Hl DE WEG TER WIJSHEID VOLGENS DE SERAFIJNSCHE MOEDER TERESIA DE WEG TER WIJSHEID VOLGENS DE SERAFIJNSCHE MOEDER TERESIA DOOR EEN ONGESCHOEIDE CARMELITES MET EEN INLEIDING VAN M. STOKS, C. s.s. R. GROOT-SEMINARIE HOEVEN BIBLIOTHEEK X TEULINGS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S-HERTOGENBOSCH 1921 IMPRIMATUR : Ratisbonae, die 7a Februarii 1920. Fr. JONNAES CHRYSOSTOMUS as. Jos. Carm. disc. Prov. EVULGETUR: J. POMPEN, Vic. Gen. Busc. Boscoduci, die 19 Martii 1921. TER INLEIDING. In den tienden Canto van zijn weergaloos Paradiso bewondert Dante de schitterende lichtkreitsen der Leeraars van Gods Kerk, die naar het Schriftwoord bij Daniël den Profeet „in de eindelooze eeuwigheden lichten zullen, wijl zij velen leeraarden ter gerechtigheid" 2). Is deze uitverkiezing tot het kerkelijk leeraarsambt eigenlijk alleen het voorrecht van die bewonderenswaardige mannen, welke door den Geest Gods vervuld werden met wijsheid en met verstand, ten einde waardig en gezagvol „in het midden der Kerk den mond te kunnen openen", aan een enkele vrouw schijnt bij hooge uitzondering schier eenzelfde voorrecht geschonken, en schijnt voor haar Sint Paulus' bevel: „De vrouw, zij zwijge in de Kerk" opgeheven tot haar des te grooter glorie. Deze onder hare sexe-genooten geheel eenige vrouw, aan wie na haren dood de Universiteit van Salamanca den doctoralen lauwer der godgeleerdheid toekende en aan wie nog in onze dagen, bij de driehonderdjarige herdenking harer heiligverklaring, Paus Pius X den uitnemenden lof toezwaaide, „dat men geneigd zou wezen haar in de rij der Kerkvaders en Kerkleeraars te plaatsen", is de bewonderenswaardige maagd van Avila, Teresia de Ahumada, of, gelijk zij zelve zich verkoos te noemen, Teresia van Jezus. De uitstekendste gaven, zoo natuurlijke als vooral bovennatuurlijke, bereidden haar voor en bekwaamden haar om een zetel van hemelsche, bovenaardsche wijsheid met eere te kunnen bekleeden in het midden van Gods Kerk. De Spaansche letterkunde viert Teresia om de verhevenheid van opvatting, om de zuiverheid van tegelijk eenvoudige en gekuischte spreekwijze, om haar gelukkig gekozen beeldspraak, om de aantrekkelijkheid en verscheidenheid, welke zij aan dezelfde Soms de meest alledaagsche onderwerpen, weet te geven ; in één woord om ») xii 3. II haar stijl staat Teresia daar — nog heden ten dage — aangeschreven als schrijfster van den eersten rang. Doch niet slechts in haar vaderland, ook ver daarbuiten heeft men aan haar hooge letterkundige talenten de verschuldigde eere geschonken. Dr. Rudolf Beer noemt in zijn „Spanische Literaturgeschichte" Teresia in eenen adem met Cervantes, „wijl beiden, het gevleugelde werktuig der taal op de edelste wijze beheerschend, werken schiepen van onvergankelijke schoonheid" 1), en elders roemt hij haar als „een der beroemdste vrouwen, die ooit de pen hebben gevoerd" a) en „een der merkwaardigste figuren niet slechts in de geschiedenis der Spaansche taal, maar van de geheele wereldliteratuur in het algemeen." 3). Ook ten onzent hebben zelfs mannen als de hopeloos oppervlakkige P. A. M. Boele van Hensbroek in „Der Wereld Letterkunde" noodgedwongen hun woord van lof aan het literair talent van Teresia gewijd. 4). Na met onvergeeflijke onkunde het diepe en rijke leven der mystici voor Weltschmerz te hebben uitgemaakt, en te hebben beweerd, dat „deze stemming zich vooral ontwikkelde in den tijd der kettervervolgingen tot een zeker fanatisme", en dat „een merkwaardig voorbeeld daarvan de werken der later heilig verklaarde Teresa de Avila" vormden, is hij genoodzaakt, tot dit in zijn mond vooral veelzeggend getuigenis : „Welk standpunt men ook moge innemen, men moet toestemmen, dat de schrijfster een zeer begaafde natuur moet geweest zijn. Dikwijls herinnert zij aan verwante figuren in andere landen, maar zij overtreft ze allen in mannelijke kracht door den gloed, waarmede zij hare overtuiging uitspreekt". Ook Dr. W. Doorenbos moet in zijn overigens zoo zuren lof op onze Heilige erkennen : „Geen twijfel, of deze vrouw, die een buitengewonen invloed op het kloosterwezen in Spanje heeft uitgeoefend, behoort tot de voortreffelijkste van haar geslacht". fi) Doch veel meer dan aan alle natuurlijke begaafdheid is aan de *) Deel I blz. 77. a) Deel II blz. 98. ») Deel II blz. 95 «) Deel I blz. 339. *) Geschiedenis der Letterkunde II 88. III bovennatuurlijke, geheel bijzondere instraling van den H. Geest in deze zoo uitgelezen en zuivere ziel de wonderbare zeggingskracht toe te schrijven, die ons hare geschriften zoo ruimschoots te bewonderen en te genieten geven. „Als God in later tijden" — zoo getuigde Paus Gregorius XV in de bul harer heiligverklaring — „zijn volk door zijne getrouwe dienaren bezoeken wilde, koos Hij gewoonlijk geringe en nederige werktuigen, door wie Hij zijne weldaden aan zijne Kerk uitdeelde. Aan dezen ontvouwde Hij, naar zijn eigen woorden, de geheimen van het Hemelrijk, welke den wijzen dezer wereld verborgen zijn, hen deed Hij zoo zeer schitteren door de genadegaven van boven, dat zij de Kerk door hunne voorbeelden van goede werken en deugd opwekten, en door den glans van wonderteekenen verheerlijkten. Doch in onze dagen heeft Hij groot heil gewrocht door de hand eener vrouw; want Hij heeft in zijne Kerk als een andere Debbora opgewekt Teresia, eene maagd. Deze heeft eerst haar eigen vleesch door voortdurende maagdelijkheid, de wereld door een wonderbare nederigheid en iedere list des duivels door veelvuldige groote deugden overwonnen. Naar hooger strevend verhief zij zich grootmoedig boven de zwakheid van haar geslacht, omgordde hare lendenen met kracht, sterkte hare armen en schaarde een heirleger van dapperen om zich, die voor het huis van den God Sabaoth en voor zijne wet en voor zijne geboden met geestelijke wapenen strijd zouden voeren. Ter volbrenging van zulk een werk heeft God haar in overvloed vervuld met den geest van wijsheid en verstand, en haar met de schatten zijner genaden dermate opgeluisterd, dat haar glans in het huis Gods straalt als een ster aan het firmament tot in der eeuwigheden eeuwigheid." Daarom dan ook legt de H. Kerk op haren feestdag ons de bede op de lippen, „dat wij door het voedsel harer hemelsche leer gespijsd en door de gevoelens harer godsvrucht mogen onderwezen worden". Daarom ook typeert haar met welsprekende bondigheid het onderschrift van haar standbeeld in de Vaticaansche basiliek: Mater spirilualium, Moeder van het geestelijk leven. IV Mater spiritualium ! Moeder van het geestelijk leven. Zoo staat zij voor ons, door de H. Kerk zelve erkend en gehuldigd als een veilige leidsvrouwe op den weg ter ware wijsheid, als een uitstekende leermeesteres der christelijke deugd en volmaaktheid voor alle tijden, niet het minst voor den onzen, volgens de uitspraak van onzen zorg- en kommervol regeerenden Paus Benedictus XV, zoo ernstig bedreigd door en bijna geheel ter prooi gévallen aan het heilloos naturalisme. Dit naturalisme, deze ongebreidelde aardschgezindheid noemde de Paus met klem en nadruk: „het grootste geestelijk vergif dezer eeuw". En de betreurenswaardige gevolgen van dit vergif aangevend, verklaarde hij, dat dit naturalisme „het verlangen naar de hemelsche goederen verzwakt, de vlam der goddelijke liefde dooft, den mensch aan den invloed der genezende en verheffende genade van Christus onttrekt, en hem, beroofd van het licht des geloofs, en alleen uitgerust met de zwakke en bedorven krachten der natuur, overlevert aan zijn wilde hartstochten". Tegen dat heilloos naturalisme nu, hetwelk den mensch, prat op eigen inzicht en oordeel, bouwen doet op eigen kracht, en in vuig egoïsme alles concentreert op hem zeiven, heeft Teresia in haar bewonderenswaardig leven een onverzoenlijken strijd aangebonden door haar onschokbaar geloof, haar alles trotseerenden Gods-moed, haar over alles triomfeerende liefde. Tegen dat naturalisme, enkel op vergankelijke goederen gericht, en daarom, door Sint Paulus reeds als sapientia carnis1), „wijsheid des vleesches" gebrandmerkt en gedoemd, richt Teresia ook in haar geschriften haar leerstoel van bovenaardsche, hemelsche, goddelijke wijsheid8), en slingert zij den dwaalleeraars van dat vloekwaardig streven met fiere verontwaardiging het vonnis in het aangezicht: „De wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God" 8) Daarom achten wij een bevattelijke uiteenzetting harer hemelsche levenswijsheid nu vooral van nut en beteekenis, en rekenen wij het !) Rom. VIII 7. «) I Cor. I 24. *) I Oor. III 19. V ons tot een hoog en onverdiend voorrecht, deze bladzijden te mogen inleiden, waarin zij „de groote H. Teresia", die „hemelsche adelaar" — zooals haar vurige vereerder, de H. Alfonsus, haar begroet — door woord en voorbeeld ons gaat opwekken tot hooge en altoos hooger vlucht. Ook twijfelen wij er niet aan, of dit werk, samengesteld door een harer dochters en dat wij hiermede aan onze landgenooten gaarne aanbevelen, zal onder Gods onmisbaren zegen en Teresia's sterke schutse, rijke en rijpe vruchten doen gedijen van zaligheid, niet enkel onder „de huisgenooten des geloofs", doch ook onder die velen, welke nog geroepen zijn en voorbeschikt, om met ons — en God geve het! spoedig — één schaapstal te vormen onder één herder. Daarvoor strekt het verleden ons ten waarborg. Herinneren wij slechts aan den beroemden bekeerlingentrits Faber, Manning en Newman, die allen na hun overgang een zoo welsprekend getuigenis aflegden van den diepen invloed, dien Teresia's geschriften op hen hadden uitgewerkt, en aan den bekeerling van lateren tijd, den Protestantschen predikant Niels Hansen, redacteur van het „Nordisk Ugeblad", die volmondig aan de bestudeering harer werken zijn verlossing uit de dwaling dank weet. Doch haasten wij ons de zwakke lofspraken op haar, die zoo hoog boven allen menschehjken lof uitstaat, te sluiten met deze haar zeker meer welgevallige bede : Moge voor talloos velen een veilige en verkwikkende „Weg ter Wijsheid" wezen dit werk van en over haar, die brandend van ijver voor Gods eer en het heil der onsterfelijke zielen met echt Teresiaansche grootmoedigheid van zich getuigen mocht: „Aan den geringsten vooruitgang van één enkele ziel hecht ik meer dan aan al hetgeen men van mij zou kunnen zeggen". M. STOKS C. S. S. R. Roermond, Kapel in 't Zand, 4en Zondag van den Advent 1921. LEER EN LEVEN DER H. TERESIA. Ik smeekte en verstand werd mij gegeven en ik riep aan en de geest der wijsheid kwam in mij. (Sap. VII. 7). Als men de geschiedenis van den menschelijken geest nader beschouwt, zegt P. Luis Martin S. J.i), „ziet men, dat zij niets anders is dan de geschiedenis van twee groote legerscharen, die vijandig tegenover elkander staan : de legerschaar der dwaling en de legerschaar der waarheid. De legerschaar der dwaling bestaat schier altijd uit een toevallig saamgeloopen, ordeloozen volkshoop, die aangeworven is in 't kamp van onwetendheid en teugelloosheid. De aanvoerders zijn mannen van groote wilskracht en werkdadigheid, maar verlaagd door de ondeugd, of mannen, begaafd met groote geestkracht, maar door hartstocht verblind. De legermacht der waarheid daarentegen vormen in hoofdzaak al die ontelbare brave zielen, die 't houden met rechtschapenheid en gezond menschenverstand en aan hun spits strijden van tijd tot tijd de reusachtigste genieën en de edelste harten, waarop 't menschelijk geslacht roem kan dragen." Een van die uitstekende vernuften, een van die edele harten was de H. Teresia. Voorbestemd om de aloude orde van O. L. Vrouw van den Berg Carmel te hervormen, had zij van God rijke gaven der natuur en nog rijkere gaven der genade ontvangen. Wanneer 't grootsche werk, dat zij volbracht, nog geen voldingend getuigenis van haar wijsheid aflegde, dan zouden de geschriften, die zij naliet, reeds overluide spreken van haar geest en vernuft, van haar doorzicht en wilskracht, haar letterkundig talent en haar niet minder bewonderenswaardige beminnelijkheid. Maar in Teresia bewonderen wij nog meer dan een genie. Wandelend in 't licht der waarheid, 't heilig, katholiek geloof, kon zij i) Rede, gehouden te Salamanca op 't derde eeuwfeest van den dood der Heilige Teresia. 2 haar natuurlijke voorrechten vrij ontwikkelen. Geen wolk van vooroordeelen verduisterde haar blik, geen kwellende boei van lage drift belemmerde haar vlucht naar 't ideaal. Jezus Christus was haar leermeester, de H. Geest bestuurde haar denken en handelen, de H. Drievuldigheid, die in haar woonde en werkte, voerde haar van trap tot trap omhoog tot in die serene sferen, waarin geen menschelijke geest uit eigen kracht kan doordringen. Teresia zelve zal ons verhalen, uit welke bron zij haar wijsheid putte : „Gedurende vele jaren las ik verschillende boeken zonder er iets van te begrijpen en zelfs toen God mij die kennis verleende, wist ik geen woorden te vinden, om ze te kunnen uitdrukken. Zulks kostte mij niet weinig moeite. Maar als Zijn Majesteit wil, leert Zij alles in één oogenblik, zoodat ik er mij over verwonder. Eén zaak kan ik met waarheid zeggen : Ofschoon ik met vele geestelijke personen gesproken heb, die mij begrijpelijk wilden maken, wat'de Heer mij schonk, opdat ik 't zou kunnen mededeelen, was mijn onbeholpenheid toch klaarblijkelijk zoo groot, dat 't mij niets baatte. Het kan ook zijn, dat de Heer, die altijd mijn leermeester was, 't zoo toeliet, opdat ik die genade aan Hem alleen te danken zou hebben. Hij zij voor alles gezegend. Zonder 't te wenschen, of er om gevraagd te hebben, gaf Hij mij in een enkel oogenblik alles met volle klaarheid zoo te kennen, dat ik 't kon verklaren." :) „Toen ik begon, dit laatste water (de hoogste trap van gebed) te beschrijven, scheen 't mij nog onmogelijker er een uitlegging van te geven dan Grieksch te spreken, zoo moeilijk is zulks. Ik legde daarom de pen neder en ging te Communie. Geprezen zij de Heer, die de onwetenden aldus begunstigt! O deugd van gehoorzaamheid, die alles vermag ! God verlichtte mijn verstand nu eens door woorden dan weder door mij in te geven, wat ik moest zeggen, zoodat 't schijnt, dat Zijn Majesteit wil verklaren, wat ik niet weet en niet kan uitdrukken. Wat ik zeg, is de zuivere waarheid. Wat dus goed is, is Zijn leer, wat slecht is, komt van den afgrond aller slechtheid d. i. van mij." 2) l) Leven H. 12. ») Leven H. 12. 3 „Indien de Heer de inspiratie geeft, is 't, alsof men een voorbeeld voor zich heeft, waarnaar men 't werk vervaardigt, maar als de geest ontbreekt kan men deze taal evenmin spreken als 't Arabisch, al zou men ook vele jaren in 't gebed hebben doorgebracht. Daarom is 't mijns inziens een groot voordeel, als ik mij onder 't schrijven in 't gebed bevind, want dan zie ik duidelijk, dat ik 't niet ben, die spreekt, omdat ik de woorden met 't verstand niet rangschik en later ook niet weet hoe ik 't zoo juist heb kunnen treffen. Dit gebeurt mij meermalen." l) „De Heer verlichtte mij eens over een zaak en ik was blij, ze te begrijpen, maar spoedig vergat ik ze weer, zoodat ik er mij niets meer van kon herinneren. Toen ik er pogingen voor aanwendde, hoorde ik deze woorden : „Gij weet immers, dat ik soms tot u spreek. Verzuim niet, 't op te schrijven, want als 't u niet baat, kunnen toch anderen er voordeel uit trekken." 2) Hoe vast de nederige maagd van die waarheid overtuigd was, blijkt verder uit een woord, hetwelk P. Diego Yepes verhaalt: „Toen ik eens met haar sprak over een harer boeken, hetwelk tot titel had: „Weg der Volmaaktheid", was zij zeer verheugd, toen ik 't prees en uiterst voldaan, zeide zij mij : „Ernstige mannen hebben mij verzekerd, dat 'thun voorkomt als een H. Schrift." Omdat n. 1. de leer, die 't bevat, haar door goddelijke openbaring was medegedeeld, meende zij, dat men God verheerlijkte, indien men haar boek lof toezwaaide. „Iets zeldzaams," zoo zegt hij een weinig verder, „hetwelk mij • tot grooten troost verstrekt en mij 't bewijs levert, dat de H. Moeder haar leven op bevel des Heeren beschreven heeft, is 't volgende : Dikwijls gebeurde 't, dat zij bij 't schrijven van dit boek in extase geraakte. Wanneer zij weer tot zich kwam, vond zij, dat van de plaats af, waar zij had opgehouden en die zij zich goed herinnerde, twee of drie bladzijden wel met haar letterteekens maar niet door haar hand verder waren geschreven. Inderdaad wie haar „Leven" i) Leven H. 14. 2) Mededeelingen. 4 of haar andere werken leest, zal bespeuren, dat haar dit dikwijls overkomen is, want haar leer is meer dan een menschelijke. Zij gaat diens aanleg te boven en ontvlamt door de kracht en de warmte der woorden den wil der lezers zoodanig, alsof zij de H. Schrift voor zich hadden." *) Ook de geleerde Luis de Leon deelde deze meening. „Niet minder duidelijk, noch minder wonderbaar is haar tweede beeld n.1. haar geschriften en boeken. Ongetwijfeld heeft de H. Geest gewild, dat de H. Moeder Teresia hierin een allerzeldzaamst voorbeeld zou zijn, want zij overtreft vele genieën zoowel wat de verhevenheid der zaken, die zij behandelt, aangaat alsook de fijnheid en voortreffelijkheid, waarmede zij ze verklaart. Ik betwijfel, of er in onze taal een boek bestaat, dat met 't hare kan wedijveren in vorm van uitdrukking, in zuiverheid van stijl, in bevalligheid en goede woordenkeus en in een ongedwongen sierlijkheid, die bijzonder behaagt. Zoo vaak ik ze lees, verwonder ik mij opnieuw en meestal komt 't mi j voor, alsof ik geen menschelijk vernuft hoorde. Ik twijfel niet, of de H. Geest spreekt daarin op vele plaatsen. Hij bestuurde haar pen en haar hand. Dit bewijzen de helderheid, waarmede zij duistere zaken behandelt en tevens 't vuur, dat haar woorden in 't hart harer lezers ontsteken" 2) De zalving en de kracht, die van haar woorden uitgingen, wisten dan ook verklaarde tegenstanders in bewonderaars te veranderen. Petrus de Castro, kanunnik van Avila, was een vijand van alle bijzondere openbaringen. Hij had verklaard, 't boek van haar leven streng te zullen onderzoeken en geen fout te sparen. Voor de geestelijke rechtbank legde hij naderhand 't getuigenis af, dat hij de geschriften van Teresia met de grootste onverschilligheid begon te lezen en van plan was, geen enkele letter goed te kennen. Later was hij er echter zoo mede ingenomen, dat hij gedwongen was te bekennen : „Geen boek heeft op mij een dieperen indruk gemaakt en slechts weinige een soortgelijken." *) Brief van P. Diego Yepes, later bisschop van Tarazona aan P. Luis de Leon, professor der H. Schrift te Salamanca. 2) Voorrede van Fr. Luis de Leon voor de eerste Spaansche uitgave van de werken der H. Teresia. 5 Sluiten wij deze verklaringen met de uitspraak van 't hoogste gezag op aarde. Paus Gregorius XV zegt in de bulle harer heiligverklaring : „Naast al deze geschenken der goddelijke goedheid, waarmede volgens den wil van den Almachtige deze Zijn bruid als met kostbare kleinoodiën versierd moest zijn, verrijkte Hij haar ook overvloedig met andere genaden en gaven. Want hij vervulde haar met den geest van onderscheiding, zoodat zij in Gods Kerk niet alleen de voorbeelden van haar goede werken naliet, maar ze ook met den dauw van hemelsche wijsheid bevruchtte door 't uitgeven van boeken over de mystieke theologie en andere van even vromen inhoud, waarin de zielen der geloovigen de rijkste vruchten verzamelen en krachtig worden aangespoord tot verlangen naar 't hemelsch vaderland." Ofschoon haar de titel eener „doctora mystica," zooals de Spanjaard haar zoo gaarne noemt, niet werd toegekend, omdat volgens den H. Paulus de vrouw in de Kerk niet mag leeren, prijkt haar standbeeld in de basiliek van St. Pieter toch met 't opschrift: Mater Sphitualium, Moeder van 't Geestelijk Leven en in 't Officie van haar feestdag bidt de H. Kerk, „dat wij met de spijze harer hemelsche leer mogen gevoed en door de gevoelens harer innige godsvrucht mogen onderwezen worden." Deze heilige, hemelsche leer zal 't onderwerp der volgende bladzijden uitmaken. Doch terwijl, om wille van 't algemeen belang 't mystieke gedeelte slechts vluchtig wordt behandeld, zullen wij vooral trachten de H. Teresia te schetsen als leermeesteres der ascese. De lessen over deugd en volmaaktheid, die zij in haar werken vlocht, losse gedachten in haar brieven vluchtig op 't papier geworpen, woorden, door haar dochters of haar tijdgenooten aan de vergetelheid ontrukt, zijn als een schat van kostbare parelen zorgvuldig verzameld en tot een geheel vereenigd. Men verwachte evenwel geen schoolsche theorieën, geen geleerde verhandelingen. „Het was blijkbaar Gods plan niet, dat haar verstand gevuld zou worden met metaphysische abstracties en theoretische spitsvondigheden. Hij zelf onderrichtte haar, hoe zij zich in 't practische leven moest volmaken. Hij opende in 't binnenste harer edele ziel een school, waarin Hij haar alle verborgen plooien, kronkelingen en schuilhoeken, alle geheime sluipwegen en listen van 't arme menschenhart leerde kennen. Bovendien beschikte Hij de gebeurtenissen van haar leven zoo, dat haar op den weg der deugd geen moeilijkheid gespaard, geen gevaar vreemd bleef, dat zij alle bitterheden, die daarmede verbonden zijn, moest ondervinden, maar ten slotte alle hindernissen en vervolgingen en de verschrikkelijkste stormen zegevierend overwon. Vele jaren lang overstroomden de bittere golven des Jijdens dezen maagdelijken geest en onder sidderen en beven leerde zij de geheime kunst, de zielen tot God te voeren, zooals de zeeman in de stormen leert, 't door de winden voortgezweepte schip in de veilige haven te leiden." i) Zij zal evenwel niet alleen optreden als leeraresse, wij zullen tevens beproeven, haar te teekenen als 't schitterend voorbeeld der deugden, die zij ons ter beoefening voorstelt. Daar 't evenwel niet mogelijk is, de feiten in chronologische orde te rangschikken, laten wij hier een beknopte levensschets der groote Heilige voorafgaan. Teresia werd den 28sten Maart 1515 in de Spaansche stad Avila geboren. Door haar vrome ouders Sanchez de Cepeda en Beatrix de Ahumada werd zij in de vreeze des Heeren opgevoed, doch nauwelijks twaalf jaren oud, moest zij aan God 't offer harer moeder brengen. Vol droefheid knielde zij voor een beeld der H. Maagd neder en verkoos de koningin des hemels tot moeder en beschermster. Maar de wereld, die reeds zoovele ontluikende bloemen van deugd geknakt heeft, begon ook op Teresia haar noodlottigen invloed uit te oefenen. Jeugd en schoonheid, voorname geboorte en rijke gaven maakten haar tot een voorwerp van bewondering en vereering. Het jonge meisje was met ongevoelig voor de loftuitingen, die haar ten deel vielen. Zij begon den ijdelen opschik en 't verkeer met de wereld te beminnen. In dezelfde mate verflauwde haar ijver 1) P. Luis Martin S. J. 7 voor godsvrucht en deugd. Niet lang duurde die toestand. De bezorgde vader vertrouwde zijn teergeliefde dochter ter verdere opleiding toe aan de kloosterzusters van den H. Augustinus en door de vrome gesprekken der nonnen was Teresia weder dra voor 't goede gewonnen. Op ongeveer twintigjarigen leeftijd trad zij in 't klooster der Carmelitessen te Avila en legde aldaar den 3den November 1535 de H. Geloften af. Binnen de muren van Maria's heiligdom leidde zij in de oogen harer medezusters een voorbeeldig leven. Maar God, die haar boven duizenden had uitverkoren, om de grootsche plannen Zijner Voorzienigheid ten uitvoer te brengen, spoorde haar voortdurend aan tot hooger streven. Teresia bood weerstand. Twintig lange jaren duurde de worsteling. Eindelijk, getroffen door den aanblik van een schilderij, die den Zaligmaker met wonden overdekt voorstelde, stortte zij bittere tranen over haar ongetrouwheden. Van dat oogenblik af begon 't vertrouwelijk verkeer tusschen Jezus van Teresia en Teresia van Jezus. Jezus, de Meester, de Bruidegom harer ziel verkwistte als 't ware aan haar de schatten Zijner genade en Teresia gaf Hem haar gedachten en werken, haar gezondheid, haar eer, alles, wat zij bezat, ja met vreugde zou zij duizend levens voor Hem ten offer gebracht hebben. Op bevel des Heeren ondernam zij de zware taak, de orde der Carmelieten tot de oorspronkelijke strengheid terug te brengen. In 1562 stichtte zij in haar vaderstad 't eerste klooster der Ongeschoeide Carmelitessen en stelde 't onder de bescherming van den H. Jozef. Hier schreef zij uit gehoorzaamheid aan haar biechtvader P. Petrus Ybanez de geschiedenis van haar leven benevens den „Weg der Volmaaktheid". Vier jaren had Teresia rustig in haar klooster geleefd, toen de generaal der orde P. Rossi of Rubeo naar Spanje kwam. Als man van orde en tucht was hij ten hoogste ingenomen met alles, wat hij in St. Jozef hoorde en zag. Hij gaf zijn heilige dochter de volmacht andere vrouwenkloosters en ook twee mannenkloosters te stichten. Achtereenvolgens ontstonden nu de huizen van : Medina, Malagon, Valladolid, Toledo, Pastrana, Sala- 2 manca, Alba de Tormes, Segovia, Veas, Sevilla en Caravaca. De H. Joannes van 't Kruis en Antonius van Heredia waren de eerste Carmelieten, die zij voor de hervorming won. In 1568 richtten zij 't arme landhuis van Durvelo tot klooster in en leidden daar met hun eerste gezellen een leven van gebed en strenge boetvaardigheid. Gedurende de zware stormen, die de jeugdige orde teisterden, schreef Teresia te Toledo haar meesterwerk 't „Kasteel der Ziel." Nadat de vrede hersteld was, stichtte zij nog de kloosters van Vülanueva de la Hara, Palencia, Soria en Burgos. Van deze laatste stad reisde zij naar Alba de Tormes, waar zij den 4den of volgens den verbeterden kalender den isden October 1582 naar een beter leven overging. Haar heilig lichaam, hetwelk 't bederf des doods niet mocht aantasten, rust in een zilveren schrijn, omsloten door een marmeren sarcophaag, boven 't hoogaltaar van de kerk der Ongeschoeide Carmelitessen dier plaats en geniet sedert drie eeuwen de vereering van heel 't geloovige Spanje. Eerste Hoofdstuk. DE WIJSHEID. Oorsprong der wijsheid. — Schildering eener ziel, die de Wijsheid erlangd heeft. — Slechts weinigen streven naar de Wijsheid, ofschoon zij niet moeilijk te verkrijgen is. — Wat is Wijsheid ? — Middelen om de Wijsheid te erlangen. — Hinderpalen op den weg der Wijsheid. — Excelsior. Alle wijsheid komt van den Heere God en bij Hem was zij immer en is vóór den tijd (Eccl. 11). Ofschoon zij één is, vermag zij alles, en in zich zelve blijvende, vernieuwt zij alles en de geslachten door begeeft zij zich in de heilige zielen, maakt vrienden Gods en profeten. (Sap. VII. 27). Het was Dinsdag in de octaaf van 's Heeren Hemelvaart. Teresia had zooeven de H. Communie ontvangen. Doch geen hemelsche troost dauwde op haar neder, geen liefdegloed kwam haar ziel ontvlammen. Verstrooiende gedachten heten haar geen rust. Zacht beklaagde zij zich bij den geliefden Meester. Dan, plotseling wordt zij aan zich zelve ontrukt. In een verhevèn visioen aanschouwt zij de allerheiligste Drieëenheid : God, één in wezen en drievuldig in personen. Zij gaat op in dat eerste en grootste aller geheimen, in dat grondelooze licht, in dat heiligdom van onverstoorbaren vrede en jubelende vreugde, waarin de Zoon wordt geteeld door de kennis, die de Vader heeft van zichzelven, en de H. Geest voortkomt van den Vader en den Zoon als 't ongeschapen vuur hunner wederkeerige liefde. „O mijn ziel," roept zij in vervoering uit, „overweeg de groote liefde, die de Vader heeft in de kennis van Zijn Zoon en de Zoon in de kennis van Zijn Vader en overdenk de v.ammende liefde, waarin de H. Geest zich met Hen vereenigt. Overweeg, hoe geen der drie personen zich aan die kennis en liefde kan onttrekken, omdat zij één in wezen zijn." *) 1) Ontboezemingen 7. 10 Maar zij ziet ook, dat die groote, onbegrijpelijke Drievuldigheid, in wie geen duisternis is, maar alles licht, woont in de ziel, 't verstand vervult met kennis, den wil ontsteekt in liefde, aldus scheppend de wijsheid, die van den beginne af diende voor Haar aangezicht in de heilige woning. *) „Dit visioen overtreft de kracht van 't geloof en men kan er daarom niet aan twijfelen, dat de H. Drievuldigheid op geheel bijzondere wijze door Haar alomtegenwoordigheid, Haar macht en Haar wezen in onze ziel verblijft. Er werden mij dingen geopenbaard, die ik naderhand niet vermocht uit te spreken." a) In Teresia's ziel ontstaat als 't ware een tweestrijd tusschen die beide vermogens, verstand en wil, om den Almachtige, den Alwijze, den Algoede te loven en te prijzen. „Mijn God, mijn Ontfermer, wat moet ik doen, om de wonderen der genade, die Gij aan mij werkt, niet nutteloos te maken ? Uw werken zijn heilig, rechtvaardig en van onschatbare waarde. Zij zijn zeer wijs, daar Gij, o Heer, de wijsheid zelve zijt. Indien mijn verstand zich bezighoudt met de overweging Uwer wijsheid, dan beklaagt zich de wil, want hij wenscht, niet gestoord te worden in de oefening der liefde tot U. Bij zulk een oneindige verhevenheid is 't verstand niet in staat te begrijpen, wat zijn God is, maar de wil verlangt naar Zijn genot, doch kan 't niet smaken, zoolang hij nog in deze smartelijke gevangenis, in dit sterfelijk leven wijlt. Alles wordt hem hier een hinderpaal, ofschoon hij aanvankelijk geholpen wordt door de overweging Uwer verheven volmaaktheden, waarin mijn ontelbare armzaligheden zoo duidelijk uitkomen." *) Hoe heerlijk is 't tafereel eener ziel, bestraald door dat licht der wijsheid! „Het eerste uitwerksel is zulk een zelf vergeten, dat 't werkelijk schijnt, alsof zij niet meer leeft, want zij is zoo veranderd, dat zij zich zelve niet meer kent. Zij denkt niet meer, dat er voor haar nog een hemel of leven of eer bestaat. Haar eenig streven is, de eer x) Eccl. XXIV, 14. 2) Mededeeling. 3) Ontboezemingen I. II van God te bevorderen en 't schijnt, dat de woorden, die Hij tot haar gesproken heeft, in vervulling gaan : „Zie Mijn belangen aan als de uwe, dan zal Ik de uwe als de Mijne betrachten." „Daarom is zij onverschillig voor alles, wat er gebeurt en leeft zij in zulk een bewonderenswaardige vergetelheid, dat 't is, alsof zij niet meer bestaat en ook in geenen deele meer iets wil zijn, behalve wanneer zij verneemt, dat zij er een weinig toe kan bijdragen, om de eer en de glorie van God te bevorderen, want daarvoor zou zij gaarne haar leven ten offer brengen. „Maar denkt nu niet, dat zij daarom ophoudt voor voedsel en slaap te zorgen, ofschoon dit haar geen geringe kwelling veroorzaakt. Zij verzuimt ook datgene niet, waartoe zij door haar staat verplicht is. Ik spreek hier van inwendige zaken, van de uitwendige is weinig te zeggen. Zij is veeleer bedroefd, te zien, dat alles, wat haar krachten vermogen, niets is. Maar indien zij iets volbrengen kan voor den dienst des Heeren, zou zij voor niets ter wereld 't minste verzuimen. „Het tweede uitwerksel is een groot verlangen om te lijden, maar 't verontrust haar niet zooals vroeger, want zoo vurig wenschen die zielen, dat de wil des Heeren in haar volbracht worde, dat zij tevreden zijn met alles, wat Zijn Majesteit beschikt. Wil Hij haar lijden overzenden, 't is haar welkom; wil Hij 't niet, zij treuren daarom geenszins zooals eertijds. „Die zielen genieten tevens een groote inwendige vreugde en smaken een zoeten vrede, als zij vervolgd worden. Zij koesteren geen vijandschap jegens degenen, die hun kwaad doen of willen doen, veeleer beminnen zij ze met bijzondere liefde. En zoover gaat die liefde, dat zij innig medelijden hebben, als zij zien, dat hen beproevingen treffen. Zij zouden gaarne alle moeite zich getroosten om hen ervan te bevrijden. Van ganscher harte bevelen zij ze God aan en zij zouden ter wille van hun vervolgers met vreugde afstand doen van de genaden, die Zijn Majesteit aan henzelven verleent. „Het verlangen naar den dood, om onzen Heer te genieten, heeft aan deze zielen reeds veel lijden en smart veroorzaakt, maar thans 12 is de begeerte, hem te dienen, zoo groot, dat zij, om Hem te verheerlijken en een ziel van nut te zijn, niet alleen niet willen sterven, maar vele jaren wenschen te leven in de grootste wederwaardigheden, als God slechts door hen geloofd woide, al was 't dan ook maar in een geringe zaak. En al waren zij overtuigd, dat de ziel aanstonds God zou genieten, indien zij 't lichaam verliet, dan is dit hun onverschilhg en denken zij niet aan de glorie, die de Heiligen omstraalt. Hun glorie is, den Gekruiste te kunnen helpen, voornamelijk als zij zien, dat Hij zooveel beleedigd wordt en hoe weinigen er zijn, die, onthecht van al 't overige, Zijn eer alleen zoeken. „Het is wel waar, dat zij dit soms vergeten. Dan keeren de verlangens, God te genieten aanstonds terug en zij wenschen, deze ballingschap te verlaten, vooral wanneer zij bedenken, dat zij Hem zoo slecht dienen. Doch weldra treden zij weder in zichzelven en beschouwen daar Dengene, die zonder ophouden bij hen tegenwoordig is. Daarmede zijn zij tevreden en zij bieden Zijn Majesteit 't verlangen om te leven aan als de kostbaarste offerande, die zij Hem kunnen geven. Zij gevoelen niet de minste vrees voor den dood ; hij schijnt hun veeleer een zoete verrukking. Degene, die hun eerst de kwellende begeerte ingaf om te sterven, wekt thans in hen 't verlangen op, om te leven. Hij zij gezegend en geloofd in eeuwigheid. „Die zielen haken ook niet meer naar vertroostingen en zoetheden, daar zij den Heer bij zich hebben en Zijn Majesteit thans in hen leeft. Zijn leven was niets dan een voortdurende marteling en Hij maakt 't onze gelijkvormig aan 't Zijne, ten minste wat de verlangens betreft. Voor 't overige leidt Hij ons als zwakke menschen, ofschoon Hij ons Zijn sterkte mededeelt, als Hij ziet, dat wij ze noodig hebben. „Zij leven in een groote onthechting van al 't geschapene en zij wenschen altijd, alleen te zijn of te werken aan 't heil der zielen. „Hier wordt aan 't gewonde hert water in overvloed gegeven. Hier verheugt 't zich in Gods woontente. Hier vindt de duif, die Noë heeft uitgezonden, om te zien, of de zondvloed voorbij is, den olijf- 13 tak als teeken, dat zij 't vaste land gevonden heeft te midden der wateren en stormen dezer wereld.x) Inderdaad schoon is de weg ter wijsheid en toch zijn er zoo weinigen, die hem bewandelen, groot is de aantrekkingskracht, die van de deugd uitgaat, maar helaas, hoe gering is 't getal harer volgelingen. „Het is een schande en ik schaam mij over mij zelve en als men in den hemel nog beschaamd kon zijn, dan zou ik 't daar nog meer moeten wezen dan anderen, want waarom zoeken wij zulke goederen en zooveel genot en een eindelooze glorie op kosten van den goeden Jezus ? Waarom weenen wij ten minste niet met de dochters van Jeruzalem, als wij Hem niet helpen met'Simon van Cyrene 't kruis dragen. Hoe kunnen wij met vermaken en ijdel tijdverdrijf erlangen, wat Hij door 't vergieten van Zijn bloed verdiend heeft. Dat is onmogelijk. Gelooven wij dan met ijdele eer een versmading goed te maken, die Hij geleden heeft, opdat wij voor eeuwig zouden heerschen. Wij zijn op den verkeerden weg, wij dwalen, wij dwalen, wij zullen ons doel nooit bereiken. Verkondig toch luid deze waarheden, want God heeft er mij de vrijheid toe gegeven. Het schijnt, dat er geen meer gevonden worden, die de menschen voor dwaas houden, omdat zij hen heldhaftige werken zien volbrengen als ware minnaars van Christus. O wereld, wereld, hoeveel eer wordt u nog gegeven, wijl er zoo weinigen zijn, die u kennen. Meenen wij misschien, dat God er meer door gediend wordt, als men ons voor wijs en voorzichtig houdt ? Ja, ja, dat moet wel zoo zijn, daar men zooveel behoedzaamheid aanwendt. Wij gelooven, dat wij anderen ontstichten als niet ieder in zijn stand zich door opschik en grootdoen onderscheidt. Zelfs de monnik, de priester en de non meenen, dat 't een nieuwigheid is, een oud en gelapt kleed te dragen. Ook de ingetogenheid en de beoefening van 't gebed beschouwt men volgens de begrippen der wereld. Men vergeet, den weg der volmaaktheid te bewandelen, waarop de Heiligen i) Kasteel der Ziel, zevende woning H. 3. 14 met zooveel onstuiniigheid vooruitgesneld zijn. Mijns inziens schaadt 't in de ongelukkige tijden, die wij thans beleven veel en zou men niemand ergernis geven, indien de kloosterlingen door werken toonden, wat zij met woorden zeggen n.L dat men de wereld moet verachten. Uit zulke ergernissen trouwens zou de Heer veel nut weten te trekken. Als eenigen zich ook al ergerden, zou 't geweten van anderen wakker geschud worden. Ten minste zou men navolgers zijn van Christus en Zijn Apostelen. Dat is thans noodiger dan ooit." Men schrikt terug voor de moeite, men vlucht 't lijden. Doch Teresia met haar groot geloof en onbeperkt vertrouwen, vindt den weg, die ten leven leidt, niet moeilijk, want God waakt over onze schreden en schraagt onze krachten. „O mijn Heer, hoe duidelijk toont Gij toch, dat Gij almachtig zijt. Als gij iets wilt, behoeft men niet naar beweegredenen te zoeken, want boven de kracht van iedere natuurlijke oorzaak maakt Gij de dingen zoo mogelijk, dat men duidelijk inziet, hoe men U slechts in waarheid behoeft te beminnen en oprecht alles te verlaten. Dan maakt gij alles gemakkelijk. Men kan hier wel zeggen, dat Gij een einde maakt aan de moeite, om Uw wet te vervullen. Want ik zie ze niet en kan ook niet vinden, dat de weg, die naar U leidt, smal is. Ik zie hier een koninklijken weg en geen smal voetpad, een weg, waarop men zeer veilig wandelt, als men hem slechts in waarheid inslaat. Verre zijn daar de bergpassen en de rotsen, welke ons kunnen doen vallen, want verre zijn de gevaarlijke gelegenheden. Ik noem voetpad en een slecht voetpad en een engen weg, wanneer aan den eenen kant een diep dal is, waarin men kan neerstorten en aan den anderen een steile berghelling. Eer men er aan denkt, valt men naar beneden en is verpletterd. Wie U echter in waarheid bemint, mijn opperste Goed, wandelt op een breeden en koninklijken weg. Verre zijn de afgronden. Struikelt hij een weinig, dan reikt Gij hem de hand. Een val en zelfs een herhaalde *) Leven H. 27. 15 val richten hem niet te gronde, als hij U maar liefheeft en niet de wereldsche zaken. Hij gaat dan immers door 't dal der ootmoedigheid. Ik kan niet begrijpen, waarom men bevreesd is, den weg der volmaaktheid in te slaan. De Heer opene ons de oogen, opdat wij inzien, hoe weinig veiligheid er bestaat te midden van zoovele gevaren, als men de groote massa volgt en dat wij de ware zekerheid slechts vindn, indien wij voortschrijden op den weg van God. Richten wij onze blikken op Hem en wij behoeven niet te duchten, dat deze Zon der Gerechtigheid ondergaat. Als wij Hem naar niet 't eerst verlaten, zal Hij ons niet in de duisternis laten wandelen, zoodat wij omkomen. Laten wij ook niet vreezen onder de leeuwen, al dreigen zij ons ook in- stukken te scheuren. Leeuwen zijn hier de eerbewijzen, de wellust en de pleizieren, zooals de wereld ze noemt. Hier schijnt de duivel te bewerken, dat men zelfs bang is voor muizen. Duizendmaal verwonder ik mij en tienduizendmaal zou ik 't gaarne met bittere tranen beweenen en met luider stemme alle menschen toeroepen en hun de groote blindheid en mijn eigen boosheid voorhouden, als 't maar een weinig hielp, om hun de oogen te openen. Hij, die 't door Zijn genade vermag, opene ze en late niet toe, dat de mijne weder verblind worden. Amen." *) Zal zij ons dan een leer prediken, die den dienst van God verbindt met den dienst van 't schepsel, die den geest verzoent met 't vleesch, die naar den Hemel streeft en tegelijkertijd de aarde zoekt ? „Weet gij, wat 't zeggen wil, in waarheid een geestelijk leven leiden?" vraagt zij haar dochters. „Dat is zich tot slaven maken van God, die Hij, geteekend met Zijn merk d. i. met 't kruis, omdat zij Hem hun vrijheid geofferd hebben, als slaven aan iedereen kan verkoopen, zooals Hij zelf geweest is. Daardoor doet Hij hun geen beleediging aan, maar bewijst hun een groote weldaad. En als zij daartoe niet besluiten, behoeven zij niet bang te zijn, dat zij groote vorderingen zullen maken, want 't fundament, waarop 't geheele i) Leven H. 35. i6 gebouw der volmaaktheid rust, is de nederigheid. Legt gij u hierop niet ernstig toe, dan zal de Heer 't niet hoog optrekken en wel tot uw eigen welzijn, want dan zou 't toch invallen. „Om dus een goeden grondslag te leggen, moet gij de minste van allen en aller slaaf zijn en er altijd op letten, hoe of waarmede gij anderen genoegen kunt verschaffen, want alles, wat gij op dit punt verricht, doet gij meer voor u zeiven dan voor hen. Gij legt zulke vaste grondsteenen, dat 't gebouw niet zal instorten. Om den bouw sterk te maken, is 't noodig, dat gij niet alleen steunt op 't mondgebed en de beschouwing, want als gij geen zorg draagt, deugden te verwerven, zult gij altijd dwergen büjven, en gave God, dat 't bij stilstaan bleef; gij weet immers, dat wie niet toeneemt, afneemt, want mijns inziens is 't voor de liefde onmogelijk, zich tevreden te stellen met altijd in denzelfden toestand te blijven. „Gij denkt misschien, dat ik tot beginnelingen spreek en dat men later kan uitrusten. Ik heb u reeds gezegd, dat de rust, die zulke (gevorderde) zielen genieten, bewerkt, dat zij uitwendig niet rusten en er ook geen verlangen naar koesteren. Martha en Maria moeten altijd vereenigd zijn, om den Heer te herbergen en Hem altijd bij zich te houden. Anders onthaalt men Hem slecht, daar men Hem geen spijze aanbiedt. Wat had Maria, die altijd aan Zijn voeten zat, Hem te eten kunnen geven, als haar zuster haar niet behulpzaam geweest was. „Laten wij eindeÜjk geen torens bouwen zonder fundament, want de Heer let niet zoozeer op de grootte onzer werken, dan op de liefde, waarmede wij ze verrichten, Als wij doen, wat wij vermogen, zal de Heer bewerken, dat wij iederen dag meer kunnen doen." *) „Geen rust, maar dienstbaarheid, vernedering, lijden, harde woorden voor een bedorven kind van Adam. Ook Teresia heeft de zwaarte van 't offer gevoeld, doch zij heeft tevens de middelen gevonden, om op de puinhoopen der natuur 't paleis van den geest der wijsheid op te richten. x) Kasteel der Ziel 7de woning H. 4. 17 „Toen men mij verbood ettelijke boeken in de moedertaal te lezen, viel mij dit hard, want eenige daarvan had ik gaarne gelezen en nu waren ze slechts in 't Latijn geoorloofd. Toen zeide de Heer tot mij : „Wees niet bedroefd, Ik zal u een levend boek geven." Ik wist niet, wat Hij daarmede bedoelde, want ik had nog geen vizioenen gehad. Na enkele dagen begreep ik ze echter, want hetgeen ik zag, bood mij overvloedig stof tot nadenken en ingetogenheid en de Heer heeft mij op verschillende wijze met zooveel liefde onderwezen, dat ik geen of bijna geen boeken meer noodig heb. Zijn Majesteit is 't levend boek geweest, waarin ik de waarheden gezien heb. Gezegend zij dat boek, hetwelk alles, wat men moet weten en doen, zoo inprent, dat men 't niet meer kan vergeten. „Inderdaad, wie kan den Heer bedekt zien met wonden en gekweld door vervolgingen en 't lijden niet omhelzen, niet beminnen en wenschen ? Wie kan de glorie beschouwen, welke Hij dengenen geeft, die Hem dienen en niet inzien, dat alles, wat men kan doen en lijden, niets is in vergelijking met 't leven, dat wij verhopen? Wie kan de pijnen zien, die de verdoemden ondergaan en begrijpt niet, dat de wederwaardigheden, die wij hier verduren, daarmede vergeleken, een genot zijn en welk een genade de Heer ons bewezen heeft door ons zoo dikwijls voor de eeuwige straf te vrijwaren P1) „Doe uw best", vermaant zij na haar dood in een verschijning, „de deugden te beoefenen en te verwerven, die mij gedurende mijn leven 't meest behaagd hebben en waarvan de voornaamste zijn : i°. 't wandelen in Gods tegenwoordigheid, verbonden met 't streven, de werken in vereeniging met Christus te volbrengen, 2°. een volhardend gebed, om daaruit de kracht der üefde en der gehoorzaamheid te putten, 30. een diepe ootmoedigheid, vergezeld van 't gevoel van beschaming over de beleedigingen, die men God heeft aangedaan, 40. zuiverheid van geweten, door niet alleen in geen zware, maar zelfs in geen vrijwillige dagehjksche zonden toe te stemmen, 50. zielenijver, door te trachten zooveel mogelijk zielen I) Leven H. 26. i8 voor God te winnen, 60. liefde tot 't H. Sacrament des Altaars en de zorgvuldigste voorbereiding, om 't te ontvangen, 70. bijzondere godsvrucht tot den H. Geest en de allerzaligste Maagd Maria, 80. geduld en overgeving bij smarten en wederwaardigheden, 90. openhartigheid en eenvoudigheid, vereenigd met doorzicht en vrijmoedigheid, 100. waarheid in woorden zonder een leugen te zeggen of te dulden, dat anderen liegen, no. ware üefde tot God en den naaste, welke 't toppunt der volmaaktheid is." „Denk daarom altijd", schrijft zij aan een kloosterzuster, „dat gij met God alleen in 't klooster zijt en als gij geen bediening hebt, die u verplicht op andere dingen te letten, bekommer u dan niet om datgene, wat om u heen gebeurt. Tracht die deugd tot uw eigendom te maken, welke gij aan iedere zuster in 't bijzonder bemerkt en bemin die zuster om haar deugd. Let echter niet op de fouten, die gij aan anderen waarneemt, dan zult gij vele vorderingen maken." De H. Teresia onderricht ons evenwel niet alleen, hoe wij de wijsheid moeten zoeken, zij toont ons ook de struikelblokken, die wij ons zeiven in den weg kunnen leggen. „De ziel groeit langzamerhand in de volmaaktheid en totdat alle sporen der spinnewebben uit haar verwijderd zijn, is er altijd eenigen tijd noodig." *) „Eenigen beginnen met groote verlangens en vurigen ijver. Zij zijn vast besloten, vorderingen te maken op den weg der deugd. Velen hebben ook, wat 't uitwendige aangaat, alles voor God verlaten. Als zij nu aan anderen, die reeds verder zijn, groote deugden zien, die de Heer hun verleent en die wij uit ons zeiven niet kunnen verkrijgen, als zij in boeken, die over gebed en beschouwing handelen, dingen lezen, die men moet doen, om tot dien verheven staat te geraken, dan worden zij bedroefd, omdat zij dit niet aanstonds ten uitvoer kunnen brengen. „Zij lezen b.v. dat men er onverschillig voor moet zijn, of men kwaad van ons spreekt, ja dat men er zich zelfs meer over moet ver- 1) Leven H. 21. 19 heugen, dan wanneer men onze goede hoedanigheden prijst, dat men de eer moet verachten, dat men onthecht moet zijn van de bloedverwanten en wel zoodanig, dat hun omgang ons tot last wordt, indien zij 't gebed niet beoefenen. Zulke dingen komen van God, want mijns inziens zijn 't reeds bovennatuurlijke gaven, zij druischen ten minste tegen onze natuurlijke neiging in. „Deze personen moeten zich niet afmatten, maar op den Heer hopen. Wat zij nu wenschen, zal Hij bewerkstelligen. Zij zullen 't door 't gebed erlangen, als zij van hun kant doen, wat in hun vermogen is. Voor onze zwakke natuur is 't hoogst noodzakelijk, een groot vertrouwen te hebben. Wij mogen er niet aan twijfelen, dat wij de zege zullen behalen, als wij ons moeite geven." x) Ook voor de ingenomenheid, waarmede wij onze vorderingen in de deugd beschouwen, waarschuwt de wijze leermeesters : „Wij moeten nooit denken, een deugd verworven te hebben, totdat wij vrij zijn van de tegenovergestelde fout. Zoolang wij leven, moeten wij altijd bevreesd en bezorgd zijn, want zoolang wij de genade nog niet verkregen hebben, volmaakt te erkennen, wat hier beneden alles waard is en aan hoevele gevaren men blootstaat, hechten wij ons aanstonds aan vele zaken." 2) Teresia had een zuster (Maria de Cepeda), die zij vroeger innig, beminde. Zij meende evenwel, thans volkomen onthecht te zijn. Nu wilde 't geval, dat zij wegens een gewichtige zaak bij die zuster moest verblijven. Daar 't onderhoud haar niet behaagde, bleef zij meestal alleen. „Desniettegenstaande bemerkte ik," schrijft de Heilige, „dat haar lijden mij meer ter harte ging dan dat van anderen en dat ik er mij zorgen over maakte. Kortom ik zag in, dat ik niet zoo vrij was, als ik 't mij voorstelde en dat ik de gelegenheden nog moest vermijden, opdat de deugd, die de Heer begonnen heeft, mij te geven, toeneme. Zoo heb ik 't daarna altijd gedaan. „Als de Heer een deugd begint te verleenen, moeten wij haar *) Leven H. 31. !) Leven H. 31. 20 hoogachten en ons niet aan 't gevaar blootstellen, ze te verliezen. Niet allen, die meenen, onthecht te zijn, bezitten die deugd in werkelijkheid. Daarom is 't noodig, zich niet aan zorgeloosheid over te geven." „Indien er aan één deugd iets ontbreekt, is dit voldoende om alle anderen te doen inslapen." a) Moed en volharding, dat is de leuze, die deze sterke vrouw ons bij elke schrede toeroept. „Omdat de Heer in 't beloonen geen grenzen kent, mogen wij ook niet stilstaan in 't streven, Hem te dienen. Wij moeten ons moeite geven, eiken dag ten minste een weinig vooruit te gaan en dat met zooveel ijver alsof wij voortdurend in staat van oorlog waren, zooals 't ook werkelijk 't geval is en alsof wij niet mochten rusten of zonder zorgen zijn, tot wij de zege bevochten hebben." 8) „Wij moeten altijd opnieuw beginnen d. w. z. altijd beter worden. Bedenkt dat de duivel door de kleinste zaken een bres opent, waardoor de grootere binnenkomen. Zegt niet, dat zijn maar kleinigheden, dat is overdreven. Aan alles, wat de vooruitgang hindert, is veel gelegen. 4) „God beware ons, indien wij een onvolmaaktheid bedrijven, aanstonds te zeggen: wij zijn geen Engelen, wij zijn geen Heiligen A ls wij 't nog niet zijn, dan kunnen wij 't met Gods genade toch worden op voorwaarde, dat wij ons moeite geven. Weest niet bang, dat God ons zal verlaten, als wij ons best maar doen. En omdat wij tot geen ander doel hier zijn gekomen, laten wij de hand aan den ploeg slaan. Er moet geen enkele zaak zijn, waardoor volgens onze overtuiging de Heer meer gediend wordt, die wij met Zijn genade niet durven volbrengen. Zulk een zelfvertrouwen, hetwelk de nederigheid steeds doet toenemen, wenschte ik in dit huis te zien. Wij moeten een heilige stoutmoedigheid hebben. God staat de moedigen bij en Hij kent geen onderscheid van personen. 5) „Laten wij niet dadelijk moe worden, maar gedurende onzen korten levensduur, die misschien nog korter is dan wij denken, den i) Leven H. 31. *) Leven H. 36. 3) Brief aan haar broeder Laurentius de Cepeda. 4) Kloosterstichtingen H. 29. *) Leven H. 29. 21 Heer in- en uitwendig 't offer opdragen, waartoe wij in staat zijn. Zijn Majesteit zal 't vereenigen met 't offer, dat Hij aan 't kruis voor ons den vader heeft opgedragen, opdat 't de waarde verkrijge, die onze wil verdiend heeft, ofschoon de werken gering zijn. *) „De strijd duurt kort, maar 't loon is eeuwig. Verlaten wij de dingen, die eigenlijk niets zijn en zoeken wij datgene, wat ons tot dit middel voert, om Hem meer te beminnen en te dienen, die eeuwig zal leven. Amen." a) *) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. *) Vermaningen der H. Teresia. TWEEDE HOOFDSTUK. HET VERLIES DER WIJSHEID. De ziel in staat van genade. — De ziel in staat van doodzonde. — Voordeden dezer overweging. — Boosheid der zonde. — Straf der zonde. — Vermaning aan de zondaars. Wie wijsheid en tucht versmaadt, is ongelukkig en ij del is hun hoop en hun moeite vruchteloos en nutteloos zijn hun werken (Sap. III, 11). Zoolang de ziel naar de wijsheid streeft, gelijkt zij op een bekoorlijk landschap, dat zich baadt in den gouden zonnegloed. Maar nauwelijks gaat de eerste ijver te loor, of een dichte nevel onderschept 't klare daglicht. Zij valt en hervalt met bewustheid — de avondschemering daalt. De fouten worden tot gewoonte — duistermis omhult haar. Zij stemt toe in de doodzonde — 't is middernacht, een sombere, ijzige huiveringwekkende nacht, waarin nog slechts één sterre blinkt — de hoop op Gods barmhartigheid. „De H. Moeder Teresia had eens een vurig verlangen, een ziel te zien, die in staat van genade is. Inderdaad de schoonheid van zulk een ziel is wel in staat, de begeerte op te wekken, ze te beschouwen en te bezitten. Terwijl zij dien wensch koesterde, ontving zij 't bevel een verhandeling over 't gebed te schrijven, waarin zij door eigen ervaring zeer onderricht was. Op den vooravond van 't feest der H. Drievuldigheid, toen zij er over nadacht, in welken vorm zij haar geschrift zou kleeden, vervulde God, die op passende wijze de dingen beschikt, haar verlangens en bracht haar aanstonds op de grondgedachte, die haar bij 't schrijven van haar boek tot leiddraad diende. Hij toonde haar n.1. een kristallen bol van wonderbare schoonheid, die op een kasteel met zeven woningen geleek. In de zevende dezer woningen, welke in 't middelpunt der ziel was, verbleef de koning der glorie in stralenden glans. Deze schittering verlichtte en verfraaide de 23 woningen rondom den bol. Zij waren des te helderder verlicht, naarmate zij dichter bij 't middelpunt gelegen waren. Het licht verspreidde zich niet verder dan den omtrek van den bol. Daarbuiten was alles duisternis, onreinheid, padden, adders en ander vergiftige dieren." Doch laten wij de H. Teresia zelve haar vizioen verhalen en verklaren. „Overweegt nu, welk een treurig schouwspel dit zoo schitterende en schoone kasteel, deze oostersche parel, deze boom des levens, geplant aan de levende waterbron, die God is, aanbiedt, als de ziel in een doodzonde valt. Geen duisternis is zoo dicht, niets zoo somber en zwart, of 't wordt er nog verre door overtroffen. Het zij u voldoende, te weten, dat dezelfde zon, die den burcht zooveel glans en schoonheid verleende, nog wel in 't middelpunt der ziel verblijft, maar zoo alsof zij er niet aanwezig is. Zij heeft geen deel meer met Hem, ofschoon zij even geschikt is, Zijn Majesteit te genieten als 't kristal in de zon te glinsteren. „Niets baat haar meer en alle goede werken, die zij in staat van doodzonde verricht, hebben geen waarde, om de glorie te erlangen, want, daar zij niet uit God voortkomen, waardoor onze deugd eerst tot ware deugd gestempeld wordt, kunnen zij niet welgevallig zijn in Zijn oogen. De meening van dengene, die een doodzonde bedrijft, is immers niet, aan God te behagen, maar den duivel ter wille te zijn. Wijl Satan de duisternis zelve is, wordt de arme ziel nu ook eenzelfde duisternis. „Ik ken iemand, wien de Heer heeft willen toonen, hoe een ziel gesteld is, die in doodzonde valt. Deze persoon zegt: Als men dit inzag, zou naars inziens niemand zondigen, al zou 't hem ook de grootste moeite kosten, de gelegenheden te vermijden. Zij verlangde daarom vurig, dat allen 't begrepen. U mijne dochters, wil ik ditzelfde verlangen inboezemen, opdat gij veel tot God bidt voor allen, die in staat van doodzonde verkeeren en die evenals hun i) Brief van P. Diego Yepes aan P. Lins de Leon. 3 24 werken in duisternis gehuld zijn, want gelijk alle beken, die uit een klare bron voortkomen, helder zijn, zoo is 't ook met een ziel, die zich in staat van genade bevindt. Haar werken zijn zoo welgevallig in de oogen van God en der menschen, omdat zij voortvloeien uit deze bron des levens, waaraan zij als een boom geplant is. Zij zou niet bekoorlijk en ook niet vruchtbaar zijn, indien de bron haar niet voor verdorren behoedde en haar vruchten deed dragen. Maar de ziel, die zich door eigen schuld verwijdert en zich vestigt aan zwarte, kwalijk riekende waterplassen, kan zich met niets anders voeden dan met eenzelfde bederf en vuiligheid. „Hier valt op te merken, dat de bron en de schitterende zon, die zich in 't middelpunt der ziel bevinden, haar glans en schoonheid niet verhezen. Zij blijven daar altijd en niets kan haar van heur bekoorlijkheid berooven, maar als over een kristal een zwart kleed wordt uitgespreid, dan is 't duidelijk, dat 't ücht der zon, al valt 't er ook op, geen uitwerksel op dit kristal kan teweegbrengen. „O zielen, vrijgekocht door 't bloed van Jezus Christus, erkent toch uw treurigen toestand en hebt medelijden met u zeiven. Hoe is 't mogelijk, dat gij, dit inziende, 't kristal niet zuivert van 't pek ? Bedenkt, dat gij u nooit meer in dit ücht zult verheugen, indien gij kwaamt te sterven. O Jezus, hoe treurig is 't een ziel te aanschouwen, die van dit licht verwijderd is ! Hoe zien de arme vertrekken van 't kasteel er uit ? Welk een verwarring heerscht er in de zinnen, welk een gepeupel woont er in ! En de vermogens, die bevelhebbers, hofmeesters en tafeldienaars van den burcht, hoe blind zijn zij en welk een slecht bewind voeren zij ! Welke vruchten kan eindelijk een boom voortbrengen, die in den duivel wortelt. Eens hoorde ik een geestelijk man zeggen : Ik verwonder mij niet over datgene, wat iemand, die in staat van doodzonde leeft, doet, maar wel over datgene, wat hij niet doet. God beware ons in Zijn oneindige barmhartigheid voor zulk een groot kwaad ! Zoolang wij leven, verdient dit alleen den naam van kwaad, wijl 't eeuwige kwalen na zich sleept. „Dit is 't, wat ons met vrees moet vervullen en wat wij van God in onze gebeden moeten afsmeeken, want als Hij de stad niet be- 25 waakt, werken wij tevergeefs. Wij zijn immers de ijdelheid zelve. Deze persoon zeide, dat zij uit de bovengenoemde genade, die God haar verleende, twee voordeelen getrokken heeft. Vooreerst een groote vrees, Hem te beleedigen. Bij den aanblik van zulke verschrikkelijke nadeelen, bad zij Hem daarom voortdurend, haar voor den val te behoeden. Ten tweede was 't haar een spiegel der nederigheid, waarin zij zag, dat 't goede, hetwelk wij verrichten, niet van ons komt, maar van de bron, waaraan de boom onzer zielen geplant is en 't is die zon, welke warmte verleent aan onze werken. Zij zeide : dit zweefde haar zoo duidelijk voor den geest, dat zij iedere goede daad, die zij volbracht of zag volbrengen, aanstonds tot haar oorsprong terugvoerde en inzag, dat wij zonder die hulp tot niets in staat zijn. Daarom loofde zij God terstond en dacht gewoonlijk niet aan zich zelve, als zij iets goeds deed." *) Treffend schildert zij op een andere plaats de groote boosheid der zonde. „Wanneer de ziel zich in 't gebed bevindt en de zinnen wakend zijn, geraakt zij somwijlen, als 't den Heer behaagt, in een verrukking, waarin Hij haar groote geheimen te kennen geeft, die zij in God meent te aanschouwen. Haar wordt geopenbaard, hoe men in God alle dingen kan zien en Hij ze alle in Zichzelven besluit. *) „Laten wij zeggen, dat de Godheid gelijkt op een klaren diamant, grooter dan de geheele wereld en dat alles, wat wij doen in dezen diamant gezien wordt. Alles is er in besloten, want er is niets, wat buiten deze grootheid zou kunnen treden. Ik was ten hoogste verbaasd, dat ik in zoo korten tijd in dien helderen diamant zooveel dingen tegelijkertijd waarnam, maar tevens bedroefde 't mij, telkens als ik mij herinnerde, dat ik in die serene klaarheid zooveel leelijke dingen heb zien weerspiegelen zooals mijn zonden. *) „Ik zal hier (nog een andere) vergelijking gebruiken, om 't begrijpelijk te maken. Laten wij ons God voorstellen als een zeer groot en schoon verblijf of paleis. Dit paleis is, zooals ik zeg, God zelf. 1) Kasteel der Ziel I Woning H. 2. 3) Kasteel der Ziel VI Woning H. 10. . *) Leven H. 40. 26 Kan de zondaar zich misschien uit dit paleis verwijderen, om zijn misdaden te bedrijven ? Voorzeker niet. In 't midden van dit paleis, hetwelk God zelf is, geschieden de gruwelen, de schandelijkheden en de wandaden, die de zondaars begaan. O vreeswekkende waarheid, wel waard overwogen te worden en nuttig voor hen, die zoo weinig weten.1) O, wie zal dit verkondigen aan degenen, die zich aan de onteerendste en afschuwelijkste ondeugden schuldig maken, opdat wij weten, dat die zonden niet verborgen blijven, dat zé God met reden bedroeven, omdat ze in tegenwoordigheid van Zijn Majesteit worden begaan en wij ons zoo oneerbiedig in Zijn bijzijn gedragen. Ik zag, dat de hel een rechtvaardige straf is voor een enkele doodzonde en men kan niet begrijpen, welk een gewichtige zaak 't is, ze voor zulk een verheven Majesteit te bedrijven en hoe tegenstrijdig ze zijn met Zijn Goddelijk wezen. „Beschouwen wij Gods groote barmhartigheid en lankmoedigheid, dat Hij ons hier niet aanstonds vernietigt, danken wij Hem innig' en schamen wij ons, zoo geraakt te zijn, als iets te onzen nadeele gedaan of gezegd wordt. Het zou immers de grootste misdaad der wereld zijn, te zien, dat God, onze Schepper zooveel van Zijn schepselen in Zich zeiven verdraagt en gevoelig te zijn voor een woord, dat in onze afwezigheid misschien zonder kwade bedoeling gesproken wordt. 2) „O begrepen wij toch, wat de zonde is! Zij is een openbare strijd, dien wij met al onze zinnen en met alle vermogens onzer ziel tegen God voeren en hoe krachtiger een van die vermogens is, des te meer verraad zoekt 't aan Zijn koning te plegen. 3) Maar eens breekt 't uur der wrake aan en bij de gedachte aan dien dag van toorn, jammer en ellende roept de Heilige uit: „Mijn Heer en mijn ware God, wie U niet kent, die bemint U niet. O hoe waar is dit. Doch wee, wee degenen, die U niet willen erkennen, o Heer. Verschrikkelijk is 't uur des doods, maar ach hoe vreesehjk zal de dag eerst zijn, waarop Uw rechtvaardigheid ^Kasteel der Ziel 6de Woning H. 10. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. io •) Ontboezemingen XIV. 6 27 openbaar zal worden! Gij weet, o Heer, dat de gedachte op den dag van dit vreeselijk oordeel Uw aangezicht vol toorn op mij gericht te zien, mij meer schrik heeft ingeboezemd dan de voorstelling van alle pijnen en furiën der hel. *)" Wij moeten ons niet verwonderen, Teresia zoo te hooren spreken Zij had den Heer aanschouwd in al den glans Zijner majesteit en dit vizioen beschrijft zij aldus : „Zijn glans gelijkt een ingestort licht, een zon, bedekt met een fijnen sluier van diamant, als men dezen steen zoo verwerken kon. Het kleed schijnt van Hollandsen linnen. De ziel komt bijna altijd in verrukking, zoo vaak God haar deze genade schenkt, want haar nietswaardigheid kan zulk een schrikwekkend gezicht niet verdragen. Ik zeg schrikwekkend, want al is Hij ook schooner en verrukkelijker dan men zich kan voorstellen, zelfs als men duizend jaren leefde en zich alle moeite gaf, om 't uit te denken, want 't overtreft verre alles, wat in 't bereik van ons verstand en onze verbeelding valt, zoo is Zijn tegenwoordigheid toch van zulk een majesteit omgeven, dat Hij de ziel schrik aanjaagt. „O Heer, hoe miskennen de christenen U! Wat zal 't zijn op den dag, waarop gij verschijnt, om ons te oordeelen. Nu gij komt, om vriendschappelijk met Uw bruid te verkeeren, boezemt gij haar zooveel vrees in, wat zal 't dan zijn, als gij met strenge stem zult zeggen : Gaat van Mij, vervloekten Mijns Vaders ! Laten wij dif ten minste in 't geheugen prenten. Het zal ons niet weinig voordeel aanbrengen. De H. Hieronymus vergat dit nooit, ofschoon hij heilig was. Dan zullen wij er niets om geven, als wij hier lijden wegens de strengheid der orde, die wij omhelsd hebben. Al zou 't ook lang duren, 't is toch maar een oogenbhk, vergeleken met de eeuwigheid. Ik zeg u in waarheid, dat ik nooit gevreesd heb voor de pijnen der hel, hoe ellendig ik ook ben. Bij de gedachte, wat de verdoemden zullen hjden, indien zij deze schoone, zachte en liefderijke oogen des Heeren vertoornd zien, schijnt mij deze pijn niets." 2) *) Ontboezemingen XIV. «) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 9. 28 En toch, hoe ontzettend zijn de kwellingen der verdoemden en met welke woede folteren de duivels hun arme slachtoffers. „Ik vertoefde op een plaats, waar iemand stierf, van wien ik wist, dat hij vele jaren lang slecht geleefd had. Twee jaren was hij ziek en 't scheen, dat hij zich in enkele dingen gebeterd had. Hij stierf, zonder gebiecht te hebben, maar toch meende ik, dat hij niet verdoemd was. Toen men 't lichaam met 't lijkkleed bedekte, zag ik, dat vele duivels zich ervan meester maakten. Het was, alsof zij er mede speelden, doch tegelijkertijd rechtvaardige straffen deden ondergaan. Ik werd met schrik vervuld, want zij trokken 't met groote haken heen en weer. Ik zag 't lichaam met de gebruikelijke eerbewijzen en plechtigheden ten grave dragen en beschouwde Gods goedertierenheid, die niet toeliet, dat die ziel haar goeden naam verloor, maar 't wilde verbergen, dat zij in vijandschap met Hem leefde. Gedurende de geheele uitvaart zag ik geen duivel meer, maar toen 't lijk in de groeve werd neergelaten, stond daarin zulk een menigte booze geesten gereed, 't in ontvangst te nemen, dat ik van schrik buiten mij zelve geraakte en er was niet weinig moed noodig, om de ontroering te verbergen. Ik overwoog, wat zij met de ziel zouden doen, daar zij over 't armzalig lichaam reeds zooveel macht hadden. *) „O God, o God, zoo verzucht zij, welk een smart overvalt mij, als ik bedenk, wat een ziel, die hier op aarde altijd hooggeschat en geëerd, bemind en gediend werd en van genoegens omgeven was, moet voelen, als zij na den dood ziet, dat zij verloren is en erkent, dat haar verwerping eeuwig duurt! Daar zal 't haar niet baten, als zij niet wil denken aan de waarheden, die 't geloof leert, zooals zij in de wereld placht te doen. Ach, wat zal zij dan ondervinden ? Daar is zij eensklaps gescheiden van alles, wat zij haars inziens eerst begon te genieten. Zeer juist komt 't haar zoo voor, want alles, wat met dit leven eindigt, is toch slechts een ademtocht. Daar ziet zij zich omgeven door dit afschuwelijke, met haat vervulde gezelschap, *) Leven H. 38. 29 waarmede zij veroordeeld is, eeuwig te lijden. Zij wordt geworpen in dien stinkenden, met slangen gevulden poel en ieder van die ondieren zal haar naar best vermogen pijnigen. Zij is gehuld in die duisternis vol weegeklaag, waar zij niets anders ziet dan wat haar kan kwellen en folteren. Daar schijnt geen licht, daar gloeit slechts de vlam der duisternis. Ach en dat alles is nog weinig in vergehjking met de werkelijkheid. „Wie, o Heer, heeft de oogen dezer ziel zoo met slijk bedekt, dat zij op dit alles niet lette, totdat zij zich zelve in deze ellende zag ? Wie heeft haar ooren zoo gesloten, dat zij niets hoorde van alles, wat haar zoo dikwijls over deze pijnen en over haar eeuwigen duur gezegd werd ?" *) De H. Teresia beschouwde 't, als een der grootste genaden, levend in de helle zijn nedergedaald en al de kwellingen van dit verschrikkelijk oord te hebben gezien en ondervonden. „Het duurde slechts korten tijd, zegt zij, „maar zelfs als ik nog vele jaren leefde, zou 't mij onmogelijk zijn, zulks te vergeten. De ingang kwam mij voor als een zeer lange, smalle steeg, veel gelijkende op een lagen, donkeren, engen bakoven. Op den bodem meende ik water te zien, een vuilen modderpoel, die een pestlucht uitwasemde en van ongedierte wemelde. Aan 't einde was een nis in een muur als een kast, waarin ik geperst werd. Ofschoon ik alles ver beneden de werkelijkheid heb geschilderd was 't voor 't oog toch nog verrukkelijk in vergehjking met datgene, wat ik gevoelde. „Het schijnt mij onmogelijk, ook maar 't begin van dit lijden naar waarheid te beschrijven of te begrijpen. Ik voelde een vuur in de ziel, maar ik kan niet zeggen, wat voor een vuur 't is. De lichaamspijnen zijn ondraaglijk. Ik heb in mijn leven hevige pijnen uitgestaan, volgens de geneesheeren de grootste, die men kan lijden, want toen ik verlamd was, trokken alle zenuwen zich samen. Ik zwijg over de andere smarten, die ik heb ondervonden. Eenige werden mij, zooals ik gezegd heb, door den duivel aangedaan. Doch dat 1) Ontboezemingen XI. 30 alles is niets, vergeleken met hetgeen ik hier gevoelde en dan de gedachte, dat die kwellingen zonder einde zijn ! Toch kan men ook dit nog voor niets rekenen bij den doodstrijd der ziel n.1. een beklemming, een angst, een gevoelige droefheid, verbonden met zulk een wanhopige en smartelijke ontevredenheid, dat ik 't niet kan beschrijven. Als \k zou zeggen : 't is, alsof de ziel voortdurend uit 't lichaam wordt gerukt, bleef ik ver beneden de werkelijkheid, want in dit geval schijnt een ander ons van 't leven te berooven, maar hier verscheurt de ziel zich zelve. Kortom ik weet met, hoe ik dit inwendig vuur en die wanhoop bij zulke zware pijnen en smarten zal schilderen. Ik zag weliswaar niet, wie 't mij aandeed, maar ik had een gevoel, alsof ik verbrand en vermorzeld werd. Zoo kwam 't mij ten minste voor en ik beweer, dat dit inwendige vuur en die wanhoop de grootste foltering is. In dit pesthol, waar iedere hoop op troost is buitengesloten, kan men zitten noch liggen. Daarvoor is geen plaats, ofschoon men mij in die nis van den muur gedrukt had, want die muren, welke voor 't gezicht huiveringwekkend zijn, botsen tegen elkander en alles wordt er tusschen geperst. „Er is ook geen licht, alles is de dichtste duisternis. Ik begrijp niet, hoe 't mogelijk is, dat men bij 't gemis van licht, toch alles ziet, wat 't oog pijnlijk aandoet. God het niet toe, dat ik toen meer van de hel zag. Later had ik een vizioen van andere verschrikkelijke dingen n.1. van de straf voor sommige zonden. Deze waren wel huiveringwekkender om aan te zien, maar wijl ik de pijn niet gevoelde, joegen ze mij niet zooveel schrik aan. In 't eerste vizioen wilde de Heer, dat ik in den geest de kwelhngen zoo ondervond, alsof 't hchaam ze in werkelijkheid leed. Ik weet niet, hoe dat alles toeging, doch ik erkende, dat 't een groote genade was. De Heer wilde mij daardoor met eigen oogen laten aanschouwen, waarvoor Zijn barmhartigheid mij bewaard had. „Alles, wat ik heb hooren zeggen, alles, wat ik mij over deze pijnen heb voorgesteld, alles, wat ik over die kwelhngen heb gelezen o. a. dat de duivels de verdoemden met gloeiende tangen nijpen, is niet 31 te vergelijken met deze pijn, omdat 't heel iets anders is. Het verschilt er zooveel van als een schilderij van de werkelijkheid. Het aardsche vuur is niets bij de helsche vlammen. De schrik verliet mij niet meer, zoodat ik nu nog van angst verstijf, terwijl ik dit aan 't papier toevertrouw, ofschoon er sindsdien reeds zes jaren zijn voorbijgegaan. Als ik er aan denk, komen mij mijn wederwaardigheden en smarten en alles, wat mij hier op aarde kunnen hjden, als niets voor en 't schijnt mij, dat wij ons zonder reden beklagen. *) ,,0 eeuwig leven, o kwelling zonder einde, o kwelling zonder einde ! Waarom vreezen zij u niet, die niet eens op een harde legerstede willen rusten, om hun hchaam geen pijn te doen." 2) „Nu echter, o Heer, is er nog hulp, zoolang wij in dit ballingsoord leven. O broeders, broeders en kinderen van dien God, schept moed, vermant u, want gij weet immers, wat Hij zelf zegt, dat Hij onze zonden en misdaden niet meer wil gedenken, als wij 't berouwen, Hem te hebben beleedigd ! O matelooze ontferming ! Wat verlangen wij meer ? Is er wel iemand, die zich niet zou schamen, zooveel te begeeren. Nu is 't tijd, aan te nemen, wat die barmhartige Heer, onze God, ons aanbiedt. Hij wil vriendschap met ons sluiten, wie zal zich verzetten tegen Hem, die met geaarzeld heeft, al Zijn bloed voor ons te vergieten en Zijn leven op te offeren ? Ziet toch, hoe Hij niets anders van ons verlangt dan te doen, wat tot ons eigen voordeel is. „Maar ach, o God, welke verstoktheid, welke dwaasheid en welke blindheid ! Het verhes van een onbeduidende zaak van een naald, van een vogel, die ons geen ander genoegen verschaft, dan dat wij hem door de lucht zien vliegen, bedroeft ons en 't verhes van dien machtigen adelaar, van de goddelijke Majesteit en van een rijk, waarover wij ons eeuwig zullen verheugen, gaat ons niet ter harte. Wat is dat! Wat is dat! Ik begrijp 't niet. Genees toch, o mijn God, zulk een grooten waanzin, zulk een groote blindheid !" 3) *) Leven H. 32. a) Ontboezemingen XI. 3) Ontboezemingen XIV. DERDE HOOFDSTUK. DE VREEZE DES HEEREN. Kenteekenen van de vreeze des Heeren. — Hoe erlangt men deze vreeze! De ware en de valsche vrees. — Verlangen naar den dood. — Raadgevingen aan hen, die buitengewone genaden ontvangen. — De genade der uitverkiezing. Het begin der Wijsheid is de vreeze des Heeren. (Eccl. I, 16). Volheid der Wijsheid is 't God te vreezen en verzadiging komt er van haar vruchten. (Eccl. I. 20). „Zalig de man, die den Heer vreest! Het is geen geringe genade, dat de Heer mij thans het erkennen, wat dit vers in de moedertaal beteekent, want anders ben ik hierin zeer onwetend. Met recht noemen wij hem zalig, want, als hij niet omkeert, gaat hij den zekeren weg ten hemel. Ik spreek van zekerheid, doch dat is niet juist, want volstrekte zekerheid hebben wij in dit leven niet. Daarom moet gij niet uit 't oog verhezen, dat ik zeg, als hij den ingeslagen weg niet verlaat.J) „De vreeze des Heeren is licht te erkennen, zoowel door degenen, die ze bezitten, als door degenen, die met hen omgaan. Gij moet evenwel weten, dat zij in 't begin niet zoo volmaakt is, tenzij bij eenige personen, wien de Heer ze in korten tijd in zoo hooge mate verleent. Hij verheft hen tot zulk een verheven graad van gebed, dat men deze deugd aanstonds aan hen waarneemt. Maar indien Hij de genaden niet zoo overvloedig uitdeelt, dat Hij door één bezoek een ziel rijk aan deugden maakt, dan neemt zij toch van dag tot dag toe. Men bemerkt dit echter dadelijk, want onmiddellijk breken zij met de zonde, vluchten de gelegenheden en de slechte gezelschappen. Nog andere kenteekenen bespeurt men. Als een *) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 1. 33 ziel evenwel tot de beschouwing opgeklommen is, neemt men de vreeze des Heeren duidelijk waar evenals de liefde. Zelfs uitwendig bhjft zij niet verborgen. Al slaat men hun gedrag ook oplettend gade, dan zal men geen nalatigheden ontdekken, want de Heer bebehoedt hen zoodanig, dat zij geen vrijwillige dagehjksche zonde bedrijven, indien er voor hen ook nog zooveel voordeel in gelegen was. De doodzonden duchten zij als 't vuur." *) Nog uitvoeriger beschrijft de H. Teresia in haar levensgeschiedenis de uitwerkselen, welke deze vreeze bij haar zelve teweeg bracht. „De genade, die God mij in 't door Hem verleende gebed schonk, is iets groots, want ik begreep daardoor, wat 't is, Hem te beminnen. In die korte spanne tijds ontwaarde ik in mij nieuwe deugden. Men kon ze evenwel niet hecht noemen, want zij waren niet voldoende, om mij staande te houden op den weg der rechtvaardigheid. Ik sprak van niemand ook maar 't geringste kwaad. Integendeel gewoonlijk verhinderde ik, dat er iets ten nadeele van anderen gezegd werd, want ik hield altijd voor oogen, dat ik aan den naaste niets mocht vragen of van hem bekend maken, wat ik niet zou willen, dat men van mij zeide. Ik onderhield dit met groote nauwgezetheid in de gelegenheden, welke zich voordeden, maar toch niet zoo volmaakt, dat ik niet nu en dan een fout beging, als er veel aanleiding toe gegeven werd. Maar gewoonlijk was ik toch trouw. Ook degenen, die met mij samenwoonden en met mij verkeerden, bracht ik er toe, dat zij deze gewoonte aannamen. Men begreep ten slotte, dat in mijn aanwezigheid niets achter den rug gezegd werd. Datzelfde beweerde men van mijn vrienden en bloedverwanten en van aUen, die ik onderrichtte. „Ik had een groot verlangen naar de eenzaamheid en sprak gaarne van God. Indien ik iemand vond, met wien ik mij over Hem kon onderhouden, vond ik er meer genoegen en ontspanning in dan in alle aardigheden of liever grofheden der wereldsche gesprekken. Ik biechtte en communiceerde vaker en verlangde er vurig naar. i) Weg der Volmaaktheid H. 41. 34 Het lezen van goede boeken verschafte mij de grootste vreugde. Ik gevoelde een oprecht berouw, als ik God vergramd had. Ik herinner mij, dat ik dikwijls niet durfde bidden, omdat ik beefde voor de diepe smart, die ik over de beleediging, Hem aangedaan, zou gevoelen, als voor een zware straf. Dit gevoel nam later zoo toe, dat ik die foltering met niets kan vergelijken. Nooit was de vrees hiervan de oorzaak, maar als ik denk aan de vertroostingen, die de Heer mij in 't gebed verleende en aan alles, wat ik Hem verschuldigd ben, terwijl ik 't Hem zoo slecht vergeld, als ik mijn geringen vooruitgang zie en dat goede voornemens noch moeite baten, om mij van de gelegenheden te verwijderen, dan kan ik 't niet verdragen en ik erger mij uitermate over de vele tranen, welke mijn fout mij doet storten. Het schijnen mij geveinsde tranen en ik geloof, dat mijn schuld er nog zwaarder door wordt, omdat ik inzie, welk een groote weldaad de Heer mij bewijst, als Hij ze mij geeft tegehjk met zulk een innig berouw. Ik ging spoedig biechten en mijns inziens deed ik van mijn kant alles, wat ik kon, om mij met God te verzoenen. Mijn nalatigheid, de gelegenheden af te snijden en de weinige hulp, die ik bij de biechtvaders vond, droegen alleen de schuld. Hadden zij mij op 't gevaar gewezen en mij gezegd, dat ik verplicht was, zulk een verkeer te staken, 't zou ongetwijfeld spoedig beter met mij zijn geworden. Immers ik zou geen enkelen dag met bewustheid in doodzonde willen doorbrengen. Al deze kenteekenen der vreeze des Heeren waren 't gevolg van 't gebed, maar de kostbaarste vrucht was, dat de hefde de eenigste drijfveer was, want aan de straf dacht ik niet." x) „Wij moesten derhalve God zonder ophouden smeeken, de bekoring niet zoo hevig te laten worden, dat wij Hem vergrammen, maar Hem vragen, dat de verleiding evenredig zij aan de kracht^ die Hij ons heeft gegeven, ze te overwinnen. Als gij een zuiver geweten hebt, zal zij u weinig of niet schaden. Dat is van groot belang en ik wenschte, dat die vrees ons nooit verhet. Zij is 't, die ons zal J) Leven H. 6. 35 beschermen. O van hoeveel gewicht is 't, den Heer niet beleedigd te hebben. Dientengevolge zijn de helsche slaven geketend, want ten slotte moeten allen Hem dienen, hoe zwaar 't ook valt; zij met geweld, wij van ganscher harte. Wanneer wij Hem aldus' tevreden stellen, houden wij hen binnen de grenzen. Zij hebben niets meer, waarmede zij ons kunnen schaden, ofschoon zij ons bekoren en geheime valstrikken leggen. „Wat 't inwendige betreft, volgt dezen allergewichtigsten raad: Gunt u geen rust, totdat gij 't vaste besluit genomen hebt, den Heer niet te beleedigen, heyer duizend levens te verhezen dan een doodzonde te bedrijven en u moeite te geven, de vrijwillige dagelijksche zonde te vermijden. Ik zeg vrijwillige, want wie begaat niet vele onvrijwillige ? De dagehjksche zonden worden deels met overleg begaan, deels geschieden zij zoo plotseling, dat 't bedrijven en opmerken der zonde bijna een en hetzelfde is, zoodat de volle kennis dus buitengesloten is. Maar voor elke vrijwillige zonde, hoe klein ook, beware God ons. Ik weet niet, hoe wij zoo vermetel kunnen zijn, een zoo machtig Heer te weerstaan, al is 't ook in nog zoo'n geringe zaak, te meer, daar men niets klein kan noemen, wat tegen zulk een verheven Majesteit geschiedt, vooral, wanneer men bedenkt dat Hij ons gade slaat. Dat schijnt mij een met overleg begane zonde. Het is alsof iemand zeide : „Heer, al beleedig ik U, ik doe 't toch. Ik weet, dat Gij 't ziet, ik weet en erken, dat Gij 't niet wilt, maar ik wil liever mijn luim en neiging volgen dan Uw wil. Weihoe, zooiets zou een kleinigheid zijn ! Mijns inziens is de schuld groot,' zeer groot." *) Met welke zorgvuldigheid Teresia de kleinste fout vermeed, bhjkt ons uit de omzichtigheid, waarmede zij te werk ging bij de stichting van haar eerste klooster. Hoeveel dienaren des Heeren, hoeveel geleerde mannen had zij niet om raad gevraagd! „Want," zoo schrijft zij, „indien men mij gezegd had, dat er ook slechts de minste onvolmaaktheid in gelegen was, zou ik duizend kloosters hebben opge- *) Weg der Volmaaktheid H. 41. 36 geven, laat staan een enkel. Ofschoon 't mijn hartewensch was, meer afgezonderd van alles te zijn en volmaakter volgens mijn geloften en roeping te leven in een strenger slot, zou ik toch in rust en vrede van alles hebben afgezien, als ik wist, dat God er beter door gediend werd." *) Zij duldde dan ook geen fouten bij degenen, die zij liefhad. „Het ergste is, dat ik aan iemand, dien ik grootere liefde toedraag, minder fouten kan zien. Ik weet wel, dat dit een dwaasheid is, want door fouten wordt men rijker aan ondervinding. Doch als de fouten groot zijn, moet men ook de gevolgen voor rekening nemen.. Daarom is 't goed, met vrees te werk te gaan." *) „Indien gij de vreeze des Heeren wilt erlangen, moet gij inzien, dat er veel aan gelegen is, te begrijpen en dikwijls te overwegen, welk een zwaarwichtige zaak een beleediging Gods is. Of deze deugd in onze zielen wortel heeft geschoten, daarvan hangt ons leven en nog veel meer af. Totdat gij zoover gekomen zijt, moet gij altijd met veel voorzichtigheid wandelen en alle gelegenheden en gezelschappen, die u niet nader tot God brengen, vermijden. Let er op, om in al uw doen en laten uw eigen wil te breken, niet te spreken dan over datgene, wat tot stichting kan dienen en elk onderhoud te vluchten, dat niet over God handelt. „Er is veel noodig, om deze vrees in de ziel te bevestigen, ofschoon dit'spoedig geschiedt als er ware liefde is. Maar indien zij vast besloten is, voor niets ter wereld, God te vergrammen, behoeft zij den moed niet te verhezen, al valt zij later nu en dan. Zij moet zorgen, aanstonds vergiffenis te vragen. Wij zijn immers zwak en kunnen niet op onszelven vertrouwen. Hoe onwrikbaarder ons besluit is, des te minder mogen wij op ons zeiven steunen, onze hoop moet uitsluitend op God gevestigd zijn. „Indien wij dit alles aan ons waarnemen, behoeven wij met zoo benepen en afgemeten te zijn. De Heer zal ons bijstaan en de gewoonte zal bewerken, dat wij Hem niet beleedigen. Wandelt met een heilige vrijheid, als gij billijkerwijze met anderen zelfs met ver- i) Leven H. 36. *) Brief aan Maria van den H. Jozef, priorin van Sevffla. 37 strooide personen moet verkeeren, want degenen, die voor u een vergif waren en uw ziel doodden, voor gij deze ware vreeze Gods verkregen hadt, zullen u dikwijls later helpen, God te beminnen en te prijzen, omdat Hij u bevrijd heeft van iets, wat gij thans als een dreigend gevaar beschouwt. En als gij eertijds tot hun fouten hebt bijgedragen, dan zal uw tegenwoordigheid thans bewerken, dat zij ze bestrijden en dit zal gebeuren, zonder dat zij u eer willen bewijzen. Ik prijs den Heer dikwijls, als ik er over nadenk, waarom een dienaar Gods gesprekken, die tegen Hem gericht zijn, vaak kan verhinderen, zonder een woord te uiten. Het is daarmede gesteld als met de genegenheden dezer wereld. Als wij een vriend hebben, bewijst men hem altijd hoogachting en wacht zich wel, in ons bijzijn kwaad van hem te spreken, als hij afwezig is, want men weet, dat hij tot onze vrienden behoort. Zoo is ook de staat van genade, waarin de dienaar van God zich bevindt, oorzaak, dat men eerbied voor hem heeft, zelfs als hij van lage afkomst is en dat men hem geen smart veroorzaakt door God een beleediging aan te doen. Men is immers overtuigd, dat hij dit diep moet gevoelen. Ik weet niet, hoe 't komt, ik weet alleen, dat 't gewoonhjk zoo gebeurt. „Weest dus niet bang, want als de ziel te kleinmoedig begint te worden, is dit hinderhjk voor den vooruitgang in de deugd. Soms laat zij zich kwellen door gewetensangsten. Dan is zij tot niets meer in staat noch voor zich zeiven, noch voor anderen. En kwam 't ook niet zoover, dan kan zij voor zichzelve goed zijn, maar zij zal met veel zielen tot God voeren, indien zij zooveel enghartigheid en benauwdheid zien. Onze natuur is nu eenmaal zoo, dat zij spoedig verschrikt en in 't nauw gebracht wordt en om niet in zulk een angst te geraken, verhest de ziel den lust, den weg te vervolgen, dien Gij haar aanwijst, al erkent zij ook, dat hij tot hooger volmaaktheid leidt. „Hieruit ontstaat nog een ander nadeel n.1. dat men anderen veroordeelt, ofschoon zij veel heiliger zijn, omdat zij niet op onzen weg wandelen. Als zij met vrijheid en zonder die kleingeestigheid met den naaste verkeeren, schijnen zij ons aanstonds onvolmaakt. Als 38 hen een heilige vreugde bezielt, komt 't ons voor als uitgelatenheid. Dat is vooral gevaarlijk voor ons, die niet geletterd zijn en niet weten, wat zonder zonde geoorloofd is. Het is een voortdurende bekoring, een fout, die noodlottige gevolgen na zich sleept, want zij schaadt den naaste. En dan — denken, dat allen, die zich niet zoo benepen gedragen als gij, verkeerd handelen, dat is zeer slecht. „Geeft u dus moeite, de ware kennis van God te verkrijgen. Hij ziet niet op zulke beuzelingen, zooals gij meent. Zorgt de ziel en den moed niet te beklemmen, want dan zult gij vele goederen verliezen. Hebt een goede meening en een vast voornemen, God niet te beleedigen. Steekt uw ziel niet in een hoekje, want in plaats van heilig te worden, zou zij in vele onvolmaaktheden vallen, waartoe de duivel op andere wijzen zal bekoren, en zij zal, zooals ik reeds gezegd heb, noch zich zelve, noch anderen baten. Gij ziet dus hier, dat gij met de liefde en de vreeze des Heeren op dezen weg kalm en rustig kunt wandelen, maar met zorgeloos, daar de vrees ons altijd moet vergezellen. Zekerheid hebben wij niet, zoolang wij leven. Daarin zou een groot gevaar gelegen zijn." x) „Hoe lieflijk zijn Uw wegen, o Heer, maar wie kan zonder vrees daarop wandelen." 2) „Indien er geen gevaar bestond, Hem te beleedigen en te verhezen, zou 't een genoegen zijn, tot aan 't einde der wereld te leven, om voor zulk een grooten God en Heer en Bruidegom te arbeiden." s) „Maar nu is 't een groote ellende, dit leven te verdragen, want wij moeten ons altijd gedragen als degenen, die de vijanden voor de poort zien. Zij kunnen de wapenen niet afleggen noch bij den maaltijd, noch gedurende den slaap, en verkeeren altijd in angst, dat de vijand de vesting zal verwoesten. O mijn Heer en mijn opperste Goed, hoe kunt gij wenschen, dat men zulk een armzalig leven bemint. Wij zouden ongetwijfeld verlangen 't te verlaten en vragen, er van bevrijd te worden, indien wij de hoop niet koesterden, 't voor U te verhezen of 't te verteren in Uw dienst en boven alles, indien wij niet erkenden, dat 't Uw Wil is. ! l) Weg der Volmaaktheid H. 41. ») Ontboezemingen. s) Kasteel der Ziel 5 de Woning H. 4. 39 „Laten wij sterven met U, zooals de H. Thomas zegt, want wat is 't anders dan een duizendvoudige dood te leven zender U in de voortdurende vrees, dat 't mogehjk is, voor eeuwig van U gescheiden te zijn. „Daarom beweer ik, dat, zeker te zijn met de uitverkorenen, de zaligheid is, die wij moeten vragen, want welk geluk kan bij zulke vrees degene nog smaken, wiens eenigste vreugde is, God te behagen. Bedenkt, dat eenige heiligen deze en nog grootere vrees gehad hebben en toch in zware zonde gevallen zijn. Wij echter zijn niet zeker, dat God ons zal helpen, om er uit op te staan en boete te doen, zooals zij (ik spreek hier van de bijzondere hulp der genade)."1) „Voor één zaak waarschuw ik u", — zoo spreekt zij tot haar dochters — „noch omdat gij tot zulk een heihge orde geroepen zijt, noch omdat gij zulk een Moeder hebt, kunt gij zeker zijn. David was zeer heilig en gij weet, wat Salomon geweest is. Verlaat u ook niet op 't slot of op de boetvaardigheid, waarin gij leeft. Het voortdurend verkeer met God, de bestendige oefening des gebeds, de afzondering van de wereld en de afschuw, die gij er voor meent te hebben, geeft u evenmin zekerheid. Dat alles is goed, maar niet voldoende, om de vrees te laten varen." 2) „Hoevelen zullen er zijn, die de Heer roept tot 't apostolaat zooals Judas, met wie Hij vertrouwelijk verkeert, die Hij tot koningen verheft, zooals Saul en die daarna door eigen schuld verloren gaan ? Laten wij daaruit leeren, dat de eenigste zekerheid, die wij kunnen hebben, altijd meer verdiensten te verzamelen en niet verloren te gaan, de gehoorzaamheid is en de getrouwheid aan Gods geboden. Dat zeg ik tot hen, die buitengewone genaden ontvangen en tot alle anderen 8), Herinnert u daarom dikwijls aan dit vers : beatus vir qui timet Dominum. *) „Zij, die geen buitengewone gunstbewijzen ontvangen hebben, denken misschien, dat de zielen, wien God zich op zulke wijze mededeelt, zeker kunnen zijn, Hem eeuwig te genieten en geen reden ») Kasteel der Ziel 3de Woning h. ï. *) Kasteel der Ziel 3de Woning h. 1. ») Kasteel der Ziel 5de Woning h. 3. «) Kasteel der Ziel 3de Woning h. 1. 4 40 meer hebben, hun zonden te beweenen. Dit zou een grove dwaling zijn en zij, wien God bijzondere genaden verleend heeft, zullen inzien, dat ik de waarheid zeg. Hoe meer men van God ontvangt, des te grooter wordt de smart over de zonde en ik voor mij geloof, dat deze niet zal ophouden, totdat wij daar zijn aangekomen, waar niets meer droefheid kan veroorzaken. Het is zeker, dat die smart nu eens meer dan weder minder hevig is en ook op verschillende wijzen gevoeld wordt, want de ziel denl t niet aan de straf, die zij voor de overtredingen verdiend heeft, maar aan de ondankbaarheid, waarmede zij Dengene heeft vergolden, wien zij zooveel verschuldigd en die onzen dienst zoo waardig is. Immers de grootheid der genaden, die God haar schenkt, toont haar duidelijk Zijn eigen grootheid. . „Zij verwondert zich, dat zij zoo vermetel kon zijn. Zij beweent haar gebrek aan eerbied. Haar dwaasheid schijnt haar uiterst waanzinnig en zij kan niet ophouden te weeklagen, als zij zich herinnert, dat zij voor zulke beuzelingen een zoo verheven Majesteit verlaten heeft. Daaraan denkt zij meer dan aan de genaden, welke haar ten deel vallen. Het schijnt, dat een geweldige stroom ze aanbrengt en ze spoedig weder medesleept, maar de zonden gelijken een modderpoel, wijl zij altijd weer in 't geheugen terugkomen, en dit is een zwaar kruis. „Zulke zielen duchten de hel niet. Soms pijnigt haar de vrees, God te verhezen, doch dat gebeurt slechts zelden. Zij zijn alleen bang, dat God Zijn hand van haar zal terugtrekken en zij Hem zullen beleedigen en weder in denzelfden ellendigen toestand terugkeeren, waarin zij voorheen waren. Zij bekommeren zich niet om haar eeuwige verwerping of uitverkiezing en als zij wenschen, niet lang in 't vagevuur te vertoeven, is 't meer, om daar'niet van God verwijderd te zijn, dan om de pijnen, die zij er moeten verduren. „Al was een ziel nog zoo door God begunstigd, ik zou haar toch niet voor zeker houden, indien zij vergat, dat er een tijd bestond, waarin zij armzalig was. Dit is wel pijnlijk, doch zeer nuttig. „De gedachte, dat God de zonden en onvolmaaktheden reeds ver- 4i geven heeft, verschaft ook geen verlichting. De smart wordt veeleer grooter bij 't zien van zooveel goedheid en van de genaden, die zij ontvangt, hoewel zij de hel verdiend heeft. Deze gedachte moet voor den H. Petrus en de H. Magdalena een groote foltering geweest zijn, want daar zulk een vurige liefde hen bezielde, daar zij zoovele genaden ontvangen hadden, moet zij hen zeer pijnlijk hebben aangedaan en een innig gevoel van berouw voortgebracht hebben." ») „Onze goede Meester kent de gevaren der volmaakten en dergenen, die op dezen weg wandelen. Zij vreezen niet en behoeven niet te vreezen, zooals zij zeggen, omdat zij 't aardsche met voeten treden en de Heer der wereld met hen tevreden is. Zij mogen immers deze gegronde hoop koesteren, te oordeelen naar de uitwerkselen, die Hij in hun zielen teweegbrengt. Verslonden in de vertroostingen denken zij er niet gaarne aan, dat er een andere wereld is en dat zij nog tegenstanders hebben. „Daar de Heer ziet, dat 't noodig is, hen wakker te schudden en hen er aan te herinneren, dat zij nog vijanden hebben en 't voor hen gevaarlijker is, zorgeloos door 't leven te gaan, daar Hij erkent, dat zij de hulp des Eeuwigen Vaders meer noodig hebben, omdat zij van een grootere hoogte zouden neerstorten, spreekt Hij, om hen voor geheim bedrog te bewaren deze bede, zoo noodig voor allen, zoolang wij in dit ballingsoord leven: „ „En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade." " *) „Gij moet echter niet denken, dat zielen, die groote verlangens hebben en vast besloten zijn voor niets ter wereld een onvolmaaktheid te bedrijven, niet met vele fouten en zelfs zonden bevlekt worden. Zij begaan ze weliswaar niet vrijwillig, want de Heer staat haar hierin op bijzondere wijze bij. Ik spreek thans van dagehjksche zonden, die zij als zoodanig erkennen. Van deze zijn zij vrij. Desniettemin hebben zij geen zekerheid, of zij zich niet, zonder 't te weten, aan een zware zonde schuldig gemaakt hebben en dit veroorzaakt hun geen geringe marteling." 3) x) Kasteel der Ziel, 6de Woning H. 7. ») Weg der Volmaaktheid H. 37. *) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. 42 De H. Teresia ondervond zelve deze foltering. In haar levensbeschrijving verhaalt zij : „Ik herinner mij, dat ik op zekeren nacht in de uren van 't gebed in groote droefheid geraakte bij de gedachte, of ik wel in vriendschap met God was, omdat ik niet kon weten, of ik mij in staat van genade bevond of niet. Ik wenschte wel niet, dit te erkennen, maar ik verlangde te sterven, om een leven te verlaten, dat misschien gelijk stond met den dood. Voor mij bestond er immers geen harder dood dan de gedachte, God beleedigd te hebben. Deze smart kwelde mij. Ik smeekte Hem, dit niet toe te laten. Daardoor werd ik opgebeurd en vergoot vele tranen. Aanstonds hoorde ik, dat ik getroost kon zijn en mocht vertrouwen, de genade te bezitten, want zulk een liefde tot God, zoo groote gunstbewijzen van Zijn Majesteit en zulke gevoelens, welke in de ziel worden opgewekt, zouden haar niet ten deel vallen, indien zij in staat van doodzonde verkeerde." x) Niemand weet met onfeilbare zekerheid, of hij haat of hefde waardig is, maar al worden wij niet door een hemelsche mededeeling gerustgesteld, zooals de H. Teresia, toch mag de ziel, die van goeden wil is, vast vertrouwen, dat haar een plaats bereid is onder de uitverkorenen. De godgeleerden toch onderscheiden twee soorten van uitverkiezing. De eerste omvat alle menschen zonder uitzondering. Als kinderen Gods zijn allen bestemd, hun erfdeel, 't rijk der eeuwige zahgheid in bezit te nemen. Allen ontvangen dan ook voldoende genade om dit hun einddoel te bereiken. Doch Gods alziend oog doorgrondt tevens alle werken van 't eerste tot 't laatste. En wanneer Hij vooruitziet, dat iemand, door eigen schuld en eigen nalatigheid in doodzonde zal sterven, dan wordt de liefderijke Vader een streng rechter en schrapt Hij hem uit 't boek des levens. Een geestelijk schrijver beweert: „Veronderstelt, dat God honderd personen geopenbaard zou hebben, dat er één van hen was uitverkoren, zonder dezen eenling aan te duiden, dan moet toch ieder van hen ernaar streven en ook gelooven, dat dit geluk hem eerder *) Leven H. 34. 43 ten deel zal vallen dan alle anderen. Daarom is 't een zeer goede oefening God dagelijks te danken voor de genade der uitverkiezing, "Ij Hoop en vrees moeten evenwel steeds verbonden blijven, opdat de ziel niet inslape en onverwachts door den vijand worde overvallen. „Wie de grootste zekerheid meent te hebben, moet 't meeste vreezen, want zahg de man, die den Heer vreest." 2) „Ik ben er zeker van, dat veel kwaad zou worden vermeden, indien wij inzagen, dat er weinig aan gelegen is, ons voor de menschen in acht te nemen, maar dat alles er van afhangt, God niet te mishagen. 8) Zijn Majesteit bescherme ons altijd. Hem smeeken, dat wij Hem met beleedigen is de grootste zekerheid, die wij kunnen hebben. Hij zij in eeuwigheid geprezen. Amen." x) S. Bail, La Théologie de St. Thomas d'Aqnin. s) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. *) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. 46 wegens de wilde en andere dieren, die hem de oogen doen sluiten, zoodat hij niets anders kan zien dan deze. „Zoo moet 't mijns inziens, eveneens met een ziel gesteld zijn, die, al is zij ook niet in slechten toestand, toch zoo verstrikt is in 't aardsche en zoo opgaat in de bezittingen, de eer of de wereldsche beslommeringen dat, ofschoon zij eigenlijk gaarne de schoonheid van den burcht zou zien en genieten, er toch niet toe in staat is en zich blijkbaar ook niet los kan maken van al deze hindernissen. Om in de volgende woningen te komen, is 't echter van 't grootste belang, zich moeite te geven, de onnoodige zaken en 't nuttelooze verkeer ter zijde te stellen, een ieder zooals 't met zijn staat overeenkomt. „Dit is van zooveel gewicht, om in de hoofdwoning te komen, dat ik 't voor onmogehjk houd, indien men hiermede geen aanvang maakt, al is men 't kasteel ook reeds binnengetreden. Men verkeert zelfs in groot gevaar in de woning, waarin men zich bevindt. Immers 't is zeker, dat men den een of anderen keer gebeten wordt, als men onder zulke vergiftige dieren vertoeft." Volgen wij thans de H. Teresia in 't tijdperk, waar zij vaak de wapenen het zakken, maar ten slotte toch zulk een roemrijke zege bevocht. De eerste ongetrouwheden dagteekenen uit de kinderjaren. „Mijn moeder," schrijft de Heilige, „las gaarne ridderromans, doch zij maakte van dit tijdverdrijf niet zoo'n slecht gebruik als ik, want zij verwaarloosde 't werk niet. Wij trachtten evenwel zoo spoedig mogelijk met onzen arbeid klaar te komen, om zulke boeken te kunnen lezen. „Mijn vader mishaagde zulks bovenmate en wij moesten daarom oppassen, dat hij er niets van merkte. Het lezen dier romans werd mij tot gewoonte en aldus was de kleine fout, die ik bij moeder waarnam, oorzaak, dat de gloed mijner verlangens afkoelde en ik ook nalatig werd in 't vervullen der andere verplichtingen. Ik zag er niets verkeerds in, heimelijk vele uren van den dag en den nacht met deze ijdele uitspanning te verkwisten. Ik was er zoo op gesteld, 47 dat ik geen rust vond, als ik niet telkens een nieuw boek had. Nu begon ik mij prachtig te kleeden, legde er mij op toe, anderen door mijn bevallige verschijning te behagen en besteedde veel zorg aan handen en hoofdhaar, aan reukwerken en aan alle ij delheden, die ik machtig kon worden. Dit was nogal veel. Ik had daarbij geen kwade bedoehng, want ik zou niet gewild hebben, dat iemand God beleedigde. „Behalve eenige neven werd niemand in 't huis mijns vaders toegelaten. Zij waren ongeveer van mijn leeftijd of een weinig ouder. Wij waren bijna altijd bij elkander, want zij hielden veel van mij. Ik sprak met hen over alles, wat hun genoegen verschafte en hoorde toe, als zij vertelden van hun liefdegeschiedenissen en beuzelingen, die niet altijd goed waren. Een bloedveiwante, die ons dikwijls bezocht, berokkende mij 't grootste nadeel. Zij was zoo hchtzinnig, dat mijn moeder, die scheen te vermoeden, welk onheil zij kon aanrichten, zich veel moeite gaf, haar den toegang tot ons huis te ontzeggen. Zij vond echter zooveel gelegenheden bij ons te komen, dat al haar pogingen vruchteloos bleven. Ik ging gaarne met haar om, want zij hielp mij bij ieder tijdverdrijf, dat mij aangenaam was. Zij zelve spoorde er mij toe aan, sprak met mij over haar omgang en deelde mij haar ij delheden mede." Door de waakzaamheid des vaders werd Teresia spoedig aan 't gevaar onttrokken. In 't pensionaat der Augustinessen vond zij een toevluchtsoord voor de verleiding der wereld. De deugdzame kloosterzuster Maria van Brierno wist haar weder voor de deugd te winnen. Als een engel van godsvrucht keerde zij terug in de ouderlijke woning. Zij was de troost, de steun haars vaders. Doch nu klopte de Bruidegom der maagden aan de deur van dat jeugdige hart. Een hevige strijd ontstond eerst in Teresia's eigen ziel, dan met Alphonsus van Cepeda, die zich niet kon scheiden van zijn lieveling. Eerst na zijn dood zou zij vrij zijn. „Daar ik rhijzelve niet vertrouwde," verhaalt de Heilige, „en l) Leven H. 2. 48 vreesde, dat ik in mijn zwakheid zou omkeeren, achtte ik 't niet raadzaam, mijn voornemen zoolang uit te stellen. Ik zocht daarom op andere wijze mijn doel te bereiken." *) Op den 2den November 1533 verliet Teresia mét haar broeder Antonius heimelijk 't ouderlijk huis. De eerste begaf zich naar 't klooster der Carmelitessen, de tweede naar 't noviciaat der Dominicanen. Ten koste van welken prijs bracht 't jonge meisje dit offer? „Het gevoel, dat zich van mij meester maakte, toen ik 't huis mijns vaders verliet, staat mij nog levendig voor den geest. Ik geloof, dat de dood niet smartelijker voor mij kan zijn, want 't scheen mij, alsof al mijn beenderen ontwricht werden. Mijn liefde tot God was niet sterk genoeg, om de liefde tot mijn vader en mijn bloedverwanten te overwinnen en deze natuurlijke genegenheid deed mij zooveel geweld aan, dat al mijn overwegingen niet gebaat hadden, mij een stap verder te doen gaan, indien de Heer mij niet had geholpen. Maar Hij gaf mij moed tegen mijzelve, zoodaMk mijn voornemen ten uitvoer kon brengen." 2) Het geluk, dat Teresia in 't klooster smaakte, werd eenigszins vergald door den strijd, dien heur hoovaardige natuur haar aandeed. „In 't jaar van 't noviciaat leed ik veel onrust wegens enkele dingen, die op zich zelve beschouwd van weinig beteekenis waren en die men mij dikwijls ten laste legde, ofschoon ik onschuldig was. Ik verdroeg zulks met groote moeite en zeer onvolmaakt. Maar de vreugde, die ik gevoelde, religieuse te zijn, deed er mij over heen stappen. Daar men zag, dat ik de eenzaamheid zocht en soms over mijn zonden weende, hield men dit voor ontevredenheid en zeide 't ook. De geestelijke oefeningen waren mijn wellust, doch ik kon niets verdragen, wat naar geringschatting zweemde. Ik was blij, geacht te worden en was daarom in alles zeer stipt. Dat scheen mij deugd, maar 't kan niet te mijner verontschuldiging dienen, want ik wist zeer goed, dat ik slechts mijn voldoening zocht." ») *) Leven H. 3. *) Leven H. 4. s) Leven H. 5. 49 „Tot de gebreken, die mij aankleefden, behoorde ook dit, dat ik weinig kennis bezat van 't brevier en van de ceremoniën, die bij 't koorgebed gebruikelijk zijn. Mijn nalatigheid en de ijdele dingen, waarmede ik mij bezighield, droegen alleen de schuld. Andere novicen hadden mij kunnen onderwijzen. Ik wilde haar niets vragen, opdat zij niet zouden merken, dat ik zoo onwetend was. Zooals gewoonlijk 't geval is, wendde ik voor, een goed voorbeeld te moeten geven. Zoodra God mij echter de oogen een weinig geopend had, vroeg ik aan de kinderen *) zelfs dingen, die ik wist, als ik ook maar een weinig twijfelde. Ik verloor daardoor de eer noch den goeden naam ; veeleer gaf de Heer mij, naar 't mij toeschijnt, een beter geheugen. „Ik kon slecht zingen en 't mishaagde mij zeer, als mij iets werd aangezegd, wat ik niet vooraf ingestudeerd had, niet omdat ik in de tegenwoordigheid van den Heer fouten beging (dit zou misschien deugd geweest zijn) maar omdat ik mij schaamde voor de velen, die mij hoorden. Uit louter verlegenheid was ik soms zoo verward, dat ik nog slechter zong dan ik anders zou gedaan hebben. Ik nam mij toen voor, te zeggen, dat ik 't niet kon, als ik 't niet goed wist. Dat viel mij in 't begin hard, maar later vond ik er vermaak in. Zoodra ik aanving er onverschillig voor te zijn, of men met mijn onvermogen bekend was of niet, ging 't beter. De ellendige eerzucht had mij juist ongeschikt gemaakt voor datgene, wat ik voor eer hield, want iedereen legt 't woord eer uit, zooals 't hem bevalt. Door zulke beuzelingen, die niets zijn, komt men langzamerhand tot daden, en indien deze kleinigheden voor God gedaan worden, schat Zijn Majesteit ze hoog eil helpt Hij grootere dingen volbrengen. Zoo ging 't mij ook met de nederigheid. „Ik zag, dat allen in deugd toenamen, behalve ik, want ik deugde tot niets. Daarom vouwde ik de mantels, als wij uit 't koor kwamen. Ik wilde daardoor deze engelen dienen, die God aldaar geloofd hadden. Als men 't echter ontdekte, schaamde ik mij, want mijn *) In den Carmel worden de novicen gewoonlijk de kinderen genoemd. 50 deugd was niet zoo groot, om te wenschen, dat zulks bekend werd. Dat zal wel geen nederigheid geweest zijn, maar de vrees, uitgelachen te worden, omdat 't zoo onbeduidend was. „O mijn Heer, hoe schaam ik mij, zoovele misdaden te zien en die zandkorreltjes op te sommen, die ik in Uw dienst nog niet eens van den grond heb opgeraapt. Het water Uwer genade borrelde nog niet onder die zandkorrels op en dreef ze omhoog. Zeker schaam ik mij, Heer, maar omdat ik mets anders van mij zeggen kan, schrijf ik dit zwak begin. Hij, die grootere werken volbrengt, hebbe derhalve vertrouwen, want als de Heer deze heeft aangezien, zal Hij ook rekening houden met grootere." *) Haar beminnelijke omgang bereidde haar een ander gevaar. Herhaaldelijk werd Zuster Teresia van Ahumada in de spreekkamer geroepen, waar een talrijke vriendenschaar wachtte, om te genieten van haar geest en haar pittig onderhoud. „Toen ik begon, mij met zulke gesprekken in te laten, dacht ik niet, dat zij mijn ziel zooveel nadeel en verstrooüng zouden toebrengen, daar zij in 't klooster in zwang waren. Ik meende, dat zulk een algemeen gebruik, in de kloosters bezoeken te ontvangen van wereldsche personen, mij niet meer kon schaden dan anderen, die als deugdzame zusters bekend stonden. Ik vergat echter, dat zij beter waren dan ik en dat zulke bezoeken daarom voor haar niet zoo gevaarlijk waren als voor mij. Toch was ik nooit volkomen gerust, al was 't dan maar alleen wegens 't tijdverlies. x) „Ik zocht hoe langer hoe meer den tijd te verdrijven, verviel van ijdelheid tot ijdelheid en kwam van de eene gelegenheid in de andere. Ten slotte geraakte ik in groote gevaren. Mijn ziel was zoo verstrikt in ijdele dingen, dat ik mij schaamde in 't gebed zoo vriendschappelijk met God te verkeeren. Daarbij kwam nog, dat met 't aangroeien van 't zondental de smaak en 't genoegen aan de oefeningen van deugd verloren gingen. Ik zag wel in, mijn Heer, dat dit lot mij trof, wijl ik U ontrouw geweest was. Dat was wel *) Leven H. 31. *) Leven H. 7. 5i 't grootste bedrog, waarmede de duivel mij onder den schijn van nederigheid misleid heeft, dat ik 't gebed begon te vreezen, omdat ik zoo slecht was. Het scheen mij beter, te doen zooals alle anderen : mijn verplichte mondgebeden te verrichten en 't inwendig gebed en 't verkeer met God te laten varen. Ik was immers de allerslechtste, ik verdiende in de hel te zijn en ik misleidde de anderen, omdat ik mij, wat 't uitwendige betreft, goed gedroeg." *) ,,0 kon ik toch alle fouten verhalen,, die ik beging, omdat ik met op deze hechte zuil van het gebed steunde. Bijna twintig jaren zwierf ik rond op die onstuimige zee. Ik viel en stond op om daarna opnieuw te vallen. Ik streefde zoo weinig naar volmaaktheid, dat ik om zoo te zeggen niet lette op de dagelijksche zonden. De doodzonden vreesde ik nog wel, maar met, zooals 't behoort, want ik verwijderde mij niet van de gelegenheden. Ik moet zeggen, dat men zich geen pijnlijker leven kan voorstellen. Ik vond geen genoegen in God en geen voldoening bij de wereld. Als ik mij met wereldsche vermaken bezighield en mij herinnerde, wat ik God schuldig was, gevoelde ik smart; als ik bij God was, heten de aardsche gehechtheden mij geen rust. Dat is zoo'n verschrikkelijke strijd, dat ik niet weet, hoe ik 't een maand heb kunnen uithouden, laat staan zoovele jaren. Intusschen erken ik duidelijk Gods groote barmhartigheid, dat ik ondanks 't verkeer met de wereld nog den moed had, 't inwendig gebed te beoefenen. Ik zeg moed, want ik weet niet, of er iets in de wereld is, waartoe meer moed vereischt wordt, dan om verraad te plegen aan den koning en te weten, dat 't hem bekend is en dan toch voortdurend in zijn tegenwoordigheid te verblijven. Wij staan wel allen voor Gods aanschijn, maar zij, die zich op 't inwendig gebed toeleggen, toch op bijzondere wijze, want zij hebben altijd voor oogen, dat Hij hen aanziet, terwijl de anderen soms dagenlang kunnen vergeten, dat God hen gadeslaat." 2) Deze laatste regels drukken haar gevoelens uit, toen zij op raad van den Dominicaan, Pater Varron, die haar vader in zijn laatste *) Leven H. 7. a) Leven H. 8. 52 riekte][bijstond, opnieuw begonnen was, 't inwendig gebed te beoefenen. Maar ondanks de genade, die zoo geweldig klopte aan haar hart, ondanks den strijd, die haar voortdurend kwelde, kon zij niet besluiten aan de wereldsche vriendschap te verzaken. Daarom schrijft zij : „Ik wilde, dat ik de gevangenschap kon schilderen, waarin mijn ziel te dien tijde smachtte, want ik begreep zeer goed, dat ik gevangen was. Ik wist echter niet hoe en ik kon volstrekt niet gelooven, dat iets, waarin mijn biechtvaders geen bezwaar zagen, zoo slecht was, als ik 't in mijn hart voelde. Een hunner, wien ik mijn gewetensangst bloot legde, zeide mij zelfs, dat dergelijke gelegenheden en vriendschapsbetrekkingen mij niet konden schaden, zelfs indien ik een hoogen graad van beschouwing bereikt had. Dit gebeurde reeds later, toen ik mij met Gods hulp niet meer in groote gevaren begaf, doch de gelegenheid nog niet geheel en al vluchtte. Daar men zag, dat ik heilige verlangens had en mij op 't gebed toelegde, meende men, dat ik veel deed, maar mijn ziel begreep zeer goed, dat ik mijn plicht niet vervulde jegens Dengene, wien ik zooveel verschuldigd was. Ik heb nog medelijden met die arme ziel. Zij leed veel en vond nergens hulp dan alleen bij God. Men gaf haar daarenboven veel vrijheid voor tijdverdrijf en vermaken, wijl men zeide, dat dit geoorloofd was. De foltering die ik gedurende de preeken leed, was ook niet gering. Ik hoorde ze gaarne. Eensdeels vond ik er groot en troost in, anderdeels kwelden ze mij, want ik vernam, dat ik niet was zooals ik moest zijn. „Ik smeekte den Heer, mij bij te staan, maar zooals ik thans geloof beging ik de fout, al mijn vertrouwen niet op Zijn Majesteit te stellen en 't zelfvertrouwen geheel te laten varen. Ik zocht een geneesmiddel, ik wendde pogingen aan, maar ik moet wel niet hebben :ngezien, dat alles weinig baat, als wij 't zelfvertrouwen niet verhezen en van God alleen alles verhopen. Ik wenschte te leven, doch ik erkende, dat ik niet leefde, maar streed met een schaduw van den dood. Er was niemand, die mij 't leven gaf, ik kon 't mij zelve niet geven en die 't mij verleenen kon, had gegronde redenen, mij niet 53 te hulp te komen, want zoo dikwijls had Hij mij weder tot zich getrokken en telkens had ik Hem verlaten." *) Luisteren wij ten slotte nog naar eenige bekentenissen, die zij bij haar biechtvader aflegde: „Ik ben thans minder nieuwsgierig dan vroeger, ofschoon ik mij nog niet volmaakt gebeterd heb. In dit punt versterf ik mij wel nu en dan, maar niet altijd." 2) • „Van nature had ik een onstuimig verlangen, mijn wenschen in vervulling te zien gaan. Thans laten mijn begeerten mij zoo kalm, dat ik geen gevoelige vreugde waarneem, indien zij verwezenlijkt worden. Vreugde en smart laten mij zoo koud, dat ik gevoelloos schijn en vaak eenige dagen in dezen toestand verblijf, ten minste als 't dingen zijn, die 't gebed niet betreffen." s) „O als U eens zag, hoe neerslachtig en vol angst ik vandaag ben. Ik verzeker U, dat ik mij zeer ellendig voel en 't ergste is, dat ik mij nooit verbeter." 4) „Gedurende de octaaf van Allerheiligen bracht ik twee of drie dagen in groote droefheid door, tengevolge van de herinnering aan mijn groote zonden. Daarenboven gevoelde ik een levendige vrees voor de veivolgingen, die mij wachtten, een vrees, die veroorzaakt werd door de lasteringen, waarmede men mij wilde overladen. Dé moed, die mij gewoonlijk bezielt, als ik iets voor God moet lijden, ontbrak mij geheel en al. Ik stelde echter pogingen in 't werk, mij een hart onder den riem te steken en verwekte akten van grootmoedigheid, want ik zag, welke vruchten dit voor mij zou kunnen voortbrengen. Maar dit baatte mij weinig, want de angst verliet mij niet. Het was een verschrikkelijke strijd. Plotseling viel mijn oog op een brief, waarin mijn goede vader 8) aan 't woord van den H. Paulus herinnert: „God laat niet toe, dat wij boven onze krachten beproefd worden." Dit woord bracht mij eenige verlichting, maar nam mijn vrees niet weg. Den volgenden dag was ik zelfs 1) Leven H. 8. 3) Mededeeling aan den H. Petrus van Alcantara 1560. *) Mededeeling aan een biechtvader. *) Brief aan P. Gratianus begin Oct. 1575. 8) P. Gratianus. 67 tevreden te stellen.) Toen ik zulk een groot kwaad zag en bemerkte, dat menschelijke krachten niet in staat zijn, dit vuur der ketterij te blusschen, daar 't zich altijd meer uitbreidt, scheen 't mij noodzakelijk, dat hier geschiedde, wat men in oorlogstijd pleegt te doen, als de vijanden 't geheele land zijn binnengedrongen. Wanneer de vorst gewaar wordt, dat hij zoo in 't nauw gebracht is, trekt hij zich in een stad terug, die hij sterk laat bevestigen. Van daaruit maakt hij van tijd tot tijd uitvallen op den vijand. En wijl de bezetting der stad slechts uit beproefde krijgslieden bestaat, kunnen zij alleen meer tot stand brengen dan met vele laffe soldaten. Dikwijls wordt op deze wijze de zege bevochten en, overwinnen zij ook niet, zij worden toch niet overmeesterd, want, daar er onder hen geen verrader is, kunnen zij slechts door den honger worden bedwongen. Die honger kan echter niet zoo groot zijn, dat hij hen zou noodzaken, zich over te geven. Sterven kunnen zij, maar niet overwonnen worden. Doch, waarom heb ik dit gezegd ? Opdat gij zoudt inzien, zusters, wat wij aan God moeten vragen, n.1. dat geen enkele der christenen, die in deze vesting zijn, naar de vijanden overloope en dat de Heer de bevelhebbers dezer versterkte stad n.1. de predikers en godgeleerden vorderingen doe maken op den weg des eeuwigen levens, en, wijl 't meestal kloosterlingen zijn, dat zij vooruitgaan in de volmaaktheid hunner roeping. Dit is zeer noodzakelijk, wijl, zooals ik reeds gezegd heb, de geestelijke en niet de wereldsche macht ons moet beschermen. En daar wij noch op de eene noch op de andere wijze onzen koning kunnen helpen, moeten wij ten minste zoo zijn, dat onze gebeden dienen tot ondersteuning dezer dienaren van God, die zich met zooveel moeite geoefend nebben in de wetenschap en in de godsvrucht en zooveel verduren, om thans den Heer bij te staan. Gij zult misschien vragen, waarom ik dit zoo dringend aanbeveel en waarom wij degenen moeten helpen, die beter zijn dan wij. Ik zal 't u zeggen, want ik geloof, dat gij niet genoeg begrijpt, hoeveel gij den Heer verschuldigd zijt, dat Hij u op een plaats heeft gevoerd, waar gij geheel bevrijd zijt van wereldsche zaken, van gevaarlijke gelegenheden en van 't verkeer 68 met de schepselen. Dat is een groote genade, welke zij, waarvan ik spreek, niet ontvangen hebben. Dat zou in onzen tijd ook niet goed zijn, minder nog dan in een anderen, want zij moeten de laffen opwekken en de kleinhartigen aanmoedigen. Zouden de soldaten wel goed blijven zonder aanvoerders ? Zij moeten onder de menschen leven, met de menschen verkeeren, zich in de paleizen begeven en zich voor 't uitwendige naar de anderen schikken. „Denkt gij, zusters, dat er niet veel noodig is, om met de wereld te verkeeren, in de wereld te leven, zich met wereldsche zaken in te laten, de wereldsche gebruiken te volgen en desniettemin inwendig der wereld vreemd te blijven, een vijand der wereld te zijn en daar als in ballingschap te leven, kortom geen mensch maar een engel te zijn. Want als zij dat niet zijn, verdienen zij den naam aanvoerders niet en de Heer verhoede, dat zij dan hun cellen verlaten, want zij zouden meer schaden dan baten. Thans mag men geen onvolmaaktheden bemerken in degenen, die moeten onderrichten en als zij inwendig niet bevestigd zijn in de overtuiging, dat zij al 't aardsche met voeten moeten treden, onthecht zijn van alles, wat voorbij gaat en alleen naar de eeuwige goederen verlangen, dan mogen zij hun gevoelens nog zoo goed verbergen, zij zullen toch te voorschijn komen. Immers, met wie hebben zij anders te doen dan met de wereld. Zij behoeven niet te denken, dat men een onvolmaaktheid niet zal opmerken of iets door de vingers zal zien. Op hun goede hoedanigheden zal men niet letten en ze misschien niet eens voor goed houden, maar wat fouten en onvolmaaktheden betreft, daarvoor is geen gevaar. „Hét verwondert mij, dat de wereldlingen tegenwoordig zoo op de hoogte zijn van de volmaaktheid, niet om ze te beoefenen, daartoe achten zij zich niet verplicht, (zij meenen al veel te doen, indien zij de geboden redelijk onderhouden) maar om anderen te veroordeelen. Dikwijls schijnt hun genotzucht, wat eigenlijk deugd is. Denkt dus niet, dat er weinig hulp van God noodig is, om den zwaren strijd, dien zij moeten aanbinden, te kunnen uitvechten. Ik smeek u derhalve, zoo te leven, dat wij verdienen, van God de twee 78 Zijn hemelvaart nooit meer op aarde is nedergedaald, om zich aan iemand vertrouwelijk mede te deelen, tenzij in 't H. Sacrament des Altaars." Bovendien gaf Hij mij te kennen, dat Hij na Zijn verrijzenis Onze Lieve Vrouw bezocht had, wijl 't noodig was. De smart had haar zoo terneergedrukt, dat zij niet aanstonds tot zich zelve gekomen is, om deze vreugde te genieten. Hij had zich noodzakelijkerwijze lang bij haar opgehouden." *) De reeds boven aangehaalde P. Diego Yepes deelt nog een ander voorval mede. „Ik zal nu vertellen, wat ik zelf aan haar heb waargenomen. Toen ik haar te Osma aantrof, hoorde ik tweemaal haar biecht en gaf haar even dikwijls de H. Communie. Wijl ik haar hier zonder sluier zag, kon ik twee dingen aan haar waarnemen, hetgeen in haar kloosters niet mogehjk was. Het eerste feit is 't volgende : Toen zij naar de Communiebank ging, was haar gelaat zeer bleek, waarover men zich niet behoeft te verwonderen, want zij was toen reeds zeven en zestig jaren oud en de voortdurende ziekten, waaraan zij leed, haar ononderbroken werkzaamheden en vasten zoowel als de hevige brakingen, die haar evenals de H. Catharina van Siena dertig jaren lang kwelden, hadden haar hchaam zeer verzwakt. Maar toen zij Ons Heer in den mond nam, zelfs nog voor zij 't H. Sacrament genuttigd had, werd haar gelaat buitengewoon schoon. Het kreeg een doorschijnende kleur en er lag zulk een waardigheid en majesteit op verspreid, dat 't mij den grootsten eerbied inboezemde, want 't verried duidelijk den gast, dien zij ontvangen had en zoo goed herbergde. „De andere waarneming, die ik toen maakte, was deze: Ofschoon haar tanden versleten, zwart en slecht waren, hoewel zij zulk een hoogen ouderdom bereikt had en zich in een lichaamstoestand bevond, die uit 't bovenstaande gemakkelijk is af te leiden, ademde haar mond zulk een zoeten geur, dat ik weder aanstoot nam en bij mij zelf dacht: de H. Moeder moet toch wel niet zoo heilig en boetvaardig zijn als men beweert, daar zij zich van zulke wel- i) Bijvoegsels bij 't leven der H. Teresia. 79 riekende versterkende middelen bedient. In mijn argwaan vroeg ik naderhand haar religieuzen, of zij dergehjke geurige spijzen gebruikte. Deze antwoordden mij, dat dit nooit 't geval was. Niet alleen maakte zij nimmer van zulke spijzen gebruik, maar zij schuwde ze als 't vuur, omdat zij haar ondraaglijke hoofdpijn veroorzaakten. Daarom had zij op zekeren avond niets gegeten hever dan welriekende beschuit te nuttigen, welke haar zou belet hebben te slapen. Dit was bovendien haar gewoon avondmaal". Indien de vrucht der H. Communie hoofdzakelijk afhangt van de voorbereiding, waarmede wij tot de H. Tafel naderen, wat zullen wij dan zeggen van de gevoelens, waarmede de H. Teresia haar Heer en Heiland ontving ? De onderrichtingen die zij aan haar dochters geeft, vergunnen ons een blik te slaan in haar eigen hart. „De goede Jezus heeft gezien, welk een moeite 't ons kost, den wil des Vaders te vervullen, omdat wij zoo zwak zijn, zulk een neiging hebben tot nietswaardige zaken en zoo weinig hefde en moed bezitten. Het was dus noodig, dat Hij zich zeiven ten voorbeeld stelde, om ons op te wekken en dat niet eenmaal, maar iederen dag. Om die reden heeft Hij zeker 't besluit gemaakt, bij ons te bhjven. En daar 't zulk een ernstige en gewichtige zaak is, wilde Hij, dat zij ons door de hand des Eeuwigen Vaders zou toekomen. Hij is één in wezen met den Vader en Hij wist, dat alles, wat Hij op aarde zou doen, door den Vader in den Hemel gedaan en goedgekeurd zou worden. Hij wist ook, dat die Vader Hem liefhad en Zijn wellust in Hem vond. Toch was de nederigheid van den goeden Jezus als mensch zoo groot, dat Hij als 't ware verlof wilde vragen. Het was Hem bekend, dat Hij met die bede meer vroeg dan met alle andere, want Hij wist, welken dood Hij moest sterven en welke oneer en versmadingen Hij moest verduren. „Maar welke vader is er dan, o Heer, die als hij ons zijn zoon en zulk een zoon heeft gegeven en wij dien zoon zoo mishandeld hebben, er in zou toestemmen, dat hij bij ons bleef, om weer nieuwe beleedigingen te ondergaan. Voorzeker geen enkele, Heer, dan de Uwe. Gij weet wel, tot wien Gij Uw bede richt. O mijn God, hoe 8o groot is de liefde des Vaders en hoe groot de hefde van den Zoon ! Maar Gij, Eeuwige Vader, waarom hebt Gij dat toegelaten ? Waarom wilt Gij Uw Zoon nog eiken dag in zulke ellendige handen zien, daar Gij er eenmaal in hebt toegestemd ? Gij hebt gezien, hoe zij Hem mishandelden. Hoe kan Uw goedertierenheid dan dulden, dat Hem dagehjks beleedigingen worden toegevoegd ! En welke smaad wordt Hem thans niet aangedaan in 't H. Sacrament. In hoeveel vijandige handen moet de Vader Hem niet aanschouwen ! Hoeveel verguizingen verduurt Hij niet van de ketters ! „O eeuwige Gebieder, hoe kunt Gij zulk een verzoek inwilligen ! Hoe kunt Gij er in toestemmen ! Ziet Gij Zijn hefde niet, die onder voorwaarde, Uw Wil volmaakt te vervullen en hem om ons te vervullen, zich telken dage in stukken laat scheuren? Gij moet toezien, Heer, want Uw Zoon laat zich door niets afschrikken. Waarom moet Hij dan te Zijnen koste geheel de onze zijn ? Waarom zwijgt Hij dan bij alles en kan Hij voor zich zeiven niet spreken, maar alleen voor ons ? Waarom is er dan niemand, die voor dit liefderijke Lam ten beste spreekt ? Hij vraagt aan Zijn Vader, om dit brood dagehjks te geven en voegt er bij : „Geef ons heden, Heer!" Het is, als wilden wij Hem zeggen, dat, daar Hij 't ons eens heeft gegeven, Hij 't ons niet ontneme tot 't einde der wereld, opdat Hij ons eiken dag diene. Dat zal uw hart verteederen, dochters, om uw Bruidegom te beminnen, want er is niemand, die gaarne zegt, dat hij slaaf is, maar de goede Jezus schijnt er zich een eer uit te maken. „O Eeuwige Vader, hoeveel verdient die nederigheid. Met welken schat koopen wij uw Zoon ! Hij werd verkocht voor dertig zilverlingen, maar om Hem te koopen, is geen prijs hoog genoeg. Hij heeft zich met ons vereenzelvigd door onze natuur aan te nemen. En als koning over den wil des Vaders herinnert Hij er Hem aan, dat Hij ons aan die natuur deelachtig kan maken, want zij is Zijn eigendom. Daarom zegt Hij: ons brood. Hij maakt geen onderscheid tusschen zich zeiven en ons, integendeel Hij maakt ons één met. zich zeiven. Wanneer Zijn Majesteit aldus dagehjks Zijn gebed met 8i 't onze vereenigt, moeten wij immers van God erlangen, wat wij vragen." *) „Dagelijks beteekent, dunkt mij, dat wij Hem hier op aarde bezitten en Hem ook in den Hemel zullen bezitten, als wij ons Zijn gezelschap ten nutte maken. Dit toch is de eenige reden, waarom Hij onder ons verblijft: om ons te helpen, aan te moedigen, te ondersteunen, ons den wil te doen volbrengen, om welks vervulling wij gebeden hebben. „Heden schijnt mij slechts één dag te zijn n.1. de duur dezer wereld en niet meer. Het is zeker maar één dag voor de ongelukkige verdoemden, die Hem in 't andere leven niet zullen genieten. Het is niet de schuld van den Heer, indien zij overwonnen worden, want Hij laat niet na, hen aan te moedigen tot 't einde van den strijd. Zij hebben daarom ook geen reden, zich te verontschuldigen of zich over den Eeuwigen Vader te beklagen, dat Hij hun dit brood heeft ontnomen, op een tijd, dat zij 't zoo noodig hadden. Derhalve zegt Zijn Zoon Hem, dat, wijl 't maar één dag is, Hij dien onder de Zijnen moet doorbrengen ondanks de versmadingen van enkele booswichten. Hij stelt Hem voor oogen, dat wijl Zijn Majesteit Hem aan ons heeft gegeven en Hem uit eigen beweging en louter goedheid in de wereld gezonden, de Zoon ons thans van zijn kant niet wil verlaten, maar hier bij ons blijven voor de meerdere verheerlijking Zijner vrienden en de grootere kwelling Zijner vijanden. Hij vraagt daarom opnieuw slechts voor heden. Wij kunnen zeker zijn, dat Hij ons dit allerheiligste brood voor altijd gegeven heeft. Zijn Majesteit schonk ons dit voedsel, dit manna der H. Menschheid, wij vinden er den smaak in, dien wij wenschen en als wij niet zelf willen, zullen wij niet van honger sterven. Met welke intentie wij dit H. Sacrament ook ontvangen, wij zullen er genot en troost uit putten. Er is geen nood, geen wederwaardigheid, geen vervolging, die niet draaglijk wordt, als wij smaak beginnen te vinden in deze gave. *) Weg der Volmaaktheid H. 33. Verklaring van 't Onze Vader. 82 „Bidt, dochters, met dezen Heer den Vader, dat Hij u heden uw Bruidegom late, dat gij in deze wereld niet zonder Hem zijt. Om zulke groote vreugde te matigen, is 't reeds voldoende, dat Hij verborgen is onder de gedaanten van brood en wijn. Dat is een bittere smart voor degenen, die niets anders beminnen dan Hem en ook geen anderen troost zoeken. Bidt Hem echter, dat Hij u niet verlate en u bereide, om Hem waardig te ontvangen. „Wie dus om 't aardsche brood wil bidden, hij moge 't doen, wij moeten den Eeuwigen Vader smeeken, dat wij verdienen, 't hemelsch brood te vragen. Onze lichamelijke oogen kunnen Hem niet aanschouwen, omdat Hij zoo verborgen is. Daarom moge Hij zich aan onze ziel openbaren. Dit brood is een heel andere spijze, een voedsel vol troost en verkwikking, een onderhoud des levens. „Meent gij, dat deze allerheiligste spijze ook 't hchaam niet sterkt en een geneesmiddel is voor lichamelijke kwalen ? Ik weet, dat dit waar is, want ik ken iemand die zware ziekten verduurd heeft en veel pijn heeft geleden. Doch als zij te Communie ging, verheten die pijnen haar eensklaps en zij gevoelde zich wel. Dit gebeurde bij haar gewoonlijk en bij zoo duidelijk zichtbare kwalen, dat hier mijns inziens geen veinzerij mogehjk is. Omdat de wonderen, die dit allerheiligste Brood in degenen voortbrengt, die 't waardig ontvangen, zoo bekend zijn, verzwijg ik vele andere dingen, welke ik van haar zou kunnen vertellen, omdat ik 't weet en overtuigd ben, dat zij niet liegt." z) „Ik ben er zeker van, dat één enkele Communie, die wij met groot geloof en hefde ontvangen, voldoende is, om ons rijk te maken. Hoeveel te meer dan zoovele ! Wij schijnen 't echter slechts als een plichtpleging aan te zien, wanneer wij tot de H. Tafel naderen. Daarom geeft dit H. Sacrament ons zoo weinig hcht. O ellendige wereld, welke de oogen dergenen, die in u leven, zoo verblindt, dat aj de schatten niet zien, waarmede zij eeuwigdurende rijkdommen konden koopen!" 3) *) De Heilige zelve. *) Weg' der Volmaaktheid H. 34. *) Gedachten over *t Hooglied H. 3. «3 „De Heer had aan die vrouw zulk een levend geloof gegeven, dat zij bij zichzelve moest lachen, als zij sommigen den wensch hoorde uiten, geleefd te hebben, toen Christus, ons opperste Goed, nog op de aarde rondwandelde. Zij meende, dat al haar wenschen vervuld waren, omdat zij Christus even waarachtig in 't H. Sacrar ment bezat. „Ofschoon zij niet volmaakt was, weet ik, dat zij zich vele jaren, telkens als zij communiceerde, voorstelde, dat zij den Heer met haar lichamelijke oogen in heur woning zag inkeeren. Zij geloofde in waarheid, dat de Heer in haar huis binnentrad. Daarom gaf zij zich moeite, haar geloof te verlevendigen en indien 't mogehjk was, zich los te maken van alle uitwendige zaken, om met Hem binnen te gaan. Zij streefde er naar, de zinnen ingetogen te houden, opdat zij alle zulk een groot goed zouden onderscheiden d. w. z. dat zij de ziel niet zouden belemmeren, dezen schat te erkennen. Zij stelde zich voor, dat zij aan zijn voeten zat en weende met Magdalena, alsof zij Hem met haar hchamehjke oogen werkelijk in 't huis van den Farizeër gezien had. Al had zij ook geen gevoelige godsvrucht, dan zeide 't geloof haar toch, dat 't goed was, daar te zijn en zij onderhield zich met Hem. Als wij niet opzettelijk dwaas willen zijn en 't verstand bhnd maken, bestaat er geen twijfel, dat de tegenwoordigheid des Heeren in 't H. Sacrament met slechts een voorstelling onzer verbeelding is, zooals b.v. wanneer wij Hem beschouwen, hangend aan 't kruis of in andere tafereelen van Zijn lijden. Dan vormen wij een beeld van 't verledene. Maar dit gebeurt thans, 't is de volle waarheid en wij behoeven Hem met ver te gaan zoeken, want wij weten, dat de goede Jezus bij ons is, zoolang de natuurlijke warmte de gedaanten van brood en wijn niet verteerd heeft. Laten wij dus zulk een goede gelegenheid, om tot Hem te naderen, niet verzuimen." *) Wanneer wij 't geloof en de hefde der H. Teresia bewonderen, wat dan te zeggen van 't verlangen, dat haar verteerde, Jezus *) Weg der Volmaaktheid H. 34. 84 Christus in haar hart te ontvangen ? „Ik zou mij niet laten weerhouden," schrijft zij, „al had men mij met lansen gedreigd." x) En toch, indien zij beroofd werd van dat geluk, dan was zij onderworpen. Door 't breken van den linkerarm aan 't bed gekluisterd, moest zij een maand lang de H. Communie missen, omdat zij niet in staat was, zich op te richten. Ondervraagd, of zij geen innig verlangen gevoelde naar het Brood des levens antwoordde zij : „Neen" en voegde er bij, „dat de volmaakte overgeving in Gods Wil, die zij inwendig gevoelde, haar dezelfde opgeruimdheid gaf, alsof zij alle dagen gecommuniceerd had." 8) Een schijnbaar heilig verlangen is echter niet altijd vrij van illusie. „Wanneer ik na de H. Communie genuttigd te hebben en de gedaanten nog niet verteerd konden zijn; de anderen zag communiceeren, wenschte ik 't H. Sacrament niet ontvangen te hebben, om 't nogmaals te kunnen doen. Aanvankelijk scheen 't mij, dat hierin niets afkeurenswaardigs gelegen was. Daar 't echter zoo dikwijls voorkwam, bemerkte ik toch, dat hier de eigenliefde meer dan de hefde tot God in 't spel was. Daar wij bij 't ontvangen der H. Communie meestal zoetheid en troost gevoelen, kwam dit verlangen bij mij op. „Wilde ik God in mijn ziel bezitten, dan bezat ik Hem immers reeds, wilde ik 't bevel opvolgen, tot de H. Tafel te naderen, dan had ik mijn plicht al vervuld, wilde ik aan de genaden deelachtig worden, die het H. Sacrament geeft, dan had ik ze reeds ontvangen, kortom ik zag duidelijk in, dat 't er mij alleen om te doen was, den gevoeligen troost nogmaals te smaken." 8) Als een waarschuwing voor zielen, die in de H. Communie slechts hun eigen bevrediging zoeken, heeft zij ons 't volgende treurige voorval opgeteekend: „Ik herinner mij op een plaats, waar zich een onzer kloosters bevindt, een vrouw gekend te hebben, die bij haar medeburgers voor een groote dienares van God doorging. Zij zal 't ook wel ge- *) Leven H. 39. s) Herinneringen van Z. Maria van den H. Hieronymus. ') Kloosterstichtingen H. 6. 85 weest zijn. Zij ging dagelijks te Communie, maar had geen bepaalden biechtvader. Zij ontving het H. Sacrament nu eens in de eene, dan wèer in de andere kerk. Ik bemerkte dit en had veel liever gezien, dat zij aan iemand gehoorzaamde, dan dat zij zoo dikwijls communiceerde. Zij woonde alleen en naar 't mij voorkwam, deed zij, wat zij wilde. Daar zij echter godvruchtig was, waren ook haar werken goed. Ik zeide haar soms mijn meening, maar zij sloeg geen acht op mij en dat met recht, want zij was beter dan ik. Toch meende ik mij in dit punt niet te vergissen. „Pr. Petrus van Alcantara kwam hierheen en ik zorgde, dat bij met haar sprak. Ik was niet tevreden over de mededeeling, die zij hem maakte. Dit kan evenwel ook daar van daan komen, dat wij, armzalige menschen, slechts voldaan zijn over degenen, die denzelfden weg wandelen als wij, want ik geloof, dat zij den Heer meer gediend en in één jaar meer boete gedaan heeft dan ik in vele. „Die vrouw werd doodziek en zij droeg zorg, dat de H. Mis eiken dag in haar huis gelezen en haar de H. Communie gegeven werd. Daar de ziekte lang duurde, zeide een priester, een ijverige dienaar Gods haar dikwijls, dat 't zijns inziens niet passend was alle dagen in huis te communiceeren. Het moet wel een bekoring van den duivel geweest zijn, want 't was juist haar sterfdag. Toen de H. Mis geëindigd was en zij Ons Heer niet ontvangen had, werd zij zoo ontevreden en zoo vertoornd tegen den geestehjke, dat hij er aanstoot aan nam en 't mij kwam vertellen. Ik was diep getroffen, want ik weet niet, of zij zich nog met God verzoend heeft. Ik geloof, dat zij aanstonds daarna stierf. Hieruit kan men besluiten, hoe nadeehg 't is, onzen eigen wil te volgen, vooral in zulk een gewichtige zaak. Wie zoo vaak den Heer nuttigt, moest zijn onwaardigheid zoo duidelijk erkennen, dat hij dit niet naar eigen goedvinden doet. Wat ons ontbreekt, om tot zulk een grooten Heer te naderen, moet een bevel der gehoorzaamheid aanvullen. Deze goede vrouw werd een gelegenheid gegeven, zich diep te vernederen. Zij zou daardoor grootere verdiensten verzameld hebben dan door 't ontvangen der H. Communie, als zij had ingezien, dat de schuld niet aan den priester 86 lag, maar dat de Heèr 't zoo had toegelaten, wijl zij zoo ellendig en onwaardig was, Hem in zulk een armzalige woning te huisvesten. „Zoohandelde een andere vrouw1), wien de biechtvaders dikwijls de H. Communie onttrokken, omdat zij te vaak communiceerde. Ofschoon 't haar pijnlijk aandeed, wenschte zij toch meer de eer van God dan de hare en daarom prees zij den Heer zonder ophouden, dat Hij den biechtvader had ingegeven, voorzichtig met haar te zijn en te verhinderen, dat Zijn Majesteit in zulk een ellendige woning binnenging. Deze overwegingen veroorzaakten, dat zij met teedere hefdesmart, maar toch met groote zielerust gehoorzaamde. Voor niets ter wereld zou zij tegen 't bevel der gehoorzaamheid gehandeld hebben. Gelooft mij, indien datgene wat ons hefde tot God schijnt, de hartstochten aldus prikkelt en den vrede der ziel zoo stoort, dat zij niet meer naar de stem van 't verstand luistert, dan is 't duidelijk* dat wij slechts ons zeiven zoeken en dat de duivel niet zal rusten, ons aan te vallen, als hij ons 't meeste schade meent te kunnen toebrengen, zooals hij bij die vrouw gedaan heeft. Dit geval heeft mij veel schrik aangejaagd. Wel geloof ik nog altijd, dat zij zalig is geworden, want Gods goedheid is groot, maar de bekoring is toch op een gevaarlijken tijd gekomen. Ik heb dit gezegd, om de oversten te waarschuwen en de zusters te vermanen, om te vreezen, na te denken en te onderzoeken, over de wijze, waarop zij zulk een groote genade gaan ontvangen. Als 't is, om God te behagen, laten zij dan bedenken, dat de gehoorzaamheid Hem welgevalhger is dan 't offer. Als dit waar is en ik meer verdiensten verzamel, waarom zou ik mij dan verontrusten ? Ik zeg niet, dat men geen nederige droefheid mag gevoelen, want niet allen hebben zulk een volmaaktheid bereikt. Zij moeten alleen datgene doen, waarvan zij erkennen, dat 't God 't aangenaamste is. Als de wil geheel vrij is van alle eigenbelang, is 't duidelijk, dat zij zich niet zullen bedroeven, integendeel zij zullen zich verheugen, een gelegenheid te hebben, God genoegen te doen in iets, wat hun zooveel kost. Zij i) De Heilige zelve. «7 zullen zich vernederen en even tevreden zijn met de geestelijke Communie. „In 't begin is dit groote verlangen, tot God te naderen, een genade. Ik zeg in 't begin, want dan moet zij hooger geschat worden en daarenboven hebben zij den trap van volmaaktheid, waarvan ik juist gesproken heb, nog niet bereikt. Zelfs op 't einde is 't hun wel veroorloofd, smart te gevoelen, als hun de H. Communie wordt onttrokken, maar die droefheid moet gedragen worden met kalmte der ziel en zij moet aanzetten tot akten van ootmoedigheid. „Maar als zij met opgewondenheid en hartstocht gepaard gaat en aanleiding geeft tot bekoringen tegen den biechtvader 1), dan kunnen zij zeker zijn, dat 't bekoring is. O, als iemand zou besluiten te communie te gaan, ofschoon de biechtvader 't verboden had, dan zou ik niet gaarne deelen in de verdiensten, die uit deze handeling voortkomen, want in zulke zaken zijn wij onze eigen rechters niet. Dat is alleen degene, die de sleutels heeft, om te binden en te ontbinden. De Heer moge ons hcht geven, om zulke gewichtige zaken te begrijpen en Zijn gunst moge ons niet ontbreken, opdat de genaden, die Hij ons verleent, Zijn misnoegen niet gaande maken." *) Maar allen, die God om God zoeken, mogen met vertrouwen heengaan tot die bronwel aller genaden. „Toen de Heer nog op aarde rondwandelde, werden de zieken genezen door 't aanraken Zijner kleederen. Indien wij een levendig geloof hebben, kunnen wij er dan wel aan twijfelen, dat Hij wonderen zal wrochten en ons geven, waarom wij smeeken, als Hij in ons huis woont ? Zijn Majesteit is niet gewoon, de herberg slecht te betalen, wanneer wij Hem goed ontvangen." 8) „Een geleerde vertelde mij eens, dat een man vol droefheid bij hem was gekomen. Hij beklaagde zich, dat hij telkens bij 't ontvangen der H. Communie door een schandelijke bekoring gekweld werd. Dientengevolge had men hem bevolen slechts eenmaal in *) Ik wil zeggen, dat zij ongeduldig worden of toestemmen in de bekoring 't bevel van den biechtvader euvel te duiden (Noot der H. Teresia) *) Kloosterstichtingen H. 6. ») Weg der Volmaaktheid H. 34 7 88 't jaar te communiceeren, om 't gebod der H. Kerk te vervullen. Ofschoon deze geleerde geen ondervinding had in 't geestelijk leven, zag hij toch in, dat dit slechts uit natuurlijke zwakheid voortkwam. Hij raadde daarom den man aan, deze bekoring te verachten en alle acht dagen tot de H. Tafel te naderen. Deze werd van zijn angst bevrijd en tegelijkertijd van zijn schandelijke bekoring." „Als 't u droefheid veroorzaakt, Hem niet met lichamelijke oogen te "zien, bedenkt dan, dat dit niet goed voor u is, want iets anders is 't, Hem verheerlijkt te aanschouwen, iets anders Hem op aarde te zien rondgaan. Onze zwakke natuur zou dit niet kunnen verdragen. Daarenboven zou er dan geen wereld meer zijn, noch iemand, die er in wilde bhj ven, want bij 't aanschouwen dezer Eeuwige Waarheid, zou men inzien, dat alles, waaraan men hier gewicht hecht, slechts leugen en bedrog is. En als ik zulk een groote majesteit zag, hoe zou dan een arme zondares, die Hem zoo dikwijls beleedigd heeft zooals ik, zoo dicht bij Hem durven bhjven. Als Hij verborgen is onder broodsgedaante, kan men met Hem omgaan. Indien de koning zich verkleedt, kan men mijns inziens zonder plichtplegingen en eerbetuigingen met Hem verkeeren. Het komt mij voor, dat hij zulks moet verdragen, want hij vermomt zich. Wie zou zoo lauw, zoo onwaardig, zoo onvolmaakt tot den koning van hemel en aarde durven naderen ? Wij weten niet, wat wij vragen. Zijn Wijsheid weet 't beter, want Hij openbaart zich aan degenen, die vorderingen willen maken. Al zien zij Hem niet met de oogen des hchaams, dan toont Hij zich toch aan de ziel door verheven inwendige gevoelens en op verschülende wegen. Bhjft derhalve gaarne bij Hem en verzuimt de goede gelegenheid niet, U in 't uur na de H. Communie met Hem te onderhouden. Bedenkt, dat dit een groot voordeel is voor de ziel. „Zorgt, dochters, Hem niet te verhezen, wanneer gij Hem gezelschap houdt. Als de gehoorzaamheid u iets anders oplegt, laat dan uw ziel bij den Heer, die uw Meester is. Hij zal niet verzuimen, u *) Brief aan Don Laurentius van Cepeda, haar broeder 10 Febr. 1577. 9i wel duidelijk kunnen maken. Er is veel aan gelegen, dit te weten, want in ons binnenste gebeuren groote geheimen, als wij communiceren. Het is te betreuren, dat 't hchaam ons belemmert, ze te genieten." *) „Als gij niet te Communie gaat, maar alleen de H. Mis hoort, kunt gij een geestehjke Communie doen. Gij kunt dan op dezelfde wijze in u zeiven treden. Daardoor wordt de hefde Gods diep in onze ziel geprent, want als wij ons voorbereiden, om Hem te ontvangen, zal Hij ons op vele wijzen genaden verleenen, al zien wij 't ook niet in. Het is daarmede gesteld als met 't aardsche vuur. Alles hangt er van af, of wij in de nabijheid komen of niet. Al is 't een sterk vuur, 't zal u toch niet verwarmen, als gij in de verte bhjft en de handen er niet aan houdt. Toch zal men altijd nog meer warmte voelen dan op een plaats, waar geen vuur is. Doch 't is heel iets anders, als wij verlangen, tot Hem te naderen. Indien de ziel voorbereid is d. w. z. indien zij wenscht, de koudheid te verhezen en een weinig bij Hem bhjft, zal zij gedurende vele uren de warmte behouden en een enkel vonkje, dat uit 't vuur spat, kan haar geheel ontvlammen. Aan de voorbereiding is zooveel gelegen, dat 't u niet moet verwonderen, als ik u herhaaldehjk daarover spreek. „Als gij 't nut dezer oefening aanvankelijk niet gevoelt, laat u daardoor dan niet uit 't veld slaan. Het kan gebeuren, dat de duivel uw hart beklemt en beangstigt, want hij kent de groote schade, die Hem daardoor wordt toegebracht. Hij zal u wijs maken, dat gij door andere oefeningen meer godsvrucht zult verkrijgen. Gelooft mij, verzuimt die oefening niet, want hier wil de Heer u beproeven of gij Hem waarlijk hef hebt. Denkt eraan, hoe weinig zielen er gevonden worden, die Hem vergezellen en volgen bij wederwaardigheden. Laten wij voor Hem iets lijden. Zijn Majesteit zal 't u vergelden en herinnert n 't groote getal dergenen, die er een afkeer van hebben, bij Hem te bhjven, ja, die Hem zelfs ruw wegstooten. Wij moeten iets verdragen, opdat Hij ons verlangen kenne, Hem te i) Verschillende gunstbewijzen. Toledo en Avila 1576 en 1577. 92 zien. Hij lijdt alles en is bereid, alles te lijden, om een enkele ziel te vinden, die Hem ontvangt en Hem met liefde in zich sluit. O laat die ziel de uwe zijn ! Want als Hij er geen vond, zou de Eeuwige Vader billijk weigeren, dat Hij bij ons bleef. De Vader bemint immers Zijn vrienden zoo innig en is zulk een goede Meester voor Zijn dienaren, dat Hij, den wil van Zijn dierbaren Zoon ziende, Hem niet zal beletten, zulk een uitstekend werk, waarin Hij zijn hefde zoo volmaakt toont, te volbrengen." *) Niet tevreden, deze lessen te hebben opgeteekend voor haar kinderen, vermaande zij hen nog van uit 't verbhjf der zaligen: „Wij in den Hemel en gij op aarde moeten één zijn in de hefde, wij in 't genot en gij in 't lijden en zooals wij 't Goddehjk Wezen aanbidden, moet gij 't doen met 't H. Sacrament". l) Weg der Volmaaktheid H. 35. ZEVENDE HOOFDSTUK. VEREERING DER HEILIGEN. Beeldenstorm en beeldenvereering. — H. Maagd. — H. Jozef. — Eenige andere Heiligen. Nimmer zal de gedachtenis aan hem verdwijnen en zijn naam zal gezocht zijn van geslacht tot geslacht. (Eccl. XXXIX, 6). „Goede mannen, ziehier uw voorbeeld". Met deze woorden wierp de procureur van Keijen een groot kruis, hetwelk in 't noorderportaal der Bossche St. Janskerk hing met geweld op den vloer, zoodat 't aan spaanders vloog. Dat was 't sein der verwoesting. De beelden werden neergeworpen en verbrijzeld, altaren vernield, reliquiên met voeten getreden. Men brak de offerkisten open en betwistte elkander den inhoud. Midden in de kerk stookte men een vuur van beelden, kruisen, altaarsieraden en al wat men bijeenslepen kon, werd daar opgeshngerd. Bij 't schijnsel dier vlammen woelden de beeldstormers rond in de onmetelijke kathedraal; die rood gekleurde kolommen, welke vooruittraden uit de duisternis hunner beuken, die zwarte gestalten, dat duistere gewelf daarboven, galmend van al die slagen, die stemmen en bevelen, 't vallen der voorwerpen, 't gelach en getier der boosaardige en goddelooze menigte, dat alles vormde een pandaemonium als de onderaardsche cirkels van den dichter." *) Terwijl in 't Noorden in honderden van kerken dergelijke en nog ergere tooneelen plaats grepen, was in 't verre Zuiden een geestelijk boek in omloop, waarin 't gebruik van artistiek vervaardigde beeltenissen als een onvolmaaktheid werd gewraakt. Aangezet door de lezing van dat boek, wilde de H. Teresia uitvoering geven aan *) J. C. A. Hezemans, deSt. Jans-kerk te 's-Hertogenbosch en hare geschiedenis. 94 een voornemen, hetwelk zij reeds vroeger gemaakt had. Het scheen haar n.1. meer in overeenstemming met de H. Armoede, de muren der cel slechts met prenten van papier te smukken. Op een oogenblik, waarin zij er volstrekt niet aan dacht, vernam zij toen van den Heer de woorden : „Dat is geen goede versterving, want wat is beter armoede of hefde ? Daar de hefde beter is, ontdoe u zelve van niets en onttrek ook aan uw zusters niets, wat tot hefde aanspoort. In 't boek wordt slechts gewag gemaakt van te rijke en overtollige versieringen en niet van de platen zelve. Het is een kunstgreep des duivels, dat hij den ketters ingeeft, zich te berooven van alle middelen, om de devotie op te wekken. Zoo gaan zij te gronde. Mijn dochter, degenen, die Mij trouw gebleven zijn, moeten thans meer dan ooit 't tegendeel beoefenen van datgene, wat die afvalligen doen." x) Ook Teresia beklaagde de arme dwalenden, die in hun naakte kerken niets vinden, wat 't hart ten Hemel verheft. „Ik was nooit in staat, mij de gedaante van den Godmensen voor te stellen. Daarom heb ik zoo'n voorhefde voor afbeeldingen. Hoe ongelukkig zijn degenen, die door hun schuld zulk een schat verhezen. Het schijnt wel, dat zij den Heer niet beminnen, want als zij Hem liefhadden, zouden zij zich verheugen, Zijn beeld te aanschouwen, zooals wij ook gaarne 't portret zien van iemand, die ons hier op aarde dierbaar is." a) Dierbaar, overdierbaar waren Teresia de Heiligen des Heeren. Van haar prille jeugd afhad zij ze bewonderd en hefgehad. „Mijn vader las gaarne goede boeken. Zij waren in de moedertaal geschreven, opdat de kinderen ze konden lezen. Deze boeken en de zorg, die mijn moeder droeg, ons te laten bidden en O. L. Vrouw en eenige andere Heiligen te vereeren, waren mij op een leeftijd van zes of zeven jaren de eerste spoorslag tot de deugd." ») „Ik herinner mij, dat ik ongeveer twaalf jaren oud was, toen mijn moeder stierf. Nauwelijks had ik ingezien, hoe groot mijn verhes x) Bijvoegsels bij 't Leven der H. Teresia. ») Leven der H. Teresia H. o. ») Leven H. x. 95 was, of ik knielde diep bedroefd voor een beeld van O. L. Vrouw neder en smeekte haar met vele tranen mijn moeder te zijn. Ik deed dit, naar 't mij voorkomt, in kinderlijke eenvoudigheid, maar 't heeft mij toch gebaat, want ik heb de hulp dezer machtige Maagd ondervonden in alle aangelegenheden, die ik haar heb aanbevolen en ten slotte heeft zij mij tot zich getrokken." x) „De Heer gaf haar te kennen, dat zij deze genaden en andere dergehjke aan O. L. Vrouwen den H. Jozef verschuldigd was, zooals zij 't eigenhandig heeft opgeteekend op een stuk papier, hetwelk in ons bezit gekomen is en waar zij zich als volgt m^drukt: „Ik begreep, dat ik een strenge verplichting had, de H. Maagd en den H. Jozef te dienen, omdat God mij vaak, dank aan hun gebeden, tot Zich teruggevoerd en mijn ziel weder de gezondheid geschonken heeft, als ik begon te verflauwen in den dienst des Heeren." 2) Vaak mocht zij de Koningin des Hemels aanschouwen en ontving zij door haar hand wonderbare genaden. „Terwijl ik in die dagen 8) op 't feest van Maria-Ten-Hemelopneming in een klooster der orde van den H. Dominicus de vele zonden, welke in die kerk gebiecht had en andere dingen van mijn slecht leven overwoog, overviel mij zulk een hevige verrukking, dat ik bijna van mijzelve geraakte. Ik ging zitten, maar mij dacht, dat ik de opheffing niet kon zien, noch de H. Mis hooren. Daarover gevoelde ik naderhand gewetensangst. Toen kwam 't mij voor, alsof ik met een helderstralend, lelieblank kleed omhangen werd. In 't begin zag ik niet, wie er mij mede bekleedde. Daarna bemerkte ik O. L. Vrouw aan de rechter en mijn Vader, den H. Jozef aan de linkerzijde. Zij tooiden mij met dit gewaad en er werd mij te kennen gegeven, dat ik gezuiverd was van mijn zonden. Terwijl ik na de kleeding baadde in een stroom van heerlijkheid en geneugten, nam O. L. Vrouw mij aanstonds bij de hand. Zij zeide mij, dat ik haar veel genoegen verschafte door den glorierijken H. Jozef te dienen. Ik kon overtuigd zijn, dat alles vervuld zou worden, wat ik omtrent x) Leven der H. Teresia H. i. *) Ribera Leven der H. Teresia H. 6. 8) De H. Teresia stond op 't punt haar orde te hervormen. 96 't klooster wenschte. Men zou er den Heer en ook hen beiden trouw dienen. Voor verslapping behoefde ik niet te vreezen, al was ook 't bestuur *) niet naar mijn zin. Zij zouden ons beschermen, want haar Zoon had beloofd, bij ons te zijn. Ten bewijze dat dit bewaarheid zou worden, gaf zij mij dit kleinood. Het scheen mij toe, dat zij mij een ketting van zeer zuiver goud met een kruis van hooge waarde om den hals had gehangen. Dit goud en deze edelgesteenten zijn zoo verschillend van de aardsche, dat een vergehjking onmogelijk is, want hun schoonheid overtreft alles, wat wij ons hier op aarde kunnen voorsteUen. Het verstand is niet in staat, uit te denken, waarvan dit kleed vervaardigd is. Het kan zich ook 't heldere wit niet verbeelden, waarin de Heer 't wil doen stralen. Alles hier beneden schijnt daarbij om zoo te zeggen een houtskoolteekening. De schoonheid van O. L. Vrouw was buitengewoon groot. Toch kon ik in haar gelaat niets bijzonders onderscheiden. Met één blik omvatte ik alles. Zij was in 't wit gekleed en van stralend hcht omgeven, hetwelk echter niet verbhndt, maar 't oog zacht aandoet. Den roemrijken H. Jozef zag ik niet zoo duidelijk, ofschoon ik wist, dat hij tegenwoordig was. O. L. Vrouw scheen mij zeer jeugdig. Nadat zij een wijle bij mij geweest waren en ik vervuld was met vreugde en heerhjkheid, meer dan ik ooit had genoten, zoodat ik den wensch koesterde, ze voor altijd te smaken, kwam 't mij voor, dat ik hen, omringd door een menigte Engelen ten Hemel zag stijgen. Ik gevoelde mij zeer eenzaam, maar zoo getroost, opgewekt en verslonden in 't gebed en aangedaan, dat ik buiten mijzelve was en mij gedurende eenigen tijd niet kon bewegen. Ik gevoelde een hevig verlangen, mij voor God ten offer te brengen en bespeurde nog andere uitwerkselen. Alles geschiedde op zulke wijze, dat ik er nooit aankon twijfelen, of dit vizioen was Gods werk, hoeveel moeite ik er mij ook voor zou geven. Ik was vol troost en in mijn ziel heerschte de zoetste vrede." a) *) Het klooster stond onder gehoorzaamheid van den Bisschop en niet van den Provinciaal, zooals de H. Teresia gewenscht had. ') Leven der H. Teresia H. 33- 99 Vol dankbaarheid verhaalt zij haar wonderbare genezing door de voorspraak van den machtigen Heihge. ,,Daar ik op zulk een jeugdigen leeftijd geheel verlamd was en de aardsche geneesheeren mij zoo slecht behandeld hadden, besloot ik, mijn toevlucht tot de hemelsche te nemen, om door hun bemiddeling mijn genezing te verkrijgen. „Ik verkoos den H. Jozef tot patroon en voorspreker en beval mij dringend in zijn bescherming aan. Ik zie duidelijk in, dat deze vader en heer mij uit den tegenwoordigen nood en uit vele andere, waarbij mijn eer en 't heil mijner ziel op 't spel stonden gered heeft. Hij heeft mij bovendien nog meer gegeven dan ik hem wist te vragen. Ik herinner mij niet, hem ooit om iets verzocht te hebben, wat hij mij niet verleend heeft. Welke groote gunsten heeft God mij door de voorbede van dien grooten Heihge niet gegeven ! Van hoevele gevaren zoowel naar 't hchaam als naar de ziel heeft hij mij bevrijd! Aan andere Heiligen schijnt God de macht gegeven te hebben in een enkelen nood te helpen, maar ik heb de ondervmding opgedaan, dat die glorievolle Heihge ons in alle aangelegenheden bijstaat. Naar mijn meening wil de Heer daardoor aantoonen, dat Hij Zijn voedstervader aan wien Hij op aarde onderdanig was, in den Hemel alles geeft, wat hij vraagt. Datzelfde hebben ook andere personen ervaren, wien ik had aangeraden, tot hem hun toevlucht te nemen. Thans zijn er reeds velen, die hem vereeren en zij bevestigen de waarheid mijner woorden. Ik zorgde, dat zijn feest zoo plechtig nogehjk gevierd werd, maar meer uit ijdelheid dan uit godsvrucht, want ik wilde, dat alles met veel uiterlijke praal geschiedde. Ik zou allen willen aansporen, hem bijzonder te vereeren, want ik weet bij ondervinding, hoeveel hij bij God vermag. Allen, die een ware devotie tot hem hebben en hem ook door werken dienen, maken vorderingen in de deugd, want hij helpt op bijzondere wijze de zielen, die hem aanroepen. Reeds sedert eenige jaren vraag ik hem op zijn feestdag een bijzondere gunst en altijd wordt mijn gebed verhoord. Vraag ik iets, wat mij niet zahg is, dan geeft hij mij tot mijn eigen welzijn iets beters. Als mijn schrijven gezag had, 100 zou ik gaarne breedvoerig alle genaden verhalen, welke deze glorierijke Heihge mij en andere personen bewezen heeft. Maar om de grenzen der gehoorzaamheid niet te overschrijden, zal ik in enkele punten korter moeten zijn dan ik 't wel wenschte. Ik smeek hem, die mij niet wil gelooven, ter hefde Gods een proef te nemen en de ervaring zal hem leeren, hoe voordeelig 't is, als men zich aan dezen roemrijken aartsvader aanbeveelt en hem vereert. Vooral degenen, die 't gebed beoefenen, moesten hem liefhebben. Wie niemand heeft, die hem leert bidden, kieze dezen glorievollen Heihge als leermeester en hij zal niet op dwaalwegen geraken. De Heer geve, dat ik niet verkeerd heb gehandeld, door mij te vermeten over hem te spreken, want ofschoon ik openlijk toon, dat ik veel godsvrucht tot hem heb, ben ik toch zeer nalatig geweest, om hem te dienen en na te volgen. In zijn goedheid bewerkte de Heihge, dat ik kon opstaan en loopen en van mijn lamheid was genezen, maar ik, slecht als ik was, maakte misbruik van deze gunst." J) Het eerste klooster der hervorming wijdde zij toe aan den H. Jozef en bijna al haar latere stichtingen stelde zij onder de bescherming van Jezus' voedstervader. Wat al gunsten verkreeg zij door zijn machtige voorspraak. Genezing in ziekten, hulp in geldverlegenheid, redding uit gevaren. Slechts een paar feiten zullen wij aanhalen : „Eens was ik zoo in verlegenheid, dat ik geen raad meer wist en ook niets had, om eenige werkheden te betalen. Toen verscheen mij de H. Jozef, mijn ware vader en patroon. Hij gaf mij te kennen, da"t 't mij met aan geld zou ontbreken. Ik moest de arbeiders maar bestellen. Ik deed 't ook zonder een blanca te bezitten en de Heer voorzag in den nood op zulke wijze, dat zij, die 't hoorden, er zich over verwonderden." 2) Als priorin in 't klooster der Menschwording „ontving zij groote genaden door een beeld van den H. Jozef, hetwelk zij medegebracht had, toen zij deze bediening aanvaardde. Zij plaatste dit beeld op -1) Leven der H. Teresia H. 6. s) Leven H. 33. 101 den koorstoel der oude priorin. Een algemeene overlevering bij de zusters zegt, dat dit beeld de H. Moeder alles aanbracht, wat in 't klooster gebéurde en daarom noemde men 't schertsend : 't babbelkousje. Ten bewijze van de waarheid dezer .bewering, bleef de mond van 't St. Jozefsbeeld door een wonder geopend." *) In haar brevier bewaarde zij een hjst van Heihgen, die zij bijzonder vereerde. Ik noem ze hier in dezelfde volgorde, waarin zij ze geschreven heeft, omdat ik overtuigd ben, dat sommigen deze bijzonderheid gaarne zouden weten : Onze vader (de H. Elias) H. Albertus H. Jozef H. Man Job H. Cyrülus H. M. Magdalena H. Gregorius Alle Heiligen der orde Tienduizend Martelaren H. Clara H. H. Engelen H. Joannes de Dooper H. Maria van Egypte H. Engelbewaarder H. Joannes de Evangelist H. Catharina van Siëna Patriarchen van H.H. Petrus en Paulus H. Catharina, martelares 't oude Verbond H. Augustinus H. Stephanus H. Dominicus H. Hilarion H. Hieronymus H. Sebastianus H. Koning David H. Ursula H. Franciscus H. Anna H. Andreas H.Elisabeth van Hongarije H. Bartholomeus Maandpatroon H. Angelus2). Over hare godsvrucht jegens deze Heihgen getuigde zij zelve nog: „Ik had een groote devotie tot de H. Magdalena en ik dacht dikwijls aan haar bekeering, vooral wanneer ik te Communie ging. Daar ik wist, dat de Heer dan waarlijk in mij tegenwoordig was, wierp ik mij aan Zijn voeten neder. Ik geloofde, dat Hij ook mijn tranen niet zou versmaden. Ik wist niet, wat ik zeide. Het was te veel, dat Hij mij veroorloofde, ze over Hem te weenen, terwijl ik die ontroering zoo spoedig weer vergeten zou. Ik smeekte deze roemrijke Heihge, vergiffenis voor mij te verwerven." *) „De tienduizend Martelaren verschenen haar op hun feestdag en beloofden, haar te komen bijstaan in 't uur des doods en haar l) Dona Maria Pinel y Monroy. Het Prioraat der H. Teresia in 't klooster der Menschwording 1571—1574- 2) Ribera, Leven der H. Teresia Boek IV H. 13. *) Leven der H. Teresia H. 9. 102 naar den Hemel te vergezellen, om verheven te worden tot denzelf den graad van glorie, waarin zij zich verheugden." *) „In haar laatste ziekte werd de H. Moeder verpleegd door een religieuze van groote heiligheid. Deze hoorde een sterk gedruisch als van een stoet, die met vreugde en bhjdschap naderde. Zij zag een groote menigte schitterend en in 't wit gekleed zich bewegen door den kloostergang. Met vreugdestralend gelaat traden zij de cel binnen. Zij waren zoo talrijk, dat men de religieuzen, die allen aanwezig waren, niet meer zag. Zij naderden 't bed der Heihge en op 't zelfde oogenblik blies zij den laatsten adem uit." 2) In de uren van doodsangst, toen men haar verzekerde, dat de bijzondere gunsten, die zij in 't gebed ontving, 't werk des duivels waren, bad zij de H.H. Apostelen Petrus en Paulus om hulp en bijstand. „Ik riep de H. H. Apostelen Petrus en Paulus aan onder vele tranen, want de Heer had mij gezegd, toen Hij mij voor den eersten keer op hun feestdag verscheen, dat zij mij zouden beschermen, zoodat ik niet misleid kon worden. Dikwijls zag ik hen zeer duidelijk aan mijn linkerzijde, hoewel niet in een vizioen der verbeelding. Die roemrijke Heiligen waren mijn bijzondere patronen." 3) De H. Teresia onderhield steeds een innig vriendschapsverkeer met de orde van den H. Dominicus. De groote genegenheid voor deze beroemde kloosterorde kwam van den Hemel. „Toen de H. Moeder eens uit Segovia vertrok, om een ander klooster te stichten, begaf zij zich nog naar 't Dominicanenklooster van 't H. Kruis, om de kapel te bezoeken, die de H. Vader daar gebouwd had, die hij bewoonde en waarin hij een leven van voortdurend gebed en strenge boetvaardigheid leidde. Nauwelijks was de H. Moeder de kapel binnengetreden, of zij wierp zich op den grond neder en bleef een half uur in die houding. Vele aanzienlijke personen vergezelden haar. Zij schaarden zich om haar henen en wachtten op 't einde van zulk een lang gebed. Een hunner, P. Fr. Diego !) Ribera, Leven der H. Teresia Boek III H. 16. J) t. a. p. *) Leven der H. Teresia H. 29. io6 „Zoo vaak ik dit overweeg, herinner ik mij de smart, die een zekere, mij bekende ziel1) geleden heeft, als zij zag, hoe onze Heer beleedigd werd en die zoo ondraaglijk is, dat zij veel hever wilde sterven dan ze te verduren. „Als nu een ziel, die in vergehjking met den Zaligmaker zoo weinig, ja bijna geen hefde bezit, zulk een hevige pijn lijdt, wat moet onze Heer niet gevoeld hebben en welk een leven moet Hij geleid hebben, want voor Zijn alziend oog, was geen enkele versmading, die Zijn Hemelschen Vader werd aangedaan, verborgen. Ik geloof, dat deze smarten de pijnen van Zijn H. Lijden verre overtroffen. Immers, Hij zag 't einde dezer laatste. Dit en de vreugde, dat wij door Zijn dood verlost zouden worden en Hij den Hemelschen Vader Zijn liefde kon bewijzen, door zooveel voor Hem te hjden, verzachtte Zijn pijnen. Dit is immers ook 't geval bij hen, die met een groote hefde zware werken van boetvaardigheid ondernemen. Zij voelen ze bijna niet, integendeel zij verlangen altijd naar meer en alles schijnt hun gering. Wat moet Zijn Majesteit dan ondervonden hebben, toen Haar zulk een gelegenheid gegeven werd, aan den Vader Haar volmaakte gehoorzaamheid jegens Hem en Haar groote naastenliefde te toonen. O onuitsprekelijk genot, hjden om den Wil van God te vervullen ! Maar voortdurend zooveel beleedigingen zien, die Zijn Majesteit worden aangedaan en zooveel zielen, die zich op weg naar de hel bevinden, dit houd ik voor zoo verschrikkelijk, dat 't mijns inziens voldoende was geweest, om den Heer, indien Hij alleen mensch geweest was, niet een enkel maal maar vele malen te doen sterven." 2) Op 't voorbeeld van haar Goddehjken Meester was Teresia bereid tot ieder offer, om de zielen te redden. „Iedere overweging moet wijken voor die, welke 't heil eener ziel betreft." 3) „De geest, die haar bezielt, spoort haar dikwijls aan, God te prijzen en zij wenscht, dat alle menschen Hem loven, hoeveel 't haar 1) de Heilige zelve. *) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 2. s) Brief aan P. Gratianus, Se villa, Dec. 1575 io7 ook moge kosten. Daaruit komt 't verlangen voort naar 't heil der zielen." x) „Zij verlangde zoo vurig, de eer van God en de zaligheid der zielen te bevorderen, dat zij voor een enkele ziel duizendmaal den dood wilde ondergaan." *) „O, hoe benijd ik U Eerw. en P. Antonius, wanneer ik zie, dat U zulk een menigte fouten voorkomt. Wat mij betreft, ik heb niets dan vrome wenschen", zoo schreef zij in Dec. 1576 aan P. Gratianus en omstreeks denzelfden tijd aan P. Mariano: „O mijn Vader, welke vreugde vervult mijn hart, als ik zie, dat een kloosterling van onze orde iets goeds tot stand brengt voor de eer en de glorie van God en eenige beleedigingen, die Hem zouden aangedaan worden, verhindert. Eén zaak bedroeft mij n.1. te zien, dat ik er niets toe kan bijdragen en toch brand ik van verlangen, eraan mede te werken. Ik wensch vurig, van gevaren en kruisen omringd te zijn, om deel te hebben aan den buit, zooals zij, die strijden voor de verheerhjking van Zijn Majesteit". Ook van haar broeder Don Laurentius van Cepeda wil zij een Apostel maken. „Ik geloof inderdaad, dat 't een troost voor mij zal zijn, U in Spanje te zien. Het aardsche verschaft mij zoo weinig genoegen, dat O. L. Heer mij misschien deze verhchting geeft en ons beiden wil vereenigen, om meer voor Zijn eer en glorie en voor 't heil der zielen te kunnen werken. Wat mij diepe smart veroorzaakt, is 't zien van zoovele zielen, die verloren gaan. Wat de arme Indianen aangaat, voor hen stort ik vele tranen. Moge God ze verlichten. Ik reis in verschillende streken en spreek veel menschen, doch vaak kan ik maar één ding zeggen, dat wij erger zijn dan de dieren. Wij begrijpen de verheven waarde onzer ziel niet, om ons te hechten aan verachtelijke zaken zooals de aardsche. Moge God ons Zijn hcht zenden ! „Bidden voor hen, die in staat van doodzonde leven, is een zeer *) Mededeeling aan P. Alvarez, Sevilla, 1575. De Heilige spreekt hier van zich zelve in den 3den persoon. a) t. a. p. io8 groote aalmoes. Als wij een christen zouden zien, wien men de handen op den rug had vastgebonden en zoo aan een zuil vastgeklonken en die van honger moest sterven, niet uit gebrek aan levensmiddelen, want de uitgezochtste spijzen staan voor hem, maar hij kan ze niet aan den mond brengen en ze walgen hem, daar hij ziet, dat hij gaat sterven niet den tijdehjken, maar den eeuwigen dood. Zou 't dan geen wreedheid zijn, hem aan te zien en de spijzen niet in den mond te geven ? Maar wat zou 't dan zijn, als gij hem door uw gebed van zijn ketenen kondet bevrijden ? Gij ziet dat zelve reeds in. Ter hefde Gods smeek ik u, dat gij in uw gebeden altijd zulke zielen gedenkt." x) „Eiken dag leer ik de kracht van 't gebed beter kennen en hoeveel een ziel voor God waard is, die slechts de eer van God zoekt en daarom smeekt voor de zaligheid van den naaste." 2) „O hefde dergenen, die den Heer waarlijk beminnen en Zijn neiging kennen. Zij kunnen niet rusten, als zij zien, dat zij ook maar een weinig tot den vooruitgang van een ziel kunnen bijdragen, als zij de hefde tot God in haar vermeerderen, haar eenigen troost verschaffen of haar uit een gevaar kunnen bevrijden. Hoe weinig verkwikking vinden zij in de rust. Kunnen zij 't niet met werken erlangen, dan nemen zij hun toevlucht tot gebeden. Zij bestormen den Heer voor de vele zielen, die zij tot hun leedwezen zien omkomen. Zij brengen hun vreugde ten offer en achten dit verhes voor winst, want zij denken niet om hun eigen bevrediging, maar om altijd volmaakter den wil van God te vervullen." s) „Er zijn menschen, wien 't hard schijnt, niet veel voor hun eigen ziel te bidden. Maar is er dan wel een beter gebed dan 't bovengenoemde ? Als gij bang zijt, dat dit gebed voor u de pijnen van 't vagevuur niet zal afkorten, weet dan, dat zij daardoor zullen verminderd worden. Wat er dan nog aan ontbreekt, dat laat er aan ontbreken. En zou ik ook tot den dag des oordeels in 't vagevuur moeten blijven, wat is er dan aan gelegen, als door mijn gebed ook *) Kasteel der Ziel 7de Woning, H. 1. *) Brief aan P. Gratianus, Toledo, half Dec. 1576. ') Kloosterstichtingen H. 5. ♦ 109 maar één ziel gered, ja de zaligheid van zoovele zielen en de eer van God bevorderd wordt. Weest toch onversdullig voor pijnen, die voorbijgaan, als gij Hem, die zooveel voor u geleden heeft, een grooteren dienst kunt bewijzen." *) Om de waarde van 't gebed duidelijk te bewijzen, verhaalt de H. Teresia in haar „Leven" 't volgende voorval: „Er kwam iemand bij mij, die sedert twee en een half jaar in een der afschuwelijkste doodzonden leefde, waarvan ik ooit gehoord heb. In al dien tijd biechtte hij die misdaad niet en verbeterde zich ook niet en toch las hij de H. Mis. Over andere zonden klaagde hij zich aan, maar van deze beweerde bij, dat hij zoo iets afschuwelijks niet kon bekennen. Hij had een vurig verlangen, zich met God te verzoenen, maar hij kon zich niet overwinnen. Ik had medelijden met hem en 't bedroefde mij, dat God zoo beleedigd werd. Ik beloofde hem, de bekeering van God af te smeeken en ook anderen, die beter waren dan ik daartoe over te halen. Ik schreef aan iemand, wien hij den brief vólgens zijn zeggen zelf kon ter hand stellen en zie bij de eerste gelegenheid biechtte hij de zonde, want God wilde hem barmhartigheid bewijzen ter wille van de heihge zielen, die op mijn verzoek voor hem gebeden hadden. Hoe ellendig ik ook ben, ik had toch met grooten ijver gedaan, wat in mijn vermogen was. Hij deelde mij mede, dat 't hem veel beter ging, wijl hij sedert eenige dagen niet meer in die zonde gevallen was. Hij werd echter zoo door de bekoring gekweld, dat 't hem voorkwam, alsof hij in de hel was, zooveel moest hij uitstaan. Ik zou toch voor hem bidden. Ik beval hem herhaaldelijk in 't gebed mijner medezusters aan. Zij namen de zaak zeer ter harte, maar niemand kon raden, wie 't was. Ongetwijfeld heeft de Heer mij om harentwille deze gunst bewezen. Ik smeekte Zijn Majesteit een einde te maken aan deze plagerijen en bekoringen en verzocht hem, dat de duivels aan mij hun woede zouden koelen op voorwaarde, dat ik den Heer niet zou beleedigen. Zoo leed ik dan een maand lang groote pijnen. De Heer gewaardigde i) Weg der Volmaaktheid H. 3. no¬ nen, hem te bevrijden, zooals hij mij schreef, want ik vertelde hem, wat ik in die maand had uitgestaan. Zijn ziel werd krachtig en hij bleef geheel vrij van bekoring. Hij kon den Heer en mij niet genoeg danken, alsof ik iets gedaan had. Alleen 't vertrouwen, dat de Heer mij gunsten bewees, deed hem vorderingen maken. Wanneer hij terneergeslagen was, zoo zeide hij mij, las hij mijn brieven en aanstonds verdween de bekoring. Hij was zeer verwonderd over hetgeen ik verduurd had en over de wijze, waarop hij verlost was geworden. Ik was er zelve over verbaasd en ik zou gaarne nog vele jaren dezelfde folteringen geleden hebben, om die ziel er van bevrijd te zien. De Heer zij in alles geprezen, dat 't gebed van wie Hem dienen, zooals ik geloof dat de zusters van dit huis 't doen, zooveel vermag." *) Behalve 't gebed en 't offer geeft zij nog een ander middel aan om 't zielenheil te bevorderen. „Gij zult mij misschien zeggen, dat gij geen gelegenheid hebt, zielen voor God te winnen. Als gij er toe in staat waart, zoudt gij 't met vreugde doen, maar gij kunt niet onderwijzen en niet prediken zooals de apostelen. „Ik heb reeds vroeger gezegd, dat de duivel vaak groote verlangens in de ziel opwekt, opdat wij ons geen moeite zouden geven, te volbrengen, wat in onze macht staat in den dienst van God en tevreden zouden zijn met 't onmogelijke te wenschen. Afgezien van 't gebed, waardoor gij velen kunt bijstaan, moet gij niet aanstonds de geheele wereld willen helpen, maar eerst trachten degenen van nut te zijn, met wie gij samenleeft. Dit zal een des te grooter werk van hefde zijn, naarmate gij meer verplichtingen jegens hen hebt. Meent gij, dat 't een kleine winst is, als gij God zoo hef hebt, dat allen door dit vuur worden ontstoken, als gij zoo nederig, zoo verstorven, zoo dienstvaardig, zoo liefderijk jegens allen, zoo deugdzaam zijt, dat anderen worden aangespoord, u na te volgen. Dat zou God zeer welgevallig zijn. En als gij doet, wat gij kunt, zal Zijn l) Leven der H. Teresia H. 31. III Majesteit daaruit afleiden, dat gij veel meer zoudt willen doen en Hij zal u beloonen, alsof gij vele zielen voor Hem gewonnen hadt. Gij zult mij misschien zeggen, dat is geen bekeeringswerk, want al mijn medezusters zijn beter dan ik. Wat gaat u dat aan? Hoe volmaakter zij zijn, des te meer welbehagen zal de Heer in haar lofzangen vinden en des te meer zal haar gebed den naaste ten goede komen." *) „O mijn Jezus, wat bewerkt toch een ziel, die van hefde tot U ontstoken is. Wie dezelfde hefde in zich gevoelt, moest zich bij zulke zielen aansluiten. Voor een zieke is 't een verkwikking, als hij een ander vindt, die aan dezelfde kwaal onderhevig is. Het vertroost hem, als hij ziet, dat hij niet alleen Hjdt en die twee zielen ondersteunen elkander wederkeerig om te verdragen en verdiensten te verzamelen. Aldus bieden ook zij elkander de behulpzame hand, die besloten hebben, duizend levens te wagen ter hefde van God en die verlangen naar een gelegenheid, om 't in werkelijkheid te verhezen. Zulke zielen gehjken op soldaten, die den oorlog wenschen, om buit te maken en daardoor rijk te worden, want zij weten, dat zij 't niet anders kunnen doen dan op deze wijze." s) Met vier van zulke zielen had Teresia zich opgesloten in 't arme klooster van St. Jozef. Haar getal groeide langzaam aan, te langzaam voor 't brandend hart der Heilige, die zoo gaarne een talrijke legerschaar gevormd had, om zielen te veroveren voor Jezus Christus. Nog hooger laaide die gloed, toen een Pater Franciscaan, die in de Amerikaansche missie werkzaam was geweest, een treurig tafereel ophing van den geestehjken nood der inboorlingen. „Ik begaf mij in een kluis, riep met vele tranen God aan en bad Hem, mij toch een middel te verschaffen, om ten minste één ziel voor Zijn dienst te winnen, daar de duivel er zoovele in zijn macht krijgt en om toch door mijn gebed iets tot stand te brengen, daar ik anders niets kon doen. Ik benijdde degenen, die zich uit liefde tot God onder duizend doodsgevaren wijden aan 't werk van de 1) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. *) Leven der H. Teresia H. 32. lig sonen gekend heb, die reeds tot een hooge volmaaktheid waren gekomen, maar de duivel wist ze door zijn groote arglist en zijn kunstgrepen weder in zijn macht te krijgen. Om ze te winnen, moet hij wel de geheele hel tegen hen opgestookt hebben, want gelijk ik reeds dikwijls gezegd heb, één ziel gaat nooit alleen verloren, maar steeds een talrijke schaar. Als wij de groote menigte zielen beschouwen, die God door middel van een enkele tot zich trekt, moeten wij Hem daarvoor prijzen. Hoeveel duizenden hebben de martelaren met bekeerd ? Hoeveel een zwakke maagd zooals de H. Ursula? Hoeveel heeft Satan niet verloren door den H. Dominicus, den H. Franciscus en andere ordestichters en hoeveel verliest hij thans met door den H. Ignatius, den stichter der Jezuïeten ?" *) Luisteren wij ten slotte nog naar de roerende klachten, cheTeresia slaakt om den zondaar te bewegen tot God terug te keeren, geven wij gehoor aan de oproeping, die zij tot alle christenen richt, om 't rijk van Jezus Christus te verdedigen. „O, gij stervehngen, treedt toch in uzelven, ziet aan uw koning. Nu zal Hij u nog zacht en genadig behandelen. Maakt toch een einde aan zulke groote boosheid. Keert uw woede en uw kracht tegen dengene, die strijd tegen u voert en uw erfdeel wil rooven. O treedt toch in uzelven, treedt in uzelven. Opent uw oogen, smeekt luide en met vele tranen tot Hem, die der wereld 't hcht gaf, opdat Hij 't ook aan u schenke. Ter hefde Gods ziet toch in, dat Hij *t is, die u verdedigt tegen uw vijanden. Helpt dit alles echter niets, 'dan bedenkt, dat gij vroeg of laat met 't eeuwige vuur den smaad moet boeten, dien gij Hem hebt aangedaan en de stoutmoedigheid, waarmede gij Hem beoorloogt. Zijt gij daarom zoo vermetel, omdat gij die Majesteit geboeid en geketend ziet door de hefde, die zij ons toedraagt ? Wat hebben zij, die Gods Zoon vermoord hebben anders gedaan dan Hem geslagen en wonden toegebracht, nadat zij He« geboeid hadden ? „O mijn God, wat hjdt Gij toch voor degenen, die zoo weinig mede- x) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 4. 9 120 lijden met uw pijnen hebben. Maar de tijd zal komen, waarop Gij, o Heer, Uw rechtvaardigheid zult openbaren en zult toonen, dat zij even groot is als Uw barmhartigheid. „O christenen, laat ons dit goed beschouwen en ter harte nemen. Nooit zullen wij in staat zijn, volmaakt te erkennen, hoeveel wij onzen Heer en God schuldig zijn en hoe groot Zijn ontferming is. Maar als Zijn rechtvaardigheid even groot is, ach hoe zal 't dan hun vergaan, aan wie zij naar hun verdienste voltrokken zal worden en in haar schrikwekkende heerlijkheid zal schitteren." *) „O christenen, 't wordt tijd, dat gij uw koning verdedigt en u om Hem schaart in Zijn groote verlatenheid, want klein is 't getal der getrouwen, dat Hem nog omgeeft, maar groot de schaar van hen, die Lucifer volgen. Het ergste is, dat deze zich uitwendig als vrienden des Heeren voordoen, maar Hem in 't verborgen verraden, zoodat Hij bijna niemand meer vindt, op wien Hij zich kan verlaten. „O ware vriend, hoe smadehjk vergelden zij, die U verraden, Uw weldaden. O gij, ware christenen, weent toch met uw God, want niet alleen voor Lazarus werden deze tranen van mededoogen vergoten, maar tegelijkertijd voor allen, die zich niet laten wekken, hoe luide de goddelijke Majesteit hen ook toeroept. O, mochten toch alle menschen U nooit meer beleedigen ! Wek op, wek op, o Heer, deze dooden. Laat Uw stem krachtig weerklinken, opdat zij ten leven worden opgewekt en verrijzen uit 't graf hunner lusten, hoewel zij er niet om vragen. Lazarus heeft U niet gesmeekt, Hem 't leven terug te schenken. Op 't gebed eener zondares hebt Gij dit wonder gewrocht. Ook hier, o mijn God, ziet Gij een zondares, grooter dan zij geweest is. Ondanks mijn ellende smeek ik U, laat toch Uw barmhartigheid uitschijnen aan hen, die er zeiven niet om willen bidden. Gij weet immers, o mijn Koning, welk een foltering 't voor mij is, te zien, hoe zij de ontzettende pijnen geheel vergeten, die zij zonder einde moeten hjden, als zij zich niet tot U bekeeren. „O gij, die de vreugden, de genoegens én de lusten der wereld na- l) Ontboezemingen XII. 121 jaagt en gewoon zijt in alles uw wil te volgen, hebt toch medehjden met uzelven. Bedenk toch, dat gij voor altijd aan de helsche furiën zult overgeleverd worden. Bedenkt, ja bedenkt, dat thans dezelfde rechter u smeekt, die eens 't oordeel der eeuwige verwerping over u moet uitspreken en dat gij geen oogenblik zeker zijt van uw leven. Waarom wilt gij dan niet eeuwig leven ? O ongevoeligheid van 't menschelijk hart! Moge Uw oneindige hefde, o God, ze verteederen !" NEGENDE HOOFDSTUK. VERTROUWEN. Eerste woorden van 't Onze Vader. — Gods eigenschappen, beweegreden tot vertrouwen. — Vizioen der H. Teresia. — Vermaning aan de zwakken. — Wie mag op God vertrouwen?— Vertrouwen der H. Teresia, bewezen uit 't verhaal der kloosterstichtingen, uit haar brieven en 't getuigenis harer tijdgenooten. Bij mij is alle hoop op leven en deugd. (Eccles. XXIV, 25). Toen Jezus Jeruzalem weder verlaten en op een eenzame plaats gebeden had, zeide een Zijner leerhngen tot Hem : „Heer, leer ons bidden, zooals Joannes Zijn leerlingen leerde bidden". Toén sprak Jezus tot hen: „Zoo zult gij bidden: Onze vader, die in de Hemelen zijt". Onze Vader — ligt in dat korte woord, dat wij reeds op den schoot onzer moeder stamelden, niet al onze hoop, al ons vertrouwen opgesloten ? De groote, oneindige, alwijze, almachtige God is Vader — onze Vader! „Laten wij deze aarde verlaten, dochters", roept de H. Teresia uit, „want 't is niet billijk, een genade zoo gering te schatten, dat wij nog op aarde bhjven, nadat wij hebben ingezien, hoe verheven zij is. „O mijn God en mijn Heer, hoe schenkt Gij alles in eens bij dit eerste woord. Terwijl Gij U zoo diep vernedert, dat Gij Uw gebed met 't onze vereenigt en U tot broeder maakt van zulk een ellendig en armzalig schepsel, geeft Gij ons met den naam Uws Vaders alles, wat Gij ons geven kunt, want Gij wilt, dat Hij ons als kinderen aanneemt en Uw woord kan niet falen. Gij verplicht Hem, Uw verlangen te vervullen. Dat is geen hchte taak, want als Vader moet Hij ons dulden, hoe zwaar de beleedigingen ook zijn, die wij Hem 123 hebben aangedaan, indien wij als de verloren zoon tot Hem terugkeeren. Hij moet ons vergeven, Hij moet ons troosten in onze beproevingen, Hij moet ons onderhouden, zooals zulk een Vader 't verplicht is, die beter moet zijn dan alle vaders der aarde. In Hem toch kan niets anders gevonden worden dan de volheid van alle goed en bovendien maakt Hij ons nog tot deelgenooten en erfgenamen van al Zijn bezittingen." *) „O mijn Heer, wat zijt Gij toch een waar vriend en hoe groot is Uw macht. Alles, wat Gij wilt, kunt Gij volbrengen. Gij houdt niet op te beminnen al wie U liefheeft. O Heer van 't heelal, dat alles U prijze. O wie zal der wereld luide verkondigen, hoe trouw Gij zijt jegens Uw vrienden. Wanneer alles ontbreekt, Gij alleen, Heer, verlaat ons nooit. Slechts weinig laat Gij hen hjden, die U beminnen. O mijn Heer, hoe teer en zacht en aangenaam weet Gij met hen om te gaan ! O was er toch iemand, die zich aan niets met hefde gehecht had dan aan U ! Het schijnt, dat Gij Uw minnaars met strengheid beproeft, opdat in 't uiterste hjden 't veel grooter uiterste Uwer hefde uitkome. O mijn God, wie zal verstand en wetenschap en nieuwe woorden vinden, om Uw werken te beschrijven, zooals mijn ziel ze kent! Dat alles mij ontbreke, o Heer, als Gij U maar niet aan mij onttrekt, dan zal ik U nooit verlaten. Dat alle geleerden tegen mij opstaan, dat alle schepselen mij vervolgen, dat alle duivelen mij kwellen, als Gij, o Heer, mij maar niet verlaat ! Ik heb ervaren met welke winst Gij hen bevrijdt, dit op U alleen hun vertrouwen stellen." *) „Hebt Gij, o Heer, ooit een ellendeling verlaten of een armen bedelaar, die tot U wilde komen, verstooten ? Hebben de wonderen Uwer ontfermingen en werken grenzen ? O mijn God en mijn erbarmer, hoe heerhjk kunt gij thans deze wonderen openbaren aan Uw dienares ! Gij, o groote God, zijt immers machtig. Nu zal duidelijk bhjken, of mijn ziel zich zelve begrijpt, als zij denkt aan den tijd, dien zij verloren heeft en hoe Gij, o God, in een oogwenk kunt *) Weg der Volmaaktheid H. 27. *) Leven der H. Teresia H. 25. 124 bewerken, dat zij dit verlies herstelt. Weliswaar schijnt 't, alsof ik een dwaasheid zeg, omdat volgens de bewering de verloren tijd niet teruggenomen kan worden. Maar God zij geprezen ! Ik beken Uw groote macht, o Heer. Als Gij almachtig zijt, zooals werkehjk 't geval is, wat is er dan onmogelijk voor U, die alles kan ? Laat mij toch, o Heer, laat mij ondanks mijn ellende vast gelooven, dat Gij alles kunt, wat Gij wilt. Hoe meer ik van Uw wonderwerken verneem en hoe meer ik overweeg, dat Gij nog oneindig meer kunt volbrengen, des te vaster wordt mijn geloof en des te onwrikbaarder vertrouw ik, dat Gij zult doen, wat ik van U verlang. Hoe zou men zich kunnen verwonderen over datgene, wat de Almachtige doet ? Gij, o mijn God weet, dat ik bij al mijn armzaligheden nooit heb opgehouden, Uw groote macht en ontferming te bekennen. Laat 't nog ten goede komen, dat ik U hierin nooit beleedigd heb. Herstel, o God, den verloren tijd, door mij de genade te verleenen, nu in de toekomst in 't bruiloftskleed voor U te verschijnen. Gij kunt 't, als gij slechts wilt." x) „Welke rijkdommen en schatten hebt Gij ons toevertrouwd door ons de verdiensten van alle ongemakken en hjden, die Uw Zoon drie en dertig jaren verduurde en Zijn zoo pijnlijken en deerniswaardigen dood te schenken en dat alles reeds lang voor onze geboorte ! Gij wist, dat wij deze weldaden niet zouden vergelden, maar toch wildet Gij ons zulk een kostbaren schat toevertrouwen, opdat Gij er geen schuld van zoudt hebben, indien wij de winst niet behalen, die wij bij U, barmhartige Vader, verwerven kunnen, als wij met dezen schat woekeren." *) Herhaaldelijk spoorde de Zaligmaker Zijn geliefde bruid aan, haar vertrouwen alleen op Hem te stellen. Terwijl zij eens gekweld werd door de vrees, of zij in staat van genade was, sprak Hij tot haar : „Waarover zijt gij bedroefd, zondaresse ? Ben Ik uw God niet ? Ziet gij niet, hoe slecht Ik daar beneden behandeld word ? Als gij Mij bemint, waarom treurt gij dan niet over Mij ? Er is eên groot l) Ontboezemingen IV. *) Ontboezemingen XIII. 125 onderscheid tusschen duisternis en ücht. Ik ben trouw. Niemand gaat verloren, zonder 't te weten. Men dwaalt, als men zijn zekerheid wil stellen in geestelijke vertroostingen. De ware zekerheid is 't getuigenis van een goed geweten. Niemand verbeelde zich dat hij door eigen pogingen in 't ücht kan blijven of dat hij 't aanbreken van den nacht kan verhinderen. Dit hangt af van mijn genade. Het beste middel voor de ziel, om 't licht niet te verhezen, is de overtuiging, dat zij niets kan uit zichzelve, maar dat alle kracht van Mij komt. Al wandelt zij ook in 't licht, dan zal toch de duisternis invallen, zoodra Ik Mij ook maar een weinig terugtrek. Erkennen, wat de ziel kan en wat Ik kan, dat is de ware nederigheid." x) „Terwijl ik eens bad,—zoo verhaalt zij nog — zag ik mij alleen in een groot veld. Ik was omringd door een menigte verschillende menschen, die mij ingesloten hielden: Het scheen mij, dat allen wapens in de hand hadden, om mij aan te vallen. Sommigen hadden lansen, anderen zwaarden, weer anderen dolken en nog anderen zeer lange degens. In één woord ik kon nergens ontvluchten, zonder mij aan levensgevaar bloot te stellen. Ik was daarenboven alleen en had niemand, die mij ter zijde stond. Terwijl deze angst mijn geest kwelde en ik niet wist, wat te doen, verhief ik mijn oogen ten hemel. Ik zag Christus niet in den hemel, maar hoog boven mij in de lucht. Hij strekte Zijn hand naar mij uit en beschermde mij van daaruit, zoodat ik de geheele schaar niet meer vreesde en zij mij niet meer konden schaden, al wilden zij 't ook. Dit vizioen schijnt niet veel waarde te hebben, maar voor mij was 't toch een groot voordeel, want mij werd de beteekenis te verstaan gegeven. Kort daarna werd ik bijna op dezelfde wijze in 't nauw gebracht en ik herkende in dit vizioen een beeld van de wereld. Alles, wat in de wereld is, schijnt gewapend, om de arme ziel aan te vallen. De spreek hier niet van degenen, die den Heer slechts lauw dienen, ook niet van bezittingen, vermaken en andere dergelijke dingen. Het is duidelijk, dat deze de ziel verstrikken, als zij niet op haar hoede is. Deze zaken trachten ten minste *) Verschillende geestelijke gunsten. 129 verder niet bevreesd, want God weet uit 't kwaad goed te trekken en wel een des te grooter goed, als men er zich zorgvuldig voor wacht, Hem niet te beleedigen." Ook hier brengt zij weer haar geliefkoosde spreuk in toepassing : „God alleen is genoeg." „Bedenkt wel, hoe spoedig de menschen veranderen en hoe weinig men zich op hen kan verlaten. Houdt u daarom vast aan God, die onveranderlijk is." *) „Denkt niet, zusters, dat u 't noodige zal ontbreken, indien gij uw best niet doet, den wereldlingen te behagen. Tracht nooit door menschelijke kunstgrepen uw onderhoud te zoeken. Gij zoudt dan bUlijkerwijze van honger sterven. Richt uw oogen op uw Bruidegom. Hij moet voor u zorgen. Als gij Hem tevreden stelt, zullen degenen, die u 't minst genegen zijn, u tegen hun wil te eten geven. Ik weet dit bij ondervinding. En indien gij door dezen raad te volgen van honger zoudt sterven, dan zalig de zusters van St. Jozef. Mijns inziens is denken aan datgene, wat anderen bezitten, zorg voor inkomsten, die ons niet toebehooren. Met al uw zorgen verandert uw evenmensch niet van gedachten en wordt 't verlangen, aalmoezen te geven, niet bij hem opgewekt. Laat die zorg over aan dengene, die de Heer is der inkomsten en der bezitters en die aller harten kan bewegen. Op Zijn bevel zijn wij hier gekomen, Zijn woorden zijn waar, zij kunnen met falen. Eerder zullen hemel en aarde vergaan. Als wij Hem trouw zijn, zal Hij ons niet verlaten. Vreest niet, dat u iets zal ontbreken en als dit soms 't geval zou zijn, is 't tot ons welzijn, zooals de Heihgen 't leven verloren, toen zij voor den Heer gedood werden. Dit geschiedde om door den marteldood hun glorie te vermeerderen. Het zou een goede ruil zijn, wanneer alles spoedig ten einde ging en wij verkwikt werden door een altijddurende verzadiging." a) „Mijns inziens toont gij weinig vertrouwen op onzen Heer," schrijft zij aan haar dochters te Veas, „als gij vreest, dat 't nood- *) Vermaningen der H. Teresia. *) Weg der Volmaaktheid H. 2. 130 zakelijke u zal ontbreken. Zorgt Zijn Majesteit niet voor 't voedsel der kleinste insecten ? Gebruikt al uw zorgen en uw ijver, om onzen goeden Jezus te eeren, werkt, om Hem trouw te dienen en ik verzeker u, dat Hij u niet zal verlaten." „Het is hiermede juist als met een bediende. Als deze alles in 't werk stelt, om zijn meester tevreden te stellen, is de heer verplicht, hem 't onderhoud te verschaffen, zoolang hij in zijn huis verbhjft en hem dient, behalve wanneer hij zoo arm is, dat hij noch voor zich noch voor zijn knecht iets heeft. Daarvoor is hier geen gevaar. God is altijd rijk en machtig. Zou 't dan goed zijn, als de dienaar iederen dag eten ging vragen, terwijl hij toch weet, dat zijn heer er zorg voor dragen zal en hem dit schuldig is. Met recht zou hij hem kunnen zeggen, dat hij zich om niets te bekommeren heeft dan om zijn dienst en om hem te bevredigen, want als iemand zorgt voor iets, wat hem niet aangaat, doet hij niets meer goed." *) Bij een harer biechtvaders legt zij de volgende bekentenis af: „Tot nu toe scheen 't mij, dat ik anderen noodig had en ik steunde te veel op de hulp der wereld. Thans zie ik duidehjk in, dat alle menschen zijn als dorre rosmarijnstengels. Men heeft geen zekerheid, als men zich op hen verlaat. Zij breken onder den hchtsten last van tegenspraak en gemor. Ik heb ervaren, dat 't beste middel, om niet te vallen is, ons te hechten aan 't kruis en te vertrouwen op Hem, die eraan vastgeklonken wilde worden. In Hem vind ik een waren vriend en ik voel mij met zulk een heerschersmacht toegerust, dat ik meen de aanvallen der geheele wereld te kunnen weerstaan." Een derde vijand der volmaakte hoop is 't vermetel zelfvertrouwen. „Ik bad den Heer, mij bij te staan, maar zooals 't mij thans voorkomt, ontbrak er iets aan mijn gebed. Ik had 't vertrouwen op mijzelve niet geheel en al verloren om 't op Zijn Majesteit alleen te stellen. Ik zocht een geneesmiddel, ik deed pogingen, maar ik moet wel niet ingezien hebben, dat alles weinig baat, als wij 't vertrouwen op ons zeiven niet geheel opgeven en 't op God alleen stellen." a) *) Weg der volmaaktheid H. 34. *) Leven der H. Teresia H. 8. 131 Geheel de geschiedenis van haar kloosterstichtingen is dan ook een loflied op Gods vaderlijke Voorzienigheid. En wanneer de vervolging losbreekt en sterke mannen sidderen en zich verbergen, dan staat zij met haar onbegrensd vertrouwen pal te midden van den hevigsten storm, dan houdt zij met vaste hand 't roer en maant door woord en voorbeeld tot moed, tqt volharding, tot blijde hope in 't barnen der gevaren. Na vele moeilijkheden en tegenspraak was eindelijk 't groote werk tot stand gekomen. Op den feestdag van den H. Bartholomeus 1562 had de H. Teresia 't eerste klooster der hervorming gesticht. Juist had zij den Heer plechtig beloofd, den oorspronkehjken regel der orde zonder verzachting te zullen onderhouden tot in den dood, juist had zij haar vier jonge gezellinnen bekleed met 't gewaad van O. L. Vrouw van den Berg Carmel, of een bevel van de overste der Menschwording riep haar terug naar haar vroeger verblijf. Aanstonds gehoorzaamt Teresia. Zij verlaat 't huis, waar zij meende rust te vinden na dagen van harden arbeid ; zij neemt afscheid van de jeugdige novicen, die thans alleen staan zonder haar raad en voorhchting, zij gaat henen — tevreden, blijmoedig. „Heer" zegt zij, „dit huis behoort mij niet toe, voor U is 't gebouwd. Nu ik niemand heb, die voor mij ten beste spreekt, moet Uw Majesteit 't doen. Ik was toen zoo gerust en zoo vrij van zorgen, alsof ik de geheele wereld gekregen had, om voor mij te onderhandelen en ik hield de onderneming aanstonds voor verzekerd." x) Haar vertrouwen werd beloond, want spoedig gaf men haar verlof, naar St. Jozef terug te keeren. „Ik was daar (in St. Jozef te Avila) priorin en ik herinner mij niet dat ik mijn gedachten ooit met tijdelijke zaken bezighield. Ik was vast overtuigd, dat de Heer degenen niet zou verlaten, die geen andere zorg hadden dan Hem te behagen." a) „Als ik God voor 't noodzakelijke laat zorgen, dan wil dat niet zeggen, dat ik er mij niet om bekommer. Ik doe 't echter niet met x) Leven der H. Teresia H. 36. *) Kloosterstichtingen H. r. 132 onrust. Nadat de Heer mij deze vrijheid gegeven heeft, bevind ik er mij goed bij en ik tracht mijzelve zooveel mogelijk te vergeten."1) „Er was een put, die naar 't zeggen van degenen, die eruit gedronken hadden, zeer slecht water bevatte. Het scheen onmogelijk 't water te laten afvloeien, want 't lag zeer diep. Ik bestelde werklieden, om er voor te zorgen. Zij lachten mij uit en zeiden, dat 't geld wegwerpen was. Ik vroeg de zusters, hoe zij erover dachten. Een harer zeide : Laat men 't beproeven. Om ons eten te geven, moet O. L. Heer ook voor iemand zorgen, die 't water haalt. Het komt Zijn Majesteit dus veel goedkooper uit, als zij 't ons in huis geeft. Daarom zal zij 't zeker doen. Toen ik 't groote geloof en vertrouwen zag, waarmede zij dit zeide, twijfelde ik niet aan den goeden uitslag en tegen den wil van den putmeester het ik 't werk beginnen. Het behaagde den Heer, ons een leiding te geven, welke ons ruimschoots voorziet en water geeft, dat heerhjk is om te drinken en ook tot den dag van heden gedronken wordt.2) „Ofschoon 't verlof, kloosters te stichten, mij troostte, vermeerderden mijn zorgen, daar ik in de provincie geen broeder kende, om 't uit te voeren, noch een wereldgeestehjke, die een begin zou willen maken. Ik kon niets anders doen, dan den Heer smeeken, iemand te zenden. Ik had bovendien geen huis en ook geen middelen, om er een te koopen. Daar stond nu een arme ongeschoeide zuster, zonder andere hulp dan die des Heeren. Zij was beladen met verlofbrieven en vurige verlangens, maar zag geen mogelijkheid, iets te bewerken. Zij verloor den moed echter niet evenmin als de hoop, want de Heer, die 't eene had gegeven, zou ook wel voor 't andere zorgen. Alles scheen mij thans mogehjk en daarom begon ik 't werk. O grootheid van God, hoe toont Gij Uw macht door een mier zooveel moed te verleenen." 8) Over de stichting van Sevilla bericht zij. 't volgende: „Toen ik mij eens in 't gebed bevond en God smeekte, ons een huis te geven, daar wij Zijn bruiden zijn en vurig wenschen, Herii te behagen, x) Mededeeling aan den H. Petrus van Alcantara 1560. *) Kloosterstichtingen H. 1. ») ld. H. 2. 133 zeide Hij mij: „ „Ik heb u reeds verhoord, laat 't aan Mij over." " Ik was tevreden en 't scheen mij, dat ik 't huis reeds bezat en 't was ook zoo. Zijn Majesteit belette, dat wij er een kochten, hetwelk allen beviel, omdat 't een goede ligging had, maar zoo oud en bouwvallig was, dat alleen 't bouwterrein ons maar een weinig minder gekost had, dan 't huis, hetwelk wij thans bewonen. De koop was reeds gesloten, maar 't contract moest nog gemaakt worden. Ik was er niet mede tevreden, omdat 't niet overeenkwam met de woorden, die ik laatst in 't gebed gehoord had, want, mij dunkt, dit woord beteekende, dat de Heer ons een goed huis zou geven. De Heer wilde, dat de verkooper, ofschoon hij er veel bij won, bezwaar maakte 't contract te vervaardigen, toen de bepaalde tijd aangebroken was. Zoo konden wij zonder onze schuld de overeenkomst opheffen. Dat was een groote gunst des Heeren, want de zusters zouden heel hun leven niet klaar gekomen zijn met de reparaties. Zij zouden veel moeite en weinig ondersteuning gevonden hebben." *) Toen de H. Teresia twijfelde, of zij de stichting van ViUanueva de la Hara zou aannemen, sprak de Heer tot haar op verwijtenden toon : „Met welke schatten zijn de kloosters dan tot nu toe gesticht ? Neem dit huis aan, zonder u te bedenken, want 't zal Mijn dienst en 't heil der zielen bevorderen." 2) De Heihge was ziek naar Malagon gekomen, maar nauwelijks had de geestehjke overste bevolen, dat zij zelve tegenwoordig zou zijn en de passende zusters medebrengen, of zij begaf zich op weg. „P. fr. Antonius van Jezus en P. Prior fr. Gabriel van de Hemelvaart kwamen ons afhalen. Daar de inwoners het noodige voor de reis gegeven hadden, vertrokken wij van Malagon Zaterdag voor de vasten, 13 Februari 1580. Het behaagde God, ons gunstig weder en mij zulk een goede gezondheid te geven, dat 't scheen, alsof ik nooit ziek geweest was. Ik verwonderde mij daarover en overwoog, van hoeveel gewicht 't is, geen acht te slaan op ons zwak gestel, !) Kloosterstichtingen H. 25. f) ld. H. 28. 134 als de eer van God er mede gemoeid is, welke tegenspraak wij ook mogen ondervinden. Hij heeft immers de macht, om de zwakken sterk en de zieken gezond te maken. En als Hij 't niet doet, dan is 't beter voor onze ziel te hjden en ons zeiven te vergeten, terwijl wij de oogen op Zijn eer en glorie gevestigd houden. Waarom hebben wij 't leven en de gezondheid anders ontvangen, dan om ze te verhezen voor zulk een grooten koning en heer. Gelooft mij, als gij zoo handelt, zal 't u nooit slecht gaan. Ik beken, dat ik uit hoofde van mijn zwakte vaak vreesde en twijfelde, maar sedert Hij mij 't kleed der Ongeschoeide Carmelitessen heeft gegeven en reeds eenige jaren vroeger, herinner ik mij niet, dat Hij mij in Zijn groote barmhartigheid de genade heeft geweigerd, deze bekoringen te overwinnen en alles te wagen, wat ik wist, dat Hem 't meest behaagde, al was 't nog zoo moeilijk. Ik zag duidelijk in, dat ik van mijn kant weinig deed, maar God verlangt niets anders dan dit vaste besluit. Dan doet Hij alles zelf. Hij zij in eeuwigheid geprezen." *) Op de stichting van Villanueva volgde die van Palencia. In haar besluiteloosheid smeekte zij den Heer haar licht te geven, opdat zij in alles Zijn Wil zou kunnen volbrengen. „Mijn moedeloosheid was niet van dien aard, dat dit verlangen mij ook maar een oogenblik verhet. Onze Heer zeide tot mij op verwijtenden toon : „Waarvoor vreest gij ? Wanneer heb Ik u ooit verlaten ? Dezelfde, die Ik vroeger was, ben Ik thans nog. Verzuim niet, deze stichting te maken." O groote God, hoe verschülend zijn Uw woorden van die der menschen. Ik was vast besloten en zoo vol moed, dat de geheele wereld mijn voornemen niet aan 't wankelen had kunnen brengen. Ik begon er aanstonds werk van te maken en de Heer gaf mij de middelen." *) „Als gij 't goed beschouwt, zult gij zien, dat 't meerendeel dezer kloosters niet door menschen, maar door de almachtige hand van God gesticht zijn. Zijn Majesteit bevordert gaarne de werken, die Zij wil volbrengen, als van onzen kant maar niets ontbreekt. Denkt x) Kloosterstichtingen H. 28. 2) Kloosterstichtingen H. 29. 135 eens na, waar zou een ellendige vrouw zooals ik de kracht vandaan halen, om zoo groote werken uit te voeren. Ik was afhankelijk van mijn oversten, bezat geen maravedi en had geen begunstigers. Mijn broeder, die mij bij de stichting van Sevilla ondersteunde, die fortuin en tevens moed en den goeden wil had, mij te helpen, bevond zich in Amerika. Ziet, ziet, dochters, de hand des Heeren ! Niet omdat ik van adellijken bloede ben, heeft men mij eer bewezen. Hoe gij 't ook moogt beschouwen, gij zult erkennen, dat 't Zijn werk is. Daarom moeten wij 't in stand houden, al zou 't ons ook 't leven, de eer en de rust kosten. Hoeveel te meer, daar wij dit alles hier vereenigd vinden, want 't ware leven is, zoo te leven, dat men den dood niet vreest, noch den rampspoed dezes levens, dat is doorgaans opgeruimd te zijn, zooals dit tegenwoordig bij u allen 't geval is en zich verheugen in een voorspoed, die niet grooter kan zijn, waar men de armoede niet ducht, maar er integendeel naar verlangt. Immers, waarmede kan men den in- en uitwendigen vrede vergelijken, die steeds uw aandeel is ? Het is in uw macht, daarin te leven en te sterven, zooals gij de zusters dezer huizen zaagt sterven. Als gij God voortdurend smeekt, de orde te doen bloeien en uzelven mistrouwt, als gij op Hem uw vertrouwen stelt en u moedig en dapper toont, zal Hij u Zijn barmhartigheid niet weigeren." x) In een brief aan haar broeder Don Laurentius van Cepeda, zegt zij o.a.: „Twee meisjes hebben mij reeds vóór den tijd haar bruidsgift afgestaan. Maar om 't noodzakelijke te voltooien, had ik geen hulpmiddelen. Ik heb al mijn vertrouwen op God gesteld, omdat Hij dit werk wil. Hij moet er den goeden uitslag aan geven. Ik heb dus een overeenkomst gemaakt met de werklieden. Dat scheen een dwaasheid. Maar zie, daar bemoeit de Goddelijke Majesteit er zich mede en geeft U de gedachte in, mij te hulp te komen. Wat mij 't meest getroffen heeft, zijn de veertig peso's, die gij bij de som gevoegd hebt en die ik zeer noodig had. De H. Jozef, die de patroon des kloosters moet worden, heeft ervoor gezorgd, dat zij niet ontbraken en ik ben overtuigd, dat hij 't u zal loonen". x) Kloosterstichtingen H. 27. 10 136 En aan Don Alphónsus Ramirez te Toledo: „Ik weet uit ercaring, dat de duivel de stichting dezer kloosters niet kan verdragen en niet ophoudt, ons te vervolgen. Maar voor God, die alles kan, zal hij met schande afdeinzen. O. a. hebben wij hier veel tegenspraak ondervonden van de aanzienlijkste inwoners der stad. Op 't oogenblik is echter alles in orde. Geloof niet, dat U den Heer slechts zult geven, wat gij U thans voorneemt. U zult Hem veel meer schenken. Zijn Majesteit beloont de goede werken, door alles zoo te beschikken, dat men nog grootere volbrengt. Bovendien is 't eigenlijk niets realen te geven. Dat doet geen pijn. Maar als men u zou steenigen, U en Uw schoonzoon en ons allen, die zich met dit plan bezighouden, zooals ons dit in Avila bijna overkomen is, toen wij 't St. Jozefsklooster stichtten, dan stonden onze zaken goed. Ik ben overtuigd, dat noch 't klooster, noch wij, die deze beproeving te verduren hebben, iets zouden verhezen. Integendeel 't zou een groot voordeel voor ons zijn. De Heer beschikke alles, zooals Hij 't voor 't beste houdt. Wat U betreft, maak U geen zorgen". Gedurende den storm tracht zij herhaaldelijk P. Gratianus en P. Marianus op te beuren en aan te moedigen. „Gisteren avond las ik de geschiedenis van Mozes en van alle beproevingen, die hij den koning en 't geheele rijk door de buitengewone plagen veroorzaakte, zonder dat men de hand aan hem durfde slaan. Ik ben verbaasd en vol vreugde, als ik zie, dat niemand in staat is, ons te schaden, indien God 't niet toelaat." *) „Ik dank den Heer van ganscher harte, dat Hij U zulk een diepe rust en zulk een levendig verlangen geeft, Hem in alles te behagen. De verlichting, die Hij U van tijd tot tijd verleent omtrent waarheden, die zoo rijk aan troost zijn, is een bhjk Zijner groote barmhartigheid. In één woord de hulp, die Zijn Majesteit biedt, moet evenredig zijn aan de beproevingen en omdat deze groot zijn, worden ook de genaden rijkelijk gegeven. Zijn naam zij gezegend in eeuwigheid." 2) x) Aan P. Gratianus, Toledo, 5 Oct. 1576. *) Aan denzelfden Nov. 1576. 137 „Maak U over niets zorgen. Als de gebeurtenissen allergunstigst schijnen, ben ik gewoonlijk niet zoo tevreden als thans. Gij weet, de Heer toont gaarne, dat Hij zelf volbrengt, wat tot ons welzijn strekt. Om er ons beter van te overtuigen en ons duidelijk te maken, dat 't Zijn werk is, laat Hij meestal veel tegenspraak toe. Dan gelukt alles opperbest." x) „Ik zie een grooten storm van wederwaardigheden. Zooals de kinderen van Israël door de Egyptenaren vervolgd werden, moeten ook wij vervolgd worden. Maar God zal ons droogvoets door de zee laten gaan en onze vijanden zullen in de golven omkomen." 2) „Het uur der rust is nog niet aangebroken, wachten wij een wijle. De Heer weet beter, wat Hij doet, dan wij, wat wij verlangen." 3) „De zorg, welke de aangelegenheden U veroorzaken, heeft mij bedroefd, maar ik zeg U, dat ik mij door deze gebeurtenissen niet zoo laat terneerslaan als U. Ik erken, dat God ze zoo beschikt en dat Zijn Majesteit er met grooter zorg over waakt dan wij. Wat er ook moge voorvallen, ik ben tevreden, omdat ik Hem alles dringend heb aanbevolen in vereeniging met heihge zielen en wat ons 't tegenstrijdigste met Zijn eer schijnt, is misschien 't beste voor ons. Wees dus niet treurig, de wereld vergaat nog niet." *) „Nu ik zie, dat de wereld en de hel tegen mijn zonen opstaan, heb ik de vaste hoop, dat Zijn Majesteit en mijn H. Vader Jozef zich met deze zaak zullen belasten. Van dit oogenblik af, mijn Vader, kunt gij U beschouwen niet als overwonnene, maar als overwinnaar. Lucifer denkt aan niets anders dan aan de vernietiging dezer kleine kudde der H. Maagd. Toch zal 't hem niet gelukken, zooals hij 't zich voorstelt. Integendeel, mijn zoon, zelfs zij, die ons vervolgen, zullen gunstig jegens ons gestemd worden." „Verlevendig Uw geloof en wees niet zoo zwak, te zeggen, dat wij niet langer kunnen hjden, want als Christus helpt, kunnen wij alles." 6) l) Aan P. Marianus, 6 Febr. 1577. a) Aan P. Gratianus, 1577. s) Aan P. Marianus, Nov. 1578. «) Aan Rochus de Huerta, 12 Maart 1579. 5) Aan P. Marianus, einde 1578 of begin 1579. 138 Na al deze aanhalingen, zullen ons de beide feiten, die Maria van den H. Hieronymus, een der eerste ongeschoeide Carmelitessen te boek stelde, niet meer verwonderen. „Over 't vertrouwen, waarmede de H. Moeder haar ondernemingen volvoerde, zeg ik 't volgende :' Korten tijd na de stichting van dit klooster (St. Jozef te Avila) vertelde zij ons eens, dat zij om een zeker werk te laten doen zelfs geen blanka bezat en ook niet wist, hoe zij er aan kon komen. Daar de nood geen uitstel duldde, besloot zij, 't werk te laten verrichten, hetwelk een uitgave van 80 dukaten vorderde. Nadat 't contract gesloten was, bezocht haar iemand, wien zij de aangelegenheid vertelde. Deze stelde haar de vraag, hoe zij toch zoo had kunnen handelen, zonder iets te bezitten, om de schuld te betalen. „God zal er voor zorgen," zeide zij. En inderdaad den volgenden dag bracht men haar brieven van haar broeder uit Amerika, die haar, als ik mij niet vergis, meer dan twee honderd dukaten stuurde. „Een andermaal was 't noodzakelijk, een kapel voor dit klooster te bouwen. Het is die, welke vóór de tegenwoordige kerk staat. Zij behoefde weliswaar niet nieuw gebouwd te worden, maar desniettemin was 't een werk, waarvoor een aanzienlijke geldsom noodig was. De H. Moeder bezat zelfs geen blanka en wist niet, wat te doen. Zij riep de zuster, die de bediening van procurates vervulde en vroeg haar, of zij iets kon geven, om te beginnen. De zuster gaf haar ten antwoord, dat zij zelfs geen cuarto bezat. Dit antwoord verschafte aan de Heihge een levendige vreugde en hield haar volstrekt niet terug, den bouw te ondernemen. Zij begon 't werk derhalve en voltooide 't in korten tijd, want O. L. Heer zond haar daartoe voldoende aalmoezen." De eerbiedwaardige Anna van Jezus, een harer meest geliefde dochters, heeft ons de volgende herinneringen nagelaten. „Wij hebben waargenomen, dat onze Moeder de moeihjkste werken met een ongewoon vertrouwen ondernam. Wij waren daarom volstrekt niet verwonderd over de zekerheid, waarmede zij ze uitvoerde, zelfs wanneer menschelijke hulp ontbrak. Soms maakten 139 wij de opmerking: „Moeder, dat zal wel onmogelijk zijn." Maar zij antwoordde : „O als gij toch op God wist te vertrouwen, als gij toch kondet begrijpen, dat Hij steeds helpt bij alles, wat op Zijn dienst betrekking heeft en wel geheel anders dan wij vermoeden." Zij bracht inderdaad gelukkig tot stand, wat zij zoowel bij haar kloosterstidbtingen als bij andere zeer ingewikkelde aangelegenheden ondernam. Daarom zeide de bisschop van Avila, Don Alvaro de Mendoza, die in deze stad onze eerste overste was, gewoonlijk : „Ik begrijp de Moeder niet, maar ik vertrouw op haar, want zij voltooit, wat zij begint. Indien een zaak ons onmogehjk scheen, vroeg de bisschop ons, of wij ook van Moeder gehoord hadden, dat zij uitvoerbaar was en antwoordden wij bevestigend, dan zeide hij : „Nu, dan beschouw ik ze als reeds volbracht." Hiervoor leveren haar kloosterstichtingen ontelbare bewijzen evenals vele personen, die zij geruststelde. Indien de oversten, nadat zij informaties hadden ingewonnen, ontevreden over haar waren en velen van ons haar leedwezen hierover uitten, antwoordde zij : „Ik hoop, dat zij door Gods goedheid gerustgesteld worden en ons in ieder opzicht zullen ondersteunen". En wij ondervonden, dat deze woorden zelfs in zulke gevallen, die tegenspraak verwekten, in vervulling gingen. Als zij bemerkte, dat wij een postulante om tijdelijk voordeel wilden aannemen, zeide zij vol droefheid: „Bedenkt toch, dat zulke voordeden ons bestaan niet verzekeren, maar alleen 't vertrouwen op God. Daarom heb ik een voorkeur voor die kloosters, welke ik zonder menschelijke hulp sticht. Herinnert u daaraan na mijn dood". Al haar hoop en haar vertrouwen voor tijd en eeuwigheid heeft de Heihge zoo schoon samengevat in de heerhjke ontboezeming: „Zalig die in 't boek van dit (onsterflijke) leven geschreven zijn ! Maar staat gij, mijn ziel, daarin opgeteekend ? Waarom zijt gij treurig en waarom verontrust gij mij ? Hoop op God, want hier wil ik Hem nog mijn zonden bekennen en Zijn ontfermingen. Hem, mijn Verlosser en God wil ik prijzen voor alles, wat Hij aan mij gedaan heeft en ik zal voortdurend mijn zuchten ten Hemel zenden. 140 Eens zal de dag aanbreken, waarop mijn glorie Hem bezingt. Dan zal mijn geweten mij niet meer verontrusten en alle zuchten en angsten zullen ophouden. Tot dan toe zal ik mijn kracht in de hoop en in 't stilzwijgen zoeken. Ik wil hever in 't streven naar 't eeuwig leven en in de verwachting daarvan leven en sterven dan in 't bezit der geheele schepping en al haar goederen, die toch zullen vergaan. Verlaat mij niet, o Heer ! Op U hoop ik, laat mijn hoop niet beschaamd worden. Bewaar mij altijd in Uw dienst en handel met mij naar Uw welgevallen." x) t) Ontboezemingen XVII. 143 moet zich slechts stilhouden en erin toestemmen. O goddelijke goedheid, alles geschiedt op Uw kosten. Gij verlangt slechts onzen wil en dat 't was geen weerstand biede." *) „De hoofdzaak is, dat wij ons met een vast besluit aan Hem overgeven en dat wij alle hindernissen uit den weg ruimen, opdat Hij (in onze ziel) kunne brengen en er uit wegnemen, alsof 't Zijn eigendom was. Deze voorwaarde stelt Hij en Zijn Majesteit heeft daarvoor redenen, wij mogen 't Hem dus niet weigeren. En daar Hij ons niet wil dwingen, neemt Hij, wat wij geven, maar Hij schenkt zich niet geheel aan ons, totdat wij ons geheel aan Hem overgeven. Dat is zeker en omdat 't van zooveel gewicht is, herinner ik er u dikwijls aan. Kunnen wij hiertoe niet besluiten, dan werkt Hij niet in ons zooals Hij 't doet in een ziel, die Hij als onbeperkt eigendom bezit. Ik weet ook niet, hoe Hij zou kunnen werken, want Hij is een vriend van orde. Als wij 't paleis vullen met gepeupel en rommel, hoe kan de Heer en Zijn hofstoet er dan nog plaats vinden ? Het is al veel, indien Hij bij al die hindernissen een wijle daarin verblijft." !) „Wij kunnen ons volmaakt met God bezighouden, als wij ons zeiven beheerschen en als wij Hem den zuiveren wil schenken, opdat Hij hem met den Zijne vereenige, terwijl wij Hem smeeken, dat Hij vuur van den hemel zende, om 't offer te verteren en alles te verwijderen, wat Hem zou kunnen mishagen. Nu is er voor ons niets meer overgebleven, want wij hebben, hoewel met veel moeite, 't offer op 't altaar gelegd, zoodat 't, voor zoover 't aan ons ligt, de aarde niet meer raakt. „Het is duidelijk, dat iemand niet geven kan, wat hij zelf niet heeft. Hij moet 't eerst zelf bezitten. Gelooft mij, om dezen schat machtig te worden, bestaat er geen beter middel, dan te graven en te arbeiden, om hem uit de schacht der gehoorzaamheid op te delven. Hoe dieper wij graven, des te meer zullen wij vinden en hoe meer wij ons aan de menschen onderwerpen en geen anderen wil Kasteel der Ziel 5de Woning H. 2. a) Weg der Volmaaktheid H. 28. 144 hebben dan dien onzer oversten, des te meer zullen wij dezen onzen wil beheerschen, om hem met den goddehjken gehjkvormig te maken. Ik zeg u, al ontbreekt u ook de eenzaamheid, toch kunt gij u voorbereiden voor deze ware vereeniging, welke, zooals ik gezegd heb, daarin bestaat, dat ik mijn wil één maak met den goddehjken."1) „Met Gods genade kan men deze ware vereeniging zeer goed erlangen, als wij ons moeite geven, ze te verwerven door den eigen wil geheel te verloochenen en hem geheel te onderwerpen aan den Wil van God. „O hoevelen van ons zeggen dit en meenen, dat zij niets anders zoeken en dat zij voor deze waarheid zouden sterven. Maar ik zeg u en zal 't dikwijls herhalen, indien dit werkehjk 't geval was, dan hadt gij immers de genade der vereeniging van den Heer verkregen en zou 't u geen leed meer veroorzaken, als U de mystieke vereeniging niet ten deel valt, want haar grootste waarde is, dat zij voortkomt uit die, waarvan wij nu spreken en wij kunnen haar niet erlangen, als de vereeniging, die in de volmaakte overgave van onzen wil aan den goddehjken bestaat, niet echt en waar is." 2) ,,0 welk groot geluk zal 't zijn, deze genade te verkrijgen! Dat is zulk een vereeniging met Gods Wil, dat er tusschen hen geen scheiding meer bestaat, maar dat zij slechts één wil uitmaken. Deze vereeniging bestaat niet in woorden, niet in wenschen, maar in werken en wel zoo, dat de ziel zooveel hefde bezit en zoozeer wenscht, Haar Bruidegom te bevredigen, dat zij, zoodra zij inziet, dat iets Hem meer behaagt, niet hoort naar de tegenwerpingen, die 't verstand maakt noch let op de vrees, die 't haar aanjaagt, maar 't geloof alleen raadpleegt. Zij ziet niet op haar voordeel of haar rust, want zij is overtuigd, dat daarin al haar geluk gelegen is." 8) „O mijn God, Gij mijn oneindige, onmetelijke, grenzelooze Wijsheid, verheven boven 't verstand van Engelen en menschen! O hefde, die mij meer bemint dan ik mijzelve kan liefhebben en weet hef te hebben! Waarom, o Heer, zou ik meer verlangen dan Gij mij x) Kloosterstichtingen H. 5. 2) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. 3) Gedachten over de liefde Gods H. 3. 145 wilt schenken ? Waarom zou ik mij moeite geven, U om iets te smeeken, wat met mijn wenschen strookt, terwijl U toch 't doel van alles, wat mijn verstand uitdenken of mijn wil verlangen kan, bekend is en ik niet weet, welk gebruik ik ervan zal maken ? Misschien zou datgene, waardoor mijn ziel meent te winnen, haar slechts ten verderve strekken. Als ik U vraag, mij van een wederwaardigheid te bevrijden, die tot doel heeft, mij in de versterving te oefenen, wat verzoek ik U dan, o mijn God ? Zou ik U hjden vragen, dan zou mijn zwak geduld 't misschien niet kunnen verdragen en zou ik onder zulk een slag bezwijken. Zou ik 't echter met geduld kunnen verdragen en mijn nederigheid was niet sterk genoeg, dan zou ik wellicht in den waan verkeeren, zelve iets gedaan te hebben, terwijl Gij, o Heer, toch alles doet. Wil ik meer hjden, dan zou ik niet wenschen, dat 't in dingen geschiede, waarin ik de achting, die ik voor Uw dienst noodig heb, zou verhezen, als ik voor mij ook geloof geen neiging tot ijdele eer te bespeuren. Maar juist datgene, waardoor ik meen te verhezen, kan voor mij winst zijn, met betrekking tot 't doel, waarnaar ik streef, n.1. U te dienen. Ik zou nog meer dergelijke voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te toonen, dat ik mijzelve niet ken. Maar waarom zeg ik dit, terwijl ik weet, dat U, o mijn God, toch reeds alles bekend is ? Dit geschiedt, o mijn God, opdat, wanneer mijn ellende zich opnieuw laat gevoelen en mijn verstand verduistert, het door 't lezen van datgene, wat ik eigenhandig geschreven heb, weer verhcht worde. Want dikwijls, o God, voel ik mij zoo armzalig, zoo zwak en kleinmoedig, dat ik mij afvraag, wat uit Uw dienstmaagd geworden is, nadat zij zoovele genaden van U ontvangen heeft, zoodat zij meende, de stormen der wereld te kunnen trotseeren. Neen, mijn God, nooit zal ik op iets vertrouwen, wat ik voor mijzelve zou kunnen wenschen. Beschik over mij naar Uw welgevallen. Ik wil niets anders dan dat, waarin al mijn zaligheid bestaat, n.1. U te behagen. Wildet Gij, o mijn God, doen, wat mij bevalt en mij alles toestaan, dan was ik klaarblijkelijk verloren." *) *•) Ontboezemingen XVII. 146 Deze waarheid herhaalt zij telkens in haar brieven. „Geloof mij, laten wij den Heer van den wijnberg begaan. Hij weet, wat voor ieder van ons goed is. Wat mij betreft, ik heb Hem nooit om inwendige kwellingen gebeden en toch heeft Hij er mij in mijn leven groote en verschrikkehjke toegezonden." *) „Als wij slechts kruisen wilden uitzoeken, die naar onzen smaak zijn en de andere versmaden, kunnen wij onzen Bruidegom niet navolgen, die, ondanks alle smarten, welke Hij in den hof van Gethsemane gevoelde, Zijn gebed met deze woorden sloot: Fiat voluntas tua. Dezen Wil moet men altijd vervullen. Laat God dan verder met ons doen, wat Hem behaagt." 2) „O mijn God, hoe ellendig zijn toch de ijdelheden der wereld! Hoeveel beter zou 't zijn, geen rust, ja niets ter wereld te verlangen en ons geheel over te geven in de handen van Zijn Majesteit. Hij weet beter, wat goed voor ons is, dan wij, wat wij verlangen." *) „De genade van den H. Geest zij met u en verleene u den troost, dien gij noodig hebt in den rouw, die ons thans zoo groot schijnt. De Heer, die deze beproevingen zendt en die ons meer bemint dan wij ons zeiven liefhebben, zal ons helpen om mettertijd te begrijpen, dat dit de grootste genade was, die Hij kon bewijzen aan mijn nicht en aan ons allen, die haar zoo innig beminden, want Hij roept ons altijd op 't uur, waarop onze ziel 't beste voorbereid is. Beeld u niet in, dat dit leven voor u lang duren zal. Alles is kort, wat zoo spoedig eindigt. Bedenk, dat u slechts een oogenblik van eenzaamheid op aarde rest. Geef alles over in Gods handen en Zijn Majesteit zal uw belangen bevorderen, zooals 't voor u 't beste is. Het is een groote troost, getuige geweest te zijn van een dood, die ons de grootste zekerheid verschaft, dat die ziel eeuwig leven zal. Wees ervan overtuigd, daar God haar heeft geroepen, om Zijn tegenwoordigheid te genieten, zal zij u en uw dochters beter helpen, dan toen zij nog op aarde was. De Heer moge de vurige gebeden verhooren, die wij x) Brief aan Don Lanrentfus van Cepeda, 10 Febr. 1577. s) Brief aan M. Maria van den H. Jozef, 22 Juli 1579- *) Brief aan Maria Henriquez, hertogin van Alba, 8 Mei 1570. 156 en haar hart verteerde. Wanneer ik zag, dat zij zich met anderen, wereldlingen of religieuzen onderhield, nam ik telkens waar, dat de hefde Gods in die zielen toenam. Haar woorden waren inderdaad zoo verheven, zoo vol hefde tot God en met zooveel schranderheid gekruid, dat zij de harten medesleepte." Even gelukkig als haar tijdgenooten, kunnen ook wij onze koude harten verwarmen door de vlammende taal, die zij in haar geschriften tot ons richt. „Eens werd ik in 't gebed met een zoo uitbundige vreugde overstroomd, dat ik mij onwaardig achtte zulk een geluk te genieten. Ik begon erover na te denken, dat ik eigenlijk verdiend had in de hel op de plaats te zijn, die voor mij bereid was, want nooit zal ik vergeten, in welken toestand ik mij daar gezien heb. Bij deze overweging werd mijn ziel nog meer ontstoken. Mijn geest kwam in zulk een verrukking, dat ik 't niet kan uitdrukken. Het scheen mij, dat ik in die Majesteit, die ik andere malen erkend had, opgegaan en van haar vervuld was. In die Majesteit werd mij een waarheid duidelijk, die de verhevenste van alle waarheden is. Ik kan niet zeggen, hoe dit geschiedde, want ik zag niets. Er werd mij gezegd, zonder dat ik zag, wie de spreker was, maar wel begreejp ik, dat 't dezelfde waarheid was: „Wat Ik voor u doe, is niet gering, 't is een van die zaken, waarvoor gij Mij veel schuldig zijt, want alle schade, die de wereld hjdt, komt daaruit voort, dat men de waarheden der H. Schrift niet klaar en duidelijk begrijpt. Geen jota ervan zal onvervuld blijven." Mijns inziens heb ik dit altijd geloofd en ik meende, dat alle Katholieken 't geloofden. Daarna sprak Hij tot mij: „Ach, mijn dochter, hoe weinigen beminnen Mij in waarheid. Als zij Mij liefhadden, zou Ik hun mijn geheimen niet verbergen. Weet gij, wat 't beteekent, Mij in waarheid beminnen. Dat is overtuigd zijn, dat alles, wat Mij niet behaagt, een leugen is. Wat gij thans nog niet verstaat, zal u duidelijk worden door de voordeden, welke deze woorden aan uw ziel verschaffen." x) i) Leven der H. Teresia H. 40. 157 Gaven deze woorden misschien aanleiding tot de schoone omschrijving, die zij van de hefde geeft ? „De hefde is een pijl, dien de wil afschiet. Vliegt deze met alle kracht, vrij van alle aardsche zaken weg en is hij alleen op God gericht, dan moet hij waarhjk Zijn Majesteit verwonden, zoo, dat hij God, die de hefde is, diep treft en vandaar met groote winst terugkeert." *) „Niet in zoete gevoelens bestaat de hefde, maar in 't vaste besluit, in alles God te willen behagen en Hem niet te beleedigen, voor zoover in ons vermogen is, te bidden voor de vermeerdering der eer en glorie van Zijn Zoon en de uitbreiding der katholieke Kerk. Dat zijn de kenteekenen der hefde." 8) „Alleen de hefde geeft aan alles waarde. Zij moet echter zoo groot zijn, dat niets haar belet, te beminnen. De hefde is 't noodzakelijkste. Maar hoe, o mijn God, zullen wij een hefde kunnen verkrijgen, die den Beminde waardig is, als Uw hefde tot ons, ze niet met zich vereenigt ?" 8) Hoe vooral zullen wij deze heihge hefde bewaren, als 't laatste vonkje schijnt weg te sterven en ons hart dor, koud en gevoelloos wordt ? „De ziel zou niets anders willen doen dan beminnen, maar zij is daartoe niet in staat, al verlangt zij 't ook. De wil is weliswaar niet dood, maar 't gewone vuur is aan 't uitdooven en er is iemand noodig, om 't aan te blazen, opdat 't weer warmte geve. Zou 't nu goed zijn, als de ziel in deze dorheid bleef en vuur van den hemel verwachtte, om 't offer van zichzelve, dat zij God wil aanbieden, te verteren ? Voorzeker neen. Men mag geen wonderen verwachten. De Heer zal ze voor de ziel wrochten, als 't Hem behaagt. Doch volgens den wil van Zijn Majesteit moeten wij ons voor zoo ellendig houden, dat wij geen wonderen verdienen. Wij moeten echter ons zeiven helpen, zooveel wij kunnen. „Ik voor mij ben overtuigd, dat dit noodig is, totdat wij sterven, al hadden wij nog zulk een hoogen trap van gebed bereikt. Als dus x) Gedachten over de liefde Gods H. 6. a) Kasteel der Ziel 4de Woning H. 1. *) Ontboezemingen V. 158 't vuur in den wil niet brandt en wij de tegenwoordigheid van God niet gevoelen, moeten wij ze volgens den wil van Zijn Majesteit zoeken, zooals de Bruid in 't Hooghed gedaan heeft en niet zoo onnoozel zijn, den tijd te verliezen, met op iets te wachten, wat ons eenmaal gegeven werd. Wij weten immers, hoe wij God tevreden kunnen stellen n.1. door Zijn geboden en raden te volgen. Laten wij dezen weg met ijver bewandelen, aan Zijn leven en dood denken en aan alles, wat wij Hem verschuldigd zijn. Het andere zal komen, als 't den Heer behaagt." x) „Telkens wanneer wij aan Christus denken, moeten wij ons aan de hefde herinneren, waarmede Hij ons zoovele genaden verleend heeft en hoe Hij ons al de grootheid dezer hefde, die Hij ons toedraagt, getoond heeft, door ons zulk een onderpand daarvan te geven, want hefde vraagt wederliefde. Al zouden wij nog beginnelingen en zeer ellendig zijn, dit moeten wij toch altijd voor oogen houden, om ons tot hefde op te wekken, want als de Heer ons eens de genade schenkt, dat deze hefde in ons hart wordt gegrift, dan wordt ons alles gemakkelijk en in korten tijd zullen wij zonder groote krachtsinspanning veel volbrengen." *) „Op hoevele wegen, op hoevele wijzen openbaart Gij ons Uw hefde, door hjden, door een zoo bitteren dood, door folteringen, door 't verdragen van beleedigingen en door vergeven en niet alleen daardoor, maar ook door zulke verwondende woorden, die Gij in 't Hooghed tot de godminnende ziel spreekt en die Gij haar leert, tot U te spreken." 8) „Verwondert u niet, als gij in de H. Schrift de liefkozende woorden leest, die God met de ziel wisselt. De hefde, die Hij ons bewezen heeft en nog bewijst, ofschoon wij zoo armzalig zijn, maakt mijn bewondering in hooge mate gaande en brengt mij buiten mij zelve. Uit eigen ervaring weet ik, dat Hij ze ons niet alleen toont door kozende woorden, maar nog meer door daden. Zijt gij bij de lezing tot hier gekomen, dan verzoek ik u een weinig stil te staan en na te *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 7. *) Leven der H. Teresia H. 22. *) Gedachten over de liefde Gods H. 3. 159 denken, wat Hij ons reeds bewezen en hoeveel Hij voor ons gedaan heeft. Dan zult gij duidelijk zien, hoe groot en sterk de hefde geweest is, die Hem zooveel deed hjden. Welke woorden, die zulk een liefde uitdrukken, zouden ons dan verwonderen?" x) „Mijn God en Heer, als ik de verhevenheid van Uw goddehjke Majesteit en Uw groote goedertierenheid overweeg, waarmede Gij U zoo vertrouwelijk aan zulke lage schepselen mededeelt, dan weet ik niet, waarom zij niet buiten zich zelve geraken van verbazing en niet met al hun krachten naar Uw genade en vriendschap streven. Niet genoeg, dat Gij de ziel verkwikt door U als spijs en drank aan haar te geven, is 't tevens Uw verlangen, dat zij met U als met een teergeliefden Bruidegom verkeere en tot U nadere met de bede, haar te kussen met den kus van Uw zoeten en goddehjken mond. Om haar Uw gaven en genaden mede te deelen, spreekt Gij tot haar en onderwijst Gij haar met groote zorgvuldigheid, om haar te trekken tot Uw goddehjke hefde." 2) „Op verschihende wijze onderhoudt onze Koning vrede en vriendschap met de zielen, zooals wij 't eiken dag ondervinden zoowel in 't gebed als daarbuiten, indien wij Zijn Majesteit slechts trouw beloven. Gij zult zien, dochters, waarop 't hoofdzakelijk aankomt, of ook gij kunt vragen, wat de Bruid vraagt, als de Heer u tot zich trekt. Doet Hij 't niet, verontrust u dan niet, want door elke vriendschap, die gij met den Heer onderhoudt, kunt gij zeer rijk worden, als van uw kant maar niets ontbreekt. Doch 't is te beklagen en moet ons met diepe droefheid vervullen, als wij door onze schuld niet tot zulk een uitmuntende vriendschap geraken en ons met weinig tevreden stellen. „O Heer, 't zou ons niet voldoende zijn, als wij er aan dachten, dat 't loon groot en zonder einde zijn zal en dat gij ons deze belooning reeds hier op aarde wilt geven, als wij zulk een vriendschap sluiten. Velen blijven aan den voet van den berg staan, die tot 't toppunt konden Opklimmen. Laat uw besluiten altijd grootmoedig l) Gedachten over de liefde Gods H. i. *) Gedachten over de liefde Gods H. i. iöo zijn, dan zal de Heer u de genade geven, dat uw werken met die voornemens overeenkomen. Gelooft mij, daaraan is veel gelegen. „Sommigen hebben de vriendschap des Heeren reeds verworven, want zij hebben hun zonden gebiecht en er berouw over verwekt. Maar er gaan geen twee dagen voorbij, of zij bedrijven ze opnieuw. Dat is voorzeker de vriendschap niet, waarom de Bruid smeekt. O, dochters, zorgt toch, dat gij niet altijd met dezelfde fout naar den biechtvader gaat. „Het is wel waar, dat wij niet kunnen leven zonder fouten te bedrijven, maar gij moet u toch zoo verbeteren, dat zij geen wortel schieten, want dan zijn zij veel moeihjker uit te roeien en een menigte andere zouden er uit kunnen voortkomen. Als wij een plant of een boompje in den grond zetten en ze iederen dag begieten, worden ze ten slotte zoo groot, dat wij schop en hark moeten gebruiken om ze weg te nemen. Zoo gaat 't, dunkt mij, ook als wij eiken dag een fout begaan, al was zij nog zoo klein en ons niet verbeteren. Tracht men er zich van te onthouden, na ze één of zelfs tien dagen bedreven te hebben, dan gaat 't gemakkelijk. In 't gebed moet gij dit van den Heer afsmeeken, want uit ons zeiven kunnen wij weinig. Wij vergrooten eerder 't kwaad dan 't te verhelpen. Bedenkt, dat ons dit bij 't schrikwekkend oordeel in 't uur des doods veel zal baten, vooral diegenen, welke de Rechter in dit leven tot bruid heeft verkoren. „Hoe slecht vergelden zij Hem de vriendschap, die zoo spoedig weder zijn doodvijanden worden. Waarlijk de barmhartigheid des Heeren is groot. Waar vinden wij een vriend, die zooveel verdraagt ? Als zoo iets maar eens tusschen twee vrienden voorvalt, verdwijnt 't nooit meer uit 't geheugen en nooit zullen zij de vorige trouwe vriendschap meer aangaan. Hoe dikwijls echter handelt men op dezelfde wijze met den Heer en hoevele jaren wacht Hij dan weder op ons ? „Wees gezegend, o mijn Heer, wijl gij ons met zooveel goedertierenheid verdraagt, zoodat 't den schijn heeft, alsof Gij Uw grootheid vergat, om zulk een trouweloos verraad niet naar billijkheid i6i te bestraffen. Mijns inziens is dat een gevaarlijke toestand, want ofschoon Gods barmhartigheid klaarblijkelijk zoo groot is, zien wij zulke menschen toch dikwijls zonder biecht sterven. Om wille Zijner oneindige barmhartigheid beware de Heer ons voor zulk een noodlottige gesteltenis. Beter dan de vorige, is de vriendschap dergenen, die zich wachten, den Heer door een doodzonde te beleedigen. Als men de wereld gadeslaat, dan hebben zij, die 't zoover gebracht hebben, reeds veel bereikt. Hoewel deze menschen op hun hoede zijn, geen doodzonden te bedrijven, maken zij er zich naar mijn meening toch nu en dan aan schuldig, want zij zijn onverschillig voor de dagehjksche zonde. Telken dage besmeuren zij herhaaldelijk hun ziel met dit kwaad en op deze wijze zijn zij niet ver van de doodzonde verwijderd. Zij zeggen : Vindt gij dat zoo erg ? Die worden vergeven door 't wijwater en door de middelen, die onze Moeder de H. Kerk aangeeft. Van velen moest ik dit hooren. Dat is zeker diep te betreuren. Weest toch ter liefde Gods voorzichtig, dat gij nooit onverschilhg wordt voor een dagehjksche zonde, al was zij nog zoo klein, door aan dit geneesmiddel te denken. Het is niet billijk, dat 't goede een gelegenheid wordt, om kwaad te doen. Zijt gij echter gevallen, herinnert u dan aan dit middel en gebruikt 't terstond. Dat is best."1) „O hoe klein schijnen vele fouten en onvolmaaktheden, die men in dit leven begaat en hoe weinig telt men ze. Maar hoe zwaar zuilen ze ons eens schijnen en hoe geheel anders oordelt God er over, vooral over die fouten, welke de vermeerdering der hefde beletten." 2) „Het is veel waard, 't geweten zoo zuiver te houden, dat geen hindernis u kan beletten, van den Heer de volmaakte vriendschap af te smeeken, waarom de Bruid bad. De vriendschap, waarvan ik zooeven sprak, is ten minste geen volmaakte. Voor velen is 't een verdachte vriendschap, want zij leidt tot zinnehjke voldoeningen, baant den weg voor groote lauwheid en maakt, dat men 't niet meer weet of men een doodzonde of dagehjksche zonde begaat. >) Gedachten over de liefde Gods H. 2. ») Vermaningen der H. Teresia. IÓ2 „God beware ons voor zulk een vriendschap. Aan zichzelven schijnen zij de groote zonden niet te bemerken, die zij aan anderen waarnemen. De naasten voor slechter houden dan zichzelven is niet de ware nederigheid. Misschien zijn zij veel beter, want zij beweenen hun zonden en hebben mogelijk een vaster voornemen gemaakt, God noch door zware, noch door kleine zonden te beleedigen. Daar de eersten volgens hun meening geen doodzonden bedrijven, veroorlooven zij zich wat vermaken betreft veel vrijheid. De meesten verrichten nog wel hun mondgebeden, maar zij doen dit zeer nalatig, want zij nemen 't niet zoo nauw." x) „Als men een levende met een naald of een kleinen doorn ook maar even steekt, voelt hij dat niet ? Is 't nu geen groote genade van God, als een ziel, die niet dood is, maar een vurige hefde tot God heeft, ook de kleinste fout voelt, die zij begaat tegen haar geloften of haar verphchtingen. O welk een heerhjk bed van rozen en andere bloemen bereidt een ziel, wien God deze zorgvuldigheid verleent, voor Zijn Majesteit. Het is onmogehjk, dat Hij verzuimt tot haar te komen, om zich met haar te vermeien, al is 't dan misschien ook laat." „Er bestaat nog een andere vriendschap en vrede, die de Heer aan sommigen gaat geven. Zij willen Hem in niets beleedigen, maar zij vluchten de gelegenheden niet. Zij besteden een bepaalden tijd aan 't inwendig gebed. De Heer schenkt hun zoetheden en tranen, doch zij willen niet verzaken aan de genoegens der wereld. Als zij daarbij maar een goed en geregeld leven leiden, meenen zij deze in alle rust te kunnen genieten. Zulk een leven is zeer onbestendig en 't zal veel zijn, als zij in de deugd volharden. Daar zij zich niet losmaken van de wereldsche uitspanningen en genietingen worden zij spoedig weder traag in 't bewandelen van den weg des Heéren. Daar treffen wij machtige vijanden aan, waartegen wij ons moeten verdedigen. „Dat is niet de vriendschap, die de Bruid verlangt en ook gij moet ze niet begeeren. Vlucht altijd ook de kleinste gelegenheid tot zonde, l) Gedachten over de liefde Gods H. 2. 2) t. a. p. 163 als gij wilt, dat uw ziel in heiligheid toeneme en gij in zekerheid wilt leven. „Ik weet niet, waarom ik tot u over zulke dingen spreek, tenzij om u op de gevaren te wijzen, die erin gelegen zijn, niet vastberaden aan al t aardsche te verzaken, want door die verloochening bewaren wij ons voor groote schulden en harde beproevingen. „Er zijn zoovele wijzen, waarop de Heer vriendschap met de ziel begint te sluiten, dat 't mij voorkomt, alsof ik aan geen einde zou komen, indien ik alle wilde opnoemen, die mij bekend zijn. En toch ben ik maar een vrouw. Wat zullen de biechtvaders en de zielbestuurders er dan niet over kunnen zeggen. Sommige menschen brengen mij echter in de war, want 't schijnt, dat hun niets meer ontbreekt, om Gods vrienden te zijn. Vooral ga ik u de geschiedenis verhalen van iemand, met wie ik nog kort geleden veel verkeerde „Deze vrouw ging dikwijls te Communie. Zij sprak van niemand kwaad, bad met groote godsvrucht en daar zij alleen in huis woonde was aj altijd eenzaam. Zij was zoo zacht van aard, dat zij nooit toornig werd, wat men haar ook zeide. Dat was ongetwijfeld een groote volmaaktheid. Haar woorden waren steeds lofwaardig. Zij was met gehuwd en had de jaren reeds overschreden, waarin men nog een huwelijk aangaat. Met dezelfde kalmte had zij veel tegenspraak verduurd. Dit alles schenen mij kenteekenen van een uitmuntende ziel, die een hoogen graad van gebed bereikt had. Aanvankelijk schatte ik haar hoog, want ik bespeurde niet, dat zij God beleedigde en zag, hoe zij zich voor de zonde in acht nam. In den omgang bemerkte ik evenwel, dat bij haar alles in vrede was, zoolang haar eigen belang niet werd geraakt. Geschiedde dit evenwel, dan was haar geweten niet zoo teergevoehg, maar zeer -wijd. Ofschoon zij alles geduldig verdroeg, wat men haar ten laste legde, hield zij vast aan 't punt van eer en stak zoo diep in deze ellende, dat zij door eigen schuld nooit een stroohalm van haar achting had prijsgegeven. Zij was zoo verzot op nieuwstijdingen, dat ik er mij over verwonderde, hoe zoo iemand 't ook maar een uur alleen kon uithouden. Daarenboven hield zij van een gemakke- 164 lijk leventje. Dit alles wist zij zoo te verbloemen, dat 't geen zonde scheen, wellicht omdat zij zich zelve niet kende. Naar de reden, die zij mij van eenige dingen aangaf, zou ik haar niet van zonde hebben vrijgesproken, indien ik er over had moeten oordeelen. Andere zaken echter waren bhjkbaar zonde. „Ik was daarover ontsteld, want bijna allen hielden haar voor een heihge. Intusschen nam ik waar, dat zij zelve min of meer schuld droeg aan de vervolgingen, die zij volgens haar zeggen had doorgemaakt en ik benijdde haar niet om haar levenswijze en haar heiligheid. Integendeel zij en nog twee andere zielen, die in haar eigen oogen heilig waren, hebben mij, nadat ik ze leerde kennen, meer schrik ingeboezemd dan alle zondaressen, die ik ontmoet heb. „Smeekt den Heer, dat Hij ons hcht geve en prijst Hem, dochters, dat Hij u in 't klooster geleid heeft, waar de duivel ondanks al zijn pogingen u niet zoo kan misleiden als degenen, die in de wereld leven. Er zijn zielen, wien niets meer schijnt te ontbreken, om naar den Hemel te vhegen, want naar haar meening beoefenen zij in alles de volmaaktheid, maar er is niemand, die haar kent. „In de kloosters echter leert men ze kennen. Ik heb dit ten minste altijd ondervonden, want daar kunnen zij niet doen, wat zij willen, maar moeten doen, wat haar bevolen wordt. In de wereld is dit echter onmogelijk. Al verlangen zij ook, zichzelven te kennen, om den Heer te behagen, zij volgen toch altijd haar eigen wil en ervaren zij soms tegenspraak, zij hebben toch geen gelegenheid, zich zoo in de versterving te oefenen. Ik zonder hiervan enkele personen uit, die de Heer reeds vele jaren verhcht heeft, omdat zij gezorgd hebben, iemand te vinden, die hen begrijpt en aan wien zij zich onderwerpen. Al zijn zij nog zoo geleerd, hun diepe nederigheid bewerkt toch, dat zij weinig vertrouwen hebben op zich zeiven. „Anderen hebben alles voor den Heer verlaten. Zij hebben huis noch bezittingen. Zij zoeken ook hun gemakzucht niet te bevredigen, veeleer zijn zij boetvaardig. De wereldsche zaken hebben voor hen geen aantrekkelijkheid, want de Heer heeft hen verhcht, om in te zien, hoe ellendig zij zijn. Op hun eer zijn zij echter nog zeer gesteld i66 „Dat zijn geen zielen, die zich in zee werpen zooals Petrus, of doen, wat vele Heihgen volbracht hebben. In rust en kalmte zouden zij zielen willen winnen voor den Heer, maar in gevaren wagen zij zich niet. Ook is hun geloof niet zoo levendig, dat 't hen drijft tot edelmoedige besluiten." J) „Zoodra de Heer (echter) ziet, dat een ziel Zijn eigendom is geworden, dat zij Hem toebehoort zonder eigenbaat of andere bijoogmerken, alleen om God en om de hefde, die Hij haar toedraagt, dan deelt Hij zich voortdurend aan haar mede op zoovele wijzen, als de Eeuwige Wijsheid ze slechts uitvinden kan." *) Zulke zielen achten 't aardsche zoo gering als 't werkehjk is. „Zij verlangen niets als eigendom te bezitten, want zij hebben de ijdelheid dezer aardsche goederen reeds erkend. Zij vinden hun vermaak slechts bij hen, die God beminnen. Het leven is hun tot last, de rijkdommen schatten zij niet hooger dan zij waard zijn." 8) „Zij, die God waarlijk liefhebben, beminnen ook alles, wat goed is. Zij streven ernaar, bevorderen en prijzen 't. Zij zoeken altijd 't gezelschap der goeden. Zij begunstigen en verdedigen ze. Zij beminnen niets dan de waarheid en datgene, wat waardig is, bemind te worden. Meent gij, dat zielen, die God in waarheid liefhebben nog de ijdelheden, de rijkdommen, de wereldsche zaken, de uitspanningen, de eer kunnen beminnen ? Zij twisten niet, zij zijn niet afgunstig en dat alles, omdat zij niets anders zoeken dan den Beminde te behagen. Zij sterven van verlangen, door Hem bemind te worden en zij zetten hun leven op 't spel, om te erkennen, hoe zij Hem welgevalhger kunnen worden. Het is onmogelijk, dat de hefde Gods, indien 't ten minste een ware hefde is, verborgen bhjft. Beschouwt slechts een H. Paulus, een H. Magdalena. De eerste, de H. Paulus begon reeds na drie dagen te toonen, dat hij ziek was van hefde, de H. Magdalena reeds den eersten dag. En hoe duidelijk zag men 't. „De eene bezit een groote, de andere een zwakke hefde. Naar dezen graad der sterkte geeft zij zich te kennen. Is de hefde flauw, *) Gedachten over de liefde Gods H. 2. 2) t. a. p. H. 5. s) t. a. p. H. 3. i8o zij volgens uw meening zondigt, met grootere volmaaktheid te beoefenen, opdat gij haar door werken leert, wat gij door woorden niet begrijpelijk maken en door straffen niet verbeteren kunt. Indien iemand de deugd navolgt, die hij in een ander ziet lichten, maakt deze een onuitwischbaren indruk. Dat is een nuttige raad, men vergete dien niet. O welk een goede en ware hefde heeft de zuster en hoe nuttig kan zij allen zijn, die, haar eigen voordeel achterstellend bij dat der anderen, snelle vorderingen maakt in de deugd, en haar regel met groote volmaaktheid onderhoudt! Dat zou een betere vriendschap zijn dan alle teedere woorden, zooals „mijn leven", „mijn ziel", „mijn schat" en andere dergehjke uitdrukkingen, waarmede men elkander soms aanspreekt. Bewaart die liefkozingen voor uw Bruidegom. Gij verkeert zoo veel en zoo alleen met Hem, dat gij u wel van al die woorden moet bedienen, want Hij duldt 't en als zij voor anderen veel gebruikt worden, maken zij geen indruk meer in 't onderhoud met Hem. Dit geval uitgezonderd, bestaat er geen reden u daarvan te bedienen. Dat is iets meisjesachtigs en ik wensch, dochters, dat gij geen vrouwen zijt en er ook den schijn niet van aanneemt, maar dat gij u altijd gedraagt als sterke mannen. Als gij doet, wat in uw vermogen is, zal de Heer u zoo mannelijk maken, dat zelfs mannen er zich over verwonderen. En hoe gemakkelijk is dat voor Zijn Majesteit, voor Haar, die ons uit 't niet te voorschijn riep". *) „Laten wij ook op kleinigheden letten, wijl aan de beoefening der naastenhefde zooveel gelegen is, maar hechten wij geen waarde aan zekere verheven werken, die ons gedurende 't gebed in groote menigte invallen en die wij willen volbrengen voor den evenmensen, ja zelfs voor 't heil van een enkele ziel. Als de handelingen niet met de besluiten overeenstemmen, kunnen wij gerust aannemen, dat wij ze niet zullen uitvoeren" 2). „Neen, zusters, neen, daden wil de Heer. Als gij dus ziet, dat gij een zieke eenige verhehting kunt verschaffen, onderbreek dan *) Weg der Volmaaktheid H. 7. ») Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. 182 nut stichten en bemind worden. Wij moeten er ijverig naar streven, voorkomend te zijn en degenen met wie wij verkeeren, vooral de leden onzer communiteit te behagen en tevreden te stellen".1) „Als er wegens een woordje, dat in overijling gesproken wordt, oneenigheid zou ontstaan, zorgt dan, dat 't aanstonds goedgemaakt wordt en bidt er vurig om. Roept den Heer vooral aan, als de tweedracht zou voortduren, als zich partijen zouden vormen of 't verlangen iets meer te zijn of 't punt van eer zouden opleven. Het is, alsof 't bloed mij in de aderen stolt, terwijl ik dit schrijf, bij de gedachte, dat dit zou kunnen gebeuren, want ik zie, dat deze verdeeldheid 't grootste ongeluk in de kloosters is. Als zoo iets zou voorkomen, houdt u dan voor verloren, denkt en weest er van overtuigd, dat gij uw Bruidegom uit 't huis verdreven hebt en dat gij Hem in zekeren zin gedwongen hebt een andere verblijfplaats te zoeken. Bidt en smeekt den Heer, zoekt hulpmiddelen ter afwering van zulk een ongeluk, want als de veelvuldige biecht en communie niet baten, moet gij vreezen, dat er een Judas onder u is. De overste moet ter hefde Gods zeer waakzaam zijn, dat zoo iets niet opkomt; zij zoeke 't kwaad in de kiem te verstikken, want daarvan hangt alles af. Men zorge, dat de onruststookster in een ander klooster ondergebracht worde. God zal 't noodige er voor verschaffen. Verdrijft die pest uit uw huis, snoeit zooveel mogehjk de takken en als dat niet voldoende is, roeit dan den wortel uit. Kunt gij ook dat niet, sluit ze dan op in de gevangenis, vooraleer allen door die ongeneeslijke ziekte worden aangetast. O welk groot kwaad is 't toch ! God beware ons voor een klooster, waar 't ingang vindt! Liever zou ik willen, dat er vuur uitbrak en ons allen verbrandde. Beter is 't, dat gij elkander teeder bemint en liefkoost, indien de hefde maar algemeen is, al is zij dan ook niet zoo volmaakt, dan dat er tweedracht gezaaid wordt" 2). „(Daarom) moeten de kloosterlingen er vooral naar streven, elkander te beminnen en oprecht met elkander om te gaan",8) (want) ») Weg der Volmaaktheid H. 41. s) Weg der Volmaaktheid H. 7. *) Vermaningen der H. Teresia. 192 staat is, mij goed te doen vinden, wat hij goedvindt en te willen, wat hij wil. Ik weet niet, hoever die betoovering nog zal gaan. „Voor mij is 't een zwaar offer, zoover verwijderd te zijn van een vriend zooals U. Zie, zoo moet men door 't leven gaan" 2) „O God, U heeft werkehjk een karakter, om mijn geduld op de proef te stellen. Ik verzeker U, dat ik wel deugdzaam moet zijn, om U dezen brief te schrijven. En wat 't ergste is, ik vrees, dat gij den hcendaat Padilla iets van uw humeur mededeelt. Hij schrijft mij niet en zendt mij ook geen groeten, evenmin als U. God vergeve 't U beiden. Ik heb echter zooveel verphchtingen jegens den hcenciaat, dat ik hem niet kan vergeten, ondanks al zijn nalatigheden. Als ik zie, in welk een verlegenheid U mij gelaten heeft en hoe vergeetachtig U zijt, weet ik niet, wat ik ervan moet denken en ik word aan deze uitspraak herinnerd : Vervloekt is de mensch, die zijn vertrouwen op menschen stelt 8). Maar omdat toen kwaad met goed moet vergelden, schrijf ik U dezen brief, om U mede te deelen, dat wij op 't feest van den H. Jacobus 't huis in bezit hebben genomen" *) Het kan niet ondienstig zijn ten slotte nog eenige bekentenissen aan te halen, die zij bij haar zielbestuurders aflegde: „Als ik zie, dat sommigen iets doen, wat klaarblijkelijk zonde is, kan ik niet aannemen, dat zij God beleedigd hebben en als ik er mij een oogenblik mede bezighoud — wat zelden geschiedt, — dan heb ik er toch nooit in toegestemd, hoe handtastelijk de bewijzen ook waren. Het komt mij voor, dat allen zich evenveel moeite geven, God te dienen als ik. God heeft mij een groote genade bewezen, dat ik mij nooit ophoud bij iets, wat kwaad is, als 't mij ook later in 't geheugen komt. En als ik er weder aan herinnerd word, zie ik altijd een andere deugd in dengene, die de fout bedreef. Daarom ondervind ik in dit punt ook nooit of bij na nooit eenige verwarring.''B) „Het is een groote kunst, iedere ziel te verdragen en zich te schikken naar haar zwakheid" 6). l) Brief aan P. Bafiez Einde Mei 1575. *) Aan een broer in Avila 20 Juni 1573. 3) Jer. 17, 5. 4) Brief aan P. Marianus 9 Mei 1576. s) Bericht aan den H. Petrus van Alcantara. 6) Brief aan P. Gratianus 22 Mei, 1578. 193 „Van nature gevoel ik zooveel tegenzin, iets te vragen, wat anderen lastig valt, dat ik 't liever zelve zou doen". „Mij dunkt, dat ik meer medelijden met de armen heb dan vroeger. Hun nood treft mij zoodanig en ik verlang zoo innig hen te helpen, dat, als ik mijn hart volgde, ik hun 't kleed zou afstaan, dat ik draag". x) „O mijn Jezus, hoe groot is toch Uw hefde tot de kinderen der menschen. De groote dienst, dien wij U kunnen bewijzen, bestaat in U te verlaten uit hefde tot hen, om hun wel te doen. Daardoor erlangen wij terzelfder tijd, dat wij U volmaakt bezitten. Dan wordt de wil weliswaar niet zoo bevredigd door 't genot, maar de ziel verheugt zich U te behagen en ziet in, dat alle geneugten, die ons hier op aarde ten deel vallen, twijfelachtig zijn, indien zij niet vergezeld gaan van de naastenhefde, al schijnt 't ook, dat zij door U geschonken worden. Wie den naaste niet bemint, bemint U niet, o mijn Heer. Wij zien immers, welke groote hefde Gij den kinderen van Adam betoond hebt door 't vergieten van zooveel bloed". a) l) Brief aan Don Petrus de Castro, voor den 28 Nov. 1581. Bericht aan een biechtvader. *) Ontboezemingen II. 198 „Ik ken er eenigen, die er niet ver meer van af zijn 't verstand te verliezen, maar 't zijn zulke nederige zielen en zij vreezen zoozeer God te beleedigen, dat zij nooit een bevel overtreden, al vergieten zij in 't verborgen stroomen van tranen. Zij dragen hun kruis zooals de anderen. Hun hjden is groot, maar zij ontvangen ook een grootere glorie. Zij boeten hier 't vagevuur af en bhjven in de andere wereld daarvoor bewaard. Maar ik herhaal: degenen, die zich niet gewillig onderwerpen, moeten door de oversten gedwongen worden. Deze mogen zich niet laten bewegen door een verkeerd medehjden, opdat niet alles door zulke dwaasheden in verwarring gebracht worde. Afgezien van 't gevaar, waarin de zwaarmoedige zelf verkeert, is er aan dien toestand nog een allergrootst nadeel verbonden. Zien anderen zoo iemand, dan schijnt hij hun gezond, want 't hjden, dat de ziel inwendig vefduurt, is hun onbekend. Onze natuur nu is zoo ellendig, dat iedereen zich voor melancholiek kan houden, om op die wijze geduld te worden. De duivel zal hen spoedig tot de overtuiging brengen, dat 't in werkelijkheid zoo is en daardoor een schade aanrichten, die niet gemakkelijk meer goedgemaakt kan worden. Dit is van zooveel belang, dat men onder geen enkele voorwaarde zorgeloos mag zijn. Als derhalve een zwaarmoedige zich tegen de overste verzet, moet zij bestraft worden als een gezonde en men zie niets door de vingers. Als zij een medezuster hefdeloos bejegent, doe men hetzelfde en zoo in alle andere gevallen. Het schijnt onrechtvaardig, een zieke even streng te tuchtigen als een gezpnde. Maar dan mag men de krankzinnigen ook niet vastbinden en bestraffen en moest men hun veroorlooven, allen te dooden. Gelooft mij, ik heb vele middelen beproefd, maar ik vond geen ander" 1). „Ik ben overtuigd, dat de zwaarmoedigheid dikwijls voortkomt uit hchtzinnigheid, gebrek aan nederigheid en zelfbeheersching, dat dit temperament niet zooveel macht over de arme hjders heeft dan deze drie gebreken. Ik heb ondervonden, dat zij in tegenwoordigheid van iemand, dien zij vreezen, zeer gedwee worden en zich kun- 1) t. a. p. 199 nen onderwerpen. Waarom zouden zij er dan niet toe in staat zijn uit liefde tot God ? Ik vrees, dat de duivel veel zielen zoekt te winnen onder den dekmantel der melancholie, want thans komt deze ziekte meer voor dan vroeger. Eigenzin en zucht naar vrijheid wordt steeds neerslachtigheid genoemd" 1). ,,De oversten moeten zulke zusters als ware moeders met groote hefde behandelen, zonder 't haar te laten merken en zich moeite geven, deze ziekte te verhelpen. „Het schijnt, dat ik mijzelve tegenspreek, want tot nu toe heb ik gezegd, dat men met strengheid te werk moet gaan. Daarom herhaal ik nog eens : zij moeten weten, dat zij haar wil niet kunnen doorzetten, als 't oogenblik gekomen is, waarop zij moeten gehoorzamen, want 't bewustzijn, dat zij die vrijheid bezitten, zou nadeehg zijn. De overste mag haar echter niets bevelen, waarvan zij vooruitziet, dat zij er zich tegen zullen verzetten, want zij missen de kracht zichzelven geweld aan te doen. Zij moet haar in alles met zachtheid en hefde leiden, opdat zij zich als 't mogehjk is uit hefde onderwerpen. Dat zou wel 't beste zijn. Gewoonlijk geschiedt dit, indien men haar een teedere genegenheid toedraagt en zulks door woorden en daden te kennen geeft. Het voortreffelijkste middel is, haar drukke bezigheden te geven, zoodat zij geen tijd meer hebben, zich allerlei in te beelden, want dat is juist haar ongeluk. Verrichten zij 't werk niet goed, dan moet men eenige fouten door de vingers zien, om geen grootere te moeten verdragen, als zij onverbeterhjk zijn geworden. Men moet tevens zorgen, dat zij niet veel tijd aan 't gebed besteden en zelfs de gewone gebeden afkorten, want daar zij voor 't meerendeel een zwakke verbeelding hebben, zou haar dit veel schade berokkenen. Deze kwaal is voor den vooruitgang in de volmaaktheid nadeehger dan doodehjke ziekten, die aan 't bed kluisteren. Is men door een andere ziekte aangetast, dan wordt men weder gezond of men sterft, Die aan deze kwaal hjden, worden niet beter en sterven ook niet, maar zij verhezen langzamerhand 't verstand. Dat is sterven, om anderen tot last te zijn. x) t. a. p. «4 201 letten en den Heer vragen, ons licht te geven, zullen wij terstond de winst of 't verhes bespeuren" 1). „Ik zou niet eindigen, indien ik den inwendigen strijd wilde beschrijven en de kunstgrepen, waarvan de duivel, de wereld en onze zinnelijke natuur zich bedienen, om ons van 't verstand te berooven. Welke middelen hebben wij daartegen ?" „Zooals men in de wereld bij een ingewikkeld rechtsgeding een scheidsrechter kiest en de partijen, als zij den strijd moede zijn, hem alles in handen geven, zoo moet onze ziel kiezen, iemand hetzij de overste of een biechtvader met 't vaste besluit, den strijd te staken en ook niet meer aan de zaak te denken, maar te vertrouwen, op 't woord des Heeren, die gezegd heeft: „Wie u hoort, hoort Mij" en aan den eigen wil te verzaken" 2). Dat middel gebruikte ook de H. Teresia bij al haar handelingen. Zij ondernam niets, zonder eerst bij geleerde mannen raad te hebben gevraagd. „Wil men alleen zijn eigen hoofd volgen, dan veroorzaakt men groote schade" 8) „Ik ben altijd bang, als ik over een zaak moet beshssen, want dan meen ik dadelijk, dat alles verloren is" 4). „Zoo dikwijls men een gewichtige zaak wil ondernemen, moet men eerst God in 't gebed om raad vragen." 6) „Hoeveel misgrepen worden in de wereld begaan, omdat men handelt, zonder eerst raad te vragen, vooral daar, waar anderen schade berokkend kan worden". 6) Het volgende voorval maakt ons bekend met de gedragslijn, welke de Heilige bij voorkomende moeilijkheden steeds volgde. Sedert vijftien dagen was de Heilige met eenige zusters bezig te Toledo een huis als klooster in te richten. Reeds meende zij gedurende de octaaf van 't H. Pinksterfeest eenige rust te mogen genieten, toen een dienaar der vorstin van Eboli haar uit naam zijner *) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 4. ») Kloosterstichtingen H. 5. s) Brief aan P. Nïc. Doria 21 Dec. 1579. 4) Brief aan Dona Maria de Mendoza Nov. 1574. *) Vermaningen der H. Teresia. •) Weg der Volmaaktheid H. 4. 207 werk ging. Dit is vooral bij de versterving van veel belang. Mochten de oversten er toch ter hefde Gods op letten, van hoeveel gewicht de voorzichtigheid bij deze zaken is. Laten zij daarom trachten ieders aanleg te bestudeeren. Als zij in dit opzicht niet zeer voorzichtig handelen, zullen zij de zusters schaden in plaats van haar te doen vooruitgaan en zij zullen haar zelfs van den vrede berooven. „Zij moeten bedenken, dat zulke verstervingen geen verph\&ting zijn. Dit is 't eerste, waarop zij moeten letten. Hoewel de versterving zeer heilzaam is voor de ziel, om de vrijheid des geestes en een hooge volmaaktheid te verwerven, geschiedt dit toch niet zoo spoedig maar eerst langzamerhand, door een ieder bij te staan volgens de gaven van verstand en geest, die de Heer haar verleend heeft. Gij meent wellicht, dat hiervoor geen verstand noodig is, maar gij vergist u, want er zijn er, die in 't begin hard moeten tobben, om de volmaaktheid en zelfs den geest van den regel te begrijpen en misschien worden dit later de heiligsten. „De overste moet ook niet denken, dat zij de zielen aanstonds kent. Zij moet dat aan God overlaten, die alleen de harten doorgróndt. Van haar kant moet zij slechts zorg dragen ieder te geladen op den weg, dien Zijn Majesteit voor haar heeft afgebakend, vooropgesteld, dat zij niets doet, wat tegen de gehoorzaamheid of tegen de wezenlijke punten van den regel en de constituties indruischt. De enkele uit 't getal der elfduizend maagden, die zich verborg, werd toch nog een heihge en een martelares en zij leed misschiai meer dan de anderen, wijl zij zich later alleen voor de martelie aanbood. „Ik kom weer terug op de versterving. Een overste beveelt een zuster iets, om haar in die deugd te oefenen. Op zich zelf beschouwd, is 't iets gemakkelijks, doch haar valt 't zeer moeilijk. Verondersteld, dat zij gehoorzaamt, dan wordt zij toch ongerust en 't bevel geeft aanleiding tot zooveel bekoringen, dat 't beter zou geweest zijn, indien men 't haar met had opgedragen. De overste zal spoedig inzien, dat zij de zielen niet met geweld heilig moet maken, maar zachtjes aan en zonder dat zij 't bemerken, totdat de Heer in haar 208 werkt. De pogingen toch, die men aanwendt, om haar vooruit te doen gaan, mogen geen oorzaak worden van onrust en droefheid. Dat was iets verschrikkelijks en ook zonder deze volmaaktheid zou zij een goede religieuze kunnen zijn. Het voorbeeld der anderen zal haar langzamerhand trekken, zooals wij dit vaak gezien hebben en is dit niet 't geval, dan zal zij ook zonder deze deugd zahg worden. , ,Ik ken een zuster, die geheel haar leven zeer deugdzaam was en den Heer sedert vele jaren ijverig gediend heeft. Zij is behept met eenige gebreken, dikwijls is zij zeer geraakt en zij is niet in staat, dit gevoel te onderdrukken. Zij erkent dit en beklaagt er zich bij mij over. Ik voor mij geloof, dat God haar in die fouten, welke geen zonden zijn, laat vallen, om haar te vernederen en haar tot de overtuiging te brengen, dat zij de volmaaktheid nog niet bereikt heeft. Aldus kunnen sommigen groote verstervingen verdragen en naarmate haar zwaardere worden opgelegd, neemt haar tevredenheid toe. De Heer heeft haar reeds zielskracht gegeven, om den wil te onderwerpen. Anderen echter bezwijken reeds onder kleine lasten. Ze haar bevelen, zou hetzelfde zijn, als een kind twee fanega's (120 L.) tarwe opladen. Het zou ze niet kunnen dragen en er zelfs onder bezwijken en vallen". *) Het is zeker overbodig, hier nog bewijzen aan te halen, om de voorzichtigheid der H. Teresia in 't hcht te stellen. Het grootsche werk, dat zij volbracht ondanks moeilijkheden, tegenspraak en vervolging en hetwelk heden nog voortbestaat even schoon, even bloeiend als in haar dagen, toont ons meer dan alle lofspraak, in welke mate zij deze deugd bezat. Wij sluiten daarom dit hoofdstuk met een plaats uit de voorrede van de Duitsche vertaling harer geschriften : „Haar brieven ontdekken ons meer nog dan haar andere werken haar gezond verstand, haar voorzichtigheid en haar scherpen blik. Zij wordt nooit verrast en is steeds bereid, den moeilijkheden 't hoofd te bieden, die de Voorzienigheid haar geenszins spaarde. Zonder de minste aanspraken van haar kant wordt zij een voorwerp van 1) Kloosterstichtingen H. x8. 215 zeg niet, dat iemand geen aanvang moet maken, als hij niet tot 't besluit kan komen, waarover ik hier ga spreken; want de Heer zal hem in volmaaktheid doen toenemen en als hij ook maar één schrede doet, dan is dit reeds zooveel waard, dat zijn moeite niet vergeef sch is geweest en goed betaald zal worden. Het gaat daarmede als met de kralen van een aflaatkransje. Bidt men er éénmaal aan, dan wint men de aflaten éénmaal. Hoe meer men ze gebruikt, des te meer aflaten verdient men ook, maar als men er geen gebruik van maakt en 't in een kist sluit, dan was 't beter, dat men 't niet bezat. Zoo gaat 't ook hier. Hoewel iemand op dezen weg niet voortgaat, de weinige schreden, die hij er op gezet heeft, geven hem toch hcht, om op de andere wegen goed te wandelen. Hoe meer vorderingen hij er op gemaakt heeft, des te helderder schijnt dit hcht. Ik ben er echter zeker van, dat 't hem geen schade zal berokkenen, een begin gemaakt te hebben, want 't goede brengt nooit nadeel" *) „Zij, die dezen weg willen inslaan, moeten beginnen met een vast besluit te maken, niet af te laten, tot zij gekomen zijn aan de bron van levend water, wat er ook gebeure, welke gevolgen 't na zich sleepe, wie hen ook veroordeele, al zouden zij hun doel niet bereiken of op den weg sterven of geen moed gevoelen, om de wederwaardigheden, die men er aantreft, te verdragen, zelfs al zou de wereld vergaan. Dikwijls zal men zeggen, dat er groote gevaren aan verbonden zijn. „Deze heeft zich daardoor in 't verderf gestort, geneis op 't dwaalspoor gekomen; een ander, die veel mondgebeden heeft verricht, is gevallen. Het schaadt de deugd; dat is niets voor vrouwen; zij beelden zich maar wat in ; 't was beter, dat zij sponnen; die vertroostingen zijn niet noodig." Bhjft kalm, als men u vrees wil aanjagen en ducht de gevaren niet, die men u voor oogen stelt. Als men, om een grooten schat te vinden, een weg moet inslaan, waar veel struikroovers zijn, dan is 't belachelijk, geen gevaar te willen trotseeren. De wereld zal wel zorgen, dat gij hem niet rustig in bezit kunt nemen, zij die voor een stuivertje eigenbelang heele nachten *) Weg der Volmaaktheid H. 20. 15 2l6 wakend doorbrengt en lichaam en ziel afmat. Als men u, die een koninklijken en zekeren weg volgt, een weg, waarop onze koning en alle uitverkorenen ons zijn voorgegaan, om dien schat te winnen of zooals de Heer tot de geweldenaars zegt: te rooven, reeds spreekt van gevaren en zooveel vrees inboezemt, aan welke gevaren zullen zij dan niet blootstaan, welke dien schat zonder weg willen vinden, zooals zij beweren. O, dochters.die gevaren zijn onvergehjkehjk grooter. Maar zij begrijpen 't niet, totdat zij in een ernstig gevaar verkeeren en er niemand is, die hun de hand reikt". 1) „De nederigheid en de andere deugden missen, dat is gevaarlijk. Maar de weg des gebeds zou gevaarlijk zijn ? Dat verhoede God ! Het schijnt wel, dat de duivel die schrikbeelden heeft uitgevonden ; daarom heeft hij in zijn sluwheid eenigen, die zich aan 't gebed toewijdden, tot val gebracht. Welke groote blindheid ! In de wereld ziet men over 't hoofd, dat zoovele duizenden, die 't gebed niet beoefenden, zelfs niet wisten, wat 't was, tot de dwaalleer zijn overgegaan en vele zonden hebben bedreven; maar als de duivel, om zijn slag beter te slaan, enkelen, die zich op 't gebed toelegden, verleidt, dan wordt dit als een voorwendsel gebruikt, om sommigen een groote vrees voor de deugd in te boezemen. Zij, die hieraan geloof hechten en 't gebed nalaten, moeten zich in acht nemen, want zij vluchten 't goede, om zich voor 't kwaad te vrijwaren. Zulk een schandelijk bedrog heeft zijns gehjke niet. Het komt klaarblijkelijk van den duivel". 2) „Er zijn zooveel redenen, die bewijzen, van hoeveel belang het is met een vast besluit te beginnen, dat ik te breedvoerig zou worden, indien ik ze alle wilde opsommen. Ik zal er slechts twee of drie noemen. „Daar God ons zooveel weldaden heeft bewezen en nog voortdurend bewijst, bestaat er voor ons geen reden, dat wij iets, wat wij besloten hebben, Hem te schenken, n.1. deze kleine moeite en dan nog niet zonder eigenbelang, want er is veel voordeel aan *) Weg der Volmaaktheid H. 21. 2) t. a. p. 217 verbonden, niet met een vast besluit geven, maar doen als iemand, die een zaak overhandigt, om ze daarna weer terug te vorderen. Dat vind ik geen geven. Onder vrienden zou 't met recht worden aangezien als een laagheid en een blijk van weinig genegenheid, als de eene iets, wat zijn eigendom is, niet als een pand zijner hefde in 't bezit van den anderen wilde laten, vooral als hij hem veel verschuldigd is en dit zonder eigenbaat gegeven werd. Waar is de bruid, die, als zij vele kostbare juweelen van haar bruidegom gekregen heeft, hem niet ten minste een ring geeft, wel niet wegens de wlarde, want alles is 't zijne, maar als een onderpand, dat zij hem *>t den dood zal toebehooren ? „Verdient de Heer dan minder? Waarom spotten wij met Hem, door Hem een onbeduidende Weinigheid te geven en ze daarna weer terug te nemen. Dat doen wij echter, als wij de weinige minuten, die wij besloten hebben, aan Hem te wijden, met anderen verkwisten, die er ons niet voor zullen danken. Als wij Hem een tijd willen schenken, ontledigen wij dan 't verstand van alle andere dingen en maken wij 't vaste besluit, onze gave niet meer terug te nemen, hoeveel moeite 't ons ook koste en hoeveel tegenspraak en dorheid wij moeten verdragen. Ik mag den tijd niet meer beschouwen als mijn eigendom en moet bedenken, dat Hij dien rechtmatig van mij kan invorderen, als ik er niet geheel afstand van doe. „Ik zeg geheel, maar ik meen hiermede niet, dat 't reeds terugtrekken is, als men 't gebed één dag of zelfs verschülende dagen zou nalaten, wegens noodzakelijke bezigheden of ongesteldheid. Als 't voornemen maar vast is, dan is God niet zoo veeleischend en ziet niet op zulke kleinigheden. Ook dit is een geschenk en Hij zal er u dankbaar voor zijn. Als iemand overigens niet vrijgevig is, maar gierig en den moed niet heeft, iets weg te schenken, moet hij 't maar leenen. Dan doet hij toch iets en onze Heer rekent alles aan ; Hij schikt zich in alles naar ons. „Als Hij met ons afrekent, is Hij niet karig, maar grootmoedig. Hij is zeer nauwkeurig. Gij behoeft dus niet te vreezen, dat Hij een blik, dien gij op Hem vestigt, onbeloond zal laten. 2l8 „De tweede reden is, dat de duivel niet zooveel macht heef t, om u te bekoren. Hij is bang voor vastberaden zielen, want hij weet bij ondervinding, dat zij hem groote schade berokkenen. Onderneemt hij iets, om haar te benadeelen, dan strekt dit haar zeiven en anderen tot voordeel en hij moet met verhes afdruipen. Wij moeten vooral niet zorgeloos zijn of te veel vertrouwen koesteren, want wij hebben met een verraderlijk volk te doen. Degenen, die op hun hoede zijn, waagt hij niet aan te vallen, wijl hij zeer laf is, maar waar hij zorgeloosheid ziet, brengt hij veel nadeel toe. Weet hij echter, dat iemand veranderlijk is, niet vaststaat in de deugd en geen onwrikbaar besluit heeft gemaakt te volharden, dan laat hij hem dag noch nacht rust. Hij jaagt hem voortdurend schrik aan, hij werpt eindelooze bezwaren op. Ik heb 't zelve ondervonden en ik beweer, dat niemand weet, van hoeveel belang dit is. „Er is nog iets noodig n.1. met moed te strijden. Wat er ook gebeure, men mag niet terugwijken. Wij zijn gehjk aan soldaten op 't slagveld. Een soldaat weet, dat de vijanden hem 't leven niet zullen schenken, als zij overwinnen. Als hij niet sneuvelt in den strijd, moet hij later toch sterven. Zulk een krijgsman zal zeker met meer vastberadenheid vechten ; hij zal zijn leven duur verkoopen, zooals men zegt. Hij vreest de slagen van den vijand niet, want hij heeft altijd voor oogen, van hoeveel waarde de zegepraal voor hem is n.1. dat zijn leven ervan afhangt. „Het is tevens noodzakelijk, den strijd te beginnen met 't vertrouwen, dat wij de zege zullen wegdragen, als wij ons niet laten overwinnen. Het is buiten twijfel, hoe weinig voordeel wij ook behalen, wij zullen toch altijd groote rijkdommen verwerven. Vreest ook niet, dat de Heer, die ons roept, om uit deze bron te drinken, ons van dorst zal laten versmachten. Degenen, die de goedheid des Heeren slechts kennen door 't geloof en niet uit ondervinding, laten zich hcht bang maken. Het is iets groots, ervaren te hebben, met welke vriendschap Hij degenen behandelt, die dezen weg bewandelen en hoe Hij ze verkwikt. Hij draagt bijna alle kosten. Het verwondert mij niet, dat degenen, die dit niet ondervonden hebben, 219 gaarne zeker zouden zijn van een belooning. Gij weet, dat Hij reeds in dit leven alles honderdvoudig vergeldt. De Heer heeft gezegd: „Vraagt en gij zult verkrijgen." Als gij Hem niet gelooft, die 't u in 't Evangehe verzekert, dan zal 't weinig baten, indien ik mij 't hoofd brak, om bewijzen te zoeken. Toch zeg ik tot dengene, die nog eenigen twijfel heeft, dat men er weinig mede verhest, als men een proef neemt. Deze reis heeft de goede hoedanigheid, dat zij meer geeft, dan men vraagt of wenschen kan". *) „Zij, die begonnen zijn 't inwendig gebed te beoefenen, moeten zich (verder) niet laten ontmoedigen en zeggen: „Als ik toch herval, wordt mijn schuld grooter, indien ik 't gebed voortzet. Dat is waar, als men 't gebed nalaat en geen pogingen aanwendt, om op te staan, maar als men er in volhardt, dan ben ik er zeker van, dat 't ons in de haven des lichts zal brengen. Hoe slim is de duivel, als hij ons op deze wijze aanvalt, om zijn doel te bereiken. De verrader weet, dat een ziel, die in 't gebed volhardt, voor hem verloren is en dat alle fouten, waarin hij haar doet vallen, slechts middelen zijn, om zich daarna met grooteren ijver op den dienst van God toe te leggen." a) Hij weet daarenboven, dat hij niet slechts één ziel verhest, maar vele andere, want als de beginneling zich met God hulp alle moeite geeft, 't toppunt der volmaaktheid te bereiken, gaat hij mijns inziens nooit alleen naar den hemel. Een groote menigte volgt hem, want God geeft hem als een dapper aanvoerder soldaten, die hem vergezellen". 8) „Zijn Majesteit wil moedige zielen. Hij bemint ze, als zij maarnederig zijn en niet op zich zeiven vertrouwen. Ik heb er nog geen enkele aangetroffen, die op den weg des gebeds bij de lagere graden is bhjven stilstaan, maar ook geen enkele laffe ziel, die onder den dekmantel der nederigheid in tal van jaren zoovele vorderingen gemaakt heeft, als de eerste in weinige. Ik verwonder er mij ten hoogste over, van hoeveel belang 't is, zich op dezen weg tot groote dingen op te wekken. Al heeft de ziel ook niet aanstonds zoovele krachten, *) Weg der Volmaaktheid H. 23. ") Leven der H. Teresia H. 19. s) Leven der H. Teresia H. iï. 220 zij beproeft toch te vliegen en brengt 't ver, ofschoon zij moe wordt en moet uitrusten zooals 't vogeltje, dat pas 't nest verlaat. „Te anderen tijde dacht ik dikwijls aan 't woord van de H. Paulus, dat men in God alles vermag. Ik zag wel in, dat ik uit mijzelf tot niets in staat ben. Dat was voor mij van groot nut. Ook zweefde mij voor den geest, wat de H. Augustinus zegt: Geef, Heer, wat gij beveelt en beveel dan, wat gij wilt. Ik overwoog eveneens, dat de H. Petrus er niets bij verloren heeft, toen hij zich in zee stortte, al vreesde hij later ook. Die eerste besluiten hebben groote waarde. Toch is 't in 't begin noodig, zich wat in te toornen en 't oordeel van den biechtrader tot richtsnoer onzer handelingen te nemen. Maar wij moeten wel toezien, dat 't geen biechtvader is, die ons leert kruipen of ons met kleinigheden bezighoudt. „De nederigheid mogen wij evenwel nooit uit 't oog verhezen, opdat wij niet meenen, dat die kracht en sterkte ons eigendom is" *) „Ik heb ingezien, dat de grondslag van 't gebed alleen de nederigheid is en dat God een ziel des te hooger verheft, naarmate zij zich in 't gebed meer verootmoedigt." 2). Maar wij moeten wel weten, waarin de nederigheid bestaat, want ik geloof, dat de duivel den zielen veel nadeel berokkent en ze op den weg van 't gebed tegenhoudt, door haar valsche begippen van de nederigheid bij te brengen." 8) „De nederigheid werkt altijd als de bij, die in den korf den honing bereidt. Zonder de nederigheid is alles verloren. Maar bedenkt ook, dat de bij eveneens uitvliegt, om 't sap uit de bloemen te zuigen. Zoo moet de ziel zich ook van de zelfkennis verheffen tot de grootheid en de majesteit van haar God. Ik geloof, dat wij nooit tot de kennis van ons zeiven komen, als wij er niet naar streven, God te kennen. Als wij Zijn grootheid beschouwen, zien wij onze nietswaardigheid. Door zijn reinheid wordt onze besmeurdheid in een helder daghcht gesteld. Bij de overweging van Zijn ootmoed komen wij tot 't bewustzijn, hoever wij nog van de nederigheid verwijderd zijn. Dit verschaft een dubbel voordeel i°. „Het is l) Leven der H. Teresia H. 13. a) Leven der H. Teresia H. 22. s) Leven der H. Teresia H. 13. 221 duidelijk, dat de witte kleur naast de zwarte veel beter uitkomt en 't zwart treedt meer op den voorgrond naast 't wit. 2°. Ons verstand en onze wil worden veredeld en meer geschikt voor 't goede, als zij uit zich zeiven treden en met God verkeeren. Het schaadt veel, ons nooit te verheffen boven 't slijk van onze ellende. „Indien wij ons altijd bezighouden met de armzaligheden dezer aarde, zullen wij nooit kunnen uitgaan uit onze vrees, Meinmoedigheid en lafheid, gehjk een stroom, die in de shjkbedding verstikt. Wij zullen ons afvragen : Ziet men mij, of ziet men mij niet; zal 't geen verkeerde gevolgen hebben, als ik dien weg insla ? Zou ik zoo iets wel durven ondernemen ; is 't geen hoovaardigheid ; is 't wel goed, dat zoo'n ellendig wezen als ik zich op 't gebed toelegt; zal men mij niet voor beter houden dan anderen, omdat ik den gewonen weg niet bewandel? Uitersten zijn af te keuren, zelfs als 't de deugd betref t; daar ik een arme zondares ben, zal mijn val des te dieper zijn ; misschien zal ik toch geen vorderingen maken, eq den goeden maar schaden ; iemand zooals ik heeft geen bijzonderheden noodig. „O mijn God, hoeveel zielen moet de duivel hierdoor wel te gronde hebben gericht. Dat alles en nog vele andere dingen, die ik hier zou kunnen bijvoegen, schijnen haar nederigheid. Als wij nooit uit ons zeiven treden, dan verwondert 't mij niet, dat wij dit en nog meer vreezen. Vestigen wij daarom onze oogen op Christus, ons opperste Goed en op Zijn Heiligen. Daar zullen wij de ware ootmoed leeren. Ons verstand zal veredeld worden en de zelfkennis zal ons niet kruipend of laf maken". *) „Ik wil mij met Uw Majesteit onderhouden, o Heer, ofschoon ik slechts stof en asch ben. Maar 't is niet genoeg te bekennen, dat men stof en asch is, men moet ook de hoedanigheden bezitten van 't stof en van de asch, die van nature aan de aarde hangen. Het zou echter ook tegen de natuur van beide zijn, indien ze zich niet hoog verhieven, als ze door den wind worden voortgedreven, indien ze niet in de lucht bleven zweven, zoolang de wind aan- *) Kasteel der Ziel iste Woning H. i. 222 houdt en ze draagt, om eindelijk op de aarde terug te vallen, als de wind gaat hggen. Zoo moet ook de ziel zijn, die zich met stof en asch vergehjkt. In 't gebed moet zij zich vernederen in de kennis van zich zelve. Wanneer dan de zachte adem van den H. Geest haar opheft, haar binnenleidt in 't hart van God en haar daar vasthoudt, om haar Zijn goedheid te toonen en Zijn macht te openbaren, moet zij deze genade met dankbaarheid genieten, want 't is de hefde zelve, die haar uitnoodigt op Zijn borst te rusten als een welbeminde bruid, waarin de Bruidegom Zijn welbehagen vindt" 1). „Verkeert dan met Hem als met uw Vader, uw Broeder, uw Heer, uw Bruidegom ! Spreekt met Hem als met een Vader, vertelt Hem uw wederwaardigheden, smeekt Hem om hulp, terwijl gij bekent, dat gij niet waardig zijt Zijn kind te zijn. Gij moet u losmaken van een zekere kleinmoedigheid, waaraan sommigen toegeven in den waan, dat 't nederigheid is. Neen, dat is geen nederigheid, een genade afwijzen, die de Koning u geeft. Gij moet ze aannemen en inzien, hoe onverdiend ze u geschonken wordt en er u over verheugen. Een mooie nederigheid! De Gebieder van hemel en aarde vertoeft in mijn huis, om mij gunsten te verkenen en zich met mij te vermeien en ik zou uit nederigheid niet bij Hem willen bhjven en niet aannemen, wat Hij mij geeft, maar Hem eenvoudig alleen laten ! Voorwaar een fraaie ootmoed ! Hij wenscht, dat ik Hem om iets smeek, en ik zou uit nederigheid arm bhjven en Hem laten heengaan, als Hij ziet, dat ik tot geen besluit kan komen" 2). De ware nederigheid zal ons evenwel ook aansporen, met eerbied en ontzag te naderen tot den Heer van 't heelal. „Als gij met zulk een verheven gebieder moet spreken, zooals 't voor zijn waardigheid past, dat is 't raadzaam, dat gij bedenkt, met wien gij u onderhoudt en wie gij zijt, om ten minste de beleefdheid in acht te nemen. Want hoe kunt gij den koning betitelen en de phchtplegingen in acht nemen, die voor den omgang met een groot heer zijn voorgeschreven, als gij niet weet, hoever hij l) Brief aan Don |Alphonsus Velasquez, bisschop van Osma, *) Weg der Volmaaktheid, H. 28. 223 boven u staat. Immers die ceremoniën hangen af van 't verschil in waardigheid en van de gebruiken. Dat alles moet gij weten, wilt gij niet als onbeschaafde heden onverrichterzake weggejaagd worden". x). „Wij spreken immers met een vorst niet zoo ter goeder trouw als met een landbouwer of met een arme zooals wij, met wie wij zooveelomhaal niet behoeven te maken. Wel luistert die groote Koning uit hoofde Zijner nederigheid toch naar mij, al kan ik ook niet beschaafd met Hem spreken. Hij wijst mij daarom niet af en Zijn wachters, de Engelen, verwijderen mij niet, want zij weten, dat hun koning meer behagen schept in de grove taal van een nederigen herder, die meer zou zeggen, als hij er toe in staat was, dan in de keurige redeneeringen der grootste geleerden, als zij niet met ootmoed gepaard gaan. Maar wij hebben geen recht, oneerbiedig te wezen, omdat Hij goed is. Wij moesten eigenlijk zorgen, Zijn reinheid en Zijn wezen te leeren kennen, om Hem te danken voor de lankmoedigheid, waarmede Hij ons in Zijn tegenwoordigheid duldt. Wel ziet men dit aanstonds, zoodra men Hem nadert, zooals dit ook bij de grooten dezer aarde 't geval is. Zegt men ons van iemand, wie zijn vader was, hoeveel inkomen hij heeft, op welke titels hij aanspraak kan maken, dan weet men genoeg, want de eerbewijzen worden hier op aarde niet afgemeten naar de verdiensten, maar naar de bezittingen. O ellendige wereld! „O onze Gebieder, hoogste Macht, opperste Goed, eindelooze Wijsheid, uw volmaaktheden zijn grenzeloos, onbegrijpelijk, grondelooze Oceaan van wonderen, Schoonheid, die alle schoonheid in zich bevat, de Sterkte zelve! O mijn God, wie vereenigt hier afle welsprekendheid en alle wetenschap der stervelingen, om U te kennen, voor zoover 't hier op aarde mogehjk is, want alle menschelijke wijsheid is onwetendheid, om een verWaring te geven van de vele zaken, wier overweging de kennis van onzen Heer en ons hoogste Goed vermeerdert. Nadert tot Hem en als gij tot Hem gaat spreken l) Weg der Volmaaktheid H. 22. 224 en terwijl gij tot Hem spreekt, bedenkt dan, tot wien gij 't woord richt. Als wij duizendmaal leefden, zouden wij nog niet kunnen begrijpen, hoe wij moeten omgaan met dien heerscher, voor wien de Engelen sidderen. Aan Hem is alles onderworpen. Hij kan alles, Zijn wil is daad. Het ware billijk, dochters, dat wij ons verlustigden in de grootheden van onzen Bruidegom, en dat wij inzagen, met wien wij verloofd zijn, opdat wij weten, welk een leven wij moeten leiden. O mijn God, als een meisje in de wereld een huwehjk aangaat, dan kent zij haar bruidegom, zij weet, wie hij is en wat hij bezit, en wij zouden niet aan onzen Bruidegom denken, met wien wij reeds verloofd zijn, eer Hij ons in Zijn Huis binnenleidt, om de bruiloft te vieren" „Het is waar, dat een ziel door te denken, aan hetgeen wij God schuldig zijn, door te overwegen, wie Hij is en wie wij zijn, vastberadenheid verkrijgt. Dit is zeer verdienstelijk en passend voor 't hegin, met dien verstande, dat men daardoor geen plichten verzuimt, die de gehoorzaamheid en 't welzijn van den naaste betreffen. Zoo vaak zulke gevallen voorkomen, moeten wij den tijd, dien wij zoo gaarne aan God zouden schenken, ten offer brengen. Den tijd aan God geven is, naar onze meening, in de eenzaamheid aan Hem denken en ons vergasten aan de vertroostingen, die Hij verleent. Afstand doen van deze genoegens uit de bovengenoemde beweegredenen is den Heer verheugen en voor Hem werken gehjk Hij zelf zegt: „Wat gij den minste der Mijnen gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan." Het is Zijn wil, dat wij, wat de gehoorzaamheid betreft, denzelfden weg gaan als Hij. Wie Hem in waarheid wil beminnen, volge Hem, want Hij was gehoorzaam tot den dood. Als dit nu zeker is, waar vandaan komt dan 't misnoegen, dat men gewoonlijk ondervindt, als men 't grootste gedeelte van den dag niet in de eenzaamheid, in God verdiept, heeft doorgebracht, omdat men met andere zaken bezig moest zijn. Mijns inziens uit twee oorzaken. De eerste en voornaamste is de eigenliefde, die hier zachtjes binnensluipt *) Weg der Volmaaktheid H. 22. 225 en ons niet laat inzien, dat wij ons eigen welbehagen meer zoeken dan dat van God. Het is immers duidelijk, dat een ziel, die begint te genieten, hoe zoet de Heer is, er meer genot in vindt, als 't hchaam rust en de ziel zich verheugt. „Het zou erg zijn, als wij den blik op God wilden vestigen, terwijl Hij ons duidelijk bevolen heeft, iets in Zijn dienst te verrichten, omdat 't eerste ons meer behaagt.Dat is een aardige vooruitgang in de hefde tot God, Hem de handen te binden, in den waan, dat Hij ons slechts op één enkelen weg verder kan brengen! O Heer, hoe verschillend zijn toch Uw wegen van onze voorstellingen ! Gij verlangt van een ziel, die besloten heeft, U te beminnen en zich in Uw handen heeft overgegeven, niets anders dan dat zij gehoorzame en zich op de hoogte stelle van alles, wat Uw dienst betreft. Zij heeft niet noodig, de wegen te zoeken of uit te kiezen, want haar wil is de Uwe. Gij o Heer, neemt de zorg op U haar daarheen te leiden,waar zij meer vorderingen zal maken. Het is mogehjk, dat de overste niet bedacht is op den vooruitgang der ziel, maar alleen op 't oog heeft, dat 't werk, hetwelk zij voor de communiteit noodig oordeelt, verricht wordt. Doch dan draagt Gij er zorg voor, o mijn God, en dan beschikt gij zoo over de ziel, dat wij later verbaasd staan over de vorderingen, die wij in 't geestehjk leven gemaakt hebben, ten minste indien wij de bevelen ter hefde Gods stipt hebben volbracht. „Zoo ging 't iemand, die ik voor ettehjke dagen sprak. Gedurende vijftien jaren was zij door de gehoorzaamheid zoo met bezigheden en bedieningen overladen, dat zij zich niet herinnerde, al dien tijd een enkelen vrijen dag gehad te hebben, ofschoon zij zorgde iederen dag zoo goed als 't ging eenigen tijd aan 't gebed en 't gewetensonderzoek te besteden. Ik heb nooit een ziel ontmoet, die zoo geneigd was tot gehoorzamen, en allen, met wie zij verkeert, boezemt zij hefde in voor deze deugd. De Heer heeft haar moeite goed beloond, want zonder te weten hoe, heeft zij de kostbare en wenschehjke vrijheid des geestes verkregen, die de volmaakten bezitten. Daarin is alles opgesloten, wat men in dit leven verlangen kan, want wie niets begeert, bezit alles. Van de aarde vreezen zij niets en willen 227 had, wist Z. Anna niet, wat zij van dit gedrag moest denken. Doch de Goddehjke Meester openbaarde haar 's anderen daags na de H. Communie, dat Hij haar de groote getrouwheid had willen toonen, waarmede de H. Teresia Hem diende, want zij verzaakte aan 't genot, bij Hem te bhjven, om zich met de minste zaken bezig te houden, die betrekking hadden op Zijn eer en glorie". x) De H. Teresia volgde hierin nauwkeurig de vermaning, die zij van den Goddehjken Zaligmaker in een openbaring had ontvangen. Er waren er velen, die haar veelvuldig rondreizen, om nieuwe kloosters te stichten, afkeurden. Terwijl zij hiervoor eens nadacht en zich zelve afvroeg, of 't niet beter zou zijn, voortdurend te bidden, vernam zij de volgende woorden : „Zoolang dit leven duurt, bestaat de verdienste niet in de pogingen, Mij meer en meer te genieten, maar in de vervulling van Mijn Wil". *) „De tweede oorzaak van dit misnoegen is de meening, dat de ziel in de eenzaamheid zuiverder bhjft, omdat er minder gelegenheden zijn, God te beleedigen. Doch de gelegenheden ontbreken ook daar niet, want overal vinden wij de duivels en ons zeiven. Hier moet de hefde zich openbaren, niet in verborgen schuilhoeken, maar te midden der gelegenheden en gelooft mij, al worden er ook fouten en kleine tekortkomingen begaan, de winst is toch onvergelijkelijk grooter. Ik veronderstel ten minste, dat gij er u uit hefde en gehoorzaamheid in begeeft. Zoo niet, dan is de eenzaamheid altijd beter. Onder onze bezigheden moeten wij er altijd naar verlangen, want zielen, die God waarhjk beminnen, koesteren altijd dezen wensch. „Ik zeide, dat wij daardoor winnen, want de gelegenheden leeren ons, wie wij zijn en hoever onze deugd gaat. Hoe heihg iemand, die'ingetogen leeft, ook zij in eigen oogen, hij weet niet, of hij geduldig en nederig is en heeft ook geen middel, om dit te onderzoeken. Hoe kan men weten, of een soldaat dapper is, als men hemniet in den slag heeft gezien. De H. Petrus meende, dat hij zeer moedig was, maar ziet eens, hoe hij zich gedroeg in de gelegenheid. Hij stond i) Vie de la M. Anne de Jésus par le P. Berth de Sainte Anne O. C. D. ») Bijvoegsels bij 't leven der H. Teresia. 228 echter op van zijn val, vertrouwde niet meer op zich zeiven maar alleen op God en stierf later, zooals wij weten, den marteldood. „O mijn God, waren wij toch overtuigd van onze ellende. Zonder deze overtuiging dreigt overal gevaar. Om onze nietswaardigheid te leeren kennen, is 't goed, dat wij onder de gehoorzaamheid staan. Eén dag doorgebracht in nederige zelfkennis, die ons veel droefheid en bezwaren gekost heeft, houd ik voor een grootere genade dan vele, die wij aan 't gebed hebben gewijd, te meer daar de minnende ziel overal liefheeft en overal aan den Gehefde denkt. Het zou erg zijn, als men niet anders dan in een hoekje kon bidden. Men kan er zich zeker geen lange uren mede bezighouden, maar, o Heer, welke kracht heeft bij U niet een enkele zucht, die uit een bedroefd hart opstijgt, als wij zien, dat wij hier niet alleen in een ballingsoord leven, maar zelfs geen plaatsje vinden, waar wij U in de eenzaamheid kunnen genieten. „Hier is 't duidelijk, dat wij slaven zijn, uit hefde tot Hem vrijwillig verkocht aan de deugd van gehoorzaamheid, want voor haar verzaken wij in zekeren zin aan 't genot van God zeiven. Doch dat is niets, als wij overwegen, dat Hij uit gehoorzaamheid den schoot des Vaders verlaten heeft, om onze slaaf te worden. Hoe kunnen wij deze genade vergelden, hoe onze dankbaarheid bewijzen ? Door met voorzichtigheid te wandelen en ons niet zoo over te geven aan de uitwendige werken, dat wij ons niet dikwijls inwendig tot God wenden. Gelooft mij, niet de lange uren, die een ziel in 't gebed doorbrengt, zijn de maatstaf voor haar vooruitgang. Als zij zich tevens wijdt aan goede werken, zal zij in korten tijd meer in hefde ontvlamd worden, dan door vele uren meditatie. Alles moet van Gods hand komen. Hij zij in eeuwigheid gezegend. 1). § 3. Voorbereiding voor het Gebed. Verwijderde Voorbereiding. a. Zuiverheid van geweten. *) Kloosterstichtingen H. 5. 229 b. Eenzaamheid. c. Ingetogenheid. Onmiddelhjke Voorbereiding. „Het is noodzakelijk, dat uw gebed en uw arbeid op een hechten grondslag rusten. De eerste steen daartoe moet een goed geweten zijn. „Als gij gaat bidden, moet gij bekleed zijn met 't bruiloftskleed, met 't Paaschbeste kleed, dat men op de rust- en niet op de werkdagen draagt. Niemand verzuimt op de feestdagen 't beste gewaad aan te trekken" 1). „Daarom moet gij alle krachten inspannen om u zelfs van dagehjksche zonden zuiver te houden en te streven naar datgene, wat 't volmaakste is. Het is een groote schat, te erkennen, hoe Gods wet onderhouden moet worden. Op deze kennis is 't gebed goed gegrondvest, zonder dat fundament heeft 't geheele gebouw geen vastheid. a). „Had ik God beleedigd, dan gevoelde ik een groot berouw. Ja ik herinner mij, dat ik vaak niet durfde bidden, wijl ik voor de diepe smart, welke de beleediging van God bij mij teweegbracht, vreesde als voor een zware straf. Dat werd ten slotte zoo erg, dat ik niet weet, waarmede ik deze foltering kan vergelijken". 8). „Ik verzoek derhalve dringend, om wille van de groote hefde, waarmede God ons tot zich doet terugkeeren, dat men de gelegenheden tot zonde vluchte, want zoolang wij ons daarin bevinden, kunnen wij niet verhopen, dat wij kracht zullen hebben, om ons te verdedigen, tegen de vele vijanden, die ons belagen en de vele zwakheden, waaraan wij onderworpen zijn". 4) „Is de ziel echter gevallen, dan vertrouwe zij op Gods goedheid, die grooter is dan alle kwaad, dat wij kunnen bedrijven. Hij vergeet onze ondankbaarheid, als wij in ons zeiven keeren en Zijn vriendschap willen herwinnen. Hij denkt ook niet meer aan de weldaden, die Hij ons heeft bewezen, om ons daarvoor te straffen. Die genaden zullen Hem integendeel aansporen, ons spoedig te ver- l) Brief aan den bisschop van Osma. *) Weg der Volmaaktheid H. 5. *) Leven der H. Teresia H. 6. *) Leven der H. Teresia H. 8. 230 geven. Hij wordt nooit moede te geven ; onuitputtelijk is Zijn barmhartigheid. Laten wij dan ook niet moede worden te ontvangen. x) „Wie echter eenmaal begonnen is, zich op 't inwendig gebed toe te leggen, verlate 't niet meer, hoeveel kwaad hij ook moge bedrijven, want 't is een middel om beter te worden, terwijl 't zonder dit gebed moeihjk zal zijn. Hij late zich toch niet door den duivel overhalen, er uit nederigheid van af te zien, zooals bij mij 't geval is geweest. Ik geloof, dat Gods woord niet kan falen en dat Hij ons de vriendschap en de genaden, die Hij ons voorheen bewezen heeft, terug zal schenken, indien wij een waar berouw verwekken en 't voornemen maken, Hem niet meer te beleedigen. Soms zal Hij Zijn gunstbewijzen verdubbelen, als ons berouw 't verdient. a). „Men moet evenwel ook trachten van 't begin af met opgeruimdheid en vrijheid te wandelen. Er zijn personen, die meenen, de godsvrucht te verhezen, als zij een weinig uitrusten. Totdat men geheel in de deugd bevestigd is, is 't zeker goed en zelfs noodzakelijk voor zich zeiven te vreezen en niet zooveel op zich zeiven te vertrouwen, dat men zich in een gelegenheid begeeft, waarin men God gewoonlijk beleedigt. Er zijn er maar weinigen, die zonder zorg kunnen zijn, als 't gelegenheden geldt, die hun neigingen streelen. Zoolang wij op aarde leven, is 't goed, onze ellendige natuur te kennen, al was 't dan ook alleen maar ter wille van de nederigheid. Er zijn echter vele omstandigheden, die een uitspanning veroorloven, al zou 't dan ook alleen maar zijn, om daarna met nieuwen ijver tot 't gebed terug te keeren. Overal is 't noodig, onderscheid te maken". 3). Het tweede punt, waarop de Heihge ons wijst, is de eenzaamheid. „Als gij bidt, ga dan in uw kamer, sluit de deur toe en bidt tot uw Vader in 't verborgen". *). Dat bevel van den goddehjken Zaligmaker hadden vele Heihgen reeds begrepen, alvorens zij deze woorden vernamen. Gedreven door den geest van God, zoch J) Leven der H. Teresia H. 19. ») Leven der H. Teresia H. 8. s) Leven der H. Teresia H. 13. 4) Matth. VI, 6. 231 ten zij eenzame plaatsen op, om zich met hun Heer en Schepper ongestoord te kunnen onderhouden. Zoo ook de H. Teresia: „Toen ik zag, dat 't voor ons onmogelijk was, te komen, waar wij voor den Heer konden sterven, besloten wij kluizenaars te worden, In den tuin bij ons huis trachtten wij, zoo goed als 't ging, kluizen te bouwen. Wij stapelden eenige steentjes op elkander, doch deze vielen aanstonds weer om en zoo vonden wij geen middel, om ons verlangen te bevredigen. Thans stemt 't mij nog tot godsvrucht te overwegen, hoe God mij zoo spoedig reeds gaf, wat ik later door eigen schuld verloor. Ik gaf aalmoezen, zooveel ik kon, ofschoon dit slechts weinig was. Om mijn vele mondgebeden te verrichten, zocht ik de eenzaamheid op. Vooral den rozenkrans bad' ik gaarne. Mijn moeder had groote devotie tot dit gebed en wekte die ook bij haar kinderen op. Ik geloof dat ik toen wel graag zuster was geworden, maar ik verlangde er toch niet zoo naar als naar den marteldood en 't kluizenaarsleven" 1). Sprekende over de zware ziekte, die haar in de eerste jaren van haar kloosterleven aan den rand des grafs bracht, zegt zij: „Als ik naar de gezondheid verlangde, dan was 't alleen, om mij in de eenzaamheid aan 't inwendig gebed te kunnen wijden, want op de ziekenkamer had ik daartoe geen gelegenheid" 2). Door de ondeivmding geleerd, schrijft zij dan ook later: „Om vorderingen te maken in 't gebed, is 't van veel belang, zich aan de eenzaamheid te gewennen en omdat 't gebed 't fundament van dit huis is en wij hoofdzakelijk daarom hier zijn gekomen, moeten wij trachten, hefde op te vatten, voor alles, wat in ons den geest van gebed kan vermeerderen" 8). „Gij weet, dat Zijn Majesteit u leert, de eenzaamheid op te zoeken. Hij zelf heeft dit ook altijd gedaan, als Hij bad, niet, omdat 't voor Hem noodzakelijk was, maar tot ons onderricht. Het is niet geoorloofd met God te spreken en met de wereld d. w. z. met den mond te bidden en te luisteren naar iets, wat elders gesproken wordt *) Leven der H. Teresia H. i. *) Leven der H. Teresia H. 6. *) Weg der Volmaaktheid H. 24. ifi 232 of te denken aan iets, wat ons juist te binnen valt, zonder tegen die verstrooiing te strijden." *). „Hetgeen van ons afhangt, om de verstrooiingen te ontwijken, is te trachten in de eenzaamheid te zijn, en geve God, dat 't voldoende is, om te erkennen, in wiens tegenwoordigheid wij ons bevinden, en wat de Heer op onze gebeden antwoordt. Meent gij, dat Hij zwijgt, al hooren wij Hem ook niet ? O neen, Hij spreekt tot ons hart, zoo (hkwijls wij uit den grond des harten tot Hem bidden" 2). „Zouden wij onze ellende en 't groote nadeel, dat uit een verstrooid leven ontstaat, ook uit niets anders kunnen afleiden dan uit den strijd, dien wij moeten voeren, om in ons zeiven te treden, dan zou dit reeds voldoende zijn. „Kan er wel iets ergers gedacht worden, dan dat wij niet thuis zijn in onze eigen woning ? Hoe kunnen wij dan verhopen in andere huizen rust te vinden? Zelfs onze geestvermogens, die groote en ware vrienden, met welke wij altijd samen moeten leven zelfs tegen onzen wil, schijnen ons den oorlog te verklaren, alsof zij verbitterd waren door den strijd, dien onze ondeugden hun hebben aangedaan. „Maakt toch een einde aan dien opstand ter wille van het Bloed, dat Christus voor ons vergoten heeft. Daarom smeek ik al degenen, die nog niet begonnen zijn, in zich zeiven te treden, en die reeds een aanvang gemaakt hebben, verzoek ik, niet om te keeren. „Niet met geweld, maar met zachtheid moet gij de ingetogenheid zoeken te verkrijgen, opdat zij duurzamer zij. Het is ook zeer goed, er met ervaren personen over te spreken, anders zoudt gij kunnen gelooven, dat noodzakelijke bezigheden de ingetogenheid schaden. Als gij maar zorg draagt, er weer binnen te treden, zal de Heer alles jte onzen voordeele beschikken, al vinden wij ook geen leermeester. Hebben wij de ingetogeneheid verloren, dan bestaat er geen ander middel dan altijd weer opnieuw te beginnen, anders verhest de ziel eiken dag meer, en geve God, dat zij 't nog inziet! „Nu zou iemand kunnen denken, als 't zoo erg is, achteruit te !) Weg der Volmaaktheid H. 24. *) Weg der Volmaaktheid H. 24. 233 gaan, dan was 't maar beter, niet te beginnen en buiten 't kasteel te blijven. Onze Lieve Heer heef t gezegd: „Wie 't gevaar bemint, zal erin vergaan". Het is dwaasheid, te denken, dat wij in den hemel kunnen komen, zonder in ons zeiven te treden, ons zeiven te kennen en onze ellende te overwegen, zonder eraan te denken, wat wij God schuldig zijn en Hem herhaaldelijk om barmhartigheid te smeeken. De Heer zegt ons zelf; „Niemand komt tot den Vader dan door Mij", en Wie Ifij ziet, ziet ook den Vader". „Als wij Hem dus nooit aanschouwen, nooit overwegen, wat wij Hem te danken hebben en den dood, dien Hij voor ons heeft ondergaan, dan weet ik niet, hoe wij Hem kunnen kennen of in Zijn dienst arbeiden". 1). „Wanneer wij overdenken, wat de Heer voor ons geleden heeft, worden wij tot medehjden gestemd. De smart, die wij er over gevoelen en de tranen, die wij storten, zijn zoet. Als wij de heerlijkheid overwegen, die wij verhopen, de hefde, die de Heer ons toedraagt, dan wekt ons dit op tot vreugde. „Die vreugde is niet geheel geestehjk en ook niet zinnelijk. Het is een heihg genot, hetwelk evenals de smart zeer verdienstelijk is. Dit is 't geval met alles, wat de godsvrucht bevordert en verkregen is door de werkzaamheid van 't verstand, ofschoon men ze niet verdienen of verwerven kan, als God ze niet verleent. Een ziel, die nog niet verder gekomen is, geve zich geen moeite, hooger te stijgen, en houde dit goed in 't oog, want niets zou haar spoediger in 't verderf storten. Op dezen trap kan zij vele akten verwekken en 't voornemen maken, veel voor God te doen, de hefde meer te ontvlammen en toe te nemen in deugd. Zij kan zich voorstellen, dat Christus bij haar is en er zich aan gewennen, Zijn H. Menschheid meer en meer te beminnen. Zij kan Hem altijd bij zich houden, met Hem spreken, Hem haar noodwendigheden blootleggen, zich bij Hem beklagen over haar hjden, zich met Hem verheugen, als 't i) Kasteel der Ziel 2de Woning H. i. 234 haar goed gaat en Hem in tijd van voorspoed niet vergeten. Daarvoor zijn geen fraaie gebeden noodig, maar woorden, die haar wenschen en haar behoeften uitdrukken. Dat is een uitmuntende manier, om in korten tijd vorderingen te maken. Wie er naar streeft altijd in dit kostbare gezelschap te verbhjven, er nut uittrekt en ware hefde tot den Heer verwerft, dien houd ik reeds voor ver gevorderd. Wij moeten ons daarom geen zorgen maken, als wij geen godsvrucht gevoelen, maar den Heer danken, dat Hij in ons 't verlangen levendig houdt, Hem te behagen, al zijn onze werken dan ook nog zwak. Deze gewoonte, altijd in de tegenwoordigheid van Christus te wandelen, baat op alle trappen van gebed. Zij is een aüerkrachtigst middel, om vorderingen te maken op den eersten, om spoedig tot den tweeden op te Idimmen en om op den laatsten beveiligd te zijn voor de gevaren, waarin de duivel ons zou kunnen brengen" 1). „Als gij tracht, Hem altijd bij u te houden, en Hij ziet, dat gij 't met hefde doet, als gij u moeite geeft, Hem tevreden te stellen, dan zult gij Hem nooit van u kunnen verwijderen. Hij zal u nimmer verlaten. Hij zal u bijstaan in al uw wederwaardigheden; overal zult gij Hem bezitten. Denkt gij, dat 't niet veel waard is, zulk een Vriend aan uw zijde te hebben? O zusters, gij, wier gedachten altijd afdwalen, gewen u aan deze oefening. Ik weet, dat gij ertoe in staat zijt, want ik heb vele jaren de beproeving doorgemaakt, dat ik mijn gedachten niet op een bepaald punt kon vestigen. Dat is een groote kwelling, maar de Heer laat ons nooit zoo alleen, dat Hij ons geen gezelschap wil houden, als wij er Hem nederig om vragen. „Als wij het in één jaar niet zoover brengen, nu dan doen wij er vele jaren over. De tijd, dien wij met zulk een goede oefening doorbrengen, zal ons niet rouwen. Wie drijft ons dan zoo ? Wij kunnen immers alles te zamen doen : ons de ingetogenheid tot gewoonte maken, werken en in de tegenwoordigheid van dien waren Meester wandelen. Ik vraag u thans niet dat gij aan Hem denkt, ook niet, dat gij vele begrippen vormt of met uw verstand verhevene en I) Leven der H. Teresia H. 12. 235 heerlijke gedachten voortbrengt. Ik vraag u alleen, dat gij Hem aanziet. Wie zou u kunnen beletten, de oogen der ziel, al was 't dan ook maar voor een oogenblik, op dezen Heer te vestigen, indien gij tot niets anders in staat zijt ? Gij beziet wel leehjke dingen en gij zoudt 't schoonste, wat men zich kan voorstellen, niet kunnen beschouwen ? Als u dat niet goed dunkt, dan geef ik u verlof, Hem niet aan te zien, want, kinderen, uw Bruidegom wendt Zijn oogen nooit van u af. Hij heeft u geduld, ofschoon gij duizend leehjke en afschuwelijke dingen tegen Hem bedreven hebt en toch richt Hij nog altijd Zijn blik op u. Zou 't dan te veel zijn, de oogen af te wenden van de uitwendige zaken, om Hem nu en dan aan te zien ? Hij wacht op niets anders dan dat wij Hem aanschouwen, zooals de Bruid zegt. Als gij naar Hem verlangt, zult gij Hem vinden. Hij is er zoo op gesteld, dat wij terugkeeren en Hem een blik toewerpen, dat Hij 't van Zijn kant niet zal verhinderen. „Als een vrouw in 't huwelijk gelukkig wil leven, moet zij droefheid toonen, als haar man treurig is. Als hij vroohjk is, moet zij 't ook zijn, al was zij ook nooit opgeruimd. Ziet, dochters, van welk een slavernij gij verlost zijt! Zoo handelt de Heer in waarheid en zonder veinzerij met ons. Hij wordt onderdanig en wenscht, dat gij heerscht en Hij onderwerpt zich aan uw wil. Als gij opgeruimd zijt, beschouw Hem dan als den Verrezene ; de voorstelling alleen, hoe Hij uit 't graf opstaat, zal ons met vreugde vervullen. Hoe stralend, hoe schoon, hoe majestueus, hoe zegevierend, hoe jubelend verrijst Hij als iemand, die den strijd volstreden heeft. Daardoor heeft Hij zulk een onmetelijk rijk veroverd en Hij wenscht 't geheel voor u. „Is 't dan te veel, dat gij een enkelen keer de oogen opslaat, om Dengene te aanschouwen, die u zooveel schenkt? „Treffen u wederwaardigheden of zijt gij bedroefd, ziet Hem aan op den weg naar Gethsemani. Welk een diepe smart drukt zijn ziel ter neder! Hij is 't geduld zelf en toch maakt Hij ze bekend. Hij beklaagt zich. Ziet Hem aan de geeselzuil! Hij is vol pijnen ; Zijn vleesch is in flarden gescheurd en dat alles uit overgroote hefde tot ons. Door dezen wordt Hij vervolgd, door genen bespuwd. Zijn 236 vrienden hebben Hem verloochend en verlaten. Er is niemand, die Hem verdedigt. Hij is verklevrmd van koude en zoo eenzaam, dat gij u wederkeerig aan elkander kunt troosten. Of beschouwt Hem beladen met Zijn kruis, zoodat Hij zelfs geen adem kan scheppen. Hij zal u weer aanzien met Zijn schoone, liefderijke, betraande oogen en Zijn eigen smarten vergeten, om de uwe te verzachten, alleen omdat gij bij Hem opbeuring zoekt en 't hoofd omkeert, om Hem aan te zien. ,, O Heer der wereld, mijn ware Bruidegom,—kunt gij tot Hem zeggen, als uw hart bij zulk een aanblik zoo getroffen is, dat gij Hem niet slechts wilt aanzien, maar u verheugt, met Hem te spreken niet in fraaie vormen, doch zooals uw bedroefd hart 't u ingeeft, want zulks stelt Hij op prijs —zijt Gij dan zoo hulpbehoevend, mijn Heer, mijn hoogste goed, dat Gij zulk een ellendig gezelschap als 't mijne wilt aannemen en bij mij troost wilt zoeken, zooals ik op Uw gelaat lezen kan ? Hoe is 't toch mogehjk, mijn Heer, dat de Engelen U alleen laten en Uw Vader U geen verhchting geeft! Als gij dat alles voor mij wilt hjden, wat hjd ik dan voor U ? Waarover kan ik mij nog beklagen. Hoe schaam ik mij, nu ik U in zulk een staat gezien heb. Ik wil alle pijnen verduren, die over mij zullen komen. Ik zal ze aanzien als een groote gunst en U aldus ten minste in iets navolgen. Laten wij elkander vergezellen, Heer. Uw weg zal de mijne ; Uw hjden 't mijne zijn. — Neemt met Hem 't kruis op, dochters, weest er onverschilhg voor, of de Joden u met voeten treden, als Hij maar niet zooveel verduurt. Slaat geen acht op datgene, wat zij u zeggen; wordt doof voor hun versmadingen. Als gij met uw Bruidegom struikelt en valt, verwijdert u dan niet van 't kruis en laat 't niet los. Ziet hoe Hij voortstrompelt en hoe verre Zijn pijnen de uwe overtreffen. Hoe groot ze ook zijn in uw verbeelding en hoe diep gij ze gevoelt, gij zult getroost worden, want gij zult zien, dat zij belachelijk klein zijn in vergehjking met 't lijden des Heeren. Gij zult misschien zeggen: Maar hoe kan ik dat doen? Als ik Hem met lichamelijke oogen gezien had, toen Hij nog in de wereld rondwandelde, zou ik Hem gaarne altijd hebben aange- 237 zien. Gelooft dat toch niet. Wie zich thans niet een weinig moeite wil geven, om den blik naar binnen te keeren en den Heer, die daar tegenwoordig is, te beschouwen, nu er geen gevaar aan verbonden is en er niets voor wordt vereischt dan een klein beetje inspanning, zou zich evenmin met Magdalena hebben nedergeworpen aan den voet van 't kruis en den dood in 't aangezicht hebben gezien. Wat moesten de glorierijke Maagd en die gezegende Heihge hjden ! Hoeveel bedreigingen, hoeveel scheldwoorden, hoeveel stooten, hoeveel gevoelloosheid ! Want zij hadden te doen met een volk zoo onbeschaafd als de helsche geesten, met dienaren des duivels. Zij moeten vreesehjk hebben geleden, als zij ten minste haar eigen leed niet hebben vergeten wegens de groote folteringen, die de Zaligmaker moest verduren. Denkt dus niet, dat gij die hevige kwelhngen zoudt doorstaan hebben, indien gij thans zulke kleinigheden niet kunt verdragen. Oefent u daarin, dan zult gij later ook grootere kunnen hjden. „Als hulpmiddel kunt gij een prentje, dat den Zaligmaker voorstelt en naar uw smaak is, bij u dragen. Niet om 't op den boezem te verbergen en 't nooit aan te zien, maar om dikwijls met Hem te spreken. Hij zal u wel ingeven, wat gij moet zéggen. Gij kunt u met andere personen onderhouden en zoudt niet in staat zijn, woorden te vinden, om met God te verkeeren ? Gelooft dat toch niet. Ik hecht er ten minste geen geloof aan, als gij er u aan gewent, zoo niet, dan zullen de woorden ontbreken. Als wij met iemand niet omgaan, wordt hij ons vreemd ; wij weten niet, hoe wij met hem moeten spreken, 't is alsof men hem niet kent, al zou 't ook een bloedverwant zijn, want maagschap en vriendschap gaan te loor als men niet meer met elkander in aanraking komt. „Onze ziel en onze gedachten zijn er zoo aan gewoon te verwijlen bij hetgeen ons vreugde of hever droefheid veroorzaakt, dat de arme ziel niet meer inziet, hoeveel slimheid er noodig is, om er haar toe te bewegen, gaarne thuis te bhjven. Als wij 't niet zoo aanleggen en voetje voor voetje vooruitgaan, zullen wij nooit iets tot stand brengen. Ik verzeker u nogmaals, als gij uw best doet, u 238 daaraan te gewennen, zult gij zooveel winnen, dat ik 't niet zou kunnen uitdrukken". 1). „Als ik mij door die voorstelling in de nabijheid van Christus bevond of wel wanneer ik las, gebeurde 't soms, dat ik Gods tegenwoordigheid gevoelde. Ik kon er geenszins aan twijfelen, dat Hij in mij was en ik was geheel in Hem verslonden". 2). „Indien gij bij dien goeden Meester bhjft en vast besloten zijt, aan te nemen, wat Hij u onderwijst, zal Zijn Majesteit wel zorgen, dat gij goede leerlingen wordt" 3). Over de onnuddelhjke voorbereiding tot 't gebed schrijft de Heihge: „Ziehier, wat mij werd medegedeeld over de volgorde, die men bij 't begin van 't gebed in acht moet nemen. Beschuldig u, na 't teeken des kruises gemaakt te hebben, van alle zonden, die U sedert de laatste biecht bedreven heeft. Maak U los van alle zaken, alsof U terstond moest sterven. Verwek een oprecht berouw over Uw tekortkomingen en bid voor penitentie den psalm Miserere. Dan moet U zeggen : Ik kom bij U ter school, o Heer, niet om te onderwijzen, maar om te leeren. Ik wil mij met Uw Majesteit onderhouden, ofschoon ik slechts stof en asch en een arme aardworm ben. U moet er bijvoegen : Gewaardig U, o Heer, in mij Uw macht te doen uitschijnen, ofschoon ik maar een arme mier ben. Daarna moet U zich aanbieden als een altijddurend slachtoffer. Stel U in den geest of met Uw hchamehjke oogen Jezus Christus, den Gekruisigde voor en overweeg alle bijzonderheden in den vrede en de hefde Uwer ziel" «). § 4. Mondgebed. Men moet 't mondgebed steeds verbinden met 't inwendig gebed. God verheft soms van 't mondgebed tot de beschouwing. „Ik ga nu met de zielen spreken, die niet in zich zeiven kunnen treden en die ook niet in staat zijn, de gedachten vast te houden bij 't inwendig gebed of te mediteeren. l) Weg der Volmaaktheid H. 26. ») Leven der H. Teresia H. 10. ") Weg der Volmaaktheid H. 26. 4) Brief aan Alphonsus Velasquez, bisschop van Osma. 239 ' „Er zijn inderdaad vele zielen, die reeds schrikken, als zij den naam inwendig gebed of beschouwing hooren. Ik zal u nu leeren, hoe gij mondeling moet bidden, want 't is bilhjk, dat gij begrijpt, wat gij zegt. Als iemand niet aan God kan denken, zouden lange gebeden hem misschien ook vermoeien. Daarover zal ik dus niet uitweiden. Ik zal alleen spreken over die gebeden, die wij noodzakelijk moeten verrichten, n. 1. 't Onze Vader en 't Wees gegroet. Men mag van ons niet beweren, dat wij niet wéten, wat wij zeggen. Het is iets anders, als men zou meenen, dat 't genoeg is, de sleur te volgen en alleen de woorden uit te spreken. Of dit voldoende is wil ik niet uitmaken, dat laat ik aan de geleerden over. Wat ik van u verlang, is, dat gij u daarmede niet tevreden stelt, want als ik credo zeg, dan schijnt 't mij billijk, dat ik weet, wat ik geloof, ehals ik bid Onze Vader, dan schrijft de hefde mij toch voor, dat ik weet, wie die Vader en wie de Meester is, die ons dit gebed leerde. Als gij mij zoudt antwoorden, dat 't u reeds bekend is en dat 't daarom niet noodig is, u eraan te herinneren, dan geef ik u geen gelijk, want tusschen dezen Leeraar en de anderen is een groot verschil. Het is een zwarte ondankbaarheid en wij zijn geen goede leerlingen, als wij de aardsche meesters, die ons onderrichten, vergeten, vooral als 't heihgen en zielbestuurders zijn. God wil, dat wij gedurende dit gebed dikwijls aan zulk een Meester denken, die 'f ons met zooveel hefde en een zoo groot verlangen naar onzen vooruitgang onderwezen heeft" 1). „Weet, dochters, dat 't gesloten houden van den mond, 't wezen van 't inwendig gebed niet uitmaakt. Als gij onder 't uitspreken der woorden overtuigd zijt, dat gij u met God onderhoudt en meer op Hem let dan op de woorden, dan vereenigt gij 't inwendig gebed met 't mondgebed. Men zal u toch niet wijsmaken, dat gij met God spreekt, als gij 't Onze Vader bidt en daarbij aan de wereld denkt. „Laat toch nooit toe, o Heer, dat iemand 't voor goed houde, alleen met den mond tot U te spreken. Wat is dat Christenen? Gij, die i) Weg der Volmaaktheid H. 24. 240 beweert, dat 't inwendig gebed niet noodig is, weet gij wel, wat gij zegt ? Ik ben er zeker van, dat gij 't niet weet en daarom wilt gij, dat wij allen zoo dwaas zijn. Gij weet niet, wat inwendig gebed is, gij weet niet, wat mondgebed is en gij weet niet, wat men onder beschouwing verstaat. Als 't u bekend was, zoudt gij niet veroordeelen, wat gij aan den anderen kant prijst. Laat u geen schrik aanjagen, dochters, want ik weet, waarheen dat leidt, wijl ik in dit opzicht nog al iets heb doorgemaakt. Ik zou niet graag zien, dat iemand u verontrustte, want 't is zeer nadeehg, als men op dezen weg door vrees is bevangen. Het is voor u van veel belang, overtuigd te zijn, dat gij den rechten weg volgt. Als men een wandelaar zeide, dat hij verdwaald is, zal hij van den eenen kant naar den anderen loopen, al zoekende zich vermoeien, den tijd verhezen en eerst laat zijn doel bereiken. Wie kan zeggen, dat 't verkeerd is, indien iemand, die 't officie of den rozenkrans begint te bidden, eerst denkt, met wien hij gaat spreken, om te weten, hoe hij zich jegens hem moet gedragen. Ik zeg u, zusters, als gij alles, wat in deze twee punten ligt opgesloten, goed doet, zijt gij reeds lang met 't inwendig gebed bezig, eer gij 't mondgebed begint"1). „Opdat ge niet zoudt denken, dat er weinig nut in gelegen is, zich met alle volmaaktheid op 't mondgebed toe te leggen, zeg ik u, dat de Heer u misschien verheft tot de volmaakte beschouwing, als gij 't Onze Vader of een ander mondgebed verricht. Aldus toont Zijn Majesteit, dat Zij dengene hoort, die tot haar spreekt. Hij antwoordt hem dan door 't verstand buiten werking te stellen, de gedachten te binden en hem, zooals men zegt, 't woord uit den mond te nemen. Hij kan niet spreken, al zou hij 't ook willen doen, tenzij met groote inspanning. Hij erkent, dat de goddehjke Meester hem zonder gedruisch van woorden onderwijst door de vermogens op te heffen. Hun werkzaamheden zouden meer schaden dan baten. Zij genieten, maar weten niet, hoe 't geschiedt. De ziel is van hefde ontvlamd, maar zij begrijpt niet, hoe zij bemint. Zij erkent, dat zij Hem geniet, dien 1) Weg der Volmaaktheid H. 22. 241 zij bemint, maar 't hoe is voor haar verborgen. Zij ziet wel in, dat dit genot alles overtreft, wat 't verstand kan wenschen. De wil omhelst dit geluk, maar zij weet niet op welke wijze. Als men iets begrijpen kan, dan is 't, dat men deze gunsten door alle wederwaardigheden te zamen genomen hier op aarde niet kan verdienen. Het is een geschenk van denHeer des hemels en der aarde, die met één woord geeft, zooals Hij is. Dat is volmaakte beschouwing. Nu zult gij ook 't verschil begrijpen tusschen de beschouwing en 't inwendig gebed. Dit laatste bestaat hierin, dat wij bedenken en beseffen wat wij zeggen, met wien wij spreken en wie wij zijn, die ons met zulk een verheven Gebieder durven onderhouden. „Deze en andere soortgelijke gedachten b. v. hoe slecht wij God gediend hebben en welk een zware verpachting wij hebben dit te doen, is inwendig gebed. Denkt nu niet, dat 't Arabisch is en laat de naam u niet afschrikken. Het Onze Vader en 't Wees Gegroet of iets dergehjks bidden is mondgebed. Maar ziet nu eens, hoe slecht dat zou khnken zonder 't eerste. Vaak zal men zelfs de woorden niet goed uitspreken. Met Gods genade kunnen wij met betrekking tot deze beide punten door eigen pogingen iets tot stand brengen. Bij de beschouwing is dit onmogehjk. Dat is Gods werk en niet 't onze; 't gaat onzen natuurlijken aanleg te boven" 1). „Ik heb iemand gekend, die niet anders dan mondeling kon bidden, maar als zij daarmede bezig was, beoefende zij 't inwendig gebed en ontving de gave der beschouwing. Wilde zij eens afzien van haar mondgebed, dan dwaalde haar geest zoo rond, dat zij 't niet meer kon uithouden. Ik zou echter wel wenschen, dat allen 't inwendig gebed zoo verrichtten als zij 't mondgebed. Met enkele Onze Vaders, die zij soms ter eere van het bloed, dat de Heer vergoot, bad en eenige andere mondgebeden, bracht zij soms twee of drie uren door. Eens kwam zij heel bedroefd tot mij en beklaagde zich, dat zij tot 't inwendig gebed en de beschouwing niet in staat was en alleen mondeling kon bidden. Ik vroeg haar, wat zij dan bad en *) Weg der Volmaaktheid H. 25. 242 bemerkte, dat zij bij 't bidden van 't Onze Vader in beschouwing geraakte en de Heer haar zelfs verhief tot de vereeniging met Hem. Men kon 't ook aan haar werken zien, want zij leidde een voorbeeldig leven. Ik prees daarom den Heer en benijdde haar om haar mondgebed. „Als dit geval nu waar is, en dat is zeker, dan moet gij, die zoo vijandig gezind zijt jegens de beschouwende zielen, niet denken, dat u dit ook niet kan overkomen, indien gij uw mondgebeden goed verricht en uw ziel van zonden zuiver tracht te houden" 1). § 5. Meditatie? Eenige algemeene bemerkingen. Wat is meditatie ? Raadgevingen voor degenen, die goed kunnen mediteeren. Schema eener meditatie over den gekruisigden Zaligmaker. Raadgevingen voor degenen, die niet kunnen mediteeren. Gebed in ziekte. „Wij staan allen voor Gods aangezicht, maar zij, die 't inwendig gebed beoefenen, toch op bijzondere wijze, want zij zien, dat Hij hen gadeslaat, terwijl de anderen soms dagenlang vergeten, dat Hij Zijn blik op hen gevestigd heeft" a). „God bewijst daarom aan de ziel een groote genade, als Hij haar beweegt, 't inwendig gebed te beoefenen, ofschoon zij de noodige voorbereiding nog mist. En als zij daarin volhardt ondanks de zonden, de bekoringen en de duizenderlei fouten, welke de duivel veroorzaakt, ben ik er zeker van, dat de Heer haar ten slotte toch de haven der zahgheid zal binnenleiden" s). „De beginneling moet zich voorstellen, dat hij op een onvruchtbaar terrein, waar 't onkruid welig tiert, een tuin gaat aanleggen, waarin de Heer zich zal verlustigen. Zijn Majesteit roeit zelf 't onkruid uit en zet de goede planten. Laten wij aannemen, dat dit reeds geschied is, toen de ziel besloot 't inwendig gebed te beoefenen en er een aanvang mede maakte. Als goede tuiniers zijn wij nu verplicht, met Gods hulp te zorgen, dat de planten groeien. *) Weg der Volmaaktheid H. 30. *) Leven der H. Teresia H. 34 *) Leven der H. Teresia H. 8. 2ö2 „Ten eerste is 't gebrek aan nederigheid te verlangen, dat ons iets gegeven worde, wat wij niet verdiend hebben. Gehjk bij een armen landman de wensch niet opkomt, koning te zijn, omdat hem dit wegens zijn geringen stand onmogehjk schijnt, zoo begeert ook een nederige ziel deze genaden niet. Ik geloof ook niet dat God ze ooit zal geven aan een ziel, die er naar hunkert, want alvorens zulke gunsten te verleenen, schenkt Hij haar een grondige zelfkennis. Hofe kan degene, die zulke gedachten koestert, in waarheid erkennen, dat God haar reeds een groote genade bewijst, indien Hij haar niet in de hel stort ? „Ten tweede zal die ziel zeker misleid worden; zij verkeert ten minste in groot gevaar, want de duivel behoeft maar een achterdeurtje open te zien, om ons aanstonds met zijn goochelkunsten te bedriegen. „Ten derde zal de verbeelding ons zeker parten spelen, als dit verlangen hevig is. Men meent dan te zien en te hooren, wat men wenscht, zooals wij ons in den droom bezighouden met datgene, wat gedurende den dag 't voorwerp van onze gedachten en wenschen geweest is. „Ten vierde is 't een groote vermetelheid voor mijzelve een weg uit te kiezen, terwijl ik niet weet, welke voor mij de beste is. Ik moet 't aan den Heer overlaten, dat Hij mij geleide op den weg, die voor mij past, opdat ik in alles Zijn wil volbrenge. „Ten vijfde. Meent gij, dat de zielen, wien de Heer zulke genaden verleent, slechts lichte beproevingen te verduren hebben? O neen, 't zijn de allergrootste en de meest verschülende. Weet gij echter, of gij er zult kunnen verdragen ? „Ten zesde zult gij misschien verhezen door datgene, waarmede gij meent te winnen, zooals Saul 't koningschap ten verderve strekte. rsenalve deze redenen zou ik nog andere Kunnen aannaien. Lreiooit mij, 't veiligste is, niets te willen dan wat God wil. Hij kent ons beter en bemint ons meer dan wij ons zeiven kennen en beminnen. Geven wij ons aan Mem over, opdat ZijnwUin ons volbracnt worde. Als wij met een onwrikbaar besluit hierin volharden, kunnen wij nooitdwalen. 2Ó5 laten dragen, hetwelk op aarde steeds Zijn aandeel was. Bestaat er wel een grootere vriendschap dan te wenschen, dat Hij voor u verkieze, wat Hij voor zich zeiven heeft uitgekozen. In de beschouwing zoudt gij misschien niet zulk een groote belooning ontvangen. Hem komt 't oordeel toe ; wij mogen ons daarin niet mengen. Het is ook maar goed, dat wij niet mogen uitkiezen. Wij zouden dan allen groote contemplatieven zijn, omdat wij meenen, daarin meer rust te vinden. „ O groot voordeel, onzes inziens niet te willen winnen, om voor geen verhes te moeten vreezen ! God laat nooit toe, dat iemand, die streng verstorven is, iets verlieze dan alleen, om hem meer te doen winnen".*) „U, dochters, die God niet op den weg der beschouwing leidt, zeg ik (te oordeelen naar alles, wat ik van de beschouwenden gehoord en gezien heb), dat zij een zwaar kruis moeten dragen en dat gij u zoudt ontzetten over de wijze, waarop God hen behandelt. Ik ben 't van dezen en genen te weten gekomen en ik ben vast overtuigd, dat 't hjden, hetwelk Hij aan deze zielen overzendt, ondraaglijk is. Als zij niet ondersteund werden door vertroostingen, zouden zij ,'t niet kunnen uithouden. Maar omdat Hij de beschouwende zielen leidt op den weg der kwellingen en de wederwaardigheden grooter zijn, naarmate Hij ze meer bemint, mag men niet denken, dat Hij een afkeer van haar heeft. Integendeel. Hij zelf prijst ze en noemt ze „vriendinnen". Het zou dwaasheid zijn, aan te nemen, dat Hij vriendschap sluit met degenen, die slechts naar genot verlangen en geen smarten willen verduren. Daarom ben ik er zeker van, dat God hen meer beproeft dan anderen. Wijl Hij hen op zulk een harden en hobbeligen weg voert, dat 't soms schijnt, alsof zij in 't verderf hepen en weer moeten terugkeeren, om opnieuw te beginnen, is 't noodig, dat Zijn Majesteit hen niet met water maar met wijn verkwikt, opdat zij dronken van dien wijn, niet zien, wat zij hjden en aldus de kwelhngen kunnen verdragen. i) Weg der Volmaaktheid H. 17. 267 is haar die eervolle taak opgedragen. Wij weten dus niet, zusters, waarom wij bidden. Laten wij alles over aan den Heer, die ons beter kent dan wij. De ootmoed bestaat in de tevredenheid met hetgeen Hij ons geeft. Om te weten, of gij vorderingen gemaakt hebt, moet gij onderzoeken, of gij u voor de slechtste van allen houdt en dit ook in werken toont en niet of gij in 't gebed vertroostingen, verrukkingen, vizioenen en dergelijke gunstbewijzen ontvangt. Om hun waarde te schatten, moeten wij wachten tot 't andere leven. Groote nederigheid en versterving, volmaakte gehoorzaamheid, door in geèn enkel punt af te wijken van 't bevel der overste (gij weet immers, dat 't Gods bevel is, omdat zij Zijn plaats bekleedt), dat is gangbare munt, dat is doorloopende rente, dat is een onvervreemdbaar kapitaal en geen twijfelachtige cijns, dien men nu eens geeft en dan weer niet". *). Met deze woorden wil de Heilige haar dochters, die de vertroostingen der beschouwing niet mochten smaken, opbeuren en aanmoedigen. Zij is immers overtuigd, dat niet buitengewone genade, maar alleen de trouwe medewerking met Gods genade ons heilig maakt. Zij heeft echter ook ervaren, welk een allerkrachtigst middel ter volmaaktheid 't mystieke gebed is. Daarom vermaant zij met nadruk die gave door een ernstige voorbereiding van God af te smeeken. „Als deze geneugten van God komen, deelen zij hefde en kracht mede, om met minder inspanning voorwaarts te schrijden en toe te nemen in deugden en goede werken. Denkt niet, dat er weinig aan gelegen is, of wij verzuimen, er ons toe voor te bereiden. Maar als wij ze zonder onze schuld niet ontvangen, dan moeten wij de rechtvaardigheid des Heeren aanbidden. Hij weet, wat tot ons welzijn dient en Zijn geheimen zijn verborgen" 2). „Doch ziet, de Heer noodigt allen uit. Hij is de Waarheid zelve. Er is dus geen twijfel mogehjk. Was die uitnoodiging niet algemeen, dan zou de Heer niet allen roepen en al riep Hij ook, Hij zou toch niet zeggen ; „Ik zal u te drinken geven". Hij zou kunnen spreken : *) Weg der Volmaaktheid H. 18. 2) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. 268 „Komt allen; gij zült er ten slotte niets bij verliezen en ik zal, wie ik naar Mijn welgevallen uitverkies, te drinken geven. Maar omdat Hij onvoorwaardelijk zegt „aan allen" ben ik er van overtuigd, dat, aan al degenen, die op den weg niet blijven stilstaan, dit levend water niet zal ontbreken"1). Doch wat geschiedt gewoonlijk? „God weet, dat Hij sonimige zielen, al bevinden zij zich ook op den verkeerden weg, door middel der beschouwing voor Zich kan winnen. Zijn Majesteit wil alles in 't werk stellen. Ofschoon zij in een slechten toestand verkeeren en van deugden beroofd zijn, geeft Hij haar vertroostingen, geneugten en teedere gevoelens. Daardoor begint Hij heilige verlangens bij haar op te wekken. Nu en dan verleent Hij haar de beschouwing, doch 't gebeurt slechts zelden en duurt niet lang. Hij handelt aldus, om haar te beproeven, of zij door die zoetheid aangespoord, zich geschikt maken, om ze vaker te genieten. Doen zij 't echter niet, dan mogen zij mij vergeven, of liever vergeef Gij ons, o Heer, want 't is zeer verkeerd, als een ziel, tot wie Gij op zulke wijze nadert, zich later weer naar 't aardsche keert, om zich eraan te hechten. Ik voor mij geloof, dat de Heer vele zielen zoo op de proef stelt, maar dat er slechts weinige zijn, die zich voorbereiden, om deze genade te ontvangen. Als de Heer ze verleent en wij 't van onzen kant aan niets laten ontbreken, ben ik er zeker van, dat Hij niet zal ophouden te geven, totdat de ziel den hoogsten graad van gebed bereikt heeft. Indien wij ons niet aan Zijn Majesteit overgeven met dezelfde vastheid, waarmede Zij Zich aan ons schenkt, doet de Heer reeds veel, als Hij ons bij de meditatie laat en ons van tijd tot tijd bezoekt als werklieden in Zijn wijngaard. „O zahge onthechting van zoo weinige en nietswaardige zaken, welke tot zulk een verheven staat voert" 2). „Dat is mijns inziens de oorzaak, waarom er zoo weinige menschen gevonden worden, die een inwendig leven leiden. Men dient den l) Weg der Volmaaktheid H. 16. *) Weg der Volmaaktheid H. 31. 270 werkjes vereerügen met de lasten, die Hij heeft gedragen, zoodat beide één geheel vormen. „Welaan, dochters, haasten wij ons, dezen arbeid te verrichten, spinnen wij dit huisje door uit te gaan van onze eigenliefde en onzen eigen wil, door te verzaken aan al 't aardsche, door ons toe te leggen op de oefeningen van boetvaardigheid, 't gebed, de versterving, de gehoorzaamheid en alle andere deugden, die gij reeds kent. Sterven moet de worm en dit heeft plaats, als hij 't werk volbracht heeft, waartoe hij werd geschapen. Gij zult dan ervaren, hoe wij God aanschouwen en hoe wij omsloten worden door Zijn grootheid, zooals de zijdeworm door zijn popje" *). Na de uitverkiezing des Heeren is dus de mystieke dood 't eenigste middel, om binnen te treden in de inwendige vertrekken van dat heerhjke kasteel, waar de Koning zetelt in al Zijn Majesteit en luister. De jaren tellen hier niet; hoe vastberadener wij de hand aan 't werk slaan, des te eerder zuilen wij den beker der goddehjke geneugten drinken. „Het is zelfs gevaarlijk, de jaren te tellen, die men in 't inwendig gebed heeft doorgebracht. Geschiedt 't ook in nederigheid, dan kan er zich toch een ik weet niet wat voor meening vastzetten, alsof men in den dienst van God iets verdiend had. Ik zeg niet, dat men geen verdiensten verwerft. Alles zal goed beloond worden, maar ik ben ervan overtuigd, dat de ziel, die gelooft door vele jaren gebed dat geestehjk genot te verdienen den hoogsten graad van gebed nooit zal bereiken. Is 't haar dan niet genoeg, verdiend te hebben, dat God haar bij de hand houdt en dat zij aldus de zonden kan vermijden, waardoor zij Hem beleedigd heeft, alvorens zij 't inwendig gebed beoefende? Wil zij nog een rechtsgeding tegen Hem inleiden met Zijn eigen geld ? Mijns inziens is dat geen zeer diepe nederigheid. Zij kan 't misschien wel zijn, maar ik voor mij vind 't onbeschaamdheid. Ofschoon ik maar weinig ootmoed bezit, heb ik dit toch nooit gewaagd. Ik wil niet zeggen, dat een ziel niet vooruitgaat en dat i) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 2. 271 God haar die belooning niet zal verleenen, als zij er nederig om vraagt; ik beweer alleen, dat men de jaren moet vergeten. In vergelijking met een énkelen druppel bloed, dien de Heer voor ons vergoten heeft, zijn al onze werken immers verachtelijk. Hoe meer wij God dienen des te meer zijn wij Hem schuldig. Wat kunnen wij dan nog verlangen ? Voor iederen penning, dien wij van onze schuld afbetalen, ontvangen wij duizend dukaten terug. Onthouden wij ons dus ter hefde Gods van zulke oordeelen. Zij komen God alleen toe. Zulke vei^ehjkingen zijn reeds verkeerd, als er sprake is van aardsche zaken, wat zal 't dan zijn, als 't iets betreft, wat God alleen bekend is. Hij heeft 't ons duidelijk getoond, toen Hij aan de laatsten evenveel betaalde als aan de eersten" 1). „Maar er zijn ook personen, die de Heer inwendig beweegt, wien Hij heilige ingevingen mededeelt en hcht, om alles naar de juiste waarde te schatten, die Hij in 't bezit stelt van Zijn rijk, door hun 't gebed van rust te verleenen en toch bhjven zij doof voor Zijn stem. Zij praten zoo gaarne en zijn er zoo op gesteld, vele mondgebeden, die zij zich hebben voorgenomen, te prevelen als iemand, die met zijn dagtaak klaar wil zijn. Ofschoon de Heer hun Zijn rijk als 't ware in handen geeft, nemen zij 't toch niet aan. Zij geven de voorkeur aan hun mondgebeden en weigeren de genade. Handelt zoo niet, zusters, weest waakzaam, als de Heer u deze gunst bewijst. Bedenkt, dat gij een grooten schat zoudt verhezen en dat gij meer doet met nu en dan een woord van 't Onze Vader te zeggen dan door 't dikwijls en haastig te bidden. Degene, tot wien gij bidt, is zoo dicht bij u. Hij zal u zeker hooren. Dat is de ware wijze, Hem te loven en Zijn naam te heiligen". *) § 8. Gevoehge Godsvrucht. Waarde der gevoehge godsvrucht. Haar oorzaken. a. Onze natuur, b. God, c. de duivel. *) Leven der H. Teresia H. 39. *) Weg der Volmaaktheid H. 31. 272 Wij moeten den weg des gebeds beginnen met een heilige onverschilligheid voor vertroostingen of dorheid. De zielen die zich op 't gebed toeleggen, „beloont God in Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid. Hij geeft altijd meer dan wij verdienen. De zoetheden, die Hij verleent, overtreffen verre de vermaken en verstrooiingen des levens" 1). „Een enkel der uren, waarin de Heer mij later Zich zeiven te genieten gaf, vergoedde mij alle moeite , welke ik mij gedurende langen tijd moest getroosten, om in 't inwendig gebed te volharden" 2). „Inderdaad, het genot, dat men in 't gebed smaakt, moet wel gehjken op de vreugde der gelukzaligen in den hemel. De graad der aanschouwing, dien de Heer hun verleent, is in evenredigheid met den graad hunner verdiensten en daar zij inzien, hoe gering die verdiensten zijn, is ieder met zijn plaats tevreden. In den hemel bestaat er een groot onderscheid tusschen genieten en genieten, veel grooter dan hier op aarde tusschen de geestehjke geneugten, ofschoon ook hierin een aanmerkelijk verschil bestaat. Waarhjk, wanneer een ziel aanvankelijk deze gave van God ontvangt, meent zij bijna, dat haar niets meer te wenschen overblijft en dat zij voldoende betaald is voor al haar diensten. En zij heeft daarvoor reden te over, want een enkele der tranen, die als 't ware van zelf opwellen, (ofschoon zonder God niets geschiedt) kan mijns inziens niet in vergehjking komen met alle wederwaardigheden der wereld, wijl men er zooveel mede wint. Of is er wel een grootere winst denkbaar dan een bewijs te hebben, dat God over ons tevreden is ? Wie dus zoover gekomen is, prijze Hem en beschouwe zich als Zijn schuldenaar, want 't schijnt, dat Hij hem voor Zijn woning bestemt en voor Zijn rijk heeft uitverkoren, als hij niet meer omkeert" 8). „Ik geloof echter niet, dat God den beginners reeds vele zoetheden mededeelt. Hij geeft ze slechts nu en dan, om hun te toonen, wat *) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. *) Leven der H. Teresia H. ut, *) Leven der H. Teresia H. 10. 273 in de latere woningen geschiedt, opdat zij zich voorbereiden, om er binnen te treden" *). „Sommige zielen, die nog niet tot de hoogere graden van gebed zijn opgeklommen en de vertroostingen en zoetheden beginnen te genieten, meenen, dat 't iets verhevens is, voortdurend in deze geneugten te baden. „Laten zij mij gelooven en daarin niet geheel opgaan. Zou een van u mij zeggen, dat ze bij haar niet ophielden, dan kwam mij dit verdacht voor. Ook gij moet 't zoo aanzien en trachten uit dien tooverslaap te ontwaken. Helpen deze pogingen niets, zeg 't dan de overste, opdat zij u drukke bezigheden geve, om uit een toestand te geraken, die, ten minste als zij lang duurt, voor verstand en hoofd gevaarlijk kan worden" 2). Niet altijd zijn de vertroostingen een geschenk des Heeren. Zij kunnen eveneens 't werk zijn onzer natuur of een valstrik van den duivel, om ons in 't verderf te storten. „Vertroostingen kan men, mijns inziens, die gevoelens noemen, welke wij door onze overwegingen en gebeden van den Heer erlangen. Deze gevoelens hebben hun oorsprong in onze natuur, ofschoon God er toe medewerkt. Wij vermogen immers niets zonder Zijn hulp. Zij zijn de vrucht van 't goede werk, dat wij verrichten. „Het schijnt, dat wij ze door onze eigen inspanning verdiend hebben en 't is billijk, dat wij ons over 't volbrengen van zulke werken verheugen. Beschouwen wij de zaak echter goed, dan zullen wij bemerken, dat wij dezelfde vreugde gevoelen bij vele voorvallen des levens b. v. als iemand onverwachts een groot fortuin ten deel valt, als wij plotseling iemand ontmoeten, dien wij innig liefhebben, als wij in een gewichtige onderneming of een belangrijke zaak geslaagd zijn en iedereen er met lof over spreekt, als men een doodgewaanden echtgenoot, broeder of zoon levend terugziet. Ik heb tranen zien schreien van geluk en mij zelve is dit een enkel maal overkomen. *) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 7. VIERDE HOOFDSTUK. NATUUR EN GENADE. Ook de Heiligen hebben gebreken gehad. — Toestand eenr ziel, die zich nog niet onverdeeld aan de genade heeft overgegeven. — Fouten der H. Teresia in haar jeugd.—Haar strijd om de roeping tot 't kloosterleven te volgen. — Onvolmaaktheden in de eerste jaren van haar kloosterleven. — Kleine deugden. — Ontrouw. — Berichten aan haar biechtvader. — Zacht oordeel der H. Teresia. — Het werk der genade. Ook ik ademde bij mijn geboorte de gemeenschappelijke lucht en op dezelfde aarde viel ik neder en mijn eerste geluid gaf ik gelijk allen, al schreiende (Sap. VII, 3). Al stellen wij ons de Heiligen voor, hoog verheven boven de gewone christenen, zegt P. Max Huber S. J. wij mogen ze toch nooit beschouwen als hemelsche wezens, die zich geheel losgemaakt hebben van 't aardsche en niets meer weten van de treurige gevolgen der erfzonde. De Heiligen zijn menschen zooals wij. •» „Ook aan deze parelen zijn vlekken te vinden, want 't zou Pelagiaansche ketterij zijn, te gelooven, dat de volmaaktheid in dit leven bereikt kan worden zonder een bijzondere genade. Deze genade heeft voor zoover wij weten alleen „zij ontvangen, die den Maker der genade ter wereld heeft gebracht." Aldus kardinaal Pallavicino. En Alphonsus Rodriguez schrijft in zijn verhandeling over de christelijke volmaaktheid : Een mensch kan in één opzicht een hoogen graad van déugd en volmaaktheid bezitten; hij kan een heilige zijn en toch van den anderen kant met fouten en gebreken behept zijn, die God niet wegneemt, opdat hij zich oefene en ondanks de rijke gaven, die hem ten deel vallen, in ootmoed wandele. Het is te betreuren, dat vele levensbeschrijvers de onvolmaakt- 1) Die Nachahmung der Heiligen in Theorie und Praxis. 45 heden der Heihgen verzwegen en slechts gewag gemaakt hebben van hun deugden en van de buitengewone genaden, waarmede zij werden begiftigd. Zulk een hagiographie mag bewondering en vereering voor de Heiligen wekken, zij ontmoedigt veeleer dan dat zij prikkelt tot navolging. Maar wanneer wij deze uitverkoren zielen kunnen gadeslaan in hun strijd met vaak onstuimige hartstochten en aangeboren karakterfouten, wanneer wij hen herhaaldelijk zien vallen en opstaan, wanneer wij hen kunnen volgen van trap tot trap, dan wordt onze moed verlevendigd en wij worden krachtig aangespoord, hun voetstappen te drukken. Wij zijn daarom overtuigd, den stralenkrans der H. Moeder Teresia niet te verduisteren, indien wij haar ootmoedige zelfbekentenissen aanhalen uit de jaren, waarin de natuur worstelde met de genade, die haar omhoog wilde stuwen, Volgens 't getuigenis der H. Kerk nam Teresia 't kleed der onschuld mede in 't graf en als zij spreekt van haar groote zonden, maakt zij zich schuldig aan de overdrijving der Heiligen. Maar ook zij, de sterke vrouw, heeft een tijd gekend, waarin zij zwak was en klein, een tijd, waarin zij meende, vriendschap te kunnen sluiten met God en met de wereld, een tijd, waarin de Bruidegom tevergeefs klopte aan de deur van haar hart. Daarom weet zij ook zoo meesterlijk de langzame opkkmming der ziel te schetsen : „Gij moet er op letten", zoo schrijft zij, „dat in de eerste woningen 't licht, hetwelk uit 't paleis des konings straalt, bijna niet doordringt. Zij zjjn wel niet donker en zwart, zooals bij de ziel, die in staat van doodzonde is, maar zij zijn toch in zekeren zin verduisterd, zoodat degene, die er in is, 't licht niet kan waarnemen. In zooverre ik rnij verstaanbaar kan maken, ligt dit niet aan 't vertrek maar aan de vele slangen, adders en vergiftige dieren, die met de ziel zijn binnengegaan en haar beletten, 't hcht te zien. Het is alsof iemand een vertrek binnentreedt, waar de zon helder straalt, doch wijl hij zand in de oogen heeft, kan hij ze bijna niet openen. De kamer is verlicht, maar hij bemerkt 't niet wegens dit beletsel of 54 zeer bedroefd, omdat ik den bijstand van dezen pater moest missen. Ik had niemand tot wien ik mijn toevlucht kon nemen in deze smart. Ik verkeerde in groote verlatenheid. „Iets anders verzwaarde mijn hjden n.1. de omstandigheid, dat ik toen behalve hem niemand had, die mij kon troosten. Daar hij gewoonlijk afwezig moest zijn, was mijn kommer groot. „Den volgenden avond nam ik een boek en las een ander woord van den H. Paulus, hetwelk mij eenigen troost verschafte. Toen ik weder een weinig in mijzelve gekeerd was, overwoog ik, hoe innig ik voorheen met onzen Heer vereenigd was, die mij in waarheid de levende God toescheen. Ik hield mij met deze gedachte bezig, toen de Heer mij in een geestesvizioen in 't midden van mijn hart verscheen en mij zeide : „Ik ben hier, maar Ik wil, dat gij ziet, hoe weinig gij zonder Mij vermoogt." x) „Het is de gewone handelwijze des Heeren met Zijn Heiligen. Zij moeten diep doordrongen worden van 't gevoel hunner eigen armzaligheid, opdat de latere gunstbewijzen hun geen aanleiding worden tot zelfverheffing. Dit gevoel vervult hen met mistrouwen jegens zichzelven, maar ontmoedigt hen niet. Hoe meer zij overtuigd zijn van hun zwakheid, des te vaster vertrouwen zij op de hulp van den Gever aller genaden. „Daar ik voortdurend met den Heer verkeerde, namen mijn hefde en mijn vertrouwen door deze vizioenen zeer toe. Ik zag, dat Hij, hoewel God, toch ook mensch is, dat Hij zich daarom niet verwondert over de menschelijke zwakheden, want Hij kent onze armzalige natuur, die aan zulk een herhaalden val is blootgesteld, door de eerste zonde, die Hij is komen herstellen." 2) De H. Teresia verontrustte zich dan ook niet, wanneer zij gebreken bij haar zusters bemerkte. Dezelfde gedragslijn schrijft zij in haar constituties aan alle novicenmeestëressen voor. „Het verheugt mij bovenmate, zoo luidt een brief aan M. Catharina van Christus, priorin te Soria, „dat de dochter van Petrus de Huerta x) Gunstbewijzen, die betrekking hebben op P. Gratianus. *) Leven H. 37. 55 voortreffelijke hoedanigheden heeft. Mijns inziens is 't goed, met de professie te wachten, tot den tijd, dien U aangeeft. Zij is nog jong, wij behoeven dus geen haast te maken. Verwonder U niet bij haar karakterfouten aan te treffen. Voor haar leeftijd is dit niet van beteekenis. Zij zal ze afleggen en gewoonlijk worden zulke boetvaardiger dan andere." „Als de wereld bemerkt, dat iemand naar de volmaaktheid begint te streven, wil zij hem ook aanstonds volmaakt zien. Op een afstand van duizend mijlen bespeurt zij reeds een fout, die misschien nog wel een deugd is, maar omdat de vitter zelf een slecht gebruik van de zaak maakt, meent hij, dat anderen 't ook doen. De beginneling mag niet meer eten of slapen, niet eens meer adem scheppen, zooals men wel eens zegt. Hoe beter de meening is, die men van hem heeft, des te meer vergeet men, dat hij nog in 't hchaam rondwandelt, want al houdt men zijn wil voor nog zoo heilig, hij is toch nog onderworpen aan de ellenden des levens, hoe dapper hij deze ook met voeten treedt. Daarom is er veel moed noodig, want als de arme ziel nauwelijks begint te loopen, wil men reeds dat zij vhege. Zij heeft de hartstochten nog niet overwonnen en men wenscht reeds, dat zij in de gevaarlijkste gelegenheden zoo vaststa, als men 't gelezen heeft van de Heiligen, die in de genade waren bevestigd. Mijn leven was niets anders dan een vallen en opstaan, totdat de Heer mij in Zijn goedheid van mijn armzaligheid bevrijd had." *) Wij hebben Teresia gevolgd op den pijnlijken en vernederenden weg der zuivering, laten wij nu uit haar eigen mond vernemen, welke wonderen Gods herscheppende genade in haar uitwerkte, zoodra zij de hindernissen had weggeruimd. „Ik heb een vast voornemen gemaakt, hever duizendmaal te sterven dan God vrijwillig ook maar door een dagehjksche zonde te beleedigen. Als 't mij voorkomt, dat iets volmaakter is en God er beter door gediend wordt en mijn zielbestuurder 't mij oplegt, *) Leven H. 31. 5 56 ben ik zoo vast besloten, 't te doen, dat ik 't voor niets ter wereld zou nalaten. „De tijd valt mij nooit lang, om te bidden, hij schijnt mij zelfs altijd te kort. De eenzaamheid zou mij nimmer vermoeien. „Gesprekken met bloedverwanten en bekenden zijn mij tot last. Ik zou ze hever niet willen zien en naar een plaats gaan, waar ik alleen was. „Als ik verplicht ben, mij met wereldsche personen te onderhouden, en 't gesprek uit tijdverdrijf langer wordt voortgezet dan noodig is, moet ik mij geweld aandoen, want ik gevoel dan groote droefheid, zelfs als 't loopt over geestehjke zaken. „Mijn gedachten zijn voortdurend met God bezig. Ondanks mijn andere werkzaamheden is mijn geest steeds oplettend, zonder dat ik 't wil of weet, wie dit bewerkt. Dit gebeurt niet altijd maar alleen, als ik gewichtige zaken behandel. Goddank is mijn geest daarmede niet altijd bezig, maar slechts met tusschenpoozen en ook dan gaat hij er nooit geheel in op. „Soms overvallen mij zulke vurige verlangens, God te dienen, dat ik 't niet kan uitdrukken. Het schijnt mij dan, dat geen wederwaardigheid, geen enkele zaak, geen dood, geen martehe bestaat, die ik niet gemakkelijk zou kunnen verdragen. Dit geschiedt zonder voorafgaande overweging, plotseling. Ik ben eensklaps veranderd en ik weet niet, vanwaar mij zooveel moed komt. Ik zou allen luide willen toeroepen en verklaren, hoeveel er voor hen aan gelegen is, zich niet met weinig tevreden te stellen en hoeveel gunsten God ons wil bewijzen, als wij er ons toe voorbereiden. „Als ik in 't gebed ben en gewoonlijk zelfs bij een korte overweging, zou ik ondanks alle pogingen onmogelijk aan God verkwikking kunnen vragen of er naar verlangen, want ik zie, dat Hij op aarde 't kruis heeft getorst en ik smeek Hem, mij hetzelfde te geven, indien Hij mij maar eerst de genade verleent, de wederwaardigheden te verdragen. Als ik van de naasten iets zie, wat klaarblijkelijk zonde is, kan ik er niet toe besluiten te denken, dat zij God beleedigd hebben en als ik er mij soms een oogwenk mede bezighoud, heb 57 ik er toch nooit in toegestemd ondanks overtuigende bewijzen. Ik heb altijd geloofd, dat anderen zich evenveel moeite gaven, God te dienen als ik. „De Heer weet wel of ik moest zeer blind zijn, dat geen eer, geen leven, geen glorie, geen lichamelijk of geestelijk goed mij kan bezighouden, dat ik er geen verlangen naar heb, dat ik zelfs mijn vooruitgang in de deugd niet wensch, maar alleen Zijn verheerhjking. „Vaak ben ik bedroefd, dat ik moet eten en slapen en dit nog meer noodig heb dan anderen. Ik doe 't, om God te behagen en bied 't Hem aan als een offer. „Ik heb daarenboven 't verlangen arm televen. Maar wanneer ik 't aan God overlaat, 't noodzakelijke te verschaffen, wil ik daarmede niet zeggen, dat ik er niet voor zorg, ik doe 't echter zonder onrust. Sedert God mij deze vrijheid gegeven heeft, gaat 't mij goed en ik geef mij moeite, mijzelve te vergeten." „Alles, wat ik gezegd heb, versterkt mij in 't geloof, dat deze gunsten van God komen, want daar ik weet, wat ik geweest ben, dat ik n.1. met rassche schreden den weg opging van 't eeuwig verderf, verwonderde mijn ziel zich over zulke genaden. Ik wist niet, hoe ik aan die deugden kwam. Ik kende mij zelve niet meer en zag, dat ze een geschenk waren en niet de vrucht van eigen arbeid. Ik begreep in alle waarheid en klaarheid, dat zij niet slechts een lokaas geweest zijn, waarmede God mij tot Zijn dienst getrokken heeft, maar ook een middel, om mij voor de hel te bewaren. Ik weet, dat ik mij met bedrieg en 't is ook bekend aan mijn biechtvaders, bij wie ik een generale biecht aflegde." „Als ik met iemand spreek, die iets van mij weet, zou ik haar gaarne mijn leven vertellen, want ik beschouw 't als een eer, indien de Heer geprezen wordt. Al 't overige is mij onverschillig." *) „Is 't mogehjk, dat er een ziel bestaat, wien Gij genaden en vertroostingen gegeven hebt, een ziel, die erkent, dat 't Uw vreugde is, bij haar te zijn en die niet ophoudt, U te beleedigen na zoovele gun- *) Mededeeling aan den H. Petrus van Alcantara, 1560. 58 sten en klaarblijkelijke liefdebewijzen ? Ja er is zulk een ziel, die U niet eenmaal, maar herhaaldelijk vergramd heeft en dat ben ik. Mocht 't Uw goedheid behagen, Heer, dat ik de eenigste ben, die zulk een boosheid begaan en zich aan zulk een zwarte ondankbaarheid schuldig gemaakt heeft. Uw oneindige ontferming heeft daaruit reeds een groot goed getrokken, want hoe grooter 't kwaad is, des te meer straalt de glans Uwer barmhartigheid. En met hoeveel reden kan ik die eeuwig bezingen. Ik smeek U, mijn God, dat 't aldus geschiede en dat ik ze zonder einde prijze, omdat Gij ze mij zoo overvloedig bewezen hebt, dat allen, die 't waarnemen, er zich over verwonderen en ik dikwijls buiten mijzelve geraak, om U beter te loven, want als ik zonder U ben, kan ik niets dan de bloemen van den tuin uittrekken, zoodat deze ellendige grond weer een mestvaalt wordt zooals voorheen". x) „Hier op aarde zal ik zonder ophouden mijn zonden bekennen en Uw erbarmingen openbaren. Ik zal U roepen door mijn zuchten : dat is mijn lofzang. Eens zal de dag aanbreken, waarop alleen mijn glorie U zal bezingen, want dan zal mijn ziel de bitterheid van 't berouw niet meer gevoelen". 2) *) Bericht aan den H. Petrus van Alcantara. *) Akte van liefde der H. Teresia. VIJFDE HOOFDSTUK. GELOOF. Sterfbed der H. Teresia. — Haar eenvoudig, maar sterk geloof. — Haar onderwerping aan de H. Kerk. — Doel, hetwelk zij zich voorstelde bij de hervorming harer orde. — Vizioen der H. Teresia. De Wijsheid heeft zich een huis gebouwd. Zij heeft zich zuilen uitgehouwen, zeven in getal. (Prov. IX, i). Op den vooravond van St. Franciscus' feestdag 1582 bewoog zich een droevige processie door de gangen van 't klooster der Ongeschoeide Carmelitessen te Alba de Tormes. Gehuld in haar witte koormantels, met brandende kaarsen in de handen gingen de kinderen van Teresia henen, om getuige te zijn van de laatste H. Communie harer moeder. Het was 's avonds vijf uur. Langzaam neigde de zon ten ondergang. Een geheimzinnig halfdonker heerschte in de cel, waar de stervende maagd haar Bruidegom verbeidde. Een zachte bloemengeur vervulde 't kleine vertrek. Nu zijn 't nog de rozen en violieren der aarde, die de lucht balsemen, maar weldra zal God tot op den huidigen dag door een wonder de heerlijkheid verkondigen der mystieke bloeme, die, overgeplant in den hemelschen lusthof alle eeuwen door de opeenvolgende geslachten zal verkwikken door den geur harer deugden en hun den nektar harer leer zal bieden, om er den zoeten honing der godsvrucht uit te bereiden.*) „O mijn kinderen", riep Teresia bij den aanblik der zusters in haar diepe nederigheid uit, „vergeeft mij de slechte voorbeelden, die ik u heb gegeven, volgt mijn onvolmaaktheden niet na, want ik ben een groote zondares, onderhoudt trouw uw regel en uw con- 1) Heden ten dage neemt men in de sterfkamer der Heilige nog een heerlijken, bovenaardschen geur waar. 6o stituties, gehoorzaamt altijd aan uw oversten, ik vraag 't u ter hef de Gods." Terwijrals eenig antwoord 't luide snikken der religieuzen weerklonk, verscheen P. Antonius met 't H. Sacrament in de sterfkamer. Teresia, die sedert twee dagen niet in staat was geweest, een enkele beweging te maken, verheft zich plotseling. Zij zou den Welbeminde haars harten tegemoet zijn gesneld, indien men 't haar niet had belet. De sporen van den ouderdom waren verdwenen, een frissche blos kleurde haar wangen, haar gelaat straalde van een hemelschen glans. „O mijn Heer en Bruidegom," verzuchtte zij luide, „eindelijk is 't langgewenschte uur gekomen, 't wordt tijd, dat wij elkander zien. Mijn Welbeminde, mijn Heer, 't wordt tijd, om te vertrekken. Dat Uw Wil geschiede. Het uur is aangebroken, waarop ik deze aarde ga verlaten en mijn ziel zich zal verheugen in vereeniging met U, naar wien zij zoo vurig verlangt heeft." Na de H. Communie bleef zij verslonden in haar dankzegging. Dan opende zij de oogen en riep in vervoering uit: „Ik ben een dochter der H. Kerk ; ik sterf als dochter der H. Kerk !" Dat was dus haar schoonste eeretitel, 't grootste geluk, dat haar was te beurt gevallen, 't plechtanker harer hope, nu zij moest verschijnen voor den eeuwigen Rechter. Wat al wonderbare gaven had zij ontvangen, hoe innig was haar verkeer geweest met den aanbiddelijken Meester, hoe diep was zij doorgedrongen in de geheimen der Godheid, hoe zwaar had de hefdeschicht haar hart verwond ! En toch in dit beshssend oogenblik moet dat alles wijken voor die ééne, alles overtreffende genade, te sterven als een kind der Heihge Roomsch Kathoheke Kerk. Al de daden van haar veelbewogen leven leggen getuigenis af van haar sterk en levendig geloof, elk harer geschriften trilt van liefde voor de ééne ware Kerk van Christus. Zij vraagt geen onderzoek, zij vergt geen redenen. God spreekt tot haar door Zijn onfeilbare Kerk en zij onderwerpt zich, zij gelooft. „Wij mogen bij de verborgen geheimen Gods niet naar redenen vragen, om ze te begrijpen. Evenals wij gelooven, dat Hij almach- 6i tig is, moeten wij ook aannemen, dat een worm met zulke beperkte vermogens zooals wij Zijn grootheid niet kan begrijpen." x) „Waarlijk de ziel moet meer zien op de goddehjke zaken, die zij op geenerlei wijze kan begrijpen, zij moeten haar oplettendheid meer gaande maken en haar meer eerbied voor God inboezemen, dan die, welke wij hier beneden met ons zwak verstand kunnen erkennen. Ik raad u daarom aan, dat gij u niet vermoeit met nadenken, als gij een boek leest, een preek aanhoort of de geheimen van ons H. Geloof, die gij niet kunt begrijpen, overweegt. Dat is niets voor vrouwen en zelfs niet voor vele mannen. Als de Heer deze kennis wil verleenen, doet Zijn Majesteit 't zonder inspanning van onzen kant. Dat zeg ik tot vrouwen en tot die mannen, welke niet geroepen zijn door hun wetenschap de waarheid te verdedigen. „Het spreekt vanzelf, dat zij, die de Heer heeft aangewezen, om ons die waarheden te verklaren, zich moeite moeten geven en dat zij daardoor zullen winnen. Wij moeten eenvoudig aannemen, wat de Heer ons geeft en ons niet inspannen, indien Hij 't ons onthoudt, maar ons dan verheugen bij de gedachte, dat wij zulk een grooten God en Heer hebben. Een enkel Zijner woorden bergt duizend geheimen, zoodat wij 't nooit volmaakt begrijpen. „Was 't in 't Latijn, Hebreeuwsch of Grieksch geschreven, dan zou dit geen wonder zijn, doch hoeveel komt er voor in de psalmen van den roemrijken koning David, hetwelk, overgezet in de moedertaal, even duister blijft als 't Latijn. Als Zijn Majesteit ons de beteekenis wil ontsluieren, begrijpen wij ze zonder eigen moeite of inspanning. Laten wij ons voor 't overige vernederen en ons verheugen, dat wij zulk een Heer hebben, wiens woorden wij zelfs in de moedertaal niet kunnen verstaan." 2) „Mijns inziens veroorlooft Hij ons echter daarover na te denken, zoolang wij maar niet afwijken van de leer der H. Kerk. Wij mogen ons immers bij 't overwegen van 't bittere lijden meer pijnen en folteringen voorstellen dan de evangelisten verhalen. Als wij niet uit 1) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 4. 2) Gedachten over de liefde Gods. 62 nieuwsgierigheid navorschen, doch ons bepalen tot dat, wat Zijn Majesteit ons laat erkennen, ben ik er zeker van, dat Hij 't niet euvel duidt, indien wij in Zijn woorden en werken onzen troost en onze vreugde zoeken. Een koning verheugt zich immers ook, als een eenvoudige herder, die in zijn oogen genade heeft gevonden en die bij bemint, opgetogen bij 't zien van 't brokaat, waarmede zijn heer bekleed is, er over zou nadenken, wat dit is en hoe 't gemaakt wordt. Aldus mogen ook de vrouwen de rijkdommen des Heeren genieten. Zij mogen er echter niet over redetwisten of ze onderwijzen in de meening dat zij 't juiste treffen zonder 't eerst door de geleerden te laten onderzoeken." x) Hoe trouw hield Teresia zich aan dezen laatsten stelregel. „Het begin dezer mededeeling is niet eigenhandig door mij geschreven," zoo luidt 't postscriptum van een brief aan een harer biechtvaders. „Ik gaf 't aan mijn biechtvader2) en deze heeft 't zelf afgeschreven zonder er iets van weg te laten of bij te voegen. Hij was een man, die zich op 't geestelijk leven toelegde en een uitstekend godgeleerde. Ik heb hem alle gewetenszaken toevertrouwd en hij heeft er met andere geleerden over gesproken o. a. met P.Mancio3) Zij hebben niets gevonden, wat niet overeenstemt met de H. Schrift. Daarom ben ik gerust." „U heeft mij aangespoord, de genaden, die de Heer mij in 't gebed verleent, te beschrijven". (Aldus spreekt zij in haar levensbeschrijving haar biechtvader aan) maar houdt U die zinsneden, waar ik van 't eenvoudig verhaal mijns leven ben afgeweken, voor U alleen gezegd, ten minste als zij overeenstemmen met de waarheden van ons heilig katholiek geloof. Zoo niet, verbrandt U mijn geschrift dan onmiddellijk, ik onderwerp mij eraan. Wat in mij omgaat, heb ik alleen ten Uwen bate medegedeeld, indien 't ten minste niet indruischt tegen een of andere geloofswaarheid. Is dit echter 't geval, neem dan den blinddoek van mijn ziel weg, opdat de duivel geen winst behale, waar ik mijn voordeel meen te doen, want ») Gedachten over de liefde Gods. ») P. Ibanez. ») Een Dominicaan, eerste leeraar der theologie aan de universiteit van Salamanca. 63 de Heer weet, dat ik altijd getracht heb, iemand te zoeken, die mij opheldering gaf." *) Gelukkiger dan de H. Joanna Francisca van Chantal had zij nooit een twijfel in zaken van geloof. „Eens bij 't bidden van 't brevier aan 't vers gekomen: Justus es Domine en rechtvaardig zijn Uw oordeelen, dacht ik er over na, hoe waar die woorden zijn. De duivel heeft 't nooit gewaagd, mij te bekoren tot een twijfel over de oneindige goedheid van God of over een waarheid des geloofs. Ja, hoe meer zulk een waarheid buiten de natuurlijke orde ligt, des te vaster geloof ik er aan en des te grooter devotie wekt zij in mij op. Voor mij is in Uw almacht alle mogelijke grootheid opgesloten." *) „Ik zie nu in, dat dit vizioen (van de H. Drievuldigheid) overeenstemt met datgene, wat de godgeleerden ervan zeggen. Ik verstond 't echter niet zooals thans, ofschoon ik 't steeds vast geloofd heb, want ik heb nooit bekoringen gehad tegen 't geloof". s) Hoe levendig haar geloof was, bewijst de brief, dien zij aan een harer biechtvaders schreef. „In de groote wederwaardigheden, vervolgingen en tegenspraak, die mij in de laatste maanden troffen, heeft God mij veel moed verleend. In geloofszaken ben ik mijns inziens nog sterker. Het komt mij voor, dat ik in staat ben, alleen tegenover alle Lutheranen te staan en hen van hun dwaling te overtuigen." Nog een ander bewijs. Het gebeurde ten tijde der stichting van 't eerste klooster der hervorming. Van den kant der menschen ondervond Teresia niets dan tegenwerking. Maar ook de duivel rustte niet. „Door zijn influisteringen ging de mare rond, dat mij omtrent dit punt een openbaring was ten deel gevallen. Men kwam tot mij met groote bezorgdheid en zeide mij, dat 't gevaarlijke tijden waren, dat men heel licht iets tegen mij kon inbrengen en mij bij de inquisitie aanklagen. Dat scheen mij vermakelijk en ik moest er om lachen, want daarvoor heb ik nooit gevreesd. Ik ben vast overtuigd, 1) Leven H. 10. «) Leven H. 19. ») Mededeeling. Verscheidene gunsten aan de Heilige verleend 1568—1572. 64 dat ik, wat 't geloof aangaat, bereid ben voor de kleinste ceremonie der H. Kerk en voor een waarheid der H. Schrift duizendmaal den dood te ondergaan. Ik zeide hun, dat zij gerust konden zijn, 't moest er wel slecht met mijn ziel uitzien, als er in haar iets gevonden werd, wat vrees kon inboezemen voor de inquisitie en als ik zulks kon denken, zou ik zelve een onderzoek verlangen. Indien ik echter valsch werd aangeklaagd, zou de Heer mij bevrijden en ik daarbij slechts winnen." *) Zij verklaarde : „Indien één der bovennatuurlijke voorrechten, waarmede zij begunstigd werd, haar hadden aangespoord tot iets, wat in strijd was met 't kathoheke geloof of met de wet van God, 't niet noodig was geweest, geleerde mannen op te zoeken of zich aan beproevingen te onderwerpen. Zij zou aanstonds overtuigd zijn geweest, dat de duivel zijn hand in 't spel had. *) „Op inspraken, die niet met de H. Schrift overeenstemmen, moet gij niet meer gewicht leggen, dan alsof gij ze van den duivel zeiven hadt vernomen. Al worden zij ook voortgebracht door uw zwakke verbeelding, dan moet gij ze nog aanzien als een bekoring tegen 't geloof en er u dus tegen verzetten, om ze te doen ophouden. Dat zal ook geschieden, want zij hebben geen kracht." 2) „God zal niet toelaten, dat de duivel een ziel bedriege, die in geenen deele op zich zelve vertrouwt en zoo bevestigd is in 't geloof, dat zij voor een enkele waarheid duizendmaal zou willen sterven, die uit hefde tot 't geloof, dat God haar reeds als een levendig en sterk geloof instort, altijd en in alles overeenstemt met datgene, wat de Kerk leert. Zij ondervraagt daarover dezen en genen. Zij neemt die waarheden zoo vast aan, dat geen openbaring, al zou zij den Hemel ook open zien, in staat is, haar een duimbreed te doen afwijken van hetgeen de Kerk leert. Zou zij soms wankelen en zich bezighouden met de gedachte : Als God mij dat zegt, kan 't toch even waar zijn als datgene, wat Hij tot de Heihgen gesproken heeft, *) Leven H. 33. *) Mededeeling van P. Rodrigo Alvarez 1575. De Heilige spreekt van zich zelve als van een derden persoon. *) Kasteel der Ziel 6 de Woning H. 3. 65 dan zeg ik niet, dat zij daaraan geloof slaat, maar dat de duivel haar begint te bekoren, door haar die gedachte in te fluisteren. Zij houdt er zich echter niet bij op, dat zou geheel verkeerd zijn. Zulke eerste bewegingen ontstaan evenwel niet licht bij een ziel, die zoo sterk is in 't geloof, dat zij met de kleinste waarheid der H. Kerk allé duivels schijnt te kunnen vernietigen." x) In de voorrede van 't „Kasteel der Ziel" verklaart zij uitdrukkelijk : „Indien ik iets zou zeggen, wat niet overeenkomt met de leer der heilige Roomsch Katholieke Kerk, geschiedt 't uit onwetendheid, niet uit boosheid. Men mag vast aannemen, dat ik door Gods goedheid altijd aan die Kerk onderworpen was, 't nu nog ben en 't ook in de toekomst zal zijn." Na haar dood verscheen zij aan een harer dochters en op de vraag, in welk boek de zusters moesten lezen, antwoordde zij, terwijl zij den catechismus ter hand nam : „Ik wensch, dat mijn religieuzen dag en nacht in dit boek lezen, want 't is de wet dés Heeren." Dan las zij 't hoofdstuk over 't laatste oordeel met een stem, die de ondervraagster nog dagen lang in de ooren klonk. Zij ontdekte haar in dit kleine boekje een overvloed van de verhevenste leerstellingen en de hoogste volmaaktheid, waartoe een ziel op aarde kan geraken. Is 't wonder, dat een ziel met zulk een levendig en sterk geloof slechts wilde leven en sterven voor de uitbreiding en verheffing der H. Kerk, dat zij juichte over iedere zegepraal van Christus' Bruid, dat zij leed om haar lijden en weende om haar rouwe ? En ach, welke felle slagen werden aan die H. Kerk te haren tijde toegebracht ! In Duitschland en in ons eigen vaderland vielen de kerken in puin en stroomde 't bloed der martelaren. Zelfs Frankrijk, de oudste dochter der Kerk, was aangetast door de ketterij. Maar wat kon zij als zwakke vrouw doen, om de Kerk te hulp te komen. Zij bidt, doch bij dat gebed zal zij de versterving voegen. De regel harer orde is verzacht. Welaan, zij zal dien regel weer volgen in al zijn vroegere strengheid. Met eenige gezellinnen sluit zij x) Leven der H. Teresia H. 25. 66 zich op in 't arme kloosterke van St. Jozef. Tegenspraak, vervolgingen, moeilijkheden van allen aard zijn haar aandeel. Zij lijdt, zij offert in vereeniging met haar Goddehjken Meester voor de priesters, die Gods veste moeten verdedigen, voor de arme ketters, die ronddwalen in de duisternis. Zij vermaant, zij bezweert haar dochters hetzelfde te doen, ja zij dreigt haar met 't verhes harer moederliefde, indien zij heur oogmerk niet uitsluitend richten op de uitbreiding en den bloei van 't Godsrijk hier op aarde. „Als wij er ons allen mede bezig hielden, te bidden voor de verdedigers der Kerk, de predikers en geleerden, die voor haar strijden, dan zouden wij naar ons best vermogen den Heer helpen, die zoo vervolgd wordt door degenen, wien Hij zooveel weldaden heeft bewezen. Het schijnt, dat die verraders Hem opnieuw willen kruisigen, zoodat Hij geen plaats meer vindt, om Zijn hoofd neer te leggen. „Het hart breekt mij bij den aanblik van zoovele zielen, die een prooi worden der helsche vlammen. Maar 't kwaad moet ophouden, ik wil niet, dat dagelijks meer zielen verloren gaan. O mijn zusters in Christus, helpt mij toch, dit van den Heer af tesmeeken. Daarom heeft Hij u hier vereenigd. Dit is uw roeping, dit moeten uw belangen zijn. Dit alleen moet 't doel zijn uwer wenschen, uwer tranen, uwer gebeden. Neen, zusters, geen wereldsche zaken zijn 't, die wij den Heer moeten aanbevelen. „Weihoe, de wereld staat in vuur; Men wil Christus als 't ware opnieuw veroordeelen, want men legt duizend valsche getuigenissen tegen Hem af. Men wil Zijn Kerk vernietigen en wij zouden onzen tijd verkwisten met dingen te vragen, die, als God ons verhoorde, misschien oorzaak zouden zijn, dat er een ziel minder in den Hemel kwam." *) Een andermaal zegt zij: „Ik kom terug op 't hoofddoel, waarom de Heer ons in dit huis verzameld heeft. (Ik koester daarom den innigen wensch, dat wij groote heihgen worden, om Zijn Majesteit *) Weg der Volmaaktheid H. i. 69 volgende gunsten te verkrijgen. Ten eerste, dat er onder 't groote getal geleerden en kloosterlingen velen mogen zijn, die de noodige gaven bezitten, om datgene uit te voeren, waarover ik gesproken heb en dat de Heer degenen, wien ze ontbreken, geschikt make, want één volmaakte brengt meer tot stand dan vele onvolmaakten. Ten tweede dat de Heer degenen, die zich in 't strijdperk bevinden, waar de kamp niet gering is, zooals ik reeds gezegd heb, vasthoude, opdat zij ontkomen aan de groote gevaren der wereld en op deze gevaarlijke zee hun ooren sluiten voor den zang der sirenen. Kunnen wij met Gods hulp hierin iets bereiken, dan strijden wij voor Hem, ofschoon wij in 't slot leven en ik zal dan 't lijden niet tellen, dat ik heb uitgestaan, om dezen schuilhoek op te richten, waarin volgens mijn wensch de regel van onze Moeder en Koningin in de oorspronkelijke volmaaktheid onderhouden zou worden."1) „O eeuwige Vader", roept deze van hefde brandende bruid van het H. Sacrament uit, „vergeet toch zooveel geeselslagen, zooveel wreede martelingen niet. Hoe kan dan, o mijn Schepper, zulk een hefdevol hart als 't Uwe, dulden, dat het H. Sacrament zoo gering geschat wordt, hetwelk toch ingesteld is door de vlammende hefde van Uw Zoon en om U te behagen, wijl Gij Hem bevolen hebt, ons te beminnen. Hoe gaan heden ten dage de ketters met dit allerheiligste Sacrament om ! Door 't verwoesten der kerken berooven zij Hem van Zijn woonstede. Als Hij nog iets had verzuimd, om U tevreden te stellen, maar Hij heeft alles volbracht. Is 't dan niet genoeg, Eeuwige Vader, dat Hij tijdens Zijn leven niets had, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen en dat 't lijden steeds Zijn aandeel was ? Moet men Hem dan nu de woningen nog ontnemen, die Hij bezit, om Zijn vrienden ten maaltijd uit te noodigen ? Hij ziet immers, dat wij zwak zijn en dat zij, die lasten moeten dragen, zulk een spijze noodig hebben, om zich staande te houden. Heeft Hij de zonde van Adam niet meer dan voldoende uitgeboet ? Laat 't niet toe, o mijn Gebieder; dat Uw Majesteit niet langer toorne. Zie niet x) Weg der Volmaaktheid H. 3. 70 op onze zonden, maar op onze verlossing door Uw allerheiligsten Zoon, op Zijn verdiensten en op de verdiensten van Zijn glorierijke Moeder en van zoovele Heiligen en Martelaren, die voor U gestorven zijn. Helaas, mijn Heer, wie heeft 't gewaagd, die bede voor te dragen in naam van allen ? Maar zie, o Heer, Gij zijt nog een God van barmhartigheid. Bewijs ze dan aan die verachtehjke zondares, aan dat wormpje, dat zoo stoutmoedig is. Zie, o mijn God, mijn wenschen en de tranen, waarmede ik dit van U afsmeek. Vergeet mijn werken ter wille van U zeiven, heb medelijden met zoovele zielen, die 't eeuwig ongeluk tegemoet gaan, sta Uw Kerk bij. Belet, o Heer, dat er nog meer schade wordt aangericht onder de christenen. Zend hcht in deze duisternis." *) Vurig verlangde deze apostolische vrouw haar bloed te vergieten ter verdediging van 't H. Geloof. Zij moest zich weliswaar tevreden stellen met de onbloedige martelie der zelfverloochening, maar hoe jubelde zij, toen haar de openbaring gewerd, dat vele harer zonen en dochters den palm der martelaren zouden verwerven. „Toen ik eens voor 't H. Sacrament mondeling bad, "zoo verhaalt zij, „verscheen mij een Heilige, wiens orde min of meer in verval was geraakt. Hij droeg een groot boek in de handen, opende 't en beval mij eenige letters, die groot en zeer duidelijk waren, daarin te lezen. Zij luidden aldus: In de toekomst zal deze orde bloeien en vele martelaren tellen. „Een andermaal toen ik in 't koor de Metten bijwoonde, zag ik vóór mij zes of zeven kloosterlingen, die tot dezelfde orde schenen te behooren en zwaarden in de hand hielden. Naar ik denk, werd daarmede aangeduid, dat zij 't geloof zouden verdedigen, want toen mijn geest weer een anderen keer in 't gebed verrukt was, meende ik in een veld te zijn, waar velen met elkander streden en onder hen zag ik ook die kloosterlingen met grooten ijver vechten. Hun gelaat was schoon en geheel ontvlamd. Zij overwonnen een groote menigte en sloegen ze terneer of doodden ze. De geheele zaak scheen mij een strijd tegen de ketters. i) Weg der Volmaaktheid H. 3. 7i „Den bovengenoemden glorievollen Heilige zag ik dikwijls. Hij deelde mij nog veel mede, dankte mij, dat ik voor zijn orde bad en beloofde mij, dat hij mij den Heer zou aanbevelen. Ik noem de orde niet, opdat anderen niet gekrenkt worden. Als 't den Heer behaagt, zal Hij den naam wel bekend maken, maar elke orde of liever elk lid der orde moest zijn best doen, dat de Heer door zijn medewerking zijn orde 't groote geluk verieene, Hem te kunnen dienen in den grooten nood, waarin de Kerk zich tegenwoordig bevindt. Zalig 't leven, dat in dezen dienst wordt afgelegd." *) De eerbiedwaardige Anna van Jezus en de zalige Anna van den H. Bartholomeus, beiden gezellinnen en innige vertrouwelingen der H. Teresia, verklaren uit den mond der H. Moeder te hebben vernomen, dat dit vizioen betrekking heeft op de orde der Carmelieten. De laatste voegt er nog bij: „Wat ik van de goddelijke Majesteit over onze toekomstige martelaren vernomen heb, is 't volgende : Deze martelie zal plaats hebben, als in deze vaderlandsche streken (zij noemde Frankrijk, België, Duitschland enz.) de kloosters onzer orde als sterren aan 't firmament zullen schitteren." 2) Ook Catharina van Cordona, een kluizenares in Spanje, die ten tijde der H. Teresia leefde, zag in een vizioen de velden met bloed gedrenkt en de Heer sprak tot haar : „Dit bloed zullen de zonen en dochters van Teresia en Elias vergieten." 8) H. Teresia, martelares van hefde, vruchtbare moeder eener toekomstige schaar van bloedgetuigen, bid ook voor onze dwalende broeders en zusters, opdat zij terugkeeren tot de ware Moederkerk en Christus als koning heersche over land en volk en vorstenhuis ! x) Leven H. 40. 2) Oorkonde uit 't archief der Ongesch. Carmelieten in Oostenrijk, vervaardigd door P. Ludovicus ab Assumptione, prior te Weenen. 3) t. a. p. 6 ZESDE HOOFDSTUK. DE H. EUCHARISTIE. Eerbied en liefde der H. Teresia voor 't allerheiligste Sacrament des Altaars. — Bijzondere gunstbewijzen, die haar ten deel vielen na de H. Communie. — Voorbereiding en Uitwerkselen. — Valsche godsvrucht. — Dankzegging. — Geestelijke Communie. Zij (de Wijsheid) heeft den wijn gemengd en haar tafel aangericht (Prov. IX, 2). Wij zijn nog in de eerste jaren der groote Teresiaansche hervorming. De Heilige was met zes religieuzen uit Avila vertrokken, om te Medina del Campo haar tweede klooster te stichten. Doch welke teleurstelling wachtte haar in die stad ! P. Antonius de Heredia, prior der Carmelieten had een oud, bouwvallig huis gekocht, dat volgens zijn meening voldoende was, om de zusters te huisvesten. „Het scheen wel", schrijft de H. Teresia, dat de oogen van dien goeden Pater door Gods toelating verblind waren, zoodat hij niet zag, hoe onbetamelijk deze plaats was, om het H. Sacrament te plaatsen." „Wij vonden 't portaal vol aarde, die eerst weggeruimd moest wórden. Het dak was slecht, de muren niet gepleisterd. Het was reeds diep in den nacht en wij bezaten slechts eenige (ik meen drie) muildierdekens. Voor de geheele lengte van 't portaal was dit niets. Ik wist niet, wat ik moest beginnen, want ik kon geen passende plaats vinden, om 't altaar op te richten. De Heer wilde, dat de zaak aanstonds in orde kwam. De rentmeester der eigenares had vele tapijten voor haar in bewaring, ook bedgordijnen van blauw damast. Daar zij zeer goed was, had zij hem bevolen, om alles te geven, wat wij begeerden. Toen ik zulk een grooten voorraad zag, prees ik den Heer en de anderen volgden mijn voorbeeld. Wij wisten echter niet, waar wij spijkers vandaan zouden halen. Het was thans ook geen 73 tijd, om ze te gaan koopen. Wij begonnen de muren te onderzoeken. Met veel moeite vonden wij er eindelijk zooveel als wij noodig hadden. „Eenigen begonnen nu de tapijten op te hangen, wij maakten den yloer schoon. Wij haastten ons zoo, dat, toen de morgen aanbrak, 't altaar kant en klaar was en de klok in een gang hing. Aanstonds werd de H. Mis gelezen. Dat was voldoende, om 't huis in bezit te nemen. Wij lieten 't daarbij niet, maar zorgden ook, dat het H. Sacrament in 't tabernakel geplaatst werd. Door de spleten eener deur, die zich tegenover 't altaar bevond, hoorden wij de H. Mis, want er was geen andere plaats. Tot zoover was ik nu tevreden, want voor mij is 't de allergrootste troost, een kerk meer te zien, waar 't Allerheiligste bewaard wordt. Die vreugde duurde evenwel niet lang, want na de H. Mis naderde ik een der vensters, om op de binnenplaats tè zien. Ik bemerkte, dat de muren op enkele plaatsen ingevallen waren én er vele dagen noodig zouden zijn» om ze te herstellen. „O mijn God, welke angst beklemde mijn hart, toen ik Zijn Majesteit op de publieke straat zag in een gevaarlijken tijd, zooals wij thans beleven ter oorzake der vele Lutheranen. Wel had ik mannen aangesteld, om het H. Sacrament te bewaren, maar ik was bang, dat zij zouden inslapen. Derhalve stond ik 's nachts op, om ze door' een venster te kunnen bespieden. De maan scheen zoo helder, dat ik goed kon zien. Eiken dag kwamen er veel menschen. Zij ergerden zich niet; integendeel hun godsvrucht werd er door opgewekt, toen zij den Heer andermaal in een stal zagen en Zijn Majesteit, die nooit moede wordt, zich voor ons te vernederen, scheen de plaats niet te willen verlaten." *) „Voor zoover ik mij herinner heb ik nooit een stichting verzuimd uit vrees voor de wederwaardigheden, ofschoon ik een afkeer had van reizen, vooral als zij lang duurden. Als ik mij op weg begeven had, kwamen ze mij gemakkelijk voor, want ik zag voor wien ik ze ondernam en overwoog, dat in dit huis de Heer geprezen en 't H. *) Kloosterstichtingen H. 3. 74 Sacrament bewaard zou worden. Het strekt mij tot grooten troost, een kerk meer te zien, als ik denk aan de vele godshuizen, die de Lutheranen rooven. Ik weet niet, welke beproevingen, al zijn zij nog zoo groot, men moet vreezen, indien men in ruil daarvoor aan de christenen zulk een weldaad kan verschaffen. Velen vergeten, dat Jezus Christus met Godheid en Menschheid waarachtig in 't H. Sacrament tegenwoordig is, maar ons moet 't een groote troost zijn. Ik verheugde mij ten minste dikwijls in 't koor, als ik bemerkte, *dat deze reine zielen God prezen." *) Trad de H. Teresia met de zusters, die haar op reis vergezelden, een kerk binnen, dan moesten allen in diepen eerbied nederknielen. Was de deur gesloten, dan verliet zij toch 't rijtuig om aan 't H. Sacrament deze eer te bewijzen, terwijl zij zeide : „Welk een geluk voor ons, hier Gods Zoon te vinden. Ach hoezeer zijn zij te beklagen, die Hem afwijzen." Zij droeg de grootste zorg, dat de priesters, die haar begeleiden, geen enkel maal verzuimden, de H. Mis op te dragen. Eens was men in verlegenheid, omdat aan een geestelijke uit 't gezelschap de misbenoodigdheden ontbraken. „Smeekt God, zoo sprak zij tot ons, dat men 't ontbrekende vinde. De gedachte, dat de H. Kerk heden beroofd zal worden van de waarde dezer H. Mis maakt mij ontroostbaar." Op hetzelfde oogenblik vond men alles, wat vereischt werd, om 't H. Sacrificie te kunnen opdragen." a) Deze hefde tot 't H. Sacrament bewerkte, dat zij een grooten eerbied had voor de priesters, die het bedienen. Zij knielde dikwijls voor hen neder en kuste hun naar Spaansch gebruik de hand, terwijl zij om hun zegen vroeg. Toen zij op een harer reizen te Malagon uit 't rijtuig stapte, ontmoette zij op 't plein, waar 't klooster lag, den rector des huizes. Ofschoon hij nog zeer jong was en 't plein vol menschen, knielde zij voor hem neder en verzocht hem, haar te zegenen. 3) x) Kloosterstichtingen H. 18 2) Mededeeling van de eerbiedw. Anna van Jezus over de reis der H. Teresia van Avila naar Veas 1575. *) Ribera S. J. Leven der H. Teresia IVe Boek H. 12. 75 Zij wilde, dat in haar kloosters de uiterste armoede heerschte, alleen voor de kapel maakte zij hierop een uitzondering. „Nooit zal ik een gebeurtenis vergeten," schrijft P. Diego Yepes aan P. Ludovicus de Leon, „die te Medina del Campo tusschen de H. Moeder en mij voorviel. Toen ik in deze stad eens in haar vrouwenklooster kwam, gaf men mij een geparfumeerden handdoek. In mijn onbezonnenheid ergerde ik mij daarover en zeide haar daarna, zij zou toch zorgen, dat zulk een misbruik in haar kloosters afgeschaft werd. Ik had er niets op tegen, dat de corporalen en 't altaarlinnen geparfumeerd werden, waar ik vond 't niet goed, dat dit ook geschiedde met de gewone doeken, die slechts dienden, om 't vuil te reinigen. Met buitengewone bevalligheid en vriendelijkheid antwoordde zij mij. „U Eerwaarde.moet zich daarover niet ergeren, want deze onvolmaaktheden hebben mijn dochters van mij overgenomen. Als ik er aan denk, hoe onze Heer zich bij den Farizeëer op den maaltijd, waartoe Hij was uitgenoodigd, beklaagde, zou ik wenschen, dat de geheele kerk, te beginnen met den drempel, met reukwater besproeid werd." Door deze woorden deed zij mij blozen over mijn onbezonnenheid en opende mij de oogen, zoödat ik de voorwerpen, die onmiddelhjk of middellijk tot 't H. Sacrament in betrekking staan, geheel anders aanzag. Derhalve is 't mij ook duidelijk, waarom de broeders en zusters van de hervormde orde der H. Teresia zich bijzonder toeleggen op 't schoonhouden der altaren, zooals ik 't nog op geen andere plaats ter wereld gevonden heb." Meer dan eens had Teresia in een verheven vizioen de H. Menschheid van Jezus Christus gezien, omstraald van ongekenden luister. „Als ik te Communie ga en mij herinner, welke allergrootste majesteit ik aanschouwd heb en bedenk, wie 't is, die daar verblijft in 't allerheiligste Sacrament, dan rijzen de haren mij te berge en 't komt mij voor, dat ik geheel vernietigd ben. Ik zou moed noch kracht hebben, tot Hem te naderen, indien de Heer, die mij zulke genaden verleend heeft en nog verleent, ze mij niet gaf. Als Hij mij niet ondersteunde, zou ik niet in mijn hart kunnen besluiten, wat 76 ik gevoel, noch kunnen nalaten, zulke groote wonderen luide te verkondigen. Gezegend zijt Gij, Heer, dat alle engelen en schepselen U prijzen, die alles zoo afmeet naar onze zwakte, dat Uw groote macht ons geen schrik inboezemt, terwijl wij deze verheven gunsten genieten." x) Ja, wel mocht Teresia den Heer prijzen in 't geheim Zijner hefde, want tal van voorrechten waren haar te beurt gevallen bij 't naderen tot 't H. Sacrament. „Op Palmzondag was ik zoo in vervoering, dat ik de H. Hostie niet kon nuttigen. Toen ik weder tot rnijzelve kwam en de H. Hostie nog in den mond hield, kwam 't mij voor, dat deze geheel met bloed gevuld was. Het scheen mij ook, dat mijn gelaat en mijn geheele hchaam overstroomd waren met dit bloed. Het was zoo warm, alsof de Heer 't pas vergoten had. De vreugde, die ik daarbij gevoelde, was onuitsprekelijk en de Heer zeide tot mij : „Dochter, ik verlang, dat dit bloed u tot heil zij; vrees niet, dat Mijn barmhartigheid u zal ontbreken. Ik heb 't onder onbeschrijflijke pijnen vergoten, doch gij geniet 't, zooals 't u blijkt, met vreugde. Hoe goed betaal ik u 't genoegen, dat gij Mij op dezen dag hebt bereid." Dit zeide Hij mij, omdat ik sedert dertig jaren op dezen dag te Communie ben gegaan, als mij zulks mogelijk was en ik mijn ziel met groote zorgvuldigheid als woning voor Hem had toebereid. Mijns inziens behandelden de Joden Hem zeer liefdeloos, wijl zij Hem na zulk een schitterende ontvangst een zoo verren weg heten afleggen, om 't avondmaal te houden. „Ik maakte daaruit de gevolgtrekking, dat Hij bij mij zou bhjven, ofschoon de herberg, zooals ik nu zie, zeer slecht is. Ik hield zulke eenvoudige overwegingen, zij moeten echter den Heer behaagd hebben, want 't is een der verschijningen, aan wier echtheid ik 't minste twijfel en zij is voor mij van groot nut geweest bij de H. Communie." 2) „Toen ik in 't tweede jaar van mijn prioraat in 't klooster der *) Leven der H. Teresia H. 38. *) Bijvoegsels bij *t Leven der H. Teresia. 77 Menschwording op de octaaf van 't feest van den H. Martinus de H. Communie ontving uit de handen van P. Joannes van 't Kruis, brak hij de H. Hostie en gaf de helft aan een andere zuster. De gedachte kwam bij mij op, dat hij dit niet deed uit gebrek aan hosties maar om mij te beproeven, want ik had hem gezegd, dat ik gaarne groote hosties had, al wist ik ook, dat dit niets ter zake doet en Christus zelfs onder 't kleinste deel geheel tegenwoordig is. Toen sprak Zijn Majesteit tot mij : „Vrees niet, dochter, niets is in staat, u van Mij te scheiden." Daardoor wilde Hij mij beduiden, dat 't op de grootte der Hostie niet aankomt. Bij die gelegenheid vertoonde Hij zich aan mij door een zeer inwendig verbeeldingsvizioen en reikte mij de rechterhand met de woorden : „Zie dezen spijker; hij is een teeken, dat gij van heden af Mijn bruid zult zijn. Tot nu toe hadt gij 't nog niet verdiend. In de toekomst zult gij voor Mijn eer ijveren, niet alleen omdat ik uw Schepper, uw Koning en uw God ben, maar ook in zooverre gij als bruid met Mij verbonden zijt. Van nu af is uw eer de Mijne en Mijn eer de uwe. De uitwerkselen dezer genade waren zoo groot, dat ik mijzelve niet meer meester was en in verrukking kwam. Daarom smeekte ik den Heer, mijn ellende weg te nemen, of mij zulk een groote genade niet meer te bewijzen, want ik geloof zeker, dat de natuur dit niet zou kunnen verdragen. Den geheelen dag bleef ik daarin verslonden. Daarna bemerkte ik een groot voordeel n.1. een grootere schaamte en droefheid bij 't gezicht van mijn gedrag, dat zulk een verheven gunst geheel onwaardig was." *) „Na de H. Communie kwam 't mij eens voor, alsof ik waarnam, dat de Heer naast mij ging staan en mij met groote teederheid begon te troosten. O. a. zeide Hij tot mij : „Ziet gij Mij hier, dochter, dat Ik 't ben. Toon mij uw hand." Nu scheen 't mij toe, alsof Hij mijn hand nam en ze aan Zijn zijde drukte met de woorden : „Aanzie deze wonde, gij zijt niet zonder Mij; hjd gedurende dezen korten tijd." Uit eenige dingen, die Hij mij zeide, erkende ik, dat Hij sedert i) Bijvoegsels bij 't leven der H. Teresia. 89 te onderwijzen, al erkent gij 't ook niet. Maar als gij aanstonds uw gedachten laat afdwalen en er geen rekening mede houdt, wie in u is, dan moet gij u alleen over u zeiven beklagen. Het is een kostbare tijd, waarop onze Meester ons wil onderrichten. Laten wij Hem dan aanhooren en Hem de voeten kussen, want Hij wil ons leeren en laten wij Hem smeeken, dat Hij zich niet van ons verwijdere. Het schijnt mij dan een dwaasheid, indien gij u van den persoon afwendt, om een beeld van Christus aan te zien en daarvoor uw gebeden te verrichten. Was dit niet juist hetzelfde, alsof wij een portret bezaten van iemand, dien wij innig beminden en wij, wanneer die persoon ons kwam bezoeken, niet met hem zouden spreken, maar ons met 't portret onderhouden. Weet gij, wanneer dit goed en heilig is en ik 't met groote vreugde doe ? Als die persoon niet tegenwoordig is of indien hij ons Zijn afwezigheid door groote dorheid wil laten voelen. Dan is 't een genot, een afbeelding te beschouwen van dengene, dien wij om zooveel redenen beminnen en ik zou er bij eiken oogopslag een willen zien. Want wat is beter en aangenamer voor 't gezicht dan Hij, die ons zoo innig liefheeft en alle goed in zich bevat ? O, de ongelukkige ketters, die met vele andere vertroostingen ook deze opbeuring door eigen schuld verloren hebben. Maar als gij den Heer ontvangen hebt, zorgt dan, daar Hij bij u tegenwoordig is, de oogen des lichaams te sluiten, die der ziel echter te openen en in uw hart te zien. Ik zeg u een en andermaal en zou u dikwijls willen zeggen : Indien gij deze gewoonte aanneemt, zoo dikwijls gij communiceert en als gij uw geweten zoo vrij van vlekken houdt, dat dit geluk u vaak wordt toegestaan, dan komt Hij niet zoo verborgen, dat Hij zich niet op vele wijzen te erkennen geeft naarmate wij wenschen Hem te aanschouwen en gij kunt zoo naar Hem verlangen, dat Hij zich volmaakt aan u openbaart. Als wij niet veel werk van Hem maken en ons dadelijk van Hem verwijderen, na Hem ontvangen te hebben, om lagere dingen te zoeken, wat zal Hij dan doen ? Moet Hij ons met geweld dwingen, dat wij Hem aanzien, als Hij zich aan ons wil openbaren ? Neen] want hoe slecht behandelden de menschen Hem, toen Hij zich in go het pubhek vertoonde en hun duidelijk verklaarde, wie Hij was ! Hoe weinigen waren er, die in Hem geloofden ! Zijn Majesteit wil, dat wij Zijn tegenwoordigheid in het H. Sacrament erkennen. Daardoor bewijst Hij ons een groote barmhartigheid. Maar zich duidelijk toonen, deelachtig maken aan Zijn grootheden en Zijn schatten verkenen, doet Hij slechts aan degenen, die inzien, hoe vurig Hij daarnaar verlangt. Dat zijn Zijn ware vrienden. Wie tot dit getal niet behoort, wie niet tot Hem nadert, om Hem als vriend te ontvangen en niet alles doet, wat in zijn vermogen is, behoeft niet van Hem te begeeren, dat Hij zich aan hem openbare. Zoo iemand kan nauwehjks den tijd afwachten, door de H. Kerk bepaald, om 't huis des Heeren weder te verlaten en den Heer zeiven van zich te stooten. Hij schijnt de grootst mogelijke haast te maken, om den Heer door zaken, bezigheden en wereldsche beslommeringen te beletten, zich in de woning zijner ziel te vestigen." x) „Eens gaf de Heer mij na de H. Communie te kennen, dat de Eeuwige Vader 't allerheiligste Lichaam van Christus in onze ziel ontvangt. Ik zie en erken, dat de drie Goddehjke Personen tegenwoordig zijn en hoe aangenaam den Vader 't offer van Zijn Zoon is, dat wij Hem hier op aarde aanbieden, want Hij vindt in Hem Zijn troost en Zijn vreugde. Immers niet alleen Zijn H. Menschheid verbhjft in onze ziel, maar ook Zijn Godheid. Daarom is deze offerande Hem zoo welgevallig en schenkt Hij ons zoovele genaden. „Ik heb ingezien, dat Hij 't H. Misoffer aanneemt, alzou de priester ook in staat van doodzonde wezen. De genaden worden echter niet aan zijn ziel medegedeeld, zooals aan hen, die in staat van genade zijn. Dit komt niet, omdat die genaden haar kracht verhezen, o neen, zij vloeien voort uit de aanneming van 't offer door den Vader, maar uit hoofde der slechte voorbereiding van hem, die ze moet ontvangen. Zoo is 't ook niet de schuld van de zon, indien zij geen gelijke schittering voortbrengt, wanneer zij een stuk pek of een kristal bestraalt. Was ik in staat, mij daarover uit te spreken, dan zou ik 't i) Weg der Volmaaktheid H. 34. 97 „Toen ik, alvorens 't klooster1) binnen te treden, in de kapel bad, kwam ik in vervoering en ik zag Christus, die mij met groote hefde scheen te ontvangen en mij een kroon opzette. Hij bedankte mij voor alles, wat ik voor Zijn Moeder gedaan had. „Een andermaal baden wij allen in 't koor na 't completorium. Toen zag ik O. L. Vrouw stralend van heerlijkheid, gehuld in een witten mantel, waaronder zij ons allen scheen te willen beschermen. Ik leidde daaruit af, welken hoogen graad van glorie de Heer aan de zusters van dit klooster wilde verleenen." 2) Door toedoen van den apostolischen visitator P. Petrus Fervandez tot priorin van 't klooster der Menschwording 8) gekozen, plaatste zij daags na haar aankomst ,,'t beeld der Maagd vol van genade op den koorstoel der overste en gaf haar de sleutels in de hand. Zij zelve zette zich aan haar voeten, riep 't kapittel bijeen en hield een aanspraak." 4) „Op den vooravond van 't feest van den Heiligen Sebastianus in 't eerste jaar van mijn prioraat, zag ik bij 't aanheffen van 't Salve Regina, dat de Moeder Gods, omringd door een groote schaar Engelen op dezen bidstoel, waarop haar beeld stond, neerdaalde en daar plaats nam. Ik zag 't beeld niet meer, maar alleen O. L. Vrouw. Zij geleek een weinig op 't beeld dat de gravin (Maria van Velasko van Aragon, gravin van Osorno) mij gegeven heeft, maar ik had geen tijd over deze gelijkenis na te denken, daar ik aanstonds in vervoering geraakte. Het kwam mij voor, dat zich vele Engelen op de punten der koorstoelen en op de voorbanken bevonden, maar niet in lichaamsgedaante, want 't was een verstandehjk vizioen. De H. Maagd bleef aldus gedurende 't geheele Salve Regina en zij zeide tot mij : „Gij hebt goed gehandeld, mij hier te plaatsen. Ik zal de lofliederen, die men hier ter eere van mijn Zoon zingt, bijwonen en ze Hem aanbieden." 6) *) St. Jozef te Avila, 't eerste klooster der hervormde orde. s) Leven der H. Teresia H. 36. 3) Het klooster, waarin de H. Teresia haar geloften had afgelegd. Het bleef den verzachten regel volgen. 4) Bericht van Dona Maria Pinel y Monroy. 5) Bijvoegsel bij 't Leven der H. Teresia. 98 Toen de storm der vervolging tegen de hervormde orde was losgebarsten, en alles verloren scheen, werd Teresia weder door een hemelsche verschijning gerustgesteld. „Om U, mijn zoon *) en al Uw broeders te troosten, zal ik U iets verhalen, wat tot grooten troost verstrekt. Maar 't moet een geheim blijven tusschen U Eerw., P. Mariano en mij. Gij zoudt mij bedroeven, als 't anderen ter oore kwam. Weet dan, Vader, dat een zuster uit dit klooster 2), die op den vooravond van 't St. Jozefsfeest in 't gebed verdiept was, dezen Heilige en de H. Maagd hun Goddehjken Zoon zag smeeken ten gunste der hervorming. Onze Heer zeide tot deze zuster, dat de hel en vele menschen op aarde zich verheugen, omdat zij meenden, dat 't gedaan was met de hervormde orde, maar dat God haar integendeel bekrachtigd had, zoodra de nuntius 't bevel had gegeven, haar te vernietigen. Hij beval haar bovendien, hulp te zoeken bij den koning. In hem zou men een vader vinden voor de verdediging van al onze belangen. De H. Maagd en de H. Jozef zeiden haar hetzelfde en nog andere dingen, die men aan 't papier niet kan toevertrouwen. Zij voegden er bij, dat ik met Gods hulp in twintig dagen de gevangenis zou verlaten. 8) Verheugen wij ons dus allen, want van heden af zal de hervormde orde steeds toenemen." Met de godsvrucht tot de allerzaligste Maagd Maria verbond zij een kinderlijke vereering voor den H. Jozef. Mi padre y Senor, noemt zij hem steeds. De orde der Carmelieten had den cultus van dezen grooten Heihge van 't morgen- naar 't avondland overgebracht, maar aan de H. Teresia komt de eer toe, deze devotie op bijzondere wijze te hebben verbreid, zooals de Bollandisten verhalen. „Ik wenschte, schrijft zij aan P. Mariano, dat mijn H. Jozef door de geheele wereld vereerd werd." „Ik weet niet, hoe men aan de Koningin der Engelen kan denken en aan den tijd, dien zij met 't Kindje Jezus doorbracht, zonder den H. Jozef te danken voor de hulp, die hij beiden heeft verleend." 4) *•) Brief aan P. Joannes van Jezus (Roca) in Valladolid 25 Maart 1579. •) De Heilige zelve. *) Gedurende de vervolging mocht de Heilige 't klooster van Toledo niet verlaten. 4) Leven H. 6. 103 de Yangues, lector der theologie in 't klooster van den H. Gregorius te Valladolid, haar biechtvader en bijzondere vriend, die daarom ook vertrouwelijker met haar omging dan de anderen, vroeg haar : „Maar Moeder, wat is U dan overkomen, dat U ons allen zoo lang het wachten." Daarop antwoordde zij : „Onze H. Vader Dominicus is mij verschenen en heeft met mij gesproken. Hij heeft mij ook zijn woord gegeven, dat hij mij bij al mijn stichtingen zou bijstaan." En waarlijk, de H. Vader hield woord, want de zonen van den H. Dominicus namen deel aan alle gewichtige aangelegenheden van haar orde." x) De groote nederigheid der Heihge spoorde haar aan, juist die Heihgen te vereeren, welke uit een diepen zondenval waren opgestaan. „Tot den roemrijken koning David heb ik een groote devotie en ik wenschte, dat allen ze hadden, vooral zij, die zondaars waren zooals ik." 2) Naar 't voorbeeld der H. Clara van Assisië wilde zij haar kloosters stichten in volstrekte armoede. „Toen ik eens op 't feest dezer Heihge te Communie ging, verscheen zij mij in grooten luister en zeide mij, dat ik moed moest scheppen en 't begonnen werk voortzetten, zij zou mij bijstaan. Ik vatte groote vereering voor haar op en wat zij zeide, ging ook in vervulling." 8) Een der vele beweegredenen, welke den H. Petrus van Alcantara noopten den geest der H. Moeder Teresia goed te keuren, was dan ook : „Zij vereert Gods Heihgen met groote godsvrucht, en de feesten en geheimen, die de H. Kerk viert, brengen haar gewoonlijk in de aandachtigste stemming jegens onzen Heer." *) Brief van P. Diego Yepes aan P. Ludovicus de Leon. *) Leven der H. Teresia H. 16. *) Leven der H. Teresia H. 33. ACHTSTE HOOFDSTUK. ZIELENIJVER. Waarde der ziel. — Zielendorst van Jezus Christus. — Zielendorst der H. Teresia. — Hoe kan men werken aan 't zielenheil. — Nut der beschouwende orden. — Wie kan met vrucht aan 't zielenheil arbeiden. — Valsche ijver. — Waarschuwing voor de lagen des duivels. De vrucht van den rechtvaardige is een boom des levens en die zielen verovert, hij is wijs. (Prov. XI, 30). Verplaatsen wij ons een oogenblik in 't stamhuis der Cepeda's te Avila. Een vroolijke kinderschaar pleegt daar in den vrijen tijd naar hartelust te zingen en te stoeien. Maar thans is 't stil in de soms zoo luidruchtige woning, want Teresia, de ziel van 't gezelschap en de aanvoerdster bij ieder spel, zondert zich herhaaldelijk af met haar hevelingsbroertje Rodrigo. Zij is ernstig gestemd, de zevenjarige kleine. In haar geest rijpt een stout plan, dat zij verbergen moet voor vader en moeder. Weder heeft zij broertje meegetroond naar een eenzaam plekje. „Rodrigo," zoo begint zij, „eeuwig, eeuwig, de Martelaren zien God eeuwig. Wij moeten Martelaren worden." Eindelijk gelukt 't haar, Rodrigo te overreden. Zij zullen samen stil 't ouderlijk huis verlaten en heensnellen naar 't land der Mooren, om daar voor Christus te sterven. Jaren zijn er sinds dien dag voorbijgegaan, jaren van ontluikende deugd en van trouw aan de genade, jaren van heldhaftige zelfverloochening en verheven gunstbewijzen. Langzaam is zij opgeklommen tot die serene hoogten, waar zij zich verliest in God, om zich geheel te kunnen geven aan 't arme menschdom, dat lijdt en strijdt en afdwaalt en zondigt, omdat 't zich verwijderd heeft van de bron van levend water, waar 't alleen lafenis en sterkte putten kan. 105 Wat haar kinderlijk geloof haar voorspiegelde, heeft zij in werkelijkheid gezien : de onmetehjke geneugten des Hemels, de verschrikkelijke folteringen der hel en bovenal de waarde der menschenziel. „Als wij 't goed beschouwen, is de ziel van den rechtvaardige niets anders dan een paradijs, waarin God Zijn welgevallen vindt, zooals Hij zelf verklaart. Maar hoe stelt gij u die woning voor, waarin een zoo machtige, wijze, reine en rijke koning zich verheugt. Ik weet niets, waarmede men de groote schoonheid en den hoogen aanleg van een ziel vergelijken kan. En waarlijk, hbe scherpzinnig ons verstand ook is, 't kan ze evenmin begrijpen als God zeiven, want Hij heeft gezegd, dat Hij ons naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft. „Als dit waar is, dan behoeven wij ons ook niet in te spannen, om de heerlijkheid van dit kasteel te begrijpen, ofschoon de ziel maar een schepsel is en er dus tusschen haar en God een afstand bestaat, zooals van 't schepsel tot den Schepper. Toch is 't woord van Zijn Majesteit, dat zij naar Zijn beeld gemaakt is, voldoende, om daaruit de groote waardigheid en schoonheid der ziel af te leiden". *) En wederom herhaalt Teresia haar eeuwig, eeuwig. Eeuwig gelukkig zijn of eeuwig branden, eeuwig beminnen of eeuwig haten, eeuwig prijzen en zegenen of eeuwig vermaledijen. Vóór haar in de stille kloostercel hangt 't kruisbeeld, dat haar onophoudelijk schijnt toe te roepen: Ik heb dorst, dorst naar de onsterfelijke zielen, die helaas in den afgrond vallen, zooals de sneeuwvlokken bij winterdag. „Wie heeft meer verlangt, dit leven te verlaten dan Gods Zoon. Daarom zeide Zijn Majesteit bij 't laatste avondmaal: „Met groot verlangen heb ik verlangd." Weihoe, Heer, ziet Gij dan den wreeden, pijnlijken en schrikwekkenden dood niet, die U wacht. Neen, wapt mijn hefde voor de zielen en 't verlangen naar haar redding zijn onvergelijkelijk grooter dan deze folteringen. Het zijn de bitterste kwellingen, die ik heb geleden en nog hjd, sedert ik in de wereld ben gekomen. De lichaamspijnen zijn daarbij niets. i) Kasteel der Ziel Igte Woning H. i. 112 verkondiging des geloofs. Als ik derhalve in de levensgeschiedenis der Heihgen lees, dat zij zielen voor God hebben gewonnen, stemt mij dit meer tot devotie en ik heb meer voorliefde voor hen en benijd ze daarom meer dan om alle martelingen, die zij verduurd hebben, omdat de Heer mij deze neiging heeft ingegeven. Het komt mij n.1. voor, dat God de redding van een enkele ziel, die wij, ondersteund door Zijn barmhartigheid, door ons gebed en onze offers winnen, hooger schat dan alle diensten, die wij Hem kunnen bewijzen." *) Nog in denzelfden nacht verscheen de Zaligmaker haar en sprak de volgende troostwoorden : „Heb nog een weinig geduld, mijn dochter en gij zult groote dingen zien." Door de snelle uitbreiding der hervormde orde werd deze voorzegging bewaarheid en dus Teresia's wensch vervuld. Een andermaal verscheen de Zaligmaker haar op den tweeden Zondag van de vasten in 't St. Jozefsklooster te Malagon. „Toen ik de H. Communie ontvangen had, vertoonde O. L. H. zich aan mij in een gewoon vizioen der verbeelding. Hem aanziende, bemerkte ik, dat Hij op 't gewonde hoofd een schitterende kroon in plaats van de doornenkroon droeg. Daar ik een groote devotie heb tot dit geheim van 's Heeren hjden, verheugde ik mij bovenmate. Terwijl ik begon na te denken over de groote pijn, die zoovele wonden Hem veroorzaakten, leed ik met Hem. Dan sprak de Heer tot mij : „Treur niet over deze wonden, maar over de vele, die men mij thans slaat. Ik vraagde Hem nu, wat ik dan kon doen, ik was tot alles in staat. Hij antwoordde mij, dat 't nu geen tijd was, om te rusten. Ik moest mij haasten, kloosters te stichten, want in de zielen dezer kloosters vond Hij Zijn rust. Ik moest allen, die zich bij mij aanboden, aannemen, want velen wilden Hem dienen, maar zij vonden daartoe geen plaats en geen gelegenheid." 2) Te Palencia had de H. Teresia twee huizen bezichtigd, O. L. Vrouw van de Straat genaamd, maar zij kwamen haar en haar gezellinnen l) Kloosterstichtingen H. i. *) Bijvoegsels bij 't Leven der H. Teresia. "3 zoo slecht voor, dat zij besloten een ander te koopen en 't als klooster in te richten. Den volgenden dag was zij gedurende de H. Mis zoo verward, dat zij niet tot rust kon komen. Na de H. Communie vernam zij duidelijk de woorden : „Dit huis (O. L. Vrouw van de Straat) past voor u." Deze woorden waren zoo krachtig, dat ik vast besloten was, niet 't huis van Tomayo te nemen, maar dat van O. L. Vrouw. Toen ik moeilijkheden begon te vreezen, omdat de zaak reeds zoover gevorderd was en degenen, die zoo groote zorg aan den dag gelegd hadden, 't zoo vurig wenschten, antwoordde de Heer mij : „Zij weten niet, hoe zwaar ik daar beleedigd word en door uw stichting zal dit ophouden." x) Vurig wenschte zij, ook in Portugal kloosters der hervormde orde te stichten. Maar de Heer zeide tot haar op 't feest van Mariaten-Hemelopneming : „Dochter, gij zult niet naar Portugal gaan, om aldaar kloosters der door u begonnen hervorming te stichten. Uw zonen en dochters zullen zich daarheen begeven. Ik zal 't getal der goede kloosterlingen van dit land met de uwe vermeerderen. Dan zal ik meer redenen hebben, de straf kwijt te schelden, die ik er voor bereid heb en 't Mijn barmhartigheid te laten ondervinden."*) Twee jaren vroeger 8) had zij aan denzelfden Pater geschreven: „Geloof mij, Vader, ik ben overtuigd, dat de wensch, die deze stichtingen in 't leven riep, reeds vervuld wordt. Al mijn verlangen was, den Heer te bidden voor hen, die voor Zijn eer en glorie ijverden, daar wij, vrouwen, tot niets deugen. Als ik de volmaaktheid dezer religieuzen beschouw, zou ik mij niet verwonderen, indien zij alles van den Heer verkregen." 4) „Het zou zeker geen klein bewijs zijn der goddelijke barmhartigheid, indien heihge zielen veel voor de Kerk baden." 6) Wie met vrucht aan 't zielenheil wil werken, moet zelf naar volmaaktheid streven, deze gedachte ontwikkelt Teresia zeer treffend in haar verklaring der spreuk : Ondersteunt mij met bloemen. Deze bloemen hebben een heel anderen geur dan de aardsche. x) Kloosterstichtingen H. 4. *) Brief aan P. Hieronymus Gratianus, Avila, 15 Aug. 1578. •) Half Dec. 1576. 4) Brief aan P. Gratianus half Dec. 1576.») t. a. p' ii4 Ik meen, dat de ziel hier bidt, om groote werken te volbrengen in den dienst van God en den naaste. Daarom verheugt zij zich, indien haar de vertroostingen en geneugten worden onttrokken. Ofschoon zij meer een werkend dan een beschouwend leven vraagt en de verhooring van haar gebed een verhes schijnt te zijn, werken Martha en Maria toch altijd samen, als zij tot dezen staat (de volmaakte hefde) gekomen is. Al schijnt zij zich met uitwendige werken bezig te houden, toch is 't inwendige daarbij altijd betrokken en als de werken van 't actieve leven uit dezen wortel voortspruiten, zijn 't bewonderenswaardige en welriekende bloemen, want zij groeien aan den boom der goddehjke hefde en worden alleen voor den Heer zonder eenig eigenbelang verricht. De geur dezer bloemen doorbalsemt de lucht, om velen van nut te zijn en 't is een geur, die niet vervliegt, maar groote uitwerkselen teweegbrengt. „Ik zal dit nader verklaren, opdat gij mij begrijpt. Iemand spreekt met de meening, den zielen te baten, maar hij is niet zoo verheven boven alle menschehjke beweegredenen, dat hij geen verlangen heeft, de toehoorders tevreden te stellen, eer en aanzien te verwerven of wel door zijn mooie preek een kanunnikplaats machtig te worden. Zoo worden er vele werken ten voordeele van den naaste en met een goede bedoeling gedaan, maar met veel omzichtigheid, om daardoor toch maar niets te verhezen of misnoegen te verwekken. Men vreest voor vervolging. Men wil goed aangeschreven staan bij de koningen, de aanzienlijken en 't volk. Men gaat te werk met omzichtigheid, welke hoedanigheid door de wereld zoo geëerd wordt. Dat is een dekmantel voor vele onvolmaaktheden. Men noemt 't een deugd, doch gave God, dat 't deze deugd was. „Al dienen zulke zielen Zijn Majesteit en stichten zij veel goeds, toch zijn dit, dunkt mij, niet de werken en bloemen, die de Bruid begeert. In alles zoekt zij slechts Gods meerdere eer en glorie. Ik geloof, dat de zielen, die God zoover brengt — te oordeelen naar hetgeen ik van sommigen gehoord heb — niet meer aan zichzelven denken, juist alsof zij niet bestonden. Zij letten er niet op, of zij winnen of verhezen. Zij zijn er alleen op bedacht, den Heer te die- H5 nen en Hem te behagen, want zij kennen de groote hefde, die Hij Zijn schepselen toedraagt. Het strekt hun tot troost, de naasten te dienen met terzijdestelling van hun eigen verkwikking en hun eigen welzijn. Zij zeggen hun de waarheid, zoo goed zij kunnen, om hun zielen vorderingen te doen maken en denken er niet aan of zij zich zeiven daardoor benadeelen. Zij beoogen slechts 't welzijn van den evenmensen, anders niets. Om God meer te behagen, vergeten zij zich zeiven om wille hunner medebroeders. Zij zouden gaarne hun leven ten offer brengen zooals vele martelaren gedaan hebben. Omdat hun woorden gehuld zijn in deze verheven hefde tot God en zij dronken zijn van den hemelschen wijn, denken zij er niet aan, dat zij den menschen kunnen mishagen en al zouden zij er ook aan denken, 't is hun toch onverschillig. Zulke zielen brengen veel tot stand. „Thans valt mij te binnen, wat ik reeds dikwijls van de Samaritaansche vrouw gedacht heb. Hoe goed moet zij de woorden van den Heer begrepen hebben, want zij verhet Hem ten bate van haar volk. Hierdoor wordt duidelijk voorgesteld, wat ik u gezegd heb. Tot loon voor deze groote hefde verdiende zij, dat men haar geloofde en dat zij 't heil zag, hetwelk haar volk wedervoer. Mijns inziens is 't een der grootste geneugten, die men op aarde kan smaken, te ervaren, dat eenige zielen door ons toedoen vorderingen maken. Dat schijnt mij de overheerlijke vrucht van deze bloesems. Gelukkig wien de Heer zulke gunsten verleent! Zij hebben een zware verplichting, Hem te dienen. „In zulk een goddelijken roes doorliep die heilige vrouw de straten, terwijl zij de voorbijgangers luide roeriep. Het verwondert mij, dat men een vrouw geloofde. Zij moet bovendien niet van aanzienlijke afkomst geweest zijn, omdat zij water ging putten. Kortom men geloofde haar en op haar woord verhet een groote menigte de stad, om den Heer te zien. Aldus stichten ook degenen veel goeds, die, nadat zij enkele jaren met Zijn Majesteit gesproken hebben, niet verzuimen, Hem in moeilijke zaken te dienen, ofschoon deze hen beletten, de vertroostingen en zoetheden te smaken. Ik be- n6 weer, dat de geur der bloemen, welke voortgebracht worden door den boom van zulk een brandende hefde veel duurzamer is, en zulk een ziel brengt door haar woorden en werken meer tot stand dan anderen, wier handelingen bezoedeld zijn door 't stof onzer zinnelijkheid en van eenig eigenbelang." x) „Zulk een ziel zal, zoo lang zij in 't goede volhardt, anderen op den goeden weg voorthelpen door haar verlangen naar 't heil der zielen en haar deugden. Zij zal ze met haar gloed verwarmen en zou die gloed reeds uitgedoofd zijn, dan bhjft haar toch de wensch, anderen van nut te zijn en de genaden bekend te maken, die de Heer allen verleend, welke Hem dienen." 2) Indien de H. Teresia haar eigen ziel hier teekent, dan zal men ook gaarne de uitspraak van den H. Franciscus van Sales gelooven, dat zij door haar gebeden en geschriften meer afgedwaalden heeft bekeerd dan al de predikers van haar tijd. Men zegt ook, dat zij evenveel zielen gered heeft als de H. Franciscus Xaverius door zijn apostolaat onder de heidenen. De Zaligmaker zelf had haar meer dan eens beloofd, haar gebeden goedgunstig aan te nemen. Zij verhaalt o.a. : „De Heer zeide eens tot mij in 't klooster te Veas, dat ik Zijn bruid was en Hem mijn wenschen mocht voordragen. Hij beloofde mij alles te geven, wat ik Hem zou vragen. Als onderpand gaf Hij mij een prachtigen ring, waarin een edelsteen gevat was, die op een amethyst geleek. Zijn glans overtreft verre de edelgesteenten der aarde. Dezen ring stak Hij mij zelf aan den vinger." *) „Door mijn gebed verkreeg ik zoovele genaden, dat ik mijzelve en ook den lezer zou vermoeien, indien ik ze alle wilde opsommen. Eenigen zielen werden groote zonden vergeven, andere tot hooger volmaaktheid gevoerd, weer andere uit 't vagevuur verlost. Naar de ziel werder er meer geholpen dan naar 't hchaam. Dat is een bekende zaak en ik zou vele getuigen kunnen oproepen." 4) „Ik wensch allervurigst, meer nog dan ik gewoon ben," zoo schrijft x) Gedachten over de Liefde Gods H. 7. 2) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. ') Bericht, Veas April of Mei 1575. *) Leven der H. Teresia H. 39. H7 zij aan een biechtvader, „dat God menschen en vooral geleerden vinde, die Hem met volmaakte onthechting dienen, die al 't aardsche verachten, want ik zie, dat dit klatergoud is. Als ik den grooten nood der Kerk beschouw, veroorzaakt mij dit zooveel droefheid, dat 't mij belachelijk schijnt over iets anders te treuren. Daarom beveel ik deze geleerden zonder ophouden Gode aan, want ik ben overtuigd, dat een zeer volmaakte ziel, die van Hefde tot God brandt, meer tot stand brengt dan vele lauwe". x) Gaat een ziel, die nog zwak is in de deugd, niet met groote voorzichtigheid te werk, dan kan haar ijver zelfs nadeelig werken. „Zoodra zij de rust van 't gebed beginnen te genieten en de goede gevolgen er van ondervinden, willen zij, dat allen aanstonds 't geestelijk leven omhelzen. Dit verlangen is wel niet slecht, maar de uitvoering laat wel eens te wenschen over, als zij niet voorzichtig zijn en den schijn aannemen als wilden zij den leermeester spelen, want als iemand in dit geval iets wil uitwerken, moet hij reeds veel vorderingen in de deugd gemaakt hebben, om anderen geen bekoringen te veroorzaken. Mijzelve is dat overkomen, daarom weet ik 't zoo goed. Ik wilde anderen aansporen tot 't gebed. Nu hoorden zij van den eenen kant, hoeveel voordeel er in 't gebed gelegen is, maar van den anderen bemerkten zij, hoe arm ik was aan deugd. Daarom begrepen zij niet, wat er van de zaak was, zooals zij mij later bekenden, want zij konden maar niet inzien, hoe 't eene met 't andere rijmde. Dat was de reden, waarom zij voor deugd hielden, wat eigenlijk kwaad was, wijl ik 't deed. Dat is 't werk des duivels. Het schijnt, dat hij zich van onze ware deugden bedient, om 't kwaad dat hij wil aanrichten, een goeden schijn te geven. Al gaat het om een Weinigheid, in een kloostergemeente kan hij daardoor veel winnen. Op deze wijze hebben in vele jaren slechts drie personen voordeel getrokken uit mijn gesprekken, terwijl ik later, toen de Heer de deugden versterkt had, in twee of drie jaren velen heb gebaat. Er is evenwel nog een ander groot nadeel in gelegen. De *) Bericht aan een biechtvader. u8 ziel gaat n.1. te gronde. In 't begin hebben wij niets anders te doen dan zorg te dragen voor ons zeiven en te denken, dat er op aarde niets anders is dan God en onze ziel. Dat is voor ons 't beste. „Ik geef nog een andere bekoring aan, die den schijn van zielenijver heeft, de droefheid over de zonden en fouten van anderen. De duivel maakt ons wijs, dat die smart voortkomt uit 't verlangen dat God niet beleedigd worde. Hij fluistert ons in, dat wij treuren over Zijn versmade eer. Aanstonds willen wij 't kwaad verhelpen en verontrusten ons zoodanig, dat wij niet meer kunnen bidden. Het ergste echter is, dat zij 't beschouwen als deugd, volmaaktheid en brandenden ijver voor Gods eer. Ik spreek hier niet van den rouw, die openbare zonden veroorzaken b.v. aanhoudende ergernissen in een klooster of van 't hjden, dat de H. Kerk tegenwoordig door de ketters wordt aangedaan en waardoor zoovele zielen in de hel komen. Dat is iets goeds en daarom verontrust 't ons niet. Het zekerste, wat een ziel, die 't gebed wil beoefenen, doen kan, is, zich om niets en om niemand te bekommeren, slechts op zich zelve te letten en Gods welbehagen te zoeken. Dat is van 't grootste gewicht, want als ik alle dwalingen zou willen opsommen, die ontstaan zijn door een te groot vertrouwen op de goede meening, zou ik aan geen einde komen. „Laten wij dus steeds zorgen, de deugden en goede werken van anderen gade te slaan en hun fouten met onze groote zonden te bedekken. Als 't ook in 't begin niet met groote volmaaktheid geschiedt, dan zullen wij er toch langzamerhand hechte deugd door verkrijgen n.1. dat wij allen voor beter houden dan ons zeiven. Aldus begint men met Gods genade groote winst te behalen. Ik zeg met Gods genade, want als deze ontbreekt, zijn al onze pogingen vruchteloos. Laten wij Hem smeeken, ons deze deugd te verleenen. Als wij ons best doen, zal Hij ons zeker te hulp komen." x) Maar 't meest belaagt de duivel de zielen, die reeds hechte deugd hebben verkregen. „Ik zeg u, dochters, dat ik uitmuntende per- i) Leven der H. Teresia H. 13. 126 zulks te doen. Neen, ik maak hier gewag van vrienden, bloedverwanten en, wat mij 't meest verbaast, van godvruchtige personen. In de meening, iets goeds te verrichten, vervolgden zij allen mij zoodanig, dat ik niet wist, hoe ik mij moest verdedigen of wat ik moest doen. Het was, dunkt mij, de grootste vervolging, waar-, aan ik blootgesteld ben geweest. Soms was ik van alle kanten zoo in 't nauw gebracht, dat ik geen ander redmiddel vond dan de oogen ten Hemel te verheffen en God aan te roepen. Hetgeen ik in dit vizioen gezien heb, stond mij toen levendig voor den geest. Dit verschafte mij 't groote voordeel, dat ik op niemand meer mijn vertrouwen stelde dan op God alleen, omdat niets bestendig is dan God."1) „Eens zeide Hij mij met groote hefde, om mij te troosten, dat ik mij niet ongerust moest maken. In dit leven konden wij niet altijd in denzelfden toestand zijn. Nu eens zou ik vol vuur, dan weder zonder ijver zijn, nu eens vol zorgen of door bekoringen gekweld, dan weer in vrede en rust. Ik moest echter op Hem hopen en niet vreezen." 2) „De mededeehngen, die ik ontving over Gods grootheid en Voorzienigheid zijn zoo verheven, dat bijna telkens, wanneer ik er aan begin te denken, mijn verstand duizelt, als iemand, die dingen ziet, welke zijn begrip verre te boven gaan." 3) Zij kon daarom ook schrijven : „Hoe dieper kennis iemand van God heeft, des te gemakkehjker schijnt hem de uitvoering Zijner werken." *) „Men beleedigt God zwaar, als men twijfelt aan Zijn bereidwilligheid, ons met gunsten te overladen. Hij openbaart liever Zijn almacht dan Zijn rechtvaardigheid. Het zou een verschrikkelijke godslastering zijn, te loochenen, dat Hij de macht heeft, de beleegingen, die Hem worden aangedaan, te wreken, maar die godslastering zou nog grooter zijn, als men die macht ook daar niet wilde aannemen, waar Hij ze op bijzondere wijze wil toonen n.1. in 't uitdeden Zijner gaven." 5) *) Leven der H. Teresia H. 39. *) Leven der H. Teresia H. 40. *) Mededeeling aan een biechtvader. 4) Kloosterstichtingen H. 3. *) Brief aan Don Alphonsus Velasquez, bisschop van Osma, Mei 1581. 127 Hoe dringend vermaant zij de zwakken en vreesachtigen tot vertrouwen. „Als gij geen moed gevoelt, neemt dan uw toevlucht tot 't geloof en de nederigheid en begin 't werk met 't vaste vertrouwen, dat God alles vermag. Hij kon aan vele heihge kinderen de kracht verleenen, zoo groote folteringen te verduren, die zij besloten hadden, voor Hem te hjden. En Hij heeft hun ook in werkelijkheid die sterkte gegeven. Dit vaste besluit, dien vrijen wil verlangt Hij. Onze krachten vraagt Hij niet. Integendeel Hij heeft er welgevallen in, Zijn werken in de zwakken te doen uitstralen, want dan heeft Hij meer gelegenheid, zijn macht uit te oefenen en den wensch te vervullen, ons weldaden te bewijzen." *) „Aan U ligt 't niet, o mijn God, indien degenen, die U beminnen, geen groote werken volbrengen, maar aan onze lafheid en kleinmoedigheid. Omdat wij nooit tot iets besluiten zonder duizend angsten en menschehjke beweegredenen, wrocht Gij, o God, Uw wonderwerken niet. Wie is een grooter vriend van geven dan Gij, indien iemand Uw weldaden maar wilde aannemen. Wie aanvaardt op eigen kosten en diensten zooals Gij ? Geve Uw Majesteit, dat ik U in iets gediend hebbe, en dat ik geen strengere rekenschap moet geven van de vele gunsten, die ik ontvangen heb." 2) „Zij, die ver gevorderd zijn in de deugd, vastberaden, onthecht van 't aardsche en vol moed, hen heb ik innig hef en met hen zou ik willen verkeeren, want zij schijnen mij een steun. De vreesachtigen echter, die rondtasten in dingen, die zij redehjkerwijze konden volbrengen, bedroeven mij. Dan roep ik God aan en de Heihgen, die daden verricht hebben, welke ons thans met bewondering vervullen. Dit zeg ik niet, omdat ik iets waard ben, maar omdat God mijns inziens degenen te hulp komt, die voor Hem groote dingen ondernemen. Nooit verlaat Hij degenen, die op Hem vertrouwen. Ik zou zielen willen ontmoeten, die in staat zijn, mij in die overtuiging te bevestigen en die niet bezorgd zijn voor voedsel en kleeding, maar die alles aan God overlaten." s) »^ \rG^d.?C vten over de Uefde Gods H- 3- *) Kloosterstichtingen H. 2. ■) Mededeekng aan den H. Petrus van Alcantara 1560. 128 Hoe vrijgevig God ook is in 't uitdeelen Zijner schatten, toch mogen wij slechts dan op Zijn bijstand rekenen, wanneer wij Hem trouw dienen en ons vertrouwen niet uitsluitend op menschelijke hulpmiddelen stellen. „De ware vriend, op wien wij kunnen bouwen, is God. Laten wij zonder ophouden trachten, Zijn wil te vervullen en wij zullen niets te vreezen hebben." *) „Wijl ik zie, o Heer, dat Gij ons dikwijls bevrijdt uit de gevaren, waarin wij ons zeiven begeven en dat nog wel om U te bestrijden, hoe kunnen wij dan gelooven, dat Gij ons niet zult verlossen, als wij niets anders zoeken dan U te behagen en ons met U te verheugen ? Dat kan ik nooit aannemen. Het kan gebeuren, dat God tengevolge van andere geheime raadsbesluiten dingen toelaat, die toch zouden geschieden, maar uit 't goede komt nooit kwaad voort. Dit moet bewerken, dat wij met meer vastberadenheid den goeden weg bewandelen, om onzen Bruidegom welgevalhger te worden en Hem spoediger te vinden, maar niet, om stil te staan. Verder, ons aan te sporen, moedig voort te schrijden op den weg met zulke steile bergpassen zooals die des levens is. In één woord, als wij met nederigheid handelen, zullen wij door Gods barmhartigheid aankomen in die stad Jeruzalem, waar alles, wat wij geleden hebben, weinig of niets zal schijnen in vergehjking met hetgeen wij genieten." 2) „Waarvoor ben ik (dan) bevreesd ? Wat is dat toch ? Ik verlang den Heer te dienen, ik wensch niets anders dan Hem te behagen. Ik begeer geen bevrediging, geen rust, geen ander goed. Ik zoek alleen Zijn wil te volbrengen. Indien de Heer machtig is en ik ben overtuigd, dat Hij deze eigenschap werkehjk bezit, indien de duivels Zijn slaven zijn en daaraan valt niet te twijfelen, want 't geloof leert 't ons, wat kwaads kunnen zij mij dan nog aandoen, mij de dienares van dien Heer en Koning ? Waarom zou ik geen kracht hebben, om met de geheele hel te strijden ?" 8) „God zij met U", schrijft zij aan Don Rochus de Huerta. „Wees *) Brief aan P. Ambrosius Marianus, 19 Mei 1577. *) Kloosterstichtingen H. 4. ') Leven der H. Teresia H. 25. TIENDE HOOFDSTUK. OVERGAVE. Waarin bestaat de overgave ? — Hoe erlangt men ze ? — Beweegredenen, die ons aansporen, om er naar te streven. — Vruchten der overgave. — Opheldering van eenige twijfels. Uw oordeel, wie zal 't kennen, tenzij Gij wijsheid geeft en Uw H. Geest zendt uit den hooge. (Sap. IX, 17). Wie zooals Teresia 't blijde lied der hoop zingen kan, heeft nog slechts één schrede te doen, om al de wenschen van 't onstuimig jagend hart te stillen. Gehjk 't zwakke klimop zich hecht aan den sterken eik en aldus den zwaarsten storm trotseert, zoo heeft de mensch, die zich met 't volste vertrouwen in Gods armen werpt, niets meer te duchten. Moge de orkaan loeien, moge de bliksem flitsen en de donder rollen, mogen vervolgingen, tegenspoed, ziekten, verlatenheid, hjden van allerlei aard hem treffen, in Gods vaderschoot slaapt en rust hij in den zoetsten vrede. Hooger dan alle mystieke genaden schat de H. Moeder deze volmaakte overgave, want zij is 't zenith der hefde en de voleinding der heiligheid. „Het geheele streven van dengene, die zich op 't inwendig gebed gaat toeleggen, moet er op gericht zijn, te besluiten, te werken en zich met allen ijver voor te bereiden, om den wil gehjkvormig te maken met den Wil van God. Weest verzekerd, dat hierin de hoogste volmaaktheid gelegen is, die men op den weg van 't geestelijk leven kan bereiken. Wie dit 't volmaakste onderhoudt, zal 't meeste van den Heer erlangen en des te verder zal hij 't op dezen weg brengen. Denkt niet daar vreemde, onbekende en onbegrijpelijke dingen te vinden. Al ons geluk bestaat in deze gehjkvormigheid. Maar als wij reeds in 't begin dwalen en dan wenschen, dat de Heer onzen wil volge en ons leide zooals wij 't ons inbeelden, welke vastheid kan 't gebouw dan hebben." x) l) Kasteel der Ziel zde Woning H. 1. 142 „De hoogste volmaaktheid bestaat klaarblijkelijk niet in inwendige vertroostingen, niet in verheven verrukkingen, niet in vizioenen of in den geest der voorzegging, maar in zulk een overgave van onzen wil in den goddehjken, dat wij alles, waarvan wij overtuigd zijn, dat God 't verlangt, met geheel onzen wil omhelzen en dat wij 't bittere even bereidwillig aannemen als 't aangename, indien wij erkennen, dat Zijn Majesteit 't zoo wil." x) „Wil Hij de ziel in den Hemel verheffen, dan geschiede 't, wil Hij haar in de hel storten, 't bedroeft haar niet, als zij maar met haar opperste goed daarheen gaat. Wil Hij een einde maken aan haar leven, zij wenscht niets anders, wil Hij, dat zij duizend jaren leve, zij is daartoe eveneens bereid. Zijn Majesteit kan haar behandelen als Zijn eigendom. De ziel behoort niet meer aan zich zelve, zij heeft zich geheel aan den Heer overgegeven. Zij heeft geen zorgen meer". 2) „Dat schijnt zeer moeilijk, niet om 't te volbrengen, maar om tevreden te zijn met datgene wat natuurlijkerwijze zoo geheel tegenstrijdig is met onzen wil. Zoo is 't ook in werkelijkheid, maar als de hefde volmaakt is, heeft zij de kracht te bewerken, dat wij ons genoegen vergeten, om Hem, dien wij beminnen, tevreden te stellen. En waarlijk, de grootste beproevingen worden ons zoet, als wij inzien, dat wij God daardoor welgevallig zijn. Op zulke wijze beminnen zij, die dezen graad der volmaaktheid bereikt hebben in vervolgingen, versmadingen en beleedigingen." *) „Omdat die ziel zich reeds in Zijn handen heeft overgegeven, maakt de groote hefde haar zoo onderworpen aan Zijn Wil, dat zij niets meer weet en niets meer verlangt, dan dat God met haar doet, wat Hem behaagt. Mijns inziens verleent God deze genade slechts aan zielen, die Hij als Zijn eigendom beschouwt. Hij teekent ze, zonder dat zij weten op welke wijze met Zijn zegel. Zij zijn dan in waarheid als 't was, waarop een ander een zegel indrukt. Het was doet dit niet zelf, 't.is er slechts voor geschikt, d. w. z. 't is week. Maar om hiervoor geschikt te zijn, maakt 't zich zelf nietweek.'t Kloosterstichtingen H. 5. s) Leven der H. Teresia H. 17. *) Kloosterstichtingen H. 5. 147 voor haar ten Hemel zenden. Hij geve u een volmaakte gelijkvormigheid met Zijn Wil en 't noodige licht, om den korten duur der vreugden en der smarten van dit leven goed te begrijpen." *) „Ach wat is de wijsheid der stervelingen toch ellendig en hoe onzeker zijn hun voorzorgen. Bewerk, o Heer, door de noodzakelijke middelen, dat mijn ziel U meer diene naar Uw dan naar mijn welbehagen. Straf mij niet, door mij te geven, wat ik begeer of wensch, als Uw hefde, die steeds in mij leve, 't niet gaarne ziet. Dat ik sterve en een ander in mij leve, die hooger staat dan ik en beter jegens mij gezind is dan ik, opdat ik Hem diene. Hij leve en geve mij 't leven. Hij heersche en ik wil de gevangene zijn, want mijn ziel verlangt geen andere wijsheid. Hoe kan degene vrij zijn, die niet onderworpen is aan den Allerhoogste ? Is er wel een grootere en meer beklagenswaardige slavernij dan de slavernij eener ziel, die zich los gemaakt heeft uit de handen haars Scheppers ? „O mijn wil, welk een slaaf van uw vrijheid zijt gij toch, als gij niet door de ketenen der hefde en der vrees aan Uw Schepper zijt geklonken. Ach, wanneer zal de zalige dag aanbreken, waarop gij ingedompeld zult zijn in dien oneindigen oceaan der hoogste Waarheid, waar gij de vrijheid niet meer hebt te zondigen en er ook niet meer naar verlangt, omdat gij dan beveiligd zijt voor alle ellende en deelneemt aan 't leven van Uw God. Hij is gelukzalig, omdat Hij noodzakehjkerwijze zich zeiven kent, bemint en zich zeiven geniet. Hij heeft de vrijheid niet, zichzelven te vergeten of zichzelven niet te beminnen en kan dien ook niet hebben, want had Hij die vrijheid, dan zou dit in Hem een onvolmaaktheid zijn. Dan, mijn ziel, zult gij ingaan in uw rust, als gij binnentreedt in dit opperste goed, als gij erkent, wat God kent, bemint, wat Hij bemint en geniet, wat Hij geniet. En is uw veranderlijke wil eens verloren, dan zal er ook geen onbestendigheid voor u meer zijn, want zoo groot was de kracht der goddehjke genade, dat zij u zoo volmaakt deelachtig gemaakt heeft aan Zijn goddehjke natuur, dat gij 't hoogste goed i) Brief aan Don Diego de Guzman y Cepeda, haar neef. Einde Dec. 1576. 148 nooit meer kunt vergeten en ook niet meer wenscht te vergeten en niet meer kunt ophouden, Hem en Zijn hefde te smaken." 1) „O mijn vriendinnen, welk groot voordeel is er in gelegen, als wij vervullen, wat wij in 't Onze Vader zeggen : (Uw wil geschiede), maar ook welke schade, als wij 't niet doen ! Ik zal u daarom zeggen en u eraan herinneren, wat Zijn wil is. Vreest niet, dat Hij u rijkdommen of genot of eer of andere aardsche goederen geven zal. Neen, zoo flauw bemint Hij u niet. Hij stelt prijs op uw gaven. Hij wil ze u goed betalen, want Hij wil u reeds op aarde Zijn rijk geven. Wilt gij weten, hoe Hij degenen behandelt, die deze woorden in alle oprechtheid tot Hem zeggen. Vraagt 't aan Zijn glorierijken Zoon, die ze in den Hof van Ohjven tot Hem richtte. Hij heeft ze gesproken met vastberadenheid en met geheel Zijn wil en ziet, hoe ze aan Hem in vervulling gingen. Hem werden kwelhngen, smarten, versmadingen en vervolgingen gegeven, totdat Hij Zijn leven eindigde aan 't kruis. Ziet gij, wat Hij schenkt aan hen, die Hem vuriger benlinnen. Gij kunt daaruit afleiden, wat Zijn wil is en welke gaven Hij in deze wereld verleent. Zij zijn in evenredigheid met de hefde, die Hij ons toedraagt. Hij deelt ze uit naar de mate der hefde, waarmede men Zijn Majesteit bemint en naar den moed, die ieder bezielt. Indien iemand Hem inniger liefheeft, dan is Hij overtuigd, dat hij veel voor Hem kan hjden, maar wie weinig bemint, hem zal ook weinig gegeven worden. Ik voor mij geloof, dat de hefde de maatstaf is, of men een groot of een klein kruis dragen kan. „Als gij dus bidt, zorgt dan, dat 't geen ijdele complimenten zijn, die gij tot zulk een verheven Gebieder richt, maar geeft u moeite te hjden, wat Hij u overzendt. Den wil op andere wijze offeren, is hetzelfde als een edelsteen toonen, hem geven en vragen, dat hij aangenomen worde, maar als iemand de hand uitstrekt, om hem in ontvangst te nemen, hem terugtrekken, om hem goed te bewaren. Zulke spotternijen moogt gij Dengene niet toevoegen, die er zoovele voor u verduurd heeft. Geven wij Hem toch eens voorgoed den geheelen I) Ontboezemingen XVII. 149 diamant, dien wij reeds zoo dikwijls aangeboden hebben. Hij schenkt ons dit kleinood eerst, opdat wij 't Hem teruggeven. Zij, die in de wereld leven, doen reeds veel als zij zich ernstig voornemen, zoo te handelen. Bij u, dochters, moeten, zooals 't bij ware religieuzen pleegt te geschieden, zeggen en doen, woorden en werken één en hetzelfde zijn. Soms bieden wij den edelsteen evenwel niet alleen aan, maar wij overhandigen hem ook, doch daarna nemen wij hem weer terug. Wij zijn snel vrijgevig en dan weer zoo gierig, dat 't in zekeren zin beter geweest was, ak wij met geven nog wat gewacht hadden. „Als wij onzen wil niet geheel aan dén Heer overgeven, opdat Hij alles, wat ons betreft, naar Zijn welgevallen bescbikke, zal Hij ons nooit van 't levende water te drinken geven. Dat is de volmaakte beschouwing. Van onzen kant kunnen wij daartoe niets bijdragen, wij behoeven niet te werken, er niet naar te dingen. Wij behoeven alleen te zeggen : Fiat voluntas tua. Al 't andere stoort en hindert. „Dat Uw wil dan aan mij geschiede, o Heer, zooals Gij 't verkiest. Wilt Gij, dat wederwaardigheden mij treffen, geef mij kracht en laat ze dan komen. Wilt Gij mij vervolgingen, ziekten, versmading en nood overzenden, hier ben ik. Ik zal mijn gelaat niet afwenden, mijn Vader. Het is niet billijk, U den rug toe te keeren, en dit geschenk voor mij te behouden, want Uw Zoon gaf dezen mijn wil in naam van allen. Verleen mij dan echter de genade, mij Uw rijk te geven, opdat ik zou kunnen volbrengen, wat Hij van mij vraagt. Beschik over mij volgens Uw wil als over Uw eigendom. „O welke kracht heeft dit geschenk! Als 't met 't vereischte vaste besluit gegeven wordt, dan bewerkt 't niets minder dan dat de Almachtige zich vernedert, om één te worden met onze nietswaardigheid, om ons in zich te vormen en de vereeniging tot stand te brengen van den Schepper en 't schepsel. Ziet nu, of gij goed betaald wordt en of gij een goeden Meester hebt. Hij weet, waardoor men 't welgevallen Zijns Vaders verdient. Daarom leert Hij U, hoe en waarmede Gij Hem moet dienen. Hoe vaster 't voornemen is, dat de ziel maakt en hoe meer zij door werken toont, dat haar woorden 15° geen ijdele plichtplegingen zijn, des temeer trekt de Heer haar tot zich en verheft Hij haar boven al 't aardsche en boven zichzelve, om haar geschikt te maken, groote genaden te ontvangen. Hij schat deze overgave zoo hoog, dat Hij niet ophoudt, ons dezen dienst reeds in dit leven te vergelden en nooit moede wordt te geven, zoodat wij niet meer weten, wat wij Hem zullen vragen." *) „O hoe wenschehjk is die vereeniging. Zalig de ziel, die haar erlangd heeft! In dit leven zal zij rust genieten en in 't andere eveneens. Geen aardsche gebeurtenis zal haar meer bedroeven, uitgezonderd als zij in gevaar verkeert, God te verhezen of weet, dat Hij beleedigd wordt. Noch ziekte, noch armoede, noch dood, zal haar smart veroorzaken, tenzij iemand sterft, dien de H. Kerk noodig heeft, want die ziel erkent duidelijk, dat God beter weet, wat Hij doet dan zij, wat zij wenscht. „Gij moet er op letten, dat er een onderscheid is tusschen droefheid en droefheid. Sommige smartelijke gevoelens komen plotseling voort uit de natuurlijke gesteldheid. Hetzelfde is 't geval met de vreugde en zelfs met de hefde, die zich over den naaste wil ontfermen zooals bij onzen Heer, toen Hij Lazarus van de dooden opwekte. Zulke gevoelens zijn geen hindernis voor de vereeniging met den goddehjken wil. Zij verwarren de ziel ook niet door een langdurigen, nutteloozen, onstuimigen hartstocht. Deze droefheid gaat spoedig'voorbij. Het schijnt, dat zij niet doordringt tot in 't diepste der ziel. Zij heeft haar zetel in de zinnen en de vermogens. „Om tot deze soort van vereeniging te geraken is dus 't opheffen van de werkzaamheden der geestvermogens niet noodig. Neen, de Heer is machtig, om de ziel op verschillende wijzen te verrijken. Maar denkt eraan, dochters, dat de worm moet sterven en dat u dit meer zal kosten. Daar (in de mystieke vereeniging) wordt sterven hcht, omdat men met een nieuw leven bezield is, maar hier, waar wij nog ons eigen leven hebben, moeten wij den worm zeiven dooden. Ik beken, dat de moeite grooter is, maar 't loon is ook zeker en als gij l) Weg der Volmaaktheid H. 32 i5i de ovenvinning behaalt, zal de vergelding des te heerhjker zijn. Aan de mogelijkheid valt niet te twijfelen, als de vereeniging met den goddehjken wil maar echt is. „Dat is de vereeniging, die ik heel mijn leven gewenscht heb. Daarom smeekte ik den Heer onophoudelijk. Zij is de duidelijkste en zekerste. Maar ach, hoe weinigen van ons zullen ertoe geraken. Als iemand op zijn hoede is, God niet te beleedigen en in een Orde is getreden, meent hij, dat daarmede alles gedaan is. O hoevele wormen bhjven er over, totdat zij onze deugden afknagen, evenals 't klimop van Jonas, door de eigenliefde, de zelfverheffing, 't oordeelen over den naaste, al is 't slechts in kleine zaken, een gebrek aan wèderzijdsche hefde, doordat wij den evenmensen niet beminnen als ons zeiven. Indien wij onze plichten gedwongen vervullen, om niet te zondigen, komen wij met al onze pogingen niet tot de volmaakte vereeniging met den Wil van God. „Wat meent gij, dochters, dat Zijn Wil is ? Dat gij geheel volmaakt zijt, om één te worden met Hem en met den Vader, zooals Zijn Majesteit erom bad. Ziet, hoeveel ons nog ontbreekt, om dit te bereiken. Ik zeg u, dat ik dit met groote droefheid schrijf, omdat ik er nog zoo ver van verwijderd ben en wel door eigen schuld. Om daartoe te geraken, behoeft de Heer ons geen groote vertroostingen te geven. Het is genoeg, dat Hij ons Zijn Zoon heeft geschonken, om ons den weg te wijzen. „Meent echter niet, dat de gehjkvormigheid met den Wil van God hetzelfde is als ongevoelig te zijn over den dood van een vader of broeder of vreugde te gevoelen bij beproevingen en ziekten. Dat is goed, maar soms is 't slechts menschelijke voorzichtigheid, want wij kunnen-niet anders en maken van den nood een deugd. Hoeveel van deze en dergehjke dingen hebben de wijsgeeren bij al hun wetenschap volbracht. „Hier verlangt de Heer slechts twee zaken van ons: hefde tot Zijn Majesteit en tot den naaste. Daarnaar moeten wij streven. Als wij dit gebod volmaakt onderhouden, volbrengen wij Zijn Wil en alsdan zijn wij met Hem vereenigd. Maar hoever zijn wij ervan 152 verwijderd, deze twee punten te beoefenen, zooals wij 't zulk een grooten God schuldig zijn. Zijn Majesteit geve ons de genade, opdat wij verdienen dezen graad te bereiken. Wij kunnen 't, als wij slechts willen." *) „Gij zoudt mij kunnen vragen, als een ziel zoo overgegeven is aan Gods Wil, hoe kan zij dan nog bedrogen worden, daar zij toch in niets haar eigen wil zoekt te volgen ? Ik antwoord : Als de ziel altijd overgegeven is aan Gods Wil, gaat zij klaarblijkelijk niet verloren, doch daar komt de duivel met groote arghst, en onder den schijn van 't goede tracht hij haar in kleine zaken van dien Wil afkeerig te maken en tot andere dingen te verleiden, die hij als niet kwaad voorstelt. Langzamerhand verduistert hij 't verstand, maakt den wil lauw en vermeerdert de eigenhefde, totdat zij zich van punt tot punt van Gods wil losmaakt en tot haar eigen wil terugkeert." a) „O christenen, o dochters, laten wij toch ter hefde Gods uit den slaap ontwaken en overwegen, dat Hij de belooning voor onze hefde niet bewaart voor 't andere leven, maar dat de vergelding reeds hier begint. O mijn Jezus, wie is in staat, de winst te verklaren, welke wij kunnen behalen, als wij ons werpen in de armen van dezen onzen Heer en met Hem de volgende overeenkomst sluiten : Ik let op mijn Beminde en Hij let op mij. Hij zorgt voor mijn belangen en ik zorg voor de Zijne. Wat ben ik, Heer, wat kan ik, als ik niet verbonden ben met U ? Waartoe zal ik geraken, als ik mij maar een weinig van Uw Majesteit verwijder ? „O mijn Heer, mijn Ontfermer en mijn opperste Goed, wat kan ik in dit leven meer verlangen dan zoo met U verbonden te zijn, dat er geen scheiding meer bestaat tusschen U en mij. Wat kan mij zwaar vallen in zulk een gezelschap ? Wat kan men niet ondernemen, als men zoo innig met U vereenigd is ? Hoe kan ik beter mijn dankbaarheid bewijzen, dan mij beschuldigen, dat ik U niet dien ? Daarom smeek ik U met geheel mijn wil met den H. Augustinus : „Geef mij, Heer, wat Gij beveelt en beveel dan, wat Gij wilt." Met Uw hulp en Uw genade zal ik U nooit den rug toekeeren." 8) !) Kasteel der Ziel'sde Woning H. 3. *) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 4. *) Gedachten over de Liefde Gods H. 4. ELFDE HOOFDSTUK. LIEFDE TOT GOD. Het doorboorde hart der H. Teresia. — Haar vurige liefde tot God. — Wat is liefde ? — Beweegredenen der liefde. ~ Valsche en ware vriendschap. — Oefeningen van liefde. — Uitwerkselen der liefde. — Waarom verkrijgt men niet aanstonds de volmaakte liefde ?—Belooning der liefde. Ik ben de moeder der schoone liefde fEccl XXIV, 24). y Liefde tot God is eerbiedwaardige wijsheid (Eccl. I, 14). Wanneer de vereerder der H. Teresia te Alba de Tormes 't klooster bezoekt, waar zij haar leven besloot door den dood der hefde, wordt hem een kostbare kristallen vaas getoond, die 't hart bevat der Serafijnsche maagd. De hoogte van 't hart bedraagt ongeveer 10 c.M., de breedte van boven 4 en van onderen n/2 c.M. In 't bovenste gedeelte ziet men duidelijk de wonde, die de pijl van den Engel veroorzaakte. Deze wonde is van voren 3 tot 4 c.M. breed. Men neemt nog de sporen van brandvlekken waar, alsof men een gloeiend ijzer voor 't uitbranden gebruikt had. Iets dieper aan den achterkant bespeurt men kleine openingen, gemaakt door de uiterste punt van den pijl. Deze doorboring van 't hart verhaalt de Heihge zelve in haar levensbeschrijving. „In mijn onmiddehjke nabijheid aan de linkerzijde zag ik een Engel in lichamelijke gedaante. Dit laatste was een groote uitzondering, want ofschoon mij vaak Engelen verschijnen, geschiedt dit altijd, zonder ze te zien. In dit vizioen echter wilde de Heer, dat ik hem zoo aanschouwde. Hij was niet groot, maar klein en zeer schoon Zijn gelaat was zoo gloeiend, dat hij, naar 't mij voorkwam tot de hoogere rangen behoorde, die geheel vuur schijnen. Het moeten wel Cherubijnen zijn. *) Zij zeggen mij hun naam niet, maar ik zie, *) P. Banez verbeterde Serafijnen. 154 dat er in den Hemel zulk een onderscheid is tusschen de verschillende koren der Engelen en tusschen deze Engelen onder elkander, dat ik 't niet zou kunnen uitdrukken. Ik zag, dat die Engel een breeden gouden pijl in de hand droeg. Aan de punt scheen een weinig vuur te zijn. Dezen pijl scheen hij mij eenige malen in 't hart te stooten, zoodat hij mij tot in de ingewanden doordrong. Toen hij dien terugtrok, meende ik, dat hij mijn ingewanden medenam en mij geheel ontvlamd in vurige hefde tot God achterhet. De pijn was zoo groot, dat ik eenige zuchten slaakte, maar de zoetheid, welke deze allerhevigste pijn mij deed smaken, was tegelijkertijd zoo buitengewoon, dat ik niet wenschte, ervan verlost te worden en mijn ziel geen bevrediging kon vinden in iets, wat minder is dan God. Het is geen hchamelijke, maar een geestehjke pijn, ofschoon ook 't hchaam er aan deelneemt en wel in niet geringe mate. Het liefdeverkeer, hetwelk thans tusschen God en de ziel plaats heeft, is zoo zoet, dat ik Zijn Goedheid smeek, 't allen te laten ondervinden, die meenen, dat ik onwaarheid spreek." *) Deze hefdepijn deed haar onophoudehjk verzuchten naar 't uur, waarop zij ontbonden zou worden, om met Christus te zijn : „Ik sterf, wijl ik niet sterven kan." 2) „O leven, mijn leven, hoe kunt gij in stand bhjven, verre van Hem, die uw waarachtig leven is." *) „O mijn God, ik bezweer U, vermeerder de martelie mijner ziel meer en meer door haar te verwonden met Uw hefde of maak er een einde aan, door U aan haar te schenken in de eeuwigheid." „Heer," roept zij uit, „ik stem erin toe, dat anderen U beter dienen, dat Gij in den Hemel voor hen een grootere heerlijkheid bereid houdt, maar ik weet niet, of ik 't zou kunnen verdragen, dat iemand U meer beminde dan ik." *) Eens sprak zij tot God : „Heer, geef mij een middel, om dit leven te verdragen." Toen gaf Hij mij ten antwoord: „Bedenk, dochter, dat gij Mij na dit leven niet meer zoo kunt dienen als thans. Indien gij eet of slaapt of iets anders doet, doe 't uit hefde tot Mij, juist x) Leven der H. Teresia H. 29 2) Gedichten. *) Ontboezemingen I. 4) Akte van liefde der H. Teresia. 5) Ribera IV B, 155 alsof gij niet meer leefdet, maar Ik in u. Dat bedoelt de H. Paulus." *) „Wanneer zij zich (dan) herinnert," zoo gaat zij voort, sprekende over degenen, die evenals zij dronken zijn van hefde, „dat zij Uin niets gediend heeft en dat zij door een langer leven U een dienst zou kunnen bewijzen, dan verlangt zij, een nog zwaarderen last te dragen en wenscht niet te sterven tot aan 't einde der wereld. Zij zoekt haar eigen rust niet, als zij U in ruil daarvoor een kleinen dienst bewijzen kan. Zij weet niet, wat zij begeert, maar zij ziet wel in, dat zij niets anders wenscht dan U." 2) Pater Petrus van O. L.VrouwZuivering, die te Burgos veel met haar verkeerde, getuigt van de H. Hervormster : „Op de eerste plaats moet ik in deze groote dienares des Heeren de hefde tot haar God en Bruidegom prijzen, een hefde, die diepe wortelen had geschoten in haar ziel, verder haar brandend verlangen voor Hem te arbeiden en te hjden. Geen enkele harer handelingen was haar voldoende, zij hield alles voor niets in vergelijking met datgene, wat zij haar Meester schuldig was. Zij beschouwde voortdurend dezen onder onbeschrijfelijke pijnen aan 't kruis geklonken Meester en meende, dat Hij dit hjden voor haar alleen moest verduren. Daarom zeide zij mij dikwijls : „Hoe, weinig doen wij toch, mijn Vader, om de verphchtingen na te komen, die wij jegens onzen Heer hebben. Hoe weinig doe ik vooral, die van Hem meer genade ontvangen heb en nog iederen dag ontvang dan alle andere stervelingen op aarde. Geven wij ons moeite, door middel van Zijn goddehjke genade, die altijd bereid is, ons in overvloed te geven, ons binnenste in orde te brengen. Maken wij ons waardiger, opdat de Goddehjke Majesteit in onze zielen kan rusten en er zich in vestigen. „De brandende hefde deed haar zoo spreken en dreef haar onophoudelijk voort. Dit ziet men duidelijk uit eenige, eigenhandig door haar geschreven schietgebedjes, die nog bestaan en uit andere, die in haar werken zijn opgeteekend. Deze gebeden drukken zoo treffend 't vuur der goddehjke hefde uit, dat haar borst, haar ziel J) Verschillende gunstbewijzen. s) Leven der H. Teresia H. 16. i65 Zij willen.niets doen, wat den menschen niet even welgevallig is als den Heer. Voorwaar een groote schranderheid en voorzichtigheid. Die twee zaken laten zich evenwel slecht met elkander vereenigen en 't ergste is, dat deze menschen 't altijd meer met de wereld houden dan met God zonder hun onvolmaaktheid in te zien. „Deze zielen zijn voor 't meerendeel zeer bedroefd, als iets te hunnen nadeele gezegd wordt. Zij omhelzen 't kruis niet, maar sleepen 't en daarom vermoeit en verwondt 't hen, want 't'is aan geen twijfel onderhevig, dat 't zoet wordt, zoodra men 't liefheeft. „Dat is evenmin de vriendschap, die de Bruid begeert. Ziet daarom toe, dochters, dat gij u bij 't tweede niet ophoudt, nadat gij 't eerste gedaan hebt. Voor u is dat alles maar last. Als gij 't meeste hebt verlaten, vaarwel gezegd aan de wereld, aan haar gemakken, vermaken en rijkdommen, die, hoewel valsch, toch ten slotte behagen, wat vreest gij dan nog ? „Ziet, gij verstaat 't niet; want om u te vrijwaren voor een misnoegen, dat een woord u zou kunnen veroorzaken, belast gij u met duizend zorgen en verplichtingen. Deze zijn zoo veelvuldig, als wij aan de wereldlingen willen behagen, dat ik moet zwijgen, om niet te breedvoerig te worden. Ik zou bovendien ook niet in staat zijn, alle op te noemen. Er zijn nog andere zielen en daarmede wil ik sluiten, waaraan gij vele teekenen zult waarnemen, dat zij vooruitgaan, maar zij bhjven midden op den weg stilstaan. Ik zeg nog andere, want al geven zij ook niet veel om de praatjes der menschen, noch om de eer, toch zijn zij niet geoefend in de versterving en in 't verloochenen van den eigen wil. Het schijnt, dat de vrees hen niet wil verlaten. Zij zijn bereid om te hjden en schijnen in alles volmaakt, maar als het in gewichtige zaken om de eer des Heeren gaat, leeft de zorg voor hun eigen eer weer op. Zij zien dit niet eens in en meenen, dat zij niet meer de wereld, maar God alleen vreezen. Zij maken zich echter zorgen over datgene, wat zou kunnen gebeuren en duchten, dat een werk van deugd oorzaak zou kunnen worden van veel kwaad. Het schijnt wel, dat de duivel hen onderricht, want duizend jaren te voren voorspellen zij iets, wat kan geschieden. i6y dan bemerkt men er weinig van, is zij vurig, dan toont zij zich in al haar kracht. Maar hetzij veel of weinig, overal, waar de hefde Gods is, openbaart zij zich. Ik zou ook niet weten, hoe zij verborgen kon bhjven ? Zelfs de hefde tot de schepselen kan men onmogelijk geheim houden en hoe meer moeite wij ons geven, om ze te verbergen, des te duidelijker toont zij zich. En toch is zij zoo laag dat zij den naam hefde niet verdient, want zij is gegrondvest op 't niets en ik walg er van deze vergehjking te gebruiken. Zou dan zulk een machtige hefde als de hefde tot God onopgemerkt kunnen bhjven een hefde die zoo billijk is, die altijd aangroeit, omdat zij zooveel beimnnehjks vindt en nooit op iets stoot, wat de hefde zou kunnen Hinderen, maar integendeel slechts reden heeft, om hef te hebben een hefde, die met een andere hefde wordt beloond, met een wederliefde, waaraan men niet kan twijfelen, omdat zij zoo tastbaar bewezen is door zoo groote smarten en wederwaardigheden, door bloedvergieten en tot 't verhes des levens toe. Dan toch zouden wij aan die liefde met kunnen twijfelen." *) „Mij dunkt, dat de hefde gehjkt op een groot vuur, hetwelk altijd iets te verteren moet hebben, om niet uit te dooven. Ik zou soms al heel bhj zijn, indien ik slechts stroohalmpjes had, om er in te werpen. Soms moet ik erom lachen en soms bedroeft 't mij. Inwendig voel ik mij aangespoord, den Heer in iets te dienen en daar ik niet meer kan doen, versier ik de beelden met takjes en bloemen Ik veeg een bidplaats en maak ze in orde of wel ik houd mij onledig met andere dingen, die zoo onbeduidend zijn, dat ik er mij over schaam „Het is voor de zielen, wien de Heer in Zijn goedheid dit vuur overvloedig mededeelt, geen klein kruis, als haar de hchaamskrachten ontbreken, om iets voor Hem te doen. Dat is een groote kwelling, want omdat zij de kracht missen, eenig hout in dit vuur te werpen, sterven zij van angst, dat 't zal uitdooven. Het schijnt dat zrj zich m zich zelve verteert en tot asch wordt. Zij smelt weg in tranen en verbrandt (van hefdegloed). Dat is een wreede maar i) Weg der Volmaaktheid H. 40. i68 tegelijkertijd zoete foltering. De ziel, die zoover gekomen is, prijst den Heer als Hij haar Hchaamskrachten geeft, om boete te plegen, of wetenschap, talent en vrijheid, om te preeken, biecht te hooren en zielen voor God te winnen, want daarmede bezit zij een schat, welke zij slechts dan kent, als zij ondervonden heeft, wat 't zeggen wil, niets te kunnen doen in den dienst des Heeren en voortdurend veel van Hem te ontvangen." *) .. ' ..." . O machtige hefde tot God, hoe verschillend zijn uw uitwerkselen van die der wereldsche hefde ! Deze laatste duldt geen medeminnaar wijl zij vreest, dat men haar daardoor rooft, wat zij bezit. De Üefdé tot mijn God echter vermeerdert, naarmate zij verneemt, dat 't getal der medeminnaars aangroeit en haar zaligheid neemt af als zij ziet, dat niet allen hetzelfde goed genieten. O mijn opperste Goed daarom treurt de ziel zelfs onder de grootste zoetheden en geneugten in U, als zij aan de vele zielen denkt, die naar deze vreugde niet verlangen en aan degenen, die ze verhezen. Dan zoekt zii naar middelen, om deelgenooten te vinden en zij verzaakt gaarne aan haar genot, als zij meent er toe te kunnen bijdragen, dat ook anderen er naar streven, hetzelfde geluk te gemeten." *) Maar waarom, o Heer mijner ziel en mijn Opperste Goed, waarom wilt Gij niet, dat een ziel, die besloten heeft, U te beminnen en er oprecht naar streeft, alles te verlaten, om zich met deze goddehjke Hefde meer te kunnen bezighouden, zich aanstonds opheft tot deze volmaakte hefde ? Ik heb mij vergist. Ik had moeten klagen, waarom willen wij zeiven niet, want 't is alleen onze schuld, als wij met terstond tot zulk een groote waardigheid worden verheven. Het volmaakte bezit dezer ware hefde tot God is voor ons de bron van alle goed. , . Wij hebben onszelven zoo hef en talmen zoo lang, ons geheel aan God te geven, dat wij nooit voldoende voorbereid zijn, want Zijn Majesteit wil ons zulk een kostbaren schat slechts tegen hoogen prijs afstaan. Ik zie wel in, dat er op aarde niets is, waarmede men i) Leven H. 30. a) Ontboezemingen II. ióq deze gunst kan koopen. Maar als wij ons best doen, ons niet aan de schepselen te hechten en te zorgen, dat onze omgang in den Hemel is, kortom als wij ons zonder dralen volmaakt voorbereiden, zooals eenige Heihgen gedaan hebben, dan twijfel ik er niet aan, of deze schat zal ons in korten tijd geschonken worden." i) want'„vraagt gij mij : hoe kan men deze hefde verwerven, dan antwoord'ik : als de ziel 't besluit maakt, voor God te werken en te hjden, en 't in daden omzet, zoo dikwijls zich een gelegenheid voordoet."'8) Wij zouden zelfs opklimmen tot de hoogere graden der hefde. „God (immers) verdeelt de mystieke genaden weliswaar naar Zijn welgevallen, maar als wij Zijn Majesteit liefhadden, zooals Zij ons bemint, zou Zij ze aan allen geven. Hij wenscht niets anders dan iemand te vinden, wien Hij ze schenken kan, want daardoor verminderen Zijn rijkdommen geenszins." 8) „De ziel, die in hefde ontvlamd is voor haar Bruidegom, ondervindt alle geneugten en bezwijmingen en doodsangsten en smarten en vreugden en verkwikkingen met Hem, nadat zij te Zijner hefde alles in Zijn handen heeft overgegeven en dat niet met woorden, zooals 't bij sommigen gebeurt, maar in alle waarheid, die door werken is bevestigd." 4) „Wij meenen echter alles te geven en bieden slechts de rente en de vruchten aan, terwijl wij *t eigendomsrecht en den wortel voor onszelven behouden. Een aardige manier om de hefde tot God te beoefenen ! En dan willen wij ze dadehjk, om zoo te spreken met volle handen grijpen. Omdat wij er niet toe besluiten, alles in eens te geven, krijgen wij dien schat ook niet in eens. Geve God, dat Zijn Majesteit ze ons druppel voor druppel schenke, al zou 't ons ook alle moeite der wereld kosten. Hij bewijst ons de grootste barmhartigheid, indien Hij de genade en den moed verleent tot 't besluit met inspanning van alle krachten naar dit goed te streven. Als men volhardt, weigert God 't aan niemand. Langzamerhand vormt Hij de ziel, opdat zij de zegepraal kunne behalen." 8) -,%\ ^fven der H- Teresia H. n. ») Kloosterstichtingen H. 5. *) Kasteel der Z,el 6de Woning H. 4. «) Gedachten over de hefde Gods H. 1**) Lven der H 1 eresia H. 11. ' 170 O, dochters, hoe rijkelijk vergeldt God alles I Welk een Heer en Bruidegom hebt gij, wien niets ontgaat, die alles kent, alles ziet | Verzuimt dus niet, alles, wat gij kunt, te doen uit hefde tot Hem, al was 't nog zoo onbeduidend. Zijn Majesteit zal t beloonen. Hij let slechts op de hefde, waarmede gij 't verricht," *) en t schijnt, dat Hij alleen op hefde wacht, om wederhefde te bewijzen. ) Wij dwalen echter, indien wij hieruit 't gevolg trekken, dat die hefde ons recht geeft op zoete aandoeningen en gevoehge vertroos- ^ens sprak de Heer tot de H. Teresia : „Meent gij, dochter, dat de verdienste bestaat in genieten, neen, maar in werken hjden en beminnen. Gij zult nooit gelezen hebben, dat de H Paulus meer dan eenmaal 't geluk des Hemels gesmaakt, maar dikwijls, dat Hij geleden heeft. Gij ziet ook, dat geheel Mijn leven vol pijnen was. Slechts op den berg Thabor zult gij gehoord hebben van Mijn vreugde Als gij Mijn moeder beschouwt, terwijl zij Mij op de armen draagt, denk dan, dat deze vreugde met diepe smart gepaard was. Van 't «ogenblik af, waarop Simeon de woorden tot haar had gesproken, verleende Mijn Vader haar een duidelijke kennis van Mijn hjdem De groote Heihgen, die door den geest Gods in de woestijn geleid werden, hebben zware boete gepleegd. Bovendien moesten zij veel strijd voeren met den duivel en met zichzelven en toch waren zij langen tijd zonder troost. Geloof mij, dochter, wien Mijn Vader meer bemint, dien zendt Hij grootere beproevingen en daarmede evenredig is de hefde. En waardoor kan ik u Mijn hefde beter bewijzen, dan door u datgene te schenken, wat Ik voor Mij zeiven verkoos Zie deze wonden. Nooit zullen uw pijnen deze evenaren. Hebt gil dit ingezien, dan zult gij Mij helpen de ellende te beweenen, waaraan de wereldlingen onderhevig zijn, wier verlangens, zorgen en gedachten op't tegendeel zijn gericht." s) O mijn Heer, hoe waar is 't toch, dat Gij degenen die U een diénst bewijzen, dadelijk met een zware beproeving beloont I Welk ^fGedacïten over de liefde Gods H. 1. ») Kloosterstichtingen H. 3- ') Bijvoegsels bij 't leven der H. Teresia. i7i een kostbare schat zou dit zijn voor hen, die U waarlijk beminnen, indien wij maar terstond de waarde ervan inzagen." *) „Maak ons allen waardig, U te beminnen, o Heer ! Als wij toch moeten leven, laat ons dan slechts leven ter hefde van U. Ieder ander verlangen en alle zelfzucht moet sterven. Kunnen wij wel iets beters winnen dan Uw welbehagen?" 8) *•) Kloosterstichtingen H. 31. a) Ontboezemingen XV. TWAALFDE HOOFDSTUK. NAASTENLIEFDE. Noodzakelijkheid der naastenliefde. — Wat is ware naastenliefde ?— Oefeningen van naastenliefde. — Fouten tegen de naastenliefde : oneenigheid, bijzondere vriendschap, onberaden ijver. — Belooning der naastenliefde. — De naastenliefde der H. Teresia. Menschlievend is de geest der Wijsheid. (Sap. I. 6). . ,. . . Een afschijnsel is zij van 't eeuwig kent en een spiegel zonder vlek van Gods majesteit en een beeld Zijner goedheid. (Sap. VII, 26). „De Heer verlangt slechts twee zaken van ons: hefde tot Zijn Majesteit en hefde tot den evenmensch. Daarnaar moeten wij streven en als wij ze volmaakt beoefenen, vervullen wij Zijn wil en worden zoo met Hem vereenigd. Maar hoever zijn wij er nog van verwijderd, deze twee geboden te onderhouden, zooals wij 't zulk een grooten God schuldig zijn. Geve de Heer ons Zijn genade, opdat wij zoover komen, want wij kunnen het, als wij willen. „Het zekerste teeken, dat wij deze twee voorschriften opvolgen, is,'dunkt mij, de naastenhefde. Wij kunnen niet weten, of wij God beminnen, ofschoon ook hiervoor kenteekenen bestaan, maar wij kunnen wel weten, of wij den naaste liefhebben. Weest verzekerd, hoe meer vorderingen gij maakt in de naastenhefde, des te meer neemt ook de hefde tot God toe, want Zijn Majesteit bemint ons zoo innig, dat Hij op duizenderlei wijzen de hefde tot Haar zal doen aangroeien, als belooning voor de hefde, die wij den naaste bewijzen. Daaraan kan ik niet twijfelen. ,Het is van veel belang, er aandachtig op te letten, hoe wij de naastenhefde beoefenen. Doen wij 't volmaakt, dan is alles volbracht, want ik geloof dat wij wegens de bedorvenheid onzer natuur de hefde tot den naaste nooit volmaakt zullen erlangen, als zij met ili De eerbiedwaardige Petrus Julianus eymard stichter der congregatie van het Allerheiligste sacrament (1811—1868) congregatie van het allerheiligste sacrament, brakkenSTE1N—nijmegen Gebed voor de Golttlualigverldarmfl VAN DEN fcfcKBIEDWAARDIGEN L&Ji*' PETRUS JULIANUS EYMARD Heer Jezus, die aan uwen getrouwen dienaar, .den eerbtedwaardigen Pater, Petrus Julianus Eymard, het voorrecht geschonken hebt zoo volmaakt de onuitsprekelijke schatten te kennen van Uwe Eucharistie, van hare liefde ontvlamd te zijn, en zich toe te wijden haar te aanbidden en eeuwig te doen vereeren door geheel de aarde; verleen ons door zijne verdiensten en door zijne voorspraak ter verkrijging van zijne gekikzaligverklaring, de genaden, die wii dringend van U vragen... Verleen ons vooral, evenals hij, getrouwe aanbidders in geest en in waarheid te worden van Uw goddelijk Sacrament, en te leven van dit leven van vereeniging met U, dat de voornaamste uitwerking is van de H.Communie in onze zielen, door het verkrijgen der Christelijke deugden en voornamelijk eener uyict-mc iicucugnciu. wij sienen ons geoea onder de bescherming van de onbevlekte Maagd, Onze Lieve Vrouw van het Allerheiligste Sacrament en van den H. Joseph, de eerste Uwer Aanbidders. Vervolgens: Geloofd en gedankt zij ieder oogenblik het allerheiligst en goddelijk Sacrament! Daarna: Onze Vader, Wees gegroet, Glorie zij den Vader, en de volgende aanroeping: O. L. Vr. van het Allerh. Sacrament, bid voor ons. Nihil obstat: J. waelen S.J. Lib. Cens. Nijmegen, 8 Aprilt* 1909. Imprimatur: J. Pompen, Vic.-Oen. Busc. 's Bosch, 9 Aprilis 1909. 173 uit de liefde tot God als uit haar wortel voortspruit. Als gij inzaagt van hoeveel waarde deze deugd is, zoudt gij u op niets anders meer toeleggen." „Het schijnt niet passend, U te vermanen, elkander te beminnen, want zijn er wel zulke ruwe menschen, die geen hefde voor elkander opvatten, als zij voortdurend met elkaar verkeeren, samen leven, geen omgang hebben met heden buitenshuis, die gelooven, dat God hen bemint en dat zij God beminnen, omdat zij voor Zijn Majesteit alles hebben verlaten, vooral daar de deugd altijd beminnelijk is. Ik zal slechts een woordje zeggen, hoe die hefde moet zijn en hoe wij kunnen zien, of wij die uitmuntende deugd bezitten. Het moet zonder twijfel een groote deugd zijn, want de Heer heeft ze ons aanbevolen en er zijn apostelen zoo dringend toe aangespoord. Ik handel hier over twee soorten van hefde, de eene is zuiver geestehjk, want zij schijnt op geenerlei wijze de zinnelijkheid of de weekelijkheid onzer natuur te raken, zoodat zij haar reinheid verhest. De andere is ook geestehjk, maar onze zinnelijkheid en zwakheid hebben er deel aan. Het is echter een goede hefde en zij schijnt geoorloofd, zooals die van bloedverwanten en vrienden. „ Ik ga thans spreken over de geestelijke hefde, die vrij is van hartstocht, want zoodra dit 't geval is, wordt de geheele harmonie der hefde gestoord. Als wij echter gematigd en voorzichtig te werk gaan, wordt alles verdienstelijk. Wat ons als zinnelijkheid voorkomt, wordt dan in deugd veranderd, indien ten niinste de zinnelijkheid niet zoo zacht binnensluipt, dat men ze niet bespeurt. „Doet God een ziel duidelijk inzien, wat de wereld is, dat er nog een andere wereld bestaat en hoeveel zij van elkander verschillen, dat de eene eeuwig is, de andere op een droom gehjkt, wat het is den Schepper beminnen of 't schepsel liefhebben en weet zij dit uit eigen ervaring, hetgeen geheel anders is dan 't slechts te denken of te gelooven, ziet en ondervindt zij, wat door de eerste hefde gewonnen, door de tweede verloren wordt, wat de Schepper en wat 't schepsel J) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. 174 is en andere dingen meer, welke de Heer met waarheid en duidelijkheid aan hen openbaart, die wenschen door Hem in 't gebed onderwezen te worden of die zijn Majesteit wil onderrichten, dan zal zij op heel andere wijze beminnen dan degenen, die niet zoover gekomen zijn. De zielen, die God tot dezen staat verheft, zijn edelmoedige, koninkhjke zielen. Zij zijn er niet mede tevreden, de ellendige hchamen te beminnen, al zijn zij nog zoo schoon en bevallig. Zulke lichamen zijn weliswaar lieflijk voor 't oog en zij prijzen daarvoor den Schepper, maar zij laten zich daardoor niet boeien d. w. z. niet zoo innemen, dat dientengevolge de hefde wordt opgewekt. Zij zouden meenen, iets waardeloos, een schaduw te beminnen, zij zouden zich schamen over zich zeiven en gelooven, zich zeiven een beleediging aan te doen, als zij 't waagden tot God te zeggen, dat zij Hem liefhebben. „Gij zult mij misschien tegenwerpen, dat zulke menschen niet in staat zijn te beminnen en de hefde niet kunnen vergelden, die anderen hun toedragen. Ik antwoord hierop: 't is hun ten minste onverschillig, of zij bemind worden of niet en hoewel zij zich soms in een plotselinge opwelling der natuur verheugen, dat men hun genegenheid toont, toch zien zij in, dat 't een dwaasheid is, zoodra zij in zichzelven keeren, uitgezonderd wanneer zij bemind worden door personen, die door wetenschap of gebed hun ziel goed kunnen doen. Iedere andere hefde vermoeit hen. Zij erkennen, dat zij voor hen geen waarde heeft en hun zelfs schadelijk kan worden. Zij zijn daarom toch niet ondankbaar, maar zij beloonen degenen, die hen liefhebben, door ze God aan te bevelen, want zij beschouwen die liefde als een schuld, waarmede zij den Heer belasten, die de oorsprong dezer genegenheid is. In zich zeiven vinden zij niets beminnenswaardigs. Zij meenen, dat men hen bemint, omdat God hen liefheeft. Zij laten aan Zijn Majesteit de vergelding over. Zij smeeken Hem daarom. Aldus zijn zij vrij van iedere verplichting en zij gelooven, dat 't hun verder niet aangaat. „Goed beschouwd is 't zooals ik dikwijls denk, een groote blindheid, als men verlangt, door anderen bemind te worden, tenzij 't personen 175 zijn, die ons kunnen helpen, volmaakte goederen te verwerven. Letten wij er wel op, als ons hart om hefde bedelt, beoogen wij altijd ons eigen voordeel of ons genoegen; en deze volmaakte menschen hebben alle schatten en alle genoegens, die de wereld hun zou kunnen aanbieden, met voeten getreden. Het is hun, om zoo te zeggen, met mogehjk in iets anders vermaak te vinden dan in God en in 't spreken over Hem. Zij begrijpen niet, welk voordeel de hefde van anderen hun zou kunnen aanbrengen en daarom streven zij er ook niet naar. Wanneer zij aan die waarheid denken, lachen zij over zich zeiven, dat er een tijd was, waarop zij zich zorgen maakten, of hun hefde vergolden werd of niet. Hebben wij dit loon ontvangen,' dan is 't slechts kaf, dat door den wind wordt weggeblazen, 't is ijle lucht; iets zonder waarde. En als men ons teeder bemind heeft, wat blijft er dan ten slotte van over ? Daarom begeeren zulke personen geen hefde, tenzij van hen, die hun goed kunnen doen, omdat zij de zwakheid onzer natuur kennen, die spoedig is vermoeid, als zij geen genegenheid vindt. „Gij zult misschien meenen, dat zulke menschen buiten God niemand beminnen en zelfs niet kunnen beminnen. Verre van daar. Hun hefde is grooter, oprechter, voordeehger, sterker, kortom 't is ware hefde. Zulke zielen geven hever, dan dat zij ontvangen en dit zelfs met betrekking tot den Schepper. Deze genegenheid verdient hefde genoemd te worden; de andere lage gevoelens hebben zich dien naam slechts aangematigd. „Gij vraagt mogehjk ook: Als deze zielen, datgene, wat zij zien, niet beminnen, wat beminnen zij dan ? Ook zij beminnen, wat zij zien en vatten hefde op voor hetgeen zij hooren, maar wat zij zien en hooren is onvergankelijk. Als zij liefhebben, stappen zij aanstonds over 't hchamehjke heen en richten hun oogen op de zielen. Zij onderzoeken, of daar iets beminnelijks te vinden is. Treffen zij er niets aan, maar bespeuren zij toch een begin of een aanleg, zoodat zij door dieper te graven in deze mijn goud hopen te ontdekken, dan is hun geen moeite te veel; niets schijnt hun te zwaar, wat zij niet met alle bereidwilligheid voor die ziel zouden doen. Zij zouden haar gaarne 176 duurzaam willen liefhebben en zij weten, dat dit onmogelijk is, als de ziel geen deugd bezit en God niet vurig bemint. Ik zeg onmogelijk, want al zou die persoon hen nog zoozeer verplichten, van hefde tot hen sterven, hun alle weldaden bewijzen en alle gaven der natuur bezitten, dat alles zou toch geen sterke en blijvende hefde bij hen kunnen te weeg brengen. Zij weten uit ervaring, wat alles waard is en niemand kan hen op 't dwaalspoor brengen. Zij zien, dat zij niet op elkander gehjken, en dat daarom de hefde met blijvend kan zijn, want als de andere de wet van God niet onderhoudt en Hem niet bemint, is de hefde met 't leven ten einde en gaan zij verschillende wegen. En een hefde, die niet langer duurt, dan t aardsche bestaan, wordt door een ziel, wien God de ware wijshad heeft ingestort, niet hooger, ja nog veel lager geschat dan haar waarde bedraagt. Zij, die behagen scheppen in de dingen dezer wereld: vermaken, eer en rijkdommen, mogen er gewicht aanhechten, als de beminde persoon rijk is of hun tijdverdrijf en ontspanning kan verschaffen, maar wie dit alles verafschuwt, bekommert er zich niet om. De volmaakte hefde is dus niets anders dan de hartstochtelijke wensch de beminde ziel tot God te voeren, opdat zij ook door Hem bemind worde. Het is een hefde, die duur te staan komt, want zij, (die zoo beminnen), wenden alle pogingen aan, om de ziel vorderingen te doen maken en zij zouden gaarne duizend levens ten offer brengen, om haar een weinig van nut te zijn. O kostbare hefde, die den aanvoerder der hefde, Jezus, ons opperste Goed, navolgt". *) Het is zonderling, hoe hartstochtelijk die hefde is. Hoeveel traden, boetplegingen en gebeden kost zij niet? Hoe ijverig beveelt zij die ziel aan in de gebeden van allen, die haar van God genade kunnen erlangen ? Hoe vurig wenscht zij, dat die ziel onophoudelijk vorderingen make en hoe ontevreden is zij, indien 't tegendeel plaats heeft. Bemerkt zij, dat de verbetering weer gevolgd wordt door achteruitgang, dan meent zij heel haar leven geen vreugde 1) Weg der Volmaaktheid H. 6. 177 meer te kunnen smaken. Bij den maaltijd en gedurende den slaap verlaten haar de zorg en de vrees niet, dat de gehefde ziel verloren zou kunnen gaan en zij aldus voor eeuwig van haar gescheiden zou zijn. Den tijdehjken dood ducht zij niet, want zij wil zich niet hechten aan iets, wat door een ademtocht weggeblazen kan worden, zonder dat zij in staat is 't vast te houden. „Het is, zooals ik gezegd heb, een hefde zonder eenig eigenbelang. Alles, wat zij wenscht en verlangt, is die ziel rijk te zien aan hemelsche goederen. Ja, dat is hefde en niet die ellendige aardsche genegenheden, om niet eens te spreken van de zondige hefde, waarvoor God ons moge bewaren. Het is niet noodig, zich moe te maken, om iets te verklaren, wat de hel zelve is en waarvan zelfs 't kleinste nadeel niet geschilderd kan worden. „Ik zal dus slechts gewag maken van de geoorloofde hefde, die wij of die bloedverwanten en vrienden elkander toedragen. Van ganscher harte wenschen wij, dat de gehefde persoon niet sterft. Heeft zij hoofdpijn, dan voelen wij 't in de ziel, treft hun tegenspoed, dan verhezen wij 't geduld enz. Niet zoo is de geestelijke hefde! Gevoelt zij ook wegens de natuurlijke zwakheid oogenblikkelijk pijn, 't verstand overlegt toch aanstonds, of dat hjden niet nuttig is voor de ziel, of zij daardoor niet toeneemt in deugd en hoe zij 't verdraagt. Zij vraagt aan God, dat Hij haar geduld verleene en de wederwaardigheden verdienstehjk make. Ziet zij, dat de beminde ziel geduldig is, dan houdt de smart op. Zij verheugt zich veeleer en is getroost. Hoewel zij hever zelve wil hjden dan haar zien hjden, als zij haar maar tevens de verdiensten en de belooning er van kon afstaan, toch verontrust en beangstigt zij zich niet. „Ik herhaal 't, deze hefde volgt klaarblijkelijk de liefde na, die de goede minnaar Jezus Christus ons heeft toegedragen. Daarom brengen zij ook zooveel tot stand, want zij dragen alle lasten, opdat anderen er zonder mspanning nut uit zouden trekken. Aldus winnen degenen, met wie zij vrienschap sluiten zeer veel. Gelooft mij, een van beiden zal gebeuren : of de vriendschap zal verbroken worden, of zij zullen van den Heer verkrijgen, dat degenen (die zij liefheb- 178 ben), denzelfden weg bewandelen als zij, tewijl zij toch naar hetzelfde land reizen, zooals de H. Monica 't voor den H. Augustinus erlangd heeft. „Zij kunnen 't niet van zich verkrijgen, dubbelzinnig met hen om te gaan, noch een fout over 't hoofd te zien, als zij meenen, dat de terechtwijzing nuttig kan zijn. Bezield door den wensch, hen zeer rijk te zien, kunnen zij nooit aan die fouten denken, zonder ze hun voor te houden. Welke omwegen maken zij dan, zij, die zich aan de geheele wereld niet storen. Zij kunnen niet anders handelen; zij vleien niet, zij ontveinzen hun niets. Op die wijze zullen zij zich beteren of de vriendschap afbreken, want zulke vermaningen kunnen zij niet verdragen. Het zou ook niet uit te houden zijn, wijl dan van beide kanten steeds oorlog gevoerd werd. Zulke volmaakte zielen bekommeren zich om niemand. Zij slaan er geen acht op, of anderen God dienen of niet; zij letten alleen op zich zeiven. Maar jegens hun vrienden kunnen zij niet zoo handelen. Niets ontgaat hun; zij bemerken de kleinste stofjes. Ik beweer derhalve dat zij een zwaar kruis, torsen. „O gelukkige zielen, die door zulke volmaakte menschen bemind worden ! Zalig de dag, waarop zij hen leerden kennen ! Waarhjk, Heer, ik zou er hever naar streven, zoo bemind te worden, dan de hefde van de koningen en grooten der aarde te verwerven en met recht, want zulke zielen stellen alle pogingen in 't werk, ons zoover te brengen, dat wij de geheele wereld beheerschen en dat al 't aardsche aan ons onderworpen is. „Ik wenschte dat wij allen deze hefde bezaten. Als is zij aanvankelijk niet zoo groot; langzamerhand zal de Heer ze volmaken. Laten wij maar met den middelweg beginnen. Als onze hefde slechts algemeen is, zal een beetje teederheid niet schaden. „Soms is 't zelfs goed, ze aan den dag te leggen en de wederwaardigheden en ziekten der zusters, al zijn zij ook onbeduidend, mede te voelen. Een klein kruis veroorzaakt den eene vaak meer leed dan een andere een zware beproeving en kleinmoedige menschen hjden veel door beuzelingen. Als gij een anderen aard hebt, weigert hun 179 dan toch uw medehjden niet. Verwondert u geenszins daarover, want de duivel gebruikt hier al zijn kracht en dat met meer geweld dan hij bij u zou aanwenden, indien gij hevige pijnen en grooten tegenspoed zoudt ondervinden. Misschien wil de Heer ons voor deze beproeving bewaren en ons in andere zaken kruisigen, die ons zwaar schijnen en 't misschien ook werkehjk zijn, maar die anderen hcht voorkomen. „Laten wij dus zulke dingen niet beoordeelen naar onszelven en onszelven niet naar den tijd, waarop de Heer ons misschien zonder medewerking van onzen kant meer sterkte gegeven heeft, maar verplaatsen wij ons in die oogenblikken, waarin wij zwakker waren. Bedenkt, dat deze raad van veel belang is, om ook met 't geringste hjden van den naaste medehjden te kunnen hebben, vooral voor bovengenoemde zielen. Daar zij naar hjden verlangen, schijnt hun alles onbeduidend en 't is derhalve hoogst noodzakelijk, dat zij den tijd in 't geheugen terugroepen, waarin zij zwak waren. Zij moeten bedenken, dat 't hun eigen verdienste niet is, als zij 't thans niet meer zijn. De duivel zou hier kunnen bewerken, dat de hefde tot den naaste verkoelt en ons als volmaaktheid voorstellen, wat eigenlijk een fout is. „Het is dus goed, medehjden met elkander te hebben, maar men moet met voorzichtigheid te werk gaan en niet tegen de gehoorzaamheid handelen. Indien een bevel der overste hard schijnt, moet men 't niet laten merken en er met niemand over spreken, tenzij met de overste zelve en dan in allen ootmoed, anders zoudt gij veel schade aanrichten. Leert onderscheiden, in welke dingen gij met de zusters medehjden moet hebben. Iedere werkehjke fout, die gij aan haar waarneemt, moet uw droefheid gaande maken. Hier toont zich juist de hefde en 't is tevens een goede oefening, als men die fouten weet te verdragen en er zich niet over ontstelt. Dan zullen de anderen hetzelfde doen met de onvolmaaktheden, waarmede gij behept zijt en wier getal, afgezien van die, welke gij niet kent, misschien veel grooter is. „Beveel die zuster innig Gode aan en tracht de deugd, waartegen i8i gaarne uw gebed en verzaak aan de vertroostingen, om haar uw medehjden te bewijzen. Neem deel aan haar pijnen en als 't noodig is, dat gij vast, om haar een spijze te kunnen geven, doe 't dan, niet zoozeer voor haar, dan wel omdat gij weet, dat uw Heer zulks verlangt. Dat is de ware vereeniging met Zijn Wil. Hoort gij, dat een ander geprezen wordt, verheug er u meer over, dan wanneer men u zeiven lof toezwaaide. Dit is wezenlijk zeer gemakkelijk, want den nederige is 't onaangenaam, als hij geprezen wordt. Het is iets groots, zich te verheugen, dat de deugden onzer medezusters bekend worden, zoo bedroefd te zijn, als wij een fout aan haar bemerken, alsof wij die zeiven hadden bedreven en die onvolmaaktheid met den mantel der hefde te bedekken." x) „Niemand lake ook 't gedrag van een ander".2) „Het is tevens een uitmuntend teeken van hefde, als gij 't werk, hetwelk de diensten des huizes vorderen, van anderen afneemt, om zelve den last te dragen. Verder als gij u verheugt en den Heer prijst voor de vorderingen in de deugd, die gij in uw medezusters waarneemt. Afgezien van 't groote nut, hetwelk dergehjke oefeningen stichten, dragen zij er veel toe bij den vrede en de eensgezindheid onder de religieuzen te bewaren". 3) Geef u ook moeite met de zusters vroolijk te zijn, zoowel wanneer haar een bijzondere uitspanning, waaraan zij behoefte hebben, veroorloofd wordt, als op 't uur der gewone recreatie, ook al zou 't niet naar uw smaak zijn, want als dit alles met overleg geschiedt, is 't volmaakte hefde"4). „Doet uw best, vriendelijk te zijn, als 't mogehjk is, zonder God te beleedigen, en met de personen, die met u in aanraking komen, zoo te verkeeren, dat zij gaarne met u omgaan, naar uw levensen handelwijze verlangen en geen afkeer opvatten voor de deugd. Dat is van veel belang voor kloosterlingen. Hoe heiliger zij zijn, des te gezelliger moeten zij zich jegens haar medezusters gedragen. Zou haar omgang ook lastig vallen, omdat haar gesprekken niet met uw neigingen strooken, trekt u toch niet terug, dan zult gij l) t. a. p. *) Vermaningen der H. Teresia. s) Weg der Volmaaktheid H. 7. 4) t. a. p. i83 er is geen last, die niet gemakkelijk gedragen wordt door degenen, die elkander beminnen en 't moest al iets heel ergs zijn, wat hen verdrietig maakt. Werd dit gebod in de wereld goed onderhouden, dan zou 't er veel toe bijdragen, dat ook de andere opgevolgd werden, maar omdat wij te veel of te weinig doen, brengen wij 't hierin nooit tot de volmaaktheid. „Het schijnt wel, dat overmaat bij ons niet kan schaden en toch sleept zij zooveel kwaad en zooveel fouten mede, dat men het, dunkt mij niet zal gelooven, als men er geen ooggetuige van geweest is. Hier legt de duivel veel valstrikken, welke zij, die God slechts oppervlakkig dienen, nauwelijks bemerken. Zij meenen nog, dat 't deugd is, maar degenen, die naar volmaaktheid streven, zien ze duidelijk, want langzamerhand verhest de wil de kracht, zich geheel over te geven aan de goddehjke hefde. Bij vrouwen moet dit wel meer voorkomen dan bij mannen. Het brengt echter belangrijke schade toe aan de communiteit, want 't gevolg hiervan is, dat men allen niet meer met dezelfde hefde bemint, dat men 't ongelijk, hetwelk der vriendin aangedaan wordt, diep gevoelt, dat men verlangt iets te bezitten, om haar genoegen te doen, dat men tijd zoekt, om met haar te praten en dit laatste gewoonlijk meer, om haar te zeggen, hoeveel men van haar houdt en andere dingen, die niet te pas komen, dan om haar mede te deelen, hoe vurig men God bemint. Die bijzondere vriendschappen immers hebben maar zelden ten doel, elkander op te wekken 't hart aan God te schenken. Ik geloof veeleer, dat de duivel ze bewerkt, om oneenigheid in de kloosters te stoken. Wordt de vriendschap gesloten, om Zijn Majesteit te dienen, dan bemerkt men dit dadehjk, want de wil gaat dan niet hartstochtelijk te werk, maar zoekt hulp, om andere driften te overwinnen. Zelfs onder zusters is 't een vergif. Ik zie er ten minste geen heil in en zijn de vriendinnen bloedverwanten, dan is 't nog erger, dan is 't een pest. „Uit hefde tot God moeten wij ons wachten voor bijzondere vriendschappen, hoe heilig zij ook zijn. Dat schijnt u misschien overdreven, maar gelooft mij, daarin is een hooge volmaaktheid en een zoete IS 184 vrede opgesloten. Daarenboven worden den zwakken vele gelegenheden afgesneden. De wil voelt zich weliswaar meer tot de eene dan tot de andere getrokken. Dat kan niet anders ; 't is iets natuurlijks en dikwijls zet hij ons aan, de armzaligste te beminnen, omdat zij meer natuurhjke gaven bezit. Dan moeten wij echter streng over ons waken, opdat wij ons door zulk een neiging niet laten beheerschen. „Laten wij de deugden en 't inwendig goede beminnen en nauwlettend zorg dragen, geen waarde te hechten aan 't uitwendige. Veroorloven wij onzen wil niet, zusters, de slaaf van een ander te zijn, tenzij van Hem, die dezen wil door Zijn Bloed heeft vrijgekocht. Slaat gij hierop geen acht, dan zult gij geketend zijn, zonder te weten hoe en u niet meer kunnen vrijmaken. O mijn God, ontelbaar zijn de beuzelingen, die daaruit ontstaan. Het is zoo kinderachtig, dat alleen zij die ze zien, 't zouden begrijpen en gelooven. Ik zal er daarom hier maar over zwijgen. „In eenige kloosters heb ik 't zelve waargenomen en ik weet derhalve, dat 't overal nadeehg is voor de tucht en de volmaaktheid. Bij de overste echter was't een pest. Om zulke bijzonderheden den pas af te snijden, moet men met groote zorgvuldigheid te werk gaan, zoodra de vriendschap ontstaat en wel meer met beleid en met hefde dan met strengheid". *) Een derde vijand der ware naastenhefde is de onberaden ijver. „Laten wij de oogen slaan op onze eigen fouten en die van anderen over 't hoofd zien. Degenen, die een geregeld leven leiden, stooten zich gewoonlijk aan alles en toch kunnen wij, wat de hoofdzaak betreft, misschien nog veel leeren van die personen, waarover wij ons ergeren. Wellicht hebben wij meer opvoeding en beschaafdere manieren. Dit is wel goed, maar 't is toch niet 't voornaamste. „Wij moeten ook niet aanstonds wenschen, dat allen onzen weg bewandelen of onderricht geven over 't geestehjk leven, terwijl wij mogehjk niet eens weten, waarin 't bestaat, want die vurige verlangens naar 't heil der zielen, die God ons instort, kunnen ons gemakkelijk op 't dwaalspoor brengen" 2) _ïj Weg der Volmaaktheid H. 4. 2) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. t»5 „IJver voor de volmaaktheid is iets goeds, maar 't zou zoover kunnen komen, dat iedere fout, die men in de medezusters waarneemt een misdaad schijnt en dat men die zusters bespiedt om ze bij dé overste aan te klagen. Daarbij kan 't gebeuren, dat men blind is voor de eigen onvolmaaktheden uit louter ijver voor de kloostertucht. De anderen, die niet in *t hart zien, zouden die zorg wel eens zeer kwalijk kunnen nemen. „Wat de duivel hier op 't oog heeft, is geen kleinigheid. Hij wil de wederzijdsche hefde doen verkoelen en dat is een groot nadeel „Vermijden wij dus dien voorbarigenijver,dieons veelschadezou kunnen toebrengen. Ieder lette alleen op zichzelve. Onze ziel kan den vrede verhezen en dien van anderen storen, als wij onze blikken vestigen op beuzelarijen van anderen, die misschien nog geen onvolmaaktheid zijn, maar die wij in onze onwetendheid voor slechtheden aanzien. Ziet dus, hoe duur zulk een volmaaktheid komt te staan „Dezelfde bekoring kan de duivel ook aangaande de overste influisteren en dat zou vrij wat gevaarlijker zijn. Dan is er groote voorzichtigheid noodig, want als het over fouten gaat tegen den regel en de constituties, mag men ze niet altijd goed uitleggen Men moet haar waarschuwen en als zij zich niet betert, moet men t de hoogere overste mededeelen. Dat is hefde. Dezelfde gedragslijn moet men bij de zusters volgen. „Als er iets ernstigs voorviel en men zou 't verzwijgen uit vrees m een bekoring toe te stemmen, zou dit eveneens een bekoring zijn". !) „De ware hefde mag de fouten niet verbergen, die men zonder groot nadeel kan verbeteren" 2). „Om niet door den duivel bedrogen te worden, moet men er zich voor wachten, onder elkander over die fouten te spreken Men waarschuwe slechts degenen, die ze kunnen verhelpen. Anders zou de duivel veel winnen, wijl daardoor 't kwaadspreken tot gewoonte wordt." 8) „Beoefent gij de ware naastenhefde, dan zult gij van de Goddehjke i86 Majesteit ongetwijfeld de genade der vereeniging erlangen. Ontbreekt er echter nog iets aan, dan verzeker ik u, dat gij nog niet tot de vereeniging gekomen zijt, al meent gij 't ook wegens de godsvrucht en de zoetheid, die gij gevoelt en de gedeeltehjke opheffing van de werkzaamheden der geestvermogens, die gij in 't gebed van rust ondervindt, want sommigen gelooven, dat hiermede alles gedaan is. „Bidt den Heer, dat Hij u de volmaakte naastenhefde geve en laat Zijn Majesteit begaan. Hij zal u meer schenken dan gij kunt verlangen, als gij u moeite geeft, alles te doen, wat in uw vermogen is en uw wil dwingt, altijd den wil van uw medezusters te volgen, al zoudt gij ook iets van uw rechten ten offer moeten brengen. Vergeet uw eigen welzijn, om 't hare te bevorderen, ofschoon uw natuur er zich nog zoo sterk tegen verzet. „Neemt gaarne den last op uw schouders, om den naaste ervan te bevrijden, telkens als zich een gelegenheid voordoet. Denkt niet, dat alles van zelf komt en gij die deugd kunt verkrijgen, zonder dat 't u iets kost. Ziet slechts, hoe duur onze Bruidegom de hefde betaalde, die Hij ons toedroeg. Om ons van den dood te bevrijden, stierf Hij den pijnlijken dood des kruises" x) In deze korte vermaning heeft de H .Teresia zichzelve geteekend. Van 't eerste oogenblik af, waarop zij 't heihge gewaad van O. L. Vrouw van den Berg Carmel ontving, was zij voor haar medezusters een heve gezellin, vol opoffering en toewijding. Nadat zij de orde hervormd had, werd zij voor haar geestehjke kinderen de teederste aller moeders. Voor haar bloedverwanten was zij steeds een trouwe en wijze raadgeefster, voor haar bekenden en weldoeners de beminnelijkste vriendin. Een harer meest begaafde dochters uit den laatsten tijd beschrijft de eerste jaren van haar kloosterleven aldus : „Boven alle andere deugden der jeugdige novice schitterde een vurige en waakzame hefde uit. Gelukkig de laatste des huizes te zijn, maakte zij uit hoofde van haar rang aanspraak op voorrechten, i) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. 187 die men haar wel moest toestaan. Als er iets op te ruimen, te vegen was, stond de kleine novice gereed. Zij verrichtte 't werk heimelijk of zij bood zich met zooveel bevalligheid aan, dat men 't haar niet kon weigeren. Droeg een zuster een zwaren last, dan kwam Teresia toegesneld, was haar van dienst en spaarde aan de zuster de moeite met zulk een bhj en hef gelaat, dat de bekoorlijkheid van haar dienstbetoon er door verhoogd werd. Zij had 't voornemen gemaakt, nooit een dag te laten voorbijgaan, zonder een liefdedienst te bewijzen. Wanneer zij 's avonds voor haar bed neerknielde, om de laatste gebeden te verrichten en een onderzoek instelde over den afgeloopen dag, betreurde zij het haar gezellinnen volgens haar meening niet naar best vermogen te hebben bijgestaan. Waarschuwden onzekere schreden op de trap of in de kloostergangen haar dan, dat een zuster zonder hcht in 't duister rondtastte, dan ging Teresia met haar lamp die zuster tegemoet, om haar voor te lichten en naar de cel te geleiden. Zij dankte daarna den Heer dat Hij haar die gelegenheid gegeven had, om 't verzuim, waaraan zij meende schuldig te zijn, eenigszins te herstellen. In werkehjkhied was 't een bloem, die haar Engelbewaarder bij de kroon der goede werken van dien dag voegde. „Dat zijn kleinigheden, maar God weet, of die kleinigheden haar waarde hebben en of de hefde, die ze zorgvuldig verzamelt, geen groote hefde is. „Als de gelegenheden vermeerderden, nam ook de hefde der novice toe. Om aan haar verlangen naar toewijding te voldoen, had men haar den dienst in de ziekenkamer toevertrouwd, welke gewoonlijk slechts aan geprofeste zusters wordt opgedragen. Vermoeienis, noch nachtwaken, noch de bezwaarhjkste en weerzinwekkendste zorgen, niets scheen 't edelmoedige kind te kosten. De zieken glimlachten, zoodra zij in de verte haar witte kap ontwaarden. Men wist, dat men haar alles kon vragen, zonder haar geduld uit te putten en was haar taak volbracht, dan had zij nog altijd een vriendelijk woord over om de pijnen te verzachten, die haar liefderijke verpleging niet konden verminderen. Onder de zusters, die aan de ziekenkamer i88 gekluisterd waren, bevond zich een religieuze, die door zulk een vreesehjk kwaal was aangetast, dat 't gezicht alleen walging wekte. Zweren bedekten 't halve hchaam en 't voedsel, dat zij nuttigde, werd door een dier wonden onder de verschikkehjkste pijnen uitgeworpen. De arme hjderes zegende God en bleef kalm op 't kruis. Teresia, getuige van haar overgeving en van den onvrijwilhgen afschuw, dien haar ziekte allen inboezemde, die haar naderden, verkreeg ook de gunst, zich vooral aan haar verpleging toe te wijden" x) Dat waren teere knoppen, die zich later onder de stralen van de goddehjke Zon der Liefde zouden ontvouwen tot heerhjk geurende bloemen. ,,In de eerste tijden", schrijft Z. Maria van den H. Hieronymus, een der eerste novicen van de hervormde orde, „hadden wij geen werkzusters en iedere zuster moest een week lang den dienst in de keuken waarnemen. Ondanks de vele bezigheden had de H. Moeder ook haar week. Het was voor ons een genoegen, haar in de keuken te zien, want zij vervulde die bediening met groote hefde en was uiterst oplettend, allen goed te verzorgen. Het schijnt, dat 't Zijn Majesteit behaagde in haar week meer aalmoezen te zenden dan in de andere. Dit gaf aanleiding tot 't gezegde, dat O. L. Heer zich naar haar wenschen schikte. Nauwehjks had zij 't plan gemaakt, ons goed te bedienen of de Heer zond haar de noodige middelen. Dikwijls kon zij de geheele communiteit niet meer dan een of twee eieren of een gehjke hoeveelheid andere spijzen voorzetten. Dan zeide zij : dat is voor de zwakste. Wij meenden, dat zij dit zelve was, omdat zij aan zooveel ziekten leed, maar zij wilde 't nooit aannemen en beweerde, dat zij 't niet noodig had. Zij zeide dat, om haar dochters te noodzaken, de spijze te nuttigen, want zij was steeds bereid, allen den last af te nemen, om dien zelve te dragen. „In de deugd van naastenhefde muntte zij vooral uit met betrekking tot de zieken. Zij drong er op aan, dat haar 't noodzakelijke gegeven werd. Wij namen waar, dat O. L. Heer om haar levendig ver- i) Histoire de Sainte Térèse d'après les Bollandistes, ses oeuvres complètes et ses divers historiens. , i8g trouwen te beloonen, voor de behoeften der zusters zorg droeg. Daarom zeide zij dikwijls, dat de goddehjke Meester 't ons nooit aan iets zou laten ontbreken, voor zoover 't van Hem afhing, als wij maar trouw bleven in Zijn dienst. Zij sprak aldus, omdat zij 't zelve ondervonden had". „Onze Moeder bezat een groote hefde, vooral voor de zieken. Ik heb gezien, „— getuigt een harer dochters —" dat zij opstond, om mij te bezoeken, ofschoon zij zelve met zware koortsen te bed lag. Datzelfde deed zij voor alle anderen" x). „Bij iedere gelegenheid en vooral als wij ziek waren, bewees zij ons ontelbare liefdediensten. Kon zij ons tengevolge der groote armoede geen andere verhchting verschaffen, dan vertelde zij ons iets vermakelijks en bracht ons bloemen en welriekende kruiden. „Als 't haar mogehjk was, bereidde zij eigenhandig smakelijke spijzen. Konden wij op reis of in de logementen alleen zijn, dan stond zij er op, zelve voor den maaltijd te zorgen. In de kloosters bediende zij ons dikwijls in den refter en op de ziekenkamer. Zoo stilde zij haar vurig verlangen de naastenhefde te beoefenen. Volgens haar mededeelingen benijdde zij degenen, die gelegenheid hadden, zich aan den dienst van den evenmensen toe te wijden. Zij beval ons de beoefening dezer deugd aan ten minste door 't gebed" 2). Hoe duidelijk straalt haar hefde uit in de briefwisseling, die zij met haar dochters onderhield: „Wees goed voor Z. Eleonora van den H. Gabriël", zegt zij in een brief aan M. Maria van den H. Jozef, „want bij mijn vertrek was zij zeer bedroefd". En op een andere plaats : „Als gij mij bemint, zooals ik u liefheb, vergeef ik u 't verledene en zelfs de toekomst". Een andermaal: „Ik verzeker u, dat ik soms zulk een verlangen heb u te zien, dat 't schijnt, alsof ik aan niets anders te denken had. Dat is de zuivere waarheid". Aan P. Gratianus schrijft zij : „Ik verzeker u, dat ik alle wederwaardigheden, die ik bij de stichting van dit klooster (Sevilla) heb uitgestaan, niet zou betreuren, indien zij geen ander resultaat Verklaring van M. Anna van de Allerheiligste Drievuldigheid. *) Bericht over de reis van Avila naar Vias door M. Anna v. Jezus. 190 hadden gehad, dan u eenige verhchting te geven, en opnieuw zegen ik den Heer voor de genade, die Hij mij verleend heeft, u aldaar een toevluchtsoord te verschaffen". In een brief aan M. Maria Baptista lezen wij: „Hoe ouder ik word, des te duidelijker zie ik in, dat men alleen door de hefde moet heerschen. Ik ben niet meer zoo streng als vroeger. Hoe dit komt, weet ik niet. Of wel men geeft mij geen aanleiding meer, streng te werk te gaan, ofwel de ervaring heeft mij geleerd, dat de andere weg beter is". Dat sterke mannenhart bezat al de teederheid der vrouwelijke natuur. „Het viel mij zwaar overal de verschillende karakters van zoovele personen te verdragen en mijn dochters en zusters te verlaten, als ik van de eene plaats naar de andere ging. „Daar ik ze zoo hef had, was dit mijn kleinste kruis niet, vooral wanneer ik moest denken, dat ik ze wel niet meer terug zou zien. Zij hadden zich van alle andere dingen losgemaakt, maar te mijnen opzichte had God haar die onthechting niet gegeven, misschien opdat 't voor mij een grootere kwelling zou zijn, want ik hing evenzeer aan haar. Ik deed mijn best, 't niet te laten merken en berispte haar zelfs, maar 't hielp weinig. Immers als de hefde, die men ons toedraagt, groot is, openbaart zij zich duidelijk bij vele gelegenheden". *) Men beweert wel eens, dat 't klooster 't graf der hefde is. Wanneer een teergehefd kind vaarwel zegt aan 't ouderhjk huis, om zich te wijden aan den dienst der Heeren, meenen velen, dat het gedwongen zal worden, vader en moeder en bloedverwanten te vergeten. De Zaligmaker zelf logenstrafte deze bewering in een verschijning aan de H. Teresia. „Toen mijn broeders uit Indië (Amerika) teruggekeerd waren, sprak ik dikwijls met een van hen, wien ik veel Verschuldigd was, over zijn ziel en over den vrede des harten. Dat vermoeide mij en *) Kloosterstichtingen H. 27. igi viel mij lastig. Desniettemin offerde ik den Heer deze versterving op, omdat ik mij verplicht achtte, dezen dienst te bewijzen. Toen viel mij een punt onzer constituties te binnen, waarin gezegd wordt, dat wij 't veelvuldige verkeer met onze bloedverwanten moeten vluchten. Ik vroeg mijzelve af, of ik deze banden niet moest verbreken, maar de Heer sprak tot mij : „Neen, dochter, uw constituties moeten zich richten naar de voorschriften van mijn wet". Inderdaad verlangen deze constituties slechts, dat wij ons niet aan onze bloedverwanten hechten" 1). Na de familieleden mochten ook de begunstigers en weldoeners der hervormde orde de bewijzen harer vriendschap ondervinden. Hoe beminnelijk wist zij met hen om te gaan. Luisteren wij slechts naar haar brieven: „Denk toch niet, dat 't verloren tijd is, als gij mij schrijft. Ik heb er behoefte aan, dat gij 't van tijd tot tijd doet, maar op voorwaarde, dat gij mij niet altijd over uw ouderdom spreekt. Dat bedroeft mij tot in 't diepste der ziel. Is 't leven der jongeheden dan in een verzekering ? God behoude 't uwe, totdat ik sterf. Vervolgens zal ik den Heer smeeken, dat Hij u spoedig tot zich roepe, om daarboven niet zonder u te zijn" 2). „Gij zoudt zes dukaten willen geven, om mij te bezoeken. Dat schijnt mij veel. Wat mij betreft, ik zou veel meer willen geven, om u een bezoek te brengen. Gij zijt zeker meer waard, maar hoe kan ik, arm nonnetje, zoo iets taxeeren. Gij kunt mij alojas) en obhecs, radijsjes en salade uit uw tuin geven. Daarenboven, ik weet 't, speelt gij zelf den dienaar, om ons appels te bezorgen. Gij zijt dus vrij wat meer achting waard. Men zegt, dat de aloja ook hier zeer goed is, doch daar Frans van Salcedo zich niet in Valladohd bevindt, weten wij niet, hoe zij smaakt en hébben ook geen hoop het te ervaren" *). „Men behoeft zich over niets te verwonderen, wat uit Hefde tot God geschiedt, als de genegenheid, die ik P. Banez toedraag, in *) Verschillende gunstbewijzen. *) Brief aan Don Franciscus van Salcedo, Einde Sept. 1568. *) een drank. 4) Aan denzelfden. DERTIENDE HOOFDSTUK. VOORZICHTIGHEID. Waarde, welke de H. Teresia hecht aan een goed verstand. — Waarin bestaat de deugd der Voorzichtigheid ? — Twee vijanden der voorzichtigheid: wereldsche schranderheid en melancholie. — Voorzichtigheid is noodzakelijk, om de listen van den duivel te ontdekken. — De voorzichtige vraagt raad — Eenige aanwijzingen voor de leiding der zielen. Kennis en verstandig doorzicht deelt de Wijsheid uit. (Eccles. I, 24). Het begin der Wijsheid is de vreeze des Heeren ■ en de kennis van den Alheilige is verstand. (Prov. IX, 10). Vaak gebeurde, het, dat men de H. Teresia jonge meisjes, die roeping gevoelden voor den Carmel aanbeval, door haar ijver en haar geest van gebed te prijzen. Maar de H. Stichteres bleef steeds onverschillig voor die loftuitingen. Zij onderzocht slechts één zaak: of de postulante gezond verstand en een juist oordeel had. P. Ribera S. J., haar biechtvader, die ons dit feit in de levensbeschrijving der Heihge verhaalt, vroeg haar eens naar dereden dezer handelwijze. „Pater", antwoordde zij, „O. L. Heer zal haar hier de godsvrucht geven en 't gebed zal men haar hier leeren. Dikwijls moet men zich moeite geven, om degenen, die er zich in de wereld reeds op toelegden, te doen vergeten, wat zij geleerd hebben. Bezitten zij echter geen goed verstand, dan zal men 't haar hier niet kunnen schenken. Ontbreekt aan een brave religieuze en een dienares des Heeren 't verstand, dan is zij slechts goed voor zichzelve, maar heeft zij dit, dan kan ik haar aan 't hoofd van anderen stellen en haar alle bedieningen des huizes toevertrouwen. Zij, die geen oordeel heeft, bemerkt haar fouten niet en ziet ze zelfs niet, als men er haar op wijst. Zij denkt altijd te slagen. Er bestaat geen middel, om haar van gedachten te doen veranderen en haar te bewegen, zich 195 te onderwerpen". Ook voor de toekomst achtte de H. Teresia dit punt van zooveel gewicht, dat zij al degenen, die na haar zouden komen beval, toch vooral hierop te letten. „Doorgaans meenen degenen, die geen verstand bezitten, dat zij beter weten, wat goed voor hen is dan de verstandigsten. Ik houd dit voor een ongeneeshjke kwaal, want 't is maar zelden, dat zij niet vergezeld gaat van boosheid. Waar velen zijn, kan zij nog geduld worden, maar onder weinigen is zij onuitstaanbaar. Als iemand, die een goed verstand heeft, smaak begint te vinden in de deugd, dan legt zij er zich met alle kracht op toe, want zij ziet in, dat dit 't beste voor haar is. Al schittert zij ook niet door groote gaven des geestes, zij zal toch goeden raad kunnen geven en anderen nuttig zijn, zonder hen lastig te vallen. Ontbreekt 't haar echter aan verstand, dan weet ik niet, hoe zij der communiteit baten kan. Zij is veeleer in staat, groote schade aan te richten. Men bespeurt dit gemis niet zoo spoedig, want velen spreken goed, maar begrijpen weinig ; anderen spreken weinig en onjuist, doch hebben van vele dingen verstand. Er zijn immers menschen vol heihge eenvoudigheid, die weinig kennis hebben van wereldsche zaken en gebruiken, maar voor den omgang met God goed onderlegd zijn. „Er is dus een grondig onderzoek noodig, eer men een postulante aanneemt, of een novice tot de professie toelaat. Geve God, dat zij, die zulke personen niet weigeren, er in 't andere leven niet voor moeten boeten. Nooit zal 't ons aan een voorwendsel ontbreken, om onszelven wijs te maken, dat dit geoorloofd is. Maar in zulk een gewichtige zaak is geen voorwendsel goed. Ik geloof, God zal de overste voor dwahng bewaren, als zij zonder hartstocht overlegt, wat tot welzijn des huizes strekt. Luistert men echter naar een dwaas medehjden en onzinnige bezwaren, dan kan, dunkt mij, een misgreep niet vermeden worden". *) Straalt in deze regels de wijze voorzichtigheid niet door der H. Hervormster ? En geeft zij ons niet tevens te kennen, welke waarde *) Weg der Volmaaktheid H. 14. ig6 zij hecht aan de eerste der kardinale deugden ? De voorzichtigheid immers is een deugd van 't verstand, die ons leert bij alle voorkómende gelegenheden 't geschikste middel te kiezen, om ons einddoel te bereiken en den wil beweegt, overeenkomstig de gedane keuze te handelen. Hieruit bhjkt, dat onze vooruitgang in de volmaaktheid gelijken tred houdt met onze vorderingen in de deugd der voorzichtigheid. De leeraars van 't geestehjk leven noemen haar dan ook : de leidsvrouw der deugd, 't hcht van 't christelijk leven, 't oog van den wil, de bestuurster onzer handelingen. „Al ons goed bestaat hierin: dat wij 't ware hcht hebben, om de wet van God volmaakt te ondefhouden. Op deze kennis is 't gebed goed gegrondvest. Zonder dit sterke fundament stort alles ineen" 1). Lijnrecht in strijd met deze heilige voorzichtigheid is de wereldsche schranderheid. „Men mag nooit iets geestelijks of tijdelijks trachten te verwerven door dezelfde middelen, die de wereldlingen bij hun zaken gebruiken, want de aardsche voorzichtigheid veroorzaakt verduistering des geestes" 2). Moet men, om de deugd der voorzichtigheid te kunnen beoefenen, in staat zijn, een juist oordeel te vellen, dan is 't zeker niet overdreven, indien de H. Teresia in de „Kloosterstichtingen" een geheel hoofdstuk wijdt aan de behandeling van een temperament, hetwelk meer dan een der drie andere 't verstand omfloerst, n.1. de melancholie. „Dit temperament vindt zooveel middelen, om zijn wil door te zetten, dat 't noodig is, ze op te sporen, om te weten, hoe men zulke personen moet verdragen en regeeren, zonder dat zij de anderen nadeel veroorzaken". 3). „Zij, die in den hoogsten graad door deze kwaal zijn aangetast, verdienen ons medehjden. Zij schaden niet en 't eenigste middel, om hen in toom te houden is de vrees. „Bij anderen begint deze. gevaarlijke ziekte zich eerst te vertoonen, maar zij ontstaat uit dezelfde oorzaak en groeit aan denzelfden *) Weg der Volmaaktheid H. 5. a) Vermaningen der H. Teresia. 8) Kloosterstichtingen H. 7. 197 stam. Indien andere kunstgrepen niet baten, moet men derhalve hetzelfde middel aanwenden" *). „Zulk een arm schepsel heeft uit zich zelve geen kracht genoeg, om zich tegen de bekoringen van den duivel te verzetten. Daarom moet de overste haar met de grootste voorzichtigheid niet alleen uitwendig, maar ook inwendig leiden. Wijl 't verstand bij de zieke verduisterd is, moet 't bij de overste des te helderder zijn, opdat de duivel die ziel door dit middel niet in zijn macht krijgt. „Wordt de kwaal zoo hevig, dat zij 't verstand overmeestert, dan is er geen zonde in gelegen, evenals de krankzinnigen niet zondigen, welke dwaasheden zij ook begaan* „Degenen, die nog niet zoover gekomen zijn, bij wie 't verstand alleen in een ziekelijken toestand verkeert, zijn niet vrij van schuld. Nu en dan zijn zij weer gewoon. Daarom is 't "noodig, dat hun ten tijde der zwaarmoedigheid geen vrijheid gegeven wordt, opdat de overste de autoriteit niet verhest, als zij weder in orde zijn. Dat is een noodlottige hst van den duivel, want als men goed toeziet, zal men bemerken, dat er hun alles aan gelegen is, hun wil door te zetten, alles te zeggen, wat hun voor den mond komt, op de fouten van anderen te letten, om de hunne daarmede te bedekken en genoegen te vinden in datgene, wat naar hun smaak is. In één woord dat zijn menschen, die zich zeiven niet kunnen beheerschen. Wat zou er worden van hun ongebreidelde hartstochten, die alle slechts streven naar eigen voldoening, als er niemand was, die hun weerstond. „Ik heb vele personen gezien, die aan deze kwaal leden en met hen verkeerd. Daarom herhaal ik, dat er geen ander middel tegen bestaat, dan hen op alle mogehjk wijzen in onderdanigheid te houden. Indien woorden niet baten, moet men zijn toevlucht nemen tot straffen" a). „Het is een groote barmhartigheid des Heeren, als personen, die aan deze kwaal onderhevig zijn, zich kunnen onderwerpen aan degenen, die hen leiden. Dat is 't eenigste redmiddel uit 't bovengenoemde gevaar. *) t. a. p. a) t. a. p. 200 „Zulke menschen ondergaan met hun smarten, inbeeldingen en gewetensangsten een harden dood en zij zullen groote verdiensten verzamelen, al noemen zij dat alles slechts bekoringen. Indien zij slechts wilden aannemen, dat 't uit dezelfde kwaal voortkomt en er geen acht op slaan, dan zou hun dit veel verlichting verschaffen. Ik heb werkehjk veel medehjden met hen en 't is billijk, dat allen, die met hen verkeeren, zoo gestemd zijn. Zij moeten bedenken, dat de Heer hun dezelfde beproeving kan overzenden. Daarom is 't hun phcht de zwaarmoedigen met hefde te verdragen, zonder dat zij 't bemerken, zooals ik reeds gezegd iieb". 1). ,, De voorzichtighied is verder een wapenrusting, die ons beschermt voor de verborgen aanvallen der duivels, „die verraderlijke vijanden, welke zich veranderen in engelen des hchts. Zij sluipen heimelijk nader en doen zich niet kennen, totdat zij groote schade in de ziel hebben aangericht". 8) „De duivel werkt als een zachte vijl zonder gedruisch, zoodat 't noodzakelijk is in 't begin, goed op te letten". 8). „Er is geen slot zoo streng, waar hij niet binnendringt, geen woestijn, zoo afgelegen, waar hij niet komt. Misschien laat de Heer dit ook toe, om te zien, hoe een ziel, die hij op den kandelaar wil plaatsen, zich gedraagt. Beter is 't dan, dat men reeds bij den aanvang bemerkt, dat zij niets waard is, dan later als zij reeds velen heeft benadeeld. „Het beste middel, om de bedriegerijen des duivels te ontdekken, is, God voortdurend in 't gebed te smeeken, dat Hij ons aan de hand geleide, steeds voor oogen te houden, dat wij terstond in den afgrond storten, als Hij ons verlaat en nooit op ons zeiven te vertrouwen, omdat dit een dwaasheid is. Daarna weet ik niets beters dan met groote voorzichtigheid voort te schrijden, terwijl wij overwegen, hoe 't met onze volmaaktheid gesteld is of wij n.1. vorderingen maken in de deugd of achteruit gaan in de dagehjksche handelingen en in 't verlangen voor de minste te worden gehouden. Als wij daarop x) t. a. p. !) Weg der Volmaaktheid H. 38. 3) Kasteel der Ziel iste Woning H. 2. 202 gebiedster kwam verzoeken onverwijld naar Pastrana te vertrekken, om over een nieuwe stichting te onderhandelen. De omstandigheden in aanmerking genomen, was deze reis een dwaasheid. Het klooster was nog zoo kort geleden onder groote moeilijkheden gesticht, zoodat zij de zusters niet alleen kon laten. Zij deelde dit den bode mede en noodigde hem uit, iets te gebruiken, terwijl zij de vorstin schriftelijk de redenen harer weigering wilde mededeelen. „Eerst bracht ik een bezoek aan het H. Sacrament," zoo verhaalt de Heilige, „om den Heer te smeeken, den brief zoo te schrijven, dat ik de vorstin niet beleedigde. De zaak zou kwade gevolgen kunnen hebben en aan de gunst van Ruy Gomez *) was ons veel gelegen, want hij bezat een grooten invloed bij den koning en bij allen. Ik herinner mij wel niet, of deze gedachte bij mij opkwam, maar ik weet wel, dat ik geen reden tot ontevredenheid wilde geven. Toen ik voor het Allerheiligste knielde, zeide de Heer tot mij, dat ik niet moest verzuimen te vertrekken, want hier was sprake van meer dan één stichting. Ik moest ook den regel en de constituties medenemen. „Ofschoon ik vele redenen had, om de reis niet te ondernemen, durfde ik na deze woorden toch niet bhjven. Ik onderwierp daarom volgens gewoonte de moeilijkheid aan 't oordeel van mijn biechtvader. Ik het hem roepen, maar zeide niet, wat ik in 't gebed gehoord had, omdat ik door zoo te handelen rustiger bleef. Ik bad echter O. L. Heer de biechtvaders volgens hun natuurlijk opvattingsvermogen fe verhchten en als Zijn Majesteit wil, dat iets geschiedt, geeft Hij 't hun in. „Dat gebeurde mij zeer dikwijls en ook in dit geval was't zoo. Nadat de biechtvader alles gewikt en gewogen had, kwam hij tot 't besluit, dat ik moest gaan. Ik nam mij daarom voor, te vertrekken". *) Niet alleen bij de werken, die zij ter eere Gods ondernam, maar vooral in gewetenszaken won de H. Teresia steeds den raad van *) Gemaal der vorstin van Eboli. *) Kloosterstichtingen H. 17. 203 geleerde en ervaren priesters in, hoeveel haar dit soms ook kostte. Evenals alle Heihgen vreesde ook de nederige maagd van Avila, dat de buitengewone gunsten, die zij in 't gebed ontving, een valstrik van den duivel waren. „In dien angst bracht ik eenigen tijd door totdat ik eindehjk na zwaren strijd en vol vrees besloot, mij tot een geestelijke te wenden om hem te vragen, van welken aard mijn gebed was en mij te verlichten, indien ik mij op een dwaalweg bevond. Ik was bereid, alles te doen, wat ik kon, om God niet te beleedigen. „Wat mij zoo vreesachtig gemaakt had, was de zwakheid, die ik in mij ontwaarde. O God, welk een misleiding was dat toch ! Om goed te zijn, vluchtte ik 't goede. Dat moet de duivel wel met alle geweld zoeken te bewerken, zoodra iemand de deugd begint te beoefenen, want ik kon er maar niet toe besluiten. Hij weet, dat 't voor een ziel 't beste geneesmiddel is, als zij met Gods vrienden verkeert. Daarom duurde 't zoo lang, eer ik er toe overging. Ik wilde eerst wachten, totdat ik deugdzamer zou zijn, juist als ten tijde, toen ik 't inwendige gebed verwaarloosde. Maar dan zou ik er misschien nooit toegekomen zijn, want sommige onvolmaaktheden waren mij zoo tot gewoonte geworden, dat ik ze niet meer voor fouten aanzag. Ik had daartoe de hulp van anderen noodig, die mij de hand reikten".x) „Ik prijs den Heer, en vrouwen en ongeletterden moesten Hem zonder ophouden hun dankbaarheid betuigen, dat er mannen zijn, die met noeste vhjt de kennis der waarheid hebben verworven, welke den onwetenden verborgen is. Ik bewonder dikwijls de geleerden, vooral de kloosterlingen, die met zooveel inspanning hebben verkregen, wat wij ons zonder moeite alleen door vragen ten nutte kunnen maken. En dan zouden er nog menschen zijn, die daarmede hun voordeel niet wilden doen. Dat moge God verhoeden".2) „Het is zeer noodzakehjk, zusters, dat gij met alle openhartigheid en waarheid met den biechtvader omgaat. Ik spreek hier niet van de belijdenis der zonden, dat is duidelijk, maar van de mede- *) Leven der H. Teresia H. 23. *) Leven der H. Teresia H. 13. 204 deelingen over 't gebed. Als gij dit niet doet, kan ik u niet verzekeren, dat gij op een goeden weg wandelt en dat God u onderwijst, want Hij heeft gaarne, dat men met dengene, die Zijn plaats bekleedt, even waar en oprecht omgaat als met Hem zeiven, zoodat hij al onze gedachten en nog veel meer de kleinste werken kent. Handelt gij zoo, dan behoeft gij nooit ongerust of angstig te zijn".1). „Het veiligste is, zooals de Heer mij dikwijls gezegd heeft, mijn geheelen zielstoestand en alle genaden, die Hij mij verleend heeft, aan den biechtvader te openbaren en hem te gehoorzamen. Zoo doe ik 't dan ook". 2) Ik gaf hem 8) rekenschap van heel mijn leven ; ik verklaarde hem mijn wijze van bidden met de grootst mogehjke duidelijkheid, want 't was altijd mijn gewoonte oprecht en duidelijk te spreken tot hen, wien ik mijn ziel blootleg. Ik wenschte zelfs, dat de eerste aandoeningen hun bekend waren en bij de meeste twijfelachtige en verdachte zaken voerde ik bewijzen aan, die tegen mij pleitten"4). „Men voelt zich zeer verhcht, als men openhartig omgaat met dengene, die Gods plaats bekleedt". 5) „Anders zou ik ook geen rust gehad hebben. Het zou niet goed zijn als wij, ongeletterde vrouwen ons zeiven gerust wilden stellen. De openhartigheid jegens den zielbestuurder kan nooit schaden, maar verschaft integendeel veel voordeden. „Ik had een biechtvader, die mij in de versterving oefende. Hn bedroefde mij soms en deed mij veel hjden, omdat hij mij ongerust maakte. Ik geloof echter, dat ik de grootste vorderingen in de deugd aan hem te danken heb. Ofschoon ik hem liefhad, werd ik nu en dan bekoord, hem te verlaten, want ik meende, dat 't hjden, hetwelk hij mij aandeed, mij in 't gebed stoorde. Telkens wanneer ik dit besluit nam, hoorde ik echter aanstonds, dat ik 't niet moest doen en ontving een berisping, die mij meer vermorzelde dan alle beproevingen van den biechtvader". •) „Ook zij, die geen kloosterlingen zijn, handelen verstandig, als *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 9. *) Leven der H. Teresia H. 26. 3) den H. Petrus van Alcantara. 4) Leven der H. Teresia H. 30. *) Brief aan Dona Maria de Mendoza Nov. 1574. *) Leven der H. Teresia H. 26. 205 zij een geestelijken leidsman verkiezen, om in niets hun eigen wil te volgen, want juist de eigen wil berokkent ons de meeste schade. Zij moeten echter geen zielbestuurder naar hun zin uitzoeken, die in alles met evenveel behoedzaamheid te werk gaat, maar zorgen, iemand te vinden, die op de hoogte is van de valschheid der wereld, want de omgang met iemand, die de bedriegehjke wereld kent, bevordert in hooge mate de zelfkennis. Daarenboven worden wij met moed bezield, als wij zien, dat anderen met vreugde dingen volbrengen, die wij voor onmogelijk hielden. Hun vlucht zal ook ons tot vhegen aanzetten, zooals de jonge vogeltjes 't van de oude leeren. Al kunnen zij zich in 't begin ook niet hoog in de lucht verheffen, langzamerhand zullen zij toch hun ouders navolgen". *) Is de voorzichtigheid noodzakelijk voor eiken christen, zij is 't vooral voor degenen, die door God zijn uitverkoren, om de zielen op den weg der volmaaktheid te leiden. Van den biechtvader eischt daarom de H. Teresia, dat hij wetenschap aan ondervinding pare. Maar ook elke overste heeft een bijzondere voorhchting noodig, om niet door vele misgrepen Gods werk in de zielen te bederven. Plukken wij hier en daar een enkel bloempje uit de vele lessen, die de groote Hervormster ons heeft nagelaten. „Indien de ondervinding ontbreekt, zal de duivel ons ondanks de beste meening misleiden en er zijn voordeel mede doen. Daarom moeten wij altijd wandelen in vreeze, ons nauw met God vereenigen en weinig vertrouwen op ons eigen inzicht hebben. Nemen wij dit niet in acht, dan zal God ons verlaten en met al ons verstand zullen wij schipbreuk hjden, waar wij 't beste meenden te slagen" 2). „Wees overtuigd, beste Pater, dat de kunst anderen te leiden, niet bestaat in 't voortdurend bezig zijn met de eigen armzaligheid. Om zijn plicht te doen, moet men veeleer zich zeiven dikwijls vergeten en er aan denken, dat men Gods plaats bekleedt. Hij zal aanvullen, wat ons ontbreekt, zooals Hij 't met alle oversten doet, want men zal er geen enkele vinden, die geheel volmaakt is" *). *) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. 2) Brief aan Maria van den H. Jozef, priorin van Sevilla Midden Jan. 1570. s) Brief aan P. Nicolaas Dona 4 Mei 1582. 20Ö „Wie over anderen gesteld is, moet nooit lichtgeloovig zijn, maar de zaak nauwkeurig onderzoeken, vooraleer hij 't besluit neemt te handelen" x). „Wie anderen beveelt, moet zelf den oversten nauwgezet gehoorzamen. Daardoor wordt veel onrust voorkomen en de onderdanen worden vermaand, eveneens gehoorzaam te zijn" a). „Men moet strengheid aan zachtheid paren. Zoo handelt de Heer ook met ons. Voor hardnekkigen is er geen ander middel dan strengheid" 8). „Hier valt mij juist iets te binnen over de versterving, hetwelk voor oversten misschien van nut kan zijn. Naargelang zij verschillende talenten en deugden bezitten, willen zij hun onderhoorigen op denzelfden weg voeren, dien zij bewandelen. Wie zeer verstorven is, zal alles, wat hij beveelt, om den eigen wil te breken, voor de anderen even gemakkelijk vinden als voor zich zeiven, terwijl die oefeningen hun misschien zeer zwaar vallen. Letten wij er vooral op, niets te bevelen, wat ons zeiven veel moeite kost. De voorzichtigheid heeft groote waarde bij de leiding der zielen. Andere oversten, die een inwendig leven leiden, zullen verlangen, dat men zich op 't gebed toelegge. Intusschen voert de Heer de zielen op verschillende wegen en de oversten moeten zorgen, dat zij ze niet op een weg brengen, die in haar persoonlijken smaak valt. Zij moeten haar leiden op 't pad van den regel en de constituties, al zouden zij zeiven ook meer willen doen. Eens gebeurde 't, dat een overste in 't gebed verslonden was — 't geschiedde niet ten tijde van 't gebed doch na de Metten — zij hield de geheele communiteit in 't koor, terwijl 't beter zou geweest zijn, als zij zich naar bed had begeven. „Is een overste een groote vriendin van verstervingen, dan laat zij niemand met rust. De zusters, die geheel in God opgaan, bespeuren dit weliswaar niet, maar ik vrees voor haar gezondheid en ik zag hever, dat zij haar regel onderhielden, hetwelk haar moeite genoeg zal kosten en dat men voor 't overige met zachtheid te !) Vermaningen na den dood. 2) t. a. p. 3) Brief aan P. Gratianus Midden Dec. 1576. 209 bewondering voor geleerden, doktoren en bisschoppen, die haar allen om raad vragen. Zij verspreidt 't licht van haar wetenschap evenals dat van haar heiligheid. Terwijl haar ziel wordt opgeheven tot de hoogste beschouwing der goddehjke geheimen, verzuimt zij geen menschehjke middelen, die haar kunnen dienen, om de ondernemingen te doen slagen. Ofschoon zij alles van Gods bijstand verwacht en alles aan Zijn barmhartigheid overlaat, zegt zij toch ook, dat wij onszelven moeten helpen. De Spanjaarden hebben dan ook van haar gezegd, dat zij genoeg talent bezat, om zonder moeite een koninkrijk te regeeren. VEERTIENDE HOOFDSTUK. RECHTVAARDIGHEID. Gebed. Noodzakelijkheid van 't gebed. — Hoe moeten wij bidden. — Voorbereiding voor 't gebed. — Mondgebed. — Meditatie. — Gebed van Ingekeerdheid. — Op de Grens der Mystiek. — Gevoelige Godsvrucht. — Beproevingen in 't gebed. Zijn hart zet hij (de Wijze) aan, om bij 't morgenkrieken te ontwaken tot den Heer zijn Schepper en voor 't aangezicht van den Allerhoogste stort hij gebeden. (Eccles. XXXIX 6). § i. Noodzakelijkheid van 't Gebed. In 't klooster der Menschwording te Avila wordt een schilderij bewaard, die de ontmoeting van den Zaligmaker met de Samaritaansche vrouw aan den put van Jacob voorstelt. Dit schilderstuk is afkomstig uit 't ouderhjk thuis der H. Teresia en hing op haar kamer. Hoe dikwijls zal zij, alvorens in te slapen, een blik hebben geworpen op die afbeelding en verzucht hebben naar dat water, hetwelk den dorst stilt voor alle eeuwigheid. Later immers schreef zij : „O hoe vaak dacht ik aan 't levend water, waarvan de Heer tot de Samaritaansche vrouw sprak. Van mijn eerste kinderjaren af hield ik zooveel van dit Evangelie en ofschoon ik dien schat nog niet kende, bad ik den Heer herhaaldelijk, mij van dat water te geven" *) „O Leven, dat aan allen leven geeft, weiger toch aan mij dat zoete water niet, hetwelk Gij alleenhun beloofdhebt, die naar U verlangen. Ik smacht er naar, o Heer, ik smeek, er U om. Daarom kom ik tot U. O Heer, verberg U niet voor mij. Gij kent immers mijn woord en *) Leven der H. Teresia H. 30. 211 weet, dat dit water 't ware geneesmiddel is voor mijn ziel, die Gij verwond hebt". x) Doch niet alleen voor zichzelve vraagt zij dien heilzamen dronk. Neen zij noodigt allen uit, haar te volgen naar die altijd borrelendebronwel der goddehjke genade. Zij vraagt, zij vermaant, zij dringt aan, want zij heeft ervaren, wat een harer grootste vereerders, de groote Leeraar des gebeds de H. Alfonsus de Liguori getuigt: „Alles vermogen wij door 't gebed; daardoor verkrijgen wij van den Heer de kracht, die ons ontbreekt". 2) Ruim een jaar had zij 'tinwendiggebed verwaarloosd, wijlzij meende niet deugdzaam genoeg te zijn, om zoo innig met God te verkeeren. „Hoe groot was mijn blindheid ? Hoe kon ik er toch aan denken, Heer, ergens anders een geneesmiddel te vinden dan bij U ? Welkeen dwaasheid, 'tliefst te vluchten, om voortdurend te struikelen. Welken hoovaardigen ootmoed wekte de duivel toch in mij op, dat ik mij verwijderde van die zuil en dien staf, waarop ik had moeten steunen, om niet zoo diep te vallen ! Dit was, dunkt mij, ook 't begin der bekoring van Judas, met dit onderscheid, dat de duivel mij niet zoo openlijk durfde aanranden, maar langzamerhand zou hij ook mij gebracht hebben, waarheen hij hem gevoerd heeft. Laten allen, die zich op 't inwendig gebed toeleggen, ter Hefde Gods toch hierop letten. Zij moeten weten, dat de tijd, waarin ik 't gebed naliet, de slechtste van mijn leven was. Een groote onrust kwelde mij. Hoe had mijn ziel ook rust kunnen vinden ? De arme had zich verwijderd van haar rust. Zijn genaden zweefden haar steeds voor den geest, terwijl de genietingen dezer aarde slechts walging bij haar wekten". 8) En aan haar vroegeren biechtvader Don Alfonsus Velasquez, bisschop van Osma, schrijft zij : „Ik heb aan God de genaden voorgesteld, waarmede Hij Uw Doorluchtige Hoogwaardigheid begunstigd heeft, zooals mij bekend i) Ontboezemingen IX. *) Gran mezzo della preghiera p. i c. 2. *) Leven der H. Teresia H. 19. 212 is : de nederigheid en de hefde, den grooten zielenijver en 't verlangen te Zijner eer te werken. Daar ik weet, waarop Uw heilig streven gericht is, heb ik voor U de vermeerdering van al die deugden en van de volmaaktheid gevraagd. Ik heb Hem gesmeekt, U te heiligen, zooals 't de waardigheid vordert, waartoe Hij U verhief. Toen werd mij geopenbaard, dat Uw. D. H. de voornaamste voorwaarde ontbreekt, om die deugden te verwerven. Wijl dit fundament niet aanwezig is, kan 't gebouw niet hecht zijn en moet ineenstorten. Uw D. H. bezit den geest van gebed niet, die brandende fakkel, welke men 't hcht desgeloofsnoemt.Uw.D. H. heeft daarenboven de volharding in 't gebed noodig en de noodige kracht, om te verwijderen, wat een beletsel is voor de vereeniging, d. i. voor de zalving van den H. Geest". „Onlangs zeide een groot geleerde mij, dat een ziel, die 't gebed niet beoefent, gelijkt op een hchaam, dat door de jicht verlamd is. Ofschoon 't handen en voeten heeft, kan 't er geen gebruik van maken. Zoo is 't inderdaad. Er zijn zielen, die zoo ziek zijn en zich zoo verdiepen in uitwendige zaken, dat er geen redden aan is en 't schijnt, dat zij niet in staat zijn, in zich zeiven te treden. Ofschoon rijk begaafd en geschikt met niemand minder dan met God te verkeeren, is er voor hen niets te verhopen. En als zulke zielen niet zorgen, haar ellende te erkennen en te verhelpen, worden zij zoutpilaren evenals de vrouw van Loth, welke die straf onderging, omdat zij had omgezien. Als de Heer niet komt en dezen lammen zielen beveelt op te staan, zooals Hij gedaan heeft met den zieke, die dertig jaren lang aan 't bad Siloë lag, zijn zij zeer ongelukkig en in groot gevaar". x) „Ik richt hier 't woord tot andere zielen, die hoewel nog in de wereld verstrikt, toch vrome verlangens hebben, zich nu en dan eens aan den Heer aanbevelen en over hun toestand nadenken, al is 't dan ook niet lang. Enkele keeren in de maand bidden zij mondeling, maar zij zijn vol van allerlei zaken en daarmede zijn hun gedachten gewoonlijk bezig". a) *) Kasteel der Ziel iste Woning H. i. *) t. a. p. 213 „Bij zulke menschen, die nog geheel opgaan in de wereld, ingenomen zijn met haar vermaken en bogen op eer en aanzien, hebben de vazallen der ziel d. i. de zinnen en de vermogens, die God haar heeft gegeven, geen kracht. Zulke zielen worden daarom gemakkelijk overwonnen, ofschoon zij wenschen God niet te beleedigen en goede werken doen. „Zij, die zich in dezen toestand bevinden moeten zich dikwijls wenden tot Zijn Majesteit, Zijn gezegende Moeder en de Heihgen, daar hun eigen dienaars niet sterk genoeg zijn, om zich te verdedigen." *) „Als dit middel reeds zoo voordeehg en noodzakelijk is voor degenen, die Hem niet dienen; als er niemand is, die naar waarheid kan getuigen, dat 't schaadt of dat 't nadeel geringer is, wanneer hij 't verzuimt, waarom zouden degenen 't dan achterlaten, die God dienen, ten minste verlangen, Hem te dienen ? Waarhjk, dat kan ik niet begrijpen. Willen zij dan de wederwaardigheden des levens met meer moeite dragen of voor God de deur toesluiten, opdat Hij hun geen vertroostingen kunne geven. Met zulke zielen heb ik medehjden, want zij dienen God ten koste van zichzelven. „Voor degenen, die 't inwendig gebed beoefenen, draagt God zelf de lasten, want voor een weinig inspanning geeft Hij hun zooveel genot, dat zij de moeite niet gevoelen. Over de zoetheden, die de Heer aan allen verleent, die in 't gebed volharden, zal ik later spreken. Hier stip ik slechts aan, dat 't gebed de deur was voor de groote genade, die Hij mij heeft bewezen. Als deze deur gesloten is, weet ik niet, hoe Hij ze aan een ziel kan mededeelen, want als Hij wil binnentreden, om zich met haar te verheugen en haar te verkwikken, vindt Hij geen ingang, want Hij wil haar zuiver, eenzaam en vol verlangen, aan zulke gunsten deelachtig te worden. Als wij Hem daarentegen vele hindernissen in den weg leggen en niets doen, om ze te verwijderen, hoe kan Hij dan bij ons komen en hoe kunnen wij wenschen, dat Hij ons groote genaden schenke". 2) l) Kasteel der Ziel iste Woning H. 2. *) Leven der H. Teresia H. 8° 214 „Heeft de Heer mij, die zoo slecht ben, zoolang verdragen en is 't duidehjk, dat door dit middel al mijn kwalen genezen zijn, hoe kan dan iemand, hoe zondig hij ook zij, daarvoor vreezen? Als Hij mij zoolang heeft geduld, alleen omdat ik naar Hem verlangde en plaats en tijd zocht, om mij met Hem te onderhouden, wie*zou dan niet vertrouwen ?" *) „God bewijst aan de ziel een groote genade, als Hij haar aanspoort, zich op 't inwendig gebed toe te leggen". 2) „Ik smeek daarom degenen, die 't nog niet beoefenen, zich toch niet van zulk een goed te berooven. Hier is niets te vreezen, maar alles te wenschen. Indien zij ook niet zooveel vorderingen maken en zich niet zooveel geweld aandoen, om zoo volmaakt te worden, dat zij verdienen de zoetheden en geneugten te ontvangen, die een geschenk des Heeren zijn, langzamerhand zullen zij toch den weg des heils leeren kennen. En als zij volharden, verwacht ik alles van Zijn barmhartigheid, want men kiest Hem niet tevergeefs tot vriend" 8) § 2. Hoe moeten wij bidden. a. met een vast besluit. b. met moed, vertrouwen en volharding. c. met nederigheid. d. met eerbied en aandacht. Om wille van 't gebed mogen wij de plichten der gehoorzaamheid en der hefde nooit verwaarloozen. „Het gebed is de koninkhjke weg ten hemel. Als men daarop wandelt, zal men een grooten schat vinden. Verwondert u daarom niet, dat gij op zooveel dingen moet letten, om dien weg te betreden." *) „Laten wij nu eens zien, hoe men de reis moet beginnen, om niet aanstonds op een dwaalweg te geraken. Dat is 't noodzakelijkste, ofschoon alles van gewicht is voor iederen graad van 't gebed. Ik *) Leven der H. Teresia H. 8. *) t. a. p. a) t. a. p. *) Weg der Volmaaktheid H. 21. 226 zij ook niets. Wederwaardigheden verwarren hen niet, de voorspoed laat hen kalm, kortom niemand kan hun den vrede ontrooven, want deze komt alleen van God. En daar niemand God den vrede ontnemen kan, is alleen de vrees. Hem te verhezen, in staat, smart te veroorzaken. Al 't overige is voor hen, alsof 't niet bestond, omdat niets hun vreugde vermeerderen of verniinderen kan. „O gelukkige gehoorzaamheid en verstrooiing uit gehoorzaamheid, waardoor men zooveel erlangt. Dat is geen alleenstaand feit. Ik heb nog meer zulke personen gekend, die ik eerst na vele jaren heb wedergezien. Als ik hen vroeg, waarmede zij zich hadden beziggehouden, antwoordden zij mij : slechts met werken van gehoorzaamheid en hefde. Van den anderen kant bemerkte ik bij hen zulk een vooruitgang in 't geestehjk leven, dat ik er mij over verwonderde. „Weest dus niet bedroefd, ak de gehoorzaamheid u uitwendige werken oplegt. Als men u naar de keuken stuurt, denkt dan, dat de Heer onder de potten en pannen wandelt en u in- en uitwendig bijstaat". x). Het volgende voorval levert ons een bewijs, dat de H. Hervormster haar dochters niet alleen door woorden, maar vooral door haar voorbeeld onderrichtte. De H. Teresia bevond zich te Toledo, om van daaruit de Stichtingen van Veas en Caravacca te ondernemen. Acht religieuzen zouden haar vergezellen o. a. de eerbiedwaardige Anna van Jezus. Op den dag, die voor 't vertrek bepaald was, zag deze laatste dat de H. Moeder tot de H. Tafel naderde. Zij smeekte God haar toch deelachtig te maken aan de genaden, die Hij haar heilige Moeder verleende. Nauwehjks had Teresia de H. Communie ontvangen, of zij naderde Z. Anna van Jezus en fluisterde haar toe : „Kind, doe gauw wat noten in een zak; wij moeten onmiddellijk vertrekken." Z. Anna verhet 't bidkoor. Zij was echter nog niet ver weg, toen de Heihge haar reeds ingehaald had en haar opnieuw tot haast aanspoorde. Zich herinnerend, wat zij zoo juist aan den Heer gevraagd *) Kloosterstichtingen H. 5. 243 Wij moeten ze zorgvuldig begieten, opdat zij niet verwelken; maar welriekende bloemen voortbrengen, die den Heer behagen. Dan zal Hij zich dikwijls in dezen tuin vermeien en Zijn vermaak vinden te midden dezer bloemen van deugden. „Laten wij nu eens zien, hoe de tuin besproeid kan worden, om te weten, wat wij moeten doen, welke moeite 't ons zal kosten, of de winst wel loont en hoelang wij moeten arbeiden. Mij dunkt, dat men den grond op vier wijzen kan bevochtigen : i°. door 't water uit een put op te halen, hetwelk met groote inspanning geschiedt, 2°. door een scheprad met buizen. Men verkrijgt dan met minder moeite overvloediger water, zooals ik zelve ondervonden heb, 30. door 't water uit een rivier of beek af te leiden. Dat is nog beter ; de grond wordt meer doortrokken, men behoeft niet zoo dikwijls te gieten en de tuinman heeft niet zooveel werk of 40. door een overvloedigen regen, waardoor de Heer zelf begiet zonder moeite van onzen kant. Dat is onvergehjkehjk beter dan alle voorgaande wijzen. Ik ga nu deze vier manieren van besproeiing waarmede de tuin onderhouden moet worden, willen de bloemen niet kwijnen op mijn onderwerp toepassen. Daardoor kan ik, dunkt mij, eenigszins de vier graden van gebed verklaren, tot welke de Heer in Zijn goedheid mijn ziel soms opgevoerd heeft *). „Van degenen, die beginnen zich op 't gebed toe te leggen, kan men zeggen, dat zij 't water uit een put ophalen. Zooals ik gezegd heb, kost dit veel inspanning, want zij moeten zich groote moeite geven, om de zinnen ingetogen te houden. Omdat deze gewoon zijn rond te zwerven, is dit een zware arbeid. Zij moeten er zich aan gewennen, oogen en ooren voor nuttelooze dingen te sluiten en dit in de uren van gebed tot uitvoering brengen. Zij moeten zich in de eenzaamheid begeven en in deze afzondering over hun vorig leven nadenken. Allen zoowel de eersten als de laatsten moeten 't verleden vaak in 't geheugen terugroepen, voor den eene is dit meer, voorden andere minder noodig. Het is voor de beginners een groote kwelling, De drie laatste manieren slaan op 't mystieke gebed en worden daarom in dit werk niet behandeld. 244 niet te weten, of zij berouw hebben over hun zonden. Zij kunnen er echter zeker van zijn, omdat zij besloten hebben, God in alle oprechtheid te dienen. Zij moeten 't leven van Christus overwegen, al vermoeit dit ook 't verstand. „Tot zoover kunnen wij uit eigen krachten komen d.w.z. met Gods genade, wan± zonder deze hulp zijn wij niet in staat, een goede gedachte te vormen. „Dit begin is 't water ophalen uit den put. God geve, dat de put water bevat! Als wij heengaan, om het te putten en ons best doen, de bloemen te begieten, dan hebben wij ten minste geen schuld. God is zoo goed, dat Hij de bloemen zal onderhouden en de deugden doen toenemen, wanneer om redenen, die Zijn Majesteit bekend zijn en misschien tot ons eigen voordeel de bron uitgedroogd is, indien wij, als goede tuinlieden, maar doen, wat in ons vermogen is. Met water bedoel ik de tranen of waar deze ontbreken de aandoeningen en de inwendige gevoelens van godsvrucht" 1). „De grootste moeilijkheden heeft men in 't begin. Hier moet men zelf werken, de Heer geeft alleen 't kapitaal. In de hoogere graden van gebed wordt 't werk vervangen door 't genot. Toch hebben alle graden, de eerste zoowel als de middelste en de laatste hun kruis, al zijn die kruisen ook verschillend. Op den weg, dien Christus ons is voorgegaan, moeten allen Hem volgen, als zij niet verloren willen gaan. Gelukkige moeite, die in dit leven reeds zoo overvloedig beloond wordt". 2). „Ik dring er op aan, dat degenen, die beginnen 't gebed te beoefenen, zich aanstonds losmaken van alle vertroostingen en vast besluiten, Christus het kruis te helpen dragen als goede ridders, die hun koning zonder soldij dienen ; zij zijn er immers toch reeds zeker van. Omhoog dus den blik naar 't ware en eeuwige rijk, dat wij willen veroveren! Het is een gewichtige zaak steeds, maar vooral in 't begin voor oogen te houden, hoe spoedig alles voorbijgaat, dat alles niets is en ook de rust voor niets geteld moet worden. Later ziet men 't *) Leven der H. Teresia H. u. 2) Leven der H. Teresia H. n. 245 zoo diiidelijk in, dat 't noodig is, het te vergeten, om 't leven te kunnen verdragen. Dat schijnt dengenen, die reeds vorderingen in de deugd gemaakt hebben te min en 't is ook zoo, want zij zouden 't voor een schande houden en zich schamen, als zij dachten, dat zij de goederen der wereld hadden verlaten, omdat deze van korten duur zijn. Indien zij ze eeuwig konden bezitten, zouden zij ze gaarne voor God wegschenken. Hoe volmaakter die zielen zijn en hoe langer die goederen zouden bestaan, met des te grooter vreugde zouden zij er afstand van doen. Bij hen is de hefde reeds sterk geworden en zij brengt dit in hen teweeg, maar voor de beginners is 't van 't hoogste belang. Zij moeten 't niet geringschatten, want er is veel mede te verdienen. Zelfs voor hen, die een hoogen graad van gebed bereikt hebben, kan 't noodzakehjk zijn, want van tijd tot tijd beproeft de Heer hen door hen schijnbaar te verlaten. „Men moet niet vergeten, dat de ziel in dit leven wel groeit, doch niet op dezelfde wijze als 't hchaam. Een kind wordt groot, maar als 't eenmaal volwassen is, wordt 't niet meer klein. Met de ziel is 't geheel anders gesteld, waarschijnlijk om ons tot ons welzijn te vernederen en opdat wij nooit zonder zorg zouden leven, zoolang wij in dit ballingsoord vertoeven. Hoe hooger iemand staat, des te meer moet hij vreezen en zich zeiven mistrouwen. „Er komen tijden, waarop zij, die zoo met God vereenigd zijn, dat zij hever de grootste kwellingen ja duizendmaal den dood zouden ondergaan dan een onvolmaaktheid te bedrijven, zoo met bekoringen en vervolgingen van den duivel worden geplaagd, dat zij om God niet te beleedigen en geen zonde te bedrijven, zich van de eerste wapenen des gebeds moeten bedienen. Zij moeten zooals vroeger overwegen, dat alles voorbijgaat, dat er een hemel en een hel is en dergehjke waarheden". 1). „Geen graad van gebed is zoo verheven, dat 't niet dikwijls noodig is, tot 't begin terug te keeren. Op den weg des gebeds is de herinnering aan de zonden en de kennis van zich zeiven 't brood, *) Leven der H. Teresia H. 15. 246 dat men bij alle spijzen, hoe heerlijk ze ook mogen zijn, moet gebruiken. Zonder dit brood kan men niet in 't leven bhjven, maar 't moet met mate genoten worden. Als een ziel zich reeds overgegeven heeft, duidehjk inziet, dat zij uit zich zelve niets goeds bezit, beschaamd is, voor zulk een grooten koning te verschijnen en ziet, hoe weinig zij Hem betaalt van alles, wat zij Hem verschuldigd is, wat is 't dan noodig, daarmede den tijd te verkwisten. Zij doet beter tot andere dingen over te gaan, die de Heer haar voorstelt. Er is geen reden, die af te wijzen, want Zijn Majesteit weet beter dan wij, welke spijzen goed voor ons zijn" 1). Volgens de H. Teresia toch is 't inwendig gebed niets anders dan een „vriendschappelijk verkeer met God, waarin de ziel zich in de afzondering dikwijls onderhoudt met Dengene, van wiens hefde zij overtuigd is" 2). De eerste graad van dit inwendig gebed is de meditatie. „Ik noem meditatie, als men geruimen tijd met 't verstand op de volgende wijze redeneert. Wij beginnen met aan de genade te denken, die God ons heeft bewezen door ons Zijn eeniggeboren Zoon te schenken. Wij bhjven daarbij niet stilstaan, maar gaan over tot alle geheimen van Zijn roemvol leven of wij beginnen met 't gebed in den Hof van Ohjven en gunnen 't verstand geen rust, totdat Hij aan 't kruis is vastgeklonken, of wij nemen een mysterie van 't hjden b. v. de gevangenneming, 't verraad van Judas of de vlucht der apostelen enz. Wij houden ons bezig met dit geheim door alles, wat wij daarbij kunnen denken of gevoelen, tot in de kleinste bijzonderheden na te gaan." 8). „Laten wij aannemen, dat de stof der meditatie een gebeurtenis uit 't hjden van Christus is b. v. de Zaligmaker aan de geeselzuil. Om de groote smarten en kwelhngen, welke Zijn Majesteit in de verlatenheid heeft geleden, te begrij pen, zoekt het verstand naar de oorzaken. Het houdt zich bezig met vele andere gedachten, die het, als 't zeer levendig of wetenschappelijk gevormd is, hier kan put- x) Leven der H. Teresia H. 13. *) Leven der H. Teresia H. 8. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 7. 247 ten. Met deze methode moeten allen beginnen, voortgaan en eindigen. Het is een uitmuntende en veilige weg, todat de Heer hen tot bovennatuurlijke dingen verheft. Ik zeg allen, want er worden vele zielen gevonden, die meer voordeel doen met andere overwegingen, dan die over 't hjden van Christus. Gehjk er vele woningen in den hemel zijn, zoo leiden daarheen ook vele wegen. Eenigen baat het meer, als zij zich verbeelden in de hel te zijn, anderen, voor wie de gedachte aan de hel te bedroevend is, verplaatsen zich gaarne in den hemel, weer anderen denken 't hefst aan den dood. Degenen, die veel gevoel hebben, kunnen niet altijd bij 't hjden verwijlen". x) „Maar wie belet ons dan, Hem gezelschap te houden na Zijn verrijzenis ? In 't H. Sacrament is Hij zoo dicht bij ons. Daar is Hij verheerlijkt. Wij zien Hem niet meer zoo terneergeslagen, zoo verscheurd, zoo met bloed bedekt, vermoeid door de vele tochten, vervolgd door degenen, die Hij zoovele weldaden heeft bewezen, niet geloofd door de apostelen. Voorzeker, men kan de gedachte aan al de pijnen, die Hij heeft geleden, niet altijd verdragen. Maar hier aanschouw ik Hem zonder smarten, vol glorie, den eenen sterkend, den anderen aanmoedigend, alvorensHij ten hemel vaart. In het H. Sacrament is Hij onze gezel. Het schijnt Hem onmogehjk, zich ook maar een Oogenblik van ons te verwijderen. Hij helpt ons, Hij geeft ons kracht, Hij verlaat ons nooit. Hij is een ware vriend". 2) „Voor hen is 't ook een genot en zij winnen er veel bij, als zij Gods macht en grootheid in de schepselen beschouwen evenals de hefde, die Hij ons toedraagt en die overal uitstraalt. Dat is een bewonderenswaardige wijze van bidden, als men maar niet verzuimt, dikwijls 't leven en hjden van Christus te overwegen. Dit hjden was en is voor ons de bron van alle goed. „Om weer terug te keeren tot Christus aan de geeselzuil, zeg ik, dat 't goed is, een wijle te redeneeren en na te denken over de pijnen, die Hij daar geleden heeft, voor wie Hij ze onderging, wie degene is, die ze verduurde en de hefde, waarmede Hij ze verdroeg. Men moet *) Leven der H. Teresia H' 13. *) Leven der H. Teresia H. 22. 17 248 het verstand niet vermoeien door aanhoudend te zoeken. Het is goed, daar met Hem te verbhjven en 't verstand te laten rusten. Als 't mogehjk is, beschouwe men Hem, die ook ons aanziet, houde Hem gezelschap, bidde tot Hem, vernedere zich voor Hem, verheuge zich met Hem en denke er aan, dat men niet waardig is, bij Hem te vertoeven. Als men zich zoo kan bezighouden, zal men er groote voordeden uit trekken, al was men dan ook eerst begonnen 't inwendig gebed te beoefenen".1) „Degenen, die met 't verstand kunnen redeneeren, moeten toch den geheelen tijd van 't gebed niet met nadenken doorbrengen. Dit is weliswaar een verdienstelijk werk, maar omdat zij er genot in vinden, meenen zulke zielen, dat zij nooit Zondag mogen vieren en geen oogenblik van 't werk uitrusten. Dat schijnt haar tijdverhes, maar ik houd dit verhes voor een groote winst. Zij moeten zich voorstellen, dat Christus bij haar is en zonder 't verstand te vermoeien, met Hem spreken en Hem genieten. Zij moeten zich niet afmatten met redeneeren, maar Hem eenvoudig haar noodwendigheden voordragen en Hem zeggen, hoeveel redenen Hij heeft, haar uit Zijn tegenwoordigheid te verwijderen. Nu eerst kunnen zij zich met de eene gedachte bezighouden, dan weer met de andere, opdat de ziel niet moe worde, altijd dezelfde spijze te gebruiken. Deze spijzen zijn zeer smakelijk en voedzaam. Als 't gehemelte er zich aan gewend heeft, zullen zij krachten geven, om de zid leven te schenken en veel voorded verschaffen" 2). „Ik heb eenige personen aangetroffen, die meenen, dat alles in 't nadenken bestaat en als zij hun gedachten maar lang op God gevestigd kunnen houden, al is 't dan ook met groote inspanning, gelooven zij aanstonds, dat zij een geestehjk leven leiden. Zijn zij tegen hun wil verstrooid, zelfs al betreft 't goede zaken, dan zijn zij dadelijk bedroefd en houden zich voor verloren. „Zij bewandelen weliswaar een goeden weg, want zij hebben nog niet meer ontvangen, maar zij zouden hun doel beter bereiken, 1) Leven der H. Teresia H. 13. *) Leven der H. Teresia H. 13. 249 als zij zich een wijle oefenden in 't verwekken van akten, door God te prijzen, zich te verheugen over Zijn goedheid, zich te verbhjden, dat Hij is, wat Hij is, te verlangen naar Zijn eer en glorie. Deze ontvlammen den wil. Daarom moeten zij die akten zoo dikwijls verwekken als zij kunnen en wel met groote zorgvuldigheid. Als de Heer ze ingeeft, mogen zij niet nalaten, hiermede de gewone meditatie te sluiten" x). „Ik zeg niet, dat 't geen genade van God is, als men Zijn werken voortdurend kan overwegen en 't is goed, dat men er naar streeft, maar men moet bedenken, dat niet allen van nature met zulk een verbeelding begiftigd zijn, doch allen kunnen beminnen en de vooruitgang der ziel bestaat niet in veel te denken, maar in veel hef te hebben. En als gij mij zoudt vragen: Hoe verkrijgt men die hefde ?, dan antwoord ik: door voor God te werken en te hjden, zoo dikwijls zich een gelegenheid voordoet". 2). „Degene, die zich op 't gebed toelegt, moet vlijtig zijn als de mier. Dit insect wordt niet moede gedurende den zomer en bij goed weer te werken, om in den winter en den regentijd niet van levensmiddelen verstoken te zijn. Zij verzamelt voorraad voor haar onderhoud, om niet van honger te sterven, zooals andere dieren, die geen voorzorgsmaatregelen nemen. Op dezelfde wijze moet de mensch zich voorbereiden voor de geweldige stroomen : den dood en 't oordeel" *). „Het baat mij echter weinig, of ik in 't gebed voor den Heer akten verwek, voornemens maak en beloof groote werken in Zijn dienst te verrichten en daarna in de gelegenheden juist het tegenovergestelde doe" 4). „Ik vind 't vermakehjk, soms zielen te ontmoeten, diein'tgebed meenen, dat zij ter hefde Gods veracht en in 't openbaar beleedigd willen worden en daarna een kleine fout gaarne zouden verbergen, als 't ging, of opgewonden worden, als men haar iets ten laste legt, wat zij niet gedaan hebben. Wie zulks niet kan verdragen, hechte geen waarde aan de besluiten, die zij gemaakt heeft, want 't was geen besluit van den wil. Dit heeft geheel andere uitwerkselen. Het *) Kasteel der Ziel 4de Woning H.i. *) Kloosterstichtingen H. 5. ») Brief aan den bisschop van Osma. *) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. 250 was niets dan inbeelding. De duivel is er de bewerker van door zijn kunstgrepen en bedriegerijen. Bij vrouwen en onwetende personen kan hij hier veel kwaad stichten, want zij kennen 't onderscheid niet tusschen de vermogens en de verbeelding en duizend andere dingen, die inwendig plaats hebben". 1). „Toch verschaft de tijd, dien wij met God doorbrengen, altijd voordeel, al zijn onze besluiten ook zwak en voeren wij ze later niet uit. Zijn Majesteit zal ons nu en dan de kracht geven, ze in daden om te zetten en misschien zelfs dan, als 't ons zwaar valt, zooals vaak gebeurt. Ziet de Heer, dat een ziel zeer zwak is, dan zendt Hij haar tegen haar wil een groote beproeving over, maar bevrijdt haar daarna van 't hjden. Ziet zij nu in, welk voordeel 't haar gebracht heeft, dan verhest zij de vrees, zich God ten offer te brengen. „Ik wilde slechts zeggen, dat 't weinig baat in vergehjking met de verdiensten, welke degenen verzamelen, die de werken met de akten en de woorden verbinden. Wie hiertoe niet ineens kan komen, oefene er zich langzamerhand in en leere den wil buigen, als hij ten minste uit 't gebed vruchten wil trekken. Richt uw oogen op den Gekruisigde. Als Zijn Majesteit u de hefde toont door zulke zware werken en ontzettende pijnen, hoe is 't dan mogehjk, dat gij Hem tevreden wilt stellen met woorden ?" 2). Iedere meditatie moet ons nader brengen tot God, moet een spoorslag zijn, om Hem beter te kennen, vuriger te beminnen en ijveriger te dienen. „Beschouwt gij de goddehjke natuur van 't Eeuwig Woord des Vaders, vereenigd met de menschehjke, die uit zich zelve niet kon bestaan, als God haar het zijn niet had gegeven, overweeg dan die onuitsprekelijke hefde en die diepe nederigheid, die een God bewogen, zich zoo te verlagen, dat Hij mensch werd, om den mensch tot God te maken. Beschouw verder den luister en de vrijgevigheid, waarmede God Zijn macht geopenbaard heeft. Wilde Hij zich niet aan de menschen toonen, om hen deelachtig te maken aan Zijn glorie, Zijn macht en Zijn grootheid ? *) Kasteel der Ziel 5de Woning H. 3. a) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 4. 251 „Als dit gezicht bij u de bewondering heeft opgewekt, die 't gewoonlijk in de ziel teweegbrengt, sta dan stil. Gij moet een grootheid bewonderen, die zich zoo diep vernedert en een nietswaardigheid, die zoo hoog verheven wordt. „Als gij Zijn hoofd beschouwt met doornen gekroond, moet gij denken aan de ongevoeligheid en de blindheid van onzen geest. Smeek den Heer, dat Hij de oogen uwer ziel opene; vraag Hem uw verstand te bestralen met 't hcht des geloofs, om met allen ootmoed te erkennen, wat God is en wat wij zijn. Die nederige kennis helpt ons Zijn geboden en raden te onderhouden en in alles Zijn wil te volbrengen. „Ziet gij die doorboorde handen, herinner u dan Zijn vrijgevigheid en onze armoede; vergelijk Zijn milde gaven met onze geschenken. „Valt uw blik op Zijn vastgespijkerde voeten, denk dan, hoe ijverig Hij ons zoekt en hoe langzaam wij tot Hem naderen. Beschouw Zijn geopende zijde. Daar toont Hij ons tegehjk met Zijn Hart de oneindige hefde, die Hij ons heeft toegedragen, toen Hij, dat Hart tot onze verblijfplaats en ons toevluchtsoord makend, ons door die deur toegang heeft verleend tot de arke in 't uur van den zondvloed der bekoringen en wederwaardigheden. „Daar Hij gewild heeft, dat Zijn zijde geopend werd als bewijs Zijner liefde tot ons, smeek Hem, ook onze zijde te openen, om ons hart voor Hem te ontblooten, Hem onze noodwendigheden te openbaren en aldus hulp van Hem te erlangen. „Gij moet u in 't gebed begeven in den geest van onderwerping en afhankelijkheid. Luister aandachtig naar de les, die Hij u geven zal, hetzij door zich van u af te wenden, hetzij door u Zijn aangezicht te laten zien d. w. z. door de deur voor u te sluiten of door u bij de hand te nemen en u binnen te leiden in 't inwendige van Zijn paleis. Verdraag alles met heilige onverschilligheid. Berispt Hij u, beken dan, dat Zijn oordeel rechtvaardig en billijk is en verneder u. Geeft Hij u vertroostingen, beschouw u dan als onwaardig, ze te ontvangen, maar prijs Zijn goedertierenheid, die Hem aandreef, 252 zich den menschen te openbaren en hen deelachtig te maken aan Zijn macht en goedheid. Wilde men in 't gebed zijn verstand niet onderwerpen, dan zou dit hetzelfde zijn als willen onderrichten in plaats van onderwezen te worden en toch is dit laatste het doel van 't gebed. „Men wordt slechts een groot geleerde en een volmaakt hoveling met veel kosten en moeite. Maar niemand wordt ook een hemelsch hovehng, indien hij er niet veel tijd aan besteedt en zijn verstand vlijtig oefent" 1). Er zijn echter velen, die ondanks alle inspanning niet in staat zijn, met 't verstand te redeneeren. De H. Teresia heeft die beproeving uit eigen ervaring leeren kennen en om zulke zielen te troosten en aan te moedigen, halen wij haar bekentenissen en raadgevingen aan. „Zij, die niet met 't verstand werkzaam kunnen zijn, zooals dit bij mij 't geval was, moeten geduld hebben, totdat de Heer hun stof en hcht geve; want uit zich zeiven zijn zij tot zoo weinig in staat, dat hun verstand eer een hinderpaal is dan een hulpmiddel"2) „Ofschoon men door niet met 't verstand te arbeiden eerder tot de beschouwing komt, als men ten minste in 't gebed volhardt, is 't toch een moeilijke en doornige weg. Want als de wil niet wordt beziggehouden en de hefde niets voor zich ziet, wat haar boeit, bhjft de ziel beroofd van allen steun en van alle bezigheid. De eenzaamheid en de dorheid kwellen haar en de verstrooide gedachten veroorzaken een zwaren strijd. Zulke zielen moeten zich meer toeleggen op de zuiverheid van geweten dan zij, die met 't verstand kunnen werken, want wie overweegt, wat de wereld is en welke weldaden God hem heeft bewezen, hoeveel God voor hem geleden heeft, wat Hij geeft aan hen, die Hem beminnen en hoe weinig wij Hem dienen, put daaruit gedachten, die hem verdedigen tegen de verstrooidheid en hem bevrijden van gelegenheden en gevaren. Maar wie zich van dit middel niet kan bedienen, is meer blootgesteld en moet zich meèr met lezen bezighouden, want uit zich zeiven kun- i) Brief aan den bisschop van Osma. *) Leven der H. Teresia H. 13. 253 nen zij niets tot stand brengen. Deze wijze van bidden is voor hen zoo moeilijk, dat, als de biechtvader hun zou opleggen, zonder boek te mediteeren, zij 't onmogehjk lang kunnen volhouden en als zij toch doorzetten, zullen zij zich te veel inspannen en hun gezondheid benadeelen, want een boek is zeer nuttig, noodzakelijk zelfs, om de meditatie te vervangen, die zij niet kunnen verrichten, al lezen zij ook maar weinig. Nu zie ik in dat de Heer mij bijstond, zoolang ik geen leermeester kon vinden ; anders was 't mij onmogehjk geweest, achttien jaren in 't gebed te volharden ondanks de moeilijkheden en dorheden, die ik ondervond, wijl ik niet redeneeren kon. Al dien tijd durfde ik 't gebed nooit zonder boek beginnen, uitgezonderd wanneer ik te Communie was geweest, want ik had er zoo'n schrik van zonder boek te bidden, alsof ik tegen een groote menigte moest strijden. Met een boek, dat mij als gezelschap diende of als een schild, waarop de lastige gedachten afstuitten, was ik gerust. Gewoonlijk werd ik niet door dorheid gekweld, maar zonder boek was ik er altijd aan ter prooi. Dan was mijn ziel spoedig verstrooid en mijn gedachten dwaalden af. Met 't boek echter kon ik ze bijeenhouden. Het was een lokspijze, die mijn ziel aantrok. Dikwijls was 't reeds genoeg, 't boek te openen. Nu eens las ik weinig, dan weer veel. Dat hing af van de genade, die de Heer mij verleende" 1). „Ik bad op de volgende wijze. Daar ik met 't verstand niet kon redeneeren, trachtte ik mij Jezus Christus in mijn binnenste tegenwoordig voor te stellen. Ik kon mij 't beste met Hem bezighouden, wanneer ik Hem geheel verlaten zag. Het kwam mij voor, dat Hij mij 't hefst in Zijn tegenwoordigheid zou toelaten, indien Hij eenzaam en bedroefd was als een hulpbehoevende. Ik gebruikte verschuilende van ,zulke eenvoudige voorstellingen, vooral 't gebed in den Hof van Ohj ven deed mij zoo goed. Daar hield ik Hem gezelschap. Ik dacht aan Zijn bloedig zweet en aan de smarten, die Hij daar leed. Ik wenschte dat pijnhjke zweet af te drogen, als 't in mijn vermogen was, doch ik herinner mij, dat ik er nooit toe durfde i) Leven der H. Teresia H. 4. 254 besluiten, wijl ik mijn groote zonden voor oogen had. Ik bleef daar, zoolang mijn gedachten 't mij veroorloofden, want een menigte verstrooüngen kwelde mij. Vele jaren heb ik dit droevig geheim altijd overwogen, als ik mij 's nachts, voor ik ter ruste ging, Gode aanbeval. Ik heb dit reeds gedaan voor ik in 't klooster was, want ik had gehoord, dat men er vele aflaten mede verdienen kon. Ik ben overtuigd, dat mijn ziel daardoor veel gewonnen heeft, want ik begon 't inwendig gebed te beoefenen, vooraleer ik nog wist, wat 't was. Ik was er zoo aan gewoon geworden, dat ik 't evenmin vergat, als 't kruisteeken te maken, eer ik ging slapen. Door deze wijze van bidden zonder redeneering van 't verstand wint de ziel veel of de meditatie is vruchteloos. Gaat zij vooruit, dan maakt zij groote vorderingen, want zij neemt toe in de hefde. Maar om zoover te komen, moet zij edelmoedige pogingen aanwenden. Een uitzondering hierop maken de zielen, die de Heer spoedig tot 't gebed van rust verheft, zooals ik er eenigen ken. „Mij is 't gezicht van 't water, der velden en der bloemen van groot nut geweest. Daardoor werd ik herinnerd aan den Schepper en aan mijn ondankbaarheid en zonden. Zij wekten mij op, bevorderden de ingetogenheid en dienden mij als boek. Mijn verstand was zoo onbekwaam, dat ik mij hemelsche en verheven zaken nooit kon voorstellen, totdat de Heer ze mij op andere wijze deed aanschouwen. „Het was mij onmogehjk in mijn verstand een voorstelling te vormen van iets, wat ik met mijn hchamehjke oogen niet zag. Mijn verbeelding het mij dan in den steek. Ik kon er niet mede werken zooals anderen, die door middel van zulke beelden in zichzelven kunnen treden. Ik kon alleen aan de H. Menschheid van Christus denken, maar Zijn beeltenis uit te schilderen zooals Hij in mijn ziel woont, daartoe was ik nooit in staat, hoeveel ik ook over Zijn schoonheid las en hoeveel afbeeldingen ik beschouwde. Indien ik aan onzen Heer dacht, ging 't mij als een blinde of als iemand, die zich in 't donker bevindt. Ik sprak met Hem en was van Zijn tegenwoordigheid overtuigd, maar ik zag Hem niet". 1). *) Leven der H. Teresia H. 9. 255 Ook ongesteldheid of ziekte zijn soms een hindernis, met 't verstand te redeneeren: „In dit geval kan men zeer goed 't gebed beoefenen, als de Godminnende ziel Hem haar hjden opoffert, overweegt, voor wien zij hjdt, zich aan Zijn wil onderwerpt en duizend andere akten verwekt, die haar toestand medebrengt. Hier wordt de hefde geoefend. Men heeft er geen krachten voor noodig. „Als de Heer ons door hjden den tijd van 't gebed ontneemt, verkrijgt men met weinig moeite groote genaden. Zoolang ik mijn geweten zuiver hield, heb ik dit zelve ondervonden". x) „Laten wij toch niet gelooven, dat degene, die hjdt, niet bidt. Hij bidt, zoodra bij zijn pijnen aan God opdraagt. Ja dikwijls is zijn gebed volmaakter dan dat van een ander, die zich in de afzondering het hoofd breekt en meent 't ware gebed te bezitten, omdat hij eenige tranen heeft uitgeperst" a). § 6. Gebed van Ingekeerdheid. Wat is 't gebed van Ingekeerdheid ? Uitwerkselen van dit gebed. Hoe kunnen wij ons dit gebed eigen maken ? „De H. Augustinus zegt, dat hij God overal zocht en Hem eindelijk in zijn hart vond. Gelooft gij, dat er voor een verstrooide ziel weinig aan gelegen is, deze waarheid te begrijpen, in te zien, dat zij niet naar den hemel behoeft te gaan, om met haar Vader te spreken en zich met Hem te verlustigen en dat 't ook niet noodig is, de stem te verheffen. Hoe zacht zij ook fluistert, Hij is zoo dicht bij, dat Hij haar hoort. Zij heeft ook geen vleugels van noode, om Hem te zoeken. Zij behoeft zich slechts in de eenzaamheid te begeven, Hem in haar binnenste te beschouwen en zulk een goeden gast niet te verlaten". s) „Deze wijze van bidden wordt gebed van ingekeerdheid genoemd, omdat de ziel al haar vermogens verzamelt en met haar God in haar *) Leven der H. Teresia H. 8. s) Brief aan P. Gratianus 23 Oct. 1576. *) Weg der Volmaaktheid H. 28. 256 binnenste treedt. Daar onderwijst de goddehjke Meester haar in korter tijd en geeft haar spoediger 't gebed van rust dan op een andere manier, want, in zich zelve gekeerd, kan zij hier denken aan't hjden, zich den Zoon Gods voorstellen. Hem aan den Vader opofferen zonder Hem met inspanning van 't verstand te zoeken op den Calvarieberg, in den Hof van Ohjven of aan de geeselkolom. Zij, die zich op deze wijze kunnen opsluiten in den kleinen hemel hunner ziel, waar Hij vertoeft, die hemel en aarde gemaakt heeft, en er zich aan gewennen,niets aan te zien en niet te bidden op een plaats, waar de uitwendige zinnen verstrooiing kunnen vinden, moeten overtuigd zijn, dat zij een uitmuntenden weg volgen en zich zullen laven met 't water uit de bron, want in weinig tijds leggen zij een grooten afstand af. Zij gelijken op scheepvaarders. Met een gunstigen wind bereiken zij in eenige dagen 't doel der reis, terwijl zij, die te land reizen, eerst veel later aankomen. Zij zijn reeds op zee, al hebben zij de aarde ook nog niet geheel verlaten, want door hun zinnen te verzamelen, doen zij in die oogenblikken, wat zij kunnen, om zich van de aarde te onthechten. „Er zijn duidelijke kenteekenen, of de ingetogenheid echt is of niet. Zij heeft een uitwerksel, dat ik niet kan verklaren. Die 't ondervonden heeft, zal mij begrijpen. De ziel schijnt zich gemakkelijk boven zich zelve te verheffen. Zij ziet, dat 't aardsche slechts een spel is. Zij verzamelt haar vruchten op den gunstigsten tijd. Gelijk iemand, die zich in een versterkten burcht terugtrekt, om beveiligd te zijn voor den vijand, zoo trekt zij de zinnen van de uitwendige dingen af met zulk een geweld, dat de oogen zich van zelf sluiten voor de zichtbare voorwerpen, om de onzichtbare met des te scherperen blik te kunnen beschouwen. Wie op dezen weg wandelt, houdt de oogen bijna altijd gesloten. In vele opzichten is dit een bewonderenswaardige gewoonte, want 't is een krachtig pogen, om den bhk van 't aardsche af te wenden. Aanvankelijk kost 't veel moeite ; later niet meer; dan is er zelfs meer inspanning noodig, om ze te openen. Het komt de ziel voor, dat zij krachtiger wordt en werkehjk wordt zij sterker ten koste van 257 't lichaam. Zij laat 't verzwakte hchaam alleen en wint krachten, om 't te bestrijden. „In 't begin voelt men deze uitwerkselen niet; de ingetogenheid toch heeft verschillende graden. De ziel moet er zich echter aan gewennen, want 't hchaam komt op voor zijn rechten, daar 't niet bemerkt, dat 't zich zeiven schaadt, door zich niet te onderwerpen. Heeft men er zich echter enkele dagen met inspanning van alle krachten in geoefend, dan zal men de voordeden duidelijk waarnemen. Wanneer men begint te bidden, ziet men reeds, dat de bijen in den korf vhegen, om den honing te bereiden. En dat alles zonder modte van onzen kant! De Heer beloont aldus 't geweld, dat de ziel zich gedurende eenigen tijd heeft aangedaan. Zij heeft daardoor verdiend over de zinnen te heerschen. Als zij in zich zelve wil treden, behoeft zij slechts een teeken te geven en terstond gehoorzamen de zinnen en trekken zich in haar terug. Als zij ook later weder naar buiten treden, dan is 't toch reeds van ved belang, dat zij zich overgegeven hebben, want zij gaan uit als onderdanen en gevangenen en kunnen niet zooveel schade berokkenen als voorheen. Roept de wil ze weer terug, dan komen zij met grooter snelheid, totdat de Heer ze na een herhaalden inkeer bodt in de volmaakte beschouwing. „Dit schijnt wd duister, maar degene, die er zich in wil oefenen, zal 't toch begrijpen. Zij gelijken dan op zeevaarders en omdat er ons zooveel aan gelegen is, niet langzaam vooruit te gaan, laten wij er even over spreken, hoe wij ons 't beste aan zulk een goede methode kunnen gewennen. Zulke zielen zijn voor vele gevaarlijke gelegenheden beschut. Het vuur der goddehjke hefde wordt spoediger ontstoken, want daar zij in de nabijheid van 't vuur zelf zijn, behoeft 't verstand maar een weinig te blazen. Een enkel vonkje, dat op hen valt, zet alles in hchte laaie. Het inwendige hindert niet meer, dus is de ziel alleen met haar God. Welk een geschikt middel, om vuur te vatten ! „Laten wij niet vergeten, dat wij een onmetelijk paleis in ons bezitten. Het geheele gebouw is van goud en edelgesteenten, zooals 258 't voor zulk een Heer past en gij zeiven draagt er toe bij, dat 't zoo schoon wordt, want in werkelijkheid is er geen heerhjker woning dan een zuivere, met deugden versierde ziel. Hoe volmaakter die deugden zijn, des te heerhjker schitteren de steenen. In dit paleis woont die groote koning. Hij wil uw gast zijn. Hij zetelt op een troon van onvergehjkehjke waarde en die troon is uw hart. „Op 't eerste gezicht schijnt die vergehjking niet passend. Ik heb ze ook alleen maar gebruikt, om er u een begrip van te geven, maar zij kan toch nuttig zijn vooral voor u. Omdat wij vrouwen niet geletterd zijn, is 't voor ons van veel belang te weten, dat ons binnenste iets bergt, wat oneindig kostbaarder is, dan alles, wat wij uitwendig waarnemen. Laten wij ons toch niet inbeelden, dat ons binnenste ledig is en gave God, dat alleen de vrouwen zoo onbezonnen waren. Ik vind 't onmogehjk, zich weg te schenken aan aardsche zaken, als men zich moeite geeft, te denken, dat wij zulk een Gast in ons huisvesten. Dan toch zouden wij inzien, hoever al t' geschapene verwijderd is van den schat, dien wij in ons hart bezitten. „O wonder, Hij die duizend werelden met Zijn grootheid kan vervuüen, sluit zich op in zulk een kleine woning. Zoo wilde Hij verblijven in den schoot Zijner H. Moeder. Hij is heerscher, dus is de vrijheid Zijn eigendom ; Hij is minnaar, daarom wordt Hij klein met ons. Om een ziel, die dit gebed begint te beoefenen, niet in verwarring te brengen, als zij ziet, dat zulk een grootheid zich in haar nietigheid verbergt, maakt Hij zich niet aanstonds bekend, totdat die ziel zich langzamerhand zoo verruimd heeft, dat zij alles kan bevatten, wat God in haar wil nederleggen. „Daarom zeg ik, dat Hij de vrijheid medebrengt, want Hij heeft de macht dit paleis groot te maken. Het komt er slechts op aan, dat wij ons met een onwrikbaar besluit geheel aan Hem overgeven en Hem geen hindernissen in den weg leggen, om te geven en te nemen, alsof 't Zijn eigendom was. Dat is Zijn handelwijze en Zijn Majesteit heeft er 't recht toe. Wij mogen 'tHem niet weigeren"x). ») Weg der Volmaaktheid H. 28. 259 „ De ziel kan, als zij wil, met haar God in dit inwendig paradijs binnentreden en de deur achter zich sluiten voor al'taardsche.Ik zeg wil, want gij moet weten, dat dit niet iets louter bovennatuurlijks is. Het hangt van onzen wil af en met Gods genade kunnen wij er toe geraken. Zonder die hulp zijn wij tot niets in staat; wij kunnen zelfs geen goede gedachte vormen. Het is geen stilzwijgen der geestvermogens, maar een opsluiting dier vermogens in zich zeiven. Men kan dit op verschillende wijze bereiken, zooals in eenige boeken wordt aangegeven n.1. door dat wij ons van alles los maken, om inwendig tot God te naderen. Zelfs midden onder onze bezigheden moeten wij in ons zeiven keeren, al was 't maar voor een oogenblik. De gedachte aan den Gast, die in mijn hart woont, is van groot voordeel. Maar wij gelooven niet, dat Hij zoo dicht bij is. Wij denken Hem zoo ver weg, zoo ver zelfs, dat wij Hem gaan zoeken in den Hemel. Wij hebben den Hemel in ons hart, omdat de Heer des Hemels zelf de Hemel is" „Ik zeg u: voor een verstrooiden geest is 't van veel belang, dit niet alleen te gelooven, maar ook te trachten, 't te ervaren, want het is 't beste middel, om 't verstand te boeien en de ziel in zich zelve te doen treden. Gij weet reeds, dat God overal tegenwoordig is. Het is duidelijk, dat, waar de koning is, ook 't hof zich moet bevinden. Kortom daar God in den Hemel is, kunt gij vast gelooven, dat, waar Zijn Majesteit verblijft, men ook al Zijn glorie aantreft. Voorzeker de hovelingen wachten er zich wel voor zulk een koning alleen te laten. Zij vergezellen Hem altijd en bidden voor ons, want zij zijn vol hefde"2) „Ik wilde, dat ik u kon verklaren, hoe dat heilig gezelschap bij onzen Gast, den Heihge der Heiligen, zijn kan zonder de eenzaamheid te storen, waarin de ziel met haar Bruidegom verwijlt" 3). „O mijn Heer en mijn God, hoe onmetelijk zijn Uw grootheden. Wij hier beneden gehjken op eenvoudige herders en toch meenen wij iets van U te begrijpen. Waarlijk die kennis beteekent zooveel als niets, want in ons zeiven geschieden groote wonderen, waarvan *) Weg der Volmaaktheid H. 29. *) Weg der Volmaaktheid H. 28. *) Weg der Volmaaktheid H. 29. 2Ó0 wij geen begrip hebben. Ik zeg, „zooveel" als niets in vergehjking met de oneindige volmaaktheden, die in U zijn en niet, omdat Uw heerhj kheid, die ons uit Uw werken tegenstraalt, niet zeer groot is" *). § 7. Op de Grens der Mystiek. Wij mogen ons zeiven niet tot een hoogeren graad van gebed verheffen. Is het geoorloofd, God om mystieke genaden te bidden of er naar te verlangen ? De weg der beschouwing is moeilijker. Wij moeten ons echter voorbereiden, om van God mystieke genaden te erlangen. Waaraan is 't gewoonlijk te wijten, dat wij niet hooger stijgen. De jaren, die wij in den dienst van God hebben doorgebracht, komen niet in aanmerking. „Dat is alles, wat wij door eigen pogingen kunnen bereiken. Wie hooger wil stijgen en den geest verheffen, om geneugten te smaken, zal ze niet vinden. Integendeel hij zal naar mijn meening alles verhezen. Het is immers iets bovennatuurlijks en indien de werkzaamheid van 't verstand ophoudt, bhjft de ziel verlaten en in groote dorheid. Daar dit gebouw geheel op de nederigheid gegrondvest is, moet deze deugd toenemen, hoe meer wij tot God naderen. Als dit niet 't geval is, gaat alles verloren. Het schijnt mij een soort hoogmoed te zijn, indien wij uit ons zeiven hooger willen stijgen. Het is immers reeds een buitengewone genade, dat God ons, ellendigen, veroorlooft, in zijn nabijheid te verwijlen. „Ik bedoel hiermede niet, dat wij de gedachten niet mogen verheffen, om de gelukzaligheid des hemels, Gods grootheid, de heerlijkheid, die ons daar zal ten deel vallen en Zijn ondoorgrondelijke Wijsheid te overwegen. Al heb ik dit nooit kunnen doen, anderen echter en vooral zij, die gestudeerd hebben, zullen er veel nut uit trekken, want dit is, dunkt mij, een groot voordeel, als de wetenschap ten minste gepaard gaat met de nederigheid. *) Kasteel der Ziel 4de Woning H. 2. 2ÖI „Als ik hier zeg, de ziel moet niet willen stijgen, tenzij God haar verheffe, dan spreek ik geestelijke taal. In de mystieke theologie staakt 't verstand zijn werkzaamheden, want God heft den arbeid op. Wij mogen ons dit zeiven niet aanmatigen, er zelfs niet aan denken, op straffe van dom en koud te bhjven en niets te doen. Maar als de Heer 't tot rust brengt, dan houdt Hij 't bezig en doet 't opgaan in bewondering. In den tijd van een credo erkent 't dan meer dan wij met al ons redeneeren in vele jaren zouden begrijpen. De vermogens der ziel bezighouden en meenen, dat men ze tegelijkertijd tot stilstand kan brengen, is een dwaasheid. Ik herhaal, dat 't gebrek aan nederigheid is, al ziet men 't ook niet in. Het moge al geen zonde zijn, men wordt er toch voor gestraft, want 't is vergeefsche moeite en de ziel voelt zich onbevredigd. Het is haar te moede als iemand, die wil springen en van achteren wordt vastgehouden. Zij meent al haar krachten te hebben ingespannen en 't heeft haar niets geholpen. „Uit 't geringe voordeel, dat behaald is, zal degene, die er op wil letten, 't kleine gebrek aan nederigheid, waarover ik gesproken heb, afleiden. De ootmoedigheid toch heeft deze uitmuntende hoedanigheid, dat geen handeling, waarbij zij betrokken is, aan de ziel misnoegen veroorzaakt. „Ik waarschuw nogmaals, dat er veel aan gelegen is, den geest niet te verheffen, voor de Heer zulks doet. Men erkent dit aanstonds. Voor vrouwen is 't bijzonder gevaarlijk, wijl de duivel hier lichtelijk illusies kan veroorzaken, ofschoon de Heer niet zal toelaten, dat hij iemand schade toebrengt, die nederig tot Hem zoekt te naderen. Integendeel, waar de duivel meent, hem te gronde te richten, zal deze groote verdiensten verzamelen"1). „Als gij weet of hoort, dat God aan een ziel mystieke genaden verleent, vraag ze Hem dan niet en verlang er ook niet naar, dat Hij u op dien weg voere. Al schijnt die weg nog zoo voortreffelijk en al moet men hem hoogschatten en eerbiedigen, toch is deze wensch af te keuren en wel om de volgende redenen: a) *) Leven der H. Teresia H. 12. *) De Heilige spreekt hier van buitengewone gunstbewijzen zooals vizioenen, openbaringen enz. 263 „Gij moet ook bedenken, dat deze genaden ons geen hoogeren graad van glorie verschaffen. Veeleer leggen zij ons de verphchting op, God ijveriger te dienen, omdat wij meer ontvangen. De Heer laat 't ons nooit aan gelegenheden ontbreken, grootere verdiensten te verzamelen. Dat is in onze macht. Er zijn vele heilige zielen, die nooit wisten, wat 't was, zulke genaden te ontvangen, terwijl andere, wien ze geschonken werden, niet heilig zijn. Meent ook niet, dat die gunsten altijd voortduren. Een enkel dier voorrechten wordt gevolgd door vele beproevingen. Daarom houdt de ziel er zich ook niet mede bezig, of ze haar verder nog ten deel zullen vallen. Zij streeft er slechts naar, ze goed te gebruiken. Het is wel waar, dat de mystieke genaden een aUervoortreffehjkst middel zijn, om de deugden in den hoogsten graad te verwerven, maar wie die deugden door eigen pogingen verkrijgt, verzamelt grootere verdiensten",*) „want zij moet zich meer moeite geven. God behandelt haar als een sterke ziel. Alle geneugten, die zij hier moet missen, bewaart Hij voor 't andere leven. Verhest daarom den moed niet; verzuimt't gebed niet. Doet, wat alle anderen doen. Soms komt de Heer laat. Hij geeft dan in eens zooveel als anderen in vele jaren ontvangen. In zekeren zin kunnen zij geruster zijn, want wij weten niet, of de vertroostingen van God komen of door den duivel worden veroorzaakt. Als zij niet door God geschonken worden, bestaat er groot gevaar, want de duivel is er op uit, hoogmoed te zaaien. De vrucht der goddehjke vertroostingen is de nederigheid. Hier is dus niets te vreezen. Zij, die geen vertroostingen ontvangen, wandelen in ootmoed, altijd duchtend, dat zij zelve de schuld dragen, altijd strevend naar vooruitgang. Als zij anderen een traan zien storten, meenen zij, dat zij ver achterstaan in den dienst van God, wijl zij niet kunnen weenen. En toch zijn zij wellicht veel verder, want al zijn de tranen goed, zij zijn toch niet alle volmaakt. In de nederigheid, de versterving, de onthechting en andere deugden is altijd meer zekerheid gelegen. Vreest dus niet, dat gij niet evengoed de i) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 9. 18 264 volmaaktheid kunt bereiken als de meest beschouwende zielen. Martha was heihg, ofschoon van haar niet verhaald wordt, dat zij de gave der beschouwing bezat. Zoudt gij meer wenschen te zijn dan deze gelukzalige, die verdiende Christus zoo vaak in haar huis te ontvangen, Hem te spijzigen, te bedienen en met Hem maaltijd te houden. Indien zij altijd verdiept was geweest, zooals Magdalena wie zou den Goddehjken Gast dan onthaald hebben? Denkt dus, dat dit klooster 't huis is der H. Martha en dat er hier van alle soorten moeten zijn. Die voor 't actieve leven gebruikt worden, mogen niet morren over degenen, die zich meer aan 't beschouwende gebed kunnen wijden. Zij moeten denken, dat er iemand noodig is, die voor den Heer de spijzen toebereidt en 't voor een geluk aanzien, Hem met Martha te dienen. Laten zij inzien, dat zij slechts dan waarlijk nederig zijn, als zij aanstonds tevreden zijn met alles, wat de Heer met haar voor heeft en zich altijd onwaardig gevoelen, Zijn dienares te heeten. Als nu de beschouwing en 't inwendig gebed en 't mondgebed en de verpleging der zieken en 't verrichten der huiselijke bezigheden en zelfs 't verachtehjkste werk gehjk staat met 't verzorgen van den Gast, die bij ons wil vertoeven en eten en zich ontspannen, wat is er dan aan gelegen, of wij Hem op de eene of de andere wijze dienen ? Ik zeg niet, dat wij door onze schuld in denzelfden toestand moeten bhjven; 't is onze plicht, ernstige pogingen aan te wenden, om vorderingen te maken, maar gij kunt u zei ven niet uitverkiezen. Dit komt alleen den Heer toe. Zou Hij na vele jaren aan ieder haar post aanwijzen, dan zou 't een fraaie nederigheid zijn, als gij zeiven wildet uitzoeken. Laat de Heer des huizes maar wikken en beschikken. Hij is wijs en machtig. Hij weet, wat 't beste voor u en tegehjkertijd voor Hem is. Als gij waarlijk van alles onthecht en ootmoedig zijt, geloof ik wel, dat Hij u de beschouwing zal verleenen. „Weest echter verzekerd, indien gij uw best doet en u voorbereidt om deze gave te ontvangen, door ijverig naar de volmaaktheid te streven en Hij zou u die genade niet geven, dan bewaart Hij dat genot, om u in den Hemel alles in eens te schenken. Hij wil u hier 't kruis 266 „Ik ken dan ook weinig contemplatieven, die niet vol moed en vastberadenheid zijn, om de pijnen te omhelzen. Als zij zwak zijn, begint de Heer met hen aan te moedigen, zoodat zij de wederwaardigheden niet meer duchten. Zien degenen, die een werkend leven leiden, dat de beschouwenden een weinig troost ontvangen, dan meenen zij, dat hierin alles bestaat, maar ik beweer, dat zij misschien geen enkelen dag hun kruis konden dragen. De Heer doorgrondt harten en nieren. Hij wijst aan ieder haar post aan en heeft daarbij slechts 't geluk der ziel zelve, Zijn eigen verheerlijking en 't welzijn van den naaste op 't oog. Hij bhjft niet in gebreke, u in de vereischte gesteltenis te brengen. Gij behoeft dus niet bang te zijn, dat uw werk vruchteloos is. „Laat daarom 't inwendig gebed niet na en wie hiertoe niet in staat is, brenge den tijd door met mondgebeden, met de geestehjke lezing of spreke vertrouwelijk met God. Verzuimt de uren van gebed niet, opdat 't u niet ga als de dwaze maagden, want gij weet niet, wanneer de Heer roept, om u meer hjden, verzoet door vertroostingen te geven. En als Hij u die gunst niet verleent, dan is ze u niet zalig en past 't andere beter voor u. Gelooft de ziel ernstig, dat zij zelfs niet deugt voor datgene, wat zij verricht en volbrengt zij opgeruimd alles, wat men haar beveelt, dan paart zich de verdienste met de nederigheid. Is die nederigheid oprecht, dan zalig zulk een dienares van 't actieve leven, die over niemand klaagt dan over zich zelve. Laat den oorlog maar aan anderen over, want 't is geen kleinigheid. Al strijdt de vaandrig niet mede in den slag, hij verkeert toch in groot gevaar en inwendig hjdt hij meer dan alle anderen. Wijl hij 't vaandel draagt, kan hij zich niet verdedigen en al wordt hij ook in stukken gehouwen, hij mag toch 't vaandel niet loslaten. Aldus moeten de beschouwende zielen de banier der nederigheid omhoog houden. Zij moeten alle slagen ontvangen zonder een enkele terug te geven, want haar plicht is 't, met Christus te hjden, 't kruis te verheffen, 't niet te laten ontghppén, in welke gevaren zij zich ook bevinden en geen zwakte te toonen in de smarten. Daarom 269 Heer niet zoo trouw, als zulk een groote genade 't vordert, men bereidt zich niet voor, om ze opnieuw te ontvangen. Men ontneemt den Heer den wil, dien Hij reeds als eigendom bezit en houdt zich bezig met nietswaardige zaken. Berooft Hij zulke zielen, indien zij 't geweten nog zuiver houden, ook niet van alles, Hij zoekt toch anderen, die Hem bentinnen, om haar meer te geven" 1). „Gij zult reeds gehoord hebben, hoe wonderbaar de zijde wordt voortgebracht. Als de moerbeziënboom begint uit te botten, komt door de warmte uit 't eitje een rupsje te voorschijn. Zoolang dit voedsel niet voorhanden was, bleef 't dood. Nu voedt 't rupsje zich met de bladeren, tot 't groot geworden is. Dan legt men den worm kleine takjes voor, waaronder 't met zijn mondje de zijde spint. Hij maakt er een klein huisje van, waarin hij zich opsluit. Het is een groote, leehjke worm geworden, die in 't popje in een bevallige witte vlinder verandert. Zooals uit 't eitje door de warmte een levend zijdewormpje voortkomt, zoo krijgt ook de ziel leven, wanneer zij, verwarmd door den gloed van den H. Geest, haar voordeel begint te doen met de hulp der genade, die God aan allen verleent. Zij voedt zich met de genademiddelen der H. Kerk en met vrome overwegingen, tot zij volwassen is. Is de worm groot geworden, dan begint hij de zijde te weven en 't huisje te bouwen, waarin bij moet sterven. Met dit huisje zou ik Christus willen verzinnebeelden. Bi meen ergens gelezen te hebben, dat ons leven verborgen is in Christus of in God, wat hetzelfde is, of dat Christus ons leven is. Hoe de tekst luidt, doet hier weinig ter zake. „Gij ziet nu, dochters, wat wij met Gods hulp kunnen doen, opdat Zijn Majesteit zelve onze woning worde, zooals dit in 't gebed der vereeniging geschiedt. Wij kunnen n.1. deze woning bouwen zooals de zijdeworm zijn huisje spint. Nauwelijks hebben wij gedaan, wat in ons vermogen is, of God vereenigt ons klein, nietig werk met Zijn Grootheid en geeft 't zulk een waarde, dat Hij zich zelf als belooning wegschenkt. Daar Hij bijna alles gedaan heeft, zal Hij ook onze Weg der Volmaaktheid H. 19. 274 „Mij dunkt, dat de vertroostingen, welke de goddelijke zaken bij ons teweegbrengen, even natuurlijk zijn als deze gevoelens van vreugde met dit onderscheid evenwel, dat zij edeler zijn, ofschoon men ook de andere niet slecht kan noemen. Zij ontstaan in onze natuur en eindigen in God. Daarom moet men ze waardeeren. Wij moeten slechts nederig bhjven en inzien, dat wij daarom niet beter zijn, want wij weten niet of deze gevoelens hun oorsprong hebben in de hefde" x). „De gloed, dien gij gevoelt", schrijft zij aan haar broeder Laurentius, „is van nul en geener waarde voor de godsvrucht. Hij zou alleen de gezondheid kunnen schaden, als hij te hevig werd. Zulke verschijnselen hangen samen met 't temperament. Gij zijt sanguinisch en daarom kan de onstuimige beweging van den geest in verband met de natuurlijke warmte, die naar boven dringt en 't hart inneemt, dit bewerken. Maar dat is, ik herhaal 't, geen teeken, hetwelk een verheven graad van gebed aanduidt". „Deze vertroostingen maken 't hart niet wijd. Zij schijnen 't eer een weinig te verengen, al verschaft 't bewustzijn, voor God iets gedaan te hebben, ook altijd vreugde. De geestelijke zoetheden echter komen van God. Onze natuur gevoelt en geniet ze en dit genot is grooter dan bij de bovengenoemde vertroostingen". 2). „Om 't onderscheid duidelijk te maken zullen wij ons twee bronnen met twee bekkens voorstellen. Deze bekkens worden op verschillende wijze met water gevuld. In 't eene komt 't van verre door een kunstmatige leiding en vele buizen. Het andere is aan den oorsprong van 't water gelegen en wordt zonder gedruisch gevuld en is de bron waterrijk, dan gaat van 't bekken en breede arm uit en neemt zijn natuurlijken weg, zonder dat 't bekken ledig wordt, want 't water vloeit onophoudehjk. „Het water, dat door buizen geleid wordt, beteekent mijns inziens de gevoehge vertroosting, die de overweging bewerkt, want wij verkrijgen ze door nadenken, waarbij wij 't geschapene te hulp roepen ') Kasteel der Ziel 4de Woning H. 1. *) Kasteel der Ziel 4de Woning H. 1. 275 en 't verstand vermoeien. Daar zij van onze eigen pogingen afhangen, veroorzaken zij gedruisch, als de ziel er zoo van vervuld moet worden, dat zij er voordeel uit trekt. „Het andere bekken ontvangt 't water van de bron zelve d. i. van God en daarom heeft dit plaats, wanneer Zijn Majesteit der ziel een bovennatuurlijke genade wil mededeelen, met de grootste kalmte en rust en zoetheid in 't inwendigste deel der ziel; ik weet niet waar of hoe 't geschiedt. Het hart voelt deze vreugde en dit genot niet aanstonds, zooals 't aardsche geluk. Eerst later vervult dit water alles en stroomt door alle woningen en krachten der ziel, totdat' t ten slotte het hchaam bereikt. Daarom zeide ik, dat de geestelijke zoetheden in God beginnen en in ons eindigen. De ziel bespeurt een zekeren heerhjken geur, zal ik maar zeggen, alsof zich in die inwendige diepte een komfoor bevond, waarop men reukwerken brandt. Men ziet weliswaar de vlam niet evemin als de plaats, waar 't vuur oplaait, maar de warmte en de welriekende geur doordringen de ziel en dikwijls neemt ook 't hchaam er aan deel. Gij moet mij echter goed begrijpen. Men voelt geen warmte en ruikt ook niets. Dat alles is veel fijner dan iets, wat wij door de zinnen kunnen waarnemen. Ik heb deze vergehjking maar gebruikt, om 't duidelijk te maken. De ziel is overtuigd, dat 't iets is, wat men door eigen inspanning niet verwerven kan. Hoeveel moeite wij ons ook geven, wij zullen 't nooit bij ons teweeg kunnen brengen. Daaruit kan men afleiden, dat 't geen aardsch metaal is, maar 't zuiverste goud der Goddehjke Wijsheid" „Wilden wij ons zeiven tot die rust verheffen, dan zouden onze pogingen zonder gevolg bhjven. Het genot zou spoedig eindigen en slechts dorheid in de ziel achterlaten. „Brengt de duivel de ziel in zulk een toestand, dan zal zij 't aanstonds bemerken, indien zij eenige ervaring bezit, want hij veroorzaakt slechts onrust, weinig nederigheid en weinig ontvankelijkheid voor de uitwerkselen, die Gods geest voortbrengt. Het verstand bhjft l) Kasteel der Ziel W. 4. H. 2. 276 van licht verstoken en de ziel wordt niet bevestigd in de waarheid. „De geest der duisternis kan hier echter weinig of geen schade berokkenen, indien de ziel 't genot en de zoetheid, die zij smaakt, op God richt en zich met haar gedachten en begeerten tot Hem wendt. Dan kan de duivel niets winnen. Integendeel God zal toelaten, dat hij veel verhest door de vreugde, die hij in de ziel opwekt, want in de meening, dat die zoetheid van God komt, zal zij zich met een innig verlangen dikwijls in 't gebed begeven. Is de ziel ootmoedig, niet nieuwsgierig, haakt zij niet naar vertroostingen, al zijn zij ook van geestehjken aard en bemint zij 't kruis, dan zal zij weinig waarde hechten aan 't genot, dat de duivel opwekt. Dat kan zij niet, als de geest Gods in haar werkt, veeleer zal zij dan de geneugten, die zij smaakt, hoogschatten. De duivel echter, die louter bedrog is, zal niet dikwijls terugkeeren, indien hij ziet, dat de ziel in zijn vertroostingen slechts redenen vindt, om zich te vernederen. Dan bemerkt bij zijn verhes duidelijk" 1). „Bidt den Heer, dochters, dat Hij u voor eerzucht beware, dan zal Zijn Majesteit niet toelaten, dat gij op andere wijze vertroost wordt dan door Hem". 2). „Een goed middel, om zich te vrijwaren voor de arglist en de vertroostingen van den duivel is, bij 't begin 't besluit te maken, den kruisweg op te gaan en niet naar zoetheden te verlangen" 8). „Men moet in aanmerking nemen en ik zeg 't, wijl ik 't uit ondervinding weet, dat de ziel, die den weg van 't inwendig gebed met vastberadenheid begint te bewandelen en zooveel van zich kan verkrijgen, dat zij zich niet verheugt, wanneer de Heer haar vertroosting en innige gevoelens verleent en niet treurt, als zij haar worden ontnomen en aldus in beide gevallen een heihge onverschilligheid aan den dag legt, reeds een groot gedeelte van den weg heeft afgelegd. Al struikelt zij ook dikwijls, zij behoeft toch niet te vreezen, dat zij zal omkeeren, want zij begint te bouwen op een hechten grondslag. „De hefde tot God bestaat niet in 't storten van tranen, niet in *) Leven der H. Teresia H. 15. *) Weg der Volmaaktheid H. 38 s) Leven der H. Teresia H. 15. 277 zoetheden en teedere aandoeningen, waarnaar wij gewoonlijk verlangen en waarover wij ons verblijden, maar in Hem te dienen in gerechtigheid, met geestkracht en nederigheid. Het eerste is mijns inziens ontvangen en van onzen kant niets geven. Voor zwakke vrouwen zooals ik schijnt 't mij passend, dat God ze met geneugten ondersteunt, maar als ik hoor, dat dienaren Gods, ernstige, geleerde en verstandige mannen er zooveel drukte over maken, dat God hun geen vertroostingen verleent, dan walg ik er van. Ik zeg niet, dat zij ze niet moeten aannemen en niet op prijs stellen, als Hij ze hun geeft, want Zijn Majesteit zal wel weten, wat voor hen 't beste is. Ik beweer alleen, dat zij er geen leed over moeten gevoelen, als zij ze niet ontvangen. Zij moeten inzien, dat zij ze niet noodig hebben, omdat Zijn Majesteit ze niet schenkt, en zich zeiven leeren beheerschen. Laten zij aannemen, dat het haken naar troost een fout is. Ik heb 't zelve ervaren en begrepen. Laten zij gelooven dat 't een onvolmaaktheid is, dat zij niet wandelen in de vrijheid van geest, maar te zwak zijn om te beginnen. „Ik heb dit eigenlijk niet gezegd voor de begmnelingen, ofschoon 't ook voor hen van gewicht is, dat zij met die vrijheid van geest en met een onwrikbaar besluit beginnen, maar voor vele anderen, die een aanvang hebben gemaakt en toch 't doel nooit treffen. Naar mijn meening is de oorzaak hiervan, dat zij van 't begin af 't kruis niet omhelsd hebben. Zij zijn bedroefd, omdat zij gelooven, niets te doen. Als zij met 't verstand niet kunnen werken, vinden zij 't onuitstaanbaar en misschien wordt juist dan de wil sterk en krachtig, maar zij zien 't niet in. Wij moeten bedenken, dat de Heer op zulke dingen geen acht slaat. Het zijn geen fouten, al beschouwen wij ze ook als dusdanig. Zijn Majesteit kent onze ellende en onze nietigheid beter dan wij zeiven. Hij weet, dat die zielen altijd aan Hem willen denken en Hem beminnen. Die gesteltenis verlangt Hij. Het verdriet, dat wij ons zeiven berokkenen, dient slechts om de ziel te verontrusten en als zij eerst één uur lang niet in staat was, iets te doen, zal zij nu vier uren dit onvermogen ondervinden" 1). x) Leven der H. Teresia H. n. 278 § 9- Beproevingen in 't Gebed. Afwisseling van vreugde en droefheid. Hoe moet men deze toestanden beoordeelen ? Verstrooiingen. Oorzaken der verstrooiingen. a. de duivel, b. onze natuur, c. ziekte, d. tijdehjke zorgen, e. beproeving des Heeren. Wat moet men doen, om er vrucht uit te trekken? Dorheid en afkeer. Gedragslijn, welke wij bij deze beproeving moeten volgen. Wat is gewoonlijk de oorzaak der dorheid in 't gebed ? „Evenals in de natuur de weersgesteldheid verandert, zoo geschiedt 't ook in de inwendige wereld. Dat kan niet anders". x) „Eens sprak de Heer tot mij met groote hefde, om mij te troosten, dat wij in dit leven niet altijd in denzelfden toestand kunnen bhjven. Nu eens zou ik vurigen ijver gevoelen, dan weer zonder ijver zijn. Nu eens zou ik door onrust en bekoringen gekweld worden, dan weer in diepen vrede leven. Ik moest slechts op Hem vertrouwen en niet vreezen" 2). „Ziehier de gedachte, die ons moet geleiden bij deze inwendige en geestelijke toestanden. Het gebed, hetwelk de beste vruchten voortbrengt, is 't verhevenste en 't aangenaamste aan God. Ik bedoel daarmede niet 't gebed, dat ons onmiddellijk een menigte verlangens ingeeft. Die goede begeerten zijn zonder twijfel prijzenswaardig, maar dikwijls zijn ze niet zoo als onze eigenliefde ze ons voorstelt. Ik noem een uitwerksel goed, als 't zich door daden toont. Als men groote verlangens heeft, om de eer van God te bevorderen, dan geeft men Hem dit te kennen door er ijverig voor te werken. Men voedt 't geheugen en den geest met alles, wat Hem aangenaam kan zijn en onze hefde tot Hem beter kan bewijzen. O voorzeker, dat is 't ware gebed en niet de vertroostingen, die alleen onze eigen voldoening beoogen en niets meer. Smaakt men in 't gebed zulke geneugten, dan voelt de ziel zich daarna zwak en *) Brief aan Antonius Gaytan Juni 1574. ') Leven der H. Teresia H. 40. 279 vreesachtig. Zij is daarenboven geraakt, als men haar weinig eer bewijst. Ik voor mij wensch geen ander gebed dan dat, wat de deugden doet aangroeien. Al was ik ook vergezeld van hevige bekoringen, dorheden en beproevingen, ik zou 't voor uitmuntend houden, als ik er nederiger door werd". „Denkt ook niet, dat alles er van afhangt, in 't gebed aan niets anders te denken en dat door een kleine verstrooiing alles verloren is. Het is mij zelve overkomen, dat ik door 't gedruisch, hetwelk de verbeelding veroorzaakt, veel te hjden had. Eerst sedert vier jaren heb ik ervaren, dat 't zinnehjk denkvermogen of om mij duidelijker uit te drukken de verbeelding iets anders is dan 't verstand. Ik vroeg 't aan een geleerde en hij antwoordde mij, dat ik daarin gelijk had. Dat was voor mij een groote troost. Daar 't verstand een vermogen der ziel is, deed 't mij leed, dat 't soms zoo dolzinnig was. Gewoonlijk vliegt de gedachte zoo snel, dat God alleen haar aan banden kan leggen. Het kwam mij voor, dat de geestvermogens zich met God bezighielden en in Hem verzameld waren.terwijl de verbeelding zoo onrustig ronddwaalde, dat ik 't mij niet kon verklaren". *). „Wij overwegen b. v. wat de wereld is en hoe spoedig alles voorbijgaat met 't doel, om haar te verachten, en bijna zonder 't te merken, zijn onze gedachten bezig met wereldsche zaken, die wij liefhebben en willen wij ze ook van ons afzetten, dan worden wij toch eenigszins gehinderd door de gedachte, wat dit of dat geweest is, wat 'tzal zijn, wat gedaan wordt en wat gedaan zal worden En door erover na te denken, hoe wij ons daarvan kunnen losmaken, stellen wij ons aan een nieuw gevaar bloot. Ik wil hiermede niet zeggen, dat men zulke meditaties niet moet houden, maar men moet altijd voor 't gevaar vreezen en niet zorgeloos zijn" 8). „O Heer, houd toch rekening met de vele bezwaren, die wij uit onwetendheid op dezen weg verduren. Wij gelooven niet, dat onze kennis nog verder moet gaan, dan hoe wij aan U moeten denken. Daarin ligt 't kwaad. Om die reden ondervragen ook degenen niet, *) Brief aan P. Gratianus 23 Oct. 1576. !) Kasteel der Ziel 4de Woning H. r. s) Weg der Volmaaktheid H. 19. 19 280 die op de hoogte zijn van 't geestehjk leven en zien zelfs niet in, wat er te vragen is. Aldus hjden wij verschrikkelijke kwellingen, omdat wij ons zeiven niet begrijpen en datgene, wat niet slecht, maar goed is, voor een fout aanzien. Uit die bron komt de droefheid voort van vele zielen, die zich op 't gebed toeleggen en de klachten over inwendige beproevingen ten minste bij de meesten, die geen wetenschap bezitten. Vandaar de neerslachtigheid, 't verhes der gezondheid, ja zelfs 't verzuimen van 't gebed. Wij nemen niet in aanmerking, dat er een inwendige wereld in ons is. En zooals wij de beweging des hemels niet kunnen tegenhouden en beletten, dat hij met alle snelheid voortijlt, even weinig kunnen wij onze verbeelding breidelen. Wij verwisselen de vermogens der ziel met de gedachte, houden ons voor verloren en meenen, dat wij den tijd, dien wij voor God doorbrengen, verspillen en toch is de ziel misschien juist dan innig met Hem vereenigd in de binnenvertrekken, terwijl de verbeelding in den omtrek van 't kasteel ronddwaalt onder duizenden wilde en vergiftige dieren, haar aldus een kwelling aandoende, welke niet zonder verdienste is. „Derhalve is 't niet goed, als wij ons door die lastige gedachten in verwarring laten brengen of er ons ongerust over maken. Als 't de duivel is, die ze influistert, zal hij spoedig zijn werk staken, wanneer hij ziet, dat wij er ons niet aan storen. „Ontstaan zij echter, zooals maar al te waar is, uit de ellende, die ons met vele andere armzaligheden uit de zonde van Adam is bijgebleven, laten wij dan geduld hebben en ze verdragen uit hefde tot God. Zijn wij ook niet gedwongen te eten, te slapen, zonder ons van die noodzakelijkheid te kunnen ontdoen, hetwelk geen kleine beproeving is ?" x) „Dikwijls ontstaat dit onvermogen uit hchamehjke ongesteldheid. Ik weet dit uit ervaring, want ik heb er nauwkeurig op gelet en er daarna met personen, die een geestehjk leven leiden, over gesproken. Wij zijn zoo ellendig, dat de arme gevangen ziel in de zwakte van i) Kasteel der Ziel 4de Woning H. I. 28l 't lichaam deelt. De weersgesteldheid en de omloop der lichaamssappen zijn dikwijls alleen schuld, dat zij niet kan doen, wat zij wil en dat zij op alle mogehjke wijze hjdt. Hoe meer men de ziel in zulke omstandigheden wil dwingen, des te erger wordt 't en des te langer duurt de beproeving. Men moet dan verstandig zijn, de oorzaak van 't kwaad opsporen en de arme ziel niet plagen. Zij moet inzien, dat zij ziek is en 't gebed op een ander uur verrichten. Dit zal misschien gedurende verschillende dagen moeten geschieden. Laat zij deze ballingschap zoo goed als 't gaat verdragen, want 't is een treurig lot, als een ziel, die God liefheeft, ziet, dat zij in zulk een ellende leeft en niet kan doen, wat zij wil, omdat zij bij zulk een slechten gastheer als 't hchaam gehuisvest is. Ik heb gezegd met verstand, want soms zal de duivel hier zijn rol spelen. Daarom is 't niet goed, aanstonds 't gebed na te laten, als men zeer verstrooid en de geest verward is, maar 't is evenmin aan te raden, de ziel voortdurend te martelen en haar te dwingen tot iets, waartoe zij niet in staat is. Er zijn ook andere uitwendige handelingen b. v. werken van naastenhefde of de geestehjke lezing, en kan zij ook dat niet, dan diene zij ter hefde Gods 't hchaam opdat dit later de ziel weer ten dienste sta. Laat zij den tijd korten met heilige gesprekken of naar buiten gaan, al naardat de biechtvader 't aanraadt. De ondervinding is ook hier de beste leermeesteres, want zij zegt, wat goed voor ons is en volgen wij haar, dan is God met ons tevreden. Zijn juk is zoet en 't is van groot belang, de ziel niet met geweld voort te sleepen, maar zacht te leiden. Dan zal zij meer vorderingen maken"1) „Als gij neerslachtig zijt, schrijft de Heihge aan Don Tentonio de Braganza, begeef u dan van tijd tot tijd naar een plaats, waar gij den hemel kunt beschouwen, ga een weinig wandelen. Indien gij zoo handelt, onderbreekt gij 't gebed niet. Men moet wel medehjden hebben met de zwakheid, om niet tot moedeloosheid te vervallen. Dat alles is God zoeken, omdat wij te Zijner hefde zulke middelen gebruiken." „Wees niet bevreesd", antwoordt zij aan M. Maria i) Leven der H. Teresia H. II. 282 Baptista, die zich over inwendige kwellingen beklaagd had, „God laat niet toe, dat wij boven onze krachten beproefd worden. Dat alles wordt slechts veroorzaakt door een zwakke verbeelding en een ziekelijk gestel. Zorg toch ter hefde Gods voor uw genezing. Geef u moeite, goed te eten, bhjf niet alleen en vermoei u niet met nadenken. Houd u bezig zoo goed als gij kunt en met wat gij kunt". Een verdere oorzaak der verstrooiingen zijn de tijdelijke zorgen. „Onze harten zijn zoo eng, dat 't ons voorkomt, alsof de aarde ons zal ontbreken, indien wij 't hchaam een oogenblik vergeten, om ons met de ziel bezig te houden. Wij meenen aanstonds.dat 't de ingetogenheid bevordert, als wij 't noodzakelijke in overvloed bezitten, want de zorgen storen 't gebed. Ik betreur 't zeer, dat; wij zoo weinig vertrouwen op God en zooveel eigenhefde bezitten, dat die zorg ons verontrust. Zoo is 't echter. Indien de geest nog zoo weinig vorderingen gemaakt heeft, veroorzaken eenige beuzelingen ons evenveel last als anderen groote en gewichtige zaken. En dan brengen wij ons nog in den waan, dat wij geestelijke menschen zijn. „Mijns inziens is dit hetzelfde als een overeenkomst trachten te maken tusschen hchaam en ziel, om op aarde de rust niet te verhezen en hiernamaals God te genieten. Dat zal ook gebeuren, als men in gerechtigheid leeft en de deugd beoefent. Men gaat vooruit, maar met trage schreden en tot de vrijheid des geestes komt men op deze wijze nooit". 1). Hiermede laakt de H. Teresia echter alleen de overdreven en ijdele zorgen, want elders schrijft zij in een brief aan haar broeder Laurentius: „Verwonder u niet, dat gij bij al uw zorgen de ingetogenheid niet zoo goed kunt bewaren. Dat ligt niet in uw macht. Als gij uw gewone oefeningen van godsvrucht maar weer verricht, wanneer de zaken zijn afgedaan, ben ik tevreden." Daags voor 't feest van den H. Laurentius was de H. Stichteres eens zoo door verstrooiingen gekweld, dat zij zich volstrekt niet *■) Leven der H. Teresia H. 13. 283 kon helpen. „Ik begon de kluizenaars in de woestijn te benijden, zoo verhaalt zij, die niets hoorden en zagen en daarom volgens mijn meening geen verstrooiingen hadden. Toen vernam ik de woorden : „Gij vergist u, dochter, veeleer hadden zij nog zwaardere bekoringen van den duivel te verduren. Heb geduld, in dit leven gaat 't nu eenmaal niet anders" Vaak is 't een beproeving des Heeren, dat wij in 't gebed door een menigte verstrooüngen worden aangevallen. „Geloof niet, dat 't altijd de duivel is, die ons in 't gebed stoort. Dikwijls is 't een bewijs der goddehjke barmhartigheid, dat 't ons wordt onttrokken. Ik durf zelfs beweren, dat 't een even groote genade is als de gave van een verheven gebed. 2) „Sommigen hebben zulk een ongestadig verstand, dat zij op wilde paarden gelijken, die niet te temmen zijn. Nu eens gaan zij hier dan daar heen. Altijd zijn zij onrustig. Dat ligt of wel in hun aard of God laat 't zoo toe. Ik heb medehjden met hen. Mijns inziens gehjken zij op dorstigen, die 't water in de nabijheid zien, maar als zij er heen willen gaan, wordt hun 't begin, 't midden en 't einde van den weg versperd. Hebben zij met moeite en nog wel met groote moeite de eerste vijanden overwonnen, dan moeten zij voor de tweede onderdoen en zij willen liever sterven van dorst dan 't water te drinken, dat hun zooveel kost. De kracht verlaat hen, de moed gaat verloren en indien eenigen ook de zege behalen op den tweeden vijand, bij den derden gekomen, begeven hun de krachten en misschien zijn zij slechts twee schreden verwijderd van de bron, die 't levend water bevat, waarvan de Heer tot de Samaritaansche vrouw zeide: „Wie van dit water (hinkt, zal niet meer dorsten in eeuwigheid". *). „Om uit die beproeving vruchten te trekken, moet gij u vergelijken met den aardworm, omdat deze zich niet verheft, al wordt hij ook door de vogels gepikt. Hij volhardt in gehoorzaamheid en onderdanigheid jegens den Schepper. Hij bhjft op de plaats, die de Schepper hem heeft aangewezen. Aldus mag ook de mensch de post niet l) Openbaring. *) Brief aan haar broeder Laurentius 2 Jan. 1577. *) Weg der Volmaaktheid H. 19. 284 verlaten, dien God hem heeft toevertrouwd, en die post is 't gebed. Ofschoon de vogels des hemels d. i. de duivels hem pikken, hem kwellen met een menigte lastige voorstellingen en gedachten, ofschoon de zorgen ten tijde van 't gebed zijn geest opwinden of hem van de eene plaats naar de andere voeren en 't hart met 't dwalende verstand meegaat, dan is 't geen onbeduidende vrucht van 't gebed, om met geduld al die verwarring en die onrust te verdragen. Die beproeving is als 't ware 't vuur van 't brandoffer, waardoor 't geheel verteerd wordt. Het is geen verloren tijd in 't gebed te volharden, zonder de uitwerkselen te bespeuren. Integendeel men wint er veel bij, omdat men zonder eigen belang werkt, alleen voor de eer en de glorie des Heeren. Gij zult u misschien verbeelden, dat 't nuttelooze moeite is. Gij vergist u. De ziel is gehjk aan de kinderen, die op 't grondbezit van den vader werken. Zij krijgen 's avonds geen loon. Op 't einde des jaars ontvangen zij alles in eens." 1). „Wat moet echter degene doen, die vele dagen slechts dorheid, verveling en afkeer gevoelt en volstrekt geen lust meer heeft, 't water op te halen. Als hij er zich niet aan herinnerde, dat hij den bezitter van den tuin een genoegen doet en een dienst bewijst, als hij niet vreesde, dat de vorige inspanning vergeefsch was en altijd nog hoopte, 't loon te ontvangen voor zijn zwaren arbeid, zou bij alles laten varen, want 't is een groote last den emmer zoo dikwijls in den put af te laten en hem altijd weer leeg op te trekken. Vaak zal 't hem voorkomen, dat hij zelfs de armen niet opheffen d. i. geen goede gedachte vormen kan, want 't is duidelijk, dat ik met dit waterscheppen uit den put 't werken met 't verstand bedoel". 8) „Er komen tijden voor de ziel, waarop niets meer aan den tuin herinnert. Alles schijnt verdord en er is geen water meer te vinden, om de planten in 't leven te houden. „Het schijnt, dat er nooit iets in de ziel geweest is, wat op deugd gehjkt. Deze toestand is een groot kruis. De Heer wil, dat 't den *) Brief aan den bisschop van Osma. s) Leven der H. Teresia H. 11. 285 armen hovenier voorkome, als ware alles verloren, wat hij voor ' t onderhoud en de besproeiing van den tuin gedaan heeft. Dan wordt 't achtergebleven onkruid gewied en met den wortel uitgeroeid, wijl wij erkennen, dat al ons werk vergeefsch is, indien God 't water Zijner genade onttrekt en wij ons zeiven niet voor niets, ja voor minder dan niets aanzien. Daardoor erlangt men een groote nederigheid en de bloemen beginnen opnieuw te groeien" x). „Wat moet de hovenier nu doen? Zich troosten, zich verheugen en 't voor een groote gunst houden in den tuin van zulk een machtigen heerscher te werken. Hij weet immers, dat hij God een genoegen verschaft en dat hij niet zich zeiven maar Hem alleen tevreden moet stellen. Hij prijze den Heer daarom grootelijks, dat Hij hem zooveel vertrouwen schenkt, als Hij ziet, dat hij zonder loon met groote zorgvuldigheid verricht, wat Hem opgedragen is. Hij moet Christus 't kruis helpen dragen en denken, dat Hij er geheel Zijn leven onder gebukt ging. Hij moet hier op aarde zijn rijk niet.zoeken en 't gebed nooit achterlaten. Al zou de dorheid ook 't geheele leven duren, hij moet toch vast besloten zijn, Christus met 't kruis niet te laten vallen. De tijd zal komen, waarop hem alles in eens betaald wordt. Hij behoeft dus niet te vreezen, dat de moeite verloren is. Hij dient immers een goeden heer, die hem steeds gadeslaat. „Hij verontruste zich niet over slechte gedachten en bedenke, dat de duivel ze den H. Hieronymus in de woestijn ook heeft ingegeven. Dat hjden kost veel. Ik heb 't verschillende jaren verduurd en als ik een enkelen druppel water uit dien gezegenden put kon ophalen, meende ik reeds, dat de Heer mij een groote gunst bewees. Ik weet, dat dit hjden zeer groot is, en ik geloof, dat men er meer moed voor noodig heeft, dan voor vele andere bezwaren der wereld. Maar ik heb ook ondervonden, dat God de moeite reeds in dit leven rijkelijk loont. Voorzeker alle kwellingen, die ik heb verduurd, om in 't gebed te volharden, tijn later ruim betaald geworden door een enkel uur, waarin ik den Heer gesmaakt heb. Naar mijne meening zendt Hij *) Leven der H. Teresia H. 14. 286 deze wederwaardigheden en vele andere voorkomende bekoringen meestal in 't begin, aan sommigen echter later over, om degenen, die Hem beminnen, te beproeven en te zien, of zij den kelk met Hem kunnen drinken en Hem 't kruis helpen dragen, vooraleer Hij hun deelgenoot maakt van Zijn schatten. „Ik ben overtuigd, dat Zijn Majesteit ons tot ons welzijn langs dezen weg leidt, opdat wij onze nietigheid zouden inzien. Wijl de genaden, die Hij ons naderhand mededeelt, zoo verheven zijn, wil Hij, dat wij eerst onze ellende uit eigen ondervinding kennen, eer Hij ze ons geeft, opdat 't ons niet ga als Lucifer" 1). „Ik zeg 't nog eens en 't was niet te veel, als ik 't ook herhaaldelijk zou betoogen: 't is van groot gewicht, dat men zich. noch door dorheden, noch door onrust en verstrooide gedachten laat terneer slaan, als men de vrijheid van geest wil verwerven en niet altijd in treurige stemming verkeeren. Men beginne met niet te schrikken voor 't kruis en men zal zien, dat de Heer 't helpt dragen. Men zal een groote tevredenheid genieten en uit alles voordeel trekken. Het is immers duidelijk, dat wij geen water in den put kunnen brengen, als de bron opgedroogd is. Bevat hij echter water, dan moeten wij niet verzuimen, 't op te halen, want door dit middel wil God onze deugden vermeerderen" a). Meestal evenwel hebben wij de dorheid aan ons zeiven te wijten : „Wij zeggen allen, dat wij daarnaar (de intrede in de binnenvertrekken van 't kasteel der ziel) verlangen, maar opdat de Heer de ziel geheel in bezit neme, is zeggen niet genoeg, zooals 't ook voor den jongehng in 't Evangehe niet voldoende was, toen de Heer hem vroeg, of hij volmaakt wilde zijn. Sedert ik begonnen ben, de woningen te beschrijven, staat hij mij voortdurend voor den geest. Wij zijn letterlijk zoo en hieruit ontspruiten gewoonlijk de groote dorheden in 't gebed, ofschoon er ook andere oorzaken voor zijn. Ik spreek hier niet van onverdraaglijke inwendige kwellingen, die vele deugdzame zielen zonder hun schuld verduren en waarvan de Heer *) Leven der H. Teresia H. n. ') Leven der H. Teresia H. n. 287 haar altijd met groote winst bevrijdt. Ik maak ook geen gewag van personen, die neerslachtig of ziek zijn, want ten slotte moeten wij in alle zaken Gods oordeelen buiten rekening laten. „Ik voor mij geloof, dat 't bovengenoemde gewoonlijk 't geval is, want, daar die zielen overtuigd zijn, dat zij voor niets ter wereld een doodzonde, ja velen zelfs geen vrijwillige dagehjksche zonde zouden bedrijven, dat zij haar leven goed besteden en de bezittingen tot goede doeleinden gebruiken, hebben zij geen geduld, als de deur van 's konings vertrek voor haar gesloten bhjft. Zij houden zich voor zijn vazallen en zijn 't ook werkelijk. Maar al heeft een aardsche koning ook vele dienaren, zij komen toch niet allen in zijn kamer. „Keert toch in uw binnenste, dochters, gaat voorwaarts en houdt u niet bezig met uw onbeduidende werkjes. Als christinnen moet gij dit en nog meer doen. Weest er mede tevreden, Gods vazallen te zijn. Verlangt niet te veel, om met alles te verhezen. Beschouwt de Heihgen, die 't vertrek van dezen Koning zijn binnengetreden en gij zult 't onderscheid zien, dat er tusschen hen en ons bestaat. „Begeert niet, wat gij niet verdiend hebt. Het moet ons niet eens in de gedachten komen, dit te verdienen, nadat wij God beleedigd hebben, al zouden wij Hem thans ook nog zoo ijverig dienen. O nederigheid, nederigheid ! Ik weet niet, welke bekoring 't is, maar ik kan niet anders gelooven, dan dat dengene, die zooveel gewicht hecht aan dorheden, de ootmoed min of meer ontbreekt. „Ik maak een uitzondering voor groote inwendige kwellingen, zooals ik reeds gezegd heb, want dat is meer dan gebrek aan gevoelige godsvrucht" x). „De arme van geest blijft kalm in de dorheid, ofschoon ze hem pijnhjk aandoet. Hij geeft zich niet over aan onrust en neerslachtigheid zooals sommigen, die meenen, dat alles verloren is, indien zij niet voortdurend met 't verstand kunnen werken en geen godsvrucht gevoelen. Alsof men zulk een verheven goed door eigen inspanning 1) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 1. 288 kan verwerven ! Ik zeg niet, dat men zich geen moeite moet geven, om in Gods tegenwoordigheid te wandelen en niet alle zorg moet aanwenden, maar indien men soms geen enkele goede gedachte kan vormen, moet men zich niet dood treuren. Wij zijn nuttelooze dienstknechten. Wat meenen wij dan te kunnen doen? De Heer wil, dat wij dit inzien en dat wij 't waterrad draaien, zooals de ezeltjes, die ofschoon geblinddoekt en niet wetend, welk werk zij verrichten, toch meer water scheppen dan de tuinman met al zijn vhjt. Ongedwongen en geheel overgegeven aan Gods wil, moet men dezen weg volgen „Wil de Heer ons toelaten in Zijn hofstoet en ons tot Zijn vertrouwelingen maken, laten wij gaarne Zijn roepstem volgen. Doet Hij dit niet, laten wij Hem dan trouw dienen in nederiger ambten en ons niet op de eerste plaats dringen" x). „Al geeft God ook geen vertroostingen, dan zal Hij toch aan dengene, die waren ootmoed bezit, een rust en een gehjkvormigheid met Zijn H. Wil verleenen, waarmede zij tevredener zijn dan anderen met vertroostingen, die God meestal aan de zwaksten mededeelt, zooals ik gelezen heb. Ik geloof evenwel niet, dat zij ze zouden willen ruilen met de sterkte dergenen, die in dorheid smachten, want wij beminnen de genoegens altijd meer dan 't kruis. Beproef ons, o Heer, want gij weet, wat wij in werkelijkheid zijn, opdat wij ons zeiven leeren kennen" 2). „Doet gij dan wel iets anders, Heer, dan voor 't welzijn der ziel zorgen. Gij weet, dat zij u toebehoort en dat zij zich aan U heeft overgegeven, om U overal te volgen, waarheen Gij gaat zelfs tot aan den dood des kruises. Het is U bekend, dat zij U dat kruis wil helpen dragen en er U niet mede alleen laten. Wie dit besluit genomen heeft behoeft niet te vreezen. Geestehjke zielen, gij hebt geen reden, om bedroefd te zijn, nu gij zulk een hoogen trap bereikt hebt, dat gij verlangt met God te verkeeren in de eenzaamheid en de verstrooüngen der wereld vaarwel te zeggen. Het moeilijkste is *) Leven H. 22. a) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 1. 28a gedaan, prijst daarom Zijn Majesteit en vertrouwt op Zijn goedheid, die Zijn vrienden nooit verlaat. Houdt u nooit op bij de gedachte, waarom geeft God de genade der godsvrucht aan dezen of genen in weinige dagen en weigert Hij ze aan mij na zoovele jaren ? Gelooven wij vast, dat het tot ons welzijn geschiedt. Laat de Heer ons leiden, langs welken weg 't Hem behaagt. Wij behooren ons zeiven niet meer toe; wij zijn Gods eigendom. Het is reeds een groote genade, dat Hij zich gewaardigt ons 't verlangen in te boezemen, in Zijn tuin te graven en in Zijn tegenwoordigheid te verblijven. Hij is daar zeker bij ons, Als Hij bij de eenen de planten wil laten groeien, door water in den put te geven, hetwelk zij kunnen ophalen, bij de anderen door 't hun te weigeren, wat gaat mij dat aan ? Handel, Heer, volgens Uw welgevallen. Laat niet toe, dat ik U beleedige en dat de deugden verloren gaan, die Gij mij in Uw goedheid wellicht geschonken hebt. Ik wensch te lijden, omdat ook Gij geleden hebt. Uw Wil geschiede aan mij in alle omstandigheden. Uw Majesteit gedooge niet, dat zulk een kostbare zaak als Uw hefde gegeven worde aan zielen, die U slechts dienen om wille der vertroostingen'' 1). i) Leven der H. Teresia H. II. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. RECHTVAARDIGHEID, GEHOORZAAMHEID. Waarde der gehoorzaamheid. Deze deugd is moeilijk te beoefenen. Beweegreden der gehoorzaamheid. Hoedanigheden der gehoorzaamheid. Voordeelen dezer deugd. Gehoorzaamheid der H. Teresia. Kinderen der Wijsheid vormen de gemeente der rechtvaardigen en hun geslacht is gehoorzaamheid en liefde (Eccles. III. i). Een fiat riep de wereld uit 't niet te voorschijn; een fiat deed Gods Zoon nederdalen in den schoot der Moedermaagd ; een derde fiat vereenigt den gevallen mensch weder met Zijn Schepper door de allerinnigste hefdebanden, zoodat hij één wordt met den Allerhoogste. Maar om dat fiat te kunnen spreken, niet alleen wanneer alles in en om ons lacht en dartelt, maar in de uren van grievende zielesmart en snijdend hchaamswee, moeten wij over onzen wil een onbeperkte heerschappij kunnen uitoefenen. 1). „Wij zijn echter volstrekt geen meester van onzen wil, om hem rein en volmaakt aan God over te geven, totdat wij hem aan 't verstand hebben onderworpen. De gehoorzaamheid nu is de ware weg, om dit te bewerken. Men komt niet zoover door mooie redeneeringen. Onze natuur en onze eigenliefde vinden er zooveel, dat wij 't doel nooit bereiken. Daarenboven schijnt ons 't verstandigste vaak een dwaasheid, omdat wij er afkeerig van zijn en weinig lust hebben, 't uit te voeren" 2). ,,De Heer waardeert die onderwerping ten zeerste en terecht, want wij maken Hem dan tot koning van den vrijen wil, dien Hij ons gegeven heeft" 8). Daarom beweert de H. Teresia : „Een der grootste genaden, die *) Vgl. H. 8. *) Kloosterstichtingen H. 5. ») Kloosterstichtingen H. 5. 291 ik God te danken heb, is 't verlangen gehoorzaam te zijn. Aan de beoefening dezer deugd heb ik 't grootste welgevallen en ik vind daarin den zoetsten troost, omdat de Heer ze ons 't dringendst heeft aanbevolen" „Als de gehoorzaamheid 't verlangde, zou ik mij tot 't uiterste einde der aarde begeven. Hoe grooter de moeilijkheden waren, des te meer zou ik mij verheugen, ook slechts iets onbeduidends voor dien grooten God te volbrengen, wien ik zooveel schuldig ben. Daarenboven, dunkt mij, dat men Hem 't beste dient, als men in gehoorzaamheid handelt" 2). „Eens herinnerde ik mij de groote boetplegingen eener zeer vrome ziel en inziende, dat ik volgens 't verlangen, hetwelk de Heer mij soms verleent, nog meer kon doen, als de gehoorzaamheid mij niet had tegengehouden, vraagde ik mijzelve af, of 't niet beter zou zijn, hierin niet te gehoorzamen. Toen sprak de Heer tot mij : „Dat niet, dochter, gij wandelt op een goeden en veiligen weg. Ziet gij alle werken van boetvaardigheid, die zij verricht ? Welnu ik stel uw gehoorzaamheid meer op prijs" *). Geen wonder, dat de volgende woorden haar uit de pen vloeiden: „Ik verheug mij bovenmate, wanneer ik bemerk, dat mijn dochters de gehoorzaamheid beoefenen tot overdrijving toe, want ik heb een bijzondere voorliefde voor deze deugd. Ik heb daarom alles in 't werk gesteld opdat zij ze verwerven. Dat alles zóu echter weinig baten, indien de Heer in Zijn overgroote barmhartigheid niet aan allen in 't algemeen de genade verleend had, deze deugd hef te hebben" 4). Ondanks haar voorliefde voor de gehoorzaamheid heeft zij in haar werken betrekkelijk weinig over deze deugd opgeteekend. „Van de gehoorzaamheid moest ik 't meeste zeggen, maar ik zwijg er over, omdat, mijns inziens, iemand, die deze deugd niet bezit, geen kloosterling is. „Over zulk een bekende en belangrijke zaak zal ik maar één Brief aan den bisschop van Osma, *) Brief aan P. Gratianus 31 Oct. 1579. *) Bijvoegsels bij 't Leven der H. Teresia. 4) Kloosterstichtingen H. 18. 292 woord zeggen, opdat men 't niet vergete. Wanneer degene, die zich door gelofte tot gehoorzaamheid verplicht heeft, 't hieraan laat ontbreken, zoodat zij er niet met allen ijver naar streeft, deze gelofte zoo volmaakt mogehjk te onderhouden, dan weet ik niet, waarom zij in 't klooster is. Ik verzeker haar ten minste, dat zij de beschouwing nooit zal verwerven, zoolang zij 't hieraan laat ontbreken, ja dat zij zelfs voor 't actieve leven niets waard is. Ik ben hiervan vast overtuigd en zelfs zij, die niet door gelofte gebonden is, moet, indien zij de beschouwing wil erlangen en veilig wil voortgaan, haar wil met een vast besluit aan een biechtvader onderwerpen, die de noodige hoedanigheden bezit. Want 't is een uitgemaakte zaak, dat men op deze wijze in één jaar meer vorderingen maakt dan anders in vele" De gehoorzaamheid is de kostbaarste schat, dien wij God kunnen aanbieden, maar wij vinden ze eerst na veel moeite en groote inspanning. „Het schijnt gemakkelijk te zeggen, dat wij onzen wil aan een ander onderwerpen, tot men later uit ondervinding inziet, dat dit 't moeilijkste is, wat men kan volbrengen. Als men 't met alle volmaaktheid wil doen, is 't gemakkelijk te zeggen, maar moeihjk uit te voeren en als de zusters meenen, dat 't eene zoo hcht is als 't andere, hebben zij er geen begrip van. „Zorgt daarom, dat degenen, die hier de geloften afleggen, weten, wat zij beloven en beproeft haar derhalve lang. Laten zij niet denken, dat woorden voldoende zijn, de werken moeten er mede overeenstemmen. Weliswaar zijn de oversten niet altijd streng, als zij onze zwakheid zien. Soms echter behandelen zij de zwakken en de sterken op dezelfde wijze". 2). „Ik verzoek u ter hefde Gods", schrijft zij aan de eerbiedwaardige Moeder Anna van Jezus, „te bedenken, dat gij zielen opvoedt, die bruiden moeten zijn van den Gekruiste. Kruisig haar daarom zoo, dat zij geen eigen wil meer hebben en zich niet met beuzelingen bezighouden". J) Weg der Volmaaktheid H. 18. *) Weg der Volmaaktheid H. 32. 293 „Oefenen wij ons in de gehoorzaamheid door ons nu eens te vernietigen, dan weer door onder hevigen inwendigen strijd 't voor een dwaasheid te houden, dat men over onze aangelegenheden oordeelt. Door deze moeilijke oefening zullen wij ons toch eindelijk onderwerpen aan de bevelen, die ons gegeven worden. Met of zonder moeite zullen wij ten slotte zoover komen, en de Heer zal ons zoo bijstaan, dat Hij ons tot koningen maakt van onzen wil en ons verstand, omdat wij ze voor Hem onderworpen hebben" 1). Ja voor Hem en aan Hem hebben wij dien wil weggeschonken, want als wij onderdanig zijn aan 't gezag, als wij ons buigen onder 't juk der gehoorzaamheid aan een overste, is dat wel iets anders dan onzen wil neerleggen in Gods handen ? Wij onderwerpen ons immers niet aan een mensch, maar aan den Allerhoogste zeiven, wiens plaats zij bekleeden. „Weest zoo bereid te gehoorzamen", vermaant de H. Teresia, alsof Christus zelf door Zijn prior of overste u 't bevel gegeven had" 2) „Ach, de ware geest van gehoorzaamheid kent geen tegenstreven, om de overste hef te hebben. Voor haar is 't genoeg, dat iemand Gods plaats bekleedt". s). „Een diepe nederigheid, een groote versterving, een bereidwillige gehoorzaamheid, die de bevelen der overste zelfs niet in de kleinste punten overtreedt, wijl 't Gods bevel is, omdat zij Zijn plaats inneemt, ziet daar de kenteekenen van vooruitgang in de deugd" 4). Alle onderwerping is evenwel nog geen deugd. Om dien naam in waarheid te kunnen dragen, moet de gehoorzaamheid versclrülende hoedanigheden bezitten. „Het boek der Kloosterstichtingen is bijna gereed", schrijft de Heihge aan P. Gratianus. Nu ziet u, hoe gehoorzaam ik ben! Telkens als mij iets wordt opgedragen, meen ik die deugd te bezitten. Zelfs als men mij iets in scherts beveelt, zou ik 't in ernst willen volbrengen." En aan Z. Eleonara van de Barmhartigheid: „Wees even te- *) Kloosterstichtingen H. 5. *) Spreuken der H. Teresia. *) Brief aan M. Anna van Jezus 30 Mei 1581. 4) Weg der Volmaaktheid H. 18. 294 vreden, of gij zorgvuldig verpleegd wordt of niet. De gehoorzaamheid moet onze behoeften beoordeelen en zal zich daarbij niet vergissen". „Over 't vasten der priorin ben ik hoogst ontevreden. Zeg haar, dat ik haar daarom niet meer schrijf en mij ook niet meer om haar bekommer. God beware mij voor menschen, die hever hun eigen wil volgen dan gehoorzaam te zijn" x). De Heilige zondert slechts één geval uit, waarin men niet mag gehoorzamen. „De onderdanen moeten weten, dat men een daad, die doodzonde is, als men ze zonder bevel der gehoorzaamheid stelt, ook niet mag volbrengen, wanneer ze wordt opgedragen, behalve als het geldt het hooren der H. Mis, de kerkelijke vasten of iets dergelijks, omdat de overste daarvoor redenen kan hebben. Maar in een put springen of zoo iets, is altijd kwaad, want niemand mag denken, dat God een wonder zal wrochten, zooals Hij 't bij de Heihgen gedaan heeft. Er zijn moeilijke dingen, waarin men de gehoorzaamheid kan beoefenen en ik keur alles goed, wat niet met zulke gevaren verbonden is" 2). De H. Hervormster zag zich genoodzaakt, dit punt aan te halen, omdat enkele eenvoudige zielen in haar grooten ijver, om te gehoorzamen, een bevel soms verkeerd begrepen. In alle andere gevallen eischte zij blinde onderwerping. „Eens waren wij in den refter. Men diende komkommers op. Ik kreeg een zeer dunne, die van binnen rot was. Zonder iets te laten merken, riep ik de verstandigste en begaafdste zuster en zeide, om haar gehoorzaamheid te beproeven, dat zij deze komkommer in een tuintje, hetwelk wij in eigendom hadden, moest planten. Zij vroeg mij, of zij ze rechtop of hggend moest ingraven. Ik antwoordde liggend. Zij ging en pootte de komkommer, zonder op de gedachte te komen, dat zij noodzakehjkerwijze moest verdrogen. Uit gehoorzaamheid onderwierp zij blindelings haar verstand, om te gelooven, *) Brief aan Dofia Joanna de Ahumada 27 Sept. 1572. *) Kloosterstichtingen H. 18. 295 dat 't zoo goed was. Het gebeurde ook, dat ik aan een zuster zes of zeven dingen opdroeg, die met elkander niet te vereenigen waren. Zij nam alles stilzwijgend aan, in de meening, het te kunnen verrichten" 1). Van een harer geestelijke zonen verhaalt zij 't volgende stichtende voorval. „Ik herinner mij, dat een kloosterling mij mededeelde, 't besluit gemaakt te hebben, nooit neen te zeggen, wat de overste hem ook zou bevelen en hoe moeilijk 't werk ook mocht zijn. Eens was hij 's avonds laat zoo doodmoe van den arbeid, dat hij bijna niet meer kon staan. Toen bij zich wilde nederzetten, om een weinig uit te rusten, trof de overste hem aan en gaf hem 't bevel, een schop te nemen en in den moestuin te gaan graven. De kloosterling zweeg, ofschoon de natuur 't diep gevoelde, nam de schop en bereikte door een gang den tuin. Vele jaren, nadat hij 't mij verteld had, zag ik die 'plaats, toen ik in dat stadje een klooster wilde stichten. Daar verscheen de Heer hem met Zijn kruis op de schouders, zeer vermoeid en afgemat, om hem daardoor duidelijk te maken, dat zijn vermoeienis niets was in vergehjking met Zijn hjden" *). Men treft personen aan, die vaardig en stipt gehoorzamen. Zij doen 't evenwel niet uit bovennatuurhjke beweegredenen, doch alleen, om de gunst der oversten te verwerven. Van zulk een onderwerping zegt de H. Teresia: „Weest toch ter hefde Gods onverschillig voorde gunst der oversten. Laat ieder haar plicht doen. Als de overste er haar niet voor dankt, zal de Heer 't haar vergelden en haar Zijn erkentelijkheid toonen. Wij zijn immers niet hier gekomen, om in dit leven ons loon te ontvangen. Omhoog de gedachten naar de eeuwige goederen! Verachten wij de aardsche, die voor dit leven dikwerf niet van duur zijn. Vandaag is de overste met een andere tevreden, morgen zal zij 't nog meer met u zijn, indien zij in u een deugd meer ondekt, en gebeurt 't niet, wat is er dan aan gelegen ? Houdt u niet bezig' ») Kloosterstichtingen H. i. ») Kloosterstichtingen H. 5. 20 296 met zulke gedachten. Soms beginnen zij met kleinigheden, maar kunnen u naderhand in groote onrust brengen. Verbant ze door de overweging, dat uw rijk niet van deze wereld is en hoe spoedig alles eindigt. Dit is echter een zwak middel, hetwelk geen groote volmaaktheid verraadt. Het beste middel is, dat gij wenscht, altijd in ongenade en verachting te leven voor den Heer, die met u is. Richt de oogen op u zeiven en blikt in uw hart. Daar zult gij den Meester vinden, die u nooit verlaat. Hoe minder uitwendige troost u zal ten deel vallen, des te meer zal Hij u verkwikken. Hij is mededoogend en verlaat de bedroefden en verstootelingen nooit, als zij op Hem alleen vertrouwen. De Heer, zegt David, is met de bedroefden. Gelooft gij dit of gelooft gij 't niet ? Als gij 't gelooft, waarom treurt gij u dan dood? „O Heer, als wij U waarlijk kenden, dan zouden wij voor alles onverschillig zijn, want gij geeft overvloedig aan allen, die op U vertrouwen. Gelooft mij, vriendinnen, 't is van veel belang, deze waarheid in te zien, om te begrijpen, dat alle aardsche gunst slechts een leugen is, als zij de ziel ook maar een weinig aftrekt van de ingetogenheid" 1). „Wijl de duivel ziet, dat geen weg spoediger tot de hoogste volmaaktheid leidt, dan die der gehoorzaamheid, daarom boezemt hij, naar mijn meening, zooveel afkeer in en stelt ons zooveel moeilijkheden voor onder den dekmantel der deugd. Men lette hierop en men zal bemerken, dat ik de waarheid zeg". a) „Als men (evenwel) de zuiverheid des harten tracht te bewaren en "in gehoorzaamheid wandelt, zal de Heer den duivel nooit zulk een macht geven, om ons zoo te bedriegen, dat onze ziel er schade door hjdt. Veeleer zal de booze geest zelf misleid worden. Mijns inziens sticht de duivel niet zooveel kwaad als onze verbeelding, vooral indien er melancholie bijkomt, want de vrouwen zijn zwak van natuur en de eigenliefde, die in ons heerscht, is zeer fijn. Zoo heb ik vele personen ontmoet, mannen en vrouwen, ook zusters dezer !) Weg der Volmaaktheid H. 29. ■*) Kloosterstichtingen H. 5. 297 huizen, bij wie ik duidelijk erkende, dat zij zich zeiven bedrogen, zonder 't te willen. Ik geloof wel, dat de duivel er zich mede bemoeit, om ons beet te nemen, maar bij de meesten heb ik gezien, dat de Heer ze in Zijn goedheid niet verhet. Misschien wil Hij ze door schade en schande wijs maken". x). In de voorrede, waarmede de Heihge 't boek der Kloosterstichtingen inleidt, noemt zij nog andere voordeden der gehoorzaamheid op. „Hetgeen ik op vele plaatsen gelezen heb, buiten rekening gelaten, weet ik uit ondervinding, hoe goed 't voor een zid is, niet af te wijken van de gehoorzaamheid. Ik erken, dat men daardoor in de deugd vooruitgaat en de nederigheid verkrijgt. Zij is de rust bij de vrees, te verdwalen op den weg des Hemels, welke vrees ons, stervelingen, zoo heilzaam is, zoolang wij hier op aarde leven. „Hier vinden wij die rust, zoo kostbaar voor de zielen, die God willen behagen. Als deze zich in waarhdd onderworpen hebben aan de heihge gehoorzaamheid en aan die deugd 't verstand hebben overgegeven, zoodat zij geen andere meening meer willen hebben dan die van den biechtvader of als 't kloosterlingen zijn van den overste, houdt de duivel op, hen aan te vallen met zijn aanhoudende angsten, want hij ziet, dat hij eer verhest dan wint. Tegelijkertijd bedaren de onstuimige gemoedsbewegingen, die er altijd op uit zijn, den eigen wil te volgen en 't verstand te onderdrukken in dingen, die in onzen smaak vallen bij de gedachte, dat men zijn wil met alle vastberadenheid met den Wil van God gehjkvormig gemaakt heeft, door zich aan Zijn plaatsbekleeder te onderwerpen. „Nadat Zijn Majestdt mij in haar oneindige goedertierenhdd hcht gegeven heeft, om den grooten schat te erkennen, die in deze deugd opgesloten, heb ik, hoewel zwak en onvolmaakt, er naar gestreefd ze te verwerven." En met welk een uitslag werden die volhardende pogingen, die zij in haar nederighdd zwak en onvolmaakt noemt, bekroond! Hoe vaak heeft zij de waarhdd van 't woord ondervonden, dat de i) Kloosterstichtingen H. 4. 298 Heer eens tot haar sprak: „Dochter, de gehoorzaamheid geeft krachten ! „Wanneer de eerste Carmelitessen volgens 't getuigenis der H. Hervormster zelve de onderwerping in zulk een heldhaftigen graad beoefenden, dan was dit vooral te danken aan 't voorbeeld harer H. Moeder. De eerbiedwaardige Anna van Jezus getuigt van haar : „Wanneer wij ons op reis begaven, wilde onze H. Moeder niet, dat wij zonder oversten waren. Wij hadden niet altijd kloosterlingen bij ons, maar dikwijls andere geestelijken of vrome leeken, die ons van tijd tot tijd vergezelden. Bij 't vertrek zeide zij op beminnehjken toon: „Laten wij een der aanwezigen tot overste verkiezen en wij allen zullen hem gehoorzamen". Was dit geschied, dan gehoorzaamde zij en droeg zorg, dat wij ons met dezelfde nauwgezetheid aan den gekozene onderwierpen, alsof hij onze overste was. Nauwelijks was de priorin in de nieuwe stichtingen benoemd, of zij legde haar ambt als overste neder en weigerde in 't koor ook slechts een enkel maal 't teeken te geven. Was de priorin afwezig en verzocht men er haar om, dan gaf zij ten antwoord : „Laat de onderpriorin 't doen. Ik ben aan u gelijk". En zij gedroeg zich ook evenals de anderen zoowel met betrekking tot haar titel als stichteres, als bij andere gelegenheden. Zij deed niets dan de bijzondere aangelegenheden in orde brengen, die haar door de gehoorzaamheid waren opgedragen. Om in de huizen, waar zij op haar doorreis vertoefde, de weldaad der gehoorzaamheid te kunnen genieten, gaf zij de voorkeur aan kloosters eener andere orde. Zoodra zij den drempel overschreden had, gehoorzaamde zij aan de overste. Eens kwamen zij op de reis naar Veas in een klooster van klopjes onzer orde te Fontiberos zoo ziek aan, dat zij zich spoedig naar haar kamer moest begeven. Wij, haar reisgezellinnen, werden buitengewoon goed onthaald. Wij verzetten ons daar tegen. De priorin van dit klooster, waar men dezen verzachten regel volgde, stelde onze Moeder hiervan in kennis en verzocht haar, ons door de gehoorzaamheid daartoe te verplichten. Toen Moeder vernam, dat wij zulk een fout begaan en niet 299 dadelijk gehoorzaamd hadden, was zij zoo ontevreden, dat zij ons streng berispte. Wij gaven de schuld aan onze jeugd en bemerkten, dat er vele nadeelen aan verbonden waren, ons voor nieuwe stichtingen te gebruiken en bedieningen toe te vertrouwen. Zij antwoordde echter, dat de H. Franciscus en Dominicus zich bij de stichting hunner kloosters ook van personen bediend hadden, die hun kort te voren door God waren toegezonden. Wij moesten ons slechts moeite geven, volmaakt te handelen. Dat was de hoofdzaak. P. Ribera, haar biechtvader, zeide eens tot een dame: Ziet U M. Teresia van Jezus, alle gaven, die zij van God heeft ontvangen en wat zij is. Welnu ondanks dat alles, is zij als een kind bij alles, wat ik haar zeg. De volgende voorvallen uit haar leven toonen ons ten duidelijkste de volmaaktheid harer onderwerping. „Daar de vizioenen altijd veelvuldiger werden, begon een der geestehjken, die mij vroeger bijstond en bij wien ik eenige malen gebiecht had, wanneer P. Minister verhinderd was, te beweren, dat 't klaarbhjkehjk 't werk des duivels was. Wijl ik geen weerstand kon bieden, beval bij mij, 't kruisteeken te maken, zoo dikwijls ik een verschijning had en ze met een gebaar van verachting te ontvangen. Ik kon er zeker van zijn, dat de geest der duisternis in 't spel was. Op deze wijze zou hij wel niet terugkeeren. Ik behoefde niet te vreezen. God zou mij beschermen en bevrijden. Dat was voor mij een harde kwelling. Daar ik niets anders kon gelooven dan dat deze vizioenen van God kwamen, was 't voor mij iets verschrikkelijks. Het was mij ook niet mogehjk, te wenschen ervan bevrijd te worden, maar ten slotte deed ik toch wat mij bevolen was. „Het teeken der verachting maken was voor mij de allergrootste tuchtiging, vooral wanneer ik een verschijning had van O. L. Heer. Als ik Hem bij mij zag, zou ik niet kunnen gelooven, dat 't de duivel was, al had men mij in stukken gescheurd. Om niet zoo dikwijls 't kruisteeken te maken, hield ik een kruis in de hand. Dit deed ik bijna altijd; 't gebaar maakte ik echter niet zoo vaak. Dat deed mij te veel pijn. Ik dacht dan aan de versmadingen, die de Joden 300 Hem hadden aangedaan en ik smeekte Hem, 't mij te vergeven en 't niet als zonde aan te rekenen, omdat ik uit gehoorzaamheid aan Zijn plaatsbekleeder zoo handelde en de biechtvaders de dienaars waren, die Hij in de H. Kerk had aangesteld. Hij zeide mij, dat ik niet moest vreezen, 't was goed, te gehoorzamen. Hij zou wel bewerken, dat de waarheid bekend werd" 1). Het werk der hervorming en vooral 't begin eischte van haar soms zware offers van gehoorzaamheid. De stichting van 't eerste klooster „was reeds zoover gevorderd, dat de akten den volgenden dag opgemaakt zouden worden. Doch onze P. Provinciaal veranderde van meening. Ik geloof, dat hij daarbij door goddehjke beschikking geleid werd, zooals later bleek, want er was zooveel voor gebeden, dat de Heer 't nog wilde volmaken en op andere wijze tot stand brengen. Daar de Provinciaal de stichting niet meer wilde aannemen, beval mijn biechtvader onmiddellijk, mij er niet meer mede bezig te houden. . „De Heer weet, hoeveel moeite en zorgen 't mij gekost had, de onderneming zoover te brengen. Toen de zaak bleef rusten, werd men nog meer bevestigd in de meening, dat 't maar een vrouwendwaasheid geweest was. Men morde nog meer over mij, al had ik tot dan toe ook in opdracht van den Provinciaal gehandeld. Daar ik mijns inziens gedaan had, wat ik kon, meende ik verder niet verplicht te zijn tot hetgeen de Heer mij bevolen had. Ik bleef dus tevreden en vergenoegd in 't huis, waar ik was." 2). Dertien jaren later ontving de Heihge in 't gebed van God 't bevel, een klooster te Madrid te stichten. P. Gratianus meende echter, dat 't beter was, eerst de stichting van Sevilla te bewerken. „Ofschoon ik besloten was, de andere stichting te ondernemen en ook eenige zeer gewichtige redenen had, niet naar Sevilla te gaan, namen wij aanstonds voorzorgsmaatregelen voor de reis.omdat de hitte grooter werd" *). „Op de vraag van P. Gratianus waarom zij aan zijn meening *) Leven der H. Teresia H. 29. 8) Leven der H. Teresia H. 33. 8) Kloosterstichtingen H. 24. 30i de voorkeur gegeven had, gaf de Heilige 't volgende antwoord: „Omdat 't geloof mij zegt, dat 't bevel van UEerw. de uitdrukking is van Gods wil en alle openbaringen der wereld voor mij deze zekerheid niet hebben" 1). Dit is geen alleenstaand feit; 't was haar gewone handelwijze, zoodat zij in haar gewetensrekenschap aan P. Balthasar Alvarez kon schrijven : „Zij richtte zich nooit naar hetgeen zij in 't gebed gehoord had. Integendeel indien haar biechtvaders haar bevalen, 't tegenovergestelde te doen, onderwierp zij zich terstond." Zij mocht dan ook de getuigenis afleggen : „Gij zult wel gehoord hebben, dat deze kloosters niet alleen met verlof van onzen hoogeerwaarden P. Generaal, maar op uitdrukkehjk bevel der H. Gehoorzaamheid tot stand zijn gekomen. En dit niet alleen. Hij schreef mij ook bij iedere nieuwe stichting, dat 't ontstaan hem met groote vreugde vervulde. „Mijn grootste troost te midden der beproevingen, was 't genoegen, dat ik hem verschafte. Ik meende ook den Heer een dienst te bewijzen, als ik mijn oversten tevreden stelde" 2). Al die daden van volmaakte onderwerping werden bekroond door de heldhaftige gelofte, welke zij in 1575 aflegde. „Gedurende de reis naar de stichting van Sevilla hoorden wij op den tweeden Pinksterdag de H. Mis in een kluis te Ecija en bleven aldaar. „Terwijl mijn gezellinnen in de kluis waren, bevond ik mij alleen in een aangrenzende sacristie. Ik begon na te denken over een groote genade, die de H. Geest mij op den vooravond van dit feest verleend had en een vurig verlangen kwam bij mij op, Hem daarvoor een bijzonderen dienst te bewijzen. Ik kon niets ontdekken, wat ik niet reeds gedaan had of ten minste besloten was te doen, want al mijn werken moeten zeer onvolmaakt geweest zijn. Nu viel mij te binnen, dat ik de gelofte van gehoorzaamheid, welke ik had afgelegd, met grooter volmaaktheid kon houden. Ik geloofde den H. *) Aöo Ter. t IV. dia 3 Abril. *) Kloosterstichtingen H. 27. 302 Geest daardoor te behagen, al had ik mij ook reeds voorgenomen P. Fr. Hieronymus te gehoorzamen. „Eenerzijds scheen 't mij, alsof ik niets deed, want ik had reeds besloten, zoo te handelen, van den anderen kant kwam 't mij zeer moeilijk voor, omdat men den oversten, wien men gehoorzaamheid beloofd heeft, zijn geweten niet blootlegt. Zij wisselen af en als 't met den eenen goed gaat, komt een andere. Ik meende voor geheel mijn volgend leven de in- en uitwendige vrijheid te verhezen. Dat alles spoorde mij sterk aan, om 't met te doen. Deze tegenzin, dien mijn wil ondervond, verontrustte mij. Het scheen mij, dat ik thans iets voor God kon doen en 't toch niet deed. Dat was verschrikkelijk met 't oog op 't besluit, dat ik gemaakt had, Hem trouw te dienen. Feitehjk beangstigde deze moeilijkheid mij zoodanig, dat ik mijns erachtens nooit zelfs niet bij mijn professie zulk een hevigen strijd ondervonden heb, uitgezonderd toen ik 't huis mijns vaders verhet, om naar 't klooster te gaan. Dat kwam, omdat ik er niet aan dacht, dat ik P. Gratianus liefhad en de hoedanigheden vergat, die hem voor mijn voornemen geschikt maakten. Ik beschouwde hem veeleer als een vreemdeling. Ik was daarover verbaasd, maar de vrees of de eer van God er door bevorderd werd, hield mij toch alleen bezig. De natuur, welke de vrijheid bemint, moet ook wel in 't spel geweest zijn, ofschoon ik sedert jaren geen verlangen meer naar die vrijheid gehad heb. Mij echter door gelofte te binden, scheen heel iets anders en dat is ook zoo. Na langen strijd verleende de Heer mij een groot vertrouwen. Het kwam mij voor dat de gelofte des te verdienstelijker was, hoe meer zij mij kostte. Ik geloofde, dat ik het deed voor den H. Geest en dat die Goddehjke Geest verplicht was P. Gratianus te verhchten, om mij te kunnen besturen. Ik herinnerde mij ook, dat de Heer mij dezen Pater als leidsman gegeven had. Ik knielde dan neder en, om den H. Geest te behagen, beloofde ik geheel mijn leven te doen, wat P. Gratianus mij zou opleggen, als 't niet tegen den wil van God of dien der hoogere oversten indruischte. Ik lette er op, mij niet te verbinden voor onbeduidende dingen b. v. indien ik iets zou begeeren en hij zeide, dat ik 't 3«3 moest laten en ik zou er uit onachtzaamheid op terugkomen, ook niet in zaken, die mijn gezondheid betreffen. „Kortom niet voor beuzehngen, die men doet, zonder 't te bemerken. Ik verplichtte mij ook geen enkele mijner fouten en zonden of mijner gewetenszaken voor hem te verbergen. Dat is meer dan men een overste toevertrouwt. Eindelijk wilde ik hem voor mijn in- en uitwendig gedrag beschouwen als Gods plaatsbekleeder. Of 't waar is, weet ik niet, maar 't kwam mij voor, dat ik iets groots voor den H. Geest gedaan had. Ik had ten minste alles volbracht, wat ik veronderstelde, dat Hem aangenaam was, al was 't ook weinig in vergehjking met hetgeen ik Hem te danken had. „Ik ben nu zeer tevreden en opgeruimd, want 't schijnt mij, dat ik de volmaakte vrijheid verkregen heb". „Ik beschouwde die onderwerping als een boei en ik ben er vrijer door geworden. God zij voor alles geprezen". x). Zooals haar leven geweest was, zoo was ook haar sterven. „Teresia had de stichting van 't klooster te Burgos voleindigd en van den Heer de troostende verzekering ontvangen, dat zij thans gerust verder kon reizen. Zij wilde nu rechtstreeks over Palencia en Medina naar 't klooster van Avila, waar zij priorin was, terugkeeren. Maar God de Heer had andere plannen met haar. Te Medina trof zij P. Antonius van Jezus, die P. Gratianus als Provinciaal verving, zoolang deze van Kastihë afwezig was. Hij wachtte op haar terugkeer van Burgos, om haar naar Alba te geleiden, waarheen zij zich op uitnoodiging der hertogin Maria Henriquez zou begeven. Dit viel haar zeer zwaar, want zij meende, dat haar tegenwoordigheid in Avila hoogst noodzakelijk was. Het bevel van den vicaris-provinciaal veroorzaakte daarom in haar ziel een hevigen strijd. Maar de kracht der gehoorzaamheid overwon alles, ofschoon zij wist, dat haar dood nabij was. Zij wilde Dengene navolgen, die gehoorzaam was tot den dood des kruises" 2). Wij zullen haar niet vergezellen op dien moeilijken tocht, zoo J) Mededeeling betreffende de gelofte van gehoorzaamheid aan P. Gratianus. *) Ribera S. J. Leven der H. Teresia. 3C-4 rijk laan hjden en ontberingen. Wij zullen alleen luisteren naar de laatste woorden, die zij tot haar dochters sprak. Nadat zij de H. Teerspijze had ontvangen, verzochten de verzamelde zusters haar, eenige stichtende woorden als afscheid tot haar te richten. Zij weigerde. Slechts nu en dan vermaande zij, den regel en de constituties stipt te onderhouden en den oversten altijd te gehoorzamen. „Zalig hij, die zich aan dit goede houdt en wie 't ter harte neemt, zal wijs zijn altijd" 1). *) Eccles. L 30. ZESTIENDE HOOFDSTUK. RECHTVAARDIGHEID, WAARHEIDSLIEFDE, VRIENDSCHAP, DANKBAARHEID, VRIJGEVIGHEID. Wat is waarheid ? — Liefde der H. Teresia voor de waarheid. — Voorbeeld, dat zij hierin gaf. Waarin bestaat de ware vriendschap ? — Voordeelen dezer vriendschap. Dankbaarheid der H. Teresia jegens God en jegens de weldoeners. — Vrijgevigheid der H. Teresia. Als iemand houdt van gerechtigheid, haar (der wijsheid) werken zijn rijk aan deugden (Sap. VIII. 7). Een vrome Karthuizer, die voor ongeveer vijfhonderd jaren leefde, heeft de volgende twee gulden zinnen geschreven: i°. De waarheid, ook zonder schoonheid en bevalligheid, de waarheid zelfs aan 't kruis geklonken, is al onze aanbidding waardig en 2°. Hoe edeler en krachtiger een schepsel is, des te gewilliger onderwerpt het zich aan de waarheid en het is des te krachtiger en edeler, naarmate 't zich volmaakter aan haar onderwerpt". Hoe treffend wordt deze uitspraak bewaarheid in de H. Teresia ! Haar edele ziel verafschuwde reeds van nature alles wat naar leugen zweemde. Maar hoe werd die hefde voor de waarheid nog vermeerderd, toen zij den Waarachtige zeiven aanschouwd had, toen de genade haar leerde alles te schatten volgens de waarheid! „Het gebeurt ook, dat God met groote snelheid en op een wijze, die men niet goed kan verklaren, in zich zeiven een waarheid toont, waardoor al 't ware, dat in de schepselen is, duisternis schijnt. Daardoor wil Hij de ziel te verstaan geven, dat Hij alleen de waarheid is, die niet kan hegen. Dan begrijpt men de woorden van David in een der psalmen: „Alle menschen zijn leugenaars" duidelijker dan men ze ooit zou begrijpen; al hoorde men ook herhaaldehjk, dat God de onfeilbare waarheid is. Ik denk er ook aan, welk een gewichtige vraag Pilatus onzen Heer bij Zijn hjden stelde 3o6 met de woorden: „Wat is waarheid ?" en hoe weinig wij hier op aarde van deze hoogste Waarheid verstaan. Ik zou mij gaarne duidelijker uitdrukken, maar 't is onmogehjk. „Laten wij daaruit afleiden, zusters, hoe goed 't is, er altijd meer naar te streven, in deze waarheid te wandelen, om eenigszins gehjkvormig te worden met onzen God en Bruidegom. „Ik meen daarmede niet alleen, dat wij geen leugen zeggen, want hierin bespeur ik Goddank in deze kloosters een groote nauwgezetheid, maar ook dat wij voor God en de menschen zoo goed als wij kunnen in waarheid wandelen, vooral door niet te verlangen, dat men ons voor beter houde dan wij in werkelijkheid zijn en dat wij bij onze werken aan God geven, wat Godes is en aan ons, wat ons toekomt en daardoor in alles de waarheid zoeken. Dan zullen wij de wereld, waarin alles leugen en valschheid en derhalve van korten duur is, verachten. „Eens overwoog ik, waarom de Heer de deugd van nederigheid zoo bemint. Toen kwam plotsehng de gedachte bij mij op, dat Hij de hoogste waarheid is, en de ootmoed is de wandel in de waarheid. Het is immers de volle waarheid, dat wij uit ons zeiven niets goeds, maar alleen de ellende en 't niet hebben. Wie dit niet inziet, wandelt in de leugen. Hoe beter men 't begrijpt, des te meer behaagt men de hoogste Waarheid, wijl men dan in de waarheid wandelt" J). „Toen ik mij in 't huis van Dona Louise de la Cerda bevond, moest ik altijd op mijn hoede zijn en de ijdelheid overwegen van de dingen des levens, want ik werd daar zeer vereerd en geprezen en er waren vele zaken, waaraan ik mij had kunnen hechten, indien ik alleen op mij zelve gezien had, doch ik lette slechts op Hem, die alles van uit 't juiste gezichtspunt beschouwt, opdat Hij mij niet zou veriaten. Terwijl ik van 't juiste gezichtspunt spreek, denk ik aan de groote moeilijkheden, welke personen ondervinden, die God tot de kennis der waarheid gebracht heeft, maar die zich toch met anderen moeten onderhouden over de dingen der wereld, waar de waarheid zoo verborgen is. Dit zeide de Heer mij eenmaal zelf". 2). ») Kasteel der Ziel 6de Woning H. 10. *) Leven der H. Teresia. H. 39. 307 „O welk een ander leven moet daar zijn, waar men niet meer naar den dood verlangt! Ach hoe weerstreeft onze wil altijd den Wil van God ! Hij wil, dat wij de waarheid liefhebben en wij beminnen de leugen. Hij wil, dat wij naar 't eeuwige verlangen en wij zoeken 't vergankelijke. Hij wil, dat wij naar groote en verheven dingen trachten en onze wenschen gaan niet verder dan de nietswaardige zaken dezer aarde. Hij wil, dat wij 't zekere begeeren en wij verkiezen 't twijfelachtige. Welke dwaasheid, dochters! Laten wij God toch smeeken, dat Hij ons altijd voor alle kwaad beware" x). De H. Stichteres verlangde dan ook vooral een volmaakte oprechtheid. Zij had meer schrik voor de kleinste veinzerij dan voor groote fouten. „Leugens en getuigenissen ten nadeele van anderen zijn voor mij een ware marteling", schrijft zij aan haar dochters te Sevilla. En aan P. Gratianus: „Ik zou graag een bekoring vertellen, die ik gisteren had met betrekking tot Ehseus 2) en die vandaag nog voortduurt. Het schijnt mij, dat 't hem dikwijls onversclrilhg is, of hij in alles de volle waarheid zegt of niet. Zooals ik bemerk, doet hij 't slechts in dingen, die weinig te beteekenen hebben, maar ik wenschte toch, dat bij 't in dit opzicht wat nauw nam. Ik verzoek U.Eerw., hem dit in mijn naam goed op 't hart te drukken, want ik begrijp niet, hoe de ware volmaaktheid met zulk een nalatigheid strookt". Gaf een jong meisje 't verlangen te kennen, Carmehtes te worden in een brief vol gezochte uitdrukkingen of gebruikte zij in de spreekkamer een kleine hst, om zich den toegang tot 't klooster te verzekeren, dan werd zij onverbiddelijk afgewezen. Een zuster voegde eens eenige kleine bijzonderheden bij een verhaal om 't belangwekkender te maken. De H. Moeder berispte haar op strengen toon en verklaarde haar, dat zij nooit de volmaaktheid zou bereiken, indien zij zich op dit punt niet in acht nam. Ook hierin predikte Teresia door haar voorbeeld. „Men kan er zeker van zijn", schrijft zij in de Voorrede der !) Weg der Volmaaktheid H. 42. *) Pseudoniem voor P. Gratianus. 3o8 Kloosterstichtingen, „dat ik 't verhaal volgens de volle waarheid zonder er in 't minste iets bij te voegen, zoo goed als ik 't weet, zal schrijven, juist zooals 't gebeurd is, want zelfs in een zaak van minder belang zou ik voor niets ter wereld een leugen zeggen. Hier echter, waar ik tot lof des Heeren ga schrijven, zou ik er mij een ernstig gewetensbezwaar uit- maken en ik zou gelooven den tijd te verspillen en daarenboven God te beleedigen, als ik in zaken, die Hem betreffen, zou hegen. Zijn Majesteit moge mij niet verlaten, opdat ik zoo iets niet doe". „Veel van hetgeen ik hier schrijf, is niet van mijzelve. Mijn hemelsche Leermeester heeft 't mij gezegd. Wanneer ik uitdrukkelijk schrijf: Dat heb ik vernomen of de Heer zeide mij, zou ik 't als een gewetenszaak beschouwen, ook maar een enkele lettergreep bij te voegen of weg te laten. Als ik mij daarom alles niet meer nauwkeurig herinner, zeg ik 't, alsof 't van mijzelve was, omdat er wel enkele dingen van mijzelve bij zullen zijn. Ik zeg niet, dat 't goede van mij afkomstig is, want ik ben te vast overtuigd, dat er in mij niets goeds is dan alleen hetgeen de Heer mij gegeven heeft, zonder dat ik 't verdiende. Van mij beteekent dan alleen, dat 't mij niet in een openbaring werd medegedeeld" 1). Ook in 't dagehjksch verkeer was die hefde voor de waarheid steeds haar leiddraad. „Toen P. Generaal te Avila was aangenomen, gaf ik mij moeite, dat hij 't klooster van den H. Jozef zou bezoeken. Ik gaf hem met alle waarheid en oprechtheid rekenschap van alles, wat ik gedaan had, want 't ligt in mijn aard, zoo met de oversten om te gaan, welke gevolgen dit gedrag ook moge hebben. Het zijn immers Gods plaatsbekleëders. Met de biechtvaders verkeer ik op dezelfde wijze" *). Zij had hever alle kloosters in puin zien vallen dan, ook slechts de minste onwaarheid te zeggen. „De waarheid kan wel lijden, maar zij gaat nooit onder", luidt 't in een brief aan M. Isabella van den H. Hieronymus. x) Leven der H. Teresia H. 39. J) Kloosterstichtingen H. 2. 3oa Bij de stichting van Burgos kwam er geen einde aan de moeilijkheden. Men stelde haar toen een middel voor, hetwelk haar oogenblikkehjk de gunst van den aartsbisschop verzekerd zou hebben. Zij behoefde slechts een kleine leugen te laten zeggen. Vol verontwaardiging weigerde zij. „Weihoe", riep zij uit, waarom geven wij ons zooveel moeite voor deze stichting ? Is 't niet voor de eer van God ? Wij eeren Hem meer, door ons tegen deze leugen te verzetten, dan door zulk een middel te gebruiken, om onze onderneming te doen slagen." Eenige zusters verwonderden zich, dat zij altijd, zelfs met menschen uit de wereld, zoo openhartig sprak en op al hun vragen antwoordde. Men zeide haar, dat zulk een handelwijze hchtelijk ongelegenheden kon veroorzaken b. v. de eer der kloosters benadeelen, wijl daardoor aan leeken (lingen bekend werden, waarover zij niet kunnen oordeelen. „O kinderen", zeide de Heilige dan, „wat dat betreft, weest niet bevreesd, de waarheid schaadt den kinderen Gods nooit" 1). Wij zeiden zooeven, dat een edel hart zich onderwerpt aan de waarheid. Met hetzelfde recht mogen wij beweren, dat slechts een edel hart in staat is, vriendschap te sluiten. Lacordaire noemt de vriendschap een zeldzame en goddehjke zaak, 't zekere teeken van een groote ziel en de hoogste belooning der deugd. De ware vriendschap immers ontstaat niet uit vleesch en bloed. Zij beweegt zich niet in de lage dalen der zinnen. Zij neemt haar vlucht boven de aarde in hoogere en serener sferen, omdat zij slechts zielen verbindt en vereenigt. „Het gemis van vriendschap is geen teeken van heiligheid. Volmaaktheid is, slechts een goede, heilige en geheiligde vriendschap te onderhouden", zegt de H. Franciscus van Sales. Zoo was de vriendschap der H. Teresia sedert den dag, waarop God de te wereldsche banden brak, die haar enkele jaren gevangen hielden. i) Histoire de S. Térèse d'après les Bollandistes. 3io „Ik voelde mij niet sterk genoeg, om zekere vriendschapsbetrekkingen af te breken, die ik had aangeknoopt en waardoor ik God toch niet beleerhgde. Ik was er zeer aan gehecht. Het scheen mij onmogehjk, ze met te onderhouden. Ik zeide tot mijn biechtvader : Als ik God er niet door vergram, waarom zou ik dan ondankbaar zijn ? Hij antwoordde mij, ik zou deze aangelegenheid eenige dagen Gode aanbevelen en de hymne Veni Creator bidden, opdat Hij mij zou openbaren, wat 't beste was. Toen ik nu op zekeren dag langen tijd in 't gebed had doorgebracht en den Heer gesmeekt had, mij bij te staan, om Hem in alles welgevallig te zijn, geraakte ik plotseling in verrukking, terwijl ik de hymne bad. Ik was bijna buiten mijzelve. Er aan twijfelen kon ik niet; 't was te duidelijk. „Het was de eerste keer, dat de Heer mij de genade eener verukking verleende. Ik hoorde de volgende woorden : „Ik wil niet, dat gij met de menschen verkeert, maar met de Engelen". „Zij gingen volkomen in vervulling. Nooit heb ik meer bijzondere vriendschap kunnen onderhouden, troost kunnen vinden of bijzondere hefde kunnen opvatten dan alleen, wanneer ik inzie, dat 't personen geldt, die 't met God houden en er naar streven, Hem te dienen. Ik kan 't niet meer, al waren 't ook bloedverwanten of vrienden". 1). De aardsche hefde had plaats gemaakt voor de hemelsche; de natuurlijke hefde was vervangen door de zuivere hefde der Engelen en dat gereinigde hart zal op anderen brandende vonken laten vallen en ze ontsteken door 't vuur der goddehjke hefde. „Ik raad degenen, die zich op 't gebed toeleggen aan, vriendschap te sluiten en te verkeeren met anderen, die over dit onderwerp spreken, vooral in 't begin. Het is een aUergewichtigste zaak, alleen reeds, omdat zij elkander met hun gebeden steunen. Hoeveel te meer dan, nu er grootere voordeden aan verbonden zijn. Indien men voor wereldsche gesprekken en vermaken, ook al zijn ze niet goed, vrienden zoekt, om zich te ontspannen door 't vertellen van zijn l) Leven der H. Teresia H. 24. 3" ijdele genoegens meer te genieten, dan zie ik niet in, waarom iemand, die ernstig begint God te beminnen en te dienen, zijn vreugde en droefheid niet zou mogen mededeelen. Allen toch, die zich op 't gebed toeleggen, hebben hun hef en leed. „Is de vriendschap, die men met God zoekt, oprecht, dan bestaat er geen gevaar voor eerzucht. Gevoelt men ook al een eerste opwelling, dan zal men deze met verdiensten overwinnen. Ik geloof tevens, dat al wie met deze meening over zulke dingen spreekt, zichzelven en degenen, die naar hem luisteren, zal baten. Hij zal er zelf mede leeren en ook zonder te weten hoe, zijn vrienden onderrichten. „Voor zielen, die nog niet bevestigd zijn in de deugd en zoovele tegenstanders en vrienden hebben, die hen tot kwaad aanzetten, is dit verkeer zoo belangrijk, dat ik 't niet genoeg kan aanbevelen. Mijns inziens is 't een valstrik van den duivel, dat hij degenen, die er ernstig naar streven God te beminnen en te dienen, aanspoort dit geheim te houden, want 't is iets, waaraan hem veel gelegen is. Daarentegen verleidt hij de menschen, oneerbare genegenheden en de beleedigingen, die God daardoor worden aangedaan, te openbaren. Dat is thans zoo gebruikelijk, dat 't tot den goeden toon schijnt te behoor en. Men is zoo lauw in den dienst van God, dat degenen, die Hem dienen, elkander moeten steunen, om vooruit te komen, want men beschouwt 't najagen van de ijdelheden en de vermaken der wereld als iets goeds. Daarop letten slechts weinigen, maar als iemand begint, zich aan God te geven, zijn er zoovelen, die daarover den staf breken, dat 't ter zelfverdediging noodzakelijk is, gezelschap te zoeken, totdat hij sterk genoeg is en 't hjden hem niet meer zwaar valt. Zonder deze hulp wordt men erg in 't nauw gebracht. Ik geloof, dat vele Heiligen daarom in de woestijn gevlucht zijn. Het behoort tot de nederigheid, als men niet op zich zeiven vertrouwt, maar meent, dat God ons zal bijstaan, om wille der vrienden, met wie wij omgaan. Bovendien neemt de hefde toe als zij medegedeeld wordt en duizend andere voordeelen ontstaan uit dat verkeer. Ik zou 't niet durven beweren, als ik 't zelve niet dikwijls ervaren had". x) *■) Leven der H. Teresia H. 7. 21 312 Reeds als kind had zij hiervan de ondervinding opgedaan. „Toen ik de goede en heilige gesprekken van Zuster Maria Briceno ^ begon te genieten, hoorde ik met vreugde, hoe goed zij van God sprak, want zij was zeer verstandig en heilig. Zoover ik weet, luisterde ik altijd gaarne naar zulk een onderhoud. Zij begon mij te vertellen, hoe 't lezen der woorden van 't Evangelie : Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, haar hadden aangespoord, naar 't klooster te gaan. Zij sprak mij van de belooning, die de Heer aan allen geeft, welke alles voor Hem verlaten. Deze goede omgang roeide de slechte gewoonten uit, die ik had aangenomen door 't verkeer met wereldschgezinde personen. Het verlangen naar de eeuwige goederen keerde in mijn ziel terug. Ook verminderde de hevige afkeer, welke ik voor den kloosterlijken staat gevoelde. Anderhalf jaar bleef ik in dit klooster en werd er veel beter" 2). „ Weliswaar ben ik de zwakste en ellendigste van alle stervelingen, maar toch geloof ik, dat niemand zelfs de sterkte niet, iets verhest, als hij zich vernedert en zichzelven niet voor sterk houdt, maar degenen gelooft, die ondervinding bezitten. Van mijzelve kan ik getuigen, dat ik met vallen en opstaan in de hel gekomen zou zijn, als de Heer mij deze waarheid niet geopenbaard en geen gelegenheid gegeven had, dikwijls met menschen te verkeeren, die zich op 't inwendig gebed toelegden, want ik had vele vrienden, die mij hielpen vallen, maar om op te staan, was ik alleen. Het verwondert mij thans, dat ik niet ben bhjven liggen, zoo verlaten was ik en ik prijs Gods barmhartigheid, want Hij alleen reikte mij de hand" s). Nog een ander doel heeft deze vriendschap. „Ik zou wel wenschen, dat wij vijven 4), die elkander thans in Christus liefhebben, een verbond sloten. Evenals anderen in dezen tijd in 't geheim tegen Zijn Majesteit samenspannen en misdaden en ketterijen beramen, zoo moeten wij ons ook van tijd tot tijd vereenigen, om ons wederkeerig op onze fouten te wijzen en te x) In 't pensionaat der Augustinessen te Avila. 2) Leven der H. Teresia H. 3. ») Leven der H. Teresia H. 7. «) Het is niet met zekerheid bekend, welke personen de Heilige hiermede bedoelt. 313 zeggen, hoe wij ons kunnen verbeteren en God meer behagen, want niemand kent zichzelven zoo goed als degenen, die ons gadeslaan, indien zij ten minste geleid worden door de hefde en 't verlangen, ons van nut te zijn" 1). Hoe welgevallig God de ware vriendschap is, toont de volgende gebeurtenis. „Eens was ik met hem ^ in de spreekkamer. Mijn ziel en mijn geest zagen zulk een vurige hefde in zijn hart branden, dat ik van bewondering buiten mijzelve geraakte. Ik beschouwde Gods grootheid, welke die ziel in zoo korten tijd tot zulk een verheven staat had verheven. Ik was zeer beschaamd, toen ik bemerkte, dat bij met groote nederigheid luisterde naar hetgeen ik hem over 't gebed mededeelde. Ik bezat zoo weinig ootmoed, dat ik 't waagde, mij met dergehjke personen over zulk een onderwerp te onderhouden. De Heer moet 't wel geduld hebben uit hoofde van den innigen wensch, die mij vervulde, hem vorderingen te zien maken. Ik trok uit 't samenzijn met dien Pater zooveel nut, dat 't mij toescheen, alsof in mijn ziel een nieuw vuur ontstoken werd, dat mij deed verlangen, den Heer weder opnieuw te dienen. „Ik prees God, dat Hij mijn wenschen ging vervuhen en mijn gebed, om zulke personen op te wekken, verhoord had. „Toen zag ik Christus, omgeven van de allergrootste majesteit en glorie. Hij toonde groote tevredenheid over hetgeen hier plaats had. Hij zeide mij en wilde mij duidelijk doen inzien, dat Hij bij zulke gesprekken altijd tegenwoordig is en hoezeer 't Hem behaagt, als men er zijn vermaak in vindt, over Hem te spreken" s). Het waren niet altijd biechtvaders, met wie zij aldus verkeerde. Zij telde onder haar vrienden bisschoppen, zooals Alfonsus Velasquez, grooten der aarde, zooals de hertog van Alba, dames van hooge geboorte zooals Maria de Mendoza, koopheden zooals Alfonsus Ramirez, armen zooals de goede Andrado. Maar of zij nu behoorden tot de dienaren der H. Kerk of schitter- *) Leven der H. Teresia H. 16. *) Waarschijnlijk P. Petrus Ibafiez. •) Leven der H. Teresia H. 34. 314 den door den adel van hun geslacht of door God in een nederiger stand geplaatst waren, allen zocht zij door haar heftalhgheid te winnen voor de deugd en zij rustte niet, alsvorens zij hen nader gebracht had tot God. De meesten dier vrienden waren tegehjkertijd weldoeners harer kloosters. De dankbaarheid had den vriendschapsband geknoopt, want een hart zoo edel, zoo vrij van alle zelfzucht als 't hart der H. Teresia, moest natuurhjkerwijze dankbaar zijn. Dankbaar was zij allereerst jegens den Allerhoogste. Zijn haar werken wel iets anders dan een lofzang op Zijn goddehjke ontfermingen? „Nooit was de vrees de oorzaak van de smart, die ik gevoelde, als ik God beleedigd had. Dacht ik aan de genaden, die de Heer mij in 't gebed bewees en aan alles, wat ik Hem verschuldigd was en zag ik daarna hoe slecht ik Hem die weldaden vergold, dan kon ik zulk een ondankbaarheid niet verdragen. Ik ergerde mij over de vele tranen, die ik over mijn fouten vergoten had, als ik bemerkte hoe weinig'ik mij beterde en dat noch de goede voornemens, noch de droefheid, die ik gevoelde, krachtig genoeg waren, om mij voor een herval te behoeden, indien ik mij in de gelegenheid bevond. „Het schenen mij geveinsde tranen en ik geloofde, dat mijn schuld er nog grooter door werd, als ik overwoog, welk een groote gunst de Heer mij bewees, door mij zulk een berouw te verleenen" 1). „O Heer mijner ziel, hoe kan ik de weldaden genoeg prijzen, welke Gij mij in die jaren bewezen hebt! En hoe hebt Gij mij juist in den tijd, toen ik U 't meest beleedigde door 't verleenen van zoo een groot berouw in korten tijd voorbereid, om Uw vertroostingen en genaden te ontvangen. Waarlijk, Heer, als middel gebruiktet Gij, hetgeen voor mij de gevoeligste en pijnhjkste straf was, omdat Gij wel wist, wat mij 't diepste kon treffen. Mijn misdaden tuchtigdet Gij met zoete geneugten. Het was voor mij veel pijnlijker, genaden te ontvangen, als ik groote fouten beging dan gestraft te worden. Ja, ik geloof zeker, dat een enkele dier gunsten mij meer vernietigde, i) Leven der H. Teresia H. 6. 315 beschaamde en bedroefde dan vele ziekten, verbonden met andere zware beproevingen" 1). Haar erkentelijkheid strekte zich ook uit tot allen, die haar in naam van God een weldaad hadden bewezen. „Wij woonden in eenige kamers der benedenverdieping 2). Mijn broeder bleef den geheelen dag bij de werklieden. Hij zorgde voor onzen maaltijd, zooals hij reeds eenige dagen te voren gedaan had, want daar wij in een privaat huis woonden en men niet algemeen wist, dat 't een klooster was, ontvingen wij weinig aalmoezen behalve van een heiligen grijsaard, den prior der Karthuizers de las Cuevas, een grooten dienaar Gods. Hij was geboortig uit Avila en stamde af van 't geslacht der Pantojas. God verleende hem reeds aanstonds na onze aankomst een groote hefde tot ons en ik geloof, dat hij ons op alle mogehjke wijze goed zal bhjven doen, zoolang bij leeft. Ik schrijf dit, dochters, omdat het billijk is, dat gij bij 't lezen van dit verhaal degenen aan God aanbeveelt, die ons zoo liefderijk ondersteund hebben, hetzij zij nog in leven zijn of reeds tot de overledenen behooren. Dezen heiligen man zijn wij veel verschuldigd" 8). „Het is goed, dochters, dat gij, die deze stichtingen leest, weet, hoeveel wij (aan onze weldoeners) te danken hebben, opdat gij hen den Heer aanbeveelt en zij uit uw gebeden nut trekken, want zij hebben zonder eenig eigenbelang veel bijgedragen tot 't geluk, hetwelk gij door 't verbhjf in deze kloosters geniet. Als gij wist, welke slechte nachten en dagen zij hebben doorgebracht en welke moeilijkheden zij op hun reizen hebben geleden, zoudt gij 't van ganscher harte doen" *). „Hoe zult gij u eens verheugen, als gij ziet, dat iemand als loon voor de aalmoes, die hij u heeft gegeven, voor de hel bewaard is. En zulks is goed mogehjk, want gij zijt verplicht voor de weldoeners te bidden, omdat zij u 't voedsel verschaffen. Al is de Heer de uitdeeler der spijzen, toch verlangt Hij, dat wij den personen dankaar zijn, van wie Hij zich bedient, om ze ons te doen toekomen. Laten wij hierin niet nalatig zijn" 5). *) Leven der H. Teresia H. 7. *) Bij de stichting van Sevilla. *) Kloosterstichtingen H. 25. «) Kloosterstichtingen H. 21. 5) Weg der Volmaaktheid H. 2. 3i6 Op een harer reizen gaf een landman haar een glas water. Dat was genoeg, om haar dankbaar te steramen. Vele jaren lang bad zij vurig voor dien man. Bij de stichting van Sevilla gaf men haar een antipendium ten geschenke, waarop 't offer van Abraham slecht was voorgesteld. Toen 't werd aangebracht, zeide een der zusters op spottenden toon: „Die Engel ziet er uit als een flagellant". De anderen lachten over de aardigheid, doch de H. Moeder hernam op strengen toon: „O dochter is dat uw dankbaarheid voor de gave van een weldoener ! Ik wil zulk een scherts niet meer hooren; vergeet dat niet" *). „Als 't mogehjk is", schrijft zij aan M. Maria van den H. Jozef, „betaal dan mijn broeder voor en na, wat gij hem schuldig zijt, want ik weet, dat hij thans geld noodig heeft. Hij moet n.1. groote uitgaven ineens bestrijden. Vergeet niet, wat gij hem te danken hebt. O als gij eens wist, welke deelneming hij toont in uw beproevingen". Een geestehjke, die haar vele diensten bewezen had, veroorzaakte aan 't klooster te Sevilla groote moeilijkheden en de priorin wilde daarom alle verbinding met hem afbreken. „Ter hefde Gods, verzoek ik u geduldig te zwijgen", antwoordt de H. Teresia. „Denk er toch niet meer aan, u van dien pater te ontdoen, hoeveel hjden en onaangenaamheden hij u ook veroorzake, als God er niet door beleedigd wordt. Het is mij ondraaglijk, als men zich ondankbaar toont jegens een man, die ons zooveel weldaden bewezen heeft. Ik herinner mij nog duidelijk, dat hij ons waarschuwde voor bedrog, toen men ons bij den koop van een huis wilde beetnemen, en ik kan den dienst, dien hii ons bii die gelegenheid bewezen en de moeilijkheden waaruit hij ons gered heeft, nooit vergeten. Ik beschouwde hem altijd als een dienaar van God en billijkte zijn meening. Ik zie wel in, dat dit streven, mijn erkentelijkheid te betoonen, geen volmaaktheid van mij is. Het is ongetwijfeld een gave der natuur, want met een sardine, die men mij cadeau geeft, steelt men mijn hart" 2) !) Ribera, Leven der H. Teresia IV Boek H. 23. a) Brief aan M. Maria van den H. Jozef. Einde Dec. 1578. 317 Nog treffender is haar liefde voor de behoeftigen. „Al had zij de armoede nog zoo hef, dit belette haar toch niet den armen haar medehjden te bewijzen, zooveel zij vermocht. Haar groote ziel gaf aan iedereen bhjken van edelmoedigheid en vrijgevigheid. Om mannen, die aan 't heil der zielen arbeidden, te hulp te komen, schrikte zij voor geen enkele noodzakelijke uitgave terug. In zulke omstandigheden ging zij op een edele wijze verkwistend om met 't geld. Eens ontmoette zij P. Diego Yepes van de orde der Hieronymieten. Zij veronderstelde, dat hij weinig geld bij zich had voor de reis, die hij moest maken. Zij overhandigde hem daarom honderd realen van 't weinige, dat zij bezat, doch voegde er bij, dat zij 't hem ter leen gaf, totdat zij verlof van haar overste gevraagd zou hebben. Bij een bezoek aan Maria Henriquez, hertogin van Alba, schonk deze haar duizend realen als aalmoes. Zij gaf ze aan 't klooster der Menschwording, ofschoon haar eigen huizen behoeftig waren. „Om de zieken en zelfs de gezonden van 't noodige te voorzien, spaarde zij 't geld niet, hoe weinig zij ook bezat" *) Ribera, Leven der H. Teresia Boek IV H. 19. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. STERKTE. MOED. Liefde der H. Teresia voor moedige zielen. — Moed der Heilige in den strijd tegen den duivel, tegen de wereld, tegen haar eigen natuur. Bij mij (de wijsheid) is beradenheid en recht, bij mij is doorzicht, bij mij is sterkte. (Prov. XIV, 29). „Ik wil niet, dat gij vrouwen zijt, maar in alles sterke mannen" 1). Deze woorden, welke reeds vroeger aangehaald werden, teekenen zoo juist de H. Teresia. Moed is de grondtoon van haar karakter, de oorzaak harer heiligheid, 't zegel harer werken ; voor haar is hij de basis aller volmaaktheid. Of zij ons rondleidt op de gewone wegen van 't geestehjk leven of ons opvoert tot de ideale hoogten van 't mystieke gebed, overal en altijd herhaalt zij in andere termen de woorden van den Goddehjken Zaligmaker : „Het rijk der Hemelen hjdt geweld en alleen zij, die geweld gebruiken, nemen 't in." Haar groote ziel verafschuwt alles wat naar Weinheid, naar lafheid zweemt. „Verwacht nooit veel van iemand, die geen moed bezit, al is hij ook nederig". Waarhjk, zij is de sterke vrouw, wier waarde van verre is, van de uiterste grenzen der aarde". De aartsvijand van 't menschehjk geslacht belaagt haar op alle wijze. Hij foltert haar naar de ziel, hij kwelt naar naar 't hchaam. Zij siddert niet, 0 neen, zij drijft den spot met alle helsche geesten. Wat is 't beste middel, om de duivels op de vlucht te jagen ? Moed. Wat beveiligt ons voor zijn valstrikken ? Nog eens, moed en vastberadenheid. „Ofschoon ik de duivels soms zag, had ik toch geen vrees voor hen. Het scheen eer, dat zij bang waren voor mij. De Heer van !) Weg der Volmaaktheid H. 7. 319 't heelal schonk mij zulk een macht over hen, dat ik niet meer om hen geef dan om vhegen. Zij komen mij zoo laf voor, dat hen alle kracht verlaat, als zij zien, dat zij veracht worden. *)., „Telkens als wij ze verachten, vermindert hun sterkte, terwijl de ziel hen meer beheerscht en altijd trekken wij er veel voordeel uit.2) Deze vijanden wagen alleen degenen aan te vallen, die zich aan hen overgeven of als God toelaat, dat zij Zijn dienaren tot hun welzijn bekoren en plagen. Moge Zijn Majesteit geven, dat wij vreezen, wat te duchten is en dat wij inzien, hoe een enkele dagehjksche zonde ons meer kan schaden dan de geheele hel te zamen, want zoo is 't werkelijk. „Ach die booze geesten jagen ons schrik aan, omdat wij onszelven met onze gehechtheid aan eer, bezittingen en vermaken schrik willen aanjagen. Zij kunnen ons veel schade berokkenen, als wij vijanden geworden zijn van ons zeiven, door te beniinnen en te zoeken, hetgeen wij moesten verafschuwen. Met onze eigen wapenen laten wij hen tegen ons strijden en geven hun in handen, wat tot onze verdediging moest dienen. Dat is 't meeste te betreuren. Indien wij echter alles verachten voor God, 't kruis omhelzen, Hem oprecht trachten te dienen, dan vlucht de duivel voor zulk een leven volgens de waarheid als voor de pest. Hij is een vriend van leugens, ja de leugen in persoon. Hij sluit geen verbond met hem, die in de waarheid wandelt. Bemerkt hij, dat bij iemand 't verstand verduisterd is, dan weet hij 't handig aan te leggen, om hem de oogen te verblinden. Als hij reeds zoo blind is, dat hij zijn voldoening zoekt in de ijdele dingen dezer wereld, die zoo ijdel zijn, dat zij op kinderspeelgoed gelijken, dan ziet hij, dat hij met een kind te doen heeft. Hij behandelt hem ook zoo en durft keer op keer met hem vechten. „Ik begrijp die bange kreten: „de duivel, de duivel" niet, dewijl wij, „God, God" kunnen roepen en hem doen sidderen. „Wij weten immers, dat hij zich niet kan bewegen, als de Heer 't niet toelaat. Waarom dan die vrees ? Waarlijk ik ben banger voor x) Leven der H. Teresia H. 25. J) Leven H. 31. 320 degenen, die zulk een angst voor den duivel hebben dan voor den duivel zeiven, want hij kan mij niets doen, maar zij kunnen iemand geheel in de war brengen" x). „De geest der duisternis tracht ons niet alleen tot zonde te verleiden, hij doet 't ook voorkomen, alsof 't hoogmoed is, groote verlangens te koesteren, te wenschen, de Heihgen na te volgen en den marteldood te begeeren. Aanstonds zegt hij ons of maakt ons begrijpelijk, dat wij de deugden der Heihgen slechts kunnen bewonderen, maar dat wij, arme zondaars, ze niet mogen navolgen. Dat beweer ik ook, maar wij moeten onderscheid maken tusschen datgene, wat te bewonderen en datgene, wat na te volgen is, want 't zou niet goed zijn, als een zwakke en zieke persoon veel vastte of strenge boete pleegde, zich naar de woestijn begaf, waar hij niet kon slapen of voedsel vinden en andere dergehjke dingen meer. Wij moeten echter bedenken, dat wij er met Gods hulp naar kunnen streven, de wereld te verachten, de eer te versmaden, ons van de aardsche goederen te onthechten. Maar dan meenen wij in onze kleinmoedigheid aanstonds dat alles verloren is, als wij de zorg voor ons hchaam een weinig verwaarloozen, om ze aan den geest te besteden. Omdat onze geest nog zoo klein is, plagen beuzelingen ons evenveel als anderen groote en gewichtige zaken" *). Doch daar staat een tweede vijand tegen haar op , die haar vervolgt, beschimpt, belastert, een vijand, die haar dreigt, indien zij den weg vervolgt, door 't geweten afgebakend. Kleine zielen met uw eeuwig bezwaar: Wat zal de wereld ervan zeggen, aanschouwt Teresia, hoe zij pal staat in de neteligste omstandigheden als de rots te midden der felle branding. „Ik vrees niets dan God alleen", schrijft zij aan den bisschop van Avila, en een brokstuk van een brief, gevonden in de verzameling van M. Maria van den H. Jozef luidt: „Waarom wilt gij, dat ik van meening verander. Als gij mij bewezen hebt, dat ik God beleedig, indien ik ze volg, zal ik ze opgeven. Zoo niet, dan zijn alle i) Leven H. 25. 2) Leven der H. Teresia H. 13. 321 bedreigingen en alle pogingen der wereld niet in staat, mij te doen wankelen". In een moeilijkheid, die er gerezen was tusschen haar en de Jezuïeten, verklaart zij : „Indien ik iets onderneem, wat ik als mijn plicht beschouw, dan verleent de Heer mij ook moed, met Zijn bijstand de noodlottigste gevolgen te verdragen, die daaruit voortvloeien" 1). En aan P. Gratianus schrijft zij daarna : „Ik heb ook P. Rector gezegd, dat de geheele orde der Jezuïeten, ja zelfs de gansche wereld niet bij machte zijn, mij terug te houden, een werk te bevorderen, waarvan ik inzie, dat het tot eer van God strekt". „Zalig de beproevingen, die ons geen duimbreed doen afwijken van de rechtvaardigheid, hoe zwaar zij ook mogen zijn" a). „Men zal nooit iets van mij verkrijgen, als ik zie, dat 't tegen mijn geweten is, al zou de wereld daarom ook in puin vallen". s). „Santehno is zeer kwaad op mij wegens de novice, die thans uitgetreden is. Mijn geweten veroorloofde mij echter niet, anders te handelen en U had 't ook niet anders kunnen doen. Men heeft alles in 't werk gesteld, wat in zulk een geval mogehjk was. Hier ging 't om Gods welbehagen en dan kan de wereld vergaan. Ik heb er niets om gegeven en ook UEerw. moet er verder onverschillig voor zijn 4). Een enkele bladzijde uit de geschiedenis der stichting van 't eerste klooster der hervormde orde geeft óns een begrip van hetgeen de wereld haar deed hjden. „De provinciaal, die een vriend van kloosterlijke volmaaktheid was, nam 't voorstel zeer goed op. Hij beloofde haar 5) den noodzakehjken steun. Hij zeide haar, dat hij 't klooster zou erkennen. Zij spraken ook over de inkomsten, die 't klooster zou hebben en i) Brief aan P. Gonzalo de Avila, 12 Febr. 1578. a) Brief aan P. Gratianus Nov. 1578. s) Brief aan P. Gratianus 31 Oct. 1576. 4) Brief aan P. Gratianus 19 Nov. 1576. 6) Dofia Guiomar, een vriendin der Heilige, die haar ter zijde stond bij de stichting van St. Jozef. 322 over onzen wensch om verschillende redenen niet meer dan dertien zusters toe te laten. Voor wij de onderhandelingen begonnen, schreven wij 't voorgevallene aan den H. Broeder Petrus van Alcantara. Hij raadde ons aan niet van de stichting af te zien en deelde ons over alles zijn zienswijze mede. „Nauwehjks werd 't in de plaats bekend, of er brak zulk een hevige vervolging tegen ons uit, dat ik ze niet met een paar woorden kan beschrijven. Men praatte, men lachte, mijn noemde 't een dwaasheid. Mij zeide men, dat ik 't toch heel goed had in mijn klooster. Mijn vriendin vervolgde men zoo, dat zij 't moede werd. Ik wist niet, wat te doen. Het scheen mij, dat zij in eenige punten gelijk hadden. Terwijl ik zoo bedroefd was en mij aan God aanbeval, begon Zijn Majesteit mij te troosten en moed in te spreken. Hij zeide mij, dat ik nu kon zien, wat de H.H. Stichters van kloosterorden hadden geleden, dat ik nog meer vervolgingen zou moeten verduren dan ik wel dacht, doch dat ik er onverahülig voor moest zijn. Hij deelde mij ook een en ander mede, wat ik mijn vriendin moest zeggen. Wat mij 't meest verwonderde was, dat wij aanstonds getroost waren over 't gebeurde en moed gevoelden, om weerstand te bieden aan iedereen. Dat moesten wij ook, want onder de zielen van gebed of eigenhjk in de geheele plaats, was er bijna niemand, die toen niet tegen ons was. „Onze onderneming scheen allen de grootste onzin. , ,Het gepraat en de opschudding in mijn eigen klooster waren zoo groot, dat 't den provinciaal niet geraden scheen, zich tegen allen te verzetten. Hij veranderde derhalve van meening en wilde de stichting niet meer toelaten. Hij zeide, dat de inkomsten te gering en niet verzekerd waren, dat de tegenspraak te groot was. Het scheen, dat hij in alles gelijk had. Ten slotte trok hij zich terug en wilde niets meer van de onderneming weten. Wij, die meenden, de eerste moeilijkheden reeds overwonnen te hebben, waren daarover zeer bedroefd. Mij deed 't vooral pijn, dat de provinciaal tegen ons was. Had hij 't nog gewild, dan was ik in aller oogen vrij geweest van schuld. Mijn vriendin weigerde men de absolutie, als zij niet van 't 323 plan afzag. Men beweerde, dat zij verplicht was aan 't schandaal een einde te maken" 1). Hoe netehger de toestand was, des te grooter werd haar moed, „In de buitengewoon zware beproevingen, vervolgingen en tegenspraak, die ik in de laatste maanden ondervonden heb, heeft God mij veel moed verleend. Hoe grooter de moeilijkheden waren, des te onversaagder werd ik" 2). Voorbeelden van heldenmoed, van wereldverachting vinden wij ook in de profane geschiedenis, maar wie van al die helden, welke Griekenland bezong en Rome verheerhjkte, durfde den strijd aan te binden met den grootsten en gevaarhjksten vijand, met zich zeiven. Die driedubbele lauwerkrans komt alleen toe aan de helden en heldinnen van 't christendom, aan de Heiligen. De hartstochten legden zij aan banden, de stem der natuur brachten zij tot zwijgen, de bloemen, die 't leven biedt, vertrapten zij. Gezondheid, gemakzucht, vreugde, alles werd gelegd op 't altaar en verbrand als een offer voor den levenden God. „Hoe zwaar iets ook moge schijnen, ik zou niet aarzelen, 't te ondernemen. God helpt weliswaar in 't begin 't besluit maken, maar ofschoon 't alleen voor Hem geschiedt, wil Hij toch, om onze verdiensten te vermeerderen, dat de ziel voor de uitvoering eenigen schrik gevoelt. Zet zij echter door, dan worden 't loon en 't genot grooter, naarmate die schrik heviger was en zelfs in dit leven vergeldt Zijn Majesteit op een wijze, welke alleen degene begrijpt, die de belooning ontvangt. Ik heb dit ervaren in vele zeer gewichtige zaken. Als ik daarom mijn meening moest zeggen, zou ik niemand aanraden uit vrees aan een herhaalde inspraak geen gevolg te geven. Onderneemt men 't werk alleen om Gods wil, dan behoeft men niet bang te zijn, dat 't zal mislukken, want Hij is machtig genoeg, om ons in alles bij te staan" *). „Het was alsof ik voor niets meer beducht was, want ik verlangde er zoo vurig naar, de eeuwige goederen te verwerven, dat ik besloot, er met alle middelen naar te streven" *). !) Leven der H. Teresia H. 32. ») Mededeelingen aan een biechtvader. ») Leven der H. Teresia H. 4. 4) Leven der H. Teresia H. 5. 324 Enkele grepen uit de rijke|stof harer werken zijn voldoende, om deze woorden te staven, om te bewijzen, dat zij haar natuur wist te beheerschen, waar 't gold, de eer van God te bevorderen of de deugd te beoefenen. In den tijd, toen zij uit een valsch begrip van de nederigheid 't inwendig gebed verwaarloosde, overviel haar vader de ziekte, waaraan hij na eenige dagen stierf. „Ik ging hem verplegen. Ofschoon ik zelve zeer ziek was, deed ik mij geweld aan. Met zijn heengaan waren voor mij alle geluk en vreugde verdwenen, want wij waren één hart en één ziel. Toch was ik sterk genoeg, de smart voor hem te verbergen en tot bij stierf gedroeg ik mij, alsof ik geen leed gevoelde. Toen ik hem echter zag sterven, was 't mij te moede, of men mij de ziel uit 't hchaam rukte." Voor een hart, zoo warm als dat der H. Teresia, is iedere scheiding zwaar, zelfs wanneer 't slechts vrienden of bekenden betreft. Sedert 't begin van 1562 vertoefde de Heihge te Toledo in 't huis van Louise de la Cerda, die zoowel door haar geboorte als door haar huwehjk tot den hoogsten adel van Spanje behoorde. 1). Doch God beval haar in 't gebed naar 't klooster terug te keeren en voorspelde haar een drukkend kruis. Het kostte haar veel, die dame te verlaten. „De vreugde echter Gode welgevallig te zijn overwon de smart, die ik ondervond, van deze dame afscheid te nemen én van andere personen, wien ik dankbaarheid schuldig was, vooral van mijn biechtvader, een Pater Jezuïet, bij wien ik mij zeer goed bevond. Hoe meer troost ik offerde uit hefde tot den Heer, hoe meer vreugde dit verhes mij schonk. Ik kon niet begrijpen, hoe 't mogehjk was, want ik zag duidelijk twee tegenstrijdige zielstoestanden. Ik was gelukkig, getroost, en verheugd over hetgeen mij kwelde. Ik was daar in 't huis van Louise de la Cerda zeer tevreden. Ik vond gelegenheid, vele uren aan 't inwendig gebed te besteden. Van den anderen kant zag ik, dat ik mij 1) In 't klooster der Menschwording was het te dien tijde den zusters geoorloofd met verlof van den Provinciaal eenigen tijd bij bloedverwanten of bevriende families door te brengen. 325 in een vuur ging werpen, wijl ik een zwaar kruis tegemoet ging, zooals de Heer 't mij voorzegd had, ofschoon ik niet dacht, dat 't zoo zwaar zou zijn, als 't mij later bleek. Toch vertrok ik opgeruimd. Ik verlangde vurig terstond den strijd te beginnen, want de Heer wilde 't. Zijn Majesteit zond mij dus kracht in mijn zwakheid. „Zooals ik zeide, kon ik niet begrijpen, hoe 't mogehjk was, doch ik dacht aan de volgende vergehjking. Als ik een edelgesteente bezat of iets anders, wat mij genoegen verschaft en ik zou vernemen, dat iemand, dien ik meer bemin dan mijzelve en wiens voldoening mij meer ter harte gaat dan mijn eigen bevrediging, dit zou willen hebben, dan zou de berooving van dit kleinood, om dezen persoon ter wille te zijn, mij meer vreugde veroorzaken dan 't bezit. En daar de vreugde, hem een genoegen te doen, mijn eigen voldoening overtreft, verdwijnt de droefheid over 't gemis van 't edelgesteente of 't voorwerp dat mij hef is en over de voldoening, welke 't mij gaf. „Zou ik dus ook bedroefd willen zijn, omdat ik personen moest vaarwel zeggen, wien de scheiding van mij zwaar viel, thans was ik er niet toe in staat, al was dit anders ook voldoende geweest, om mij treurig te stemmen, daar ik een dankbaar hart bezit" 1). Maar de moed, waarmede zij alle offers wist te brengen, welke de menschelijke natuur gewoonlijk zoo zwaar vallen, wordt eerst in 't helderste daglicht gesteld in de geschiedenis harer kloosterstichtingen. 18 Mei 1575 vertrok de Heilige naar Sevilla. P. Gregorius van Nazianze en zes zusters vergezelden haar. „Welken spoed wij ook maakten, toch kwamen wij eerst Dinsdags vóór 't feest der allerheiligste Drievuldigheid in Sevilla aan, nadat wij onderweg een drukkende hitte hadden uitgestaan. „Ofschoon wij gedurende de middaguren de reis niet voortzetten, brandde de zon zoo op de wagens, dat 't ons scheen, alsof wij in 't vagevuur kwamen, wanneer wij weder instapten. Nu eens stelden de zusters zich de hel voor, dan weer dachten zij, voor God iets te 1) Leven der H. Teresia H. 35. 326 doen en te lijden. Op deze wijze bleven zij op de reis zeer tevreden en opgeruimd. „Daags vóór Pinksteren zond de Heer haar een harde beproeving. Ik werd n. 1. door een hevige koorts aangetast. Ik geloof, dat de smeekgebeden, die zij tot God opzonden, bewerkten, dat de ziekte niet lang duurde. Nog nooit in mijn leven had ik zoo'n hevige koorts, die zoo spoedig voorbijging. Ik was geheel bewusteloos, zoodat men mijn toestand voor lethargie hield. De zusters bevochtigden mijn gelaat met water, doch de zonnestralen waren zoo heet, dat dit weinig verkwikking bood. „Ik maak ook nog melding van de slechte herberg, die ik in dezen nood vond. Men gaf ons een kamertje met slechte muren, dat geen venster had. Als men de deur opende, scheen de volle zon naar binnen. Gij moet weten, dat de zonnehitte hier veel onverdraaglijker is dan in Kastilië. Men bracht mij in zoo'n slecht bed, dat ik liever op den grond had gelegen. Aan de eene zijde was 't zoo hoog en aan de andere zoo laag, dat ik niet wist, hoe ik er in kon hggen en 't kwam mij voor, alsof 't met spitse steenen gevuld was. Wat is toch de ziekte! Als men gezond is, kan men alles gemakkelijk verduren. Eindehjk vond ik het toch beter op te staan en verder te reizen, want buiten scheen mij de hitte draaghjker dan in dit kamertje. Hoe zal 't dan den armen verdoemden in de hel gaan, die zich in eeuwigheid geen verandering kunnen verschaffen ! „Kort te voren — misschien voor twee dagen—overkwam ons iets anders, hetwelk ons eenigen schrik aanjoeg, toen wij op een pont de Guadalquivir wilden oversteken. Het was toen niet mogehjk, de wagens over te zetten, waar 't touw was gespannen. Wij moesten dus de rivier in schuine richting oversteken, waarbij 't touw, hetwelk men ook schuin spande, ons eenigszins hielp. Maar degenen, die 't touw vasthielden, heten 't los of ik weet niet, wat er gebeurde, maar de pont dreef zonder touw en zonder roeiriemen af. Mij ging de schipper, dien ik zoo in angst zag, meer ter harte dan 't gevaar. Wij baden, terwijl allen luide kreten slaakten. Een edelman uit een naburig slot zag ons en door medelijden bewogen, zond hij ons 327 hulp. Wij hadden 't touw nog niet geheel verloren. In dit oogenblik konden wij 't weder grijpen en onze broeders hielden 't stevig vast, maar de sterke strooming van 't water sleepte allen mede, zoodat eenigen op den grond vielen. Doch Zijn Majesteit is altijd goed, wanneer Zij wederwaardigheden overzendt. Zoo was 't ook hier. De pont bleef op een zandbank vastzitten en daar 't water aan den eenen kant niet diep was, kon men ons te hulp komen. Ondertusschen was 't nacht geworden en wij zouden den weg moeilijk gevonden hebben, indien de bedienden van 't kasteel ons niet hadden vergezeld. „Nog erger.dan 't voorgaande was voor mij, hetgeen ons op Pinksterdag overkwam. Wij hadden ons gehaast, om vroeg te Cordova aan te komen en de H. Mis te kunnen hooren, zonder gezien te worden. Men bracht ons naar een kerk, die aan de overzijde der brug lag, opdat wij alleen konden zijn. Wij wilden reeds over de brug gaan, maar wij hadden geen verlof, er met de wagens over te rijden. Dit moest eerst door den burgemeester gegeven worden. De menschen shepen nog. Daarom duurde 't twee uren, eer wij de toestemming kregen. Ondertusschen schoolde veel volk samen, om te weten te komen, wie de reizigers waren. Dat was ons onverschillig, want daar de wagens overdekt waren, konden zij niets zien. „Toen 't verlof kwam, konden de wagens niet door den ingang. Men moest er iets van afzagen of er op een andere wijze in voorzien, hetgeen weer eenigen tijd vorderde. Kortom toen wij in de kerk kwamen, waar P. Julianus van Avila de H. Mis zou lezen, was zij vol menschen. Zij was aan den H. Geest toegewijd, hetgeen wij niet wisten. Het feest werd met veel luister gevierd en er zou een preek gehouden worden. Toen ik dit zag, was ik bedroefd en 't scheen mij beter, verder te reizen, zonder de H. Mis te hooren, dan ons in zulk een gedrang te wagen. P. Julianus deelde echter deze meening niet en daar hij een godgeleerde is, moesten wij zijn raad volgen. „Wij stapten dan in de nabijheid van de kerk uit. Ofschoon men ons niet in 't gelaat kon zien, omdat wij altijd lange zwarte sluiers droegen, was 't gezicht van deze sluiers en van onze grove witte 22 328 mantels en onze alpargaten genoeg, om alles in rep en roer te brengen. Zoo was 't ook. De schrik, die voor mij en mijn reisgezelschap zoo hevig was, moet wel oorzaak geweest zijn, dat de koorts mij geheel verhet. De opschudding was zoo groot, alsof wilde stieren waren binnengekomen. Ik kon 't oogenblik bijna niet afwachten, waarop wij deze plaats zouden verlaten. In de nabijheid was geen gelegenheid de middagrust te nemen. Wij brachten dien tijd daarom onder een brug door" 2). Grootere gevaren dreigden op de reis van Palencia naar Burgos, haar laatste stichting. Men moest een schipbrug passeeren. „Het had zooveel en zoo sterk geregend, dat 't water de brug overstroomde en men den weg niet meer kon zien. Aan beide zijden was een groote diepte. Kortom 't was een waagstuk, hier met een wagen over te rijden, want bij den geringsten misstap was alles verloren" 8). De Heihge het den wagen, waarin zij had plaats genomen, vooruitgaan. Het volgende voorval had hiertoe aanleiding gegeven. Op een steilei berghelling, waar de bruisende rivier voorbijstroomt, begon een der wagens te kantelen. De zusters, die er in zaten, zouden reddeloos verloren geweest zijn, indien een der koetsiers niet was toegesprongen en een rad had vastgegrepen. Doch als God Zijn dienaressen niet beschermd had, zou de inspanning van dien man vergeefsch geweest zijn. Bij de gevaarhjke plaats aan de brug moedigde de Heihge de zusters aan met de woorden : „Welaan, heve dochters, wat kunt gij meer wenschen dan hier uit hefde tot onzen Heer Jezus Christus den marteldood te sterven ? Laat mij 't eerste gaan. Als ik verdrink, rijdt dan niet verder, maar keert terug in de herberg, vanwaar gij gekomen zijt". Midden op den weg gleed de Heilige uit. Zij was op 't punt, m de golven om te komen. „Heer", riep zij uit, „wanneer zult Gij toch ophouden, moeilijkheden op onzen weg te zaaien ?" „Beklaag u niet", antwoordde haar de Goddehjke Meester, „zoo behandel ik i) Sandalen van gevlochten hennep, schoeisel der armen in Spanje. a) Kloosterstichtingen H. 24. s) Kloosterstichtingen H. 31. 329 Mijn vrienden". „Daarom hebt Gij er ook zoo weinig", hernam Teresia in haar heihge vertrouwelijkheid. „O Goddehjke Grootheid, hoe openbaart Gij Uw macht door een mier zooveel moed te verleenen. Aan U ligt 't niet, o mijn God, als degenen, die U beminnen, geen groote werken tot stand brengen, maar aan onze lafheid en kleinmoedigheid. Omdat wij nooit een vast besluit maken en altijd vol angst en menschelijke voorzichtigheid zijn, daarom, o mijn God, volbrengt Gij Uw wonderen en verheven daden niet. Of wie geeft hever dan Gij, indien iemand Uw geschenken maar wil aannemen. En wie zou zich op eigen kosten laten dienen zooals Gij ?" *) i) Kloosterstichtingen H. 2. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. STERKTE, GEDULD. Allen moeten lijden. — Dwaasheid, niet om lijden te durven vragen. — Waarde van 't lijden. — Geduld der H. Teresia. Die geduldig is, wordt geleid door groote wijsheid, maar die ongeduldig is, stelt zijn onverstand ten toon. (Prov. XIV, 29). „Weet gij niet, dat 't leven van een goed Moosterling en van hem, die tot Gods vertrouwde vrienden wil behooren, een lange marteling is ?" x). Hoe kan 't ook anders ? „Zonder bloedvergieten is er geen verlossing" 2), zegt de Apostel. Bloedend uit ontelbare wonden liing 't groote Offer der Goddehjke Rechtvaardigheid aan 't kruis. Daar beneden stond Zijn gezegende Moeder druppel voor druppel haar hartebloed plengend en het vereenigend met' t oneindige sacrificie van haar driewerf heihgen Zoon. Zoo hebben ook de Heihgen niets groots tot stand gebracht dan door 't vergieten van hun bloed. Vloeide 't niet bij stroomen onder 't zwaard van den beul, dan werd 't langzaam verteerd door 't hjden en de beproeving. En de geschiedenis van allen, die daar boven juichen in 't hcht der glorie is geschreven met bloed en met tranen. „Denk toch", schrijft de H. Teresia aan haar zuster Joanna, dat zij, die zalig willen worden op de een of andere wijze een menigte beproevingen moeten doormaken. God laat aan ons de keuze niet over". Men ziet wel, dat gij tot 't getal der zielen behoort, die de vreugde van Gods Rijk zullen smaken, want Hij geeft u den kelk te drinken door u zooveel hjden te zenden als onderpand Zijner hefde tot u" 3). „Den weg der beproevingen moeten hier beneden alle zielen opgaan, welke Dengene willen genieten, die 't hjden tot Zijn aandeel heeft gekozen" *). l) Weg der Volmaaktheid H. 12. ») Hebr. IX 22. *) Brief aan Dofia Louise de la Cerda 7 Nov. 1571. 4) Brief aan M. Maria Baptista, omstreeks 1577. 33i „God behandelt u mijns inziens als een sterke ziel. Hij moet werkelijk willen, dat uw ziel vrij zij, nadat Hij u van uw goederen beroofd heeft. Aldus verrijkt Hij Zijn hevelingen. Hij beproeft hun deugd door 't hjden". *) „Ik moet (dan ook) lachen over degenen, die van God geen beproevingen durven vragen, wijl zij vreezen, dat hun gebed aanstonds verhoord zal worden. Ik spreek niet van degenen.die 't uit nederigheid niet doen in de meening, dat zij geen kracht hebben om 't te verdragen. Ik geloof echter, dat Degene, die hun zooveel hefde verleent, om zulk een hard middel te begeeren en daardoor hun hefde te toonen, hun ook de sterkte zal geven, om 't hjden te verduren" 2). „Hij kent onze zwakheid en beschikt alles tot ons welzijn. Daarom zendt Hij ook 't hjden in evenredigheid met onze krachten" s). „Die echter uit vrees, terstond verhoord te worden, er niet om durven bidden, hen zou ik willen vragen, wat zij dan zeggen, als zij den Heer smeeken, dat Zijn wil aan hen geschiede ? Zeggen zij 't maar uit sleur, maar niet om er naar te handelen ? Dat zou niet goed zijn. Ziet, hoe de goede Jezus hier optreedt als onze gezant en hoe Hij onze middelaar wilde zijn tusschen Hem en den Vader. „Zulks kwam Hem duur te staan en 't zou niet billijk zijn, als wij niet volbrachten, wat Hij in onzen naam aanbiedt. Dan is 't beter dat wij 't maar niet zeggen. Maar ik zal u thans nog iets anders voorhouden. Ziet, 't gaat toch in vervulling, of wij willen of niet. Zijn Wil zal geschieden in den Hemel en op aarde. Gelooft mij, neemt mijn raad aan en maakt van den nood een deugd" 4). Van den anderen kant schrijft zij echter ook: „Ik heb moeten lachen, toen ik vernam, dat U Eerw. alweer naar hjden verlangt. Laat ons toch in Gods naam een weinig uitrusten. U heeft het immers niet alleen te dragen. Wie deze spijze eenmaal genoten heeft zal wel inzien, dat er voor de ziel geen beter voedsel bestaat. Doch daar ik niet weet, of ook anderen door deze beproevingen getroffen Brief aan Don Franciscus van Salcedo 13 Sept. 1576. «) Weg der Volmaaktheid H. 32. ») Brief aan Don Tehtonio de Braganza, 16 Jan. 1578. 4) Weg der Volmaaktheid H. 32. 332 worden !óf Jalleen degene, die ernaar verlangt, daarom kan ik ze niet wenschen. Ik wil daarmede zeggen, dat 't heel iets anders is, zelve te hjden of ook den naaste te zien hjden" 1). „Trouwens, de Heer is er niet mede tevreden, ons zoo weinig te geven als wij begeeren. Ik heb dit in eenige dingen ondervonden. Iemand begint b. v. den Heer te vragen, hem een gelegenheid te geven, verdiensten te verzamelen door iets voor Hem te hjden. Hij verlangt echter slechts zooveel als zijn krachten kunnen dragen. Doch daar Zijn Majesteit hem meer sterkte vermag te verleenen als loon voor 't weinige, dat hij besloten heeft, voor God te doen, daarom zendt Hij hem zooveel rampspoed, vervolgingen en ziekten, dat de arme ten einde raad is. „Toen ik nog zeer jong was, is 't mijzelve overkomen, dat ik soms zeide : O Heer, zooveel wilde ik niet. Doch Zijn Majesteit gaf mij zooveel kracht en geduld,* dat ik er mij nu nog over verwonder, hoe ik 't heb kunnen uithouden en ik zou die wederwaardigheden met alle schatten der wereld niet willen ruilen" *). „In 't gebed en zelfs meestal wanneer ik slechts een weinig kan overwegen, ben ik niet bij machte, God om vreugde te vragen of er ook maar naar te verlangen, zelfs al zou ik er mij moeite voor geven, want ik zie, dat 't hjden Hem door 't leven vergezelde. Ik smeek Hem derhalve, er mij aandeel in te geven. Ik vraag Hem evenwel eerst de genade, 't te kunnen verduren" 8). „O Zoon des Eeuwigen Vaders, Jezus Christus, onze Heer, ware Koning van 't heelal, wat het gij achter in de wereld, dat wij Uw nakomelingen kunnen erven ? Wat bezat Gij anders, mijn Heer, dan wederwaardigheden, smarten en versmadingen ? En dan vondt Gij niets anders dan een kruishout, om uit dit leven te scheiden. „Willen wij, mijn God, Uw ware kinderen zijn en ons erfdeel niet weigeren, dan mogen wij 't hjden niet vluchten. Uw wapen draagt vijf wonden. Welaan, dochters, dit moet ook ons blazoen zijn, als wij Zijn rijk willen erven. Niet door rust, niet door genoegens, *■) Brief aan P. Gratianus 21 April 1579. *) Gedachten over de Liefde Gods H. 6. 8) Mededeeling aan den H. Petrus van Alcantara. 333 niet door eer, niet door rijkdommen kunnen wij winnen, wat Hij met zooveel bloed gekocht heeft". 1). „Een zuster, die 't verlangen niet gevoelt, in den dienst des Heeren te hjden, houde zich niet voor een ware Carmehtes. Onze wenschen moeten niet gericht zijn op de rust, maar op 't hjden, om onzen waren Bruidegom in iets na te volgen". 2). „Moeder", vroeg eens een jonge zuster, „ik zou gaarne een heilige zijn, wat moet ik doen om 't te worden". „Mijn dochter", antwoordde Teresia, „wij zullen weldra vertrekken naar een nieuwe stichting; ik zal u medenemen en 't u leeren". Een week later vertrokken zij en er gingen verschihende maanden voorbij in hjden, vermoeienissen, verlatenheid en wederwaardigheden. Eerst leed de arme zuster in stilte, maar ten slotte werd 't haar toch te erg en zij beklaagde zich zachtkens bij de H. Moeder: „Hebt gij mij niet gevraagd, u te leeren, hoe men een heilige wordt", hernam Teresia. „Zie, dochter, zoo wordt men het: „Het hjden, ter hefde Gods verdragen, is de ware weg ter heiligheid". En gij, „grooten der aarde opent toch ter hefde Gods de oogen. Ziet de ware ridders van Jezus Christus en de vorsten Zijner Kerk, een H. Petrus, een H. Paulus wandelden niet op de baan, die gij betreedt. Meent gij misschien, dat er voor U een andere weg bestaat ? Gelooft dat toch niet" 8). Jezus Christus, ons voorbeeld is ook onze steun. „Heb vertrouwen en wees niet zoo zwak te zeggen, dat wij niet langer kunnen hjden. Als Christus ons helpt, kunnen wij alles" «). Hij staat ons altijd bij, indien wij slechts doen, wat Hij van ons vraagt. „O waart gij m staat, u inwendig te beheerschen, zooals gij 't uitwendig kunt, hoe gering zoudt gij dan alles schatten, wat men hier hjden noemt" »). „Onze natuur is zeker niet ongevoehg, maar ik verzeker U, 't verstand toont ons duidelijk, welke gegronde redenen wij hebben, om ons te verheugen" «). „O hoe verheven zijn de oordeelen van onzen 'VK^osterstichtingenH. 10. «) Kloosterstichtingen H. 28. ») ^°^ti^ti"f * H. 10. «) Brief aan P. Mariano i579- «) Brief aan Dofta Mana de Mendoza Maart 1569. •) Brief aan P. Gratianus Aug. 1578. 334 grooten God ! Er zal een tijd aanbreken, waarop U deze beproeving hooger zult schatten dan alle vreugde, die U in dit leven ten deel is gévallen. Thans drukt ons het tegenwoordige, maar als wij den weg beschouwen, dien O. L. Heer gevolgd heeft en al degenen, die in 't bezit van Zijn rijk zijn, zouden wij ons over niets meer verheugen dan over 't hjden en niets kan ons ook grootere zekerheid verschaffen, dat wij ons in den dienst van God op den goeden weg bevinden" x). „Ik denk juist aan een Heihge, die ik in Avila gekend heb. Ik noem haar zoo, omdat zij werkehjk een heilig leven geleid heeft. Zij had alles, wat zij bezat, voor God opgeofferd. Zij behield niets dan een deken, om zich toe te dekken en ook deze gaf zij nog weg. God beloonde haar daarvoor terstond met een reeks van verschrikkelijke inwendige beproevingen en met dorheid des geestes. Daarover beklaagde zij zich bitter en sprak: Gij zijt de Heer dezer goederen, maar hoe komt dat toch ? Nadat Gij mij van alles beroofd hebt, wilt ook Gij mij verlaten ? Zoo, mijn dochter, handelt Zijn Majesteit met Zijn kinderen. Hij beloont de grootste liefdediensten met hjden en een betere belooning kan Hij niet geven, want 't loon der beproevingen is de hefde Gods" 2). „Wie zou dus 't lijden niet beminnen, omdat 't zulk een hooge waarde heeft. Bedenk.dat op aarde alles voorbijgaat en tracht U te onthechten van alle zaken, die niet van duur zijn. Eens zult U zien, hoeveel verdiensten deze beproevingen U hebben aangebracht en voor niets ter wereld zoudt U wenschen, ze verloren te hebben" 8). „Het hjden is 't kostbaarste geschenk, dat God op deze aarde kan geven. Als dit toch reeds zoo korte leven eenig nut heeft, is 't alleen, om ons daardoor 't eeuwig leven te verwerven" *). „Geloof mij, Pater, de beste en sterkste lans, om den Hemel te veroveren, is 't geduld in de beproevingen. Het maakt den mensch tot heer en koning zijner ziel, zooals de Zaligmaker tot Zijn apostelen sprak. 6) *) Brief aan Dona Agnes Nicho 17 Sept. 1570. !) Brief aan Z. Eleonora van de Barmhartigheid, Jan. 1582. *) Brief aan Dona Louise de la Cerda, 7 Nov. 1571. 4) Brief aan een bloedverwant in Torrijos, Vasten 1578. 6) Mededeeling van P. Petrus van de Zuivering. 335 „Het is, alsof de ziel uit den smeltkroes komt als 't goud, veel fijner en schitterender, zoodat zij den Heer in zich zelve kan beschouwen en daarom schijnen alle wederwaardigheden, welke haar eerst ondraaglijk voorkwamen, gering en zij wenscht ze opnieuw te hjden, indien 't den Heer zoo behaagt. Al zouden er nog meer kwellingen en vervolgingen over haar komen, als zij ze verduurt, zonder den Heer te beleedigen en zij er zich veeleer over verheugt, strekken ze haar tot grootere verdienste" 1). Hoort, hoe de Heilige haar dochters van Sevilla troost: „Ik moet u bekennen, dat ik u nog nooit zoo bemind heb als thans en nog nooit waart gij zoo verplicht onzen Heer te dienen als in dit oogenblik, waarop Hij u de groote genade bewijst, iets te smaken van Zijn kruis en van de groote verlatenheid, die Hij aan 't kruis geleden heeft. Zalig de dag, waarop gij naar Sevilla zijt gekomen, want reeds toen was deze gelukkige tijd voor u bestemd. O hoe benijd ik u toch! Dat is de volle waarheid. Ik heb al de veranderingen vernomen, die voorgekomen zijn. Men heeft mij alles breedvoerig medegedeeld, ook dat men u uit 't klooster wilde verdrijven en andere bijzonderheden. Maar in plaats van leedwezen heb ik de grootste inwendige vreugde gevoeld, omdat de Heer u, zonder over de zee te moeten steken, eenige goudmijnen wilde openen, waardoor gij, zooals ik van Zijn Majesteit verhoop, u zeiven in hooge mate zult verrijken en ook onze zusters in Kastiliê daarvan zult kunnen mededeelen. Ik heb n. 1. 't grootste vertrouwen op de goddehjke barmhartigheid, dat zij u de genade zal verleenen, dit alles te hjden, zonder den Heer in iets te beleedigen. Weest niet bedroefd, dat deze wederwaardigheden u smart veroorzaken. De Heer wil u begrijpelijk maken, dat gij nog niet zooveel kracht bezat als gij wel dacht, toen gij 't vurige verlangen naar hjden gevoeldet. „Moed, moed, dochters, bedenkt, dat God niemand meer hjden overzendt, dan hij kan verdragen en dat Hij degenen nabij is, die beproefd worden. Dat is zeker; daarom behoeft men voor niets i) Leven der H. Teresia H. 30. 336 te vreezen. Men moet veeleer van zijn barmhartigheid verhopen, dat Hij in alle dingen de waarheid zal openbaren. „O hoe gunstig is toch de tijd, waarin gij de vruchten der voornemens, om onzen Heer te dienen, kunt verzamelen. Bedenkt, dat de Heer de zielen dikwijls slechts wil beproeven, of haar werken met haar besluiten en woorden overeenstemmen. Helpt u zeiven en de goede Jezus zal u te hulp snellen. Al schijnt Hij ook op de zee te slapen, Hij zal toch den winden stilte gebieden, als de storm ontketend is. Hij wil, dat wij Hem smeeken en Hij bemint ons zoo innig, dat Hij onophoudehjk naar middelen zoekt, om ons vorderingen te doen maken. „Geeft u moeite opgeruimd te zijn en overweegt, dat, in 't juiste hcht gezien, alles slechts weinig is, wat men verduren kan voor dien grooten God, die zooveel voor ons geleden heeft. Uw bloed hebt gij immers nog niet voor Hem vergoten. Gij leeft te midden uwer zusters en niet als slavinnen in Algiers. Laat uw Bruidegom wikken en beschikken en gij zult zien, dat binnenkort de zee onze tegenstanders zal verzwelgen evenals koning Pharao, en Gods volk de vrijheid zal brengen. Dan zullen wij allen naar nieuwe wederwaardigheden verlangen, als wij zien, welk voordeel de beproevingen, die wij verduurden, gebracht hebben" x). Die woorden waren in haar mond geen ijdele klanken. Geen soort van hjden was haar gespaard gebleven. Haar hchaam was gekruisigd, haar hart verscheurd, haar eer en goede naam gekrenkt, haar ziel doorvhjmd. Maar boven de nijpende pijnen der ziekte, boven de bittere verlatenheid des geestes, boven 't loeien van den storm der vervolging klinkt luid en krachtig haar kreet: „Lijden, Heer, hjden of sterven !" „O hjden, zoete rust dergenen, die mijn God beminnen, mocht gij nooit ontbreken aan hem, die u liefheeft, want door u wordt de kwelling, die de Gehefde aan de ziel, die naar Hem smacht, veroorzaakt, wel vermeerderd, maar tegehjkertijd ook verzacht" a). Op zestienjarigen leeftijd noodzaakte een' zware ziekte haar x) Brief aan de Carmelitessen van Sevilla, 31 Jan. 1579. 2) Ontboezemingen XV. 337 't pensionaat te verlaten. Het was de eerste schakel in de keten van pijnen, die haar tot aan den dood zou omknellen. Door de teedere zorgen harer zuster Maria genas zij weliswaar, doch nauwelijks had zij de geloften in 't klooster der Menschwording afgelegd, of een hevige kwaal bracht haar aan den rand des grafs. „O, roept zij uit, ik kan niet zonder verwondering en droefheid zien, in welke mate de arme ziel in de ziekte van 't hchaam deelt en ik beklaag er mij dikwijls over bij onzen Heer. Het schijnt, dat zij aan 't hchaam onderworpen is in de noodwendigheden en pijnen, die 't treffen. Mijns inziens is dit een der grootste rampen en ellenden van 't leven, als de geest geen kracht genoeg bezit, om 't hchaam te beheérschen, want ongesteld zijn en groote pijnen moeten verduren is een kwelling, maar zoolang de zielsterk bhjft, tel ik 't voor niets. Dan immers prijst zij God en bedenkt, dat 't van Zijn hand komt. Als men echter van den eenen kant moet hjden en van den anderen tot niets in staat is, dan is 't verschrikkehjk, vooral indien 't een ziel betreft, die vurige verlangens heeft gekoesterd om in- noch uitwendig rust te vinden, maar zich geheel te verteren in den dienst van haar grooten God. „Hier is geen ander middel dan geduld, 't inzien van zijn ellende en de overgeving in den wil van God, opdat Hij zich van haar bediene, waarvoor Hij wil en zooals Hij 't wil" „Het scheen mij onmogehjk, zooveel pijnen tegehjk te verduren. Thans ben ik er zelve over verwonderd en ik beschouw 't als een groote gunst des Heeren, dat Hij mij zooveel geduld verleende, want klaarblijkelijk kwam dit van Hem. Om dit geduld te bewaren, was 't mij van veel nut, dat ik in de werken van den H. Gregorius de geschiedenis van Job gelezen had. De Heer schijnt 't zoo beschikt te hebben. Mijns inziens deed Hij mij ook een begin maken met 't inwendig gebed, opdat ik dit kruis met zooveel overgeving zou kunnen dragen. Ik sprak slechts met Hem en mijn geest en mijn mond herhaalden dikwijls de woorden van Job : Als wij 't goede uit de hand des Heeren hebben aanvaard, waarom zouden wij dan ook 't kwade niet aannemen." 2). Kloosterstichtingen H. 29. *) Leven der H. Teresia H. 5. 338 Door de voorspraak van den H. Jozef hersteld, moest zij toch heel haar leven de gevolgen dezer ziekte ondervinden. „Het hjden", schrijft zij, „is voor mij gezondheid en medicijn" Nu en dan het de Heer een druppel troost vloeien in den lijdenskelk. „Toen ik eens de meditatie wilde beginnen, had ik zoo'n zware hoofdpijn, dat 't mij onmogehjk scheen, in 't gebed te volharden. Toen sprak de Heer tot mij: „Leer hieruit de belooning van 't hjden. Omdat uw gezondheidstoestand u verhindert, met mij te spreken, ben Ik tot u gekomen, om Mij met u te onderhouden en u te verkwikken. Zoo gingen werkelijk anderhalf uur voorbij, waarin ik zeer ingetogen was. Gedurende dezen tijd zeide de Heer tot mij de bovengenoemde woorden. Ik was niet verstrooid en weet ook niet, waar ik geweest ben. Mijn hoofd was vrij en ik behield een groot verlangen naar lijden. Verder zeide de Heer: ik zou dikwijls denken aan de woorden, die Hij tot Zijn apostelen sprak, dat de knecht niet beter is dan de meester" 2). Zelve zocht zij geen verhchting voor haar pijnen. Integendeel, zij verheugde zich, wanneer 't arme zieke hchaam nog meer gekruisigd werd. „Dat ik 's winters in een streek vertoef, waar een groote koude heerscht en 's zomers in een andere, waar 't zeer heet is, vind ik heerhjk. Op deze wijze heb ik iets te hjden." *). „Ik beloof u, dat ik geen tijd zal verhezen en zelfs wanneer de koorts terugkeert, zal ik niet op mijn slechte gezondheid zien en dadehjk komen. U doet alles, dus is 't billijk, dat ik volbreng, hetgeen voor niets geteld moet worden n.1. een weinig moeite verdragen. Wij behoeven immers voor niets anders te zorgen dan te streven Hem na te volgen, die, hoewel onschuldig, voortdurend in smarten leefde" 4). Van de H. Teresia kan men zeggen, dat zij haar eigen hjden vergat, l) Brief aan Dona Joanna de Ahumada, 8 Aug. 1578. 2) Bijvoegsels bij 't Leven der H. Teresia. s) Brief aan P. Joannes van Jezus, 4 Jan. 1581. 4) Brief aan Don Diego Ortiz, 9 Jan. 1579. 339 om den menschen wel te doen en toch ontving zij van den kant der menschen veelal onverschilligheid, smaad en vervolging. „Ondanks mijn armzaligheid beveel ik u dringend den Heer aan", schrijft zij aan P. Suarez, provinciaal der Jezuïeten, „Ik verzoek U Eerw. hetzelfde voor mij te doen, want sedert meer dan een half jaar regent 't op mij, arme oude vrouw, voortdurend hjden en vervolgingen". En aan den kanunnik Hieronymus Reinosa: „Hoe ouder ik word, des te minder troost vind ik in dit leven". Met deze vervolgingen was echter de kelk, dien zij moest drinken, nog niet vol. Haar vijanden hadden haar veel doen hjden, op den avond haars levens moest zij nog gekruisigd worden door haar eigen kinderen. Op de reis van Burgos naar Avila vertoefde de Heihge eenige dagen bij haar nicht, M. Maria Baptista, priorin van 't klooster te Valladolid. Zij hoopte daar wat rust te genieten na al de wederwaardigheden en vermoeienissen, die zij te Burgos had uitgestaan. Maar helaas, ook hier ondervond zij, wat zij eens aan P. Gratianus schreef: „Zoo dikwijls ik in dit leven een voldoening wil zoeken, vind ik juist 't tegendeel". Een advocaat overlaadde haar met beleedigingen wegens 't testament van haar broeder Laurentius. „God vergelde u de genade, die u mij bewijst", antwoordde de Heihge kalm. Doch welke bitterheid moet haar hart vervuld hebben, toen zij uit den mond van haar nicht dezelfde verwijten moest hooren! Zij verhet Valladolid 15 Sept. 1582. Alle zusters weenden. Alleen M. Baptista bleef gevoelloos en wachtte ongeduldig 't einde van dit schouwspel af. Te Medina ging het niet beter, ,,'s Avonds na onze aankomst", verhaalt de Z. Anna van den H. Bartholomeus, „wees onze H. Moeder de priorin terecht over iets, wat niet goed ging. Om de verdiensten Zijner dienares te vermeerderen, het God toe, dat de priorin 't kwalijk nam en zich oogenblikkehjk verwijderde. De H. Moeder 34 bracht den nacht slapeloos door, zoo bedroefd was zij en 's morgens vertrokken wij heel vroeg". Ja, wel mocht zij schrijven: „Dr. Manso deel ik mede, dat ik door bitterheden van allerlei aard overstelpt ben". En hoe verdroeg zij dat alles : „God verleent mij gewoonhjk de genade, dat ik mij verheug over de beschuldigingen zooals er gedurende mijn leven vele tegen mij zijn ingebracht" 1). „Geloof mij, sedert de stichting van St. Jozef was alles zoo goed als niets in vergehjking met hetgeen ik hier geleden heb. Was 't u bekend, dan zoudt gij inzien, dat ik gehjk heb, want 't is een werk der goddehjke barmhartigheid, dat wij dit hjden gelukkig te boven komen. Men kan thans reeds zeggen, dat 't aldus zal geschieden. Verschrikkelijk is de omechtvaardigheid, die hier te lande 2) schering en inslag is: weinig waarheid, louter valschheid. Ik verzeker u, dat dit land niet zonder reden zulk een slechten naam heeft. Goddank geeft alles verdienste. Bij 't gezicht van al die samenkomende wederwaardigheden was ik vol van de grootste vreugde. „Zelfs de gedachte aan 't nadeel, hetwelk hieruit voor al onze kloosters zou kunnen voortspruiten, was niet in staat, deze vreugde te temperen" '). „Wanneer een stichting onder veel vervolging en beproevingen tot stand komt, des te grootere bhjdschap ondervind ik en des te hever vertel ik ze u" *). „Zonder de heihgheid van een Paulus te bezitten, kan ik met hem zeggen, dat de gevangenis, de lasteringen en versmadingen, die ik voor Christus en voor mijn orde verduur, voor mij een oorzaak van vreugde zijn. „Ik ben nooit minder ongevoehg geweest voor de beproevingen dan thans. Het is God eigen, den bedroefden en gevangenen Zijn gunst te bewijzen, door hen bij te staan. „O mijn heve Zoon en Vader, waarover zou men meer jubelen, 1) Brief aan Diouysius Ruiz de la Pena, 30 Juni 1581. *) Andalusie. *) Brief aan M. Maria Baptista, 29 April 1576. 4) Kloosterstichtingen H. 28. 34i waarin meer geluk en zoetheid vinden dan wanneer men voor zulk een goeden God hjdt ? Wanneer hebben de Heiligen in hun hart den waren vrede gevonden ? Immers dan, wanneer zij voor hun Verlosser en God hebben geleden. Dat is de zekere, ja de rechte weg, om tot Hem te komen, wijl in 't kruis al onze vreugde en al ons geluk bestaat. Zoeken wij dus 't kruis, mijn Vader, omhelzen wij 't hjden, want van den dag af, waarop 't ons ontbreekt, is 't slecht met ons en met de hervorming gesteld" 1). „De zusters, die naar Paterna reizen heb ik zeer benijd, omdat ik zie, dat 't een gang naar den Calvarieberg is" 2). „Noch haar verheven oefeningen van deugd en volmaaktheid", zegt P. Petrus van de Zuivering, „noch haar gebed en haar overweging, noch haar verukkingen en vizioenen, noch de brandende naastenhefde, welke haar ziel verteerde, hebben mijn bewondering zoo gaande gemaakt als deze schitterende gave van geduld. Niemand geloove, dat haar geduld slechts beproefd werd in beuzelachtige dingen en vragen, die haar eer niet raakten. Integendeel men uitte de zwartste lasteringen en berichtte ontelbare leugens naar Rome". „Daar de H. Moeder 't verhaal van alle gebeurtenissen tijdens haar kloosterstichtingen schriftehjk heeft nagelaten, zal ik alleen even aanstippen, dat zij slechts 't kleinste gedeelte heeft verteld. Wilde ik alles berichten, wat ik de H. Moeder over haar vervolgingen en wederwaardigheden heb hooren zeggen, dan zou dit een geheel boekdeel beslaan. Ik zal hier alleen haar geduld op den voorgrond stellen. Gedurende de twee jaren, welke de Heihge na de stichting van Sevilla in dit klooster doorbracht, was zij een voorwerp van voortdurende bewondering. „Zij kwam van Toledo bierheen juist als er sprake van was, ons onder de gehoorzaamheid der orde te stellen. De innige vreugde.welke deze verandering bij haar teweegbracht, zou spoedig door de lasteringen en vervolgingen, welke haar troffen, weder getemperd wor- i) Brief aan P. Joannes van Jezüs, 25 Maart 1579. 2) Brief aan M. Maria van den H. Jozef, 26 Nov. 1576. 342 den. Men hield zich toen bezig met de oprichting eener afzonderlijke provincie. De kuiperijen van den duivel en de troebelen, die hij veroorzaakte, om dit plan in duigen te doen vallen, waren zoo groot, dat de H. Moeder zonder de deugd, die God haar verleend had, niet had kunnen standhouden. De booze geest zocht inderdaad niet alleen de oprichting dezer provincie te verijdelen, maar hij stelde ook alles in 't werk, om de reeds bestaande kloosters te vernietigen. Tot dat doel vond hij de passende middelen, om de kloosterlingen evenals hun moeder door 't aantijgen van afschuwelijke lasteringen verachtelijk te maken en dat wel in zulke gewichtige en verfoeilijke dingen, dat men ze niet kon aanhooren. Dit en nog andere voorvallen werden de H. Moeder dikwijls schriftelijk medegedeeld, om haar op de hoogte te houden van de dagehjksche gebeurtenissen, want men stelde haar in kennis van alle aangelegenheden in 't bijzonder en deed gewoonlijk niets zonder haar goedkeuring. „Zien wij nu, hoe de H. Moeder zich bij dat alles gedroeg. Zoo vaak zij vernam, wat men van haar zeide en met hoeveel inspanning men op zulk een afschuwehjke wijze een werk te gronde wilde richten, dat haar zooveel moeite gekost had, riep zij ons te zamen en las ons deze brieven voor. Zij zelve bewaarde den vrede en de volmaaktste rust, ja niet zelden lachte zij over 't gepraat der menschen. Alle valsche getuigenissen waren niet in staat, de Heilige te krenken of te verontrusten of ook maar een weinig op te winden. Ja nog meer. Zij verzekerde zelfs, dat zij een groote hefde voor haar tegenstanders gevoelde en hen dringend Gode aanbeval. Daarmede was zij evenwel nog niet tevreden. Ik heb haar herhaaldelijk hooren zeggen, dat dit alles haar dikwijls een levendige vreugde veroorzaakte. Dat bleek vooral uit de uitwendige tevredenheid en opgeruimdheid, die wij bij haar waarnamen. In zulke gevallen placht zij te zeggen : „Men bewijst mij een grooten dienst, want al ben ik ook in dit punt onschuldig, in andere zaken heb ik toch God beleedigd en daarom kan 't een voor 't andere gerekend worden." „Herhaaldelijk meldde men de H. Moeder, dat alles verloren was 343 en werkelijk schenen de omstandigheden van dag tot dag ongunstiger te worden. Doch zij verdroeg alles met zooveel moed en vertrouwen, dat wij haar niet behoefden te troosten, maar dat zij ons in onze droefheid opbeurde. Zij gaf ons den raad, alles den Heer aan te bevelen en niet te treuren, omdat 't goed zou eindigen. Als iedereen alles voor verloren hield, was zij juist met nog meer vertrouwen bezield. Zij antwoordde dengenen, die zulk een tijding brachten : „U ziet, wat gebeurt. Welnu, dat alles zal beter worden". En 't scheen werkehjk in vervulling te gaan. Ik hoorde haar later spreken over 't groote voordeel, hetwelk haar ziel daaruit putte en over 't nut van de tegenspraak en de beproevingen. „De kwelhngen, welke heur vrienden haar aandeden, waren niet de kleinste, neen zij waren de allerzwaarste. Omdat zij de H. Moeder 't gevoeligste troffen, verschaften zij haar de gelegenheid, nog meer te hjden. Zij had inderdaad van den kant harer vrienden veel te verduren. Zij was overtuigd van hun goede bedoelingen en hun oprechte genegenheid te haren opzichte. Zij meende derhalve, dat zij gelijk hadden en dat zij zelve dwaalde. Bovendien waren 't personen van beproefde deugd, een omstandigheid, welke de Heilige uiterst ontstelde. Zij zeide meer dan eens, dat deze, haars inziens juist oordeelden en zij zich vergiste. Maar hoe men haar ook in 't nauw mocht brengen, ik hoorde haar over dezen en genen slechts met stichting spreken. Zij betuigde, dat deze personen heilig waren evenals al hun daden. Dit geschiedde gedurende de twee jaren, toen de vervolging 't hevigst woedde. „Bleef haar, nadat de correspondentie over zaken was afgedaan nog eenige tijd over, dan schreef zij aan de kloosters, om haar dochters te troosten. Deze hadden die opbeuring hoog noodig, want zij konden slechts met diepe droefheid zien, hoe men er op uit was, haar kloosters te vernietigen. Niet lang zouden zij zich evenwel over dien troost mogen verheugen, want de duivel stelde alles in 't werk, om een hindernis in den weg te leggen. Plotseling viel de H. Moeder 's avonds van boven naar beneden de trap af. Men was er vast van overtuigd, dat niemand anders dan de geest des kwaads *3 344 haar van den bovensten trap naar beneden had geworpen, zoo eigenaardig was de val. Zij had haar lamp in de hand en toen zij boven op de trap was aangekomen en zich naar 't koor wilde begeven, om de completen te bidden, werd zij duizelig, wendde zich om en viel. Zij verwondde haar arm zoodanig, dat zij hem nooit meer kon gebruiken zooals vroeger. De pijnen, welke de zieke arm veroorzaakte, waren buitengewoon groot en jarenlang kon zij er zich niet van bedienen. Welk een harde beproeving was 't voor ons, haar in dien toestand te zien en ook voor de H. Moeder zelve! „Zij kon zich immers van nu af nietmeer aan- of uitkleeden, zelfs den sluier niet meer opzetten. Zij was ook niet meer in staat te schrijven en toch was haar correspondentie zoo uiterst noodzakelijk. Toen de kloosters dit ongeval vernamen, waren zij zeer bezorgd, maar de H. Moeder verdroeg alles met bewonderenswaardig geduld en met de grootste opgeraimdheid" 1). Wie uit de getuigenissen harer tijdgenooten de H. Teresia heeft leeren kennen, altijd vroohjk, lachend, schertsend en zingend met haar geestehjke dochters, kan nauwelijks gelooven, dat zij volgens haar eigen bekentenis veertig jaren lang geen enkelen dag zonder hchaamspijnen en ander hjden heeft doorgebracht".2) „Maar toch," voegt zij er bij, „als wij 't inwendig hjden beschouwen, schijnen al die uitwendige pijnen onbeduidend". 3). Nauwehjks begon zij de zoetheid van 't verkeer met den Bruidegom der zielen te smaken, of zij werd binnengeleid in dat woeste, ongebaande en waterlooze land, waar geen druppel troost meer vloeit en de arme ziel in de duisternis rondtast. Dat was een voorspel van hetgeen haar later wachtte. „De pijnen der hel omgaven mij",4) roept de psalmist uit, wanneer hij deze verschrikkelijkste aller beproevingen schildert. „O Jezus, wat is 't toch, een ziel zoo verlaten te zien en hoe weinig baat haar alle aardsche troost! Vele zaken vallen haar aan en benauwen haar en deze smarten zijn zoo gevoehg en zoo ondraaglijk, dat ik niet weet, waarmede ik ze kan x) Herinneringen van M. Maria van den H. Hieronymus. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. i. *) t. a. p. *) Ps. 17. 6. 345 vergelijken dan alleen met de folteringen der hel. Zooals 't den verdoemden geen verhchting verschaft, indien hun alle wereldsche genoegens voor oogen werden gesteld, integendeel hun kwellingen daardoor vermeerderd werden, zoo baten ook alle aardsche dingen niets. De troost moet van boven komen". *) Het bestek van dit werk gedoogt niet, hierover verder uit te weiden. 2). Wij sluiten daarom dit hoofdstuk met de bekentenis, welke de Serafijnsche Moeder aan 't slot van haar levensbeschrijving aflegt: „Het schijnt mij thans, dat 't doel van mijn leven, 't hjden is. Daarom bid ik God 't hefste. Soms zeg ik tot Hem uit geheel mijn hart: Heer, hjden of sterven. Voor mij zelve vraag ik U niets anders" 8). x) Kasteel der Ziel 6de Woning H. i. *) Wie deze beproevingen wil leeren kennen, leze : Door 't Niet tot 't Al, volgens den mystieken Leeraar den H. Joannes van het Kruis, Boek 6 en 7. N. V. De R. K. Boek-Centrale, Amsterdam, 1918. 8) Leven der H. Teresia H. 40. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. MATIGHEID, ONTHECHTING. Noodzakelijkheid der onthechting. Waarin bestaat de onthechting ? Onthechting van tijdelijke goederen. Armoede in de kloosters. Onthechting van bloedverwanten. Onthechting van zich zeiven. En ik stelde haar (de Wijsheid) boven koninkrijken en tronen en rijkdommen achtte ik niets in vergelijking met haar (Sap. VII. 8). Boven gezondheid en schoonheid beminde ik haar en ik gaf aan haar bezit de voorkeur boven 't licht, want onuitdoofbaar is haar glans. (Sap. VII. 10). Eens zeide de Zaligmaker tot Zijn leerlingen: „Het Rijk der Hemelen is gelijk aan een koopman, die schoone parelen zocht en toen hij er een gevonden had, gaf hij alles wat hij bezat, om die te koopen". Alles geven, alles verlaten, dat is 't middel, om de Wijsheid te verwerven, die kostbare parel, met welke ons alle goed en onmetelijke rijkdom ten deel valt. „Denkt niet, mijn vriendinnen en zusters, dat ik u vele dingen wil opleggen. Slechts drie zal ik uitvoerig verklaren, want 't is van groot belang, dat wij inzien, hoe veel er voor ons aan gelegen is, dat wij ze onderhouden, om den in- en uitwendigen vrede te bewaren, dien de Heer ons zoo dringend aanbeveelt. Het eerste punt is de geestehjke hefde, 't tweede de onthechting van al 't geschapene, 't derde de ware nederigheid, die, hoewel 't laatste genoemd, toch de hoofdzaak is en waarin de anderen zijn opgesloten" 1). „Thans zuilen wij spreken over de onthechting, die wij moeten bezitten, want als zij volmaakt is, omvat zij alles. Ja alles, want als wij alleen den Schepper beminnen en al 't geschapene verachten, stort Zijn Majesteit de deugden in, zoodat wij dan niet veel meer te strijden zullen hebben, indien wij van onzen kant ons best doen. i) Weg der Volmaaktheid H. 4. 347 De Heer heft dan de hand op te onzer verdediging tegen den duivel en tegen de wereld. Meent gij, dat 't niet veel waard is, er naar te streven, ons geheel en onverdeeld aan Hem te geven, die alle goederen in zich bevat ?" x). Die onthechting is niet alleen noodzakelijk voor kloosterhngen, ook in de wereld moet men trachten ze te verwerven. „Met alles verlaten bedoel ik niet, naar 't klooster gaan. Hiervoor kunnen beletselen bestaan en de volmaakte ziel kan overal de onthechting en de nederigheid beoefenen, Ofschoon 't in de wereld meer moeite kost, wijl de hulpmiddelen, die 't kloosterleven verschaft, van zooveel belang zijn. Gelooft mij echter in een enkel punt. Wie naar eer verlangt of zijn hart aan tijdehjke goederen hecht, zal nooit veel vorderingen maken en nimmer de ware vruchten van 't gebed smaken, al heeft hij ook vele jaren in 't gebed of hever gezegd in de overweging doorgebracht, want 't volmaakte gebed roeit ten slotte de fouten uit. Ook in 't klooster komen die fouten voor, hoewel er minder gelegenheden zijn. Dit vergroot echter de schuld". „O, dochters, hoe groot is de vermoeienis toch, welke deze tijdehjke goederen veroorzaken. Ik heb dat altijd gedacht en nu zie ik 't uit eigen ondervinding. Mijns inziens hebben alle zorgen, die ik bij de kloosterstichtingen moest dragen, mij nooit zooveel weerzin ingeboezemd en zoo vermoeid als deze twisten over de erfenis". 2). „Wat koopt men met 't geld, waarnaar wij zoo verlangen ? Iets kostbaars ? Iets duurzaams ? Of waarom wenschen wij 't ? Een ellendige rust verschaft men zich, die zoo duur komt te staan. Dikwijls ruilt men er de hel voor en een hjden zonder einde. O indien alle menschen 't aanzagen voor nutteloos shjk, als men vrij was van eer- en geldzucht, welk een vrede zou er in de wereld heerschen, hoeveel zorgen waren er uit verbannen en hoe vriendschappelijk zouden allen met elkander omgaan ! Ik voor mij geloof, dat daardoor alles verholpen zou worden" 3). „Alle dingen, die men in dit ellendig leven goederen noemt, ') Weg der Volmaaktheid H. 8. *) Brief aan de Carmelitessen van Avila, 7 Oct. 1580. *) Leven der H. Teresia H. 20. 34» zijn in werkelijkheid slechts armzaligheden. Het zal u veel voordeel aanbrengen, de afgeloopen jaren in den dienst van God te hebben doorgebracht. Aldus kunt U alles volgens de juiste waarde schatten en datgene verachten, wat zoo spoedig moet eindigen" 1). „Als wij treurig zijn, is dit een teeken, dat wij ons niet volmaakt van alles onthecht hebben. Wij zouden de grootste geestelijke voordeden kunnen verwerven, indien wij de aardsche goederen verloren, die zoo kort van duur zijn en zoo weinig hoogachting verdienen in vergehjking met de eeuwige. Maar 't verhes er van maakt ons onrustig en berooft ons van de verdiensten, welke ons deel zouden zijn, als wij er van bevrijd waren. Wij moeten bedenken, dat degene wien God deze deugd niet verleend heeft, geen troost vindt in de uiteenzetting dezer gedachte. Hij wordt alleen opgebeurd, indien wij deelnemen in zijn droefheid. „Heden dacht ik er juist over na, dat God de goederen verdeelt volgens Zijn welbehagen. Ik vroeg mij zelve af, hoe een man als Don Franciscus, die Hem sedert tal van jaren zoo trouw dient en veel meer bezorgd is voor de armen dan voor*zijn eigen belangen, zooveel hartzeer kan gevoelen over 't verhes zijner goederen. Ik geloof, in zijn plaats had ik er niet veel om gegeven, doch ik herinner mij, welke ontsteltenis zich in Sevilla van mij meester maakte, toen 't geld, dat gij gebracht hadt, gevaar liep. Het is een feit, dat wij ons zeiven niet kennen. Het beste moet wel zijn, zich volmaakt van alles los te scheuren. Daarom is 't goed, dikwijls over deze waarheid na te denken, opdat onze natuurlijke neigingen ons niet tot slaven maken van zulke lage dingen als de vergankelijke goederen. Dat moeten zij doen, die deze onthechting niet bezitten. Handel ook zoo en vergeet 't niet, als uw natuur u wil medesleepen" 2). „De duivel kan ons hier ongemerkt groote schade berokkenen, door ons de meening bij te brengen, dat wij deugden bezitten, die in werkehjkhdd ons eigendom niet zijn. „Laten wij eens een proef nemen, want wij zullen de waarheid l) Brief aan Dona Agnes Nicto, 28 Dec. 1568. *) Brief aan haar broeder Laurentius, Nov. 1576. *) Vermaningen der H. Teresia. 349 slechts dan erkennen, als wij den mensch op de vingers zien. Is iemand nog bezorgd voor 't tijdehjke, dan zal hij dit spoedig verraden. Zoo iemand heeft veel meer inkomen dan noodig is. Ik bedoel biermede, als hij behoeft voor 't noodzakelijke levensonderhoud, maar niet, dat hij drie bedienden heeft als één voldoende is. Wil men hem een gedeelte van zijn fortuin betwisten of betaalt een arme boer niet, dan wordt hij zoo opgewonden en geeft zich zooveel moeite, om toch maar niets te verhezen, alsof hij anders volstrekt niet kon leven. Hij zal zeggen, als 't geld niet ingebracht wordt, is 't weg, want dadelijk vindt hij een verontschuldiging. Ik beweer echter ook niet, dat hij hierin nalatig moet zijn. Hij mag ervoor zorgen. Wordt zijn moeite beloond, dan is 't goed ; slaagt hij niet, dan is 't ook goed. Een ware arme hecht zoo weinig waarde aan tijdehjke zaken, dat hij niet onrustig wordt, wanneer hij ze verhest, al zorgt hij er ook uit goede beweegredenen voor. Hij denkt niet, dat hij ooit gebek zal hjden en zou dit ook 't geval zijn, dan is hij er niet erg bedroefd om, want hij beschouwt 't tijdehjke slechts als iets toevalligs, niet als hoofdzaak. Zijn gedachten zijn op iets hoogers gericht. Daarom houdt hij zich met de aardsche dingen slechts bezig, wijl de noodzakelijkheid hem er toe dwingt" 1). „Beschouwen wij thans een kloosterling, die toch zeker arm is of 't ten minste moet zijn. Hij begeert soms niets, omdat hij niets krijgt. Geeft men hem echter iets, dan gebeurt 't maar hoogst zelden, dat hij 't voor overtollig houdt" 2). „Kan hij een habijt van fijn laken krijgen, dan zal hij er geen van grove stof verlangen. Hij heeft ook graag iets in voorraad en bewaart kleinigheden. In geval van ziekte heeft men toch een verkwikking noodig". 8). „Dikwijls wenden wij meer zorg en moeite aan, dat ons niet slechts 't noodzakelijke, maar zelfs 't overbodige niet ontbreekt" *). „Wij trachten de gunst van vrienden te verwerven, opdat zij 't ons geven. Om niets te ontberen brengen wij ons in grooter zorgen x) Weg der Volmaaktheid H. 38. *) Weg der Volmaaktheid H. 38. s) Weg der Volmaaktheid H. 33. 4) Leven der H. Teresia H. n. 35° en misschien in grooter gevaren, dan toen wij onze goederen nog bezaten". *). „Maar ik vraag zulke personen, waartoe hebt gij u dan door gelofte verbonden ? Weg met die zorgen. Geeft u over aan God, wat er ook gebeure. Al is 't ook geen zonde, toch is 't goed, dat wij deze onvolmaaktheden kennen, om in te zien, hoeveel ons nog van de deugd der armoede ontbreekt, opdat wij ze van God afsmeeken en er naar streven, ze te verwerven. Beelden wij ons evenwel in, dat wij ze reeds bezitten, dan geven wij er ons verder geen moeite voor en wat nog erger is, wij brengen ons leven in dwaling door" 2). „Er zijn er velen, die meenen onthecht te zijn en 't ook zeggen. Zij moesten 't eigenlijk ook zijn, te rekenen naar hun staat en de vele jaren, die zij reeds op den weg der volmaaktheid hebben doorgebracht. De ziel ziet al van verre, wie 't alleen met woorden zijn en wie de woorden door daden hebben bevestigd. Zij ziet, hoe weinig vorderingen de eersten, hoevele de anderen maken. Wie eenige ondervinding bezit, erkent dit zeer duidelijk" *). „Den kloosters, die in grootere armoede leven, verleent God ook grootere genaden, zoowel in geestelijk als in tijdelijk opzicht en Hij zal Zijn dubbelen geest aan degenen geven, die zich meer op de armoede toeleggen" 4). „Ik heb inderdaad gezien, dat er meer geest en inwendige vreugde heerscht, wanner 't hchaam eenige ontberingen moet hjden dan later, wanneer 't huis grooter en van meer gemakken voorzien is. Alles zal ons zoet worden, als wij bedenken, dat wij 't huis niet voor altijd, maar slechts voor den tijd van ons leven bewonen. Hoe lang dit leven ook is, toch moet 't kort genoemd worden. Wij zien in, dat wij in de eeuwigheid meer zullen genieten, naarmate wij op aarde minder voldoening gevonden hebben, want daar zijn de woningen in evenredigheid met de hefde, waarmede wij 't leven van onzen goeden Jezus hebben nagevolgd". 6). „Men trachte daarom de zielen zoo op te leiden, dat zij zoowel J) Leven der H. Teresia H. II. l) Weg der Volmaaktheid H. 38. 3) Leven der H. Teresia. H. 21. 4) Vermaningen der H. Teresia. 6) Kloosterstichtingen H. 14. 35* in- als uitwendig onthecht worden van al 't geschapene, want zij worden gevormd tot bruiden van een koning, die zoo naijverig is te verlangen, dat men zich zeiven vergete" 2). Hoe volmaakt de H. Teresia van 't tijdehjke onthecht was, blijkt uit de verklaring, die zij aan een biechtvader aflegde : „Ik geloof, dat God mij met betrekking tot de armoede een groote gunst bewezen heeft. Ik wensch zelfs 't noodzakelijke niet te bezitten en verlang alleen van aalmoezen te leven. Het is mijn vurigste wensch, in een klooster te zijn, waar mij 't voedsel op deze wijze toekomt. In mijn tegenwoordige verbhjfplaats 2), waar ik zeker ben, dat mij aan onderhoud en kleeding niets zal ontbreken, kan ik volgens mijn meening de gelofte en den raad van Christus niet zoo volmaakt vervullen als daar, waar men geen inkomen heeft. Het schijnt mij, dat men vele goederen erlangt door de ware armoede te beoefenen, en ik zou ze niet willen verhezen". „De overtuiging, hoe beuzelachtig de aardsche zaken en hoe onvergehjkehjk kostbaarder de inwendige zijn, heeft er mij toe gebracht, de eersten te verachten" 3). „Als ik iets overtolligs bezat, kon ik niet in mij zelve treden, totdat ik er mij van ontdaan had" 4). Naast de onthechting van 't tijdehjke eischt de Heihge van haar geestehjke dochters, dat zij zich losmaken van bloedverwanten en vrienden. Waarin die onthechting bestaat, teekent zij met enkele woorden : „Als hier nabestaanden worden toegelaten, geschiedt 't tot hun troost. De zuster, die voor haar eigen voldoening verlangt, haar bloedverwanten te zien, houd ik voor onvolmaakt, tenzij deze een geestehjk leven leiden. Zij geloove vrij, dat zij niet onthecht, niet gezond is, dat zij de vrijheid des geestes en den volmaakten vrede niet bezit" 6). „O indien wij, kloosterlingen, inzagen, welk nadeel voor ons uit't veelvuldig verkeer met bloedverwanten voortspruit, hoe zouden wij *-) Vermaningen der H. Teresia. *) De Heilige vertoefde toen nog in 't klooster der Menschwording. ») Mededeeling aan P. Rodrigo Alvarez. «) Leven der H Teresia H. 38. ») Weg der Volmaaktheid H. 8. 352 t t vluchten. Ik begrijp niet, welken troost zij ons verschaffen, afgezien van hetgeen God betreft en alleen maar onze rust en onzen vrede in aanmerking nemende. Het is ons niet geoorloofd in hun ontspanningen voldoening te zoeken. Wij mogen slechts hun smart medevoelen. Er is geen enkele wederwaardigheid, waarover wij niet weenen en misschien meer dan zij. Als zij 't hchaam soms goed doen, hoe duur moet de geest het dan betalen. „Daarvan zijt gij bier bevrijd. Alles is gemeenschappelijk en niemand mag een geschenk voor zich behouden, dus komt de aalmoes, die zij geven, aan allen toe. Zij is derhalve ontheven van de zorg, hun daarvoor ter wille te zijn, want zij weet, dat de Heer voor allen te zamen moet zorgen. „Ik ben zelve verbaasd over 't nadeel, hetwelk dit verkeer berokkent. Mijns inziens kan hij dit alleen gelooven, die 't ervaren heeft. En toch hoe ver is men tegenwoordig in de kloosters ten minste in de meeste van deze volmaaktheid verwijderd! Ik weet niet, wat wij, die zeggen, dat wij alles voor God hebben vaarwelgezegd, eigenlijk in de wereld verlaten hebben, als wij ons niet losmaken van de hoofdzaak d. i. van de nabestaanden. Het is reeds zoover gekomen, dat men 't voor gebrek aan deugd aanziet, indien de ^oosterlingen hun bloedverwanten niet liefhebben en niet veel met hen omgaan en wat men verder nog zegt, terwijl men zijn redenen aangeeft. „Het is billijk, dochters, dat gij in dit huis naast 'tgebed voorde H. Kerk ook uw bloedverwanten ijverig Gode aanbeveelt. Voor 't overige moet gij hen zooveel mogehjk vergeten, want 't is natuurlijk, dat wij ons hart meer aan hen hechten dan aan anderen. Mijn familieleden hebben mij innig liefgehad, zooals zij mij zeiden en ik beminde hen zoo hartehjk, dat ik altijd aan hen dacht. Ik heb evenwel aan mijzelve en aan anderen ondervonden, dat mijn bloedverwanten mij 't minste uit den nood hebben geholpen, al zagen zij mijn wederwaardigheden ook. Ik maak hier een uitzondering voor de ouders. Zij laten hun kinderen maar hoogst zelden in den steek. Het is ook billijk, dat wij ons niet van hen vervreemden, als zij troost noodig hebben op voorwaarde, dat de hoofdzaak er niet onder 353 lijdt. Wij kunnen dit doen en toch onthecht zijn. Hetzelfde geldt voor broeders en zusters. Wanneer ik door anderen werd geholpen, was 't niet door mijn overige bloedverwanten, maar door de dienaren Gods. „Gelooft mij, zusters, indien gij Hem naar behooren dient, zult gij geen betere bloedverwanten vinden, dan Zijn dienaren, die Zijn Majesteit u zal toezenden. Ik weet, dat 't zoo is. Weest overtuigd, als gij hierin volhardt en inziet, dat gij uw waren Vriend en Bruidegom ontrouw wordt, indien gij anders handelt, dan zult gij in korten tijd deze vrijheid erlangen en gij zult op hen, die ons alleen om God beminnen, meer kunnen vertrouwen, dan op al uw bloedverwanten. Zij zullen u niet verlaten en degenen, waarvan gij 't niet verwacht, zullen voor u vaders en broeders zijn. Zij verlangen hun loon slechts van God; daarom dienen zij ons gaarne. Degenen, die 't van ons verwachten, zullen spoedig moede worden, als zij bemerken, dat wij arm zijn en hen in niets kunnen helpen. Dit is wel niet algemeen, maar in de wereld is 't toch zoo gebruikelijk, want de wereld is nu eenmaal wereld. Zou iemand u iets anders zeggen en 't tegendeel voor deugd uitgeven, gelooft hem dan niet. Wilde ik alle nadeelen, die uit deze gehechtheid voortkomen opsommen, dan zou ik te breedvoerig worden. Het is duidelijk, dat de Heihgen gelijk hebben, wanneer zij ons aanraden de wereld te vluchten. Weest er zeker van, wat ons 't meest aan de wereld hecht, zijn de bloedverwanten en 't is moeilijk, zich van hen los te maken. „Daarom handelen degenen goed, die hun vaderland verlaten, als zij daarmede ook hun bloedverwanten vaarwel zeggen, ofschoon ik geloof, dat deze onthechting niet in de hchamehjke verwijdering bestaat, maar in de volmaakte overgave onzer ziel aan den goeden Jezus, onzen Heer. Omdat zij hier alles vindt, vergeet zij al 't andere. Toch helpt de afzondering veel, totdat wij deze waarheid hebben ingezien. Later verlangt de Heer misschien, dat wij met hen verkeeren, om ons te kruisigen met datgene, waarin wij vroeger vermaak schepten" *). i) Weg der Volmaaktheid H. 9. 354 „God heeft mij doen inzien, hoe weinig alles waard is, al verlaten wij nog zooveel vrienden en bloedverwanten. „Dat is nog 't minste, want 't verkeer met hen vermoeit mij veeleer. Als ik God ook maar een weinig beter kan dienen, verlaat ik ze met volle vrijheid en met vreugde. Aldus vind ik overal den vrede".1) „Mijns inziens is 't een dwaasheid, te treuren over sterfgevallen en wederwaardigheden, ten minste als de droefheid over 't verhes van bloedverwanten en vrienden of de hefde tot hen lang aanhouden". 2) De H. Petrus van Alcantara kan dan ook van zijn heihge penitente getuigen : „Zij is volmaakt onthecht van alle hefde tot haar nabestaanden. Zij heeft geen verlangen naar 't verkeer met menschen ; veeleer bemint zij de eenzaamheid". Sommigen verlaten de wereld en allen, die zij daar liefhadden, om zich in 't klooster door nieuwe ketenen te binden. Ook tegen deze genegenheden trekt de Heilige te velde : „Iedere soort van bijzondere gehechtheid zelfs aan de overste is geheel tegen den geest der Ongeschoeide Carmelitessen, want daardoor zou men allen vooruitgang in 't geestehjk leven verhinderen. God wil, dat Zijn bruiden vrij zijn en zich aan Hem alleen hechten met geheel haar ziel. Ik wil niet, dat uw klooster begint zooals dat van Veas. Ik kan den brief niet vergeten, dien de zusters van dit huis mij schreven, toen gij uw ambt als priorin nederlegdet. Dat is 't begin van den partijgeest en van vele andere zeer gewichtige misstanden, die men aanvankelijk nauwehjks bemerkt". 8). „Laten zij mij gelooven en nooit haar vreugde zoeken in iets, wat vergankehjk is, want anders zullen zij teleurgesteld worden" 4). Nog grooter onheil sticht de dwaze gehechtheid in de wereld. ,,0 Heer, welke groote genade bewijst gij den kinderen, wien gij ouders s) geeft, die hen zoo innig liefhebben, dat zij geen anderen *) Mededeeling aan een biechtvader. •) Mededeeling aan den H. Petrus van Alcantara. 3) Brief aan M. Anna van Jezus 30 Mei 1581. 4) Brief aan M. Maria Baptista Jan. 1576. 5) De Heilige zinspeelt hier op een hoogadellijke dame. Dona Maria de Acuna, die haar eenigen zoon met vreugde aan God ten offer bracht. Op 17 jarigen leeftijd verliet Don Antonius de wereld en trad in de orde der Jezuïeten. 355 wensch koesteren dan dat die kinderen hun goederen, majoraten en rijkdommen in de gelukzaligheid bezitten, die nooit eindigt. Het is zeer te betreuren, dat de wereld thans zoo ellendig en verbhnd is, dat de ouders 't als hun eer aanzien, steeds aan 't shjk dezer aardsche goederen te denken, terwijl die eer toch niet kan voortkomen uit iets, wat vroeg of laat moet eindigen. Alles, wat vergankelijk is, heeft een einde, al duurt 't nog zoo lang en daarom moet men 't geringschatten. Ten koste hunner arme kinderen willen zij hun ijdelheid voeden en met groote vermetelheid aan God zielen ontrooven, die Hij voor zich verlangt. Aan die zielen zeiven ontnemen zij een grooten schat. Zou er ook geen eeuwigheid zijn, waardoor God hen aanlokt, dan was 't toch reeds een allergrootst voordeel, vrij te zijn van de vermoeienissen en wetten der wereld, die des te grooter zijn, naarmate men meer bezit. „Open hun de oogen, mijn God, doe hen inzien, hoe de hefde moet zijn, die zij hun kinderen toedragen, opdat zij hun niet zooveel kwaad toevoegen en de kinderen zich niet voor God over hun ouders moeten beklagen op den dag van 't laatste oordeel, waar zij ook tegen wil en dank dè waarde van alles zullen erkennen". x). „Als wij ons van de wereld en van onze bloedverwanten losmaken en ons hier opsluiten, schijnt 't, dat wij alles volbracht hebben. O dochters, acht u niet veilig en slaapt niet in, want dan zoudt gij zijn als iemand, die zich rustig neervlijt, omdat hij de deuren gesloten heeft uit vrees voor roovers, terwijl de dieven zich in huis bevinden. Gij weet, dat er geen gevaarhjker dief is dan een huisdief. Wij hebben ons zeiven altijd bij ons en als wij niet met groote omzichtigheid voortwandelen en een ieder 't als de gewichtigste zaak beschouwt, haar eigen wil te verloochenen, zijn er vele (lingen, welke ons kunnen berooven van de heilige vrijheid des geestes, die wij zoeken. Door die vrijheid kan de ziel omhoog vhegen naar haar Schepper, zonder door aarde en lood bezwaard te zijn. „De blijvende gedachte, hoe ijdel alles is en hoe spoedig 't voorbij *) Kloosterstichtingen H. 10. 356 gaat, is een hoofdmiddel om 't hart af te wenden van zulke beuzelachtige dingen en 't te richten op datgene, wat nooit eindigt. Het schijnt wel een zwak middel, maar 't geeft toch veel kracht aan de ziel. Wij moeten daarenboven ook op de kleinste dingen letten en als wij bemerken, dat wij er welgevallen aan hebben, moeten wij de gedachten ervan aftrekken en ze op God vestigen; dan zal Zijn Majesteit ons bijstaan. Hij heeft ons een groote weldaad bewezen, want in dit huis is 't meeste reeds gedaan. Wel is 't een hard gelag, zich te onthechten van zich zelve en zich zelve te bestrijden, maar wij zijn hier nauw vereenigd en hebben elkander innig hef" 1). „Als men (daarom) den hemel op aarde kan hebben, dan vindt men hem in dit huis. Het is een hemel voor degene, die niets meer verlangt dan God te behagen en haar eigen voldoening vergeet. Zij leidt hier een aangenaam leven. Zoekt men iets anders dan zal men alles verhezen, omdat men 't niet kan bezitten" *). De H. Moeder had dien hemel op aarde gevonden, want zij was onverschillig geworden voor al 't aardsche. „Nooit zie ik mij zelve in zeer bhjde of zeer droeve stemming. Brengen sommige dingen mij er in, dan is 't van zoo korten duur, dat ik er verwonderd over ben. Ik voel er niet meer van dan van iets, wat ik gedroomd heb. Dat is de zuivere waarheid. Als ik mij later zou willen verheugen over die voldoening of leedwezen gevoelen over die smart, zou ik er niet toe in staat zijn evenmin als een verstandig mensch droefheid of blijdschap kan ondervinden over een droom, dien hij gehad heeft. De Heer heeft mijn ziel thans onthecht van alles, wat vroeger indruk op haar maakte, omdat zij nog niet verstorven was en verzaakt had aan de dingen dezer wereld" *). „Toen ik bij Louise de la Cerda vertoefde, had ik eens een aanval van mijn hartkwaal. Liefdevol als die dame was, het zij mij haar kleinodiën van goud en edelgesteenten zien, die een groote waarde hadden, vooral een diamanten sieraad, dat zij zeer op prijs stelde. Zij meende mij daarmede pleizier te doen. Ik moest er in mijzelve *) Weg der Volmaaktheid H. 10. a) Weg der Volmaaktheid H. 13. ») Leven der H. Teresia H. 40. 357 om lachen en 't deed mij leed, te zien, watde menschen hoogschatten, als ik dacht aan hetgeen de Heer voor ons bewaart. Ik overwoog, hoe onmogehjk 't mij zou zijn, dezen dingen eenige waarde toe te kennen, zoolang de Heer de herinnering aan de andere niet uit mijn geheugen wischte. Deze gedachte geeft de ziel een heerschappij zoo groot, dat ik niet weet, of iemand, die ze niet bezit, er zich wel een begrip van kan maken. Het is de eigenlijke en ware onthechting. Zij wordt niet verkregen door eigen arbeid. God doet bier alles. Zijn Majesteit toont ons die waarheden op zulke wijze, dat zij in de ziel gegrift bhjven en wij duidelijk inzien, dat wij die kennis in zoo korten tijd uit ons zeiven niet konden verkrijgen" 1). Daarom schrijft zij ook aan Don Diego de Mendoza: „De Heer bewijst ons reeds een zeer groote genade, dat Hij u verhcht, om de juiste waarde dezer aardsche zaken te erkennen en bij u 't verlangen opwekt, ervan bevrijd te zijn. Deze dingen moeten bij een verstandig man, zooals u zijt, de verhevenste uitwerkselen hebben. Ik kan u met volle waarheid zeggen, dat ik met uitzondering der aangelegenheden van den bisschop 2) thans niets weet, wat mijn ziel meer kan verheugen dan 't bewustzijn, dat gij u zeiven beheerscht. Ik heb ook werkelijk gedacht, dat slechts God alleen den wensch van uw grootmoedige ziel kan vervullen. Daarom heeft Zijn Majesteit u reeds een gunst bewezen, door toe te laten, dat degenen, die op aarde nog in staat geweest waren, een uwer wenschen te vervullen, zich niet om u bekommeren". Ja, waarlijk, „de armoede van geest is een schat, welke alle goederen der wereld in zich bevat. Ik zeg nogmaals, hij beheerscht alle goederen der wereld, die er onversclülhg voor is. Wat geef ik om de koningen en grooten der aarde, als ik hun renten niet begeer en hun niet zoek te behagen, indien ik God daardoor ook maar een weinig zou mishagen? Wat is mij aan hun eer gelegen, als ik heb ingezien, dat 't voor een arme de hoogste eer is, in waarheid arm te zijn" s). l) .Leven der H. Teresia H. 38. *) Don Alvaro de Mendoza, bisschop van Avila *) Weg der Volmaaktheid H. 2. 358 „O als wij aan niets gehecht waren en onze voldoening niet zochten in aardsche zaken, hoe zou dan de smart, altijd ver van God te leven, de vrees voor den dood temperen en 't verlangen opwekken, 't ware leven te genieten \" 1). „De onthechting, verbonden met de zuiverheid van geweten, moet de ziel wel 't innigste met haar Schepper verbinden. Het is eigenlijk niet noodig, dit aan te stippen, want als de onthechting echt is, schijnt zij mij onvereenigbaar met een beleediging des Heeren, en daar alle gesprekken en handelingen alleen op Hem gericht rijn, geloof ik, dat Zijn Majesteit haar niet zal verlaten" 2). „O zusters, alles, waaraan wij verzaakt hebben, is niets, en hoeveel wij ook doen of kunnen doen voor een God, die zich aldus aan een worm mededeelt, dat alles is eveneens niets. Als wij mogen hopen, reeds in dit leven zulk een goed te genieten, wat doen wij dan, waarmede houden wij ons bezig ? Wat is dan in staat, ons ook maar een oogenblik te verhinderen, dien Heer te zoeken op straten en pleinen, zooals de Bruid uit 't Hooghed Hem zocht ?" 8). Is 't misschien een zwakke gezondheid ? „Eens beval ik op 't feest van Maria Lichtmis iemand Gode aan. Voor de heiligheid, die ik hem toewenschte, scheen mij 't bezit van rijkdommen en vrijheid niet heilzaam. Toen ik aan zijn zwakte en zijn arbeid voor 't heil der zielen dacht, hoorde ik de woorden : „Hij dient mij trouw, maar 't is iets groots, mij te volgen in de algeheele ontblooting, zooals ik hing aan 't kruis. Zeg hem, dat hij op mij moet vertrouwen". Dit laatste woord sloeg op mijn vrees, dat hij met zijn zwakke gezondheid zulk een volmaaktheid niet zou kunnen bereiken" 4). „O indien 't aardsche ons niet helpt en er ons niet toe brengt, den Heer te vinden, wat is 't dan toch bespottelijk, al zouden alle vermaken en rijkdommen en genietingen, die men zich kan verbeelden, ook eeuwig duren ! Dat alles is slijk en vuilnis, vergeleken met de schatten, die men zonder einde zal genieten. Ja ook deze zijn niets in vergehjking met 't bezit van den Heer aller schatten des Hemels *) Leven der H. Teresia H. 21. J) Kloosterstichtingen H. 4. ») Kasteel der Ziel 6de Woning H. 4. 4) Verschillende gunstbewijzen 1576—1577. 359 en der aarde. O menschelijke blindheid ! Wanneer, ach wanneer zal dit stof uit onze oogen worden weggevaagd ! Bij ons schijnt 't wel niet zoo erg te zijn, dat 't ons geheel verbhndt, maar ook hier vind ik zooveel stofjes en zandkorreltjes, die ons groote schade zuilen berokkenen, als wij hun getal laten aangroeien. Laten wij ter hefde Gods ons voordeel doen met deze fouten, om onze ellende beter te leeren kennen en scherper te leeren zien, zooals 't shjk den blinde, dien onze Bruidegom genas. Indien wij ons derhalve met zooveel onvolmaaktheden bevlekt zien, laten wij Hem dan vuriger smeeken, goed te willen trekken uit onze armzaligheden, om Zijn Majesteit in alles te behagen." x). „O medehjdende en liefderijke Heer mijner ziel, Gij roept ons toe : „Komt allen tot Mij, die dorst hebt en ik zal u te drinken geven." Welken dorst moeten degenen niet hjden, die branden in de levende vlammen der begeerlijkheid naar de ellendige dingen der aarde ? Waarhjk zij hebben 't water wel noodig, om niet door hun dorst verteerd te worden. Ik weet wel, dat Uw goedertierenheid hun dit water zal geven. Gij zegt 't immers zelf en Uw woorden kunnen niet falen. Maar welk redmiddel, o mijn God, bestaat er nog voor hen, als zij dit vuur niet voelen, omdat zij erin zijn opgegroeid en gewoon zijn, erin te leven en in hun dwaasheid den grooten nood niet zien, waarin zij verkeeren. Gij, o Heer, zijt in de wereld gekomen, om zoo^ veel ellende te verbeteren. O begin er dan mede. Juist in de moeilijkste zaken moet Uw ontfermende hefde openbaar worden. Heb dan medehjden met degenen, die met zich zeiven geen deernis hebben en omdat zij in hun onzalige verbhnding niet tot U willen naderen, komt Gij daarom zelf tot hen. „Ik smeek U daarom in hun naam, want ik weet, dat zij uit hun doodsslaap zullen ontwaken, zoodra zij zich zeiven kennen en U beginnen te genieten". 2) ») Kasteel der Ziel 6de Woning H. 4. •) Ontboezemingen IX. 24 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. MATIGHEID, NEDERIGHEID. Onthechting en nederigheid twee zusters. Kenmerk en toestand der nederigheid. Schijnnederigheid. Fouten tegen de nederigheid. Voordeden der nederigheid. Nadeden der eerzucht. Nederigheid der H. Teresia. Waar nederigheid is, daar is wijsheid (Prov. XI2). Wie klein is, hij kome tot mij (de Wijsheid). En tot de onverstandigen heeft zij gesproken. (Prov. IX, 4). , .Mijns inziens gaat de onthechting altijd samen met de nederigheid. Het zijn twee zusters, die men niet van elkander kan scheiden. Zij behooren niet tot de bloedverwanten, die gij volgens mijn raad moet vluchten. Haar moeten wij omhelzen en beminnen en wij mogen nooit zonder haar zijn. „Deze deugden hebben de eigenaardigheid, dat zij zich verbergen voor dengene, die ze bezit. Hij ziet ze nooit en gelooft ook niet, dat hij ze heeft, al verzekert men 't hem ook. Hij stelt ze echter zoo op prijs, dat hij er altijd naar streeft, om ze te verwerven en in zich te volmaken. Toch kenmerken zij degenen, die ze bezitten. Zij, die met hen omgaan, bespeuren ze aanstonds ook zonder het te willen" *). „Wij meenen vaak volstrekt geen verlangen naar eer te koesteren, en wat dit punt betreft, volmaakt onverschillig te zijn. Tast men onze eer echter maar even aan, dan ziet men dadehjk aan onze geraaktheid, hoe hoovaardig wij zijn. Bewijst men ons eer, dan wijzen wij ze evenmin af als de armen de geschenken, die men hun aanbiedt, ofschoon 't ons grooter voordeel zou verschaffen indien wij 't deden. Ja gave God, dat wij zeiven niet naar eer streefden ! Toch zeggen wij steeds, dat wij niets ter wereld begeeren en hoogachten en wij meenen ook, dat 't waar is, want de gewoonte, zoo 1) Weg der Volmaaktheid H. 10. 36i te spreken, maakt, dat wij 't nog vaster gelooven. Letten wij dus op ons zeiven, dan zullen wij zoowel wat deze deugd als wat alle andere aangaat, de dwaling gemakkelijk erkennen, want als wij een enkele deugd werkelijk bezitten, brengt deze alle andere voort. Dat is een bekende zaak" x). „Wacht u ook, dochters voor een zekere soort van nederigheid, waartoe de duivel ons bekoort, door ons zeer ongerust te maken over de zwaarte onzer zonden. Hij plaagt de zielen hiermede gewoonlijk op verschillende wijze, zoodat zij zelfs de H. Communie en 't inwendig gebed verzuimen, wijl bij haar influistert, dat zij onwaardig zijn. En naderen zij ook al tot de H. Tafel, dan brengen zij den geheelen tijd, die voor haar een tijd van genade moest zijn, door met nadenken of zij goed voorbereid waren of niet. Ten slotte komt 't zoover, dat zij meenen öm haar zonden door God verlaten te zijn, zoodat zij bijna aan Zijn barmhartigheid twijfelen. „In alles, wat zij doet, hoe goed 't ook is, ziet de ziel gevaar en alles, wat zij volbrengt in den dienst van God schijnt haar vruchteloos. Zij is zoo wanhopig, dat zij de handen in den schoot legt, omdat zij gelooft, dat alles, wat bij anderen goed is, bij haar slecht genoemd moet worden. „Let goed op, dochters, let goed op, wat ik u over dit onderwerp ga zeggen. Het kan soms deugd en nederigheid zijn, zich voor zoo ellendig te houden, soms is 't echter een bekoring. Ik weet dit, omdat ik 't zelve ondervonden heb. Al is de ootmoed nog zoo groot, zij verontrust, verstoort en verwart de ziel niet. Zij brengt vrede, troost en rust. Hoewel iemand bij den aanblik zijner diepe ellende duidelijk erkent, dat hij de hel verdiend heeft, ofschoon hij bedroefd is en meent, dat allen hem terecht verafschuwen, zoodat hij bijna niet meer om barmhartigheid durft smeeken, indien die smart uit ware nederigheid voortvloeit, gaat zij vergezeld van zooveel zoetheid en voldoening, dat wij niet meer wenschen, er van bevrijd te zijn. Zij verwart en beangstigt de ziel niet. Zij verruimt haar veeleer en *) Weg der Volmaaktheid H. 38. 362 stelt haar in staat, God beter te dienen. De tegenovergestelde droefheid echter verwart alles, verstoort alles en brengt de geheele ziel in beroering : 't is een groote marteling. Ik geloof, dat de duivel eenerzijds beoogt, ons wijs te maken, dat wij nederig zijn en anderzijds ons, indien 't mogehjk is, 't vertrouwen op God te benemen. „Bevindt gij u in zulk een toestand, wendt dan, zoo goed als 't gaat, de oogen af van uw eigen ellende en vestigt ze op Gods barmhartigheid, op Zijn hefde en op 't hjden, dat Hij voor ons verduurd heeft. Als 't een bekoring is, zult gij ook dat niet kunnen doen. De duivel zal uw gedachten niet met rust laten ; hij zal beletten, dat gij ze op iets anders richt dan alleen op hetgeen u nog meer foltert. Het is echter reeds veel, wanneer gij inziet, dat 't een bekoring is" 1). „Dikwijls laat God een val toe, opdat de ziel nederiger worde. Staat zij op en legt zij zich weer toe op rechtschapenheid en zelfkennis, dan maakt zij later des te grootere vorderingen, zooals wij bij vele Heihgen waarnemen". 2). „Nog een andere bekoring valt ons soms aan onder den schijn der nederigheid. De gedachte, dat „wie veel schuldig is, ook veel moet betalen", is wel in staat ons neer te drukken. Daarom heeft men veel moed noodig, als men er zich mede bezig wil houden. Indien de Heer ze niet verleende, zouden wij altijd treurig zijn. Ziet de ziel, wat Zijn Majesteit voor haar doet en werpt zij daarna weder een blik op zich zelve, dan bespeurt zij, hoe onvolmaakt zij Hem dient in vergehjking met alles wat zij Hem schuldig is en dat dit weinigje nog vol fouten, gebreken en lauwheid is. Om niet altijd aan de onvolmaaktheid der werken, die zij volbrengt, te denken, vindt zij 't beter, er naar te streven, die werken te vergeten, slechts haar zonden voor oogen te houden en zich te werpen in den oceaan van Gods barmhartigheid, opdat de goedertierenheid en erbarming, die Hij altijd voor de zondaars getoond heeft, aanvulle, wat haar ontbreekt, om haar schuld af te doen. „Misschien zal de Heer haar hetzelfde antwoord geven, als aan *) Weg der Volmaaktheid H. 39. 2) Brief aan de Priorin en de Ongesch. Carmelitessen van Sevilla, Jan. 1580. 363 iemand, die diep bedroefd voor een kruisbeeld stond en overwoog, dat zij nooit iets baar eigendom mocht noemen, wat zij aan God geven of voor Hem verlaten kon. Toen sprak de Gekruiste, om haar te troosten, dat Hij haar alle smarten en pijnen schonk, die Hij gedurende Zijn hjden verduurd had, dat zij ze als haar eigendom mocht aanzien, om ze den Vader op te offeren. „Daardoor was die ziel zoo opgebeurd en zoo rijk, dat zij die gunst niet kon vergeten. Telkens wanneer zij haar ellende zoo diep gevoelt, wordt zij er door aangemoedigd en getroost. Dit schijnt mij van veel belang, opdat zij inziet, hoe aangenaam 't den Heer is, als wij ons zeiven kennen en onze armoede en ellende nooit uit 't oog verhezen en steeds bedenken, dat wij niets bezitten, wat wij niet ontvangen hebben" x). Evenmin als de onrust over de begane zonden of de kleinmoedigheid over 't ontoereikende onzer goede werken nederigheid genoemd mag worden, evenmin kan de vrees, de genaden, die wij van God ontvangen, te erkennen, dien naam dragen. „Laten wij deze laatste zaak eens beschouwen zooals zij is. God geeft ons die genaden zonder onze verdiensten. Laten wij er dus Zijn Majesteit dankbaar voor zijn. Als wij evenwel niet weten, wat wij ontvangen hebben, dan zullen wij niet tot hefde worden opgewekt. Hoe meer wij zien, dat wij rijk zijn ondanks onze armoede, des te grooter vorderingen zullen wij maken en des te diepere nederigheid verwerven. Meende de ziel niet in staat te zijn, zulke verheven goederen te ontvangen, dan zou die gedachte haar ontmoedigen en als de Heer ze haar begint te geven, zou zij uit vrees voor ijdele roemzucht er voor terugschrikken. Gelooven wij toch, dat Hij, die ons deze goederen verleent, ons ook de genade zal schenken, de bekoring van den duivel te erkennen en de kracht, om hem weerstand te bieden, als wij in oprechtheid voor God wandelen en slechts aan Hem, niet aan de menschen willen behagen. Het is duidelijk, dat wij iemand inniger liefhebben, hoe meer wij denken aan de weldaden, die Hij ons bewezen heeft. Als 't nu geoorloofd *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 5. 364 en zelfs verdienstelijk is, ons altijd voor den geest te stellen, dat wij van God 't bestaan ontvingen, dat Hij ons uit niets voortbracht, dat Hij ons onderhoudt en al de andere weldaden, die Hij ons door Zijn hjden en dood schonk ja, dat Hij lang voor onze schepping die weldaden toedacht aan een ieder die thans leeft, waarom zou ik dan niet mogen erkennen, inzien en herhaaldelijk beschouwen, dat ik mij vroeger over allerlei ijdelheden onderhield, terwijl de Heer mij thans de genade verleend heeft, slechts over Hem te spreken ? Dat is een kleinood, hetwelk ons met geweld tot hefde zal aanlokken, als wij er ons aan herinneren, dat 't ons geschonken werd en dat wij 't thans bezitten. Die hefde nu is de vrucht van 't gebed, dat op de nederigheid gegrondvest is. Wat zal 't dan zijn als men in zijn bezit nog kostbaarder edelgesteenten ziet, zooals sommige dienaren Gods ontvangen hebben, b. v. de verachting der wereld en van zichzelven. Het is duidelijk, dat zulke zielen zich voor grootere schuldenaarsters moeten houden en zich meer verplicht moeten achten, Hem te dienen en dat zij moeten inzien, uit zichzelven niets te bezitten, om daardoor de edelmoedigheid des Heeren beter te kennen. „Maar hoe zal hij, die niet weet, dat hij rijk is, daarmede zijn voordeel doen en vrijgevig zijn schatten uitdeden? Mijns inziens is 't voor onze zwakke natuur onmogehjk, moedig groote dingen te ondernemen en daarbij niet in te zien dat men door God begunstigd wordt, want wij zijn zoo ellendig en ndgen zoo tot 't aardsche, dat iemand moeilijk dit alles zal verachten en er zich volmaakt van onthechten, als hij niet erkent, een onderpand van 't hemelsche te bezitten. Met die gave schenkt de Heer ons de kracht terug, die wij door onze zonden verloren hadden. Niemand zal ernaar verlangen, dat allen ontevreden over hem zijn en hem verachten of andere groote deugden beoefenen, die de volmaakten bezitten, indien hij naast een levend geloof geen onderpand heeft van de hefde, die God hem toedraagt. Onze natuur is zoo traag, dat wij slechts najagen, wat wij voor ons zien en daarom moeten die gunsten 't geloof in ons opwekken en versterken". 1). 1) Leven der H. Teresia H. 10. 365 Openhartig verhaalt ons de H. Teresia, hetgeen zij in dit opzicht doorleefde. „Het is voor mij een foltering, als ik bemerk, dat men mij hoogschat, vooral indien 't voorname personen zijn of zulke, waarvan veel goeds gezegd wordt. Ik heb daardoor veel geleden en doe 't nog. Ik denk dan terstond aan 't leven van Christus en der Heihgen. Het schijnt mij, dat ik den tegenovergestelden weg ga, want zij ontvingen slechts verachting en versmading. Dat maakte mij vreesachtig. Ik durfde 't hoofd bijna niet opheffen en zou mij gaarne willen verbergen. Dat heeft niet plaats, als ik vervolgingen lijd. Ofschoon 't hchaam dit gevoelt, is de ziel er hoog boven verheven, maar van den anderen kant ga ik er onder gebukt. Ik weet niet, hoe 't mogehjk is, maar 't is toch zoo. Dan schijnt de ziel op haar plaats te zijn en alles met voeten te treden. Zulks gebeurde nu en dan, en de kwelling duurde vele dagen. Dat scheen mij eenerzijds nederigheid, maar nu zie ik duidehjk, dat 't een bekoring was. Een Dominicaan van groote geleerdheid verklaarde 't mij. „Als de gedachte bij mij opkwam, dat de gunsten, die de Heer mij verleende, pubhek konden worden, was de kwelling zoo ontzettend, dat mijn ziel geen rust meer vond. Ten slotte kwam 't zoover, dat ik bij de gedachte daaraan, liever gewild had, levend begraven te worden. Wanneer mij die toestanden van diepe ingetogenheid en die verukkingen, waaraan ik geen weerstand kon bieden, zelfs in 't openbaar overvielen, was ik daarna zoo beschaamd, dat ik verlangde, mij aan aller blikken te onttrekken. „Terwijl ik daarover eens zeer bedroefd was, vroeg de Heer mij, wat ik dan toch vreesde. Er konden slechts twee gevolgen uit voortkomen, men zou mij hekelen ofwel Hem loven. Hij wilde mij daardoor te kennen geven, dat degenen, die er geloof aan sloegen, Hem zouden prijzen en zij, die 't niet deden, mij onschuldig zouden veroordeelen. Uit 't een zoowel als uit 't ander zou ik groot voordeel trekken. Ik moest dus niet bedroefd pijn. Dit stelde mij grootelijks gerust en troost mij nu nog, als ik er aan denk. „De bekoring ging reeds zoover, dat ik deze plaats wilde verlaten 366 en naar een ander klooster overgaan, waar 't slot strenger was dan in datgene, waar ik nu verbleef. Ik had er buitengewoon veel goeds van hooren vertellen. Het behoorde tot mijn orde en was ver verwijderd. Het zou mij tot grooten troost verstrekt hebben, ergens te leven, waar ik onbekend was. Maar mijn biechtvader weigerde zijn toestemming. Die vrees benam mij de vrijheid van geest in hooge mate. Later zag ik in, dat 't geen ware nederigheid was, omdat ik er zoo ongerust door werd. De Heer leerde mij de volgende waarheid : Als ik er vast en zeker van overtuigd was, dat ik van mij zelve niets goeds heb, maar alles van God komt, zou 't mij niet bedroeven, dat Zijn werken in mij uitstraalden, evenmin als 't mij drukt, indien ik anderen hoor prijzen en ik integendeel dan vreugde en troost gevoel, omdat ik zie, dat God zich in hen openbaart. „Ik viel ook in een ander uiterste. Ik smeekte God en stortte daarvoor bijzondere gebeden, dat, wanneer iemand iets goeds in mij ontdekte, Zijn Majesteit hem mijn zonden mocht bekend maken. Hij zou dan inzien, hoe God mij zonder mijn verdienste gunsten verleende. Dat was altijd mijn vurige wensch. Mijn biechtvader zeide mij, dat ik zulks niet moest doen. Het is nog niet zoolang geleden, dat ik langs omwegen of op een andere wijze mijn zonden bekend maakte, als ik bemerkte, dat iemand mij voor volmaakt hield. Dan scheen ik weer gerustgesteld, maar ook hiervoor maakte men mij bang. Dat was mijns inziens geen nederigheid, doch een der vele bekoringen, die uit de eerste ontstaan. Ik meende, dat ik allen misleidde. Het is wel waar, dat men dwaalt, als men denkt, dat ik iets goeds bezit, maar de menschen bedriegen wilde ik toch niet. Dat is nooit mijn bedoeling geweest. De Heer het 't om de een of andere reden zoo toe. Zoo ging 't ook met de biechtvaders. Ik zou hun niets gezegd hebben, indien ik niet ingezien had, dat 't noodzakelijk was, want anders zou 't voor mij een oorzaak geweest zijn van gewetensangsten. „Nu erken ik, dat al die kleingeestige angst, al die zorg en schijnnederigheid groote onvolmaaktheden waren en voortkwamen uit gebrek aan versterving, want een ziel, die zich in Gods handen 367 heeft overgegeven, is er onverechilhg voor, of men goed of kwaad van haar spreekt", x). want: i°. de ondervinding toont haar duidelijk, dat men even spoedig goed als kwaad spreekt en daarom geeft zij niet meer om 't eene dan om 't andere, 2°. de Heer heeft haar meer verhcht. Daarom erkent zij, dat 't goede niet van haar komt, maar door Zijn Majesteit wordt gegeven. Het is alsof 't een andere persoon toehoorde. Zij denkt er niet aan, juist alsof 't haar niet aanging en prijst God voor Zijn gaven, 3°. Als zij bemerkt, dat sommige zielen nut trekken uit de genaden, die God haar bewijst, gelooft zij, dat Hij de goede meening, die anderen van haar hebben, als middel gebruikt, om dezen goed te doen, terwijl zij zich zelve voor slecht houdt, 4°. Zij geeft aan de eer en de glorie van God de voorkeur boven de hare. De bekoring, dïe haar aanvankelijk kwelde, dat deze loftuitingen haar tot ondergang zouden dienen, zooals zij 't van sommigen gezien heeft, is verdwenen. „Het is haar om 't even, of men haar eert, indien God ter wille van haar slechts een enkel maal geprezen wordt. Deze en andere redenen verzachten de marteling, welke de loftuitingen veroorzaken, ofschoon zij deze kwelling toch altijd gevoelt, tenzij ze weinig of niet bemerkt worden. Het is voor haar een grootere foltering in de openbare meening zonder reden voor deugdzaam te gelden dan door 't shjk gesleurd te worden. Als 't eerste haar koud laat, dan is 't tweede haar nog onversclulliger. Integendeel zij verheugt er zich over. Het komt haar voor als een zoete muziek. Dat is de zuivere waarheid" a). „Zoolang de ziel met helderen blik beschouwt, wat zij uit zich zelve is en wat zij werd door Gods genade, zal geen eerbetoon haar ten verderve strekken, maar zoodra zij 't goede, hetwelk zij bezit, als haar eigendom aanziet en den lof en de onderscheiding der men- *) Leven der H. Teresia H. 31. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 1. 368 schen afbedelt, zal die hulde haar verwonden en misschien ten slotte den doodsteek geven. „Men moet zeer waakzaam zijn over de inwendige neigingen vooral indien zij betrekking hebben op 't verlangen naar onderscheiding. Door Zijn H. Lijden beware ons God voor woorden of vrijwillige gedachten zooals deze : ik ben langer in de orde, ik ben ouder, ik heb langer gewerkt, een ander behandelt men beter. Indien zulke gedachten opkomen, moet men ze terstond verdrijven. Indien men er zich mede bezighoudt of erover spreekt, is 't de pest, en in de kloosters ontstaat daardoor veel kwaad. Hebben de kloosterlingen een overste, die zulke dingen ook maar een weinig door de vingers ziet, dan mogen zij gerust gelooven, dat God dit om hun zonden heeft toegelaten, opdat hij 't begin zij van hun ondergang. Laten zij den Heer aanroepen en al hun gebeden moeten erop gericht zijn, van Hem een redmiddel af te smeeken, want zij verkeeren in gevaar. Zij zullen misschien zeggen : Dat is toch te streng. God geeft ook vertroostingen aan hen, die niet zoo onthecht zijn. Dat geloof ik eveneens, want in Zijn oneindige Wijsheid ziet Hij, dat 't noodig is, om hen er toe te brengen, aan dit alles te Zijner hefde te verzaken. Hecht gij waarde aan eer, dan zult gij daardoor niet aan eer winnen en ook 't voordeel verhezen, dat gij hadt kunnen behalen, zoodat de verachting en 't verhes hier samenkomen. Een ieder onderzoeke, welke vorderingen hij in de nederigheid gemaakt heeft, dan weet zij, welken graad van volmaaktheid zij bereikt heeft". 1). „Prijs stellen op 't punt van eer schijnt mij niets anders dan huizen bouwen van stroohahnen, gehjk de kinderen doen. Bij God, zusters, konden wij toch inzien, wat eer is en waarin 't verhes der eer bestaat. Hoe waar heeft degene gesproken, die gezegd heeft, dat eer en voordeel niet samengaan, hoewel ik niet weet, of hij er deze beteekenis aan gehecht heeft. Het is letterhjk waar, dat er geen overeenkomst mogehjk is tusschen 't voordeel der ziel en hetgeen i) Weg der Volmaaktheid H. 12. 309 de wereld eer noemt. Het is verbazend, hoe verkeerd de wereld is ! „Maar ziet, zusters, ons vergeet de duivel ook niet. In de kloosters vindt hij eveneens punten van eer uit. Hij stelt daar wetten aangaande 't opldimmen en afdalen in waardigheden zooals in de wereld. Men stelt zijn eer in zulke beuzehngen, dat ik er verstomd van sta. De geleerden moeten aangesteld worden volgens hun wetenschap. Ik heb daar wel geen verstand van, maar wie er toe gekomen is, de godgeleerdheid te onderwijzen, mag niet afdalen, om de wijsbegeerte te leeren, want 't is een punt van eer, dat men opkhmme en niet afdale. Als de gehoorzaamheid 't hem oplegt en hij zich in 't hoofd zou zetten, dat 't een beleediging is en daarenboven nog iemand vinden, die voor hem pleitte en zeide, dat 't een smaad genoemd moet worden, dan vindt de duivel aanstonds redenen, die hem zelfs volgens de wet van God gehjk schijnen te geven. In de vrouwenkloosters mag degene, die overste geweest is, niet meer gebruikt worden voor een lagere bediening. Een zuster, die ouder is, moet met onderscheiding behandeld worden. Dat vergeten wij niet, ja 't schijnt, dat wij 't óïicwijls voor verdienstelijk houden, omdat de orde 't voorschijft. Het is om te lachen of liever gezegd om te weenen. Voor dit laatste bestaat meer reden. De orde beveelt toch niet, hoovaardig te zijn. Zij schrijft 't voor, opdat er orde heersche, maar in zaken, die mijn eer betreffen, behoef ik niet zoo streng op orde te letten en niet zooveel zorg te dragen dit punt van den regel te houden dan vele andere bepalingen, die ik misschien onvolmaakt opvolg. Onze heele volmaaktheid bestaat niet in 't onderhouden van dit punt. Anderen zullen er voor mij op letten, als ik er mij niet om bekommer. Daar wij zoo geneigd zijn, hooger te stijgen, mogen wij niet in rang veiminderen, al klimmen wij daardoor ook niet ten hemel op". x). Laten wij ook niet bogen op voorname afkomst en om die reden naar onderscheiding verlangen. „Degene, die van voornamer afkomst is, spreke minder over haar vader. Allen moeten gehjk zijn. i) Weg der Volmaaktheid H. 36. 37 O gezelschap van Christus, waar Petrus, ofschoon hij maar een visscher was, een hoogere macht had dan Bartholomeus, die uit koninklijk geslacht afstamde. De Heer wist wel, hoeveel oneenigheid er in de wereld zou ontstaan over de vraag, wie van betere aarde gemaakt is, want de strijd over de voornamere afkomst is niets anders dan een twist of de aarde beter is, om steenen te bakken dan wel om er muren mede op te pleisteren. Bij God, wat een dwaasheid! God beware ons, zusters voor zulke kibbelarijen, al was 't ook maar in scherts. Ik hoop van Zijn Majesteit, dat 't zoo gehouden zal worden. Als iemand tot zoo iets overhelt, moet men terstond een geneesmiddel aanwenden en zij vreeze de Judas onder de apostelen te zijn". *). „Gedurende mijn verbhjf in 't klooster van Toledo raadden sommigen mij aan, slechts den adellijken te veroorloven, aldaar begraven te worden. Toen zeide de Heer tot mij : „Gij dwaalt, dochter, als gij u naar de wetten der wereld wilt richten. Vestig uw oogen op mij. Ik was arm en werd door de wereld veracht. Zullen de grooten der aarde ook voor mij misschien groot zijn ? Wilt gij dan om de afkomst of om de deugd voor groot gehouden worden ? „Nog ongerijmder zou 't evenwel zijn, indien zij, die in de wereld tot de lagere volksklassen behoorden, zich in 't klooster boven anderen wilden verheffen en ernaar streefden, te heerschen, waar zij nederig moesten onderdoen. „O mijn Heer, zijt Gij dan niet ons voorbeeld en onze Meester ? Ja voorzeker. Maar waarin zocht Gij dan Uw eer, geëerbiedigde Meester ? O voorwaar, Gij hebt ze niet verloren, door vernederd te worden tot den dood. Neen, Heer, daardoor hebt Gij ze voor ons allen verworven. O ter hefde Gods, zusters, wij verhezen den weg, als wij naar zulk een doel streven, want wij dwalen reeds van 't begin af. God verhoede, dat een ziel verloren ga om wille dezer ellendige punten van eer, wijl zij niet inziet, wat eer is". *). „Allen, die naar volmaaktheid streven, moeten eveneens terug- *) Weg der Volmaaktheid H. 27. *) Weg der Volmaaktheid H. 36. 37i schrikken voor uitdrulddngen zooals : ik heb gehjk, men heeft mij onrecht aangedaan; die mij zoo behandelde, heeft ongehjk. God beware ons voor zulke valsche redeneeringen. „Meent gij, dat onze goede Jezus met recht zooveel versmadingen en verongehjldngen van de menschen geleden heeft ? Wil een zuster geen ander kruis dragen dan hetgeen men haar met volle recht oplegt, dan weet ik niet, waarom zij in 't klooster is. Laat zij maar in de wereld terugkeeren, waar al die rechtvaardigingen haar ook niet zullen helpen. Kunt gij wel zooveel hjden, als gij verdiend hebt ? Wat hebt gij dan voor rechten ? Voorwaar ik weet 't niet. Als men ons eer of genoegen aandoet of ons goed behandelt, dan kunnen wij zulke redenen aangeven, want 't druischt zeker tegen alle rechten in, dat men ons in dit leven zoo behandelt, maar wat de beleediging betreft, die wij zoo noemen, ofschoon ons daardoor geen smaad wordt aangedaan, zoo weet ik niet, wat men daartegen kan inbrengen. Zijn wij bruiden van zulk een grooten Koning of niet ? Als wij 't zijn, dan vraag ik welke rechtschapen vrouw neemt geen deel aan de versmading, die haar echtgenoot wordt aangedaan, al verlangt zij er zelve ook niet naar. Beiden deelen ten slotte in de eer of in de verachting. Het is onzin, deel te willen hebben aan Zijn rijk en Hem te willen genieten, maar de oneer en 't hjden niet met Hem te willen dragen. God beware ons er voor, zoo iets te wenschen. Integendeel degene, die meent voor de minste van allen te worden gehouden, achte zich de gelukkigste. Ja waarhjk, dat is zoo. Als zij 't met de vereischte gesteltenis verduurt, zal 't haar in dit en in 't andere leven niet aan eer ontbreken. Laat men mij hierin geloof schenken. „Maar wat ben ik toch dwaas, te vragen, dat men mij geloove, terwijl de ware Wijsheid 't zelf gezegd heeft. Laat ons toch in iets de nederigheid der allerzaligste Maagd navolgen. Hoe diep wij ons ook meenen te vernederen, wij bhjven toch ver beneden den ootmoed, dien wij moesten bezitten als dochters van zulk een Moeder en bruiden van zulk een Bruidegom". x). i) Weg der Volmaaktheid H. 13. 372 „Neemt dezen raad nog van mij aan en vergeet hem niet. Zorgt, dat gij niet alleen inwendig nut trekt uit de bekoring — 't zou erg zijn, als dit niet 't geval was —, maar dat de zusters er ook uitwendig haar voordeel mede doen. Deelt ze de overste mede, als gij verkiest en vraagt haar, u een nederig werk te laten verrichten of anders doet 't zelve, zoo goed als 't gaat. Tracht uw wil te verloochenen in dingen, die u tegenstaan. De Heer zal ze u wel aanwijzen. Zoo zal de bekoring niet lang aanhouden en gij draagt er zelve veel toe bij, dat zij spoedig voorbijgaat. God beware ons voor personen, die Hem willen dienen en daarbij de eer zoeken en de verachting vreezen. Ziet toch hoe weinig men daarmede wint, want zooals ik reeds gezegd heb, men verliest de éer, als men er naar verlangt, vooral als 't een voorrang betreft. Geen vergif ter wereld is zoo doodehjk voor 't hchaam als deze dingen 't zijn voor de volmaaktheid. „Gij zult misschien beweren, dat 't natuurlijke zwakheden zijn en dat men er geen waarde aan moet hechten. Schertst daar niet mede, want zij nemen in de kloosters toe als schuim" 4 „Wat heden niets schijnt, zal morgen wellicht een dagehjksche zonde zijn, welke zich zoo met ons vereenzelvigt, dat zij, als wij nalatig zijn, nog door andere gevolgd wordt" 2). „Men mag mets gering schatten bij zulk een dreigend gevaar, die 't punt van eer en 't nadenken, of men ons een beleediging heeft aangedaan, oplevert.- Weet gij waarom deze bekoring — eenige gewichtige zaken misschien uitgezonderd — met een kleinigheid begint ? Het is bijna niets. De duivel nu bewerkt terstond, dat 't een ander iets groots schijnt en zij 't voor liefde houdt, te zeggen, in welke mate zij deze beleediging medevoelt, dat God u geduld moge verleenen, dat gij 't Hem moet aanbieden, dat een Heihge niet meer zou kunnen hjden. „Ten slotte legt de duivel een vloed van woorden op de tong der andere en indien gij eindelijk uw hjden ook al verduurt, bhjft toch de bekoring tot ijdele eer over iets, wat gij toch niet met de ver- i) Weg der Volmaaktheid H. 12. *) Weg der Volmaaktheid H. 13. 373 eischte volmaaktheid geleden hebt. Onze natuur is zoo zwak, dat, hoewel wij ons zeiven de gelegenheid benemen, door ons voor te zeggen, dat wij niets te hjden hebben, wij toch denken, iets te doen en 't toch voelen en dit zooveel te meer, indien wij bemerken, dat anderen in onze smart deelen. „Wij meenen dan, dat wij gehjk hebben. De ziel heeft alle gelegenheden, om verdiensten te verzamelen, voorbij laten gaan. Zij is zwakker geworden en opent den duivel de deur, om haar een ander maal met iets ergers aan te vallen. „Zelfs wanneer gij 't ongelijk wilt verdragen, kan 't gebeuren, dat een ander tot u komt en vraagt, of gij dan geen verstand hebt, dat men de pijn toch wel moet gevoelen. O zusters, laat u toch ter hefde Gods niet opwinden door een verkeerd medehjden. Toont ook geen medegevoel met anderen wegens deze ingebeelde beleedigingen. Gij zoudt dan hetzelfde doen, als de vrienden en de vrouw van Job". 1). „Wij, die in een klooster leven, moeten hierop letten, om degenen die ons goed trachten te doen en een goed voorbeeld willen geven, niet te schaden. Als wij inzagen hoeveel kwaad wordt gesticht, door een slecht gebruik te laten opkomen, zouden wij hever sterven dan er oorzaak van te zijn. Dat is slechts een lichamelijke dood, maar 't verhes der zielen is een groote ramp, die mijns inziens zonder einde is. Zijn de eersten gestorven, dan komen er weer anderen en allen nemen een slechte gewoonte, welke wij ingevoerd hebben, wellicht eerder aan dan vele deugden. De duivel verhindert, dat een slechte gewoonte afgeschaft wordt, maar de menschelijke zwakheid doet de deugden reeds in verval geraken, als men niet waakzaam is en de genade van God afsmeekt. „O welk groot werk van naastenhefde zou een zuster verrichten en welk een uitmuntenden dienst zou zij God bewijzen, indien zij na bemerkt te hebben, dat zij de gebruiken van dit huis niet verdragen kan, dit erkende, wegging, alvorens de geloften af te leggen en de anderen met rust het. i) Weg der Volmaaktheid H. 12. 374 „Zoo iemand moest men, als men mij ten minste wil gelooven in geen ander klooster behouden of tot de professie toelaten dan nadat men haar jarenlang beproefd heeft, om te zien, of zij zich betert Ik bedoel hier geen fouten met betrekking tot de boetvaardigheid of t vasten, want ofschoon 't gebreken zijn, veroorzaken zij toch met zooveel schade. Ik spreek van zekere karakters, wien 't aangeboren is, gaarne geëerd en geacht te worden, op de fouten van anderen te letten en de eigen onvolmaaktheden niet te zien en andere dergelijke dingen, die wezenlijk voortkomen uit gebrek aan nederigheid. Indien God haar niet veel verstand geeft, zoodat na vele jaren een verbetering is waar te nemen, dan beware ons God dat zij in uw gezelschap bhjve. Zij zal zelve niet tot rust komen en ook de anderen niet met rust laten. „Ik beklaag de kloosters, die, om 't geld van den bruidschat niet terug te moeten geven of wegens de eer der bloedverwanten, den dief die hun den schat rooft, in huis behouden. Onze eer, zusters, moet daarin bestaan, dat wij God dienen. Wie u dit wil beletten, moet met haar eer maar thuis bhjven. Om die reden hebben onze vaders een proefjaar voorgeschreven. Ik zou wel wenschen, dat men hier de geloften eerst na tien jaren aflegde. De nederige zuster zal 't onverschillig zijn, of zij geprofest is of niet. Zij is overtuigd, dat zij niet weggezonden zal worden, als zij braaf is. En als zij 't niet is, waarom wü zrj dan dit genootschap van Christus schaden ? Met niet braaf zijn bedoel ik hier geen fouten van ijdelheid, want ik geloof, dat dit met Gods genade verre van dit huis zal bhjven. Niet braaf zijn noem ik gebrek aan versterving en gehechtheid aan de wereld of aan zichzelve m de bovengenoemde zaken. Wie niet ziet, dat zij zeer verstorven is, zij geloove mij en legge de geloften niet af, als zij hier op aarde geen hel wü hebben en geve God, dat zij in *t andere leven geen tweede vinde, want zij heeft veel aan zich, wat haar daarheen kan brengen, en misschien zullen zij zelve en de anderen dit niet zoo erkennen als ik" 1). Op dezelfde lijn met de twee voorgaande gebreken staat de veri) Weg der Volmaaktheid H. 13. 375 keerde gewoonte, zich te rechtvaardigen, wanneer men ons een verzuim onder 't oog brengt. In haar constituties beveelt de Heihge uitdrukkehjk, zich niet te verontschuldigen, zelfs indien men onschuldig zou zijn. ,,Het is waarhjk groote nederigheid, onschuldig veroordeeld te worden en te zwijgen. Het is de ware navolging van Christus, die ons alle schulden heeft kwijtgescholden. Ik smeek u daarom met allen ijver hiernaar te streven, want er zijn groote voordeden aan verbonden. Ik zie niet in, welk nut er in gelegen kan zijn, zich te verontschuldigen, tenzij in enkele gevallen, waarin 't verzwijgen der waarheid onaangenaamheden zou kunnen veroorzaken .Degenen, die de gave der onderschdding in hoogere mate bezitten dan ik, zullen dit begrijpen. Mijns inziens is 't van veel belang, zich aan deze deugd te gewennen of hever gezegd ze dringend van den Heer af te smeeken, want van Hem moet ze toch komen. „De ware ootmoedige moet oprecht wenschen, weinig geteld, vervolgd en veroordeeld te worden, ofschoon hij 't niet verdiend heeft. Als hij den Heer wil navolgen, kan hij 't dan wel beter doen ? Hiervoor zijn geen lichaamskrachten noodig en ook geen menschelijke hulp. God alleen moet ons bijstaan. „Ik zou wel wenschen, zusters, dat gij u op deze groote deugd toelegdet en hierin uw boetvaardigheid zocht. Gij weet immers, dat ik u terughoud van zware en overdreven boetewerken. Zij kunnen de gezondheid schaden, als men niet voorzichtig is. Hier is echter niets te vreezen, want hoe groot de inwendige deugden ook zijn, zij verzwakken toch de lichaamskrachten niet, die men noodig heeft, om de orde te dienen. Zij maken de ziel sterk en door zich in kleine dingen te oefenen, zal men in groote de oveiwinning behalen. „Het is een goed hulpmiddel, indien een ieder bedenkt, hoeveel zij er in elk opzicht bij wint en dat zij er in geen enkel opzicht iets bij verhest. Het hoofdvoordeel echter is, dat men den Heer in iets navolgt. Ik zeg in iets, want goed beschouwd, zijn wij nooit onschuldig, als men ons een schuld ten laste legt. Wij zijn altijd vol 25 376 zonden. De rechtvaardige valt immers zevenmaal per dag en men zou 't een leugen moeten noemen, indien wij beweerden, geheel vlekkeloos te zijn zooals de goede Jezus. „O mijn Heer, als ik overdenk, op hoevelerlei wijze Gij geleden hebt, terwijl Gij toch op geenerlei wijze schuldig waart, weet ik niet, wat ik van mijzelve zal zeggen en waar mijn hoofd stond, toen ik niet wilde hjden of waar 't zich bevond, toen ik mij verontschuldigde. Gij weet, mijn Schat, dat, indien ik iets goeds bezit, 't mij door Uw hand is toegekomen. Maar wat kost U meer, o Heer, veel of weinig te geven ? Geeft Gij niet veel, omdat ik 't niet verdiend heb, dan heb ik de gunsten, die Gij mij verleend hebt, evenmin verdiend. Hoe kan ik verlangen, dat men van zulk een slecht schepsel als ik goede gedachten koestere, terwijl men zooveel kwaad gezegd heeft van U, allerhoogste Goed ? Dat gaat niet, dat gaat niet, mijn God, ik wil niet, dat Gij in Uw dienares iets duldt, wat Uw oogen mishaagt. Maar zie, Heer, de mijne zijn blind en met weinig tevreden. Geef mij hcht en maak, dat ik oprecht verlang, door allen verafschuwd te worden, omdat ik U, die mij zonder ophouden bemint, zoo dikwijls verlaten heb. Wat is dat, mijn God ? Welk voordeel meenen wij te behalen, als wij de schepselen behagen ? Wat deert 't ons of wij door alle schepselen zwaar beschuldigd worden, als wij voor U, o Heer, geen schuld hebben? O mijn zusters, wij begrijpen die waarheid nooit volkomen en daarom zullen wij ook nooit 't toppunt der volmaaktheid bereiken, als wij ze niet ijverig overwegen en bedenken, wat daarin vervat is en wat niet. Als er ook geen ander voordeel in gelegen is dan dat degene, die u beschuldigd heeft, beschaamd wordt, als hij ziet, dat gij u onschuldig laat veroordeelen, dan was dit voordeel reeds buitengewoon groot. Zulks sticht een ziel soms meer dan tien preeken. Wij allen moeten door daden prediken, want de Apostel en onze eigen ongeschiktheid beletten 't door woorden te doen. „Denkt niet, dat 't goed of kwaad, hetwelk gij doet, verborgen bhjft, al zijt gij nog zoo afgesloten. En meent gij dan, dat gij geen verdediger zult hebben, als gij u niet verontschuldigt. Ziet, hoe de 377 Heer opkwam voor Magdalena in 't huis van den Farizëer en bij de beschuldiging van haar zuster. Hij zal u niet zoo hard behandelen als zich zeiven. Toen Hij aan 't kruis hing, vond Hij eerst een moordenaar, die Hem verdedigde. Aldus zal Zijn Majesteit ook iemand ingeven voor u te pleiten. Zoo niet, dan zal 't wel niet noodig zijn. „Ik heb 't zelve ondervonden en 't is werkelijk zoo. Toch wensch ik, dat gij daaraan niet denkt, maar u verheugt, beschuldigd te bhjven. Mettertijd zult gij zien, hoeveel voordeel uw ziel daaruit getrokken heeft, want men begint de vrijheid i(des geestes) te genieten en wordt er onverscltilhg voor, of men goed of kwaad van ons spreekt. Het zal ons voorkomen als iets, wat ons niet aangaat. „Het is juist alsof twee personen met elkander spreken, doch tot ons 't woord niet richten. Wij bekommeren ons dan niet om 't antwoord. Zoo gaat 't ook hier met de gewoonte, zich niet te verontschuldigen. Wij zullen dan meenen, dat men niet tot ons spreekt. Dat zal ons wel onmogehjk schijnen, prikkelbaar en weinig verstorven als wij zijn. In 't begin is 't ook moeilijk, maar ik weet, dat wij met Gods genade deze vrijheid, deze verloochening en onthechting van ons zeiven kunnen verkrijgen" 1). „O gelukkige inspanning, o zahg verlaten van zulke beuzelachtige en lage dingen. Wat schaadt 't u, of de geheele wereld u beschuldigt, indien gij in Gods armen rust ? Hij is machtig, om u van alles te verlossen. Eens beval Hij, dat de wereld werd en zij bestond. Zijn wil is daad. Bedenkt, dat Hij alles kan en dat wij niets kunnen, tenzij Hij er ons de kracht voor geeft. Maar wat is 't dan, Heer, onze Schepper, hetgeen wij voor U doen? Het is zooveel als niets. Een enkel besluitje. Als Zijn Majesteit wil, dat wij met iets, wat eigenlijk niets is, alles koopen, laten wij dan toch niet dwaas zijn" 2). „Wie bij 't schaakspel de stukken niet kan plaatsen, zal ook slecht spelen en wie geen kleiner stuk kan prijs geven, om een grooter te slaan. is ook niet in staat, schaakmat te zetten. Gij zult mij misschien verwijten, dat ik over een spel spreek, hetwelk wij hier in huis niet *) Weg der Volmaaktheid H. 15. ») Weg der Volmaaktheid H. 16. 378 hebben en ook niet mogen hebben. Nu ziet gij, wat God u voor een moeder gegeven heeft, die zelfs met zulk een ijdelheid bekend is. Men zegt evenwel, dat dit spel soms geoorloofd is. Hoeveel te meer is ons dan een ander soort spel toegestaan. En hoe vaak zouden wij den goddehjken Koning schaakmat zetten, indien wij er dikwijls gebruik van maakten, zoodat Hij ons niet meer kan ontsnappen en 't ook niet zou willen. Bij dit spel is 't de koningin, die den koning 't meest in 't nauw kan brengen. De andere stukken helpen haar. Geen koningin kan hem zoo dwingen, zich over te geven, als de nederigheid. Deze deed Hem uit den hemel afdalen in den schoot der Maagd en door deze deugd zullen wij Hem met een haar in onze ziel trekken" *). Voor de oneindige Wijsheid geldt een weinig studie der nederigheid ja zelfs een enkele akte dier deugd meer dan alle wetenschap der wereld." 2). Door de nederigheid laat de Heer zich in alles overwinnen, wat wij van Hem verlangen" 3). Gelooft roij, wie ootmoediger is, zal Hem volmaakter bezitten, wie niet zoo nederig is, minder volmaakt. Ik begrijp niet en kan ook niet begrijpen, dat de nederigheid zonder hefde en de hefde zonder nederigheid bestaat of kan bestaan. Het is ook onmogehjk deze twee deugden te bezitten, zonder groote onthechting aan al 't geschapene." *) „ (Verder) waagt de duivel mijns inziens niet, een waren ootmoedige ook maar met een eerste beweging van eerzucht te bekoren. Daar hij zeer scherpzinnig is, vreest hij de nederlaag. Is iemand nederig, dan moet hij noodzakelijkerwijze sterker worden en vorderingen maken in deze deugd, als de duivel hem er tegen bekoort, want 't is duidelijk, dat hij op zijn vorig leven zal terugzien en de geringe diensten, die Hij den Heer bewezen heeft, zal vergelijken met hetgeen hij Hem schuldig is. Hij zal de grootheid overwegen van Hem, die zich aan ons gehjk maakte, om ons een voorbeeld van ootmoed na te laten. Hij zal zijn zonden overdenken en de plaats beschouwen, waar hij verdiende, gestraft te worden. Zulke gedachten verrijken de ziel zoodanig, dat de geest der duisternis een andermaal niet durft terugkeeren uit vrees zich 't hoofd te pletter te stooten. x) Weg der Volmaaktheid H. 16. *) Leven der H. Teresia H. 15. *) Kasteel der Ziel, 4de Woning H. 2. 4) Weg der Volmaaktheid H. 16. 379 „Voelt iemand dus nog, dat hij op zijn eer gesteld is, dan moet hij dien boei verbreken, als hij vorderingen wil maken. Het is een keten, die God alleen kan doorvijlen, indien wij er om bidden en van onzen kant ons best doen. Mijns inziens zijn wij daardoor geboeid op onzen weg en ik sta verbaasd over het nadeel, dat ons daardoor wordt berokkend. Ik zie heihge personen, welke zoo groote werken volbrengen, dat de menschen erover verstomd staan. Maar, mijn God, waarom kruipt de ziel nog op de aarde ? Waarom heeft zij 't toppunt der volmaaktheid nog niet bereikt ? Wat is dat toch ? Wat houdt haar, die zooveel voor God doet, nog tegen ? O zij staat in een of ander punt nog op haar eer en wat 't ergste is, zij wil niet inzien, dat zij 't doet. Dat komt, omdat de duivel haar soms wijs maakt, dat zij daartoe verplicht is. Laten zij mij toch gelooven, laten zij toch aannemen, wat dit miertje zegt, hetwelk op bevel des Heeren tot haar spreekt. Als zij dien worm niet wegnemen, zullen zij misschien den geheelen boom wel niet bederven, omdat er nog andere deugden overbhjven, maar alle vruchten zullen wormstekig zijn. „Het is geen schoone boom meer. Hij groeit niet en verhindert ook, dat de andere boomen in de nabijheid vooruitkomen, want de vrucht van 't goede voorbeeld, welke hij voortbrengt, is niet gaaf en duurzaam. Al is 't punt van eer nog zoo klein, 't gaat er mede als met 't orgelspel. Een verkeerde toon of maat bederft de geheele muziek. Het benadeelt de ziel in ieder opzicht, doch op den weg des gebeds is het de pest. „Weihoe gij verlangt met God vereenigd te worden ? Wij willen de raden volgen van Christus, die overladen werd met versmadingen en valsche getuigenissen en wij wenschen, dat onze eer en goede naam onaangetast bhjven. Het is niet mogehjk, dit doel te bereiken, want men volgt niet denzelfden weg. Slechts wanneer wij ons zeiven geweld aandoen en zorgen in vele dingen onze rechten prijs te geven, komt de Heer tot de ziel. Sommigen zullen zeggen : ik heb daartoe geen gelegenheid en er biedt zich ook geen aan. „Indien iemand dit besluit neemt zal de Heer volgens mijn meening niet gedoogen, dat hij zulk een goed verhest. Zijn Majesteit zal 38o alles zoo beschikken, dat hij die deugd verwerft. Hij zal er misschien meer gelegenheid voor geven dan hem hef is. De handen dus aan den ploeg geslagen\" 1). De nederigheid, zoo moeilijk voor den hoovaardigen geest des menschen, wordt hcht door Gods genade, ja zelfs natuurlijk en zoet door de hefde. Het leven onzer Heihge bevestigt deze waarheid. Wanneer ootmoed en hefde onafscheidehjk verbonden zijn, dan kunnen wij tot op zekeren graad de nederigheid peilen van haar, die reeds door haar tijdgenooten een Serafijn genoemd werd. „Dikwijls bekende de H. Moeder kleine fouten uit haar vorig leven op vroohjke en bevallige wijze. Toen wij eens over een onvolmaaktheid spraken, welke personen, die God beginnen te dienen, vaak begaan, zeide zij tot mij : „Weet U, Pater, in mijn leven is mij driemaal een loftuiting te beurt gevallen. Men zeide, dat ik verstandig, heilig en schoon was. Twee daarvan heb ik geloofd. Ik meende ze te verdienen. Ik geloofde, dat ik verstandig en mooi was. Dat was een groote ijdelheid. Maar wanneer men beweerde, dat ik deugdzaam en heilig was, zag ik de dwaling aanstonds in. Ik behoefde derhalve nooit te biechten, dat ik in zulk een gedachte had toegestemd en geen enkele van dergehjke lofprijzingen veroorzaakte bij mij ijdele roemzucht." 2). „Zulk een dwaze praat als ik op de plaats, waar gij U bevindt, moest hooren, verveelt mij", schrijft zij in December 1579. „Men zeide o. a. Teresia van Jezus is een Heilige. Zij zal er wel een geworden zijn zonder hoofd en zonder voeten". Haar groote deugden zijn voor heur oogen verborgen. Zij ziet slechts de tekortkomingen, waardoor zij God beleedigd. heeft. En wanneer de H. Kerk niet uitdrukkehjk verklaarde, dat zij 't blanke kleed der onschuld ongerept bewaarde tot in den dood, zou menig lezer harer werken haar gehjk stellen met een Magdalena, een Augustinus en zoovele andere Heihgen, die de afdwalingen hunner jeugd met heete tranen beweend hebben. l) Leven der H. Teresia H. 31. 2) Mededeeling van Pater Petrus van de Zuivering. 38i „De grootste genade, die ik van den Heer ontvangen heb is deze, dat ik mij niet reeds in de hel bevind, zooals ik het voor mijn groote zonden verdiend heb. Alleen het verlangen, om ze uit te boeten, verschaft mij een weinig troost, want geheel mijn leven is voorbijgegaan met vrome wenschen, maar de werken waren ver te zoeken. Moge de barmhartige God op wien ik altijd mijn vertrouwen stelde, mij genadig zijn ter hefde van Zijn aUerheiligsten Zoon en van de H. Maagd, onze Gebiedster, wier kleed ik door Gods goedheid draag". *) Maar is dat dan geen overdrijving in den mond der zoo waarheidshevende Teresia ? De oplossing van dit raadsel moeten wij zoeken in den verheven graad van gebed, waarmede God haar begunstigde. „Hier 2) ziet de ziel niet slechts de spinnewebben en de groote fouten, maar ook 't kleinste stofje, dat bij haar te vinden is, want de zon schijnt helder in haar. Hoe ijverig een,ziel ook arbeidt om zich te volmaken, als de zon haar goed beschijnt, ziet zij zich vol onreinheid. Het is als met 't water in een glas. Buiten de zon is 't helder, maar valt er een zonnestraal op, dan bemerkt men, dat 't vol kleine stofjes is. „Deze vergehjking kan men hier letterhjk toepassen. Voordat de ziel de genade der verrukking ontvangen heeft, meent zij haar best te doen, God niet te beleedigen en zoover haar krachten reiken, alles te volbrengen. Is zij echter tot dezen trap opgeklommen en bestraalt haar de zon der Gerechtigheid, dan opent Hij' haar de oogen, dan ziet zij zooveel stofjes, dat zij ze hever weer zou willen sluiten. Nog gelijkt zij niet op 't jong van den machtigen arend, dat den bhk op de zon gericht kan houden, maar hoe weinig zij de oogen ook openen kan, zij ziet toch, dat zij geheel onreinheid is en zij herinnert zich 't vers : Wie zal voor U rechtvaardig zij n ?"3). Dat goddehjk hcht vervulde de Heilige met zulk een haat tegen zichzelve, dat zij eens de verklaring aflegde: „Er was een tijd, waarin ik zoo ontevreden was over mijzelve en zulk een verlangen had op *} Kloosterstichtingen H. 28. *) In de verrukking. 3) Leven der H. Teresia H. 20. 3«2 mijzelve wraak te nemen en voor den Heer te lijden, dat ik wenschte, door de inquisitie in de gevangenis geworpen en bestraft te worden, want anders kon ik den haat, dien ik mijzelve toedroeg, niet koelen. Doch", voegt zij er in haar wijze matiging bij „nadat ik een begin gemaakt had met 't stichten dezer kloosters, zou het mij leed hebben gedaan, indien men mij in den kerker had opgesloten, omdat deze kloosters daardoor een slechten naam hadden bekomen" 1). Deze verachting van zichzelve spoorde haar aan, steeds de nederigste werken des huizes te zoeken, vaak voor de geheele kloostergemeente haar fouten te bekennen, aan de minste der zusters op te dragen, haar te wijzen op iedere tekortkoming, waaraan zij zich schuldig zou maken. Aan 't einde haars levens gekomen, vroeg zij haar dochters vergiffenis voor 't slechte voorbeeld, dat zij gegeven had, en toen de gloed der goddehjke hefde de aardsche banden brak, verzuchtte zij met stervende stem : „Een vermorzeld en vernederd hart zult Gij, o God, niet versmaden". „O verheven deugden, onthechting en nederigheid, bevrijdsters van alle hsten en lagen des duivels, zoo bemind door onzen Heer Jezus Christus. Wie haar vindt, kan uitgaan en strijden met de verzamelde hel, met de geheele wereld en al haar bekoringen. Hij vreeze niet, want 't Rijk der Hemelen behoort hem toe. Hij heeft ook niemand te duchten, want 't is hem onverscliillig, of hij alles verhest en hij houdt 't zelfs niet voor een verhes. Hij vreest alleen, zijn God te mishagen en hij smeekt Hem, deze deugden in hem te bewaren, opdat hij ze niet door eigen schuld verheze". 2). *) Brief van P. Diego Yepes aan P. Ludovicus de Leon. *) Weg der Volmaaktheid H. 10. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. MATIGHEID, ZACHTMOEDIGHEID. Zachtmoedigheid van den Zaligmaker. — De zachtmoedigheid, een uitwerksel der beschouwing. — Zachtmoedigheid der H. Teresia a. in 't vergeven van beleedigingen, b. in 't bestraffen der fouten. Iemands Wijsheid kent men aan zijn lankmoedigheid en 't is hem tot eer, over beleedigingen heen te stappen. (Prov. XIX, n). Jezus Christus, de Koning der eeuwen, nam onze menschelijke natuur aan, om te worden niet alleen onze Verlosser en Middelaar, maar ook onze Leeraar en ons Voorbeeld. „Neemt Mijn juk op u", roept Hij allen toe, en leert van Mij, niet een wereld voortbrengen, niet al 't zichtbare en onzichtbare scheppen, niet in die wereld wonderen wrochten en dooden ten leven opwekken, maar dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte" De profeten hadden Hem voorspeld als het schaap, dat zwijgt voor hem, die 't scheert, als het lam, dat den mond niet opent, wanneer 't ter slachtbank geleid wordt, als de worm, die onder den voet wordt vertreden. En wij hebben Hem gezien, voor 't laatste avondmaal knielend voor een Judas, om hem de voeten te wasschen, den verraderlijken kus beantwoordend met 't zachte verwijt: „Vriend, waartoe zijt gij gekomen", aan 't kruis biddend voor Zijn beulen : „Vader vergeef 't hun, want zij weten niet, wat zij doen". „Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte". In breede rijen scharen zich om Hem henen Zijn trouwe volgelingen ; een Joannes Gualbertus, die den moordenaar zijns broeders omhelst, een Joanna Francisca van Chantal, die edelmoedig den man vergeeft, welke haar den gehefden echtgenoot ontrukte, een *) S. Augustinus, De Verbis Domini. 384 Clemens Maria Hofbauer, die op zijn bedeltocht voor de arme weezen een grove beleediging met heldhaftig geduld verdraagt. „Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte". In navolging van haar goddehjken Meester kon ook Teresia zoo spreken. Een vrouw slaat haar met de vuist op 't hoofd, wijl ze meent, dat de Heihge haar een schoen ontstolen had. Lachend wendt de H. Hervormster zich tot haar dochters met de woorden: „God vergeve 't haar, ik had toch reeds genoeg hoofdpijn. Twee mannen schoppen haar, omdat zij niet spoedig genoeg plaats maakte en wel zoo hevig, dat zij ter aarde viel. Zij lacht om 't voorval en verheugt er zich van ganscher harte over. Een priester, die 't verstand verloren had, verwijt haar alles, wat hem in 't hoofd komt. „Dat is de eenigste, die mij op mijn fouten wijst", was 't nederige antwoord. Zij kon dan ook van zich zelve getuigen : „Tegenover de zware beschuldigingen, die tegen mij worden ingebracht en die mij groote schade berokkenen, voel ik mij veel moediger. Het schijnt, dat zij op mij zoo te zeggen niet meer indruk maken dan op iemand, die geen verstand heeft. Ik meen soms of liever bijna altijd, dat zij gehjk hebben. Ik voel er zoo weinig van, dat 't mij voorkomt, alsof ik God niets heb op te offeren. Daar ik ervaren heb, dat mijn ziel er veel bij wint, geloof ik eer, dat men mij een weldaad bewijst. Zoodra ik begin te bidden, verdwijnt alle gevoel van vijandschap jegens degenen, die mij belasteren. Aanvankelijk staat 't mij een weinig tegen, doch 't geschiedt zonder onrust of verwarring. Zie ik anderen, die 't zich zoo aantrekken, dan heb ik medehjden met hen. Ik zucht er in stilte over, want alle versmadingen der wereld schijnen mij zoo onbeduidend, dat men er eigenlijk geen acht op moest slaan. Zij lijken mij een droom en ik zie, dat na 't ontwaken alles voorbij is" 1). „Gij weet, o Heer, hoe dikwijls ik tot U geroepen en de personen verontschuldigd heb, die kwaad van mij spraken". *) *) Mededeeling aan een biechtvader. s) Leven der H. Teresia H. 19. 3«5 £' „Als men haar de punten van aanklacht mededeelde, waardoor zij valsch beschvddigd werd", schrijft P. Petrus van de Zuivering, „antwoordde zij opgeruimd en vriendelijk: „Allen, die den mond geopend hebben, om iets slechts van mij te zeggen, hebben mij ontelbare voordeden verschaft". Eens, misschien ook meermalen deelde zij mij 't volgende mede : „Ik verzeker u, Pater, dat ik voor ieder, van wien ik verneem, dat hij kwaad van mij gesproken heeft, tot God smeek en Hem dringend vraag, 't hart, den mond en de handen van dien persoon voor iedere beleediging te Zijnen opzichte te bewaren. Dan beschouw ik hem niet als iemand, die mij kwaad wil, maar als een dienaar van God, onzen Heer, als iemand, die door den H. Geest is uitverkoren om mij een weldaad te bewijzen en mij te helpen, mijn zalighdd te bewerken". Het staat mij thans nog voor den geest, dat zij begon te lachen, toen ik haar aan zekere, werkehjk verschrikkehjke lastertaal herinnerde en zij mij zeide: „Ik zou wel wat ergers gedaan hebben, indien Onze Lieve Heer mij niet snel met Zijn Heilige Hand beschermd had. Hetgeen ik het meeste vrees en wat mij de grootste smart veroorzaakt, is de schade, welke degene, die zulke dingen beweert, zijner ziel berokkent. Ik zou gaarne beschimping en pijn lijden, als hij God maar niet beleedigde en vergiffenis van de zonde verkreeg. Dengene, die valsch beschuldigd wordt, doet men geen ander kwaad aan, dan dat men hem gelegenheid geeft, verdiensten te verzamelen". Waar putte de Heilige de kracht voor zooveel deugd ? , * Als een ziel, die God tot de volmaakte beschouwing verheft, niet vast besloten is, iederen smaad, hoe grievend hij ook moge zijn, te vergeven en niet alleen de beuzelingen, welke men beleedigingen noemt, en als zij dit besluit niet bij gelegenhdd ten uitvoer brengt, vertrouwe zij niet veel op haar gebed, want een ziel, die God in zulk een verheven gebed tot zich trekt, is er onverschillig voor, of zij geacht wordt of niet. „Ik vergis mij, zij is er niet onverschillig voor, want 't kost haar meer, geëerd dan versmaad te worden en zich rustig te vermden dan wederwaardigheden te verduren, want indien de Heer haar 386 hier in waarheid Zijn rijk gegeven heeft, dan wenscht zij 't rijk der wereld niet en zij begrijpt, dat dit de ware weg is, die leidt tot de hoogste heerschappij. Uit ondervinding ziet zij, hoe voordeehg 't is, voor God te hjden en hoeveel vorderingen zij daardoor maakt. God verleent immers zulke verheven geneugten alleen aan hen, die bereidwillig groote moeilijkheden voor Hem hebben doorgemaakt. „Ziet, zusters, deze zien reeds in, wat alles waard is. Zij houden zich daarom niet op bij iets, wat voorbijgaat. Als zij bij een grove beleediging of een beproeving ook een eerste opwelling van droefheid cmdervinden, toch komt het verstand aanstonds te hulp. Het schijnt de banier voor zich zeiven te verheffen en de smart verdwijnt als 't ware voor de vreugde, die 't bewustzijn verschaft, dat de Heer haar gelegenheid heeft gegeven voor Zijn Majesteit in één dag meer bhjvende genaden en gunsten te verdienen dan zij door hjden naar eigen keuze in tien jaren zou kunnen winnen. Dat is bij contemplatieven iets heel gewoons, voor zoover mij bekend is. Ik heb met velen van hen verkeerd en zooals anderen goud en edelgesteenten hoogschatten, zoo achten zij de beproevingen, want zij hebben erkend, dat deze hen rijk maken. Eigen hoogachting is hun vreemd. Het is hun een genoegen, als hun zonden bekend worden en ze te openbaren, als zij bemerken, dat men hoog tegen hen opziet. Zoo gaat 't ook met hun afkomst. Zij weten, dat zij er niets mede winnen in 't rijk, dat geen einde heeft, en als zij er zich over verheugen tot den voornamen stand te behooren, dan geschiedt dit alleen, wanneer 't noodig zou zijn, om God beter te dienen. Zijn zij uit de lagere volksklassen voortgesproten, dan valt 't hun zwaar, voor meer gehouden te worden dan zij zijn en zonder moeite, ja zelfs met vreugde helpen zij anderen uit de dwaling. Dat moet wel komen, omdat degenen, wien God de genade dezer diepe nederigheid en vurige hefde tot Hem verleend heeft, zich zeiven in zaken, die Zijn grooteren dienst betreffen, zoover vergeten hebben, dat zij zelfs niet kunnen gelooven, dat anderen zulke dingen gevoelen of ze voor een beleediging houden. „Deze laatstgenoemde uitwerkselen neemt men waar bij personen, 387 die reeds een hoogen trap van volmaaktheid bereikt hebben en die de Heer gewoonlijk door de genade der volmaakte beschouwing tot zich trekt. Wat 't eerste betreft n. 1. besloten zijn, beleedigingen te verdragen en ze ook werkehjk verduren, ofschoon 't moeite kost, dit verkrijgt degene, die God met 't gebed der vereeniging begunstigt, reeds spoedig. Bespeurt hij deze uitwerkselen niet en staat hij niet op uit het gebed, met meer kracht gewapend, om smaad te hjden, dan houde hij zijn gebed niet voor een gave van God, maar voor een misleiding van den duivel. Het kan wel zijn, dat de ziel aanvankelijk, als de Heer deze genade schenkt, zulk een sterkte niet aanstonds voelt, doch als hij ze bhjft verleenen, wordt zij in korten tijd krachtig en geschiedt 't ook niet ten opzichte van andere deugden, met betrekking tot de vergevingsgezindheid is 't altijd 't geval. „Ik kan niet gelooven, dat de ziel, die de Barmhartigheid zelve zoo nabij komt, wanneer zij erkent, wat zij is en hoeveel God haar heeft kwijtgescholden, haar beleedigers niet terstond zonder eenige moeite vergeeft, zoodat alles vereffend is en zij in de beste verstandhouding met hen bhjft verkeeren. Zij heeft immers de votóc«ning en de genade voor oogen, die God haar heeft bewezen. Daarin ziet zij een teeken van groote hefde en zij verheugt zich, dat haar gelegenheid wordt gegeven, in iets haar wederliefde te bewijzen. „Ik herhaal, dat ik vele personen gekend heb, die de Heer tot bovennatuurlijke dingen heeft verheven, door hun de beschouwing te verleenen. Ofschoon ik andere fouten en onvolmaaktheden aan hen heb waargenomen, met dit gebrek was geen enkele behept. Ik geloof ook niet, dat die fout kan voorkomen, indien de gunsten werkelijk van God zijn. Wie dus ziet, dat deze genaden toenemen, onderzoeke, of deze uitwerkselen sterk te voorschijn komen en ziet hij zulks niet, dan vreeze hij grootefijks. Laat hij niet gelooven, dat God de bewerker dezer vertroostingen is, want God verrijkt de ziel, die Hij bezoekt, altijd. Dit is zeker, hoewel de genade en de vertroosting spoedig voorbijgaan, erkent men ze toch langzamerhand uit de voordeelen, welke de ziel er door behaald heeft. En daar de 388 goede Jezus dit zeer goed weet, zegt Hij met beslistheid tot Zijn Hemelschen Vader: „Gehjk wij vergeven aan onze schuldenaren"1). „Wij denken, dat wij veel gedaan hebben, als wij Weinigheden vergeven, die geen versmading, geen beleediging, ja eigenlijk niets zijn en dan gaan wij tot God, alsof wij iets groots gedaan hadden en vragen den Heer, dat Hij ons vergeve, omdat wij vergeven hebben. Mijn God, laat ons toch inzien, dat wij ons zeiven niet kennen en dat wij met ledige handen tot U komen en vergeef ons om wille Uwer barmhartigheid. „Welke waarde moet de naastenhefde in de oogen des Heeren hebben ! De goede Jezus kon Zijn Vader andere dingen voorstellen en zeggen: Vergeef ons, Heer, want wij doen veel boetvaardigheid, wij bidden veel, wij vasten, wij hebben alles voor U verlaten en beminnen U vurig, wij willen ons leven gaarne voor U ten offer brengen enz. Hij zegt echter alleen : omdat wij vergeven. Hij weet, hoe wij de ellendige eer liefhebben, zoodat dit 't zwaarste is, wat Hij van ons kan verlangen. Daarom zegt Hij het en biedt Zijn Vader deze vergiffenis in onzen naam aan" *). Met dezelfde gelatenheid, waarmede de Heihge de grievendste krenkingen verdroeg, nam zij ook elke handelwijze aan, die niet met hare wenschen strookte. „Ik zie" schrijft zij aan P. Gratianus, „dat het U Eerw. onverschillig is, mij hier te laten, ofschoon U bemerkt, dat ik bier niet gaarne wil bhjven. Dit verschaft mij een buitengewone vreugde. Het geeft mij de vrijmoedigheid, U mijn wenschen in alle oprechtheid bloot te leggen en mijn gedachten mede te deelen, wijl ik bespeur, dat U uit mijn zienswijze niets maakt". Welk een heerlijk voorbeeld ter navolging voor alle religieuzen ! Een uitvloeisel der zachtmoedigheid is de gematigdheid in 't bestraffen der fouten. De vurige Teresia, die zoo streng was, dat zij eens verklaarde : „In een zuster een beleediging van God te verdragen, zoover gaat mijn geduld niet, ofschoon de Heer mij voor al l) Weg der Volmaaktheid H. 36. *) Weg der Volmaaktheid H. 36. 3«9 't andere klaarblijkelijk veel geduld gegeven heeft",1), wat kon zij zacht zijn en goed, wanneer de schuldige nederig om vergiffenis vroeg. „Onze Moeder", zoo verhaalt M. Maria van den H. Jozef, „zeide gewoonlijk, dat men, alvorens iemand te straffen, hem eerst moet overtuigen, dat hij 't verdient, opdat hij de straf goed aanneme. Daarom berispte of bestrafte zij altijd met groote zachtmoedigheid". Waar zij hoovaardigheid zag, was zij streng, zij het geen verontschuldiging doorgaan. Vernederde een zuster zich echter na een terechtwijzing en bekende zij openhartig haar schuld, dan lachte Teresia haar vriendelijk toe en alles was vergeten. „De oversten moeten bedenken", schrijft zij aan M. Maria van den H. Jozef, „dat met uitzondering van het slot, waarvoor zij verplicht zijn te waken, God in al 't andere zal medewerken en tevens dat zij haar bediening met groote zachtheid moeten vervullen". Welk een moederhjke teederheid, welk een zachtmoedigheid spreekt niet uit den brief aan M. Isabella van den H. Hieronymus en M. Maria van den H. Jozef, een brief, haar in de pen gegeven door 't onwaardig gedrag van twee harer dochters, die, misleid door de vijanden harer kloosters, valsche getuigenissen hadden afgelegd. „Ik houd haar niet voor boosaardig, maar voor een bedrogene, voor iémand met een zwakke verbeelding, die ontvankelijk is voor duivelsche ingevingen, zooals wij gezien hebben, want de booze geest .kan het karakter en de bekrompenheid van een persoon zeer goed tot zijn voordeel gebruiken. Daarom mag men deze zuster niet zoo zwaar beschuldigen, maar moet innig medehjden met haar hebben. „Op de eerste plaats druk ik U daarom op 't hart, deze ziel, indien 't mogehjk is, ieder oogenblik Gode aan te bevelen. Ook wij zullen 't zelfde doen in ons klooster. „Misschien heeft zij niet zoo'n groote schuld als wij wel meenen. Hierin, dochters, moet gij uw hefde tot God bewijzen en 't innigste medehjden met haar hebben, alsof zij de dochter uws vaders was. i) Brief aan den Rector der Zusters van Malagon. 390 Zij is immers ook de dochter van dien waren Vader, wien wij zooveel te danken hebben en dien dit arme schepsel geheel haar leven wilde dienen. Laten wij voor haar bidden, zusters, laten wij voor haar bidden. „Vele Heiligen zijn gevallen en na den val weer opgestaan. Misschien was deze dwaling noodig om haar te vernederen. Als God haar de genade zou bewijzen, dat zij tot inkeer kwam en herriep, wat zij gezegd heeft, dan hadden wij allen ons voordeel gedaan met dit hjden. Hetzelfde kan ook bij haar plaats hebben, want de Heer weet ook uit het kwaad goed te trekken. „Verder vermaan ik de zusters toch vooral geen wrok tegen haar te koesteren. Degene, die aan 't hoofd van 't klooster staat, moet jegens haar en jegens de andere vol hefde zijn en alle religieuzen zijn verplicht, haar tegemoet te komen en zusterlijke liefde te bewijzen. Zij moeten 't voorgevallene vergeten en ieder van haar moet bedenken, hoe zij zou wenschen behandeld te worden, als zij zich in een dergehjken toestand bevond. In 't bijzijn van haar moeder moet men evenmin een woord van de zaak reppen. „Houdt u voorloopig ter wille van de Hefde aan hetgeen ik u heb aangeraden. In geen geval zuhen zij, die naar hjden verlangen, wrok laten opkomen tegen hen, die hun kwaad hebben gedaan. Integendeel zij zuhen ze nog inniger liefhebben. Daaraan zuilen ahen erkennen, of de tijd van beproeving vruchten heeft gedragen. „Hij zal 't geknakte riet niet breken en het rookende lemmet met uitdooven". „Leert van mij, want ik ben zachtmoedig en ootmoedig van harte". TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. MATIGHEID, VERSTERVING. Uitwendige versterving; overdreven zorg voor de gezondheid; zucht naar strenge boetplegingen is soms een bekoring des duivels; wijze gematigdheid der H. Teresia. — Inwendige versterving. Gelijk uitgelezen myrrhe verspreidde ik zoeten geur (Eccl. XXIV, 20). „Wij moeten ons eenmaal ter dood veroordeelen", placht de dienaar Gods P. Paul Ginhac S. J. tot zijn novicen te zeggen, „en dan alle dagen aan de uitvoering van dit vonnis arbeiden". „Het eerste, waarvoor wij moeten zorgen", leert de H. Teresia, „is, te verzaken aan de hefde tot ons hchaam. Sommigen zijn van nature zoo genegen, dit hchaam te streelen, dat dit voor hen een zware taak is. Zij beminnen hun gezondheid zoo uitermate, dat men God moet prijzen, als men den strijd ziet, welken deze twee dingen vooral aan vrouwen, maar ook aan anderen, veroorzaken. Eenige religieuzen schijnen slechts in 't klooster gekomen te zijn, om zich voor den dood te vrijwaren. Men wendt er alle mogelijke middelen voor aan. Hier heeft men wehswaar weinig gelegenheid dezen wensch ten uitvoer te brengen, maar ik wil zelfs dit verlangen niet. Neemt een vast beshut., zusters, gij znt immers hier gekomen, om voor Christus te sterven en niet om u voor Christus te verkwikken. „De duivel geeft voor, dat dit noodig is, om den regel te verdragen en te onderhouden en in dit opzicht zorgen sommigen helaas zoo goed voor de gezondheid, dat zij sterven zonder den regel een maand of misschien zelfs maar een dag volmaakt onderhouden te hebben. „Ik voor mij geloof, dat de Heer ons daarom meer met ziekten slaat. Het is belachelijk, hoe men in dit punt zich zeiven kwelt. Soms maakt zich een ware razernij van hen meester, om buitensporige 26 392 boetplegingen te verrichten. Dat duurt, zooals men wel eens zegt, twee dagen. Daarna spiegelt de duivel hun voor, dat zij zich daardoor benadeeld hebben en dat zij verder geen boetewerken meer mogen ondernemen, zelfs die niet, welke de orde voorschrijft. Zij hebben de schade immers reeds ervaren. Wij houden zelfs gemakkelijke voorschriften van den regel b- v. 't stilzwijgen niet, dat ons toch geen pijn doet. Nauwelijks beelden wij ons in , dat wij hoofdpijn hebben, of wij verzuimen 't koorgebed, dat ons toch evenmin zal dooden. Den eenen dag bhjven wij weg, omdat wij hoofdpijn hebben, den tweeden, omdat wij ze gehad hebben, en daarna nog drie dagen, om ze niet meer te krijgen. „En dan willen wij uit ons eigen brein boetewerken verzinnen, om noch de eene, noch de andere te volbrengen. Soms dunkt 't ons, dat wij wegens een kleine ongesteldheid niet verplicht zijn, iets te doen en wij wiegen ons geweten in slaap met verlof te vragen. Gij zult misschien zeggen: waarom geeft de overste dan verlof ? Als zij wist, hoe gij inwendig gesteld zijt, zou zij 't wellicht weigeren. „Maar gij beweert, dat 't noodig is, een dokter is ook bij de hand, om uw verzoek te ondersteunen, want gij hebt hem hetzelfde voorgepraat. Een vriendin of bloedverwante staat er bij en schreit. Wat moet de arme overste nu doen, al ziet zij ook in, dat 't overdreven is ? Zij vreest een fout tegen de hefde te begaan en 't is haar hever, dat gij een fout bedrijft dan dat zij er zich aan schuldig maakt. Zij vindt 't niet rechtvaardig, u ongunstig te beoordeelen. „O mijn God, dat klagen onder religieuzen! Hij vergeve mij, indien ik vrees, dat 't reeds tot gewoonte is geworden. Zulke zaken kunnen soms voorkomen en ik noem ze hier, opdat gij er u voor in acht zoudt nemen, want als de duivel begint, ons vrees aan te jagen dat wij de gezondheid zuhen verhezen, doen wij nooit iets".1) „Mijns inziens, zusters, is 't alleronvolmaaktst ons steeds over onbeduidende pijnen te beklagen. Als gij uw hjden kunt verdragen, doet 't dan niet. Een ernstige kwaal klaagt van zelf. Dat is dan een heel andere klacht en terstond wordt zij gehoord. x) Weg der Volmaaktheid H. 10. 393 „Bedenkt, dat gij met weinigen zijt. Als een enkele die gewoonte had aangenomen, zou 't voldoende zijn, om allen te bedroeven, indien gij elkander hefhebt. Is een zuster werkehjk ziek, dan moet zij 't zeggen en gebruiken, wat zij noodig heeft. Hebt gij geen eigenliefde meer, dan zal iedere verhchting u zoo zwaar vallen, dat gij niet meer zult vreezen, er zonder noodzakelijkheid gebruik van te maken of u zonder reden te beklagen. Bestaat er reden voor, dan is 't zeer goed, het te zeggen en veel beter dan een uitzondering te maken zonder noodzakelijkheid en 't zou zeer slecht zijn, als men geen medehjden met u had. Daarvoor ben ik echter niet bang, want waar de geest van gebed is en hefde en zoo weinigen te zamen zijn, die elkanders behoeften waarnemen, zal 't nooit aan verpleging ontbreken, evenmin als aan de zorg, om u te genezen. Denkt er niet aan, te klagen over sommige vrouwelijke zwakten en ongesteldheden. De duivel bewerkt soms, dat wij ons zulke pijnen inbeelden. Zij komen en gaan. Als gij 't u niet afwent, alles te zeggen en over alles te klagen, tenzij voor God, zult gij nooit aan een einde komen." Ik weet, dat alles, wat 't hchaam betreft, niet 't gewichtigste, maar 't minste is" 2). „Ik leg hierop zooveel nadruk, omdat 't naar mijn meening een punt van groot belang is, iets, wat veel verslapping in de kloosters veroorzaakt heeft. Ons hchaam heeft 't gebrek, dat het des te meer behoeften ontdekt, hoe beter 't verzorgd wordt. Het is te verwonderen, hoe zorgvuldig 't verpleegd wil worden en als het de behoefte, hoe onbeduidend zij ook is, maar wat weet te kleuren, misleidt het de arme ziel, zoodat zij geen vorderingen maakt. Bedenkt, hoeveel arme zieken er zijn, die niemand hebben, bij wien zij zich kunnen beklagen, want arm zijn en goed verpleegd worden, gaat niet samen. Denkt ook aan zoovele gehuwde vrouwen, die in ernstige ziekten en zware beproevingen niet wagen een klacht te uiten, om haar echtgenooten niet verdrietig te maken. Ik weet, dat er zoo gevonden worden en nog wel onder de voornamen. Zal ik het dan doen, arme i) Weg der Volmaaktheid H. n. *) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. 394 zondares ? ïk weet, dat wij niet hier gekomen zijn, om beter verzorgd te worden dan zij. O gij, die vrij zijt van de groote bezwaren der wereld, weet een weinig te hjden ter hefde Gods, zonder dat 't aan allen bekend is. Is een vrouw ongelukkig gehuwd, dan spreekt zij er met niemand over en beklaagt zich niet, opdat haar man 't niet verneme. Zij draagt veel smarten, zonder bij iemand troost te zoeken. Ên zouden wij dan de wederwaardigheden, die God ons als straf voor onze zonden overzendt, niet stil, tusschen Hem en ons alleen, verduren ? En dat nog te eer, daar 't hjden er toch niet door verhcht wordt! Met alles, wat ik hier gezegd heb, bedoel ik echter geen ernstige ziekte b. v. zware koorts, ofschoon ik ook hier gematigdheid en standvastig geduld aanbeveel, maar hchte ongesteldheden, waarvoor men 't bed niet behoeft te houden en waarvoor men alle anderen niet behoeft lastig te vallen. Wat zou echter gebeuren, als dit buiten 't klooster gelezen werd ? Wat zouden dan alle zusters van mij zeggen ? Hoe gaarne zou ik 't echter verdragen, als er maar een enkele door verbeterd werd, want wegens een enkele, die zich aldus gedraagt, komt 't zoover, dat men bijna niemand meer gelooft, hoe ziek zij ook is. Laten wij denken aan onze heihge vaders, de kluizenaars uit vroegere tijden, wier leven wij verlangen na te volgen. Hoeveel pijnen hebben zij geleden in de eenzaamheid, hoeveel koude, hoeveel honger, hoeveel zonnehitte, zonder iemand te vinden, bij wien zij zich konden beklagen dan God alleen. Meent gij, dat zij van ijzer waren ? Zij waren van vleesch en been zooals wij. Gelooft 't toch, dochters, als wij dit ellendige hchaam beginnen te overwinnen, plaagt 't ons zooveel niet meer. Er zuhen er velen zijn, die opletten, wat gij noodig hebt. Weest daarom niet bezorgd voor uzelven, indien er geen dringende noodzakelijkheid bestaat. Als wij niet besluiten, ziekte en dood ineens te slikken, zullen wij nooit iets doen. Doet uw best, ze niet te vreezen en geeft u aan God over, laat komen, wat wil. Wat is er dan aan gelegen, of wij sterven ? Hoe dikwijls heeft 't hchaam reeds den spot met ons gedreven ? Zouden wij 't ook niet eens bespotten. Gelooft mij, dit besluit is van meer belang dan wij kunnen begrijpen, want als wij dit lang- 395 zamerhand met Gods hulp doen, zullen wij 't hchaam bebeerschen. Om den strijd des levens te strijden, is 't een gewichtige zaak, zulk een vijand te overwinnen. De Heer verleene 't, zooals Hij 't vermag. „Mij dunkt, dat niemand 't voordeel kent dan degene, die zich reeds over de zegepraal verheugt. Naar mijn meening is de winst zoo groot, dat niemand voor de moeite zal terugschrikken, om tot die rust en die heerschappij te geraken" 1). „Zwak als ik ben, was ik altijd gebonden en tot niets in staat, totdat ik besloot, mij niet meer om het hchaam en om de gezondheid te bekommeren. God wilde, dat ik de list van den duivel erkende. Als hij mij voorhield, dat ik de gezondheid zou verhezen, antwoordde ik : Er is weinig aan gelegen, of ik sterf. Maar de rust dan ? Ik heb geen rust noodig maar kruis, enzoovoorts. Ik zag duidelijk in, dat al was ik zeer ziekelijk, 't toch een bekoring van den duivel was of rnijn eigen lafheid. Sedert ik mij niet meer zoo ontzie en verzorg, ben ik veel beter" 8). „(Een andermaal) spoort de duivel aan tot overdreven boetewerken, om ons in den waan te brengen, dat wij boetvaardiger zijn dan anderen en dat wij iets doen. „Als gij'zulke inspraken voor den biechtvader of de overste verbergt of als gij niet gehoorzaamt, wanneer zij ze u verbieden, is 't duidelijk een bekoring. Draagt zorg te gehoorzamen, hoeveel 't u ook moge kosten, want daarin is de hoogste volmaaktheid opgesloten. „Toen ik eens nadacht over 't verdriet, dat ik ondervond, omdat ik vleesch moest eten en geen oefeningen van boetvaardigheid mocht verrichten, hoorde ik de woorden: „Dat is dikwijls meer eigenliefde dan verlangen naar boetvaardigheid" *)• Om alle overdrijvingen op dit punt den pas af te snijden, gebruikte de Heihge 't volgende middel. Bemerkte zij, dat een zuster een voorliefde had voor strenge boetplegingen, dan beval zjj aan een brave, en verstandige zuster haar te bewaken. Deze moest alle buitensporigheden verbieden en haar beschermelinge vermanen, zich op *) Weg der Volmaaktheid H. »i. *) Leven der H. Teresia H. 13. ») Verschillende gunstbewijzen 1576—-1577. 396 de inwendige vereterving toe te leggen. De zuster was verplicht, haar bewaakster, in alles, wat de gezondheid betrof, stipt te gehoorzamen. Zelfs de overste moest zich aan dien regel onderwerpen. Overal laakt zij een boetvaardigheid, die verzwakking der gezondheid ten gevolge heeft, zoodat men ongeschikt wordt voor den dienst des Heeren. „Beschouw 't niet als een geringe genade des Heeren", schrijft zij aan haar broeder Laurentius, „dat gij zoo goed kunt slapen. Neen 't is een groote gunst. Daarom herhaal ik, toch vooral den slaap niet af te korten. Gij zijt niet meer in de jaren, waarop dit geoorloofd is." Eenige dagen later komt zij weder op hetzelfde onderwerp terug. „Let er nauwkeurig op, dat gij u niet berooft van den noodzakehjken slaap en voldoend voedsel gebruikt. Om gevolg te geven aan 't verlangen, iets voor God te doen, let men niet op de fouten, die men in dit opzicht begaat en men bemerkt de schade eerst, als het te laat is. Ik verzeker u, deze ervaring heb ik bij mijzelve opgedaan als een les voor mij en voor anderen. Het is niet raadzaam, den boetegordel dagehjks te dragen. Door de gewoonte gaan de uitwerkselen verloren, zooals gij zelf ziet. Let er bij al uw oefeningen van boetvaardigheid op, dat gij uw gezondheid niet benadeelt". Doch genoeg van de uitwendige versterving. „Laten wij nu overgaan tot andere dingen, die eveneens van veel belang zijn, ofschoon zij onbeduidend schijnen. Alles komt ons moeihjk voor en niet zonder reden, want 't is een strijd tegen ons zeiven. Slaan wij echter de hand aan den ploeg, dan werkt God zoolang in de ziel en geeft haar zoovele genaden, dat alles, wat zij in dit leven kan volbrengen, haar klein toeschijnt. Wij religieuzen, nemen reeds den zwaarsten last op ons. Uit hefde tot God offeren wij de vrijheid op, door ons aan 't gezag van een ander te onderwerpen. Wij verrichten zoovele moeihjke dingen : 't vasten, 't stilzwijgen en den koordienst. Wenschen wij een verhchting, dan maken wij er toch slechts een enkel maal gebruik van. Waarom zouden wij dan aarzelen, ons inwendig te versterven ? Dan immers is 't andere veel 397 beter geregeld en wordt met veel meer verdienste en veel volmaakter beoefend. „Wij erlangen de inwendige versterving, door onzen wil en onze neiging langzamerhand te verloochenen zelfs in zeer kleine zaken, totdat het hchaam aan den geest onderworpen is. Ik herhaal, dit aües hangt er geheel of toch grootendeels van af, dat wij de zorg voor onszelven en voor ons gemak opgeven. Wie God in waarheid begint te dienen, beschouwt 't leven als 't gerinste offer, dat hij Hem brengen kan. Hij heeft Hem zijn wil reeds overgegeven. Waarom vreest hij dan nog, Hem zijn leven op te offeren ?" „Indien hij een kloosterling is of iemand, die zich op 't gebed toelegt, dan weet hij, dat hij niet mag terugdeinzen voor 't verlangen, te sterven en gekruisigd te worden te Zijner hefde. Of is 't u nog niet bekend, zusters, dat het leven van een waar kloosterhng en van hem, die tot Gods innige vrienden wenscht te behooren, een lange marteling is. In vergehjking met de martelie dergenen, die in een oogenblik onthoofd werden, kan men 't lang noemen, ofschoon 't geheele leven slechts kort en bij eenigen zeer kort is. Weten wij dan, of 't onze niet zoo kort zal zijn, dat 't een uur of een oogenblik, nadat wij besloten hebben, God volmaakt te dienen, eindigt ? Zulks kan wel mogehjk zijn en ten slotte moeten wij geen gewicht hechten aan iets, wat een einde heeft en wel 't minst aan 't leven, want wij zijn er geen dag zeker van. En wie zou zich geen moeite geven, als hij bedenkt, dat ieder uur 't laatste kan zijn ? Gelooft mij, deze gedachte geeft ons de meeste zekerheid. Laten wij dus zorgen, onzen eigen wil in alles te breken. Al geschiedt dit niet terstond, wij zullen toch langzamerhand zonder 't te weten 't toppunt bereiken, indien wij ons moeite geven en bidden. „Hoe streng schijnt 't echter, te zeggen, dat wij ons zeiven in niets mogen zoeken, als men zwijgt over de zoetheden en de verstroostingen, welke uit die verloochening voortspruiten, als niets aantoont hoeveel men er reeds in dit leven mede wint" 1). Weg der Volmaaktheid H. 12. 39» „Wat dunkt u, dochters, als men de reis van het eene land naar een ander in acht dagen kan maken, vindt gij 't dan goed, er een jaar over te doen in sneeuw en wind en regenvlagen en op slechte wegen ? Zou 't dan niet beter zijn, de reis ineens af te leggen ? „Omdat wij zoo voorzichtig wandelen en alles vreezen, daarom dient ons alles tot hindernis. Wij wagen 't niet, vooruit te gaan, alsof anderen den weg voor ons maken en wij toch de inwendige woningen berdken konden. Dat is niet mogehjk. Laten wij ons dus ter liefde Gods moeite geven. Leggen wij ons verstand en onze vrees in Zijn Handen. Laten wij de natuurlijke zwakheid, die ons zoo lastig kan vallen, vergeten. Laten wij de zorg voor 't hchaam over aan de oversten. Wij hebben niets anders te doen, dan snel te loopen, om den Heer te zien". 1). i) Kasteel der Ziel 3de Woning H. 2. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VREDE. Vrede met de wereld. — Vrede met ons eigen vleesch. — Waarin bestaat de ware vrede? — De H. Schrift en de vrede. — Beteekenis van den groet des Zaligmakers : Vrede zij u. — Waarom ondervinden wij die uitwerkselen niet ? Haar wegen zijn schoone wegen en haar paden zijn rijk aan vrede. (Prov. III, 17). Vrede ! Welk een wereld van geluk ligt er in dat woord opgesloten ! Wanneer de oorlog woedt, wanneer 't kanon dag en nacht buldert en duizenden wegmaait, wanneer in paleizen en hutten droefheid heerscht en rouwe, welk een tooverklank heeft 't dan, hoe ruischt 't van stad tot stad, van dorp tot dorp, als een heflijke melodie, alles met nieuw leven vervullend. En wanneer de storm woelt in 's menschen borst, wanneer hij door tegenheden wordt gedrukt, door angsten benauwd, door twijfels heen en weer geslingerd, door wanhoop tot razernij gedreven, en een almachtige stem gebiedt stilte aan de zee en aan de winden, o vrede, nooit volprezen vrede, vrede, die alle begrip te boven gaat, hoe daalt gij dan neder in de ziel als een zachte damp, hoe schijnt gij als de warme zonnestraal, hoe verkwikt gij als de zoete filomeelen zang 1 Er is dan ook geen sterveling, die niet naar den vrede haakt. De vorst op zijn troon en de bedelaar in de straten, de verkwister bij zijn feestgelagen en de gierigaard te midden zijner schatten, de Heihge bij zijn verheven oefeningen van deugd en de wellusteling m 't shjk zijner zonden, allen verlangen, allen jagen naar den vrede. Wie zal dien kostbaren schat vinden ? H. Teresia, wijze leermeesteresse, zeg ons, hoe wij 't woord van den profeet kunnen opvolgen : „Zoekt den vrede en jaagt hem na", zeg ons, hoe wij u kunnen navolgen, die van u zeiven getuigdet : 4-00 „Mijn ziel bevindt zich als 't ware in een vesting, van waar zij haar heerschappij uitoefent, en niets vermag haar vrede te storen".x) „God beware ons voor zoovele soorten van vrede, die de wereldlingen bezitten. Hij late niet toe, dat wij ooit zulk een vrede genieten, want hij voert tot den eeuwigen strijd. Als zulk een wereldhng in zijn zware zonden zeer rustig leeft en zoo vast slaapt in zijn ondeugden, dat niets zijn geweten wakker kan schudden, dan is dit een teeken, dat hij vriendschap heeft gesloten met den duivel. Zoolang zij leven, doet de geest des kwaads hun den oorlog niet aan, want dan zouden zij immers eenigszins tot God terugkeeren, wel niet uit hefde tot Hem, maar om den strijd te ontgaan. Zij, die aldus handelen, zuhen echter nooit in den dienst van God volharden. Zoodra de duivel het bemerkt, wekt hij opnieuw 't verlangen in hen op, hun neigingen in te volgen. Zij geven zich weder aan hem over, totdat hij hen gebracht heeft op de plaats, waar hij hen doet inzien, hoe valsch hun vrede geweest is. „Over zulke menschen behoef ik niet te spreken. Laten zij maar toezien. Ik hoop van den Heer, dat zulk een kwaad bij u nooit zal voorkomen. Toch zou de duivel in kleine zaken kunnen beginnen met een anderen vrede. Zoolang wij leven, moeten wij altijd vreezen. Als een kloosterling nalatig wordt in ettelijke dingen.die op zichzelven beschouwd, klein schijnen en deze verslapping lang aanhoudt, zonder dat 't geweten waarschuwt, dan is dit een valsche vrede. Daardoor kan de duivel haar in 't uiterste verderf storten. „Zulke dingen zijn 't overtreden van de constituties, hetwelk in zich geen zonde is, nalatigheid in 't volbrengen van de bevelen der overste, al geschiedt 't ook niet met boos opzet. Zij is Gods plaatsbekleedster ; wij moeten altijd letten op hetgeen zij wil, want daarom zijn wij in 't klooster getreden. Zoo doen zich een menigte dingen voor, die op zich zeiven beschouwd, geen zonde schijnen, maar ten slotte toch fouten zijn. Daar wij ellendige schepselen zijn, begaan wij ze noodzakehjkerwijze. Ik zeg ook niet, dat ze niet moeten voorkomen; ik zeg alleen, dat wij 't moeten voelen, als *) Brief aan Don Alfonsus Velasquez, bisschop van Osma, Mei 1581. 40i wij er ons aan schuldig maken en inzien, dat wij fouten bedrijven. Is dit niet 't geval, dan zou de duivel er zich over kunnen verheugen en de ziel langzamerhand afstompen voor zulke zaken. Is dit den duivel gelukt, dan heeft hij veel gewonnen, want ik vrees, dat hij verder zal gaan. Weest daarom ter hefde Gods zeer waakzaam. Strijd moet er nu eenmaal zijn in dit leven. Met zooveel vijanden is 't onmogehjk, de handen in den schoot te leggen ; wij moeten zorgvuldig over ons in- en uitwendig gedrag waken. Ik verzeker u, zelfs indien de Heer u in 't gebed gunsten verleent, zal 't u daarna toch niet ontbreken aan duizenden struikelblokjes en aan duizenderlei kleine gelegenheden, nu eens 't eene zorgeloos te overtreden, dan weer iets anders nalatig te verrichten en aan vele inwendige stormen en bekoringen. „Ik beweer niet, dat het altijd of gewoonhjk zoo zal zijn, maar 't is een groote genade des Heeren, want op deze wijze maakt de ziel vorderingen. Wij kunnen hier op aarde geen engelen zijn. Dat is strijdig met onze natuur. Daarom schrik ik ook niet, als ik zie, dat een ziel zeer zware bekoringen heeft. Als zij de liefde tot God en de vreeze des Heeren bezit, zal zij er veel voordeel uit trekken. Tref ik echter een ziel aan, die altijd rustig is, zonder eenigen strijd, zooals ik er eenigen ken, die mij altijd vrees inboezemden, ofschoon zij den Heer niet beleedigen, dan kan ik mijzelve niet gerust stellen. Als ik kan, stel ik ze op de proef, indien de duivel dit niet reeds doet, opdat zij inzien, wat zij zijn. Ik heb er slechts weinigen gevonden, doch mogehjk is 't toch, indien God een ziel reeds tot een hooge beschouwing heeft opgeheven. „Gewoonhjk zijn zij inwendig zeer tevreden, ofschoon ik voor mij geloof, dat zij zich zelve niet kennen. Als ik de zaak nauwkeurig onderzoek, bemerk ik, dat zij soms een weinig strijd hebben, maar 't heeft niet veel te beteekenen. Zulke zielen benijd ik niet, want ik heb ze scherp bezien. Ik ondervind, dat degenen, die den bovenvermelden strijd hebben, veel meer vorderen in de volmaaktheid, al ontvangen zij de genade van zulk een verheven gebed niet, voor zoover wij dit ten minste hier op aarde kunnen erkennen. Ik maak 402 hier geen gewag van zielen, die, na vele jaren strijd gevoerd te hebben, reeds zoo ver gevorderd en zoo verstorven zijn, dat zij dood zijn voor de wereld. Haar geeft de Heer gewoonhjk den vrede, maar niet zoo, dat zij de fouten, die zij bedrijven, niet inzien en er geen leedwezen over gevoelen. „Zielen, die angstvallig zijn moeten wij goed begrijpen. „Ik spreek bier niet van een fout, die slechts nu en dan voorkomt of van zulke tekortkomingen, die men niet altijd kan inzien en betreuren, maar van onvolmaaktheden, waarin men uit gewoonte valt, waarvoor men onverschillig is, omdat 't niets schijnt, waar over men geen berouw heeft en die men niet zorgt af te leggen. Ik herhaal, dat is een gevaarlijke vrede.waarvoor gij u moet wachten. Maar wat zal ik dan zeggen van degenen, die in vrede leven ondanks een groote verslapping in 't onderhouden van den regel ? De duivel moet dezen vrede wel op verschillende wijze bewerken. God laat dit toe om onze zonden. „Mij dunkt, 't is goed, u even te spreken over den vrede, dien de wereld en onze eigen zinnelijkheid geven. „Met betrekking tot den vrede.welken de wereld geeft, kanmen zich op velerlei wijze vergissen. Uit eenige gevallen, die ik zal aanhalen, kunt gij de andere afleiden. Laten wij eerst over de rijken spreken^ die alles, wat zij noodig hebben in overvloed bezitten en veel geld in de kist bewaren. Als zij zich zuiver houden van zware zonden, meenen zij, dat alles gedaan is. „Zij verheugen zich over hun bezittingen en geven van tijd tot tijd een aalmoes. Zij bedenken echter niet, dat die goederen hun met toebehooren, maar dat de Heer ze hun gegeven heeft als zijn rentmeesters, opdat zij den armen ervan mededeelen en dat zij strenge rekenschap moeten geven van den tijd, waarop zij ze in de Jast opsluiten en ze den armen, die gebrek hjden, onthouden. Gij behoeft u hierom niet te bekommeren. Gij moet den Heer slechts smeeken, hen te verlichten, opdat zij niet in deze verblinding volharden en 't zelfde lot hun treffe als den rijken vrek, Gij moet Hem prijzen, dat Hij u arm gemaakt heeft en deze armoede als een bijzonder geschenk van Zijn Majesteit aannemen. 403 „O zusters, welk een groote rust genieten zij, die vrij zijn van deze lasten reeds in dit leven ! En wat u in de eeuwigheid daarvoor ten deel zal vallen, kunt gij u niet voorstellen. Zij zijn slaven; gij heerscheressen. Gij kunt dit reeds afleiden uit 't volgende : Wie heeft meer rust, een ridder, wien de maaltijd op tafel wordt gezet en die zijn kleederen klaar vindt liggen of zijn rentmeester, die hem tot den laatsten cent rekenschap moet geven ? De edelman teert van zijn goederen als van zijn eigendom zonder aan verantwoording te denken. Dat is de zaak van den armen rentmeester. Hoe grooter de bezittingen zijn, des te drukkender is ook de zorg. Hij moet zich alle mogehjke moeite geven, wanneer hij verplicht is, de rekenschap af te leggen; vooral indien zij over vele jaren gaat en hij een weinig nalatig is, bhjft er een groot tekort. Ik weet niet, hoe hij rust kan hebben. Leest dit niet, dochters, zonder den Heer grootehjks te prijzen en volgt ook in de toekomst de tegenwoordige gedragslijn. Niemand bezitte iets in eigendom. Wij eten zonder zorg, wat de Heer ons zendt en daar Zijn Majesteit ons zoo veel geeft, als wij noodig hebben, behoeven wij slechts rekenschap te geven van 't overschot. Zijn Majesteit beschikt 't echter zoo, dat wij niet veel meer over hebben, om uit te deelen. „Wat wij moeten doen, dochters, is met weinig tevreden zijn. Wij mogen nooit verlangen, zooveel te bezitten als degenen, die strenge rekenschap moeten afleggen, zooals ieder rijke 't moet doen, al is 't ook niet hier beneden, waar de rentmeesters er voor moeten zorgen. En welk een strenge rekenschap ! Als hij 't inzag, zou hij niet zoo behaaghjk eten en zijn fortuin verkwisten aan onpassende en ijdele dingen. Tracht daarom altijd zoo arm mogehjk te leven, zoowel wat kleeding als wat voedsel betreft, anders zult gij bedrogen uitkomen en ontevreden zijn, want God zal u geen overvloed geven. Zorgt altijd, Zijn Majesteit zoo te dienen, dat gij 't brood der armen niet eet, zonder voor Hem te werken. De rust en de vrede, die de Heer u verleent, door u te ontslaan van de rekenschap over de rijkdommen, kan niet genoeg vergolden worden. Ik weet wel, dat gij 404 dit inziet, maar 't is noodig, dat gij Zijn Majesteit van tijd tot tijd daarvoor bijzonder dankt. „Over den vrede, welke de wereld geeft met haar eerbetuigingen heb ik u niets te zeggen, want de armen worden nooit veel geacht. Hetgeen u groote schade zou kunnen berokkenen, als gij niet waakzaam zijt, zijn de loftuitingen, die nooit eindigen zooals zij beginnen, maar slechts dienen, om u daarna des te meer te versmaden. Meestal zegt men, dat gij de heiligsten zijt en wel in zulke vleiende bewoordingen, dat de duivel ze schijnt ingeblazen te hebben. Dat moet soms ook wel zoo zijn. Als men 't nog in uw afwezigheid zeide, maar in uw tegenwoordigheid! Welke andere vrucht kan dit dragen dan nadeel, als gij niet zeer voorzichtig zijt ? „Ik smeek u, ter hefde Gods, dat gij met zulke woorden nooit vrede hebt. Langzamerhand zouden zij u kunnen schaden en u in den waan brengen, dat zij waarheid behelzen of gij zoudt kunnen denken, dat alles volbracht is en gij door eigen inspanning zoover gekomen zijt. Gij moet nooit in staat zijn, zulk een woord aan te hooren, zonder dat erin uw hart strijd ontstaat. Dit geschiedt zeer spoedig, als gij 't u tot gewoonte maakt, (loftuitingen te verachten.) Overweegt, wat de wereld Christus onzen Heer heeft aangedaan, nadat zij Hem op Palmzondag zoo had toegejuicht. Ziet de achting, die zij Joannes den Dooper toedroeg. Zij wilde Hem zelfs voor den Messias aanzien. En hoe spoedig en om welke redenen heeft men hem onthoofd ! De wereld verheft nooit, tenzij om te vernederen, ten minste als de gevierden kinderen Gods zijn. „Hierin heb ik een rijke ervaring opgedaan. Ik was meestal bedroefd, zooveel bhndheid aan te treffen met betrekking tot deze loftuitingen. Thans lach ik erom, alsof ik een waanzinnige hoorde spreken. Denkt aan uw zonden en gesteld ook, dat men in enkele punten de waarheid zegt, overtuigt u dan, dat gij dit niet uit u zeiven hebt en dat gij daarom des te meer verphcht zijt den Heer te dienen. Wekt in uw ziel 't gevoel van vrees op, om te beletten, dat zij insluimert in den kus van zulk een valschen vrede, als de wereld geeft. Sommigen zeggen 't wel niet met deze meening, maar de duivel 4°5 ziet toch toe, of hij u kan uitplunderen, als gij u niet verdedigt. „Gelooft mij, hier is 't noodig, 't zwaard der meditatie in de hand te houden. Al schijnt 't u niet te schaden, vertrouwt hierop toch niet. Bedenkt, hoevelen in de diepte zijn gevallen, die het toppunt bereikt hadden. Zoolang wij leven, hebben wij geen zekerheid, tenzij gij ter hefde Gods inwendig strijdt tegen deze loftuitingen. Dan zult gij vorderingen in de nederigheid maken en de duivel, die op de loer ligt, en de wereld zullen beschaamd worden. „Van den vrede met ons eigen vleesch en van de schade, welke 't ons kan berokkenen, zou ik veel kunnen zeggen. Ik zal evenwel slechts op eenige punten wijzen. Daaruit kunt gij het andere afleiden. Gij weet reeds, dat 't vleesch de weelderigheid zeer bemint en 't is hoogst gevaarhjk, daarin den vrede te zoeken. Konden wij dit toch inzien. Ik denk dikwijls en kan maar niet begrijpen, hoe menschen, die weelderig leven, zoo gerust kunnen zijn en zulk een grooten vrede kunnen genieten. Verdiende 't allerheiligste hchaam van ons Voorbeeld en ons Licht rrnsschien minder verkwikking dan 't onze ? Had Hij iets gedaan, om zooveel hjden te verdienen ? Hebben wij ooit van de Heihgen, van wie wij toch met zekerheid weten, dat zij in den hemel zijn, gelezen, dat zij een weelderig leven leidden? Waar vandaan komt dan deze rust in de behaaglijkheid ? Wie heeft ons gezegd, dat 't goed is ? Wat is dat voor een vrede, waarin de dagen zorgeloos voorbijgaan met lekker eten en slapen en 't najagen van alle mogelijke uitspanningen en vermaken, zooals eenige menschen zich kunnen veroorlooven, dat mijn verstand stil staat, als ik 't zie. Het schijnt wel, dat er geen andere wereld bestaat en dat daarin volstrekt geen gevaar voor de eeuwigheid gelegen is. „O dochters, kondet gij toch 'tgroote kwaad peilen, dat hierin verborgen is. Het hchaam wordt gemest, de ziel verzwakt. Als wij haar zagen zouden wij meenen, dat zij op sterven lag. In vele boeken zult gij 't nadeel beschreven vinden, hetwelk in dit vredesverbondmethet vleesch besloten is. Indien zulke menschen nog inzagen, dat 't verderfelijk is, dan was er hoop op redding, maar ik vrees, dat zulk een 406 gedachte niet bij hen opkomt. Ik verwonder er mij niet over, daar 't zoo algemeen is. Ik zeg u echter, indien het vleesch ook op deze wijze rust vindt, dan zullen zij toch op duizenderlei wijze strijd moeten voeren, als zij zalig willen worden. Het zou beter voor hen zijn, indien zij zichzelven leerden kennen en langzaam aan boete deden, dan dat de tuchtroede hen plotseling treft. „Ik heb dit aangehaald, zusters, opdat gij den Heer prijst, die U op een plaats gebracht heeft, waar gij dezen vrede niet kunt zoeken, al zou uw vleesch het ook wenschen. Hier kunt gij u zeiven slechts door veinzerij schaden n. 1. onder voorwendsel van een ziekte en in dit punt moet gij zeer waakzaam zijt. Den eenen dag zal de discipline schaden en dan misschien acht dagen weder niet. Een andermaal is 't nadeehg geen linnen te dragen. Omdat gij het voor eenige dagen noodig hebt, is 't echter niet gezegd, dat dit voortdurend moet geschieden. Dan weder bekomt de visch slecht, doch langzamerhand gewent de maag er zich aan en 't schaadt niet meer. Gij meent, dat dit en vele andere dingen u zoo verzwakt hebben, maar ik heb ondervonden en men kan niet begrijpen, hoeveel eraan gelegen is, zich zulke uitzonderingen te veroorlooven, ofschoon de noodzakelijkheid niet zoo dringend js. Ik beweer, dat wij niet gerust mogen zijn over iets, wat naar verslapping zweemt, maar dat wij ons soms op de proef moeten steüen, want ik weet, dat het vleesch ons gemakkelijk bedriegt en dat 't noodzakelijk is, het te kennen. In Zijn goedheid geve de Heer ons hcht voor aües. De voorzichtigheid verbonden met 't vertrouwen op de oversten en 't mistrouwen op onszelven is van groot belang" 1). O H. Bruid, wij komen nu tot datgene, waarom gij smeekt d. i. dien heihge vrede, welke bewerkt, dat de ziel waagt met de geheele wereld te strijden, terwijl zijzelve in kalme zekerheid bhjft. O welk groot geluk zal 't zijn deze genade te erlangen. Dat is zulk een vereeniging met Gods Wil, dat er tusschen hen geen scheiding meer bestaat, maar dat zij slechts één wil uitmaken. Deze vereeniging i) Gedachten over de Liefde Gods H. 2. 4C-7 bestaat niet in woorden, niet in wenschen, maar in werken en wel zoo, dat de ziel, zoodra zij inziet dat iets haar Bruidegom meer behaagt, zooveel hefde bezit en zoozeer wenscht, Hem te bevredigen, dat zij niet hoort naar de tegenwerpingen, die 't verstand maakt, noch let op de vrees, die 't haar aanjaagt, maar 't geloof alleen raadpleegt. Zij vergeet haar voordeel en haar rust, want zij is overtuigd, dat daarin al haar geluk gelegen is. „Het dunkt u misschien, dochters, dat dit wel niet mogehjk is, want het is zeer prijzenswaardig met voorzichtigheid te handelen. Gij hebt echter slechts op een enkel punt te letten n. 1. of de Heer uw bede, u met den kus van Zijn mond te kussen, verhoord heeft, in zooverre gij dit ten minste erkennen kunt, want met zekerheid kan men 't niet weten. Ziet gij dit uit de uitwerkselen, dan behoeft gij u bij niets meer op te houden. Gij moet slechts u zeiven vergeten, om zulk een zoeten Bruidegom te behagen. Zijn Majesteit geeft zich door inwendige liefdeblijken te kennen aan degenen, die deze genade ontvangen. Een dezer genaden is, de aardsche zaken te verachten, ze zoo gering te schatten, als ze 't waard zijn en niet naar eigendom te verlangen, want zulke zielen hebben de ijdelheid er van ingezien. Zij vinden slechts ontspanning bij hen, die den Heer beminnen. Het leven is hun tot last, de rijkdommen achten zij niet hooger dan zij verdienen. Nog meer dergelijke dingen leert degene, die hen tot zulk een staat heeft verheven. Is de ziel zoover gekomen, dan heeft zij niets meer te vreezen. Haar eenigste zorg is, niet te verdienen, dat God haar hjden zende en gelegenheid geve, Hem te dienen, al vaart zij er zeer slecht bij. Hier werkt dus de hefde en 't geloof en de ziel wil geen gebruik maken van hetgeen 't verstand haar leert, want de vereeniging, die er bestaat tusschen den Bruidegom en de bruid heeft haar iets anders onderwezen, wat 't verstand niet begrijpt en 't verwerpt dit daarom" x). „O Jezus, wie kent al de plaatsen der H. Schrift, waarin deze vrede verklaard wordt !"2) „Zoekt den vrede en jaagt hem na", *) Gedachten over de Liefde Gods H. 3. 2) Kasteel 7de Woning H. 3. 27 408 zegt de psalmist. En op een andere plaats: „Groot is de vrede dergenen, die Uw geboden onderhouden". „O, hadt gij gelet op Mijn geboden", luidt het bij Isaïas, „dan was uw vrede geworden als een stroom en uw gerechtigheid als de afgrond der zee". Herhaaldehjk wenscht de Zaligmaker Zijn apostelen den vrede. „Mijn vrede geef ik u, mijn vrede laat ik u ; niet zooals de wereld hem geeft, geef Ik u dien. En telkens wanneer Hij na Zijn verrijzenis verschijnt, begroet Hij Zijn leerlingen met de woorden: Vrede zij u". „Het komt mij voor, dat die groet een diepere beteekenis heeft dan de woorden zeggen. Ik meen hetzelfde van de woorden, die de Heer tot de roemrijke Magdalena sprak: „Ga in vrede". Daar de woorden des Heeren daden zijn, daarom zullen zij in de zielen, die zoo goed voorbereid waren, zoo krachtig gewerkt hebben, dat zij al 't lichamelijke uit haar verwijderden en alleen den reinen geest achterheten, opdat zij zich in deze hemelsche vereeniging met den ongeschapen Geest konden verbinden. Ongetwijfeld, zoodra wij ons ontledigen van al 't geschapene en er ons ter hefde Gods van los scheuren, moet de Heer haar met zichzelven vervullen. Zoo bad Hij eens voor Zijn apostelen, dat zij één zouden zijn met den Vader en met Hem, zooals Jezus Christus, onze Heer, in den Vader is en de Vader in Hem. Ik weet niet, of er een grootere hefde kan bestaan dan deze. En daaraan kunnen wij allen deelachtig worden, want Zijn Majesteit sprak aldus : „Ik vraag dit niet voor hen alleen, maar voor allen, die in Mij zuhen gelooven" en „Ik ben in hen". „Hoe goed zouden wij allen deze woorden verstaan, als wij 't niet door eigen schuld verhinderden. De woorden van Jezus Christus onzen Koning en Heer kunnen immers niet falen. Omdat wij ons echter niet voorbereiden en ons ontledigen van alles, wat dit hcht kan onderscheppen, daarom zien wij ons niet in dien spiegel, dien wij beschouwen en waarin ons beeld is ingegrift". *) „Mijn God, Gij weet, hoeveel er voor ons aan den waren vrede gelegen is. Maak toch, dat de christenen hem zoeken en geef in l) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 2. 409 Uw barmhartigheid, dat zij, wien Gij den vrede verleend hebt, hem niet meer verhezen, want wij moeten altijd in vrees leven, totdat Gij den waren vrede geschonken hebt en hen gevoerd hebt in 't rijk, waar hij geen einde kan hebben. Ik noem dezen laatsten den waren vrede, niet alsof de eerste den naam niet mocht dragen, maar hier zou de vroegere strijd kunnen terugkeeren, als wij God ontrouw werden." 1). 1) Kasteel der Ziel 7de Woning H. 3. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VREUGDE. Waarde der vreugde. — De vreugde in 't Oude Verbond. — Heiligheid en vreugde. — Opgeruimdheid, een vrucht der vreugde. — Vroolijkheid der H. Teresia. — Gewicht, hetwelk de H. Teresia hecht aan de opgeruimdheid. Komende in mijn huis, zal ik bij Haar (de Wijsheid) uitrusten, want geen bitterheid heeft haar omgang en geen verdriet 't samenleven met haar, maar blijdschap en vreugde. (Sap. VIII, 16). „De vreugde is de groote wereldmacht," zegt Steeger, x). „Zij is de drijfveer van 't menschdom, de bhjde boodschap, 't evangehe der wereldgeschiedenis. De vreugde is de spoorslag van allen vooruitgang. De vreugde te zoeken en te bevorderen, is de groote taak van den mensch". Naar 't oorspronkelijk scheppingsplan zou de vreugde de onafscheidelijke levensgezellin der menschen zijn. In Adams eigen boezem woonde 't geluk. Waar bij zijn schreden zette, waarheen hij 't oog wendde, overal vond hij een paradijs van geneugten. Maar de zonde verduisterde dien helderen hemel van ongestoorde bhjheid en met onzekere hand zocht hij naar een geluk, dat was weggevloden, naar een vreugde, die zich voor hem verborgen had. Vierduizend jaren ging het menschdom tastend rond. Men zocht de vreugde in rijkdommen en vermaken, men baadde in den stroom van den wellust, men dronk met volle teugen uit den beker der zinnelijkheid. Men meende het geluk te grijpen en men greep slechts een schaduw. Eén plekje grond werd nog beschenen door de ster der hope op een betere toekomst. Maar daar gingen dan ook stemmen op, stemmen, die spraken van een bhjde verlossing, machtige stemmen, die de hymne der vreugde aanhieven en ze deden klinken van geslacht i) Friede und Freude (Trostworte für nervöse und angstliche Seelen). 4ii tot geslacht. „De rechtvaardige moet zich verheugen en jubelen voor het aangezicht des Heeren en vergenoegd zijn in vroohjkheid. Zalig 't volk, dat jubelgezang kent; die wandelen in 't hcht van Uw aanschijn, in Uw naam juichen zij altijd en door Uw gerechtigheid zijn zij verheven" *). „Weest niet treurig, want de vreugde des Heeren is inwendige sterkte" 2). Maar sedert over Bethlehems velden 't hedder Engelen ruischte: „Eere zij God in den hooge en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil" heeft de vreugde weder een vaste woonplaats gevonden op deze wereld. Zij leefde in 't hart van den God-mensch; zij heerschte in 't heilig huisje van Nazareth en van daaruit zou zij haar zegetocht beginnen over de aarde. Haar eerste trofee is Joannes de Dooper: „die opsprong van vreugde toen zijn moeder Maria begroette" en haar laatste buit zal de laatste Heihge zijn, die op aarde leeft, wanneer de groote wereldbrand alles tot asch zal verteren. Dan zal hij terugkeeren, vanwaar hij gekomen is, in den schoot der H. Drievuldigheid en allen, die één zijn met den Vader, den Zoon en den H. Geest, zullen juichen en jubelen en lof zingen in de eeuwen der eeuwen. Heihgheid en vreugde zijn zoo nauw met elkander verbonden, dat men ze niet kan scheiden zonder de eene of de andere te ontstellen. Heiligheid is de poëzie des levens. Een heihg leven is een lange, heerhjke Meidag, waar .alles lacht en zingt en dartelt. „De volmaakte ziel is een luit", zegt de H. Catharina van Siëna, „welke heflijke harmonieën voortbrengt, want de H. Geest, die haar snaren weet te tokkelen, ontlokt haar vroohjke aria's." Maar is heiligheid dan geen versterving, geen zelfverloochening, geen hjden en kruis ? Bidt de H. Kerk niet tot de gezegende onder alle vrouwen, dat zij haar barmhartige oogen op ons moge slaan in dit dal van tranen ? Voorzeker, maar in plaats van het water der natuurlijke vreugde, dat de Heihgen versmaden, geeft God hun den kostbaren wijn eener verhevener vreugde te drinken. „O dochters", roept de H. Teresia uit „mocht de Heer u laten begrijpen, of liever laten smaken, want anders kan men 't niet be~~*) Ps. 88. 15 en 16. *) 2 Esdr. 8.10. 412 grijpen, wat de ziel hier geniet. Laat de werehilingen maar komen met hun rijkdommen, hun gemetingen, hun eer, hun feestgelagen. Indien zij dit alles konden genieten zonder de kwelhngen, die daarmede onvermijdehjk verbonden zijn, zouden zij in duizend jaren de vreugde niet bereiken, welke de ziel, die zoo door den Heer begunstigd wordt, smaakt. De H. Paulus zegt, dat al 't hjden dezer wereld niet opweegt tegen de heerlijkheid, die wij verhopen. Ik zeg, dat 't niet opweegt, ja, dat het zelfs geen uur van de voldoening, de vertroosting en het genot kan verdienen, welke God de ziel hier verleent. Naar mijn meening kan zulk een onuitsprekelijk genot van onzen Heer, zulk een innige vereeniging, zulk een hefde, die wij op zoo voelbare wijze ontvangen en smaken niet in vergehjking komen met de nietswaardige dingen dezer wereld" x). Dronken van dien goddehjken wijn hebben de Heihgen gejuicht; wanneer het hchaam klaagde en kermde, schenen de gloeiende kolen hun rozen en hebben zij gezongen, wanneer hun hartebloed wegdruppelde onder nameloos wee: „Ik vloei over van vreugde te midden van al mijn "kwelhngen''. „De inwendige tevredenheid en de vreugde, die wij ondervonden, arm te zijn, was zoo groot, dat ik er dikwijls over nadacht, hoeveel de Heer in de deugden neerlegt. Het kwam mij voor, alsof het gebrek, dat wij leden, een zoete beschouwing ten gevolge had. Het duurde echter niet lang, daar Alfonsus Alvarez en anderen spoedig meer brachten dan wij noodig hadden. Mijn droefheid was toen zoo groot, dat het mij toescheen, alsof men mij van vele gouden kleinoodiën beroofd had en ik tot armoede was vervallen. Mijn medezusters dachten er evenzoo over, en toen ik, haar verdriet ziende, vraagde, wat er aan scheelde, antwoordden zij: „Wat zou ons mankeeren, Moeder, 't schijnt dat wij niet arm meer zijn" 2). En na een zware beproeving schrijft zij : „Ik vertel u dit, dochters, opdat gij de barmhartigheid des Heeren erkent en inziet, dat Zijn Majesteit niemand verlaat, die Hem wenscht te dienen. Dit hjden veroorzaakte mij niet alleen geen hartzeer, maar verschafte mij Gedachten over de Liefde Gods H. 4. a) Kloosterstichtingen H. 15. 413 integendeel zulk een toevallige vreugde, dat ik mij niet meer verwonder over hetgeen koning David deed, toen hij voor de ark des Heeren danste. Ik had niet anders willen handelen, zoo groot was mijn vreugde en ik kon ze niet verbergen" 1). Neen, de vreugde, welke de Heihgen smaken, bhjft niet besloten in hun hart; zij straalt hun uit de oogen, zij uit zich in een bhjvende opgeruimdheid, welke hun omgang zoo benunnehjk maakt. „Het kenmerk van allen, die de volmaakte hefde tot God erlangd hebben, is een groote en onverstoorbare vroohjkheid, zulk een verrassende, duurzame, ongedwongen, ldnderhjke opgeruimdheid, dat de kinderen dezer wereld, die, vol van vooroordeelen, in een kring van zulke zielen geraken, de bekoring ontwaren, zich daaraan te stooten. Al wie hen ziet, bemerkt zelfs aan hun uiterlijke verschijning, dat hun gedrag niet van de wereld om hen henen afhangt, maar uit de diepte van hun gemoed voortkomt, van een gemoed, op welks bodem een storm niet hcht meer een mtwerking heeft, sedert zij hun leven gegrondvest hebben op een bodem, die voor de elementen zoo onbereikbaar is. Van God hebben zij niets te vreezen, met zich zeiven hebben zij alles vereffend, waarom zouden zij dan niet vroolijk zijn ?" a) Aldus de H. Thomas. „Niemand ging treurig van haar weg", getuigt P. Petrus van de H. Teresia. „Iedereen vond bij haar woorden van troost en verlichting in zijn smart." „Zij hield niet van neerslachtige personen. Zij zelve was het met en zij wilde pok niet, dat een harer reisgezellen treurig was. „God beware ons voor Heihgen met een lang gezicht", zeide zij. Op reis wist zij 't gesprek altijd op geestehjke onderwerpen te brengen en wel zoo, dat de heden, die gewoon waren te vloeken en grappen te verkoopen, liever naar haar wilden luisteren dan alle vermaken der wereld genieten. Ik heb dit van henzelven vernomen" 3). Welk een schertsenden toon kon zij soms aanslaan in haar brieven De bisschop van Avila had vier godvruchtige mannen : Joannes van 't Kruis, Julianus van Avila, Don Franciscus van Salcedo en i) Kloosterstichtingen H. 27. ■) Weiss Apologie III». ») Mededeeling van de Z. Anna van den H. Bartholomeus. 414 Don Laurentius van Cepeda gevraagd, hun meening neer te schrijven over de woorden, die de Heer tot de H. Teresia richtte : „Zoek u in Mij." Na de antwoorden ontvangen te hebben, benoemde hij de Heihge tot scheidsrechter. De verklaring van Don Franciscus beoordeelt zij als volgt: „Het ergste is, dat ik hem bij de inquisitie moet aanklagen, als hij zijn bewering niet herroept, want nadat hij in zijrrgeschrift meestal beweert: zoo spreekt de H. Paulus, zoo spreekt de H. Geest, zegt hij ten slotte, dat alles, wat hij geschreven heeft, slechts onzin is. Laat hij zijn fout maar spoedig goed maken, anders moet hij maar zien, wat er gebeurt".. P. Joannes van 't Kruis dankt zij daarna zeer vriendelijk, „dat hij iets, wat ik hem niet gevraagd heb, zoo uitmuntend verklaard heeft". Zij verlangde, dat in al haar kloosters een bhjde stemming heerschte. „Een ontevreden ziel", placht zij te zeggen, „gelijkt op iemand, die grooten afkeer heeft van spijzen. Ook de beste walgen hem en hetgeen de gezonden met smaak eten, brengt zijn maag van streek" *J. „Als wij treurig zijn, beteekent dit, dat wij nog niet van alles onthecht zijn" 2). De duivel wint veel en verheugt zich bovenmate, als hij een ziel bedroefd en ongerust ziet, want hij weet, dat dit haar belet, alle krachten in te spannen, om God te beminnen en te prijzen". s) „Zoolang (daarentegen) de ware vreugde in God duurt, zoblang bhjft ook de ware geest in de ziel. Het is daarom niet goed, de kloosterlingen strenger te behandelen dan regel en constituties voorschrijven. Men moet hun ook een eerbare en heihge uitspanning veroorlooven, opdat zij geen schadehjke verlustigingen zoeken". *) „Het is zonderling", schrijft zij aan P. Gratianus, „dat menmeent, een klooster gevisiteerd te hebben, indien men vele voorschriften achterlaat. Als de religieuzen op Communiedagen geen recreatie mogen hebben, zuhen de priesters, die alle dagen de H. Mis lezen, er wel volstrekt geen meer hebben. Zijn de priesters hiervan echter l) Weg der Volmaaktheid H. 13. ») Brief aan Don Laurentius van Cepeda Nov. 1576. ») Kasteel der Ziel 6de Woning H. 10. *) Vermaningen der H. Teresia. 415 uitgezonderd, waarom moeten dan de arme broeders door zulke bepalingen gebonden worden ?" In haar constituties schrijft zij twee uren recreatie per dag voor en zij wil, dat die tijd in alle vroohjkheid wordt doorgebracht, „want, zeide zij, ik vrees niets zoozeer dan wanneer ik zie, dat mijn zusters de vreugde des harten verhezen" x). De. meer begaafden onder haar dochters droeg zij op passende gedichten te vervaardigen, welke dan vooral op de kerkelijke feestdagen werden gezongen, in den Kersttijd zelfs onder begeleiding van herdersinstrumenten, welke thans nog bij 't Spaansche landvólk in gebruik zijn: trom, fluit, castagnet en tamboerijn, ja zelfs de doedelzak en de foekepot ontbraken niet. In 't klooster van Avila wordt nog een kleine trom bewaard, welke de H. Moeder bij zulke gelegenheden sloeg. „Het is mij opgevallen", luidt een brief aan M. Maria van den H. Jozef, „dat de zusters mij geen enkel feestlied zonden. Bij gelegenheid Uwer verkiezing heeft men er toch zeker gemaakt. Het verheugt mij altijd, als de zusters in Uw klooster vroolijk zijn". Eens beval de H. Moeder een harer dochters op 't Paasch- of Pinksterfeest een hedje te zingen. „O Moeder", antwoorde de zuster, „zingen op zulk een feest, was'tniet beter te bidden" ? „Ga, dochter" antwoordde de H. Teresia, „ga in uw cel mediteeren en laat uw medezusters zich verheugen met den goeden Jezus". Een penitentie volgde op de vermaning en van nu af begreep de zuster beter den geest van den hervormden Carmel. Poëzie is overal, Overal, mijn vrinden. 't Is de vraag maar, wie haar al Wie haar niet kan vinden"8). Voor ons, kinderen en erfgenamen der Ongeschapen Vreugde is die vraag niet moeilijk te beantwoorden. Sterf aan uzelven en leef in God, dan zuhen onder uw voetstappen overal de bloemen ontluiken eener heihge, reine, onwankelbare vreugde. ') Henri Yoly, Psychologie de St. Terèse. *) De Genestet. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE DAGERAAD DER EEUWIGHEID. Dood der H. Teresia. — Verklaring der bede: Verlos ons van den kwade. — Verlangen der Heilige naar den dood. — Soms moet men dit verlangen bestrijden. — Men moet den dood niet vreezen. — Twee stichtende sterfgevallen. — Vermaning der Heilige. Indien gij haar (de Wijsheid) vindt, zult gij hoop hebben, als uw einde nabij is en uw hoop zal niet verijdeld worden. (Prov. XXIV, 14). Nogmaals gaan wij nederknielen aan 't sterfbed der groote H. Teresia. Kostbaar is in de oogen des Heeren de dood Zijner Heiligen, 't Is het oogenblik hunner wedergeboorte voor 't eeuwig leven, de overgang naar een beter vaderland, waar de harpen nooit zwijgen en 't feesthed nooit verstomt. Teresia had de H. Teerspijze ontvangen. Haar trouwe reisgezellin en verpleegster, de Z. Anna van den H. Bartholomeus week niet van haar zijde. Zij rustte in haar armen en bleef zoo veertien uren onbeweeghjk, verslonden in een diepe beschouwing, totdat zij den geest had gegeven. De glans, die haar gelaat omgaf, werd steeds sterker. Haar trekken namen een bovenaardsche schoonheid aan. Het hcht, de frissche blos harer wangen, de onuitsprekelijke vreugde van haar blik, alles was goddehjk. God was daar. Men voelde Zijn tegenwoordigheid bij Zijn nederige en welbeminde dienaresse, die te midden dezer heerlijkheid in een zoeten vrede rustte. v). Aan de Z. Anna danken wij ook het verhaal van de laatste oogenblikken der Heihge. „Ik was meer dood dan de H. Moeder zelve. Zij echter verhet de wereld in zulk een overmaat van hefde tot haar hemelschen Bruidegom, dat 't hart onder zooveel geweld moest bezwijken. !) Ribera, B. III, H. 15. 4*7 „Wegens de oneindige goedheid van den aüerhoogsten God, die niemand meer oplegt, dan men kan dragen, had ik in mijn allerdiepste droefheid over dit verhes een versclüjning van Zijn Goddelijke Majesteit. Hij stond aan het voeteinde van 't bed onzer H. Moeder in onbeschrijfehjken glans en was omgeven door ontelbare Engelen en Heihgen, die gekomen waren, om haar heilige.ziel te vergezellen. Dit heerlijke vizioen duurde den tijd van een Credo en veranderde mijn diepe smart in een algeheele overgeving in Gods H. Wil, zoodat ik den Heer vergiffenis vroeg met de woorden: Mijn Heer, als Uw Goddehjke Majesteit mij 't zoo vurig begeerde gezelschap onzer H. Moeder tot mijn troost wilde laten behouden, zou ik U smeeken en U in oprechte nederigheid verzoeken, haar geen oogenbhk langer op aarde te laten, omdat zij thans Uw heerlijkheid gezien heeft. „Terwijl ik deze woorden tot den Heer richtte, gaf de H. Moeder den geest en haar ziel zweefde in de gedaante eener witte duif ten hemel" x). Verheug u, Teresia, thans is uw vurig verlangen vervuld, thans is 't gebed verhoord, dat gij zoo vaak ten hooge gestierd en ons zoo heerhjk verklaard hebt: „Maar verlos ons van den kwade". „Ja Jezus had wel reden zijn Vader te smeeken, ons van den kwade te verlossen, opdat wij van onzen kant bevrijd zouden zijn van de gevaren èn wederwaardigheden dezes levens, want zoolang wij leven, zijn wij aan gevaren blootgesteld, en wat Hem zeiven betreft, opdat wij zouden zien, hoe levensmoede Hij was, toen Hij bij 't laatste avondmaal tot Zijn Apostelen sprak : Met groot verlangen heb ik verlangd, dit paaschlam met u te eten. Het was de laatste maaltijd Zijns levens. Daaruit kan men afleiden, hoe zoet de dood voor Hem was. „Thans is men 't leven nog niet moe, als men honderd jaren oud is ; integendeel men wenscht altijd nog langer te leven. Doch, voorzeker, ons leven is ook niet zoo ellendig, zoo vol moeilijkheden, zoo i) Leven der Z. Anna H. 15. 4i8 arm als dat van Zijn Majesteit. Wat was Zijn leven anders dan een voortdurend sterven, daar Hij den wreeden dood, die Hem wachtte, steeds voor oogen had. En dat was nog 't minste. Het gezicht van de vele beleedigingen, die Zijn Vader werden aangedaan en van de menigte zielen, die verloren gingen, was oneindig pijnlijker. Indien dit reeds een groote kwelling is voor een ziel, die hefde bezit, wat zal 't dan geweest zijn voor de overvloedige, onmetelijke hefde van den Heer. Welk een gewichtige reden had Hij dan niet, den Vader te smeeken, Hem te verlossen van zooveel kwaad en zoovele moeilijkheden en Hem als waren erfgenaam in Zijn rijk de rust te schenken. Hij voegde er daarom Amen bij. Wijl met dit woord alles eindigt, verzocht de Heer, voor zoover ik 't versta, den Vader, ons voor altijd van alle kwaad te verlossen. En daarom vraag ook ik den Heer mij voor altijd van alle kwaad te verlossen, wijl ik mij niet kwijt van mijn phcht, maar misschien eiken dag mijn schuld vergroot. Wat ik niet kan verdragen, o Heer, is, dat ik niet met zekerheid kan weten, of ik U benhn en of mijn verlangens U aangenaam zijn"*) „Waarlijk ik weet niet, waarom wij kunnen weenen over degenen, die de eeuwige rust gaan bezitten en die God wegneemt uit de gevaren en ijdelhedën der wereld. Dat beteekent, dat wij hier onszelven zoeken en degenen niet beminnen, die een nog grooter goed zullen bezitten". a). Het is niet alleen de vrees, God niet genoeg te dienen, die haar een vreugdekreet ontlokte, wanneer zij zich een uur nader zag bij de eeuwigheid. Zij had den Heer gezien in al Zijn glans en Majesteit, zij had gesmaakt hoe zoet Hij is voor degenen, die Hem liefhebben, en met geheel haar ziel dorstte zij naar zijn volledig bezit in 't land der levenden. „O leven, mijn leven, hoe kunt gij voortbestaan, verre van Hem, die uw leven is !" 3) „O mijn zaligheid, Heer van al 't geschapene en mijn God, hoelang moet ik nog wachten, tot ik Uw tegenwoordigheid geniet! O langdurig en pijnhjk leven! O leven, waarin men niet leeft, x) Weg der Volmaaktheid H. 42. ») Brief aan Dona Louise de la Cerda, 7 Nov. 1571. s) Ontboezemingen I. 4ig waarin men louter verlatenheid en geen hulp vindt! Wanneer dan Heer, wanneer ? Hoe lang nog ? Wat moet ik doen, o mijn opperste Goed, wat moet ik doen ? „Moet ik misschien wenschen, niet meer naar U te verlangen ? Mijn God en mijn Schepper, gij slaat en geeft geen geneesmiddel en de wonde komt niet te voorschijn. Gij doodt en geeft nog meer leven, kortom, Gij, o mijn Heer, handelt in Uw almacht naar Uw welgevallen. Wilt Gij dan werkelijk, o mijn God, dat zulk een ellendige aardworm deze beproevingen verdrage ! Het geschiede dan, o mijn God, omdat Gij 't wilt, want ik wil niets anders dan wat Gij wilt" *). „Met Uw trouwen minnaar, Martinus, zeg ik: Heer, als 't noodig is, dat ik langer leef, om U in iets te dienen, weiger ik niet, al 't hjden der aarde, dat mij kan treffen, aan te nemen" 2). „Maar ach, mijn Schepper, de overmaat van mijn smart dwingt mij te klagen en U de pijn voor oogen te houden, waarvoor geen geneesmiddel te vinden is, totdat Gij u gewaardigt, hulp te verleenen. In zulk een enge gevangenis smacht mijn ziel naar haar vrijheid, maar toch wil zij die vrijheid geen oogenblik vroeger genieten dan 't U behaagt. Laat daarom, o mijn Glorie, haar pijn altijd toenemen of geef haar de volle zaligheid. O dood, o dood, ik weet niet, waarom men u vreest, wijl toch in u het leven is. Maar hoe zou degene niet vreezen, die een gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, zonder God te beminnen ? „Op Paaschdag waren eens alle zusters om mij verzameld. Men zong een hed over 't onderwerp, hoe hard 't is, zonder God te leven. Dit hed had tot refrein : Mochten mijn oogen U aanschouwen, Goede, zoete Jezus, Mochten mijn oogen U aanschouwen, Laat mij aanstonds sterven. „Daar ik reeds lijdend was, maakte het zulk een indruk op mij, dat mijn handen begonnen te verstijven. Weerstand bieden, baatte *) Ontboezemingen. *) Ontboezemingen XV. 420 niet. Evenals ik door de veiTukkingen van vreugde buiten mijzelve geraak, zoo wordt de ziel hier opgeheven door de allergrootste smart en is van alle gevoel beroofd. Tot nu toe had ik dit niet begrepen. Sedert eenige dagen schijnen deze bewegingen niet meer zoo hevig als anders. Vroeger was de smart niet zoo groot, dat ik buiten mijzelve geraakte. Daar zij echter ondraaghjk was en ik het gebruik mijner zinnen behield, dwong zij mij, luide kreten te slaken, zonder dat ik het kon verhinderen. Thans is de pijn nog heviger geworden en ik ben als doorboord. Ik begrijp beter, wat Onze Lieve Vrouw heeft uitgestaan, want, zooals ik zeide, tot nu toe wist ik niet, wat doorboring is. Mijn hchaam is zoo geradbraakt, dat ik deze mededeeling slechts met groote moeite kan schrijven. Mijn handen zijn als 't ware ontwricht en veroorzaken mij veel pijn" x). Hoe vurig Teresia ook wenschte, ontbonden te worden en bij Christus te zijn, de wijze leidsvrouw onderzocht toch steeds nauwkeurig of dergehjke verlangens een uitwerksel waren der goddehjke genade. „Ten opzichte dezer groote verlangens, den Heer te zien, die somwijlen zoo kwellen, heb ik een opmerking te maken. Dikwijls moogt gij ze niet ondersteunen, maar moet ze, als 't mogehjk is, verdrijven. Men kan b. v. over een andere stof mediteeren. Daar dit verlangen slechts bij volmaakte zielen schijnt voor te komen, kan de duivel 't wel opwekken, om ons in den waan te brengen, dat wij heilig zijn en 't is altijd goed, in vreeze te wandelen. Ik voor mij geloof echter, dat hij de rust en den vrede niet kan geven, welke deze pijn gewoonhjk in de ziel voortbrengt. Hij wil daarmede alleen een of anderen hartstocht aanblazen, hetgeen ook gebeurt, als wij over wereldsche zaken bedroefd zijn. Wie hierin geen ondervinding bezit, zal 't niet weten te onderscheiden. In de meening, dat 't iets groots is, zal hij de pijn doen toenemen, zooveel hij kan en daar zij voortdurend of ten minste gewoonhjk gevoeld wordt, zal hij de gezondheid grootehjks schaden" 2) l) Mededeeling aan een biechtvader. *) Kasteel der Ziel 6de Woning H. 6. 421 Overigens houdt de Heihge 't voor een groote genade, den dood niet te vreezen 1). Zij zelve was er vroeger zeer bang voor. „Nu schijnt hij mij zeer hcht voor degenen, die God dienen, omdat de ziel in een oogwenk uit haar gevangenis verlost is en in de rust binnengaat. Over de pijnen, welke men bij deze scheiding hjdt, zuhen wij zwijgen, want deze moet men niet zoo hoog aanslaan en degenen die God in waarheid beminnen en zich onthecht hebben van aardsche zaken, zuhen zeker een zachteren dood sterven dan anderen" 2). Ja, de kronieken van den Carmel kunnen bewijzen met hoeveel vreugde de dood begroet werd door zielen, die op aarde niets zochten dan God alleen. Onder de vele voorbeelden zuhen wij er slechts twee aanhalen, die door de H. Teresia zelve geboekt zijn. „In 't klooster te Vallodohd trad een jong meisje Dona Beatrix Onez genaamd. Allen waren verbaasd over de groote deugden, die de Heer haar verleend had. De Priorin en de zusters verzekerden, dat zij gedurende haar geheele leven nooit iets aan haar bemerkt hadden, wat men voor een onvolmaaktheid kon houden. Geen enkele zaak bracht haar ooit uit het humeur. Altijd gaf zij bhjk van een bescheiden, vroohjke opgeruimdheid, welke de inwendige vreugde, die haar ziel genoot, deed uitstralen. Haar stilzwijgen viel niet lastig. Ofschoon zij 't stipt hield, bemerkte men aan haar toch geen zonderlingheid. Nooit hoorde men van haar een woord, dat afkeuring verdiende. Zij sprak niet tegen en verontschuldigde zich niet, ofschoon de priorin haar betichtte van dingen, waaraan zij niet schuldig was, om haar te beproeven. Zij beklaagde zich over niets en over niemand. Zij gaf noch door haar uitwendige houding, noch door een woord te kennen, dat een of ander werk, hetwelk zij moest verrichten, haar niet beviel. Zij gaf geen aanleiding, bij haar een fout te veronderstellen of haar in 't kapittel iets te verwijten. In al deze dingen was de in- en uitwendige harmonie te bewonderen. Dit kwam, omdat zij de eeuwigheid en 't doel, waarvoor God ons geschapen l) Brief aan P. Gratianus 5 Mei 1580. a) Leven H. 38. 422 heeft, nooit uit het oog verloor. Haar mond vloeide over van Gods lof en van ontboezemingen der innigste dankbaarheid. Kortom haar leven was een voortdurend gebed. „Nooit beging zij een fout tegen de gehooraaamheid. Alles, wat men haar beval, volbracht zij snel, volmaakt en met groote vreugde. Zij bezat veel naastenhefde. Zij verzekerde, dat zij zich gaarne voor iedereen in stukken zou laten scheuren, opdat zij in ruil voor dit offer hun zielen redden en hun broeder Jezus Christus, zooals zij onzen Heer steeds noemde, genieten konden. Haar groote beproevingen, zware ziekten en snijdende pijnen leed zij zoo gaarne en met zooveel tevredenheid als waren 't zoete verkwikkingen en geneugten. De Heer heeft haar ongetwijfeld inwendige vertroostingen verleend, anders had zij dit hjden niet met zooveel opgeruimdheid kunnen verdragen. „Eens gebeurde 't, dat in deze stad Valladolid eenige misdadigers tot den brandstapel werden veroordeeld. Zij moest wel gehoord hebben, dat zij niet met de noodige voorbereidingin den dood gingen. Dit smartte haar zoozeer, dat zij zich vol droefheid tot den Heer wendde en Hem vurig smeekte voor de redding dezer zielen, en dat Hij haar tot uitboeting der straffen, die zij verdienden, of om te verdienen, dit te erlangen (ik herinner mij de woorden niet meer letterhjk) gedurende geheel haar leven alle kwelhngen en alle pijnen zou toezenden, die zij in staat was, te dragen. Nog in dezelfden nacht werd zij door de koorts aangetast en tot haar dood bleef zij ziek. De booswichten stierven goed, zoodat God haar gebed klaarblijkelijk verhoorde. „Spoedig daarna veroorzaakte een abces in de ingewanden haar zulke hevige pijnen, dat zij de genaden, die de Heer haar ziel schonk, noodig had, om ze te kunnen verduren. Dit abces was inwendig, zoodat geneesmiddelen niet baatten, totdat 't door Gods toelating openbrak en de etter uitvloeide. Dit bracht haar eenige verhchting. In haar groot verlangen naar hjden, was zij met dit weinigje niet tevreden. Toen zij op het feest van het H. Kruis een preek hoorde, groeide het zoo aan, dat zij zich daarna onder een stroom van tranen 423 op haar bed nederwierp. Op de vraag wat haar scheelde, antwoordde zij, dat men God toch zou verzoeken, haar meer hjden te zenden, dan zou zij tevreden zijn. „De priorin deelde zij alle inwendige zaken mede en dit strekte haar tot troost. Gedurende de geheele ziekte veroorzaakte zij niet den minsten last en deed slechts, wat de ziekenzuster wilde, al betrof het slechts 't drinken van een weinig water. Zielen, die zich op het gebed toeleggen, verlangen gewoonlijk naar hjden, als haar geen wederwaardigheid treft, doch er zijn er maar weinigen, die zich verheugen, als de beproeving haar bezoekt. „Zij was reeds zoo ziek, dat 't niet lang meer kon duren. Hevige pijnen folterden haar. Daarbij had zij nog een verzwering in de keel, zoodat zij niet kon slikken. Eens zeide zij in tegenwoordigheid van eenige zusters tot de priorin, die haar wilde troosten en aanmoedigen om zooveel ellende te dragen, dat zij niets te hjden had en dat zij met de gezondste zusters niet zou willen ruilen. Zij wandelde zoo in de tegenwoordigheid des Heeren, voor wien zij leed, dat zij al het overige zooveel mogehjk zocht te verbergen, opdat men niet zou bemerken, hoeveel zij uitstond. Zij klaagde derhalve weinig, tenzij de pijn zeer hevig was. Volgens haar meening was er op aarde geen ellendiger schepsel dan zij en voor zoover men kon waarnemen, legde zij in alles een diepe nederigheid aan den dag. „Als men over de deugden van anderen sprak, verheugde zij zich zeer. Haar versterving was buitengewoon groot. Zij verzaakte aan alles, wat haar eenige ontspanning kon verschaffen, maar wist dit zoo te verbergen, dat men 't niet zou bemerkt hebben, als men haar niet had bespied. Het scheen, alsof zij niet meer leefde en met de schepselen verkeerde, zoo onverschilhg was zij voor alles. Wat er ook gebeurde, zij verdroeg alles met zooveel kalmte, dat zij steeds dezelfde bleef, zelfs toen een zuster 'eens tot haar zeide, dat zij geleek op sommige personen, die zoo op hun eer gesteld zijn, dat zij liever van honger wilden sterven dan anderen hun nood te laten merken, want men kon niet gelooven, dat zij enkele dingen niet gevoelde, al zag men 't haar ook niet aan. 28 424 „Bij al haar werken stelde zij zich tot doel, de verdiensten niet te verhezen. Daarom zeide zij tot de zusters: Het geringste werk ter hefde Gods verricht, is van oneindige waarde. Wij moesten de oogen niet bewegen dan alleen daarom en om aan God te behagen. Zij bemoeide zich nooit met zaken, die haar niet waren opgedragen. Zij zag in niemand een fout dan aüeen in haar zelve. Het deed haar zoo pijnlijk aan, als men te haren voordeele sprak, dat zij zich wel wachtte iemand zoo iets in 't gezicht te zeggen, om hem niet te bedroeyen. „Nooit zocht zij troost, hetzij bij een schepsel, hetzij door een wandeling in den tuin te maken, want, zeide zij, 't is niet passend, verlichting te zoeken in de pijnen, die de Heer ons zendt. Zij vroeg nooit om iets, maar was tevreden met hetgeen men haar gaf. Zij beweerde, dat 't voor haar een kruis was, in iets anders troost te zoeken dan in God. Toen ik bij de andere zusters inhchtingen inwon, was er geen enkele, die iets aan haar had waargenomen, wat niet van de hoogste volmaaktheid getuigenis aflegde. „Toen de tijd was aangebroken, waarop de Heer haar van de aarde wilde wegnemen, werden de pijnen heriger en de vele kwalen, waaraan zij gehjktijdig leed, namen toe. De zusters, die haar soms bezochten, prezen den Heer, bij 't zien der vreugde, waarmede zij alles verdroeg. De kapelaan, die biechtvader van 't klooster en een groote dienaar van God is, verlangde vurig bij haar dood tegenwoordig te zijn. Daar zij bij hem biechtte, hield hij haar voor een Heihge. Het behaagde God, zijn wensch te vervullen. Nadat zij het H. Ohesel reeds ontvangen had en nog bij volle bewustzijn was, het men hem roepen, opdat hij haar in den nacht zou kunnen bijstaan, als 't noodig mocht zijn. Een weinig voor negen uur, ongeveer een kwartier vóór zij stierf, terwijl de zusters met den biechtvader om haar sterfbed verzameld waren; hielden plotseling alle pijnen op. Vol zaligen vrede sloeg zij de oogen op en er lag zulk een vreugde op haar gelaat, dat 't scheen te stralen. Het was, alsof zij iets zag, wat haar groote blijdschap veroorzaakte, want zij glimlachte tweemaal. Alle aanwezigen en ook de priester gevoelden zulk een in- 425 wendigen troost en zooveel blijheid, dat zij meenden in den hemel te zijn. In dit geluk stierf zij, de oogen ten hemel opgeheven. Zij geleek een Engel. Wanneer wij ons geloof en 't leven, dat zij geleid heeft, raadplegen, mogen wij gerust aannemen, dat God haar de eeuwige rust heeft geschonken als belooning voor haar groot verlangen, te Zijner hefde te hjden" *J. Te Toledo vroeg de dood een ander offer. „Gedurende mijn verbhjf alhier, werd een zuster doodziek. Nadat zij de H.H. Sacramenten had ontvangen en men haar het H. Ohesel had toegediend, waren haar vreugde en haar tevredenheid zoo groot, dat wij haar naar den hemel aanbevelingen medegaven voor de Heihgen, die wij vereerden, alsof zij een reis ging ondernemen naar een ander land. Kort vóór zij stierf, bracht ik haar een bezoek, nadat ik vóór het H. Sacrament gesmeekt had, haar een zalig sterfuur te verleenen. Binnentredend zag ik Zijn Majesteit aan haar kussen in 't midden van het hoofdeinde van haar bed. Hij had de armen een weinig uitgebreid, alsof Hij haar wilde beschermen. Hij zeide tot mij, dat ik verzekerd kon zijn, dat Hij alle zusters, die in deze kloosters zouden sterven, aldus wilde beschutten. Zij behoefden in 't uur des doods niet te vreezen voor bekoringen. Ik was zeer getroost en gesticht. Ik trad een weinig nader tot de stervende en zij zeide mij : „O Moeder, wat zie ik groote dingen". Zij stierf als een Engel. Later heb ik ook nog eenige zusters zien sterven. Zij waren zoo rustig en kalm, alsof zij in verrukking waren of zich in 't gebed van rust bevonden. Van bekoringen was niets te bespeuren" a). „Laten wij (daarom) niet naar een gemakkelijk leven verlangen. Het geheele leven is toch slechts een nacht, doorgebracht in een slechte herberg. Laten wij God prijzen, laten wij ons moeite geven, in dit leven boete te doen. Hoe zoet zal de dood zijn voor hem, die al zijn zonden heeft afgeboet. Hij behoeft niet naar 't vagevuur te gaan. Zulke zielen gevoelen geen vrees. Zij zijn vol vrede en misschien zuhen zij terstond de glorie des hemels genieten. Als wij 't niet *■) Kloosterstichtingen H. 12. *) Kloosterstichtingen H. 16. 426 zoover brengen, terwijl 't toch mogehjk is, zou dit een groote lafheid zijn." *). „O mijn Heer en God, verlos mij van alle kwaad en dat 't U behage, mij daarheen'te brengen, waar alle goed te vinden is. Wat hopen degenen nog hier op aarde, wien Gij doet inzien, wat de wereld is en die met een levendig geloof verwachten, wat de Eeuwige Vader voor hen heeft weggelegd" 2). „Hoop en vertrouw (mijn ziel), want gij weet niet, wanneer de dag, wanneer 't uur zal komen. Waak met trouwe zorg, want aües gaat in korten tijd voorbij; indien uw verlangen ook 't zekere onzeker en den korten tijd lang doet schijnen. Bedenk, hoe meer gij strijdt, des te meer bewijst gij uw hefde tot uw God en des te meer zult gij u eens bij uw Gehefde verheugen en deze vreugde en dit geluk zuhen nooit eindigen" s). i) Weg der Volmaaktheid H. 40. 1) Weg der Volmaaktheid H. 42. 1) Ontboezemingen XV. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE BELOONING. Het is onmogelijk de glorie des hemels te beschrijven. — Vizioen der H. Teresia van de Godheid. — Vizioen van de Allerheiligste Menschheid van Jezus Christus. — Glorie der Allerzaligste Maagd Maria. — De Heiligen. — Voordeel, hetwelk zij uit 't vizioen des hemels trok. — Bede tot de Heiligen. En zij zullen gerekend worden onder de kinderen Gods en hun aandeel is onder de Heiligen. (Sap. V, 5)- Eens werd de H. Paulus in 't lichaam of buiten 't hchaam (hij wist 't niet) opgenomen in den derden hemel. Maar de wonderen, die hij daar aanschouwde, waren zoo groot, dat de menschelijke taal te zwak is, om er een voorstelling van te geven. En hij kon niets opteekenen dan de enkele woorden: Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord en in geen menschenhart is 't opgekomen, wat God heeft weggelegd voor degenen, die'Hem beminnen. Ook Teresia mag een blik werpen, in 't verbhjf der Zaligen. „Ik had slechts korten tijd in een oratorium gebeden, toen een verrukking mij met zooveel hevigheid overviel, dat ik geen weerstand kon bieden. Het scheen mij, dat ik in den hemel verplaatst was en de eerste personen, die ik daar zag, waren mijn vader en mijn moeder. In de korte spanne tijds, waarin men een Wees Gegroet kan bidden, aanschouwde ik zulke verheven zaken, dat ik buiten mij zelve geraakte. Deze genade scheen mij al te groot. Het kan wel zijn, dat dit vizioen langer geduurd heeft; ik wil alleen maar zeggen, dat 't mij kort voorkwam. Later is mij deze gunst nog eenige malen ten deel gevallen en ook nu geschiedt het somwijlen nog, dat de Heer mij de grootste geheimen openbaart. Het zou de ziel niets baten en 't is ook onmogehjk, iets meer te willen zien dan haar getoond wordt. Derhalve zie ik telken male niet meer dan de Heer mij wil te kennen geven. Dit 428 was echter zooveel, dat het minste voldoende was, mijn bewondering gaande te maken en de ziel er toe te brengen, alle dingen des levens gering te schatten. Ik zou gaarne een flauw denkbeeld willen geven van het geringste, wat mij geopenbaard werd. Als ik er over nadenk, hoe ik dit zou kunnen doen, vind ik, dat 't onmogehjk is. „In één woord, hoe levendig de verbeelding ook is, zij is niet in staat dit hcht te beschrijven noch te schilderen, evenmin als 't geringste van hetgeen God mij het aanschouwen met zulk een verheven wellust, dat ik 't niet kan uitdrukken, want aüe zinnen smaken zoo'n verheven en zoet genot, dat ik 't niet kan schetsen. Daarom is 't maar beter te zwijgen". x). Toch zal 't verhaal der vizioenen, waarmede Teresia begunstigd werd, den sluier een weinig hchten, die zooveel heerlijkheid voor onzé oogen verbergt. „In de kerk overviel mij een groote verrukking. Het was, alsof de hemel openging en met een ingang zooals anders. Ik zag den troon, dien ik reeds vroeger gezien had en daarboven een anderen troon. Door een ingeving, welke ik niet kan beschrijven, erkende ik, al zag ik 't ook niet, dat daarop de Godheid zetelde. Het kwam mij voor, dat deze troon gesteund werd door ettelijke dieren. Ik meen, dat ik vroeger de beteekenis dezer dieren gehoord heb. Ik dacht, dat 't de Evangelisten waren. Ik zag echter niet, hoe de troon was of wie er op zetelde. Ik zag alleen een zeer groote menigte Engelen. Zij schenen mij onvergehjkehjk schooner dan die, welke ik in den hemel gezien heb. Ik dacht, dat het Cherubijnen of Serafijnen moesten zijn, want hun heerlijkheid verschilt zeer veel van die der anderen. Zij schijnen geheel in vuur ontstoken. Zooals ik reeds gezegd heb, is 't onderscheid groot en de heerhjkheid, die ik daarna in mij gevoelde, is onbeschrijfelijk en onuitsprekelijk. Wie 't niet zelf ondervonden heeft, kan er zich geen voorstelhng van maken. Ik begreep, dat bier alles vereenigd is, wat men kan verlangen, doch ik heb niets gezien. Men zeide mij, doch ik weet niet wie, dat ik niets anders vermocht dan begrijpen, dat ik niets kon begrijpen en inzien, dat alles, daarmede vergeleken, niets is". 2) *) Leven der H. Teresia H. 38. *) Leven der H. Teresia H. 39. 429 Een andermaal was 't haar gegeven den Zaligmaker te aanschouwen. „Toen ik op 't feest van den H. Paulus de H. Mis hoorde, vertoonde zich aan mij de geheele H. Menschheid, zooals zij bij dé Verrijzenis wordt geschilderd, met zooveel schoonheiden Majesteit als ik U Eerwaarde op Uw bevel reeds heb medegedeeld. Het viel mij zeer moeilijk, want men kan zoo iets niet beschrijven, zonder buiten zichzelve te geraken. Ik heb 't echter verhaald zoo goed ik kon en daarom zal ik er hier niet verder op ingaan. Ik zeg alleen, als er in den hemel niets anders was, wat den blik bekoorde, dan de groote schoonheid der verheerlijkte hchamen, vooral de H. Menschheid van onzen Heer Jezus Christus, zou dit reeds de grootste glorie zijn. En toch vertoont Zijn Majesteit zich hier beneden slechts op een wijze, die onze zwakheid kan verdragen. Wat zal 't dan daar zijn, waar wij dit geluk volledig mogen genieten. Aüeenhet wit en de glans van zulk een vizioen overtreft aües, wat men zich op aarde kan verbeelden. Het is geen luister, die verblindt, maar een zacht wit, waarin die glans is uitgestort en die evenals 't hcht, hetwelk hier straalt, om zulk een goddehjke schoonheid te kunnen aanschouwen, 't oog verkwikt en 't geenszins vermoeit. Dit hcht is geheel verschülend van 't aardsche. In vergehjking met de helderheid, die zich hier aan 't oog vertoont, schijnt zelfs 't zonlicht zoo donker, dat wij daarna de oogen niet meer zouden willen openen. „Het is alsof men een zeer helder water ziet, dat over kristal vloeit en waarin de zon wordt weerkaatst, naast een zeer troebel water, dat bij een bewolkten hemel over den grond loopt. Ik bedoel hier niet mede, dat de zon zich vertoont, of dat het op 't zonhcht gehjkt.Toch schijnthet tenslotte natuurlijk hcht enhet tweedekunstlicht te zijn. Het is een hcht, dat geen nacht kent. Omdat het altijd hcht is, wordt het door niets verduisterd. Kortom 't is een hcht, dat ook de verstandigste zich niet kan voorstellen, al zou hij er ook al de dagen zijns levens over nadenken". „O mijn Jezus, wie kan de majesteit beschrijven, waarin Gij U vertoont ? En hoe duidelijk erkent hier de ziel, o Heer der geheele 430 wereld en der hemelen en van duizend andere werelden en van ontelbare werelden en hemelen, die Gij nog zoudt kunnen scheppen, uit de majesteit, waarmede Gij U openbaart, dat 't voor U niets is, Heer van dat alles te zijn" *). Ook de glorie der allerzaligste Maagd Maria werd haar getoond. „Op 't feest der Tenhemelopneming van de Koningin der Engelen en ook onze gebiedster, wilde de Heer mij eens de genade verleenen, dat ik in een vemikldng haar hemelvaart zag evenals de vreugde en de eerbewijzen, waarmede zij ontvangen werd en de plaats, waar zij troont. Ik zou niet kunnen zeggen, hoe dit geschiedde. Bij het zien van zooveel glorie smaakte mijn geest een buitengewone heerlijkheid. Dit vizioen had groote uitwerkselen. Het bracht mij veel voordeel aan, wijl ik vuriger verlangde, groote wederwaardigheden te verdragen en de levendige wensch in mij werd opgewekt, deze Koningin te dienen, omdat zij 't zoozeer verdient" 2). Over de geneugten der Heihgen schrijft zij : „Daar de Hemelbewoners niet meer gezien hebben dan de Heer hun volgens hun verdiensten wilde toonen, is ieder tevreden met de plaats, die hem is aangewezen, want in den Hemel is een zeer groot verschil tusschen genieten en genieten, meer nog dan hier op aarde de graden der geestehjke vreugde onderscheiden zijn" 8). „O.a. schijnt 't mij een groot geluk, dat men in den hemel geen rekening meer behoeft te houden met aardsche zaken, maar in zichzelven rust en heerlijkheid geniet, dat men zich verheugt, omdat allen vreugde ondervinden, dat men een onveranderhjken vrede, een groote voldoening in zich zeiven smaakt, wijl allen den Heer heihgen en prijzen, Zijn naam zegenen en niemand Hem beleedigt. Allen beminnen Hem en de ziel zelve doet niets meer dan Hem liefhebben en zij kan niet nalaten Hem te beminnen, omdat zii Hem kent" *). „Ik verklaar dan ook, dat, als men mij vroeg, wat ik hever wilde : alle pijnen der wereld tot aan haar einde verduren en daarna een Leven der H Teresia H. 28. «) Leven der H. Teresia H. 39. ») Leven der H. Teresia H. 10. «) Weg der Volmaaktheid H. 30. 43i weinigje meer glorie genieten of zonder lijden een lageren graad van heerlijkheid ontvangen, ik zeer gaarne alle kwelhngen op mij zou nemen, om ook maar een weinig meer vreugde te smaken over de kennis van Gods grootheid, want ik zie, dat wie Hem beter kent, Hem ook meer bemint en prijst. „Welk een toevallige glorie en welk een vreugde zal 't voor de gelukkigen, die dit goed reeds genieten, zijn, als zij zien, dat zij, hoewel laat, in den dienst van God niets verzuimden, wat in hun macht was, dat zij niets nalieten van alles, waartoe zij volgens hun karakter en hun roeping in staat waren. En hoe meer iemand gedaan heeft, des te grooter zal ook zijn glorie zijn. Hoe rijk zal hij zijn, die voor Christus alle rijkdommen heeft verlaten, hoe geëerd, wie ter hefde van Hem geen eer verlangde, maar er vermaak in vond, veracht te worden, hoe wijs, wie er zich over verheugde, voor dwaas door te gaan, omdat de Wijsheid zelve zoo genoemd werd! Ach om onze zonden zijn er thans zoo weinige. Ja, 't schijnt, dat zij niet meer bestaan, die 't volk voor dwaas hield, wijl het hen de heldendaden der ware beminnaars van Christus zag volbrengen!" 2). Soms mocht de Heihge langen tijd 't geluk der Zaligen deelen. „Eens bleef ik meer dan een uur in dezen toestand, terwijl de Heer mij wonderbare dingen het zien . Het scheen, dat Hij niet van mijn zijde week en Hij zeide mij : „Zie dochter, wat degenen verhezen, die tegen Mij zijn. Verzuim niet, hun dit te zeggen". O mijn Heer, wat zullen mijn woorden weinig baten bij hen, die door hun werken verbhnd zijn, als Uw Majesteit hun geen hcht geeft! Gezegegend zij Uw Naam en Uw barmhartigheid, dat ik ten minste verbetering in mijn ziel bespeurd heb. Na zulk een genade zou zij altijd daar willen zijn en niet meer tot 't leven terugkeeren, want ik gevoelde een groote geringschatting voor al 't aardsche. Het scheen mij verachtelijk en ik zie, hoe wij ons met laagheden bezighouden, als wij daarbij bhjven stilstaan. „Tegelijkertijd ondervond ik weinig vrees meer voor den dood. *) Leven der H. Teresia H. 37. a) Leven der H. Teresia H. 27. 432 dien ik altijd zoo geducht had. Deze openbaring had, dunkt mij, nog het groote voordeel, dat ik ons waar vaderland leerde kennen en inzag, dat wij hier slechts pelgrims zijn. Het is iets groots, te zien, hoe 't daar is en te weten, waar wij eens moeten leven. „Als iemand zich in een land gaat vestigen, zal hij de lasten der reis veel gemakkelijker kunnen verdragen, indien hij gezien heeft, dat het een land is, waar hij in rust zal zijn. Op dezelfde wijze kunnen wij ook de hemelsche dingen beter beschouwen en er naar streven, dat onze wandel in den Hemel is. „Soms gebeurt 't ook, dat ik mij in gezelschap bevind van degenen, van wie ik weet, dat zij daarboven leven en door hen getroost word. Het schijnt mij, dat zij alleen waarhjk leven en degenen, die hier op aarde leven, komen mij zoo dood voor, dat de geheele wereld mij, voor zoover ik meen, geen gezelschap kan houden, vooral indien ik deze geweldige aandoeningen heb. Alles, wat ik met lichamelijke oogen zie, schijnt mij een droom en een spotvertooning, van wat ik met de oogen der ziel heb aanschouwd, daarnaar streeft mijn verlangen en verre van daar te leven, is sterven" x). „O zielen, die thans uw vreugde geniet, zonder vrees er ooit van beroofd te worden, die onophoudelijk Gods lof zingt, welk gelukkig lot is u ten deel gevallen. Hoe bilhjkishet, dat gij voortdurend met deze lofprijzingen bezig zijt en hoe benijd ik u. Thans zijt gij immers bevrijd van de smart over de grove beleedigingen, welke in deze onzalige tijden onzen God worden aangedaan. Thans ziet gij de zwarte ondankbaarheid niet meer en de bhndheid, welke den roof van zoovele zielen door den duivel niet wil erkennen. O zalige bewoners des hemels, komt toch onze ellende te hulp en weest onze voorsprekers bij de goddehjke Barmhartigheid, opdat zij ons eenigszins uw vreugde laat deelen en ons iets verleene van uw stralende kennis. Laat ons inzien, o God, wat degenen ontvangen, die manmoedig strijden in den droom van dit armzalige leven. Verkrijgt ons, gehefde zielen, eenig begrip van uw geluk, hetwelk gij put uit de overtuiging, dat i) Leven der H. Teresia H. 38. 433 uw vreugde eeuwig duurt, uit de zekerheid, dat zij nooit zal eindigen. „O wij ongelukkigen, wij weten, dat zulk een genot bestaat en gelooven er aan, maar omdat wij er volstrekt niet aan gewoon zijn, deze waarheden te overwegen, komen zij de zielen zoo vreemd voor, dat zij ze niet begrijpen en ook niet willen begrijpen. O genotzieke menschen, die aan uw vermaken en genietingen niet wilt verzaken ! Slechts korten tijd, slechts een jaar, een dag, een uur, ja misschien maar een oogenblik behoeft gij te wachten, om vreugde in overvloed te smaken. Zoo echter verbeurt gij al uw geluk, omdat gij 't ellendig genot najaagt, hetwelk 't oogenblik u biedt. „O gelukkige zielen, die met den u toevertrouwden schat der verdiensten van Jezus Christus zooveel voordeel hebt weten te doen en met dien kostbaren losprijs zulk een gelukkige en eeuwige erfenis gekocht hebt, zegt ons toch, hoe gij dit oneindig goed daarmede hebt gewonnen. Helpt ons, gij die zoo dicht bij de bron zijt! Schept water voor ons, die op aarde van dorst versmachten". 2) i) Ontboezemingen XIII. INHOUD. TER INLEIDING, door M. Stoks Css.R blz. I LEER EN LEVEN DER H. TERESIA „ i Hoofdstuk I. De Wijsheid „ 9 Oorsprong der Wijsheid. — Schildering eener ziel, die de Wijsheid erlangd heeft. — Slechts weinigen streven naar de Wijsheid, ofschoon zij niet moeilijk te verkrijgen is. —Wat is Wijsheid? — Middelen om de Wijsheid te erlangen. — Hinderpalen op den Weg ter Wijsheid. — Excelsior. Hoofdstuk II. Het verlies der Wijsheid blz. 22 De ziel in staat van genade. — De ziel in staat van doodzonde. — Voordeden dezer overweging. — Boosheid der zonde. — Straf der zonde. — Vermaning aan de zondaars. Hoofdstuk III. De Vreeze des Heeren blz. 32 Kenteekenen van de vreeze des Heeren. — Hoe erlangt men deze vreeze ? — De ware en de valsche vrees. — Verlangen naar den dood. — Raadgevingen aan hen, die buitengewone genaden ontvangen. — De genade der uitverkiezing. Hoofdstuk IV. Natuur en Genade blz. 44 Ook de Heiligen hebben gebreken gehad. — Toestand eener zid, die zich nog niet cmverdedd aan de genade heeft overgegeven.—Fouten der H. Teresia in haar jeugd. — Haar strijd om de roeping tot 't kloosterleven te volgen. — Onvolmaaktheden in de eerste jaren van haar kloosterleven. — Kleine deugden. — Ontrouw. — Mededeehngen aan haar biechtvader. — Zacht oorded der H. Teresia. — Het werk der genade. Hoofdstuk V. Geloof blz. 59 Sterfbed der H. Teresia. — Haar eenvoudig, maar sterk geloof. — Haar onderwerping aan de H. Kerk. — Dod, hetwelk zij zich voorstelde bij de hervorming harer orde. — Visioen der H. Teresia. Hoofdstuk VI. De H. Eucharistie blz. 72 Eerbied en hefde der H. Teresia voor 't Aherheihgste Sacrament des Altaars. — Bijzondere gunstbewijzen, die haar ten ded viden na de H. Communie. — Voorberdding en Uitwerksden. — Valsche godsvrucht. — Dankzegging. — Geestelijke Communie. 436 Hoofdstuk VII. Vereering der Heiligen blz. 93 Beeldenstorm en Beeldenvereering. — H. Maagd. — H. Jozef. — . Eenige andere Heiligen. Hoofdstuk VIII. Zielenijver blz. 104 Waarde der ziel. — Zielendorst van Jezus Christus. — Zielendorst der H. Teresia. — Hoe kan men werken aan 't zielenheil? —Nut der beschouwende orden. — Wie kan met vrucht aan 't zielenheil arbeiden ? — Valsche ijver. — Waarschuwing tegen de lagen des duivels. Hoofdstuk IX. Vertrouwen blz. 122 Eerste woorden van 't Onze Vader. — Gods eigenschappen beweegredenen tot vertrouwen. — Visioen der H. Teresia. — Vermaning aan de zwakken. — Wie mag op God vertrouwen ? — Vertrouwen der H. Teresia, bewezen uit het verhaal der kloosterstichtingen, uit haar brieven en 't getuigenis harer tijdgenooten. Hoofdstuk X. Overgave blz. 141 Waarin bestaat de overgave ? — Hoe erlangt men ze ? — Beweegredenen, die ons aansporen, om er naar te streven. — Vruchten der overgave. — Opheldering van eenige twijfels. Hoofdstuk XI. Liefde tot God blz. 153 Het doorboorde hart der H. Teresia. — Haar vurige liefde tot God.— Wat is hefde ? — Beweegredenen der hefde. — Valsche en ware vriendschap. — Oefeningen van hefde. — Uitwerkselen der hefde. Waarom verkrijgt men niet aanstonds de volmaakte hefde? — Belooning der hefde. Hoofdstuk XII. Naastenliefde blz. 172 Noodzakelijkheid der naastenhefde. — Wat is ware naastenhefde ? — Oefeningen van naastenhefde. — Fouten tegen de naastenhefde: oneenigheid, bijzondere vriendschap, onberaden ijver. — Belooning der naastenhefde. — De naastenhefde der H. Teresia. Hoofdstuk XIII. Voorzichtigheid blz. 194 Waarde, welke de H. Teresia hecht aan een goed verstand. — Waarin bestaat de deugd der voorzichtigheid ? — Twee vijanden der voorzichtigheid: wereldsche schranderheid en melancholie. — Voorzichtigheid is noodzakelijk, om de listen van den duivel te ontdekken. — De voorzichtige vraagt raad. — Eenige aanwijzingen voor de leiding der zielen. 437 Hoofdstuk XIV. Rechtvaardigheid, Gebed blz. 210 Noodzakelijkheid van het gebed. — Hoe moeten wij bidden. — Voorbereiding voor het gebed. — Mondgebed. — Meditatie. — Gebed van Ingekeerdheid. — Op de grens der Mystiek. — Gevoehge godsvrucht. — Beproeving in 't gebed. Hoofdstuk XV. Rechtvaardigheid, Gehoorzaamheid blz. 290 Waarde der gehoorzaamheid. — Deze deugd is moeilijk te beoefenen. — Beweegreden der gehoorzaamheid. — Hoedanigheden der gehoorzaamhdd. — Voordeden dezer deugd. — Gehoorzaamheid der H. Teresia. Hoofdstuk XVI. Rechtvaardigheid, Waarheidsliefde, Vriendschap, Dankbaarheid, Vrijgevigheid blz. 305 Wat is waarhdd ? — Liefde der H. Teresia voor de waarhdd.—Voorbedd dat zij hierin gaf.—Waarin bestaat de ware vriendschap ? — Voordeden dezer vriendschap. — Dankbaarheid der H. Teresia jegens God en jegens de wddoeners. — Vrijgevigheid der H. Teresia. Hoofdstuk XVII. Sterkte, Moed blz. 318 Liefde der H. Teresia voor moedige ziden. — Moed der Heilige in den strijd tegen den duivd, tegen de wereld, tegen haar eigen natuur. Hoofdstuk XVIII. Sterkte, Geduld blz. 330 Allen moeten hjden. — Dwaasheid, niet om hjden te durven vragen. — Waarde van het hjden. — Geduld der H. Teresia. Hoofdstuk XIX. Matigheid, Onthechting blz. 346 Noodzakehjkhdd der onthechting. — Waarin bestaat de onthechting ? — Onthechting aan tijdehjke goederen. — Armoede in de kloosters. — Onthechting aan bloedverwanten. — Onthechting aan zichzelf. Hoofdstuk XX. Matigheid, Nederigheid blz. 360 Onthechting en nederigheid twee zusters. — Kenmerk en toestand der nederighdd. — Schijnnederighdd. — Fouten tegen de nederigheid. — Voordeden der nederigheid. — Nadeelen der eerzucht. — Nederighdd der H. Teresia. Hoofdstuk XXI. Matigheid, Zachtmoedigheid blz. 383 Zachtmoedighdd van den Zaligmaker. — De zachtmoedighdd, een uitwerksel der beschouwing. — Zachtmoedighdd der H. Teresia a) in 't vergeven van beleedigingen b) in 't bestraffen van fouten. 438 Hoofdstuk XXII. Matigheid. Versterving blz 3gi ^erving. - Overdreven zorg voor de gezondheid. Zucht naar strenge boetplegingen is soms een bekoring les duivels Wijze gematigdheid der H. Teresia. - Inwendige versterving Hoofdstuk XXIII. Vrede bk Vrede met de wereld _ Vrede met' ons"eigen' Vleesch."- Waarhi bestaat de ware vrede ? - De H. Schrift en de vrede. - Beteekems van den groet des Zaligmakers: Vrede zij u. - Waarom ondervmden wij die uitwerkselen niet ? en Hoofdstuk XXIV. Vreuede . ui «r j , 6 blz. 410 Waarde der vreugde - De vreugde in 't Oude Verbond. - Heiligheid en vreugde. - Opgeruimdheid, een vrucht der vreugde. - Vroohjkheid der H. Teresia. - Gewicht, hetwelk de H. Teresia hecht aan de opgeruimdheid. fresia necnt Hoofdstuk XXV. Be Dageraad der Eeuwigheid blz 416 Dood der H Teresia. - Verklaring der bede: Verlos ons van den kwade. - Verlangen der Heilige naar den dood. - Soms moe? men dit verlangen bestrijden. - Men moest den dood niet vreezen Twee stichtende sterfgevallen. - Vermaning der Heihge. Hoofdstuk XXVI. De Belooning blz 427 Het k onmogehjk de glorie des Hemels te beschrijven'.'- Visioen ï1" \?-r* T de Godheid- ~ Visioen v^n de Allerheiligste Menschheid van Jezus Christus Glorie der Aherzahgste £SS Mana - De Heihgen. - Voordeel, hetwelk zij uit het visioen des Hemels trok. — Bede tot de Heihgen.