge wezen, in elk geval beweerden zij de echte vertegenwoordigers van het oorspronkelijke Christendom te zijn en namen zij een vijandelijke positie in tegenover de Katholieke kerk. Den paus beschouwden zij als antichrist; zij verwierpen alle ceremoniën der kerk met hare sacramenten, haar vereering van het kruis en van beelden en hare pries- Franciscus van Assisi. Naar een schilderij van Raffael. 444444444444-a-S-8-i2-S-s8-S HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. ^5>-^g-g-g!-S>-&-S>S>S>-8>-S>e>g.g>-8>- 137 terlijke tusschenkomst bij zondenvergeving en zaligheid. De leiders dezer secte, die zich apostelen noemden, ijverden in openbare prediking tegen de veruiterlijking van het Christendom. Door de gestrengheid hunner zelfverloochening, waardoor zij afstand deden van alle aardsche genietingen, schenen zij der massa des volks heiligen toe. Het toenemen der stedelijke bevolking in ZuidFrankrijk, waardoor het aantal geestelijken onvoldoende werd, terwijl het leven van den clerus veelal aanstoot gaf, en daartegenover het steeds onberispelijke leven der apostelen, dat geheel in den dienst des Heeren opging, dat alles diende om de verbreiding der secte te bevorderen. In Zuid-Frankrijk waren de aanhangers ervan zoo talrijk, dat reeds paus Alexander III een kruistocht tegen hen beval, evenwel zonder dat daardoor aan de uitbreiding paal en perk gezet werd. Bijna alle vorsten en baronnen behoorden tot de secte. In burchten en steden hielden zij hunne vergaderingen. Hun machtigste beschermer was graaf Raimond VI van Toulouse. Een tweede kruistocht, rijker in gevolgen, is bevolen door Innocentius Bi De Katharen droegen in dien tijd naar hun hoofdzetel, de stad Albi, ook wel den naam van Albigenzen. Als aanvoerders van dien laatsten kruistocht werden aangewezen de abt van Citeaux en graaf Simon van Montfort, en hun werd onbegrensde volmacht gegeven tot uitroeiing der ketters; aan de deelnemers van den tocht werden de kerkelijke gunsten beloofd, die ook verzekerd waren aan de kruisvaarders naar Palestina. Met onmeedoogende gruwzaamheid werd tegen de ketters opgetreden. Toen de rijke stad Béziers belegerd werd en er naast de ketters ook geloovige Katholieken werden gevonden, antwoordde de pauselijke legaat op de vraag van den aanvoerder, wat na de bestorming gebeuren moest om een onderscheid te maken tusschen goeden en slechten: „Slaat ze allen dood, de Heer kent de Zijnen." Aan den paus, Innocentius III, berichtte hij echter: „wij hebben noch rang, noch sekse, noch leeftijd verschoond." Bijna twintigduizend menschen zijn dien dag omgebracht. Innocentius III heeft wel zelf gevoeld, dat in deze zaak te ver is gegaan, maar zooals de schrijver van een werk over hem schrijft: „Om den wille van het doel waagde hij het niet zijn losgelaten tijgers hun prooi te ontrukken." Volledig uitgeroeid werden de ketters ook nu niet; maar wat niet door de gruwelen van de kruisvaarders vernietigd werd, is toch later als offer gevallen van de door Innocentius in het leven geroepen inquisitie. Veel nader dan de Katharen en Albigenzen stonden bij het echte, bijbelsche Christendom de Waldenzen, die gelijktijdig met de anderen een poging gewaagd hebben om de verwereldlijking der kerk tegen te gaan. Zij dragen hun naam naar een koopman Waldus (Valdez) te Lyon, die van zijn rijkdom afstand deed en met een aantal gelijkgezinden naar het voorbeeld der eerste apostelen in een eenvoudig wollen gewaad, met houten sandalen aan de voeten »door het land trok en door de prediking van het Evangelie het volk tot boetedoening aanspoorde. Ook hij en zijn aanhangers verwierpen de priesterlijke bemiddeling ter zaligheid even als de voorbidding der heiligen; leugen beschouwden zij als doodzonde, de eed en het bloedvergieten waren hun verboden. Hun oorspronkelijke afwijking van de Roomsche kerk bepaalde zich ertoe, dat zij de vrije prediking van Gods woord voor zich opeischten. Men zegt van hen, dat zij geheele boeken der Heilige Schrift van buiten kenden. Toen de aartsbisschop van Lyon hun het prediken verbood en ook paus Alexander III, tot wien zij zich wendden, dat verbod niet terugnam, hielden zij zich een tijd lang stil; toen echter meenden zij God meer te moeten gehoorzamen dan den menschen. Ofschoon zij aanvankelijk niet daaraan dachten, zich van de kerk los te maken, zijn zij toch door haar vervolgd, maar niet volkomen onderdrukt geworden. Eerst in den tijd der Hervorming hebben zij zich volledig en ook openlijk naar het uiterlijke van haar gescheiden, voor zoover zij zich gedurende de vervolgingen in de verborgenheid der Piemonteesche dalen hadden weten te redden. Omstreeks denzelfden tijd, waarin het pausdom kruistochten moest gebieden om zulke en Christ. Woord en Beeld. 18 138 •«•«•«-s-s-s-ë-SHS-a-s-s-s-a-e-j-g het laatste tijdperk der middeleeuwen. te keeren tot zijn vroolijke kameraden der jeugd, tot hij na een in vreugde doorgebrachten zomernacht in het jaar 1207 een inwendige stem hoorde: „wat ge tot nog toe op aarde hebt liefgehad, moet ge verachten en verlaten." Van dat oogenblik af is hij besloten zijn leven geheel en uitsluitend aan God te wijden. Toen hij kort daarna een oude, eenzame bij de stad Assisi gelegen kapel binnentrad en zich biddend voor het beeld van den Gekruisigde nederwierp, vernam hij weder een stem van boven, die hem toeriep: „Francesco, ziet ge niet, hoe mijn huis vervalt? Ga dan en bouw het weder op." Franciscus meende, dat deze vingerwijzing betrekking had op het vervallen kerkje en bracht de opbrengst van kostbare stukken laken, die hij verkocht had, den priester der kapel om die te herstellen. Toen de priester weigerde dat geld aan te nemen, wierp Franciscus het in een hoek der kapel. Tevergeefs zocht de vader den zoon van zijne nieuwe levenswijze terug te brengen. De bisschop, tot wien hij zich wendde, vermaande den zoon het geld vrijwillig terug te brengen, omdat God geen geroofd goed begeert. Toen antwoordde Franciscus: „Heer, niet alleen dat geld wil ik hem met genoegen geven, maar ook de kleeren, die ik van hem heb" en Franciscus verklaarde zich voor altijd van zijn vader gescheiden. Nadat de jongeling nu geld had bijeen gebedeld om de oude kapel te herstellen, bouwde hij; zelf steenen op de schouders torsende, het kerkje Maria van Portiuncula, dat zijn lievelingsplekje werd. Hier leefde hij als kluizenaar, maar zonder zich te verliezen in overpeinzingen, vol als hij was van den nog niet volkomen tot zijn bewustzijn gekomen drang om voor den Heer iets te doen. Daar gaat hem eens door de voorlezing van de uitzending der Apostelen een licht op omtrent de bestemming van zijn leven. Plotseling is het hem duidelijk, wat hij te doen heeft; hij besluit uit te trekken zooals de apostelen zonder male en buidel, zonder mantel en staf, om den armen het Evangelie te verkondigen. Wat de Waldenzen ondernomen hebben in strijd met de kerk, wil hij soortgelijke beroeringen van ketters met geweld te onderdrukken, zijn de bedelorden der Franciscanen en Dominicanen ontstaan, die in de tweede helft der middeleeuwen van den grootsten invloed op het kerkelijke leven geworden zijn. Innocentius III heeft op het Lateraan concilie de stichting van nieuwe monniksorden verboden. Maar reeds zijn opvolger Honorius III bevestigde in strijd met dat verbod de oprichting van deze twee nieuwe orden, die door hare werkzaamheid alle vroegere in de schaduw gesteld hebben. De stichter van de eerstgenoemde orde is Franciscus van Assisi, zoo genoemd naar zijn geboorteplaats, een stadje gelegen tegenover Perugia in Umbrïe aan de steile helling der Apennijnen. Hij werd daar geboren in 1182 als zoon van een rijken lakenhandelaar. Nadat hij een vroolijke, zonnige jeugd in de wereld had doorgebracht, onderging hij in een korte, zware ziekte een innerlijke verandering, waarin hij zich geheel tot den Heiland keerde. Nog eens beproefde hij het terug Franciscus van Assisi. (Naar F. de Zurbaran). 44443444443-t3-S-*-*-S«-s3-e3 HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. 5>S>-S>-Sf-S!-&.139 doen in den dienst der kerk. Dadelijk begint hij in de streken van Assisi in eenvoudige, hartroerende taal boetedoening te prediken tot vergeving der zonden en weldra vindt het voorbeeld zijner vrijwillige armoede navolging. Anderen van verschillende standen, rijken en armen, sluiten zich bij hem aan. Toen hun aantal tot elf geklommen was, is hij met hen naar Rome getrokken om de werken, die hij deed, door paus Innocentius III te doen erkennen. In weerwil van het bezwaar, dat deze aanvankelijk tegen de onderneming had, en van den weinig gunstigen indruk, dien de armzalige verschijning van Franciscus op hem maakte, liet Innocentius zich door den deemoed, waarmee Franciscus zijn verzoek herhaalde, bewegen hem en zijn medewerkers verlof te geven tot openbare prediking. Bevestiging van een nieuwe orde was dat niet. Maar wellicht heeft Innocentius eraan gedacht, hoe zijn voorganger Alexander III de Waldenzen door de botte weigering van een dergelijk verzoek eerst tot ketters gemaakt had, en daarom was hij erop bedacht de nieuwe vereeniging van den beginne af aan de Roomsche Kerk te verbinden en gaf hij den Armen van Assisi zijnen zegen. Ook lag het niet in de bedoeling van Franciscus een nieuwe orde te stichten. Zelfs toen in verband met de erkenning door den paus het getal zijner aanhangers snel toenam en zich groote scharen in Portiuncula om hem verzamelden, dacht hij er nog niet aan, ze tot een aaneengesloten geheel te vereenigen. Hij beperkte zich ertoe hen uit te zenden als boetpredikers in de verschillende landen om een persoonlijk Christendom van vertrouwen in God, ootmoed en liefde in de harten aan te kweeken. Maar met den tijd drong de voortdurende toename der leden en de uitbreiding der reizende prediking er toe, uit de losse gemeenschap een vaste monniksorde te vormen. De erkenning van de bedelorde van Franciscus is, zooals reeds vermeld is, door Honorius III, den opvolger van paus Innocentius III, geschied, nadat Franciscus voor hem gepreekt had. De orderegel, op grond waarvan in 1223 de nieuwe orde door paus Honorius III werd ingesteld, kwam niet geheel overeen met de meening van Franciscus. In vele opzichten was hij nog te wereldsch. Ook is het niet in zijn geest geweest, dat de nieuwe orde later den naam der Franciscanen heeft gekregen. Hij zelf heeft zijn gezellen Minorieten (Minderbroeders) genoemd, d. w. z. de kleinen in het rijk Gods; zij moesten zich voor geringer houden dan alle andere monniken. Naast de mannelijke leden der orde, die zich in Portiuncula om Franciscus verzamelden, heeft hij ook een gelijksoortige vereeniging voor vrouwen en meisjes gesticht, die in vrijwillige armoede zich den Heer als Bruidegom kozen. De eerste, die, door de prediking van Franciscus getroffen, de wereld verloochende, was Clara Scefi, de dochter van een aanzienlijk ridder te Assisi, en naar haar heeft de vrouwelijke orde, door Franciscus in het leven geroepen, den naam gekregen van de orde der Clarissen. Door een nog tijdens het leven van Franciscus gestichte derde orde, welker leden daarom Tertiariërs genoemd werden, heeft zich het net zijner orderegels ook uitgebreid over alle wereldsche standen, omdat daardoor aan een vereeniging van leeken ook monniksvormen gegeven zijn. De Tertiariërs konden hun bezit behouden, hun wereldlijk beroep uitoefenen en ook hun echtelijk leven; maar voor het overige verplichtten zij zich tot de gestrengheid van het monniksleven, tot ijverige vervulling van alle kerkelijke plichten, tot het afstand doen van overigens geoorloofde vermaken en deden zij de gelofte van de ernstigste zedelijkheid. Een grauw met een strik saamgebonden kleed gaf den Tertiariër ook uiterlijk het voorkomen van een monnik. Door de stichting van deze derde orde, die ook de wereldlijke standen en beroepen omvatte, werd het uitgesproken, dat elk Christen zich tot ideaal heeft te stellen, dat hij zich aan de wereld onttrekke en zich alleen aan God en Christus wijde. Zoo heeft de door Franciscus in het leven geroepen orde reeds vóór zijn op 3 October 1226 gevolgden dood de verste uitbreiding gevonden. Volgens vorm en regel is zij een bedelorde, want naar de oorspronkelijke bedoeling van den stichter moeten de leden niet alleen individueel, maar ook als genootschap van elk bezit afstand doen en 140 44444444444444444 HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. frfr»»j^»»frfrfrfr»8r»»S-»»- ««««•e-e^S-S-S-S-S-S-S'S-e-S-S HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. 8r>>*-3r»-9r»Sr>S>-£S>'S>Sr»> 141 door bedelen in hun onderhoud voorzien. Later hielp men zich met de verklaring, dat de kloosters, door de orde gesticht en ten deele met rijke goederen toegerust, als eigendom van den pauselijken stoel werden beschouwd. Na den dood van Franciscus heeft zich de nagedachtenis van dezen reeds twee jaar later heilig verklaarden stichter voornamelijk vastgeknoopt aan de litteekens des Heeren, die hem door stigmatisatie zouden zijn ingedrukt. Hij heeft die teekens, zooals verhaald wordt, tot aan zijn dood angstvallig voor alle vreemde oogen verborgen. Aan zijn lijk zijn ze echter door geloofwaardige getuigen zoowel aan handen en voeten als ook aan zijne zijde gezien, juist gelijk aan de wonden van den Gekruisigde, en zoo blijft slechts de dubbele verklaring over, dat men hier te doen heeft öf met een buitengewoon geval van suggestie, dat te voorschijn geroepen is door dat Franciscus zich voortdurend bezig hield met het lijden van Christus öf dat hij zich, om de navolging van Christus in ieder opzicht volkomen te maken, de teekenen der wonden zelf heeft toegebracht, zonder er aan te denken welke beteekenis er later aan gehecht zou worden. Hij is gestorven in het door hem gestichte klooster en daar rust zijn lijk. Bijna gelijktijdig met de orde der Franciscanen of Minorieten is de bedelorde der Dominicanen gesticht en nog iets vroeger dan de eerstgenoemde door paus Honorius III in het jaar 1216 bevestigd geworden. Haar stichter, Dominicus, oorspronkelijk de Guzman genoemd, is uit een adellijk geslacht ontsproten omstreeks 1170 in Spanje te Calaruega, een plaats in de provincie OudCastilië geboren. Als domheer van Osma begeleidde hij zijn bisschop Diego op eene reis ter bekeering van de Katharen en Albigenzen naar Zuid-Frankrijk. Hier begreep hij dat er op de toen gebruikelijke wijze niets tegen de ketters uit te richten was. De pauselijke legaten, die vol trots te paard met een tal van bedienden doorreisden, maakten geen indruk op hen. Het waren toch juist de eenvoud en de armoede, die den apostelen der Katharen een zoo groote macht over de zielen gaven en aan de andere zijde was het de wereldsche weelde der priesters en bisschoppen, waaraan zij aanstoot namen. Daarom ontzegde zich Dominicus, om met te meer succes de bekeering der ketters, die hij zich tot levenstaak gesteld had, te kunnen bevorderen, in navolging der apostelen alle bezit. In een armoedig gewaad, met bloote voeten trok hij met andere zendelingen in het land rond om door zijn prediking en die zijner metgezellen hen weder te winnen, die van de kerk vervreemd waren. Reeds tien jaar lang had hij in Zuid-Frankrijk gearbeid, toen hij op de gedachte kwam een orde te stichten die zich in het bijzonder de" prediking tot taak zou stellen. Daarmede in verband heeft de Dominicanerorde van den aanvang af den naam van Predikheeren gedragen. Door zijn in 1220 opgemaak^en regel werd ook deze orde een bedelorde. Het leven van haar stichter is niet als dat van Franciscus van Assisi vermengd met sagen en verhalen van wonderen, die hij heet verrichf te hebben, daar Dominicus van een meer nuchteren berekenenden aard was. Even als Dominicus zelf, zoo hebben ook de naar hem genoemde Dominicanen van den aanvang af hun eer gezocht in het bekampen van elke soort van ketterij. Zij zijn de hoofdwerktuigen der inquisitie geworden, wat hun in den volksmond den naam bezorgd heeft van Domini Canes, d. w. z. honden van den Heer. De beide bedelorden zijn door den paus begiftigd met buitengewone voorrechten, die haar veroorloofden overal ongehinderd te werken. Door de volmacht overal te prediken en de biecht af te nemen, waren zij niet alleen een aanvulling van de plaatselijke geestelijkheid, maar ondermijnden zij vaak den invloed van deze. Zij werden weldra bijzonder geliefde biechtvaders en zielzorgers des volks, wijl velen er de voorkeur aan gaven te biechten bij den doortrekkenden bedelmonnik dan bij den op de plaats blijvenden priester. Zij beschouwden de gansche wereld als hun arbeidsveld. Dat had ten gevolge, dat zij in hun werkzaamheid niet meer aan een bepaald klooster en zijn omgeving gebonden waren, maar zich 142 344444444-g-g-g-g-g-g-g-g HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN, ^gh»-»-»-»-»-»»-»-»-»-^»-».».». veel vrijer konden en moesten bewegen. De monnik behoort niet meer tot één klooster, hij behoort tot de orde en moet zich laten heenzenden waar zijne superieuren willen, dat hij gaan zal. Bevrijd van alle bisschoppelijke opzicht en overheid, waren de bedelmonniken slechts onderworpen aan hun generaal, die op zijn beurt onmiddellijk aan den paus ondergeschikt was. Zoo zijn ze als een aaneengesloten macht in dienst van het pausdom getreden. Door hen stond de paus in verbinding met alle Christenen. Men mag wel zeggen, zooals Döllinger het doet in zijne geschiedenis van het pausdom, dat de macht van het pausdom door deze nieuwe orden, waar nog de Karmelieteren Augustijnerorden later bijgekomen zijn, zeker verdubbeld is. Zij hebben zich, in het bijzonder de Dominicanen, op menig gebied der wetenschap bewogen en daardoor hebben zij de leerstoelen aan de universiteiten bemachtigd. De beroemdste theologen der middeleeuwen, Albertus Magnus en Thomas van Aquino, behoorden beiden tot de Dominicanen. De laatste dankt zijn dien aller anderen verduisterenden roem als hoofdvertegenwoordiger der scholastiek aan het werk, dat hij uitgaf onder den titel Summa der Theologie, een reuzenwerk, zijnde een samenvatting der kerkelijke geloofsleer. Maar ook deze hulptroepen, die in de bedelorden zich in dienst van het pausdom stelden, hebben niet kunnen voorkomen, ten minste niet bij voortduring, dat het pauselijk aanzien verminderd is. Weliswaar bleef het nog in den loop der dertiende eeuw in staat de bedreigende machten in bedwang te houden, maar deze eeuw was nog niet geëindigd of de ineenstorting begon zich voor te bereiden. De overwinning, die het pausdom in zijn strijd met de Hohenstaufen behaald had, werd daardoor vergald, dat zij slechts met behulp van Frankrijk verkregen was. Even als Innocentius III en zijn opvolger om zich tegen de Hohenstaufen te verweren en om hunne macht te breken, het streven der Duitsche vorsten en der Italiaansche steden om zich onafhankelijk te maken bevorderd hadden, zoo hadden zij zich ook van den Franschen koning bediend om met zijn hulp de heerschappij der Hohenstaufen in Italië te vernietigen. Het gevolg daarvan was dat het pausdom tegen het einde der dertiende eeuw hoe langer hoe meer onder Franschen invloed geraakte, totdat het eindelijk geheel afhankelijk was van dat rijk, dat toenmaals er naar streefde alle macht te centraliseeren. Het is een tragische omstandigheid, dat de vermindering van het pauselijk gezag juist verbonden is met den naam van paus Bonifatius VIII, die zoo als geen zijner De heilige Dominicus. Naar een schilderij van Titiaan. 444€-«-«g^4-«-S44-«4-a4-«-« HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. 143 voorgangers de aanspraken op heerschappij en de aanmatigingen van het pausdom heeft doen gelden. In het jaar 1294 had met behulp van den koning van Napels de kardinaal Cajetanus van Anagni den pauselijken stoel ingenomen als opvolger van den eenvoudigen, maar geheel onbeschaafden paus Celestinus V. Nauwelijks was hij gekozen en had hij den naam van Bonifatius VIII aangenomen, of hij wist zich niet alleen te onttrekken aan den invloed van den koning van Napels, maar ook in den oorlog, die ontbrand was tusschen Philips den Schoonen van Frankrijk en Eduard I van Engeland, het ambt van scheidsrechter voor zich te eischen in het volle bewustzijn van zijn pauselijk gezag. Hij gebood Philips den Schoonen het door hem veroverde Normandië aan Engeland terug te geven. Philips wees dit met scherpe woorden af. Om den koning tot gehoorzaamheid te dwingen, verbood Bonifatius iedere belasting van kerken en geestelijken. Ook over de bezetting van prebenden en over het genot der inkomsten van een openstaand bisdom ontstond twist tusschen den paus en den koning. In een Bul, die de paus in 1301 uitvaardigde, herinnerde hij den koning eraan, dat deze in geestelijke en in wereldlijke zaken hem onderdanig moest zijn. Wie dat niet geloofde, was een ketter. De koning bleef hem daarop het antwoord niet schuldig. „Philips bij de gratie Gods" — zoo schreef hij hem — „der Franken koning aan Bonifatius, die den Opperpriester speelt, een klein groetje of liever in het geheel geen 1 Uwe hoogmogende zotheid moge weten, dat wij in wereldlijke zaken niemand onderdanig zijn, dat de overdracht van open kerken en prebenden ons volgens ons koninklijk recht toekomt en dat wij de functionarissen ervan tegen ieder manlijk in bescherming nemen. Wie anders gelooven, die achten wij domkoppen en dwazen." Hierop vaardigde de paus den 18 November 1302 de berucht geworden Bul uit „Unam sanctam", waarin hij verklaarde, dat den paus als plaatsbekleeder van Christus beide zwaarden, het geestelijke en het wereldlijke, overgegeven zijn; het laatste wordt gevoerd door de koningen, doch slechts naar den wenk der kerk en der volmacht van haar verkregen. De slotzin van deze Bul luidde: „Aldus verkondigen wij luid en openlijk aan ieder menschelijk schepsel, dat het den paus behoort onderdanig te zijn op straffe van verlies der zaligheid." In den grond der zaak waren de eischen van Bonifatius niet nieuw, zijn voorgangers stelden ze ook, maar het onderscheid was, dat ze hier, gesteld aan een koning, die zijn volk achter zich had, krachteloos waren. Weliswaar sloeg de paus Philips in den ban, maar de Fransche rijksstenden traden eendrachtig voor hunnen koning op. Nadat Bonifatius het land met het interdict beladen had, den koning voor afgezet had verklaard en in zijn grootheidswaanzin den koning der Duitschers met Frankrijk beleend had, liet Philips hem te Anagni, waarheen hij gevlucht was, overvallen en gevangen nemen. Wel werd hij door tusschenkomst zijner medeburgers weder bevrijd, maar met zijn gezag was het uit en roemloos heeft hij, tachtig jaren oud, den llden October 1303 te Rome zijn leven geëindigd. Spreekwoordelijk is over hem het oordeel geworden: „Als een vos is hij binnengeslopen, als een leeuw heeft hij geregeerd, als een hond is hij gestorven." De tot zijn opvolger gekozen paus Benedictus XI hief den ban op, waarin Bonifatius koning en volk van Frankrijk geslagen had, en toen hij na een korte regeering gestorven was, moest zijn opvolger Clemens zich onderwerpen aan alle voorwaarden, die Philips de Schoone stelde Ja, Philips de Schoone zette het door, dat Clemens V den zetel van het pausdom van Rome naar Avignon verlegde. Deze stad en hare omgeving waren weliswaar eigendom van den paus, maar zij lag in de onmiddellijke nabijheid van het Fransche machtsgebied. Met deze verlegging van den pauselijken stoel van Rome naar Avignon is de zoogenaamde Babylonische ballingschap begonnen, die van 1308 tot 1378 geduurd heeft en overal in de kerk beschouwd is als onttroning en gevangenschap van het pausdom, ja eenigermate der kerk zelve. In het jaar 1837 kozen de Italiaansche kardinalen tegenover den paus te Avignon in Urbanus VI een tegenpaus, die zijn zetel te Rome vestigde. De Christenheid deelde zich in twee elkander vijandige 144 HET LAATSTE TIJDPERK DER MIDDELEEUWEN. ErSK8hir^8i-gr»SK^8>^8rg)-S)-S!-gr legers. De beide opperhoofden der kerk bekampten elkaar met wederzijdschen banvloek. De volken van WestEuropa kozen partij, het een voor den paus te Rome, het andere voor dien te Avignon. Bij deze inwendige verwarring kwamen in den loop der veertiende eeuw nog de verschrikkingen veroorzaakt door zware rampen, die de volken van Europa troffen. Daartoe b& hoorde de zwarte dood.een pestziekte, waaraan een derde gedeelte der levenden ten offer is ge- De Engelenburg in Rome, de zetel der Pausen in de middeleeuwen. vallen. Daarbij kwa¬ men aardbevingen, sprinkhanen, vergiftige dampen. In al die rampen zag de meening des volks teekenen van Gods toorn. Om dien te verzoenen zijn de optochten der Flagellanten of Geeselaars ontstaan. In groote scharen trokken boete doenden door stad en land. Ieder geeselde eerst zich zelf en dan de tochtgenooten, die het dichtst bij hem waren, dikwijls zoo. dat het bloed langs den rug vloeide. Door zulke zelfpijnigingen meende men Gods strafgericht af te wenden. Soms geraakten die flagellanten in een vijandige verhouding tot de kerk, daar zij aan hunne geeselingen meer kracht toekenden dan aan de heilsmiddelen der kerk. Om een einde te maken aan de tweespalt der elkander wederzijds bekampende pausen, zette in 1409 een te Pisa bijeengekomen Concilie de beide tegenpausen af en koos een derde. Daar echter de beide afgezetten weigerden heen te gaan, werd het tweehoofdige schisma een driehoofdig. Ten slotte heeft een door keizer Sigismund bijeengeroepen concilie te Constanz op Duitschen bodem een eind gemaakt aan dezen toestand, waarin het pausdom in volledige minachting verzonken was. Het concilie vergaderde vier jaren lang, van 1414 tot 1418, verklaarde de drie pausen voor afgezet en koos in Martinus V een nieuwen paus. Maar nauwelijks was dat geschied of de verbetering der kerk in hoofd en leden, die men van dit concilie verwachtte, stuitte af op den tegenstand van het herstelde pausdom. Ook eenderde concilie, dat in 1431 te Bazel bijeenkwam, is er niet in geslaagd iets aan den toestand te verbeteren. De uittocht der Salzburgers; De verbranding van Savonarola. Naar een schilderij in het paleis Corsini te Florence. * De Voorloopers der Hervorming. e drie concilies waarover boven gesproken is hebben de gewenschte verbetering der kerk en de afschaffing van ingeslopen misbruiken niet kunnen bewerken. Hun pogingen om aan de ontaarde kerk een nieuwe gestalte te geven en in plaats van de onbeperkte heer¬ schappij van den paus een constitutioneelen regeeringsvorm in te stellen hebben ten slotte slechts daarheen geleid, dat het pausdom weder opstond. Maar de geheele vijftiende eeuw door bleef de eisch tot en de begeerte naar verbetering bestaan. Onder de mannen, die daarbij het meest op den voorgrond traden, en daardoor tot voorloopers der Hervorming werden, is als een der eersten de Engelsche geestelijke John Wiclif te noemen. Hij heeft zijn naam ontleend aan het dorp Wiclif, dat in het Engelsche graafschap Yorkshire gelegen is. Hij werd daar in 1324 uit een oud-adellijk geslacht van Angelsaksen geboren. Uit zijn eerste kinderjaren en zijn jongelingschap is weinig bekend. Wij weten slechts dat hij ongeveer veertien jaar oud de universiteit te Oxford bezocht en daar gestudeerd heeft in wijsbegeerte, godgeleerdheid en kerkrecht. Nadat hij voorzitter was geworden van een door den aartsbisschop van Canterbury gesticht college, dat den naam van Canterbury hall droeg, is hij in strijd geraakt met de orden der Dominicanen en Franciscanen wegens hun po- Chriit. Woord en Beeld. ] 9 DE VOORLOOPERS DER HERVORMING. ^g^S^Srg^8r^8rS^S^►8^•9•s>•^8>■S}•^^8). 147 gingen om de universiteitsambten aan zich te trekken. Met moedige beslistheid trad hij tegen de plannen dier monniken op voor de academische vrijheid. Was hij reeds hierdoor in Rome als verdacht beschouwd, dat hij de bedelorden, die in dienst van het pausdom stonden, bestreed, daar hij in hun optreden een nationaal gevaar zag, zoo werd hij in nog hoogere mate verdacht, toen hij in een andere gewichtiger zaak, die zijn vaderland betrof, de onafhankelijkheid van Engeland tegenover de pauselijke voogdij handhaafde. Zooals wij boven gezien hebben, had Innocentius III de koningen van Engeland tot zijne vazallen gemaakt. Sedert de afzetting van koning Jan door den paus en diens beschamende boetedoening, waardoor hij zijn rijk als pauselijk leen terug kreeg, moest Engeland een jaarlijksche schatting aan de Curie betalen. Tengevolge van den gelukkigen strijd met Frankrijk was het nationale gevoel in Engeland zoo zeer versterkt, dat de geheele bevolking het heffen van die schatting als een schimp gevoelde. Toen de paus de betaling der schatting weder geëischt had, riep dat in Engeland een te grooter opschudding in het leven, daar de paus zich te Avignon in volledige afhankelijkheid van Frankrijk bevond. Ook Wiclif verhief zijn stem. Hij publiceerde een geschrift, waarin hij de vordering van den pauselijken stoel in elk opzicht onrechtmatig noemde en het een beleediging achtte van het Engelsche eergevoel, Engelands koning en volk te beschouwen als schatplichtig aan den paus. „Wil de paus" — zoo schreef hij — „een werkelijk opvolger van Christus zijn, dan moet hij zijn invloed tot het geestelijk gebied beperken. Wereldlijk gezag van den paus en zijne kardinalen is slechts schadelijk voor het oprechte, godsdienstige leven der natie." Door zijn onverschrokken optreden trok hij de opmerkzaamheid en de bewondering van een breeden kring tot zich. De bestrijding van het streven des pausdoms zich met wereldsche zaken te bemoeien heeft hem dan ook tot verdere reformatorische stappen geleid en hem er toe gebracht zijn stem te verheffen tegen de onderdrukking en berooving der Kerk door het pausdom, tegen de willekeur van den banvloek, tegen het monnikswezen, het vagevuur, de oorbiecht, de aflaat, den heiligenen beeldendienst. Wegens zijn verzet tegen de leer en de gebruiken der kerk, in het bijzonder omdat hij de leer der transsubstantiatie verwierp en de noodwendigheid van de oorbiecht bestreed, is hij ter verantwoording geroepen en ook als ketter veroordeeld. Maar de gunst der regeering en van den hoogen adel heeft hem beschut tegen daden van geweld. Hij werd wel is waar ontzet uit zijn ambt als hoogleeraar aan de universiteit, maar op de aan deze waardigheid verbonden parochie van Lutterworth is hij tot aan zijn dood in 1384 onaangevochten gebleven. Nog meer dan door de bestrijding van het pauselijk ingrijpen in de rechten van den staat en van het volksleven is Wiclif in bijzondere mate een voorlooper der Hervorming geweest door zijn beroep op de Heilige Schrift, 148 44 4444444444 444 44 444444444 444 443-$ 4444444444444444444444444444444444 DE VOORLOOPE^ HERVORMING. ?,?-<^^;!-^>5r>5H^^^^ 149 waarin hij de eenige bron en het eenige richtsnoer zag van het geloof. „Al waren er honderd savonaroi* fp^. 0rence nailSPtl" 7fin SrhrPPf hl'i PPtlS en n\ ,in<-on allo horlDlmn^„;t,„„ I u_l u. jfU» t r "*j ■—vvan-u «in. u>-u^iiinjiiuii\cii Kdiuniaieii, men uenoeiue aan N.„r een 5 I■'am. r von hun meening in geloofszaken geen waarde toe te kennen, dan voor zoover die berust op de Heilige Schrift." Ook door de overzetting van de Heilige Schrift in het Engelsch, door preeken, vlugschriften, eti uitzending van arme priesters heeft Wiclif in den geest der hervorming gehandeld. Heeft men van kerkelijke zijde, wegens het aanzien, dat Wiclif aan het hof genoot en niet alleen daar, maar ook in breede kringen der bevolking, zich wel gewacht zich aan den levende te vergrijpen, zoo heeft toch het Concilie van Constanz nog dertig jaar na zijn dood zijne leer plechtig 150 444444<<44444-s!-&^^ enkel dogma der kerk verworpen. Tegen den paus beriep hij zich op Christus en het algemeene concilie. Daarom, zich bewust van zijne rechtzinnigheid, had hij geen bezwaar gevolg te geven aan den eisch van koning Sigismund, die gesteld werd in overeenstemming met koning Wenzel, om zich voor het te Constanz uitgeschreven concilie te stellen ten einde zich te rechtvaardigen. Voor de reis er heen en terug werd hem vrijgeleide en rijksbescherming verzekerd. Zoo maakte hij zich ondanks de waarschuwingen zijner vrienden en zijn eigen bange voorgevoelens den llden October 1414 op naar Constanz, waar hij onder geleide van de tot zijn bescherming hem vergezellende barons Johan van Chlum en Wenzel van Duba nog twee dagen voor de opening van het concilie, 3 November, aankwam. Ondanks den brief van vrijgeleide, die hem bij zijne aankomst was overhandigd, werd hij op bevel van het concilie op 28 November gevangen genomen en op den 6den December Savonarola. o r Naar een schilderij van Fra Bartoiommeo. uit een voorloopige bewaring naar een on¬ gezonden kerker in het Dominicanerklooster overgebracht. Men gaf geen gevolg aan het protest, dat zijn begeleiders tegen deze willekeurige handeling inbrachten. Ook koning Sigismund, die 24 December te Constanz kwam, toonde zich aanvankelijk verstoord over deze eedsbreuk, maar hij liet het, helaas, bij ledige woorden blijven. Op de bedreiging, dat het concilie eenvoudig zou sluiten, wanneer hij de rechten ervan wilde bekorten, gaf hij Hus prijs aan het concilie en liet het proces tegen dezen den vrijen loop. Te vergeefs heeft men getracht de woordbreuk te rechtvaardigen, waaraan keizer Sigismund zich hierdoor schuldig heeft gemaakt. Niet eerst van protestantsche zijde is deze smaad erkend geworden. Toen keizer Karei V in Worms werd aangeraden tegenover Luther zijn woord te breken, zei hij: „Ik wil niet blozen als Sigismund." Na een maandenlang verblijf in den kerker van het Domicanerklooster werd Hus overgebracht naar het slot Gottlieben, drie kwartier van Constanz gelegen, waar hij verhoord werd met volslagen uitsluiting van openbaarheid. De bejegening, hem aangedaan, riep in Bohemen een algemeene ontstemming in het leven. Eerst in Juni 1415 werd hij in het openbaar voor het concilie verhoord. Op elk der punten van aanklacht, die tegen hem werden ingebracht, hier in te gaan, zou te ver voeren. Zoodra hij een poging waagde om sommige uitspraken, die men als kettersch bestempelde, te rechtvaardigen, werd hem het zwijgen opgelegd. Vooral werd hem een verwijt ervan gemaakt, dat hij zich had uitgesproken tegen een veroordeeling van Wiclifs leer en het hielp hem niets dat hij verklaarde er ver van af te zijn in te stemmen met al wat Wiclif gezegd had. Eveneens werd het als ketterij beschouwd, dat hij zich tegenover den paus op Christus, als het waarachtige hoofd zijner kerk, beroepen had. Ten slotte eischte men van hem, dat hij negen en dertig stellingen, die men uit DE VOORLOOPERS DER HERVORMING. »»»Br»»8»-S-S-S-»»-.»a-»»»ï>- 153 zijn geschriften had getrokken, zou afzweren. Onder die stellingen waren enkele, die niet overeenstemden met hetgeen hij zelf had uitgesproken. Te vergeefs verzocht hij het concilie hem niet te dwingen te herroepen wat hij niet gezegd had, terwijl hij verklaarde alles te willen herroepen, wat hem bewezen werd strijdig met de Schrift te zijn. Het was ook te vergeefs, dat zijne landslieden hem trachtten te overreden, dat hij om zijn leven te redden zich de schande van een herroeping niet schamen zou. Hij antwoordde: „Voor de schande ben ik niet bang, wel echter voor het krenken van mijn geweten." Toen hij op den 6den Juli weder voor het concilie verscheen, was zijn veroordeeling tot den vuurdood bereids een vaststaande zaak. Geen verantwoording, geen verdediger werd hem toegestaan. Toen viel hij op de knieën met de woorden: „Zoo zij dan Jezus Christus mijn verdediger" en hij beval zijn zaak Gode aan, den eenigen Rechter. Met kalmte hoorde hij hetverdoemingsvonnis aan, dat over hem als verstokten ketter geveld werd. Na de mededeeling van het vonnis werd hem het priestergewaad nog eenmaal aangetrokken om hem daarna onder het uitspreken der gebruikelijke verwenschingen het eene stuk na het andere uit te trekken, wat door zeven bisschoppen eigenhandig gedaan werd. Hierna werd hem een muts opgezet beschilderd met vlammen en duivels, waarop als inschrift was aangebracht: „Hic est haeresiarcha" („deze is een aartsketter"). Hus had voor dezen hem aangedanen smaad slechts de woorden: „Mijn Heer Jezus Christus heeft voor mij, arme, een veel hardere, drukkender doornenkroon onschuldig gedragen, daarom wil ik, arm, zondig mensch deze veel lichtere, ofschoon ook lasterende kroon deemoedig dragen om den wille Zijns naams en Zijner waarheid." Hus werd ter voltrekking van het doodvonnis overgegeven aan den Paltzgraaf Lodewijk en onder bedekking der gewapende macht naar de gerichtsplaats buiten de poort gevoerd, waar de brandstapel reeds opgericht was. Toen de vlammen over hem heen sloegen, hoorde men hem nog den naam Jezus aanroepen. Zijn asch is in den Rijn geworpen. Bijna een jaar later is Hieronymus van Praag, de geestverwant en vriend van Hus, hetzelfde lot ten deel gevallen. De vlammen der brandstapels te Constanz waren de vuurbronnen, waaruit de brand van den Hussitenkrijg gevoed werd, die niet alleen Bohemen teisterde, maar ook naar Duitschland oversloeg en nog in sagen en herinneringen voortleeft. Christ. Woord en Beeld. ^0 Hat standbeeld van Savonarola. 154 -««««■<•€•«•«•««♦«•«•€■€•*« DE VOORLOOPERS DER HERVORMING. Nadat de opstand der Hussiten in Bohemen gelukt was, trokken zij Duitschland voor een groot gedeelte door, zich wrekende door overal, waar zij kwamen, verwoestingen aan te richten. Thans willen wij nog eenige woorden wijden aan Girolamo Savonarola, die evenwel meer een politiek dan een kerkelijk hervormer geweest is en slechts in zeer geringe mate als een voorlooper der hervorming kan beschouwd worden. In 1452 op 21 September werd hij als zoon van een arts te Ferrara geboren; hij moest in de medicijnen studeeren, maar van het zondige leven in de hertogsstad afkeerig, trad hij in een Dominicanerklooster te Bologna, van waar hij later overging naar dat van St. Marco te Florence. Hier is hij in het jaar 1490 begonnen te prediken om met onbevangen openheid in die prediking de zonden der stad, der geestelijkheid en der voorname kringen bloot te leggen. De machtige heerscher der Florentijnsche republiek, de Mediceër Lorenzo werd niet gespaard. Na diens dood, dien Savonarola als een godsgericht voorspeld had, werd hijde machtigste man in Florence. De Medici werden verdreven en door een volksvergadering, die Savonarola in den dom had bijeen geroepen, werd tot een nieuwen regeeringsvorm besloten'. De Florentijnsche republiek moest omgezet worden in een Godsstaat met streng zedelijke tucht en vrome levensvormen, waarbij alle weelde verbannen werd. Maar de wereldsche gezindheid der Florentijners verzette zich reeds na korten tijd tegen het bestuur der monniken, dat aan de stad opgedrongen was, en zij verbonden zich met paus Alexander VI, wellicht den meest zedeloozen van alle pausen, die ooit op den stoel van Petrus gezeteld hebben. Zonder verschooning had Savonarola het zedelooze leven van den paus en diens omgeving gegeeseld. Nadat Alexander VI te vergeefs gepoogd had den ernstigen prediker door het aanbieden van een kardinaalshoed tot zwijgen te brengen, verbood hij hem het verder prediken, en toen Savonarola ondanks dat verbod toch ermee voortging de verdorvenheid van den pauselijken stoel te verkondigen, deed Alexander hem in den ban en bedreigde Florence met het interdict, wanneer Savonarola niet ter zijde gezet werd. Daar intusschen ook in den Senaat te Florence de tegenstanders van Savonarola de meerderheid erlangden werd hem ook door dat lichaam het prediken verboden. Een verijdelde vuurproef deed ook in den kring des volks, dat tot nog toe Savonarola verafgoodde, de stemming omslaan. In den nacht van 8 op 9 April werd door een verbitterde volksmenigte het klooster St. Marco bestormd en Savonarola met zijn meest geliefden vriend Fra Domenico in den kerker geworpen. Zes weken lang werd hier een proces tegen hem op touw gezet, waarbij men folterwerktuigen en vervalschte protocollen schaamteloos een rol liet spelen. Op Hemelvaartsdag 1408 eindigde het met den dood van Savonarola op den brandstapel. Met deze terechtstelling eindigt tevens de geschiedenis dermiddeleeuwsche kerk van West-Europa. Het Humanisme. n de voorgeschiedenis der Hervorming wordt een beduidende plaats ingenomen door de geestelijke beweging, welke men gewoonlijk aanduidt met den naam humanisme. Het humanisme verwekte een vrije, geheel van de kerk onafhankelijke denkwijze, die een andere geheel nieuwe richting gegeven heeft aan de levensbeschouwing. Een nieuw Evangelie der beschaving vervulde, uitgaande van Italië, het westen van Europa. De middeleeuwsche opvattingen weken voor den geest van de weder herleefde Romeinsche en Grieksche oudheid. Men sloeg menigen gezonden blik in het leven der natuur, men ontdekte mensch en wereld. Er ontstond een wereldsche beschaving buiten de kerk om, welke zich in tegenstelling met de bestaande, die geheel van de kerk uitging, de humanistische noemde. Terugkeer tot de antieke wereld werd de leus, en wederkeerend tot de wijsbegeerte en de kunst der oudheid, keerde men ook terug tot het oude heidendom. Het moederland van het humanisme is, zooals reeds opgemerkt werd, Italië geweest. Hier trad de nieuwe richting op onder den naam van renaissance. Voornamelijk was het de koopmans-familie der Medici, door haren rijkdom tot vorstelijk aanzien gekomen, die zich aan de nieuwe richting gelegen liet liggen, haar steunde en bevorderde. Wanneer een schip met godenbeelden of handschriften uit Griekenland kwam, hechtten zij daar evenveel waarde aan als aan een veroverde stad. Het is te begrijpen, dat de humanistische beweging in de eerste plaats in Italië een vruchtbaren bodem vond. Hier toch werkte de overlevering van het oude Rome onmiddellijk en van zelf na en daarenboven gaf de nabuurschap van de Byzantijnsch-Grieksche beschaafde wereld hier meer dan elders aanleiding tot voortdurende aanraking er mee. Maar een zelfbewust en ernstig verzet tegen de Kerk of zelfs ook maar tegen de ergste misbruiken en ontaardings-verschijnselen der kerk was ver van de vertegenwoordigers der renaissance, ten minste aanvankelijk. Men dacht in de kringen, waarin dit woord schering en inslag was, nog in het geheel niet aan de begeerde wedergeboorte der kerk in hoofd en leden, maar was veeleer bereid zich te onderwerpen voor het uiterlijk aan het gezag der kerk, hare ceremoniën en verordeningen, ofschoon de vertegenwoordigers der nieuwe richting hun verachting voor de kerkleer niet onder stoelen of banken staken. Daarvandaan kwam het, dat de herleving van kunst en wetenschap ten volle onmachtig bleek de kerk te hervormen. Nooit is er een kring geweest, zoo schitterend van kennis, zoo rijk aan schatten van geest en talenten, en toch tevens zoo diep onzedelijk, zoo in misdaden verzonken als deze, trotsch zich verheffend op de nieuw ingevoerde beschaving van de tweede helft der vijftiende eeuw. Zelfs de hoogste kerkelijke ambtsdragers, pausen en kardinalen waren, terwijl zij uiterlijk aan de eischen van het Roomsch-Katholicisme vasthielden, innerlijk geheel vervreemd van het Christendom. De namen van een Alexander VI, die van 1492 tot 1503 den pauselijken zetel bezette en van zijn voorganger Innocentius VIII (1484—1492) zijn bevlekt met de meest schaamtelooze onzedelijkheid, 156 -S-S-S-S4-«4-«-«4-«-«-S-«-é-€H8-e-€-S4-«-S-S-8 HET HUMANISME. frfrfrfrfrfrfrbSi-$-&8-$&-frfrfrfrfrfrfrb%-frfrfr$-%- met moord, verraad en ontucht. Op hen volgde Julius II van 1503 tot 1513, die meer veldheer dan geestelijke geweest is en wiens eenige streven zich daarheen richtte, den kerkdijken staat te vergrooten. De Romeinen zeiden van hem, dat hij den sleutel van den heiligen Petrus in den Tiber geworpen had en alleen het zwaard behouden. Zijn opvolger was Leo X, bekend uit de geschiedenis van Luther en van het begin der hervorming, een fijnbeschaafd lid van het geslacht der Medici; hij was de stichter van de Pieterskerk, waarover later zal gesproken worden. Met kwistige hand heeft hij den pauselijken stoel omgeven met den vollen glans van wetenschap en kunst, maar hij zelf was zonder begrip van het goddelijke, meer een beschaafd heiden dan een Christen. Hij toch heeft door zijn onverschilligheid in godsdienstige vraagstukken aanleiding gegeven tot de sage, dat hij in een gesprek met een kardinaal de „fabel van Christus" genoemd heeft als zijnde hem van veel nut. Dat er van zulke opperhoofden der kerk niet veel vernieuwing te hopen was, behoeft geen betoog. Een grooteren zedelijken ernst betoonde de uit Italië afkomstige richting, toen de humanistische üroöratnffijüijöïrai xataat ufo? aD öuo pMa-hma ttax< ptirjiarx frauniB a fratuamnta ïrtHr* bïa rt ftuürafo oiim rrafJÉ rar uwobnöambïrmmultrjo rare-quiuriirunV InautlmfflrSio malrnt ronrmmrtr tttnDótprxdara quant DtfarerrtDt turbtdrnto roante nuo quarn or pu= nflmic famintarr. mHBraE:^urgtöneïaluü rat fat hrue raniBjQpöiiamai pmlTiSt onlfsl aönramro mtdit fine raufa: ümml pxrafonirawttU^lDomsni rftföP: Erj^rr^rjonSü tuura üftrxöraioaia,| TffrTrifrtt mmnmmbtio. graintiis ö l^^nmtrwomgifauramrihrirag H iurarir rare :i mbnlaonnr hilaJ, raöi irar^SSaëte rart: rt fjrauDï d «hww5w«j^v"| ranrara uiqj quo %mm mte: utquia pirnaa" uarata^ tan rtqutana rataaura^f^t fdrote quoraa ramaraukoffe ïaromfml: DnB rrauoïrt mr rü riamaurrn ah riLi ^rafonmi ft noiur prcracr: qut m nnsmtrnpiDuo artrrtB ra tuouiDuB DfBnB njmpungtratni3'ürnrtratr fanifiriü ramrir i rnxatr tu raraino: rauta oirunt ga oBrnrat nobiatouaJ Facsimile eener bladzijde (Psalm I—IV) van Gutenberg's Latijnschen Bijbel met 42 regels. 4444444444444444444444444-S-*-s3-i3 HET HUMANISME. 157 wetenschappen zich verbreidden onder de volken ten noorden der Alpen en wel voornamelijk in Nederland en Duitschland, en in de scholen der rijkssteden, ook in enkele hoogescholen beoefend werden. Hier ontwaakte bij de studie der ouden een ernstige geest van wetenschappelijk onderzoek en navorsching, die zich niet bepaalde bij de schatten der Grieksche en Romeinsche literatuur, tot de schrijvers en denkers van de klassieke oudheid, maar zich ook toelegde op bronnenstudie van den godsdienst in de Heilige Schrift. De meerderheid der Duitsche humanisten is opgegroeid onder den invloed der vrome „Broeders des gemeenen levens" en heeft haar voornaamste taak ge- Reuchlin. zocht in de godsdienstige en zedelijke vorming der jeugd. Maar hoe gewichtig en waardevol ook de door het humanisme vertegenwoordigde wetenschappelijke beweging geweest zij voor de voorbereiding der hervorming, zoo heeft zij toch niet kunnen doordringen tot de massa des volks. Ondanks alle geleerdheid heeft het toch den meesten humanisten ontbroken aan innerlijke godsdienstige geestdrift, wat hen belet heeft zich geheel aan de zaak der hervorming te wijden. Voor de meerder¬ heid waren zij onwillig en niet besloten zich door de godsdienstige vraagstukken, die den tijd in beroering brachten, te laten storen in de behaaglijkheid van hun aardsch bestaan en in de voorname rust van hun wetenschappelijke studie. Velen hunner hebben wel met bijtenden spot de misbruiken der kerk gegeeseld, maar zonder zich zelf de moeite te geven iets tot wegneming ervan te doen. Toch blijft het hun verdi enste, den weg gebaand te hebben tot het vrije onderzoek en pal gestaan te hebben voor de rechten der persoonlijkheid tegenover alle ketenen der kerkelijke dogmata en zeden. Reeds omstreeks het jaar 1500 had het humanisme overal in Duitschland ingang gevonden. Wel waren de Duitsche universiteiten nog hoofdzetels der middeleeuwsche scholastiek, dier onder de voogdij der kerk staande wijsbegeerte, welke zich er toe moest bepalen bewijzen te vinden voor de door de kerk vastgestelde dogmata. Op de scholastieken hebben de humanisten hun plaatsen slechts met de grootste moeite knnnen veroveren. Een roemrijke uitzondering maakte in dit opzicht slechts de Thuringer universiteit Erfurt, waar reeds aan het einde der vijftiende eeuw het humanisme vasten voet had gekregen, hetgeen ook geschiedde op de Tubinger universiteit. Op het juiste oogenblik kwam de nieuwe geestesrichting de uitvinding der boekdrukkunst ten goede, die de verbreiding der humanistische wetenschappen zeer bevorderde. In het jaar 1455 kon haar uitvinder, Gutenberg, op de pers te Mainz den eersten gedrukten Bijbel vervaardigen. Onder de humanisten dient ook genoemd te worden Copernicus, die wel is waar tot een later tijdvak behoort, daar zijn wereldberoemd stelsel eerst kort vóór zijn dood in 1543 bekend geworden is, maar wiens naam toch ook in zooverre bij het humanisme, waarover Wij hier spreken, behoort als zijn studiën te Bologna hem bekend maakten met de humanistische beweging en beschaving. Het 158 444444444444444-€4-3-e-6-g<34-£-€ HET HUMANISME. is niet onwaarschijnlijk, dat hij daar te midden der humanisten tot de ontdekking is gekomen van zijn stelsel, dat geheel in strijd was met wat de kerk omtrent de aarde als middelpunt van het heelal, waaromheen zon, maan en sterren zich wentelden, leerde. Het stelsel van Copernicus wierp veel omver van hetgeen de Kerk vertelde van hel en hemel, van grondelooze diepte en van Gods troon in de hoogte. Niet minder dan de ontdekking van Copernicus, heeft die van Columbus, welke Amerika vond, aan het einde der vijftiende eeuw, er toe geleid den gezichtskring der volken te verwijden. Als de beide beroemdste vertegenwoordigers van het humanisme moeten Reuchlin en Erasmus genoemd worden, die zich bij de voorbereiding der hervorming daardoor bijzonder verdienstelijk gemaakt hebben, dat zij hun rijke geleerdheid in dienst der Bijbelstudie stelden. De eerste is 22 Februari 1455 te Pforzheim geboren. Zijn goede stem verschafte hem toegang tot het hof van Baden-Durlach, waar hij onder de hofzangers werd opgenomen. Dit was de aanleiding er toe, dat hij den jongen markgraaf Frederik van Baden op de hoogeschool te Parijs ver- Ulrich von Hutten. gezelde, waar toenmaals de studie der oude talen zeer bloeide. Bijzonder vruchtbaar voor hem was een reis naar Italië, waar hij met de geleerdste mannen in aanraking kwam. Had hij zich reeds een grooten naam gemaakt door zijn kennis van de Latijnsche en de Grieksche taal, zoo blijft het toch zijn grootste verdienste, dat hij de eerste geleerde geweest is, die zich gewijd heeft aan de in de middeleeuwen geheel verwaarloosde studie der Hebreeuwsche taal en het Oude Testament .in zijn grondtekst toegankelijk gemaakt heeft door de uitgave in 1506 van de eerste Hebreeuwsche grammatica. Naast Reuchlin, die in 1522, zevenenzestig jaar oud, zijn leven, dat geheel aan de wetenschap gewijd was, beëindigde, is Desiderius Erasmus als het erkende hoofd van de geleerden zijns tijds te noemen. In 1465 werd deze te Rotterdam geboren. Ook hem heeft, nadat hij op een kloosterschool te 's Hertogenbosch slechts matig onderlegd was wat wetenschappelijke vorming aangaat, een langdurig verblijf te Parijs zoowel als in Engeland, waar hij met de beroemdste humanisten aanraking vond, vooral echter de voltooiing zijner studiën in Italië tot hooge geestelijke beschaving, grooten roem en veel invloed gevoerd. Zijn hoofdwerk is van groote beteekenis geworden voor de hervorming; het was de uitgave en verklaring van het Nieuwe Testament, die Luther later ten grondslag legde aan zijn overzetting van den Bijbel en die ertoe heeft bijgedragen het goddelijk Woord weer in zijn oorspronkelijke reinheid in de handen der menschen te brengen. Ook door eene uitgave der Kerkvaders met inleidingen en aanteekeningen heeft hij den reformatoren de wapenen verschaft in hun strijd tegen hiërarchie en scholastiek. Na een veelbewogen leven van zwaren arbeid is hij 12 Juli 1536 te Bazel •«■s-s-s-g-s-SHB-a-M-e-s-g-s-s-s-s-g-g-s-g-s-s-g-s-e-e het humanisme. 159 gestorven. Hoewel Erasmus den noodstand der Kerk zeer goed gekend heeft, was hij toch zelf niet geschikt een hervormer te worden. Tot een strijd tegen de Kerk, of tegen het bestaande kerkelijk gezag gevoelde hij zich niet geroepen Het was zijn grondbeginsel, dat hij in die mate den vrede liefhad, dat hij liever in geval van nood een deel der waarheid prijs gaf dan de eenheid te verstoren. Zijn stille en ziekelijke natuur van geleerde schrikte terug voor het tumult van een openlijken strijd, en zoodoende was hij vreesachtig bezorgd de stilte en de rust van zijn studeerkamer te verliezen door in twist te geraken met pausen en kardinalen. „Mogen anderen", zoo zei hij bij een zekere gelegenheid, „smaak vinden in, en zoeken naar het martelaarschap, ik voel mij die eer niet waardig". Ofschoon hij wat inzicht betreft hoog boven zijn tijd stond Frans tod Stekingen. heeft hij toch niet met zijn tijd gebroken. Ook hij wilde wel een hervorming, maar een vreedzame, wettelijke, door verlichting der geleerden. Tengevolge daarvan was zijn houding tegenover de hervorming veelal afwerend en afwijzend, waardoor in den loop der tijden een breuk ontstond tusschen Luther en hem. Maar niettegenstaande dat alles heeft hij toch de hervorming werkelijk diensten bewezen en is hij den genen tot voorganger geweest, die de humanistische studiën, welke door hem tot den hoogsten bloei gebracht zijn, hebben weten te oenutten voor de hervorming. Niet wegens hunne geleerdheid, maar als vertegenwoordigers van het Duitsche volk, inzonderheid van de ridderschap, waar de humanistische richting ingang gevonden heeft en begrepen is, behooren hier genoemd te worden Ulrich von Hutten en Franz von Sickingen. De eerste, geboren 21 April 1488 op het slot Steckelberg bij Schlüchteren, stamde uit een oud mettertijd verarmd riddergeslacht. Door zijn ouders tot den geestelijken stand bestemd, kreeg hij op de kloosterschool te Fulda zijn opleiding, waaraan hij zijn humanistische en kerkelijke kennis te danken heeft gehad. Vóór hij echter de priestergelofte afgelegd had, onttrok hij zich aan het geestelijk ambt door de vlucht. Van dien tijd af heeft hij vele jaren als dolende ridder en geleerde een ongestadig leven geleid, dat ook niet vrij gebleven is van zedelijke afwijkingen. Toen hertog Ulrich van Wurtemberg een zijner verwanten vermoord had, geraakte hij met dezen in openlijke veete. In Italië, waarheen zijn zwerversleven hem herhaaldelijk voerde, is zijn liefde voor Duitschland opgewekt, die hem tot een moedigen voorvechter van het Duitsche wezen maakte tegen Welsche streken en list. Een bijzondere verdienste heeft hij zich verworven door de uitgave van het geschrift van Laurentius Valla over de voorgewende schenking van Constantijn, waardoor de oogen toen voor het eerst werden geopend voor de onrechtmatige aanspraken van den paus op wereldlijke heerschappij. In het optreden van Luther tegen den aflaat zag hij aanvankelijk niet veel meer dan een monnikentwist. Eerst door de Leipziger Disputatie, in het jaar 1519, waarover later zal gesproken worden, en de daarmee verband houdende strijdschriften veranderde hij van meening. Nog vóór Luther heeft hij de waarde der Duitsche taal erkend als voertuig der gedachte, waarin het volk moest toegesproken -«-«-S-S'S-g-iS-g-S-S-e-e-g-S-S-S-S-S-g-g-S-S-S-g-g-g-S-S HET HUMANISME. 161 worden. „Tot nog toe" — zoo schreef hij — „heb ik Latijn geschreven, wat niet ieder verstaat; van nu aan wend ik mij tot het vaderland." Eene aanstelling, die hij in het jaar 1517 aan het Huttens beroemdste ge- hof van den aartsbisschop en keurvorst Albrecht van Mainz vond, gaf hij op, toen van Rome uit bezwaar ertegen gemaakt werd, dat de keurvorst aan zijn hof een man duldde, die spotschriften op den Roomschen Stoel openbaar maakte. De keurvorst moest hem tengevolge van dat bezwaar voor de keus stellen niets van dien aard meer het licht te doen zien of zijn dienst te verlaten. Hutten koos het laatste en verliet zijne betrekking bij den aartsbisschop met den uitroep: alea jacta est, wat voortaan zijn lijfspreuk werd. Erasmus. schrift is dat wat verscheen in 1520 onder den titel „Vadiscus of de Roomsche Drievuldigheid", waarin hij toornt tegen de uitzuiging van de Duitschers door den paus en de Roomsche kliek en den Duitschers aanzegt de geldelijke bijdragen aan Rome te staken. „Drie dingen" zoo schreef hij „stutten het aanzien van Rome: het ontzag voor den paus, de gebeenten der heiligen en de aflaatkraam". „Drie dingen" — zoo heet het verder met verwijzing naar de zedeloosheid, de heb¬ zucht, en de omkoop¬ baarheid, die hij bij een verblijf te Rome uit eigen gewaarwording had leeren kennen — zijn uit Rome verbannen: eenvoud, matigheid en vroomheid. Drie dingen begeert ieder te Rome: korte missen, goed geld en een wellustig leven. Van drie dingen hoort men niet gaarne: van een algemeen concilie, hervorming van den geestelijken stand en van ontluikend verstand bij de Duitschers. Drie dingen maakt Rome te niet: het goede geweten, het gebed en den eed. Drie dingen plegen de pelgrims uit Rome mee te brengen: een onrein geweten, een vuile maag en een ledigen buidel." In dezen toon volgde nog een reeks van aanklachten, die hij verhief over de slechte huishouding te Rome en over de uitbuiting van de Duitschers. De grondtrek in Huttens leven en karakter is ondanks alle dwalingen gloeiende liefde voor het Duitsche Vaderland geweest, waarvan hij vol was: hij is door en door Duitscher geweest aan wien iedere duimbreeds vaderlandschen grond dierbaar was. en toch heeft hij in vreemde aarde zijn graf moeten vinden op het eiland Ufenau in het Zuricher meer, waar hij den 23ste" Augustus 1523 overleden is. Een dieper besef van de beteekenis der hervorming als religieus verschijnsel dan Hutten mag toegekend worden, heeft Frans von Sickingen gehad, op wiens Ebernburg Hutten bij zijn veelbewogen zwerversleven herhaaldelijk een toevluchtsoord gevonden heeft. Ook Sickingen, die in het jaar 1481 op den Ebernburg bij Kreuznach geboren werd, is een echt Duitschgezinde ridder zonder vrees of blaam geweest. Zijn slot werd een herberg der gerechtigheid genoemd en was een vrijplaats voor onrechtvaardig vervolgden. Ook aan Luther heeft Sickingen er zijn bescherming aangeboden, van welk aanbod de hervormer op goede gronden geen gebruik heeft gemaakt. Tot Sickingens ondergang leidde een krijgstocht tegen den aartsbisschop van Trier, tegen wien Chris). Woord en Beeld. 21 162 -«■«-«-s-a-s-s-s-s-s-g-e-g'g-ê-s-g-s-s-g-g-g-a-a* het humanisme. hij om dubbele reden te velde trok: eenerzijds wegens de vijandige stelling, welke deze als aartsbisschop tegenover de hervorming innam, en anderzijds naar aanleiding van wereldlijke zaken, waarin hij met de in Sickingen belichaamde Duitsche ridderschap betrokken was. Sickingen was in Landau tot opperhoofd van de verbonden Zwabische en Rijnlandsche ridderschap gekozen en als zoodanig ondernam hij zijn tocht tegen Trier; doch hij moest de belegering van Trier spoedig weer opgeven, daar de keurvorst van de Paltz en de landgraaf van Hessen hunnen nabuur te hulp kwamen. Daartegenover werden Sickingens eigen burchten door de bondgenooten van den keurvorst veroverd en hij zelf belegerd op zijn slot Landstuhl bij Kaiserslautern. Den 7den Mei 1523 is Sickingen overleden aan een verwonding bij de laatstgenoemde belegering opgedaan. Luther meende in dien dood een godsoordeel te zien, dat hem versterkte in de meening, dat wapengeweld van de zijde des Evangelies verre te houden is. Werpen wij ten slotte een terugblik op de beweging, die als humanisme wordt aangeduid, dan is het niet te ontkennen, dat zij in Duitschland dieper en geestelijker was dan in Italië. Van uit Duitschland toch is die groote beweging uitgegaan der hervormingen van de vijftiende eeuw, welke door de concilies van Constanz en Bazel de geheele wereld in beroering heeft gebracht. Vandaar dat ook nog in het begin der zestiende eeuw in Duitschland de geestelijke belangen zwaarder wogen dan de wereldlijke. Meer dan in Italië was in Duitschland in de harten des volks een begeerte levendig, die alleen door het Christendom bevrediging kon vinden en die het volk deed verlangen naar zekerheid omtrent het heil zijner ziel. Doch niettemin is ook die diepere Duitsche ontwikkeling van het humanisme, al gaf Erasmus het Nieuwe Testament en Reuchlin het Oude in de oorspronkelijke taal weder in de handen der menschen, vrijwel zonder invloed gebleven op de massa des volks; zij bereikte alleen de geleerden en het voortwoekerend bederf der Kerk werd er niet door gestuit. Zeker stonden de Duitsche humanisten niet gelijk de vertegenwoordigers der Italiaansche Renaissance onverschillig tegenover de Kerk, maar hun ontbrak toch ook de kracht der godsdienstige overtuiging. Ook in Duitschland was het humanisme sterker in het ontkennen dan in het bevestigen. Het heeft wel een scherpen blik gehad voor het gebrek, dat het te bestrijden had, maar de kracht het te overwinnen en het godsdienstig leven van het volk te vernieuwen heeft het niet bezeten. Toch komt aan het humanisme de verdienste toe de reformatie te hebben voorbereid en haar wapenrusting te hebben gesmeed. Luther's ontwikkeling tot het aanslaan van de stellingen. e vernieuwing der Kerk, die trots alle pogingen ertoe aangewend in de vijftiende eeuw, trots alle concilies en alle voorloopers niet gelukt was en waartoe ook het humanisme slechts een voorbereiding mag heeten, is ten slotte toch het werk geweest van een enkelen eenvoudigen Augustijner monnik, dien de goddelijke Voorzienigheid tot haar werktuig verkoren had. Voor dat de reformatie als wereldgebeurtenis is te voorschijn getreden, heeft zij zich in stille verborgenheid in het innerlijk van dezen Augustijner monnik en in de eenzaamheid zijner kloostercel voltrokken. Daarom zijn wij in de noodzakelijkheid den persoon van Luther in het middelpunt te stellen en in de eerste plaats den blik te vestigen op de uit- en inwendige ontwikkeling van Luther tot aan zijn openbaar optreden. Den 10den Nov. 1483 is Luther geboren uit eenvoudige ouders, die uit den boerenstand stamden. Zijn vader, Hans Luther, was uit zijn Thuringsch dorp Möhra bij Eisenach naar Eisleben getrokken om zijn brood te verdienen in de mijnen in het graafschap Mansfeld, terwijl den ouderen broeder de vaderlijke boerderij te Möhra als erfdeel toegewezen was naar een in Thuringen onder den boerenstand heerschend gebruik. Herhaaldelijk heeft Luther, sprekende over zijn afkomst, gezegd: „Ik ben een boerenjongen, mijn vader, grootvader, al mijn voorvaderen zijn echte boeren geweest." Door Luthers moeder, Margaretha, die een geboren Ziegler en uit Neustadt aan de Frankische Saaie afkomstig was, is ons met zekerheid overgeleverd, dat hij in den nacht van den 10den op den iiden November tusschen elf en twaalf uur geboren is. Ook de herinnering aan het huis, waarin hij het levenslicht zag, is in Eisleben blijven bestaan. Volgens het heerschende gebruik werd de knaap den volgenden dag, 11 November, door een mispriester in de Petrikerk gedoopt en naar den heilige van dien dag Martinus genoemd. Hij was nauwelijks een half jaar oud, toen de ouders Eisleben weder verlieten en naar Mansfeld verhuisden, waar het uitzicht op verdiensten in de mijnen gunstiger scheen. Luther zelf verhaalt, dat zijn ouders in Mansfeld aanvankelijk met veel zorgen voor hun levensonderhoud te kampen hadden, terwijl inmiddels het aantal kinderen, waarvan Maarten de oudste was, van jaar tot jaar toenam en tot zeven, vier jongens en drie meisjes, klom. „Mijn vader", zegt hij ergens, „is een arme werkezel geweest; mijn moeder heeft al haar hout op den rug naar huis gehaald om ons te kunnen opvoeden; zij heeft zich ten bloede toe afgesloofd; nu zouden de lui het niet meer uithouden." Maar langzamerhand is Luther's vader tot een zekeren welstand gekomen, zoodat hij een eigen huis kon bewonen. In het ouderlijk huis te Mansfeld is Maarten Luther in strenge, bij wijlen zelfs harde tucht opgewassen. Hij gedenkt wel is waar in latere jaren met kinderlijke aanhankelijkheid de zorgende liefde zijns vaders; maar hij verzwijgt ook niet, hoe hij bij zekere gelegenheid zoo door hem 164 h ^^^^^-s-a^^-s^^a^^-s^-s^-g^^^^^^^^-g^^-s^-s-a^^^^-e-a-s-e-s-c-g luther's ontwikkeling totL^Nslaan van de stellingen. ss-a-e-gs-s-Sï-e-s-gs-ss-S!-e-&&-e"8s-&-e-&-&-&-gs-&-gs-&-&-&-s-»'&-&-&-8s-&-s-&-&-&-9-B»-9-EK&-g»-&-»- 165 geslagen werd, dat hij hem ontvloden is en boos op hem geworden. Ook van zijn moeder vertelt hij, dat zij hem eens om een kleine noot, die hij weggenomen had, zoo geslagen heeft, dat er bloed vloeide. Die overgroote gestrengheid maakte hem schuchter en kleinmoedig. Ook de vroom¬ heid, waartoe Luther als kind werd aangedreven, was somber en ernstig, meer door vrees dan door liefde beheerscht. Hij leerde in het ouderhuis Christus niet kennen als Heiland, maar slechts als den rechter, die in den hemel troont. Daarenboven was het kleine huis van den mijnbouwer van sombere, drukkende voorstellingen vol. Reeds in het vaderhuis heeft Luther de voorstelling van helsche machten in zich opgenomen, die niet alleen de zielen der menschen bedreigen, maar ook in de natuurlijke verhoudingen des levens boosaardig ingrijpen en zich openbaren inrampen, branden enonweders. Hij hoorde spreken van heksen, die dieren en menschen allerlei kwaad deden. Zoo meende de moeder behekst te zijn door een booze buurvrouw, die zij te vergeefs met vriendelijkheid en geschenken trachtte te verzoenen. Met dat alles is de knaap toch, zooals een tijdgenoot vertelt, als een hupsche, vroolijke knaap opgegroeid. Een gezonde berglucht buiten, een vriendelijk landschap, waar kale bergruggen afgewisseld worden door groene weilanden en donkere wouden, maakten goed, wat de duffe lucht in het enge huis bedierf. Nadat Luther in Mansfeld het eerste onderricht genoten had, niet alleen in lezen en schrijven, maar zelfs in de grondbeginselen van het Latijn, bracht zijn vader hem, toen hij veertien jaar was, op de school der vrome Broeders des Qemeenen Levens in Maagdenburg, waarvan een bijzonder goede roep uitging. Het leven, dat hij hier leidde, moet zeer vreugdeloos geweest zijn. Hij moest zijn brood in de vreemde stad zelf bij elkaar bedelen. Beter kreeg hij het, toen de vader hem na een eenjarig verblijf te Maagdenburg in 1498 naar Eisenach zond, min of meer in de verwachting dat de in de buurt wonende verwanten zich zijner zouden aantrekken. Vier jaren heeft hij de school daar ter plaatse bezocht, waar hij onder Naar een s cl" 1 Kaulbach. leiding van den rector Trebonius een opwekkend, humanistisch onderricht ontving. In den aanvang weliswaar moest hij ook hier, zooals arme scholieren plachten te doen, die als zoogenaamde „kurrende"-knapen huis aan huis voor de deuren zongen, zijn onderhoud zoeken, want zijn ver¬ wanten schijnen niet in staat geweest te zijn hem te ondersteunen. Maar juist deze noodzakelijkheid is op zijn voordeel uitgeloopen. Door zijn vroom zingen en de hartelijkheid waarmede hij de gebeden zeide werd mevrouw Ursula Cotta, de gemalin van den koopman Cotta, een der voornaamste burgers van de stad, op hem opmerkzaam, zoodat zij hem aan haar tafel en weldra ook in haar huis opnam. Nog heden wordt dat huis in Eisenach aangewezen en als Lutherhuis in eere gehouden. Hier heeft hij gezien hoe een edele huisvrouw haar huishouding liefdevol en harmonisch bestuurt en tot zijn late levensjaren bleef deze weldadige herinnering hem bij. Door de betrekkingen van mevrouw Cotta, die een geboren Schwalbe was, is hem ook een ondersteuning ten deel kgevallen van een stichting die door de familie Schwalbe rijk van middelen voorzien werd. De jaren, die hij in Eisenach doorbracht, zijn de zonnigste tijd van zijn leven geweest en nog in zijn latere levensdagen noemt hij Eisenach „zijn lieve stad". Met geleerde humanistische beschaving toegerust, verliet Luther in den zomer van 1501 als bijna achttienjarige jongeling de stad, die hem zoo lief was geworden, om de universiteit te Erfurt te bezoeken, die onder de toenmalige Duitsche hoogescholen een zeer voorname plaats innam en als hoofdzetel der humanistische studiën beroemd was. Met vurigen ijver en groote leergierigheid legde Luther zich op de wetenschappen toe. Naast de philosophie gold zijn studie hoofdzakelijk de oude Grieksche en Romeinsche schrijvers. In den kring der sludiegenooten, waarmede Luther in nauwere betrekking stond, werd hij de philosoof genoemd; een bewijs ervoor, dat hij slechts weinig aandeel nam aan de poëtische neigingen der studentenclub waartoe hij behoorde. Alleen de muziek bestudeerde hij ijverig naast 166 hb-e-e-e-e-e luther's ontwikkeling tot het aanslaan van de stellingen. Hans Luther. brengen. Tengevolge van eene mét den degen in een slagader gedachten bij hem opkwamen. Naar zijn overtuiging had hij dan ook zijn herstel alleen te danken aan de warmte van zijn gebed tot de Moeder Gods. Te zelfder tijd werd hij ten diepste geroerd door den dood van een zijner vrienden, die naar het eene bericht viel in een tweegevecht en volgens een ander plotseling uit het leven gerukt werd. Luther's kameraden vermoedden niets van den inwendigen strijd, dien de jonge man streed. Voor het uitwendige deelde hij in hun vreugde, maar innerlijk kon hij zich niet ontdoen van den angst voor den toorn Gods. Zoo kwam hij op de gedachte in de kalmte van het monniksleven en in de kloostercel den vrede te zoeken, dien de wetenschappen. Ook als student is Luther getrouw gebleven aan den religieusen leefregel, die hem eigen was. Eiken morgen ving hij zijn taak aan met gebed en kerkgang. Met gewetensvolle vlijt bezocht hij de colleges en met voorliefde ging hij naar de Universiteitsbibliotheek. Naar den wensch zijns vaders, die hem gaarne rechtsgeleerde of ambtenaar had zien worden, studeerde hij in de rechten. Maar hij slaagde niet erin, er smaak in te krijgen. Nauwelijks zes maanden hield hij het uit op de colleges van den geleerden jurist Henning Gaede, die toch voor het grootste licht der juridische faculteit te Erfurt gold. In de philosophische studiën had hij het intusschen door zijn zeldzamen ijver reeds gebracht tot Magister, en door de geheele hoogeschool werden de rijke gaven bewonderd, die hij op alle terrein des wetens toonde te bezitten. Volslagen onbevredigd door de studie van de rechtswetenschap, werd Luther door veelvoudige innerlijke aanvechtingen gekweld. Hij kon zich niet losmaken van de gedachte, dat hij een vroom mensch moest worden en al de geboden Gods volkomen moest volverwonding, die hij had opgeloopen door zich bij een wandeling te stooten, werd hij langen tijd en zeer zwaar ziek, zoodat doods- Margaretha Luther. -S-g-g-S-g-g-g-g-g-S LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. 6-Ss-167 hij in de verkeerd gekozen wereldsche bezigheid niet vinden kon. Hij kwam tot een beslissing door een onweer, dat hem overviel op den 2den Juli 1505 op een reis, die hij maakte om uit zijn vaderstad terug te keeren naar Erfurt. Het was dicht bij Erfurt, te Stotternheim, dat hem de bui overviel. Een vreeselijke donderslag brak boven zijn hoofd los en een vuurzee omgaf hem. In zijn doodsangst schreeuwde hij het tot hiertoe bewaarde geheim uit en voegde er de gelofte aan toe: „help mij, lieve Sint Anna, ik wil een monnik worden." Daarmee was het woord gesproken, dat over zijn verderen levensgang besliste. Wat hij beloofd had, gevoelde hij verplicht te zijn na te komen, ofschoon hij in de volgende dagen wel berouw had van de gelofte, die hem ontsnapt was. Hij wist toch hoeveel verdriet hij zijn vader zou aandoen door in een klooster te gaan. Hij zelf heeft later zijn besluit een „gedwongen en gedrongen gelofte" genoemd. Nog veertien dagen heeft hij het besluit stil gehouden eer hij tot de uitvoering ervan overging. Op den 160*" Juli 1505 noodigde hij nog eenmaal zijn naaste vrienden bij zich om afscheid van hen te nemen. Nog eenmaal speelde hij voor hen op de luit, toen openbaarde hij hun zijn voornemen. Te vergeefs beproefden de vrienden hem ervan terug te houden. Hij antwoordde slechts: „heden ziet ge mij en daarna niet meer." Den volgenden dag, den I7den Juli, klopte hij, vergezeld van de hem beklagende vrienden, aan de poort van het Augustijnerklooster te Erfurt, om achter de muren ervan den vrede zijner ziel te zoeken. Eerst van uit het klooster gaf hij bericht aan zijn ouders en vroeg hun om hun bewilliging. Maar het heeft lang geduurd, eer de vader met een onwillig, treurig hart in den stap zijns zoons berust heeft. De Augustijner monniken behoorden toenmaals tot de meest geachte monniksorden in Duitschland. Zij onderscheidden zich boven anderen door strenge tucht en dat juist zal Luther bewogen hebben deze orde te kiezen. Vooreerst werd hij als nieuweling aan den novicenmeester toevertrouwd, die hem in de zeden der monniken te onderrichten had. De onderwijzingen van dezen meester daalden af tot de kleinste bijzonderheden en de schijnbaar geringste uitwendigheden. Hij scherpte hem in, dat een monnik zijn meerderen niet mag tegenspreken; hij onderwees hem hoe men een deur moet binnen komen, hoe men moet zitten en opstaan, hoe men niet met uitgerekten hals maar met nedergeslagen oogen moet gaan, hoe de handen onder het skapulier, een wit borstlapje, dat over borst en nek afhing, verborgen moesten worden of in de mouwen over elkaar geschoven moesten worden, hoe men eet, een glas aanvat en de spijzen overreikt. Hem werd geboden opmerkzaam te luisteren, weinig te spreken, nog minder te lachen en dagelijks te biechten. Ofschoon Luther zijn novicenmeester als een „fijn, oud man" roemt, zoo bleven hem toch de nederigste dienstbetooningen niet bespaard. Hij moest met den bezem omgaan en vegen, hout en water aandragen en met den zak op den rug van huis tot huis gaan bedelen. De senaat der universiteit beklaagde zich er over dat een magister der hoogeschool in de stad tot bedelen gebruikt werd, en verzocht den vicaris-generaal Staupitz aan deze ergernis een einde te maken. Dientengevolge had de jonge monnik nog slechts buiten af op de dorpen te „terrnineeren'' om bij de boeren brood, kaas en eieren te vragen. Luther onderwierp zich in ootmoedige gehoorzaamheid aan al deze eischen; daardoor toch hoopte hij vroom en Gode welgevallig te worden. Als hij daarnevens in zijn kloostercel den tijd gebruikte om over de boeken te zitten, wekte hij bij de andere monniken daardoor aanstoot en men maakte hem opmerkzaam er op, dat het klooster niet rijk werd door studeeren, maar door bedelen; ja men vond aanleiding den reeds gegradueerden nieuweling bijzonder geringe werkjes op te dragen. Het strekte hem tot troost, wanneer hij in zijn cel in de Heilige Schrift lezen kon. Toen hij nog op de universiteit was, had .hij daar voor de eerste maal een Latijnschen Bijbel gevonden en was verbaasd geweest te zien, dat er meer in stond dan de Evangeliën en de Brieven, die des Zondags bij de mis gelezen werden. Nu was hij 168 -S-cS-S-g-S-S LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. 8>-&-8-9-&-a>>&>&- gelukkig een eigen Bijbel te bezitten en met algeheele overgave verdiepte hij zich in de Heilige Schrift. Weldra was hij er zoo vertrouwd mee, dat hij elke plaats bij den eersten greep vinden kon. Na afloop van het proefjaar volgde Luther's plechtige opname in de orde, waarbij hij in de handen van den prior de gelofte moest afleggen: „ik broeder Maarten Luther, doe professie en beloof gehoorzaamheid aan God den Almachtige en aan de Heilige Maria, eeuwig maagd, aan den broeder prior te leven zonder eigendom en in kuischheid naar den regel van den heiligen vader Augustinus tot in den dood". Het Lutherhuis te Eisenach. \r i_j « Nadat de prior zijn opname bevestigd had, wierp zich de nieuwe broeder voor het altaar plat op den grond, waarbij hij de armen in kruisvorm strekte, waarna de prior hem met wijwater besprenkelde. Hierop kreeg hij een brandende kaars en werd hij naar het midden van het koor geleid, waar hij nederknielde en hem de haren werden afgeknipt en aldus de tonsuur werd aangebracht. Na de plechtige opname in de orde volgde een jaar van voorbereiding voor de priesterwijding, die hij den 2den Mei 1507, op den Zondag Cantate, ontving. Tot deze plechtigheid noodigde Luther ook zijn vader uit, die met een statigen stoet van vrienden en verwanten verscheen. Maar ook toen nog kon de vader, ofschoon zijn toorn wel eenigszins bekoeld was, zich niet geheel met zijn zoon verzoenen. Toen de pas gewijde priester zich bij het feestmaal, dat op de godsdienstoefening volgde en waaraan de vader deelnam, zich tot dezen wendde met de vraag: «lieve vader, waarom hebt ge u toch zoo sterk er tegen verzet en waart ge zoo boos, dat ik monnik zou worden" antwoordde de oude man, onveranderd in zijn afkeer tegen het monnikwezen, dat hij als dagdieverij beschouwde: „hebt ge niet gehoord, dat men zijn ouders moet gehoorzamen?" De monniken trachtten den vader te kalmeeren, maar deze zeide: „ik moet hier zijn, eten en drinken, maar zou liever weg wezen." Na de priesterwijding nam Luther het zeer streng op met zijn plichten als monnik en als priester. Maar des te menigvuldiger werden de aanvallen van angst over zijne zonden waarvan hij te lijden had en die zeker ook wel voor een deel in verband stonden met lichamelijke storingen en onregelmatigheden tengevolge van het kloosterleven. De stipte naleving van de dagregeling door den monniksdienst, die een tegenwicht had moeten zijn voor de zielskwellingen, vermeerderde integendeel zijn angst. In zijn ziekelijken zieletoestand kon hij het naar zijn zin niet te streng opnemen met de duizenden voorschriften van het kloosterleven. Maar het gevolg was, dat hij telkens weer tot de ervaring kwam: „hoe langer wij ons wasschen, hoe onreiner wij worden". Hij zelf heeft later van de vervulling van den orderegel, die hem zooveel kwelling veroorzaakte, gezegd: M LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. g*-9-S-»-&-9- 169 „een vrome monnik ben ik geweest, en ik heb zoo streng mijn ordeplichten vervuld, dat ik zeggen mag, dat indien één monnik ooit in den hemel gekomen is door monnikerij, ik het zeker zou zijn; dit zullen al mijn kloostergenooten getuigen, die mij gekend hebben. Want als het langer geduurd had, zou ik mij zeker dood gemarteld hebben door waken, Jezen en anderen arbeid." Na de lange nachtwaken waardoor hij zich zeer aftobde om de booze geesten te verdrijven, door welke hij aangevochten werd, kwamen weken van slape¬ loosheid, een kwaal waaronder hij zijn gansche leven geleden heeft. Het vasten, dat hij vaak vele dagen lang volhield, leidde tot lichamelijke storingen, die hem later bijna tot vertwijfeling brachten. Om zijn vleesch te bedwingen, lag hij uren lang in de koude cel zonder bedekking en hij zelf is er later van overtuigd geworden dat hij in het klooster zijn gezondheid voor altijd verwoest heeft. Ondanks dit alles vond hij den begeerden vrede niet en het heeft niet veel gescheeld of deze groote geest ware er geheel ten onder gegaan. Tot zijn geluk is zijn vicaris-generaal, doctor Johann von Staupitz, nog te rechter tijd zijn redder geworden uit deze geestelijke ellende, waarin hij gevaar liep om te komen. Deze man met het opvallend schoone voorhoofd en de oogen vol geest was vriendelijk, welwillend en zorgzaam. Bij een visitatie van het Erfurter Augustijnerklooster werd hij op Luther opmerkzaam en met scherpen blik erkende hij de geestelijke waarde van den jongen asceet Met fijnen takt wist hij invloed te oefenen op diens geestestoestand. Hij vermaande hem niet in eigen goede voornemens en in eigen verdiensten den vrede met God te zoeken, maar te steunen op Gods genade, vertrouwen te hebben in Christus, dien God voor ons heeft doen lijden. Het was de middeleeuwsche mystiek, die uit Staupitz sprak, en waardoor hij er in slaagde Luthers benauwdheden te bedwingen. Voor de eerste maal had Luther door Staupitz ervaren wat vaderliefde was en met waarachtig kinderlijk vertrouwen sloot hij zich aan den ouderen vriend aan. Staupitz trad ook met hem in briefwisseling. Toen Luther, weder onderhevig aan de vroegere aanvechtingen, hem eens schreef: „O mijn zonden, mijn zonden, mijn zonden 1" antwoordde Staupitz hem: „Christus heeft voor rechtschapen zonden geleden, niet voor zulk knutselwerk en poppenzonden, waarover gij u zoo angstig maakt" Als Luther toch er weer op terugkomt een erg zondaar te wezen, antwoordt Staupitz hemi „Gewen u er dan aan te gelooven, dat ge waarlijk een zondaar zijt; voor dezulken is Christus gestorven, niet voor de rechtvaardigen." Door Staupitz is Luther tot de erkentenis geleid, dat het Evangelie en inzonderheid de Paulinische brieven een gerechtigheid verkondigen, die ons door Gods genade geschonken wordt. Zijn zondeangst is bedaard, sedert Staupitz hem overtuigd had, dat de mensch uit zich zelf niets Christ. Woord en Beeld. 22 De-jonge Luther met eenige kameraden brood bedelend. 170 -s-s-s-s-a-e luther's ontwikkeling tot het aanslaan van de stellingen. &-&-&-&-&»&-&-8«- doen en niets verdienen kan, zoodat hij Gods liefde zou kunnen waardig zijn; maar dat de mensch veel meer vertrouwen moet op Gods genade, die hem zijn zonden vergeeft en die hem door Christus rechtvaardig maakt. De overtuiging, dat Christus voor ons genoeg gedaan heeft, overwon de onrust, die hem tot nu toe bij elke zondige neiging zoo beangstigd had. Nu eerst kwam hij tot kalmte. Hij wist nu, dat hij met de liefde tot God beginnen moest, niet met de vrees voor God. Zeker zijn voor Luther met de nieuwe overtuiging, die door Staupitz in hem was opgewekt, niet alle innerlijke aanvechtingen in eens opgehouden; maar zijn omgang met dezen man is van heilzamen invloed geweest op zijn verderen levensweg. Staupitz had genoeg ervaring om te begrijpen, dat de jonge monnik om van zijn kwellingen bevrijd en zich van zijn eigen gaven bewust te worden, uit de Erfurter cel naar een andere lucht moest overgebracht worden en met een taak belast, die hem het leven wat meer genietbaar kon maken. Daartoe bood zich een gelegenheid aan op de universiteit te Wittenberg, die in 1502 door den keurvorst Frederik den Wijzen van Saksen was gesticht, bij welke stichting Johann von Staupitz de voornaamste raadgever van den keurvorst geweest was. Op verzoek van den keurvorst had deze zelf het theologisch decanaat van de nieuwe hoogeschool op zich genomen en de keuze der professoren, die door Frederik werden aangezocht, hing voornamelijk af van zijn voorstellen. De keurvorst had vóór zijn nieuwe universiteit juist op Wittenberg, toen een heel klein stadje met nauwelijks drie duizend inwoners en in een streek zonder eenige bekoring, het oog laten vallen, omdat er een nederzetting van de Augustijner orde was, waarmede hij reeds in aanraking was gekomen ten tijde zijner opvoeding. Aan die orde hoopte Frederik steun te kunnen ontleenen voor zijne stichting. Als leden van een bedelorde konden de Augustijners voor de diensten, die zij als leeraar bewezen, geen honorarium ontvangen. Om den toenmaals vijfentwintigjarigen Luther, wiens wetenschappelijke begaafdheid Staupitz met juisten blik had erkend, voor het leeraars-ambt aan de nieuwe universiteit te winnen, plaatste hij dezen in 1508 in het Wittenberger klooster over. Gelijktijdig met Luther werden om de stichting van den Saksischen keurvorst ten dienste te zijn nog zes andere Augustijner monniken aan het Convent te Wittenberg overgeplaatst. Luthers afreis van Erfurt was zoo plotseling, dat hij nauwelijks tijd had om zijn beste vrienden van het beroep naar Wittenberg in kennis te stellen. Op een laten herfstdag van het genoemde jaar is hij over de houten Elbebrug in de stad zijner toekomstige werkzaamheid binnen getrokken. In het eerst werd hem hier opgedragen colleges -g-g-g-g-g-g-g-g-g-g LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. 171 te geven over de dialectiek en de physiek van Aristoteles en de uitwerking van zijn eerste dictaat voor deze voorlezingen schijnt hem niet weinig moeite gekost te hebben. Ook voelde hij zich even als vroeger in zijn Erfurter studententijd het geval was geweest met zijn rechtsstudiën hoe langer hoe minder bevredigd door zijn werken aan Aristoteles. Alleen onderwierp hij zich aan zijn taak uit plichtgevoel als monnik, die zijn meerderen slechts te gehoorzamen had. „Wanneer gij weten wilt hoe het mij gaat", schrijft hij kort na zijn aankomst te Wittenberg aan een vroegeren studiekameraad, „ik ben door Gods goedheid gezond; alleen is de studie, voornamelijk die der philosophie, mij een ergernis." Zijne meening was toen reeds even als tien jaar later, dat de boeken van Aristoteles, tot dien tijd toe voor de beste gehouden, liefst „geheel terzijde moesten gelegd worden." Een gemoed, dat antwoord vroeg op de diepste roer¬ selen des levens, kon op den duur geen voldoening vinden bij de toenmalige, zuiver formeele beoefening der wetenschap. Nauwelijks was Luther op gang met de hem opgedragen voorlezingen, toen Staupitz hem op zekeren dag bij een onderhoud onder den pereboom in den kloostertuin het bevel gaf, deel te nemen aan de prediking. Op de meest sterke wijze opperde hij daartegen bezwaren : hij sidderde bij de gedachte den kansel te moeten bestijgen. Toen Staupitz van geen bezwaren wilde hooren, riep hij: „Eerwaarde Staupitz, gij maakt mij dood, ik houd het geen vierendeel jaars vol." De vicaris-generaal antwoordde echter lachend: „In Godsnaam! Onze Heere God heeft daar boven ook wel iets te doen en kan knappe lui gebruiken." Zoo moest hij zich, zij het dan met tegenzin, in gehoorzaamheid schikken en spoedig vond hij in dezen werkkring een bron van vreugde. Toen een zieke geestelijke zijn dienst aan de stadskerk niet meer kon waarnemen, heeft Luther ook voor een grooter gehoor den kansel bestegen en al doende is hij zich zijne begaafdheid voor het predikambt hoe langer zoo meer bewust geworden. Behalve dat Luther zich bezig hield met de vervaardiging der hem opgedragen philosophische dictaten, bereidde hij zich voor tot het verkrijgen der verschillende graden, die hij noodig had om theologische colleges te kunnen geven, en reeds had hij den eersten dezer graden, dien van candidaat gekregen, waardoor hij recht had over Boeken der Heilige Schrift voorlezingen te houden, toen hij op gronden, waaromtrent geen zekerheid bestaat, weder naar het klooster te Erfurt werd overgeplaatst, waar hij met beroep op de in Wittenberg verkregen rechten zijn ambt De kloostercel van Luther in Erfurt. 172 ^««««««■«««««■««■««««^^«««««^«■««-c^ luther's ontwikkel.no t^^aan van de stellinoen. w^w^^^w^wwww^^^ww^w^w^^^w^ 173 als Universiteitsleeraar voortzette. Wij vinden echter te minder aanleiding om over dit tweede verblijf te Erfurt uit te weiden, omdat Luther na anderhalf jaar weer naar Wittenberg terugkeerde, om voortaan steeds tot de hoogeschool daar ter plaatse te blijven behooren. Nauwelijks echter had hij zijn werkzaamheid in Wittenberg weer opgenomen, of hij maakte in opdracht van de Augustijner orde een reis naar Rome, die ook weer aanleiding gaf tot een belangrijk keerpunt in zijn gansche innerlijke ontwikkeling. De hem gegeven opdracht hield verband met een strijd over verschillende bepalingen van de Augustijner orde, die te Rome beslist moest worden en waarop wij hier niet verder kunnen ingaan. De eigenlijke afgezant der orde was echter niet Luther, maar de prior Johann von Mecheln, dien Luther volgens den kloosterregel vergezelde. In het midden van October 1511 werd met de voetreis begonnen, waarop de beide reizigers telkens hun intrek namen in de kloosters, die zij voorbij trokken. Het schijnt, dat zij den weg over den Splügen genomen hebben. Reeds onderweg heeft het kerkelijk leven in Italië een pijnlijken indruk op den jongen monnik gemaakt. De prachtige domkerken van Italië stonden leeg. Aan het eind van November bereikten de reizigers hun doel en het was een der aangrijpendste momenten in Luthers leven toen hij als vrome pelgrim, wien nog geen twijfel het geloof aan de middeleeuwsche heiligdommen ontroofd had, voor de eerste maal de heilige stad aanschouwde. Met den uitroep: „Wees gegroet, gij heilig Rome!" viel hij zich bekruisend op de knieën neder. In Rome, dat de beide Augustijner monniken door de porta del popoio betraden, werden zij opgenomen in het dichtbij gelegen klooster hunner orde. In de kerk van dit klooster Naar een schilderij van G. Spangenberg. Santa Maria del popoio zal Luther zijn eerste mis na de aankomst in Rome gehouden hebben, waaraan de generale biecht vooraf ging, die hij was komen afleggen. Eerst daarna zal hij den rondgang door de zeven parochiale kerken van Rome ondernomen hebben. Maar hoeveel vond hij te Rome anders dan hij gedacht had! Hij moest zien, hoe hier onder de oogen van den paus en der hoogste kerkelijke ambtsdragers, ja bij dezen zelfs, de grootste weelderigheid en slechtheid van zeden heerschte. Hij moest mede aanhooren, hoe het heiligste met onbeschaamde lichtvaardigheid bespot werd. Hij klaagt erover, hoe hij daar de priesters mis heeft zien houden „rips-raps, als gold het een goochelspel". Eer hij nog aan het Evangelie was, had een priester naast hem de mis reeds beëindigd en riep hem toe: „Gauw, gauw, maak dat onze lieve Vrouw haar Zoon wat gauw terugkrijgt." Met bijzondere stichting heeft hij verwijld in de Lateraankerk, het oudste en grootste heiligdom der Christenheid, waarbij zich de Scala santa bevindt, de trap met achtentwintig treden, die voor het paleis van den stadhouder Pilatus gestaan moet hebben en die de Heiland bij zijne veroordeeling op- en afgeklommen moet zijn. Nog heden is het op de knieën op- en afgaan van deze trappen de grootste vroomheidsdaad der pelgrims. Aan het knielen op elk der achtentwintig treden is een aflaat van negen jaar verbonden. Luther is nog vol geloof de treden op en af geknield, zoodat hij later aan een vriend verzekerde, dat het hem toenmaals eigenlijk speet, dat zijn ouders nog leefden, want hij zou hen gaarne uit het vagevuur gehaald hebben. Men ziet daaruit, dat Luthers goede meening omtrent de Kerk door zijn tocht naar Rome nog niet geschokt was, maar eer vaster geworden. Hij zelf zegt: „Ik geloofde alles" en op een r „n^r ais * . de Met toestem1111'1 ^graphische Gesellschaft in Berlin-Charlottenburg". 174 -S-S-gg-g-g LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. S-^Ss-e-Ss-S-S-S-Es-S- jongen monnik. Toen zijn hem de oogen geopend in de herinnering aan hetgeen hij had waargenomen voor zoo vele en groote nadeelen van het kerkelijk bestuur. Doch, waar hij in zijn geschrift: „Aan den Christelijken adel der Duitsche natie" anderen waarschuwt een zelfden pelgrimstocht te ondernemen en erbij voegt: „Wijl zij in Rome geen goed voorbeeld, maar louter ergernis ontmoeten", waar hij later betuigt „hoe dichter bij Rome, hoe slechter Christenen", daar kan men toch uit zulke latere uitlatingen niet het besluit trekken, dat hij reeds bij zijn bezoek is gaan wankelen in zijn vroegere meening. Een geestelijke omwenteling heeft de reis voor Luther niet beteekend. Slechts dat is zeker, dat de ingeboren Duitsche aard zich afgestooten gevoelde door het Italiaansche wezen. Juist dat is de grootste en gewichtigste uitkomst van zijn tocht naar Rome geweest, dat hij de geringschatting waarmee hij de Italianen over Duitschland en „de domme Duitsche beesten" zich hoorde uiten, hem het onderscheid tusschen het Duitsche en het Italiaansche karakter heeft doen zien. Daardoor juist is hij versterkt in zijn nationaal-duitsche gezindheid, waardoor de liefde tot zijn arm, door de Italianen bedrogen en uitgezogen volk een hoofdbeginsel van zijn hervormingsarbeid geworden is. Ofschoon hij aanvankelijk nog ongeschokt vertrouwde in de door hem tot nu toe gekoesterde kerkelijke beschouwingen heeft hij toch later, sprekende van zijn bedevaart naar Rome gezegd: Ik wilde om geen honderdduizend gulden, dat ik Rome niet had gezien; anders zou ik moeten zeggen, dat ik den paus onrecht deed; maar wat wij gezien hebben, dat spreken wij. In het jaar 1512, weinige weken na Paschen, van zijne reis naar Rome in het klooster van Wittenberg teruggekeerd, bereidde hij zich nu weer voor om den titel van Doctor theologiae te verwerven, waartoe Staupitz hem ook weer moest aanzetten. Hij zelf achtte zich daartoe niet in staat en hij had nog altijd te kampen met de kleinmoedige en vreesachtige stemming, die hem de laatste jaren in Erfurt bedorven had. Maar Staupitz stond erop, dat Luther den graad halen zou, wijl hij slechts zoo een succesvolle theologische werkzaamheid aan de Wittenberger universiteit ontwikkelen kon. Nadat Luther den 4den October 1512 door een openbaar dispuut den graad van licenciaat in de godgeleerdheid verworven had, werd hem den 19den October onder de toênmaals gebruikelijke academische plechtigheden de bul van doctor theologiae uitgereikt. Karlstadt, die in dat jaar het godgeleerde decanaat bekleedde, sierde hem met den doctorshoed en den gouden doctorsring, die de keurvorst had ingesteld; de keurvorst zorgde ook voor de kosten van de promotie, die aan de universiteit betaald moesten worden. Enkele dagen daarna volgde Luther's opname in den senaat der universiteit. Met den eed, die afgelegd moest worden bij het ontvangen van den doctoralen graad, heeft Luther het zijn leven lang ernstig opgenomen. Op dezen eed, waarin hij beloofd had, anderen keer verzekert hij: „niets is zoo ongerijmd of bespottelijk geweest, dat ik niet geloofd heb." Het voormalige Universiteitsgebouw te Wittenberg. Al hebben de toen waargenomen feiten zijn achting voor het aanzien van het pausdom niet vermogen te ondermijnen, zoo zijn toch diezelfde ervaringen voor zijn latere reformatorische daden van de grootste beteekenis geweest. Toen hij overtuigd was geworden van de verderfelijkheid en de onverbeterlijkheid van het pauselijk bestuur, zijn de ondervonden teleurstellingen hem in een heel ander licht verschenen dan aan den 4éêêW04éê LUTHER'S ONTWIKKELING TOT HET AANSLAAN VAN DE STELLINGEN. g-S-S-^SO 175 de Schrift getrouw en zuiver te prediken, heeft hij zich later dikwijls beroepen, wanneer anderen zijn recht wilden betwijfelen, zich te verzetten tegen de overgeleverde kerkleer. Door zijn doctorseed voelde hij zich geroepen tot de verkondiging der door hem erkende waarheid. Zijn werk als Professor en doctor der theologie begon Luther met voorlezingen over de Psalmen, waarop hij de uitlegging liet volgen der Brieven aan de Romeinen en de Galaten. Terwijl in zijne voorlezingen over de Psalmen zijn religieuse zin en poëtische aanleg groote bevrediging vond, werd het hem door de behandeling van de Paulinische Brieven hoe langer zoo duidelijker dat de mensch niet door eigen werken vergeving der zonden verdienen, noch door uitwendig doen voor God' gerechtvaardigd worden kan, maar dat hij alleen door het geloof de genade Gods deelachtig kan worden. In deze erkentenis vond hij steun bij den schutsheilige zijner orde, den kerkvader Augustinus. Hij zag met vreugde, dat zijne theologie, steunende op Augustinus en op den apostel Paulus, in Wittenberg voortdurend talrijker aanhangers vond. Van grooten invloed op Luther's innerlijke ontwikkeling is een traktaat geweest, dat uit de kringen der kerkelijke mystiek stamde zoo als die in den diepzinnigsten middeleeuwschen theoloog, Tauler, vertegenwoordigd is geweest. Hij heeft het onder den titel: „Duitsche Theologie" uitgegeven. In tegenstelling met de waarde, die de aan uitwendigheden hechtende middeleeuwsche kerk toekende aan uiterlijke werken en wettelijke verrichtingen, vond hij hier de innerlijke verdieping van Christelijk godsdienstige ervaring. Hier vond hij een streven en strijden van den geheelen inwendigen mensch met gemoed en wil naar onmiddellijke gemeenschap met God. Wonderbaar voelde hij zich aangegrepen door deze theologie; „ik ken", zoo schreef hij aan een vriend, „geen leer, die meer met het Evangelie overeenstemt, dan die welke in het Traktaat wordt voorgedragen". Uit dit boekje heeft Luther geleerd de gansche vroomheid, die in de kerkelijke gebruiken opgaat, als werkheiligheid te beschouwen, die niets baat, en hij breekt er den staf over. Deze beschouwing werd voortdurend van grooter invloed op zijn prediking, die hij menigvuldiger niet alleen in het kleine kerkje van het Augustijnerklooster maar ook in de groote stadskerk voor een talrijk gehoor hield. Met zeer scherpe bewoordingen heeft hij er vaak in het bijzonder den overdreven heiligendienst gehekeld. Niettegenstaande dat alles heeft Luther persoonlijk als strenge monnik steeds met groote nauwgezetheid vastgehouden aan de kloostergewoonten, en ook was hij zich niet ervan bewust in strijd te zijn met de leer der kerk. Hij had nog geen vermoeden dat hij door de in hem levend geworden en voortdurend dieper wortelende erkentenis, dat de mensch niet door werken maar alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, in tweespalt komen moest met de heerschende kerk, totdat hij door omstandigheden van buiten en tegen zijn wil genoodzaakt werd den kamp op te nemen tegen een misbruik, dat door de Kerk geduld werd, maar lijnrecht streed tegen zijn overtuiging, dat de zaligheid slechts verkregen wordt door geloovig vertrouwen in Christus. Luther's stellingen tegen den Aflaathandel. e aanleiding tot den strijd, die, zonder dat Luther het zelf vermoedde, het beginpunt der Hervorming zou worden, is te vinden in den grootschen bouw van de St. Pieterskerk te Rome, die door paus Julius II begonnen was en tot de beëindiging waarvan zijn opvolger paus Leo X buitengewoon veel geld noodig had. Deze groote schatten moesten voortkomen uit een door den paus uitgeschreven aflaat. De beteekenis van den aflaat was oorspronkelijk niets anders dan het afkoopen van kerkelijke straffen. Naar de leer der Roomsch Katholieke kerk wordt door het Sacrament der boetedoening onder vooropstelling van berouwvolle biecht vergeving van zonden verworven en daardoor de eeuwige straf ontgaan. Maar, zoo leert de kerk verder, ook de absolutie van den priester verhindert niet, dat de geabsolveerde boete moet doen door het ondergaan van tijdelijke straffen, die de kerk hem oplegt. Als zulke boetedoeningen golden in de oudere kerk verlengd vasten, geeseling, pelgrimstochten. Met het binnendringen van Germaansche rechtsgebruiken werd het gebruikelijk de kerkelijke straffen te vervangen door een geldboete, zoo als die in de Germaansche rechtspraak bekend was: bij hen heette een boete eenvoudig een geldstraf. Daarbij kwam nog de verdere beschouwing, dat de zonden, waarvoor in het aardsche leven geen boete was betaald, moesten worden afgeboet in het vagevuur, en hier kwam in het bijzonder de aflaat van pas. Voor de tijdelijke straffen aan deze zijde des grafs en in het vagevuur had de zondaar de keus tusschen het ondergaan ervan of een aflaat te koopen bij den paus, welke aflaat dan den zondaar deel deed hebben aan den schat van goede werken, door Christus en Zijne heiligen verricht. De aflaat werd daardoor niet meer enkel een afkoop van door de Kerk opgelegde straffen, maar ook de verlossing van de straffen des vagevuurs. Met de onderscheiding tusschen de vrijspraak van de zondenschuld en de eeuwige straf van deze door den priester, en de genoegdoening door het ondergaan van de kerkelijke straffen en van het vagevuur, meende de kerk het verwijt te voorkomen, dat zij voor geld, waarvoor men den aflaat kon koopen, zondenvergeving verkocht. Die vergeving ontving volgens de kerkelijke leer slechts het berouwhebbend hart en de biechtende mond. Maar de straf voor de zonden kon men ook afkoopen door den aflaat. Voor den gemeenen man was natuurlijk deze fijn bedachte onderscheiding onverstaanbaar. Hij was vast overtuigd ervan, dat hij door aflaat volle vergeving van alle zondenschuld erlangde en de vrijmaking van alle zondestraf. Deze meening werd nog versterkt door den Jubelatlaat, die sinds Bonifatius VIII in steeds kleinere tijdruimten werd uitgeschreven. Die was oorzaak dat het geheele verschil tusschen vergeving der zonden en vrijstelling van straf verloren ging. De aflaat, uitgeschreven door paus Leo X met het doel den bouw van de St. Pieterskerk er uit te bekostigen, werd voor een groot gedeelte van Duitschland met bijzonderen ijver door den keurvorst Albrecht van Mainz, die tevens aartsbisschop van Maagdenburg was, aan den man -a-a-g-a-g-g-g-g-g-a-g-g-a-a-g-g luther's stellingen tegen den aflaathandel. 177 gebracht. Hij had van den paus de volmacht verkregen, de helft van de opbrengst van de verkochte, aflaten te gebruiken tot afbetaling van een schuld van dertigduizend gulden, die hij van het huis Fugger in Augsburg geleend had om het zoogenaamde „pallium" te betalen, dat de pausen als teeken van de aartsbisschoppelijke waardigheid verleenden. Keurvorst Albrecht bediende zich voor de uitoefening van dat bedrijf van den Dominicaner monnik Johann Tetzel, die reeds vroeger als aflaatprediker bekend was geworden om de schitterende en klinkende resultaten, die hij als zoodanig bereikte. Deze was een welgedaan man, die in persoonlijke waardigheid wellicht iets te kort schoot, maar toch wel de waardige vormen bezat van den hoogeren geestelijke en in ieder geval een goeden indruk maakte op den gemeenen man door zijn populaire welsprekendheid. Ook ontbrak het hem niet aan een zekere mate van geleerdheid. De uitwerking van den aflaat werd door hem uitlokkend beschreven en de aflaat met onweerstaanbaren drang aanbevolen. In een door hem gepubliceerde aanbeveling heet het weliswaar: „Gij moet weten, dat ieder, die nadat hij gebiecht heeft en berouw getoond over zijne zonden, daarna zijn aalmoes geofferd heeft, volkomen vergeving zijner zonden erlangt", maar bij zijn prediking traden biecht en berouw geheel op den achtergrond en werd het koopen van den aflaat de hoofdzaak genoemd. Bij den aflaat voor de zielen in het vagevuur werd het zelfs onverholen uitgesproken, dat, om dien te verkrijgen, niets anders noodig was, dan dat men uit liefde voor hen een aflaat kocht. „Hoort gij niet," zoo riep Tetzel, „de stem uwer ouders en van anderen, die zeggen: erbarm u over mij. Wij zijn in zware straffen en pijn, waaruit ge ons door uw aalmoezen verlossen kunt." Zonder eenig voorbehoud verkondigde hij, dat de grootste schuld gedelgd werd zoodra men den Roomschen genadebrief kocht. Geen misdaad, hoe afschuwelijk en ondenkbaar, was van deze vergiffenis uitgesloten. Het pauselijk aflaatkruis, zoo verkondigde hij een anderen keer, staat niet achter bij het kruis van Christus en moet niet minder geëerd worden dan dat. Woordelijk moet hij gepreekt hebben: „Wanneer iemand geld in het kastje legt voor een ziel in het vagevuur, vaart die ziel onmiddellijk ten hemel zoodra wij het geldstuk op den bodem hooren vallen." Waar Tetzel verscheen, deed hij dat met glansrijke praal; onder klokkengelui trad hij de stad binnen. De pauselijke aflaatbul werd op een fluweeleh kussen voor hem uitgedragen: in plechtige processie trokken monniken, priesters, leden van het gemeentebestuur, scholieren, mannen en vrouwen, vereenigingen en broederschappen met banieren en kaarsen hem tegemoet en geleidden hem naar de kerken. Terwijl in de landen van den keurvorst van Saksen de verkoop van den aflaat niet werd toegelaten, richtte Tetzel in den herfst van het jaar 1517 zijn aflaatkruis op in de nabijheid van Wittenberg in de stad Juterbog, die tot het aartsbisdom van Maagdenburg behoorde, en ook uit Wittenberg stroomde hem veel volk toe. Luther ondervond het in den biechtstoel, dat koopers van aflaatbewijzen, wanneer hij hun den eisch stelde, hun onzedelijke verhoudingen te verbreken, zich beriepen op den in Juterbog gekochten aflaat. Onder die omstandigheden meende Luther niet langer meer te mogen zwijgen en zoo sloeg hij op den dag vóór Allerheiligen, 31 October 1517, aan de deur van de Slotkerk te Wittenberg zijn beroemde vijfennegentig stellingen over de kracht van den aflaat aan zonder te vermoeden, welken storm hij daardoor te voorschijn riep. Op zichzelf was het niets opvallends en ongewoons, wanneer Luther in deze stellingen op een openlijke verklaring over de leer van den aflaat aandrong, want zulke openbare disputen waren heel gewoon in het leven der middeleeuwsche universiteiten. Den genoemden dag en de aangewezen plaats had Luther voor het aanplakken zijner stellingen gekozen omdat juist op dien dag aan het bezoek van deze kerk, waar de keurvorst meer dan vijfduizend relikwiën had bijeengebracht, bijzondere aflaten verbonden waren. Niet het aanplakken der stellingen was dus iets nieuws, maar de inhoud. Binnen korten tijd Christ. Woord en Beeld. 23 178 -S4-s3-s3-S-a*:-S-€-S-«-(3 luther's stellingen tegen den aflaathandel. &-s»-&-s-&-s>-b>-&&-&-s>-&&-&-&-&- werden Luthers stellingen in geheel Duitschland verspreid, en overal werd het toegejuicht, dat er eindelijk iemand gevonden was, die tegen het schaamteloos drijven van den aflaathandel zijne stem verhief. Luther had ze in het Latijn aangeslagen, maar een Neurenberger boekdrukker zorgde dadelijk voor een Duitsche overzetting. „Eer veertien dagen verliepen", verhaalt een tijd— De aflaathandel. Naar een teekening van Hans Holbein Jr. genOOt, „Waren deze Stellingen geheel Duitschland en binnen vier weken bijna de geheele Christenheid binnen gedrongen, als hadden de engelen als boden dienst gedaan". Luther zelf zou niet aan verdere gevolgen gedacht en zelfs geen bijzondere waarde eraan toegekend hebben, indien niet de tegenstanders en Tetzel vóór alle anderen alarm gemaakt hadden en er aanleiding in gevonden hadden Luther als ketter verdacht te maken. Eerst door die aantijging werd Luther genoodzaakt, ze nader te verklaren en immer verder voort te schrijden op den weg van waarlijk Christelijke kennis. Hoe weinig Luther eraan gedacht heeft zich door die stellingen in een breuk met de kerkleer te begeven, of tegen de Kerk op te treden, blijkt wel hieruit, dat hij ze zelfs aan den aartsbisschop Albrecht zond met het verzoek een einde te maken aan het onvoegzaam optreden van Tetzel, dat in naam van den aartsbisschop geschiedde. Zijn schrijven aan Albrecht was een angstkreet van een diep bedroefde en beleedigde ziel, maar in geen enkel opzicht een bedreiging met afval of opstand. Hij waagde het zelfs aan den paus Leo X een geschrift op te dragen, waarin hij in Mei 1518 de aanvallen zijner tegenstanders krachteloos trachtte te maken. In het schrijven dat toegevoegd was aan dit verdedigingsschrift, spreekt nog de diepe eerbied, waarmee hij in den paus het opperhoofd der kerk erkent, maar ook spreekt er het vertrouwen uit dat de stem der waarheid bij hem gehoor zal vinden. Dit was echter helaas niet het geval. Luther werd naar Rome ontboden om daar als ketter terecht te staan. Wanneer hij aan dezen oproep gehoor gegeven had, zou hij vermoedelijk niet levend uit Rome teruggekeerd zijn. Op verzoek van keurvorst Frederik werd echter de oproep ingetrokken en aan kardinaal Cajetanus, die zich als pauselijke afgezant op den rijksdag te Augsburg bevond, opgedragen Luther te hooren of te verhooren. Voorzien van degelijke aanbevelingsbrieven van den keurvorst aan eenige voorname raadsheeren en met twintig gulden reisgeld, maakte Luther zich in de laatste dagen van September 1518 op erheen te gaan. Hij was op die reis naar Augsburg niet vroolijk gestemd. Hij was toen nog niet, zooals later op zijne reis naar Worms, met zich zelf tot klaarheid gekomen. Hij wilde de erkende waarheid niet verloochenen, maar evenmin wilde hij zich van de kerk losmaken. Een volledige breuk met den paus leek hem een sprong in het duister. Daarbij kwam, dat hij onderweg veel waarschuwingen en voorspellingen van allerlei onheil te hooren kreeg. Vaak zei hij in stilte: „Wat een schande zal ik mijn lieven ouders aan doen." Op den 7den October te Augsburg aangekomen, werd hij eenige dagen later bij den pauselijken gezant, die in het huis van Fugger intrek genomen had, ontboden. Toch begaf hij zich niet daarheen, voordat de keurvorst van den keizer vrijgeleide voor hem verkregen had. Op 12 October door Cajetanus ontvangen, knielde hij in ootmoedige onderworpenheid voor dezen neder en verhief zich slechts na diens -g-g'g-g-g'g-g-g-g-gg-s-g-g-g-g luther's stellingen tegen den aflaathandel. 179 herhaald bevel om op te staan. Terwijl de kardinaal in den aanvang een vaderlijken vriendelijken toon aansloeg, veranderde hij zijn houding zeer spoedig, toen Luther weigerde te herroepen, zooals van hem geëischt werd. Hij vroeg eerst zich vierentwintig uur te mogen bedenken, waarin de kardinaal toestemde. Den volgenden dag reikte hij den legaat de schriftelijke verklaring over, dat hij zich niet bewust was iets geleerd te hebben in strijd met de Schrift, de vaderen of de pauselijke decreten, en dat hij alleen bereid was te herroepen wanneer hij verhoord en van dwaling overtuigd werd. Ook verklaarde hij zich bereid zich te onderwerpen aan een scheidsgerecht van vier nader door hem aangewezen universiteiten. Met onverholen minachting nam de legaat het gedenkschrift aan. Zonder zich met verdere onderhandelingen in te laten, bleef de kardinaal bij zijn eisch tot herroepen en dreigde na een heftige woordenwisseling tusschen hem en Luther met den banvloek van den paus, er bijvoegende, dat hij bereids de volmacht in handen had dien vloek uit te spreken over Luther en al zijn aanhangers. Tenslotte zond hij hem weg met de woorden: „ga heen en kom mij nfet meer onder de oogen tenzij om te herroepen." Na Luther's wegzending zou Cajetanus gezegd hebben: „ik wil niet meer met dit beest redeneeren, want de monnik heeft diepe oogen en wonderbare speculaties in den kop." Ook na deze wegzending zonder genade waagde Luther het nog een schrijven tot den kardinaal te richten, waarin hij te kennen gaf het te betreuren al te heftig te zijn opgetreden tegen de aflaatpredikers, en zich bereid verklaarde te zwijgen, wanneer ook den tegenstanders het zwijgen werd opgelegd. Tevergeefs wachtte hij verscheidene dagen op een antwoord. Toen het uit bleef, verliet hij op raad van zijn vrienden, die niettegenstaande het vrijgeleide van den keizer voor zijn veiligheid beducht waren, in den nacht van 20 op 21 October Augsburg heimelijk. Achter een poort in den stadsmuur, die men voor hem opende, wachtte hem een dienaar van den magistraat met een paard, dat hij in zijn monnikskleeding besteeg en waarop hij zonder uit te rusten, den acht mijten langen weg naar Neurenberg aflegde. Vóór zijn afreize had hij den kardinaal een notarieel bevestigd protestschrijven doen toekomen, waarin hij zich beriep „van den verkeerd ingelichten op den beter ingelichten paus". Van Neurenberg uit, waar hij" vernam, dat Cajetanus inderdaad van Rome de aanwijzing had gekregen hem als ketter te behandelen, en zich van zijn persoon meester te maken, reed hij op een hem aldaar verschaft paard naar Wittenberg, waar hij den 31slen October, op denzelfden datum, waarop hij een jaar vroeger zijn stellingen had aangeplakt, weer terugkeerde. Hier eerst voelde hij zich veilig en de reis naar Augsburg had er toe gediend hem innerlijk zoo vast te doen staan, dat hij ook voor een volledige breuk met Rome niet meer terugdeinsde. Ofschoon weldra na Luther's verhoor door den pauselijken legaat de keurvorst van Saksen een dringend verzoek ontving een ketter als Luther niet langer in bescherming te nemen, maar hem aan Rome uit te leveren, draalde men toch om politieke overwegingen tot de uiterste middelen over te gaan. Nog eenmaal probeerde een afgezant van den paus, de Saksische edelman Miltitz, die den keurvorst als bijzonder bewijs van pauselijke hulde de „gouden roos" bracht, maar ook de opdracht had dezen tot de uitlevering van Luther te bewegen, den monnik over te halen door zachten drang tot herroepen. Miltitz toch was onderweg overtuigd geworden van het groote aantal der aanhangers die Luther zich door zijn optreden in Duitschland verworven had. Luther's optreden tegen den aflaat was het dagelijksch onderwerp van gesprek overal waar burgers of boeren elkaar ontmoetten, op de markten, in de herbergen of in particuliere woningen. De een trok partij voer hem, de ander tegen. Miltitz vond daarom goed zijne opdracht, die de uitlevering van den ketter beoogde, om te zetten in die van een bemiddelaar. Daarom noodigde hij Luther uit in Januari 1519 tot een onderhoud te Altenburg. Wat Cajetanus 180 ■a-aa-e-s-s-fl's-s-a-s-e luther's stellingen tegen den aflaathandel. s^s^s>-mk&-^&-s^&-&-8t-9-s>- niet had kunnen gedaan krijgen door overmoed en hoogheid, dit hoopte Miltitz te verkrijgen door vriendelijkheid en zachtheid. In warme woorden, die van ontroering getuigden, wees hij Luther op de ernstige gevolgen die een tweespalt in de kerk zou hebben. Luther was niet ongenegen in die beschouwingen te treden en ofschoon hij zeer beslist bleef weigeren te herroepen, verklaarde hij zich opnieuw bereid over de geheele vraag van den aflaat te zwijgen, wanneer ook zijn tegenstanders hun aanvallen staakten en ophielden hem als ketter verdacht te maken. Ook verbond hij zich ertoe een bericht de wereld in te zenden, waarin hij „ieder vermaande, de Roomsche kerk te volgen en gehoorzaam te zijn." Hij legde zelfs den legaat het ontwerp voor van een brief aan den paus, waarin hij zijn jobann Tetzei. volle toewijding verzekerde. Dit' ischrijven, dat Miltitz niet onderdanig genoeg zal zijn voorgekomen, schijnt nooit verzonden te zijn, en Miltitz heeft slechts zijnerzijds den paus bericht, dat de strijd was bijgelegd, zoodat de paus geen bezwaar er tegen had zelf aan Luther te schrijven en hem vaderlijke ontvangst toe te zeggen, indien hij in Rome zijne verzoening met de kerk bezegelen wilde. Maar juist deze bereidwilligheid en toegeeflijkheid, waartoe Luther zich geneigd toonde, bewijst, dat hij slechts een werktuig in Gods hand was. Terwijl hij de gehoorzaamheid jegens de kerk tot de uiterste grenzen gedreven had, moest het onverstand en de averechtsche ijver der tegenstanders daartoe dienen, dat hij op den ingeslagen weg voortging. Voornamelijk was het Dr. Johann Eek te Ingolstadt, die het vuur opstookte en de in Altenburg gewaagde poging tot een vriendschappelijke overeenkomst verijdelde. Reeds spoedig na het verschijnen van Luthers stellingen tegen den aflaat was Eek, die vroeger met Luther bevriend was geweest, op de heftigste wijze tegen hem opgetreden. Zonder dat Luther eenige aanleiding er toe gegeven had, had zich Karlstadt, een collega van Luther te Wittenberg, in den strijd gemengd, en hij had dat gedaan op een toon, waardoor Eek zich ten diepste beleedigd gevoelde. Hij daagde Karlstadt uit tot een openbaar dispuut, dat te Leipzig zou gehouden worden. Tot voorbereiding ervan gaf Eek een geschrift uit, dat zich veel meer tegen Luther dan tegen Karlstadt keerde. Uitdrukkingen tegen de oppermacht van den pauselijken stoel en de aan Petrus boven de andere Apostelen verleende *«e«?l*«»«4M«#*M LUTHER'S STELLINGEN TEGEN DEN AFLAATHANDEL. 181 volmacht, die niet van Karlstadt maar van Luther afkomstig waren, werden daar in aangevochten en veroordeeld. Daardoor werd Luther genoodzaakt, ofschoon de belofte tot zwijgen aan Miltitz in vollen ernst gedaan was, er op aan te dringen dat hij ook werd toegelaten tot het bovenvermelde dispuut te Leipzig. Ook de keurvorst tegenover wien Luther zich rechtvaardigde wegens de gedwongen schending van zijne belofte tot zwijgen, verklaarde het met hem eens te zijn en vond dat Luther de uitdaging moest aannemen. Den 24sten juni 1519 kwam Luther met zijn Wittenberger vrienden te Leipzig aan. In den wagen, waarin de Wittenbergers Leipzig binnenkwamen, zat naast Luther Philippus Melanchthon, die sedert korten tijd als leeraar in het Grieksch naar Wittenberg beroepen was en over wien later zal gesproken worden. Op den 278,en Juni werd het dispuut in tegenwoordigheid van hertog George van Saksen geopend met groote plechtigheid: het had plaats op den Pleiszenburg. Terwijl in de eerste dagen Karlstadt en Eek tegenover elkander stonden, trad van den 4den Juli af Luther het strijdperk binnen, waar voornamelijk de vraag besproken werd „of de paus het bestuur over de kerk uit goddelijk of menschelijk recht bezit". Daarnaast werd uitgeweid over het vagevuur, den aflaat en de boete. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden omtrent het gehouden dispuut. Het gewichtigste ervan is geweest, dat Luther geen andere argumenten aanvaarden wilde dan die welke aan de Heilige Schrift ontleend waren en geen enkele autoriteit daarbuiten erkende. Daardoor heeft het dispuut de beteekenis gekregen van een beslissend keerpunt in Luthers ontwikkeling. Had hij vroeger tegenover Kardinaal Cajetanus zich beroepen op een beter ingelichten paus, daarna op een algemeen concilie; zoo verklaarde hij nu ook zulk een concilie voor niet onfeilbaar tegenover de Schrift. Zoo is door het Leipziger dispuut zijn volledig breken met de middeleeuwsche kerk ingeleid en voorbereid. „De teerling is geworpen" schrijft hij na de Leipziger dagen; „Rome's gunst is veracht, ik wil mij nooit meer ermee verzoenen, noch gemeenschap er mee hebben; en met mijn tot nu toe aangeboden en vergeefsche verootmoediging is het uit." Tot nieuwen moed gesterkt en ofjgeheven door den Duitschen volksgeest publiceerde Luther nu in 1520 zijn groote reformatorische geschriften, die te beschouwen zijn als het eigenlijke program der hervorming: „Aan den Christélijken adel der Duitsche natie over de verbetering van den staat der Christenheid", „Over de Babylonische gevangenschap" en eindelijk „Sermoen over de vrijheid van een Christenmensen". Door deze geschriften heeft Luther zijn breken met Rome en met de geheele middeleeuwsche kerkelijkheid voltooid; daarin speelt de frissche morgenkoelte van een nieuwen dag: onomwonden spreekt hij er in uit, dat de gebruiken der eeuwen in de geheele kerk hebben uitgediend en veranderd moeten worden, en deze aankondiging wordt duidelijk uitgedrukt door den snijdenden ernst der woorden, waarin zij vervat is. Nog voor dat zij verschenen waren, was Eek, die beweerde in het Leipziger dispuut overwonnen te hebben, maar met wien in De slotkerk in Wittenberg. 182 -S-S-S-e-««-«-S-e-S-<8-« LUTHER'S STELLINGEN TEGEN DEN AFLAATHANDEL. &-fr8rJh&-9-&-9-&>&-&-9-&-8»-&- Luther verbrandt de pauselijke bul. Duitschland een hoonende spot gedreven werd, naar Rome geijld om daar te verkrijgen, dat de banvloek over Luther werd uitgesproken. Hij zette het door, dat in de op den 16den Juni 1520 uitgevaardigde banbul een en veertig stellingen van dezen als aanstootelijk en oproerig vervloekt werden. Beginnend met de woorden: „Exsurge Domine" (Sta op, o Heer) roept de bul Christus aan, zijnen wijnberg te beschutten, Petrus, om de zaak der Roomsche Kerk in bescherming te nemen. Nog zestig dagen werden Luther toegestaan om door berouwvolle herroeping zich met de kerk te verzoenen; deed hij het niet, dan werd hij als hardnekkig ketter, als verdorde tak van den stam der kerk afgehouwen. Triomfeerend bracht Eek zelf de bul naar Duitschland. Op 21 September liet hij haar in Meiszen openbaar aanplakken; ook in andere plaatsen werd zij publiek gemaakt. Luther antwoordde er in de eerste plaats op door een geschrift: „Tegen de bullen van den Antichrist'' waarin hij zich inzonderheid beklaagde over de boosaardige verdraaiing zijner leer. Om echter ook zijn breuk met Rome door een uiterlijke daad te voltrekken, kondigde hij den 9den December 1520 door aanplakking aan het zwarte bord aan, dat hij den volgenden morgen te negen uur voor de Elsterpoort de antichristelijke decretalen verbranden zou. Een groot aantal doctoren en studenten der universiteit bevond zich op den 10den December op het aangegeven uur voor de Elsterpoort, waar Luther de banbul en eenige andere pauselijke stukken verbrandde, zeggende: „Wijl gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt, zoo bedroeve en vertere u het eeuwige vuur". Na afloop van den termijn, die Luther tot herroeping gegeven was. vernieuwde paus LeoX in een tweede bul van 3 Januari 1521 den ban over Luther en zijne aanhangers. Luther voor den Rijksdag te Worms. Luther voor den Rijksdag te Worms. ntusschen had de in het jaar" 1519 nieuw gekozen jeugdige keizer Karei V een rijksdag te Worms beroepen waarop ook de aangelegenheid van Luther zou besproken worden. Wel is waar had de pauselijke gezant, kardinaal Meander, getracht te verhinderen, dat Luther eerst nog zou verhoord worden, en zelfs geëischt dat keizer en rijk den door den paus over Luther uitgesproken ban zonder meer zouden voltrekken; maar met het oog op de Duitsche vorsten, die er op aandrongen, dat Luther minstens in verhoor genomen en over zijn geschriften ondervraagd zou worden, moest de keizer er in toestemmen, dat Luther naar Worms gedaagd werd. De oproep daarheen werd hem onder belofte van vrijgeleide den 26s,en Maart 1521 door den keizerlijken eereheraut Kaspar Sturm gebracht met de bepaling, dat hij binnen eenentwintig dagen te Worms moest verschijnen. Luther was geen oogenblik in twijfel of hij aan den oproep voldoen zou, zooals hij reeds vroeger aan zijn vriend Spalatinus, den hofprediker van keurvorst Frederik, had meegedeeld met de woorden: „ik zal komen, wanneer men mij roept, al moest ik mij er ziek laten heenbrengen. Gaan zij over tot gewelddaden, zooals het waarschijnlijk is, zoo moet men de zaak den Heer bevelen: want de God, die de drie mannen in den vurigen oven bewaarde, leeft nog." Van dit besluit vermochten ook de welgemeende waarschuwingen, die hem van vele zijden toekwamen, hem niet af te brengen. Zoo begon hij den tweeden April, Dinsdag na Paschen, de zware reis. Van de zijde der Augustijnerorde werd hem de monnik Petzensteiner als reisgenoot meegegeven. Ook bood zich als zoodanig aan een jonge edelman uit Pommeren, Peter Swawen. De Wittenberger Raad gaf hem paard en wagen. Onder de bescherming van den keizerlijken heraut ging de reis over 184 -6-8-S-e-€hs-e-«-€-S-«-S-S-ê-t5-« LUTHER VOOR DEN RIJKSDAG TE WORMS. 8>&-&-S-S>-&-&-&-SvS-Ss-&-ës-&-&-&- Leipzig, Naumburg, Weimar, Erfurt, Eisenach en Frankfort aan den Main naar Worms. In Erfurt lieten stad en hoogeschool zich niet beletten Luther een plechtige ontvangst te bereiden. Zelfs naar Frankfort liet Spalatinus hem een boodschap toekomen, waarin hij het aan Luther overliet te komen of niet en waarin hij hem te kennen gaf, dat de zaak in Worms gevaarlijk voor hem stond. Maar Luther antwoordde: „ik ben naar Worms geroepen, naar Worms moet ik gaan en al waren daar zooveel duivels als er pannen op de daken zijn, dan nog ga ik er heen". Den 16den April hield Luther zijn intocht in Worms, waar hij intrek nam in het huis der Johanniters. Den volgenden dag des namiddags te vier uur haalde hem de rijksmaarschalk Von Pappenheim af om hem voor den rijksdag te geleiden. Het mag als bekend verondersteld worden, dat Luther bij dit eerste verhoor voor den rijksdag, waar hem de vraag gesteld werd of hij alles herroepen wilde wat in zijn geschriften als kettersch beschouwd werd, begon met een bedenktijd te vragen. Hij deed dat niet, zooals hier en daar geloofd wordt, uit vrees, maar uit een drang van zijn geweten en ook wel om een wensch van zijn keurvorst te vervullen. Toen hij echter na verloop van den bedenktijd den volgenden dag weer voor den rijksdag verscheen, verantwoordde hij zich op vasten, bescheiden toon in een weloverwogen rede. Hij onderscheidde zijn boeken in drie soorten: Zulke, waarin hij over het Christelijk geloof en de goede werken zoo gesproken had, dat ook zijn tegenstanders hem gelijk moesten geven; andere waren gericht tegen het pausdom en de pausen, die de gewetens bezwaard en gemarteld en de goederen en bezittingen der Duitsche natie door ongeloofelijke dwingelandij verslonden hadden. Als hij deze zou herroepen, zoo zou hij zich zelf maken tot een bedeksel voor tirannie en boosheid. Eindelijk had hij tegen eenige personen geschreven en hij moest bekennen tegen hen heftiger te zijn geweest dan paste. Maar ook deze boeken kon hij niet herroepen zonder tirannie en boosheid een voorsprong te geven. Toen men hem ten slotte vroeg eenvoudig en rondweg te verklaren of hij wilde herroepen of niet, heeft Luther het bekende antwoord gegeven, dat een keerpunt in de wereldgeschiedenis beduidt: wanneer dan uwe keizerlijke majesteit een eenvoudig antwoord begeert, zoo wil ik een niet scherp, niet aanstootelijk antwoord geven op deze wijze: „Tenzij dat ik door getuigenis der Schrift overtuigd worde, mag en wil ik niets Luther als Jonker George. Naar een houtsnee van Lukas Kranach. Ha-s-s-a-a-a^-s-a^^xs-fS-a-g-s-a's-s-s luther voor den rijksdag te worms. s^b^s^s-s-s^s^»- 185 herroepen, omdat het bezwaarlijk, onheilzaam en gevaarlijk is tegen zijn geweten te handelen, God helpe mij! Amen". Het is doelloos te twisten over de vraag of aan den slotzin van dat antwoord de woorden: „hier sta ik, ik kan niet anders" al dan niet vooraf gingen. Zij veranderen niets aan de beteekenis en de bedoeling van het gesprokene en het zou zeer wel kunnen wezen, dat, zoo ze uitgesproken zijn, ze door het tumult aan sommigen, die luisterden, ontgaan zijn. Quilt. Woord en Beeld. 24 Luther op den Wartburg. Ij eeds daags na het verhoor van Luther voor den rijksdag kondigde de keizer den rijksstenden ^ aan dat van nu af over Luther als een gebannen ketter de rijksban was uitgesproken. Alleen zou het hem verleende vrijgeleide gehandhaafd worden voor nog een en twintig dagen. Na een nogmaals te vergeefs gedaan verzoek tot richtige behandeling der zaak begon Luther op den 26s,en April door Kaspar Sturm begeleid de terugreis. Reeds in Friedberg echter zag hij af van verder geleide. Van Eisenach uit maakte hij een uitstapje naar Möhra, de woonplaats van zijn vader. Op den weg van daar naar Gotha werd hij in de nabijheid van Altenstein door gewapende ridders overvallen, op een paard gezet en als gevangene naar den Wartburg gevoerd. Achter die beschuttende muren is Luther toen op bevel van zijn keurvorst Frederik onttrokken aan de nasporingen van zijn vijanden aan wie hij anders onherroepelijk zou prijsgegeven zijn door den rijksban, die reeds in de maand Mei bij keizerlijk edict over hem was uitgesproken. Op den Wartburg kleedde Luther zich als een ridderlijk jonker met het zwaard aan de zijde en heette er Jonker Georg. Bijna een jaar heeft hij er, zeer tegen zijn zin, in de stilte geleefd, maar niet zonder ook van hier uit waardevolle geschriften als vervolg op zijn werken in het licht te geven. Bovenal is hij hier begonnen aan zijn groote geschriften, den preekenbundel en de bijbelvertaling. Tot 1 Maart 1522 heeft Luther in zijn Patmos op den Wartburg in stille afzondering vertoefd, slechts met een korte onderbreking voor enkele dagen, dat hij zich heimelijk in Wittenberg heeft opgehouden om het geweldig drijven van Karlstadt, die de mis en andere oude ordeningen wilde afschaffen, tot stilstaan te brengen. Even heimelijk, als hij naar Wittenberg gekomen was, keerde hij na de beraadslagingen met de vrienden daar naar den Wartburg terug. Helaas moest hij echter zijn hoop, dat de Wittenberger vrienden de aldaar opkomende onrust zouden meester worden, opgeven. Er was eer toename van de door Karlstadt gestichte verwarring toen tegen het einde van 1521 onruststokers uit Zwickau in Wittenberg verschenen, die voorgaven onmiddellijk door God geroepen profeten te zijn en een algemeene en gewelddadige omwenteling in het bestaande kerkwezen beoogden. Uit Zwickau verdreven, beproefden zij in Wittenberg hun woest en hartstochtelijk drijven voort te zetten. Twee van hen waren lakenwevers, de derde een voormalige student Markus Stübner. Met hen verbonden had Thomas Münzer, over wien nog op een andere plaats zal gesproken worden, in Zwickau zijn rol gespeeld. Na zijn verdrijving van daar, doolde hij, overal in Duitschland onrust stichtend, rond. Helaas! de onrustige Karlstadt maakte met deze dweepzuchtige nieuwelingen gemeene zaak. Met zijn medewerking aan de door de profeten in Zwickau in scène gezette beweging werden alle bestaande gebruiken afgeschaft. De misgewaden werden afgelegd, de oorbiecht niet meer geëischt. Zonder eenige voorbereiding nam men deel aan het avondmaal; de vastengeboden werden met opzet overtreden en bovenal noemde men de beelden in de kerk een gruwel op de heilige plaats. Met medewerking der academische jeugd werden de heiligenbeelden en zelfs de crucifixen van de altaren afgetrokken, vernield en verbrand. Zelfs het bestaan der hoogeschool werd door die woelgeesten bedreigd. Karstadt legde zijn doctorstitel De aankomst van Luther op den Wartburg. Naar een schilderij van P. Thumann. ■«•sggga-a-g^g-s-s-s-g-s-s^^-s-g-gg-s^^ luther op den wartburg. »-»-i)-g»-a!-e>-s)-e»-s»-^^s^si-^si-^^>^^gK^ i87 af, verklaarde dat de wetenschappen nutteloos waren na de nieuwe openbaringen van den Geest en ried zijne toehoorders naar huis te gaan en den akker te bebouwen, want er staat geschreven, dat de mensch in het zweet zijns aanschijnszijn brood zal eten. De rector van de jongensschool te De kamer van Luther op den Wartburg, Wittenberg wierp de schoolboeken uit het venster en riep den burgers toe hun kinderen uit de school te halen; voortaan zou God hen leeren. Bij het bericht van deze gebeurtenissen, waartegenover de Raad der stad machteloos stond en waartegen ook Luthers vrienden, zelfs Melanchthon zich te vergeefs verzetten, had Luther geen rust meer op den Wartburg. Zonder toestemming van den keurvorst af te wachten, wien hij reeds in Januari verzocht had hem den terugkeer naar Wittenberg toe te staan, brak hij in zijn verkleeding als Jonker Jörg den lsten Maart te paard van den Wartburg op. Hij nam zijn weg over Jena, waar hij den 3den Maart zijn intrek nam in de herberg: In den Zwarten Beer. Hier had hij een ontmoeting met twee Zwitsersche studenten uit St. Gallen, die op weg naar Wittenberg waren. Een hunner, Johann Keszler, heeft over die ontmoeting met Luther trouwhartig verslag gegeven. „Toen wij in den Zwarten Beer binnengekomen waren", zoo verhaalt hij, „vonden wij een man alleen aan een tafel zitten, voor hem lag een boekje; hij groette ons vriendelijk, deed ons nader komen en bij hem aan de tafel zitten. Wij meenden niet anders of het was een ruiter, die naar's lands gewoonte gekleed was in een rooden mantel, broek en wambuis met een zwaard aan de zijde." In den loop van het gesprek, waarin de vreemde ruiter naar de herkomst en het reisdoel der studenten informeerde, vraagde een hunner: mijnheer, weet ge niet of Maarten Luther te Wittenberg is of ergens anders, waarop de door de Zwitsers nog altijd niet herkende ruiter antwoordde: „ik weet zeker, dat Luther niet te Wittenberg is; hij zal er echter weldra komen." Luther onderhield zich nog langen tijd met hen en betaalde ten slotte hun vertering. Toen hij opstond om zich ter ruste te begeven, gaf hij hun de hand tot afscheid met de woorden: „Als ge naar Wittenberg komt, groet dan doctor Hieronymus Schurf van mij." Op de vraag van wien zij den doctor moesten groeten, antwoordde hij: «zegt niets anders, dan dat wie komen zal hem laat groeten, dan weet hij genoeg." Toen de Zwitsers daarna doctor Schurf bezochten om hem den groet over te brengen, vonden zij daar Luther zittend te midden van zijn vrienden en herkenden in hem den vreemden ruiter uit den Zwarten Beer in Jena. Nog vóór zijn aankomst te Wittenberg schreef Luther van Borna uit aan zijn keurvorst, 188 ■«^^^^■«■«-«■e-a-e-ts-s-ts-s-a luther op den wartburg. s^s>sh^&£8s-s>ss-£^5>s^sïs^9-s>^ss> in antwoord op een schrijven, waarin deze hem ernstig vermaande den Wartburg niet te verlaten. Luthers antwoord is een der kostelijkste getuigenissen van den moed des geloofs en het vertrouwen in God, die hem ook in de moeilijkste omstandigheden bezielden ; tegelijk echter spreekt er bezorgdheid uit over wat in Wittenberg voorviel. De groote zaak der hervorming toch liep gevaar daardoor te ontaarden in een ziekelijke dweperij, die geleid zou hebben tot vernietiging van alle beschaving. Er staat in dezen aan den keurvorst gerichten heldenbrief onder meer: „ik kom naar Wittenberg onder bescherming van een veel Hoogere dan den keurvorst. Ik ben ook niet voornemens van Uwe keurvorstelijke genade bescherming te vragen. Ja, ik meen Uwe genade meer te kunnen beschermen dan zij mij. God moet hier alleen handelen. Frederik de derde, de Wijze, keurvorst van Saksen. Naar een schilderij van Albrecht Dürer. zonder eenige menschelijke inmenging. Daarom zal hij, die het meest gelooft, het best beschermen." Op de vraag wat de keurvorst voor hem doen kon, antwoordde hij: „Uwe keurvorstelijke genade heeft reeds te veel gedaan en moet nu in het geheel niets meer doen. Want God wil en kan Uwe keurvorstelijke genade niet lijden, en evenmin mijn zorgen en streven. Hij wil dat men alles aan Hem overlaten zal en aan niemand anders; daarmede moet Uwe keurvorstelijke genade rekening houden." Hij moest aan de keizerlijke overheid in zijn land zonder ze te weerstaan of te hinderen overlaten of ze hem wilde gevangennemen of dooden. Wanneer de keurvorst de deur openlaat voor degenen, die hem willen dooden en hun een vrijgeleide geeft, dan heeft hij den plicht der gehoorzaamheid vervuld. Te Wittenberg aangekomen, besteeg Luther reeds den volgenden Zondag den kansel en trad den onruststokers te gemoet met eenvoudige, ernstige en toch vriendschappelijke getuigenis. Acht dagen achtereen predikte hij en hij slaagde er in den storm te doen bedaren. De nieuwigheden waaraan vele aanhangers der oude gebruiken aanstoot genomen hadden, werden afgeschaft. Het werd vrijgesteld het Avondmaal te gebruiken met of zonder beker; alleen de woorden, die betrekking hebben op de offerande van het lichaam des Heeren door den priester, werden uit de mis weggelaten. Luther verklaarde: „Wat niet tegen de Schrift is, is geoorloofd" en liet daardoor ruimte Luther den Bijbel vertalend. Naar een schilderij van A. Spangenberg. ^4444444444444444444444444 LUTHER OP DEN WARTBURG. fr*»-»*»-»-»-*-****»-»-**».».*» 189 Philippus Melanchthon. voor een historische ontwikkeling der kerk. De Zwickauer profeten ruimden het veld en verlieten Wittenberg. Dat zij hem later een brief zonden vol scheldwoorden en verwenschingen, heeft Luther weinig zorg gebaard. Tot besluit van dit hoofdstuk moeten wij nog den medearbeider gedenken, die door Gods 190 LUTHER OP DEN WARTBURG. 99-9-9-99-9-9-9-99-99-9-995-9999999V voorzienigheid bij het werk der reformatie Luther ter zijde gesteld werd in den persoon van Philippus Melanchthon. Deze was den 16den Februari 1497 te Bretten in den Paltz geboren als zoon van een kunstlievenden wapensmid, Schwarzert geheeten. Den van den vader geërfden Duitschen naam heeft hij later naar de gebruiken van den toenmaligen tijd met den Griekschen Melanchthon verwisseld, toen hij door toedoen van Reuchlin met wien hij van moeders zijde verwant was in het jaar 1510, dus nauwlijks dertien jaar oud, op de hoogeschool te Heidelberg kwam om zich voor een geleerde loopbaan voor te bereiden. Het was een eerste schrede op die loopbaan, toen hij, vijftien jaar oud, candidaat in de vrije kunsten werd. Een jaar later dong hij te Heidelberg om den graad van magister, doch men weigerde hem dien toe te kennen wegens zijn al te prille jeugd; daarom vertrok hij van Heidelberg naar Tubingen. Hier kreeg hij op 25 Jannari 1514 na een goed doorstaan onderzoek den titel van magister met het daaraan verbonden recht, academische voorlezingen te houden. Reeds toen heeft Erasmus van hem gezegd: „Van Melanchthon denk ik hoog en ik verwacht van hem het hoogste. Wanneer Christus ons dezen jongeling in het leven laat, dan zal hij eenmaal Erasmus geheel overschaduwen". Op Reuchlins aanbeveling werd Melanchthon in 1518 door keurvorst Frederik den Wijze naar Wittenberg beroepen en daardoor aan Luthers zijde gevoerd. Toen hij op 25 Augustus 1518, een en twintig jaren oud, in Wittenberg aankwam, geleek hij door zijn jeugdigen leeftijd en tengeren lichaamsbouw eer een knaap dan een volwassen man. Daarbij had hij ten gevolge van de hem aangeboren schuchterheid bij zijn eerste optreden een zekere linkschheid van beweging, doch reeds door de redevoering, die hij er eenige dagen na zijn aankomst voor de geheele universiteit ter opening van zijn lessen hield, slaagde hij er in de harten der professoren te winnen en de bedenkingen weg te nemen, door zijn armzalige verschijning gewekt. Het was van het hoogste gewicht, dat op het oogenblik, waarin de strijd tegen de kerk aan de hand der Heilige Schrift aangebonden werd, aan Luthers zijde een man kwam te staan, die zoo groote kennis bezat van de oorspronkelijke taal van het Nieuwe Testament. „Ik dank het mijnen Philippus," schrijft Luther bij gelegenheid, „dat hij ons het Grieksch leerde. Ik ben ouder dan hij, maar dat verhindert mij niet van hem te leeren. Ik zeg het ronduit, hij verstaat meer dan ik, waarover ik mij ook niet schaam. Ik houd het er voor, dat het den menschen goed zal doen Grieksch te leeren. Dan kunnen zij het Nieuwe Testament in de oorspronkelijke taal lezen en zelf toezien, wat de Heer en de apostelen eigenlijk gezegd hebben. Dat zal ons beter tegen onze vijanden behoeden dan alle andere middelen." Om Melanchthon blijvend aan Wittenberg te binden, bewerkte Luther bij den keurvorst een verbetering van zijn in den aanvang zeer gering salaris. Ook bewoog hij hem, ten einde hem nauwer te betrekken in de theologische wetenschap, zich den titel van theologisch magister te verwerven en daardoor de bevoegdheid theologische voorlezingen over de Heilige Schrift te houden. Zoo werd tusschen Luther en Melanchthon een innige vriendschapsband geknoopt, waarin beiden zich bij alle verschil van karakter door wederzijdsche hoogachting en door gezamenlijken dienst aan een groote zaak verbonden gevoelden en die ook menig verschil van meening, dat in den loop der jaren tusschen hen ontstond, overleefd heeft. Ook voor Melanchthons lichamelijk welzijn heeft Luther zorg gedragen en samen met andere vrienden er op aangedrongen dat de jonge magister zich door een huwelijk een eigen thuis stichtte. Den 18den Augustus 1520 huwde hij Katharina Krapp, de dochter van den Wittenberger burgemeester, een „schoone en zedige" jonkvrouw van zijn leeftijd. Nadat Luther, zooals wij zien zullen, zelf ook in het huwelijk was getreden, is de vriendschap der mannen op beider huisgezinnen en familie overgegaan. Zij woonden dicht bij elkaar, wat het verkeer gemakkelijk maakte. Onder den pereboom achter Melanchthons huis is menig belangrijk gesprek gevoerd en zijn vele zaken besproken, die van de grootste beteekenis waren voor de zaak der Hervorming. Niels dan de gerechtigheid Gods. Naar een schilderij van J. Goossens. Luther en de Boerenoorlog. adat in Wittenberg de rust weer hersteld was, nam Luther zijn vroegeren arbeid weder in vollen omvang op. Naast zijn colleges, die hij weer begon en naast de preeken, die hij niet alleen op Zon- en feestdagen, maar ook op andere daeen in de WPPk h.PiH m*m ui zich vooral onledig met de voortzetting van de op den Wartburg begonnen bijbelvertaling. Na herhaald onderzoek en omwerking, waarbij Melanchthon met zijn groote kennis van het Grieksch hem zeer veel diensten bewees, verscheen in September 1522 de eerste Duitsche uitgave van het Nieuwe Testament. Trots den hoogen prijs van anderhalven gulden was de navraag naar het Verduitschte Nieuwe Testament zoo groot, dat nog in September een tweede druk moest verschijnen Naast dezen arbeid waren ook nieuwe strijdschriften tegen Rome noodig. Een der gewichtigste dat kort na Luthers terugkeer verschenen is, handelde over de rechten der wereldsche overheid Het voerde den titel: „Over de wereldlijke overheid, hoe men haar gehoorzaamheid verschuldigd is" Luther heeft daarin het goed recht van den Staat als een goddelijke inrichting geheel onafhankelijk van de kerk, weder doen gelden, maar hij is ook erin opgekomen tegen het ingrijpen van de wereldsche overheid op geestelijk gebied en heeft haar het recht betwist in geloofs- en gewetensvragen de onderdanen te dwingen. Om aan de gemeente de medewerking bij den eeredienst mogelijk e maken, vervaardigde Luther kerkliederen in de volkstaal en in den aanvang van het jaar 1524 het hij het eerste Duitsche Gezangboek verschijnen. Die nieuwe liederen sloegen in zoowel in de steden als op het land en in menige plaats hebben zij meer nog dan de prediking meegewerkt tot de verspreiding van het Evangelie. Tot bevordering van het schoolwezen, dat hem bijzonder ter harte ging, gaf Luther in 1524 een geschrift uit, „Aan de Raadsheeren van alle steden in Duitsch- 192 «««««««««■*«•««««««« LUTHER EN DE BOERENOORLOG. De Wederdoopers in Munster. land, dat zij Christelijke Scholen moeten oprichten en onderhouden." Door zijne bemoeiingen om scholen op te richten, waar de jeugd in den geest van het Evangelie onderwezen werd, heeft Luther den weg gebaand tot de tegenwoordige inrichting der volksschool. Helaas! die stille arbeid aan de bevordering van het aangevangen werk der hervorming werd onderbroken door de verschrikkelijkheden van den Boerenoorlog, die er schade aan deed zooals de rijp in den lentenacht menig reeds wortelschietend zaad vernietigt. De oorzaak van den Boerenkrijg heeft evenwel niets te maken met Luthers optreden en moet gezocht worden in Zuid-Duitschland geruimen tijd vóór dat optreden. Reeds lang was er in die streken onrust onder de boeren, die zuchtten onder harde lijfeigenschap en aanleiding hadden tot menige rechtmatige klacht. Herhaaldelijk had zich de gisting die onder de boeren heerschte in afzonderlijke losbarstingen geopenbaard, waaronder als de gevaarlijkste te beschouwen valt die, welke in 1514 uitbrak inWurtemberg tegen het gewetenlooze bestuur van den boosaardigen hertog Ulrich. Daarbij kwam dat door den bloei van den handel en het gemakkelijker verkrijgen van de schatten uit de overzeesche landen de weelde der hoogere standen was toegenomen en zich gaarne openbaarde in uiterlijk vertoon, dat de oogen uitstak, zoodat de tegenstelling tusschen het weelderig leven aan de eene zijde en de ellende aan de andere de Boeren snel tot bewustzijn deed komen en, precies als in onze dagen geschiedt met de socialistische beweging, uitlokte tot verzet tegen het bestaande. Lang vóór Luthers optreden waren dan ook reeds in die afzonderlijke oproeren sociaalpolitieke en godsdienstige ideeën dooreenge- -a-fS-s-a-s-S'S-s-s-s-s-a-a-a-g-a-e-s-a-a-s-a-a luther en de boerenoorlog. 193 mengd. Des te minder valt het te ontkennen, dat de reeds bestaande ontevredenheid door Luthers Thomas Münzer. immers de nieuwe leer scheen een en in het begin van het vol- genae jaar. uen abt van Kempten dwongen diens boeren tot het aanvaarden van een nadeelig verdrag en de boeren van den Algau deden hetzelfde tegenover den bisschop van Augsburg. Door hen opgeroepen, stonden de boeren van het meer op; de stormklokken luidden in alle gemeenten aan de oevers van den Bodensee en terwijl de beweging zich reeds in het voorjaar van 1525 in de dalen van het Schwarzwald voort- prediking van de evangelische vrijheid is aangewakkerd; hoogere wijding aan het streven der boeren te geven en in den weder voor ieder toegankelijken Bijbel vonden zij zoo vele heerlijke gezegden over gelijkheid voor God, waaruit het niet moeilijk af te leiden viel, dat de veelvoudige druk, waaronder zij zuchtten, niet in overeenstemming was te brengen met het Evangelie, dat zich richtte tot hen die belast en beladen waren. Een noodlottig verloop begon de beweging te nemen omstreeks het einde van 1524 plantte, werd het vuur aangeblazen tegelijkertijd in Salzburg, in Frankenland, in de Paltz en in den Elzas. De opstandelingen vatten hun eischen samen in twaalf artikelen, waarvan de samensteller onbekend is gebleven. Vele der in deze artikelen naar voren gebrachte eischen waren inderdaad billijk en rechtmatig en bij eenigen goeden wil der heerschende standen had er ook wel aan voldaan kunnen worden. Zoo vroegen zij vrije prediking van Gods Woord en voor de gemeente het recht haar voorganger zelf te kiezen, afstel van een aantal drukkende lasten, afschaffing der lijfeigenschap evenals van het inderdaad gruwzame recht, waarbij bepaald was dat bij den dood van den huisvader het beste stuk van alles zou ontnomen worden aan de weduwe en de weezen. Luther onder de boeren. Naar een ets van G. König. Zij vroegen vrij hout, vrije vischvangst en vrije jacht. Bij al die eischen beriepen zij zich op de Heilige Schrift, het Oude en het Nieuwe Testament. Het laatste der twaalf artikelen luidde: „Indien een van CnrlsL Woord en Beeld. 25 194 ««*C«4<«««««4+««« LUTHER EN DE BOERENOORLOG. m*»*>*m***>****m deze artikelen niet overeenstemt met Gods Woord, zoo willen wij er van afzien; vinden wij echter in de Schrift stof voor meer artikelen, dan behouden wij ons het recht voor, die toe te voegen aan de genoemde". „Niets dan Gods gerechtigheid", zoo klonk het slotwoord, waarmee zij hun eischen zochten te rechtvaardigen. In vele gevallen namen de geschrikte edelen en de bisschoppen de eischen der boeren aan; waar dit niet geschiedde, trokken gewapende benden onder onstuimige opperhoofden het land door overal verwoestingen aanrichtende. Hoe langer zoo meer ontaardde de beweging in plundering en roof, waarbij het zeer ruw toeging, zooals blijkt uit den moord op den graaf Helfenstein. Deze, die zich met een aantal ridders en krijgsknechten in het Frankische stadje Weinsbere in De kooien der Wederdoopers. veiligheid had gebracht, naar hij hoopte, was in handen gevallen van een oproerige bende. Op aanstichting van den aanvoerder JeckleRohrbach werd, om den adel met vrees voor de opstandelingen te vervullen, besloten de gevangenen gezamenlijk om te brengen. Te ver¬ geefs wierp de gravin Von Helfenstein zich voor de woestelingen op de knieën, haar kind voor zich houdende; te vergeefs bood de graaf zelf een som van dertigduizend gulden voor zijn leven. Zonder erbarming werden de ridders in de spiesen der boeren gejaagd. Vruchteloos liet zich een ridder zonder vrees of blaam, Götz von Berlichingen, een echte zoon van zijn tijd, welgevallen tot aanvoerder der boeren gekozen te worden, in de hoop de wilde benden onder tucht te kunnen brengen. Van Heilbronn uit zou een soort van regelmatig bestuur de leiding in de hand nemen. Maar immermeer kregen de revolutionaire krachten de overhand. De twaalf artikelen werden vervangen door een Keurvorst Johan de Standvastige. program, dat veel verder ging, waarin op een algeheele omkeering van de inrichting des rijks werd aangedrongen. Zelfs de opheffing van de geestelijke goederen werd geëischt. Geen bisschop of abt mocht voortaan naast zijn geestelijk een wereldlijk ambt bekleeden. Zelfs de afschaffing van ieder vorstelijk gezag werd reeds in uitzicht gesteld. Van Zuid-Duitschland uit verbreidde zich de opstand in 1525 naar Midden-Duitschland. In Thuringen stelde zich de reeds genoemde Thomas Münzer aan het hoofd der opstandelingen. Door allerlei omwegen had deze dweper zich een predikantsplaats te Altstedt in Thuringen weten te verschaffen, waar hij in tegenstelling met Luther, die 4*444444444444444444444 LUTHER EN DE BOERENOORLOG. »*»*»f+lr*^.t*tt*»»»** 195 volgens zijn meening veel te kalm te werk ging tegen de misbruiken in kerk en staat, met kracht en geweld een rijk der heiligen trachtte te stichten. Hij eischte de verdrijving van alle heerschappen, predikte gemeenschap van goederen, vrijheid en gelijkheid. Met Luther wedijverend, meende hij zich meer dan deze geroepen als baanbreker voor den nieuwen tijd. Zoo onderteekent hij een brief aan de Bohemers: „Maartens mededinger bij den Heer." Bij zijn diep medelijden met de ellende van het lagere volk, dat men hem niet ontzeggen kan, was Luther hem veel te zachtzinnig tegen de uitbuiting der armen door de vorsten en heeren. Hij maakte hem een verwijt ervan: „dat hij onder een glas wijn met de vorsten heult en al hun fouten vergoelijkt." In den persoonlijken haat tegen Luther, waarmee hij vervuld is, ontziet hij zich niet dezen te smaden en te beschimpen zonder grond. Zoo noemt hij hem bij zekere gelegenheid den Wittenberger paus, doctor Leugenaar, volksverrader, broeder Goedleven, juffrouw Maarten, de kuische Babylonische vrouw, en vertelt welk onbetamelijk gebruik hij van zijn geschriften pleegt te maken. Münzer was even stormachtig van natuur als Luther rustig; hij was zeer begeerig een rol te spelen, waardoor Luthers optreden in de schaduw gesteld werd; dat alles maakte hem tot een bijzondere verschijning en deed hem er toe besluiten zich in Thuringen aan het hoofd der opstandelingen te plaatsen. Zijne ontstemming tegen Luther werd nog verhoogd toen hij op diens aandringen uit zijn ambt in Altstedt ontzet en vandaar verdreven werd. Nadat hij in het Zuidwesten van Duitschland omgezworven had, overal oproer predikend, verhuisde hij naar de toenmalige rijksstad Mühlhausen, waar men hem een parochie gaf. Hier zette hij het in Altstedt begonnen drijven voort. Hij stelde een nieuwen Evangelischen raad in, verkondigde algemeene gelijkheid, een bond van heiligen en de uitroeiing der goddeloozen. Hij riep den boerenstand in de omgeving, in het bijzonder dien van het Mansfeldergebied, tot den opstand op. Te vergeefs beproefde Luther het oproer te bezweren. Reeds toen hij kennis genomen had van de twaalf artikelen, waarin de boeren hunne eischen hadden samengevat, schreef hij een „Vermaning tot vrede naar aanleiding van de twaalf artikelen der boeren in Zwaben". In de scherpste bewoordingen waarschuwde hij de vorsten en heeren het oproer niet gering te achten, en bestrafte hen wegens de hardheid waarmee zij de boeren hadden gedreven tot wat zij nu deden. Doch den boeren hield hij het goddelijk recht der overheid voor oogen en zei hun, dat de tegenwerping, de overheid is boos en onrechtvaardig, hun samenrotten en oproer stichten niet verontschuldigde en dat zij het Evangelie niet tot een voorwendsel en een bedeksel voor hun ongeduldig, ontevreden en onchristelijk voornemen mochten gebruiken. Maar zijn woorden gingen in den storm verloren. De opstand breidde zich voortdurend uit. Den 26s,en April rukte Münzer tot zijn „Krijg des Heeren", zooals hij zeide, op, voorloopig met een weinig talrijke schare, die echter spoedig door aansluitende benden tot duizenden wies. Münzer riep hun toe: „Nu vooruit, vooruit, vooruit! Het is tijd, de booswichten zijn versaagd als honden; sla er op, sla er op, sla er op! Geen erbarmen." In Thuringen, in den Harz en in de Gouden Aue werden door de oproerlingen vele kloosters en sloten in de asch gelegd. Luther zelf, die om dezen tijd juist in Eisleben was, trad op onder de oproerige menigte en preekte in Stolberg, Nordhausen en andere plaatsen. Aan de vorsten en heeren zond hij een openlijken oproep: „Tegen de moord- en roofzuchtige benden der boeren" waarin hij hun onverzoenlijke bestrijding eischte. „Lieve heeren," riep hij hun toe, „redt hier, helpt hier, erbarmt u over de arme menschen, steekt hen dood, slaat hen dood, worgt hen, waar ge kunt." Daar de boerenonlusten in Thuringen een steeds grooteren omvang aannamen, vereenigden zich de Saksische vorsten, keurvorst Johan en hertog George van Hessen, hertog Hendrik van Brunswijk en de graven van Mansfeld tot een gemeenschappelijk optreden tegen de opstandelingen. Den 15den Mei 1525 kwam het bij Frankenhausen tot een beslissing. De opstandelingen hadden 196 444«44««-M4««« LUTHER EN DE BOERENOORLOG. W>»W>^W»»»»^ zich achter wagens verschanst. De vorsten wilden genade schenken, mits de aanvoerders werden uitgeleverd. Maar Münzer wilde van vergeving niets weten. Als een profeet wees hij de kleinmoedigen die tot onderhandelen bereid waren op Gods gebod en wonderbare hulp, hen herinnerende aan voorbeelden uit het Oude Testament. De verbonden vorsten gingen over tot een aanval op de wagens en terwijl de opstandelingen nog op hulp uit den hemel hoopten, en onder den stormaanval op hun barricade het gezang aanhieven: „Nu bidden wij den Heiligen Geest om het rechte eeloof allermeest" werd een vreeselijk bloedbad onder hen aangericht. Bijna vijfduizend hunner werden zoo goed als weerloos neergelegd. Thomas Münzer, die naarFrankenhausen gevlucht was, en zich daar verborgen had in een huis, werd ontdekt en na gefolterd te zijn, ter dood gebracht. Den heldhaftigen moed van een martelaar heeft hij bij zijn terechtstelling niet getoond, maar toch heeft hij op weg naar het schavot de vorsten nog vermaand voortaan de arme menschen zachter te behandelen. Te midden van den boerenkrijg en weinige dagen vóór den slag bij Frankenhausen was Luther geroepen aan het sterfbed van zijn keurvorst Frederik te Lochau. Maar nog eer hij daar aankwam, was deze op 5 Mei 1525 in het geloof aan het Evangelie zacht ontslapen. Bij zijn plechtige bijzetting in de Stiftskerk te Wittenberg heeft Luther de lijkprediking gehouden. Zijn opvolger in de keurvorstelijke waardigheid was zijn broeder Bernard Knipperdollmck. Johan, die zich door de trouw en standvastigheid waarmee hij voor de zaak der hervorming gestreden heeft, den bijnaam verwierf van den Standvastige. Als een naspel en een herhaling van de door Thomas Münzer in Thuringen op touw gezette beweging kan de dweperij beschouwd worden, die eenige jaren later te Munster in Westfalen door de Wederdoopers in het leven werd geroepen. Daardoor kan het gebillijkt worden, dat wij reeds hier over hen spreken, ofschoon die beweging eigenlijk tot een later tijdperk behoort. Reeds de uit Zwickau naar Wittenberg gekomen profeten, over wie vroeger gesproken is, traden als tegenstanders van den kinderdoop op. In het verdere verloop der reformatorische beweging is de verwerping van 44444444444+44444444444 LUTHER EN DE BOERENOORLOG. ^&-&-^&^^&-&-&.Ss-&-&-&-9.&.9-g». 197 den kinderdoop het kenmerk geworden van een dweepzieke richting, die elke tusschenkomst van de kerk verwierp en de zaligheid uitsluitend terugvoerde tot een onmiddellijke goddelijke ingeving. De dweepzieke leer der wederdoopers, die niet alleen den kinderdoop maar alle sacramenten verwierpen en in plaats van zich te beroepen op Gods woord spraken van een onmiddellijke ingeving van den Heiligen Geest, had namelijk in de Nederlanden talrijke aanhangers gevonden. Bij hun godsdienstige dweperijen waren, zooals wij bij Münzer reeds opmerkten, vele socialistische bedoe¬ lingen geKomen, aie gencnt waren op omverwerping van het bestaande. Een van de voornaamste punten der leer, die zij verkondigden, was de verwachting van de spoedige komst van een zichtbaar aardsch Godsrijk met de wederkomst van Christus, waar den uitverkoornen een nieuw zalig leven te beurt zou vallen zonder wetten, zonder overheid, zonder huwelijk en met de meest volledige gemeenschap van goederen. In de eerste dagen van 1534 verschenen nu apostelen dezer leer uit Nederland te Munster, aan het hoofd waarvan Jan Beukelsz. stond, een kleermaker uit Leiden, en Johan Matthijssen, een bakker uit Haarlem. Een voornaam burger der stad, wiens naam was Knipperdollinck, nam hen in zijn huis op. Weldra gelukte het dezen nieuwen aankomelingen het stedelijk gezag aan zich te trekken. Knipperdollinck werd eerste en een andere wederdooper tweede burgemeester. Een werkelijk schrikbewind van wild fanatisme ontstond. Vóór alles werd gemeenschap van goederen afgekondigd. Op straffe des doods moest alles wat de bewoners bezaten aan zilver, goud, kleinodiën of kunstschatten op het raadhuis ingeleverd worden. Ieder moest voor het geheel arbeiden, en gemeenschappelijke maaltijden zouden allen tot één familie vereenigen. Den tot de heerschappij gekomen wederdoopers werd door Jan Matthijssen^ die zich voor Gods profeet uitgaf, de eisch gesteld al hun tegenstanders te vernietigen. Op den 27*en Februari werd een groote vergadering van gewapende wederdoopers gehouden. Een tijd lang brachten zij in gebed door. De profeet scheen in slaap gevallen, plotseling echter vloog hij op en verklaarde, dat men de ongeloovigen, voor zoovelen als zij zich niet bekeerden, dadelijk i\e.>c- ocvocücCGJ isaf-s e.t> brevk-têpvls -ego • ij H bn ricv5-AI^EOREVE.K-.SV^ATlÊ • fac1 E.BAT-' ff anno-m - -d - xxxviGoTT-E-S - -MACHT • IST-VVVYN- CRACHT- Jan van Leiden. 198 ^^^^W^W^^ LUTHER EN DE BOEREN^_JW»WW»WWW» moest verjagen. Zoo was de wil Gods. „Weg met de kinderen van Ezau", riep hij uit; „de erfenis behoort den kinderen van jacob". Hierop verhief zich het geschreeuw: „Eruit gij goddeloozen!" in de straten. De huizen werden met geweld geopend en ieder uit zijn erf verjaagd, die zijn doop niet wilde verloochenen. In de koude van een stormachtigen winterdag moesten allen, die zich niet bij de wederdoopers wilden aansluiten, de stad verlaten. Om aan dezen toestand een einde te maken, verscheen in April 1535 de uit Munster verdreven bisschop met een moeilijk samengebracht leger voor de stad, die van alle zijden werd ingesloten. Maar juist tijdens die belegering bereikte het woeste drijven der wederdoopers zijn hoogsten graad. Nadat jan Matthijssen bij een uitval het leven had verloren, trad jan Beukelsz. van Leiden in zijn plaats als onbeperkt koning om als zoodanig het rijk van Israël op te richten. Hij benoemde naar het getal der twaalf stammen Israëls twaalf oudsten, die hem terzijde moesten staan; zes van hen zouden steeds des morgens en des namiddags gericht houden; wat zij spraken, zou de profeet Jan van Leiden de gansche gemeente van Israël aankondigen. Knipperdollinck was scherprechter. Aan hem werd elk overgeleverd, die zich verzette tegen de nieuwe orde van zaken. Ook gemeenschap van vrouwen werd met geweld ingevoerd. Eerst toen landgraaf Philips van Hessen met een goed uitgerust leger den bisschop te hulp kwam, gelukte het aan de heillooze toestanden te Munster een einde te maken. Van alle kanten werd het nieuwe Jeruzalem ingesloten en iedere toevoer afgesneden. Maar eerst na maandenlange insluiting en nadat de hongersnood het toppunt bereikt had viel de stad door verraad in handen der belegeraars. Jan van Leiden echter, zijn raden en dienaren werden gevangen genomen en in boeien geslagen. De stad werd aan plundering prijsgegeven. Een menigte terechtstellingen werden gehouden. Bij rijen werden de ongelukk.gen opgehangen- Knipperdollincks vrouw, die haar geloof niet wilde afzweren, werd op den 9de" Juli onthoofd. Hij zelf en andere hoofden der wederdoopers werden met gloeiende tangen terdood gebracht en hun lichamen werden in kooien aan den toren der Lambertikerk opgehangen. De Kloosterruïne Nimbschen. Luther's Familieleven. iet bloot in tijdelijken, maar ook in innigen samenhang met den onrustvollen tijd van __ den boerenkrijg staat de beslissende stap, dien Luther gedaan heeft toen hij besloot door het sluiten van een echt de laatste ketenen van het monnikswezen te verbreken. Ofsr-hnnn hij wel vermoedde dat velen aan zijn huwelijk aanstoot zouden nemen, heeft hij dezen stap toch gedaan om de goddelijke instelling van het huwelijk tegenover de verkeerde Roomsche beschouwing van de verdienstelijkheid van een echteloos leven te doen gelden. Luther heeft het als zijn plicht beschouwd zichzelf niet aan het echtelijk verband te onttrekken, nadat hij reeds aan vele monniken en priesters den raad had gegeven te trouwen, om niet den schijn op zich te laden zelf huiverig te zijn in dit opzicht tegen het verbod der oude kerk te handelen. Toch is hij slechts na lange overweging ertoe overgegaan. Langzamerhand waren alle monniken uit het Augustijnerklooster te Wittenberg vertrokken en velen gehuwd, gebruik makend van de Evangelische vrijheid, zoodat Luther alleen met den prior was overgebleven. In het klooster ontbrak het nu aan alle geriefelijkheden. Een geheel jaar, zooals hijzelf vertelt, legde hij zich vermoeid in een onopgemaakt bed. Nog den 309,en November 1524 liet hij een vriendin, die hem tot een huwelijk aanmaande, zeggen, dat hij tot een echtverbintenis niet besluiten kon, daar zijn brandstapel gereed stond en hij dagelijks den dood verwachtte. Wel is waar voegt hij er bij, dat zijn hart in Gods hand berust, die het tot het een of het ander neigen kan. Intusschen schijnt hij niet lang daarna van gedachte veranderd te zijn en verschillende passages in zijne brieven wijzen er op, dat hij zich ernstig met huwelijksplannen bezig hield. Midden in de stormen van den boerenoorlog heeft hij den 4de" Mei 1525 aan den Mans- 200 *«*«■«■««-«•€«•€•««+€•«€■€ LUTHER'S FAMILIELEVEN. »WW9-»>.»»-»»-»>»-»>»»W»> feldschen raadsheer Ruhel een schrijven gezonden waarin voor de eerste maal de naam Catharina van Bora voorkomt, op wie hij zijn oog gevestigd had. Hij spreekt in dezen brief van „zijne Kathe", met wie hij vóór zijn dood nog trouwen wil. Catharina van Bora stamde uit een oud Saksisch adellijk geslacht. Op 24 Januari 1499 geboren was zij reeds op haar tiende jaar door haar verwanten aan het klooster der Bernhardinerinnen te Nimbschen bij Grimma teropvoeding toevertrouwd en reeds op haar zestiende jaar non geworden zonder Catharina van Bora. zich rekenschap te geven van de verstrekkende beteekenis derkloostergelofte, die zij op zich genomen had. Door Luthers geschriften was de Evangelische leer ook Nimbschen binnengedrongen, en evenals Catharina van Bora, hadden ook andere nonnen der orde zich tevergeefs tot haarverwanten gewend met het verzoek ze te helpen om uit het klooster te komen. Omstreeks Paschen van het jaar 1523 had de Torgauer burger Leonard Koppe de ontvoering van negen nonnen, waaronder ook Catharina van Bora, bewerkstelligd en ze, verborgen achter le¬ dige haringtonnen, naar Wittenberg gebracht; hier werden zij voor Luthers deur ter verdere verzorging neergezet en deze bracht ze onder dak bij families, die bereid waren te helpen. Catharina vond opname in het huis van den stadssecretaris Reichenbach. Daar heeft Luther haar leeren kennen, maar zonder voorloopig er aan te denken met haar te huwen. Integendeel heeft hij gepoogd haar door een huwelijk te verbinden met den predikant Glatz te Orlamünde, dien zij echter gelukkig versmaadde. Het was een onverdragelijke man, die wegens twist met zijn gemeentenaren moest afgezet worden. Tijdens de onderhandelingen over bedoeld huwelijk moet Kathe zich hebben laten ontvallen, dat ze Amsdorf of Luther wel graag zou nemen, maar Glatz nooit. Tot groote verrassing voor zijn vrienden besloot Luther zelf haar te huwen. Zonder er eerst met zijn vrienden over te spreken, ging hij 13 Juni 1525 van het in stilte gerijpte plan over tot een rassche daad. Hij noodigde op den avond van dien dag Catharina met met den schilder Kranach en diens vrouw, den stadspredikant Bugenhagen, den professor en proost Justus Jonas en den jurist Dr. Apel bij zich. In tegenwoordigheid van deze bevriende getuigen 4^^4444«^44444-«44-e-« LUTHER'S FAMILIELEVEN. .t»»»*»*»»»»»*»^*»-»-»- 201 gaven beide partijen de verklaring, dat zij wilden trouwen, waarop den volgenden Zondag de kerkgang volgde, zooals dat ook toenmaals bij het sluiten van een huwelijk gebruikelijk was. Veertien daag later hield men dan een feestelijk bruiloftsmaal, waartoe Luther behalve de Wittenbergsche vrienden ook vader en moeder uitnoodigde. Dat het huwelijk van den Augustijnermonnik met de non uit het Bernhardijnerklooster opzien zou baren en aan Luthers tegenstanders allerlei lasterpraatjes aan de hand zou doen, was wel vooruit te zien. Ook welgezinden hadden liever gezien, dat Luther de een of andere burgerdochter gevrijd had, terwijl het hem juist er om te doen was te toonen, „dat geestelijke personen vrij zijn." Luther heeft zich niet bekommerd om dien ongepasten achterklap, die zich oploste in een vloed van laster over zijn snel besluit. Toen aan het jonge echtpaar een vol jaar na de bruiloft de eerste zoon geboren werd, zijn die praatjes vanzelf uitgestorven. Door keurvorst Johan werd het klooster, dat toch reeds verlaten was, tot vrije woning aan het jonge echtpaar gegeven. Werpen wij hier, gedeeltelijk op de geschiedenis vooruitloopend, een blik in Luthers huwelijksleven, waarvan het voormalige klooster, dat tot pastorie was ingericht, het tooneel is geworden, dan moeten wij bij het paartje niet verwachten een wederzijdsche dwepende verliefdheid te vinden. Bij de trouwste liefde, waarmee zij levenslang met elkander zijn verbonden geweest, hebben zij toch in hun echtelijk samenleven de eenvoudigste nuchterheid bewaard. Wanneer Melanchthon, wien het uiterst moeilijk viel Luthers besluit goed te keuren, in den eersten tijd bij Luther een zekere neerslachtigheid wil hebben waargenomen, zoo is dat alleen daaraan toe te schrijven, dat deze zelf den nieuwen toestand als een geheel ongewonen voelde. Hij toch vertelt zelf op zijn trouwhartige manier hoe het nu een heel ander leven is dan vroeger. „In de eerste jaren van den echtelijken staat', zoo zegt hij, „heeft een mensch vreemde gedachten. Wanneer hij aan tafel zit, denkt hij, vroeger was je alleen, nu ben je samen; als hij 's morgens ontwaakt, ziet hij een paar vlechten naast zich liggen, die hij voorheen niet zag." De jonge vrouw heeft ook menige aanleiding den echtvriend allerlei monniksgewoonten af te wennen. Zoo is zij weinig er over gesticht dat hij zijn kleeren zelf verstelt, vooral wanneer hij zooals dat ook later nog wel eens voorkwam om te lappen een stuk laken uit een ander kleedingstuk uitsnijdt. Ook kwam het soms voor, dat hij haar tegenwoordigheid geheel vergat. Hij was gewoon zich zwijgend in zijn arbeid te verdiepen en des te minder wenschte hij, dat Kathe hem bij gelegenheid met vragen stoorde of onderbrak. Zoo zat mijne Kathe," zoo vertelde hij, „in het eerste jaar bij mij als ik studeerde en vraagde mij „heer doctor, is de grootmeester in Pruisen de broeder van den markgraaf? zonder te weten dat de grootmeester en de markgraaf een en dezelfde persoon was." Maar is het samenleven met zijn vrouw ,n den aanvang vreemd geweest, mettertijd is het hem even lief als onontbeerlijk geworden. Hoe meer Luther door zijn arbeid in de studeerkamer, op den kansel en den katheder, zoowel als door de zorgen en het werk der reformatie in beslag genomen werd, zooveel te meer liet hij zijn Kathe geheel vrij en onbeperkt haar huishouding besturen. En Kathe verstond haar vak uitstekend en vo bracht haar plicht voortreffelijk. Reeds des morgens te vier uur stond zij op om het personeel te wekken en Luther noemt haar daarom schertsend: „de morgenster van Wittenberg". Om te voldoen aan de behoeften van het grooter wordende gezin, kocht en pachtte zij in den loop der jaren buiten de stad stukken grond, die zij zelf hielp bearbeiden. Als Luther zich schertsenderwijs beklaagt over de heerschzucht zijner Kathe, dan vindt dat wel in de eerste plaats een verklaring daarin, dat z,j i„ huiselijke aangelegenheden de teugels zeer strak hield. Wel is Luther ook voor haar zwakke punten, die zij evengoed had als elke andere vrouw, niet blind geweest In het bijzonder heeft hij haar vaak een verwijt gemaakt van haar praatzucht en haar een vrouwelijke ^ÏZlï::™*- A1S ^ W3t ,a"g 3Chtereen ^aat had, vroeg hij haar we. eens of zij vöör 202 4-«4-«-«-€-««-«-e-eH8-<««-«-e-«H8 LUTHER'S FAMILIELEVEN. »8K»»8K»fr»»»»&-»S-S-»8>-»•&•»•»•»»•»•»»- die lange redevoering ook een „onze Vader" gesproken had of het „amen" niet vinden kon. Maar zijn heele leven lang is hij toch vol van haar lof gebleven en hoe ouder hij werd, hoe hartelijker zijne liefde; hoe langer hij getrouwd was, hoe meer hij den zegen van den echtelijken staat dankbaar ondervond. „Het is mij, Goddank, wel bekomen," zoo schrijft hij na een twaalfjarige ervaring, „want ik heb een vrome, goede vrouw, waarop een mannenhart zich verlaten kan, zooals Salomo zegt." Voor geen prijs zou hij zijn Kathe weer willen missen. „Daarop zou ik Kathe willen verpanden," was zijn hoogste troef, en van den Brief aan de Galaten, dien hij boven alle andere Boeken van de H. S. stelde, zei hij eens: „dien heb ik lief, dat is mijn Kathe." „Ik heb mijn Kathe lief," zoo heet het later; „ja ik heb haar meer lief dan mijzelf, dat is zeker waar. Ik zou liever zelf sterven, dan haar en de kinderen te zien sterven." Van de innigheid waarmee Luther in den hulselijken kring. nj: aan zjjn kinderen gehangen heeft, geeft iedere brief het bewijs, dien hij bij gelegenheid van afwezigheid uit Wittenberg aan zijn vrouw geschreven heeft. Op den eerstgeboren zoon Hans (1526) zijn in den loop der jaren nog twee andere zoons gevolgd, Paul en Maarten, en drie dochters: Elizabeth, Magdalena en Margaretha, van wie de eerstgenoemde reeds op den jeugdigen leeftijd van acht maanden gestorven is. Van de hem overgebleven kinderen heeft Luther veel vreugde beleefd. Hij noemt ze herhaaldelijk zijn beste leermeesters in kinderlijk geloof. Door hen heeft hij eerst recht leeren begrijpen wat het zeggen wil: „wordt als de kinderen". „De kinderen", zegt hij eens, „zijn de liefste zotskapjes, de fijnste spotvogeltjes, zij doen alles eenvoudig en natuurlijk." Het meest hield hij van Magdalena, dat een bijzonder begaafd kind was, en daarom was het de hardste slag, die hem in zijn huiselijk en echtelijk leven getroffen heeft, toen hem die dertienjarige dochter op 20 September 1542 door den dood ontrukt werd. Toen zijn Leentje, zooals hij haar noemde, zwaar ziek daarneder lag, klaagde hij: „ik heb haar zeer lief. maar lieve God, daar het Uw wil is haar tot U te nemen, zoo wil ik gaarne weten, dat zij bij U is." Het is aangrijpend te lezen, hoe de sterke man zich verplicht WW4W«4**«W*t*W«4 LUTHER'S FAMILIELEVEN. M*H*»»»«**I#»&#*»*»* 203 Luther en zijne vrouw. gelooft, zijn kind tot den dood voor te bereiden, hoewel hij haar zoo gaarne in het leven zou behouden. Hij vraagt haar: „Magdalena, mijn dochtertje, gij blijft gaarne bij uwen vader en gaat ook gaarne naar gindschen Vader ?" waarop zij antwoordde: „ja lieve vader, zooals God wil." Toen zij in de kist lag, zei hij: „ik ben opgewekt in den geest, maar in het vleesch ben ik zeer treurig, het is wonderlijk toch zoo treurig te zijn en te weten, dat zij in vrede is heengegaan en tot haar welzijn." De treurende moeder echter troostte hij met de woorden: „Lieve Kathe, bedenk toch, waarheen zij gegaan is! Hoe goed zij het nu heeft." Tot de omstaande deelnemende vrienden zegt hij: „ik heb een heilige naar den hemel gezonden," want zij had nooit hem boos gemaakt in haar gansche leven. Afgezien van zijn kinderen werd Luthers gezin dikwijls vergroot door een aanzienlijke schaar van kostjongens, die zich mettertijd om de tafel van het echtpaar Luther vereenigden en door wier opname in haar huis Kathe trachtte naar vermeerdering der aanvankelijk zeer schrale inkomsten. Maar ook gastvrijheid is in Luthers huis in de grootste mate en den wijdsten omvang beoefend. Buiten de Wittenberger vrienden, die bij hem uit- en inliepen, stond Luthers gastvrije huis steeds open voor inheemsche en buitenlandsche gasten, die in het voorbijgaan bij hem herberg vonden. Geestverwanten van buiten de stad, onverschillig van welken stand zij waren, die bij hem aankwamen om hem te leeren kennen, werden bijna altijd door hem aan tafel genoodigd, vaak tot grooten schrik der huisvrouw, wanneer zij niet op onverwachte gasten was ingericht. Dat er voortdurend onderling verkeer was tusschen Luthers huis en het naburige van Melanchthon, hebben we reeds vroeger vermeld. Ook de schilder Kranach behoorde tot de graag geziene huisvrienden, evenzoo Luthers collega's Justus Jonas en Johan Bugenhagen. Jonas was eerst naar Wittenberg beroepen als leeraar in het Romeinsche recht, maar later in den geestelijken stand overgegaan om onmiddellijk te kunnen meewerken aan de vragen, welke de wereld bewogen. Tot in 1539, toen hij als superintendent naar Halle beroepen werd, heeft hij in Wittenberg aan Luthers zijde gewerkt. Bugenhagen, die uit Pommeren afkomstig was en daarom doctor Pomeranus genoemd werd, heeft eerst als rector van de stadsschool te Johan Bugenhagen. 204 4«44-s-«-«-€-«-a-ag-a-«-s-s-s-s-e-«-«-e-« luther's familieleven. Treptow aan de Rega gewerkt. Toen Bugenhagen voor het eerst kennis maakte met Luthers reformatorische geschriften, was hij er zeer door ontsticht. Van dat over de Babylonische gevangenschap . schrikte hij zoo, dat hij uitriep: „Sedert het lijden van Christus is er geen verderfelijker ketter geweest !" doch weldra veranderde zijn gezindheid geheel en was hij zoo ingenomen er mee, dat hij bekende: „de geheele wereld dwaalt, alleen Luther ziet de waarheid." In het voorjaar van 1521 ging hij naar Wittenberg, eerst om te leeren. Spoedig echter begon hij zelf te onderwijzen en voordrachten over de psalmen te houden. In 1523 werd hij door den Wittenberger raad aangesteld tot stadsprediker en hij heeft als zoodanig met krachtige prediking en trouwe zielszorg, waarin hij ook tijdens een heerschende pestziekte volhardde, tot 1558 met rijken zegen gewerkt. Hij werd Luthers biechtvader en heeft hem ook in krankheden en aanvechtingen trouw terzijde gestaan. Alleen op de lengte van zijn preeken maakte Luther aanmerkingen. Hij begaf zich gaarne in langdurige vrome overdenkingen, en daarin verzonken, liet hij eens lang op de preek wachten. Toen hij eindelijk op den preekstoel stond, zei hij: „verwondert u niet, de lieve God heeft mij wat lang opgehouden; ik was met Hem in gesprek gekomen over de universiteit, onze goede stad en de geheele christenheid. Hij heeft mij lang beziggehouden, en ik heb belangrijke dingen met Hem moeten bespreken." Bugenhagens werkzaamheid in Wittenberg is meermalen afgebroken doordat hij vaak naar buiten geroepen werd om kerk- en schoolzaken te regelen, bijv. naar Brunswqk, Maarten Luther. 44-«44g444«-«4-«4-«44444-«444-e luther's familieleven. ^^&^e-^&-^9^9s-&-s-&-&-9-9&-ft- 205 Hamburg en Lubeck. In de jaren 1537 tot 1539 heeft hij in Denemarken geholpen de reformatie in te voeren, zooals hij het in 1534 en '35 in Pommeren gedaan had, en overal heeft hij zijn bijzondere begaafdheid voor de kerkregeling getoond. Dat Luthers huis zoo gastvrij en gezellig was, is hoofdzakelijk te danken geweest aan ziin Kathe. me een voorDeeiaige huisvrouw was. De in Luthers brieven vaak vermelde tante Lene was haar daarbij behulpzaam. Ook zij had behoord tot de nonnen uit het klooster, waar haar nicht Kathe was opgevoed en was evenals deze er uit gevlucht naar Wittenberg. Haar naam is onafscheidelijk verbonden aan Luthers gezin. Hier moet ook gewaagd worden van de huisonderwijzers, die Luthers drie zonen onderricht hebben gegeven, evenals van de tot de gewone dischgenoo- Luther bij het lijk van zijn dochtertje. ten behoorende Fa- muli of Amanuenses; een van dezen, Veit Dietrich stond Luther bijzonder na. Door hem zooals in het bijzonder door Luthers laatsten fa mulus Aurifaber zijn vele van Luthers Tafelgesprekken opgeteekend. Wij meenen dit hoofdstuk niet beter te kunnen besluiten dan met de woorden waarmee een auteur zijn beschrijving van Luthers huiselijk leven eindigt: „Luthers pastorie," zoo schrijft hij, „is een typisch beeld van hetnieuwe geestelijke leven, dat het priesterhuis met zijn grimmige, hebzuchtige keukenmeid en het klooster mei zijn einaeioos gelui en even oneindigen onvrede tot heil der bewoners verdrongen heeft. Nu eerst was de nieuwe kerk voltooid; de tevredenheid van den geestelijken stand, die eerst door Luther geleerd heeft een menschwaardig bestaan te leiden, gaf aan zijn werk een duurzamen, hechten grondslag. Door de afschaffing van het celibaat werd in iedere gemeente een huis gevestigd, dat den menschen in al het goede ten voorbeeld strekte en dat een sterken stroom van zedelijke kracht in de wereld uitstortte, de evangelische pastorie." Luthers eigen echtverbintenis is daarin voorbeeldig geweest, dat zij aan tijdgenooten en nakomelingschap getoond heeft, hoe een pastoraal gezinsleven de gansche gemeente ten zegen kan wezen, wanneer het is, zooals het behoort te zijn. lederen bezoeker was het goed er te zijn en zooveel oogen als er gespeurd hebben in zijn familieleven, ernstige gebreken zijn er nooit gevonden. De uitbreiding der hervorming in Duitschland. a Luthers manhaftig optreden te Worms, dat hem de harten des volks gewonnen had tot in de verwijderdste kringen, is aan de uitbreiding der hervorming in de eerste plaats ten goede gekomen het besluit, dat genomen werd op den rijksdag te Neurenberg in 1524. Reeds in een eveneens daar gehouden rijksdag in 1522 had de afgezant van paus AdriaanVI, een geboren Nederlander uit Utrecht, die in dat jaar Leo X opgevolgd was, te vergeefs aangedrongen op de uitvoering van het edict van Worms tegen Luthers ketterij. Den pauselijken gezant werd geantwoord, dat juist door Luthers geschriften alle standen der Duitsche natie onderricht waren geworden over de drukkende misstanden en dat men te minder gewelddadig tegen Luther behoorde op te treden, naarmate het in de publieke opinie meer den schijn kon wekken, dat men die misstanden wilde bestendigen. Om deze nu uit den weg te kunnen ruimen verzocht men den paus binnen een jaar een Christelijk concilie bijeen te roepen op een geschikte plaats. Tot dien tijd toe moest er niets onderwezen worden dan het rechte, zuivere evangelie naar de leer en den uitleg der beproefd bevondene en door de Christelijke kerk aangenomen geschriften. Hoever ook de meerderheid van den rijksdag ervan af was te meenen, dat zij hierdoor een steun gaf aan de Evangelische leer, zoo hielden toch de aanhangers van die leer het na dit besluit voor uitgemaakt, dat zij recht hadden haar te blijven verkondigen. In gelijken zin luidde het besluit van den in 1524 andermaal te Neurenberg gehouden rijksdag, waarop de kerkelijke kwestie weder ter sprake kwam. Op Adriaan VI was intusschen na diens korte regeering Clemens VII gevolgd. Weer had diens afgezant naar den rijksdag de opdracht op de uitvoering van het Wormser edict aan te dringen. Het gelukte hem ook tot Luthers groote spijt de opheffing ervan te verhinderen, maar hij bereikte alleen, dat de stenden beloofden het zoover mogelijk uit te voeren, waardoor feitelijk aan elk der stenden werd overgelaten te doen, wat hij in die richting nuttig en raadzaam achtte. Daarnaast werd de eisch van een concilie vernieuwd, waarop over de kwestieuse punten der leer zou gediscussieerd en een beslissing genomen worden. Tot dien tijd toe zou het heilige Evangelie en Gods woord naar recht, waar begrip gepredikt worden zonder oproer en ergernis. Daardoor was de verdere uitbreiding der reformatie mogelijk gemaakt en zij maakte nu in alle streken van Duitschland rassche vorderingen. Het Evangelie werd nu eens door den prediker der stad verkondigd, dan weer door een van buiten af komenden zendeling, voornamelijk door uit de orde getreden monniken, die als predikers het land doortrokken. Waar hun de toegang tot de kerk geweigerd werd, predikten zij in het open veld. Wij zullen hier slechts melding maken van een aantal Duitsche landen en steden, waar tengevolge van de Neurenberger besluiten de hervorming ingang vond, zonder echter aanspraak te maken op volledigheid en zonder een chronologische volgorde in acht te nemen. 44444444444444444 DE UITBREIDING DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. 207 In Wurtemberg is het evangelische kerkwezen nieuw geregeld door Johannes Brenz, die als de hervormer van dat land moet aangemerkt worden. In de vrije rijksstad Straatsburg stond de Raad op verzoek der burgerij in 1524 de vrije prediking toe. Als voornaamste verkondiger ervan moet Maarten Bucer genoemd worden, over wien later nog aanleiding zal zijn te spreken. Nevens hem is Wolfgang Capito als een hoofdwerktuig voor de hervorming te Straatsburg te beschouwen. In Augsburg is de reformatorische beweging door Oekolampadius, die uit het kleine stadje Weins- berg stamde, in geleid en door Urbanus Rhegius voortgezet en tot voleinding gebracht. In de rijksstad Neurenberg was reeds gedurende den daar in 1522 gehouden rijksdag de prediking van het Evangelie in vollen gang. Naast Hans Sachs, die Luther als den Wittenberger nachtegaal begroette, waren hier de aanzienlijke patriciërs Willibald Pirkheimer en Lazarus Spengler en de geleerde Christoph Scheuerl de hoofddragers der hervorming, ter- uuniumim siTgor cros xjcrcr trcnéi ptcfatts, tllutn. jwaorcm tnccnctit Relhat^ms luatpms fiTnor. t> *k Johannes Brenz. wijl Andreas Osiander, evenals Luther een voormalige Augustijnermonnik, de eigenlijke reformator van Neurenberg geworden is. Ook in de Oostenrijksche landenvond de hervorming ingang en aanhang trots de vijandige houding, welke aartshertog Ferdinand, die later koning Ferdinand I werd, er tegen aannam. Met goed gevolg heeft inzonderheid Paulus Speratus hier gewerkt. Uit Iglau, waar hij tot predikant gekozen was, is hij voor de tegen- standers der hervorming moeten vluchten en toen was hij genoodzaakt een anderen werktrino- *« zoeken, welken hij vond in het voormalige ordeland Pruisen, dat door den grootmeester markgraaf Albrecht, stammende uit den Frankischen tak van het huis Hohenzollern, in het jaar 1525 bij de invoering van de hervorming in een wereldlijk hertogdom was omgezet. De afhankelijkheid van Polen, waartoe zooals wij vroeger gezien hebben de orde gekomen was, werd steeds drukkender en te vergeefs zocht de grootmeester Albrecht, toen hij in 1522 aan den rijksdag te Neurenberg deelnam, hulp tegen Polen bij het rijk. Hier leerde hij door de prediking van Osiander de leer van Luther kennen en werd persoonlijk aangegrepen door de reformatorische beweging. Op de thuisreis naar Pruisen vroeg hij Luther om raad. Deze ried hem aan een koen besluit te nemen, te breken met den „dommen en verkeerden orderegel, Pruisen tot een erfelijk vorstendom te maken en zich 208 ^-s-s-s-ss-s-a-g-s-s-s-s de uitbreiding der hervorming in duitschland. »*»8r*fr8r*fr&-&*&-»*»> in het huwelijk te begeven". Na eenig aarzelen volgde Albrecht dezen raad, onderteekende 8 April 1525 een vredesverdrag met Polen, waarbij hij Pruisen, dat tot hertogdom werd uitgeroepen, van den koning van Polen als erfelijk leen ontving en hij en zijn opvolger zich verbonden dezen de hulde te bewijzen, die tot nog toe geweigerd was. Nevens anderen heeft Paulus Speratus den hertog bij de invoering der hervorming terzijde gestaan. Een der meest werkdadige vorstelijke beschermers naast keurvorst Frederik den Wijzen en diens opvolgers in het Saksische keurvorstendom is Philips vanHessen geweest. De geschiedenis heeft hem den bijnaam gegeven van den „Grootmoedige". Den 13den November 1504 geboren te Marburg als zoon van den landgraaf van Hessen Wilhelm, was hij nauwlijks zeventien jaar oud, toen hij als jong vorst den rijksdag te Worms bijwoonde, waar Luthers optreden een diepen indruk op hem maakte. Hij zocht hem per Keurvorst Joachim de Tweede van Brandenburg. soonhjk in zijn logement op, drukte hem de hand en zei, hem bemoedigend: „indien gij gelijk hebt, heer doctor, dan helpe u God." Toch besloot hij nog niet in het openbaar partij te kiezen voor de hervorming. Eerst nadat hij een ernstige studie gemaakt had van Luthers geschriften tegelijk met een degelijke bijbelstudie en na een ontmoeting met Melanchthon gaf hij verlof tot prediking van het Evangelie en bevorderde hij ze. Door een kerkorde in 1526 uitgevaardigd, die op Luthers raad menige wijziging onderging, heeft hij de reformatie in zijn landen ingevoerd. We zullen later zien, hoe landgraaf Philips naast de keurvorsten net noom der Evangelischen in Duitschland geworden is. Was Landgraaf Philips moedig en beslist voor de zaak der hervorming opgetreden, zooveel te verbitterder tegenstander der reformatie was zijn schoonvader George van Saksen, bijgenaamd de Baardige. Hij was het hoofd der Albertinische linie van het Saksische huis, welke bij de door het noodlottige verdrag van 1485 gevolgde verdeeling van de Saksische landen tusschen twee broeders, Ernst en Albert, de heerschappij over het Meiszner land met de steden Dresden en Leipzig had verkregen. In een klein gedeelte van de Albertinische erfenis, de ambten Freiberg en Wolkenstein, «8*C+«««44«B444 DE UITBREIDING DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. »»*■»-»»>»»»-»> 209 regeerde de broeder van George, hertog Hendrik. Ook als vijand der hervorming is hertog George een eerwaardig, vroom vorst geweest met een eerlijk en zuiver karakter. „Rechtuit is de kortste weg", was zijn lijfspreuk. Daarom kwam hij er ook te Worms met groote beslistheid voor op dat het vrijgeleide aan Luther beloofd niet mocht geschonden worden, ofschoon Luther in zijn oogen tijdens het Leipziger dispuut niet alleen een verwerpelijk ketter was, maar ook een oproermaker die zich eigenmachtig tegen de door God gestelde overheid verzette. Een hervorming der kerk dié ook hij voor dringend noodig hield, moest naar zijn meening slechts van de hoogste kerkelijke macht uitgaan. Het meest ergerde hem. den geheel in werkheiligheid opgaanden vorst, de leer der „rechtvaardigmaking alleen uit genade", waarin hij een gevaarlijke dwaling zag, waardoor de menschen verleid zouden worden hun zonden en lusten den vrijen teugel te vieren Hoe meer nu de Ernestinische linie, zijne machtigere verwanten, de hervorming steunde, hoe meer hij meende ze te moeten onderdrukken; doch al zijn gestrengheid bij het tegengaan der hervorming heeft niet kunnen beletten, dat zij uit Keursaksen ook in zijn landen is binnengedrongen en een groote uitbreiding heeft verkregen, waardoor hij steeds bitterder en meer ontstemd werd, zoodat hij reeds met het denkbeeld omliep zijn land aan Oostenrijk te vererven, naardien al zijn zonen vóór hem gestorven waren Door opzettelijk dralen van zijn kanselier was een daartoe strekkend verdrag niet onderteekend geworden, toen hij den 17- April 1539 na een kort ziekbed op het slot te Dresden overleed Nog aan den avond van denzelfden dag kwam de man, die nu erfgenaam was geworden, de evangelisch gezinde Hendrik, van Freiberg naar Dresden om de regeering van het hertogdom op zich te nemen en nauwelijks was het lijk zijns broeders in den dom te Meiszen begraven of hij zette zonder verzuim de invoering der hervorming door. Tot het deelnemen aan de huldiging kwam Luther met de Wittenberger professoren en veel studenten en predikte op het Pinksterfeest in de Thomaskerk. Er werd daardoor vervuld wat Luther eens in kloekmoedig vooruitzicht geprofeteerd had: „Ik zal nog eens preeken in het land van hertog George." Ook in Dresden en in de gezamenlijke Meiszner landen had de invoering der hervorming plaats onder den jubel der geheele bevolking, die haar in het geheim reeds lang was toegedaan Slechts een gedeelte van den adel bood nog een tijdlang eenigen weerstand In hetzelfde jaar als in het hertogdom Saksen heeft ook in de Brandenburgsche keurgewesten de invoering der hervorming plaats gevonden. Evenals hertog George was hier keurvorst Joachim I van Brandenburg een gezworen vijand van Luther en van de hervorming. Het waren in de eerste plaats uiterlijke beweegredenen, die hem noopten tot het innemen van die positie. Zijn broeder markgraaf Albrecht van Brandenburg, toch was tegelijk aartsbisschop van Maagdenburg en van Mainz en als laatstgenoemde tevens keurvorst. Daardoor had het huis Hohenzollern twee keurstemmen en daarmee een invloedrijke positie in het Duitsche rijk. Op aandringen van zijn broeder had keurvorst joachim zich laten bepraten den verkoop van de aflaatbrieven door Tetzel in zijn landen toe te staan in tegenstelling met het verbod van den aflaathandel in het naburige Saksen. Daarom beschouwde hij Luthers optreden tegen den aflaat te meer als een persoonlijke beleediging. Daarbij kwam nog, dat de universiteit te Frankfort a/d Oder, die in 1505 door keurvorst joachim gesticht was een gevaarlijke mededingster had aan de iets vroeger gestichte hoogeschool te Wittenberg en dat de Frankforter universiteit in dezelfde mate aan studenten verloor, als de Wittenberger in aantal toenam. Maar ook afgezien van deze uiterlijke beweegredenen berustte de weigerachtige en vijandige stelling die joachim tegen de hervorming innam, op diens kerkelijke gezindheid. Ook in zijn oogen was Luthers optreden een verzet tegen de bestaande orde en zoolang hij leefde, is hij doordrongen geweest van de overtuiging, dat de hervorming niets anders was dan een revolutie. Op den rijksdag cI°Zdb:hride ^ ^ l6den' Wi'den' d3t Z°nder Verdere" v°™ van proces de rijksban 27 210 •€«■€•€■€«■€«■«-«**« DE UITBREIDING DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. over Luther en zijne aanhangers werd uitgesproken en hij was een der eerste Duitsche vorsten, die het te Worms tegen Luther uitgevaardigde edict lieten openbaar maken. Onder bedreiging met de strengste straffen verbood hij de verspreiding van Luthers bijbelvertaling. Niettegenstaande dat alles vermocht hij echter niet te verhinderen, dat het Evangelie overal in zijn landen verbreid en openlijk gepredikt werd. Tot zijn groote verdriet moest hij zelfs beleven, dat zijn eigen gemalin, de keurvorstin Elizabeth, een zuster van koning Christiaan II van Denemarken, in het geheim evangelisch werd. Tijdens eene afwezigheid van den keurvorst liet zij zich omstreeks Paschen 1527 op het slot te Cölln aan de Spree door een uit Wittenberg gezonden geestelijke heimelijk het Avondmaal in beide gestalten bedienen. Toen de keurvorst door verraad daarvan kennis kreeg, geraakte hij van toorn buiten zich zelf. Tot Paschen 1528 werd haar nog een bedenktijd gegeven, wanneer zij oinne.. dat tijdsverloop niet terugkeerde tot de ordeningen der Katholieke Kerk, dreigde de gemaal haar „andere wegen" tegen haar te zullen inslaan. Daar zij ook na verloop van die periode verklaarde „om gewetenswille haar geloof te moeten trouw blijven", moest zij zich voorbereiden op levenslang gevangen blijven in een afgelegen slot. Om aan deze gevangenschap te ontkomen, besloot zij in overleg met den keurvorst Johan van Saksen, die haar opname en bescherming beloofde, tot een heimelijke vlucht. Den 24sten Maart 1528 tijdens een reis, die de keurvorst I llViVEN-TjS-PQTV IT'IA RERIV5CJRA-rni LIPPI a/yente/v\-non • potV1T-pIngere-do cta /AANV5 Philippus Melanchthon. naar Brunswijk maakte, gelukte het haar het plan uit te voeren. Als boerin verkleed verliet zij, door een klein aantal getrouwen vergezeld, het aan de Spree gelegen slot in een schuitje, dat haar aan den tegenovergestelden oever bracht. Hier wachtte haar broeder, de koning van Denemarken, haar met een rijtuig, waarin zij langs den kortsten weg de Saksische grens bereikte. In het slot Lichtenstein heeft zij tot aan den dood van den keurvorst, van haar vorstelijken gemaal levenslang gescheiden, onder bescherming van den keurvorst Johan van Saksen en onder die van zijn opvolge^ Johan Frederik, in stille teruggetrokkenheid geleefd en vandaar uit vaak in Luthers huis vertoefd, die haar zijn lieve „peettante" noemde, omdat zij bij een zijner kinderen als zoodanig was opgetreden. Nog vóór zijn dood, 11 Juli 1535, trachtte keurvorst Joachim I de invoering van de hervorming in zijn landen daardoor te verhinderen, dat hij zijn beide zonen, den keurprins Joachim en den markgraaf Johan, een plechtigen eed deed zweren, „dat zij en hunne erven met hun landen en heden ten eeuwigen dage zouden blijven bij hun oud christelijk geloof, religie, ceremoniën en gehoorzaamheid aan de kerk, zonder verandering en onverminderd." Tegelijkertijd bepaalde hij in zijn testament, dat de keurvorstelijke bezittingen in Brandenburg tusschen de beide zonen verdeeld zouden worden. De nieuwe keurvorst Joachim II, ofschoon persoonlijk sedert lang evangelisch gezind, hield zich aan den afgelegden eed, doch zijn broeder Johan ging in zijn gebied zonder dralen tot de invoering der hervorming over. Maar op den duur kon ook de keurvorst het verlangen der bevolking, die steeds -e<-€««-i-«-M««< DE UITBREIDING DER HERVORMING IN DUITSCHLAND.>»»»»»»-»> 211 met meer aandrang vroeg om de zuivere prediking van Gods woord, geen weerstand bieden. Toen ook de bisschop van Brandenburg, die bij zijn aanstelling nog gegolden had voor een onwrikbaar tegenstander der hervorming, maar langzamerhand van de waarheid der evangelische leer was overtuigd geworden, hem aanried den volkswensch in te willigen, besloot hij ook openlijk tot de Evangelischen over te gaan. Op 1 November 1539 liet hij zich met zijne gemalin in de slotkapel te Spandau door den bisschop het Heilig Avondmaal in beide gestalten bedienen. Door te beweren, dat zijn overgang niet beteekende afscheiding van de ware katholieke kerk, meende hij de eedbreuk goed te praten. Daarom werden ook in de Brandenburgsche kerkorde met Luthers toestemming nog verschillende katholieke ceremoniën behouden. De bevolking volgde zonder dralen het voorbeeld van den landsheer. Reeds den 2— November volbrachten de raden der steden Berlijn en Cölln aan de Spree de plechtige invoering der hervorming door evangelische godsdienstoefening en viering van het Heilig Avondmaal naar Lutherschen ritus in de Nicolaïkerk. Nu had de hervorming in ongeveer geheel Noord-Duitschland vasten voet gezet. Wij hebben boven gezien, hoe Bugenhagen naar Brunswijk en Hamburg, zoowel als naar Denemarken geroepen werd om mee te werken aan de nieuwe kerkorde. Tot de plaatsen en landstreken waar dit door Bugenhagen geschied is, behooren ook de stad en het bisdom Hildesheim. In 1534 werd Bugenhagen uitgenoodigd in zijn geboorteland Pommeren het kerkwezen naar Evangelische beginselen te wijzigen en ook hier vond hij gelegenheid zijn begaafdheid als organisator te toonen. In hetzelfde jaar volgde de invoering der reformatie ook in de gezamenlijke landen van Anhalt, evenzoo geschiedde het in Mecklenburg, waar aanvankelijk in hun houding tegenover de reformatie twee broeders vijandig over elkaar stonden. Ook de aartsbisschop en -kardinaal Albrecht, de eenige van het huis Hohenzollern, die nog aan het oude geloof vasthield, vermocht niet de invoering der hervorming in het aartsstift Maagdenburg en het bisdom Halberstadt op den duur tegen te houden. Hij moest zich in het onvermijdelijke schikken. Slechts in zijn residentiestad Halle trachtte hij nog een tijdlang het indringen der nieuwe leer te beletten. Maar ook hier bleken alle maatregelen onvoldoende, en toen in het jaar 1541 aan de stad Halle de vraag werd gedaan twee en twintig duizend gulden bij te dragen tot delging van de schulden van den aartsbisschopkardinaal, bedong zij de vrije prediking van het Evangelie in ruil voor de bijdrage. Daarmee was de overwinning der hervorming in Noord-Duitschland bezegeld. De eenige vorst, die ook nu nog in zijn vijandige houding volhardde, hertog Hendrik van Brunswijk, had niet veel te beduiden. Zoo had zich in den loop van weinige jaren het protestantisme een groot gebied veroverd, waar het niet gehinderd werd door onophoudelijke wrijving met naburen en waar het naar gelang van omstandigheden zich op verschillende wijzen kon ontwikkelen. Zwingli en de Hervorming in Zwitserland. Het Godsdienstgesprek van Marburg. van Gelijktijdig met Luther, maar geheel onafhankelijk van dezen is Ulrich Zwingli de hervormer in Zwitserland geworden. Hij werd geboren op den ls,en Januari van het jaar 1484 te BB°° wildhaus in het Toggenburgsche en stamde uit een welvarend, aanzienlijk geslacht. Door Zwingli's vader, den baljuw van Wildhaus, had zich zijn woonplaats vrijgemaakt van heerendienst den abt van St. üallen. In het ouderlijk nuis neerscnte eenvouaige en gezonue viuumuciu. De buitengewone begaafdheid van den knaap, die reeds vroeg opgemerkt werd, was oorzaak dat een der bloedverwanten des vaders, die tot den geestelijken stand behoorde, zich zijner aantrok en zorgde, dat hij reeds op zijn tiende jaar naar Bazel gebracht werd om voor den geestelijken stand opgeleid te worden. Daar echter het onderwijs in de school te Bazel slechts van lager orde was, verwisselde hij die school weldra met een hoogere leergelegenheid te Bern, waar hij met ijver de klassieke schrijvers bestudeerde. Zijn theologische opleiding kreeg hij daarna aan de universiteiten te Weenen en Bazel. Op de laatste maakte hij kennis met Erasmus, aan wien hij zijn leven lang met de hoogste vereering verknocht is gebleven. Door de humanistische opvoeding, die hij te Bazel ontving, kwam in hem Ulrich Zwingli. (Naar een schilderij van Hans Asper). ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. 213 het eerst de breuk met de middeleeuwsche kerkelijke wereldbeschouwing tot stand. Reeds op zijn tweeëntwintigste jaar werd hij als pastoor naar Glarus beroepen, zette daar de studie der Heilige Schrift voort, maar ook die der klassieken. Terwijl Luther in de Heilige Schrift en in het bijzonder in de leer der rechtvaardigmaking van den apostel Paulus troost zocht en vond voor het beangstigde geweten van den enkele, werd het Nieuwe Testament voor Zwingli de bron van een reiner volksreligie en volkszedeleer in tegenstelling met het uitwendige gereglementeerde leven der middeleeuwsche kerk. Toch trad hij aanvankelijk niet op als kerkhervormer in den zin, dat hij leerstellingen of gebruiken aantastte- maar bepaalde hij zich tot het gebied der zedelijkheid door zijn stem te verheffen tegen de heerschende ondeugden en misbruiken: vooral ijverde hij tegen het in Zwitserland gebruikelijke dienstnemen in vreemde legers als huursoldaat. Als pastoor van Glarus moest hij telkens als veldprediker de troepen vergezellen, die deze gemeente den paus had toegestaan voor zijn oorlog in Italië. Daardoor leerde hij de verwildering kennen, welke deze krijgsdienst ... v. cciiiuc boiuij voor net geheele leven van den Bond der eedgenooten teweegbracht. De bestrij¬ ding van dezen misstand, waartoe hij zich èn als herder èn als zielszorger niet minder dan uit vaderlandsliefde gedrongen gevoelde, bezorgde hem menigen vijand van de zijde dergenen, die voordeel hadden van het misbruik. Daarom gaf hij gaarne gehoor aan een beroep, dat de abt van het klooster te Einsiedlen op hem deed om zich daar te vestigen. Aan dat klooster was verbonden een Mariabeeld, waaraan Het gedenkteeken van Zwingli bij Kappel. allerlei wonderdaden toegeschreven werden, zoodat jaarlijks duizenden pelgrims er ter bedevaartheentrokken. Deze toeloop gaf hem gelegenheid tegen den aflaat te prediken, dien de pelgrims daar zochten en om zoodoende Christus, den goeden Herder als den eenigen middelaar des heils te verkondigen, bij wien alleen genade en vrede te vinden zijn. Met volle recht mocht hij daarom later betuigen, dat hij reeds in 1516, vóór dat Luther tegen den aflaat was opgetreden, had begonnen het Evangelie van Christus te' prediken. Ook was die prediking niet zonder uitwerking. Zij had ten gevolge dat het getal aanbidders van het Mariabeeld, die naar de bedevaartplaats stroomden, van jaar tot jaar minder werd Juist om de evangelische richting van zijne prediking werd Zwingli in het jaar 1513 naar Zurich als pastoor aan het Münster beroepen. Op den 1— Januari 1519, zijn 35ste» jaardag ving hij zijn predikambt te Zurich aan. Hij begon met preeken, waarin hij het Evangelie van Mattheus uitlegde in samenhang en waarin hij vrijmoedig de te Zurich heerschende ondeugden en alle schaduwzijden van het zedelijke en nationale leven geeselde, hoewel nog altijd de kerkelijke misstanden met eenige terughoudendheid voorbijgaande. Ook te Zurich streed hij tegen het zich ais soldaat verhuren in vreemde legers. Hij wees er op, hoe het land daardoor verwoest werd, hoe zij, die dienst namen in vreemde legers, uit dien dienst allerlei onzedelijkheid meebrachten, ruwheid, ijdelheid pronkzucht, egoïsme en luiheid. Daar een groot deel der dienstnemers juist in pauselijken dienst trad, bleef het niet uit, dat Zwingli door de pauselijke partij werd besprongen en verdacht 214 ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG- Zwingli sterft bij Kappel. (Naar een schilderij van Weckesser). gemaakt; hun aanvallen verdubbelden toen hij ook begon te wijzen op kerkelijke vlekken en misbruiken. Hij verwierp de voorbidding der heiligen en de leer van het vagevuur, evenals de overdreven vereering van Maria; hij bestreed het kloosterwezen, doordat hij de monniken betitelde als een hoop luiaards en hun terugkeer in een burgerleven van arbeid eischte. Ook verklaarde hij het verlof om te huwen voor de priesters noodzakelijk. Wat het meest meewerkte tot de invoering der reformatie in Zurich was Zwingli's aanval op het vasten. De bisschop van Constanz, tot wiens kerspel Zurich behoorde, eischte van den raad van Zurich tegen Zwingli op te treden. Maar reeds in 1520 had de raad een besluit genomen, waardoor de vrijheid van evangelieprediking in het gebied van Zurich gewaarborgd was. Daarom weigerde de raad Zwingli tot rekenschap te roepen en ging op diens voorstel in om door een openbaar godsdienstgesprek de kerkelijke twisten tot beslissing te brengen. Ter voorbereiding van zulk een gesprek, dispuut, publiceerde Zwingli zeven en zestig stellingen, die hij aanbood te verdedigen. Evenals de vijfennegentig stellingen van Luther tegen den aflaat zijn ze van echt evangelischen geest doortrokken, alleen zijn ze nog beslister dan die van Luther. Maar beide geschriften bevatten de grondgedachten der reformatorische geloofsleer, volgens welke alleen de Heilige Schrift de bron is der goddelijke waarheid en de zaligheid alleen door Christus komt. Zoo staat er bijv.: „Allen dwalen en lasteren God, die aan het Evangelie geen kracht toekennen dan na bevestiging door de kerk. De hoofdinhoud van het Evangelie is, dat ZWINOLl EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. 215 onze Heer Jezus Christus, die waarlijk Gods Zoon is, ons den wil zijns hemelschen Vaders verkondigd heeft en met zijn onschuld ons van den dood verlost en met God verzoend heeft. Alle Christenen moeten hun hoogste vlijt daartoe aanwenden, dat alleen het Evangelie aan ieder gepredikt wordt. Christus, die eenmaal aan het kruis stierf, is alleen het offer, dat afdoend is voor de zonden der menschen. Daaruit volgt dat de mis geen offer is. God alleen vergeeft de zonde en alleen om den wille van onzen Heer Jezus Christus." Op den 298'611 Januari 1523 vond op het raadhuis te Zurich het door Zwingli begeerde dispuut plaats. In de groote raadzaal hadden zich bijna zeshonderd personen verzameld, de geestelijkheid van het kanton en ook velen uit de naburige kantons Bern, Schaffhausen en van elders. Als vertegenwoordi- Johannes Oekolampadius. ger van den bisschop was diens geleerde vicaris-ceneraal Faher ,m,h..« r...,„,, -A . een tafel, voor hem lagen een Latijnsche, een Grieksche en een Hebreeuwsche Bijbel. Faber protesteerde er tegen dat hier „ver geloofszaken zon gesproken worden. Als Zwing I „aar ConsL b, hen, «tl konten ,s hij bereid hem minzaam Ie ontvangen, maar hij la „,e, „fflig met hem „ve geloofszaken te twtsten. De katholieke leer is van ondsher vastgesteld, en er Is „lets aan l Z anderen. Zwtngh zet daartegen: „de onpartijdige en onfeilbare rechters zijn in de Heilige Schrift aanwez.g * ,s voldoende als concilie; naaa, haar heeft men geen behoefte aan kerkvaders"f kertaoeder, Faber u» toen toch ingegaan op een dispnn, „ver de voorbidding en het misokr H, benep ztch op vele kerkelijke a„,„ri«elte», Zwingli weerlegde ze „„ de Heilige Schrift en ze h h, 2 ragH°H " 'a"g 'e,S gebrUik iS geWeKt' mw « W »-r is." Zwingli ble i tn het godsdtenstgesprek volkomen overwinnaar. De raad van Znrich concludeerde dal niemand den meeste, Zwlugi, ,m kerterij had kunnen „vertuigen en daarom m„es, hij Tj^Ï" &hnft naa, beste verm„gen te verk„„digen; alleen mees, hij „ie, smaden. Ook moeLallpred kanten en zte zorgers ,„ stad en land niets beramen „och prediken, dan wat rij me. het h e i ge Evangelte en de ware gcddelijke Schrift bewijzen kenden. Me. dl, dispuut was e i„v„Lg de uervdnmng ,» Zurich beslist. In praats van den blsschnp en diens gezag kwam de Ze e Raad aan wefke» vnortaan „„k de geestelijkeaange.egenhede„werdentoeveLuwd. 216 ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. de omwenteling tot stand zonder veel onrust en feitelijk langs wettigen weg; alleen kwam het ook hier tot een beeldenstorm, bij welken de gewelddadigheden niet uitbleven. Van Zurich uit heeft de hervorming zich snel in andere kantons van Zwitserland verbreid, in Bern, het grootste kanton, in Bazel, in St. Gallen, in Graubunderland, in Chur drong zij overwinnend door en bijna overal onder persoonlijke medewerking van Zwingli. Toch was dit slechts zoo in de grootere steden en de omstreken ervan: in de bergkantons hield de bevolking vast aan de katholieke zeden en gebruiken, waarmee de vaderlandsche herinneringen waren saamgegroeid. Het kwam zelfs voor dat in die kantons aanhangers der hervorming ter dood gebracht werden. Aan evangelische predikers werd de tong uit den mond gesneden. De katholiek gebleven kantons Uri, Schwyz, Unterwalden, Zug, Luzern sloten een aanvallend en verdedigend verbond voor het oude geloof, waartoe ook Freiburg en Solothurn toetraden. Daardoor was de Zwitsersche Bond in twee vijandelijke kampen gesplitst, tusschen welke het reeds in 1529 tot een openlijken burgeroorlog kwam. Wel werd ditmaal de zaak nog in der minne geschikt, maar in het jaar 1531 gaf de abdij van St. Gallen aanleiding tot het hervatten der vijandelijkheden. Toen in dat jaar de abt van St. Gallen gestorven was, Martin Bucer. eischten de beide hervormde beschermers van het klooster, nl. de kantons Zurich en Glarus, de opheffing ervan, terwijl de beide katholieke kantons Luzern en Schwyz, die eveneensbeschermersvan het klooster waren, de keus van een nieuwen abt doorzetten. Andere geschillen tusschen de hervormde kantons en die, welke katholiek waren gebleven, kwamen daarbij en de katholieken verklaarden den oorlog aan Zurich en Bern. Zwingli zelf trok mee ten strijde. Den llden October 1531 kwam het bij het plaatsje Kappel tot een gevecht, waarin Zwingli den heldendood gestorven is. Een gedenksteen is daar opgericht. Vóór zijn tragisch einde is tusschen Luther en hem een verbitterde strijd ontstaan over het Heilig Avondmaal, die ook van veel beteekenis is geworden voor de uitbreiding der hervorming in Duitschland. In dezen strijd, die tusschen Zwingli en Luther ontbrandde en van beide zijden met groote hartstochtelijkheid gevoerd werd, is de veel dieper liggende verscheidenheid in de opvatting van de eigenlijke kern des Christendoms, die de beide hervormers van elkander scheidde, tot uitdrukking gekomen. Wel stemden beiden daarin overeen, dat het Woord Gods voor hen regel en richtsnoer van geloof en leven was; beiden streefden op den grondslag van Gods Woord in tegenstelling met de middeleeuwsche kerkleer naar een vernieuwing van het geheele religieuse, ZmNQLl EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. 217 zedelijke en kerkelijke leven. Beiden is Jezus Christus de eenige Middelaar des heils. Maar bij alle overeenstemming in deze hoofdpunten en bij beider breuk met de kerkelijke overlevering bestond toch tusschen hen een verscheidenheid, die zich in enkele punten tot een schrille tegenstelling verhief. Luther erkende ook tegenover de Heilige Schrift het recht der geschiedkundige ontwikkeling. Zwingli eischte terugkeer tot het Christendom der Heilige Schrift. Volgens Luther was geoorloofd, wat niet tegen de Schrift is; volgens Zwingli is alles te verwerpen, wat niet onmiddellijk uit de Schrift volgt, inzonderheid de beelden in de kerken. Luther is de mystieke geest, die verzinkt in de diepte van Gods Woord, om de geheimenissen ervan te doorvorschen en door onmiddellijke aanschouwing vast te grijpen. Bij Zwingli weegt in verband met zijn meer humanistische ontwikkeling het verstand zwaarder. Dit onderscheid kwam zeer duidelijk uit bii de verschillende houding, die beiden aannamen ten Handteekeaingen der theologen onder de artikelen van Marburg. T „ rndmaal "et b'iK",to' Va" de Sacramenten * "et algemeen. Zwingli kende oor He de ^ „ * '°e Symb0le"' * minder waal „ aan o„ 17 T * ÊemCen'e' De d°°1' * ™OT hem «*■« *« «" teek van aanhoo,,ghe,d van den eenling aan de gemeente, voor Lnlher is „ he, midde, derwedergeboo e ver ossLTr T °' ZWi"gli beSCh°"Wd * " „scbappelijke dankzegging „" de v rlosstng; brood en w„n zijn de zinnebeeldige teekenen ervan; terwijl voor Luther Christus "ite lijk en werkelijk in het Avondmaal tegenwoordig is. «-nnstus feite- .,„tDeJ,n!"id,de"like aa"'eiding de" a™"dm«lsstrijd heeft de reeds vroeger genoemde onrust stoker Karlstadt gegeven, van wien Luther zich hoe langer hoe meer gescheiden gevoede Deze" was, nadat hij Wittenberg verlaten had, „aar Zuid-Duitschland gegaan en van daar „ Lk Zwing i„ „„binding gelreden. ,„ een ,e Baze, gepubliceerd Z^ oJ^ZlZlZ gebruik van des Heeren brood en beker» ontwikkelde Karlstadt een verk arlng a d eZs woorden van he. Heilig Avondmaal, waardoor het In een ijdele ceremonie wer" omgezet Karlstadt od da, de 7rde": 'S "Chaam' <"< ™°< "^ven word," „lel* en op te hebben T£ï ,0ngere" 'm>egm6^ da' *-»• « ■* "rood geb'oken te hebben, op z„„ e.gen hchaam gewezen en ,oen gezegd heeft: ,di, is mijn lichaam dat vooU gebroken word,.' Daarmee verloor he, breken des broods alle heleekenls en he Lmmen, des a laars, waaraan Luthe, zoo groote waarde hechl.e, zijn inhoud. In uiterste ontroering o e de m achting van het Avondmaal schreef Luther fegen het einde van 1524 een geschrift tegen KaZ , waann „„dezen op de mees, heftige wijze onder handen nam. Toen nu ook Zw nglfT„ *-' ende geschnften, ofschoon hij we, is „aar de vernuftige vinding van Karlstadt „let lpreT „ h 17, " 7 eM WeZe""ik genie,M ™ be' ^ e" ««• O"*" ™ Christus e aTsKarl stadt afwees, kwam he. ook .„sschen Lu.he, en Zwingli tot een strijd. Er werden van hddtzn n ""fgeVe"' *«» »"* elke overeenstemmL „i,oes,„(e„Ü , wuurucn neeia. w «=» »»wi iv. 28 218 ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. meer was te betreuren, daar van de zijde des keizers en der katholieke stenden hoe langer zoo meer een gewelddadige onderdrukking der Evangelische belijdenis te vreezen was. Tegenover dit gevaar hadden de Evangelische Staten een verbond van gemeenschappelijk verweer gesloten, dat zij wenschten versterkt te zien door toetreding van Zurich en andere evangelische kantons van Zwitserland. Alvorens die versterking op die wijze kon plaats hebben, was een eerste voorwaarde dat men eensgezind was in zake het Avondmaal. Landgraaf Philips von Hessen hoopte door een persoonlijke samenkomst der Duitsche en Zwitsersche theologen een beslechting van den strijd te kunnen uitlokken. In Zuid-Duitschland, vooral in Straatsburg, hadden de aanvoerders van de reformatorische beweging wel ooren daarnaar. Hij, de landgraaf, maakte daarom toebereidselen tot een godsdienstgesprek of dispuut en stelde als plaats van samenkomst Marburg voor. Luther w.ldevan dit dispuut niets weten; hij had niet het minste geloof in een goeden uitslag. In zijne oogen was een verzoening met de Zwitsers, zelfs een toenadering, hoe gering ook, in zake het Avondmaal niet mogelijk daar zij zich in die materie voor zijn besef hoe langer zoo meer schaarden aan de zijde van wargeesten en dwepers als Karlstadt. Hij stelde dus alle middelen te werk om het houden van het godsdienstgesprek te verijdelen en trachtte van den keurvorst te verkrijgen den Wittenberger professoren het bezoek van de samenkomst te weigeren. Des te meer spande de landgraaf zich in alle hinderpalen te verwijderen. Hij zond Zwingli een formeele uitnoodiging en toen deze de bedenking opwierp, dat de reis naar Marburg voor hem zooveel gevaarlijker was dan voor de Wittenbergers, gaf hem de landgraaf de toezegging, dat hij voor zijn bescherming op de reis zou zorg dragen.' Ten slotte gaf ook Luther zijn tegenstand op en verklaarde zich bereid naar Marburg te komen, hoewel met het voorbehoud dat de landgraaf zich eerst verzekeren zou of de tegenstanders wel geneigd waren van hun avondmaalsleer afstand te doen. De landgraaf hechtte aan dit voorbehoud geen beteekenis. Hij hield vast aan de hoop, dat een persoonlijke ontmoeting en samenspreking ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. 219 tot verzoening zou leiden. Naast Zwingli werden ook anderen, die in de avondmaalsleer met hem instemden of hem zeer nabij kwamen, uitgenoodigd, zooals: Oekolampadius in Bazel, Bucer en Capito in Straatsburg, terwijl van de tegenpartij met Luther ook Melanchthon, Justus Jonas en Cruciger uit Wittenberg, Brenz uit Wurtemberg en eenige anderen naar Marburg ontboden werden. Op den 2den October ontving de landgraaf de beide partijen plechtig op het slot te Marburg. Zoo geschiedde het, dat de beide hervormers, Luther en Zwingli, de vertegenwoordigers der beide vormen van het protestantisme, voor de eerste maal persoonlijk elkander ontmoetten. Deze eerste ontmoeting is echter ook de eenige in hun leven gebleven. De besprekingen vonden plaats in een kamer van den landgraaf, die ze persoonlijk bijwoonde met den hertog Ulrich van Wurtemberg, die op dat oogenblik zijn gast was. Terwijl men in het verloop van het gesprek in veertien artikelen het eens werd over alle grondgedachten van het Christelijk geloof, bleef de tegenstelling in de Avondmaalsleer bestaan. Luther had uit de instellings-woorden „dit is mijn lichaam" het woord „is" in de Grieksche taal met krijt op de tafel geschreven. Daarbij bleef hij; hij bekommerde zich niet om het hoe en waardoor. Te vergeefs maakte Zwingli er op opmerkzaam, dat de woorden „deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed" toch niet anders opgevat kunnen worden dan in zinnebeeldige beteekenis en slechts zeggen konden: de drinkbeker bevat mijn bloed. Toen hij er bijvoegde: „heer doctor, dat breekt u den hals", voer Luther, die hem niet goed begreep, uit: „ge zijt in Hessen, niet in Zwitserland, daar gaat het niet dadelijk om den hals." De landgraaf moest tusschen beiden komen om Luther te kalmeeren en het misverstand uit den weg te ruimen. Uit het verdere verloop van de discussie bleek hoe langer zoo meer, dat er in de avondmaalsleer geen overeenstemming te verkrijgen was. Luther hield staande, dat er geen ander middel was om eensgezindheid te verkrijgen, dan dat de tegenstanders zich aan Gods woord onderwierpen, hun verstandsgronden lieten 220 ZWINGLI EN DE HERVORMING IN ZWITSERLAND. HET GODSDIENSTGESPREK VAN MARBURG. varen en met hem en de zijnen eenvoudig geloofden. Zwingli kreeg tranen in de oogen en hij verklaarde dat er niemand op aarde was, met wien hij liever eensgezind zou zijn dan met de Wittenbergers, terwijl Luther niet begreep hoe men lieden als broeders kon liefhebben met wie men in het geloof niet overeenstemde, en zoo wees hij de hand, die Zwingli hem bood, af met de woorden: „gij hebt eenen anderen geest." Wel heeft ook Luther het spijtig gevonden, dat het niet mogelijk was zich te vereenigen; „mijn leven zou ik er voor geven," zei hij, „want ik weet, dat deze oneenigheid gevaarlijker is voor het Evangelie, dan het geheele pausdom." Maar terwijl voor Zwingli Luthers beschouwing slechts een dwaling des verstands was, zag Luther in de avondmaalsleer van Zwingli een verloochening van den aanwezigen Christus. Ook de anders zoo tot bemiddeling geneigde Melanchthon stond geheel aan Luthers zijde. Ook voor hem was eenheid in de leer de hoofdvoorwaarde voor eenheid in de liefde. Ofschoon aldus het Marburger gesprek niet het gevolg heeft gehad, dat de landgraaf er van hoopte, zoo is het toch niet geheel doelloos geweest. Vóór men van elkander ging, werden door de deelnemers de genoemde Marburger artikelen onderteekend, welke de eerste oorkonde van een evangelische Unie uitmaken en den grondslag vormen van de later te bespreken belijdenis van Augsburg. In deze in den geest des Evangelies gevatte artikelen, die van de Drieëenheid, de Menschwording en de Persoon van Jezus Christus, de Erfzonde, de Verlossing, het Woord Gods, den Doop, de Biecht, de Overheid spreken, is toch een weg tot vereeniging tusschen de Duitsche en Zwitsersche hervorming gebaand geweest. Wat betreft het verschil omtrent de avondmaalsleer is men zoover gekomen te erkennen, dat men elkander behoorde lief te hebben, zoover het geweten het toeliet, en van beide zijden vlijtig tot God moest bidden, dat Hij ieder door zijnen Geest het rechte verstand mocht geven. BBH m BUI HG Calvljn en de Gereformeerde Kerk. \^ anneer ook al de invoering der reformatie in Zwitserland en van daar uit in vele streken 3BU.J Va" Zuid-Duitscnland in den aanvang het werk van Zwingli was, zoo is toch na diens dood in het deel der Evangelische Kerk, dat onder den naam van fierefnrmPPrHp v** van de Luthersche gescheiden is, Calvijn in veel hoogere mate dan Zwingli tot leidenden en be- °"MC,mc" mv,uea geraaKt< tot een invloed, die zich ook heeft doen gelden in breede kringen der Evangelische Kerk in Duitschland. Het werk, door Zwingli begonnen, is inzonderheid in de zuidelijke deelen van Zwitserland door Calvijn voortgezet en voltooid. Naast Luther en Zwingli is hij als derde toe te voegen aan de eigenlijke heroën der reformatie. Den 10den Juli 1509 te Noyon in Picardië geboren, stamde Jean Calvin uit een aanzienlijk, wel niet rijk, maar toch bemiddeld geslacht Zijn vader, die in dienst van den bisschop van Noyon de inkomsten van het bisdom beheerde, bestemde hem reeds vroeg voor den geestelijken stand en de hem verzijnstu- Calvijn's geboorteplaats te Noyon. bisschop verleende hem, toen hij twaalf jaar was, een pre¬ bende, die de middelen schafte voor theologische diën. Reeds op zijn veertiende jaar bezocht hij de universiteit te Parijs. Met toestemming van zijn vader, die inmiddels met den bisschop in twist was geraakt, ver ■ anderde hij van faculteit en ging in de rechten studeeren, eerst op de toenmaals beroemde Rechtsschool te Orleans, later in 1529 te Bourges. Hier maakte hij kennis met de door Luther in Duitschland te voorschijn geroepen reformatorische be- 222 CALVIJN EN DE GEREFORMEERDE KERK. »-S>-S-g-frfrfrfrfrfrfrfrfrfrfrS- weging. Het lezen der Heilige Schrift en der geschriften van Duitsche en Zwitsersche hervormers schokte zijn tot nu toe geheel op de oude leest geschoeide geloofsbeschouwingen. Evenals Luther heeft hij in dezen tijd een innerlijke verandering ondergaan, die aan zijn studiën en aan zijn geheele leven een andere wending gaf. Door de reformatorische beweging aangegrepen is hij moeten gaan door ernstigen twijfel. Den vaderlijken godsdienst met ijver en trouw toegedaan vond hij zich toch in zijn geweten niet bevredigd. De gedachte aan God vervulde ook hem evenals Luther indertijd met schrik en angst en geen boetedoening vermocht die gevoelens uit zijn ziel te verdrijven, totdat hij na zwaren innerlijken strijd door een plotselinge bekeering besloot tot volle toewijding aan de reformatorische richting. Johannes Calvijn. Zonder de studie van het Recht geheel te laten varen vorschte hij voortaan steeds ijveriger de Heilige Schrift na. Toen zijn vader gestorven was, liet hij echter de juridische studiën, die hij ten pleiziere van zijn vader ondernomen had en waarin zijn begaafdheid hem een schitterende toekomst waarborgde, geheel in den steek. In het jaar 1532 begaf hij zich weder naar Parijs, om zich nu geheel aan theologische studiën te wijden. Juist om dezen tijd was daar een wel kleine, maar levend geloovige reformatorischgezinde gemeenschap gevormd, op welker vergaderingen hij herhaalde malen het woord voerde, zoodat hij weldra het middelpunt ervan werd. Toen de rector van de Parijsche universiteit, Nicolas Cop, een doctor in de medicijnen, bij het aanvaarden van zijn ambt een redevoering moest houden, belastte hij Calvijn met de samenstelling ervan. Door de verdediging der Evangelische grondstellingen, vooral van die der rechtvaardigmaking door het geloof alleen, die zij inhield, zoowel als door haar sterke aanvallen op de heerschende scholastiek, baarde die rede groot opzien. Deikoning zoowel als de Willem Farel. H8444H8-C4-<«-<**64-«+€-l-«-e-< CALVIJN EN DE GEREFORMEERDE KERK. »»»»*»-»-»»»-»-223 Willem Farel op lateren leeftijd. leden der Sorbonne, en van het parlement, die haar bijwoonden, waren zeer ontstemd. Cop, die, omdat hij de rede gehouden had, ook voor den samensteller werd aangezien, moest door een overhaaste vlucht naar Bazel zich onttrekken aan een dreigende gevangenneming. Toen het ruchtbaar werd, dat Calvijn de schrijver ervan was, werd ook tegen hem een bevel van gevangenneming uitgevaardigd. Ook hij moest vluchten uit Parijs. Naar men zegt stonden de wachters, die hem kwamen vatten, juist voor de deur, toen hij door een achterraam ontsnapte. Als vluchteling bleef hij twee jaren lang in Frankrijk rondzwerven, terwijl hij zich bijwijlen onder een vreemden naam in stille teruggetrokkenheid hulde, tot hij in het jaar 1534 in Bazel een toevluchtsoord zocht. Daar heeft hij het beroemde werk „Institutio religionis christianae" (Onderricht in den christelijken godsdienst) geschreven, een meesterwerk, dat hij opdroeg aan Koning rrans 1 van hranknjk om tegenover den koning zijn geestverwanten, welke door dezen slechts voor een troep dwepers werden aangezien, te verdedigen. Zelf geeft hij de beteekenis van het geschrift aan in de woorden der opdracht aan den koning, als hebbende het doel, hem met de leer bekend te maken, die men in Frankrijk met bloedige vervolgingen tracht te onderdrukken en waarover afschuwelijke laster uitgestrooid wordt. Hij wilde den koning overtuigen van de ongegrondheid der aanklachten tegen zijn geloofsgenooten ingebracht en van de onrechtvaardigheid der vervolging. Maar afgezien van dit hoofddoel, waarop Cal¬ vijn bij zijn werk het oog gehad heeft, is het geschrift een der heerlijkste gedenkteekenen uit den tijd der hervorming en de magna charta der gereformeerde kerk, een volledige, goedgeordende Picter Viret. Het oude Genève. 224 -«-«-«•S-S-S^-S-ia-S-S^-e-cS-S-iS-S-ss CALVIJN EN DE GEREFORMEERDE KERK. &&-&-$-»-9-1H>frd>-bb-9>fr*»-&&-»-&-»- uitlegging van het christelijk geloof, door deze kerk beleden. Toen het werk verscheen, had Calvijn Bazel reeds verlaten en zich voor korten tijd naar het hof van de hertogin van Ferrara begeven, de standvastige, ongelukkige beschermster der Evangelischen in Italië. Om een einde te maken aan zijn ongestadig leven nam hij zich voor in Bazel of Straatsburg een blijvend tehuis te zoeken en in deze steden gelegenheid tot geleerden arbeid te vinden. Maar daar juist ir dien tijd oorlog was tusschen Karei V en Frans I, was hij genoodzaakt den omweg over Qenève te maken en tegen zijn verwachting in is deze stad, waar hij slechts één nacht dacht te blijven, zijn woonplaats en de plaats van zijn reformatorisch werken geworden. Weinige jaren vóór den tijd, dat Calvijn de stad voor de eerste maal bezocht, had Genève zich met behulp van Bern losgemaakt van de heerschappij van den hertog van Savoye en de hervorming ingevoerd. De eerste, die haar bracht, was Guillaume Farel, een voor het uiterlijk weinig aantrekkelijk predikant, die in October 1532 naar Genève kwam. Ook hij stamde uit Frankrijk, waar hij in 1489 te Gap in Dauphiné geboren was. Door studie van de Heilige Schrift tot erkenning der Evangelische waarheid gebracht, zag hij zich door de vervolging, waaraan de belijders van het Evangelische geloof in Frankrijk blootstonden, genoodzaakt zijn vaderland te verlaten. In Bazel vond hij een vriendelijke opname bij den reeds vroeger vermelden Oekolampadius. Nadat hij op verschillende plaatsen met goeden uitslag gewerkt had, ontving hij na de triomfantelijke invoering der hervorming in Bern van de regeering aldaar de opdracht in al de heerlijkheden, steden en gemeenten, die van Bern afhankelijk waren, het Evangelie te verkondigen. Als reizend prediker bereidde hij der reformatie den weg, evenwel niet Johannes Calvijn. (Naar A. Scheffer). ;«<««W&i>!>&g!-5>gsi>>>!>&g!-!>i»!>3!. Doch het Nederlandsche volk mocht met Luther zijn ingenomen, Karei V, de heer der Nederlanden was het niet, en Karei V was bemind in Nederland. Wij hebben gezien, hoe hij zich tegenover Luther gedroeg en welke houding hij aannam tegen de hervorming, en in Nederland is hij met wetten en besluiten krachtig tegen haar opgetreden; hier waren niet zooals in Duitschland machtige vorsten, die haar in bescherming namen en moesten ontzien worden. In Nederland was het volgens Karei zelf „de menigte van den volke," welke vóór Luther was, die hem van strenge uitvoering der plakkaten terug hield ; inderdaad de uitvoering dier plakkaten in al haar gestrengheid zou Nederland ontvolkt hebben, want de doodstraf was daarbij niet buitengesloten. Luthers boeken alleen werden verbrand te Leuven, Utrecht en Antwerpen. Toch was de gestrengheid in Nederland getoond groot genoeg. De eerste offers vielen te Antwerpen, toenmaals de grootste koopstad in Nederland en een zeer gevreesde mededingster voor alle handelssteden in Europa; in aantal van bevolking werd Antwerpen alleen door Parijs overtroffen en de geestesontwikkeling stond er op hoogen trap. De hervormingsgezindheid was er aangewakkerddoor eenige daarheen gevluchte en gastvrij ontvangen Waldenzen en door de handelsbetrekkingen met Engeland waren de denkbeelden van Wiklif er bekend geworden. Indien het in de bedoeling had gelegen van Paus Leo X om de Antwerpenaars te dwingen tot openlijk verzet tegen de Kerk, dan had De beeldenstormerij in den jaare 1568 in Vlaenderen en Braband begonnen en in wijnig tijds door gans Nederland verspreit. Jan Luyken. hij voorzeker geen beter maatregel daartoe kunnen verzinnen, dan dien hij nu zeer stellig met een andere bedoeling toepaste. Zijn oog was op het rijke Antwerpen gevallen om de zaak van den aflaathandel met groote winst te drijven. Italiaansche kooplieden hadden een hooge som als pacht betaald. De welbespraakte predikers werden gevonden om de aflaatbrieven aan den man te brengen en Antwerpen te exploiteeren. Onmiddellijk werd er natuurlijk verzet aangeteekend door de Augustijner monniken, Jacobus Spreng. Hendrik Moller en anderen, de eerste meer bekend onder den naam van Praepositus of Proost, de tweede naar zijne geboorteplaats meestal Hendrik van Zutfen genaamd. Zij beiden kenden Luther persoonlijk. Doch de aflaatpredikers vonden steun bij de inquisitie, vertegenwoordigd door den beruchten Frans van der Hulst. Spreng werd gevangen genomen en tot den vuurdood veroordeeld. Hij herriep, doch later berouw gevoelende over zijn herroeping, predikte hij opnieuw het Evangelie, werd weder gevangen genomen, maar ontkwam dezen keer door de vlucht naar Wittenberg, waar hij als een uit den dood herrezene ontvangen werd. Later predikte hij te Bremen als trouw vriend van Luther tot aan zijn dood. De doop te Rijnsburg. 1 ^^^-^^^^^^■««-fS-S DE HERVORMING IN NEDERLAND. ^^^!>!>^gi-8r8>^^5!-Si-9-&-e-S-St-Sr&- 233 Het prediken der Gereformeerden buiten Antwerpen in 1566. Ook Hendrik van Zutfen ontkwam den hem toebedachten marteldood door de vlucht; ook hij ging naar Bremen, doch reeds in 1524 trof hem een nieuwe veroordeeling, die leidde tot een vreeselijken marteldood te Dithmarsen. In plaats van de twee bedoelden kozen de geloofsrechters, inquisiteurs, twee anderen, Hendrik Voes en Johannes Esch, die hun leven op den brandstapel te Brussel eindigden. Onder het aanheffen van het Te Deum, dat zij elkander vers om vers toezongen, stierven zij als de eerste slachtoffers van de inquisitie in Zuid-Nederland. Luther schreef naar aanleiding van hun marteldood in een brief „aan al zijne beminde broeders in Christus, die in Holland, Brabant en Vlaanderen zijn": „De tijd is aangebroken, dat wij het gekir der tortelduiven hooren en dat de bloemen uitspruiten in ons land. Aan u is boven de geheele wereld het voorrecht geschonken, dat gij niet alleen het Evangelie hoort en Christus kent, maar ook de eersten zijt, die voor Christus schade, schande, angst en nood, gevangenis en gevaren moet verduren, en nu zoo sterk geworden zijt, dat gij het met uw eigen bloed hebt overgoten en bezegeld, en dat die twee edele parelen van Jezus Christus, Hendrikus en Johannes, hun leven gering hebben geacht, opdat Christus geprezen mocht worden." En de hervormer dichtte zijn beroemde lied: „Een nieuw gezang wij heffen 't aan, Het klimt tot God, den Heerel Chrisi. Woord en Beeld. „_ 234 ^^^^^^-S-ss-S-S-ii-Sa-sa-iil-S-S DE HERVORMING IN NEDERLAND. ^g^g^S^S^^S^S^g^S^^^gs-S^S-gs-SKS-e-gs-&-g>- Wij roemen wat Hij heeft gedaan, Zijn grooten Naam ter eere." met het treffende slot: „De zomer staat nu voor de deur, De winter is verwonnen, 't Gebloemte prijkt in kleur en geur. Hij, die zoo is begonnen Zal eens zijn werk voleinden." Het optreden der inquisitie maakte een zoo geweldigen indruk, dat zij beangst scheen er mee voort te gaan, ten minste Lambert Thorn, die prior was na Hendriks vlucht en ook met ketterij besmet bleek, werd in de gevangenis gezet en vermoedelijk „heimelijk omgebracht" op den pten Maart 1524. Frans van der Hulst durfde niet meer in Antwerpen komen en droeg de ketterjacht aldaar aan plaatsvervangers op: toch was het doel in zooverre bereikt, dat binnen de muren der stad geen prediker meer durfde optreden. Men kwam nu in het open veld samen en luisterde bijv. naar een zekeren pastoor Curio, die zoo weinig schroomde voor zijn gevoelens uit te komen, dat de volgende woorden van hem zijn bewaard gebleven: „Wij zijn erger dan Judas; deze ver- Keizer Karei V. (Schilderij van A. Rethel.] kocht en leverde den Heer; wij verkoopen Hem u en wij leveren Hem niet." Op het hoofd van hen, die aldus optraden, werd een prijs gesteld en een zekere Nicolaas van Antwerpen ondervond, dat de zucht naar geld velen tot misdaad voert. Toen hij bij het niet verschijnen van een Augustijner monnik, dien men verwachtte, in diens plaats sprak, werd hij door twee vleeschhouwersknechts overgeleverd om den bloed- prijs machtig te worden en reeds den volgenden morgen in een zak gebonden en bij de stadskraan verdronken. Deze prediking in het open veld werd later aangeduid met den naam van hagepreeken. | In Noord-Nederland viel het eerste slachtoffer een jaar later, den 10den Juli 1525. Het was de kuiper Willem Dirks te Utrecht, wiens marteldood aan vele anderen den moed gaf in volkomen vertrouwen op Gods genade den dood te gemoet te gaan. Die marteldood, ondergaan door een eenvoudig handwerksman, die geen andere wijsheid bezat dan die der Schrift, is te merkwaardiger, omdat een slecht voorbeeld gegeven was door een evangelischgeestelijke,Herman Gerrits, die na langen tijd in de St. Jacobskerk te Utrecht door zijn welsprekendheid velen tot zich getrokken te hebben, door de eerste aanraking in 1521 met de kettermeesters zoo benauwd werd, dat hij den 13den Januari 1522 op de Neude alles herriep, en verklaarde, „dat allen, die zich tegen het geloof der Kerk van Rome verzetten mochten, de eeuwige vervloeking verdienden." Na dit jammerlijke blijk van vrees voor den dood komt des te heerlijker de doodsverachting uit van den eenvoudigen kuiper, die den prevelenden monnik, welke hem op zijn laatsten gang vergezelde, waarschuwde, dat hij met al zijn bidden ter helle zou varen; die zich op de tegenwerping, dat hij geen geleerde opleiding «444444«444444444444444 DE HERVORMING IN NEDERLAND. SrfrfrSr-frfrfrS>>fr8Kfrfrfrfrgh^^&> 235 genoten had, erop beroemde, dat hem door Gods genade de noodige kennis evenzeer was toebedeeld als den Apostelen, die ook maar visschers waren; terwijl hij zich bereid verklaarde al wat hij gezegd had, te bewijzen met het heilig Evangelie en de geschriften van Paulus. De kettermeesters veroordeelden hem als „vuilen Lutherschen boef," zoo noemden zij alle hervormden: ten onrechte, want de hervorming in Nederland was veel minder Luthersch, hoewel de eerste stoot door Luther gegeven was, dan in den geest van Zwingli of nog liever dan in overeenstemming met den geest later door Zwingli naar aanleiding van een gesprek met Nederlanders als recht erkend. Om dat te begrijpen is het noodig eenigszins op onze schreden terug te gaan; de invloed van Nederlandsche hervormden op Zwingli is belangrijk genoeg om er even bij stil te staan. De sympathie voor Luther was in Nederland niet ten koste van eigen zelfstandigheid geopenbaard. In den winter van 1520 en '21 werd daarvan het sprekend bewijs gegeven door den tocht van twee reeds betrekkelijk bejaarde mannen naar Wittenberg om Luthers persoonlijke meening te vragen over het Heilig Avondmaal of liever om die meening met hem te bespreken naar aanleiding van de geschriften van Wessel Ganzevoort, den beroemden Groninger geleerde. Die geschriften waren indertijd grootendeels verbrand, doch als door een toeval waren eenige ervan bewaard en in handen gekomen van den advocaat Cornelis Hoen. Een van die overgebleven geschriften, dat vooral zijn aandacht trok, handelde over het Heilig Avondmaal. Dit geschrift bracht hem aan Menno Simons. het nadenken en het werd Hoen duidelijk, dat de woorden door Jezus bij de instelling des Avondmaals gebruikt, moesten opgevat worden in dezen zin: „dit is het teeken van mijn lichaam ; dit beteekent mijn lichaam."Hoen besprak deze opvatting met anderen, met den rector der Delftsche school, Hondebeke of Canirivus en den aldaar predikenden Dominicaan Wouter, die beiden ermede instemden. Hoen schreef een brief aan Luther, waarin hij beweerde dat de gangbare beteekenis, die de Kerk aan de uitdrukking van Jezus hechtte (de transsubstantiatie), alleen overgeleverd en niet uit het Evangelie was op te maken en waarin hij wees op overeenkomstige uitdrukkingen als: de rots was Christus, Johannes is Elias, de zeven koeien zijn zeven jaren. Hij zag de beteekenis der Avondmaalsviering in de geestelijke gemeenschap tusschen Christus en den Christen, waarvan het brood een zinnebeeld is, zooals de ring der trouw bij verloofden. Het was met dien brief, dat Hinne Rode en Joris Sylvanus zich naar Luther begaven om diens oordeel erover te vernemen. Luther was zeer verheugd over de belangstelling, waarvan de brief en de tocht getuigenis aflegden, maar met den brief zelf was hij niet ingenomen. Hij kon niet toegeven, dat het Avondmaal slechts een gedachtenis zou zijn en het brood brood blijven: die opvatting was hem te eenvoudig. Bij Luther, die zelf zoo vaak de mis bediend had, konden de gezanten van Hoen geen instemming krijgen. Beter slaagden zij bij Oekolampadius, die reeds in 1521 twijfelde aan de leer der transsubstantiatie en nu de boden doorzond naar Zurich, naar Zwingli, die onverholen aan de Nederlanders te kennen gaf, dat hij in beginsel het geheel met hen eens was. Al achtte hij den tijd nog niet 236 DE HERVORMING IN NEDERLAND. g^S-Sfrs^Ss-S^S^S^S^gs-&-g^S^S>&-g^S>S^g^Ss-S-&■ gekomen zijne opvatting publiek te maken, later (1525) heeft Zwingli zelf het schrijven van Hoen in het licht gegeven onder den titel van „Een zeer Christelijke brief, vier jaren geleden uit Nederland gezonden aan iemand, die het hoogste gezag in godgeleerde zaken had, doch door dezen verworpen, waarin een gansch ander gevoelen dan het thans gangbare over het Avondmaal wordt voorgestaan, door den Nederlander Hoen." Zoo was de vrucht van de Nederlandsche zelfstandigheid van grooten invloed op de verhouding tusschen de beide Hervormers, en is het duidelijk, dat de hervorming in Nederland minder Luthersch was, dan wel eens wordt aangenomen. Toen de hervorming in Nederland was doorgebroken, bleek zij wonderwel te passen bij den zelfstandigen landaard en waar men zich had losgemaakt van den paus om in onmiddellijke gemeenschap met God door Christus te treden zonder tusschenkomst van priesters, boog men zich ook niet onder de Schriftuitlegging van anderen, die, de feilbaarheid van den paus vooropstellende, wel moesten erkennen, zelf eveneens feilbaar te zijn; men eischte vrijheid van geweten. Dit toch was, in Nederland, misschien meer dan elders, waar men zich in de eerste plaats nog verzette tegen misbruiken en aanmatiging der Kerk, de groote beteekenis der hervorming: vrijheid van geweten voor elk. Nog twee belangrijke geschriften uit dien tijd zijn in de laatste helft der vorige eeuw bekend geworden, nl. de Sermoenen van Nikolaas Peters en de Summa der Godliker Schrifturen van Hendrik van Bommel. De Sermoenen dagteekenen van 1520 en de Summa is een omwerking van een door denzelfden schrijver voor de geleerden opgestelde Oeconomica christiana, die in het Latijn geschreven en in verschillende talen vertaald is, maar evenzeer door de Roomschen telkens opgespoord en vernietigd is. De geest van den auteur blijkt wel uit deze woorden: „Wij vertrouwen zeker en gelooven, dat God onze Vader is en dat Hij ons niet verlaten zal, al is het zaak, dat Hij ons nu hier kastijdt, want daar kan geen zekerder teeken zijn, dat God u lief heeft, dan als u verdriet en ongeluk overkomt, want alle Schriften des Nieuwen Testaments beloven ons hier niets dan druk en lijden." Menigeen heeft in de jaren tusschen 1525 en 1555 zijn geloof met zijn dood bezegeld; wij noemen alleen de bijbelvertalers Willem Tindal, een Engelschman, die te Antwerpen een Overzetting van het Nieuwe Testament in zijn moedertaal liet drukken, waarvan na de verbranding van den eersten druk, die door den bisschop van Londen was opgekocht, een tweede, verbeterde uitgaaf verscheen, verder Van Bergen en Liesveld, en wijden een enkel woord van waardeering aan den onuitbluschbaren geloofsmoed van Johannes Pistorius, die naar de meening van diens echt Roomchgezinden vader te Leuven bewaard zou worden voor de ketterij, waar hij te Utrecht aanvankelijk in opgeleid was. Johannes werd in 1522 tot priester gewijd, doch weldra wegens zijne op Christus gerichte prediking vervolgd: hij was in Leuven niet ontsmet. In 1524 kwam hij weer te Woerden, waar hij in 1499 geboren was, legde zijn priesterlijk gewaad af, trad in het huwelijk en werd bakkersknecht; van daar zijn bijnaam Jan de Bakker. Zwijgen kon hij echter niet en in Mei 1525 werd hij met zijn echtgenoote des nachts naar den Haag gevoerd. Voor het gerecht gebracht legde hij de plechtige verklaring af: „Ik, Jan van Woerden, protesteer, dat ik niet van meening ben iets te bepalen of vol te houden, hetwelk niet duidelijk is uitgesproken in de Heilige Schrift en wel zóó verstaan, als de Heilige Geest, die ze zelf gesproken heeft, ze verstaan wil hebben; in alle andere dingen geloof ik wel wat de algemeene heilige Kerk gelooft. En ik vermaledij en verwerp alle dwalingen en leeringen en ketterijen, die tegen het Woord Gods zijn, met welk geloof ik begeer te leven en te sterven." De kettermeesters besloten hem te doen sterven en op de gebruikelijke wijze werd hij ontwijd als priester en daarna aan de wereldlijke macht overgegeven. Zijn terechtstelling maakte een nooit vergeten indruk in den Haag. ««««^«««««««««-s-s-s-s-s-s-s-s de hervorming in Nederland, *m>>>^g^SKSr-g^»gh&>s^& 237 De geschiedenis van de Hervorming in de Nederlanden in de eerste jaren na haar ontstaan kan boekdeelen vullen; doch wij hebben voort te spoeden en kunnen slechts in het voorbijgaan wijzen op het aandeel, dat ook de Nederlandsche hervormden hadden aan de dwaasheid der Wederdoopers, en dat aandeel was niet gering: de „Koning van Zion", zoowel als Jan Matthijsen waren Hollanders. Ook uit het land zelf zouden eenige feiten kunnen vermeld worden, die erop wijzen, dat de godsdienstvrijheid, die men begeerde, vaak aanleiding gaf tot erger dan dwaalleeringen, tot krankzinnige daden toe: wat te denken van de Naaktloopers, die, op aansporing van Dirk Jans, Amsterdam in rep en roer brachten door, gelukkig in een nachtelijk uur, spiernaakt de straat op te hollen; wat te denken van Harmen, den schoenmaker, die in 1535 zich uitgaf voor den Messias ? Een geheel ander man was Menno Simons, de vader van onze Doopsgezinden, die naar hem ook mennonieten en menisten heeten. Het Anabaptisme, dat den kinderdoop verwierp, telde reeds in 1524 zijne martelaren, doch kwam eerst door den vroeger genoemden Melchior Hofman tot ontplooiing. Een van diens volgelingen, Sicke Freerks Snijder, werd in 1531 te Leeuwarden ter dood gebracht : en van die terechtstelling dagteekent de beslissende omkeering in Menno's beschouwingen. Deze, geboren in 1492, was destijds kapelaan te Pingjum, en werd kort daarna pastoor in zijn geboorteplaats Witmarsum. Hij verklaarde zich niet minder ernstig tegen de Munstersche gruwelen als iepen de A. G. W. Reuser. — Kerkboekje. Roomsche dwalingen, en mag als zelfstandig Nederlandsch Hervormer gelden. Hij vestigde zich later te Groningen en te Amsterdam, maar bezocht geregeld zijne geloofsgenooten in Friesland, ofschoon daar een prijs op zijn hoofd was gesteld. In 1543 ging hij te Emden wonen, doch bleef vandaar uit in wijden kring werkzaam, tot hij in 1559 te Oldeslo overleed, na aan vele vervolgingen ontkomen te zijn en menigeen tot het geloof gebracht te hebben. Zijn levensleuze „Niemand kan een ander fundament leggen dan 't geen gelegd is, Jezus Christus" heeft hij steeds gestand gedaan, en zoo was hij het in de hoofdzaak van harte eens met de Hervormers, al stond hij pal voor zijne bijzondere gevoelens tegenover Lutherschen en Gereformeerden. Hebben we boven gezien, hoe in Duitschland Luther zorgde voor Evangelische liederen, ten onzent waren het de rederijkers, waarvan we reeds met een enkel woord melding maakten om het aandeel, dat zij in de voorbereiding der hervorming hadden, welke die taak vervulden. Het was in 238 444444444444444'«-g!-S!-gr&-B>&-&- niemand betwist, dat zijn vroom aangelegde ziel, nadat zij het licht ontvangen had, ook daarnaar heeft gehandeld. God was met hem en toen hij in 1584 door de hand eens moordenaars viel, droeg hij zijn ziel en Nederland op aan den God van ontferming. Zijn dappere zonen hebben met bekwaamheid en ernst den strijd voortgezet en vrij, staatkundig vrij is Nederland uit dien strijd te voorschijn gekomen. Na 80 jaren moest de Republiek der Vereenigde Nederlanden erkend worden als een vrij land. Maar heeft men de vrijheid van geweten gekregen, waarom de strijd begonnen was? Zeker, in dien zin, dat geen Philips II of een ander vorst in gewetenszaken de wet kon voorschrijven; doch het volk, dat zoo sterk was geworden onder de staatkundige eendracht, die macht maakt, gedroeg zich niet even eendrachtig in religiezaken. Toen het verzet tegen Rome, den gemeenschappelijken vijand van alle hervormden, niet meer tot eendracht dwong, traden verdeeldheden in en vergat men de bekende leus: „in necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas," eenheid in het noodzakelijke, vrijheid in het twijfelachtige, in alles liefde. Wel werd in 1579 bij de Unie van Utrecht bepaald, dat in Holland en Zeeland ieder voor zich in zijn godsdienst vrij bleef en men niemand ter oorzaak van den godsdienst vervolgde of onderzocht, doch dit bewijst, dat in de andere provinciën diezelfde vrijheid niet bestond en spreekt volstrekt niet tegen, dat kerkelijke twisten aan de orde van den dag waren. Veeleer is het aldus, dat reeds in 1574 een strijd ontstond, dien men tegenwoordig noemt den strijd tusschen Kerk en Staat, en die alleen rustte, zoolang de hoofden van Staat en Kerk elkander tot bereiking van een of ander doel noodig hadden en zoo gebeurde het vaak, dat de belangen der Kerk behartigd werden uit andere dan heilige bedoelingen. Het Calvinisme was niet meer het Calvinisme uit den tijd, toen Guido de Bray zijn eigen werk wilde prijsgeven om den vrede met de Lutherschen te koopen; in den tijd van het twaalfjarig bestand en reeds vroeger trad het dwingend en veroordeelend op. Daar waren anderen, die trouw bleven aan de vrijheid en daartoe behoorde des prinsen hofprediker Petrus Loiseleur van Villers, terwijl er besliste tegenstanders waren van de Calvinisten als Kasper Koolhaas, die verklaarde na eenmaal monnik geweest te zijn en een pij te hebben gedragen, niet voornemens te zijn zich opnieuw een juk van menschen te laten opleggen; ook te Gouda en te Hoorn waren anti-Calvinistische predikanten en vooral was te Delft en Haarlem Dirk Volkerts Coornhert ter bestrijding van het Calvinisme met groote scherpte werkzaam; terwijl in Friesland, waar de hervormden meestal Zwinglianen genoemd werden en dat door grooten ijver voor de Kerk steeds had uitgemunt, door den geleerden Gellius Snenacus in hoogen ouderdom gevraagd werd: „Hoe zullen wij het geloof der pauselijken afkeuren, als wij er in beginsel niet van verschillen en in onze synodale bepalingen tot hetzelfde kwaad vervallen?" „De satan," zegt hij, „kan den naam der Hervormde Kerk wel verdragen, maar geenszins de reine leer des Evangelies." Doch de Calvinisten, hoeveel zij ook op die wijze hadden gehoord, hielden voet bij stuk en gaven in 1601 een boekje uit, waarin o. a. deze merkwaardige woorden voorkomen: „beter een woeste en onbewoonde stad, dan een welvarende vol ketters." Het toppunt der verdeeldheid werd bereikt, toen de strijd tegen Spanje rustte tijdens het twaalfjarig bestand. Toen bleek het, welk een hemelsbreed verschil er was tusschen hervormden en hervormden en toen bleek het tevens, dat men de weelde van volkomen vrijheid van geweten wel bevochten had voor allen, maar elkander niet gunde. De leer der praedestinatie, door Bullinger en Melanchthon zooverre verzacht, dat zij bij voorkeur het oog vestigden op de verkiezing ten leven en de keerzijde, dat God op gelijke wijze anderen ten verderve had uitgekozen, onbesproken lieten, en door den Heidelbergschen Catechismus op En -s««-s««-««-«4-«-s-«*:-s-e-s4-«4-s-«-s de hervorming in Nederland. s^g^ars^»»»»»*»»»-»-»-»- 241 dezelfde wijze behandeld, werd de twistappel, die in het twaalfjarig bestand tusschen de verschillende kerkelijke of godgeleerde partijen werd geworpen. Calvijn zelf had in de eerste uitgave zijner Institutie de zaak vooral van de praktische zijde beschouwd, doch later had hij aan de leer der verwerping een eigen plaats in zijn stelsel ingeruimd. Beza werkte dit punt tot in zijn uiterste gevolgen uit en beantwoordde de vraag, of God een deel der menschen bestemd had ter verdoemenis, met of zonder den zondenval in aanmerking te nemen, door te zeggen, dat de zondenval in het eeuwig raadsbesluit lag opgesloten. Dit werd genoemd supralapsarisme, terwijl de tegenovergestelde meening, als zou dus de verwerping een gevolg zijn geweest van den val, infralapsarisme genoemd werd, naar de beteekenis der woorden lapsus = val en supra = boven of voor en infra = onder of na. Beide het supra- en het infralapsarisme werden met hartstocht verdedigd; vooral de Vlamingen, zoowel onder de predikanten als onder de gemeenteleden waren vlug in het verketteren en verdoemen, waarover Vondel in zijne gedichten herhaaldelijk klaagt. Maar de strijd werd eerst recht fel, toen Arminius eerst als predikant en later als hoogleeraar te Leiden optrad. Deze, die met getuigschriften van Beza uit Genève was gekomen, scheen de aangewezen man om de meening van Beza te verdedigen tegen Dirk Volkerts Coornhert, die de praedestinatie geheel verwierp. Het bleek echter, dat men zich in Arminius vergist had, en dat hij veeleer tot de tegenstanders dan tot de aanhangers van het bedoelde leerstuk moest gerekend worden. Men begon hem te verdenken; zijne preeken over Romeinen VII werden niet vertrouwd en toen hij het volgende jaar Romeinen IX behandelde verweet men hem in dit verband als ketterij de stelling, dat niemand veroordeeld werd dan om zijn eigen zonde. , , , , Johannes Bogermannus. Praeses Synodi National is. Immers met zijne loochening van de algeheele verdorvenheid des menschen tengevolge van den zondenval plaatste hij zich op het standpunt van Pelagius, dat door Augustinus terecht was veroordeeld, en kwam hij in botsing met de leer der vrije genade, een der voornaamste leerstukken van de hervorming. Als hoogleeraar stond hij tegenover zijn ambtgenoot Franciscus Gomarus, die gestreng vasthield aan de leer der Kerk. Gomarus was een Vlaming, had zes jaren het predikambt te Frankfort vervuld en was in 1593 professor te Leiden geworden. Arminius werd dit juist 10 jaar later. Naar de academische , gewoonte van die dagen moest Arminius in een openbaar dispuut over de leer der praedestinatie handelen. Arminius bestreed noch Calvijn, noch Beza, doch verdedigde als zijn eigen gevoelen, dat God allen, aan wie Hij het geloof had geschonken, in Christus ten eeuwigen leven had verkoren, doch dat de ongeloovigen door eigen schuld, als buiten Christus zijnde, verdoemd werden. Gomarus verdedigde daarentegen in hetzelfde jaar de stelling, dat God den mensch, nog vóórdat deze gezondigd had, naar Zijn vrijmachtig welbehagen ten leven of ten doode had voorbestemd. Hiermede was de openlijke strijd ontbrand, hoewel Arminius, om den vrede te bewaren, zweeg. De studenten echter zetten voor hun leermeesters den oorlog onderling voort; ijverige predikanten lieten hun toehoorders niet onbekend met het gebeurde en in uitgebreiden kring werd de Arminiaansche ketterij besproken. De provinciale Synode bemoeide zich met de zaak, doch Arminius weigerde Chrilt. Woord en Beeld. 3 \ 242 ««««««««««««««««-s-s-s-e-g de hervorming in Nederland. nog eens zich te laten examineeren door een college van predikanten, hoewel hij elk hunner gaarne afzonderlijk te woord wilde staan. De twisten waren echter in vollen gang en hoewel de professoren der Universiteit verklaarden niet te weten, dat er onder hen verschil van gevoelen bestond „voor zoover de fundamenten des geloofs betrof," werden de gemoederen steeds meer verdeeld. Arminius riep de Staten van Holland te hulp tot handhaving van zijn goeden naam en de Staten, die dat niet ongaarne deden, riepen de beide professoren ter verantwoording. Beiden hoogleeraren werd nu bevolen tot op de beslissing der Synode niets tegen Schrift of Confessie te leeren. Dit was den Staten van Holland geraden door Johan van Oldenbarnevelt, maar Gomarus verklaarde, dat het verschil tusschen hem en zijn collega zoo groot was, dat hij „met diens gevoelen niet voor Gods rechterstoel zou durven verschijnen." De Kloveniersdoele te Dordrecht alwaar op de bovenzaal de nationale synode in de jaren 1618 en 1619 gehouden werd. Die Synode, welke moest uitmaken, wie gelijk had, Arminius of Gomarus, werd een nieuwe en nog veel bitterder twistappel. De strijd werd van kerkelijk op staatkundig terrein overgebracht. De Staten van Holland stonden in den kerkelijken strijd aan de zijde der Arminianen, die naar een vertoog in 1610 door hen opgemaakt Remonstranten genoemd werden. Deze Remonstrantie was aan de Staten van Holland gericht. Arminius zelf was intusschen, in 1609, gestorven. De Gomaristen of zooals zij zich zelf bij uitsluiting van de Arminianen noemden, de Gereformeerden, zonden een Contra-Remonstrantie in, waarnaar zij den naam van Contra-Remonstranten droegen. De Staten van Holland trachtten vruchteloos den twist te sussen, en toen zich daarbij nu de vraag voegde of de Synode, die bijeen geroepen zou worden een provinciale of een nationale zou zijn, was de strijd geheel op politiek gebied overgebracht, daar deze kwestie merkwaardig «««4«««««44«««««4«-«-8-(S-«« DE HERVORMING IN NEDERLAND. S-S-S*-S!-Ss-5!-&-S!-9-5t-S>-S!-5!-S!-e-SvS!-S)-8rg!. 243 samenviel met de vraag of de Algemeene Staten dan wel de Provinciale het hoogste gezag bekleedden, en deze weer sloot zich geheel aan bij de reeds bestaande veete tusschen den Stadhouder Maurits en den raadpensionaris Oldenbarnevelt van Holland. Er kwam in het jaar 1618 te Dordrecht eene Nationale Synode bijeen die werd bijgewoond door afgevaardigden uit vele landen; Oldenbarnevelt werd onthoofd, omdat hij maatregelen genomen had in zake het aanstellen van troepen strijdig met de oppermacht der Algemeene Staten; Maurits en de partij der Contra-Remonstranten wonnen den strijd. De algemeene Synode te Dordrecht, de eerste en grootste kerkvergadering der Hervormde Kerken, veroordeelde de meeningen der Arminianen als kettersch, hen zeiven als schenders der religie en scheurmakers en ontzette hen uit alle kerkelijke en academische ambten. Maandag den 6den Mei 1619 werd dit vonnis in de Groote Kerk te Dordrecht bekend gemaakt. Drie dagen later hield de Synode haar laatste zitting. Het kerkelijk vonnis werd door de Staten bekrachtigd en met onverbiddelijke gestrengheid uitgevoerd. Geen enkele kerkvergadering is ooit geleid geweest door enkel geestelijke motieven, maar de wijze, waarop de Remonstranten behandeld zijn, is stellig in menig opzicht niet te verdedigen. Overigens heeft de synode van Dordt door de veroordeeling der Remonstrantsche leeringen het beginsel der Gereformeerde hervorming gehandhaafd en de Kerk voor doorvloeien bewaard. Hare vijf artikelen tegen de Remonstranten (Leerregels) over „de goddelijke verkiezing en verwerping; den dood van Christus en de verlossing der menschen door Denzelven; des menschen verdorvenheid en bekeering tot God, en de manier derzelve; en de volharding der heiligen" vormen met de Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus de drie .Formulieren van Eenigheid." Nog dient vermeld te worden, dat op de Synode de grondslag werd gelegd voor de overzetting der Heilige Schrift, welke als „Staten-vertaling" zoo gewichtigen invloed heeft geoefend op de ontwikkeling van ons geloofsleven en onze taal. Het verder verloop der Hervorming in Duitschland. ij hebben in een vroeger hoofdstuk gezien, hoe door een besluit van den rijksdag te Neurenberg den evangelisch-gezinden Staten van Duitschland de mogelijkheid geschapen - was de reformatie binnen hun gebied in te voeren. Maar een rijksdag, die reeds in 1526 te Spiers bijeengeroepen werd, zou naar keizer Kareis bedoeling besluiten tot een gewelddadige onderdrukking van alle nieuwigheden in de kerk. Er staat in het keizerlijk rondschrijven, waardoor de rijksdag werd saamgeroepen, dat „door uitroeiing der booze, bandelooze leer en dwaling van Maarten Luther het heilige rijk weder in goede eenheid gebracht moet worden." Maar de houding van den rijksdag en de genomen besluiten kwamen niet overeen met de wenschen des keizers. De evangelische leden verdedigden met groote beslistheid het goed recht der evangelische belijdenis. Keurvorst Johan van Saksen trok als de aanzienlijkste rijksvorst met schitterend gevolg Spiers binnen. Aan zijn woning liet hij boven het Saksische wapen de spreuk aanbrengen: „Verbum Domini manet in aeternum". „Het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid." De aanvangsletters van deze spreuk droegen zijn dienaren op hun kleedingstukken. Om den anderen dag werden in zijn logement en in dat van den landgraaf van Hessen evangelische predicaties gehouden. Bij de behandeling der godsdienstige vragen toonden zelfs de aanhangers van het oude geloof neiging tot toestaan en tot schikken. Toen aartshertog Ferdinand, die den keizer vertegenwoordigde, een eerst geheim gehouden keizerlijke boodschap voordroeg, waarin elke uitweiding over de kerkelijke vraag verboden werd en weder werd teruggekomen op het edict van Worms, dreigden de keurvorst van Saksen en de landgraaf Philips den rijksdag te zullen verlaten, indien men bleef vasthouden aan het edict van Worms. Door hun besliste houding wisten zij het door te zetten, dat ten slotte een besluit genomen werd, dat voor den eersten tijd ten minste aan de reformatorische beweging den vrijen loop liet. De rijksdag besloot een gezantschap te zenden naar den keizer, die door verwikkelingen met Frankrijk en den paus ver gehouden werd van Duitschland, met verzoek zelf naar Duitschland te komen om een Concilie te doen beroepen. Intusschen, zoo luidde het rijksdagbesluit, zou iedere regeering het Wormser Edict uitleggen zoo als zij meende tegenover God en den keizer te kunnen verantwoorden. Dit besluit is de eerste wettelijke grondslag voor de Duitsch-Evangelische landskerken geworden. Daarmee is een aanvang gemaakt voor een oplossing der kerkelijke kwestie, die bedoelde dat beide partijen naast elkander in het rijk recht van bestaan hadden. De keizer hechtte evenwel zijn goedkeuring aan het rijksdagsbesluit niet. Hij had juist toen met den paus vrede gesloten en wenschte door dezen tot keizer gekroond te worden. Bij de daarover met den paus gevoerde onderhandelingen had hij zich verbonden „alle moeite aan te wenden om de pest van het Lutherdom tegen te werken en de dwalenden terug te leiden tot den waren christelijken godsdienst." Met het oog op het dreigend gevaar van gewelddadige onderdrukking van de Evangelische <444444««444 HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. &*»*&-;>>»-»-»-»- 245 belijdenis hadden intusschen de Evangelisch-gezinde Staten des rijks zich onderling verbonden, nadat ook de tegenstanders der hervorming, hertog George van Saksen, aartshertog Ferdinand van Oostenrijk, de hertog van Beieren en andere katholiek-gezinde Staten zich vereenigd hadden. In verband met de aan den paus gedane belofte was keizer Karei na het beëindigen van den buitenlandschen oorlog besloten, met alle beslistheid de kerkelijke nieuwigheden tegen te gaan. Met dat doel riep hij een nieuwen rijksdag in 1529 te Spiers bijeen, waarbij hij te kennen gaf, „dat hij als opperste hoofd der Christenheid niet langer stilzwijgend wenschte te blijven toezien bij de booze en verderfelijke dwalingen en bij de steeds verder om zich heen grijpende oproerige beweging." Tot aan de bijeenroeping van een Concilie zouden alle nieuwigheden en godsdienstzaken verboden zijn. Daardoor was elke verdere uitbreiding Van de hervorming buitengesloten. Met volledige miskenning van het in het Duitsche rijk geldende recht verklaarde de keizer het rijksdagbesluit van 1526 voor opgeheven, terwijl hij tevens beval, dat het nieuwe verbod in een rijksdag- oesiuit zou opgenomen worden. Zoo kwam men dan tot het volgende voorstel: het rijksdagbesluit van 1526 moest worden ingetrokken, den keizer moest opnieuw gevraagd worden spoedig de bijeenroeping van een concilie te bewerken, en tot aan de uitspraak van dat concilie mochten dan geen verdere nieuwigheden worden ingevoerd. Dit voorstel werd in den raad der keurvorsten en vorsten met groote meerderheid aangenomen. Ofschoon de laatste zinsnede inhield, dat de regee- Handteekening der Vorsten van den rijksdag te Spiers 1529. ringen, die de Hervorming reeds hadden ingevoerd, die invoering niet behoefden ongedaan te maken, teekenden toch de verbonden Evangelischen protest aan tegen de aanneming van het voorstel, wijl zij niet wilden dat anderen zou belet worden tot de invoering over te gaan. Wanneer uitbreiding der Hervorming niet geoorloofd was, werd de Evangelische zaak in haar bestaan bedreigd. Maar dat protest had geen ander gevolg, dan dat het voorstel aan de commissie teruggezonden werd voor wijziging van redactie, waardoor het wel in een enkele uitdrukking verzacht werd, maar in de hoofdzaak onveranderd bleef. Den 19"™ April werd in gemeenschappelijke zitting van den Rijksdag bij meerderheid van stemmen het voorstel der commissie goedgekeurd en de uitslag der besprekingen aldus geformuleerd: „Zij, die tot nu toe het edict van Worms handhaafden, zullen daarmede voortgaan tot aan het komende concilie en bij hunne onderdanen op naleving aandringen; zij, die het niet handhaafden, en in wier landen de nieuwe leer is doorgedrongen en niet zonder vrees voor oproer, zwarigheid als anderszins kan worden onderdrukt, zullen tot aan de bijeenroeping van genoemd concilie alle 246 •M-G-e-g-g'e-iS-tS-g-ti HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. ^fc-S^ss-Si-Si-Si-g-s^svèi- invoering van nieuwigheden zooveel mogelijk en menschelijk is verhinderen. In het bijzonder zal gewaakt worden tegen prediking van elke leer in strijd met het hoogwaardig sacrament van het ware lichaam en bloed van onzen Heer Jezus Christus, en tegen elke secte, die zulk een leer zou verspreiden, en niet toegelaten mag worden; insgelijks zal de heilige mis niet worden nagelaten; in de streken, waar de nieuwe leer is doorgedrongen, mag aan niemand belet worden of verboden de mis te hooren, evenmin als iemand gedwongen mag worden het wel te doen." Zelfs in dezen vorm kwam het besluit van den Rijksdag nog bij lange na niet genoeg tegemoet aan de wenschen en verwachtingen des keizers, die in alle oorden van het Duitsche rijk het verbod eischte van elke Evangelische prediking en het uitroeien van elke nieuwigheid. Ook voor de Evangelischen was het besluit onaanneemlijk ondanks het geoorloofde voortbestaan der hervorming tot aan het komende concilie. Immers aan Katholiek gebleven Staten was de verplichting opgelegd, de Evangelischen in hun gebied te vervolgen. Overal, waar de hervorming nog niet was doorgedrongen, .^,-.,rl^rm werd dat doordringen voor de toekomst belet. Ook ijll moesten de Evangelischen het als krenkend beschouwen, dat hun leer als een nieuwe werd aangeduid, terwijl zij toch niets anders was dan een terugkeer tot het zuivere en onvervalschte Evangelie. Daarom werd tegen het besluit nog in de zitting van 19 April door hen geprotesteerd, waarnaar zij den naam van Protestanten verkregen. Tot toelichting van hun protest overhandigden zij den volgenden dag aan koning-aartshertog Ferdinand, als vertegenwoordiger van den keizer, een geschrift, waarin zij hun protest voornamelijk daardoor rechtvaardigden, dat het met algemeene stemmen goedgekeurde besluit van 1526 slechts door eenparige toestemming van alle partijen kon herroepen worden; zij voegden echter aan die opmerking van juridischen aard een andere toe, namelijk deze, dat in zaken, waar het om Gods eer en de zaligheid der ziel gaat, niet geoorloofd is zich te verschuilen achter besluiten van anderen, maar dat ieder voor zich voor God moet bestaan en Hem rekenschap geven. Juist daardoor hebben de Evangelische leden van den Rijksdag het wezen van het protestantisme uitgesproken, dat in zaken des geloofs en des gewetens niet de paus, of de keizer of de een of andere meerderheid den doorslag geeft, maar dat ieder aan God alleen verantwoording schuldig is. De Evangelischen maakten zich geen illusies; zij wisten zeer wel, dat hun protest hen aan de grootste gevaren blootstelde, en dat hun tegenstanders erop bedacht en ertoe besloten waren den keizer tot maatregelen van geweld tegen hen te drijven. De keizer werd door het protest van Spiers niet getroffen en liet zelfs degenen, die het hem in Italië kwamen brengen, onder nietige voorwendsels gevangen nemen. Toch was het schrijven, waarin tegen 1530 een nieuwe Rijksdag te Augsburg bijeen geroepen werd, in zeer vreedzamen toonaard gesteld. De keizer bevond zich toen te Bologna. Als gebeurtenis, die tot de bijeenroeping te Augsburg aanleiding gaf, werd genoemd een oorlog, waarmee Duitschland van de zijde der Turken bedreigd werd, terwijl daarnaast gewezen werd op de wenschelijkheid van godsdienstvrede. In verband met dien vrede verklaarde de keizer dat, „elke Justns Jonas. -s-g-s-e-fre^-s-g-g-g-e-eHB het verder verloop der hervorming in duitschland. st-^^^êvsv^^gt- 247 opinie en meening in liefde en met welwillendheid moest aangehoord en overwogen worden en dat dan de keizer deze tot eene eenige Christelijke waarheid zou herleiden en doen samensmelten." Zelfs Luther was geneigd die schoone woorden voor goede munt aan te nemen en op een vreedzame afwikkeling te hopen. Keurvorst Johan van Saksen had het keizerlijk schrijven nauwelijks ontvangen, of hij droeg zijn theologen op, de strijdpunten, waarin de Evangelischen van de 'Katholieke Kerk afweken, zoowel ten opzichte van het geloof als van de gebruiken, tengevolge [[waarvan zij beschuldigd werden van ketterij, in een geschrift samen te vatten. Een tweede keurvorstelijk schrijven riep de Wittenbergers naar Torgau en drong erop aan, dat zij alles zouden meebrengen wat zij daaromtrent op schrift hadden gesteld. Reeds weinige dagen na dit schrijven De vesting Koburg. kwamen Luther, Bugenhagen, Jonas en Melanchthon te Torgau, bijeen. Hier werden de zoogenaamde Torgauer Artikelen opgesteld, uit welke later de Augsburgsche Confessie gegroeid is. Onderscheidene godgeleerden reisden in het gevolg van den keurvorst, doch Luther moest onderweg te Koburg achtergelaten worden, omdat men voor hem, op wien nog de rijksban drukte, geen vrijgeleide kon eischen. Hij werd uit de stad heimelijk vervoerd naar de goedbewaakte vesting Koburg gebracht, om daar veilig te zijn voor alle eventueele lagen. Het verblijf van Luther op deze vesting, die op een hoogen berg gelegen is, vormt in zeker opzicht een pendant van dat op den Wartburg.' Ook hier heeft hij, als vroeger op den Wartburg, van geest tintelende geschriften samengesteld, aldus getuigenis afleggende dat hij niet dood was, terwijl hij toch ook hier zooveel mogelijk zich' verborgen hield en zijne brieven onkenbaar maakte door ze bijv. te schrijven uit Gruboc (het omgekeerde van Coburg), - uit de Woestijn, - uit het rijk der Vogelen - en zoo meer. Met gestadige belangstelling heeft hij van hier uit den gang der zaken op den Rijksdag gevolgd en ze 248 -S-ts-sS-S-S-g-iS-S-S'iS-S HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. ^SvB-^S^ in zijn dagelijksche gebeden herdacht. Als trouw metgezel deelde zijn secretaris en helper Veit Diedrich zijn verblijf op den Koburg. Uit aanteekeningen, welke deze over dien tijd gemaakt heeft, weten wij, dat geen dag voorbijging, zonder dat Luther minstens drie uur in gebed doorbracht, vaak met zoo luider stemme, dat men hem buiten hooren kon. Veit Diedrich heeft geen woorden genoeg om het geloofsvertrouwen te roemen, dat Luther ook in dezen tijd van moeielijke beslissingen toonde. Op den wand der door hem bewoonde kamer schreef hij in het latijn de woorden van den 118den psalm: Non moriar, sed vivam et enarrabo opera Domini (ik zal niet sterven, maar leven, en ik zal de werken des Heeren vertellen). Weliswaar kwamen er ook tijden van mismoedigheid en verdriet, die hem overvielen, als hij wat te Augsburg geschiedde, overwoog. Zoo bestraft hij bij gelegenheid Melanchthon over zijn blooheid en over zijn bezorgdheid voor de toekomst van de Evangelische zaak en van Duitschland, naar aanleiding waarvan hij hem schrijft: „Ik haat de bezorgdheid, die gij u schept; niet de grootheid der zaak, maar de grootte onzer ellende doet ze geboren worden ... Het is uw philosophie, die u kwelt, niet de theologie, alsof gij door uw ijdel zorgen iets kunt uitwerken! Wat kan de duivel meer doen, dan ons worgen? Ik bid u, dappere strijder als gij zijt in al het andere, vecht met u zelf." Bijna alle Evangelische, zoowel als Katholieke vorsten en ook de vertegenwoordigers der vrije rijkssteden waren reeds lang in Augsburg aangekomen, toen de keizer nog altijd te vergeefs op zich wachten liet. zoodat de opening van den Rijksdag van week tot week werd uitgesteld. Den langen wachttijd bezigde Melanchthon tot de uitwerking van het verdedigïngsen belijdenisgeschrift, dat in naam der Evangelischen den Rijksdag zou worden aangeboden. Met pijnlijke zorgvuldigheid vijlde hij aan elke zinsnede en zocht steeds alles te vermijden, wat de tegenstanders kon hinderen of verbitteren. Het concept werd aan Luther ter inzage en ter goedkeuring gezonden, en het is van beteekenis voor den geest van verzoening, waar- De getuigende figuur van het Luther-Monument te Worms. van het geschrift getuigde, dat Luther ervan zei: „Ik heb de apologie van Magister Philippus gelezen (zoo heet de Confessie oorspronkelijk); zij bevalt mij zeer goed en ik weet niets er aan te verbeteren: en dat zou ook niet gaan, want ik kan zoo zacht en langzaam niet loopen." De Evangelischen waren dan ook voldoende tot verant- -«-e«-s-e-s-s-s«-e-s-g«-« het verder verloop der hervorming in duitschland. s^s-s-ss-s-249 woording van hun geloof toegerust, toen de keizer eindelijk den 15den Juni met groote praal zijn intocht hield. Nog aan den avond van dien dag riep de keizer de Evangelische vorsten tot zich, om hun door zijn broeder, koning Ferdinand te doen verklaren, dat hij, zoolang hij in Augsburg was, geen Evangelische prediking aldaar dulden zou. Maar eenstemmig antwoordden zij, dat zij om des gewetens wille het verbod van den keizer niet konden gehoorzamen. Den 208'" Juni werd de vergadering in de zaal van het Augsburger Raadhuis geopend met een troonrede, welke voor de Evangelischen veel ongunstiger luidde dan de keizerlijke boodschap bij de oproeping tot den rijksdag. Ofschoon de keizer den wensch koesterde, dat de rijksdag in de eerste plaats de door hem gevraagde hulp tegen de Turken zou behandelen, stonden de protestantsche leden toch erop, dat er eerst een beslissing genomen werd in de kerkelijke kwestie. Daar ook aoor ae tegenpartij dezelfde eisch gesteld werd, kregen de protestanten de order hun geloofsbelijdenis en hun voorstel tot afschaffing van misbruiken op 24 Juni in te zenden. Ten gevolge der kortheid van dezen termijn werd nacht en dag gewerkt aan de eindredactie der belijdenis. Den 23s,e" Juni kwamen de protestantsche Stenden tot onderteekening ervan bij den keurvorst van Saksen bijeen. De keizer wilde de Geloofsbelij. denis alleen op schrift ontvangen; maar de Evangelischen stonden er op haar voor te lezen in openbare vergadering, hetgeen dan ook geschiedde. Alle oor- en ooggetuigen spreken van den diepen indruk, dien de belijdenis gemaakt heeft, die naar de overreiking ervan te Augsburg den naam heeft gekregen van Confessio Augustana en tot Magna Charta is geworden van de Evangelische Kerk. In een en twintig artikelen bevat zij in duidelijke, bondige taal de geloofsleer der protestanten. In een tweede afdeeling van zeven artikelen wordt de afschaffing van misbruiken, zoo als het coelibaat, het vasten, de kloostergeloften, het onthouden van den kelk bij het Heilig Avondmaal gerechtvaardigd. Hertog Willem van Beieren, een beslist tegen¬ stander van de hervorming, zei na de voorlezing tot doctor Eek, dat hij hem een verkeerde voor¬ uit de kerkvaders wil 32 De protesteerende stad Spiers (van Joh. Schilling). (Figuur ;van het Luther-monument te Worms). stelling gegeven had van Luthers' leer; toen deze daarop antwoordde Christ. Woord fn R.»1H r 250 -g-S^^^-S-S-S-S-S-e HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. S^^&->^S>-S!-&- ik ze wel wederleggen" zei de hertog: „ik begrijp, dat de Lutherschen in de heilige Schrift zitten en wij er naast." Bisschop Stadion van Augsburg meende: „zij hebben niet de misbruiken der katholieke kerk aangegrepen, alleen die van de Roomsche." In meerderheid waren echter de tegenstanders der hervorming er ver van af om de stem der waarheid, die in deze belijdenis tot hen was gekomen, gehoor te geven. Bij besluit van den Rijksdag werd aan een aantal Katholieke theologen opgedragen de belijdenis der Evangelischen door een tegenschrift, Confntatio genaamd, te wederleggen. Ofschoon deze niets anders inhield, naast eenige smaadwoorden en lasteringen aan het adres der Evangelischen, dan een samenvatting van de Roomsche leerstellingen en gebruiken, eischte de keizer toch van de protestanten, dat zij deze zoogenaamde wederlegging onvoorwaardelijk zouden aannemen. Hij weigerde de door Malanchthon vervaardigde verdediging van de Augsburgsche Confessie, de dusgenaamde Apologie, te aanvaarden. Hij ver¬ klaarde, dat de Evangelischen op ontwijfelbare gronden der Heilige Schrift voldoende wederlegd waren en deed hun op iedere wijze zijn ongenade gevoelen. Indien zij langer weigerden tot het geloof der Roomsche Kerk terug te keeren, dreigde hij te doen, wat hem als voogd der Christelijke Kerk betaamde. In de sterkste bewoordingen uitte hij zijn misnoegen erover, dat een kleine minderheid het waagde „een afzonderlijke leer in te voeren, strijdig met het geloof der geheele wereld, terwijl toch het kleiner aantal het grootere slechts te volgen heeft." De conclusie van den Rijksdag liet geen twijfel daaromtrent, dat het den keizer en den tegenstanders der hervorming te doen was om de Evangelische leer volkomen te onderdrukken. Maar even als vroeger te Spiers, weiger- Filips de Tweede van Spanje, den OOk te Augsburg de Evangelischen standvastig zich in geloofszaken aan de meerderheid te onderwerpen. «««•«««■«■««-«•«■iS-g-S HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. g»-gv&->5>-Ss-&-St-&-gvg}- 251 Na het sluiten van den rijksdag van Augsburg keerde Luther met zijn keurvorst naar Wittenberg terug en ging hij weer met volle kracht aan den arbeid, die door zijn verblijf te Koburg onderbroken was. Naast zijn ambtsplichten als professor bekleedde hij in de plaats van Bugenhagen, die, zooals wij gezien hebben, herhaaldelijk tot invoering der hervorming naar buiten geroepen werd, het ambt van stadspredikant. Verder werkte hij aan de voltooiing van de bijbelvertaling, die veel moeilijkheden opleverde bij de verduitsching van het Oude Testament. Eindelijk in 1534 was de gansche Duitsche Bijbel afgedrukt. Vooral heeft hij zich in de jaren na den Augsburgschen rijksdag bezig gehouden met den uitwendigen toestand van het protestantisme, die vele onderhandelingen noodig maakte. Na den ongunstigen afloop van de beraadslagingen te Augsburg konden de Evangelischen niet langer twijfelen aan de gevaren, die hen dreigden. Hun weigering maakte een nauwere aaneensluiting tot onderlinge verdediging dringend noodig. Had reeds het rijksdagsbesluit allen schijn van een openlijke oorlogsverklaring, ook Luther, die zich tot nu toe afkeerig getoond had van de gedachte dat de Evangelischen, indien de keizer tot daden van geweld overging, eveneens zich met geweld moesten verzetten, liet zich door de uitspraken der rechtsgeleerden overhalen zijn verzet tegen een gewelddadig optreden ter verdediging op te geven. Zij slaagden erin Luther ervan te overtuigen, dat de verhouding des keizers tot de Stenden en de rijksvorsten niet die was van den onbeperkten heerscher, dien men te beschouwen heeft als de door God verordende overheid aan wie men volgens geweten gehoorzaamheid verschuldigd is, maar dat die rijksvorsten hunnerzijds als overheid gerechtigd en verplicht waren, hun onderdanen te beschermen tegen onrechtmatig geweld. Zoo werd dan omstreeks Kerstmis van het jaar 1530 door verschillende staten en steden op een samenkomst te Schmalkalden besloten tot het stichten van een Verbond, waartoe in Maart 1531 nog vele anderen toetraden. De Bond, die genoemd naar de plaats van oorsprong, de Schmalkaldische heet, besloot tot wederzijdsche gewapende verdediging voorloopig voor zes jaar. Tot hoofden werden gekozen de keurvorst van Saksen en de landgraaf van Hessen. Voorloopig echter werd het de Evangelischen dreigend gevaar van een gewelddadig ingrijpen nog daardoor afgewend, dat de keizer en het rijk de Protestanten noodig hadden in een nieuwen oorlog tegen de Turken. Dezen drongen reeds van Hongarije uit met een leger, dat op 250000 man geschat werd, Oostenrijk binnen en kwamen zelfs voor Weenen. Onder deze omstandigheden bleef den keizer niets over dan op den rijksdag, die in 1532 te Neurenberg samenkwam, tot een vergelijk te geraken met de Evangelischen om zich van hun hulp te verzekeren. Op den 23s,en Juli werd de Neurenberger godsdienstvrede gesloten, waarbij werd vastgesteld, dat beide partijen tot aan de samenkomst van een Concilie elkaar christelijk zouden verdragen. Het was in werkelijkheid meer een wapenstilstand dan een vrede, die aan de Protestanten werd toegestaan. Maar er was toch bereikt, dat het rijksdagsbesluit van Augsburg buiten werking werd gesteld en dat het voortbestaan van het Evangelische kerkwezen tot de bijeenroeping van een concilie verzekerd was. Na den Neurenberger godsdienstvrede is een tiental jaren van ongehinderden, vreedzamen voortgang der hervorming gevolgd. Het totstandkomen van dien vrede is voor den keurvorst van Saksen, Johan den Standvastige, de laatste vreugde geweest, die hij op aarde beleefd heeft. Weinige dagen na het sluiten ervan is hij gestorven. Zijn zoon Johan Frederik volgde hem op in de regeering. In de jaren, die volgden op den Neurenberger vrede, werden de onderhandelingen over het herstel der eendracht in de kerk van het westen onafgebroken voortgezet. Terwijl paus Clemens VII het in uitzicht gestelde concilie onder allerlei voorwendsels van jaar. tot jaar wist te verschuiven, scheen diens opvolger Paulus III werkelijk besloten, het tot stand te brengen. Hij zond als boodschapper kardinaal Vergerio naar Duitschland om ook met de Evangelische vorsten en Staten over 252 •««•«««•«-«■««-sS-S HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. S^&-&SH^&-ê>-S>S>-Ss-5s-Ss- de regeling van het Concilie te beraadslagen. De afgezant van den paus heeft ook met Luther een samenkomst gehad in November 1535 te Wittenberg. Met een-en-twintig paarden en een ezel trok hij Wittenberg binnen, waar hij met tal van eerbewijzen in het keurvorstelijk slot werd ontvangen. Den dag na zijn aankomst noodigde hij Luther met Bugenhagen uit tot het ontbijt. Bij deze gelegenheid heeft Luther met den nuntius een lange bespreking gehouden. Vergerio verzekerde Luther van de hoogachting des pausen en stelde hem diens bijzondere gunst in uitzicht, wanneer hij van zijn dwalingen afzag. Luther echter antwoordde kort: Voor Romes haat vreesde hij niet, om Rome's gunst vroeg hij niet. Indien de paus wilde, dat op het Concilie de Heilige Geest zou voorzitten, dan wilde hij komen en zijn leer tegen de geheele wereld verdedigen. Ten slotte scheidde de legaat van Luther met de woorden: „Zie toe, dat gij u voor het Concilie bereid houdt," waarop Luther antwoordde: „Ja, mijnheer, met dezen mijnen hals en dit mijn hoofd.'' Na lange onderhandelingen werd het Concilie door een pauselijke bul tegen den 3de" Mei 1537 te Mantua bijeengeroepen. Opnieuw ging een pauselijke nuntius op weg om tegelijk met de andere Duitsche vorsten ook den pTotes* tantschen het Concilie aan te kondigen. Keur¬ vorst Johan Frederik was er tegen de uitnoodiging aan te nemen, wijl daarin reeds een erkenning van den paus als opperhoofd der kerk zou liggen opgesloten. Maar Luther en Melanchthon hielden het voor raadzaam de uitnoodiging niet zonder meer af te wijzen om den schijn te vermijden niets te willen weten van een schikking. Daarom ontving Luther van den keurvorst de opdracht in elk geval de stellingen te formuleeren, die ook op een Concilie van de zijde der Evangelischen moesten gehandhaafd worden. Overeenkomstig die opdracht heeft Luther in December 1536 de artikelen neergeschreven, die tot grondslag der besprekingen moesten dienen op een samenkomst der verbonden Evangelischen op 7 Februari 1537 te Schmalkalden. De daar gevoerde besprekingen hebben echter tot resultaat gehad, dat de uitnoodiging tot het Concilie niet werd aangenomen, omdat zij een vrij Concilie gevraagd hadden, en wel in de Duitsche landen, niet in Italië te houden. Luthers stellingen zijn dan ook in het geheel niet besproken in de vergadering; toch werden zij door de meerderheid der in Schmalkalden aanwezige theologen onderteekend en ze zijn onder den naam van Schmalkaldische artikelen opgenomen onder de belijdenisschriften der Evangelischen. De beteekenis Marnix van St Aldegonde - 253 van de artikelen is, dat de Evangelischen zich voor altijd van Rome hebben losgemaakt. Luther zelf kreeg op den dag der bijeenkomst te Schmalkalden, waarheen hij met keurvorst Johan Frederik was vertrokken uit Torgau, zulk een hevigen aanval van zijn oude steenlijden, dat reeds toen zijn sterven nabij scheen. Hij nam, in afwachting van den dood, afscheid van zijn vrienden. De begeleiders vari den pauselijken gezant waren inmiddels reeds aanwezig in de woning, waar hij krank terneder lag, om zijn lijk te zien en over den dood van den gehaten Luther bericht naar Rome te zenden, waartegenover de keurvorst diep bewogen aan het ziekbed stond en zijn bezorgdheid erover uitsprak, dat God met hem ook Zijn Woord zou wegnemen. Maar Luther stelde hem gerust door te zeggen: „er zijn veel getrouwen, die met Gods hulp tot een muur zullen worden." Het verblijf in een armoedige herberg van het overvolle stadje maakte Luthers toestand nog ondragelijker, en daarom drong hij er op aan ondanks de pijnen, die hij leed, door het woud naar Gotha gebracht te worden. In een rijtuig van den keurvorst werd hij op 26 Februari begeleid door Bugenhagen en andere vrienden daarheen gebracht. Tot afscheid riep hij den achterblijvenden toe: „de Heer vervulle u met Zijne genade en met haat tegen den paus," Deze krachtige zegenwensch was bijzonder bestemd voor Melanchthon en anderen, van wie hij vreesde, dat zij te inschikkelijk zouden zijn. Hij wilde hen sterken. De tocht over den slechten weg bezorgde hem zoo hevige pijnen, dat hij luide het uitschreeuwde, maar was tevens zijn redding. Een zijner begeleiders greep de gelegenheid aan de blijde tijding naar Schmalkalden te brengen. Hij ijlde te paard daarheen terug en toen hij de woning van den pauselijken afgezant voorbijreed riep hij triomfantelijk uit: Lutherus vivit, Lutherus vivitl als een getuigenis van het feit, dat zijne tegenstanders zich te vroeg hadden verheugd in zijn dood. In Gotha behouden aangekomen, had Luther nog een heftige instorting te doorstaan. Weder nam hij van de zijnen afscheid en gaf Bugenhagen zijn laatste bescheid. „Ik weet," zei hij, „dat ik recht gedaan heb door het pausdom te bestrijden, want het is godslastering en lastering van Christus." Aan zijn „liefsten Philips" en aan Jonas en Cruciger liet hij vragen hem alles te vergeven, wat hij tegen hen misdaan had. Een bijzonderen groet zond hij zijn Kathe: „troost mijn Kaatje," zei hij, „zij heeft mij trouw gediend, niet alleen als een echtgenoote, maar als een dienstmaagd, God vergelde het haar!" Maar de aanval was slechts het begin van herstel; de laatste steenen dreven af en hij durfde zelf zich nu als genezen beschouwen. Na een rusttijd van vele dagen in Weimar kwam hij den 14den Maart behouden te Wittenberg aan. Met Paschen kon hij den kansel weder beklimmen. Ofschoon het doodsgevaar, dat in Schmalkalden om Luther gezweefd had, voorbij was gegaan, zoo is hij toch voortaan telkens bezocht geworden door vernieuwde aanvallen van de oude kwaal; toenemende zwakte, verval van krachten en gevoel van onbruikbaarheid werden zijn dagelijksche klachten. De voortdurende bloei der hervorming noch de meer vredelievende gedragslijn des keizers waren in staat zijn mismoedige stemming op den duur te verbeteren. Nog altijd wist Karei V den schijn aan te nemen, alsof hij een vereeniging der beide partijen in der minne mogelijk achtte. Daar het zoo vaak aangekondigde Concilie niet tot stand was gekomen, meende hij de zaak door den Rijksdag tot stand te kunnen brengen. Zoo werd op den Rijksdag te Worms in 1540 en te Regensburg in 1541 een poging gedaan om door het houden van besprekingen tot een vergelijk te komen, bij welke discussies de protestanten als gelijkwaardige partij behandeld werden. Maar alle pogingen in deze richting bleken vergeefsch te zijn; noch in zake de leer van het Heilig Avondmaal, noch ten opzichte van de rechtvaardigmaking door het geloof was het mogelijk tot eenheid te komen. Veel verdriet heeft Luther in zijn laatste jaren gehad door het dubbele huwelijk van den landgraaf Philips van Hessen en de rampzalige gevolgen daarvan, welke veel kwaad deden aan de zaak der Hervorming. Philips was als jongen van negentien jaar zonder door liefde gedrongen te zijn 254 44444444444 HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. ►S^&-&^Svf^Ss>Si-Si- Prins Willem van Oranje. gehuwd met een dochter van hertog George vau Saksen. Die vrouw was goedhartig, maar behept met hoedanigheden, die den landgraaf hoe langer zoo meer gingen tegenstaan. Zoodoende was hij op zijn krijgstochten en bij andere gelegenheden tot lichtzinnigheid vervallen wat al zeer weinig -e4-M4-€M-M4*<34 HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. ^fr&^S^Ss-^&-8s- 255 Schmalkalden in de Middeleeuwen. paste bij zijn bestendige bemoeiing met godsdienstige strijdvragen en kerkelijke conferenties. Hij zelf gevoelde die strijdigheid tusschen werkelijkheid en schijn met smart en zijn geweten klaagde hem vaak aan. Zoo kwam hij bij gelegenheid van een bezoek aan zijn zuster in kennis met een adellijke dame Margaretha von der Sale, en hij vatte de onzalige gedachte op met haar een huwelijk aan te gaan naast het bestaande. Hij meende tot dien stap gerechtigd te zijn door wat in het Oude Testament van zoo'n echt te lezen is. Maar hij wilde dien stap toch niet doen zonder toestemming en dispensatie van de Evangelische theologen; helaas! liet Luther zich met het oog op den politieken toestand, waarbij men den landgraaf niet missen kon, die zijnerzijds met zijn afval van den Schmalkaldischen Bond dreigde, wanneer hem dispensatie geweigerd werd, verleiden tot een toegevendheid, waardoor hij zijn eigen beginselen verloochende. Op aandrang van Bucer, die als bemiddelaar voor den landgraaf naar Wittenberg kwam, verleenden Luther en Melanchthon een advies, waarbij hij wel is waar vermaand werd niet toe te geven aan zijn begeerte, maar dat toch uitliep op de gevraagde dispensatie. Zeker er waren vele waarschuwingen verbonden aan het verlof, maar het was tenslotte toch een verlof, dat in geen enkel opzicht van aard veranderde door den eisch der Hervormers, dat het stipt geheim zou gehouden worden. Een echtscheiding had niet plaats; wel gaf de eerste vrouw haar bewilliging te kennen tot het aangaan van het dubbele huwelijk, dat op den 4den Maart 1540 door den hofprediker Meiander voltrokken werd. De zaak bleef natuurlijk niet geheim en veroorzaakte algemeene ergernis. Op grond eener verordening, waarbij een dubbel huwelijk als een halsmisdaad beschouwd werd, riep Karei V den landgraaf ter verantwoording en deze moest zich de genade des keizers koopen met de toezegging, dat hij geen buitenlandsche vorsten in den Schmalkaldischen Bond dulden zou. Tengevolge van deze toezegging draagt landgraaf Philips inderdaad de schuld ervan, dat een verbintenis tusschen de Evangelischgezinden van alle Europeesche landen, waartoe reeds plan bestond, niet tot stand kon komen. Luther echter heeft tot aan zijn dood toe niet kunnen verkroppen, dat hij toen hij kiezen moest tusschen wat de moraal eischte en wat de politiek vroeg, een partij koos, die hij in de dagen zijner kracht beslist zou afgekeurd hebben, als in strijd met Gods geboden. Ook menige andere kommer en ergernis, veroorzaakt door uit- en inwendige toestanden in de Evangelische kerk, hebben hem in de laatste jaren zijns levens zwaar gedrukt. Wel heeft hij nooit opgehouden te gelooven aan zich zelf en men moet sommige uitdrukkingen van mismoedigheid niet 256 -e-e-e-s-e-e-s-iS-s-s-ö het verder verloop der hervorming in duitschland. &gr*s>>Sr»>s^s>>s>-g>- uitleggen alsof zij beteekenden dat hij was gaan twijfelen aan de deugdelijkheid van zijn werk; maar hij heeft zich niet verheeld, dat hij in vele verwachtingen, die hij van zijn Duitsche volk gekoesterd had, bitter is teleurgesteld. Met name werd hij zeer verbitterd door wat er in Wittenberg zelf gebeurde en door de tuchteloosheid, die er heerschte, zoodat hij soms door levensmoeheid en moedeloosheid overmand werd. In zulk een stemming dacht hij er zelfs kort voor zijn dood nog aan Wittenberg voor altijd te verlaten. „Ik wil weg uit dit Sodom," zei hij, „ik wil rondzwerven en gebedeld brood eten, liever dan mijn arme laatste dagen te martelen met het ongeregelde leven te Wittenberg en mij te verontrusten door het verlies van mijn zuren arbeid te aanschouwen." Maar bij allen druk naar lichaam en ziel, dien Luther in zijn laatste levensjaren te verdragen had, heeft hij tot aan zijn dood elk oogenblik uitgekocht voor onvermoeiden arbeid. Nog uit deze Keurvorst johan Frederik van Saksen. jaren starr,t een reeks geschriften, waarin aan de eene zijde nog eenmaal zijn geheele heilige toorn tegen het pausdom tot uitdrukking kwam, terwijl aan de andere zijde door hem opnieuw de moeizaam bijgelegde Avondmaalsstrijd werd hervat. Hij herzag nogmaals zorgvuldig zijne bijbelvertaling,, waartoe hij wekelijks eenige uren vóór het avondeten een college van geleerden, die kennis van talen hadden, in het kloostergebouw om zich placht te verzamelen. Luther zelf bemoeide zich vooral met het zoeken naar de duidelijkste en beste uitdrukking in het Duitsch. Ook de groote bundel preeken, dien Luther heeft nagelaten, is in deze laatste levensjaren bijeen verzameld. Te midden van zulk een arbeid neigde zijn leven zich ten einde. „Ik ben de wereld moede en de wereld mij, wij kunnen dus gemakkelijk scheiden, zoo ongeveer als een gast, die de herberg verlaat," zoo en in dien geest hoorde men hem dikwijls zich uiten. Toen Luther den I7den November 1545 zijn voorlezingen over het eerste Boek van Mozes ten einde bracht, besloot hij die met de woorden: „Dat is nu de lieve Genesis. Onze Heere God geve, dat anderen na mij het beter doen. Ik kan niet meer, ik ben zwak; bidt voor mij. dat Hij mij een goed, zalig uurtje schenke." Hij heeft na deze geen voorlezing meer gehouden. Reeds vóór dat hij zijn colleges had afgesloten was hij in zijn Mansfeldsche geboorteplaats geroepen om een twist te beslechten, die tusschen graaf Albrecht van Mansfeld en diens broeder over rechten op mijnen en andere dingen was uitgebroken. Beiden hadden Luther als scheidsrechter begeerd en, hoe ongaarne hij zich ook overigens in wereldlijke aangelegenheden mengde, hij wilde toch hier den van hem gevraagden dienst niet weigeren, wijl het zijn geboorteplaats gold, waarvoor hij gedurende al zijn leven groote dankbaarheid gekoesterd heeft. Reeds in October 1545 was hij, door Melanchthon en Jonas vergezeld, daarheen gereisd om een bemiddelingsvoorstel te doen. De besprekingen moesten toen echter afgebroken worden, wijl graaf Albrecht Eisleben plotseling moest verlaten wegens een krijgstocht. Tegen Kerstmis werden zij voortgezet, maar kwamen ook toen niet tot een einde, daar Melanchthon ziek werd en Luther zelf hem naar Wittenberg wilde brengen. ««^«««■S-g-sS-a-S-S-iS HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. 5>-&-S>-Ss-Es-Ss-S>-S>-S»&- 257 Ten derden male maakte hij zich na een bewogen afscheid van zijne familie en de Wittenberger vrienden op 23 Januari 1546, dezen keer begeleid door zijn drie zoons Hans, Paul en Martin, gereed naar Eisleben te gaan. In Halle nam hij zijn intrek bij zijn vriend, doctor Jonas, die zich daar bij hem zou aansluiten. Een ijsgang met groote overstrooming hield de reizigers drie dagen in Halle vast. Toen zij op den 28s,en Januari de overvaart over de tot een stroom aangewassen Saaie waagden, was dat nog niet zonder gevaar. Nog vóór Eisleben bereikt was, werd Luther door een onmacht overvallen. Hij had een stuk weegs te voet moeten afleggen en toen hij, daardoor verhit, den wagen weer besteeg, woei hem van achteren een zoo koude wind door de baret op het hoofd, dat het hem was, als werden de hersens stukken ijs. Onmiddellijk na zijn aankomst begonnen de besprekingen, terwijl hij er tusschen in nog verscheiden keeren in de Andreaskerk te Eisleben preekte. In meer dan een brief, dien hij van daar aan zijn vrouw schreef en waarvan de laatste op 14 Februari gedagteekend is, zocht hij Kathe gerust te stellen over de bezorgdheid, die zij voor hem koesterde. Eindelijk waren na vele moeilijkheden de onderhandelingen tot een bevredigend einde gekomen. Den 16den en 17den Februari werden de oorkonden van de overeenkomst onderteekend en kan Luther aan de terugreis denken.-Maar reeds den 17den Februari, nadat hij met zijn vrienden nog vroolijk onder schertsenden en opgewekten zoowel als ernstigen en vromen kout het avondeten gebruikt had, kreeg hij beklemmingen op de borst. Graaf Albrecht zelf bracht hem een kalmeerenden drank. Toen hij zich iets beter gevoelde, legde hij zich ter ruste met de woorden: „In Uwe handen beveel ik mijnen geest, Gij hebt mij verlost, Heer, trouwe God." Maar om een uur riep hij den dienaar en stond weer op, door nieuwe beklemmingen overvallen. Er werd om den arts gezonden en hij legde zich op een rustbed neder, waarvan hij echter onder benauwdheden telkens opstond om de kamer op en neer te loopen. Tot doctor Jonas, die kwam toesnellen, zei hij: „O, heer doctor Jonas, het wordt mij zoo wee en benauwd, ik zal nu wel in Eisleben, waar ik geboren en gedoopt ben, blijven." Tevergeefs werd artsenij aangewend, ook warme doeken gaven geen verlichting. Intusschen hadden behalve zijn zoons Martin en Paul nog vele anderen op het bericht, dat Luther op sterven lag, zich om zijn sterfbed verzameld. Toen dezen er op zochten te wijzen dat het zweeten, dat Luther deed, een goed teeken was. zei hij afwerend: „ik ga heen, mijn geest zal ik overgeven." Onder spreuken, die hij in het Latijn der Vulgata opzeide, zooals hij ze als kind geleerd had, begon hij in te slapen. Vóór hij in den laatsten slaap verzonk, riepen hem Jonas en de hofprediker Coelius in het oor: „Eerwaarde vader, wilt ge aan Christus en aan de leer, die gij gepredikt hebt, vasthouden?" Christ. Woord en Beeld. 33 De preekstoel van Luther in de Andreaskerk te Eisleben. 258 -g-g-g-g^-g-g^-g-g-g het verder verloop der hervorming in duitschland. s-s-g-g-^s-gt- — waarop hij met een duidelijk hoorbaar „Ja" antwoordde. Toen legde hij zich op de rechterzijde en nadat hij nog eenmaal diep adem gehaald had, is hij tegen drie uur des morgens op 18 Februari 1546 zacht ontslapen. Aan den keurvorst en aan de Universiteit te Wittenberg werd dadelijk een uitvoerig bericht gezonden van Luthers overlijden, geschreven door Justus Jonas. Ook graaf Albrecht van Mansfeld berichtte de gebeurtenis aan Johan Frederik met het verzoek Luther's lijk ook te mogen begraven op de plaats, waar hij geboren was, wat de keurvorst echter afsloeg, daar hij wenschte, dat Luther begraven zou worden ter plaatse waar hij wereldhistorischen arbeid verricht had. Reeds den 19den Februari werd het lijk, gekleed in een wit gewaad, in een tinnen kist gelegd en in de Andreaskerk te Eisleben ten toon gesteld. Vóór de overbrengst van daar naar Wittenberg hield Jonas een aangrijpende gedachtenis-prediking. Tot den lijkstoet, die zich op 20 Februari op Zondagmiddag in beweging zette, stroomde de bevolking in een zoo groote menigte toe, als zelfs niet gebeurd was bij de begrafenis van den laatst gestorven keurvorst. Voor den stoet uit reed een vijftigtal licht gewapende ruiters onder aanvoering van twee zoons van den graaf van Mansfeld. Te Halle werd de kist in den nacht van 20 op 21 Februari in de hoofdkerk opgesteld. Toen het aardsche overschot des morgens van den 228ten Februari aan de Elsterpoort van Wittenberg, waar Luther eens de pauselijke banbul verbrand had, aankwam, om in de slotkerk naast Saksens vorsten begraven te worden, en alle bewoners der stad het tegemoet trokken, stond daar ook Catharina van Bora met bekreten oogen aan den weg, met de vier kinderen, die haar gebleven waren. De gezamenlijke Universiteit, raad en burgerschap van Wittenberg en groote uit de omgeving bijeengestroomde scharen volgden den lijkstoet, die zich voortbewoog naar de slotkerk. Hier hield Bugenhagen de lijkrede en Melanchthon als vertegenwoordiger der universiteit een latijnsche toespraak. Hierop werd het lijk in de kerk, aan welker deur Luther eens zijn stellingen had aangeslagen en bij den kansel, waarop hij zoo vaak gepredikt had, in het graf neergelaten. Doorgansch Duitschland werden klaagtonen gehoord om het verlies, dat de kerk en het Duitsche volk door Luthers dood geleden hadden. Wij meenen dit verhaal niet beter te kunnen besluiten dan met de woorden, waarmee Adolf Hausrath zijn werk over Luther geëindigd heeft: „Dat Luther een ander Duitschland heeft achtergelaten, dan hij gevonden heeft, is door niemand ooit geloochend, zelfs niet aan zijn doodkist. Zijn volle grootte echter konden eerst de na hem komende generaties uitmeten, toen de geheele kracht en vruchtbaarheid zijner gedachten zich had kunnen ontwikkelen. Toen eerst erkende men, wat Maarten Luther voor de menschheid beteekende. Alexander de Groote heeft de grenzen tusschen Het sterfhuis van Luther te Eisleben. 4444<4 starrigheid van eenige vorsten, den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen, de twee aanvoerders van den Schmalkaldischen Bond, te tuchtigen, In een keizerlijk schrijven van 20 Juli 1546 werd over die vorsten de rijksban uitgesproken. Door dat feit was de oorlog aan de verbonden Evangelischen verklaard. Ondanks de overrompeling zouden dezen echter niet hebben behoeven te vertwijfelen, in dien zij den voorsprong, dien zij door betere toerusting op den keizer hadden, hadden benut door vast aaneengesloten, eensgezinde leiding op gepaste wijze: hun leger,40000 260 HS-tS-S-a-S-S-S-S-S-ï-S HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. gs-Ü-gs-SKgs-gj-gi-ss-Ss-gs-Ss-gs-gï-g!- man sterk, dat zij in zeer korten tijd op de been brachten, overtrof niet alleen in aantal dat van den keizer, die nog hulptroepen uit de Nederlanden wachtte, maar was door zijn vereeniging in Zuid-Duitschland in veel gunstiger positie. Maar helaas! de eensgezinde leiding ontbrak. Door deze besluiteloosheid en tweespalt in de leiding kreeg de keizer tijd de verwachte versterking tot zich te trekken en zijn strijdmacht aan den Donau saam te brengen. Toch gelukte het hem ook nu niet ergens een beslissende overwinning op de verbondenen te behalen. Er hadden niets dan kleine schermutselingen plaats. Nu viel echter hertog Maurits, door den keizer geprest om het banvonnis ten uitvoer te brengen, Saksen binnen, waardoor Johan Frederik gedwongen was zijn troepen naar Saksen terug te voeren. Tot overmaat van ramp deed Philips van Hessen, die zijn land bedreigd zag, hetzelfde en nu was Zuid-Duitschland weerloos in des keizers handen gegeven. De eene stad na de andere moest zich aan hem overgeven en ook de hertog van Wurtemberg moest om zijn land te redden uit den Schmalkaldischen Bond treden, die daardoor volkomen uiteenviel. Door alle bondgenooten verlaten stonden Johan Frederik van Saksen en Philips van Hessen, en ook deze van elkander gescheiden, voortaan alleen tegenover den keizer. Wel is waar gelukte het den eersten met zijn twintigduizend man, waarmee hij in December 1546 in zijn landen verscheen, niet alleen Maurits weer te verdrijven, maar nam hij zelfs diens land in bezit. Met echt Saksische trouw schaarden zich de bewoners van Keursaksen om hun rechtmatigen heer. Maar alweer maakten radeloosheid en besluiteloosheid het oogenblikkelijke voordeel nutteloos. In plaats van nu Bohemen binnen te vallen, waar veel voordeel te behalen was, omdat de Hussitische herinneringen daar een Evangelische beweging te voorschijn hadden geroepen, bleef hij rustig toezien, toen de keizer naar Bohemen oprukte, waar koning Ferdinand zich bij hem voegde tot versterking van zijn leger, en ook toen hertog Maurits aan het hoofd der keizerlijke voorhoede op 11 April 1547 de Saksische grenzen overschreed. Totaal onbekend met de bewegingen van het keizerlijke leger op den rechter oever der Elbe stroomafwaarts tegen hem aanrukkende, liet keurvorst Johan Frederik zich op 24 April verrassen in een stelling, die hij op den linkeroever bij Mühlberg bezette. Terwijl hij desZon- Keurvorst Maurits van Saksen. Naar een schilderij van Lukas Kranach. dags zeer ontijdig en in argelooze gerustheid een godsdienstoefening bijwoonde, trpk het keizerlijke leger begunstigd door een dichten nevel de Elbe over. Telaat beproefde de keurvorst met zijn legertje van slechts 4000 man te voet en 2000 te paard zich op Wittenberg terug te trekken voor den viermaal sterkeren vijand. De vijand haalde hem in op de Lochauer heide en dreef zijn troep in wilde vlucht uiteen. De keurvorst zelf werd aan een zoom van het woud door huzaren omringd en een hunner hief reeds het zwaard op om hem te dooden, toen hem door een ridder uit het gevolg van hertog Maurits, die hem dwong zich over te geven, het leven gered werd. Als gevangene werd hij voor den keizer geleid, die door een ontvangst zonder genade zijn onedele natuur bewees. De geestelijken, die zich in des keizers omgeving bevonden, verlustigden zich in de droevige figuur van den gevangen ketter. Zelfs koning Ferdinand, des keizers broeder, kon zich niet weerhou- het verder verloop der hervorming in duitschland. s-s-s-s-ss-s-e-st-s-»-»- 261 den, den met bloed bespatten, vernederden vorst met harde, beleedigende woorden zijn ongeluk te doen voelen. Johan Frederik daarentegen behield ook nu zijn kalmte en zijn onwankelbaar vertrouwen op God en gaf er blijk van. Toen hem in het kamp van Wittenberg, waarheen de keizer hem gevoerd had, het doodvonnis, dat over hem geveld was, werd overgegeven, legde hij het rustig naast zich neder, zonder zich te laten onderbreken in het schaakspel, dat hij met hertog Ernst Van Brunswijk speelde. Terwijl zijn medespeler, verbleekend, de hand liet zinken, zei de keurvorst, als was er niets gebeurd: „Neef, let op uw spel. Schaak aan de koningin 1" De keizer zelf echter vond het bedenkelijk het doodvonnis te doen voltrekken uit overweging dat zulk een misbruik van zijn overwinning den tegenstand tegen hem opnieuw zou aanwakkeren. Onder beding dat het nog altijd sterke Wittenberg zich zou overgeven, veranderde hij het doodvonnis in levenslange gevangenschap. Nadat dit geschied was, deed de keurvorst voor zich en zijn nakomelingschap afstand van de keurvorstelijke waardigheid en van het grootste deel van zijn land, dat aan Hertog Maurits overgedragen werd. Daartegenover staat dat Johan Frederik beslist geweigerd heeft de voorwaarde te aanvaarden het Evangelische geloof te verloochenen en zich in godsdienstzaken te onderwerpen aan de keizerlijke verordeningen. Na de overgave van Wittenberg hield de keizer er op Hemelvaartsdag 1547 zijn intocht en bezocht ook Luthers graf. Den raad zijner omgeving, het lijk van den ketter te doen Op- Koni Ferdinand I. graven en verbranden, heeft hij echter afgewezen, zeggende: „Ik voer wel oorlog met levenden, maar niet met dooden." Een verzoek, ingediend door de gemalin van Johan Frederik, waarin zijn bevrijding gevraagd werd, werd niet ingewilligd. De gevangene heeft den keizer onder strenge bewaking lange jaren op diens reizen moeten vergezellen. Nadat de keizer in keurvorst Johan Frederik het eene opperhoofd van den Schmalkaldischen Bond overwonnen en in zijn handen had, was hij er op bedacht zich ook meester te maken van het tweede, den landgraaf Philips van Hessen. Dit is geschied door het meest trouwlooze, arglistigste verraad. Om zijn land te behouden, liet zich de landgraaf door zijn schoonzoon, den toenmaligen keurvorst van Saksen, hertog Maurits en door den keurvorst Joachim II van Brandenburg, bepraten tot den keizer te Halle te gaan en zich over te geven. Het verhaal dat den landgraaf in een oorkonde, die zijn schoonzoon Maurits had opgesteld, was verzekerd, dat hij niet tot eenige gevangenisstraf zou veroordeeld worden; waarbij echter het door ons onderstreepte woord opzettelijk zoo onduidelijk was geschreven, dat het inderdaad later kon doorgaan voor eeuwige, zoodat een tijdelijke gevan- 262 hs-e-e-g-e-s-e-e-a-e-* het verder verloop der hervorming in duitschland. a^s>-8^Ê^s>-8> &■»•»> Sebastiaan Schartlin. genisstraf niet was buitengesloten, zal wel onjuist zijn. Maar een feit is, dat de beide bemiddelaars den landgraaf vrijgeleide hebben beloofd en dus overtuigd moesten zijn, dat te doen met toestemming des keizers. Overeenkomstig de afspraak verscheen de landgraaf den igden jum- 1547 m Halle voor den keizer, deed voor hem den geëischten voetval en las zijn kanselier een smeekschrift voor, waarin hij beloofde zich te onthouden van elk verbond tegen den keizer, zijn troepen te ontslaan, al zijn vestingen op een na te doen sloopen, al zijn geschut uit te leveren. Na voorlezing van het smeekschrift stond de landgraaf op zonder door den keizer daartoe uitgenoodigd te zijn, die eveneens naliet hem als teeken van verzoening de hand te reiken. Toch gaf de landgraaf zonder argwaan gevolg aan een uitnoodiging van den hertog van Alba tot een souper, waarop hij plotseling overvallen en gevangen genomen werd. Meer dan vijf jaar lang is hij in gevangenschap gehouden, heeft hij de willekeur van Spaansche officieren en de mishandelingen van ruwe soldaten moeten verdragen totdat de later te vermelden omkeer hem de bevrijding bracht. Ook keurvorst Johan Frederik heeft in zijn gevangenschap veel beleedigingen moeten verdragen, al heeft hij zich door de behandeling, die hem de keizer vergunde, iets vrijer kunnen bewegen. In Augsburg moest hij op den rijksdag, dien de keizer nog in 1547 daarheen beriep, op 24 Februari 1548 getuige zijn van de plechtige beleening van hertog Maurits met de hem toegedachte Saksische keurwaardigheid en de eraan verbonden landen. Na de vernietiging van den Schmalkaldischen Bond meende de keizer volledig meester te zijn van den toestand en de kerkelijke kwestie te kunnen oplossen in den geest eener verzoening tusschen de beide gescheiden partijen. Maar hij had daarbij buiten den paus gerekend. Deze dacht er niet over den keizer invloed te laten uitoefenen op het sedert den 13den December 1545 te Trente vergaderde concilie, dat zijn taak veeleer zocht in versterking van het pauselijk gezag dan in verbetering der Kerk. Nadat door de verplaatsing van het concilie van Trente naar Bologna de streng pauselijk gezinde richting geheel de overhand gekregen had, besloot de keizer de kerkelijke aangelegenheden zelf te regelen. Tot dat doel liet hij op 15 Mei 1548 door den rijksdag te Augsburg een rijkswet afkondigen, die naar die plaats genoemd werd het „Augsburger Interim." De wet was geredigeerd door gematigd Katholieke en zeer inschikkelijk-Evangelische theologen, en bedoelde den weg te banen tot hereeniging der onderscheiden belijdenissen. Priesterecht en het gebruik van den kelk bij het Avondmaal zouden geoorloofd zijn; in de leer der rechtvaardigmaking poogde zij den middelweg te vinden tusschen de Katholieke en de Evangelische opvatting; daarentegen was het zevental Sacramenten, de leer van de verandering van brood en wijn in lichaam en bloed des Heeren, de aanroeping der maagd Maria en der heiligen en een menigte andere ceremoniën behouden, vooral echter werd het bisschoppelijk gezag hersteld. De Katholieke leden van den Rijksdag waren tegen de wet voor zich zelf, maar keurden haar goed voor de protestanten, die immers door de bepalingen aan te nemen reeds halverwege tot het katholicisme zouden terugkeeren. Met uitzondering alleen van de keurvorsten van Brandenburg en van de Paltz verwierp de meerderheid der Evangelische vorsten dat treurige maakwerk eveneens, terwijl het den pr 3: 2 c3 3 rt> < 3 2 5: «2. <5 •"*■ rt £ | 3 3 n. p8 C/5 cr Tl O — "O 5. « rt 3. 3 3 | JS ST I O — 3. 3 ft) o ro nm 5' o CRI o ff "° g. I» 0Q Sf rt SU N O o ar s p- q. rt O P O 00 *" •2 £ PT S 1 8 o 3* 3 O " n> su SU CRI 3 2 < 3 < 2. ff CRI 3 o. a 3- Z ö: o _ rt 2 3 £. 3 «I SU CfQ CO (V su 3 ^ rt & ï cl 3. \± rt & «• rt fi> dfa "■3 _. ,„ A 3 52. **. — 2 S ^ g- < 3 £ ° 3 3 rt> 3 ~ rt rt < s" <: ro 5. 2_ \ x ff & < 3 * s N 2 p" * S. § 3' O I ~° _ 2 In o" op g 2 rt 5 rt q. " rt En O. O ü as ro _ CfQ PO art < 2. 3 o 3 pa "5 5» g a> & 3 3 SU Z < 3 o Su —. 3 o z C O rt ^ C < 3 o ju c3 rt rt > c: < Z 80 P 3" 55 "> ff o* 3 * rt ^ v 0_ 3 ^ ?r 00 MP CRi o* MK rt V O 3 g* = i 2, ~ oj 1 CfQ OJ 264 -sS-S-S-S-S-S-S-S-S-S-S HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. >S^fr»-ï>-&-Et-&-&-&-&-8>-8>- tot vrede, met volle beslistheid tegen de door den keizer als rijkswet ingestelde tweeslachtige kerkorde uit. Later heeft hij zich helaas! laten bepraten zwijgend toe te stemmen in het Leipziger Interim, een eenigszins gewijzigden vorm van het Augsburgsche met het oog op de invoering in Saksen, en den keurvorst als landsheer gerechtigd te verklaren, het af te kondigen. Door zijn dubbelzinnige houding heeft Melanchthon zich de vijandschap op den hals gehaald van de streng Luthersche kringen in Saksen en ver daarbuiten, een gezindheid waardoor hij de laatste jaren zijns levens veel te lijden heeft gehad. Om Melanchthons houding echter billijk en rechtvaardig te beoordeelen, moet men den ongunstigen toestand niet over het hoofd zien, waarin zich het protestantisme op dat oogenblik onder veranderde tijdsomstandigheden bevond. Had men geweigerd tot een vergelijk te komen, dan ware men gedwongen tot eenvoudigen terugkeer tot het katholicisme en alle protestantsche prediking zou met geweld uitgeroeid zijn. Als men voorloopig met het Interim genoegen nam, bestond de mogelijkheid onder bescherming van het keizerlijke edict het protestantisme in stilte en in de hoop op betere tijden te hoeden en te verplegen. Deze betere tijden zouden niet lang op zich laten wachten, en het werktuig, dat ze bracht, was dezelfde vorst, die zich schuldig gemaakt had aan het ergste verraad van de Evangelische zaak. De nieuwe keurvorst zelf leed zeer onder deze schuld, die hij op zich geladen had en onder het misnoegen zijner onderdanen, dat hij zich er door op den hals gehaald had. In den eisch des keizers tot invoering van het Interim in zijn landen zag hij een ontduiking van de bepaling in het het verdrag, dat hij met den keizer gesloten had, dat die landen niet van godsdienst behoefden te veranderen. Nog meer voelde hij zich bezwaard door den eisch de besluiten te erkennen, die genomen werden door het Concilie, dat op aandrang des keizers weer uit Bologna naar Trente was verplaatst. Hij wist dat hij aan dezen eisch onmogelijk kon voldoen zonder in botsing te komen met zijn eigen volk. Ook had het Wittenberger verdrag hem in zijn verwachtingen teleurgesteld. Een niet onaanzienlijk deel der Keursaksische erflanden had hij moeten overlaten aan de zonen van den onttroonden keurvorst, en het beschermheerschap over Maagdenburg en Halberstadt waarop hij gerekend had, was hem ontgaan en aan den keurvorst van Brandenburg gegeven. Daarbij kwam nog, dat hij de langdurige gevangenschap van den landgraaf van Hessen, zijn schoonvader, als een persoonlijke beleediging beschouwde. Dat alles werkte samen om in hem een ernstige ontstemming tegen den keizer te wekken, en het besluit in hem te doen rijpen, diens paden te verlaten en de redder der protestanten te worden. Hij sloot een geheim verbond met Mecklenburg, den markgraaf van Brandenburg, de zoons van landgraaf Philips en die van Johan Frederik en verzekerde zich finantieëlen en anderen steun van den koning van Frankrijk, dit laatste echter door afstand te doen van het Lotharingsche gebied van Metz, Toul en Verdun. Toen hij dat gedaan had, trad hij even listig als snel op tot uitvoering zijner plannen, die met grooten tact waren voorbereid. Het kwam hem daarbij te stade, dat hem door den keizer was opgedragen den rijksban te voltrekken tegen de stad Maagdenburg die zich hardnekkig was blijven verzetten tegen het Keizerlijk Interim, en dat hij voor de belegering van die stad een aanzienlijk leger ter beschikking had. Nadat Maagdenburg zich in October 1551 had overgegeven en een milde capitulatie had verkregen, rukte Maurits tot den verpletterenden slag tegen den keizer op. In Maart 1552 verscheen hij aan de spits zijner Saksische en Hessische troepen voor Augsburg. In een manifest, waarbij hij den keizer den oorlog verklaarde, werden als redenen er voor opgegeven de onderdrukking van het Evangelie ondanks herhaalde beloften, de voortdurende gevangenhouding van den landgraaf, de omwenteling in de rijksverhoudingen met vernietiging der Duitsche vrijheid. Keurvorst Maurits zelf heeft het wat korter en krachtiger uitgedrukt door te zeggen: „de verbondenen bedanken er voor nog langer onder den voet van papen en Spanjaarden te liggen." -a-g^HS-s-e-e-g-s-iï-s-gHB het verder verloop der hervorming in duitschland. s-ss-ss-ss-s-s-s-si-ss-s» 265 Nadat Augsburg den derden April de poorten geopend had voor de verbondenen, ijlde Maurits De Keurvorstin Johan Frederik van Saksen voor Karei V. (Teekening van Fr. Roeber) als overwinnaar naar Tirol en drong tot Innsbruck door. Bij een haastige vlucht ontkwam de volledig verraste keizer slechts ternauwernood aan een gevangenneming. Christ. Woord en Beeld. 34 266 -ti-C-C-ti-S-C-g-g-S-ti-g HET VERDER VERLOOP DER HERVORMING IN DUITSCHLAND. ^SrgvS^8rfr&^&-&!-2!- Karel V op de vlucht voor Maurits van Saksen. (Schilderij van K. Svvoboda). Den oud geworden, in 't geheel niet toegerusten keizer bleef bij zijn volslagen geldgebrek geen andere keus dan aan zijn broeder, koning Ferdinand, op te dragen met Maurits in onderhandeling te treden, die, begonnen in Linz, in Passau werd voortgezet. Zij leidde door het Passauer verdrag in 1552 tot een wapenstilstand, waarbij den protestanten in Duitschland erkenning en vredestoestand werd gewaarborgd, waarin de keizer echter niet toegestemd heeft. De vrijlating van Johan Frederik en Philips van Hessen was het onmiddellijk gevolg van het Passauer verdrag. Door de voor de protestanten gunstige bepalingen zag keizer Karei V zijn levenswerk vernietigd. Naar lichaam en geest gebroken vermocht hij niet meer zich te verheffen na den plotselingen val van de hoogste macht tot diepe vernedering. Hij verliet Duitschland om er nooit weer terug te keeren. Zijn broeder Ferdinand liet hij de regeling der Duitsche aangelegenheden over; maar daar hij het heerschen in zijn geheel moede was, legde hij ook de regeering over de Italiaansche Staten, het koninkrijk Napels en Milaan, zoowel als die over Nederland neder, en nog van Nederland uit droeg hij de Spaansche kroon over aan zijn zoon, die als Philips II den troon besteeg. Diens verkiezing tot Duitsch Keizer, waartoe Karei pogingen deed, mislukte. In de onmiddellijke nabijheid van het Hieronymitenklooster San Just, waarheen hij zich terugtrok om in afzondering van de wereld zijn laatste dagen te slijten, heeft de heerscher, die er zich op beroemen mocht, dat in zijn rijk de zon niet onderging, den 21sten September 1558 zijn leven besloten. Zoo doende heeft hij geen aandeel meer gehad in den Godsdienstvrede, die in 1555 te Augsburg gesloten werd op de grondslagen van het Passauer verdrag. Doch ook keurvorst Maurits, die het door hem aanvankelijk gepleegde verraad had goed gemaakt door te juister tijd als redder der Protestanten op te treden, heeft het resultaat van zijn werk niet meer belichaamd gezien in een langs wettelijken weg geregeld besluit. Bij het Passauer verdrag had hij borg er voor gesproken, dat alle vijandelijkheden zouden gestaakt -s-e-s-s-e-eis-e-e-S'S-iS-e-s het verder verloop der hervorming in duitschland. s-s-s-Si-s-svs-ss-ss-si-s)- 267 worden. Toen nu Maurits' bondgenoot, de markgraaf Albrecht van Brandenburg—Kulmbach weigerde de wapens neder te leggen, en den oorlog op eigen gelegenheid voortzette, zag de keurvorst zich genoodzaakt tegen dezen te velde te trekken. In den strijd liep Maurits een verwonding op, aan de gevolgen waarvan hij op 11 Juli 1553 in den bloei zijner jaren — hij was 32 jaar —gestorven is. Ondanks de vlekken, die zijn karakter bezoedelen, was hij toch ongetwijfeld een staatsman van beteekenis, zoodat het te betreuren is, dat hij niet meer leefde bij het sluiten van den Augsburgschen godsdienstvrede in 1555, waar het nu aan een invloedrijk leider ontbrak. Weliswaar werd bij dien vrede de Evangelische Kerk erkend en werd haar rechtsgelijkheid in alle rijksverhoudingen toegestaan, doch de vrijheid der beide kerken bleef buiten de bepalingen; alleen de bestaande toestand werd verklaard als terecht bestaande. De leden van den rijksdag waarborgden alleen zichzelf wederzijdsche godsdienstvrijheid. Voor een krachtigen vooruitgang van de hervorming werd niets gedaan. Men vereenigde zich weliswaar daarin, dat de godsdienst van den landsheer ook die van zijn onderdanen moest zijn; doch het was niet geoorloofd de onderdanen van anderen aan te sporen tot het veranderen van godsdienst of tegen hun overheid te beschermen. Daarenboven maakten de Katholieke leden betreffende deze grondstellingen nog het voorbehoud, dat zij niet van toepassing waren op geestelijke heerschappijen, bisdommen en kloosters. Wanneer een geestelijk vorst, die tevens wereldsche heerschappij voerde, tot de Hervormde leer overging, moest hij zijn wereldlijk ambt, dat hem door de Kerk was opgedragen, nederleggen. Dit voorbehoud, onder den naam van reservatum ecclesiasticum in de vredesbepalingen opgenomen, is te beschouwen als de oorzaak van den lateren dertig-jarigen oorlog. \ De Hervorming in Engeland. ij kunnen onder dit hoofd slechts zeer in het kort spreken over de omstandigheden en gebeurtenissen, die er toe geleid hebben aan het Engelsche volk en het Engelsche staatsooc=3oc=3 wezen een protestantsch karakter te geven en te verzekeren. De afscheiding der Engelsche Kerk van Rome is in de eerste plaats op geheel uitwendige gronden zonder eenige verandering der leer geschied door koning Hendrik VIII, die van 1509—1547 regeerde, en zijn koninklijke macht tegenover het gezag van den Paus deed gelden. Hij was een beslist tegenstander van Luther. Nog kort vóór het sluiten van den rijksdag te Worms heeft hij keizer Karei V in een schrijven dringend uitgenoodigd de giftige Lutersche ketterij te vuur en te zwaard uit te roeien, waarvoor hem door den paus de titel van „Defensor fideï" (Verdediger des geloofs) werd toegekend. De aanleiding van Hendriks breuk met den paus lag in zijne echtscheiding van zijn gemalin Catharina van Arragon. Uit dezen echt waren drie zoons en twee dochters ontsproten; maar de zoons waren alle drie gestorven en van de dochters was slechts één, Maria, in leven gebleven. Bij de voortdurende ziekelijkheid van de koningin was niet te rekenen op verdere nakomelingschap en daar tot dien tijd de troonsopvolging in Engeland in de vrouwelijke linie niet bestond, zou de kroon zonder erven zijn gebleven. Meer wellicht dan door de bezorgdheid over de erfopvolging, werd de koning tot de begeerte naar scheiding van zijne gemalin gedreven door een hartstochtelijke liefde, die hij had opgevat voor Anna Boleyn, een bekoorlijke hofdame. Catharina van Arragon was vóór haar huwelijk met Hendrik getrouwd geweest met diens broeder en dus bij haar huwelijk reeds aangehuwde zuster van Hendrik. Zulk een huwelijk is volgens de Katholieken niet geoorloofd, maar on¬ danks dit had de paus indertijd zijn dispensatie gegeven. Nu echter, na een achttienjarig huwelijk, voelde de koning zich in zijn geweten er over bezwaard, dien echt, zij het dan met toestemming van den paus, gesloten te hebben, daarom vroeg hij aan paus Clemens VII hem van Catharina te scheiden. De paus toonde zich aanvankelijk wel ^^^^^^HS^^-sS-S-sS-S-S-sS-S-S DE HERVORMING IN ENGELAND. &-gr&-g>-8>-8>-^S>-9-8»-*-9-6-5>-S'6>-6-St-S>-&-5*-»- 269 geneigd de verbintenis met Catharina, die een tante was van keizer Karel V, te verbreken en de dispensatie van zijn voorganger te herroepen. Daar hij echter de hulp van den keizer niet missen kon in zijn toenmaligen strijd met Frankrijk en hij dezen dus niet wilde boos maken, weigerde hij de echtscheiding. Bisschop Cranmer ried nu den koning aan, en deze volgde den raad, zich te doen scheiden van Catharina en te trouwen met AnnaBoleyn zonder Rome er verder in te moeien. De paus antwoordde op die daad door den nieuwen echt nietig te verklaren en den koning in den ban te doen. Hendrik echter voltooide de breuk met Rome door tegenover de banbulvan den paus de acte van su¬ prematie van 15 September 1534 te zetten, waarbij de opperheerschappij van den koning en diens opvolgers over de Kerk van Engeland en haar onafhankelijkheid van Rome tot wet verheven werd. Met uitzondering van het pausdom hield Hendrik echter vast aan alle vormen en gebruiken der Katholieke kerk. In het koningsboek, dat hij als opperhoofd der Kerk in 1539 uitvaardigde, werd in zes artikelen, die men het „bloedige statuut" genoemd heeft, op straffe van verbanning en opknooping elke uiting in strijd met de leer der verandering van brood en wijn, de onthouding van den kelk, de echteloosheid der priesters, de monniksgelofte, de mis en de oorbiecht verboden, en de artikelen werden met ongehoorde gestrengheid gehandhaafd. Tevergeefs poogde Cranmer den koning tot eenige zachtheid over te halen. Zoo heeft Hendrik VIII, daar het hem slechts te doen was om de koninklijke macht tegenover het pauselijk gezag te zetten, met ruwe zinnelijke vuist ingegrepen in de godsdienstkwestie van zijn tijd, die in Duitschland een zaak van het gemoed was. Met meer zachtheid, meer zorg is eerst opgetreden door zijn eenigen zoon Eduard VI, die ontsproten is uit Hendriks derden echt met Johanna Seymour. Hendrik was met haar getrouwd, nadat het hoofd zijner tweede vrouw Anna Boleyn op zijn bevel door de bijl des scherprechters was afgehouwen. Haar hoofdfout was geweest, dat zij in plaats van een zoon een dochter ter wereld had gebracht, hoewel hare terdoodveroordeeling gemotiveerd werd door een beschuldiging van Hendrik VIII, Koning van Engeland. 270 ^■«•«-«•«-«■«■«•«•«•«■«•«•e-s-e-e-s-e-a^-is de hervorming in engeland. echtbreuk, welke beschuldiging echter onbewezen bleef, daar zij in het haastig en onwettig gevoerde proces zelfs niet tegenover hare aanklagers gehoord werd. Nog tijdens de onmondigheid van Eduard VI werden voorbereidingen gemaakt tot doorvoering van de hervorming, evenwel met dien verstande dat men het nieuwe zooveel mogelijk vastknoopte aan den ouden ritus, zoodat nog heden ten dage in de Anglikaansche kerk vele Roomsch Katholieke gebruiken gehandhaafd worden. De bisschoppelijke inrichting bleef in stand. In leer en belijdenis kreeg het calvinisme de overhand. Een geloofsbelijdenis werd als staatswet afgekondigd en moest op bevel des konings door de geestelijkheid bezworen worden. Bij den dood van Eduard, 6 Juli 1553, brak echter weer een tijd van nieuwe, zware vervolging voor de Protestanten in Engeland aan. Reeds de kwestie der troonsopvolging gaf bloedige aanlei¬ ding er toe. Hendrik VIII had met toestemming van het parlement bepaald, dat, indien Eduard kinderloos overleed, Maria, de dochter van zijn eerste gemalin Catharina en na deze, wanneer ook zij zonder nakomelingschap bleef, Elizabeth, de dochter van Anna Boleyn, volgen zou. Wegens de streng Katholieke richting van Maria had koning Eduard een verre bloedverwant, Johanna Gray, tot zijn opvolgster bestemd. Daar dat echter geschied was zonder bevestiging van het parlement werd Maria als rechtmatige koningin uitgeroepen en Johanna Gray, die zich argeloos had laten bewegen de kroon aan te nemen, moest dat aannemen met den dood op het schavot betalen. De aartsbisschop Cranmer liet na een gevangenschap van drie jaar het leven op den brandstapel. Maria, aan wie de geschiedenis den bijnaam gegeven heeft van „de Bloedige", deed al het mogelijke om Engeland niet alleen weder katholiek te maken, maar ook om het weer onder de heerschappij van den paus te brengen. Duizenden protestanten konden alleen door de vlucht zich onttrekken aan de dreigende vervolgingen. Honderden werden verbannen. Maar juist de bloed- en vuurdoop door deze vervolging heeft het protestantisme in het gemoed van het Engelsche volk des te vaster en dieper wortel doen schieten. De katholieke Maria was met Philips van Spanje gehuwd; maar haar echt was kinderloos gebleven. In hare verbolgenheid tegen het protestantisme benoemde zij vóór haar dood Maria Stuart, koningin van Schotland en met den kroonprins van Frankrijk gehuwd, ,53 MUSÉE DU PRADO Maria Tudor, Koningin van Engeland. Naar een schilderij van A. Moro. -g3«-S3-S3-S3-a333-3-s3-3-33-s333-S<3-<8 DE HERVORMING IN ENGELAND. »->-9-&-»-i»-&-9-S-&-ê>-s>-&-9-&-&-S>&-»-Si-St- 271 tot haar opvolgster, waardoor Engeland onder de heerschappij van Frankrijk zou gekomen zijn. Daar kwam het Engelsche nationaliteitsgevoel tegen op en op grond van het testament van Hendrik VIII besteeg Elizabeth den troon, die even protestantsch gezind was, als Maria katholiek was geweest. Zij heeft het Engelsche volk en het land weder voor het protestantisme gered, al is ook onder de door haar uitgevaardigde godsdienstregeling veel katholieks overgebleven bij de ceremoniën. De uit negen en dertig artikelen bestaande geloofsbelijdenis uit den tijd van Eduard werd weder ingevoerd en in geheel Engeland bindend gemaakt. In Schotland, waar de Stuarts geheel onafhankelijk van Engeland regeerden, is de hervorming in streng calvinistischen geest, met een steilheid, welke die van Calvijn nog ver overtrof, ingevoerd door John Knox. In het jaar 1505 te Giffordgate geboren, studeerde hij in Glasgow theologie. Reeds tot priester gewijd werd hij in 1543 door de reformatorische beweging aangegrepen. In Schotland was intusschen Maria Stuart na den dood van koning Jacobus V, die in waanzin gestorven was, reeds in de wieg koningin geworden: zij was geboren juist één dag voor haars vaders dood. Gedurende hare onmondigheid voerde de koningin-weduwe, de streng katholieke zuster van den hertog de Guise, het bewind, terwijl koningin Maria in Frankrijk werd opgevoed. Wegens zijn optreden in den geest der hervorming werd Knox in het jaar 1547 gevangen genomen en door de Franschen als galeislaaf weggevoerd. Na zijne bevrijding predikte hij in Engeland het Evangelie, tot in het jaar 1554 Maria de Katholieke een einde maakte aan zijn werkzaamheid. Door zijn vlucht naar Genève werd hij met Calvijn bekend en vertrouwd en door diens invloed een voortvarend aanhanger van den presbyteriaanschen kerkvorm, die in lijnrechte tegenspraak was met de in Engeland ingevoerde bisschoppelijke inrich- 272 hb-ts-s-s-a^-s-e-a-s-s-s-s-s-s-e-e-s-a-s-a-s de hervorming in engeland. s-^^^^^^^^^^^s-s^s-s-ss-s-s-s-s-s-s-s- ting. In het jaar 1559 naar Schotland teruggekeerd werkte hij machtig door zijne prediking mede en trad zelfs aan de spits der protestanten, die intusschen talrijker waren geworden en zich reeds vóór zijn terugkomst vereenigd hadden in een Bond, dien zij de Congregatie van Christus noemden. Zij hadden in een verzoekschrift aan de regentes het recht van vrije godsdienstoefening gevraagd, wat met eenige beperking aanvankelijk werd verleend, maar spoedig weer werd ontnomen. Die terugname was geschied met het oog op de pauselijke partij in Schotland, die juist in dien tijd trachtte Maria Stuart op den Engelschen troon te verheffen. Toen de regentes haar woord gebroken had, werd de houding der congregatie steeds dreigender tegen de regeering. In het jaar 1560 werd door haar de afzetting der regentes Maria de Guise en de bijeenroeping van een nieuw parlement bewerkt. Door dit nieuwe parlement werd de geloofsbelijdenis, door Knox opgesteld, aangenomen, waarbij de verdere uitoefening van den roomschen kultus verboden werd. Daardoor was de reformatie in Schotland een voldongen feit geworden. Het is zeker, dat niet alleen religieuse john Knox beweegredenen, maar ook politieke en zuiver wereldsche hebben meegewerkt er toe; vele parlementsleden koesterden de neiging zich door inbezitname van de kerkelijke eigendommen te bevoordeelen. Ook is de strengheid af te keuren, waarmee de hervorming soms met voorbijzien van evangelische grondbeginselen is doorgevoerd. Nauwelijks waren de protestanten eenigszins bekomen van den druk, dien zij onder het regentschap te dragen hadden gehad, of zij begonnen zelf tegen andersdenkenden met de grootste onverdraagzaamheid op te treden. Ook wat vorm en kultus betreft is de Schotsche kerk veel beslister onderscheiden van de Katholieke dan dit met de Anglikaansche het geval is. Terwijl de Engelsche liturgie nog menigvuldige herinnering aan de roomsche ceremoniën is bijgebleven, is in de Schotsche alles angstvallig vermeden wat aan Rome kan doen denken. Niet alleen werden alle beelden en alle muziek bij den eeredienst geweerd, maar alles wat eenigszins tot de zinnen spreekt. Ook het onschuldigste symbool, zooals bijv. de trouwring, werd verbannen. Het ligt buiten ons bestek verder in te gaan op de politieke verhoudingen in Schotland; de afzetting van koningin Maria Stuart, de vereeniging van de twee koninkrijken, het tragisch einde van de ongelukkige vorstin behooren niet tot ons onderwerp. De Roomsch-Katholieke Kerk en de Tegen-Hervorming. / ij hebben in de vorige hoofdstukken herhaaldelijk gewezen op geschillen, die in den boezem van het protestantisme bestonden en grootendeels voortsproten uit den reeds 3oc=oo| tusscnen Luther en Zwingli ontstanen strijd over het Avondmaal; maar die toch ook betrekking hadden op andere punten van leer, belijdenis en gebruiken, en waardoor scheuringen ontstaan zijn onder de Evangelischen, die zich verdeelden in aanhangers der Augsburgsche Confessie aan de eene zijde en der Helvetische aan den anderen kant. Ten gevolge van die inwendige geschillen heeft zich de Protestantsche Kerk tot haar schade in een Luthersche en Gereformeerde gesplitst, waarvan de eerste de Luthersche, de tweede de Calvinistische richting vertegenwoordigt. Deze splitsing was te noodlottiger, naarmate de Roomsch Katholieke Kerk zich met nieuwe kracht toerustte en tegenover de protestantsche reformatie eene andere van hare zijde stelde. Het belangrijkste werktuig dier tegenhervorming is de orde der Jezuïeten geworden, die men terecht de dubbelgangster der hervorming genoemd heeft. De stichter van deze orde, Ignatius Loyola, stamde uit een oud-adellijk Spaansch geslacht, uit het land, waar zich door den heeten strijd met de Mooren de fanatiek-katholieke geest het sterkst ontwikkeld had en waarin zich het middeleeuwsche katholicisme in vollen gloed en kracht deed gelden, wat in de overige deelen der kerk niet in die mate het geval was. Als jongste zoon van den ridder Beltram van Loyola op 31 Juli 1491 geboren, heeft Ignatius zijn jeugd als edelknaap aan het hof van Ferdinand den Katholieke doorgebracht. Ridderlijke zin, en dorst naar daden, zoowel als eerbiedige vereering der heiligen waren vroeg ontloken kenteekenen van zijn karakter. Bij de belegering van Pampelona door de Franschen werd hij zwaar gewond en op zijn daarna volgend ziekbed hield hij zich voornamelijk bezig met het lezen van ridderromans en vooral van heiligenlegenden. De daden en het succes van Franciscus van Assisi en van den heiligen Dominicus maakten een diepen indruk op hem en hij besloot in de voetstappen dier geloofshelden te treden. Hij koos zich de bekeering der ongeloovigen tot levenstaak, en begaf zich na zijn genezing in het klooster Montserrat in Arragon, waar hij aan het altaar van Maria zijn wapenrusting aflegde, vastbesloten zich geheel aan den dienst der hemelkoningin te wijden. Nadat hij eerst door een pelgrimstocht naar Palestina den werkkring Cbrist. Woord en Beeld. 35 274 -g^-S-g-g-iS-a-g-g-g-S-a DE ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK EN DE TEGEN-HERVORMING. »-8t-8H>&-S>S>-&-Ss-&-5>S>-S-S- voor zijn zendingsarbeid gezocht had, doch zonder, tengevolge van zijn totaal gebrek aan wetenschappelijke vorming, ergens eenig succes te hebben, trachtte hij in dat gebrek te voorzien door studie, die hij volbracht te Barcelona en Alcala, zoowel als te Parijs. Hier vond hij in een aantal jonge mannen, met wie hij in het jaar 1534 een eeuwigen Bond sloot, de eerste deelgenooten in zijn streven. In de kleine Mariakerk op Montmartre legden zij de gelofte af een geestelijke ridderschap te vormen in den geest van Jezus en Maria. Evenzoo als een regiment soldaten zich naar zijn overste noemt, zoo noemde de kleine schaar zich naar wien zij tot aanvoerder gekozen had „het Gezelschap, de Sociëteit, van Jezus." Van den aanvang af zweefde hun als hoofddoel van hun pogen de onbeperkte heerschappij van den paus over de geheele wereld voor oogen. Daarom stelden zij zich ter onbegrensde beschikking van den paus. Zij wilden gaan, waar hij hen zond, zonder loon of voorwaarde om in zijn dienst het ongeloof zoowel in als buiten de Kerk te overwinnen. Aan de drie bekende monniksgeloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid voegden zij als vierde toe die van volkomen onderwerping onder den paus. Toen zij, in het jaar 1540 naar Rome gekomen, aan paus Paul III erkenning voor hun nieuwe orde vroegen, moet deze met betrekking op het in hun statuten aangegeven doel, God alleen te dienen in Zijnen stedehouder op aarde, gezegd hebben: „Dat is Gods vinger." Hij bevestigde de nieuwe orde als een genootschap tot wasdom der ziel in het christelijk leven en als een krijgsdienst van Christus ter verbreiding van het geloof. De stichting van de Orde der jezuïeten. Naar een schilderij van Wilhelm Lindenschmit. Het hoofd van Coligny wordt aan den Kardinaal van Lotharingen in Rome gebracht. Naar een schilderij van N. Sichel. ( 276 -S-g-g-ss-g-sS-S-S-a-S-S DE ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK EN DE TEGEN-HERVORMING. &&g>-ë»-gvg>»»-3>8>>>»> Al is daardoor ook nog niet formeel de bestrijding van het protestantisme als het eigenlijke doel der orde van de Jezuïeten uitgesproken, zoo is deze toch in den gang harer verdere ontwikkeling meer en meer hoofdtaak geworden en de Jezuïeten hebben steeds de door hen gevormde tegen-reformatie als hun grootsten roem beschouwd. Slechts weinige jaren na de stichting der orde, strekte haar invloed zich reeds allerwegen uit. Op het gebied van zielszorg, onderwijs, wetenschap heeft de Jezuïetenorde in korten tijd buitengewoon veel verricht. Inzonderheid heeft zij het verstaan zich van den biechtstoel te bedienen om zich in voorname kringen toegang te verschaffen. Evenzoo heeft zij door het oprichten van kweekscholen, zoowel als door de bezetting van leerstoelen aan de universiteiten weten in te werken op de opvoeding van jongelieden, voornamelijk uit den hoogeren stand, in Jezuïetischen geest. Bij die opvoeding was alles erop aangelegd den geest te knechten en te knevelen en de leerlingen der scholen zoowel als de studeerende jeugd te gewennen aan blinde gehoorzaamheid. Op de massa van het volk echter heeft zij door de veruitwendiging van den godsdienst in heiligenvereering en Maria-aanbidding en zijn tot zinnelijkheid prikkelende uitbeelding een noodlottigen invloed uitgeoefend, terwijl zij zich bemoeide met de wederinvoering van processies en bedevaarten en de stichting van broederschappen. Toen Ignatius van Loyola op zijn geboortedag, 31 Juli 1556, stierf, telde de orde reeds duizend leden en honderd colleges in de dertien provinciën, waarin zij verdeeld was. Boven Loyola's graf verheft zich de kerk del Qesü te Rome, die in haar op de zinnen werkende wereldsche pracht tot model en voorbeeld heeft gediend van ontelbaar veel door de Jezuïeten gebouwde kerken. Onder een bijzonder prachtig altaar rust het lichaam van Loyola in een rijk versierde kist van goudbrons, er naast zijn rechts en links marmergroepen aangebracht, voorstellende het overwinnende geloof en den zegevierenden godsdienst, aan zijne voeten liggen ketters en boeken, waarop de namen Luther en Calvijn te lezen zijn. Het ligt voor de hand, dat een orde, die zich tot hoofddoel stelde de ketters te bekeeren en terug te brengen onder de heerschappij van den paus, een begeerlijk terrein van werkzaamheid zag in Duitschland, waar het protestantisme het meest verbreid was. Na vasten voet gekregen te hebben in de Oostenrijksche landen en in Beieren begon de orde dan ook den arbeid in Duitschland om het eene stuk evangelisch land af te brokkelen na het andere en voor de Roomsche kerk terug te winnen. Omstreeks het midden der zestiende eeuw was er in Duitschland geen enkel zuiver katholiek land meer, niet eens Tirol was het; zelfs in landen waar zooals in Oostenrijk en Beieren de regeerende vorsten met alle gestrengheid aan de oude leer vasthielden zoowel als in die, waar geestelijken regeerden, ontbrak het niet aan talrijke onderdanen, die der hervorming waren toegedaan, zoodat de Venetiaansche gezant in 1558 uit Duitschland schrijven moest: „Slechts een tiende deel der bevolking houdt nog aan het oude geloof vast" en een pauselijk legaat berichtte: „Duitschland is bijna geheel verloren." Nu echter slaagden reeds in de tweede helft van genoemde eeuw de Jezuïeten door hun invloed erin een volledigen omkeer te bewerken ten nadeele van het protestantisme. Daarbij kwam hun op noodlottige wijze te stade de stelling, die in den Augsburger godsdienstvrede geldig was verklaard Cujus regio, ejus religio (van wien het land is, diens godsdienst geldt), nu in katholiek geregeerde landen de protestantsche onderdanen niet toereikend kerkelijk verzorgd waren. In de Oosttmrijksche landen werd onder keizer RudolfH, die geheel onder den invloed der Jezuïeten stond, de vrije godsdienstoefening opgeheven en de protestantsche onderdanen werden zeer verdrukt In Beieren werd, nadat de Jezuïeten er gekomen waren in Ingolstadt, onder hertog Albrecht de complete uitroeiïng van het protestantisme beproefd. Met bijzonder goeden uitslag heeft de tot provinciaal van Duitschland benoemde Petrus Canisius voor de stichting van talrijke nederzettingen der Jezuïetenorde in Duitschland en Zwitserland gewerkt. Het afscheid van Calas. „Ik vrees God en heb geen andere Naar een schilderij van D. Chodowiecki. I ï 2 8 c/3 — • 14- Sf «0 ~ 0 o 3 cr - Cu rt 3. cr e. s 2. cl eg, 3>; § tra gr 1 s * s 5 < % 3 £5 3. 3- ag n ti n » ff S St • CfQ 3 I 3 K < o 60 2 *"*" su rt co" $ < ^ n S 3 3 3 3 < tra B "t rt • O. 3 i—i rt art-»- * s R rt rt CfQ — rt — O. < 8, rt " 3 s -y a- m re » jj^ i-t" q. rt o 3. s o. S § « » a O co Tl Sr 5. re B rt ,3 i-, °- o O rt 2. 3 "* "E S | S! E 2 5' S" 3 rt 3 qj 3 Cu i rt A. 3 £& ft Sa ik X rt * s- < 7 i o S cu & O 3 3 ifc 3 w A, 3 1 * I 3 CO M w o — — 05 ra ,_, 3" Cu g *o s. rt o 3 ^ o co re -i 5 O rt co O M Q O — 3 ° K '—*' 3* B 4j ?r g tu £ 3 SB »4 CfQ CfQ rt jr rt rt rt -i Cu g 3 O» O E o m II I '- B 52. 3. 3 ra ^ _ 3 3 O CfQ ^ rt o. 5 w « S „ 2 » 2 < 3 3 ro -J « s. §• s rt rt ra < — 3- Z tu » s rt ac 3 3 tu 1 ^ s- 3 < 3 ° rt O" 3: 2 o rt g 2 n O Z 3 S- rt p tu tu 3 • tu rt* rt et S | iu cr 3 V co c (p = •§ | * rt In D. C ' rt Z 3* -n MC «=: Mp Ei. g to o p —J 3* co M 278 -««.e>s-js- van Parijs telkens acht wegens ketterij veroordeelden aan de stangen vastgebonden, die over brandende houtstapels op en neer gelaten werden tot dat de touwen verbrand waren en de rampzaligen in de vlammen stortten. De koning zelf had op een der pleinen het schouwspel bijgewoond. Toen Frans I 31 Maart 1547 gestorven was. werd onder zijn opvolger Hendrik II de toestand der protestanten in Frankrijk er niet beter op, ofschoon Hendrik den protestanten door zijn verbond met Maurits van Saksen hulp verleend heeft. In het jaar 1551 werd tegen hen het Edikt van Chateaubriant uitgevaardigd, waarbij bepaald werd dat allen, die van ketterij werden aangeklaagd, moesten verschijnen zoowel voor het wereldlijk parlementsgericht als voor de geestelijke rechtbank der inquisitie. Overal werden brandstapels opgericht of werden andere doodstraffen uitgevoerd als uitvloeisels van het Edikt. Toch was er ten tijde van Hendrik II geen stad, geen provincie, geen stand, waar niet het protestantisme op een of andere wijze was binnengedrongen. Nadat koning Hendrik II in 1559 op een tournooi een vroegen dood had gevonden, slaagde onder Frans II, die even zwak van geest als van lichaam was, diens moeder Catharina van Medici, een nicht van paus Clemens VII, er in grooten invloed te krijgen. Twee partijen stonden tegenover elkander; aan het hoofd van de eene partij stond de hertog de Guise, die het oude geloof was toegedaan, terwijl de hoofden der andere partij, de prinsen van Bourbon en Coligny, tevens de aanvoerders der reformatorische richting waren. De Protestanten, die vooral in het Zuiden talrijk waren, werden daar Hugenoten genoemd, met een naam, waarvan de verklaring nog niet vaststaat. Gewoonlijk denkt men aan een verbastering van „eedgenooten". Tot verzoening der godsdienstige scheuring deed de koningin-moeder Catharina in 1561 een godsdienstgesprek houden te Poissy, en ten gevolge der daar gevoerde besprekingen werd den Hugenoten gewetensvrijheid en binnen zekere grenzen kultusvrijheid toegestaan. Maar ondanks dit verlof, dat bij de Katholieke partij een groote beroering verwekte, werd een gemeente der Hugenoten, die in Vassy een godsdienstoefening hield, door den hertog de Guise en diens gevolg overvallen, en werden alle verzamelden dood geslagen. Tengevolge van deze schending der beloofde godsdienstvrijheid ontbrandde een oorlog, die gedurende acht jaren Frankrijk teisterde en waaruit de Hugenoten zoo niet zegevierend, dan toch onoverwonnen te voorschijn kwamen. De vrede werd in 1570 te St. Germain gesloten en daar werden opnieuw gewetensvrijheid gewaarborgd, zekere openbaarheid voor de godsdienstoefeningen toegestaan en gelijke politieke rechten beloofd. Ook kregen zij vier vaste plaatsen, waaronder La Rochelle, met hun eigen bezetting. Intusschen was tijdens den achtjarigen burgeroorlog, na den dood van den zwakzinnigen Frans II, diens broeder Karei IX als onrijpe knaap op Frankrijk's troon gestegen en ofschoon hij pas veertien jaar oud was, door het parlement mondig verklaard. Opgevoed in haat tegen de ketters, heeft hij door een onder zijn bewind uitgevaardigd edikt, waarin de godsdienstvrijheid der protestanten aanmerkelijk besnoeid werd, den duur van den krijg gedeeltelijk voor zijn rekening. In het begin zijner regeering was hij geheel afhankelijk van den paus en van Spanje. Na beëindiging van den burgerkrijg door den genoemden vrede scheen het een tijd lang anders te zullen worden: hij trachtte zich te ontrukken aan de pauselijke voogdij en aan die zijner moeder, die met den paus één lijn trok. Hij gaf blijken van toenadering tot de Hugenoten en riep Coligny als raadgever aan zijn hof. Om de verzoening met de Hugenoten te bezegelen, bewerkte Coligny het huwelijk van prins Hendrik van Bearn, die streng protestantsch was opgevoed, met de jongste zuster des konings, Margaretha, in de hoop, dat deze verbintenis tot bekrachtiging van den politieken en kerkdijken vrede zou bijdragen. De groote invloed, dien de admiraal op den persoon van den jongen koning in de richting der Fransche politiek verkreeg, maakte de koningin-moeder Catharina bezorgd voor haar eigen positie. Zij zag zich verdrongen door Coligny. Haar haat tegen den admiraal bracht g- 3 Z S ° 2 3 ft Cu 3 rt ^ ~ o o ff Q. tl **■ rt 3 Cl < rt w 3 K § 2 *^ Cl rt —t 3 o o •O rt > era c to < tra w 3 3 3 52. > c ÏQ 2 — 3 2. ut 52. 3 3 C/q n3 cn o. 3 & o 3 0 3" -« Z b 3 ~i •3: n> K* W - 2. 3 » ~ n> 3 3 -i 2 o 3 Cl o Cl n rt rt " < 1 61 b 3. 3 sé 3- co 5 «o 3 3 » a » » 3 S « g 3 o g- x 3 2. rt cl 3 2. I o co 2 o „ £ Cl cr re fu 3 _) 2, Cl i 3 O co cl 3; r 2 3 K -i cl x 3* o rt ct! o o 3 3 «= m 3 o> < SO rt rt rt 3 s era co fn 3 1 rt- z (U rt rt o era n 3" rt _ g 3- rt 5 ™ 5' W rt g " rt z "8 2 o I co b 3: rn .cl 2 § 1 rt 2 5" 3 < 2 5 — O rt z m lp 3 O FT 3 rt cr 3 MP ?r m mp S <8 ST 5 Cl b> 2, 3 ca. v 35- rt IV w 3" era « ja Mp rt 3> cu Mp 3 F 3. v o rt ft> y 3. 3 Cu" Lo 2 Cl 3- N 3 2 era IS 280 He-s-a^-a-fS-a^HB^Hi de roomsch-katholieke kerk en de tegen-hervorming, 8»s>->s-s*-:* Louvre het afgesproken teeken gegeven tot het bloedbad, waarbij alle te Parijs levende Hugenoten voor zoover zij door het fanatiek Roomsche gepeupel konden ontdekt worden, vermoord werden. De opgaven over het getal der slachtoffers zijn zeer uiteenloopend, maar het kan minstens op vijftigduizend geschat worden. Men had vooruit aan de moordenaars de hoofden der Hugenoten aangewezen. Coligny, die door een verwonding tengevolge van een twee dagen te voren op hem gelost schot te bed lag, is nog half levend uit een venster naar beneden geworpen. Zijn hoofd werd den kardinaal van Lotharingen, Frans de Guise, gebracht. Het pausdom moge niet de aanstoker tot het bloedbad geweest zijn, misschien niet eens het begeerd hebben, het staat toch ontwijfelbaar medeplichtig door den van uit Rome aangewakkerden haat tegen de Hugenoten. Nog denzelfden dag, waarop Gregorius XIII bericht kreeg van hetgeen te Parijs was voorgevallen, liet hij een Te Deum zingen. Het onmiddellijk gevolg van de Bloedbruiloft was de hervatting van den godsdienstoorlog, die Frankrijk op nieuw in partijen verdeelde, die zich wederzijds op het heftigste bestookten. Een voorloopig einde kwam er eerst aan die innerlijke beroeringen door het Edikt van Nantes, dat Hendrik IV op 13 April 1598 uitvaardigde, waarbij den Protestanten opnieuw vrijheid van geweten en vrije godsdienstoefening werden toegestaan behalve in Parijs en vier andere steden; toelating tot staatsambten, politieke zelfstandigheid, zoowel als het voortdurend bezit van de vaste plaatsen werden voor acht jaar gewaarborgd. Dit Edikt, dat inmiddels langzamerhand was afgeknot en buiten werking gesteld werd, is in 1685 door Lodewijk XIV ingetrokken op aandrang van diens Jezuïetischen biechtvader, waardoor opnieuw over de protestanten in Frankrijk de zwaarste vervolgingen losbraken. De dertigjarige Oorlog. ij hebben in een vorig hoofdstuk gezien, hoe de in 1555 te Augsburg gesloten godsdienstvrede van den beginne af de kiem voor nieuwe tweespalt in zich droeg. Bijzonder noodlottig was de bepaling omtrent het zoogenaamde „geestelijk voorbehoud", die de Katholieke partij had weten door te drijven. Terwijl in de overeenkomsten van dien vrede naar den grondslag cujus regio, ejus religio ieder lid van den rijksdag, vorst en stad het recht gegeven was te bepalen welke belijdenis, öf de Katholieke öf de Augsburgsche, in zijn gebied als de openlijk erkende zou gelden en de rijksstenden elkander daardoor godsdienstvrijheid waarborgden, bleven de bestuurders van landen, die onder geestelijke heerschappij stonden, namelijk de geestelijke rijksvorsten door het genoemde voorbehoud van dit recht buitengesloten. Zoodra een geestelijke, die tevens landheer was, het Evangelisch geloof aannam, verloor hij zijn wereldsch bezit en de katholieke kerkgoederen, waarover een zoodanig vorst gesteld was, moesten ook na zijn overgang aan de Katholieke kerk verblijven. De protestantsche staten hebben, zonder te letten op dit trouwens door hen niet erkende voorbehoud, de in hun gebied liggende bisdommen en geestelijke goederen toch in bezit genomen en er hun wereldlijke heerschappij uitgeoefend, wat reeds tot veel wrijving aanleiding gaf. Daarbij kwamen de ophitserijen der Jezuïeten, die, zooals wij gezien hebben, ook in Duitschland, vooral in de Oostenrijksche tanden waar streng Katholieke vorsten regeerden, het zaad der tweedracht met volle handen uitstrooiden. Met beroep daarop, dat de godsdienstvrede, zonder toestemming van den paus gesloten, ongeldig was, werd met hun hulp in die landen, waar de Evangelische leer reeds veel terrein gewonnen had, het Katholicisme met geweld weer ingevoerd. Evenzoo zochten de geestelijke vorsten de Evangelische leer uit hun staten te verdringen. Dé gewelddaden tegen en de onderdrukking van de protestanten hadden weder oproerige samenrottingen van hen, die zich den Evangelischen godsdienst niet wilden laten ontrooven, ten gevolge. Het protestantisme werd van alle zijden bedreigd en de keurvorsten van Saksen en Brandenburg, die de eersten behoorden te zijn om de rechten der protestantsche kerk in Duitschland te beschermen en haar tegen willekeur te vrijwaren, bleven geheel werkeloos. Toen vereenigde de Keurvorst van de Paltz, Frederik V, die de gereformeerde richting was toegedaan, in 1608 een aantal gereformeerde vorsten en steden tot een protestantsche Unie, Tegenover die Unie stichtten Maximiliaan van Beieren en de katholieke vorsten de katholieke liga, een van Oostenrijk onafhankelijken Bond. Reeds op den rijksdag te Regensburg in het jaar 1613 ging het hard tegen hard tusschen de partijen en was er maar een kleine aanleiding noodig om de smeulende vonk van den oorlog weer aan te wakkeren. Deze aanleiding werd gevonden in Bohème, waar de nog niet vergeten Hussietische beweging door de hervorming opnieuw versterkt was. Keizer Rudolf II, streng katholiek Christ. Woord en Beeld. 36 282 4HK«««44444HEH^4HM4Hg4HS-€ DE DERTIGJARIGE OORLOG. %-£&£'*&&&fr"*&frfr&*fr&ttfr$-&-&9-1r9- De intocht van den keurvorst Frederik V van de Paltz met zijne gemalin in Bohème. Naar een schilderij van A. van der Venne. opgevoed en staande onder den invloed der Jezuïeten, die reeds bij zijn leven zijn eene land voor en het andere na aan zijn broeder Matthias had moeten afstaan, had zich genoodzaakt gezien in 1609 den zoogenaamden Majesteitsbrief uit te vaardigen, waarin aan de protestanten en Hussietische Utraquisten in Bohème vrije godsdienstoefening toegestaan werd. Nadat hij in het voorjaar van 1612 gestorven was en Matthias in Frankfort eenstemmig tot Duitsch keizer was gekozen, werd ook door dezen de Majesteitsbrief plechtig in tegenwoordigheid van den Boheemschen landdag bezworen, en in den aanvang zijner regeering konden de protestanten zich in het ongestoord bezit der hun toegestane vrijheden verheugen. Twee nieuwe protestantsche kerken werden in Praag gebouwd; nergens werd aan de uitoefening van den protestantschen godsdienst een stroobreed in den weg gelegd. Maar weldra zagen de Boheemsche protestanten zich in de op Matthias gebouwde verwachtingen bedrogen. Ofschoon in den Majesteitsbrief uitdrukkelijk den protestanten was toegestaan overal waar zij wilden kerken en scholen te bouwen, werd hun door de geestelijkheid het bouwen van kerken verboden te Braunau en te Klostergrab. Op de kerk te Braunau, die ondanks dat verbod toch was neergezet, werd op bevel van den plaatselijken abt beslag gelegd, terwijl de aartsbisschop, in wiens gebied Klostergrab lag, de kerk aldaar eenvoudig liet afbreken en met den grond gelijk maken. Deze schending van den Majesteitsbrief veroorzaakte in Bohème de grootste beroering en uit den bouwval der verwoeste kerken steeg de vlam des oproers omhoog. Een te Praag te houden landdag werd uitgeschreven en aan den keizer door een commissie een bezwaarschrift overhandigd. Nadat deze commissie te Weenen het bescheid ontvangen had, dat de afbraak der kerk met besliste toestemming van den keizer geschied was, drong op 23 Mei 1618 een aantal gewapenden het slot op den Hradschin te Praag binnen en richtte tot de daar verzamelde stadhouders de vraag of zij deel hadden aan dat antwoord des keizers. Toen twee heeren die toch reeds gehaat waren wegens onderdrukking van hun protestantsche onderdanen, de Kamerpresident Slawata en de burggraaf Martinitz, een bevestigend antwoord gaven, werden zij door de gewapenden naar de borstwering van het venster gesleept en naar beneden in de slotgracht geworpen. Deze gewelddaad was de aanleiding tot een algemeen oproer in Bohème, dat op zich zelf weer een oorlog ten gevolge had, die Duitschland dertig jaar lang aan verwoesting prijs gaf. Oeheel Bohème greep naar de wapenen. Alle koninklijke inkomsten werden ingetrokken, een eigen directorium ingesteld, dat begon met vele geestelijken en in de eerste plaats de Jezuïeten te verdrijven. Een keizerlijk leger rukte Bohème binnen om het oproer te dempen. -«-««•s^a^^^-a-s^-s-s-s-s-sfi-s-s-s-s-s-a-s* de dertigjarige oorlog. 283 Toen keizer Matthias den 20sten Maart 1619 overleed, was de kroon van Bohème voor den neef des overledenen, aartshertog Ferdinand. Deze Ferdinand was echter bij de Bohemers bekend als protestantenhater, die in zijn erfland Stiermarken op gruwzame wijze het protestantisme onderdrukt had. Aan de spits van een troep soldaten en vergezeld van een aantal Jezuïeten was hij het land doorgetrokken en had de bevolking de keus gelaten tusschen verdrijving met achterlating van al wat zij bezaten of terugkeer tot het katholicisme. Zij waren dus niet geneigd zijne onderdanen te worden en herinnerden zich intijds, dat vroegere verdragen hun het recht hadden gegeven hun koning te kiezen en verklaarden Ferdinand afgezet. Zij vestigden het oog op den keurvorst Johan George van Saksen en anderzijds op Frederik van de Paltz. Nog eenmaal was voor den eerste een oogenblik gekomen, om de plaats zijner voorvaderen als aanvoerder en leider van het protestantisme in te nemen, maar om het bij den keizer niet te verkerven gaf hij op de vraag of hij de kroon van Bohème wilde aanvaarden een ontwijkend, ja zelfs een afwijzend antwoord. Toen kozen de Bohemers het opperhoofd der Protestantsche Unie, den slechts twintigjarigen keurvorst Frederik van de Paltz. Op aanraden van zijn gemalin Elizabeth, een dochter van Jacobus I van van Engeland, die de koningskroon lokte, verklaarde Frederik zich bereid de tot hem gekomen roepstem te volgen. Tevergeefs herinnerde hem daarentegen zijne moeder, die een dochter was van Willem van Oranje, met tranen in de oogen aan de onbestendigheid der fortuin. In het voorgevoel, dat zijn onberaden besluit hem len verderve zou worden, riep zij hem bij het scheiden de ongelukstijding na: „Gij draagt de Paltz naar Bohemen." Maar al te spoedig zou haar voorgevoel bewaarheid worden. Nauwelijks had Frederik 1 op 1 November 1619 zijn plechtigen intocht in Praag gehouden, waar hij met groote praal gekroond werd, of hij vervreemdde de harten der Bohemers van zich door als Calvinist de beelden uit de kerken te verwijderen en vele ceremoniën af te schaffen, die nog bij de Evangelischen zoowel als bij de Hussietische Utraquisten in gebruik waren gebleven. Door de Luthersche vorsten van Duitschland, in het bijzonder door den keurvorst Johan George van Saksen in den steek gelaten en zelf zonder wezenlijk innerlijk houvast, bleek hij niet opgewassen tegen zijn taak, kon hij den strijd niet voeren, noodig tot het voortbestaan van zijn koninklijke waardigheid. Zelfs de protestantsche Unie, waarvan hij het opperhoofd geweest was, liet hem aan zijn lot over en sloot met den keizer een neutraliteitsverdrag, terwijl een Albrecht von Wallenstein, Hertog van Friclland. leger onder Maximiliaan van Beieren Naar een schilderij van a. van Dijck. 284 285 Bohème binnendrong om hem van den troon te stooten. In den slag aan den Witten Berg werd zijn leger verslagen en vernietigd en slechts door een overhaaste vlucht kon hij zijn leven redden. Met de kroon van Bohème verloor hij tevens zijn keurvorstelijke waardigheid. Het treurig einde en de veroordeeling der aanvoerders volgde onmiddellijk een volledige onderdrukking van het protestantisme. De Majesteitsbrief werd door keizer Ferdinand verscheurd, nadat hij den inhoud ervan reeds lang met voeten getreden en de onderteekening ervan geweigerd had. Alle Evangelische BB ï m ü SAS SF van zijn kort koningschap heeft hem den spotnaam van „winterkoning" bezorgd. Nog erger dan hemzelf verging het zijn aanhangers, die hem op den troon verheven hadden. Van hun leiders werden op 21 Juni 1621 vier en twintig onthoofd op het schavot. Op de gruwzame terechtstelling De stadh"11' ' te f (Sc** ;CV^t8gew°rpen predikers werden uit het land gezet, alle Evangelische godsdienst verboden, alle protestanten °2ik) gedwongen tot terugkeer in de katholieke kerk binnen zekeren tijd. Wie zich niet vrijwillig er toe leende werd blootgesteld aan mishandeling en onderdrukking van allerlei aard van de zijde der 286 3h3«M^3333^-S-S-S-3-S<3-S-S-!33-s3 DE DERTIGJARIGE OORLOG. Liechtensteiner dragonders, die door Jezuïeten begeleid tot gewelddadige wederinvoering van den katholieken kultus van oord tot oord trokken. Na het bloedige voor¬ spel in Bohème, dat met volkomen vernietiging van het protestantisme in dat land eindigde, werd de brandende krijgsfakkel naar Duitschland overgebracht. Graaf Ernst van Mansfeld had reeds in Bohème hulp verleend aan den winterkoning, maar daar was het hem niet gelukt de nederlaag te verhinderen. Nu zette hij den strijd om dezen zijn land en waardigheid te doen terugkrijgen voort in de Paltz, maar met even ongelukkigen uitslag. Wel zijn de veldheeren erin geslaagd tegenover het keizerlijke leger van Tilly in de lente van 1622 een veel talrijker van 60000 man te stellen en met dat leger een overwinning te behalen, maar het succes ging geheel verloren, door dat de graven van Mansfeld en van Baden uit elkander gingen, waardoor Tilly ge¬ legenheid kreeg aanvallend op te treden. Terwijl de graaf van Mansfeld naar den Rijn trok, werd de markgraaf George Frederik van Baden—Durbach den 6den Mei 1622 in den slag bij Wimpfen totaal verslagen en verloor hij, behalve duizenden gesneuvelden, zijn geheele artillerie, zijn kostbaren legertrein en zijn goedgevulde krijgskas. Zes weken later versloeg Tilly in den slag bij Höchst Christiaan van Brunswijk in een volledige overwinning, waarna hij in korten tijd de geheele Paltz in handen had, terwijl de vroegere keurvorst als vluchtend bedelaar naar Holland terugtrok. Te Regensburg droeg de rijksdag de keurvorstelijke waardigheid over aan Maximiliaan van Beieren. Met de protestanten in de Paltz en de naburige rijkssteden werd gehandeld Keizer Ferdinand II. Naar een schilderij van Frans Pourbus. als met die in Bohème; zij werden beroofd van kerken en predikers en de katholieke godsdienst werd weer ingevoerd. Nadat het leger van Christiaan van Brunswijk door Tilly, die hem achtervolgde, verslagen en volkomen verstrooid was, stichtte Tilly aan de Wezer een militair bestuur van de ergste soort en breidde zich van daar steeds verder uit met het klaarblijkelijk doel de Evangelisch geworden Noord-Duitsche streken voor de Roomsch-Katholieke kerk te herwinnen. Tot afwending van dat gevaar, waardoor het geheele Evangelische Noord-Duitschland bedreigd werd, stelde Koning Christiaan IV van Denemarken zich op een in het jaar 1624 te Lauenburg gehouden bondsvergadering aan het hoofd der Nederduitsche vorsten. Een aantal van dezen kwamen overeen een bondsleger te vormen, tot welks aanvoerder en overste koning Christiaan benoemd werd, die als hertog van Holstein tevens Duitsch rijksvorst was. De vergadering te Lauenburg vroeg van den keizer de terugroeping van de troepen van Tilly van de grenzen van Nedersaksen en trad op voor de -«■«■«■«•«•e-s-s-a-s-s-s-s-s-s-a-s^^^-s-a-e-shs de dertigjarige oorlog. 287 bisschoppelijke rechten der Evangelische landheeren in de voormalige geestelijke ' gebieden. Om deze eischen kracht bij te zetten rukte Christiaan einde Mei 1624 met een leger van zestien duizend man in Nedersaksen, maar ook zijn onderneming verliep ongelukkig. Door een deel der Nedersaksers werd hij gewantrouwd ; men veronderstelde, dat een Deensche overwinning zou uitloopen op de stichting van een machtige Noord-Duitsche monarchie. Zij, die hem tot aanvoerder gekozen hadden, kwamen de verplichtingen die zij op zich namen niet na. Ondanks de strenge tucht, die Christiaan in zijn leger onderhield, deed het veel kwaad dat de soldij niet geregeld kon uitbetaald worden. Ook deed een uitgebroken pest het aantal manschappen sterk verminderen. Het kon niet verhinderd worden, dat Tilly's troepen, die meest uit Spanjaarden bestonden, deerlijk huishielden in vele streken van Noord-Duitschland, vooral in Brunswijk, en het schoone land L "'_,„ .. - ' J 7 Generaal Tilly. Naar een schilderij van A. v. Dijck. in een woestenij herschiepen. Nadat koning Christiaan langen tijd vermeden had een open veldslag te leveren, besloot hij in Augustus 1626 tot den aanval op het leger van Tilly, welke echter leidde tot een nederlaag bij Lutter. De koning zelf ontkwam ternauwernood aan een gevangenneming. Door het groote succes van Tilly, die als legeraanvoerder in dienst van de Katholieke liga stond, had deze en de aan haar hoofd staande Maximiliaan van Beieren een zoo groote overmacht en een zoo geweldigen invloed in Duitschland verkregen, dat de keizer daardoor zijn macht benadeeld en in de schaduw gesteld zag. Daarom ging Ferdinand gaarne op het aanbod in, dat hem in het voorjaar van 1625 gedaan werd door den rijk van goederen voorzienen bezitter der heerlijkheden Wallenstein en Friedland, om namelijk voor den keizer een degelijk leger te werven en het zonder veel bezwaar voor de schatkist uit eigen middelen te onderhouden. Op voorwaarde, dat hij er met onbeperkte volmacht opperbevelhebber van zou zijn, bood Wallenstein aan een leger op de been te brengen van vijf en twintig duizend man, zoo noodig van de dubbele sterkte. Om onafhankelijk te zijn van Maximiliaan en de Liga benoemde de keizer Wallenstein, dien hij later tot hertog verhief, tot opperbevelhebber der vereenigde keizerlijke armee, en in korten tijd had deze een groot leger bijeengebracht van oude en jonge soldaten van alle nationaliteiten zonder te letten op geloofsbelijdenis, dat alleen door den vasten wil van zijn aanvoerder samen gehouden werd. Daarmee greep hij naast Tilly, en geheel onafhankelijk van dezen, in den oorlog in. Zijn eerste krijgsdaad was de bezetting van de gewichtige Elbebrug bij Dessau; waardoor hij den graaf van Mansfeld, die intusschen met zijn troepen in de omstreken van de Elbe was aangekomen, na een heeten strijd den overgang over de Elbe afsneed. 288 -g-«-s-ö-s-s-«-s-«-s-s-s-«-s-s-s-s-«-s-s-«-s-ss de dertigjarige oorlog. Wallenstein wendde zich na deze overwinning noordwaarts met de bedoeling de kusten van de Oostzee voor den keizer te veroveren. Hij bezette Mecklenburg, welks hertogen zich, door den toestand gedwongen, bij koning Christiaan hadden aangesloten. Vereenigd met het leger van Tilly rukte hij Holstein binnen, van waar de koning op zijn Deensche eilanden ontweek, waarheen Wallenstein bij gebrek aan schepen hem niet volgen kon. Tegen het einde van het jaar 1627 was ook Jutland in het bezit der keizerlijken en het Deensche leger volkomen opgelost. Tot loon voor al die goede resultaten eischte de Friedlander, wiens eerzucht naar een vorstendom des rijks verlangde, van den keizer de beleening met Mecklenburg en deze voelde zich niet sterk genoeg het verzoek van den almachtigen legeraanvoerder af te slaan. De hertogen van Mecklenburg werden in den ban gedaan en moesten hun land verlaten, dat aan Wallenstein, zij het dan in de eerste plaats slechts als onderpand voor zijne oorlogskosten, werd afgestaan. Nu kwam het er voor Wallenstein op aan zich van Pommeren meester te maken, welks toenmalige hertog Bogislaw hem ook geen wederstand bood, terwijl de dappere bewoners van de stad Straalsond besloten waren tot het uiterste te strijden. Met plechtigen eed verplichtten zich de Raad van Straalsond,.de krijgsoversten, de oudsten, de gilden, het gansche volk tot aan het einde toe te zullen blijven bij den waren godsdienst der Augsburgsche confessie, voor de rechten, de vrijheid en de welvaart der stad goed en bloed veil te hebben en geen vreemde bezetting binnen de muren der stad te dulden. De burgers van Straalsond hebben hunnen eed gestand gedaan. Tevergeefs ondernam Wallenstein, nadat zijn veldheer Arnim herhaalde malen te vergeefs beproefd had de stad stormenderhand te nemen, zelf de belegering; te vergeefs dreigde hij: „Al ware Straalsond met kettingen aan den hemel gebonden, toch moet het vallen." Deensche en Zweedsche schepen, waartegen Wallenstein niets kon uitrichten, brachten hulp en zorgden voor toevoer over zee. Na een belegering van zes weken moest Wallenstein met zijn leger onverrichterzake aftrekken. Intusschen was ook koning Christiaan weer met een Deensch leger aan de Pommersche kust geland. Weliswaar was het spoedig verstrooid en moest koning Christiaan naar Holstein vluchten, waar dé krijg nog een tijd lang voortduurde, maar zoowel de Deensche koning als Wallenstein toonden zich hoe langer zoo meer tot vrede geneigd, de laatste wel in het bijzonder door den wensch geleid, in het ongestoord bezit van Mecklenburg te komen. Zoo werden onderhandelingen ingeleid, die op 12 Mei 1629 gevolgd werden door den vrede van Lubeck. Koning Christiaan kreeg het hem afgenomen gebied terug, doch moest zich verbinden zich in de toekomst te onthouden van inmenging in de Duitsche aangelegenheden. Wallenstein werd door den keizer met Mecklenburg beleend, en dus opgenomen onder de Duitsche rijksvorsten. De dertigjarige Oorlog (Vervolg). oor den vrede van Lubeck stond keizer Ferdinand II op eene hoogte van macht, die door geen keizer na Karei V bereikt was. Geheel overheerscht door de Jezuieten en met het volste vertrouwen in het door Wallenstein ter beschikking gestelde leger, hield hij den tijdvoor gekomen om te beproeven het protestantisme in Duitschland den kop in te drukken. Wel durfde hij, zelfs met behulp der Jezuieten, niet hopen het evangelische geloof te vuur en te zwaard uit te roeien, zooals keizer Karei V reeds eenmaal tevergeefs had beproefd, maar hij zou toch reeds veel gewonnen hebben, indien hij er in slaagde aan de katholieke Kerk alle goederen, bisdommen en stichtingen, die zij tijdens de reformatie verloren had, terug te geven. Met dat doel voor oogen onderteekende hij nog vóór den vrede van Lubeck, 6 Maart 1629, het beruchte Restitutie-edikt, waarbij bepaald werd, dat alle kerkelijke goederen, die de Evangelischen zich hadden toegeëigend, aan de katholieke Kerk terug gegeven, en de onderdanen in de voormalige geestelijke gebieden met geweld gedwongen moesten worden tot de katholieke Kerk terug te keeren. Het edikt bedoelde de teruggave van de beide aartsbisdommen van Maagdenburg en Bremen, twaalf bisdommen en een groot aantal kloosters, die vroeger onmiddellijk aan het rijk behoorden. De aartsbisdommen zouden gegeven worden aan den zoon des keizers, aartshertog Leopold. Maar het edikt zou ook uitgestrekt worden tot die vrije rijkssteden, die tengevolge van het vroeger vermelde Passauer verdrag tot den protestantschen Bond waren toegetreden. Zoo bijv. werden in het geheel evangelisch geworden Augsburg de kerken den Roomschen toegewezen en de stad onderworpen aan de heerschappij van den bisschop. Daarmede was een aanvang gemaakt met de uitroeiing van het Duitsche protestantisme. Om het edikt tot uitvoering te brengen trok Wallenstein met zijn troepen door Noord-Duitschland, waartoe de terug te vorderen goederen voor het grootste gedeelte behoorden. Op een vreeselijke wijze hielden de troepen er huis door afpersing en daden van geweld, die alle menschelijk gevoel in opstand deden komen. Maar juist toen de nood en de ellende der Evangelischen op het hoogste gestegen waren, en zij bijna alle hoop hadden opgegeven, kwam er een helper en redder opdagen in GuStaaf Adoif, den koning Van Zweden. Koning Gustaaf Adoir van Zweden (naar Van Dijck). Christ. Woord en Beeld. 37 290 HgHg4-$44H3^44444-gHS-@-C<3-<3 DE DERTIGJARIGE OORLOG (VERVOLG). ^&-&-is-ê^S^Sv8^ïV&^S^^&-9-^»gs-Ss->>&&- De beschieting van Maagdenburg. Naar Gottfried's historische kroniek. Den 9den December 1594 op het slot te Stockholm geboren, was hij reeds als zeventienjarig jongeling door de Zweedsche Stenden meerderjarig verklaard en zijn vader, Karei IX, die 30 October 1611 stierf, op den Zweedschen troon opgevolgd. Reeds zijn vader had groote verwachtingen omtrent hem gekoesterd. Ziende op zijn buitengewoon vroege ontwikkeling en verwonderlijke begaafdheid placht hij bij moeilijke regeeringsvragen te zeggen: „ille faciet" (hij zal het wel in orde maken). Met gestadige opmerkzaamheid heeft de jeugdige koning het verloop der zaken in Duitschland nagegaan en steeds hi ft hij zich beijverd de protestantsche vorsten op te wekken tot eendrachtige samenwerking. Hij z< bereid geweest zijn toe te treden tot de protestantsche Unie, indien de gezamenlijke evangelist, ne vorsten van Duitschland zich hadden vermand tot het vormen ervan. Door zijn huwelijk met Maria Eleonora van Brandenburg, een zuster van den toenmaligen keurvorst George Wilhelm, was hij verzwagerd met dien vorst en in 1624 door dezen te hulp geroepen; toen reeds was hij niet ongeneigd zich aan de spits van een opstand in Duitschland te stellen. Hij sloot verbintenissen met de Duitsche evangelische vorsten, maar zijn eisch, dat men hem zou erkennen als opperbevelhebber in het uitvoeren van een goed overwogen plan van een veldtocht, stuitte af op de ijverzucht van Christiaan van Denemarken, die, zooals wij gezien hebben, als hoofd van den Nedersaksischen kring met het opperbevel over het leger belast was, zonder in eenig opzicht voor die taak berekend te zijn. Sedert Gustaaf Adolf echter inzag, hoe na het jammerlijk verloop van den Nedersaksisch-Deenschen oorlog en door Wallenstein's inbezitneming van Mecklenburg en Pommeren de positie van Zweden aan de Oostzee bedreigd werd, hield hij het in het belang van zijn eigen land voor geboden, in de Duitsche verhoudingen zijnerzijds in te grijpen en zijn reeds lang in stilte overwogen plan ten uitvoer te brengen. Slechts door een oorlog met Polen, dien hij eerst ten einde moest brengen, zag hij zich genoodzaakt zich voorloopig te beperken tot de verdediging van Straalsond, toen het door Wallenstein belegerd werd. In 1629 deed hij, alvorens gewapend in Duitschland op te treden, een laatste poging om met den keizer tot een minnelijke schikking te komen. Hij knoopte onderhandelingen aan, waarbij hij den eisch stelde, dat de keizer zou afzien van de heerschappij over de Oostzee, en zich zou Adolf. Toen deze onderhandelingen mislukten, stond zijn plan om den keizer te beoorlogen vast. In een schrijven aan den Zweedschen rijksraad zette hij de noodzakelijkheid van den oorlog tegen 44«44{44^4-g-<3-«-e-**tri-1r»-»ir»-»-»-fr9-»-»- 291 onthouden van steun te verleenen aan den koning van Polen in den krijg tusschen dezen en Gustaaf 294 ■«•«•«•s-e-«-e-s-«-e-e-s-e«-«-*4-e« de dertigjarige oorlog (vervolg). e^m>>&&&-&s>-8^&-s>&^s>s»-&&ss-^ den keizer uiteen. Reeds in dit schrijven voert hij niet alleen staatkundige gronden aan, maar wijst hij tevens erop, dat het er om gaat het evangelische geloof te verdedigen. Niet alleen have en goed en de nationale zelfstandigheid van Zweden staan op het spel. Hooger dan deze tijdelijke goederen moet ieder het kleinood van het evangelische geloof stellen. Het doel der Katholieken is algemeen bekend en openbaar. Sedert lang willen zij niets anders dan de uitroeiing van de rechtzinnige Evangelischen. Aan het slot van zijn schrijven wees de koning erop, dat de keizerlijke troepen aan de Oostzee reeds vasten voet gezet hadden, en niet alleen Holstein en Jutland, maar ook de havens van Pommeren en Mecklenburg bemachtigd en Rugen ingenomen hadden, dat zij beproefden Straalsond in te nemen; hij sprak ervan hoe de vijand trachtte Zwedens handel te vernietigen en zich van Zweden zelf meester te maken. De krijgshaftige geest, dien dit schrijven ademde, vond weldra weerklank. Ofschoon vermoeid door een langdurigen, zwaren oorlog, toonde het heldhaftige Zweedsche volk zich bereid tot nieuwe offers, waar het ging ohi vaderland, vrijheid en geloof. Met eenparige stemmen werd in den rijksraad het besluit genomen alle uitgaven voor den oorlog toe te staan (29 Juni 1629), en de reeds beraamde plannen tot uitrusting voor den krijg werden ter hand genomen. Nieuwe regimenten werden gevormd. Het voetvolk werd van minder zware wapenen voorzien. Het geweer werd gewijzigd en handelbaarder gemaakt. Van het geschut werd een zorgvuldige studie gemaakt. Niet minder groote zorg dan aan het landleger werd aan de zeemacht besteed. Terzelfder tijd beijverde Gustaaf Adolf zich buitenlandsche hulp te verkrijgen, wat echter mislukte. Toch bracht die tegenspoed zijn besluit niet aan het wankelen. Hij had aangeklopt bij Nederland en bij Denemarken om een bondgenootschap te sluiten: Nederland was er niet toe te brengen, Denemarken was er zoo weinig toe geneigd, dat Gustaaf Adolf begreep op vijandelijkheid van die zijde bedacht te moeten wezen en een sterk verkennings-leger te moeten achterlaten. Minder nog kon hij rekenen op krachtigen, duurzamen bijstand van de protestantsche vorsten in Duitschland, zeker niet op dien van Keursaksen, die geheel aan de zijde des keizers stond. Geheel alleen moest hij den kamp tegen de gevreesde macht van het Habsburgsche huis aanbinden, slechts steunende op zijn veldheerstalent. Nadat alle voorbereidingen tot den oorlog getroffen waren, hield Gustaaf Adolf nog éénmaal, in Mei 1630, een vergadering met den Rijksdag te Stockholm, om afscheid te nemen en zich nog eens van de algemeene instemming met zijn ondernemen te verzekeren. Met zijn vierjarige dochter Christina aan de hand verscheen de koning in de vergadering, waar hij het besluit tot de opening van den krijg deed voorlezen en ter bekrachtiging aanbieden. Met algemeene stemmen werd het aangenomen. In geval van overlijden werd zijn eenige dochter bij rijksdagbesluit als zijn opvolgster aangewezen en ook voor de waarneming der regeering tijdens de afwezigheid des konings werden schikkingen getroffen. Nadat Gustaaf Adolf aldus de zaken van huis en rijk geregeld had, scheepte hij zich met zijn leger, dat vijftienduizend man sterk was en bestond uit zestien escadrons ruiterij en twee-en-negentig compagnies voetvolk, voor den overtocht naar Duitschland in; het leger echter, waarover de koning bij zijn inval in Duitschland beschikte, was veel sterker dan vijftienduizend man, doch de overblijvenden konden eerst later volgen. Na een roerend afscheid van vrouw en dochter leidde de veldheer persoonlijk de inscheping zijner troepen. Den 26,,en Juni 1630, een dag na den honderd-jarigen gedenkdag van de overgave der Augsburgsche confessie, heeft Gustaaf Adolf als de eerste zijner aan land getreden krijgers aan de spits van het eiland Usedom voet op Duitschen bodem gezet, waarna hij overluid biddend nederknielde. Vol aandoening dankte hij Hem, die over hemel en aarde, woud en zee heerscht, voor Zijn genadige bescherming op de gevaarvolle reis en smeekte voor zich en het leger ook verder Gods genade en zegen af. Even als Gustaaf Adolf zijn krijgstocht in Duitschland biddend is begonnen, zoo heeft hij ook in zijn leger voor het -s^-g-s-s-e-s-S'a-s-s-e-ê-t-s-^-g-e-e-s-e de dertigjarige oorlog (vervolg). »*&a^ihah&ar&&-s>-$-g>-$-&-8>-»> 295 GVSTAWS AUOU'IIVS D G. KLX SVECCCTm; EXVAND MAGNVS FfUNCEP$*FlNL.ANra/E DVXEIC" houden van veld-godsdienstoefeningen gezorgd, die inzonderheid plaats vonden vóór den aanvang van eiken slag, door de de troepen vergezellende geestelijken. Zonder op tegenstand van de zijde der keizerlijke troepen te stuiten, die ten getale van zestienduizend man, onder bevel van generaal Conti, in Pommeren stonden, bezette Gustaaf Adolf de eilanden Usedom en Wollin, even als de monden van den Oder, en noodzaakte den door ouderdom verzwakten hertog van Pommeren tot een verdrag. Nadat hij hierop zich meester gemaakt had van de hoofdstad Stettin, vóór dat Conti haar te hulp kon komen, zuiverde hij in snellen overwinningstocht geheel Pommeren van de keizerlijke troepen, die vóór de aankomst van Gustaaf Adolf brandschattend en plunderend in het land huis gehouden hadden en overal waar zij voor de Zweden wijken moesten rookende puinhoopen achter zich lieten. Waar het hun een enkelen keer gelukte de binnengedrongen Zweden weer te verdrijven, oefenden zij een vreeselijke wraak op de inwoners. Juist om dezen tijd, toen door het optreden van Gustaaf Adolf een geheele wending aan den oorlog gegeven werd, werd Wallenstein, wiens toenemende macht zelfs door de katholieke vorsten gevreesd werd, uit zijn ambt van opperbevelhebber der keizerlijke troepen ontzet, op een te Regensburg vergaderden rijksdag, voornamelijk op aandrang van den hem bijzonder vijandig gezinden hertog Maximiliaan van Beieren. Keizer Ferdinand II was zelf naar Regensburg gekomen om zijn zoon tot zijnen opvolger te doen verkiezen. Maar de katholieke vorsten, die de meerderheid hadden, maakten hun toestemming afhankelijk van de voorwaarde, dat de oppermachtige Wallenstein ontslagen zou worden. Reeds sedert lang had de willekeur van den hertog en de door hem aanwassende macht des keizers hen met ijverzucht en wantrouwen vervuld. In hoogmoedige verblinding onderschatte de keizer het van Zweden dreigende gevaar. In Weenen spotte men met den sneeuwkoning, en de keizer zeide, toen men hem de tijding van Gustaaf Adolf's landing bracht: „daar hebben wij weer een vijandje meer." Op een oogenblik, dat hij Wallenstein en diens overwinnend leger meer dan ooit noodig zou gehad hebben, stemde hij toe in den wensch der vorsten, die zich bezorgd maakten over hun eigen onafhankelijkheid, ontsloeg Wallenstein, waardoor een groot gedeelte van diens leger uit elkaar viel. Wallenstein zelf nam de mededeeling van zijn ontslag heel kalmpjes op, wachtende op den tijd, waarop men hem weer noodig zou hebben. Het opperbevel over het keizerlijke leger kreeg Tilly, de veldheer der liga. Na de verovering van Pommeren drong Gustaaf Adolf 'IKVLBERT * W^'liS te inr 1.1MU Cl' D E - ■ -.F: R I T I. A rar'-Tii: 296 ^^^-S-S-S-S-S-a-S-S-M-S-S-S DE DERTIGJARIGE OORLOG (VERVOLG). «►B-^frS^^^S>-&&-&*&-&-&-&-9- restitutie-edikt voor de Roomsch Katholieke kerk werden opgeëischt met dat van Bremen het belangrijkst. Tevergeefs had Wallenstein in 1629 beproefd die stad in te nemen en met haar het geheele aartsbisdom onder keizerlijk gezag te brengen en tot het katholieke geloof terug te voeren. Hij was gedwongen tegen een betaling van tienduizend thaler de belegering op te breken. De belegering der stad, door Wallenstein opgegeven, werd door Tilly hervat, die van den Wezer af met twaalfduizend man voor Maagdenburg verscheen. Het gevaar, waarin de stad verkeerde, werd nog eenmaal verminderd door de noodzakelijkheid voor Tilly om een gedeelte der belegeringstroepen te gebruiken tegen Gustaaf Adolf. Den veldmaarschalk graaf von Pappenheim, die te Maagdenburg bleef, gelukte het niet tot Maart 1631 zelfs een der buitenwerken te bemachtigen. Toen kreeg Tilly op zijn aandrang uit Weenen en van het hoofd der Katholieke Liga bevel naar Maagdenburg terug te keeren en zelf de belegering te leiden. Ten tweeden male verscheen hij voor Maagdenburg en versterkte het belegeringsleger tot nagenoeg vijf en twintig duizend man. Reeds in de eerste dagen van April viel het eene der buitenwerken na het andere in de handen der keizerlijken. Weer trad in de belegering een kleine pauze in, doordat Tilly op bevel des keizers hulp moest gaan verleenen aan de troepen, die door Gustaaf Adolf bedreigd werden in Frankfort a. d. Oder en Landsberg a. d. Weichsel. Doch nauwlijks was hij opgebroken om daarheen te gaan of hij ontving de tijding, dat Frankfort reeds ingenomen was, en terwijl Gustaaf Adolf door de reeds vermelde onderhandelingen met Brandenburg en Saksen werd opgehouden, haastte Tilly zich den ook in Brandenburg door om den keurvorst George Wilhelm, zoowel als den keurvorst Johan George van Saksen tot een bondgenootschap te dwingen, wat hij noodig had als dekking in den rug om de door Tilly belegerde stad Maagdenburg tijdig de haar toegezegde hulp te kunnen verleenen. Wel bereikte Gustaaf Adolf door zijn op Berlijn gerichte kanonnen, dat George Wilhelm hem de vestingen Spandau en Küstrin inruimde en over het afsluiten van een vormelijk verbond in onderhandeling trad. Maar zooveel te hardnekkiger weigerde de keurvorst van Saksen tot een verbond met Zweden over te gaan. Door de met beiden gevoerde onderhandelingen ging zooveel kostbare tijd verloren, dat Maagdenburg ondanks hardnekkigen en dapperen wederstand, waarmee de stad tot het uiterste verdedigd werd, op den 208,en Mei 1631 in Tilly's handen viel en volkomen verwoest werd, vóór Gustaaf Adolf de gewenschte hulp kon brengen. Het aartsbisdom Maagdenburg was onder de geestelijke bezittingen, die door het De intocht van Tilly m Maagdenburg. n^^^^^-s-s-s-s-ss-g-s-s-ss-fs-s de dertigjarige oorlog (vervolg). *&3-&&&:^&»-s>-$-&&^e»>sh»- 297 laatsten stormloop voor te bereiden op de stad, die sedert 21 April vetledig was ingesloten. Een laatste poging, door hem ondernomen om de stad tot een vrijwillige overgave te bewegen, mislukte, omdat Tilly eischte, dat de poort zou worden geopend voor den Katholieken aartsbisschop en dat de dom zou afgestaan worden. De stad stelde geen vertrouwen in de aan dien eisch verbonden belofte van vrije godsdienstoefening. Nadat den 7den Mei de beschieting van Maagdenburg begonnen was, slaagden de Pappenheimers erin op den morgen van den 20s,en Mei de stad binnen te dringen onder de leus: „Jezus Maria!" De wachten werden overrompeld en nedergeveld. De stormklokken werden geluid, een algemeene slachting begon. De stad werd aan plundering prijsgegeven en nauwelijks was deze begonnen of er ontstond op verschillende plaatsen brand, waardoor, op den dom en een klein aantal andere gebouwen na, de stad in de asch gelegd werd. Het lijdt thans bijna geen twijfel meer, dat de vernietiging van Maagdenburg door vuur niet is geschied op last van Tilly, zelfs niet bedoeld is. Veelmeer wint tegenwoordig de meening veld, dat de vertwijfelde burgers zelf de stad verwoest hebben. Zij wilden haar liever in puin zien liggen dan ze te zien worden tot een bolwerk van het pausdom. Ter herinnering aan het zware lot, dat de stad om den wille van het Evangelie heeft ondergaan, is aan het gedenkteeken van Luther te Worms, naast het protesteerende Spiers en het belijdende Augsburg, in het beeld van het treurende Maagdenburg de protestantsche trouw der stad verheerlijkt. Ondanks het verschrikkelijke lot van Maagdenburg, dat de protestantsche vorsten wijzer had behooren te maken, werden de ondernemingen van Gustaaf Adolf nog altijd belemmerd door hun oneenigheid en besluiteloosheid. Betrouwbare bondgenooten had hij alleen in den landgraaf Lodewijk van Hessen en den landgraaf Wilhelm van Weimar, met wien diens broeder Bernhard hem trouw ter zijde stond. Keurvorst George Wilhelm van Brandenburg eischte zelfs de teruggave der vestingen Spandau en Küstrin, onder de uitvlucht, dat zij den Zweden slechts waren afgestaan onder beding van Maagdenburgs ontzet. Slechts met het dreigement van geweld kon Gustaaf Adolf den keurvorst dwingen het gesloten verbond te handhaven. Ook de keurvorst van Saksen bleef nog langen tijd weigerachtig en aarzelend, zich nauwer bij Gustaaf Adolf aan te sluiten. Eerst de dreigende houding, die Tilly tegen Saksen aannam, en Christ. Woord en Beeld. 38 Bernhard, Hertog van Saksen Weimar. 298 «•«-«•€•«<•« «hs-e-s-«-«-eHS-«hb-«-« de dertigjarige oorlog (vervolg). »»»»f >f iltfr'»H»^fr»i»» de bezetting en brandschatting van een aantal Saksische steden door diens troepen, maakten den keurvorst willig een bondgenootschap met Zweden te sluiten en op Gustaaf Adolfs voorwaarden in te gaan. Reeds op den dag na de onderteekening van het verdrag rukte het Zweedsche leger Saksen binnen. Bij een samenkomst, die tusschen keurvorst Johan George en Gustaaf Adolf bij Düben plaats had, voerde de eerste zelf de Saksische troepen tot het Zweedsche leger. Weinige dagen daarna, 17 September 1631, kwam het in de nabijheid van Leipzig tot een bloedigen slag bij Breitenfeld, in welken na een heeten, zwaren strijd onder Gustaaf Adolfs persoonlijke aanvoering het Zweedsche leger een schitterende overwinning bevocht op Tilly's scharen. De vreugde in geheel Duitschland was overweldigend en Gustaaf Adolf won het hart van alle Protestanten. Axel Oxenstierna. Deze overwinning opende den Zweedschen koning den weg door geheel Midden-Duitschland tot aan den Rijn, door streken, waar de protestantsche bevolking het meest te lijden had onder den druk van den katholieken tegenstander. Overal werd Gustaaf Adolf begroet als redder en bevrijder, terwijl hij den Katholieken volle vrijheid voor hun geloof verzekerde. Het grootste deel van den winter van 1631 op 1632 bracht hij door te Frankfort a/d Main, na aldaar een plechtigen intocht gehouden te hebben. In vereeniging met zijne gemalin, die hem daarheen gevolgd was, hield hij er maanden lang een schitterende hofhouding. Vele Duitsche vorsten, die tot nog toe geaarzeld hadden zich bij hem aan te sluiten, zoowel als vertegenwoordigers der rijkssteden dongen nu om zijn gunst. In het begin van het voorjaar van 1632 zette Gustaaf Adolf na verdere aan den Rijn gemaakte veroveringen zijn zegetocht uit WestDuitschland naar Zuid-Duitschland voort. In den slag aan de Lech, aan welker linker oever Tilly met het leger der Liga een sterke stelling had ingenomen, behaalde Gustaaf Adolf weer een schitterende overwinning. Het leger der Liga werd geheel vernietigd, Tilly zelf door een Zweedschen kogel doodelijk gewond. Naar Ingolstadt vervoerd, is hij na weinige dagen aan zijn wonden overleden. Zegevierend trok Gustaaf Adolf, wien nu de weg naar Beieren openstond, eerst Augsburg binnen, waar hij den met geweld onderdrukten Evangelischen godsdienst herstelde. Van daar uit rukte hij met zijn geheele leger naar Munchen, de hoofdstad van Beieren. Zonder hem weerstand te bieden, opende Munchen hem hare poorten, nadat hij beloofd had de stad te sparen, terwijl deze zich verbond tot betaling van vierhonderd duizend thaler. Terwijl Gustaaf Adolfs macht tot haar hoogtepunt gestegen was, trad een nieuwe, gevaarlijke vijand te voorschijn. Om een einde te maken aan de onophoudelijke Zweedsche zegepralen, had ;|44**44-t444#iM444«^H DE DERTIGJARIGE OORLOG (VERVOLG). M>Sr>S>-fr8>>MK&-&-&-9-8K»-&> 299 keizer Ferdinand er toe moeten besluiten de voorwaarden aan te nemen, waarop Wallenstein zich bereid verklaarde het opperbevel weder te aanvaarden. In korten tijd had hij weer een groot leger onder zijne vanen verzameld, bestaande uit allerlei volk van uiteenloopende belijdenis. Gustaaf Adolf nam in 1632 een sterk bevestigde stelling bij Neurenberg in, waar hij alle troepen vereenigde, die niet elders bezig gehouden werden, om hier de bewegingen van den vijand af te wachten. Wallenstein rukte met zijn geheele leger, dat veel talrijker was dan het Zweedsche en zestig a tachtigduizend man telde, eveneens naar Neurenberg op om daar zelf ook een sterke stelling te bezetten. Zoo bleven de legers, beide goed gedekt, tien weken tegenover elkander liggen. Trots zijn overmacht waagde Wallenstein geen aanval op de Zweedsche troepen. Bij gebrek aan verzorging, waaronder Gustaaf Adolfs leger leed, begon de krijgstucht te verslappen. In Neurenberg, dat van allen toevoer was afgesneden, wies de schaarschte van levensmiddelen van dag tot dag en de sterfelijkheid nam er verschrikkelijke verhoudingen aan, zoodat het aantal doodgravers onvoldoende werd om de lijken te begraven. In dien noodstand beproefde Gustaaf Adolf om door een aanval op Wallensteins leger tot een beslissing te komen. Maar de aanval, die op 24 Augustus ondernomen werd, mislukte, en nadat de legers nog eenigen tijd tegenover elkander gestaan hadden, moest Gustaaf Adolf besluiten uit zijn kamp op te breken en met zijn leger Neurenberg te verlaten. Het nu opgevatte plan om na aanvulling van geslonken regimenten door Beieren heen in de keizerlijke erflanden 'te vallen, gaf Gustaaf Adolf weder op, toen de bewegingen van Wallenstein hem deden inzien, dat De vermoording van Wallenstein. Naar Matthias Merian. deze voornemens was zich met zijn geheele krijgsmacht op Saksen te werpen. Ofschoon de Keurvorst van Saksen zich steeds een onbetrouwbaren bondgenoot getoond had, wilde Gustaaf Adolf hem niet in den steek laten bij het dreigende gevaar. In snelle marschen toog hij met zijn leger naar Saksen, nadat hij er reeds vooruit hertog Bernhard van Weimar heengezonden had om de passen van het Thuringer woud te bezetten. Den 6den November 1632 kwam het tusschen de legers van Gustaaf Adolf en Wallenstein tot een slag bij Lützen, waarin weliswaar Gustaaf Adolf zelf den heldendood heeft gevonden, maar waarin de Zweden onder aanvoering van hertog Bernhard van Weimar, die na den dood van Gustaaf Adolf het opperbevel overnam, het slagveld behielden. Twee honderd jaar lang heeft een eenvoudige steen met de letters G. A. de plaats aangewezen, waar Gustaaf Adolf gevallen is. Eerst de tweehonderdste jaardag van zijn sterfdag heeft aanleiding gegeven boven den „Zwedensteen" een waardig, metalen gedenkteeken te plaatsen. Het beste gedenkteeken voor Gustaaf Adolf is echter de vereeniging, die zijnen naam draagt en die zich tot taak gesteld heeft het werk, door Gustaaf Adolf begonnen, voort te zetten: het verleenen van hulp aan protestantsche geloofsgenooten, die in nood verkeeren. Dikwijls is de vraag aan de orde gesteld of Gustaaf Adolf te velde is getrokken uit godsdienstige of uit staatkundige overwegingen. Men veronderstelt dat hij bij nog meer succes naar de keizerskroon zou gedongen hebben. Daarvoor is geen enkel bewijs. Bij Gustaaf Adolf zijn religieuze en politieke 300 hm doeleinden niet van elkaar te scheiden. Dat hij echter een overtuigd evangelisch Christen was, kan me m twijfel worden getrokken en evenmin dat hij de redder is geworden van de Evangelische zaak in Duitschland, die, naar menschelijke berekening, zonder zijn ingrijpen verloren zou gewéést zijn. Na den dood van Gustaaf Adolf nam de krijg, waaronder Duitschland nu reeds meer dan (vervolg). &s^3^s^8^^8^^s^&&-^frfr^ 301 zonder herder. Zij, die met inwendigen tegenzin zich bij Gustaaf Adolf aangesloten hadden, gingen hun eigen weg en lieten de zaak van het Evangelie in den steek. Daarbij kwam, dat Frankrijk, strevende naar de oppermacht in Europa, door den dood van den Zweedschen koning een hinderpaal zag weggenomen, die zijn streven in den weg had gestaan, want, zooals de geschiedvorscher G. Droysen opmerkt, nu ontbrak de eenige persoonlijkheid, die Frankrijk in zijn strijd tegen het Habsburgsche veertien jaar leed, eene wending, waardoor de kamp om het Evangelische geloof en om de zaak van het protestantisme geheel teruggedrongen werd door de politieke doeleinden, waarom het den strijdenden te doen was. Het was Gustaaf Adolf gelukt, ondanks de vele tegenwerking, die hij te overwinnen had, allen te vereenigen, die in Duitschland het evangelisch geloof aanhingen, en ze onder zijn banier te scharen; na zijn heengaan geleken de evangelische Duitschers een kudde Raa"" ï V48. Huis met succes den voorrang had kunnen betwisten. Intusschen gevoelde Zweden ook na Gustaaf Adolfs dood zich nog sterk genoeg om den strijd voort te zetten. Hertog Bernhard van Weimar, die.zooveel had bijgedragen tot den gunstigen uitslag van den strijd bij Lützen, bleef opperbevelhebber van het leger, maar de leiding der politieke aangelegenheden werd bij de voortzetting van den oorlog in handen gegeven van den Zweedschen kanselier Oxenstierna. 302 4444444444444444444 DE DERTIGJARIGE OORLOG (VERVOLG). M»»» »»»»»»» Bernhard van Weimar was 16 Augustus 1604 geboren. Bij den dood van Gustaaf Adolf was hij dus achtentwintig jaar oud. Hij was de jongste van elf zoons van den hertog Johan III van Saksen-Weimar en diens gemalin, de hertogin Dorothea Maria. Reeds een jaar na Bernhards geboorte stierf de vader en vóór hij veertien jaar oud was verloor Bernhard ook zijn moeder, die hij hartelijk liefhad. Van de broeders waren toen nog zeven in leven. Nadat hij in het begin van den dertigjarigen oorlog vele slagen had bijgewoond, nu eens in Nederlandschen, dan eens in Deenschen dienst staande, sloot hij zich als trouwe bondgenoot bij Gustaaf Adolf aan. Wel werd misschien de verhouding tusschen den koning en den jongen Bernhard somwijlen eenigszins gespannen door de ijverzucht van den laatste, de algemeene opinie noemde hen toch onafscheidelijke vrienden en Gustaaf Adolf had zelf vóór den slag bij Lützen in donker voorgevoel van zijn lot de veldheeren vermaand zich onder Bernhards opperbevel te stellen in geval hij zelf mocht sneuvelen. Al zeer spoedig echter moest Bernhard op bevel van Oxenstierna het opperbevel deelen met den hertog van Brunswijk-Lunenburg, aan wien zelfs het grootste deel des legers werd toebedeeld. Doch ook onder die omstandigheden is Bernhard er in geslaagd zich als veldheer een naam te maken, die zich over geheel Duitschland verbreidde. Tot zijn laatsten ademtocht heeft hij de eerzucht gekoesterd zijn Duitsche vaderland in de vernedering en verscheurdheid, waaronder het door de schuld van het Habsburgsche Huis en de Katholieke partij zuchtte, een vrede te verwerven, waarbij politieke en godsdienstige vrijheid gewaarborgd werden. Tot grooten roem strekt hem ook de tucht in het leger, die hij beter dan eenig ander veldheer van de laatste periode van den dertigjarigen oorlog wist te handhaven. De ook in zijn leger niet uitblijvende ruwe losbandigheid ergerde hem ten zeerste en maakte hem toornig. Het is zijn schuld niet geweest, wanneer in het verdere verloop van den oorlog de geest van orde en tucht langzamerhand uit het Zweedsche leger geweken is en de troepen op hun weg sporen achter lieten van gruwelijke verwoesting. Evenals zijn voorbeeld, Gustaaf Adolf, is ook hem een diep-innerlijke vroomheid eigen geweest, die hij als een heilig erfdeel uit het ouderhuis in de wereld heeft meegenomen. Zooals hij het in de jaren zijner kindsheid gewoon geweest was, verrichtte hij dagelijks zijn morgen- en zijn avondgebed, en vóór elk gevecht zonderde hij zich van de troepen af en smeekte met opgeheven handen God om de overwinning. Te midden van den hevigsten strijd hoorde men hem roepen: „Jezus, Jezus, sta ons bij". Het kan hier niet onze taak zijn den winterveldtocht van Bernhard van Weimar, die als opperbevelhebber van het Frankische leger in Januari 1633 uit Thuringen opgebroken was, in bijzonderheden te verhalen. Het zij hier voldoende op te merken, dat hertog Bernhard met de bisdommen Bamberg en Würzburg, die sedert zij door Gustaaf Adolf veroverd werden onder Zweedsch bestuur stonden, door de Zweedsche kroon als erfelijk hertogdom Franken beleend werd. Zweden beloofde den hertog hem in zijn nieuwe bezitting tegen iedereen te beschermen en den tegenwoordigen oorlog niet te beëindigen dan door een vrede, waarbij hij en zijn hertogdom ingesloten waren, waartegenover Bernhard zich verplichten moest tot zoolang van de kroon van Zweden afhankelijk te zijn en haar leiding te volgen. In Juli 1633 vond in Würzburg de installatie van den nieuwen hertog van Franken plaats. Deze zette zijn tocht naar Zuid-Duitschland voort en bedreigde, door de verovering van Regensburg, Beieren en Oostenrijk, een wapenfeit, dat den naam van den hertog reeds op zich zelf in geheel Duitschland beroemd maakte. Hertog Maximiliaan van Beieren verzocht dringend om hulp aan den keizer, die dan. ook aan Wallenstein het bevel gaf ze te brengen. Deze gehoorzaamde slechts schijnbaar, daar hij weliswaar zijn generaal Aldringen met eenige mannen naar Beieren zond, maar zelf met het grootste deel zijns legers in Bohème bleef om van daar uit Saksen en Brandenburg in bedwang te houden. Toen gelukte het zijnen tegenstanders, inzonderheid hertog Maximiliaan, ten tweeden male zijn val te bewerken. Keizer Ferdinand onderteekende in het I*«»«*»-»»-»-»»»»->»»»-»»»»-»-»»- De verdrijving van het Zweedsche leger uit Beieren en de vervolging er van tot aan Zwaben was het onmiddellijk gevolg van den val van Regensburg. De hoofdschuld van de voor de verbondenen noodlottige uitkomst van den toen bij Nördlingen geleverden slag was te zoeken in de oneenigheid der aanvoerders. Het verlies aan dooden, dat het Zweedsche leger leed, werd op zes duizend geschat. Een groot aantal hooge officieren is in den slag gevallen, gewond of gevangen genomen. Onder de gewonden bevond zich hertog Bernhard, dien de Kroaten reeds begonnen waren te berooven, toen hij door eenige Zweedsche ruiters aan hun handen ontrukt werd en slechts met moeite door de vlucht een gevangenneming ontging. Honderden vaandels en standaards, de gansche artillerie en al de bagage viel den overwinnaar in handen, ook de wagen, de paarden en de hofstoet van Bernhard, „zoodat hij niets behield dan wat hij aan het lijf had", zooals vermeld wordt in een der berichten omtrent den slag. Maar ondanks deze zware nederlaag liet hertog Bernhard ook thans den moed niet zinken. Nadat hij zich van het slagveld dwars door het land naar Canstatt in Wurtemberg gered had, verzamelde hij hier de overblijfselen van zijn verslagen leger, dat op de vlucht verstrooid was. Nog immer koesterde hii de hoop, dat de strijdmacht der Evangelischen van Duitschland en Zweden nog in staat zoude zijn zich opgewassen te toonen tegen de Katholiek-Habsburgsche wapenen. Vooreerst zag hij zich echter genoodzaakt met het nieuw saamgebrachte leger voor de overmacht van den vijand tot aan den Rijn terug te wijken. Allernoodlottigst werd de nederlaag der verbonden Evangelischen in den slag bij Nördlingen voor het verdere verloop van den dertigjarigen oorlog en voor Duitschland, doordat ten gevolge van deze nederlaag Frankrijks inmenging steeds grooter verhouding aannam. De regeering van Frankrijk werd sedert 1624 geleid door den machtigen kardinaal Richelieu. Reeds Gustaaf Adolf was tijdens de voorbereidingen voor zijnen tocht naar Duitschland met Richelieu in onderhandeling getreden over een verbond met Frankrijk, waarbij Frankrijk echter alleen steun in geld wilde geven en volstrekt niet aan den oorlog zelf wilde deelnemen. Het was -S-«H3-S<5-S<3-S-!3S-S*-Sr»■ Saksen en Brandenburg werd afgezien van de uitvoering van het restitutie-edikt en dat aldus de teruggeëischte geestelijke goederen in het bezit der landsheeren bleven. Keursaksen moest zich daartegenover bij dezen vrede verbinden hulp te verleenen bij het verdrijven van Zweden en Franschen uit het Duitsche rijk. Ook na dezen vrede, afgesloten tusschen Keursaksen en den keizer, waartoe ook Keurbrandenburg toetrad, heeft de oorlog nog dertien jaren voortgeduurd en Duitschland nog meer dan vroeger tot een worstelperk voor vreemde legers gemaakt, die overal het land verwoestten. Reeds in 1642 deed de toenmalige Keizer Ferdinand III, die zijn vader Ferdinand II in de regeering was opgevolgd na diens dood op 15 Februari 1637, den eersten stap tot het verkrijgen van den algemeen begeerden vrede, door met Frankrijk en Zweden verdragen te sluiten, krachtens welke Munster en Osnabrück werden aangewezen als plaats der vredesonderhandelingen. Het heeft echter nog drie jaar geduurd eer deze onderhandelingen werkelijk gevoerd zijn en nog weer drie jaar verliepen eer de vrede inderdaad tot stand kwam, en den 8s,en Augustus 1648 te Osnabrück en den 17den September van hetzelfde jaar in het raadhuis te Munster zijn beslag kreeg. De staatkundige beschikkingen kunnen wij onvermeld laten. Wat de godsdienstige vraag betreft, werd de Augsburger godsdienstvrede bestendigd. Toch zette de inmiddels in Brandenburg aan de regeering gekomen keurvorst Frederik Wilhelm het door, dat ook de Gereformeerden daarbij ingesloten werden. Wat de geestelijke goederen aangaat, werd het jaar 1624 als normaal jaar aangenomen. De verschillende goederen bleven of kwamen weer in het bezit van hen, die ze op 1 Januari 1624 bezeten hadden. Volledige individueele godsdienstvrijheid is ook bij den Westfaalschen vrede nog niet toegestaan, slechts werd aan beide confessies gelijk recht gewaarborgd. Het bleef den landsheeren voorbehouden openbare godsdienstoefeningen toe te staan of te verbieden; hun werd ook het recht gegeven elke andere dan de bestaande belijdenis uit het land te weren. Hoewel de vrede van Westfalen in vele opzichten te kort geschoten is in het beëindigen van confessioneele tegenstellingen; hoezeer ook het lot der Protestanten in Katholieke landen voor en na prijsgegeven bleef aan de willekeur der landsheeren, toch werd hij overal met vreugde en dankbaarheid begroet. De Protestantsche Kerk na den dertigjarigen Oorlog. rederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, heeft in zooveel opzichten den stempel van zijn geest gedrukt op den tijd, waarin hij leefde, dat men ook bij het schrijven eener kerkgeschiedenis hem niet kan voorbij gaan, zij het dan dat de wereldgeschiedenis en de staatkunde hem beschouwen uit een geheel ander oogpunt. Wij hebben hier niet te spreken over hetgeen de keurvorst gedaan heeft in politieken of economischen zin tot heil van zijn eigen, landen, van geheel Duitschland; wij hebben niet te handelen over de verwikkelingen met Frankrijk en Zweden, zooals die voorkwamen ook na de beëindiging van den dertigjarigen oorlog en waarin hij den Duitschen naam hoog hield en zich zelf den naam van den «Grooten Keurvorst" verwierf; maar ook bij de beperking, waartoe onze taak aanleiding geeft, hebben wij menige kerkelijke gebeurtenis te vermelden, waarin zijn invloed beslissend is geweest. Reeds bij het sluiten van den vrede te Munster wist hij dien invloed te doen gelden ten bate der Gereformeerden. Bij het loven en bieden in zake van landbezit, waarin de eene krijgvoerende den anderen overtrof bij de vredesonderhandelingen, was de godsdienstvraag geheel op den achtergrond geraakt en als bijzaak behandeld. Keurvorst Frederik Wilhelm was de eenige, die door zijn afgezanten met beslistheid deed opkomen voor het recht der Evangelische belijdenis, en gelijkerwijze voor de gereformeerde richting en de luthersche spreken, terwijl Keursaksen in zijn fanatieken haat tegen de Calvinisten de aanhangers van de gereformeerde belijdenis liefst- buiten den opnieuw bevestigden Augsburger godsdienstvrede had zien sluiten. Keurvorst Frederik Wilhelm, die evenals reeds zijn voorvader Johan Sigismund met zijn huis zelf gereformeerd was, gaf zijnen gezanten de opdracht te verklaren dat „hij niet voornemens was zich van de Augsburgsche Confessie te laten uitsluiten en bij zijn meerendeels Luthersche onderdanen den naam te krijgen, dat hij als 't ware zijn recht had af te bedelen daar hij met mond en hand de Augsburgsche confessie onderschreef." Hij eischte, dat in de vredesoorkonde de twee elkander zoo nastaande belijdenissen met den naam Evangelisch zouden worden aangeduid. Het is hoofdzakelijk Frederik Wilhelms verdienste geweest, dat het artikel van den Westfaalschen vrede, dat betrekking heeft op de verhouding der belijdenissen, een vorm kreeg, die aan de Gereformeerden hetzelfde recht gaf als aan de Lutheranen. Naast hem is deze vorm ook aan Zweden te danken, dat zich in deze aangelegenheid ruimer van hart betoonde dan de vertegenwoordigers van het enghartige Duitsche Lutherdom. Op den onstuimigen eisch van Saksen om de Gereformeerden buiten te sluiten, verklaarde Zweden, dat wie zijn deel van den oorlog gehad had, ook deel moest hebben aan den vrede. De houding van Frederik Wilhelm in de godsdienstvraag, waardoor Lutheranen en Gereformeerden beiden als Evangelisch gelden, moet als de eerste stap beschouwd worden in de richting van de later in Pruisen voltrokken Unie. De Groote Keurvorst troost het landvolk na den . (Naar eea schilderij van F. Roeber). 310 H3444-3-3-CHM-C4 DE PROTESTANTSCHE KERK NA DEN DERTIGJARIGEN OORLOG. »■ Ook in de volgende jaren van zijn regeering heeft keurvorst Frederik Wilhelm, even als zijn voorvaderen dat reeds gedaan hadden, alle belijdenissen gelijkelijk geduld. Hij is een der eerste Duitsche vorsten geweest, die in strijd met de reeds meermalen aangevoerde stelling, volgens welke de belijdenis van den landsheer bindend was voor de onderdanen, ten volle erkend heeft dat alle onderdanen zonder onderscheid van geloofsbelijdenis gelijke rechten hadden. Al zijn onderdanen, De Westfaalsche vrede wordt bezworen. Naar een schilderij van G. Terborch. zoowel de Katholieke als de Luthersche, verheugden zich gelijkelijk in zijne bescherming met de Gereformeerde, die zijn geloofsgenooten waren. Persoonlijk was hij wel is waar met overtuigingen van ganscher harte de gereformeerde belijdenis toegedaan, maar hij stelde de overeenkomst tusschen Luthersch en Gereformeerd op hooger prijs dan de geschilpunten en hij wenschte hartelijk, de beide richtingen in één kerk te vereenigen. Hij had een afkeer van het onaangename tieren en schelden tegen de gereformeerde belijdenis, dat bij de Lutheranen aan de orde van den dag was. Toen alle middelen aangewend om aan het gekrakeel en den strijd der theologen een einde te maken vergeefsch bleken, vaardigde hij eindelijk een edikt uit, waarin hij den geestelijken o.m. gebood, „elkander van weerszijden alle aanstootelijke bijnamen te onthouden en aan de tegenpartij geen ongerijmde, goddelooze beschouwingen toe te dichten." Elke geestelijke moest zich schriftelijk verbinden aan de bepalingen van dat edikt te gehoorzamen. Vele Luthersche geestelijken zagen daarin een gewetensdwang, waaraan zij meenden zich niet te moeten onderwerpen en weigerden daarom de onderteekening van het desbetreffende stuk. Tot dezen behoorde ook de geestelijke liederendichter Paul Gerhardt, die diaconus was aan de Sint Nikolaïkerk te Berlijn. Geboren op den 12den Maart 1607 als zoon van burgemeester Christiaan Gerhardt, in het kleine, toenmaals Keursaksische stadje Grafenhainichen, kreeg hij zijn opleiding op de vorstenschool, die door keurvorst Maurits gesticht was te Grimma, en bezocht daarna, om theologie te studeeren, de universiteit te Wittenberg. Vijftien jaar is hij daar als student en candidaat gebleven en heeft er met les geven ■ci-c-s-a^-g-g-g-g^-g-a-e de protestantsche kerk na den dertiqjarigen oorlog. »>»-»-»->»-»&-»- 311 zijn brood verdiend. Nadat hij nog een reeks van jaren als huisonderwijzer gewerkt had, slaagde hij eindelijk op vierenveertigjarigen leeftijd erin een beroep als predikant te krijgen in het stadje Mittenwalde bij Berlijn. Daarvandaan werd hij in 1657 door den magistraat van Berlijn als diaconus beroepen. Hij was in Berlijn algemeen geliefd en daardoor ontstond er een algemeene verstoordheid, toen de kerkelijke overheid hem meedeelde, dat hij uit zijn ambt ontzet zou worden, indien hij bij zijn weigering bleef. Bij zijn streng Luthersche overtuiging achtte hij zich verplicht liever zijn ambt te laten varen, dan de gevorderde verklaring te onderteekenen. Op verzoek van velen, die partij voor hem trokken, werd hij van de onderteekening vrijgesteld, terwijl de keurvorst hem liet zeggen te hopen, dat hij ook zonder die formaliteit naar het edikt zou handelen en zich onthouden van de gereformeerde belijdenis te smaden. Paul Gerhardt daarentegen meende om des gewciens, wine verpncnr te zijn, zijn ambt neder te leggen en werd door zijn gemeente onderhouden, t«t u:s ia teen nin tot hij in 1669 als archidiaconus naar Lübben beroepen werd. Hier heeft hij nog tot aan zijn doodop 7 Juni 1676 met rijken zegen gewerkt. Deveelverbreide en lang geloofde voorstelling, dat hij, door den keurvorst uit Berlijn verjaagd, onderweg tot zijn troost het lied: „Beveel gerust uw wegen", zou gedicht hebben en dat, toen hij het nauwelijks voleindigd had, een bode van den hertog van SaksenWeiszenfels gekomen is om hem een Keurvorst Frederik Wilhelm, naar een schilderij van G. Flink. jaargeld aan te bie¬ den, is bewezen een legende te zijn. Zijn naam echter leeft nog voort in zijne liederen. Paul Gerhardt vormt, zooals Karl von Hase schrijft, in zijn gedichten het vervolg en slot van Luthers liederschool die het reIigieuse gevoelsleven uitdrukt zooals het diep in het bewustzijn en in de Heilige Schrift woont. „Hij is," zooals iemand gezegd heeft, „de zanger van de verzekerdheid des geloofs in hare toepassing en bevestiging in alle toestanden des levens." Wanneer een groot gedeelte van zijn liederen gewijd is aan kruis en lijden, dan is dat gemakkelijk te verklaren door de smartelijke ervaringen, waaraan zijn leven zoo rijk was. Doch wij keeren terug tot den Grooten Keurvorst. Ook in andere gevallen als dat van Paul Gerhardt, zelfs daar waar geestelijken zich zoover vergaten dat zij den keurvorst hoonden wegens zijn gereformeerde belijdenis, heeft hij zich steeds gematigd en tot verzoening bereid getoond. Zijn vrije, alzijdig gevormde geest maakte hem verdraagzaam en hij was tevreden, wanneer te midden van de zedelijke verwildering zijns tijds toch nog een sprankje godsdienstzin in zijn volk leefde, Evenals bij het sluiten van den Westfaalschen vrede is hij ook naderhand herhaaldelijk voor 312 -e-e-e-«-»-»frs>-a>-3>-s-&-» de vrijheid van godsdienstoefening voor zijn geloofsgenooten in de bres gesprongen : zoo heeft hij zich meer dan eens tot den keizer, zij het dan ook vruchteloos, gewend in het belang van de Evangelischen, die in de Oostenrijksche erflanden verdrukt en vervolgd werden. Het meest strekt het hem echter tot eer zich het lot aangetrokken te hebben van Fransche Hugenoten, die door de intrekking van het edikt van Nantes van hun rechten beroofd werden en aan zware vervolgingen blootstonden. Naar onze begrippen was de vrijheid van geloof en geweten, die den Franschen protestanten was toegestaan bij het in 1598 door Hendrik IV uitgevaardigde edikt van Nantes, slechts van weinig beteekenis; toch verzekerde het hun de vrije godsdienstoefening in alle steden, waar zij vroeger gehouden werd, en het waarborgde hun het genot van alle burgerlijke rechten. Zoo bijv. de toelating tot alle, zelfs de hoogste staatsambten. Er waren toch onder de negen maarschalken van Frankrijk in het jaar 1645 vijf gereformeerden. Maar reeds sedert 1661, toen Lodewijk XIV de regeering persoonlijk had aanvaard, was op aandrang der Jezuieten de vroegere verdraagzaamheid vervangen door stelselmatige onderdrukking en vervolging van de protestanten. Paul Gerhardt. Geen middel werd onbeproefd gelaten om ze door lokmiddelen of geweld tot afval van hun geloof te bewegen. In de overwegend door Hugenoten bewoonde steden werden ruiterregimenten ingekwartierd en wie weigerde zijn geloof af te zweren, werd dubbel en drievoudig belast. In dicht op elkander volgende decreten werden de rechten, die het Edikt van Nantes den protestanten gaf, weder ontnomen. Zij werden niet alleen van alle staatsambten buitengesloten, maar zelfs de uitoefening van elk geregeld bedrijf werd hun ontzegd. Toen velen door het land te verlaten trachtten te ontkomen aan de onderdrukking, die met den dag erger werd, werd ook de landverhuizing verboden en elke poging tot vluchten gestraft door een veroordeeling tot galei- of ge- & Het geboortehuis van Paul Gerhardt in Grafennaimcnen. huizen werden verwoest, bijbels en protestantsche stichtelijke boeken op aandrang der Jezuieten in massa verbrand. Geheel Frankrijk 9-»-Hr»- zij zelf en hunne nakomelingen hebben ook op het gebied van wetenschap, bedrijf en in alle afdeelingen van het staatsbestuur groote diensten bewezen. Nog in zijn laatste levensdagen heeft de Groote Keurvorst zich groote verdiensten verworven door Rome's plan om Engeland tot het Katholicisme terug te brengen te helpen verijdelen. Louise Henriette en baar gemaal. Toen Koning Jacobus II van Engeland steeds krachtiger maatregelen nam om de protestanten onder het juk te brengen, richtten zich de oogen van Engeland niet alleen, maar ook die der geheele protestantsche wereld hoopvol op den prins van Oranje, die als gemaal van de dochter van Jacobus II na diens dood de meeste aanspraak op de kroon van Engeland had. Deze hoop scheen door de onverwachte geboorte van een troonopvolger verijdeld te zullen worden. Om het daardoor bedreigde protestantisme te redden werd de onmiddellijke troonsbestijging van Willem van Oranje in alle stilte voorbereid. Willem van Oranje rustte een vloot uit om op het gegeven oogenblik in Engeland te landen en aan de wanregeering van het Huis Stuart een einde te maken. De Groote Keurvorst nam op zich de Nederlanden door een Brandenburgsch leger tegen een eventueelen aanval van de zijde van Frankrijk te dekken. Al heeft keurvorst Frederik Wilhelm de afwikkeling van dit plan niet beleefd, zoo heeft toch tot zijn dood toe de gedachte hem bezig gehouden aan een onderneming, waardoor niet alleen Duitschland en geheel Europa zijn gevrijwaard tegen Fransche overheersching, maar waardoor ook het Evangelie gered is. Naast den Grooten Keurvorst, die in zijn protestantsche gezindheid als een lichtgestalte blinkt in den soms zoo donkeren tijd der zeventiende eeuw, moet ook hier zijn eerste gemalin, de Keurvorstin Louise Henriette genoemd worden. Gustaaf Adolf had den pas elfjarigen Keurprins bestemd tot echtgenoot voor zijn dochter Christina, die hem zou opvolgen op den Zweedschen troon. Maar dit huwelijksplan viel in duigen, tot zegen voor Frederik Wilhelm zelf zoowel als voor zijn land, gedeeltelijk wegens het harde, onverzoenlijke karakter van Christina, deels wegens de 444444«4<4444 DB PROTESTANTSCHE KERK NA DEN DERTIGJARIGEN OORLOG. &-&-&-*-S-8>-&-8>-&-&- 315 strengheid van het Lutheranisme in Zweden, dat ongaarne een verbintenis zijner koningin met den gereformeerden Brandenburger zag. Daartegenover vroeg de keurvorst de hand van prinses Louise Henriette van OranjeNassau, een dochter van Frederik Hendrik, stadhouder van Holland, die hij reeds als jongeling tijdens zijn verblijf in de Nederlanden als een lief bloeiend kind had leeren kennen. Het huwelijk met haar had in 1646 in den Haag met groote praal plaats. In een bijzonder gelukkigen echt heeft zij hem meer dan twintig jaar ter zijde gestaan niet alleen als gelijkgezinde echtgenoote, maar ook als kloeke raadgeefster in moeilijke tijden, en met hem gewedijverd in het heelen van wonden, die de oorlog Brandenburg had toegebracht. Van haar diep religieuse, vrome gezindheid getuigt het lied, dat nog heden in de protestantsche kerken gezongen wordt: George Neumarck. De Groote Keurvorst bezichtigt het handwerk van Refugiés. Naar een ets van D. Chodowiecki. „Jezus is mijn toeverlaat! Hij, mijn Heiland, is in't leven.'-' Keurvorst Frederik Wilhelm is het verlies, dat hij leed door haar dood, die na lang, smartelijk lijden op den 8sten Juni 1667 intrad, nooit te boven gekomen, ook niet in zijn tweeden echt met Dorothea van Holstein—Glücksburg. Helaas moet gezegd worden dat de dertigjarige oorlog geen einde gemaakt heeft aan den inwendigen strijd in het protestantisme. Niet alleen tusschen Katholieken en Protestanten, maar ook tusschen Lutherschen en Gereformeerden duurde de oude tweespalt voort, die tot allerlei heftige aanvallen aanleiding gaf en soms tot wederzijdsche woeste beschimpingen leidde. Vooral aan Luthersche zijde ontaardde het geloof in stijve rechtzinnigheid, die in kerkelijke dogmata het leven zocht. De godsdienst verliep in het waarnemen van kerkelijke 316 <3-€444 DE PROTESTANTSCHE KERK NA DEN DERTIGJARIQEN OORLOG. fr&-&-&-5>-S>-Ss-S!-Ss-S!-&-£&-St- bekende is geworden, veel meegewerkt tot de verinnerlijking van het Christelijke leven. Niet minder is in die richting gewerkt door de liederdichters der zeventiende eeuw, wier gezangen nog menigmaal door de geloovigen worden aangeheven; wij noemen een Paul Fleming en een George Neumarck, den dichter van het bekende gezang „Wie maar den goeden God laat zorgen". Ten slotte wijzen wij nog op de gestalte van Hertog Ernst, die den bijnaam „de Vrome" droeg, en in Saksen-Gotha en Altenburg een voorbeeldige regeering gevoerd heeft. Nadat hij aan de zijde van Gustaaf Adolf had gestreden, trok hij zich na den slag bij Nördlingen terug om zich geheel aan zijn land te kunnen wijden. Hij deed dit als een protestantsch patriarch, bezield door innige vroomheid, en verzorgde zoowel de geestelijke als de stoffelijke belangen van zijn onderdanen. Zelfs op het buitenland richtte hij het oog, stichtte een Duitsche gemeente te Genève, en correspondeerde naar Abessynië, Aethiopië en Alexandrië om het Evangelie den weg te banen. Zoo heeft het reeds in de zeventiende eeuw niet ontbroken aan verschijnselen en persoonlijkheden, waardoor de kerkelijke beweging, die onder den naam van „piëtisme" bekend is, voorbereid werd. Paul Fleming. ceremoniën, waarvan het verzuim met geldboeten gestraft werd. Toch heeft het ook in dien tijd van doode rechtzinnigheid, toen de orthodoxe ijveraars een teugelloozen strijd voerden om elke letter der belijdenis, en elke afwijking van elke letter voldoende was om de tegenstanders op de meest liefdelooze wijze te bejegenen, onder de evangelische theologen niet ontbroken aan mannen, die in echt evangelischen zin het godsdienstig leven trachtten te bevorderen en aan te kweeken. Van hen dienen in de eerste plaats genoemd te worden Johan Arndt en Christiaan Scriver, waarvan de eerstgenoemde tot de eerste, de tweede tot de laatste helft der zeventiende eeuw heeft behoord. Johan Arndt heeft in zijn geschrift: „Vier boeken over het ware Christendom", dat nog heden veel gelezen wordt, aan de evangelische Kerk een zeer te waardeeren stichtelijke lectuur geschonken. Christiaan Scriver, heeft even als Arndt door zijn talrijke opbouwende geschriften, waaronder „Zielenschat" het meest Het kindeke in de kribbe. De Katholieke Kerk na de eeuw der Hervorming. ok de Roomsch-Katholieke Kerk is in weerwil van de houding die zij tegenover het protestantisme heeft aangenomen, niet geheel door de reformatorische beweging onaangeraakt gebleven. Wel heeft zij elke hervorming der leer zooals die van Luther, Zwingli en Calvijn is uitgegaan, ten stelligste afgewezen. Door de besluiten van het concilie van Trente zijn de leerstellingen der traditie, dat wil zeggen van de bindende kracht der kerkleer van de erfzonde, van de zeven sacramenten, van de verandering van brood en wijn in het lichaam en het bloed des Heeren, van het misoffer, van de priesterwijding, van het vagevuur, van den heiligen- en relikwieëndienst, opnieuw vastgesteld. Veel van hetgeen vroeger volgens de Scholastiek der middeleeuwen wel een heerschende, maar niet een verbindende leerstelling was, werd door het concilie verheven tot kerkelijk geldende wet. Had het protestantisme de Heilige Schrift tot grondslag en richtsnoer van het geloof gemaakt, zoo werd in de Katholieke kerk meer dan ooit de autoriteit der kerk in alle leervragen op den voorgrond gesteld en alleen de uitlegging der Schrift, zooals de Kerk die gaf, als geldig aangenomen. Was volgens protestantsche beschouwing het geloof de persoonlijke toeëigening der zaligheid en de overgave van hart en leven aan den Heiland, zoo werd in de Katholieke kerk voortaan sterker dan ooit de nadruk gelegd op de instemming met de kerkleer als wezen des geloofs. De Katholieke Kerk noemt een geloovig Christen hem die gelooft aan de zichtbare kerk, aan haar heiligheid en onfeilbaarheid, aan al wat zij leert. Daardoor is voor eens en voor altijd alle vrijheid buitengesloten, zoowel de vrijheid van onderzoek als die van het geweten, die der persoonlijke overtuiging. Ook het pausdom werd door de besluiten van het Trentsche concilie opnieuw gesterkt, al onthield de vergadering zich ook naarstiglijk van het formuleeren van stellingen omtrent den omvang van het pauselijk gezag. Daar staat tegenover dat het concilie wel hervormend is opgetreden in zake kerkelijke tucht en zeden. Een reeks schreeuwende misbruiken is afgeschaft. Zoo werd de verkoop van aflaten voor geld, die de onmiddellijke aanleiding tot de Hervorming was geweest, verboden. De aflaat zelf bleef behouden en werd gegeven voor vrome werken, in het bijzonder voor pelgrimsreizen, het bezoek van bepaalde kerken, maar meer dan vroeger werd gelet op berouwvolle gezindheid, boete en biecht. Het zedenbederf onder de hoogere en lagere geestelijkheid, dat in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw de Christenheid zoo zeer geërgerd had en waarbij de paus zelf het ergste voorbeeld had gegeven, is tengevolge der reformatie steeds minder geworden. Helaas echter heeft de innerlijke versterking onder den invloed der hervorming, zoowel in haar eigen midden als in haar houding tegenover de protestantsche Kerk, ook vele betreurenswaardige verschijnselen en gebeurtenissen ten gevolge gehad. In de Katholieke kerk zelf is het Jezuïetisme steeds meer tot een beslissenden invloed gekomen. Aan dezen invloed is het toe te schrijven, dat de vroomheid onder de Katholieken nog meer dan vroeger ontaardde in uitwendigheden en dat in het bijzonder de Mariadienst zich omzette 318 »>»>»>»»- in Mariavergoding. Het Katholicisme had zich reeds lang er aan gewend in Maria een voorbidster voor de zondaren te zien en zich in alle innerlijke en uiterlijke aangelegenheden meer tot haar te wenden en meer op haar te vertrouwen dan op Christus. De meeste kerkelijke plechtigheden waren haar gewijd en talrijke met haar verbonden broederschappen zorgden voor hare vereering. In het Katholieke Duitschland was het inzonderheid Beieren, waar de Mariacultus gekweekt werd en waar de wondermacht der heilige Maagd in woord en geschrift werd geprezen. De Beiersche jezuïet Wilhelm Gumppenberg gaf in 1673 een geschrift in het licht, waarin hij niet minder dan twaalfhonderd wonderdadige Mariabeelden aanprees, waarvan ongeveer de helft voor rekening van Duitschland kwam. Het meeste kwaad hebben de Jezuïeten op het gebied van de moraal gedaan. De Christelijke zedelijkheid is door hun leer niet alleen volledig veruitwendigd, maar innerlijk geheel verwoest. Iedere zonde, iedere misdaad is door de grondstellingen der leer, door de Jezuïeten gepredikt, deur en poort geopend. Het moge juist zijn dat de beruchte grondstelling : „het doel heiligt de mid¬ delen" in de Statuten der orde niet woordelijk uitgesproken is, maar uit vele geschriften der Jezuïeten over moraal blijkt, dat de geest ervan in het Jezuïetisme belichaamd is. Een der beroemdste Jezuïetische moraaltheologen is de heilig verklaarde Liguori geweest, die op den 27sten September 1696 te Marianella bij Napels geboren werd en op 1 Augustus 1787 als bisschop van Santa Agatha gestorven is. Hij is de stichter van de Redemptoristen-orde, die nauw verwant is aan de Jezuïeten, en de hoofdvertegenwoordiger van de zoogenaamde casuïstiek, op welker alle zedelijkheid verwoestende werking hier niet verder kan worden ingegaan. De Jezuïeten hebben het altijd als hun hoofdtaak beschouwd het protestantisme te bestrijden en te vernietigen. Terwijl zij binnen de kerk den haat tegen de ketters door alle denkbare middelen aanstookten, hebben zij op alle mogelijke wijzen het protestantisme op zijn eigen gebied afbreuk trachten te doen. Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien, hoe zij beproefden om in alle landen, Hertog Ernst I, de Vrome, van Saksen-Gotha en Altenburg. Hf^M*******^*** DE KATHOLIEKE KERK NA DE EEUW DER HERVORMING. &-&-8-&-&-&-S>Sf-Ss-Si-&-9- 319 De Jezuïetendracht in de 16e eeuw. waar de hervorming was doorgedrongen, een tegenreformatie te bewerken en met welken noodlottigen uitslag zij reeds in de zestiende eeuw in vele landen daarin geslaagd zijn: in Frankrijk, de Spaansche Nederlanden, tijdelijk ook in Engeland en evenzeer in Duitschland in alle onder Katholieke landheeren staande gewesten. Ook in de zeventiende tot in het begin der achttiende eeuw hebben de Jezuïeten geen middel verwerpelijk geacht in hun strijd tegen het protestantisme en zoowel list als geweld dienstbaar gemaakt aan hun doel. In de Oostenrijksche landen vonden zij een zeer bereidwillige medewerking van de zijde der regeering, die het Protestantisme vijandig gezind was. Keizer Ferdinand III had het open uitgesproken, dat hij zich voor zijn erflanden niet gebonden achtte aan de bepalingen van den Westfaalschen vrede. Reeds vóór den dertigjarigen oorlog en in den loop ervan was het protestantisme in Neder- en Boven Oostenrijk, in Stiermarken en Tirol, in Moravië en Bohème zoo goed als uitge¬ roeid ; na den oorlog wisten de Jezuïeten te bewerken, dat in Silezië, dat bijna geheel protestantsch was, aan de evangelischen ongeveer dertienhonderd kerken ontnomen werden. In alle Oostenrijksche erflanden bleef den evangelischen slechts de keus tusschen landverhuizing of overgang tot het Katholicisme. Maar geen maatregel van geweld, door de regeering toegepast, kon verhinderen, dat vooral in afgelegen oorden aan- ^^^^^^^ r het Evangelie hadden hangers en belijders <^^@BB^^^W. /dgraP^i^ffi&bt bekend gemaakt. Hun van het evangelische /fiSfiff ^&-&> protestantsch land boven het verhuizen naar een Oostenrijksche provincie en koning Frederik Wilhelm III wees hun woongelegenheid aan in het Hirschberger dal aan den voet van het Reuzengebergte. De tegenreformatie, die de Jezuïeten in Oostenrijk op touw hadden gezet, strekte zich ook uit over Hongarije, nadat dit vroeger zelfstandige koninkrijk voor het grootste gedeelte een bestanddeel der Habsburgsche monarchie was geworden. De Hervorming had bijna in het geheele land ingang gevonden. Toen de Jezuïeten in 1586 naar Hongarije kwamen, waren er onder de magnaten nog slechts drie katholieken, maar de godsdienstvrijheid, die den Hongaren gewaarborgd was bij verschillende vredestractaten en ook door Ferdinand III bij zijn kroning bevestigd was, werd hier evenmin als in Bohème gehandhaafd. Reeds onder zijn regeering werden den Evangelischen vierhonderd kerken ontnomen en slechts door het ingrijpen van vorst George Rakoczy ten hunnen gunste kregen zij er negentig van terug. Na een vredestoestand van korten duur begon opnieuw de verdrukking, die na den dood van Ferdinand III onder Leopold I, die in 1655 tot koning van Hongarije gekroond werd, tot steeds grooter geweldpleging klom. Ofschoon Leopold den Hongaarschen godsdienstvrede plechtig bezworen had, ontbonden de Jezuïeten, wier gehoorzame leerling hij was, hem van zijn eed. Toen een aantal katholieke magnaten, ontstemd over het sluiten van een vrede met Turkije zonder Hongarije geraadpleegd te hebben, tegen den keizer samenspanden, gelukte het den Jezuïeten de protestanten als bewerkers van de samenzwering verdacht te maken. Men daagde hen voor het gerecht van den aartsbisschop te Preszburg, beschuldigde hen van oproer, afgodendienst, kortom van alle denkbare godsdienstige en politieke misdrijven. Alle middelen werden aangewend om hen tot de bekentenis te brengen, dat zij wanorde in het land veroorzaakten. Men sleepte hen in de gevangenis en liet hen daar het vuilste werk verrichten. Evangelische predikanten werden in kerkers onschadelijk gemaakt of naar de galeien verwezen. Nog eenmaal gelukte het een vorst van Zevenburgen een korte verademing aan te brengen door een besluit van den rijksdag te Oedenburg, waar de godsdienstvrede opnieuw werd bevestigd, maar kort daarna werd de Napelsche graaf Caraffa naar Hongarije gezonden om de volledige uitroeiing van het protestantisme te bewerken. Zijn naam is verbonden aan het bloedgericht, dat in 1687 te Eperjes in Opper-Hongarije gehouden werd. De rechters waren katholieken, die gedeeltelijk eerst hun protestantisme afgezworen hadden. De Evangelischen werden weer beschuldigd van verraderlijke onderhandelingen met de Turken. Op één dag werd een dertigtal van de aanzienlijkste bewoners der stad op het schavot ter dood gebracht. Hartverscheurende bijzonderheden worden over de voltrekking der vonnissen verhaald, waarbij veel edel bloed in Hongarije vergoten is. Een senator van Eperjes, Siegmundvon Zimmermann, een der stoutmoedigste vertegenwoordigers der religieuse en politieke vrijheid van Hongarije, had zich door een foltering op de pijnbank, die vier uren duurde, laten overhalen te Penningen geslagen bij gelegenheid der vredessluiting te Munster. Koninklijk penningkabinet te 's Gravenhage. 4<*-HM44-$44m-%4 DE KATHOLIEKE KERK NA DE EEUW DER HERVORMING. »»»»»»»»»»»»•» 323 bekennen, dat hij had deelgenomen aan de verdichte samenzwering. Toen bracht de Jezuïet Preitzhof hem er toe onder het beloven van begenadiging een katholieke belijdenis af te leggen. Hij werd met de andere veroordeelden naar het schavot gebracht. Daar zou hij het woord van genade vernemen. Toen de beul op hem toetrad, herinnerde de ongelukkige aan de hem gedane belofte. De Jezuïet antwoordde, terwijl hij hem de wang streelde: „ontvang gelaten den dood, gij zult genade vinden, maar bij God." Slechts weinig magnaten weerstonden op den duur de bedreigingen, waarmee graaf Caraffa hen bang maakte, of de verleiding, die er lag in de in uitzicht gestelde ambten aan het hof of in den staat, beloofde bisschopszetels en andere bevoorrechtingen, die hun als prijs voor den afval zouden geschonken worden. Velen der tot het katholicisme overgegane landheeren hebben toen hunnerzijds zich het recht toegeëigend ook over het geweten hunner onderdanen te heerschen en dit recht gehandhaafd door kerkerstraf, door het schavot, ja door het verbranden van de in hun gebied wonende protestanten. Toen eindelijk de Hongaarsche rijksdag besloot bezwaren van de zijde der Evangelischen niet meer aan te nemen, zagen dezen zich van elke wettelijke bescherming beroofd. Een soortgelijk bloedgericht als dat te Eperjes is in 1724 in de toen nog Poolsche stad Thorn gehouden en ook daar zijn de Jezuïeten de aanstichters en de drijvers geweest. De bevolking van die stad wasvoor zoover de beschaafde en bezittende kringen betrof in het algemeen Evangelisch; slechts de mindere bevolking ucöiunu uit KarnoneKen en wera, sedert de Jezuïeten zich op het einde der zestiende eeuw ook in Thorn genesteld hadden, volledig door hen beheerscht. De Evangelischen te Thorn genoten sedert den tijd van koning Sigismund August vrijheid van godsdienst en waren in het bezit van een Luthersch gymnasium. Door den vrede van Oliva van 1660 was bovendien allen niet-katholieken in Polen opnieuw vrije godsdienstoefening toegestaan. Niettegenstaande dat hadden de dissidenten te klagen over voortdurende verkortingen der hun toegestane rechten en vrijheden. Toen gebeurde er iets in 1724, dat den Jezuïeten aanleiding gaf den toch reeds lang slechts met moeite behouden vrede met geweld te verstoren. Toen zij op 16 Juli 1724 een plechtige processie hielden, en alle omstanders, waaronder ook protestantsche waren, dwongen de monstrans door buiging der knieën eer te bewijzen, werden eenige protestanten door de leerlingen van het Jezuïeten-Seminarie beschimpt en gehoond, zelfs mishandeld. Een dezer scholieren, die zich daarbij bijzonder ijverig betoond had, werd gevangen genomen. Onstuimig eischten de Jezuïeten zijn bevrijding. Toen die geweigerd werd, grepen de leerlingen der Jezuïetenschool naar de wapenen, trokken tierend door de straten en sleepten een protestantsch gymnasiast, die rustig aan de deur van zijn woning stond, als gijzelaar onder mishandeling in het Jezuïetencollege. Ten gevolge hiervan ontstond een algemeene oploop, waarbij het Jezuïetencollege, uit welks vensters steenen geworpen werden, ja zelfs geschoten werd, door de opgewonden menigte werd bestormd, Penningen geslagen bij gelegenheid der vredessluiting te Munster. Koninklijk Penningkabinet te 's Gravenhage. 324 DE KATHOLIEKE KERK NA DE EEUW DER HERVORMING. terwijl alles wat de menigte in handen viel vernield en verbrand werd, daaronder ook heiligen-, beelden en andere voorwerpen tot den Katholieken cultus behoorende. Allen protestanten werd dit voorval ten laste gelegd en op grond ervan werden zij beschuldigd van godslastering en beleediging van den Katholieken godsdienst. Een bijzondere rechtbank, uitsluitend uit Katholieken bestaande, werd opgericht Inzonderheid werd de magistraat aansprakelijk gesteld voor het tumult, ofschoon deze al het mogelijke gedaan had om de opgewonden menigte van de verwoesting van het Jezuïetencollege af te houden. De Katholieke vorst Lubomirski opende als voorzitter der rechtbank de zitting met de woorden: „Zijt welkom, heeren, bij Gods proces." De burgemeester Rösner, een eerwaardig grijsaard, die steeds den koning trouw gediend had, en negen andere aanzienlijke burgers werden ter dood veroordeeld en het vonnis werd op gruwelijke manier voltrokken. Acht weduwen en acht en twintig weezen beweenden de veroordeelden. Vóór dat het hoofd van Rösner op het schavot viel, beproefden Jezuïeten en Dominicanen hem tot afzwering van het Evangelische geloof te bewegen. Maar hij gaf ten antwoord: „Weest tevreden met mijn hoofd, mijn ziel moet Jezus hebben." Aan de overwegend protestantsche stad werd een katholieke magistraat gegeven. Geheel Europa was ontzet over dit treurspel en het scheelde maar weinig of het was in verband met menig ander voorval van die dagen aanleiding geworden tot een Europeeschen oorlog. Zeer ontstemd betoonde zich koning Frederik Wilhelm I van Pruisen, die tevergeefs had getracht de zaak te Thorn te sussen. Voor Polen echter is de mishandeling der dissidenten een der oorzaken geweest van zijn ondergang. Nog tot in het midden der achttiende eeuw is de invloed der Jezuïeten in de landen, die door katholieke heerschers bestuurd werden, ongeschonden gebleven. In het katholieke Duitschland was het onderwijs geheel in hun handen en de Duitsche hoven, zoowel als dat te Weenen nog ten tijde van Maria Theresia, en dat van de Paltz en het Beiersche wisten zij door den biechtstoel nog langen tijd te beheerschen. Maar met den tijd bleef toch ook de Katholieke wereld niet ongevoelig voor den geest der verlichting en in het laatste vierdedeel der eeuw heeft zelfs de katholieke keizer Jozef II gepoogd beslissend in te grijpen in den grooten ontwikkelingsgang der verlichting. Zijn plan, dat hij in verbinding met zijn minister Kaunitz trachte te verwezenlijken, ging daarheen, dat hij aan de Katholieke Kerk een positie wilde geven zooveel mogelijk onafhankelijk van Rome en in deze Duitsch-Katholieke Kerk een priesterstand wilde vormen van verlichte mannen, vrij van Jezuïetischen invloed en los van het monnikswezen, die zich ten doel zou stellen een verstandigen godsdienstzin bij het volk aan te kweeken en de jeugd te beschaven. Jozef H meende dat alles te kunnen bereiken door wetten, besluiten en verordeningen, van daar het tolerantieedikt van 1781, dat den Evangelischen in de Oostenrijk-Hongaarsche landen wel is waar nog bij lange na geen gelijkheid van recht bracht en geen volle vrijheid van godsdienstoefening, maar hen toch verzekerde van principiëele verdraagzaamheid. In de groote massa der Katholieke bevolking hebben echter die Jozefinische ideeën geen wortel geschoten, en de stormen der revolutie hebben de laatste sporen der goed bedoelde plannen van keizer Jozef weggevaagd. Tot slot van dit hoofdstuk willen wij nog in het kort melding maken van de opheffing der Jezuïetenorde door Paus Clemens XIV, al moeten wij ons ervan onthouden nader in te gaan op de gebeurtenissen, die aanleiding tot de opheffing gaven. In de pauselijke Breve van 21 Juli 1773 wordt de opheffing der orde als noodwendig voor het welzijn der kerk voorgesteld. „Nauwelijks was het genootschap van Jezus gevormd" — zoo heet het in den bewusten Brief — „of het strooide het zaad van tweedracht en ijverzucht uit, niet alleen in zijn eigen geledingen, maar ook ten opzichte van andere genootschappen, zoowel als onder de wereldsche geestelijken, in de Universiteiten, en zelfs bij de vorsten, die het opnamen. De gansche aardbol is door de Jezuïeten De verloren Zoon. 44^44444«-ChM-*« DE KATHOLIEKE KERK NA DE EEUW DER HERVORMING. 9-&-&-&-frS-S>-9-ar»e-8- 325 in beroering gebracht. Velen hunner hebben leeringen verbreid gevaarlijk voor den orthodoxen godsdienst en de goede zeden, daarenboven de ongeestelijke begeerte naar aardsche goederen aangemoedigd. Alle maatregelen, door onze voorgangers genomen, zijn onvoldoende geweest om de grondstellingen uit te roeien, die de heilige Stoel terecht als aanstootelijk erkent en veroordeelt als schadelijk voor de goede zeden. Daarom, overwegende, dat het, zoolang het genootschap zelf bestaat, niet mogelijk is, de Kerk weder een waarachtigen duurzamen vrede te verschaffen, wordt deze orde hierbij opgeheven ten eeuwigen dage en elke band, elk privilegie verscheurd." Het blijft slechts te betreuren, dat de woorden van dezen paus, die nog heden ten dage ten volle toepasselijk zijn op het wezen en werken der Jezuïetenorde, later weer door een anderen paus zijn teruggenomen. Aan de onvergankelijke beteekenis wordt daardoor echter niets veranderd. Piëtisme en Verlichting. ij hebben in een vorig hoofdstuk gezien, hoe reeds in de tweede helft der zestiende eeuw het vrome, religieuse geloof immer meer ontaard was in een doode rechtzinnigheid en hoe de theologische vertegenwoordigers der onderscheiden richtingen, die in de protestantsche kerk ontstaan waren, elkander hartstochtelijk bekampten. Melanchthon heeft reeds in zijn laatste levensjaren veel te lijden gehad onder de leerverschillen, die een gevolg en voortzetting waren van den levenslang door Luther gevoerden strijd tegen de gereformeerde avondmaalsleer, zoodat hij sterk verlangde verlost te worden van de rabies theologorum, van de tegen hem persoonlijk gerichte aanvallen van overijverige Lutheranen. De hoofdzetel van het strijdlustige Lutherdom was de universiteit te Jena, gesticht door de zonen van keurvorst Johan Frederik in Thuringen, dat aan hen verbleven was. De theologen, die aan deze nieuwe hoogeschool verbonden waren en aan wier spits Flatius stond, hielden niet op Melanchthon wegens zijn houding in de avondmaalsleer als ketter verdacht te maken. Maar ook afgezien hiervan ontbrandde over andere punten der leer, over wet en goede werken, over genade en vrijen wil, een verbitterde strijd. De aanhangers van Melanchthon werden beschuldigd geheime (Krypto) Calvinisten te zijn en werden vooral in Keursaksen, de bakermat van het echte Lutheranisme, aan gruwelijke vervolging blootgesteld. Het is niet ons doel over die vervolgingen uit te weiden, of op al de onzalige verschilpunten van de leer verder in te gaan. De twisten er over zijn zelfs niet geëindigd, toen in 1577 op een vergadering van Saksische en buitenlandsche theologen in het klooster Berge bij Maagdenburg een belijdenis werd opgesteld, die in het licht gegeven werd onder den naam van „Formulier van eendracht" of „Konkordiënformel". Het formulier van eendracht, dat zich den bijnaam verwierf van papieren paus, voldeed aan geen der eischen, waaraan een overeenkomst van verschillend denkende personen behoort te voldoen : het was zoo eenzijdig mogelijk en verhief eenvoudig de meeningen der strengste Lutheranen tot onveranderbare waarheden. Het was in strijd met het hoofdbeginsel der Hervorming, die de Heilige Schrift als eenig richtsnoer voor de leer had aangewezen: de toestemming tot leerstukken werd nu verheven tot kenteeken van het zaligmakend geloof. In de Luthersche landen, waar het ingevoerd werd, want dit geschiedde lang niet overal, eischte men van de godsdienstleeraars en onderwijzers onderteekening er van op straffe van ontslag uit hunne functies. Velen verrichtten de vereischte onderteekening zonder met het formulier in te stemmen met het oog op vrouw en kind, die bij weigering aan den honger werden prijsgegeven. Een nieuwe scholastiek, niet beter dan de oude, middeleeuwsche, die door de Hervorming was ter zijde gezet, en een uiterlijke kerkelijkheid, die de inwendige kracht van het Christendom verzaakte, is in breede kringen der Evangelische Kerk in Duitschland de vrucht en het gevolg geweest van de met geweld opgedrongen Konkordiënformel. 4444444Hi44444444H3444-i344-«HgHS PIËTISME EN VERLICHTING. S^^S^S-S^S-S^^^^^ 327 De rijke volle stroom der reformatorische gedachten werd voortaan binnen de enge theologische formules ingedamd onder uitsluiting van Melanchthon en de Gereformeerden. De Luthersche theologie der geheele zeventiende eeuw heeft zich bewogen op de banen van het Eendrachtsformulier en wanneer het ook waar is, dat de geleerdheid en de scherpzinnigheid, waarmee een aantal theologen zooals Chemnitz, Hutter en vooral Johan Gerhard het geheele stelsel der Luthersche geloofsleer klaar en in zijn volle kracht omschreven hebben, ten volle verdient bewonderd te worden, dan neemt dit toch niet weg, dat door een nieuwe strijdlustige scholastiek de kerk in gevaar was den invloed op het zedelijk leven des volks te verliezen. De godsdienst werd een zaak, die men op gegeven uren, en wel des Zondags, waarnam. Dit gevaar is afgewend door de tegenwerking eener beweging, die men gewoon is onder den naam piëtisme aan te duiden. Die beweging is ontstaan in de krin- J- C- Lavater- gen der Gereformeerde Kerk en wel in de eerste plaats in die van de Hollandsche. Hier vormden zich onder leiding van Jean de Labadie, die door de Jezuïeten opgevoed uit zedelijke verontwaardiging over hunne beginselen tot de Gereformeerde Kerk was overgegaan, engere vereenigingen van ernstige Christenen, die in scheiding der „wedergeboren" levende Christenen van de kinderen der wereld en in onthouding van alle wereldsche genietingen een mystische overgave aan den bruidegom Christus nastreefden. In Duitschland is Philipp jakob Spener de vader en pionier der piëtistische beweging geworden. In 1635 geboren te Rappoltsweiler 4n den Elzas werd hij door zijn ouders vroeg voor het geestelijk ambt bestemd. Reeds als knaap was hem het lezen van den bijbel en van de stichtelijke boeken van Johan Arndt zijn lievelingsbezigheid. Na voltooiïng zijner studiën, die hem langen tijd in Genève deden verblijven, werd hij eerst predikant te Straatsburg, van waar hij in 1666 naar Frankfort a/M. beroepen werd. Zijn preeken, waarin hij vooral er op bedacht was de toehoorders de Heilige Schrift te doen verstaan, vonden weldra grooten toeloop. Ook heeft hij hier hettot dien tijd toe verwaarloosde onderricht in den Catechismus in eere hersteld en daaraan nieuw leven geschonken. Een door hem in 1669 gehouden prediking over de eigengerechtigheid der Pharizeërs, waarin hij zich met scherpe bewoordingen uitliet over het doode Christendom eener enkel uitwendige kerkelijkheid, bracht in de gemeente een scheiding te weeg. Sommigen voelden zich er door beleedigd en meden voortaan zijn kansel; de anderen sloten zich zooveel te enger bij hem aan en kwamen des Zondagnamiddags in hunne huizen bijeen om over zijn preeken te spreken en den bijbel te lezen. Daaruit ontstonden de zoogenaamde collegia pietatis, engere kringen van Christelijke gemeenschap, welke vergaderingen al spoedig steeds door meer menschen bezocht werden en ook op andere 328 44444444-s-e-s-«4-s4-a4-a-s-«-8-e-€ piëtisme en verlichting» plaatsen navolging vonden. Tegenover de versteening der Luthersche kerk in een doode, zedelijk onvruchtbare rechtzinnigheid voelde Spener zich meer en meer tot reformatorischen arbeid gedrongen en hij publiceerde in 1678 zijn „Vrome Wenschen" voor de vernieuwing van een levend Christendom in een geschrift, dat hij eerst in het Latijn uitgaf onder den titel: „Pia desiderid". Daarin noemde hij een ruime verbreiding van Gods Woord als eerste middel tot verheffing van het ware Christendom en tot dat doel beval hij zulke bijbellezingen aan als hij zelf gedurende een lange reeks van jaren in het leven geroepen had. Daarin moest, zoo ging hij voort, den leeken gelegenheid gegeven worden, niet bloot naar preeken te luisteren, maar ook om met den predikant over het Woord Gods te spreken. In samenhang daarmee bracht hij weer het priesterschap van alle geloovigen tot zijn recht, waarvoor reeds Luther gestreden had, maar dat mettertijd in vergetelheid was geraakt. Verder eischte hij in de voorstellen van zijn „Vrome Wenschen" vóór alles een vernieuwing van den geestelijken stand door ijverige en opbouwende, ook diepere studie der Schrift. Hij betoogde, dat een recht theoloog wedergeboren moet zijn om uit ervaring over zonde en genade te kunnen spreken. Van de professoren eischte hij, dat zij niet enkel onderwijs zouden geven aan de studenten, maar ook hun zielzorgers en geestelijke raadgevers zouden zijn, en dat zij zich ermee bemoeien zouden de ruwheid te bestrijden, die toenmaals op de universiteiten in zwang was. Spener heeft weliswaar de kerkelijke leerstellingen niet rechtstreeks bestreden, maar bij den nadruk, waarmee hij de innerlijke vroomheid aanprees, kende hij toch den dogmatischen geloofsformulieren een mindere waarde toe, dan geschiedde van de zijde der orthodoxie van zijn tijd. Spener noemde het geloof slechts echt en voor God rechtvaardigend, wanneer de waarheid en kracht ervan bleek uit zedelijk ernstig leven en uit de vrucht van een godzaligen wandel. Het gevolg daarvan was, dat hij van de zijde der orthodoxen ten zeerste gesmaad werd en ook van laster niet verschoond bleef. Er werden geruchten verbreid, dat in de door hem gehouden vergaderingen vrouwen en meisjes preekten en dat er ook ontuchtige handelingen plaats vonden. Na twintig jaren met rijken zegen te Frankfort werkzaam te zijn geweest werd Spener door keurvorst Johan George III van Saksen, die hem op een doorreis door Frankfort had hooren preeken, als opperhofprediker naar Dresden beroepen. Niet zonder aarzelen nam hij het beroep aan en slechts op voorwaarde, dat hij het Woord Gods vrij mocht verkondigen en dat de keurvorst hem daarin naar vermogen zou steunen. Onder groote beroering zijner gemeente hield hij den 16de" Juni 1686 te Frankfort zijn afscheidsrede. Had Spener reeds in Frankfort vele aanvallen moeten verduren en menige treurige ervaring aan Gottfried' Arnold. Golgotha. 44444>:444««4444«4^^4-S-S4 PIËTtSMË EN VERLICHTING. »8rM>frfr»>»>»»»-ft-»>»>»>»> 329 B. Pascal. zijn aanhangers zelf beleefd, waarvan velen in hun overdreven ijver zich van de kerk afscheidden, zoo werd hem zijn werkzaamheid in Dresden zeer spoedig nog zwaarder gemaakt door de piëtistische twisten, die buiten zijn toedoen in Saksen ontbrandden. Door Spener aangespoord, had magister August Hermann Francke te Leipzig met twee gelijkgezinde vrienden een vereeniging gesticht, die zij collegium philobiblicum noemden (genootschap der bijbelvrienden). De leden van dit genootschap kwamen des Zondags twee uren bij elkaar; het eerste uur werd na gebéd een kapittel uit het Oude, het tweede een uit het Nieuwe Testament voorgelezen en besproken. Van de zijde der studenten werden die samenkomsten zeer gewaardeerd. Wie er aan deelnamen legden ook door hun uiterlijk getuigenis af van wat er in hen gebeurd was. Zij vermeden de ruwheid van het studentenleven, leefden stil en ingetogen en zochten zelfs in hun kleeding hun afkeer van de wereld te toonen. De colleges der andere professoren verliepen, ja velen dier bijbelvrienden gingen zoo ver, dat zij hun dictaat-cahiers verbrandden. Het is verklaarbaar, dat de theologische faculteit zich daardoor in haar rechten gekrenkt voelde. Onder het voorwendsel, dat magister Francke en zijne vrienden slechts tot de philosophische faculteit behoorden, teekendè zij protest aan tegen de door hen gehouden bijbelsche colleges. Met het oog op den kring van Francke is de naam „piëtisme" ontstaan, waardoor men meende den spot te drijven met overdreven vroomheid of liever het uiterlijk vertoon ervan. Daar Spener in een schrijven aan de vereeniging zijn vreugde over haar optreden had uitgesproken en bij-zijn bezoek aan Leipzig zelfs een der ververgaderingen had bijgewoond, zoo wendde zich de boosheid der orthodoxe Lutheranen hoofdzakelijk tegen hem en werd hij persoonlijk aansprakelijk gesteld voor deze buitensporigheden. De meest ongegronde verdachtmakingen werden ook hier tegen de piëtisten in omloop gebracht. Spener zelf werd door de strenge Lutheranen van ketterij beschuldigd. Het kwam tot een openbaar onderzoek tegen hem, wat trouwens door hem zelf gewenscht werd. Thomasius, een door zijn werkzaamheid beroemd rechtsgeleerde, trad voor Spener en Francke in het krijt. Hij bezat reeds een grooten naam als moedig bestrijder der heksenprocessen. Zijn optreden voor Spener en Francke bracht ook hem zelf den naam van piëtist. Hij moest uit Leipzig in het Brandenburgsche vluchten, waar hij toen aan de universiteit van Halle een aanstelling gekregen heeft. De tegenstanders van Spener trachtten de aanhangers van het piëtisme voor te stellen als een rechtlooze secte, waarop de in den Westfaalschen vrede toegestane godsdienstvrijheid niet toepasselijk was: immers die vrijheid was alleen gegeven aan Katholieken, Lutheranen en Gereformeerden 1 Nadat Spener door een preek op den boetedag bij den keurvorst in ongenade gevallen was, nam hij gaarne een hem toegezonden beroep aan naar Berlijn, als consistoriaalraad en proost aan de Nikolaïkerk. Hier heeft hij van 1691 tot 1705 met rijken zegen gewerkt en zijn leven beëindigd. Als tweede vertegenwoordiger van het piëtisme dient genoemd te worden de zoo even vermelde August Hermann Francke. Den 22i,e» Maart 1663 te Lubeck geboren, verloor hij reeds 42 330 4444444^4444444444-844-8 PIËTISME EN VERLICHTING, 8r»»frfrfrfrfr»fr»»»»»»»»»»»»»-»»> J. G. Hamann. als knaap van zeven jaar zijn vader. Van bijzonderen invloed op zijn godsdienstige ontwikkeling is een zijner zusters geweest. Van haar heeft hij reeds als knaap geleerd in innigen gebedsomgang met God teverkeeren. Eerst zestien jaar oud zijnde, bezocht hij de universiteit te Erfurt, die hij kort daarna met die te Kiel verwisselde. Hier kwam hij in nauwe betrekking met den theoloog Kothold, die aan de richting van Spener verwant was. In Leipzig, waarheen hij in 1684 een jongen student vergezelde, om hem onderwijs te geven in het Hebreeuwsch, stichtte hij als magister het bovengenoemde collegium philobiblicum. Zijn volkomen bekeering stelt Francke in zijn eigen levensbeschrijving ten tijde van een verblijf bij den superintendent Sandhagen te Luneburg. In 1689 vinden wij hem weder in Leipzig, nadat hij zich, vóór hij er zich voor goed vestigde, twee maanden bij Spener in Dresden had opgehouden, dien hij zelf zijn geestelijken vader noemt. Ten gevolge der piëtistische twisten, die met groote hartstochtelijkheid gevoerd werden, verliet hij Leipzig en na een vernieuwd kortstondig verblijf in Lubeck nam hij de functie aan van diaconus bij de Augustijner gemeente te Erfurt. Door de onvermoeide en succesvolle werkzaamheid, die hij in dat ambt aan den dag legde in de richting van het piëtisme, haalde hij zich opnieuw den haat zijner tegenstanders op den hals. Door hun toedoen werd een onderzoek tegen hem ingesteld en werd hij op bevel van den keurvorst van Mainz, onder wiens regeering Erfurt toenmaals stond, in het jaar 1691 uit zijn ambt ontslagen en uit de stad gezet. Met groote kalmte en blijmoedig verdroeg hij dien smaad. Juist wat zijn tegenstanders als kwaad bedoeld hadden, werd hem en ontelbaren met hem ten zegen. Door toedoen van Spener, die inmiddels van Dresden naar Berlijn verhuisd was en daar grooten invloed had bij het bezetten der katheders te Halle, werd hij tot predikant in Glaucha bij Halle en tot professor in het Grieksch en Hebreeuwsch aan de nieuw op te richten Hoogeschool benoemd. Hier heeft hij van begin 1692 tot zijn dood in 1727 gearbeid. De vereeniging van het ambt van predikant met een professoraat is van geheel bijzondere beteekenis voor zijn geheele werkzaamheid geworden, die hij als geestelijke, als academisch leeraar en predikant dertig jaar lang heeft verricht. Het grootste en belangrijkste gedenkteeken van dezen arbeid van Francke is nog heden het weeshuis, dat hij er gesticht heeft. De aanleiding tot deze stichting was een door hem opgerichte armenschool, tot welke oprichting hij weer gebracht werd, doordat regelmatig op een bepaalden dag armen aan zijn deur verschenen met hun kinderen om een aalmoes te ontvangen. Hij liet die kinderen binnenkomen en deed hun vragen uit den Catechismus, waarbij hem de grootste onkunde bleek. Om hen te helpen deed hij pogingen om de kinderen naar school te zenden, door ondanks het geringe inkomen, dat hij had, het schoolgeld voor hen te betalen. Aan de deur van zijn studeerkamer bevestigde hij een busje ter aanschaffing van schoolboeken. Toen hij eens daarin een bedrag vond van vier thaler en zestien groschen, zei hij „dat is een eerlijk kapitaal; daarmee moet ik wat goeds stichten, ik wil een armenschool oprichten!" Als schoollokaal stond hij de voorkamer van zijn studeervertrek af en hij nam een arm student aan om de kinderen dagelijks twee uren te onderwijzen. Het getal der kinderen, die de lessen bijwoonden, nam zoo snel toe, dat een kamer van 'het huis naast de pastorie en zeer spoedig een 44444444344444444444444444 PIËTISME EN VERLICHTING. 9rfr&&frfrfrhfr&&&$&$&>?-»-»-i,dri>-ïi- 331 tweede moesten gehuurd worden. De daarbij opgedane ervaring, dat vele kinderen het onderwijs geheel vruchteloos genoten, wijl hun buiten de school alle opvoeding ontbrak, bracht hem op het denkbeeld, zulke kinderen ook te verzorgen en op te voeden. Met dat doel voor oogen is hij in sterk vertrouwen op God den bouw van het weeshuis begonnen. dat Zich langzamerhand Herment in vroeger tijd. ontwikkeld heeft tot een kweekplaats voor opvoeding en opleiding van leerlingen en onderwijzers. Dikwijls heeft het bij den bouw aan het einde der week ontbroken aan geld om de arbeiders te betalen; maar altijd kwam er te rechter tijd onverwachte hulp opdagen en nimmer is Francke in zijn onverwoestbaar vertrouwen op God teleurgesteld. Door het voorbeeld van Francke aangespoord hebben anderen op vele plaatsen dergelijke inrichtingen in het leven geroepen, monumenten van Christelijke liefde en barmhartigheid. Onder de leiding van Francke heeft het piëtisme van uit de nieuw gestichte universiteit te Halle Midden- en Noord-Duitschland godsdienstig bevrucht en een geheel nieuw veld van arbeid geopend in werken der barmhartigheid en der toewijding aan de uitwendige zending. Daardoor heeft het zich zeer verdienstelijk gemaakt; het heeft in plaats van de voorafgaande doode en doodende rechtzinnigheid het praktische Christendom in het leven geroepen. Wel is waar was het piëtisme zooals het van Halle uitging en zich verder ontwikkelde niet vrij van schadelijke uitwassen. Het zwakke punt lag daarin, dat het meestal een voorsprong gaf aan separatistische neigingen. Velen zijner aanhangers, die als waarlijk wedergeborenen zich beter waanden dan anderen, vormden afzonderlijke kringen zonder besef te hebben van de kracht en de beteekenis der kerkelijke organisatie. Door de wereldverloochening, die het piëtisme eischte, door het zich ontzeggen van alle overigens geoorloofde wereldsche genoegens is te midden van het protestantisme opnieuw een werkheiligheid opgekomen, die in strijd is met de grondstellingen van het Evangelie en bij velen der aanhangers tot geestelijken hoogmoed geleid heeft. Als kenteeken van den echten Christen werd in piëtistische kringen het zich afzonderen van de wereld en de stille innerlijke gelatenheid beschouwd, evenals het verlangen naar den hemel. Wat bij Spener nog de uitdrukking was van ernstigen zedelijken zin, werd bij de piëtisten van Halle veelal een gevoelsdweperij, die een belemmering was voor het werkzame leven in de wereld. In onmiddellijken samenhang met de door het piëtisme in het leven geroepen kerkelijke beweging staat de door Graaf Zinzendorf bewerkte stichting van de Herrnhutsche of Broedergemeente, waarover wij hier nog eenige woorden willen zeggen. Haar stichter Nikolaus, graaf en heer von Zinzendorf, werd den 268,en Mei 1700 te Dresden geboren. Reeds zes weken na zijn geboorte werd hem zijn vader, die minister van Keur-Saksen was, door den dood ontnomen. Ook zijn hem slechts in de eerste jaren zijner kindsheid moederlijke zorgen ten deel gevallen. Toen zijn moeder 332 44444444444444444444444 PIËTISME EN VERLICHTING. ^W^^^^^^^mWWm- weder huwde en met haren tweeden echtgenoot naar Berlijn trok, liet zij de opvoeding van den jongen graaf over aan haar moeder. In het grootmoederlijk huis te Groot-Hennersdorf in de Oberlausitz heeft Zinzendorf de eerste indrukken van warme vroomheid ontvangen. Reeds als knaap sloot hij met den Heiland een innig verbond. Uren lang onderhield hij zich met Hem, ja hij schreef Hem zelfs briefjes, die hij uit het venster op straat wierp, opdat zijn hemelsche vriend ze vinden zou. Als zesjarig kind moet hij in een groote, ledige zaal den Heiland gepredikt hebben, waarbij de bijeengedragen stoelen het gehoor voorstelden. Met zijn tiende jaar werd hij op het koninklijk Paedagogium te Halle gebracht en onder August Hermann Francke's toezicht en strenge tucht geplaatst. Nadat hij van 1716 tot 1719 de Universiteit te Wittenberg heznrht had. om daar oo verlansen van ziin oom en Gottfried Wilhelm Leibnitz. voogd in de rechten te studeeren, ofschoon hij zelf liever het geestelijk ambt gekozen had, maakte hij reizen naar Holland en Frankrijk. Te Dusseldorf maakte de schilderij van een lijdenden Christus, een Ecce Homo, een zeer bijzonderen indruk op hem. Het onderschrift: „dit alles deed Ik voor U, wat doet gij voor Mij ?" is hem zijn geheele leven bijgebleven. Een innige liefde tot den gekruisigden Christus is de grondtrek van zijn leven en werken geworden. Slechts op sterken aandrang van zijn bloedverwanten heeft hij in 1721 een betrekking van Hofen Justitieraad bij de landsregeering in Dresden aangenomen, doch ook in deze functie heeft hij zijn innerlijke geestelijke roeping niet opgegeven. Eiken Zondag hield hij te Dresden openbare vergaderingen met open deuren. Nadat hij in 1722 van zijn grootmoeder de heerlijkheid Berthelsdorf gekocht had en zich spoedig daarna in den echt had verbonden met de zuster van zijn vriend, den graaf van Reuss, Erdmute Dorothea, verleende hij een toevluchtsoord op zijn bezitting aan de nakomelingschap der Moravische Broeders, die wegens hun Evangelisch geloof uit Oostenrijk verdreven waren. Bijna toevallig was Zinzendorf door een timmerman, genaamd Christiaan David, die uit Moravië naar Saksen was gekomen, met hen in verbinding gekomen. Door diens bemoeiingen ondernamen een aantal Broeders, de onderdrukking in Oostenrijk moede, de verhuizing naar Oberlausitz om aan den Hutberg bij Berthelsdorf een nederzetting te stichten. Toen David tot den bouw van het eerste huis de bijl in het hout sloeg sprak hij het psalmwoord „Hier vindt de musch een huis en de zwaluw een nest voor zich, Uw altaren, Heere der heirscharen!" De nederzetting werd in verband met den Hutberg Herrnhut genoemd. De hier bijeengekomen Gemeente, die spoedig na de stichting in aantal vermeerderde door nieuwen toevloed uit Moravië zoowel als uit de omgeving, is de moeder geworden der Broedergemeente, wier leden zich in engere gemeenschap van Christelijke liefde en leven verbonden weten dan het in den grooteren kring der kerk mogelijk is. De Broedergemeente wil niet een secte zijn afgescheiden van de algemeene kerk, maar een verzameling van levende Christenen, die in nauwe gemeenschap met Christus staan, een kerkje in de kerk, zooals reeds het ideaal van Spener was. Het zou ons te ver voeren, indien we hier nader wilden ingaan op de eigenaardigheden van hun kerkelijke inrichting. Aan het hoofd staan bischoppen, die echter met de Roomsch-Katholieke bisschoppen niets gemeen hebben. Zinzendorfs persoonlijke vroomheid, waarvan de grondtoon was de volledige overgave aan Christus, heeft ook 44444444444444484444444444 PIËTISME EN VERLICHTING. S^&-£^S^^&&&&&^&-&-S-&-&-&- 333 haar stempel gedrukt op de Broedergemeente. Deze grondtoon komt ook in de liederen tot uitdrukking, die Zinzendorf gemaakt heeft, waarvan helaas vele ontaard zijn in beuzelarij met de liefde tot Christus en vrome gevoelens. Vele zijner liederen echter zijn geworden tot gemeengoed der geheele protestantsche kerk en hebben mettertijd in alle gezangboeken een plaats gevonden en tot heden behouden. Het recht, dat Zinzendorf toekende zonder onderscheid aan de Luthersche en aan de Gereformeerde belijdenis en de geringe waarde, die het dogmatisch begrip voor hem had, de ruimte van blik, die hij zelfs tegenover katholieken aan den dag legde, hebben in den aanvang de door hem gestichte Broedergemeente heel wat tegenstand doen ontmoeten, die echter steeds afstuitte op de macht van Zinzendorfs persoonlijkheid en op zijn talrijke relaties met de hoogere kringen. Mettertijd heeft men het levende Christendom leeren waardeeren, dat de Broedergemeente in het bloed zit. Reeds bij Zinzendorfs leven zijn naar het voorbeeld van Herrnhut talrijke nederzettingen der Broedergemeente ontstaan; zoo te Niesky, Gnadau, Gnadenfrei, Gnadenberg, en op vele andere plaatsen, waarbij wij inzonderheid in ons vaderland Zeist noemen. Als een bijzondere verdienste van Zinzendorf en de door hem gestichte Broedergemeente behoort naar voren gebracht te worden de zendingsarbeid, die van hen is uitgegaan. Zinzendorf zelf is, nadat hij op verre reizen, die zich zelfs tot Noord-Amerika en West-Indië uitstrekten, steeds zich beijverd heeft voor zijn levensdoel, zielen voor den Heiland te winnen, werkzaam te zijn, op den 9den Mei 1760 te Herrnhut gestorven en op den Hutberg, den godsakker der gemeente, begraven. Zonder het te willen en te weten is het piëtisme de voorlooper geworden van een levensbeschouwing, die er feitelijk recht tegenover staat en die men met den naam „Aufklarung", op kerkelijk en religieus gebied als rationalisme aanduidt. Op den tijd van het piëtisme, dat bedoelde den innerlijken godsdienst te herstellen en het vrome gevoel recht te doen wedervaren tegenover het doode lettergeloof, volgde de heerschappij van een geestesrichting, die tegenover het kerkgeloof vöor de subjectieve rede en het verstandelijk denken dezelfde rechten opeischte. De tijd der Verlichting, die haar stempel gezet heeft op de tweede helft der achttiende eeuw, is door de natuurwetenschappelijke ontdekkingen der zestiende en zeventiende eeuw ingeleid en voorbereid. Copernicus, die de beweging der aarde om de zon ontdekte, Johann Kepler, die in Duitschland, Newton, die in Engeland de regelmatigheid van de beweging der hemellichamen vaststelde, hebben den weg gebaand voor een wereldbeschouwing, die haar standpunt niet in het kerkgeloof, maar in de menschelijke rede zocht. Van uit Engeland aangespoord, kwam in Duitschland een nieuwe philosophie op, die zich niet meer liet beheerschen door een theologische autoriteit, een vaste geloofsleer, maar zich slechts Het leiden door de wetten van het denken. In Duitschland is zij ingevoerd door ,den wijsgeer an Arndt. 334 PIËTISME EN VERLICHTING. Gottfried Wilhelm Leibnitz, die van Hannover, waar hij hof bibliothecaris was, door den eersten koning van Pruisen naar Berlijn beroepen werd en daar de eerste leider werd van de Academie der Wetenschappen, gesticht door koning Frederik I. Het is vooral Christian von Wolff geweest, die de philosophie van Leibnitz heeft verbreid, al stond hij ook in diepte en oorspronkelijkheid ver beneden dezen. In het jaar 1707 werd hij benoemd tot professor in de wiskunde aan de nog jonge universiteit te Halle. In zijn geschrift „Redelijke gedachten over God, de wereld en de menschelijke ziel" trachtte Wolff het geloof aan God, Voorzienigheid en Onsterfelijkheid als den wezenlijken inhoud van den natuurlijken godsdienst met verstandelijke bewijzen te grondvesten. Wel loochende Wolff evenmin als Leibnitz de historische openbaring; hij beweerde alleen, dat zij, staande boven de menschelijke rede, niet er mee in strijd Ph. J. Spener. (Naar J. G. Wagner). kon ZÜn< Z0°dat het a£U1 de rede toekwam over de waarheid der openbaring te oordeelen. Hierin zagen de piëtisten te Halle een gevaar voor het positieve geloof en verbonden zich met hun oude vijanden, de Luthersche orthodoxen, tegenover wie zij vroeger de vrijheid van het persoonlijk geweten verdedigd hadden, tegen den gemeenschappelijken vijand, dien zij zagen in de rationalistische philosophie van Wolff. Een aanklacht der piëtisten tegen Wolff als atheïst bewerkte een besluit van Frederik Wilhelm I, waardoor Wolff op straffe van den strop uit Halle verdreven werd. Hij vluchtte naar Marburg. Toen echter zeventien jaar later Frederik de Groote aan de regeering kwam, de vriend van „aufklarung" en tolerantie, die het aan ieder overliet op zijn eigen manier zalig te worden, werd ook Wolff op de meest eervolle wijze naar Pruisen en Halle terug geroepen, en daarmee was de heerschappij der piëtisten aldaar ten einde. De geheele regeering van den grooten koning was de bloeiperiode van de Duitsche „Aufklarung", die hoe vrij en hoe willekeurig zij ook was, toch niet leidde tot frivole bespotting van den godsdienst; zooals dan ook van den grooten koning geldt, dat hij veel te ernstig was, om niet eerbied te koesteren voor elk eerlijk geloof, al was het het zijne niet. Zijn antwoord aan Ziethen getuigt daarvan: „Ik heb allen eerbied voor je geloof, houd er aan vast!" Terwijl echter Leibnitz en Wolff nog uitgingen van de veronderstelling dat er in den grond overeenstemming was tusschen het historische Christendom en den redelijken godsdienst, gingen andere vrijdenkers, en ook hierbij gingen de Engelschen weer voor, zoo ver, dat zij het Christelijk geloof en de openbaring onredelijk noemden en elke poging tot bemiddeling tusschen godsdienst en rede als doelloos beschouwden. Eerst door deze vrijdenkers begon de „verlichting" gevaarlijk voor het Christendom te worden. Wel is waar heeft in Engeland zelf die loochening van goddelijke openbaring slechts weinig ingang gevonden, maar in Frankrijk heeft zij tot een volledige breuk met het Christendom geleid. In dat 44-S-S-S4-S4-S-S-g-«-«-«-S44444444-S-S-e PIËTISME EN VERLICHTING. 8r-9-9-&-&-&-&-9-8>-9-&-&-9-&-S-S>-&-&-6-&-&-St-*- 335 opzicht is inzonderheid de invloed van Voltaire van onberekenbare beteekenis geweest. Niemand heeft meer dan hij ertoe bijgedragen de fondamenten van de overgeleverde beschouwingen op kerkelijk gebied te ontwrichten, en geen ander dan hij heeft zooveel gedaan om de nieuwe periode der verlichting van de achttiende eeuw ten toppunt te voeren. Zijn meesterschap over de Fransche taal gaf, zooals bekend is, Frederik den Groote aanleiding hem in 1750 naar zijn hof te roepen, en hem een plaats als kamerheer, de orde pour le mérite en een jaargeld van zes duizend thaler ter beschikking te stellen. Tengevolge van een ontstaan geschil, waaraan Voltaire zelf gedeeltelijk schuld had, moest hij reeds in 1752 zijn plaats aan het hof weer verlaten. De laatste twintig jaren zijns levens heeft hii . i , . _, . Aug. Herm. Francke. met ver van Genève, te Ferney, in verbazende werkzaamheid van geest doorgebracht. In dezen tijd valt het ingrijpen in het beruchte proces van Jean Calas, waardoor hij zich ondanks zijn veelvuldige fouten een blijvende verdienste verworven heeft. Calas was als protestant het slachtoffer geworden van religieus fanatisme en onrechtvaardige rechtspraak. De oudste zoon van den koopman Calas te Toulouse, een man die zich overgaf aan het spel en tot zwaarmoedigheid vervallen was, werd op 14 October 1761, toen de familie van het avondeten was opgestaan, in het warenmagazijn zijns vaders opgehangen gevonden. Hij had ongetwijfeld zich zelf van het leven beroofd. Maar het volk, door monniken opgezet, beschuldigde den vader en de overige familieleden den zoon te hebben vermoord, omdat hij katholiek wilde worden. De Dominicanen namen het lijk in beslag en hielden ter eer van den voorgewenden martelaar een schitterende begrafenis-plechtigheid. De familie Calas werd gevangen genomen en tegen hen werd een proces gevoerd, waarbij een massa verblinde, wellicht ook omgekochte getuigen optraden. Ofschoon Calas zijn onschuld met vele bewijzen staafde, werd hij door het parlement te Toulouse ter dood veroordeeld op het rad na voorafgaande marteling en op den 9den Maart 1762 werd het vonnis voltrokken. Het vermogen der familie werd in beslag genomen en de jongste zoon voor eeuwig uit Frankrijk gebannen; de monniken maakten zich van hem meester om hem in een klooster te brengen, waar hij het protestantisme moest afzweren. De weduwe Calas, die naar Zwitserland was gevlucht, slaagde erin Voltaire over te halen zich harer en harer familie aan te trekken. Door een geschrift, dat hij deed verschijnen onder den titel „Over de verdraagzaamheid", bracht hij de geheele zaak aan het licht en bewees hij, dat Calas gevallen was als een slachtoffer van fanatisme. Het proces werd gerevideerd, waarna het parlement te Parijs Calas en zijn familie voor volkomen onschuldig verklaarde. Evenals voor Calas is Voltaire ook voor andere martelaren van geloofs- en denkvrijheid en slachtoffers van het absolutisme met goed gevolg in de bres gesprongen. Te Ferney is Voltaire een der voornaamste medewerkers geworden aan 4e door de philosophen 336 .PIËTISME EN VERLICHTING. gf-gs-S-S-S-Ss-Ss-S9-S-&-&-&-S-S-Ss-5s-S*- Zinzendorf. (Naar M. Tyroff). Diderot en d'Alembert uitgegeven encyclopedie der wetenschappen, in welker inleiding d'Alem bert in prachtigen stijl met edele welsprekendheid den menschelijken geest huldigt als onderzoeker van hemel en aarde. De vervaardigers en medewerkers aan de encyclopedie, die naderhand gewoonlijk encyclopedisten genoemd werden, stelden het zich in het bijzonder tot taak het Christelijk geloof voor te stellen als bedrog en als de bron van alle onheil, en het hartstochtelijk te bestrijden. In tegenstelling met deze in Frankrijk vertegenwoordigde radicale richting der „Aufklarung" heeft zij in Duitschland toch in het algemeen een meer bezonnen houding aangenomen, die aanstuurde op ver zoening van geloof en wetenschap, ofschoon het ook daar niet aan uitzonderingen ontbroken heeft. Daartoe behoort onder anderen de Berlijnsche boekhandelaar Nicolai, die in de door hem uitgegeven „Algemeene Duitsche bibliotheek" door zijn zelfoverschatting en zijn driest veroordeelen van alles wat boven zijn beperkt verstand ging, bewerkt heeft, dat de groote dichters en denkers hem als de belichaming van alle ploerterige platheid aan de kaak hebben gesteld. Het rationalisme heeft zeker ook een belang- — ■ j ■■ rijk deel bijgedragen tot het ontstaan en het ingang F ' "U,:' vinden der critische beschouwing van de bijbelboeken, als wier eerste vertegenwoordiger Johann Salomo Semler moet genoemd worden, die te Halle van 1752 tot 1791 theologie doceerde. Hij is begonnen met de tot dien tijd toe door de Kerk vastgehouden voorstelling van het ontstaan der Heilige Schrift door goddelijke ingeving, inspiratie te bestrijden; hij heeft aangetoond dat het Nieuwe Testament niet een samenhangend, zoogezegd uit den hemel gevallen geheel is als wetboek van de leer, maar een langzamerhand ontstane verzameling van getuigenissen uit de eerste eeuw der Christenheid. Daarbij heeft Semler met de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek de piëteit ten opzichte van het historisch Christendom der Kerk verbonden, zooals hij ook in zijn huiselijk leven aan vrome vaderlijke zeden -met piëtistische trekken, onder wier invloed hij als kind en jongeling gestaan had, vasthield. Aug- Gottlieb Spangenberg. u ■ h.«444«S4«*c.<.C44444«**C+« PIËTISME EN VERLICHTING, t»*»»»*»»*»»»-»»»». 337 Niemand echter staat zoover boven alle andere vertegenwoordigers der Duitsche „Aufklarung" als Gotthold Ephraïm Lessing, die ook zijn plaats bekleedt onder de heroën der Duitsche litteratuur. De geheele buitengewone kracht zijns geestes heeft hij op elk gebied in dienst der Verlichting gesteld. Daarbij heeft echter juist Lessing naast alle beslistheid, waarmede hij de bijbelvergoding en het geloof aan de overgeleverde kerkelijke dogmata bestreed, vastgehouden aan de religieuze grondgedachten van het kerkelijk Christendom. In het middelpunt van den theologischen strijd is Lessing, die sedert 1770 bibliothecaris was van de hertogelijke boekerij te Wolfenbüttel, betrokken door de uitgave van de „Wolfenbüttler Fragmente", het geschrift van een aanvankelijk onbekenden schrijver, dat een algemeene ontroering der gemoederen te voorschijn geroepen had. Eerst later werd bekend, dat de vervaardiger der Fragmenten de Hamburger Professor Hermann Samuel Reimarus was. In dat geschrift werd alle bovennatuurlijke openbaring voor onmogelijk verklaard en als opzettelijk bedrog gesignaleerd. De schrijvers van de Heilige Schrift werden als bedriegers bestempeld, alle Wonderverhalen als verzinsels aangeduid. In het bijzonder geldt dit van het in 1777 verschenen Fragment onder den titel: „Het doel van Jezus en zijne discipelen." Volgens hem was het doel van Jezus geweest het Jodendom te hervormen en werkelijk ten trots van de Romeinsche wereldheerschappij een aardsch Messiasrijk te vestigen. Eerst toen dit stoute plan m.slukt en de uitvoerder ervan aan het kruis gestorven was, hadden de discipelen van Jezus de leer van het Godsrijk een geestelijke wending gegeven en toen ook de geschiedenis van de opstand.ng verzonnen. In een afzonderlijk fragment werd nog gewezen op de tegenstrijdigheden in de Evangeliën. Men zou Lessing onrecht doen, als men hem verdacht die Fragmenten te hebben uitgegeven uit vijandschap tegen het Christendom. Het was hem veel meer erom te doen, aan te toonen hoe het Christendom ouder was dan de geschriften van het Nieuwe Testament en onafhankelijk van de letter van het geschreven woord. De Bijbel is niet het Christendom, dat is de grondgedachte van Lessing in zijn strijdschriften naar aanleiding der Wolfenbüttler Fragmente. Hij meende, dat de Bijbel wel den Godsdienst inhoudt, maar niet de Godsdienst is. Het kan zijn, dat vele der in den Bijbel voorkomende verhalen onhistorisch zijn, maar de religieuse waarachtigheid van het Christendom is daarvan onafhankelijk. In den letterkundigen strijd, die door de Fragmenten in het leven geroepen werd, richtte in het bijzonder de Hamburger hoofdpastor Goeze de heftigste aanvallen op Lessing, tegenover wien hij het bijbelvaste Lutherdom verdedigde. Goeze bleef daarbij met vrij van persoonlijke hatelijkheden en hartstochtelijkheid. Lessing is hem het antwoord niet schuldig gebleven en heeft tegenover den tegenstander den spot niet gespaard. Maar hoe fel hij in zijn geschriften, die hij onder den titel „Anti-Goeze" uitgaf, ook tegen zijn bestrijder uitvoer toch ontbreekt het daarin niet aan een zekere gematigheid, die in vergelijking met het kettergeschreeuw van Goeze zeer ten gunste van Lessing spreekt. „Mij is" - zoo schrijft hij o. m aan zijn tegenstander - „aan het Christendom zooveel gelegen, als U aan uw ambt." Een andermaal bekent hij: „Hoe moedwilliger en triomfantelijker iemand het Christendom voor mij met de voeten wil treden, hoe meer ik gevoel, dat het in mijn hart zetelt." De intellectueele ontwikkeling, de bevrijding der gedachten van de vroegere overheersching door theologie en kerkleer, die in alle beschaafde kringen doordrong, kon niet zonder invloed blijven op het kerkelijk en godsdienstig leven in den wijderen kring van het volksleven. Ook op den kansel begon de nieuwe geestesrichting en de „Aufklarung" zich baan te breken. Tengevolge daarvan is de prediking van een Christendom zonder Christus ontstaan, waarbij in plaats van de vroegere uitweidingen over spitsvondigheden in vragen betreffende de leer allerlei „nuttige kennis" op den kacHH,« Za gbbrht Z0° k°" gebeUfen' d3t ee" kerstPreek> P'aats van te handelen over 338 PIËTISME EN VERLICHTING. de geboorte van Christus en in plaats van de boodschap te brengen: „U is heden de Zaligmaker geboren", een vergelijkende beschouwing inhield over stalvoedering en verblijf in de weide; of dat een paaschpreek aanleiding gaf het aangename van een wandeling in den vroegen morgen aan te prijzen. Dergelijke prediking werd nog tot diep in de negentiende eeuw op menigen kansel gebracht. Schrijver dezes heeft persoonlijk kennis gemaakt met zoo'n preek, waarin het schriftwoord: „Wandelt voorzichtig als wijzen" (Ef. 5:15) tot aanloop genomen werd om te spreken over Christelijke voorzichtigheid, ten eerste in het omgaan met breekbare, ten tweede met kostbare en ten derde met gevaarlijke voorwerpen, waarbij dan gewaarschuwd werd tegen het onvoorzichtig hanteeren van glaswerk en porcelein, tegen het niet goed vastmaken van broches, het los in den zak dragen van geld, het laten staan van wellicht geladen geweren, het achteloos wegwerpen van brandende lucifers. Een andermaal hoorde ik van een preek, waarin naar aanleiding van het inslapen der jongeren in Gethsemane de „Weldadigheid des slaaps" tot onderwerp gemaakt werd. Men mocht al blij zijn, als de afwijking van de geloofsprediking niet verder ging dan tot het aanprijzen van goede moraal en zich niet verliep in beuzelingen. Ook de geestelijke liederschat der kerk bleef niet onaangetast bij het heerschende rationalisme. Het verstand werd onverstand, dat allen zin voor Christelijke poëzie verloochende. Wanneer wij bijv. in Paul Gerhardts Avondlied lezen: „Nu rusten alle wouden, de gansche wereld rust", dan werd als een bewijs van groote geleerdheid de opmerking gemaakt: dat is onzin, ieder kind weet dat beter; immers, als het eene halfrond nacht heeft, is het dag op het andere en er moest gezongen worden: de halve wereld rust. Even als men zich met het preeken voorstelde niet langer een Christelijke moraal, maar een nuttige te verkondigen, zoo moesten de dichters der oude gezangboeken, die wel van God en der menschen ziel, maar niet over Tijd, Spaarzaamheid en Vriendschap gezongen hadden, het zich laten welgevallen, dat oude liederen verwaterd werden, omgezet in inhoudlooze rijmpjes. Zelfs de oude Luthersche bijbelvertaling vond geen genade in de oogen der verlichten. Ook bij het verduitschen van den Bijbel moest het menschelijk verstand den baas spelen en in populaire, alledaagsche taal moest het Boek der boeken gelezen worden. Mozes, David, Jesaja, ja Christus zelf moesten spreken in nieuw-modischen stijl. Zulke en dergelijke wansmaak heeft ertoe geleid, dat het rationalisme tot een ketterij gemaakt en de verlichte denkwijze verachtelijk werd. Toch moet erkend worden, dat ook de periode der „Aufklarung" haar nut heeft gehad als overgang tot een hoogere mate van ontwikkeling der Christelijke begrippen en dat zij ten opzichte van het Evangelie ook goede dingen inhield, die wij niet gaarne zouden missen. Het rationalisme heeft wel den hemel naar de aarde omlaag getrokken, doch daardoor het Christendom ook weder dichterbij gebracht; het hield op een geheimenisvolle en voor de meesten onbegrijpelijke leerstelling te wezen, en in uitwendige, godsdienstige handelingen op te gaan. Het rationalisme heeft de zedelijke levenstaak, de roeping in huisgezin en staat als door God verordineerd weer op den voorgrond gesteld en bij alle armzalige opvatting van het Christendom als een bloote moraal heeft het toch in zijn beste vertegenwoordigers nooit het vertrouwen in God verloochend, dat berust op Gods Vaderliefde. Afscheid van Callas van zijne familie. Nieuw Leven aan het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw. e vergeefs had Koning Frederik Wilhelm II van Pruisen, in wiens oogen de nieuwe theologische richting en Aufklarung een strafbaar afwijken was van de bestaande instellingen der belijdenis en der kerkelijke verordeningen, getracht haar met geweld te onderdrukken, sedert hij 17 Augustus 1786 den troon beklommen had. Zoo vaardigde hij in 1788 een godsdienstedikt uit, waarin hij het zijn plicht noemde „naar het voorbeeld zijner doorluchtige voorvaderen, inzonderheid naar dat van zijn in God rustenden grootvader, Frederik Wilhelm I, erop bedacht te zijn in de Pruisische landen den Christelijken godsdienst der protestantsche kerk in zijn oude reinheid en echtheid te handhaven en te herstellen". Het edikt noemde het ontoelaatbaar, dat vele geestelijken der protestantsche kerk zich geheel teugellooze vrijheden ten opzichte van het leerbegrip veroorloofden, vele belangrijke stukken en grondwaarheden van den Christelijken godsdienst verloochenden en daarmede de zuilen van het Christendom aan het wankelen brachten. De geestelijken, predikanten of onderwijzers, die zich aan zulke dwalingen schuldig maakten, werden met ontslag en onder sommige omstandigheden met nog zwaarder straf bedreigd. Om de bepalingen van het godsdienstedikt ten uitvoer te brengen, werd een afzonderlijke examencommissie benoemd, waarvoor elke prediker verschijnen moest om den stand van zijn geloofsleer 340 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. te doen onderzoeken. Er ontstond een algemeene verontwaardiging. De openbare meening zag er een onverdragelijken gewetensdwang in. Feitelijk is het ook geheel doelloos gebleken. Bij den vroegen dood des konings is het edikt, en de partij, die hem tot het uitvaardigen ervan had overgehaald, verdwenen. Het was een der eerste regeeringsdaden van zijn opvolger het edikt op te heffen. Maar toch is het in zooverre vermeldenswaard, als het een bewijs mag heeten van de waarheid, dat geestelijke bewegingen, die haar stempeldrukken op een gansche eeuw, zich niet laten bedwingen door een wet. De terugvoering tot het voorvaderlijk geloof door dwang mislukt altijd. Een vernieuwing van het religieus en daarmee het kerkelijk leven kon slechts van binnen uit beginnen. Zij is voorbereid door de Duitsche dichters en denkers, die in het laatste vierde deel der achttiende eeuw en tot in de negen- Gotthold Ephraim Lessing, tiende op het geestelijk leven in het Duitschland van dien tijd een beslissenden en toonaangevenden invloed hebben geoefend. Onder de eersten moet vooral genoemd worden Johann GottfriedHerder, die als zoon van een armen cantor en leeraar aan een meisjesschool den 25s,en Augustus 1744 te Mohrungen in Oost Pruisen geboren werd. In Herders gezin heerschte nog de geest van huiselijke godsdienstoefening en vroomheid van zeden. Het eerste onderricht ontving de jonge Herder in de Latijnsche school van zijn geboorteplaats en dan later van een vromen, maar knorrigen en bovenal strengen predikant, die ook de zielverzorger van het huisgezin was. Tot jongeling opgewassen, kwam hij in 1762 in het huis van een chirurg te Koningsberg, die aanbood hem daar de wondartsenijkunde te leeren. Maar reeds bij de eerste operatie, die hij zou bijwonen, viel hij in onmacht en werd het duide- johann Gottfried Herder. 4*44 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 341 lijk, dat hij voor de chirurgie geheel ongeschikt was. Daarna besloot hij theologie te gaan studeeren en zich tevens te wijden aan de toenmaals daarmee vaak verbonden vakken: philosophie, talen en schoone kunsten. Vrienden trokken zich den begaafden jongeling, wiens geldmiddelen ontoereikend waren voor het beoogde doel, aan en bezorgden hem een plaats als onderwijzer. Met rijke kennis toegerust, nam hij, toen hij nog slechts twintig jaar oud was, een betrekking aan te Riga als collaborator aan de Hoogeschool. Na lange reizen werd hij beroepen naar Bückeburg, waar hij een aanstelling ontving van den graaf van Schaumburg-Lippe als hofprediker, super-intendent en consistoriaalraad. Hier heeft hij tot in 1776 gewerkt, tot dat hij door bemoeiing van Goethe door hertog Karei August van Weimar benoemd werd als Eerste predikant, hofprediker en generaal- super-intendent. Hier maakte hij kennis en hield hij omgang met de mannen, van wie" toen het geestelijk leven in Duitschland uitging, met Wieland, Schiller, Goethe en vele anderen, die naast dezen als sterren van de tweede grootte aan het hof te Weimar schitterden. Het is Herders hoofdverdienste, dat hij theologen en leeken de onvergankelijke waarheid en schoonheid van den Bijbel weer heeft geopenbaard en daardoor den weg heeft gebaand tot het historisch wetenschappelijk verstaan van den Bijbel, dat even ver verwijderd is van de willekeur en het geknutsel der rationalistische omzetting van de bijbeltaal als van blind autoriteitsgeloof. Met recht mag hij beschouwd worden als een profeet en als een vertegenwoordiger van de ware humaniteit, zooals die in het Christendom belichaamd is. De herstelling van den mensch als Gods evenbeeld, die hij in den persoon van Jezus Christus zag als openbarende en vertegenwoordigende God zelf, is het einddoel van zijn geheele leven, van al zijn werken geweest. Hoe afwerend Goethe en Schiller zich ook tegen de Kerk en het overgeleverde kerkgeloof getoond hebben, even ver zijn zij toch ook verwijderd van de oppervlakkigheid der Aufklarung en zij hebben ook hun deel tot de overwinning er van bijgedragen. Bij alle vervreemding van de Kerk was Goethe toch verre er van af het Christendom in zijn religieuse kern te verwerpen. Hij zag veeleer daarin de bijzondere verdienste van het Christendom, dat het den mensch tot duidelijke, Johann Wolfgang von Goethe 342 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 8>>»> onvergankelijke zekerheid gebracht had omtrent de waarde van geestelijke vrijheid en van zijn verhevenheid boven de zinnelijke wereld. Ook Goethe heeft zich eerbiedig gebogen voor de zedelijke hoogheid, die in de Evangeliën uitgaat van den persoon van Christus en die erkend als een hoogheid van zoo goddelijken aard als ooit op de aarde verschenen is. Zoo menig gezegde van Goethe, waarin hij ongunstig over het Christendom oordeelt, wordt toch weder opgewogen door andere, waarin de hooge waardeering van het Christendom en de blijvende waarde ervan tot duidelijke uitdrukking komt. Hier geven wij alleen plaats aan de volgende woorden: „Laat vrij'' zoo bekent hij aan het einde van zijn rijke leven, „de geestesontwikkeling immer toenemen, de natuurwetenschap in lengte en breedte gedijen, en het menschelijk verstand zich verwijden, boven de hoogheid en "zedelijkheid des Christendoms, zooals wij het kennen uit de Evangeliën, zal men nooit stijgen." Welk een hemelsbreed verschil was er tusschen Goethe en de vertegenwoordigers eener „verlichting," die voor de waarde van den Bijbel geen oog meer had, toen hij zeide: „hoe meer onze eeuw aan beschaving wint, hoe meer de Bijbel gedeeltelijk als fondament, gedeeltelijk als middel der opvoeding zal gebruikt worden, niet door neuswijze, maar door in waarheid wijze lieden." Dergelijke uitdrukkingen vinden wij in zijn auto-biographie zoowel als in zijn andere geschriften en in de gesprekken, die ons door overlevering bekend zijn. Ook in Schillers hart heeft het kerkelijk Christendom geen plaats gevonden, hoe schoon hij ook bij gelegenheid en in zijn geschriften Christelijke gedachten heeft uitgesproken. Maar toch heeft ook hij de wereldgeschiedkundige beteekenis van het Christendom niet miskend. In elk geval is het te waardeeren, dat Schiller met zijn hoog zedelijken ernst, met zijn ideale vlucht, met zijn diep, immer onbevredigd verlangen naar het hoogste eenigszins verwant was aan het echte Christendom. God moet ons, volgens Schiller, niet enkel een verafzijnde gebieder zijn, maar wij moeten willen, wat Hij wil, Hem voelen als ons eigendom, als de kracht, die ons zalig maakt en bevrijdt van de vrees voor het aardsche en opheft in het rijk der idealen. Daar Schiller in die verinnerlijking en vermenschelijking van het goddelijke het onderscheidende kenmerk van het Christendom erkende, stelt ook hij zich tegenover een „Aufklarung", die slechts aan het nuchter gezond verstand recht van bestaan toekende. Immanuel Kant. 4444 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 343 Onder de denkers, die op het gebied der Duitsche philosophie als baanbrekers zijn opgetreden, moet in de eerste plaats Immanuel Kant genoemd worden. Hij werd op den 22*ten April 1724 te Koningsberg geboren als zoon van een zadelmaker. Hij werd door zijn ouders streng opgevoed en vooral door zijn moeder in vrome, Christelijke banen geleid. Toen hij eerst zestien jaar oud was, begon hij op de hoogeschool zijner vaderstad theologie te studeeren, maar spoedig veranderde zijn levensrichting. Nadat hij een tijd lang huisonderwijzer was geweest op een dorp, begon hij philosophie te studeeren en ging hij in 1755 college daarover geven. Over zijn maatschappelijk leven is niets anders te vertellen dan dat het heel eenvoudig den gewonen gang ging. Kant is nooit verder gekomen dan tot een afstand van zeven mijlen van Koningsberg af. In 1770 werd hij daar aan de hoogeschool benoemd als ge¬ woon hoogleeraar in de wiskunde, welke functie hij weldra verwisselde met het professoraat in logica en metaphysica. Als professor in die beide vakken heeft hij tot 1797 te Koningsberg gewerkt, waar hij op 12 Februari 1804 is gestorven. Hadden de mannen der „Aufklarung" op hun rede en vrijheid zich trots verheven zonder precies te weten wat rede en wat vrijheid was, daar zij voor rede hielden, wat eigenlijk niets anders was dan de veranderlijke meening van nuchter menschenverstand, en als vrijheid beschouwd het willekeurig begeeren van den op subjectieve aanschouwing berustenden wil, Kant ging anders te werk; hij toonde aan, dat slechts hij verlicht mag heeten, die zijn verstand weet te gebruiken volgens de eigendommelijke wetten van het denken, en dat niet hij vrij is, die in plaats van het bestaande zijn willekeurig believen wil opdringen, maar hij, die zich tot innerlijke zelfbepaling weet op te voeren naar de wetten der inwendige rede. Welke deze wetten van het redelijk denken en willen zijn, dat heeft Kant in zijn hoofdwerken blootgelegd. In zijn beroemd werk, dat den titel voert van „Kritiek der zuivere rede", kwam hij tot de slotsom, dat wat buiten tijd en ruimte, buiten de vormen van ons zinlijk waarnemend vermogen, ligt, niet het voorwerp kan zijn van ons zuiver denken. Dat, wat den menschen volgens Kant gewis is, ook binnen de grenzen van tijd en ruimte: dat is zijn zedelijke vrijheid, zijn wil. In dezen wil, die zich zelf bepaalt, ligt voor den mensch de waarborg zijner onsterfelijkheid en tevens het bewijs, dat er een God is, die als almachtige, alwetende en al-rechtvaardige oorzakelijkheid, de wereld der zinnen en die der zeden, deugd en gelukzaligheid, in harmonische eenheid vermag te brengen. De mensch, een vrij, zedelijk wezen, draagt in zich de hem door God opgelegde roeping, te leven in overeenstemming met deze zijn zedelijke natuur ook Johann Gottlieb Fichte. 344 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. dan, wanneer zijn natuurlijke drang tot welzijn en gelukzaligheid in strijd komt met zijn plichtsgevoel. Door deze onafwijsbare zedelijke noodzakelijkheid, die Kant den „categorischen imperatief' noemt, heeft hij in den grond met de beschouwing van de „Aufklarung" afgerekend, volgens welke het geluk van den mensch op aarde het hoogste levensdoel is. Er ligt iets groots en eerbiedwaardigs in den ernst, waarmede Kant de zedelijkheid van alle menschen eischt en daarnaar alleen de echte menschenwaarde afmeet. Daarbij miskent Kant geenszins de tegenstelling die bestaat tusschen de redelijke zedewet en het natuurlijke, zinlijk begeeren van den zelfzuchtigen mensch en hij stelt het laatste voor als het radicale booze, dat in den mensch woont. Het goede is den mensch niet van nature ingeschapen; hij moet daartoe opgevoed, gevormd worden. In zooverre komt Kant ook de kerkelijke leer der erfzonde nabij, en ook volgens hem kan het goed worden des menschen niet door geleidelijke verbetering zijner zeden, zooals de „Aufklarung" leert, maar slechts door een grondige verandering voltrokken worden. Volgens Kant is die algeheele verandering een daad van persoonlijke vrijheid, ieder mensch moet zich zelf goed maken. Maar tezelfder tijd erkent Kant de beteekenis van de historische persoonlijkheid van Jezus als het ideaal der Gode wel¬ gevallige menschheid. Wie gelooft in het zedelijk ideaal, dat belichaamd is in den persoon van Jezus, dat wil zeggen wie de zedelijke idee van het goede in zijn hart opneemt en zich erdoor beheerschen laat, die geldt in de oogen van den Kenner der harten voor gerechtvaardigd, als zoodanig als hij wezen moet, omdat voor God de wil ten goede, zetelende in het hart, al hetgeen er verkeerd was in vroegeren levenswandel goed maakt. Daardoor ontmoet ook Kants philosophie de kerkleer van de plaatsbekleedende verdienste van Gods zoon in dezen zin, dat het de Zoon Gods in ons is, die steeds plaatsbekleedend goed maakt, wat de natuurlijke mensch in ons misdoet. Nog onmiddellijker dan Kant en door zijn nog dieper gaanden invloed op zijn tijdgenooten heeft de philosoof Johann Gottlieb Fichte tot wederopwekking van den godsdienstzin in Duitschland bijgedragen. Den 19den Mei 1762 in het dorp Rammenau in de Oberlausitz geboren als zoon van een eenvoudigen linnenwever, toonde hij reeds vroeg een zoo ongewone begaafdheid, dat de vader hem wenschte op te leiden voor den geestelijken stand. Door bemiddeling van een adellijk begunstiger werd hij als twaalfjarige knaap in de beroemde vorstenschool van Schulpforta opgenomen, die hij in 1780 verliet om eerst in Jena, later in Leipzig, theologie te studeeren. Ofschoon het hem ontbrak aan de rechte neiging tot den geestelijken stand en hij zich daarom ook meer op philosophie dan op theologie toelegde, zoo wilde hij toch om een vaste bestemming te verkrijgen bij de theologie blijven. Hij wendde zich onder mededeeling van zijn benarde omstandigheden tot de Saksische kerkelijke autoriteiten met verzoek om steun ten einde zijne studiën te kunnen voltooien. Daar hij echter de twijfelingen, waardoor hij aangevochten werd, niet verzweeg, weigerde men hem het Johann Heinrich Pestalozzi. 4444 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 345 gevraagde. Hij zag daarin een wenk van boven om het geestelijk beroep op te geven. Zijn benarde toestand noodzaakte hem verscheidene plaatsen als huisonderwijzer aan te nemen, zoo ook een te Zurich, die hem een langen tijd in Zwitserland deed verblijven. In 1790 weer naar Duitschland teruggekeerd, hield hij zich eenigen tijd in Koningsberg op, waar hij in nauwer aanraking kwam met Kant, dien hij hoogelijk vereerde. Hij schreef een werk onder den titel: „Poging tot een Critiekvan alle Openbaring", dat geheel in den geest der wijsbegeerte van Kant was opgesteld en dat hij zonder vermelding van zijn naam in het licht gaf. Het baarde groot opzien in uitgebreiden kring. Men hield het algemeen voor een werk van Kant, tot deze een openbare verklaring aflegde, dat niet hij, maar een theologisch candidaat, genaamd Fichte, de schrijver was. Aan dit geschrift heeft Fichte het te danken gehad, dat hij tegen het einde van 1793 als professor der philosophie naar Jena beroepen werd. Hier was er hem alles aan gelegen een zedelijk veredelenden invloed op de aca¬ demische jeugd te Oefenen de **et standbeeld van Johann Heinrich Pestalozzi. gemoederen te verheffen boven het gemeene en het alledaagsche en zin voor het ideale aan te kweeken. De studenten hingen vol geestdrift hem aan. Des te smartelijker was het hem, zich na een vijfjarige succesvolle werkzaamheid eruit weggerukt te zien. Er was van zijn hand een geschrift verschenen „Over de gronden voor ons geloof aan een goddelijke wereldregeering", waarin hij de zedelijke regeering der wereld zelf als God had voorgesteld; daarom werd hij van Saksen uit beschuldigd atheïstische leer te verbreiden met de bedreiging, dat Keursaksen zich genoodzaakt zou zien het bezoek der Universiteit te Jena aan de landskinderen te verbieden, wanneer niet tegen Fichte opgetreden werd. Toen Fichte bemerkte, dat de anders zoo verlichte regeering van Weimar om den Keursaksischen in het gevlei te komen hem een berisping wilde geven, vroeg hij zelf zijn ontslag. Het strekt koning Frederik Wilhelm III tot blijvende eer, dat hij den uit Jena verbannen Chrisl. Woord en Beeld 44 346 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 9-i>-&-&- geleerde een toevluchtsoord aanbood. In den geest van zijn voorzaat Frederik den Groote moet de koning gezegd hebben: „Als het waar is, dat Fichte met den lieven God in twist geraakt is, dan zal Hij het zelf met Fichte afmaken, mij gaat dat niet aan." Te Berlijn heeft Fichte spoedig gelegenheid gevonden tot een meer omL vattend en dieper gaand werk. Tegen het einde der eeuw liet hij onder den titel: „Over de bestemming van den mensch" een geschrift verschijnen, waarin hij bereids wijst op de diepere beteekenis ... w .. , ~ .. . . van het geloof. Hij kreeg Friedrich Daniël Ernst Scnleiermacner. ° 3 ° verlof te Berlijn lezingen te houden, waarin hij „de grondtrekken van de tegenwoordige eeuw" behandelde. Hoe ver hij ook daarin van de overgeleverde leer des Christendoms verwijderd was, zoo toonde hij toch der eeuw als in een spiegel haar ware aangezicht, daar hij haar voorstelde als die van onverschilligheid tegenover alle waarheid, van volledige losheid van alle zedelijke beginselen en slechts beheerscht door de zucht naar zelfbehoud en welvaart. De godsdienst, zoo voer hij voort, is omgezet in een bloote zaligheidsleer. God is er voor dit geslacht alleen om ons geluk te bezorgen. In de zedelijkheid wordt alleen dat als deugd erkend, wat voordeel aanbrengt. Het waren harde waarheden, die Fichte in deze lezingen zijn tijdgenooten toevoegde. Daarentegen eischte hij, dat de mensch niet zijn zaligheid zou zoeken in de zorg voor eigen welstand, maar in de overgave aan het algemeene goddelijke leven. Dat echter kan alleen de godsdienst bewerken, waardoor de mensch den wil Gods tot den zijnen maakt en waardoor hij hier reeds het eeuwige leven met al zijn zaligheid bezit. Het verblijf te Berlijn werd in het voorjaar van 1803 voor korten tijd onderbroken door het beroep als professor der philosophie naar de toenmaals nog Pruisische Universiteit te Erlangen, waar Fichte echter slechts één jaar bleef, omdat Pruisen het bezit der Frankische landen moest afstaan. Dientengevolge naar Berlijn teruggekeerd zijnde, nam hij zijn lezingen weer op, waarin hij „den Weg tot een Zalig leven" of „de Godsdienstleer" behandelde en trachtte de overeenstemming aan te toonen, die bestond tusschen zijn philosophie en de grondbeginselen van het Christendom. De ware godsdienst bestond volgens hem in het een-zijn met God. De grondgedachte der lezingen is: „ons arm, ellendig Ik moet het volkomen Ik, dat is God zelf, geloovend en denkend in zich opnemen, en de zaligheid en het eeuwige leven bestaat in die verbinding." Daarom was het Evangelie van Johannes, waarin de eenheid van Christus met den Vader zoo sterk op den voorgrond komt, ««NIEITWJ;^ DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EE uw. 347 zijn lievelingsevangelie en het Woord des Heeren: „Zoo iemand wil doen den wil desgenen, die mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is" voor hem de inhoud des Christendoms. Fichte heeft de verdienste gewezen te hebben op het innerlijk wezen van den godsdienst, hem te hebben verlegd uit de eeuwigheid in den tijd en zijn waarde afhankelijk te hebben gemaakt van den zedelijk vernieuwenden en veredelenden invloed, die reeds hier op aarde wordt geoefend door een godsdienstig leven. Juist daardoor heeft hij een diepgaande inwerking op zijn tijdgenooten uitgeoefend en de innerlijke vernieuwing van het Duitsche volk in den tijd der diepste uitwendige vernedering bevorderd. In het bijzonder heeft hij tot de vernieuwing bijgedragen door zijn van gloeiende vaderlandsliefde doortrokken „Toespraken aan de Duitsche natie", die hij in den winter van 1807 op 1808 voor een talrijk Ernst Moritz Arndt. Karl Freiherr vom und zum Stein. en uitgelezen publiek gehouden heeft. Deze toespraken waren des te meer heldendaden, omdat het niet ontbrak aan spionnen, die er "slechtsop loerden hem bij de Fransche machthebbers te kunnen verdacht maken. Sinds Luther heeft niemand zoo tot het Duitsche volk gesproken als Fichte het deed in deze toespraken, die in alle vaderlandsche kringen luiden weerklank vonden en vooral het gemoed der jeugd deden ontvlammen. Toen in 1810 te Berlijn de nieuwe universiteit gesticht werd, was Fichte een der eersten, die als leeraar werden aangezocht en hij werd ook weldra tot rector der nieuwe hoogeschool gekozen. Het is hem nog vergund geweest het aanbreken van den nieuwen tijd in de dagen van den bevrijdingsoorlog, welks morgenrood hij in zijn toespraken verkondigd had, te beleven, voor hij den 278"»1 Januari 1814 overleden is aan de hospitaalkoorts, waarmee hij besmet was geworden toen zijn vrouw aan 348 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. dezelfde ziekte leed. Trots al zijn afwijkingen van de leerstellingen van het kerkelijk geloof is Fichte door zijn philosophisch stelsel, waarover wij hier niet kunnen uitweiden, en door zijn ideale levensrichting voor duizenden zijner tijdgenooten de man geweest, die hen leidde naar een levend, daadwerkelijk Christendom. Met recht draagt zijn rustplaats op den Godsakker het opschrift: „De leeraars zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk." (Dan. XII : 3). Johann Heinrich Pestalozzi werd de baanbreker op het gebied van het schoolwezen en der opvoeding van de jeugd, waarop de Aufklarung ook haren stempel had weten te drukken. Was vroeger het onderwijs en de schoolopvoeding een zaak der kerk en het bevorderen van het kerkelijke leven het voornaamste streven der school, de Aufklarung had het oog gevestigd op het practische, maatschappelijke leven en streefde er naar de jeugd voor dat leven geschikt te maken: zij beoogde een volledige omwenteling van kerkelijk tot wereldlijk, van christelijk tot zoo als men met een vreemd woord zeide philanthropisch. Rousseau had den eersten stoot gegeven tot dezen ontwikkelings¬ gang. In Duitschland hadden Basedow, en later Salzmann en Campe in dien geest gewerkt en waren als hervormers van het schoolwezen opgetreden. Basedow stelde zich tot taak het onderwijs aan te passen aan het bevattingsvermogen der kinderen, hen spelend te leeren. In 1771 door den vorst Franz Leopold Friedrich van Dessau aan diens hof geroepen, stichtte hij daar een modelschool naar zijn beginselen, volgens welke het kind langs natuurlijken weg zonder godsdienst tot mensch gevormd zou worden. Tot de onderwijzers aan die school behoorden ook Salzmann en Campe, die aan het philanthropinum te Dessau, zooals Basedow de inrichting noemde, hun paedagogische leerjaren doormaakten om daarna soortgelijke inrichtingen op andere plaatsen te stichten. De hoofdfout dier mannen was gelegen in de scheiding van de begrippen menschelijk en Christelijk. Campe ging nog verder dan Basedow en maakte het nut tot eenig richtsnoer bij het onderwijs en de opvoeding. Zijn alom bekende Robinson Crusoe wordt in alle opzichten beheerscht door de grondgedachte: help uzelf en God zal u helpen. Doch terwijl de invloed van Basedow, Salzmann en Campe slechts tijdelijk was, heeft Pestalozzi op onderwijs en opvoeding een invloed geoefend, die nog heden ten dage nawerkt. Ook hij heeft evenals zijn voorgangers op het gebied der paedagogiek in plaats van de „papierwetenschap" zooals hij de bloote geheugenkraam noemde, waarbij men tevreden was als men den kinderen slechts van buiten geleerde waarheden inprentte, de aanschouwelijkheid gesteld. Maar hij heeft toch als hoofddoel NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 349 der paedagogiek in het oog gehouden, dat den kinderen het practische Christendom der liefde in het hart moest gelegd worden. Van die liefde gaf hij zelf een glansrijk voorbeeld. Den 12den Januari 1746 te Zurich geboren is hij na den vroegtijdigen dood zijns vaders in uiterst benarde omstandigheden opgewassen. Nadat hij de school in zijn vaderstad bezocht had, studeerde hij eerst theologie, doch wijdde zich weldra aan de rechtsstudie. Maar ook die gaf hij spoedig op en schafte zich in den herfst van 1768 een stuk grond aan, dat hij Neuhof noemde en waarop hij den landbouw beoefende. In de landelijke verhoudingen maakte hij kennis met de zedelijke ellende des volks en hij begon bedelkinderen om zich te verzamelen, die hij voedde en opleidde tot arbeiders op het veld of in de fabriek. Weldra bedroeg het getal Heinricb Jung s,illing- der opgenomen kinderen meer dan vijftig. Hij geraakte echter bij gebrek aan practischen blik in schulden en na vijf jaar moest hij zijn gesticht voor armenopvoeding er aan geven. In het jaar 1798 stichtte hij in het half vervallen klooster te Stanz een inrichting van opvoeding, waar hij weer de trouwe, liefderijke vader werd van verweesde kinderen. Niet dan met diepe ontroering leest men het verhaal, door hem zelf verteld van zijn leven en verkeer met zijne kinderen. Ook deze inrichting is in den oorlogsstorm te gronde gegaan, en met ondank beloond ging Pestalozzi naar Burgdorf om daar een betrekking als schoolmeester aan te nemen, en zijn leermethode toe te passen. Nogmaals richtte hij hier een opvoedingsgesticht op, dat hij later overbracht naar Ifferten (Yverdon), waar voor hem een standbeeld is opgericht. Deze inrichting eerst heeft zijn Europeeschen roem gevestigd. Uit dè geheele wereld kwamen bezoekers om de stichting te zien, en belangstellenden in de leermethode van Pestalozzi trokken er van wijd en zijd heen om de leerwijze te bestudeeren. Helaas eindigde ook hier de arbeid met treurige ervaringen. Bij de onvermijdelijke oneenigheden met zijn medearbeiders kwam nog de geldverlegenheid, waarin Pestalozzi geraakte en die hem noodzaakte om in 1825 zijn inrichting op te heffen. Hij trok zich terug op den Neuhof, waar hij vijftig jaar te voren zijn gezegend werk was begonnen. Hier heeft hij bij zijn kleinzoon de rest van zijn dagen gesleten. Den 17den Februari 1827 is hij in den hoogen leeftijd van een-en-tachtig jaar gestorven. Tot aan zijn einde toe is zijn levensdoel geweest de verbetering der huiselijke opvoeding, de verheffing der arme volksklasse door opvoeding en onderwijs en het vinden van gepaste methodes. De kern van zijn wezen was liefde en met recht draagt zijn grafsteen op het kerkhof te Birr bij Bruck het eenvoudige opschrift: „Alles voor anderen, voor zich zelf niets." Hoe geringachtend het oordeel over Pestalozzi's godsdienst ook vaak moge geweest zijn, toch werd door hem vertegenwoordigd een levend, practisch Christendom, dat opborrelt uit diepe religieuse ervaring, en van een echt Christelijke gezindheid getuigt zijn grondbeginsel, dat hem er toe bracht zijn eigendom en zich zelf te offeren aan het welzijn zijner medemenschen; een Christen ziet in het bezitten geen recht, maar een door God toevertrouwde gave, die hem ter hand is gesteld om te gebruiken in dienst der liefde. 350 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. Hebben de klassieke dichters en de even klassieke philosophen, waarover wij gesproken hebben, de „Aufklarung" om zoo te zeggen geneutraliseerd, haar kracht gebroken en haar nederlaag voorbereid, Friedrich Schleiermacher is de eigenlijke reformator van het godsdienstig leven geworden. Niemand heeft het zoo goed als hij verstaan, de kloof te overbruggen, die in den tijd der „Aufklarung" tusschen Christendom en nieuwere levensbeschouwing ontstaan was. Niemand heeft meer dan hij gedaan om het Christelijk geloof met de onderzoekingen en resultaten der wetenschap, vroomheid des harten met ontwikkeling van den geest te verzoenen. Beschouwen wij in de eerste plaats in vluchtige trekken zijn levensloop. Den 218,enNovember 1768 werd hij te Breslau geboren als zoon van een gereformeerd veldprediker; hij onderging als kind en jongeling den invloed der Herrnhuttersche Broedergemeente. De vader had daar het kinderlijk vrome geloof wedergevonden, j. f. operim. ^ ^m ^Qo{ tijdgeest ontnomen was en daarom stelde hij er prijs op zijn kinderen als leden dier gemeente tegen twijfel beschut te weten. Dientengevolge werd de zoon leerling op de inrichtingen der Herrnhutters eerst te Niesky, later te Barby, waar hij door hooger onderwijs en deelname aan het godsdienstig leven werd opgeleid voor den dienst der gemeente. Geen gelegenheid kon geschikter zijn dan deze om een ontvankelijk gemoed zich thuis te doen voelen en de te Barby ontvangen indrukken hebben zich in het volgende innerlijk vrome gemoedsleven van den jongen Schleiermacher nooit verloochend. Toch ook in het Seminarie der Broedergemeente te Barby, dat de jongeling in 1783 bezocht, bleef hij niet onaangetast door de onderzoekingen der nieuwere wetenschap, waarvoor het eenvoudige bijbelgeloof scheen te moeten onderdoen. Door twijfelingen bevangen en in zijn kinderlijk geloof geschokt, en tevens vervuld van de begeerte naar zelfstandigheid, vroeg hij zijn vader verlof Barby te verlaten en te Halle te gaan studeeren. De vader, die in hem een verlorene zag, gaf noode zijn toestemming. Schleiermacher trad uit de Broedergemeente, studeerde van Paschen 1787 tot 1789 te Halle, legde in 1790 het theologisch examen te Berlijn af en werd toen gouverneur in de grafelijke familie Dohna te Schlobitten. In die familie, in wier huis een geest ademde van echt, levend Christendom, heeft Schleiermacher de waarde leeren kennen van een gelukkig familieleven. Na eenigen tijd als hulpprediker werkzaam te zijn geweest werd hij als gereformeerd predikant aan de Charité te Berlijn beroepen. Hij heeft dat ambt bekleed van den herfst van 1796 tot Mei 1802, in welk jaar hij als hofprediker naar Stolpe werd verplaatst. Reeds na twee jaar werd zijn werkkring uitgebreid, daar hij als Universiteitsleeraar en buitengewoon professor naar Halle beroepen werd. Nauwelijks had hij daar door de benoeming tot gewoon hoogleeraar vasten voet gezet en na vele bemoeiingen en onder veel moeilijkheden een regelmatigen academischen godsdienst ingericht, of de krijgsbedrijven van 1806 en Napoleons toorn over de Duitsche hoogescholen maakten aan zijn werkzaamheid plotseling een einde. Wel is waar heeft hij nog na de opheffing NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 351 der Universiteit zelf een korten tijd een armzalig bestaan in Halle voortgesleept, bereid om zijn academisch beroep weer op te nemen, zoodra het mogelijk was. Maar bij zijn gloeiende vaderlandsliefde kon hij na de inlijving van Halle in het door Napoleon opgerichte nieuwe koninkrijk Westfalen daar niet blijven en verhuisde hij in September 1807 naar Berlijn. Hij zelf schrijft over zijn heengaan uit Halle: „de nieuwe Westfaalsche regeering geeft weliswaar hoop op wederoprichting der Universiteit; maar ik kan mij onder deze regeering niet schikken en moet, zoolang er nog een is, onder een Duitschen vorst leven. Want de operaties, welke rechtstreeks moeten uitloopen op vernietiging van den Duitschen geest, kan ik niet, al is het alleen maar door er bij te zijn, steunen. Reeds gedurende de laatste twee maanden was het mij angstig te Halle en toen er op den preekstoel moest gebeden worden voor den koning en de koningin van Westfalen, kon ik den kansel niet meer bestijgen". Schleiermacher werd te sterker naar Berlijn getrokken, daar bereids het plan overwogen werd, als bewijs van den ongebroken Pruisischen moed aldaar een nieuwe universiteit op te richten, waarvoor men op hem rekende. Toen dit plan in den herfst van 1810 uitgevoerd werd, is Schleiermacher een der eerste sieraden van de nieuwe hoogeschool geworden, waaraan hem een theologisch professoraat werd opgedragen. Maar nog vóór de oprichting der Universiteit was hij begonnen lezingen te houden over afzonderlijke gedeelten der theologische wetenschap en reeds in 1809 had hij een beroep als predikant aan de Drievuldigheidskerk aangenomen en dus weer een bestaansmiddel gevonden. In de dubbele functie van prediker en professor heeft hij tot aan zijn dood in 1834 te Berlijn met rijken zegen gewerkt en lange jaren is hij het middelpunt van het geestelijk leven der hoofdstad geweest. Een opvoeder tot nieuw godsdienstig leven in tegenstelling tot de nivelleerende Aufklarung is Schleiermacher het eerst door zijn geschrift geworden, dat hij in 1799 uitgaf onder den titel: „Reden over den godsdienst aan de beschaafden onder zijn verachters", dat hij geschreven heeft te Potsdam, toen hij daar voor enkele maanden de plaats innam van den hofprediker Bamberger. In deze Reden stelde hij zich tot taak zijn tijdgenooten, die van den godsdienst vervreemd waren, ertoe terug te brengen, den godsdienst recht te doen wedervaren onder de overige elementen der beschaving van dien tijd en hem zoo in eer te herstellen. Hij toonde den verachters aan, dat godsdienst, goed begrepen, niet alleen zich met hét echte leven van den geest laat verzoenen, maar zelf de levende bron en de wortel van alle geestelijk leven is. Schleiermacher breekt geen lans voor het oude kerkgeloof; hij kwam er tegen op, dat het wezen van den godsdienst zou te zoeken zijn in de instemming met kerkelijke leerstukken, en de naleving van de voorschriften der moraal of in het volgen van godsdienstige gebruiken. De levende wortel van den godsdienst ligt voor hem in het diepste innerlijk van den mensch, want godsdienst behoort noch tot het gebied van de wetenschap, noch tot dat der zedelijkheid, maar is een zaak van het gevoel, mits men onder gevoel niet versta een vluchtige aandoening der zinnen, maar de innerlijke kern van den mensch, het middelpunt en brandpunt van zijn geestelijk leven. De godsdienst wordt niet en kan niet worden aangebracht van buiten af door het leeren kennen en het aannemen van dogmata en leefregels, maar vormt zich zelf in het gemoed van den vrome als een alles beheerschende en zich alles toeëigenende macht; godsdienst is de vrucht van iets dat de mensch zelf als oorspronkelijk ondervindt, ervaart, doorleeft. Schleiermacher noemt niet verstand en wil, maar aanschouwing en gevoel de krachten, die in den godsdienst overwegend zijn. Zijn Reden over den godsdienst, waarover wij hier niet in bijzonderheden kunnen uitweiden, zijn voor duizenden zijner tijdgenooten aanleiding geweest zich ten slotte toch wel om godsdienstvragen te bekommeren. 352 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DEPTa'CHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. Misschien is dit nog meer het geval geweest met de Monologen, die een jaar later verschenen. Daarin werd als nieuwe, hoogere geboorte van den mensch aangeduid het oogenblik, waarop deze in zijn eigen persoonlijkheid zijn beter-ik, zijn oerbeeld, de scheppingsgedachte Gods herkent en met frisschen, vroolijken moed als lid van het geheel in zijn doen en laten daarvan getuigenis aflegt. De Reden over den godsdienst leerden den mensch de diepte peilen van zijn gemoed, de Monologen wezen hem den weg om het godsdienstig leven in reinheid van zeden uit te breiden en te doen doordringen in het uitwendig bestaan. In zijn theologisch hoofdwerk, dat in 1821 verscheen als „Geloofsleer", is Schleiermachers denkwijze meer dan in de „Reden" in overeenstemming met het historisch geloof der Christelijke Kerk gestemd. Hij heeft zich in dat geschrift beslister dan in het vorige geplaatst op den bodem van het positief Christelijk geloof en getracht nauw verband te brengen tusschen dat geloof en het idealisme van den tijd. De godsdienst werd niet meer enkel een zaak van gevoel genoemd, maar als het gevoel van volstrekte onafhankelijkheid van God voorgesteld. Ook wordt in dit werk aan het Christendom een eenige, onovertrefbare waarde toegekend, door den persoon van Jezus Christus, den Verlosser, in het middelpunt te plaatsen. In zijn „Geloofsleer" wil Schleiermacher niets weten van een leer zonder den persoon van Christus. Veeleer is voor hem het Christendom het geloof aan de Verlossing, volbracht door Jezus van Nazareth, en het ware wezen van het Christendom is hem gelegen in de levensgemeenschap met den Verlosser. Met nadruk betoogt Schleiermacher dat met Christus een nieuwe periode begint in de wereldgeschiedenis zoowel als in het leven van den individu; dat eerst met Hem, den zondelooze, de heerschappij der natuur, de heerschappij der zonde ophoudt en het rijk der genade, de onbegrensde heerschappij van den geest Gods aanvangt en zich uitbreidt, dat aldus buiten en zonder Christus geen heil te vinden is. Zoo heeft hij in de theologie, die in den tijd der Aufklarung den persoon van Jezus als bijzaak beschouwde en zich slechts met de leer van Christus bezig hield, de persoon van den Verlosser weer in het middelpunt gesteld. Een nog grooteren en nog verder reikenden invloed dan door zijn theologische wetenschap en door zijn colleges heeft Schleiermacher op zijn tijd geoefend door zijn optreden in de treurige periode van vreemde overheersching als profetische trooster en zedelijk vermaner van zijn volk, die de hoop levend hield en de kracht deed ontwaken voor den strijd om de vrijheid, die voor de borst lag. Reeds uit zijn „Monologen", die verschenen lang vóór de instorting van den Pruisischen staat, bleek zijn vaderlandsliefde, en toen de instorting een feit was, is hij dapper in de bres gesprongen voor het behoud van Duitschen aard en Duitschen geest, voor het herwinnen der vaderlandsche eer en vrijheid. Maar slechts in het nauwste verband met den godsdienst ziet hij het middel om dat doel te bereiken. „Slechts ziende op God, den eeuwigen beschikker van des menschen lotgevallen", zoo roept hij zijn tijdgenooten toe, „die ons volk zijn karakter gaf en een taak in de wereld opdroeg, vinden wij den zelfverloochenenden zin en den onwankelbaren moed, dien wij in dezen tijd behoeven." De plaats, van waar uit Schleiermacher bovenal in dezen vaderlandslievenden zin gewerkt heeft, was zijn kansel in de Drievuldigheidskerk te Berlijn. In de preeken, die hij hield in die dagen van druk en wederopheffing, ligt een profetische kracht, die herinnert aan den geest en de taal van de profeten van Israël; telkens werd aangedrongen op een ootmoedig en geduldig lijden van het opgelegde, maar ook nimmer ontbrak de vermaning tot het rechte gebruik van de droefenis en tot het overwinnen van alle valsche vrees. Ofschoon hij wist, dat Fransche spionnen hem beluisterden, liet hij zich er niet van afhouden de vaderlandsche zaak in den zin van het Evangelie zonder vrees te dienen. Vooral zijn beroemd De opening van het zesde zegel. 4444 NIEUW LEVEN AAN HET EINDE DER ACHTTIENDE EN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 353 de preeken, die hij gehouden heeft ter gedachtenis van koningin Louise, die van Nieuwjaarsdag van 1813, en van 28 Maart van hetzelfde jaar na het verschijnen van den koninklijken oproep „Aan mijn volk". Zij zijn onvergankelijke bewijzen van zijn liefde tot het vaderland, waarin de gevoelens van den tijd en der besten van het volk tot uitdrukking komen. Het is Schleiermachers grootste verdienste er toe meegewerkt te hebben, dat de wederopbouw van de maatschappelijke orde tevens een herleving van den godsdienstzin is geweest. Op de hernieuwing van het godsdienstig leven door het piëtisme der achttiende eeuw volgde nu in den politiek bewogen tijd een tijdperk, wars van alle enghartigheid, waardoor ook het maatschappelijk leven en zijn belangen binnen den kring van het Christelijk denken kwamen te liggen. De Christelijke vroomheid kreeg een nieuwe gestalte, onbekend in de achttiende eeuw en die slechts een voorgangster vond in den eersten reformatorischen tijd van Luther. Voor deze omwenteling is de voormalige leerling der Broedergemeente niet alleen een voorbeeld geweest, hij was daarbij aanvoerder en werktuig. Ofschoon het waar is, dat de dichters en denkers, van wie boven gesproken is, willens en onwillens, sommigen hunner onbewust, het hunne hebben bijgedragen tot de vernieuwing van het Christelijk geloofsleven, moet toch die vernieuwing hoofdzakelijk worden toegeschreven aan den nood der tijden, waardoor het begin der negentiende eeuw zich kenmerkte in de omverwerping van alle verhoudingen door den grooten zoon der revolutie. Eerst onder den vreeselijken ernst van den toestand, toen telkens het hart zich moest versterken om offers te brengen en hoop te koesteren, is in den breeden kring des volks velen het aangeprezen licht der Aufklarung, waaraan de voorgaande eeuw zich zoo te goed had gedaan, als kommerlijk en donker verschenen en is de staf van eigengerechtigheid gebroken. Eerst die nood der tijden heeft het oude bijbelgeloof weder op doen komen in der menschen gemoed, het geloof aan God, aan wien we alles verschuldigd zijn, die ons straft, maar ook een tijd des heils en een Heiland gegeven heeft om ons te verlossen en ons ware vrijheid te schenken. Nu begon men weer troost en verkwikking te zoeken in den Christelijken godsdienst en op den tijd der vernietigende critiek volgde weder die van een zielsverlangen naar het geopenbaarde historische Christendom. Men gevoelde dat ook dit Christendom tot de erfenis der voorvaderen behoorde en dat men het te heroveren had om het te bezitten. We moeten het ons ontzeggen het leven en werken der woordvoerders en baanbrekers van een vernieuwde Evangelische vroomheid in bijzonderheden te vermelden. Het zij genoeg dat wij hier herinneren aan den Vrijheer Karl vem und zum Stein, die voor het Duitsche volk meer dan anderen heeft gedaan in den kamp tegen de overheersching door vreemden, aan Ernst Moritz Arndt en naast hem aan de andere zangers van den bevrijdingsoorlog, aan een Max von Schenkendorf, Theodoor Körner en anderen, in wier liederen vaderlandsche geestdrift ten nauwste verbonden is met eenvoudige, kinderlijke vroomheid. Tot een nog vroeger tijdperk behoort de zoogenaamde „Wandsbecker Bode", de als volksdichter en schrijver wijd en zijd bekende Matthias Claudius, die wel nooit gerekend is onder de „grooten" van zijn tijd, maar een zeer grooten geestelijken invloed heeft geoefend op duizenden zijner tijdgenooten en daarom van des te meer beteekenis is; hij had den moed in een tijd, toen de massa van het Christendom vervreemd was, een frisch getuigenis af te leggen voor het eenvoudig bijbelgeloof. Christ. Woord en Beeld. 45 Godsdienstig en Kerkelijk Leven in Nederland gedurende de zeventiende en achttiende eeuw. n een vorig hoofdstuk hebben wij gesproken over de Hervorming in Nederland, en haar geschiedenis behandeld tot en met de Nationale Synode, in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden. Zij was de laatste algemeene Kerkvergadering in deze gewesten; de vergunning tot het houden van een dergelijke samenkomst werd niet meer gegeven; alleen de provinciale Synoden konden doorgaan, en hebben tot 1810 toe bestaan. De Kerkorde, welke in 1619 te Dordrecht was vastgesteld op den grondslag van die van 1586. kon niet algemeen ingevoerd worden, daar de Algemeene Staten haar niet goedkeurden. Feitelijk bestonden er ten onzent zeven kerkelijke republieken, die onafhankelijk van elkander waren, terwijl overal een spanning zich toonde tusschen Overheid en Kerk, die geen van beiden elkander iets wilden toegeven, wat soms aanleiding gaf tot onverkwikkelijke tooneelen tusschen politieken en kerkdijken. Toch droeg de organisatie der Kerk overal hetzelfde karakter, dat door de woorden presbyteriaal-synodaal wordt aangeduid. Het bestuur van elke gemeente was in handen van den Kerkeraad; de gemeenten waren vereenigd tot classes, de classes wederom tot provincale synoden. Deze synoden, wier leden gebonden waren aan lastbrieven van wie hen hadden afgevaardigd, werden bijgewoond vanwege de Staten door twee commissarissen-politiek en een afgevaardigde van den magistraat der stad, waar vergaderd werd. Men moge dan van de „heerschende" Kerk spreken, altijd zal men toch voor oogen moeten houden, dat deze heerschappij verre van onbeperkt was, en de naam „bevoorrechte", nog beter „publieke" wellicht beter gekozen is. Voortreffelijk werk is „volgens het besluit van de Synode Nationaal" verricht in het tot stand brengen van de reeds met een enkel woord genoemde overzetting der Heilige Schrift in de Nederlandsche taal, welke steeds met den naam van Statenbijbel wordt genoemd, zooals dan ook nog altijd op het titelblad „door last van de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden" wordt gedrukt. De nieuwe vertalingen, die in onzen tijd zijn verschenen, bewijzen ten duidelijkste, dat de wetenschap vele vorderingen heeft gemaakt, dat men de grondtalen thans beter verstaat dan GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 355 Openbare voorlezing van eenige Psalmen in de vergaderzaal der gemachtigden tot de nieuwe Psalmberijming' op het huis van Prins Maurits in 's-Gravenhage. toen, maar de Statenvertaling blijft een monument van geleerdheid, ijver, nauwgezetheid, zooals geen tweede is aan te wijzen, en behoudt haar voorsprong op al wat later verschenen is door het gewijde karakter harer taal, dat in menig opzicht onovertrefbaar kan heeten. Vertalers en revisoren hebben hun beste kracht aan dezen arbeid gegeven, die in 1626 aangevangen te Leiden in Bogermans tijdelijke woning in 1635 ten einde was gebracht, „terwijl de pest op schrikkelijke wijze te Leiden woedde, en de revisores, in de buurt van het kerkhof vergaderd, vaak honderd dooden per dag zagen begraven." De invloed van deze vertaling op ons volksleven en onze taal is moeilijk hoog genoeg te schatten; haar beteekenis voor het Nederlandsch moge minder groot zijn dan die van Luther's Bijbel voor het Duitsch, geslacht op geslacht heeft toch bij haar geleefd en wie nagaat, hoeveel bijbelsche uitdrukkingen en spreekwijzen in onze dagelijksche omgangstaal zijn opgenomen, denkt met eerbied en dankbaarheid aan de mannen, die door hun geleerdheid, hun volharding en hun vroomheid in staat zijn geweest om dit blijvend gedenkteeken te scheppen. Over hetgeen de Synode op leerstellig gebied heeft verricht, kan niet in dezen toon gesproken worden. Wie de Dorische leerregelen, de Canones, vergelijkt met de Confessie en den Catechismus — deze drie samen vormen de Formulieren van eenigheid — wordt onmiddellijk getroffen door het groote verschil: bij de beide geschriften der 16e eeuw staat overal de levende belijder op den voorgrond, zoodat zij een persoonlijk karakter dragen; in dat der 17e is de godgeleerde aan het woord, die zijn beslissing geeft in een leergeschil, en daarover een onpersoonlijk dogmatisch betoog ten 356 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. beste geeft. Op geen enkele Kerkvergadering heeft men ooit een leergeschii tot een beslissend einde kunnen brengen; veeleer begon de strijd eerst recht daarna; en ook op de synode van Dordrecht heeft men met de veroordeeling der Remonstranten hunne opvattingen zeker niet doen verdwijnen. De Arminiaansche predikanten hebben veel geleden; ruim 200 werden afgezet en 80 verbannen. En hun toestand werd er niet beter op, toen zij, ten onrechte, verdacht werden in 1623 samengezworen te hebben tot den aanslag op Prins Maurits. Paschier de Fijne (1588—1661) verdient afzonderlijk genoemd te worden, omdat hij zijn geloofsgenooten tot grooten troost is geweest, als hij in allerlei vermomming hen bezocht en voor hen preekte. Betere tijden braken voor hen aan, toen Frederik Hendrik Maurits was opgevolgd; in 1630 konden zij reeds een openbare vergadering te Rotterdam houden, en in 1634 kon Episcopius de lessen aan het Seminarie te Amster¬ dam openen, waar hunne predikanten Willem II. j , , . , voortaan zouden worden opgeleid. Met de staatkundige geschiedenis houden wij ons wel niet bezig, maar enkele namen kunnen wij hier toch niet ongenoemd laten. Dat Oldenbarnevelt op het schavot het leven liet, hebben wij boven reeds vermeld; hij was ter dood veroordeeld, omdat hij „den band der Unie had verbroken, onrust en tweedracht had gezaaid en de financiën in de war had gestuurd". Gedenkwaardig zijn de woorden, door hem bij zijn terechtstelling 13 Mei 1619 tot de menigte, die haar bijwoonde, gesproken: „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben; ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot en die zal ik sterven." Maurits en de Algemeene Staten hadden het gewonnen van de Staten van Holland. Tegelijk met den Advocaat waren De Groot, Hoogerbeets en Ledenberg gevangen genomen; de laatste pleegde zelfmoord in de gevangenis, de beide eersten werden veroordeeld tot levenslange kerkerstraf. Het is algemeen bekend, hoe De Groot in 1621 Loevestein ontvluchtte; toen hij in 1631 uit Frankrijk terugkeerde, kon hij slechts enkele maanden in het vaderland vertoeven, daar de Contra-Remonstranten hem een langer verblijf onmogelijk maakten. Later Zweedsch gezant te Parijs stierf hij in 1645 te Rostock. Hoogerbeets is in vrijheid gesteld. De naam van Huig de Groot is er een, waarop ieder Nederlander trotsch mag zijn; hij is de stichter van de wetenschap van het volkenrecht, de strijder voor de vrije zee, die juist in den GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 357 tegenwoordigen tijd weder telkens genoemd wordt. Op kerkelijk gebied sprak hij zich weinig uit; afkeerig van alle fanatisme droomde hij van een eenheid der Christelijke Kerk, zooals die naar zijn meening in de eerste eeuwen zich had geopenbaard. Zijn vrouw Maria van Reigersberch verdient in onze herinnering voort te leven, evenzeer als de trouwe dienstmaagd Elsje van Houweningen. Na afloop van het twaalfjarig bestand was in 1621 de strijd hervat; de laatste periode van onzen tachtigjarigen oorlog viel samen met den door ons boven behandelden dertigjarigen, zoodat beide hun afsluiting vonden in 1648. Frederik Hendrik verwierf zijn bijnaam van „Stedendwinger", en toonde ook op staatkundig gebied groote talenten te bezitten. Dit verhinderde evenwel niet, dat de oude twisten herleefden; Holland streefde nog altijd naar het oldenbarnevelt. overwicht, en tegenover de Stadhouderlijke partij, met Oranje aan het hoofd en de burgerij als hare volgelingen, stond de Staatsgezinde partij, die der regenten, die liever geen Stadhouder aan het roer zag. Wij gaan de wisselende kansen van den oorlog niet na; Frederik Hendrik, die in 1647 stierf, heeft den vrede niet meer beleefd, doch wel de zekerheid gehad, dat hij tot stand zou komen. Op 30 Januari 1648 werd de Republiek als een onafhankelijke staat erkend. De 17e eeuw wordt onze Gouden Eeuw genoemd. Handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen bereikten een vroeger ongekenden bloei. De "Republiek der Vereenigde Nederlanden telde niet alleen mede op het groote statentooneel, maar bekleedde er zelfs een zeer aanzienlijke plaats. Onze Oostzeehandel, waarvan Amsterdam de hoofdzetel was, was zoo belangrijk, dat in 1645 twintigmaal zooveel Nederlandsche schepen door de Sont voeren als van de andere volken te zamen. Amsterdam was de voornaamste handelsstad van ons werelddeel. Nederland was de groote koloniale mogendheid geworden. In 1602 was de Vereenigde Oost-Indische Compagnie gesticht, bij wier octrooi was bepaald, dat zij voor 21 jaar het monopolie kreeg voor alle landen ten Oosten van Kaap de Goede Hoop of door Straat Magelhaens. De Heeren Zeventien waren met groote macht bekleed, daar de Compagnie het recht had om oorlog te voeren en verdragen te sluiten in naam der Staten-Generaal, zoodat zij een „staat in den staat" vormde. In 1610 werd een Gouverneur-Generaal ingesteld: de eerste was Pieter Both, de beroemdste Jan Pietersz. Coen, die in 1619 Jacatra veroverde en op de puinhoopen Batavia stichtte. Millioenen schats zijn door de O.-I. Compagnie in de Nederlandsche beurzen gevloeid; na 1625 hadden eerst de jaarlijksche uitkeeringen plaats, en tegen het einde der achttiende eeuw, toen de Compagnie werd opgeheven, leidde zij een kwijnend bestaan, maar toch hebben door elkander „gemiddeld, gerekend over den geheeten levensduur der Compagnie, de participanten per jaar 18% dividend ontvangen." 358 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. Gezicht uit Amsterdam in de i8e eeuw. In 1614 werd een andere Compagnie opgericht, die Nieuw-Nederland onder haar beheer had, doch dit weldra overdroeg aan de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie, die het recht van alleenhandel op Amerika en de Westkust van Afrika verkreeg. Op het eiland Manhattan werd Nieuw-Amsterdam gesticht (het latere New-York); St. Eustatius, Curacao en St. Martin werden veroverd, het voormalig Portugeesch-Brazilië kwam in haar bezit, aan de Westkust van Afrika werd St. George del Mina vermeesterd. Johan Maurits van Nassau bestuurde de bezittingen in Brazilië, die echter in 1661 weder aan Portugal, door verkoop, moesten worden afgestaan. Daarentegen werden de Engelschen en Portugeezen bijna geheel uit Indië verdreven; Malakka werd veroverd, Ceylon volgde; van daar uit werden veroveringen gemaakt op de kusten van VoorIndië; zelfs werd in Japan, op Decima, een factorij en op Formosa een fort gesticht; van de ondernemingszucht onzer voorvaderen getuigen de namen Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland. Onze linnen- en lakenindustrie bloeide ongemeen, ook doordat zoovele wevers uit de Zuidelijke Nederlanden tot ons waren overgekomen; maar vooral de scheepsbouw nam zeer belangrijke afmetingen aan. De „groote visscherij", zooals de haringvangst genoemd werd, was veel belangrijker dan de walvischvangst, die het niet tegen de concurrentie van Engeland kon uithouden. Maar ook te lande durfde men groote dingen ondernemen; Beemster, Purmer en Schermer werden drooggelegd, en hooge venen werden afgegraven. Naast de stoffelijke welvaart staat de hooge vlucht, die de beoefening der schoone kunsten nam. Rembrandt blijft nog altijd onder onze schilders de hoogste plaats innemen, Frans Hals en Jan Vermeer, Ruysdael en Paulus Potter, Gerard Dou en Jan Steen en nog vele anderen zijn wereldberoemd. Jacob van Campen bouwde het stadhuis te Amsterdam, dat thans als koninklijk GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 359 paleis gebruikt wordt. Hendrik de Keyser leeft voort in den Westertoren van de hoofdstad en de graftombe van Willem van Oranje te Delft; vele monumentale gebouwen, door heel ons land verspreid, leggen welsprekend getuigenis af van de bouwkundige talenten van het voorgeslacht. Niet minder bloeide onze letterkunde. Hooft en de Muiderkring, Brederoo en Huygens, en als eerste van allen Joost van den Vondel, de prins onzer dichters, zijn algemeen bekend, terwijl Jacob Cats de volksdichter bij uitnemendheid was. De Amsterdamsche organist Sweelinck blonk als een ster van de eerste grootte op muzikaal gebied. Ook op het terrein der wetenschap ging Nederland vooraan. De persvrijheid, die hier genoten werd, deed vele vreemdelingen tot ons komen, en nergens werden zooveel boeken gedrukt als hier. De Leidsche drukkerij Hugo de Groot. van Elsevier had een wereldnaam. Het waren niet alleen de godgeleerdheid, de klassieke en Oostersche talen en de wijsbegeerte, die hier hare beroemde beoefenaren vonden — enkelen hunner worden later door ons genoemd, terwijl wij reeds op Hugo de Groot als groot rechtsgeleerde hebben gewezen, — doch ook de wis- en natuurkundige wetenschappen hadden onder ons hare baanbrekers, als Simon Stevin, de uitvinder van de tiendeelige breuken en den zeilwagen, Christiaan Huygens, de astronoom, die het slingeruurwerk uitvond, Leeuwenhoek, die de infusiediertjes ontdekte. Onze Hoogescholen—naast Leiden kwamen Franeker, Harderwijk, Groningen en Utrecht te staan, terwijl bovendien Amsterdam en Deventer hunne athenaea hadden — werden door vele vreemdelingen bezocht, die gemakkelijk het onderwijs konden volgen, omdat het in het Latijn werd gegeven; Latijnsche en Illustre scholen bereidden voor het academisch onderricht voor, en voor lager onderwijs werd overaL ten minste zoo goed gezorgd, dat slechts weinigen daarvan verstoken bleven. Na dit algemeene overzicht keeren wij tot de kerkelijke toestanden terug. Reeds spraken wij over de lotswisseling der Remonstranten; naast hen noemen wij de Rijnsburgers of Collegianten, een secte in de nabijheid van Leiden ontstaan, die zich over Noordholland en Friesland uitbreidde. Zij hielden huiselijke godsdienstoefeningen, doopten door onderdompeling, verwierpen kerkverband en verplichte belijdenis, worden door den een als een soort „vrije gemeente", door een ander als voorloopers der Tolstojanen beschouwd; zij muntten uit door hun weldadigheid en philanthropischen arbeid. Overigens had alleen de Gereformeerde Kerk het recht van openbare godsdienstoefening en waren de leden van de andere Kerken niet gerechtigd om openbare ambten te bekleeden. Maar ons vaderland heeft altijd het voorbeeld van tolerantie gegeven, zoodat allerlei afwijkende groepen en meeningen werden geduld en menigeen, die uit het eigen land gebannen werd, hier een veilige toevlucht vond. Mits hun kerkgebouwen het voorkomen van gewone huizen hadden, konden dan ook de Protestantsche dissenters, Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden vrijelijk samenkomen. Ook de Roomschen, schoon in veel minder gunstige positie, konden op meer dan een plaats hun godsdienstplichten vervullen. Vrijheid van godsdienst, althans te Amsterdam, genoten de Portugeesche Joden, 360 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. die zich aldaar in grooten getale vestigden. Vergeleken met de in de 190" eeuw heerschende begrippen kan in de 17de en 18de wel van onverdraagzaamheid worden gesproken; maar vergeleken met den toestand in andere landen staat onze Republiek in verdraagzaamheid bovenaan. Juist om hun geestverwantschap heette men hier gaarne de Walen welkom; de geschiedenis van de Waalsche en de Nederlandsche Kerken is in den beginne één en dezelfde; onze geloofsbelijdenis van 37 artikelen is afkomstig van Guy de Bray, en de Waalsche Hervormde Kerk is een zusterkerk van de Nederlandsche Hervormde. Voortdurend bleven ook in de 17de eeuw Walen verhuizen naar de Noordelijke provinciën; de groote toevloed kwam na de herroeping van het Edikt van Nantes in 1685, toen, naar men zegt, 75000 réfugiés hun toevlucht bij ons zochten en vonden, en onze welvaart evenals ons geestelijk kapitaal zeer vermeerderden. Die geestverwantschap werd ook gezocht door hen, die aan de overzijde van het kanaal slacht-* offers der onverdraagzaamheid werden. Zoo vertoefde John Robinson met zijn groepje puriteinen bij de Pieterskerk in Leiden van 1611 tot zijn dood in 1625; zijn volgelingen scheepten zich in 1620 op de Mayflower te Delfshaven in om een nieuwe woonplaats te vinden in Noord-Amerika. Maar ook de Hervormde Kerk zelf in Nederland breidde hare vleugelen uit en talrijk zijn de betrekkingen, die zij met buitenland en koloniën onderhield. Daar waren in de eerste plaats de onderscheidene gezantschapskerken, die kleine gemeenten vormden in Parijs, Madrid, Constantinopel, Zweden, Denemarken; de Hollandsche kerk in Austin Friars te Londen bestond reeds sinds 1550. De geestelijke belangen der schepelingen werden verzorgd door vlootpredikanten; voorts ontstonden op onderscheidene plaatsen koopliedenkerken, zoo te Moskou en St. Petersburg (eerst 1717), te Archangel. te Smirna, waar de gemeente in de 18de eeuw het bolwerk van het protestantisme in de Levant is geweest. Bijzondere vermelding verdient de kolonie, die in 1652 door Jan van Riebeek aan de Kaap de Goede Hoop is gesticht; in 1665 kwam hier de eerste predikant. Natuurlijk moeten wij op Oost-Indië vooral onze aandacht vestigen. Wij mogen dan tevens tot eere van ons volk vermelden, dat wij de eersten zijn geweest om de Protestantsche zendingsactie ter hand te nemen, al moeten wij er dadelijk bijvoegen, dat de O.-I. Compagnie daarbij nooit heeft vergeten in de eerste plaats handelslichaam te zijn en er voortdurend strijd is geweest tusschen de Kerk aan de eene en de Compagnie aan de andere zijde. Toen onze vaderen in Indië kwamen, was daar het Christendom gebracht door de Portugeezen, die op hun veroveringstochten door ordebroeders vergezeld overal Roomsche Kerken hadden gesticht. Alles ressorteerde onder den bisschop van Goa, in Voor-Indië, tot wiens diocese al het land van Kaap de Goede Hoop tot China behoorde. Toen nu de Compagnie was gesticht, beschouwde zij zich naar de opvatting dier dagen als overheid van zelf verplicht om ook voor de geestelijke belangen der inlanders zorg te dragen. In het eerste octrooi werd weliswaar van godsdienst niet gerept, maar in het tweede van 1622 werd wel degelijk de „conservatie van het publieke geloof" genoemd onder de redenen, waarom aan dit handelslichaam het uitsluitend recht van navigatie, koophandel en oorlogvoeren was toegestaan. En in de instructie van den eersten Gouverneur-Generaal in 1609 komen reeds deze gedenkwaardige woorden voor: „Dit gedaan zijnde, zult van stonde aan de predikanten en schoolmeesters op de vloot, om in Indië te blijven medegegeven zijnde, stellen ter plaatse daar gij na goede informatie zult bevinden, dat zij den besten en meesten dienst zullen kunnen doen, goede zorg dragende dat dezelve zich getrouwelijk en vrederijk in hunnen dienst tot vermaning van de personen van de Compagnie aan land zijnde, en bevordering der bekeering van de onchristenen en leering van derzelver jonge jeugd mogen kwijten, ten einde de naam van Christus moge verbreid en de Compagniedienst moge bevorderd worden naar behooren". Trouwens reeds in 1603 hadden Heeren XVII besloten om te zien naar twee bekwame mannen om den volken in Indifi Gods woord voor te dragen en GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLANDGEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 361 Een Avondmaalsbediening bij de Gereformeerden. hen tegen alle superstitiën en verleidingen der Mooren (Mohammedanen) en atheïsten uit de Heilige Schrift te vermanen. Het beste, wat de Compagnie voor de zending gedaan heeft, is de stichting van het Seminarie van Walaeus te Leiden, dat evenwel slechts tien jaar heeft bestaan (1623—1633). Het droeg den naam van „College der Studenten in de H. Theologie, opgericht bij de geoctroyeerde O. I. Compagnie dezer Vereenigde Nederlanden", en rustte op een zeer gezonden grondslag, zoodat het ons niet verwondert, dat onder de twaalf predikanten, die hier hun opleiding ontvingen, voortreffelijke mannen waren. De Compagnie gaf als oorzaak der opheffing aan, dat het Seminarie te veel geld had gekost; misschien ligt een andere reden daarin, dat de hier gevormden zelfstandige mannen bleken te zijn, die niet al te gedwee waren tegenover de Compagnie. Dit laatste was zeker een deugd van het Seminarie; een, in dien tijd trouwens vergeeflijke, fout was, dat men den predikant tevens zendeling wilde doen zijn, en er geen besef van bleek te hebben, dat aan beiden zeer verschillende eischen behooren gesteld te worden. Overigens ging men bij de christianiseering of liever protestantiseering van Indië zeer oppervlakkig te werk; de Roomsche gemeenten werden eenvoudig, na wegzending der geestelijken, gereformeerd gemaakt, en licht laat het zich denken, dat het innerlijk leven van deze regeerings-Christenen nog niet veel van het Evangelie in zich opgenomen had. Was het in de middeleeuwen dieper geweest, dat Christendom, dat met het zwaard werd opgedrongen? Alleen van het tweede geslacht, dat een Christelijke opvoeding heeft ontvangen, is in dergelijke gevallen iets goeds te hopen. Onder de Indische predikanten waren er velen, die in het moederland iets op hun rekening Christ. Woord en Beeld 46 362 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. Het jonge paar begeeft zich kerkwaarts voor de huwelijksinzegening. hadden, maar er waren ook voortreffelijke mannen onder, zooals Sebastiaan Dankaarts en vooral Justus Heurnius. De Vaderlandsche Kerk — het was vooral de classis Amsterdam, die zich veel moeite gaf — had te zorgen voor de personen, die als ambtenaren der Compagnie in geestelijken dienst zouden uitgaan; het kan ons niet verwonderen, dat botsingen niet uitbleven, en het handelslichaam, dat de koorden der beurs in de hand hield, vaak remmend werkte bij de uitvoering van de zoo goed bedoelde plannen der Kerk. De Vaderlandsche Kerk wilde zich zelf uitbreiden, overplanten in de koloniën; men begreep niet, dat de organisatie in het moederland niet klakkeloos kon overgebracht worden naar het verre land, dat reeds door zijn geographische gesteldheid het onmogelijk maakte deze door te voeren, en veroorzaakte ook daardoor weder wrijving tusschen de Kerk in Nederland en die in Indië. Daar kwam dan nog de onderlinge naijver der kerken, classes, provincies in het moederland bij, zoodat op dit gebied dikwerf van onverkwikkelijken strijd moet gewaagd worden. Wij gaan op deze dingen niet verder in, doch moeten nog wel melding maken van de Seminaria, die werden opgericht tot opleiding van inlanders. Zoo kwam er in 1690 een te Nalloer op Ceylon tot stand, door de bemoeiing van Heeren XVII, terwijl in het volgend jaar er een door den Kerkeraad werd geopend te Colombo, dat allengs het eerste in zich opnam en tot het einde der 18e eeuw bestond- In 1745 werd door Baron van Imhoff een Seminarie te Batavia gesticht, waaruit kweekelingen naar Nederland zouden gezonden worden teneinde aldaar hun opleiding te voltooien; na 10 jaar werd het echter reeds opgeheven. Toen de Compagnie ophield met haar zendingswerk, waren er toch minstens 70.000 inlandsche GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 363 Huwelijksplechtigheid bij de Gereformeerden te Amsterdam. Christenen, en de onder haar gevormde gemeenten behooren nog tot de beste, wat toch zeker een al te hard oordeel over den arbeid der Compagnie op zendingsgebied verbiedt. De toestand der Kerk in het vaderland was geenszins rooskleurig. Ondanks de beslissing der Dordtsche synode bleven de twisten over de leer schering en inslag van het kerkelijk leven, terwijl het provincialisme alle eendrachtige samenwerking onmogelijk maakte. Toen na het kortstondig stadhouderschap van Willem II (1647—1650) de eerste stadhouderlooze tijd aanving, konden de Staten van Holland hun lust tot hegemonie bot vieren, en kwam op hun voorstel de Groote Vergadering in 1651 te 's-Gravenhage bijeen, waar de raadpensionaris Jacob Cats presideerde en de 300 leden beraadslaagden over de Unie, de Religie en de Militie. Was reeds bij de Unie van Utrecht aan Holland en Zeeland toegestaan ten aanzien der religie alles te regelen naar hun goedvinden en dus ook de uitoefening van allen niet-gereformeerden godsdienst te verbieden, allengs was dit op alle provinciën overgegaan; de groote Statenvergadering bevestigde dit, en de gewesten verklaarden (niet: beloofden, gelijk er eerst bij stond) den waren Chr. Geref. godsdienst te handhaven, door de Synode van Dordrecht bevestigd, terwijl de provinciën (niet de Generaliteit) de „stouticheden der Paapsgezinden" zouden tegengaan. Wij zagen boven reeds, hoe andere kerkgenootschappen steeds zijn getolereerd, waarbij alleen voor Socinianen en Unitariërs een uitzondering werd gemaakt. Sinds 1651 spreekt men dan van de heerschende Kerk. Alleen hare leden waren bevoegd tot 364 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. waarneming van ambten en bedieningen in den Staat; hare kerken werden onderhouden; hare predikanten hielden doopboeken of geboorteregisters, sloten huwelijken, hadden het toezicht op de lagere scholen. Maar haar vrijheid werd menigmaal door de Overheid, die in allerlei kerkelijke rechten ingreep, belemmerd, al moet worden erkend, dat zulk ingrijpen vaak noodzakelijk was om een einde te maken aan ontstane verwarring. Al te vrijmoedige predikanten werden niet zelden berispt in burgemeesterskamer, en in den Kerkeraad werd een voorname rol gespeeld door den dorpsschout, die den predikant vacantie moest geven, den duur zijner preek bepaalde, en boete vorderde, als die bepaling overschreden werd. De Overheid voerde den Statenbijbel in 1637 in, de nieuwe psalmberijming in 1773; van haar gingen de plakkaten uit tegen conventikelen, zij schreef biddagen uit en schreef een gebedsformulier voor: zoo bijv. in 1663, toen op raad van Johan de Witt een gebed werd gelast, waarin de Algemeene Staten met den Prins van Oranje geplaatst waren achter de Souvereine Staten van Holland. Diezelfde Overheid oefende allerlei rechten bij de predikantsbenoeming, matigde zich het recht van veto en schorsing der deliberaties aan, vernietigde gedane uitspraken of geslagen vonnissen, en mengde zich telkens in kerkelijke geschillen. En waar elke provincie naijverig was op eigen machtsgebied, kon het licht geschieden, dat in de eene werd geprezen, wat in de andere werd gelaakt; de stedelijke overheid kon zich ook weder verzetten tegen de kerkelijke, zoodat allerlei botsing telkens onvermijdelijk was. Ik denk aan Balthasar Bekker, den beroemden schrijver der „Betooverde Wereld", die meer dan iemand anders gedaan heeft om het geloof aan heksen te bestrijden; te Franeker werd hij door de Staten bemoeilijkt, in Holland te Loenen, Weesp en Amsterdam beroepen; in 1692 door de N. H. Synode afgezet, door den Amsterdamschen Kerkeraad geëxcommuniceerd, bleef de stad hem tot zijn dood in 1698 het tractement betalen, en weigerde zoo lang handopening te geven om te voorzien in een vacature die zij niet erkende. Ik denk aan Johannes van der Waeyen, die te Middelburg werd afgezet en uit Zeeland gebannen, maar in 1677 hoogleeraar en academieprediker te Franeker werd en dit bleef tot zijn dood in 1701. De paapsche stoutigheden baarden den synoden veel zorg. Telkens riepen zij de hulp der Overheid in om allerlei „schandelijke overblijfselen van het heillooze pausdom" uit te roeien; die Overheid trad in den regel niet al te streng op. De Kerk had trouwens ook wel te letten op allerlei stoutigheden onder hare eigen leden, want het zedelijk leven liet in menig opzicht veel te wenschen. De stoffelijke welvaart werkte al heel licht mede tot allerlei buitensporigheid; de Kerk had den strijd te aanvaarden tegen drank, spel en ontucht, en zag zich daarbij niet zelden gebonden door het aanwezig zijn van de bestreden zonden bij hare eigen dienaren. De heiliging van den Zondag stond op laag peil. Ook de Overheid moest er telkens scherper verordening tegen uitvaardigen. Waarlijk, de oude tijd is er niet een om er naar terug te verlangen, en de onderteekening van rechtzinnige formulieren leverde geen waarborg tegen een zeer onrechtzinnig leven. Reeds meer dan eens doelden wij op twisten over de leer. Wij zullen thans daarvan iets meer moeten zeggen, al kunnen wij hier niet treden in een geschiedenis der theologische wetenschap ten onzent. Telkens werd er strijd gevoerd tusschen de „preciesen" en de „rekkelijken", terwijl onder die laatsten natuurlijk allerlei schakeering werd gevonden. De hoogleeraren gingen voor, de studenten, later predikanten, volgden; reeds aan de hoogeschool hadden zij zich stelselmatig geoefend in het disputeeren; ons volk, altijd uitermate geneigd tot theologiseeren, volgde en deed dapper mede. Een eerste plaats nam Gisbertius Voetius in, de Utrechtsche hoogleeraar (1589—1676), die een steunpilaar was van het Calvinisme, een man van groote geleerdheid, niet minder groote slagvaardigheid en bewonderenswaardige werkkracht. Toen hij zijn ambt in 1634 te Utrecht aanvaardde, hield hij een rede over de vroomheid, die met de wetenschap verbonden moet worden: voor GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 365 Eene doopplechtigheid bij de Gereformeerden. beide heeft hij steeds geijverd met harden, ascetischen ernst, die hem meermalen als boetprediker deed optreden. Hij streed tegen Rome, tegen Janssenius, tegen de Remonstranten, maar vooral tegen Descartes en de Cartesianen. René Descartes was een van die geleerden, die in ons land een veilige toevlucht hadden gevonden; hij vestigde zich er in 1629, doch overleed in 1650 te Stockholm. Uitgaande van den twijfel aan alle overgeleverde stellingen zocht hij in dien twijfel, d. i. in het denken, zelf zijn vaste uitgangspunt; vandaar het beroemde „cogito, ergo sum", ik denk, dus ik besta. In mij zei ven vind ik nu de Godsvoorstelling, die boven mij uitgaat, en dus niet door mij zelf kan gevormd zijn: God bestaat. Voorts is de ziel de denkende en het lichaam de uitgebreide substantie. Door deze beschouwingen werd Descartes de vader der nieuwere wijsbegeerte, die ontzaglijken invloed heeft geoefend. Nu zag Voetius dadelijk in, dat de beginselen van dezen philosoof noodzakelijk moest leiden tot ondermijning van het gezag der H. Schrift en dus ook van de vastgestelde leer. Bovendien was Descartes Roomsch, en daardoor reeds verdacht; Voetius hield vast aan Aristoteles, die het geheele dogmatisch denken beheerschte, en wiens heidendom al lang vergeten was. Ook op onze theologie oefende het Cartesianisme groote bekoring; vooral door de kritiek op overgeleverde denkbeelden; Abraham Heidanus te Leiden is daar hun woordvoerder. De reeds genoemde Bekker behoorde ook tot hen. Geen eigenlijk Cartesiaan was Johannes Coccejus (1603—1669), hoogleeraar te Bremen en Franeker, sinds 1650 te Leiden. Bekend oriëntalist, is hij toch vooral als godgeleerde beroemd 366 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. Doopplechtigheid bij de Doopsgezinden te Amsterdam in de kerk bij 't Lam. geworden. Was Voetius de man der gereformeerde scholastiek, Coccejus, de vader der bijbelsche theologie, stond een nieuwe methode van het bij'belonderzoek voor, die hem bracht tot de leer der verbonden. God sloot met Adam het verbond der werken, met Mozes dat der genade, met Christus als hoofd der te vergaderen gemeente het Nieuwe Verbond. Onder het Oude Verbond is alles in schaduw aanwezig, maar daarom ook niet van eeuwige beteekenis; zoo heeft het 4e.gebod nog slechts moreel gezag. Juist op dit laatste punt nam de strijd een zeer uitgebreid karakter aan; Coccejus bedoelde volstrekt geen verwaarloozing der Zondagsviering, maar velen beriepen zich op hem om tegen de Zondagsheiliging op te komen, zoodat onder het volk de strijd tusschen Coccejanen en Voetianen juist op dit gebied fel en hatelijk werd gestreden. De Voetianen verboden allen arbeid op Zondag, zelfs een wandeling, en overwogen de vraag of het op Sabbath geoorloofd is een brand te blusschen. De Coccejanen namen een tartende houding aan, zaten des Zondags in de herberg, kochten en verkochten, of, zoo zij het niet zoo erg maakten, zaten zij op hun stoep, wat ook door de strenge partij ten zeerste veroordeeld werd. Zoo werd de hoofdzaak geheel uit het oog verloren, en het beginsel van Coccejus door deze zonderlinge uitwassen buiten zijn schuld in den hoek gedrongen. Het is licht te begrijpen, dat het eigenlijk godsdienstig leven van al deze theologische twisten weinig voordeel kon trekken, en menigeen, die hoogere behoeften had, deze op andere wijze zocht te bevredigen. Het Nederlandsch piëtisme is ouder dan het Duitsche, boven door ons besproken; Engelsche en Schotsche puriteinen hebben er invloed op geoefend, met name op een der bekendste vertegenwoordigers, Willem Teellinck, die sinds 1613 als predikant te Middelburg voorging in geestelijke oefeningen, gebedsuren, vasten, en practische oefening der godzaligheid. Zijn talrijke GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 367 geschriften van mystieken aard werden veel gelezen, en het blijft zijn eer onder de eersten geweest te zijn, die de Kerk op haar zendingsplicht wezen. Voetius zelf voelde veel voor dit ascetisch piëtisme, en stelde ook zelf oefeningen van vroomheid in, zoodat in zijn persoonlijkheid dogmatisme en piëtisme konden samengaan. Een Voetiaansch piëtist is bijv. Willem a Brakel, de schrijver van het nog veel gelezen boek „De redelijke godsdienst". Te Utrecht was het Jodocus van Lodenstein (f 1677), die den toon aangaf, prediker van groote gaven en niet onverdienstelijk dichter, van wien o. a. Gez. 43 afkomstig is. Naast hem noemen wij nog Jacobus Koelman, die evenals hij de autonomie van de Kerk tegenover den Staat verdedigde, en in 1674 als predikant van Sluis werd afgezet, omdat hij de feestdagen niet wilde vieren en de liturgische formulieren niet wilde gebruiken. Een sectarisch karakter droeg de beweging, die met den naam van Jean de Labadie verbonden is. In 1610 geboren te Bourg aan de Dordogne werd hij door Jezuïeten opgevoed, ging in 1650 tot het protestantisme over en was 7 jaar predikant te Montauban. Uitgeweken naar Genève werd hij beroepen bij de Waalsche gemeente te Middelburg, waarheen hij in 1666 vertrok; Labadie wekte groote sympathie door zijn aandringen op zuivering der Kerk, waar levende vroomheid de doode rechtzinnigheid moest vervangen. Zoo legde hij steeds den nadruk op het Christelijk leven, en stuurde aan op een kerk van volmaakten, gelijk oudtijds de Montanisten, een streven, dat steeds zal aantrekken, maar ook altijd weder in de practijk onuitvoerbaar zal blijken. Botsing met zijn ambtgenoot, weigering om Confession en Discipline te teekenen leidde in 1668 tot zijn schorsing, in 't volgend jaar tot zijn ontzetting uit het ambt. Na nog een tijdlang in Veere te hebben gepredikt, ging hij naar Amsterdam, waar hij een huisgemeente om zich verzamelde, waartoe de bekende Anna Maria van Schuurman, vriendin ook van Voetius, behoorde. Langzamerhand werd de stemming der Amsterdammers vijandig, zoodat een vertrek naar Herford in Westfalen spoedig volgde. Daar ontplooide zich het labadisme ten volle; hier kwam men tot gemeenschap van goederen, toediening van den doop alleen aan wedergeborenen, een contemplatief gebedsleven, dat meer een luisteren naar God dan een spreken tot Hem is. Ook in Herford kon de gemeente niet blijven; de zwervers kwamen te Altona, waar Labadie in 1674 overleed. De volgelingen kwamen in 1675 te Wieuwerd terecht, waar zij langer dan een halve eeuw een gemeente bleven vormen, die als één gezin samenleefde, een labadistisch klooster. Nog over één man behooren wij te spreken, wiens invloed op het nageslacht grooter is geweest dan op zijn tijdgenooten; wij bedoelen den beroemden "wijsgeer Benedictus de Spinoza, die in 1632 geboren, in 1656 uit de synagoge gebannen, fn 1660 Amsterdam moest verlaten en zich te Rijnsburg vestigde, waar zijn woning nog altijd getoond wordt. Hier onderhield hij zich met slijpen van lenzen en werkte onderwijl zijn diepzinnig stelsel uit. In 1663 verhuisde hij naar Voorburg, later naar Den Haag, waar zijn standbeeld op de Paviljoensgracht de herinnering aan hem levend houdt. In 1677 overleed hij. Zijn Tractatus theologico-politicus was reeds vroeger verschenen; zijn beroemdste werk, de Ethica, kwam eerst na zijn dood uit. Omtrent zijn leer merken wij alleen op, dat hij het dualisme van Descartes omschiep tot pantheïsme; de ééne substantie, in zich zelf bestaande, is tegelijk God en de wereld, en openbaart zich aan ons in twee attributen, denken en uitgebreidheid, geest en stof. De persoonlijkheid van God en mensch vallen hier weg, van vrijen wil is geen sprake, alles is gedetermineerd in dit strenge monisme, dat naar mathematische methode opgebouwd alles aan de rede en niets aan de ervaring ontleent. Dat dit stelsel, met zooveel diepgang van gedachte en zoo hoogen ernst van levensopvatting uitgewerkt, op menigen geest groote bekoring oefende en won voor die eenheid des levens, het zien van onszelven en van de wereld in God, die als het hoogst denkbare werd voorgesteld in „de intellectueele liefde", is licht te verstaan; maar niet minder begrijpelijk is het, dat van dezen wijsgeer groot gevaar geducht werd voor het Christelijk 368 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. Iourndel fiDoft Jjibim/barr Cowfen/dmchirij&en. entw bjeemfie atoontuewn oie Ijatt bejegent jijn/, Door begeerte van fekefe Coopl uyden gedruckt, endc men vi n t lé te coop by Barent Langenes, Bocck-vcrcoopcriotMiddclburjb, Aono M. D.xcyiii» Aankomst der Nederlanders in Bantam. geloof, dat zich bedreigd zag door een leer, die geen plaats had voor heiligheid noch zonde, voor vrijheid noch verantwoordelijkheid,voor een persoonlijk God, noch voor een Middelaar Gods en der menschen. Toch is Spinoza's invloed op de kerk in die dagen niet heel groot geweest; slechts enkele predikanten verkon¬ digden zijn stellingen op den kansel, en het groote publiek nam van de diepzinnige betoogen geen kennis. Wij schrijven geen staatkundige geschiedenis, zoodat wij de gebeurtenissen van de tweede helft der 17e eeuw grootendeels stilzwijgend voorbijgaan. Maar het jaar 1672 kan toch niet ongenoemd blijven, toen Frankrijk en Engeland, Keulen en Munster onze republiek bedreigden, de Prins in den nood tot kapitein-generaal voor één veldtocht benoemd werd, en, naar het bekende woord, de regeering radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos scheen. Alleen onze vloot was tegen de vijanden opgewassen, en De Ruyter en Tromp handhaafden hun roem; de strijdkrachten te land waren verwaarloosd. Reeds was men zoover gekomen, dat aan Frankrijk de Generaliteitslanden zouden worden afgestaan, maar de eischen waren veel hooger, en hielden o. a. in, dat de Roomsche godsdienst openlijk zou uitgeoefend worden. Ten einde raad benoemden Zeeland en Holland den Prins tot Stadhouder, en werd hij door de Staten-Generaal tot kapitein- en admiraal-generaal voor het leven aangesteld. Zoo had de Prinsgezinde partij het gewonnen; helaas, dat met die overwinning de mOOrd Van de De Witten gepaard ging, en Maarten Harmenzoon Tromp. GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 369 daardoor deze bladzijde van het geschiedenisboek onzes volks op de treurigste wijze werd bevlekt. Aan de reddeloosheid des lands was nu een einde gekomen; het gelukte Lodewijk XIV niet onzen staat te vernietigen, integendeel kreeg hij in het Duitsche rijk en Spanje nieuwe vijanden tegen zich; in 1674 werd met Engeland, Munster en Keulen, in 1678 met Frankrijk vrede gesloten. Het zag er echter ook in het vervolg voor het Protestantisme nog donker uit; immers Lodewijk hief in 1685 het Edikt van Nantes op, en in hetzelfde jaar steeg in Engeland Jacobus II ten troon.dieRoomschKatholiek was. Ons vaderland heeft toen gelegenheid gehad ont- Mlchiel Adriaansz. de Ruyter. zaglijk veel voor de zaak der Hervorming te doen; den talrijken vluchtelingen uit Frankrijk bood het een veilige toevlucht, en Willem III werd door de Engelschen zelf ingehaald om zijn schoonvader te onttronen en het Protestantisme te redden. De laatste helft der gouden eeuw was overigens op het gebied van kunst en wetenschap, van handel en nijverheid lang niet zoo schitterend geweest als de eerste. De concurrentie van Engeland, de maatregelen van Frankrijk met zijn beschermend stelsel, de opkomst der landen aan de Oostzee brachten ons vele nadeelen toe; en al breidde de O.-I. Compagnie hare bezittingen uit, Formosa verloren wij evenals Brazilië, en Nieuw-Nederland werd aan Engeland afgestaan. De oude W.-L Compagnie werd in 1674 ontbonden. Over de achttiende eeuw kunnen wij veel korter zijn; het is het tijdperk van den teruggang en het verval, van algemeene verslapping. Professor Knappert geeft in zijn boek over de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, waaraan wij voor dit hoofdstuk veel ontleenden, deze algemeene karakteristiek: „Op godsdienstig-kerkelijk terrein slijten de dogmatische tegenstellingen af en maken plaats voor gematigdheid en vriendelijke verdraagzaamheid, ten deele ook voor onverschilligheid en verflauwing der grenzen. Want de 18de eeuwsche tolerantie is niet die van Oranje Chriit. Woord en Beeld. 47 370 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. I hoogloffeliiker memorie, waar¬ achter eene krachtige overtuiging school, al te veel is zij wezenlijk gevolg van gebrek aan overtuiging. In den aanvang van het tijdperk wordt, na 80-jarigen oorlog, de vrede tusschen voetianen en coccejanen geteekend, de spinozistische twisten loopen dood in 't zand; de kerkelijke rechtzinnigheid toont nog af en toe hare macht, maar verliest toch terrein aan de voortdringende, nieuwe denkbeelden, Duitsche en Engelsche wijsgeeren vinden gehoor, Bayle bereidt den weg voor de beginselen der Encyclopédie. Methodisme en piëtisme in den geest van Schortinghuis en Verschuir trekken de harten tot zich; hernhutters en kwakers tellen hun aanhangers bij honderden, maar ook in de secten en in de kringen der dissenters slijten de verschillen af." In het theologisch Nederland nam Friedrich Adolf Lampe, sinds 179.0 hnnpJeeraar te Utrecht, een Zeeschepen. ° eigenaardige plaats in als vertegenwoordiger van het ascetisch piëtisme, die Coccejus' verbondstheologie uitwerkte en mystieke liederen vervaardigde. Velen volgden hem, zoodat van lampiaansche vroomheid gesproken werd. Tot de bekendste predikers van de eerste helft der 18e eeuw behoort Bernhard Smijtegeld, die 145 preeken kon houden over het gekrookte riet, terwijl Johannes Eswijler, de schrijver der „Zielseenzame meditatiën" tot de meest geliefde stichtelijke auteurs behoorde. Ontleding van het eigen zieleleven, bevinding, onmachtsleer zijn de meest in het oog springende eigenschappen. De uitvoerige, langdradige titels van dezen tijd spreken duidelijk, zoo die van het veelgelezen boek van Johan Verschuir „Waerheydt in het Binnenste of bevindelijke godtgeleertheit, hoe de waerheden Christi in sijn koningrijk van desselfs onderdanen beschouwelijk en bevindelijk moeten gekent worden tot saligheit". Het bevat veertien samenspraken tusschen Sterck Christen, Bekommert Christen, Letterwijse en Onkundige. De manier is nagevolgd door Wilhelm Schortinghuis, den schrijver van „Het innige Christendom tot overtuiginge van onbegenadigde, bestieringe en opwekkinge van begenadigde sielen, in desselfs allerinnigste en wesentlicke deelen gestaltelik en bevindelik voorgestelt in t'samenspraken tusschen een geoefende, begenadigde, kleingeloovige en onbegenadigde". Beide schrijvers verdedigden de conventikels, de oefeningen of sluipvergaderingen, die door de kerkelijken werden verafschuwd. Van den laatste is het meest bekend zijn uitspraak over de dierbare vijf nieten: ik wil GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 371 niet, ik kan niet, ik weetniet, ik heb niet en ik deug niet. De bevindingen leidden soms tot geestverrukking onder schudden en beven. Daarvan leggen de zoogenaamde „Nijkerksche beroerten" getuigenis af, toen na een preek van Gerardus Kuypers 16Nov. 1749 over ;Ps. 72 vs. 16 de vrucht van het koren begon te ruischen als de Libanon, d. w. z. velen in tranen en gillen uitbarstten, en geheel Nijkerk werd aangegrepen door de beweging, die als een epidemie zich ook verder uitspreidde. Kuipers zelf zag spoedig de schaduwzijde hiervan in en trachtte een eind te maken aan wat hij eerst met dankbaarheid als vrucht des Heiligen Geestes aanschouwd hadNaast de Fransche réfugiés, die wij noemden, ondervonden ook anderen, dat Nederland „de arke des behouds" kon heeten. Zoo de verdreven Salzburgers, die op Walcheren en in 't Vrije van Sluis liefderijk opgenomen, daar echter zich blijkbaar niet konden aanpassen aan de bevolking, die bovendien weinig ingenomen was met het strenge Lutheranisme der vervolgden. De Hernhutters vonden hier warme vriendschap bij enkelen; Zinzendorf zelf vertoefde meermalen binnen onze grenzen. 's-Heerendijk bij IJselstein, later Zeist, dit laatste tot den huidigen dag, worden de plaatsen, waar hun kolonie zich vestigt, voorbeeld van huiselijke samenleving, vlijtigen arbeid, Christelijke liefde en zendingszin. Niet allen waren echter met hen ingenomen; de Amsterdamsche predikant Kulenkamp hield niet op hen te bestrijden, bewerkte, dat de kerkeraad zijner gemeente in 1738 in een „herderlijken en vaderlijken brief" voorlichting en waarschuwing deed uitgaan, en schreef zelf in twee deelen „De naakte, ontdekte enthusiasterij, geestdrijverij en bedorven mystikerij der zogenaamde Hernhutters", waarin hij op zeer onvriendelijke wijze de onzuiverheid van hun leer en leven zocht aan te toonen. Later heeft men gelukkig beter leeren begrijpen en waardeeren, schoon moet toegegeven worden, dat ziekelijke gevoelsmystiek in enkele liederen den beschuldigers licht aanleiding kon bieden tot hun aanklachten. Beker de Ruyter. 372 GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. Jan en Cornelis de Wit. Reeds werd het woord tolerentie genoemd, dat de 18* eeuw typeert. Nog aan het eind der 17e was Pierre Bayle, die na eerst te Sédan hoogleeraar in de philosophie te zijn geweest denzelfden leerstoel aan de Ulustre School te Rotterdam had bekleed, om zijn kettersche gevoelens afgezet, vooral op aanstichting van zijn landsman Pierre Jurieu, die ook een persoonlijke veete tegen hem had; maar de beginselen in zijn Dictionaire historique et critique verkondigd vonden meer en meer ingang. Veel opspraak verwekte Marmontel's Bélisaire, in 1767 verschenen, en toen dadelijk door de Sorbonne veroordeeld; Dr. Petrus Hofstede, de slagvaardige Rotterdamsche predikant, trok reeds twee jaar later tegen het boek te velde, en veroordeelde daarin vooral het gunstig oordeel over de deugden der heidenen, uit welke polemiek de zoogenaamde „Socratische oorlog" ontstond. Het werd zoo erg, dat de Staten van Holland in 1773 op zware straffen het bespotten van de leerstukken der publieke kerk moesten verbieden. Voltaire, die meermalen ons land bezocht en veel hier liet drukken, werd door velen gelezen; zijn Traité sur la tolérance van 1763, naar aanleiding van den dood van Jean Calas, beleefde hier zelfs verscheidene drukken. Met deze bewondering voor den Franschen schrijver paarden velen in toenemende mate een afkeer van de oude rechtzinnigheid, het „systema van Dordt", en kerkelijke onverschilligheid nam hand over hand toe. Bij de theologische twisten zullen wij niet stilstaan; alleen zeggen wij nog een enkel woord van de dissenters. Van vervolging van de Remonstranten komt niets meer in; de verhouding tot de Lutherschen was goed; ook de Roomschen werden niet gestoord, als zij ten minste niet er naar streefden om kerken te bouwen, die er niet als gewone huizen uitzagen. De doopsgezinden zagen hun Joh. Stinstra veroordeeld om zijn vermoed socinianisme, maar werden als eerzame burgers niet alleen geduld, doch geëerd, zoodat zij op allerlei gebied grooten invloed erlangden. Hadden de Joden slechts een burgerschap van den tweeden rang, gelijk men het eigenaardig genoemd heeft, hun toestand was hier in elk geval veel beter dan buiten onze grenzen. In de kerkelijke kringen was de invoering der nieuwe psalmberijming een groote gebeurtenis. GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN NEDERLAND GEDURENDE DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW. 373 Het werk van Datheen had reeds lang velen mishaagd, zoodat het besluit der Algemeene Staten om een verbeterde berijming in te voeren bij menigeen weerklank vond. In onze kerkboeken kunnen wij nog altijd de „verklaaring, gevoegd achter het authentique afschrift der Psalmen" lezen, zooals het 19 July 1773 is onderteekend geworden door de gecommitteerde Predikanten der respectieve Provinciale Staten. De berijming ontmoette slechts weinig verzet, het snellere zingen lokte echter heftigen tegenstand uit. De strijd tusschen prinsgezinden en patriotten op staatkundig gebied liep dikwijls samen met de godsdienstige richtingsverschillen; Petrus Hofstede kon zelfs spreken over het „gereformeerde Oranjegeloof", terwijl de patriotten in den regel meer tot de vrijzinnigen behoorden. Maar over het algemeen heerscht een zekere slapheid op godsdienstig gebied, welke niet opgewogen wordt door strengheid in het zedelijk leven, welke maar al te zeer gemist wordt. Het is de tijd der zelfgenoegzaamheid, der zelfingenomenheid, die aan allen waarachtigen ernst gespeend is. De laatste helft der 18eeeuw was tevens de tijd der genootschappen, die in den regel bolwerken wilden zijn tegen de onkerkelijkheid, en daartoe prijsvragen uitschreven voor apologetische verhandelingen. Walter Senserff in Rotterdam stelde bij legaat jaarlijks een som beschikbaar, opdat een der predikanten telkens acht preeken zou houden tegen atheïsten, deïsten, heidenen, Joden en mohamedanen of andere tegensprekers van het christelijk geloof. Het Stolpiaansch legaat te Leiden loofde een eerepenning uit voor de beste verhandeling tot staving öf van de natuurlijke godsdienstleer öf van de geopenbaarde zedenleer. De Teylerstichting in Haarlem liet onderwerpen behandelen „over de waarheid van den chr. godsdienst en deszelfs vrijheid in den burgerstaat"; het Haagsch genootschap werd opgericht ter verdediging van de voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst. Over de stichting van het Nederlandsch Zendelinggenootschap in 1797 komen wij later te spreken; toen was de Republiek der Vereenigde Nederlanden reeds bezweken, en had het Bataafsche volk bij het dansen om den vrijheidsboom de „uitoefening zijner aangeboren rechten hernomen". De Republiek had zich zelf uitgeleefd en de revolutie had de armen voor haar geopend; zij zou moeilijke tijden hebben door te maken, eer zij gelouterd zou herrijzen tot zelfstandig bestaan. Uit het godsdienstig en kerkelijk leven der negentiende eeuw. ij de beperkte ruimte, waarover wij beschikken, zullen wij slechts stil kunnen staan bij de gewichtigste personen en gebeurtenissen. Daartoe behoort ongetwijfeld de vereeniging van de Luthersche en Gereformeerde kerken in Duitschland tot de ééne, geünieerde, evangelische kerk, welke in 1817 bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der Kerkhervorming plaats vond. Door de vervlakking der Aufklarung waren de grenzen tusschen de beide afdeelingen der protestantsche kerk vervaagd; de ernst der tijden, de druk van Napoleon, de daarna volgende opleving hadden er toe bijgedragen, de verschillen op den achtergrond te dringen. Koning Frederik Wilhelm UI, wiens huis sinds Keurvorst Johan Sigismund tot de gereformeerde kerk behoorde, had deze Unie reeds sinds zijn troonsbestijging beoogd. Kort vóór het Hervormingsfeest vaardigde hij een oproep uit, waarin hij, zonder de vereeniging te willen opdringen, toch uiting gaf aan de hoop, dat de beide kerken in zijn staten zich zouden vereenigen onder behoud van eigen overtuiging. Tevens deelde de Koning mede, dat hij zelf voornemens was tijdens het feest aan de viering van het Avondmaal met de Lutherschen deel te nemen. Terzelfder tijd vaardigde de Berlijnsche geestelijkheid onder leiding van Schleiermacher, in overeenstemming met de theologische faculteit, een schrijven uit aan de kerken, waarin zij te kennen gaf zich voortaan niet Luthersch of Gereformeerd, doch Evangelisch te zullen noemen. Onderscheidene kleine staten, Baden, de Rijnpaltz, Nassau, gingen gaarne met de Unie mede maar elders stuitte de vereeniging op veel heftiger tegenstand dan men vermoed had. De strenge Lutheranen, maar ook Schleiermacher, verzetten zich tegen de liturgische agenda, welke de Koning had voorgeschreven. Vooral in Silezië en Pommeren wilde men van de invoering daarvan niets weten. Toen deze invoering met geweld werd doorgezet door kerkelijke en burgerlijke overheden, scheidden zich de tegenstanders van de Staatskerk af en vormden een oud-Luthersche kerkgemeenschap. Ook in Pruisen waren velen tegen de Unie gekant, en daaronder een invloedrijke kerkelijke partij, die onder de regeering van Frederik Wilhelm IV tot bijna onbeperkte heerschappij geraakte. Haar aanvoerder was de streng-Luthersche professor Hengstenberg te Berlijn, die in zijn orgaan, de Evangelische Kirchenzeitung, alle niet streng orthodoxe geestelijken verdacht maakte. In de naaste omgeving des Konings wisten mannen als de gebroeders Gerlach, Von Stahl, de minister van eeredienst Raumer, hun persoonlijken invloed en hun ambtelijke positie te doen gelden ten gunste hunner partij, die het confessionalisme in den strengsten zin voorstond. Van de Unie bleef op deze wijze niet veel over; wel hadden de kerkelijke oneenigheden ten gevolge, dat breede lagen des volks van de kerk vervreemdden en ten prooi vielen aan allerlei stroomingen, die tegen allen vorm van godsdienst ingingen. UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. 9->9-9-»-9- 375 Aan de houding der kerken is het dan ook mede toe te schrijven, dat velerlei Christelijke arbeid, die in de 19de eeuw plaats vond, buiten de kerk omging, en zich wijdde in meer algemeenen zin aan de bevordering van het Koninkrijk Gods. In den aanvang van de negentiende eeuw was overal het christelijk leven als op nieuw ontwaakt, en de liefde, waarvan de harten vol waren, zocht middelen om zich te uiten, sloeg eigen banen in, en deed haar werk, zonder op kerkverschil te letten, ondanks den tegenstand van officiëele kerkelijke lichamen. Het werk, dat wij bedoelen, is wereldwijd van omvang, en wordt beschreven op meê de glorierijkste bladzijden van het geschiedboek der 19de eeuw, die immers terecht de eeuw der zending genoemd wordt, zoowel van de uitwendige, die het Indisch afgodsbeeld. Evangelie brengt aan Jood en Heiden en Mohammedaan, als van de inwendige, die in de Christen¬ wereld haar werkzaamheid vindt. De piëtistische kring van Halle en de Broedergemeente van Zinzendorf waren de baanbrekers geweest, doch het eigenlijk zendingsleven ontwaakte eerst aan het einde der achttiende eeuw, en in de negentiende was de „volheid des tijds" voor de heidenwereld aangebroken. Uitwendige 'omstandigheden werkten daartoe in hooge mate mede; de reizen van Cook in de Zuidzee (1770—77) hadden den gezichtseinder uitgebreid; de vele uitvindingen hieven de afstanden als het ware op, en vergemakkelijkten daardoor in hooge mate het wereldverkeer. Maar de drijfkracht van den zendingsarbeid lag toch in de opwaking van het godsdienstig leven. Na den voorgang der Engelsche Baptisten — hun voorganger, de schoenmaker William Carey is de vader der nieuwere zending —in 1792, volgde in 1795 de stichting van het Londensch Zendelinggenootschap, dat oorspronkelijk leden van verschillende kerken vereenigde, doch op den duur geheel congregationalistisch werd, omdat 376 -S-S-«-S-s3-3 UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. iedere kerk allengs haar eigen Zendingsvereeniging stichtte. Tot dit genootschap behoorden een John Williams, de apostel der Zuidzee, de groote Afrika-reiziger Livingstone, die in het eind der geographische daad het begin der zendingsonderneming zag, een Morrison, die in 1807 de zending in China begon. De oprichting van het Londensche gaf ook aanleiding in 1797 tot de stichting in Rotterdam van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat een halve eeuw lang onze eenige Zendingscorporatie bleef. Ook in Duitschland bleef men niet achter; in 1815 kreeg Bazel zijn genootschap, in 1828 werd de Rijnsche Zending te Barmen opgericht. Met deze laatste komen wij het meest in aanraking, omdat zij, behalve in Afrika, China en Duitsch Nieuw-Guinea, ook in onze bezittingen werkt, met name op Borneo, Sumatra, Nias en enkele kleine eilanden ten W. van Sumatra. Streng Luthersch zijn de genootschappen te Leipzig en Hermannsburg; daarnaast noemen wij nog onderscheidene vereenigingen in Kari Gütziaff, pionier der Zending in China. Berlijn. Vooral in het laatste vierdedeel der eeuw is de zending met reuzenschreden vooruitgegaan; de kerk leerde allengs haar tegenstand opgeven; de koloniale politiek der mogendheden leerde haar waardeeren, ofschoon ook hier de schaduwzijde niet mag vergeten worden; de onderscheidene corporaties pleegden onderling overleg: de internationale samenwerking, zooals zij het treffendst bleek op de groote conferentie te Edinburg in 1910, beloofde rijke vrucht: een belofte, die helaas door den tegenwoordigen oorlog verder van haar vervulling af schijnt dan ooit. Nederland komt op zendingsgebied allerminst achteraan; wel werd onze kracht versnipperd door de oprichting van vele corporaties naast het Zendelinggenootschap, dat tegen het midden der negentiende eeuw onder den invloed was gekomen van de moderne richting, doch in den laatsten tijd wordt ook onder ons veel samenwerking gevonden, waarvan de stichting der Nederlandsche Zendingsschool in 1905 te Rotterdam — zij betrok in 1917 een nieuw gebouw te Oegstgeest bij Leiden — een treffend bewijs is. De Nederlandsche Zending mag inderdaad haar woord medespreken; leerden Engeland en Amerika vooral, hoe het werk moet worden aangepakt, zonder zich veel om theorieën te bekommeren, terwijl Duitschland bovenal het vaderland der zendingswetenschap is, Nederland tracht niet alleen de zendingsvraagstukken door te denken, maar geeft ook op practisch gebied meer dan één navolgenswaardig voorbeeld. Wij noemden reeds de onderlinge samenwerking,daarnaast spreken wij van onzen Zendingsconsul, die de zending in Indië vertegenwoordigt tegenover de Regeering, en de speciale opleiding van taalgeleerden in dienst der zending, welke door het Nederlandsch Bijbelgenootschap worden uitgezonden. -s-e-s-ss-s-M-fl-e-s uit het godsdienstig en kerkelijk leven der negentiende eeuw. &-S-9-&-&-&- 377 Met dit woord Bijbelgenootschap noemen wij een nieuwen karaktertrek der eeuw; ook hierin ging Engeland voor, al had de Cansteinsche Bibelanstalt in aansluiting aan de beweging van Halle het voorbeeld gegeven. In 1804 werd te Londen het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap gesticht, dat den Bijbel in meer dan 400 talen heeft overgezet en in millioenen exemplaren heeft verspreid, daardoor onnoemelijk veel diensten aan de zending bewijzend; in 1814 volgde het Nederlandsche, en Duitschland bleef niet achter. Wij kunnen dit alles slechts noemen, maar moeten iets langer stilstaan bij de Inwendige Zending, waarmede de naam van Johann Hinrich Wichern altijd verbonden zal blijven. Ook al kunnen onderscheidene voorgangers genoemd worden, hij is toch de baanbreker geweest en heeft den grondslag gelegd voor het grootsche gebouw, dat in den loop der eeuw is opgetrokken. De stichter van het Rauhe Haus bij Hamburg werd in die stad op 21 April 1808 geboren. De nood der tijden heeft niet nagelaten op zijn jeugd donkere schaduwen te werpen. Na de bezetting van de stad door Fransche troepen en na haar inlijving bij Frankrijk lagen handel en verkeer stil en ook de vader van Wichern had zijn aandeel in de ellende. Nauwelijks had de vreemde overheersching een einde genomen of de plotselinge dood van den oude beroofde den jongen Wichern en zijn zes broeders en zusters van hun verzorger. Slechts door het geven van privaatonderwijs slaagde hij er in de middelen te verwerven om zich voor te bereiden voor de studie der theologie. Er waren reeds eenige jaren verloopen, nadat hij het theologisch examen had afgelegd, toen hem de leiding werd opgedragen van de toen reeds in Hamburg bestaande Zondagsscholen. Zij waren toen nog niet ingericht als tegenwoordig, doch dienden meer naar het voorbeeld der in Engeland opgerichte tegelijk als plaatsvervangsters van de gewone dagscholen voor die kinderen, die geregeld onderwijs moesten ontberen. Wichern had een uitstekende gelegenheid om zich geheel op de hoogte te stellen van den lichamelijken en geestelijken noodstand der armen en van hun zedelijke ellende, die zeker nog te meer kans gaf op juiste inzichten, toen hij erin slaagde een vereeniging te stichten van personen, die zich tot taak stelden persoonlijk huisbezoek bij de armen te doen. Inzonderheid had hij een geopend oog voor den zedelijken nood der kinderen en zoo ontstond bij hem de gedachte om naast de elders reeds bestaande reddingshuizen er een te Hamburg te stichten. Hij vond sympathie bij de christelijk gezinde kringen en met voortvarendheid werd aan de uitvoering van het plan begonnen. Een Hamburger patriciër, lid van den senaat, Karl Sieveking, schonk hem een huis te Horn bij Hamburg, een huisje van één verdieping met een strooien dak, dat sedert menschenheugenis het „rauhe haus ' genoemd werd. Dit huisje betrok Wichern op 31 October 1833 met zijn moeder en zijn zuster. Eenige dagen later werden de eerste drie knapen opgenomen; het aantal wies in verloop der jaren gestadig en om het aanvankelijk zoo bescheiden beginpunt is in den loop des tijds een gebouwenreeks verschenen, die te zamen een grootsche stichting vormen. In nauw verband met den eersten opvoedkundigen arbeid staat de stichting van een Broederhuis, waar zij die werkzaam wilden zijn in de werken van Christelijke liefdadigheid, inzonderheid armen- en krankenverpleging, werden opgeleid. Door de stichting van een drukkerij en een boekhandel trachtte Wichern de grootst mogelijke bekendheid aan zijn inrichting te geven en er ook belangstelling voor te wekken in andere kringen, waartoe vooral de uitgaaf van de „Fliegende Blatter aus dem Rauhen Hause" veel heeft bijgedragen. Reeds een reeks van jaren was Wichern de heraut der meest uitgebreide Christelijke liefdewerken, toen hem de storm der revolutie in 1848 aanleiding gaf, den plicht tot medewerking aan zijn arbeid de geheele Evangelische Christenheid op het hart te drukken. De ontroeringen van dien tijd deden meer dan ooit gevoelen hoe dringend noodzakelijk het was, dat alle krachten, die in Christ. Woord en Beeld. 48 378 4-8-S-S-e-S UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. MM**»»»»* J. Hudson Taylor, de vader der China Inland Missïdn. het Christelijke volk van Duitschland nog leefden, zich vereenigden en samenwerkten om een einde te maken aan de openbaar geworden zedelijke verdorvenheid. Om te beraadslagen over de middelen tot bereiking van dat doel kwam in de Septemberdagen van 1848 een vergadering van mannen uit den geestelijken en den niet geestelijken stand te Wittenberg bijeen, die de eerste is geweest van de kerkdagen, welke een reeks van jaren lang elk jaar gehouden zijn. Wichern had zijn medewerking aan de samenroeping en de te houden besprekingen ervan afhankelijk gemaakt of hem al dan niet gelegenheid zou gegeven worden te spreken over de beteekenis der inwendige zending voor het welzijn der kerk, nadat hij reeds in een zijner Fliegende Blatter de vraag behandeld had, wat er nu met het oog op de verstoorde verhoudingen van het volksleven gedaan moest worden. De rede over de Inwendige Zending, die hij op die vergadering hield, had een groote uitwerking. Met dringende vermaningen drukte hij den vergaderden den plicht op het hart, den arbeid der reddende liefde niet langer over te laten aan enkele kringen, maar deze liefde in de geheele kerk tot een hel lichtende fakkel Gods te doen worden als de verkondiging van het feit, dat Christus een gestalte in het volk verkregen had. Toen hij uitgesproken had, waren de harten gewonnen voor de zaak, die hij bepleitte, en hij zelf was zich dankbaar bewust ervan, dat God hem voor die toespraak bijzonder had toegerust. Hij had den voorhang weggetrokken van het gewichtigste deel der kerkelijke taak, dat voor de meesten nog verborgen was. Het was een groote stonde, het geboorteuur der inwendige zending. Kort daarna publiceerde Wichern in opdracht van het Centraal comité voor inwendige zending, dat inmiddels was ingesteld, een gedenkschrift, waarin hij de op te lossen vraagstukken van verschillende kanten beschouwde. Het zou veel te veel ruimte eischen om zelfs maar een vluchtig overzicht te geven van al de werken en inrichtingen van christelijke liefde, die ten gevolge van Wicherns opwekking in de tweede helft der negentiende eeuw zijn ontstaan. Buiten verband met het streven van Wichern is Theodoor Fliedner, de eenvoudige predikant van de kleine Evangelische Gemeente te Kaiserswerth bij Dusseldorf, de stichter en schepper geworden van het diakonessenwezen in de Protestantsche kerk. Fliedner was op 21 Januari 1800 geboren te Eppstein als zoon van den predikant daar ter plaatse, die met een zeer groot gezin gezegend was, waaraan hij, helaas! te vroeg ontviel, wat voor den jongen Fliedner beteekende, dat hij slechts ten koste van veel ontberingen aan zijn lust tot het verzamelen van kennis kon voldoen. Toch slaagde hij erin zijn studiën te voltooien. In 1821, dus nog 'geen twee en twintig jaar oud, werd hij reeds na schitterende examens te hebben afgelegd tot predikant te Kaiserswerth gekozen. Hier heeft hij onder Gods zichtbare leiding den grond gelegd voor twee werken van Christelijke liefde, de redding van gevangenen en de vrouwelijke diaconie. Tot Nicolaas Lodewijk, Graaf van zinzendorf. UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. 379 het eerste werd hij' opgewekt door het optreden van de kwakerin Elizabeth Fry; evenals zij zich onvergankelijke lauweren verworven heeft door de gunstige inwerking op het gevangeniswezen in Engeland, zoo is Fliedners optreden voor dat in Duitschland een ware weldaad geweest. Godsdienstoefeningen, die Fliedner om den anderen Zondag hield in het Huis van Bewaring te Dusseldorf, gaven hem gelegenheid den toestand der Duitsche gevangenis¬ sen met eigen oogen waar te nemen en hij zag, dat zij nog slechter waren dan hij zich had voorgesteld. Deze ervaring liet hem geen rust en deed hem besluiten, een vereeniging op te richten in verband met het gevangeniswezen en met het doel een toevlucht voor ontslagen gevangenen in te richten naast een Magdalenastichting voor gevallen meisjes. De aanvang van het diaconessenwerk was een zeer bescheidene. In een met behulp van vrienden te Dusseldorf aangekocht huis richtte hij ondanks veel tegenstand een ziekenhuis op. Het was hem minder te doen om het ziekenhuis zelf, dan om de gelegenheid, die hij er in vond om ziekenverpleegsters op te leiden, daar hij bedacht hoe reeds in de eerste Christengemeenten het diaconessenambt bestond. In verband met dit denkbeeld werd door hem bijna gelijktijdig met den aankoop van het huis (1836) een Vereeniging gesticht, die den naam kreeg van Rijnsch-Westfaalsche. Diaconessenvereeniging. Met vier zieken en één verpleegster als Evangelische diacones is de arbeid te Kaiserswerth begonnen. Het is van algemeene bekendheid, hoe deze arbeid zich heeft uitgebreid, zoodat men thans het getal der diaconessen veilig op meer dan 15000 kan stellen; zij houden zich niet alleen bezig met ziekenverpleging, doch ook met verzorging van armen en kinderen en allerlei wijkwerk, terwijl haar arbeidsveld zich over vier werelddeelen uitstrekt. Bij al deze werken van Christelijke liefde ging men uit van de reeds door Wichern opgevatte en uitgesproken gedachte deze te stellen tegenover de maatschappelijke nooden om ze te lenigen. Sedert dien is echter een nieuwe toestand ingetreden, die van invloed is geweest op de taak der inwendige zending, haar genoodzaakt heeft haar doel hooger te stellen en zich om te zetten in een sociaal-ethische beweging in populairen zin. De voornaamste oorzaak daarvoor is te zoeken in het optreden der Sociaal-democratie, die van geen leniging der nooden wil weten, maar het wegnemen er van eischt en den weg daartoe meent te kunnen wijzen. Onder dien invloed heeft inzonderheid pastor Friedrich von Bodelschwingh te Bielefeld door zijn stichtingen, die van jaar tot jaar aangroeiden, nieuwe banen geopend en met het hem aangeboren talent van organisatie gewoekerd. Hij nam het vraagstuk der werkeloosheid ter hand en stichtte een arbeiderskolonie om daardoor de werkloozen zoowel uit de gevangenis als van de 380 UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. &-&-&-&-&-8-B-&-&-&- De laatste uren van Livingstone's laatste reis. straat te houden en onder Christelijke leiding weer te hervormen tot nuttige, bruikbare leden der maatschappij. In dien geest heeft Bodelschwingh verschillende inrichtingen gesticht en het aantal zijner navolgers is groot geweest en nog groot; hoewel ervaringen ook hier tot wijzigingen geleid hebben, is toch de grondgedachte steeds dezelfde gebleven: waardelooze gronden door anders waardelooze arbeiders te doen omzetten in waardevolle terreinen en zoodoende aan den arbeider de waarde van den arbeid te leeren kennen en hem zelf tot het besef van eigenwaarde te brengen, wat niet anders mogelijk is dan door den invloed van het Evangelie. De hofprediker Stöcker stichtte de stadszending te Berlijn, en vond ras navolging in andere steden. Het gevaar van afdwaling is daar zoo groot, en door den arbeid der Christelijke liefde kan menige verloren zoon of dochter terecht gebracht worden. Het is ons onmogelijk langer stil te staan bij den veelvuldigen arbeid, die onder den verzamelnaam „Inwendige Zending" wordt samengevat; naast Duitschland bekleedt Engeland hier een groote plaats, en de namen van Robert Raikes, den stichter der Zondagsscholen in 1780, Sir George Williams, dien der Jongelingsvereenigingen in 1844, van George Müller, dien der weeshuizen in Bristol sinds 1835, van Dr. Barnardo, den verzorger van verwaarloosde kinderen, van Elisabeth Fry> de engel der gevangenen, van Josephine Butler, de bestrijdster der ontucht, moeten althans genoemd worden, waarnaast wij ook nog denken aan den strijd tegen den drank en de propaganda der geheelonthouding. Gelukkig neemt in al dezen arbeid ook Nederland een eervolle plaats in. Wat Wichern voor Duitschland was, was Otto Gerhard Heldring (1804—1876) voor ons vaderland, de Vader der Inwendige Zending. De predikant van Hemmen oefende grooten invloed op de kringen van het Réveil en wist vele harten warm te maken en vele beurzen te openen voor den arbeid onder misdeelden en verlorenen. Hij bevorderde zoowel de Uit- als de Inwendige Zending en toonde in zijn persoon hoe de Christelijke liefde beide kan, ja moet samenvatten. Naast Wichern's rede te Wittenberg in 1848 kan Heldring's schrijven van 1845 aan de Christelijke Vrienden, de mannen van het Réveil, te Amsterdam gesteld worden. De vereeniging, die tengevolge daarvan werd opgericht, is door Dr. G. J. Vos eigenaardig genoemd „de synode van de Kerk der barmhartigheid, de scheppende macht der Inwendige Zending, overvloedig in alle goed werk." Hoenderloo en Zetten met zijn Heldring-gestichten, het eerste met zijn inrichting voor jongens, die gevaar loopen -shs-a-a-s-s-s-e-e-e uit het godsdienstig en kerkelijk leven der negentiende eeuw. 381 het verkeerde pad op te gaan, het laatste met zijn stichtingen voor gevallen vrouwen, kinderen, en gevaar loopende minderjarige meisjes houden den naam des stichters hoog, evenals van Dr. H. Pierson, die hem in den Zettenschen arbeid opvolgde. Voorts noemen wij den naam van Johannes van 't Lindenhout, den stichter der Weesinrichting te Neerbosch, en dien van C. Geel, die als evangelist in den Duivelshoek te Amsterdam zijn sporen verdiend had en de MarthaStichting te Alphen a/d. Rijn vestigde, en — onder voorbijgaan van anderen — dien van den stoeren Ds. J. van Dijk Mz., die de Doetinchemsche inrichtingen in het leven riep, door wier hulp reeds meer dan 300 predikanten voor de Evangelieprediking zijn opgeleid. Bij den laatste vinden wij de ontzaglijk breede en tegelijk diepe opvatting van de Inwendige Zending, dat zij haar taak hierin heeft te zoeken, dat het leven in al zijn geledingen wordt opgeëischt voor David Livingstone. Jezus Christus, en alle levensterrein wordt verrijkt en verreind door middel van het Evangelie. Nog van twee stichtingen moeten wij melding maken, vóór wij van dit onderwerp afscheid kunnen nemen. De eene is de Gustaaf-Adolfvereeniging, in 1832 opgericht, toen de 200ste gedenkdag van den heldendóod des Zweedschen konings, die zooveel voor de zaak der Hervorming gedaan had, werd gevierd. De Vereeniging, waarvan een Nederlandsche af deeling in 1853 tot stand kwam bij de opleving van het Protestantsch besef na de Aprilbeweging, beoogt de belangen der Protestanten te dienen in de verstrooiing, vooral in Roomsche streken, en zet tot heden haar gezegend werk voort. De andere is de Evangelische Alliantie, van Schotschen oorsprong, die, in 1845 gesticht, de Christenen uit alle protestantsche kerken wilde vereenigen om de in Christus bestaande eenheid tot uiting te brengen en te bevestigen, in het eerst ook tegen de Roomsche neigingen, die in de Engelsche Staatskerk openbaar werden. Zij heeft zich over Europa en Amerika uitgebreid, kwam op tegen de slavernij en voor de geloofsvrijheid, doch heeft toch niet zooveel kracht ontwikkeld, als in den aanvang verwacht werd, wat ook moet toegeschreven worden aan het op den voorgrond tredend 382 UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. B-Ss-Ss-Ss-S-S-Ss-S-S-S- Synode gehouden in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam in 1730. nationaal-Engelsch karakter dezer internationale Vereeniging. De week der gebeden in den aanvang des jaars is een vrucht van den arbeid dezer Evangelische Alliantie. De scheiding tusschen Protestantisme en Roomsch-Katholicisme is in de negentiende eeuw eer verscherpt dan verzwakt. Toen na de omverwerping der Napoleontische heerschappij Pius VII weer de heerschappij over den kerkdijken staat had aanvaard, was zijn eerste werk het herstel van de Jezuieten-orde, die door Clemens XIV was opgeheven. Paus Gregorius XVI noemde de bijbelgenootschappen een pest en verklaarde in zijn encycliek van 1832 het protestantisme, de vrijheid van wetenschap en pers tot oorzaken van den maatschappelijken misstand. Nog onder de regeering van Frederik Wilhelm III ontstond een onverkwikkelijke strijd over de kwestie van het gemengde huwelijk, die twee aartsbisschoppen in de gevangenis bracht en alle andere bisschoppen tot gehoorzaamheidsweigering verlokte. Onder de regeering van Frederik Wilhelm IV werd de strijd op al te toegevende wijze van staatszijde bijgelegd. Ook in het vervolg is de koning al te toegevend geweest en het Katholicisme, dat onder Pius IX in ultramontanisme ontaardde, verstond het meesterlijk die toegevendheid te benutten in verband met den in 1848 ontstanen politieken toestand. De Roomsche Kerk werd niet moede zich aan te prijzen als het best in staat de maatschappelijke orde te bewaren en helaas waren er in de Evangelische Kerk breede kringen, die meenden dat de samenwerking met het Katholicisme dienstbaar kon gemaakt worden aan conservatieve belangen en doeleinden. -S-S-e-eS-ta-iS-S-fS-SHS UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. SKS-8-8-MK 383 Oplegging der handen bij het bevestigen van een Predikant in een Waalsche en Fransche Kerk in Holland. Geen wonder, dat Romes bewustzijn van macht voortdurend toenam en dat zijn eischen aan den staat steeds hooger werden. Nadat paus Pius IX, reeds in zijn encycliek en zijn syllabus van 1864, de geheele moderne beschaving, de vrijheid der volken en der geesten den handschoen had toegeworpen, werd door het in 1870 gehouden vaticaansche concilie de onfeilbaarheid van den paus tot kerkelijk dogma verheven en zoodoende het pauselijk regeersysteem voltooid. Niet slechts in tijdelijk, maar ook in innerlijk verband daarmede staat de zoogenaamde „Kulturkampf" waarin de eerste kanselier van het nieuw gevormde Duitsche rijk tot een „op voet van oorlog" tegen Rome genoodzaakt was. De naaste en onmiddellijke aanleiding daartoe gaven de aaneensluiting der Katholieke leden van den rijksdag tot een Rijks- en Landdagcentrumpartij en de steun van Rome's zijde verleend aan de Poolsche agitatie. Ten slotte willen we hier nog eenige woorden wijden aan enkele kerkgebouwen uit den laatsten tijd, die om bijzondere reden, als bijv. de herinneringen, die eraan verbonden zijn, van algemeen belang kunnen beschouwd worden. Een buitengewoon prachtig gedenkteeken der reformatie door de beelden van vorsten en andere persoonlijkheden, die haar versieren, grootscher nog dan het gedenkteeken van Luther, een schepping van den beeldhouwer Rietschei, te Worms, is de Slotkerk te Wittenberg, waar Luther eens zijn vijfennegentig stellingen tegen den aflaat aansloeg, door de verbouwing, die zij onderging, geworden. Die verbouwing duurde van 1885 tot 1892. Op 31 December 1892 had de wederinwijding plaats, die tot een gedenkwaardige gebeurtenis op kerkelijk gebied werd gemaakt door de tegenwoordig- 384 H8444-S4 UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. 9-9-9-9-9-9-9-9-9-9- heid van den keizer en der protestantsche vorsten uit Duitschland, die in een oorkonde hun aanhankelijkheid betuigden aan de hervorming en het door haar herwonnen zuiver geloof. Toch blijft Rietschels gedenkteeken te Worms van de grootste beteekenis, omdat het op een openbaar plein staat, waardoor de herinnering aan het gewichtigste uur in Luthers leven steeds in het bewustzijn van het Evangelische volk opnieuw geprent wordt. Helaas is het den ontwerper van dit grootsche gedenkteeken niet vergund geweest: de voltooiing ervan te beleven. De beelden der Voorloopers van de Hervorming, die Luther omgeven, heeft hij niet zelf kunnen afwerken. Men ziet er Wiclif, Petrus Waldus, Johannes Hus, Savonarola. Alleen de eerste is door Rietschei gebeiteld. Ook de vorsten, wier beeltenis op het gedenkteeken voorkomen, Frederik de Wijze, Philips van Hessen op den voorgrond, zoowel als de beeldwerken der steden Spiers, Augsburg en Maagdenburg zijn eerst na Rietschels dood aangebracht. Bijzondere vermelding verdient ook deVerlosserskerk te Jeruzalem, die op den gedenkdag der hervorming, 31 October 1898 ingewijd werd in tegen¬ woordigheid van den Duitschen keizer, zijn gemalin en vele vertegenwoordigers van de Evangelische Christenheid. De gedachte om een kerk te bouwen ter plaatse, waar het Christendom zijn overwinningstocht door de wereld heeft aangevangen en waaraan voor de geheele Christenheid de heiligste herinneringen verbonden zijn, werd reeds opgevat tijdens de regeering van Frederik Wilhelm IV. De oprichting van een bisschopszetel te Jeruzalem, waartoe hij zich in 1842 met Engeland vereenigde, was bedoeld als een middel om allen Evangelischen zonder onderscheid van belijdenis in het morgenland aanspraak op een veilige rechtsgeldige positie te verschaffen. Maar tientallen van jaren zijn voorbijgegaan, eer men er in geslaagd was in Jeruzalem een zelfstandige gemeente te stichten, die onafhankelijk was van het Anglikaansche bisdom. _, rAROl.rrs PANNEKOEK s Predtcant urS^e. Kiundert Dou)xJ&&L 3>r<^J>U crp J-orCèag 2**, Jo/«Wl yo o o (p^yvv rvèeyrt U/v>~i)-esrt act, nAA/ïi/n^ Onze laatste bladzijden wil- Berg-Alfoeren van Moesihoé. UIT HET GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN DER NEGENTIENDE EEUW. 385 len wij wijden aan Nederland, ofschoon wij ook hier alleen op zeer enkele verschijnselen de aandacht zullen kunnen vestigen. De eerste jaren der negentiende eeuw met al hun verwarring en al hun druk gaan wij stilzwijgend voorbij; naar Bilderdijk's profetie groeide en bloeide Holland weer, was Hollands naam weder hersteld; Oranje was teruggekeerd, en voerde thans den koningstitel. Overeenkomstig de monarchale regeering van den Staat werd nu ook de inrichting der Ned. Hervormde Kerk door Willem I geregeld; hij legde haar de organisatie van 1816 op, waardoor hij haar dwong tot een eenheid, die zij vroeger nooit bereikt had. Het was ongetwijfeld een autocratische daad van den vorst, waarbij hij zijn machtsbevoegdheid overschreed; dat zij menig goed gevolg heeft gehad, kan echter niet geloochend worden. Het ware evenwel beter geweest, indien de koning, na den wagen weder in het rechte spoor te hebben geholpen, het rijden nu verder aan den voerman zelf had overgelaten. Allengs werd trouwens de Kerk geëmancipeerd van den Staat, en het Algemeen Reglement van 1852 is uit de Kerk zelf opgekomen. Wij gaan hier niet in op de bijzondere regeling, maar merken alleen op, dat de oude Gereformeerde Kerk geen besturen, doch enkel „meerdere vergaderingen" heeft gekend, zoodat onze synodaal-presbyteriale kerkvorm in menig opzicht afwijkt van de vroegere kerkorde, waartoe de Chr. Gereformeerde (afgescheiden) Kerk van 1834 en de Gereformeerde Kerken (doleerende) van 1886 terugkeerden. Reeds meer dan eens noemden wij het woord réveil, een beweging van grooten invloed ten onzent, waaraan de namen van Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Willem de Clercq, Beets verbonden zijn, en, zeker niet te vergeten, Groen van Prinsterer, de groote staatsman en geleerde. Reeds door haar naam haar vreemden oorsprong verradend, werd de hier bedoelde geestelijke strooming vooral onder de aanzienlijken gevonden; zonder scherpe theologische omlijning kwamen de mannen van deze „opwaking" op alle terrein des levens op voor het Evangelie, en gaven zij hun krachten en talenten aan allerlei Christelijken arbeid. Niemand heeft hen schooner geteekend dan Allard Pierson, die in zijn „Oudere Tijdgenooten" den kring herdacht, waarin hij zijn jengd had doorgebracht. Wij kunnen het ons voorstellen, hoe de „bezwaren tegen den geest der eeuw" door Da Costa ingebracht door velen werden gedeeld, en steeds opnieuw het Evangelie tegenover de Revolutie werd gesteld. Dat men dit Evangelie in practijk wilde brengen door den arbeid der zending, zagen wij Christ. Woord en Beeld. 49 386 -e-s-s-s-e-e uit het qodsdienstiq en kerkelijk leven der negentiende eeuw. &-&-ss-&-&-9&-&-&-&- boven; Groen van Prinsterer bekleedde den voorzittersstoel in den kring van „Christelijke vrienden", dien wij reeds leerden kennen. De Afscheiding van 1834 brengt ons niet met de aristocraten, maar met de „kleine luyden" in aanraking. De predikant van Ulrum, H. de Cock, calvinistisch gezind, had door kinderen te doopen uit andere gemeenten kerkelijke reglementen overtreden, ergernis gegeven door zich zeer ongunstig uit te laten over de in 1805 ingevoerde Evangelische Gezangen, en was ten slotte geschorst. Een audiëntie bij den koning bracht geen herstel, en de breuk werd hoe langer hoe grooter. Scholten, Brummelkamp, Van Velzen en anderen kozen de zijde van De Cock; de afgescheidenen werden vervolgd op ruwe wijze, en zagen ook daardoor hun aanhang toenemen. Toen de vervolgden voor hun kerkvorm erkenning bij de wet aanvroegen, waartoe zij eerst niet wilden overgaan, hielden ook de vervolgingen op, die echter een donkere bladzijde blijven vormen in het boek onzer vaderlandsche geschiedenis. De doleantie van 1886, die aanleiding gaf tot de stichting der Gereformeerde Kerken, welke zich later weder vereenigden met het grootste deel der Christelijk Gereformeerde Gemeenten, zullen wij niet meer bespreken; wij zouden te veel namen van nog onder ons levenden moeten noemen. Liever eindigen wij dezen arbeid met den wensch, dat het pas gevierde Hervormingsfeest ons doordrongen moge hebben van het besef kinderen te zijn van dat Protestantisme, waarvan het geloof der Hervormers de kracht is en blijft. INH OUD. Bladzijde Inleiding v De Apostolische Eeuw 1 De Christenvervolgingen 13 De Overwinning des Christendoms ... 19 De Kerkvaders 26 De Tijd der Volksverhuizing ..... 41 Christenzendelingen in Duitschland ... 51 Mohammed en de Islam 59 Het Pausdom en de Vestiging zijner Macht 71 Karei de Groote 77 Het Monnikenwezen 84 De kerkelijke Bouwkunst der Middeleeuwen 90 Keizerschap en Pausdom van Karei den Groote tot de Hohenstaufen 100 De Kruistochten . 108 De Hohenstaufen en het Pausdom ... 119 De Verovering van Pruisen door de Orde der Duitsche Ridders 131 Het laatste Tijdperk der Middeleeuwen. . 136 De Voorloopers der Hervorming .... 145 Het Humanisme 155 Luther's ontwikkeling tot het aanslaan van de stellingen "163 Luther's stellingen tegen den Aflaathandel. 176 Luther voor den Rijksdag te Worms. . . 183 Luther op den Wartburg 186 Luther en de Boerenoorlog 191 Bladzijde Luther's Familieleven 199 De uitbreiding der Hervorming in Duitschland 206 Zwingli en de Hervorming in Zwitserland. Het Godsdienstgesprek van Marburg. . 212 Calvijn en de Gereformeerde Kerk . . . 221 De Hervorming in Nederland 230 Het verder verloop der Hervorming in Duitschland 244 De Hervorming in Engeland 268 De Roomsch-Katholieke Kerk en de TegenHervorming 273 De dèrtigjarige Oorlog 281 De dertigjarige Oorlog (Vervolg) .... 289 De Protestantsche Kerk na den dertigjarigen Oorlog 307 De Katholieke Kerk na de eeuw der Hervorming 317 Piëtisme en Verlichting 326 Nieuw Leven aan het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw . . 339 Godsdienstig en Kerkelijk Leven in Nederland gedurende de zeventiende en achttiende eeuw 354 Uit het godsdienstig en kerkelijk leven der negentiende eeuw 374 LIJST DER KUNSTDRUKPLATEN. Tegenover bladz. Canossa. (Naar het schilderij van Otto Friedrich) Titel De Ster van Bethlehem. (Naar een schilderij van F. Zmurko) 1 De Apostel Paulus in de gevangenis. (Naar een schilderij van Rembrandt) 8 Paulus in Athene 12 Ecce Homo 16 Augustus. Vatikaansch Museum in Rome. . . 24 Augustinus en Monica 28 Christus te Emmaüs. (Naar een schilderij van Rembrandt) 32 Veemgericht. (Naar een teekening van F. Leeke) 40 Dante en Beatrice. (Naar een schilderij van Henry Elyday) 48 Eene ter aarde bestelling bij de oude Germanen 56 Sardes 64 Het graf van Rachel 72 De vlucht naar Egypte 76 Een monnik uit de Middeleeuwen. (Naar een schilderij van Bertling) 84 Bethanië . 88 Jezus wandelende op de zee 108 Landgravin Elisabeth van Thüringen en de Bedelares 115 De uittocht der Salzburgers 144 Franciscus van Assisi. (Naar een schilderij van Raffael) 136 De aankomst van Luther op den Wartburg. (Naar een schilderij van P. Thumann) . . . 186 I Tegenover bladz. Luther den Bijbel vertalend. (Naar een schilderij van A. Spangenberg) 188 De bruiloft van Luther te Wittenberg. (Naar een schilderij van R. Weigand) 200 College van Calvijn te Genève. (Naar een schilderij van Labouchère) 220 Calvijn en Farel. (Naar een schilderij van Lugar- donn) 224 De doop te Rijnsburg 232 De Heksenwaag te Oudewater 236 Afbeeldinghe van den ellendighen staet der Nederlanden, onder de wreede tyrannije van den Hertoghe van Alba 240 Afbeeldinge van de Nationale Synodus, gehouden binnen Dordrecht in de jaeren 1618 en 1619 242 Olivier Cromwell ontbindt het parlement . . 272 Het afscheid van Calas. „Ik vrees God en heb geen andere vrees". (Naar een schilderij van D. Chodowiecki) 276 Gustaaf Adolfs gebed vóór den slag bij Lützen. (Naar het schilderij van Louis Braun). . . 289 Het Edict van Nantes 312 Het kindeke in de kribbe . 316 De begrafenis van Christus 320 De verloren Zoon 324 Golgotha 328 De val van Babel 336 De opening van het zesde zegel 352 LIJST DER ILLUSTRATIES. Bladzijde Nero in het Circus. (W. Peters) v De vlucht naar Egypte. (S. H. Vedder). . . . vi De uitstorting des Heiligen Geestes. (L. Berwalb) 1 De Apostelen Jacobus, Johannes, Mattheus en Bartholomeus. (Naar Thorwaldsen) .... 2 De Apostelen Paulus en Petrus. (Naar Thorwaldsen) 2 De Apostelen Thomas, Jacobus, Philippus en Judas Thaddaus. (Naar Thot wal dsen) 3 De Apostelen Simon en Andreas. (Naar Thorwaldsen) • 3 De verwoesting van Jeruzalem. (F. Hayes) . 4—5 Het volk van Lystre wil aan Paulus en Barnabas offeren. (Naar een tapisserie van Raffaël in de Sixtijnsche kapel te Rome) 6 De steeniging van Stephanus. (Rubens) ... 7 Christus en de rijke Jongeling. (Gebhardt) . . 8 Christus geneest de zieken. (Naar Rembrandt van Rijn) 9 Ter dood veroordeelde Christenen in de Arena. (Naar Mantegna) 11 De villa van Nero. (Corrodi) 13 Salome met het hoofd van Johannes den Dooper 15 Martelingen van de Christenen in den circus van Nero. (Jan Styke) 17 Keizer Constantijn verkondigt de erkenning van het Christendom. (Griepenkerl) 19 Uit het oude Rome. (Rothang) 20—21 Godsdienstoefening in de Katakomben .... 22 Katakomben 22 St. Sebastiaan 23 Grafmonument van de H. Cecilia. (Maderna). . 24 Buste van Constantijn den Groote 24 Doopplechtigheid van Keizer Constantijn. (Naar Raffael) 25 Triomfboog van Keizer Constantijn 26 Doopvont van Keizer Constantijn. 27 Sophocles 27 Een Rabbi. (Naar Rembrandt in het Kasteel Devonshire) 28 Bladzijde De schenking van Rome aan paus Silvester. (Naar Raffaël) 29 Athanasius. (Twee verschillende afbeeldingen) . 30 Ambrosius 31 St. George. (L. Herterich) 32 Augustinus in geestverrukking 33 Polycarpus 34 Chrysostomus 35 De prediking van den kluizenaar. (Salentin) 36—37 Triomfboog te Rome 38 De beide kluizenaars. (Naar Velasquez) ... 39 Aurora. (Fresco in het Casino Rospigliosi) . . 41 De groote sphinx 42 De pyramide van Caïro 43 | Alarik in Rome in 410. (Lindenschmit). . 44—45 Praalgraf van Koning Theoderik te Ravenna . 47 De doop van Clovis. (Gehrts) 48 Bonifatius hakt den Wodans-eik om. (Von Hesz) 51 Reizende Oosterlingen in het gebed in de woestijn 52—53 Paus Gregorius 54 Benedictus 55 De eerste vroegmis in St. Gallen. (A. Ziek) . . 56 Bonifatius bij Dokkum vermoord 57 Graftombe van Bonifatius in den Dom te Fulda 57 Bonifatius' dood (Von Hesz) 59 De berg Sinaï 60—61 De Kaaba te Mekka 62 Leeuwen in de woestijn 63 Mohammed 64 Oostersch bedelaar 65 Jeruzalem 67 De doop van Wittekind 68—69 Het verkeersmiddel der woestijn 71 Sphinx 72 Interieur Aya Sophia te Constantinopel ... 73 Tafereel uit den Saracenenslag te Cordova. (A. Rethel) 74 Klaagmuur te Jeruzalem 75 De Graftombe van Karei den Groote .... 77 390 4-8-S4-84-S-S-«-a-e-«-S-S-S-«-e-S-€-S-S-8 LIJST DER ILLUSTRATIES. 8^&&&£8»>&8r&&»gKSrg>S^&^$>&S^S>' Bladzijde Wittekind onderwerpt zich aan Karei den Groote. (Von Kaulbach) . . . .' 78 Keizer Otto de Derde in het grafgewelf van Karei den Groote. (Barlösius) 79 Invoering van het Christendom in het onderworpene Saksen door Karei den Groote . . 80 Karei de Groote verwoest de Irminzuil. (H. Wis- licenus) 81 De intocht van Karei den Groote in Pavia. (Schnorr von Carolsfeld) 83 Het visioen van den heiligen Bernard. (Naar Bernatzik) 84 CistercienserMonniken als landbouwers (E.Klein) 85 De heilige Benedictus. (Naar een Mozaïek). . 86 „Landesschule Pforta" bij Naumburg a. d. S. (voormalig Cistercienser-klooster) .... 87 Palermo 90 De Kathedraal te Reims 91 De domtoren te Utrecht 93 Palermo 95 Assisi 96 Ingang Kathedraal te Lissabon 97 Het Münster te Ulm . . 98 De Engelen aan het graf 100 Een Pelgrim 102 Keizer Hendrik III voert Paus Gregorius VI gevangen naar Duitschland. (H. Wislicenus) 104 Peter van Amiens. (N. de Keyser) 106 Keizer Barbarossa in den slag bij Iconium. (H. Wislicenus) . . .. ' 108 De kruisvaarders aanschouwen Jeruzalem. (G. R. Closz) 110 Godfried van Bouillon 112 Graftombe van Godfried van Bouillon in Jeruzalem) 113 Elisabeth van Thuringen neemt afscheid van haar gemaal. (Von Schwind) 114 Het vinden van het lijk van Barbarossa. (W. Beck- mann) 116-117 De afgezanten van den Paus vragen Barbarossa om een staking der vijandelijkheden. (Tintoretto) 119 De KyffMuser . . 121 Barbarossa smeekt Hendrik den Leeuw tevergeefs om hulp. (Foltz) 122 Paus Innocentius de Derde 123 De samenkomst van Barbarossa metPaus Alexander 10. (E. Langer) 124-125 Barbarossa's afscheid vóór zijn kruistocht . . 127 Keizer Frederik de Tweede. (Ph. Veit) ... 128 Konradijn, de laatste der Hohenstaufen. (Thorwaldsen) 129 De Mariënburg 131 Duitsche monniken verbreiden het Christendom in Polen. (A. Kampf) 132—133 Een ridder van de Duitsche Orde. (E. Klein) . 134 Het klooster Assisi 136 Bladzijde Franciscus van Assisi. (De Zurbaran). ... 138 De Flagellanten. (Carl Marr) 140 De heilige Dominicus. (Titiaan) 142 De Engelenburg in Rome, de zetel der pausen in de middeleeuwen 144 De verbranding van Savonarola 145 De veroordeeling van Hus op het Concilie te Constanz. (Brozik) 146 Johannes Hus 147 Savonarola predikt in Florence tegen de weelde. (Von Langenmantel) 148—149 John Wiclif 150 Hieronymus van Praag 151 Savonarola. (Fra Bartolommeo) 152 Het standbeeld van Savonarola 153 Facsimile eener bladzijde van Gutenberg's La- tijnschen Bijhei 156 Reuchlin 157 Ulrich von Hutten 158 Franz von Sickingen 159 De laatste dagen van Erasmus. (Cogen). . . 160 Erasmus 161 De eeuw der Hervorming. (Von Kaulbach) 164—165 Hans Luther 166 Margaretha Luther 166 Het Lutherhuis te Eisenach 168 De jonge Lulher met eenige kameraden brood bedelend 169 Eisenach en Wartburg 170 De kloostercel van Luther in Erfurt .... 171 Luther als knaap bij Mevrouw Cotta. (Spangenberg) 172—173 Het voormalige Universiteitsgebouw te Wittenberg 174 De aflaathandel. (Hans Holbein Jr.) 178 Johann Tetzel 180 De Slotkerk in Wittenberg 181 Luther verbrandt de pauselijke bul 182 Luther voor den Rijksdag te Worms .... 183 Luther als Jonker George (L. Kranach) . . . 184 De kamer van Luther op den Wartburg. . . 187 Frederik III, de Wijze, keurvorst van Saksen. (Albr. Dürer) 188 Philippus Melanchthon 189 Niets dan de gerechtigheid Gods. (Goossens). 191 De Wederdoopers in Munster 192 Thomas Münzer 193 Luther onder de boeren. (G. König) .... 193 De kooien der Wederkoopers 194 Keurvorst Johan de Standvastige 194 Bernard Knipperdollinck. . 196 Jan van Leiden 197 De kloosterruïne Nimbschen 199 Catharina van Bora 200 Luther in den huiselijken kring 202 Luther en zijne vrouw . . 203 ■«■«•«•«•«•«^■«•«^■«■«■«■«-e-s-s-e-e-e-*-*-*"*-*-* lijst der illustraties. 391 Bladzijde Johann Bugenhagen ........ -.pi • 203 Maarten Luther 204 Luther bij het lijk van zijn dochtertje ... 205 Johannes Brenz 207 Keurvorst Joachim de Tweede van Brandenburg 208 Philippus Melanchthon 210 Ulrich Zwingli (Hans Asper) . 212 Het gedenkteeken van Zwingli bij Kappel . . 213 Zwingli sterft bij Kappel. (Weckesser). . . . 214 Johannes Oekolampadius 215 Martin Bucer. 216 Handteekeningen der theologen onder de artike^ len van Marburg 217 / 218 Twee Spotprenten uit den tijd der Hervorming j 2\g Calvijns geboorteplaats te Noyon 221 Johannes Calvijn 222 Willem Farel i' • ... 222 Willem Farel op lateren leeftijd 223 Pieter Viret .223 Het oude Genève 223 Johannes Calvijn. (A. Scheffer) 224 De St. Pierre te Genève 225 Calvijns stoel op den kansel der St. Pierre. . 225 Idelette van Buren, de vrouw van Calvijn . . 226 Johannes Calvijn, , . . . 226 Beza 227 Caspar van Coligny. (Sergent) 227 Calvijn op zijn sterfbed 228 Joost Sybrants Buyck 231 De beeldenstormerij in den jaare 1568 in Vlaenderen en Braband begonnen. (Jan Luyken) . 232 Het prediken der Gereformeerden buiten Antwerpen in 1566 233 Keizer Karei V. (A. Rethel). ........ 234 Menno Simons 235 Kerkhoekje. (A. G. W. Reuser) ...... 237 Johannes Bogerraannus Praeses Synodi Natio- nalis 241 De kloveniersdoele te Dordrecht. (Nationale Synode) 242 Handteekening der vorsten van den rijksdag te Spiers 1529 245 justus Jonas 246 De vesting Koburg 247 De getuigende figuur van het Luther-monument te Worms 248 De protesteerende stad Spiers. (Luther-monument) ; .... 249 Filips de Tweede van Spanje 250 Marnix van St. Aldegonde 252 Prins Willem van Oranje ■ 254 Schmalkalden in de Middeleeuwen 255 Keurvorst Johan Frederik van Saksen . . . 256 De preekstoel van Luther in de Andreaskerk te Eisleben 257 Bladzijde Het sterfhuis van Luther te Eisleben .... 258 Keurvorst Maurits van Saksen. (Luk. Kranach) 260 Koning Ferdinand I . 261 Sebastiaan Schartlin 262 't Licht is op den kandelaar gesteld .... 263 De Keurvorstin Johan Frederik van Saksen voor Karei V. (Fr. Roeber) 265 Karei V op de vlucht voor Maurits van Saksen. (Swoboda) 266 Elisabeth, Koningin van Engeland 268 Hendrik VIII, Koning van Engeland .... 269 Maria Tudor, Koningin van Engeland. (Moro). 270 Thomas Crammer . 271 Anna Bullen Regina Angliae 271 John Knox • • 272 De moord van Parijs, gepleegd Anno 1572. . 273 De stichting van de orde derjezuiëten. (W. Lin- denschmit) 274 Het hoofd van Coligny wordt aan den Kardinaal van Lotharingen in Rome gebracht. (N. Sichel) 275 De laatste oogenblikken van den graaf van Egmond. (L. Gallait) 277 De moord op prins Willem van Oranje . . . 279 De intocht van den keurvorst Frederik V van de Paltz met zijne gemalin in Bohème. (A. van der Venne) 282 Albrecht von Wallenstein, hertog van Friedland 283 De Stadhouders te Praag uit het venster geworpen (1618). (Brozik) 284—285 Keizer Ferdinand II. (Pourbus) 286 Generaal Tilly. (A van Dijck) 287 Koning Gustaaf Adolf van Zweden, (van Dijck) 289 De beschieting van Maagdenburg 290 Een soldatenwachtkamer tijdens den 30-jarigen oorlog 291 Het lijk van Gustaaf Adolf wordt in de kerk te Meuchen gedragen na den veldslag bij Lützen 292-293 Koning Gustaaf Adolf 295 Wallenstein 295 De intocht van Tilly in Maagdenburg ... 296 Bernhard, hertog van Saksen Weimar . . . 297 Axel Oxenstierna 298 De vermoording van Wallenstein. (M. Merian) 299 De vredesonderhandelingen in het raadhuis te Munster (1648). (F Grotemeijer). . . 300—301 Het raadhuis te Munster 303 Gustaaf Adolf met zijn staf 304 De Groote Keurvorst troost het landvolk na den 30 jarigen oorlog. (Roeber)..... 308—309 De Westfaalsche vrede wordt bezworen. (Ter- borch) 310 Keurvorst Frederik Wilhelm. (G. Flink) ... 311 Paul Gerhardt 312 Het geboortehuis van Paul Gerhardt in Grafen- hainichen 312 392 hs^-e-s-a-e-s-e-s-s-a-s-e-is-s-e-iS-shb-e-shs lijst der illustraties. &-&-&-^s-gs-g-&-S!-s-S!-s-&-S!-&-5s-&-s-s-gs-g-Si-&-&-e-&- Bladzijde Louise Henriëtte van Oranje 313 Louise Henriëtte en haar gemaal 314 George Neumarck 315 De Groote Keurvorst bezichtigt het handwerk van refugiés. (Chodowiecki) 315 Paul Fleming 316 Hertog Ernst I, de Vrome, van Saksen Gotha en Altenburg 318 De Jezuïetendracht in de 16e eeuw 319 Gedenkmunt ter herinnering aan de opname van de Salzburger Protestanten door Frederik Wilhelm I 319 Het raadhuis te Thorn 320 C. F. Gellert 321 Penningen, geslagen bij gelegenheid der vredes- sluiting te Munster 322 -323 J. C. Lavater 327 Gottfried Arnold 328 B. Pascal 329 J G. Hamann. ..." 330 Herrnhut in vroeger tijd 331 Gottfried Wilhelm Leibnitz 332 Johan Arndt li . 333 Ph. J. Spener. (J. G. Wagner) 334 Aug. Herm. Francke 335 Zinzendorf. (M. Tyroff) 336 Aug. Gottlieb Spangenberg 336 Afscheid van Callas van zijne familie ... 339 Gotthold Ephraim Lessing 340 Johann Gottfried Herder ... 340 Johann Wolfgang von Goethe 341 Immanuel Kant . . . ■'mL 342 Johann Gottlieb Fichte 343 Johann Heinrich Pestalozzi 344 Het standbeeld van J H. Pestalozzi .... 345 Friedrich Daniël Ernst Schleiermacher. . . . 346 Karl Freiherr vom und zum Stein . . ... 347 Ernst Moritz Arndt 347 J. A. Bengel .348 Heinrich Jung Stilling 349 Bladzijde J. F. Oberlin 350 Prediking in de Gasthuiskerk te Amsterdam . 354 Openbare voorlezing van eenige Psalmen te 's-Gravenhage (nieuwe Psalm-berijming) . . 355 Willem II 356 Oldenbarnevelt . ■ 357 Gezicht uit Amsterdam in de 18e eeuw . . . 358 . Hugo de Groot 359 Een Avondmaalsbediening bij de Gereformeerden 361 Het jonge paar begeeft zich kerkwaarts voor de huwelijksinzegening 362 Huwelijksplechtigheid bij de Gereformeerden te Amsterdam 363 Eene doopplechtigheid bij de Gereformeerden. 365 Doopplechtigheid bij de Doopsgezinden te Amsterdam in de kerk bij 't Lam 366 Aankomst der Nederlanders te Bantam . . . 368 Maarten Harmenszoon Tromp 368 ! Michiel Adriaansz. de Ruyter 369 I Zeeschepen , . . 370 Beker de Ruyter 371 Jan en Cornelis de Wit 372 Indisch afgodsbeeld 375 Karl Gützlaff, pionier der Zending in China . 376 J. Hudson Taylor, de Vader der China Inland Mission 378 Nicolaas Lodewijk Graaf van Zinzendorf . . 378 Inlandsche woningen in Tandjong-Balei (Oostkust van Sumatra) 379 De laatste uren van Livingstone's laatste reis . 380 David Livingstone 381 John Eliot 381 Synode gehouden in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam in 1730 382 Oplegging der handen bij het bevestigen van een predikant in een Waalsche en Fransche Kerk in Holland . 383 Carolus Pannekoek 384 Berg-Alfoeren van Moesihoé 384 Bilderdijk 385