TIÉN SOCIALE STUDIËN b VOOR s KATH. WERKGEVERS DOOR PROFESSOR L. VAN AKEN, PR. V HET SOLIDARISME TEULINGS' UITGEVERS.MAATSCHAPPIJ 'S.HERTOGENBOSCH V HET SOLIDARISME Nihil Obstat. M. F. DEKKERS, Libr. Cens. Evulgetur: J. POMPEN, Vic. Gen. Buscoduci, 8 Junii 1915. HET SOLIDARI SM E TDij de vraag: Hoe kan het maatschappelijk vraagstuk worden opgelost? hebben nóch het liberale, nóch het socialistische stelsel ons kunnen bevredigen. Wij kwamen tot de zeer gerechtvaardigde conclusie, dat zij niet in staat zijn, weder op te bouwen, wat verwoest en vernietigd neêrligt. Is het Socialisme een meester in het afbreken van wat bestaat, ook van het Libéralisme geldt de uitspraak van Mr. Treub, dat het uitstekende sloopersdiensten heeft bewezen, maar dat het tot opbouwen ongeschikt is. In de twee laatste voordrachten hebben wij Liberalisme en Socialisme zoo grondig mogelijk trachten af te breken. Maar nu is het ónze taak, daartegenover een bruikbaar stelsel te geven, opdat ook ons niet het verwijt treffe, dat wij wel andere stelsels kunnen afbreken, maar er niets beters voor in de plaats weten te geven. Beeldstormer te zijn, is geen kunst; maar wèl: den naam van beeld/iouwer te verdienen. Gij zult dus begrijpen, dat de moeilijkste taak ons nog wacht. Toch zal, hoop ik, blijken, dat het geen onmogelijke opdracht is, aan te geven, op welke wijze de maatschap» pelijke toestand verbeterd kan worden. Natuurlijk kunnen ook wij de menschen niet dwingen, om volmaakte, onbe» rispelijke leden te worden van de maatschappij; hunne gebreken en hartstochten uitroeien, gaat nu eenmaal niet, sedert «de vijandige mensch» door de erfzonde onkruid strooide onder de tarwe. Maar zelfs, al houden wij reke* ning met de bedorven menschelijke natuur, dan nóg vallen er radikale veranderingen en verbeteringen aan te brengen in de onevenwichtige maatschappelijke verhoudingen. Er is een oud spreekwoord, dat leert, dat de deugd in 't midden ligt. En inderdaad kan men van den juisten maatstaf afwijken door overdrijving aan den éénen kant en tekortkoming aan den anderen. Opvallend is dan ook, 4 Het Solidavisme. dat bij de tegenstrijdigheid van honderden stelsels, het katholieke steeds den gulden middenweg houdt, dat de waarheid, de dwaling van te véél en te weinig steeds te vermijden weet, en met beslistheid den weg vindt tusschen de Scylla en de Charybdis. Intusschen acht ik het niet overbodig, onze kennis, in vorige voordrachten opgedaan, nog eens op te frisschen, althans in zoovérre de uiteenzetting van het Christelijk stelsel een goede kennis der andere systemen veronderstelt. Herinneren we ons dan vooreerst, hoe de tegenwoordige toestand der maatschappij eene ontwrichting vertoont, welke met grooten ernst om verbetering vraagt. Bij den land* bouwersstand en bij den middenstand zijn verschijnselen waar te nemen, die dringend voorziening eischen, temeer, daar die beide groepen van nijvere burgers als een vaste kern zijn, waarop Staat en Kerk met de grootste gerustheid bouwen kunnen. Arbeidzaam, vreedzaam, godsdienstig, zijn zij een gewenscht element van voorspoed en vrede en rust, bij de tegenstrijdigheden en de botsingen tusschen arbeid en kapitaal. Maar bij de arbeiders teekent zich de sociale kwestie het scherpst. Door veel en zwaren arbeid kunnen zij menigmaal niet of niet voldoende voorzien in de behoefte van henzelf en van hun gezin. Zij hebben véél geleden, lichamelijk door overmatigen arbeid, onder ongunstige omstandigheden verricht, door de ontoerei* kende voeding en slechte huisvesting, door onverzorgd te zijn blootgesteld aan de gevolgen van ziekte, ouderdom, invaliditeit, aan werkeloosheid tengevolge van crisissen in de productie enz. Hunne vrouwen, die thuis zoo on* misbaar zijn, en hunne nog al te jeugdige kinderen hebben zij, om de inkomsten en daardoor 't levenspijl te ver* hoogen, naar de fabrieken gezonden, en daardoor werd al te vaak hun huisgezin, de groote schutsengel tegen allerlei kwalen, uiteen gerukt. Zij hebben gezien, hoe de weelde der rijken, ook van hun eigen werkgevers vaak, Het Solidarisme. 5 hun de oogen uitstak. Valsche vrienden, onvermoeide ver* leiders, hebben ontevredenheid gekweekt en aangeblazen in hunne harten. En in een gevaarlijken rooden gloed is hun wrok eindelijk uitgeslagen, zij zijn gaan zweren bij den klassenstrijd, bij al hun willen en streven bezield door een gevoel van onverzoenlijke vijandschap tegen de bezitters. Duizenden verloren aldus hun geluk en hun geloof tegelijk. En Leo XIII kon in zijn «Rerum Novarum» schrijven over een «bijna slafelijk juk», dat op de schouders der arbeiders drukte, en dat hier «spoedig en afdoende» moet geholpen worden. En als wij de massa menschen zien, die tot pauperisme vervallen zijn, niet in staat, om zich een dragelijk bestaan te verzekeren, daarbij bedenken, dat toch al die menschen onze broeders en zusters zijn, dan kunnen wij niet met een «beati possidentes = zalig zijn de bezitters», over die toestanden heendenken; maar met een warm gevoel van christelijke liefde, zullen wij zoeken naar een oplossing, naar een verlossing. Om echter die kwaal met kans op welslagen te bestrijden, moeten wij zoo goed mogelijk inzicht hebben in de oor* zaken en den aard der ziekte. Wij hebben daarom vastgesteld dat de Sociale Kwestie een vraagstuk is van godsdienstigen aard, omdat finan* ciëele verbetering den mensch niet gelukkig maakt, zoolang hij den eerbied voor God ontbeert, geen afkeer heeft van zedenbederf, en goddelooze beginselen huldigt, — van economischen aard, omdat valsche economische leer* stellingen een grooten invloed hadden op het ontstaan der Sociale Kwestie, — omdat men den mensch niet zedelijk en geloovig houdt door preeken en vermaningen alleen, terwijl hij honger lijdt en gebrek. Van staatkundigen aard, wijl juist de werkeloosheid en het niet*ingrijpen van het bevoegde Staatsgezag, zóóveel bijdroeg tot het ontstaan der wanverhoudingen, en nog 6 Het Solidarisme. zooveel kan en moet medewerken, om een betere verhou* ding te scheppen. Als oorzaken der Sociale Kwestie vonden wij 1°. Het ondermijnen en verdwijnen bij velen van de ware begrippen omtrent godsdienst, en bijgevolg omtrent de zedenwet Vooral het Rationalisme, dat de grondslag is van het Liberalisme, en later ook van het Socialisme, Stichtte veel kwaad. Zoo was de maatschappij ontdaan van de noodzakelijke rem van den godsdienst en kon hals over kop van de eene dwaling in de andere, van de eene ongerechtigheid in de andere storten. 2e Oorzaak was de vernietiging der gilden, die wel ont* aard waren door conservatisme, monopolie en nepotisme, maar welke men had moeten aanpassen aan de nieuwere tijdsomstandigheden, nier opheffen. Want daardoor was aüe regeling, alle weerstandsvermogen der minderen ver* dwenen, was het volk ten prooi aan iedereen, die mis* bruik wilde maken van zijn overmacht. 3e Oorzaak waren de uitvindingen en de daarmede ge* paard gaande revolutie in de productie, de grootindustrie mét hare gevolgen, als: ontelbare scharen arbeiders, arbeids* verdeeling, vrouwen* en kinderarbeid, slechte woning* toestanden, productie*crisissen, ongebreidelde concurrentie en anarchie in de voortbrenging; toestanden, waartegen de ongeorganiseerde maatschappij niet bestand was. Een goede regeling der maatschappij, eene, waardoor het tijdelijk geluk der menschen het best en zekerst bereikt zou worden, meende het Liberalisme gevonden te hebben. Meer dan eene eeuw heeft het gelegenheid gehad, om ongehinderd, met de groote macht, die het bezat, te be* wijzen, dat zijn systeem werkelijk geluk zou brengen. En wit is het resultaat geweest? Het werd de groote oorzaak van de economische misstanden en wanverhoudingen. Het verdreef het Absolutisme en den te grooten dwang; maar het bracht zelf niets beiers in de plaats. Het verkondigde de autonomie, de onaf hankeBjkheid van den mensch. Niet Het Solidarisme. 7 alleen was deze onafhankelijk van zijn medemenschen, maar ook van God en Diens wetten. De mensch moest on* beperkte vrijheid genieten. Geen banden, die hem samen* bonden met anderen. Iedere mensch los van alle mede* menschen. De maatschappij geen geheel, geen uit organen bestaand lichaam, maar een hoop los zand, waarvan iedere korrel zich zooveel en zoo weinig als hij verkoos van de andere had aan te trekken. Individualisme tot het uiterste doorgevoerd. De maatschappij geen levensvorm, door God gewild, — maar de Staat een product van een zuiver* menschelijk contract. Geen rechten, voortkomend uit God als Bron van alle recht; — maar eigen maaksel, en daarom onderworpen aan den willekeur van het soevereine volk. Ook in de economie eischte het Liberalisme een onbe* grensde vrijheid. Geen ingrijpen van het staatsgezag. Men moest aan de met natuurkundige noodzakelijkheid wer* kende economische wetten geen stroohalm in den weg leggen. De natuur zou alles wel terecht brengen. De drijfveer van 's menschen economisch handelen was altijd goed, als hij maar volgde de impulsie, den drang zijner natuur. De groote drijfveer van den mensch is het eigen* belang. Dat moest dus onbeperkt zijn gang kunnen gaan. Daardoor gedreven, zou de mensch met de uiterste krachts* inspanning zwoegen, om tegen de concurrentie op te bieden. Groote rijkdommen zouden het gevolg zijn van de steeds toenemende productie, en geheel de maatschappij zou daar wèl bij varen. Maar het Liberalisme, dat te uitsluitend oog had voor de productie, vergat daarbij te zorgen voor een goede verdeeling van de enorme massa goederen. En het gevolg is geweest groote rijkdommen in handen van weinigen, groote armoede der menigte. Het verhief den arbeid, abstract genomen, tot éénigen factor der productie, en maakte den arbeider tot slachtoffer der productie. Uit den chaos, dien het Liberalisme veroorzaakte, kwam het Socialisme op. 8 Het Solidavisme. Voortbordurend op het stramien, door het Liberalisme aangelegd, maakte het daarvan een roode banier van op* roer en geweld. Uitgaande van de liberale beginselen van gelijkheid en vrijheid voor allen, maar óók voor den vierden stand, — van den arbeid als éénige bron van waarde, — van de soeve* reiniteit des volks, is het even atheïstisch als de liberale oom, erkent alleen het volk als bron van recht en wet, als beschikkende over ieders rechten, ook over eigendomsrecht. Een geheel, zoogenaamd wetenschappelijk systeem, heeft de SociaahDemocratie opgetrokken 1°. op de materialis* tische opvatting der geschiedenis, met als noodzakelijken en oppersten factor van den vooruitgang den onmisbaren klassenstrijd, — en 2°. op de leer der waarde en meer* waarde, waaruit logisch volgen moet en volgen zal: op* eenhooping van rijkdommen, concentratie der bedrijven, crisissen, toenemende ellende bij de groote menigte en eindelijk de algeheele ineenstorting der bestaande kapitalis* tische maatschappij. Alle maatschappelijke onheilen zijn te danken aan den privaateigendom der productie*mid* delen, aan de kapitalistische productie. Die moet ophouden en vervangen worden door het gemeenschappelijk bezit. Die vervanging zal ook plaats hebben met niet te ver* mijden, historisch*materialistische noodzakelijkheid. De kapitalistische maatschappij heeft de kiemen in zich, waar* aan zij zal ten ondergaan, en waaruit de communistische zal geboren worden. Dan zal de Staat, — niet een politieke, maar een' economische Staat, — den eigendom der pro* ductie*middelen aan zich trekken, de productie regelen, de producenten beloonen naar de verdiensten van hun arbeid, de verdeeling der producten ten slotte regelen naar ieders behoeften. Het meest kenmerkende van het Liberalisme is dus, dat het 't individualisme, de afwezigheid van alle zedelijke banden tusschen de millioenen deeltjes der maatschappij, tot'beginsel verheft, en dus alle organisatie in de maat* Het Solidarisme. 9 schappij als noodzakelijk en natuurlijk, loochent en ver* werpt; — van het Socialisme is de hoofdtrek, dat het alle zelfstandige eenheden der maatschappij bijeen smelt en wil maken tot één groote, alles omvattende huishouding. Het ééne stelsel wil zooveel mogelijk, tot het uiterste toe, decentraliseeren, — het andere alles volkomen centraliseeren. Het ééne verwerpt alle samenhoorigheid als eisch der men* schelijke natuur; het andere vernietigt aller zelfstandigheid en doet alles en allen opgaan in de ééne groote gemeenschap. Dat zijn de twee uitersten. Sedert vele jaren staan de Katholieken mede vooraan in de groote schare van mannen, die naar verbetering der maatschappelijke verhoudingen streven. Indien zij dus de programs van liberalen en socialisten als onbruikbaar af* wijzen, moeten zij wel een ander hebben, dat hun als 't eenig*geschikte voorkomt. Want in den blinde zullen zij toch wel niet willen werken. En inderdaad, wij zijn overtuigd, dat onze Christelijke maatschappijleer de éénig*ware is, alléén in staat, om de verlangde redding te brengen. En dat is geen hooghartige aanmatiging van ons. In ons geloof putten wij de lessen voor geheel ons leven, óók voor ons zijn en werken in de maatschappij. Wij weten, dat het geloof niet alleen is een deugd, maar ook een gave Gods, waarop wij ons dus niet mogen verheffen, — en daarenboven een licht, waarin wij veilig wandelen op den rechten weg. De Grieksche fabelleer vertelt ons van den kunstenaar Daedalus, die op het eiland Creta voor koning Minos het Labyrinth bouwde, een doolhof, waaruit niemand den terugweg vinden kon. In dat Labyrinth huisde de Mino* taurus, half mensch en half stier. De stad Athene moest na een nederlaag, haar door koning Minos toegebracht,, op vastgestelde tijden 7 knapen en 7 meisjes leveren, welke als prooi voor den Minotaurus in het Labyrinth gedreven 10 Het Solidarisme. werden. De Grieksche held Theseus .wilde zijn vaderstad van die telkens terugkeerende oorlogsschatting verlossen. De leverantie van kinderen zou nl. ophouden, zoodra de Minotaurus verslagen was. Theseus vergezelde de 14 kin* deren in het Labyrinth, zocht den Minotaurus op en doodde hem. Maar hoe kwam hij uit dien doolhof? De dochter van koning Minos, Ariadne, die verliefd was op Theseus, had hem een kluwen touwmeêgegeven; hij moest dat aan den ingang vastmaken, en bij zijn terugkeer dat koord volgen. En aldus verscheen de held, vergezeld van de 7 knapen en 7 meisjes, die door hem verlost waren, aan den ingang van het Labyrinth, nu voor het eerst een uitgang geworden. De ontwerper van den doolhof, Daedalus, viel bij koning. Minos in ongenade, en werd met zijn zoon Icarus in het Labyrinth gedreven. Ook hijzelf wist den terugweg niet meer te vinden. Er was dus geen ontkomen mogelijk. Maar de fabelleer weet desnoods overal raad op, en fan* taseert, als 't er op aankomt, iets onmogelijks. Zij laat Daedalus, bekwaam man als hij is, voor zichzelf en voor zijn zoon vleugels maken, die bestonden uit vederen, met was aaneengehecht. Na vele vermaningen en aanwijzingen aan Icarus gegeven te hebben omtrent den koers, dien hij volgen moest, steeg hij met zijn zoon op. Maar Icarus scheen pret te hebben in die vlucht. Hij steeg al langer hoe hooger, kwam te dicht bij de zon, de was van zijn vleugels begon te smelten, en met de vaart van een ge* kantelde vliegmachine stortte hij in de zee, naar hem de Icarische zee geheeten. Terugkomende op ons onderwerp, zou ik Daedalus willen noemen een beeld, een type van het Liberalisme, dat niet te ontkomen weet aan den maatschappelijken doolhof van dwalingen en misstanden, welken het zelf geschapen heelt. Icarus een beeld van het Socialisme, dat de dwalingen van het Liberalisme overnam en in zijn overmoed de vleugels schroeien zal en neerploffen in de zee, aldus 11 gerakend van kwaad tot erger. Terwijl ik Theseus wil erkennen als een type van het christelijk maatschappelijk stelsel, dat blijft op den vasten bodem der geopenbaarde waarheid, vasthoudt aan den verlossenden draad van het geloof, niet uit het oog verliest, vanwaar de mensch af» komstig is en waarheen hij dus moet terugkeeren, en dat daarom in staat is, de verlangde bevrijding te brengen. Ons geloof m. a. w. is voor ons de draad van Ariadne. Dien draad hadden het Liberalisme en het Socialisme óók kunnen grijpen; maar zij hebben niet gewild; zij zouden dan opgehouden hebben, Liberalisme en Socialisme te zijn. Wij intusschen houden daar wèl aan vast, en daarom stappen wij met vasten en zekeren tred voort op den weg der waarheid Het komt er maar op aan, een goed begrip te hebben van den mensch, zijne afkomst en zijn bestemming. Hebben de anderen dat dan niet? Er is geen ding in de wereld, zegt Pater Weisz, waar de mo* derne wetenschap minder raad mee weet, dan de mensch.1) Het is onbegrijpelijk, maar daarom niet minder waar. De mensch zit met zichzelf verlegen. Geen wonder. Al het overige, wat hij op de wereld ziet, weet hij een bestemming te geven; de planten dienen voor de dierlijke wereld, de dieren voor den mensch, Maar boven den mensch vindt hij met zijn materialistische oogen, niets 1 Waartoe zal dus de mensch dienen? Hóóger dan de stof gaat men niet zoeken. Er is dus weinig keuze. De mensch moet ófwel zijn eigen doel zijn, autonoom, zoekend met natuurlijken en gerechtvaardigden drang zich* zelf, met voorbijzien van alle anderen, — en men heeft het zuiverste individualisme met het eigenbelang als grond* wet. — Of hij heeft tot doel de gemeenschap, waarin hij dus moet opgaan geheel en al, aan welker eischen al zijn rechten ondergeschikt zijn, tegenover welke hij geen enkel recht kan bezitten, zoodat hij ten slotte alléén maar meetelt i) Soz. Frage S. 281 ff. 12 Het Solidarisme. als een stukje gemeenschap, en alle zelfstandigheid verliest. Is dat niet de consequentie van het Socialisme? Daar komt men toe, als men de openbaring loslaat, als men God uitschakelt. Dat heeft de menschheid altijd ondervonden, zoolang zij bezig is, geschiedenis te maken. Het oude heidendom noemde slechts hèm een persoon» lijkheid, die daartoe het recht ontving van den Staat. En het moderne heidendom in zijn nieuwsten vorm: het Socia* lisme, laat den eigenlijken mensch pas geboren worden, als de toekomststaat alle individuen heeft opgeslokt, zegt Pater Weisz. Maar wij beschouwen den mensch als een lijfeigene van God. Men kan den mensch niet beter vergelijken dan met een lijfeigene, zegt dezelfde Pater Weisz. Deze was aan zijn heer geheel en al onderworpen, moest bepaalde diensten voor hem verrichten; maar daartegenover stond, dat hij een stuk grond ontving, om het te bewerken en ervan te leven, en dat hij steeds rekenen kon op de bescherming van zijn heer. Zóó staan wij onder God, als dienstbaren, geschapen alléén voor Hem, van Hem onze rechten ontvangend, niet van den staat of van de gemeenschap. Maar God plaatste ons in de samenleving met de andere menschen, en Hij wil, dat wij ons daaraan zullen aanpassen. Wie God niet erkent, die breekt zich tevergeefs het hoofd over het raadsel, wat toch wel de mensch is en wat hij beduidt. Men laat hem door ontwikkeling, door evolutie opkomen uit het dierenrijk; maar waartoe hij dient, dat weet men niet. Stel daar nu eens tegenover die sobere en duidelijke woor* den van onzen Catechismus: God schiep den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis. En met welk doel? Om Hem te kennen en te dienen op aarde, en Hem hiernamaals eeuwig te aanschouwen. Het Solidarisme. 13 En ziet nu eens, hoe nauw onze maatschappelijke leer verbonden is met de grondwaarheden van ons geloof. Die allereenvoudigste waarheid, welke een katholiek op* gevoed kind van 7 jaar ons aan de hand kan doen, is de grondslag, het uitgangspunt van onze maatschappijleer. Daarin vindt men het antwoord op vragen, waaromtrent de grootste geesten niets dan dwaling wisten te vinden. God schiep den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis, dat wil zeggen: als een redelyk wezen, en daarom begaafd met een vrijen wil, een zelfstandig wezen. Maar als God hem schiep, dan is Hij Gods maaksel, is hij in Gods macht en aan Hem onderworpen, moet Hij God dienen. Evenals alles, wat er geschapen is, kan de mensch geen andere bestemming hebben, dan God te verheerlijken. Met een ander doel kan God niets doen. Maar hoe zal hij God verheerlijken? Natuurlijk overeen, komstig zijn redelijke natuur, niet uit dwang. Hetredelooze wezen doet het noodzakelijk, het heeft geen keuze; de mensch moet het doen uit vryen wil. Hij staat bovenaan op de ladder der aardsche wezens. Er is hiërarchie, rang boven rang, in de orde der geschapen dingen. Het lagere dient het hoogere. De mineralen dienen voor de planten. De mineralen en planten voor de dieren. En dat alles weer is bestemd voor den dienst des menschen. Alles eenvoudige waarheden, maar van zoovéél gewicht, óók voor de maatschappij. Luistert maar eens verder. De mensch is dus niet geschapen voor de aarde, maar omgekeerd is er de aarde voor hem. Als een middel ter bereiking van zijn doel, d. i. God hier te kennen en te dienen, en Hem hiernamaals te bezitten.. Die orde mag niet worden omgekeerd. De goederen dezer aarde zijn er alleen, om den mensch het, leven èn den dienst van God mogelijk te maken. Maar niet, om hem te binden en te beheerschen of tot slaaf te maken. De mensch moet dus ook niet het doel van al zijn kunnen en werken leggen in het veroveren van niet*noodzakelijke goederen. 14 Het Solidarisme. daaraan zijn hoogere bestemming en het lichamelijk wel* zijn van anderen opofferen. Want de aarde, met alles, wat zij heeft en vermag uit te werken, moet dienen den mensch, en niet enkele men* schen, niet alleen de bevoorrechten, de sterksten, de slim* sten, maar alle menschen. God heeft niet den één geschapen, om van de geschapen lagere wezens te genieten in zóó hooge mate, dat de tafel der natuur voor anderen geen voedsel meer biedt. Op welke voorwaarde nu zal de aarde den mensch dienen, hem het leven mogelijk maken? Op deze voorwaarde : dat hij door zijn arbeid aan de aarde haar schatten voor het leven ontrukt, en die, zoo noodig, voor het gebruik geschikt maakt. Als eenling en alleen staande, kan hij dat niet. Hij is aangewezen, om met anderen samen te leven en te werken. Daartoe heeft hij de neiging en den aanleg. De mensch komt niet als een sneeuwvlok tusschen andere gevallen, niet als een druppel water in de zee, niet als een losse zandkorrel op een berg, maar hij komt voort uit de reeds bestaande gemeenschap, — niet als een steen uit de lucht; ook niet, om te vondeling te worden gelegd; maar aangewezen op de onmiddellijke hulp van anderen, reeds aanstonds passend in het verband met andere menschen. ««Hoe arm is «enigheid», zong Vondel reeds. Inderdaad, wat kan de mensch alleen? Heel zijn leven hangt met dat van anderen samen. Door anderen komt hij ter wereld, door anderen worden hem de oogen gesloten. Geheel den dag maakt ieder van ons gebruik van wat anderen gemaakt hebben. We slapen op bedden, door .anderen vervaardigd, tusschen linnen en wollen dekens, waarvoor anderen het vlas, de katoen e« de wol hebben geoogst, aangevoerd, bewerkt en ge* weven. Wij steken ons in kleederen, door anderen ver* vaardigd, wij loopen op schoenen, die het product zijn van veler arbeid. Aan ons ontbijt gebruiken wij brood, Het Solidaristne. 15 door anderen gebakken, uit graan, door Amerikanen of Russen of Turken gezaaid, geoogst, somtijds gemalen. Wij drinken aftreksel van thee of koffie, door wie weet wie geoogst of aangevoerd of gebrand. Wij smeren onze broodjes met boter, door wie weet welke boerin of fabriek vervaardigd, met machines of werktuigen, die producten zijn van, laat ons hopen, Nederlandsche industrie. Op ons kantoor, op onze fabriek, op straat en in ons huis, overal staan we op voorwerpen, door anderen daar ge» bracht. Wij kunnen geen hand uitsteken, geen voet ver* zetten, of wij komen in aanraking met dingen, die geheel zonder onze medewerking tot stand kwamen. En zoo gaat het door, ons geheele leven lang, totdat we in het graf worden gelegd door anderen, gesloten in een kist, waar» voor onze medemenschen het hout wonnen en bewerkten en aaneen spijkerden tot onze laatste rustplaats. Ieder mensch is voor de behoeften van zijn dagelijksch leven aangewezen op de hulp van honderden en duizenden anderen. Hoe hooger de beschaving, hoe grootere levens* behoeften, en des te meer behoefte aan maatschappelijk leven, aan elkanders hulp. En bovendien komt herhaaldelijk aan het licht, dat er tusschen onze medemenschen meerderen of minderen zijn, die méér dan de groote hoop dezelfde belangen hebben, dezelfde doeleinden nastreven als wij. Zoo vormt de mensch alterlei verbindingen met stad* en land* en huis* en beroepsgenooten. Met eenige millioenen vormt hij eenzelfden Staat, met enkelen eenzelfde huisgezin. Er ontstaan combinaties van landbouwers, arbeiders, kooplieden, ondernemers, arbeiders en middenstanders. Wéér andere van geleerden, kunste* naars, schrijvers. Dat alles ingedeeld volgens de werk* zaamheden, de gewoonten, de gemeenschappelijke belangen. Die kringen, door eenheid van belangen en werkzaam» heden ontstaan, zijn samengesteld uit menschen, die tevens lid zijn van de politieke maatschappij: den staat. Maar 16 Het Solidarisme. die kringen, die combinaties zelf zijn geen onderdeden van den Staat. Een vakvereeniging, van welke menschen dan ook, neemt geen deel in het bestuur van den Staat. Zij kunnen ook blijven bestaan, al verandert b. v. de staatsvorm, laten we zeggen: van monarchie in republiek, of zelfs wanneer een staat verdwijnen zou en worden opgelost in een anderen. De belangen, welke de leden met elkander gemeen hebben, de gelijkheid van werk* zaamheden of gewoonten, die trekken de grenzen der afzonderlijke groepen, doen die groepen ontstaan. Die groepen bestaan in den Staat behooren niet tot den Staat. Zij vormen één geheel, zijn afzonderlijke lichamen, als zoodanig geen onderdeel van den Staat, maar zelfstandig, met een eigen doel, een eigen gezag en eigen bestuur, één organisme, met eigen rechten, eigen werkkring. De Staat absorbeert die niet, slokt ze niet op, evenmin als dat met den afzonderlijken mensch gebeurt. Maar wèl moeten zij alle, evenals het individu, zich schikken in de groote, algemeene maatschappij, moeten zij alle mede* werken aan het doel van den Staat, onderworpen zijn aan diens gezag, en kan het staatsbestuur, wanneer zij tegen zijn belang en roeping in werken, — ingrijpen, en aldus het algemeen belang beschermen tegen het parti* culier belang van een groep, een klasse of een stand. Dit staat dus onomstootelijk vast, dat de menschen van elkander afhangen, samen leven en streven, hun geestelijk en stoffelijk welzijn door gezamenlijke krachten moeten verkrijgen, dat de kracht van den een die van den ander moet aanvullen. Met andere woorden, of liever, om het groote woord te gebruiken, het is een feit, dat de menschen solidair op elkander zijn aangewezen. Wat beteekent eigenlijk dat veel misbruikte woord solidair? Dat beteekent: allen voor één en één voor allen. Dat beteekent, dat alle menschen met alle anderen door be* Het Solidarisme. 17 langen verbonden zijn, dat er een band bestaat tusschen alle menschen onderling, en tusschen afzonderlijke groepen. Zoo heeft God het gewild, omdat Hij zóó den mensch geschapen heeft, hem zulk eene natuur heeft geschonken. Maar dan mag men ook zijn eigenbelang niet zoeken ten koste van het algemeene. Steeds moeten wij rekening houden met de rechtmatige belangen van anderen, omdat alle menschen krachtens hunne natuur recht hebben op geluk en op de vruchten van het maatschappelijk leven. Er klinkt niets zóó hard en zóó onrechtvaardig als het liberalistische: «Ieder voor zich»; en dat egoïsme wordt niet goedgemaakt, al voegt men er met een schijnheilig gezicht bij: «En God voor ons allen». Géén mensch mag zóó spreken of daarnaar handelen: maar dat mag evenmin een organisatie, of een vereeniging, of een stand of een klasse. Want er bestaat óók een stands* en klasse*egoïsmel Wat is nu het Solidarisme of katholiek maatschappelijk stelsel? Het is het stelsel, dat zich kant zoowel tegen het Libe* ralisme, dat die noodzakelijke eenheid dermenschenloochent m. a. w. ieders eigenbelang op den voorgrond stelt, indi* vidualistisch is, — als tegen het Socialisme, hetwelk de zelfstandigheid der verschillende groepeeringen miskent en communistisch is. Tegen beide stelsels, inzooverre zij geen rechten der menschen erkennen, onafhankelijk van den staat en niet ontleend aan de gemeenschap. Het wil maatschappelijke organisatie, met behoud van alle recht* matige zelfstandigheid, zoover die vereenigbaar is met het algemeen welzijn, en een sterk gevoel van solidariteit, een breed ontwikkeld gemeenschapsleven. Het is een systeem, dat als stelling verkondigt, dat het maatschappelijk leven een zedelijk organisme is, en dien overeenkomstig de organisatie der volkshuishouding wil zien ingericht. 18 Het Solidarisme. Een van de meest kenmerkende beginselen n. 1. van het Solidarisme is, dat het de maatschappij niet beschouwt als een samenraapsel van individuen, noch als een mechanisme, maar als een organisme. Onder organisme moet men, zooals gij weet, verstaan: een geheel, dat uit meerdere onderdeelen, van elkander verschillend, is samengesteld en zijn éénheid en werking ontvangt van één levensbeginsel. Al die onderdeelen, organen, hebben een eigen werking, dienen voor een Speciaal doel, zooals in een dierlijk lichaam het oog, het oor, de armen, enz. Maar al zijn die organen verschillend, al doen zij ieder hun eigen werk, onafhankelijk tot op zekere hoogte van elkander toch moeten zij alle harmonisch mede» werken, opdat het geheele lichaam in staat zij, zijn doel te bereiken. Hoe volmaakter die verschillende organen ieder op zichzelf zijn, des te beter is de toestand van het geheel. «In zulk een organisme zijn het niet de afzonderlijke cellen, waaruit het is opgebouwd, die de eigen werking uitoefenen; maar de groepen van cellen, die te zamen de organen vormen». *) De cellen b. v. de oogcellen, vormen het orgaan en hooren op een bepaalde plaats bij elkaar; en de verschillende organen vormen het lichaam. Zóó verstaat het Solidarisme ook den aard der maatschappij. Politieke organen van den Staat zijn: huisgezinnen, ge* meenten, waterschappen, provinciën. Economische organen zijn de groepen van menschen met dezelfde belangen: boeren, industrieëlen, middenstanders, arbeiders. Die groepen liggen thans uiteen. Langzamerhand begint men elkander hier en daar weder te vinden. Maar dat moet nog veel verder gaan. De oude groepen, de organen, moeten weêr gevormd worden; geheel de maatschappij moet weder uit hare organen worden op* gebouwd. De menschen van iedere groep moeten zich weder aaneensluiten. Staan die groepen, als volmaakte !) Aengenent, Leerboek der Sociologie, bl. 111. Het Solidarisme. 19 organen weder aan het lichaam der maatschappij, dan moeten zij ook als zoodanig weer zooveel mogelijk hun eigen werk doen. Evenals de politieke organen: gemeente, provinciën en waterschappen een zekere zelfstandigheid hebben en hun eigen huishouden regelen binnen de grenzen, door den Staat aangegeven en onder zijn toezicht, m. a. w. publiekrechtelijke lichamen zijn, zoo moeten ook die economische groepen, van arbeiders, middenstanders, patroons enz. een zekere zelfstandigheid Verkrijgen, b. v. om zeker soort van wetten te maken, waardoor zij hunne beroepsgenooten kunnen verplichten, — en bijgevolg ook eenige rechtsmacht Over die beroepsgenooten bezitten. Er moet dus een breede en diepe solidariteit, beroeps* solidariteit ontstaan in iedere groep, een solidariteit naar binnen, tusschen de beroepsgenooten onderling. Maar dat mag geen beroepsegoïsme worden, die de eigen macht misbruikt, om de andere groepen ten eigen bate te schaden. Organen van éénzelfde lichaam moeten ook samen werken, dus ook jegens elkaar solidair zijn; soli* dariteit naar buiten. En daarvoor zal de staatsoverheid met grooten ernst moeten waken. De opkomende, en reeds sterk om zich heengrijpende vereenigingen gaan reeds in die richting. Maar er is nog te weinig evenwicht. Bij de eene groep veel, bij de andere weinig organisatie. Geen enkele ook, die reeds sterk genoeg is, om haar eigen huishouden te doen. In afzienbare tijdsruimte zullen wij die georganiseerde groepen, die men beroepsstanden noemt, nog wel niet hebben. En hoe sterk wij in die richting zullen voort* gaan, is nog moeilijk te zeggen. Zullen wij eerst nog door de roode zee van een socialistisch bewind moeten trekken? Wie weet het. Maar dat behoeft het Solidarisme niet te beletten, met moed en vertrouwen te werken aan de bespoediging van zyn toekomststaat. 20 Het Solidarisme. Men onderscheidt 3 soorten van solidariteit. Men kan den mensch beschouwen als mensch zonder meer, — als burger, lid van de staatsgemeenschap, — en als hd van een stand of klasse. En aldus heeft men een algemeen*menschelijke solidariteit, — een burgerlijke, en een klasse* of standssolidariteit. 1°. De algemeen*menschehjke solidariteit is, — het woord zegt het immers — een band, die alle menschen omstrengelt, omdat allen in elkander erkennen schepselen Gods, die eenzelfde eindbestemming moeten bereiken langs een* zelfden weg en met gelijke middelen. Omdat dus allen elkander erkennen moeten als broeders. 2?. De burgerlijke solidariteit bestaat tusschen allen, die behooren tot eenzelfden burgerlijken staat. Zij doet de burgers samenwerken, om het doel der staatsgemeenschap, het algemeen welzijn te bereiken, en het staatsgezag, als beginsel van innerlijke eenheid, leidt alle burgers en alle andere groepen naar dat gemeenschappelijk doel. Krachtens die burgerlijke solidariteit zullen alle burgers, alle afzonder* hjke organisaties, alle klassen en standen, bij het streven naar hun particulier welzijn, rekening moeten houden met het gemeenschappelijk doel, ter bereiking daarvan moeten medewerken, alles wat daarmede in strijd is, moeten nalaten. 3°. De stands* of klassensolidariteit bestaat tusschen men* schen, die eenzelfde beroep uitoefenen, eenzelfde leefwijze of inkomen hebben of dezelfde particuliere belangen. Zij is de band, die de leden van eenzelfde klasse samenbindt, om in dat verband, met gezamenlijke krachten, de recht* vaardige belangen van hunne klasse te behartigen, altijd met, inachtneming en eerbiediging van het algemeen wel* zijn, zonder klasse*egoïsme. Neem nu het stelsel, dat deze solidariteit als feit erkent, die samenhoorigheid van menschen, burgers, en klasse* genooten, — en dat tevens die solidariteit belijdt als een beginsel, naar hetwelk het maatschappelijk en economisch leven moet worden ingericht, en gij hebt het Solidarisme ! Het Solidarisme. 21 Het beschouwt de maatschappij, om zoo te zeggen, als een goed geordend leger, met een gemeenschappelijk doel. Maar wil men dat doel bereiken, dan moet in dat leger eenheid van handelen en bewegen bestaan. Dan moeten de verschillende soldaten en afdeelingen niet naar willekeur zelf hun richting in alles kunnen kiezen; maar dan moeten zij verdragen, dat hunne vrijheid zooveel noodig wordt ingeperkt. Dan moet er nauw verband in ieder korps en met alle andere korpsen bestaan, en geen individueele vrijbuiterij. Als men sommige militairen gelooven mag, is de Duitsche soldaat niet opgewassen tegen den Fransche, omdat deze laatste, ofschoon goed gedrild en rekening houdend met den troep en de commando's, toch zijn per* soonlijkheid heeft bewaard, terwijl de Duitsche als een me* chanisch werktuig is, dat alle individualiteit verloren heeft. De Fransche armee zou dus een ideaal beeld zijn van de maat* schappij, zooals het Solidarisme die wil: eng verband maar met behoud zooveel mogelijk van ieders zelfstandigheid. Dat Solidarisme zal nog duidelijker voor onze oogen staan, als wij eens verder uitzoeken, wat het niet, en wat het wel eischt of verlangt met het oog op het welzijn der maatschappij. Het wil niet: de onbeperkte heerschappij van het eigen* belang, zooals het Liberalisme. Dat is begrijpelijk. Al heb* ben we een gezamenlijk belang, ieder van ons heeft toch weêr zijn particulier belangen. Al is de tafel der natuur voor allen gedekt, toch kan een ander daarvan niet nemen, wat ik reeds genomen heb. Herhaaldelijk komt er botsing van particuliere belangen voor. Maar ook kan mijn bijzon* der belang strijden met het algemeene. Zoo kan b. v. mijn belang meebrengen, dat er absolute vrije handel bestaat. Zou nu het algemeen welzijn een zekere mate van pro* tectie eischen, dan mag ik mijn particulier belang niet boven het algemeene stellen, en daarom geen middelen aanwenden, om mijn eigenbelang koning te doen kraaien. Maar het Solidarisme wil wel, dat het eigenbelang zooveel 22 Het Solidarisme. mogelijk blijve bestaan. Het erkent den machtigen prikkel daarvan. Het is overtuigd, dat de mensch nu eenmaal op de eerste plaats met zichzelf rekening houdt, en vindt dat niet onbillijk, indien hij daarbij slechts ook maat weet te houden. Den mensch nemend, zooals hij is, beseft het Solidarisme, dat hij voor het algemeen welzijn, wanneer aijtt eigen belang daar niet bij betrokken is, op den duur niet veel voelen zal, zich niet bijster zal inspannen. Die utopie kan den sociaalsdemocraten misschien als toekomst* beeld voor oogen zweven; maar laat eens hun commu* nistische gemeenschap werkelijkheid worden, laat 't eens zóóver komen, dat de menschen alléén maar arbeiden zullen voor den algemeenen, den gezamenlijken voorraad, dat dus alle eigenbelang is uitgeschakeld, wat zou dan spoedig blijken, dat het gemeenschapsgevoel als éénige motor der menschelijke bedrijvigheid niet over voldoende paardekrachten beschikt. Het eigenbelang is een machtige prikkel tot aanhoudende krachtsinspanning. Of denkt gij, dat gij 't zoudt volhouden, dag aan dag te werken en te overleggen, vele genoegens en veel huiselijk geluk en rust op te offeren voor Uw zaken, indien niet Uw eigenbelang en dat der Uwen U daartoe voortdurend aanzette? Menschen, die alléén voor het algemeen welzijn werken, zijn o zoo zeldzaam. Het Solidarisme wil niet de onbeperkte vrijheid van het Liberalisme, omdat men daardoor herhaaldelijk de rechten van anderen zou treffen. De mensch is te baatzuchtig, om de rechten van anderen altijd te ontzien, ook wannéér zij niet stroken met zijn eigenbelang. Ieder recht, dat mijn evenmensch bézit, veronderstelt bij mij den plicht, om dat recht ongeschonden te laten. Maar dan moet mijn vrijheid ook in zooverre beperkt zijn. Maar wel wil het Solidarisme de vrijheid Zooveel mogelijk toestaan, in tegenstelling nu met de Socialisten, die van allen willen maken stroomannen der gemeenschap, com* monistische ledepoppen. Het Solidarisme. 23 Wij erkennen de vrijheid als een onwaardeerbaar goed, geheel overeenstemmend met onze redelijke natuur. Als een natuurlijk, een aangeboren recht, waaraan niemand raken mag, zelfs niet de Staat, als niet het algemeen welzijn dat vordert De vrijheid van iedereen en in alle opzichten verdedigt het Solidarisme, zooals geheel de christelijke leer die immer verdedigd heeft: de vrijheid van den slaaf heeft het Christendom gebracht, — de vrijheid van geweten met bloed en lijden bevochten en gehandhaafd tegen de grootste overmacht, — de vrijheid is een woord, dat zoowel Christus als de Apostelen herhaaldelijk op de lippen hadden. In de maatschappelijke en economische orde wil het Soli* darisme volle vrijheid: vrijheid van vereeniging, vrijheid van arbeidscontract, vrijheid van productie en van ver* deeling. Alleen daar stelt het aan die vrijheid grenzen, waar het algemeen welzijn en het recht van anderen dat eischen. Maar daarom is juist het Solidarisme de éénige wachter der gulden vrijheid. Is de vrijheid onbeperkt, onbegrensd, dan ontaardt zij noodzakelijk in losbandigheid, dan kan zij op den duur niet bestaan, dan vermoordt zij zichzelf, en overheersching der eenen, dienstbaarheid der anderen is het gevolg ervan. Dat heeft de ondesvinding, de geschiedenis van het liberale vrijheidsregime, bewezen. Ook hier weer: de deugd in 'tmidden. Consequent wil het Solidarisme, dat de z. g. enkel*huis» houding, d. w. z. de groepen, die zich vormen in den staat: huisgezinnen, beroeps* of vakvereenigingen, belangen* groepeeringen, zooveel mogelijk vrijheid van doen en laten zullen genieten, — maar het wil nier, dat zij daarbij het algemeen belang te na zullen komen. Het wil, in tegenstelling met het Socialisme, het eigendoms* recht handhaven, — maar het wil dat recht nier als onbeperkt erkennen, zooals het Liberalisme dat doet. Het wil bovendien, dat de verkondingen der menschen onderling beheerscht worden door rechtvaardigheid en 24 Het Solidarisme. naastenliefde, en daarin staat het weêr regelrecht tegenover het Liberalisme, welks vrijheidsbeginsel leiden moet tot on* recht, — tegenover het Socialisme, dat klassenstrijd predikt en vijandschap zaait tusschen de eene klasse en de andere. Het wil eindelijk, omdat het algemeen welzijn dat vor* dert, maar ook alleen in zooverre, dat de Staat regelend en leidend, beperkend en aanmoedigend, verbiedend en steunend zal ingrijpen, omdat steeds meer blijkt, dat de zeden er niet naar zijn, om de wetten overbodig te maken. Het woord van Cicero; «wat baten wetten zonder zeden», zou ook kunnen omgekeerd worden in: wat bereiken onze zeden, als de wet niet helpt? Over die drie laatste beginselpunten van het Solidaris* tisch program, n. 1. 1°. Eigendomsrecht 2°. Rechtvaardigheid en Naastenliefde, en 3°. De taak en de roeping van den Staat, — moet ik wat uitvoeriger handelen. * Het Solidarisme heeft nog wel andere punten op zijn program, waarop dieper moet worden ingegaan, zéér voor* name factoren tot oplossing der Soc. Kwestie; zooals het vereenigingsleven, den invloed van den godsdienst en de medezeggingschap der Kerk. Maar die krijgen een beurt, wanneer wij zullen handelen over de vereenigingen en over de kleur, die zij moeten hebben. Komt dus op de eerste plaats Het eigendomsrecht. Dat de Socialisten daarvoor geen eerbied hebben, weet ieder Uwer reeds lang. En dat menig Sociaaldemocratisch kopstuk slordig in de duiten zit, is U niet onbekend. Is dat nu een inconsequentie, zoo'n sociaaldemocratische millionair? Is 't overeen te brengen met hunne beginselen, wanneer zij, zelf in het bezit eener barstensvolle brandkast, uitvaren tegen de kapitalisten? Ja en neen. Het Solidarisme. 25 Al hangen zij de leer aan, dat eenmaal komen moet en komen zal de gemeenschap der productiesmiddelen, al spannen zij tot verhaasting van dat ideaal hun beste krachten in, daarom zijn zij nog niet inconsequent, wanneer zij zich rijkdommen weten te verkrijgen en die met zorg bewaren. In den regel zijn hunne bezittingen immers geen productiesmiddelen. En al waren zij dat, zoolang de kapita* tistische maatschappij bestaat, is er voor hen nog geen dwingende reden, om vóórdat de tijd daartoe rijp is, hunne productiesgoederen af te staan. Zij zouden dan toch maar in handen vallen van andere kapitalisten, niet van de komende gemeenschap, den Staat der toekomst. Maar daarom is het niettemin een bevreemdend gezicht, dat zij, die in hun heilstaat ongeveer gelijkheid van welstand willen verkrijgen voor iedereen, die de tegenwoordige groote ongelijkheid willen doen verdwijnen door den Staat eigenaar te maken van het kapitaal en hem. de producten te laten verdeelen, — dat zij, die de nietsbezitters zoo krachtig weten op te zweepen tegen de rijken, de uitzuigers en uitbuiters, die zoo schamper, en niet altijd zonder reden, weten te praten en te schrijven over de weelde en de uitspattingen der «geldprotsers», dat die menschen hardnekkig en met heel hun gewicht blijven zitten op hun schatkist, terwijl zij zooveel konden doen voor de berooide proletariërs, hunne bewonderaars en aanhangers, indien zij hun bezit eens wilden inkrimpen tot het nood* zakelijke. Of hebben zij wèl eerbied voor den eigendom, als 'thün eigendom geldt? Daartegenover staat het Liberalisme, dat, wijl het God niet kent of erkent als hoogsten eigenaar van alles, geen grenzen mag stellen aan het gebruik, dat iemand van zijn eigendom wil maken, niet kieskeurig mag zijn op de middelen, waardoor de absoluut vrije mensch zijn eigen* dommen weet te verkrijgen. En tusschen die twee uitersten loopt de weg, dien het 26 Het Solidarisme. Christelijk, het solidaristisch systeem aanwijst als den weg der waarheid, den weg naar een gelukkige samenleving. Bijna geen enkel punt heeft Leo XIII in zijn Rerum Novarum zóó uitvoerig behandeld, als het vraagstuk van den eigendom. En als wij aan zijn meesterlijk betoog volle recht wilden doen wedervaren, dan zouden wij daaraan een afzonderlijke voordracht moeten besteden. Een kort résumé van zijn leer schijnt mij echter gewenscht. Leo XIII bestrijdt de opheffing van den privaten eigens dom met de volgende argumenten: 1°. Zou dat den werkman zelf benadeelen, want het ver» werven van eigendom is juist het doel, waarvoor de ars betder werkt. En als bij nu door matigheid in zijn uitgaven wat gespaard heeft, moet hij dat kunnen besteden, bes leggen b. v. in een stuk grond. Op die wijze ontnemen zij den werkman de kans om bezitter te worden en voor» uit te komen. 2°. Noemt de Paus de onteigening onrechtvaardig, en strijdig met de natuur van den mensch. Die natuur, welke — in tegenstelling met die der dieren — redelijk, ver* standelijk is, en dus vooruit kan zien, eischt, dat de mensch kunne zorgen voor de toekomst, en wel met de middelen, die hem daartoe 't meest geschikt lijken. Dagelijks keeren de behoeften terug, en hij weet, dat dit zoo blijven zal. Daarom zal hij naar iets zoeken, dat de voorziening in die behoeften in de toekomst waarborgt En dat zal de aarde moeten zijn met haar veelzijdige vruchtbaarheid. En om die reden moet de natuur voor privaatbezit van den grond pleiten. Nu werpe men niet op, zegt de Paus, dat de Staat daar* voor zorgen zal. Want zoo antwoordt hij, 4e mensch en zijn rechten zijn ouder dan de Staat, en hij moest dus zijn recht op eigendom reeds bezitten, vóórdat er een staatss gemeenschap bestond. Ook make men niet de opwerping, dat God de aarde Het Solidarisme. 27 schonk aan de menschen gezamenlijk. Want dat beteekent nog niet, dat niemand een deel in privaatseigendom mag bezitten. Indien maar allen kunnen leven van de opbrengst der aarde. 3°. De aard van den arbeid eischt privaateigendom. Wie b. v. een stuk grond bewerkt, drukt daarop het stempel van zijn persoonlijkheid. Menigmaal wordt de grond ver* beterd, vruchtbaar gemaakt. En dan zou men dien grond kunnen onteigenen? 4°. Steeds heeft de menschheid zich dan ook weinig be* kommerd om afwijkende meeningen, maar vastgehouden aan het privaat bezit, als overeenkomend met 's menschen natuur en de beste waarborg voor een vreedzame en rustige samenleving. Geen wonder dat de burgerlijke wetgeving dien toestand altijd bekrachtigde, en dat in een der Tien Geboden geschreven staat: «Gij zult Uws naasten huisvrouw niet begeeren, noch zijn huis, noch zijn land, noch zijn dienst* maagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets van allés, wat hem toebehoort». En begeeren is toch nog minder dan ontnemen? 5°. redeneert de Paus aldus: Iedereen heeft het recht tot het huwelijk, — wanneer hij daar niet vrijwillig afstand van gedaan heeft, — bijgevolg het recht, om een huis* gezin te stichten, die kleine maatschappij, welke ouder is dan de Staat, en daarom rechten bezit, die van den Staat onafhankelijk zijn. De vader nu heeft het recht en den plicht, om voor de toekomst zijner kinderen te zorgen. Maar hoe zal hij dat kunnen, indien hij geen vrucht* dragende goederen mag bezitten, om die bij erflating op zijn kinderen te doen overgaan? Dat recht en dien plicht des vaders op den Staat over te dragen, zou strijdig zijn met de natuur van het gezin. 6°. Afschaffing van privaateigendom zou niets anders dan wanorde stichten. «Ommekeer en verwarring van alle stan* den, harde en hatelijke slavernij der burgers», zegt Leo XIII. 28 Het Solidarisme. En hij vervolgt aldus: «De deur zou openstaan voor onder» linge afgunst, voor tweedracht; als aan het talent en de schranderheid der particuliere personen de prikkel ont* nomen zou zijn, zouden de bronnen zeiven van den rijk» dom noodzakelijkerwijze gaan uitdrogen j en die gelijkheid, welke zij zich droomen, zou hierin bestaan, dat alle men» schen zonder onderscheid in eenzelfden ellendigen en mensch«onwaardigen toestand zouden verkeeren». Tot zoover Leo XIII. Het is eigenlijk zéér te betreuren, dat wij niet dieper op deze stof kunnen ingaan; zij is bijzonder belangrijk. Laten we alleen even onderzoeken, of de katholieke op» vatting van den eigendom, indien zij het eigendomsrecht ongeschonden handhaaft, daaraan ook geen grenzen stelt, en welke die grenzen dan wel mogen zijn? Uit den aard der aardsche goederen en hunne bestemming, valt dat reeds eenigszins af te leiden. Zijn de aarde en hare opbrengst bestemd voor het onderhoud van alle menschen, zooals wij zagen, dan volgt daaruit de zedelijke plicht, om van datgene, wat men zelf niet noodig heeft, aan anderen, die daaraan behoefte hebben, mede te deelen. Maar wijl er veel behoeftigen zijn, zal niemand hunner een strikt recht kunnen doen gelden op de liefdadigheid van een of ander bijzonder persoon. En als niemand strikt recht heeft op een aalmoes, dan zijn de bezitters ook niet uit rechtvaardigheid tot liefdadigheid verplicht. Maar wél zijn zij dat uit naastenliefde, en onder strenge verplichting, In één geval, zoo leert de katholieke theologie, heeft iemand strikt recht op eens anders eigendom, en kan hij dat, zonder onrechtvaardig te zijn, nemen zonder toe» stemming van den eigenaar. En dat geval is aanwezig, wanneer iemand verkeert in uitersten nood, zoodat zijn leven ermede gemoeid is. Dan moet het eigendomsrecht wijken voor het recht op het leven. Zijn de stoffelijke goederen gegeven voor het onderhoud van het leven, zij het dan van een leven met kleur en Het Solidarisme. 29 veel gemakken, dan mag men daaruit besluiten, dat van zijn eigendom misbruik maakt degene, die het aanwendt tot onredelijke verkwisting en onzedelijke weelde. Of» schoon moet worden toegegeven, dat de grens der rede* lijkheid hier moeilijk te trekken is. Het Solidarisme erkent tegelijk, dat ook de Staat in som* mige omstandigheden aan het eigendomsrecht beperkingen kan opleggen. Hij heeft daartoe geen directe bevoegdheid en mag dat niet willekeurig doen. Maar het is daarvoor noodig, dat een werkelijk recht der gemeenschap in botsing komt met het eigendomsrecht der burgers. Alleen wanneer het noodig is of anders een buitengewoon groot voordeel voor de gemeenschap verloren zou gaan, mag hij aan iemands bijzonder eigendom raken. Krachtens dat beginsel kan hij belastingen heffen, eigen* dommen tegen vergoeding onteigenen, een of anderen tak van bedrijf tot zich trekken en zelf exploiteeren. Maar alléén in het algemeen belang. En dat zal er zich altijd tegen verzetten, dat stuk voor stuk de meeste bedrijven worden ingepalmd. Het algemeen welzijn eischt, dat privaat* eigendom, ook van de productie*middelen, regel zij en blijve. Een andere eisch van het Solidarisme is, dat rechtvaardig* heid en naastenliefde in de maatschappij zullen heerschen. De rechtvaardigheid is het fundament van orde en vrede. Armoede, tegenspoed, gebrek en ziekte kan de mensch nog wel met kalmte en berusting dragen. Maar tegen onrecht komt geheel zijn hart oogenblikkelijk in opstand. Dat verdraagt zelfs de onbeschaafde mensch niet; en als hij het onrecht niet keeren of afweren kan, dan zal de wrok daarover zich opstapelen in zijn kroppend gemoed, opstapelen als een brandstof, die slechts wacht op de noodige lucht, om in vlammen uit te slaan. Die rechtvaardigheid moet de burger beoefenen jegens de Staat, — de staatsoverheid jegens de burgers, door gelijke verdeeling, zooveel mogelijk van lusten en lasten, — eh ook vooral de burgers jegens elkander. 30 Het Solidarisme. Tegen die rechtvaardigheid is veel misdaan, èn door de burgers tegen den Staat, èn door de staatsbestuurders tegen de onderdanen, èn door de burgers onderling. Die rechtvaardigheid moet alle betrekkingen der menschen onderling beheerschen. Zij Iaat geene afwijking toe, niet de minste. En is zij geschonden, dan is het geweten niet ontlast, zoolang het onrecht niet hersteld is. Die rechtvaardigheid moet beheerschen onzen handel. Zij moet tot haar recht komen in onze verhoudingen tegen* over onze werklieden, in het loon, dat wij hun betalen, in het arbeiderscontract, dat wij met hen aangaan, in de eerbiediging van al hunne rechten: recht op zondags* en op nachtrust, op huiselijk geluk en huiselijk verkeer, recht op vereeniging, recht op medezeggingschap bij het opmaken van de arbeidsovereenkomst, enz. enz. Die rechtvaardigheid moet betracht worden tegenover de andere standen, b. v. jegens den middenstand, en wordt niet zelden onnoodig verkracht door slechte betaling, te lang crediet eischen, enz. O, als de rechtvaardigheid eens door allen werd gehand* haafd en erkend als grondslag voor den maatschappelijken vrede, voor een ongestoorde rust en orde. En tóch zou dat nog niet voldoende zijn. Och, als men altijd en bij alles zijn strikt recht zou eischen, wat zou het dan onuitstaanbaar hard worden, dat leven. Als de arbeider nooit wilde doen, dan wat de patroon rechtens eischen kan, — als de werkgever nooit eens over zijn hart wilde strijken, maar zijn strikt recht eischte in alles, wat zou die verhouding gespannen zijn. Als naast de rechtvaardigheid niet ook de liefde woont, wat is de wereld dan koud en hard en onbewoonbaar. Hoeveel ellende zal er nog steeds zijn, wanneer allen recht* vaardig handelen, hoeveel ellende, welke de rechtvaardig* heid niet voorkomen kan. Zeker, liefdadigheid, beoefend door hem, die tegelijk onrecht pleegt, is als een luide vloek in een stille kerk; Het Solidarisme. 31 maar het is ook onredelijke hooghartigheid van den socia* listischen arbeider, wanneer hij uitroept: «Ik verlang geen liefdadigheid; ik wil mijn recht en anders niets 1» Het arbeidsveld van de rechtvaardigheid is groot; maar onmetelijk is dat der naastenliefde. Zij is als de liefde* zuster in een zelfs rechtvaardigen oorlog. Zij maakt het stroeve en strakke, dat de rechtvaardigheid aan zich heeft, buigzaam en lenig. De rechtvaardigheid bouwt het huis, waarin wij leven kunnen en beschutting vinden; maar de liefde meubileert het, maakt het gezellig, brengt er warmte en licht. Geen wonder, dat Leo XIII aan het slot zijner Encycliek letterlijk zegt: «De verhoopte redding is hoofdzakelijk te wachten van een ruime uitstorting der liefde... die be* reid is, zichzelf altijd voor de belangen van anderen op te offeren, en die voor den mensch het tegengif is tegen 's werelds hoogmoed en de ongeregelde eigenliefde»... Ook nü nog zou de uitstorting van den Geest der Liefde geheel het aanschijn der aarde als bij tooverslag vernieuwen. Eindelijk heeft het Solidarisme een zeer beslist en afge* rond begrip omtrent de taak en de roeping van het staats* gezag. Ook hier weêr staat het tusschen het Liberalisme, dat staatsonthouding predikt, en het Socialisme, dat zijn economischen staat, de gemeenschap wil bevorderen tot een alles en allen verslindend, nooit verzadigd roofdier, dat alle menschen den weg wil laten gaan van Jonas, den profeet. Of wij dan ook denzelfden terugweg zouden vinden? O zeker. De gemeenschap volgens socialistisch recept zou niet lang kunnen bestaan, en vanzelf zou zij ons weder op den vasten bodem brengen. Welke is dan die vaste bodem, waarop wij verstandig zullen doen, te blijven? Wat leert het Solidarisme omtrent de staatsbevoegdheid? Het verwerpt de liberale leer, dat de Staat er is gekomen éénig en alléén door een menschelijk contract, zooals 32 Het Solidarisme. Rousseau verklaart. Indien de menschen de staatsgemeen* schap al gevormd hebben door een onderlinge afspraak, dan deden zij dat nog niet willekeurig, maar uit nood* zaak. Wy noemen de staatsgemeenschap noodzakelijk en leeren, dat zij gegrond is op de natuur van den mensch. Noodzakelijk om 2 redenen. 1°. Indien er geen gezag bestond, boven de afzonderlijke huisgezinnen, dan zouden de huisgezinnen aan allerlei gevaren blootstaan, waaraan zij afzonderlijk en zonder centrale leiding het hoofd niet kunnen bieden. De Staat moet daarom de rechten van afzonderlijke personen en van de huisgezinnen beschermen. Dat is zijn negatieve taak, en dat erkennen ook de liberalen, ofschoon zij althans in theorie, dat negatief optreden, die waakzaam* heid van den Staat op economisch gebied, óók nog afwijzen 2°. Moet volgens het Solidarisme, de Staat positief helpen, opdat individu en huisgezin in zulke conditie zijn, dat zij hun particuliere belangen kunnen behartigen, geholpen worden om voortgang te maken in ontwikkeling en be* schaving. De Staat is dan ook noodzakelijk, omdat, zoo hij met bestond, de hulpbehoevendheid der menschen geen grenzen zou kennen. Alleen als velen samenwerken onder één leiding kunnen de stoffelijke en geestelijke be* hoeften der menschheid bevrediging vinden. De taak der staatsoverheid nu is: te zorgen, negatief en positief, voor het algemeen welzyn. Dat moet men nu niet zóó verstaan, als moest eene over* heid van b. v. 6 millioen burgers, voor de particuliere belangen van die 6 millioen zorgen. Dat moeten zij zelf doen! Maar hij moet ervoor waken, dat de condities aan* wezig zijn, waarop iedereen zyn eigen welzijn behartigen kan; de middelen, die men daarvoor noodig heeft. Zoo kunnen werkloozen b. v. van den Staat niet eischen, dat hij hun werk verschaft; want dat is hun particulier belang. Alleen moet de Staat zorgen, dat zij in 't zoeken van werk niet gehinderd worden, en van zijn kant het ont* Het Solidarisme. 33 staan van arbeidsgelegenheid trachten te bevorderen. Maar nu kan het gebeuren, en inderdaad komt 't menig* maal voor, dat een of andere maatregel van staatswege genomen, rechtstreeks alléén ten gunste van één bepaalde klasse is, b.v. voor arbeiders, middenstanders, landbouwers. Mag de Staat dat nu niet doen? Gaat hij zijn bevoegd* heid te buiten? Onmiddellijk is zulk een maatregel niet voor alle burgers bestemd; maar indirect profiteeren allen ervan, dat de ondergang of achteruitgang van een groot en voornaam deel der bevolking wordt voorkomen. En dus wordt hier gehandeld ten gunste van het algemeen. Over het algemeen mag dus de Staat zich niet bemoeien met iemands persoonlijke handelingen. Of een arbeider bij zijn patroon wil winkelen, is zijn zaak. Of vrouwen in fabrieken gaan werken, is haar zaak. In het algemeen ge* sproken. Maar als daardoor de toestand van de arbeidende klasse algemeen schade lijdt, dan is het in het algemeen belang dier klasse, en daardoor ook indirect van de geheele samenleving, dat ingegrepen wordt. De Staat heeft dan 't recht, om gedwongen winkelnering en vrouwenarbeid tegen te gaan. Als regel moet gelden, — Leo XIII zegt het uitdrukkelijk, «dat de Staat vrijheid van handelen late, waar dit geschie* den kan», — maar hij voegt er bij: «waar dit geschieden kan zonder het algemeen welzijn te schaden». Volgens den beroemden Pater Lehmkuhl, moet de overheid, wanneer zij de particuliere vrijheid bekorten wil, zich de volgende vragen stellen: 1°. Eischt het algemeen belang een maatregel? 2°. Kan het particulier initiatief hier niet volstaan? 3°. Moet dan de Overheid, om dien maatregel toe te passen, de vrijheid der particulieren noodzakelijk aan* tasten? M. a. w. kan zij niet achterom? 4°. Is het goede, dat men door den maatregel bereikt, in verhouding groot genoeg, om den opgelegden dwang te billijken? En Prof. Aengenent, wiens Leerboek deze stof 34 Het Solidarisme. meesterlijksknap behandelt, voegt daar nog aan toe: dat men daarbij letten moet op het geheel der Sociale wet* geving, en op het politiek gevaar, dat een talrijk corps van ambtenaren noodzakelijk meêbrengt. In hoeverre moet nu zulk een maatregel der Overheid, een sociale wet, noodzakelijk blijken? Moet die absoluut noodzakelijk zijn? Neen; voldoende is, dat een staats* ingrijpen aanmerkelijk beter is en veel meer succes belooft dan het particulier initiatief. Een groot algemeen voordeel is voldoende reden, om een particulier belang van minder beteekenis ten offer te brengen. Ik moet mij alweder beperken, ofschoon dit vraagstuk er een is van buitengewoon veel belang en tevens bijzonder actueel. De beginselen, welke hier gelden omtrent de be* moeiïng van den Staat, zijn de maatstaf, waarmee alle sociale wetten kunnen gemeten worden, — een weegschaal, waarmee kan worden uitgemaakt, of een Minister zijn taak te buiten gaat, of zijn producten te zwaar zijn of te licht bevonden worden. Bij iedere sociale wet heeft de Minister, die haar voorstelt, en de volksvertegenwoordiging, die haar heeft aan te nemen of te verwerpen, éérst te over* wegen, of die maatregel van boven af noodzakelijk is, of het particulier initiatief niet volstaan kan. Een gedwongen verzekering b. v. zal moeten afgewezen worden, wanneer de particuliere verzekeringskassen, zij 't dan ook met steun van Overheidswege, het zaakje wel kunnen opknappen. Misstanden, zooals te lange arbeidsduur, ongezonde fa* briekslokalen of arbeidscondities, nachtarbeid enz. moet de regeering niet wegruimen, als de vakvereeniging het even goed en spoedig, of bijna even succesvol kan doen. Winkelsluiting op een bepaald uur is eerst dan een zaak, welke de Overheid zich kan aantrekken, wanneer een voor* naam belang van een groot aantal menschen sluiting eischt, en de winkeliers of winkelbedienden het zelf niet zoover kunnen brengen, b.v. omdat een kleine groep concurrenten Het Solidarisme. 35 niet wil meedoen. Exploitatie van een bedrijf: van ver* voermiddelen, van levering van licht of kracht enz. komt eerst dan aan de Overheid toe, wanneer zij dat aanmerke» lijk beter kan doen dan particuliere ondernemers, en dus het 'algemeen belang daarbij in hooge mate bevoordeeld wordt, b.v. omdat van een staats», provinciaal» of gemeente» bedrijf aanzienlijk méér menschen zullen profiteeren, enz. Gij krijgt misschien den indruk, dat ik geen bewonderaar ben van staatsbemoeiing en speciaal van Sociale Wetgeving. En in zekeren zin bén ik dat ook niet. Evenmin als het Solidarisme dat is, d. w. z. de Sociale Wetgeving is geen begeerlijk goed in zichzelf. Zelfs zou men kunnen zeggen: Zij is een noodzakelijk kwaad. Beter ware het, dat zij gemist kon worden, dat de be» moeiïng van den Staat kon afnemen, inplaats van, zooals nu, met schrikbarende afmetingen toe te nemen. Vóórop blijve steeds staan: geen staats»ingrijpen, wanneer 't niet noodig is. Maar onze maatschappij maakt de sociale wetgeving nood» zakelijk. Zij is, ik zei dat reeds, als een schip, dat noodig in het dok moet, om gekalefaterd te worden. Maar onder» tusschen zijn hier en daar grootere of kleinere lekken ge» slagen. En die moeten onderweg, zoolang de haven nog niet bereikt is, met allerlei middelen gestopt worden. Laat 't dan maar lapmiddelen zijn, noodig zijn zij toch óók. De liberale economie heeft zóó acute wanverhoudingen en misstanden doen geboren worden, dat daarin «spoedig en afdoende», — 't zijn de woorden van Leo XIII — moet worden voorzien. Dat is de taak der sociale wetgeving, welke overigens, naar wij hopen, eenmaal overbodig zal worden, wanneer de beginselen van het Solidarisme ingang zullen gevonden hebben in 'geheel de samenleving, en de economische groepen, de beroepsstanden, voor de klasse» en beroeps» genooten zorgen kunnen. 36 Het Solidarisme. Die beginselen kunnen U misschien wat al te idealistisch, al te optimistisch schijnen. Maar wanneer wij staan voor de mogelijkheid, dat wij nog eenmaal den triomf zullen moeten zien van het Socialisme, dat met den dag sterker wordt, — wanneer wij beseffen, dat op óns, en op ons alleen de eindstrijd tegen het Socialisme zal rusten, dan is er alle reden, om een zoo bruikbaar, zoo christelijk stelsel als het Solidarisme is, dankbaar te aanvaarden, en mede te werken in de richting, waarheen het ons leiden wil. Het moge dan een enkel praktisch beginsel huldigen, dat, onbekend en onbemind, nog niet voetstoots onze onvoorwaardelijke instemming kan wegdragen; — wanneer er gekozen moet worden tusschen Socialisme en Solida* risme, — en dat zal noodig zijn, want het Liberalisme houdt geen stand, — dan is voor ons, die den leiddraad der openbaring willen vasthouden de keuze niet moeilijk. Die beginselen heb ik getracht zoo goed mogelijk te ver* klaren, al besef ik wellicht beter dan iemand van U, hoezeer ik die beginselen onrecht heb aangedaan door de tekortschieting, waaraan deze uiteenzetting lijdt. En thans, aan het einde dezer vijfde voordracht gekomen, mag ik wel zeggen, dat het theoretisch gedeelte der te behandelen onderwerpen voorbij is. Wij zullen, steunende op den bodem van de opgedane kennis, kunnen overgaan tot meer praktische onderwerpen. En blijken zal dan, naar ik hoop en vertrouw, dat de vele droge punten, tot nu toe besproken, noodzakelijk een beurt moesten krijgen, om met éénige kennis van zaken en met éénige waarborg tegen dwaling, een oordeel te kunnen vormen over de diepe stroomingen, welke wij, in onze naaste omgeving, dagelijks bespeuren kunnen, met name over vakorgani* satie, haar program en optreden, en de houding der werk* gevers in deze.