TIEN SOCIALE STUDIËN b VOOR b KATH. WERKGEVERS DOOR PROFESSOR L. VAN AKEN, PR. III HET LIBERALISME TEULINGS' UITGEVERS.MAATSCHAPPIJ 'S.HERTOGENBOSCH III HET LIBERALISME Nihil Obstat. M. F. DEKKERS, Libr. Cens. Evulgetur: J. POMPEN, Vic. Gen. Buscoduci, 19 Aprilis 1915. HET LIBERALISME Nu wij gaan beproeven, ons een goed, duidelijk en afgerond begrip te vormen van het Liberalisme, ben ik overtuigd, dat ik niet om Uwe aandacht behoef te bedelen. Menschen, die er gaarne wat moeite voor over hebben, om hun kennis aan te vullen, waar mogelijk nog een gapende leemte bestaat, zullen vanzelf ernaar verlan* gen, om nader kennis te maken met dat veel besproken Liberalisme. Door den grooten, machtigen invloed, welken het Liberalisme sedert lange jaren heeft uitgeoefend op geheel de Europeesche samenleving, — door de wakkere bestrijding, die het eindelijk is gaan ondervinden, heeft het met het Socialisme dit gemeen, dat het zich verheugt in de groote belangstelling van allen, die hunne aandacht schenken aan den geestesstrijd onzer dagen. Zooals voor den eenvoudige niets of niemand meer af* doende kan worden veroordeeld, dan wanneer men zegt: het is Socialisme, hij is een Socialist, — zooals dat stelsel van ongeloof en oproer voor velen is als de samenvatting van alle en de ergste dwalingen, — zoo heeft ook langen tijd het woord Liberalisme dienst gedaan als een slag* woord, als een boeman, vaak ook als een dooddoener. Vóórdat het Socialisme zoo algemeen bekend, aangehangen of bestreden werd als thans, kon men van niemand iets ergers zeggen, dan dat hij «een liberaal» was. Het vrome moedertje voelde een automatische trekking in den rechter* arm, die een kruis wilde slaan, wanneer zij dat woord hoorde uitspreken. Een landelijke parochie met haar eenvoudige boerenbevolking was niet beter en meer afdoende te waar* schuwen tegen verderfelijke invloeden, dan wanneer Mijn* heer Pastoor even het schrikbeeld liet zien van het Libera* lisme. Vooral sedert de algemeen beminde Paus Pius IX 4 Het Liberalisme. den Syllabus slingerde in het aangezicht der ver afdwalende wereld, stond de liberaal met zwarte kool aangeschreven. En hebben wij zelfs in de laatste jaren niet moeten aan* zien, dat katholieke bladen, in hunne allesbehalve kalme polemieken, elkander uitmaakten voor «liberaliseerend» ? Het kan niet anders, of iets, wat zóó algemeen werd beschouwd als de incarnatie van alle dwaling en mis* leiding, moet heelwat op zijn kerfstok hebben en grooten en gevreesden invloed hebben uitgeoefend. Als de be* lagers van den Christus niet meer wisten, wat zij Hem voor leelijks naar het hoofd zouden smijten, dan kraste van hun schuimende lippen het allerergste: Samaritaan! En zóó heeft jarenlang geklonken het alleszeggende, bil* lijke of onbillijke, vonnis: 't Is een liberaal 1 Thans staat meer het Socialisme aan het front en in de voorste linie, het Socialisme, dat, zooals wij te zijner tijd verklaren zullen, met recht genoemd wordt «Het Libera* lisme van den vierden stand». Is nu dus het Liberalisme ontwapend? Dreigt ons van die zijde geen gevaar meer? En is het niet meer in staat, om kwaad te stichten ? Het tegendeel zal blijken. Voor* loopig wil ik thans slechts wijzen op de volgende woorden van iemand, dien wij zonder vrees voor tegenspraak den grootsten katholieken Economist van den laatsten tijd kunnen noemen, van Pater H. Pesch S. J., die schrijft: «Meer dan alle socialistische theorieën vreezen wij den verlammenden invloed van het Liberalisme, dat eene verandering van bedrijfs* en eigendomsverhoudingen in Christelijken geest principieel bestrijdt. Zoolang de toon» aangevende, leidende kringen niet inzien, dat de tijd van het Liberalisme voorgoed voorbij is, zoolang zijn ver* derfelijke geest de regeeringen tegenhoudt en de wet* geving beheerscht, zoolang zal de Sociaal*Democratie hare triomfen vieren, en met gerechtvaardigden hoon neêrzien op den tegenstander, die meent al groote din* gen tot stand, gebracht te hebben, als hij den laaienden Het Liberalisme. 5 brand met eenige druppelen rozenwater besprenkelt.» !) Het is dus wèl zaak, dat wij het stelsel der liberalen ernstig beschouwen en het aan onze eigen overtuiging toetsen. Laat ik vooraf nog dit uitdrukkelijk mogen zeggen: wat wij bespreken, is het systeem, niet de personen; het Liberalisme, niet de liberalen. Want het is waar, wat Pater Cathrein beweert: «Er zijn er velen, die zich met den naam van liberaal tooien, zonder daarom het geheele liberale stelsel of al zijn leeringen in bijzonderheden te aanvaarden. Menigeen laat zich door het mooie woord «Vrijheid» verblinden, zonder eigenlijk goed te weten, wat het Liberalisme is en wat het wil.» 2) Ook hier mag vaak gezegd worden: de mensch is beter dan zijn leer. De groote doorbraak van het Liberalisme, en de daar* meê gepaard gaande alles vernietigende overstrooming, dagteekent eigenlijk van de Fransche Revolutie, op het einde der achttiende eeuw. Maar het water was toen niet plotseling opgekomen, zooals aan den Yser. Het stond reeds lang en hoog aan den dijk. Toen het Parijsche gepeupel zijn vorsten vermoordde, den adel onthoofdde, geheel Frankrijk in vlam zette, en het oproer zijn bloederige vlag plantte op de ruïnen van een koningshuis en van 't wettig gezag, was dat niet een plot* seling opkomende orkaan. Maar het was de geweldige uitbarsting van een krater, die langen tijd waarschuwend en onheilspellend gerom* meld had. Het was het oplaaien van een vlam uit lang reeds opgehoopte brandstoffen. En de Rede, de déesse Raison, de godin, die als verpersoonlijkt door de straten van Parijs werd rondgedragen, was reeds lang verafgood. De Revolutie, die zij ter wereld bracht, heeft zij eerst onder haar hart gedragen. ') Liberalismus, Sozialismus enz. I p. 4, 5. 2) Moralphilosophie II, p. 550. 6 Het Liberalisme. Waren de naweeën der Revolutie groot, en moet zelfs een Minister Cort v. d. Linden erkennen, dat het Libe* ralisme het kind is van de Omwenteling, — er is een heele brok geschiedenis aan voorafgegaan. En öm het Liberalisme goed te begrijpen, moeten wij de wegen en paden afzoeken, waarlangs het over Westelijk Europa gekomen is. Die paden zullen ons een heel eind terug* leiden; want de voorgeschiedenis der Fransche Revolutie en het Liberalisme ligt vèr af van onze dagen. Het meest heeft men wel van Liberalisme vernomen op het terrein der politiek, en dan bij ons belichaamd in de fracties der Oud», of, zooals zij liever genoemd worden, der Vrij»liberalen, en van de Unie»liberalen. De warmte der verkiezingsdagen zorgt er wel voor, dat het politieke Liberalisme aan iederen staatsburger bekend is. Toch zou het een groote misvatting zijn, indien men meende, dat het Liberalisme zich hoofdzakelijk beperkte tot de politiek. Het is een geestesstrooming, die zich op ieder terrein openbaart. Bij ons, geloovigen, wordt alles, als door een groote booglamp, belicht en bestraald door het geloof. En ten slotte keeren alle vraagstukken terug naar de godsdienstige beginselen. De theologie ligt aan alle kwesties ten grondslag. Als met duizenden vezels is geheel ons leven vastgegroeid aan het bovennatuurlijke. Al die vezels heeft het Liberalisme getracht af te snijden. Door de loochening der geloofswaarheden heeft het ge» heel de maatschappij afgesneden van de lichtbron, en in dikke duisternis gezet. Het is begonnen met het geloof te verzaken, de openbaring weg te cijferen. En aldus is de dwaling overgeslagen naar het gebied der Staatkunde en der Economie. Dat leert ons de geschiedenis. Het grondbeginsel, waartoe geheel het Liberalisme, in al zijn schakeeringen, kan en moet worden teruggebracht, is de autonomie, de onafhankelijkheid der menschelyke Het Liberalisme. 7 rede. Die rede is souverein, kent geen waarheid, dan die, welke zij zelve heeft gevonden; is onafhankelijk van alle Openbaring, van allen godsdienst, van alle geloof, van eiken God of wat men zoo noemt. Zonder rekening te houden met God of Diens wetten, maakt zij zelf uit, wat waar is en goed. In ieder wezen, waarin zij woont, in iederen mensch dus, heerscht zij onbeperkt, ongehin» derd, ongebonden. Zoo is iedere mensch van nature, door de rede, onafhankelijk. Zoo is het geheele volk van nature door niets gebonden. Het is zijn eigen wetgever. Het maakt en geeft zelf het gezag aan hen, onder wie het wil staan. Het staat boven alles, is de hoogste rechtbank, aan niemand rekenschap verschuldigd, het is souverein. Dat moet de noodzakelijke conclusie zijn, waartoe hij komt, die de autonomie, de onafhankelijkheid der rede aanvaardt. Hij kan noch op godsdienstig, noch op staat» kundig, nóch op economisch gebied een meester erkennen, dan dien hij zelf maken wil; zooals de heiden doet, die zelf zijn goden snijdt uit hout of steen. Het was wel goed gezien, toen men in Parijs de Rede huldigde als een godin. Ik gaf het dus reeds te kennen, dat wij een drievoudig Liberalisme vinden, een godsdienstig, een politiek en een economisch Liberalisme. Gij meent misschien, dat het voor ons doel, voor eene uiteenzetting der maatschappijleer, voldoende is, dat wij onze aandacht wijden alleen aan het economisch Libera* lisme. Wie dat meent, vergist zich. Het eene is niet te beoordeelen zonder het andere. Hebben wij niet vast» gesteld, dat de Sociale Kwestie er eene is van godsdien* stigen, staatkundigen en economischen aard? In alle drie zijn vormen heeft het Liberalisme schuld aan het ontstaan en aan het voortbestaan van de maatschappelijke wan» verhoudingen. Was er geen godsdienstig Liberalisme ge» weest, had men vastgehouden aan de Openbaring met haar leer en geboden, nooit had het staatkundig of economisch 8 Het Liberalisme. Liberalisme kunnen ontstaan of groeien. Had de liberale opvatting van staat en staatsplicht geen ingang gevonden, nooit zou het economischdiberaal stelsel de ontwrichting der maatschappij zóó ver hebben kunnen drijven. Wij moeten daarom de liberale leer behandelen op het terrein van godsdienst, staatkunde èn economie. * * Het godsdienstig Liberalisme is een logische consequentie uit verschillende godsdienstige afdwalingen. Aan die allen ligt ten grondslag de leer der Hervorming. Zij begon met aan de menschen toe te kennen de autonomie, de onafhankelijkheid hunner rede. Wanneer men aanneemt het vrije onderzoek, beteekent dat dan niet, dat men, zonder zich door iemand te laten leiden, autonoom, vrij en onafhankelijk bepalen kan, wat men gelooven zal en wat niet? Men verwierp het gezag in de Kerk. In die geestelijke maatschappij, zooals de Kerk er eene is, bracht men binnen het individualisme, het ieder voor zich, zonder natuurlijken band, die allen bindt. Geene hiërarchie, maar alle lidmaten gelijk aan elkander. Het lidmaatschap der Kerk moet zijn een vrije daad, de Kerk moet bestaan door den vrijen wil, door de vrije overeenkomst van onafhankelijk oordeelende menschen. Dan is zij niet meer een instituut, door Christus, onafhankelijk van den mensch, gewild, met een gezag, door Hem aangesteld, en waar* over de lidmaten niet te beschikken hebben, maar de Kerk gaat gelijken op den staat, zooals de liberalen dien gevonden hebben, — niet als door God gewild, maar door de menschen uit vrijen wil en uit vrije overeen* komst in het leven geroepen. En het kon niet anders, of de leer der Hervorming, de autonomie van den mensch, zou spoedig van het kerkelijk naar het staatkundig terrein worden overgeplant. Trouwens, al erkent men Gods Woord in het Evangelie, al belijdt men de waarheden, in dat Evangelie vervat, wij, Katholieken, zijn overtuigd, dat het Evangelie, aan Het Liberalisme. 9 ieders vrij onderzoek en inzicht overgelaten, zonder een gezag, dat is aangewezen, om in laatste instantie dat Evangelie te verklaren en er den zin van te bepalen, niemand vrijwaart voor de grofste dwalingen. Indien de menschen zonder leiding de leer des Evangelies, ieder voor zich, moeten verstaan, dan kan men, met het Evangelie in de hand, overal belanden, verre van de waarheid. De opvatting der moderne Protestanten, die voor een groot deel zelfs den Christus niet meer als God erkennen, bewijst wel, dat het beginsel van het vrije onderzoek gemakkelijk leiden kan tot rationalisme en ongeloof. En het rationalisme heeft zich niet laten wachten. Het godsdienstig Liberalisme is de verpersoonlijking van het rationalisme, van het ongeloof. Het ontkent alle gezag op godsdienstig gebied. Immers, de menschelijke geest is autonoom, vrij en onafhankelijk. Alle godsdienst moet dus, minstens uit het openbare leven, worden verbannen. De staat kent en erkent geen God. Daarom moeten alle openbare instellingen: scholen, hospitalen, armenzorg, enz. onttrokken aan, verlost worden van den invloed van den godsdienst. Er moet komen scheiding van Kerk en Staat, niet als noodzaak wegens een gemengde bevolking, maar als ideaal, ook al waren alle staatsburgers overtuigde katholieken. Men kan God aanbidden en met Zijne ge* boden rekening houden in de binnenkamers, maar in het openbare leven telt Hij niet meê. Het is de vrijzinnigheid, die ook wij nog kennen in onze dagen. Zoo belanden wij van zelf op Staatkundig terrein, bespeuren wij den gang van het staatkundig Liberalisme. De liberalen redeneerden logisch verder, uitgaande van hun ongeloovig standpunt, en brachten het rationalisme van het privaat leven, het loochenen van een bestaanden God, over naar de maatschappij. Ook op staatkundig gebied eischt het Liberalisme de autonomie, de onafhankelijkheid van den mensch. Ook daar is iedereen vrij en zijn allen gelijk. 10 Het Liberalisme. Wij leeren, dat de burgerlijke maatschappij een instelling is, door de natuur, en dus door den Maker der natuur, door God gewild. Hij heeft aan den mensch die onte* gensprekelijke neiging, dien duidelijk waar te nemen aanleg gegeven, om met zijn medemenschen in gemeen* schap te leven. Die neiging, die aanleg is voor ons een vingerwijzing van den Schepper. Naar onze leer en overtuiging is alle gezag afkomstig van God, zijn wij dus daaraan onderdanigheid verschuldigd in geweten. Wie de drager van het gezag is, of dat is een koning, een republikijnsche regeering, dat is niet door God bepaald, dat hangt af van menschelijke feiten, zooals de geschiedenis die opteekent. Als door den tegenwoordigen oorlog Duitschland een republiek en Frankrijk weder een koninkrijk zouden worden, dan zou dat beteekenen eene verandering van de dragers van het gezag; maar het gezag zelf zou blijven en dus de onderdanen binden in geweten. Want het gezag is van God. Ware het van de menschen afkomstig, niemand of niets zou hen kunnen beletten, dat gezag ook weder buiten werking te stellen, omver te wer* pen, wat zij zelf hebben opgericht. Wij belijden, dat alle recht zijn oorsprong heeft in God, die de natuurwet maakte en Zijne geboden gaf; — die aan het staatsgezag de macht verleende, om de onderdanen met zijne wetgeving gewetens* plichten op te leggen. Wanneer het recht niet komt van God, doch van de menschen, wanneer het geen anderen grond heeft, dan een overeenkomst, door de staatsburgers met elkander aangegaan, toen zij afspraken, dat zij een gezag zouden instellen, dat hen allen leiden zou door wetten en voor* schriften, dan is de overheid slechts de uitvoerder van den volkswil; mag zich geen gezag aanmatigen verder dan het volk wil geregeerd worden. En werkelijk wordt dat alles en méér nog door het Libe* ralisme geleerd. Wilt gij eens vernemen, hoe de burgerlijke maatschappij, Het Liberalisme. 11 hoe de staat ontstaan is, en welk gezag, welke taak hij heeft volgens de liberale leer? Die leer vond haar oorsprong in de dwaze theorieën, — want zoo mag ik ze wel noemen, hoe vernuftig ze overi* gens ook zijn uitgedacht, — van een Hobbes, om van anderen niet te spreken, en werd vooral met groote wel» sprekendheid, met wegsleepende zeggingskracht verklaard en verdedigd door den «wijsgeer van Genève», die daar woonde, omdat hij wegens zedeloosheid uit Frankrijk verbannen was, door J. J. Rousseau, den «vader van het Liberalisme» genoemd, die door zijn eigen vrienden voor waanzinnig werd gehouden, die op 3 Juli 1778 vergif in* nam en aan zijn leven een einde maakte door een schot in den mond. Maar Rousseau had zijn leer reeds voor een deel van zijn voorgangers geërfd. Want de Engelschman Hobbes, die een geheele eeuw vóór Rousseau ten grave ging (1679) was reeds een heel eind denzelfden weg opgegaan. Laat ik hunne theorieën eens uiteenzetten, want de leer omtrent het ontstaan en de bevoegdheid van staat en staatsgezag, is van allergrootst gewicht voor de oplossing der Sociale Kwestie. Hobbes stelde als onwankelbaar beginsel voorop, dat de mensch een zuiver dierlijk organisme is, een machine met zintuigen, zooals Fouillée zegt. Krijgt die machine in* drukken van smart of genoegen, dan komt zij mechanisch in beweging, als door het hanteeren van een kruk. Daarbij liet hij den mensch geen ander beginsel, om te handelen, dan zijn egoïsme. Hoe zag 't er nu oorspronkelijk bij de menschen uit? Zij leefden allen afzonderlijk, alleen geleid door hun egoïsme, den onbeperkten drang, om voor zichzelf te zorgen. Middelen, om in zijne behoeften te voorzien, waren er wel, maar ongelukkigerwijze niet genoeg voor die allen. Er moest dus ontstaan, wat men zien kan bij 12 Het Liberalisme. dieren, die aan den voederbak niet allen een plaats kunnen vinden, m. a. w. strijd van den een tegen den ander. Een botsing van belangen, voortdurende strijd, waarin de sterkste, de behendigste ten slotte met den buit ging strijken. Die staat van oorlog was de oorspronkelijke toe* stand van het menschdom. Toen kenden de menschen, zooals vanzelf spreekt, geen rechten, geen plichten, geen eigendom, geen rechtvaardig* heid; Hobbes zelf erkent dat. De mensch kan dus, zeker gedurende eenigen tijd, zonder maatschappelijke organi* satie, zonder recht, leven; en bijgevolg is dat alles buiten zijn natuur als mensch, er niet door God ingelegd, niet van goddelijken oorsprong. Maar dat kon zoo niet blijven. Egoïst blééf de mensch. Maar daarom juist begon hij uit eigenbelang te verlangen naar meer rust en veiligheid, begon hij toenadering te toonen voor zijn medemenschen. En men vond het beter, met elkander eene overeenkomst te sluiten, welke tot vrede leiden kon. Natuurlijk moest men daarvoor afstand doen van het volstrekte en onbeperkte recht, dat iedereen van nature had op alle stoffelijke goederen. Door deze overeenkomst kreeg men dus een toestand van maatschap* pelijke orde, in plaats van den anti*maatschappelijken toestand van het begin. Als alle menschen zich nu ook maar aan de overeenkomst hielden, want anders was de zoo verlangde vrede weer spoedig verloren. Men wist er raad op. Men zou elkaar dwingen tot naleving der overeenkomst; men stelde een macht aan, een gezag, dat daarover waken zou. Men had dus reeds een staat en een gezag; een eigen gemaakt gezag. Maar Hobbes was een groot vöorvechter van de Stuarts en moest zijn redeneeringen daarheen leiden, dat de erfelijke, onbeperkte alleenheerschappij de slotsom was. Hij fanta* seerde dus in die richting, en vertelde verder dat de menschen, om aan het gezag voldoende macht en invloed Het Liberalisme. 13 te verzekeren, al hunne rechten en tevens den wil van allen en ieder, overdroegen op een persoonlijkheid, die de drager moest zijn van het gezag. De wil van die persoon moest voortaan beschouwd worden als de wil van alle menschen. Die persoon is souverein, niet slechts over de leden afzonderlijk, maar ook over allen tezamen, absoluut en zonder eenige grens. Die persoon staat boven allen en alles, boven alle wetten; die maakt uit, wat recht is en onrecht, heeft zelf alle rechten en niemand heeft recht tegenover hem; die persoon oordeelt zonder hooger beroep en met onfeilbaarheid over alle handelingen, alle meeningen, alle leerstellingen. En die souvereiniteit is onveranderlijk, kan niet verloren gaan. Het zou strijdig zijn met de natuur en met de maatschappelijke overeenkomst, dien souverein te willen afzetten, hem te weerstaan, of zijn gezag te be* perken. Alle burgers dus gaan op in dien éénen persoon, door hen aangesteld, die al hun rechten, ieders wil in zich opnam. Mij dunkt, het meest absolute koningschap kon niet beter verlangen. Rousseau maakte het al niet beter. Zooals wij zagen, plaatste Hobbes den mensch in een antixmaatschappelijken toestand, in een staat van oorlog. Rousseau daarentegen laat het menschdom aanvangen in een maatschappij*loozen staat. Niet anti, maar zonder maatschappelijke orde. Zijn leer is voornamelijk uiteengezet in zijn meest bekend werk Contrat Social. Van een ander, getiteld Discours sur l'origine de Vinêgalité parmi les hommes schreef de spotter Voltaire aan Rousseau: «nooit is er zooveel verstand gebruikt om te trachten, ons in beesten te veranderen. Bij het lezen van Uw boek voelt men het verlangen bij zich opkomen, om op vier voeten te loopen». Wat wilde Rousseau dan wel bewijzen? Dit: Het maatschappelijk recht komt 14 Het Liberalisme. 1°. niet voort uit de natuur, maar 2°. wel uit een vrije overeenkomst, door de menschen onder elkander gesloten. Niet uit de natuur. Een maatschappij is niet bestaanbaar zonder gezag. Kwam dus de maatschappij van de natuur voort, dan moesten ook sommige menschen van nature over de anderen gezag hebben, want hun gezag moest óók van de natuur komen.') Welnu, zegt hij, en hij tracht dat te bewijzen, dat is onmogelijk. Dat natuurlijk gezag zou dan moeten voortkomen: óf uit een vroeger recht; maar dat kan niet, omdat alle menschen van nature gelijk zijn, — öf uit grootere kracht van sommigen; maar macht en sterkte is geen recht, — öf uit slavernij; maar als die gedwongen is, is zij evenmin recht, als de macht: dat zou 't recht van den sterkste zijn: en ware die slavernij vrijwillig, dan was zij in strijd met 's menschen onschendbaar recht op onbeperkte vrijheid. Dus, zoo concludeert hij, vindt de maatschappij haar oorsprong in een vrije overeenkomst. Dat wil hij met bewijzen staven. Hij gaat daarom terug, niet naar ons aardsche paradijs, maar naar een tijd, dat de mensch vrijwel gelijk was aan de dieren. Men ziet hem, den mensch, niet met vrouw en kinderen, — want een huisgezin vormde hij toen nog niet, — maar eenzaam rondzwervend door de wouden der onbebouwde aarde. Verstand heeft hij nog niet; alleen maar instinct. Geen begrippen, geen spraak. Hij is nog een wilde. Hij heeft wel volmaaktere organen dan de dieren, maar deze zijn han* diger en sterker. Daartegen moet hij strijden, hij moet aan hunne vervolgingen ontkomen, en daardoor wordt hij sterk van spieren en van gestel en gaat hun instinct navolgen. Godsdienstige of zedelijke begrippen heeft hij natuurlijk evenmin. Wel echter een soort van vrijheid, waaraan hij !) De fout van R's redeneering schuilt, — de Lezer begrijpt dat wel, — hierin, dat hij niet, evenals wij, onderscheid maakt tusschen het gezag en den drager van het gezag. Het Liberalisme. 15 weinig heeft, omdat hij er geen verstand bij bezit, maar die hem toch geschikt maakt, om volmaakter te worden. Overigens kent hij geen ander goed dan eten, slapen en zingenot; geen kwaad behalve angst, pijn en honger. Daar was dus geen sprake van een maatschappelijke orde; die moet komen door een overeenkomst. Maar hoe kon die redelooze mensch een overeenkomst aangaan ? Dat stukje vrijheid, hetwelk Rousseau zoo maar wille* keurig in dat menschelijk dier heeft gestopt, en de ge* schiktheid om zich te vervolmaken, zijn niet voor niets door hem uitgedacht. Door allerlei omstandigheden komt de mensch er eindelijk toe, zich te gaan bemoeien met bebouwing van den grond, met arbeid, en dien grond eigent hij zich toe. Zie, daar was de eerste eigendom. En daarmede tegelijk de verdeeling der menschen in rijken en armen, waaruit van zelf strijd ontstond tusschen bezitters en niet*bezitters. Maar die strijd moest vermeden worden. En daarom zou men een voldoend aantal krachten bijeen brengen, om den eigendom en den persoon van ieder soortgenoot te verdedigen. Ziedaar alweer diezelfde overeenkomst! En wat hield die overeenkomst wel in? Het zal Rousseau wel heel wat hoofdbrekens gekost hebben, voordat hij zijn uitvinding, dat maatschappelijk contract, contrat social, zelf duidelijk voor zijn oogen had staan. Van den eenen kant moesten in die maatschappij de persoon en de eigendom van iedereen tegen alle anderen beschermd worden, moest er dus een gezag zijn, dat al de leden naar zijn hand kon zetten. Van den anderen kant moesten allen even vrij blijven, als zij eerst waren. Rousseau wist daar raad op. Zijn fantasie was niet zoo spoedig uitgeput. Wat deden de menschen, toen zij de beruchte overeenkomst sloten? Ieder hunner deed vol* ledig afstand van al zijn rechten en droeg die over op 16 Het Liberalisme. de gemeenschap. Iedereen deed afstand van zijn wil, en al die afgestane willen maakten toen samen den wil der gemeenschap uit. En dien wil vond men terug, als men den wil der meerderheid kende. Die willooze menschen deden bovendien afstand van hunne rechten, al hunne rechten. En wie kreeg die? De rechten kwamen in handen van het gezag, hetwelk was aangesteld, om den gemeenschappe* lijken wil uit te voeren. Maar waar bleef dan de hooggeroemde vrijheid der menschen, als zij hun wil en hun rechten afstonden? Dat ging zoo. Die gemeenschappelijke wil was iets buiten* gewoons. Die is standvastig, verandert nooit, is zuiver en ontwijfelbaar goed. Welnu, als die over aller rechten kan beschikken, dan is ieders recht ook absoluut gewaar* borgd; als men aan zoo iets gehoorzaamt, dat altijd het rechte voorheeft, dan, staat dat gelijk met het uitoefenen van de grootste vrijheid. Gij zult waarschijnlijk meenen, dat gij nu lang genoeg aan* dacht hebt geschonken aan die verzinsels van Rousseau, en dat er met dat al nog heelwat moeilijk te begrijpen beweringen onder zijn. Ik wil dat niet tegenspreken. Maar dit moeten wij in alle geval als resultaat dezer uiteenzetting onthouden: De staat kwam tot stand door een verdrag der menschen onderling. God heeft daarmede niets te maken. Die staat is een zedelijk lichaam met een eigen wil, en die wil is niets anders dan de wil der meerderheid van het volk. Aan dien staatswil zijn alle afzonderlijke burgers onvoor* waardelyk onderworpen. Het volk is souverein. Dat alleen heeft wetten te maken. Doet het dat, dan heeft iedereen daaraan absoluut te gehoorzamen. Daar is ook niets op tegen. Want het volk, dat zelf de wetten maakt, kan zichzelf toch niet te na komen; die algemeene, die volkswil is immers onveran* derlijk goed. De wetten, die het volk maakt, moeten dus Het Liberalisme. 17 eveneens noodzakelijk goed zijn, kunnen niet onrechtvaar* dig wezen. Een wet is dus uit haar aard ook altijd rechtvaardig; men moet daaraan steeds onvoorwaardelijk gehoorzamen. En als het volk wetten maakt, is het aan geen hoogere wetten onderworpen. Ni Dieu, ni maitres = het volk kent geen God en geen heerschers. En de dragers van het gezag dan? De keizers of koningen of regeerders? Wel, die allen zijn de eerste dienaars van het volk. Hunne bevoegdheid is juist zoo groot en duurt juist zoo lang, als het volk wil. Gaat zulk staatshoofd te ver, dan mag het volk zich daartegen verdedigen, is dus de revolutie gewettigd. Het gevaar, dat het staatshoofd de wetgevende macht, die alléén aan het volk toekomt, zich zal aanmatigen, bestaat volgens Rousseau vooral bij het koningschap, en daarom is dat de slechtste regeeringsvorm. Hoort ge al niet het voorspel der Fransche Revolutie? Rousseau's staatsleer bleef niet bedolven onder het stof der bibliotheken of binnen de studiekamers der geleerden; maar zij werd verder uitgewerkt, gepredikt en verspreid onder het volk. En dat volk, vooral in Frankrijk, viel daar gretig op aan. Het erkende daarin de meeningen en gevoelens, die het zelf reeds had gekoesterd. Het nam die leer aan als zijn evangelie, het evangelie der revolutie. En die revolutie kwam met al haar verschrikkingen. Zij was, ook in hare leerstellingen, de praktische toepassing van de leer, welke Rousseau had verkondigd. De Constituante, die het oppergezag uitoefende, natuurlijk bij de gratie van het volk, en die een nieuwe grondwet moest uitvaardigen, kondigde de beruchte «rechten van den mensch» af. Die rechten vormen de Grondwet van het Liberalisme. Zij zijn in hoofdzaak ontleend aan de leer van Rousseau, en de voornaamste zijn: 1°. Alle menschen worden vrij en onafhankelijk geboren, zij hebben dezelfde rechten, zijn en blijven immer abso* luut vrij en gelijk. 2°. Iedere staat heeft tot hoogste doel, de natuurlijke en 18 Het Liberalisme. onveranderlijke rechten van den mensch te handhaven, d. w. z. zijn vrijheid, zijn eigendom, en hem te bescher* men tegen onderdrukking. 3°. Evenals alle gezag voortkomt uit een overeenkomst der menschen onderling, zoo berust ook alle gezag bij het volk alleen. 4°. Dat iedereen vrij is, beteekent, dat ieder mag doen alles, wat anderen niet te na komt. 5°. Daarom mag de wet slechts datgene verbieden, wat voor de gemeenschap schadelijk is. Verder mag zij niet gaan. Die wet is het beeld van den algemeenen wil. En om die wet te maken, moet ieder burger kunnen meespreken. 6°. Er moet bestaan onbeperkte vrijheid van spreken, schrijven en van drukpers, en dat voor ieder staatsburger. En wie waren het nu eigenlijk, die de liberale beginselen het vurigst aanhingen? Het gepeupel van de straat, uit de achterbuurten? Neen, dat was de «derde stand» de tierssétat, de burgers en de bezittende middelklasse. Al heeft de vierde stand bij gelegenheid der Fransche Re* volutie geweldig huis gehouden, zij beteekende toch vooral de vrijmaking van de bourgeoisie. Maar ach, dat boterde daar ook alwéér niet lang. Eenige bourgeois, die er de kans toe zagen, staken spoedig boven de andere vrijgemaakte burgers uit, en maakten die weder van zich afhankelijk. Het geld, dat altijd rollen wil, dreef naar hunnen kant. En de liberalen werden in de ver* schillende landen al langer hoe meer de groote geld» bezitters, die den toon aangaven in de politiek, in de pers, in de wetenschap, in geheel het openbare leven. En toen de reactie tegen dat lakens*uitdeelen opkwam, kregen we de democraten onder de minder rijken, de socialisten onder de arbeiders. Ziedaar het staatkundig Liberalisme. Hoe groot de invloed van die liberale leer, vooral om* trent de bevoegdheid van den staat, die niet positief mocht meêwerken aan de welvaart der maatschappij, Het Liberalisme. 19 wezen moest, welk aandeel die leer hebben moest op het ontstaan der maatschappelijke misstanden, van de sociale kwestie dus, valt gemakkelijk te bevroeden. Wan* neer wij later de taak van het staatsbestuur ten opzichte der maatschappelijke toestanden uiteenzetten, dan zal nog duidelijker blijken, aan welke onverantwoordelijke ver* zuimenis de regeeringen en wetgevende machten zich schuldig gemaakt hebben; alles onder den invloed van de liberale leuzen: Laissez faire, laissez passer = laat waaien, wat waait. Daar stond nu de burgerlijke overheid, aan handen en voeten gebonden. En het staatsgezag moest het lijdelijk en werkeloos aanzien, dat de wantoestanden ook op economisch gebied, onder den noodlottigen invloed van het economisch liberalisme met den dag erger werden en voortkankerden. Om dat economisch liberalisme goed te beschrijven, moeten wij weer een heel eind terugbladeren in onze geschiedboeken. En dan zullen wij achtereen drie stelsels ontmoeten, welke alle een grooten invloed op de maatschappelijke welvaart hadden uitgeoefend. Het eerste is het Colbertisme, zoo genaamd naar zijn grooten verdediger Colbert, die minister was onder Lodewijk XIV in Frankrijk. Men noemt zijn stelsel ook Mercantilisme of het systeem der handelsbalans. In dien tijd gold in de groote west*Europeesche landen het staatabsolutisme, de onbeperkte macht van het koning* schap. En de regeerders van die dagen waren sterke be* gunstigers van het stelsel van Colbert. En geen wonder. Want wat beweerde Colbert? Volgens die leer moest een land, wilde het welvarend zijn, zooveel mogelijk fabriceeren en dan met zijn pro* ducten naar de buitenlandsche markt gaan. Maar dan moest men zorg dragen, dat men meer had aan te bieden, dan men van het buitenland noodig had. Men moest 20 Het Liberalisme. aan het buitenland zooveel mogelijk afgewerkte fabrikaten verkoopen, omdat die meer waarde hebben dan half» fabrikaten en grondstoffen. Zoo weinig mogelijk koopen van het buitenland, en dan liefst alleen grondstoffen, welke men thuis zelf weder verder bewerkte. Wie aldus deed, moest bij zijne terugkomst van de buitenlandsche markt, behalve de hoogst noodige goederen, daar ge» kocht, een goeden buidel goud en zilver meêbrengen. Zoodoende werd de eigen staat al langer hoe meer een industriestaat, waar door veel arbeid groote rijkdom ontstond, en waar men voor de verschillende doeleinden een groote hoeveelheid goud en zilver bezat. Het is dus een soort protectionisme ten koste der buiten» landsche industrie, ten bate der binnenlandsche. Een kunstmatige opbloei van handel en scheepvaart ging daarmêe gepaard. Er werd heelwat gereglementeerd. Colbert greep vaak met krachtige hand in. Hij zag er niet tegen op, de in» dustrie te reglementeeren, voor te schrijven, wat er ge» produceerd moest worden en hoe dat geschieden zou. En bezat Frankrijk een of andere industrie niet, dan ging hij ze buitenslands halen of richtte ze zelf op. Ook toen kende men reeds de opzichters of inspecteurs, die de reglementen moesten handhaven. Natuurlijk mochten de productiekosten niet te hoog worden, vandaar een streven naar lage loonen. En opdat de arbeiders met die loonen toch zouden kunnen blijven bestaan, moesten de voornaamste levensbehoeften met geweld goedkoop worden gehouden. Ten koste van den landbouw drukte men den prijs van het graan, daTTn staatsmagazijnen werd opgeslagen. Ook in Engeland bloeide dat stelsel der actieve handels» balans. Maar daar trachtte men meer vanaf het begin ook den landbouw te beschermen. In Frankrijk daarentegen zag het er met den landbouw allertreurigst uit. Als men weinig geld ontvangt voor zijn waar en daarbij de belastingen schrikbarend toenemen, dan Het Liberalisme. 21 kan het den boer niet goed gaan, vooral niet, wanneer de belastingdruk bij voorkeur op zijne schouders neerkomt. Als reactie daartegen kwam een nieuw stelsel, dat als zijn stichter erkent den geneesheer aan het hof van Lodewijk XIV, Quesnay. Zijn stelsel heet het Physio= cratisme, wat zooveel beteekent als natuurheerschappij, de leer, dat men bij alle economische werkzaamheid op de eerste plaats met de natuur rekening moet houden. Quesnay was immers geneesheer, en wel volgeling van Hippocrates, die alléén aan de werking der natuur de ge* nezing en het behoud van gezondheid wil toevertrouwen. Was de landbouw tot dan toe schromelijk achteruitgezet, de Physiocraten zetten hem vóórop. Want zij beweerden, dat alleen de landbouw nieuwen rijkdom voortbracht. De industrie bracht in haar product óók wel meerdere nuttig* heid te weeg; maar niet meer dan de productiekosten be* droegen. Daarom moest de landbouw beschermd worden, de landbouwer kapitaalkrachtig zijn, liefst geen klein grondbezit worden bevorderd, de staatsmagazijnen moesten afgeschaft, de belastingdruk verlegd, enz. enz. Had Rousseau gezegd: «1'Homme, essentiellement bon, n'a qu'a suivre les tendances de la nature = daar de mensch krachtens zijn wezen goed is, behoeft hij slechts de neigingen der natuur te volgen», Quesnay heeft tot hoofdstelling, dat de menschelijke neigingen van nature goed zijn, dat men die natuurlijke neigingen dus op economisch gebied niet belemmeren mag, maar haar gang moet laten gaan. Bijgevolg is alle belemmering door den Staat te veroordeelen. Het economisch liberalisme, het klassieke, kwam uit Enge* land. De grondlegger daarvan is de professor van de Universiteit van Glasgow, Adam Smith. Hij heeft dat systeem met groote schranderheid opgebouwd. En al heeft hij de economische wetenschap op paden geleid, waar de menschheid jammerlijk is afgedwaald, te ontkennen valt niet, dat hij een ongeëvenaarden invloed op de geheele 22 Het Liberalisme. beschaafde wereld en hare economische werkzaamheid heeft uitgeoefend. Hij was geen ongeloovige. Hij beleed, dat God de wereld geschapen heeft, en wel voor het geluk der menschen. De menschen worden, evenals een horloge, geleid door verschillende drijfveeren zooals liefde, haat, traagheid, eigenbelang. En zóó slecht kan een drijfveer niet zijn, of zij is afkomstig van God, van den schepper, mits zij ons geschonken is door de natuur. Werken wij met die drijfveer meê, dan dragen wij er toe bij, dat de natuur haar doel bereikt, n. 1. ons geluk 1 Dat is geen werk van onzen vrijen wil, voorgelicht door ons verstand. Dat is instinct, geleid door God, die door deze drijfveeren de menschheid zal brengen tot haar geluk. Welke drijfveer is nu wel de krachtigste? Dat is die van het eigenbelang. En wat zoeken wij uit eigenbelang? Stoffelijke welvaart, zooveel mogelijk, met zoo weinig mogelijk moeite. Welnu, die natuurlijke, dus goede, en sterkste aller drijf* veeren, moet men onbelemmerd laten werken. De Staat mag die veer niet ontspannen. Ons economisch werken gaat als het ware gelijk een mechaniek; laat men dat begaan, dan zalmendenhoogsten rijkdom bereiken. Men houdt toch in een uurwerk de veer niet stil, als men wil, dat het loopen zal. En zoo moet men het eigenbelang zijn loop laten. De Staat mag geen stok steken in dat uurwerk. Gods hooge Wijsheid heeft het zoo beschikt j Hij heeft als het ware het uurwerk opgewonden. Wat zullen de menschen, zelfs de verstan* digste staatslieden, daaraan peuteren? Ofschoon Smith niet zoo'n onbeperkte vrijheid, niet zulk een economische losbandigheid voorstond als menig vol* geling, pleitte hij dus voor een krachtige doorwerking • van ieders eigenbelang. Daaraan moet worden overgelaten, hoe men aan voortbrenging en vermeerdering van rijkdom Het Liberalisme. 23 arbeiden wil. Geen banden meer voor ieders individueele energie. Laat de menschen concurreeren, zooveel zij kunnen. Ieder kent 't best zijn eigenbelang, en weet het best, hoe dat te bevorderen. Krachtens het eigenbelang zal de mensch ernaar streven, om met zoo weinig mogelijk moeite de grootst mogelijke stoffelijke welvaart te verkrijgen. Bij het streven daarnaar erkent hij geen andere drijfveer dan eigenbelang, geen naastenliefde, geen medelijden enz. Dat privaat belang ondergeschikt zou zijn aan het algemeene, daar is dan natuurlijk geen sprake van. De welvaart van een volk is: alle rijkdommen der afzonderlijke burgers samengeteld. Een volk met duizend milliardairs en 10 millioen bezit* loozen is, volgens die berekening, tienmaal zoo welvarend als een volk van 10 millioen menschen, die ieder 10.000 gulden bezitten. Wie dus aan eigen verrijking werkt, zonder oog voor de armoede der groote schare, die werkt aan de nationale welvaart. Een ander liberaal beginsel, dat ik reeds noemde in de laatste voordracht, is, dat het economisch leven moet ge* leid worden door noodzakelijk werkende natuurwetten, omdat dan vanzelf de natuurlijke harmonie ontstaan zal. Daartegenover hielden wij staande, dat niet de natuur* wetten, maar de zedenwet ons economisch handelen be* heerschen moet. Ook ons economisch handelen moet zedelijk zijn, willen wij niet worden onbeperkte dienaars van den Mammon. Wij zagen reeds, dat er vaste econo* mische verschijnselen bestaan, zooals die van vraag èn aanbod, en wij noemden dat economische wetten. Maar die hebben niet dezelfde noodzakelijke werking als een wet der physica, b. v. dat een lichaam, zwaarder dan lucht, door de aarde wordt aangetrokken. Neen, de mensch kan en móet daar menigmaal van afwijken. Als tengevolge der economische wet, dat de prijs daalt bij grooter aanbod, het loon afneemt bij grooten voorraad arbeidskracht, dan mag, zoodra dat loon onder de grens van een rechtvaardig 24 Het Liberalisme. loon komt, de werkgever zich niet meer laten leiden door de economische wet van vraag en aanbod, omdat de zeden* wet hem dat verbiedt. Het valt niet te ontkennen: het liberalisme, dat den on* tembaren, den dollen hengst van het eigenbelang zonder toom of teugel in de zegekar der economie heeft gespan* nen, deed een ontzaglijke menigte rijkdom ontstaan. Er is, sedert iedereen economisch vrij was, om, onafhanke* lijk van God en Diens wetten, zonder leiding of ingrijpen van den Staat, te doen, wat hij verkoos, in den razenden wedloop naar rijkdom, steeds grooter rijkdom, — eene energie vertoond, die alle verwachtingen verre overtroffen heeft. De industrie, de handel en alle takken van bedrijvig* heid zijn tot een reusachtigen bloei gekomen. Er zijn for* tuinen verdiend, en dat geschiedt nog, waarvan men den omvang met de fantasie nauwelijks omvatten kan. Maar men heeft de economische werkzaamheid gemaakt tot een wilden trein, die alleen in abnormale tijden, in den oorlog, dienst kunnen doen. Men heeft de vuren der machine heftig gestookt, men heeft de rem afgenomen, en dan het gevaarte in woeste snelheid zijn weg laten gaan. Geen machinist, geen staatsbestuur, dat op tijd ingrijpen kon. En de uitslag is geweest eene ruïne. Het voertuig, anders van zooveel nut, heeft niets dan onheil gesticht. Die vergelijking is eigenlijk nog te gunstig. Want een trein, ook een wilde, heeft tenminste nog rails, die hem «en tijdlang de richting doen houden. Beter was het te vergelijken met een reusachtige auto, zonder stuur, in dolle vaart, rondslingerend tusschen de menigte, overal ongelukkigen verpletterend door zijn snelheid en gewicht. De voornaamste grondslagen van het klassieke economisch liberalisme zijn dus de stellingen: 1°. Dat de groote, maar ook wettige, drijfveer, van ons economisch handelen moet zijn het eigenbelang. Het Liberalisme. 25 2°. Dat men de vrijheid van den mensch niets in den weg mag leggen. 3°. Dat het economisch leven beheerscht wordt door nood* zakelijk werkende natuurwetten. Gij zult bemerkt hebben, dat de liberalen een bijzonder goeden dunk hebben van de voortreffelijke eigenschappen dér menschelijke natuur. Dat mag nu wel zeer vleiend voor ons zijn. Maar wij weten, dat de mensch tot het kwade geneigd is. Wij Weten, dat door den zondenval onze natuur niet meer zoo on* schuldig is. Dat de heerschappij van den geest over het vleesch veel geleden heeft. Maar het liberalisme, dat de Openbaring niet aanneemt, weet daar niets van. En toch konden zij spoedig genoeg ervaren, dat de mensch, geheel vrij en ongebonden, niet zoo «essentiellement bon» is, als zij wel meenden. Van die absolute vrijheid is schan* delijk-misbruik gemaakt. Men heeft het aangezien en ge* duld, dat van de enorme hoeveelheid producten de groote hoop in handen kwam van eenige weinigen, terwijl de groote massa gebrek leed. Voor de voortbrenging heeft het Liberalisme ontegenzeggelijk groote verdiensten; maar het is de groote fout, dat voor een goede verdeeling der rijkdommen niet gezorgd is. In plaats van het mooie, golvende, vruchtbare land, ontstond een maatschappij van hooge rotsen van rijkdom naast diepe kloven van armoede. En daar de hand van het Christendom niet vereffend over dat landschap strijken kon, geen afdalen kon verkrijgen van den rijke, geen licht kon doen stralen in de diepe duisternis der armen, — daar niet kon verwezenlijkt worden de profetie: alle heuvelen zullen geslecht en alle dalen gevuld worden, daar men tevens trachtte het Christendom, alle geloof buiten de maatschappij te sluiten, kon het niet anders, of die samenleving moest worden een oord van verschrikking. 26 Het Liberalisme. Door de onbeteugelde vrijheid der liberalen en de ramp* zalige staatsonthouding is de maatschappelijke toestand zóó ontredderd, dat een groot staatsman als de Span* jaard Donoso Cortes eraan wanhopen kon, of er van onze in den grond geschokte maatschappij nog iets goeds te maken zou zijn. Voor de afzonderlijke menschen is wellicht nog veel goed te maken, meende hij; maar van de maatschappij als georganiseerde samenleving zou niets meer terecht komen. En wat zien wij inderdaad gebeuren? Verschrikt door de gevolgen der liberale vrijheid, die omsloeg in bande* loosheid, die aan de zuiver*menschelijke, zoo gevaarlijke neigingen den vrijen loop liet, en aldus de geweten* loosheid haar gang liet gaan, is men plotseling tot het ontzettende besef gekomen, dat er krachtig moest worden ingegrepen. Waar het geweten der menschen niet meer sprak, moesten allerlei staatswetten het stuur overnemen. Alles moet men nu gaan dwingen en regelen met ontelbare wetten; niets kan men meer overlaten aan den goeden wil der menschen, niets aan de goede, oude Christelijke ge* bruiken. En met den dag groeit het spinneweb van wetten aan, waarin men den eigenbelang zoekenden mensch wil vangen. Het wordt een niet meer te ontwarren kluwen, waaruit de geleerdsten nauwelijks meer wijs kunnen wor* den. Met een koortsachtige overhaasting, die geen tijd laat voor gezette overweging en voldoende toetsing aan de praktijk, worden wetsontwerpen gereed gemaakt en onder den hamer des Kamervoorzitters doorgejaagd, vergezeld van een oneindigen woordenvloed, — wetten, die nauwe* lijks aangenomen zijn, of men moet ze weêr gaan ver* anderen. En de groote menigte begrijpt daar niets van, laat zich sturen van Pilatus naar. Herodes, of bekommert er zich niet, om. Iedere wet moet één groot net zijn, waarin zooveel mogelijk gevallen moeten gevangen wor* den. In de noodzakelijkheid, om zooveel mogelijk te regelen, scheert men allen over één kam, maakt men van Het Liberalisme. 27 de wet een allemansjas, die iedereen moet passen, en daarom niemand past. Dat is de zegen van het Liberalisme met zijn onbeperkte vrijheid: afdwaling en misstanden en'misbruiken overal. Helaas, Cicero wist het wel: Quid leges sine moribus? "Wat baten wetten, als de zeden niet deugen? Intusschen meene men niet, dat al die verwarring, die ver* arming van millioenen en millioenen alleen toegeschreven moet worden aan de gewetenloosheid der bezitters. Dat is eene bewering, welke alleen in den mond van dema* gogen, van volksmenners past, die slechts in een oververhit brein kan worden uitgebroed. De groote schuld, dat wil ik nog wel eens met nadruk herhalen, ligt niet zoozeer bij de menschen, — want die zijn gewoonlijk beter dan de leer, die zij aanhangen, — maar bij het stelsel. Het kón tot niets anders leiden. Werd de economische werk* zaamheid: de productie en de verdeeling eenmaal losge* maakt van alle regeling, van alle stuurkracht, dan moest uitteraard het grootbedrijf het kleinbedrijf, het groot* kapitaal de kleinere kapitalen opslurpen. Het klassieke, zuivere Liberalisme, waarvan ik trachtte een schets te geven, heeft langen tijd onvoorwaardelijke aanhangers gehad, die het beleden in al zijn onvermih* derde, onvervalschte leerstellingen. Maar ofschoon het ook nü nog veel invloed heeft, het is toch voor de meeste liberalen heel wat verwaterd. In zijn vollen omvang wordt het niet veel meer aangehangen. Mannen als Mr. S. van Houten, van die doctrinaire pal* staanders, hebben tegenwoordig niet meer dien grooten aanhang. Het is zelfs tragisch, om aan te zien, hoe zij op de bres blijven, terwijl de groote menigte zich al langer hoe meer van hen afkeert. Ik heb persoonlijk een tamelijk grooten af keer van de politiek, al erken ik volmondig, dat wij ons meer en meer op politiek gebied moeten doen gelden. Maar dat 28 Het Liberalisme. juist, omdat er aldus meer kans bestaat, dat ook op politiek gebied meer eerlijkheid en fatsoen zullen gaan heerschen, en omdat alleen op die wijze gezonde begrippen omtrent staatsbemoeiing bij ons volk ingang zullen vinden. Maar dit mag men de politiek meêgeven, dat de zucht naar macht in den staat, de noodzakelijkheid, om met de volksovertuiging rekening te houden, vele verstokte liberalen tot ander inzicht heeft gebracht. Kon het ook anders? Toen zij bemerkten, dat het liberale schip dreigde te zinken, moesten de ratten het schip verlaten. Hebben wij 'tniet aangezien, dat de aanhangers van het Liberalisme, zelfs de oudsliberalen, die zich bij voorkeur nog vrjMiberalen, de paladijnen der vrijheid, noemen, door den drang der politiek, door hun machtshonger, er toe gekomen zijn, het staatspensioen te aanvaarden, te slikken als een bittere medicijn, bedreigd door de be* ruchte zweep van Troelstra? God en Diens ordonnantiën erkennen zij nog niet. Minister Cort v. d. Linden, die het gewaagd heeft, Gods naam te noemen in de huidige volksvertegenwoordiging, heeft ruettemin kunnen schrijven: «Naar liberale beginselen heerscht de rede oppermachtig». «Voor de liberalen is de rede richtsnoer der Staatkunde». «De liberale partij (is) in haar wezen, ofschoon niet altijd in de praktijk, een tak van den breeden stroom van het rationalisme». «Geen rechten zijn heilig, wier heiligheid door de men* schelijke rede niet wordt gewaarborgd». Hij erkent, «dat de klove, welke liberalen, en hen, die bij de beoordeeling van het publiek belang zich beroepen op den geopen* baarden wil van God, gescheiden houdt, niet is toevallig en oppervlakkig, maar noodzakelijk, en dat die klove gaat tot op den bodem» Maar daartegenover staat, dat zijn partijgenoot Mr. v. d. Vlugt erkent, dat het schrikbewind der Fransche Revolutie aan de «vrije bur* ') Richting en beleid der Liberale Partij. Passim. Het Liberalisme. 29 gers» voor het eerst te ervaren gaf, dat de vrijheid van Rousseau op vogelvrijheid, zijn volksregeering op dicta* tuur uitliep. Hangen Mr. van Houten en de economist en oud*minister Pierson het doctrinaire liberalisme nog aan, zij worden weggedrongen door andere vrijzinnigen, van wie onze Minister Treub een der woordvoerders is, wanneer hij schrijft: «De liberalen van het type van Houten zijn niets dan inconsequente anarchisten.» En elders: «De orthodoxe liberale politiek heeft (door de oude en verouderde staatsinstellingen omver te halen) uitstekend slooperswerk geleverd; tot bouwen was zij niet in staat, daarop was zij niet ingericht». Er is inderdaad veel veranderd. Maar de werking van den liberalen zuurdeesem heeft nog lang niet opgehouden. Velen van ons zullen waarschijnlijk er nog wel getuigen van zijn, dat de groote strijd, ook op het gebied der economie, al langer hoe meer zal worden uitgevochten tusschen Christendom en Communisme, tusschen Christus en Marx. En daarom rust op ons allen de zware, maat* schappelijke plicht, ons zeiven en onze omgeving te zuiveren van de laatste overblijfselen der liberale leer, te vrijwaren voor de zinsbegoocheling der socialistische. Hoe ongeloofelijk 't ook klinken moge, met hoeveel recht men ook zeggen kan, dat christendom en liberalisme zich onmogelijk verdragen kunnen of samenwonen in één mensch, evenmin als water en vuur gecombineerd kunnen worden, — toch hebben er bestaan en bestaan er nog wel liberale katholieken. Niet, dat zij het atheïsme, de loochening der Openbaring en van Gods rechten op de maatschappij, van het libe* ralisme hebben overgenomen; zij erkennen, dat de zeden* leer in geheel haar omvang ook in de economie moet onderhouden worden. Ook geven zij toe, dat de mensch natuurlijke rechten heeft, en dat de Staat die moet be* schermen. En daarin verschillen zij van de liberalen, zelfs van de gematigde. Maar meer dan rechten handhaven 30 Het Liberalisme. heeft de Staat niet te doen; verder mag hij met zijn wetten niet gaan, ook niet bij de wetgeving ten gunste der ar* beiders. Zij ontkennen niet, dat uit de economische vrijheid wantoestanden zijn voortgekomen en nog voortdurend daaruit voortspruiten. Maar, zeggen zij, daar moet de Staat zich niet meê inlaten. Dat de menschen weder doordrongen worden van de christelijke beginselen, laat de christelijke zedenleer onder rijken en armen gepredikt en beoefend worden, dan komt alles terecht. Niemand onzer zal dat tegenspreken, en men kan geen werk verrichten, dat op den duur vruchtbaarder kan zijn, dan de prediking en de verspreiding onzer zedenwetten. Maar men make zich geene illusie, dat dit vandaag of morgen reeds zijn beslag zal krijgen. En intusschen blijven de misdeelden in nood, werken de heillooze invloeden van Liberalisme en Socialisme door. Neen, waar niet uit plichtsbesef en uit eigen overtuiging een goede regeling tot stand wordt gebracht, daar bouwe de Staat en al wie daartoe macht heeft aan een beter onderdak voor onze maatschappij. En intusschen voere het Christendom de menschen zooveel mogelijk terug naar den idealen toe* stand, waarvan geschreven staat: «Ze waren één van hart en één van gevoelen». Indien wij ondertusschen werkeloos bleven, zouden wij veel gelijken op een veldprediker, die in de loopgraven, tijdens een moorddadig gevecht over den vrede kwam zaniken. Zooals gij thans het Liberalisme vóór U hebt gezien, is het inderdaad een stelsel, dat een geloovig man onmogelijk kan aanhangen. Het bestrijdt, wat ons het heiligste is. Het loochent, wat ons geworden is als ons eigen vleesch en bloed, dat, wat er woont en werkt in onze geloovige harten, en aan ons geheele leven richting geeft. Het botst tegen onze innigste overtuiging. De geheele liberale leer als één stelsel samengevat is iets verschrikkelijks. Het Liberalisme. 31 En daarom moeten wij steeds met de grootste omzichtig* heid onze oordeelen contröleeren, alvorens iemand onzer geloofsgenooten als liberaal te doodverven. Ik heb 't nooit goed kunnen verkroppen, wanneer men openlijk durfde verkondigen, dat georganiseerde katho* lieke arbeiders rood en socialistisch waren. Bij heftigen strijd, bij werkstakingen heeft men vaak al te spoedig dien dooddoener gebruikt. Zelfs al gedragen zij zich al eens niet, zooals wij dat van katholieke arbeiders zouden verwachten, al is hunne samenwerking met socialisten al eens nauwer en inniger, dan wij meenen te kunnen goed* keuren, al stellen zij eischen, die ons beslist overdreven voorkomen, dan nog mag men hen niet indeelen bij de socialisten. Iemand, die de socialistische beginselen kent, weet, dat men, als geloovig mensch, over heelwat heen* stappen moet, alvorens in het socialistische kamp zich thuis te gevoelen. Evenzeer heeft het menigmaal mijn anders niet zoo kook* graag bloed tot warmte gebracht, wanneer ik in vakbladen van georganiseerde werklieden de klakkelooze beweringen las omtrent het liberalisme van roomsche werkgevers. Men moet niet vergeten, dat zulke beschuldigingen alsmede de ergste zijn, die men iemand kan aandoen. En als men dan in zulk een blad herhaaldelijk leest van «torenhooge libe* ralen», van «liberalen waanzin» enz.; dan vraagt men zich af: Weet zulk een redacteur wel, wat een liberaal is? Als een patroon lage loonen betaalt, te laag wellicht, — als hij moeilijk genaakbaar is voor zijn werklieden of hunne vakvereeniging, — als hij bij het stellen van eischen of het indienen van een of ander verzoek door zijn personeel niet handelbaar blijkt, - wanneer hij bij de uitbreking van een of ander conflict, bij een staking zelfs, de laatste noot uit* zingt en van geen toegeven, geen onderhandeling, van geen bemiddeling zelfs, hooren wil, — wanneer hij het ver* eenigingsleven der arbeiders weinig gunstig gezind is en bij voorkeur de ongeorganiseerden aanneemt en begun* 32 Het Liberalisme. stigt, de georganiseerden achterstelt en het eerst ontslaat, - wanneer hij het zelfs met de rechtvaardigheid en zeker met de naastenliefde jegens zijn werkvolk niet te nauw neemt, - en in vele dergelijke veronderstellingen, dan handelt hij meestal onverstandig, dikwijls zeer verkeerd; maar daarom mag men hem, naar mijne meening, nog niet voor liberaal uitmaken. Omdat die kwalificatie van zoo vérstrekkende beteekenis is. Ik vind dat onderling schelden van katholieken, zoo* lang zij dien naam nog eenigszins verdienen, onverschillig of zij elkander liberaal of socialist noemen, gewoonweg weerzinwekkend. Maar bestaat er dan voor onze werklieden geen gevaar, dat zij onbewust socialistische idees in zich opnemen? Ongetwijfeld. En er is alle reden, om daarvoor nauw* lettend te waken. En evenzeer is het mogelijk en waarschijnlijk, laat ik maar ronduit zeggen, door de ervaring bewezen, dat er onder onze katholieke patroons zijn, die niet geheel vrij kunnen genoemd worden , van liberale smetten. Onbewust heeft ook bij sommigen hunner een of ander liberaal beginsel ingang weten te vinden. De liberale wereldbeschouwing heeft zóó lang oppermachtig geheerscht, alle rangen zóó ver doordrongen, dat de schoonmaak nog lang niet vol* eindigd is. Het is daarom juist zoo noodig, dat onze patroons een zoo duidelijk mogelijke voorstelling hebben, van wat het liberalisme is. Dan zijn zij gewaarschuwd. En zij zijn, over het algemeen gesproken, té rechtzinnig, om bewust een of andere liberale leerstelling aan te hangen. Laat ik, om te besluiten en om zooveel mogelijk praktisch te zijn, eenige punten aanwijzen, waarop een werkgever bijzonder gevaar loopt, onbewust en ongewild in liberaal vaarwater te verzeilen. Zoo is bij menig werkgever de sociale wetgeving verre Het Liberalisme. 33 van populair. Er is wel eens reden voor, om haar minder aangenaam te vinden. Zij verschaft hem niet zelden veel administratie, veel papieren rompslomp. Zij legt zijn vrij* heid, die niet altijd even goed gebruikt wordt, vaak aan banden, welke vooral in het begin wel eens knellen kunnen. Een arbeids* en veiligheidswet vindt hij wel eens onnoodige plagerij. De toepassing der Ongevallenwet komt hem wel eens onredelijk voor. En als de sociale verzekering eens verder wordt uitgewerkt, zal dat aan zijn beurs niet ten goede komen. Dat zijn menschelijke, en daarom nog geen liberale gevoelens. Men kan zelfs, zonder nu bepaald liberalistisch te denken, van meening zijn, dat bij de sociale verzekering méér aan het particulier initiatief moet worden overgelaten, dan Minister Talma b. v. wilde doen. Maar het gevaar bestaat, dat men zijne afkeuring van een of anderen maatregel of de bezwaren tegen een of andere sociale wet te veel generaliseert, dat men daardoor komt tot een algemeen vonnis over sociale wetgeving, dat men de staatsbemoeiing als iets vijandigs gaat beschouwen, en daartegenover de vrijheid van handelen gaat aanzien als het ideaal, — dat men aldus stap voor stap het liberale beginsel nabijkomt, volgens hetwelk alle staatswetten, die der vrijheid hinderlijk zijn, uit den booze worden geacht. Dat men a priori alle sociale wetgeving als staatsvoogdij veroordeelt. En al komt men dan ook al niet langs de leer van Rousseau's maatschappelijk verdrag en de volks* souvereiniteit tot die conclusie; praktisch staat men dan niet meer zoover van het punt af, waar ook het liberalisme uitkomt, huldigt men geen leer, die in de katholieke levensbeschouwing past. En wanneer men een werkgever, een weinig geprikkeld misschien door tegenstand, hoort beweren, dat «ieder maar moet zorgen voor zich zelf en God voor ons allen», — als hij de stelling verkondigt, dat de arbeiders zóó zijn, dat hij zich van hunne aangelegenheden niets kan aantrekken en meent zijn plicht gedaan te hebben, als 34 Het Liberalisme. hij de wekehjksche guldens voor hen heeft neêrgeteld, dan meent hij dat misschien zoo kwaad niet; maar klinkt daar niet iets in van Jhet liberale dogma, dat in zijn harteloosheid den ongebogen knie buigt voor den afgod van het eigenbelang? Zulk een dogma is ook dat der vrije, ongebreidelde concurrentie. De werkgever, die zich krachtig voelt en wiens energie en werklust door de concurrentie geprik* keld worden, — die bij dien wedloop zich vaak over* winnaar voelt, is in staat met die concurrentie te gaan dweepen. En hij bemerkt wellicht niet, hoe geheel anders de toestanden konden zijn, hoe zijn winsten niet behoefden te verminderen en de steeds gedrukte loonen zijner ar* beiders konden worden opgevoerd, zonder zijn nadeel, indien de concurrentie binnen de perken der redelijkheid werd teruggedrongen, als men meer regeling bracht in het bedrijf, als de concurrenten, in plaats van vijanden te zijn, zooals zij door de concurrentie werden, de handen ineen sloegen. Men heeft te lang onder dien liberalen ban geleefd, om dat nü reeds algemeen in te zien. Maar werkt eenmaal de idee van de christelijke inrichting der maatschappij met haar standenregeling door, dan zal ook die ramp der vernielende concurrentie als laatste rest van een liberale economie verdwijnen, en men zal den geheelen arbeiders* en patroonsstand een zucht van ver* lichting hooren slaken. Een hinderpaal bij het haastig gejaag naar rijkdom en bezit, naar rijkdom, in zoo kort mogelijken tijd te ver* werven, zag het liberalisme in de gilden, in vakvereeni* gingen en andere dergelijke genootschappen. Wij zagen, hoe het met één pennestreek alle organisatie vernietigde en voor de toekomst verbood. Zij was een ongewenschte belemmering van ieders economische vrijheid, om zich te verrijken op de wijze, die hem het geschikst voorkomt. Dat is een ramp geweest en eene der voornaamste oor* Het Liberalisme. 35 zaken van de sociale kwestie, zooals wij in de eerste onzer voordrachten duidelijk hebben ingezien. Ik kan mij wel verklaren, dat een werkgever de organisatie, niet slechts van arbeiders, maar zelfs van patroons minder goed gezind is, en een patroonsvereeniging op zijn best beschouwt als een noodzakelijk kwaad, als een fort tegen de aanrukkende georganiseerde arbeiders. Maar toch, als het liberalisme ons niet zoo ontwend had aan een regeling, aan het vereenigingsleven; als wij niet zoo doordrongen waren geworden van het individualisme, dat in de maat* schappij niet een lichaam met verschillende organen ziet, maar een hoop losse eenheden zonder eenigen samenhang, zonder verband, — wij zouden méér toegankelijk zijn voor de waarheid, dat een goede, geregelde, vredige maatschappij, een ongestoorde economische werkzaamheid alleen dan zal kunnen bestaan en blijven bestaan, wanneer allen de nood* zakelijkheid van vereeniging, zoowel voor patroons als arbeiders, inzien, en beide partijen, geheel georganiseerd, samenwerken tot verheffingvanhetlevenspeil derwerklieden en den bloei der industrie, als de economische factoren, zoo geheel op elkander aangewezen, dit ook werkelijk zullen beseffen. Maar dan moet hier vooral het individualisme der liberalen eerst met wortel en tak worden uitgerukt. Dan moet daarvoor in de plaats komen een christelijke solidariteit, die de verschillende standen tot zoovele goed aaneenge* sloten eenheden vormt, en tusschen deze een verlichte samen* werking tot stand brengt. Ik vrees, dat wij daarvan nog eenige mijlpalen verwijderd zijn. En de schuld daarvan ligt op het liberale geweten. Een reden temeer voor ons, katholieke werkgevers, om onze meening in dat opzicht eens te leggen onder het onbarmhartige mes der zelfkritiek. Ik gevoel, dat ik dingen gezegd heb, die voor vele patroons nog klinken als valsche munt. Maar ik zou willen vragen, of dat aan de muntspecie ligt, dan wel aan het feit, dat hunne ooren te zeer nog gewend zijn aan den goudklank eener leer, die zij te lang als de eenig echte 36 Het Liberalisme. hebben beschouwd. Ik draag de stellige overtuiging in mij om, dat de evolutie der idees al langer hoe meer van de liberale opvattingen naar de christelijke zal voeren. En juist omdat ik het niet toelaatbaar acht, een katholiek werkgever zoo lichtvaardig met het teeken van «liberaal» te brandmerken, juist daarom ook acht ik het den plicht van al die patroons, zich met angstvallige nauwgezetheid te behoeden voor, zoo noodig te zuiveren van alle smetten van Liberalisme of wat daaraan verwant is. Nooit zal ik een katholiek werkgever liberaal noemen; maar nooit ook zou ik hem kunnen vergeven, dat hij welbewust liberale opvattingen huldigde of in praktijk bracht. Het Libéralisme is daarvoor te onchristelijk, staat te vijandig tegenover God en Diens openbaring, tegen* over Gods hooge souvereiniteit over de menschen en hunne maatschappij, het heeft te veel rampen over de wereld gebracht, dan dat een christen man daarmede ook maar een eind weegs zou kunnen méégaan. Het goede, dat wij, naast den vooruitgang der techniek en den drang der omstandigheden, ook aan liberalen en aan liberale leerstellingen danken, de stoffelijke vooruit* gang, de enorme toename van rijkdom, de hooge vlucht der industrie, de vrijheid zelfs aan ons, katholieken, op godsdienstig en staatkundig gebied in ons land door de liberalen geschonken, dat alles mag ons niet verblinden; het weegt lang niet op tegen het nadeel, dat het liberalisme berokkende. Laten wij het uit onze opvattingen, uit onze staatkundige en economische begrippen voorgoed ver* bannen. En als door de opkomende nieuwere ideeën het liberalisme steeds meer terrein verliest, — als men er een* maal in slagen mag, het geheel te vernietigen, laten wij dan zonder eenig rouwgevoel meedoen, om het ten grave te dragen. En zijne nalatenschap niet anders aanvaarden dan onder beneficie van inventaris. Want er zal blijken te zijn een gróót deficit 1