7 ze zorgvuldig tegen den wolf, den veelvraat en de stekende insekten. Men telt in Zweden vierduizend Lappen en zij bezitten twee honderdduizend rendieren. Dit volk eens uit Azië hierheen gekomen, kent zijn land in- en uitwendig als de Indianen hun wouden. Elke Lap is een padvinder. Het was ook een Lap, die voor honderdzeventig jaren den ertsberg Kiruna ontdekte en den weg daarheen wees. Terwijl de trein ons langs het traject tusschen het Torne— Trask en de grens van Zweden voert, door dit eenzaam en toch betooverend hoogland, langs kleine, nog bevroren meren, tusschen hoog opgewaaide sneeuwhoopen, door en over een bodem, waar geen boom meer wortelt, waar de rendieren buiten in vrijheid schaarsch mos zoeken, en dikke, blauwe rook uit de tenten der Lappen omhoog stijgt, moet ik aan mijn oud Tibet denken. Welk een gelijkenis tusschen beide landen! De natuur, de menschen met hun spleetoogen en hun levenswijze, dezelfde eenzame, golvende landstreken tusschen meren en moerassen, beide worden doorgetrokken door kleine, tevreden Nomaden, die gehard en geduldig een dapperen strijd, met een harde, karige natuur en een grimmig klimaat voeren. Dezelfde omzwervingen met de jaargetijden, dezelfde gewoonten, dezelfde mannelijke kleederdracht voor beide geslachten en dezelfde ronde, naar boven spits toeloopende tenten! De yak en het schaap zijn voor den Tibetaan, wat het rendier voor den Lap is. De bewoners van Tibet zijn even goedaardig en vreedzaam als hun geestverwanten in Zweden en koesteren evenals dezen slechts den eenigen wensch in vrede gelaten te worden. 2. AAN DE NOORDKAAP. De grens van Zweden is nu bereikt» de wolken liggen dicht als veerenbedden over het station „Riksgraensen" (landgrens) op een hoogte van 520 Meter. Dan gaat het op Noorweegsch gebied omlaag naar de zee. De trein geeft zich nu over aan zijn eigen zwaarte, de machinist behoeft slechts te remmen. Op een 180 meter lange viaduct van tien gewelfde bogen, gaan wij over het woeste Noorddal en rijden dan langs de linkerzijde van het Hondedal. In de diepte schuimt de blauw-groene 8 rivier. De dwergboomen beginnen zich weer in de hoogte te verheffen, hoe dieper wij komen. De bergruggen verdwijnen in de wolken. Maar onder den rand der wolkenmantels storten ruischende watervallen van de rotswanden af. Nog enkele krommingen en wij zijn in de havenstad Narvik, die tusschen hooge, steile bergen ligt Hier waar het Zweedsche erts de wereld inrolt wacht ons de stoomboot „Salten". Bij scherpen Zuid-Westen wind en nevelig weer, draagt ze ons den volgenden dag de Ofotenfjord uit, om zich dan naar het Noord-Oosten te wenden, tusschen groote eilanden, door smalle zeeëngten en over open vlakken van den Atlantische» Oceaan, waarop men de uitgestrekte wereldzee tusschen de eilanden door ziet schemeren. Elk oogenblik verandert de omgeving. De onderste hellingen der hooge bergen zijn met berkenbosschen en groene weiden bedekt, hier en daar ligt een eenzame hoeve temidden van haar akkers, van welke de gerst zoo hoog in het Noorden niet meer rijp wordt De hoogten zijn kaal, op de toppen ligt sneeuw, en van de punten der sneeuwvelden dansen de bergbeekjes naar de zee omlaag. Wij ontmoeten eenige visschersbooten, roei- en motorbooten, alle met bruine zeilen. Zij komen van de vischvangst aan de kusten van Finmarken, hebben den buit hunner netten verkocht en keeren nu met hun verdienste naar huis terug. De lichten der vuurtorens op de landtongen en klippen slapen in den hellen zomernacht, het weer was onvriendelijk tegen ons, maar in den nacht klaart de noordelijke horizon op. Slechts een kleine opening breekt door de wolken, maar groot genoeg, dat de zon er door kan zien, en eindelijk kunnen wij ons met eigen oogen overtuigen, dat de dagvorstin op deze hooge breedte niet meer in de zee verzinkt Voor ons ligt Tromsö; ginds de kerk en het museum, hier aan den oever houten loodsen op hun palen en aan de landingsbrug visschersschuiten en stoombooten. Uit de berkenboschjes boven de haven komen sierlijke houten villa's kijken, en als de zon zich weer achter de wolken verbergt, teekent zich de geheele stad donker af tegen den helderen noordelijken hemel. Maar van den ondersten rand der wolken overstroomt het licht als stralen van een geweldig zoeklicht, de zeeëngte. Alles slaapt Slechts twee jongens staan op een pier en eenige mannen werken 9 in hun boot. Nïrvalt het zonlicht brandgeel op daken en gevels en in het Zuiden staan de van regen zware wolken donker violet. Tromsö is een kleine en gezellige, maar vuile stad. Het museum bevat de dierenwereld van de noordelijke zeeën van af den walvisch tot het kleinste wormpje. In den bonthandel van Tromsö spelen de kostbare vellen van den blauw- en zilvervos, van het sabeldier en den hermelijn een groote rol. Verscheiden Russische zeilschepen liggen voor de stad. Zij kwamen bevracht met hout, van Archangel en hadden de reis van daar tot hier in tien dagen afgelegd. In Tromsö en omgeving koopen zij dan versche dorschen en andere visschen, die aan boord worden ingezouten en met deze lading gaan de schepen weer naar den mond van de Dwina terug. In het gunstigst geval is de winst van zulk een schip op een reis 5000 roebel. De Noorweegsche visschers houden echter niet van de Russische kooplieden. Zfl vinden, dat zij te veel verdienen aan de dorschen; bovendien drinken de Russische matrozen naar hun inzicht te veel en leven te ruw in de havensteden. Slechts ongaarne scheidt men van dit eeuwig wisselend landschap, om gedurende den eeuwigen dag eenige uren te gaan slapen. Als men dan echter buiten op de Loppzee ontwaakt, waar de hooge golven van den oceaan onbelemmerd tegen het schip slaan, dan is men blij nog eenigen tijd te kunnen blijven liggen. Men kan al zeeziek worden als men kleeren en handdoeken heen en weer ziet fladderen, en handkoffers, schoenen en boeken op den bodem van de hut hoort dansen! Maar nu glijden wij kalm water binnen, waar men slechts zelden een visscher, hier en daar een stoomboot met erts uit de Varangerfjord of een schip met timmerhout van de kust van de Witte Zee ziet. Wij maken een uitstapje naar de Kvanangenf jord en een harer vertakkingen de Jökelf jord in, aan welker uitersten rand üsschollen rondzwemmen. De gillende toon van een stoomfluit weergalmt tusschen de bergen. Dat is het teeken van een Lap, die zich aan het strand heeft gevestigd en spoedig stoot een boot van den oever af, die ons tegemoet komt en waarvan de bezitter aan onzen loods inlichtingen geeft. Hij is dorschvisscher en kent het vaarwater. Hjj is een levendige, kleine, aardige kerel, die ons, terwijl hij 10 wijdbeens met bloot hoofd staat, verzekert, dat wij bij 70 vadem diepgang niet op grond zullen komen! Het zwartgroene water, waartegen de ijsschotsen in stralend wit afsteken, zegt ons ook reeds zelf, dat het nog een flink eind is tot de ankerplaats in den fjord. Langzaam glijden wij den fjord binnen en voor ons ontrolt zich een grootsch beeld. Over een geweldigen rotswand hangt een gletscher. Als van tijd tot tijd ijsblokken door hun eigen gewicht omlaag storten, vloeien zij aan de voet van den berg weer tot een nieuwe gletschertong samen; deze rekt zich langzaam voorwaarts tot ze den fjord heeft bereikt; hier rolt de kracht van het water den jjsrand uit, en blokken storten omlaag; dan „kalft" de gletscher, zooals men pleegt te zeggen. Maar nu rust hij; de Lap verzekert echter, dat de ijstong 's zomers elke twee dagen en 's winters dagehjk „kalft" en als de blokken van den ijswand afstorten, kan men het kraken 60 kilometer ver hooren. De kapitein van de „Salten" laat twee kanonschoten afvuren, om het ijs te schokken, maar vandaag laat de „Jökel", de gletscher, zich niet in zijn rust storen. Misschien tot ons geluk, want het kalven van den gletscher kan een stortgolf teweegbrengen, die kleine schepen doet kenteren. Onze loods, de Lap, wordt koninklijk betaald en daar hij buitendien een arm vol boterhammen, vruchten en sigaren ontvangt, wordt hij opgetogen van geluk. Zulke aardige reizigers had hij nog nooit ontmoet, herhaalt hij onophoudelijk! De „Salten" keert langzaam in het binnenste bekken van den Jökelfjord. Hjj stevent als hij weer in de open zee is aangekomen, verder noordwaarts, op Hammerfest aan, de noordelijkste stad der aarde; voor welker slechtriekende traankokerijen talrijke Russische zeilschepen liggen, die van hier met visch naar Archangel gaan. In dien avond stoomen wij over een open gat, waar de zee grijsgroen is en hoog gaat. Eenige dolfijnen krommen hun blanke, zwarte ruggen..bevallig over de golven. Het is koud en winderig geworden; voortdurend stroomt een fijne regen op de „Salten" neer; en uit den dichten nevel glanzen slechts de allernaaste rotseilanden, achter welke zij beschutting voor den wind zoeken, om de smalle, schoone zee- 11 engte tusschen het vasteland en het eiland Magerö binnen te varen. Onze koers gaat oostelijk om Magerö heen. In het Zuiden opent de Porsangerf jord, in het Oosten is Svarholtklubben even zichtbaar met den Vogelberg, een steil omlaaggaande kaap, waarop ontelbaar veel meeuwen nestelen. Daarna wenden wij ons noordwaarts. Aan stuurboordzijde speelt een dolfijn in de golven, die nu door den storm worden gezweept. Het schip stampt onaangenaam; de stoelen op het dek wandelen kris en kras door elkaar en in het rond rommelt het van beweegbare voorwerpen. Wij hebben het middagmaal juist geëindigd, daar slingert het schip heftig, en de tafel is in een ommezien afgenomen. Op den vloer zwemmen de sardinen in den rooden wijn! Zoo worstelen wij met de golven en rollen langzaam naar ons doel. Voor ons verheft zich de rots van de Noordkaap. Europa's noordelijkst voorgebergte, dat steil naar de zee afdaalt. Als wij maar eerst gelukkig onder de beschutting der hooge rotswanden zijn, waar reeds twee toeristen-stoombóoten voor anker liggen! Het gelukt, weldra zijn wij in veilige beschutting en de zee wordt kalmer. Slechts de binnenste hoek van de bocht is stil, boven ons huilt de storm en suist in teugelooze woede de steile hellingen af en over de zee heen. Op een hoogte van 300 Meter staat op den top van de Noordkaap een klein paviljoen. Het middernachtuur is nabij. Er heerscht een geel schemerlicht, loodzware wolkenmassa's jagen over zee en land. Vergeefs wachten wij op de doorbraak der middernachtzon in het Noorden! Maar misschien nog grootscher dan zjj, is het uitzicht, dat wij nu naar het Noorden hebben! Voor ons ligt staalgrijs en koud de witte ijszee, op den achtergrond der blauwzwarte wolken dansen de witte schuimkoppen van de golven der zee, die de Zuid-Weststorm naar Nova-Zembla en het Frans-Jozef-land drijft. 3. DE POOLTOCHT VAN FRANKLIN. Nu zijn wjj onmiddellijk aan de grens van het eeuwige ijs. Alle vastelanden, zeeën en eilanden heeft de ondernemingsgeest van den mensch reeds doorzocht. Slechts de beide Polen en 12 hun naaste omgeving hebben tot nu toe nog aan zijn verder doordringen den hardnekkigsten tegenstand geboden. *) Maar onvermoeid is de eerzuchtige ontdekkingsgeest aan den arbeid; de wetenschap duldt geen witte, onbeschreven plek meer op de kaart. Daarvoor konden zelfs de onafzienbare ijsvelden op den duur den moed der zeevaarders niet terugschrikken. Het eene schip na het andere ging te gronde, maar steeds nieuwe kielen doorploegden de Poolzee. De Noordpool heeft de grootste aantrekkingskracht, want deze ligt het dichtst bij Europa, midden in de Noordelijke IJszee, die door de kusten van Azië, Europa en Noord-Amerika wordt ingesloten. De geschiedenis der Poolonderzoeking is buitengewoon rijk aan heldendaden en onheilen; een er van willen wij ons kort in herinnering brengen. Aan de door het geluk begunstigde poging van Nordenskjöld om langs de kusten van Noord-Azië een Noord-Oost doorvaart te vinden, heb ik reeds herinnerd. Ook de Noord-West doorvaart is een der problemen, die ondanks alle mislukkingen, steeds weer wordt ondernomen. De noodlottigste van deze expedities, was de pooltocht van den Engelschman John Franklin in het jaar 1845. Franklin was officier van de Engelsche vloot. Hij had te land en te water op het Noordelijk en Zuidelijk halfrond expedities geleid, in zeeslagen gevochten en kaartopnamen gedaan van aanzienlijke uitgestrektheden der noordkust van Amerika, ten oosten van de Behringstraat. Het grootste deel der kust van het Amerikaansche vasteland was hem dus bekend en het betrof nu nog slechts een bevaarbaren waterweg te vinden, tusschen de groote eilanden, die ten Noorden van de kust lagen. Hij was er natuurlijk, maar of hij geschikt was voor de scheepvaart, dat was de vraag. Een aantal deskundigen besloten een groote expeditie uit te rusten, om de doorvaart te vinden. Geheel Engeland kwam in geestdrift voor het plan en honderden dappere mannen meldden zich aan om er aan deel te nemen. Admiraal John Franklin was reeds vroeger in deze streken geweest en koesterde den vurigen wensch, leider der *) Thans is de Zuidpool zoowel door den Noor Asmussen als door den Engelschman Soott betreden, terwijl den 26en April 1908 de Noordpool ontdekt werd door B. E. Peary. 13 expeditie te zijn. Wel vreesde de Admiraliteit dat Franklin met zjjn zestig jaren niet opgewassen zou zijn voor de taak. „Maar ik ben pas negen en vijftig jaren", antwoordde Franklin met nadruk en zoo werd hij de leider der expeditie, van welke noch hy, noch een zijner ondergeschikten zoude terugkeeren. De schepen, die van de kiel tot aan den mast zeevaardig werden gemaakt, heeten „Erebus" en „Terror" „Onderwereld" en „Schrik". Franklin heesch zijn admiraalsvlag op de „Erebus", waar kapitein Fitsjames in rang op hem volgde; bevelhebber van de „Terror" en tweede leider der expeditie, werd kapitein Crizier. Het officierscorps werd met groote zorg gekozen; slechts krachtige door de zee geharde en zeer bekwame mannen werden aangenomen. De bezetting der beide schepen bestond uit drie en twintig officieren en honderd elf man. Levensmiddelen werden voor drie jaren medegenomen en in beide scheepsruimten stoommachines gebouwd, hetgeen destijds nog nooit in de Poolzeeën was beproefd. Franklin kreeg een voorschrift, waaraan hij zich te houden had; natuurlijk behield hij het recht onder zekere omstandigheden anders te handelen, zjjn taak was van de Atlantische zijde Noord-Amerika om te zeilen en door de Behringstraat in den Stillen Oceaan te komen. Met de oplossing van deze taak zou de Noord-West doorvaart gevonden zijn. Den 19den Mei 1845 verlieten de beide schepen Engeland. Bevelhebber en manschappen waren vol heerlijke verwachtingen op succes, en vast besloten hun uiterste kracht tot bereiking van het doel in te spannen. Allen droomden reeds van de warme winden, die hen in den Stillen Oceaan zouden ontvangen en van den onsterfelijken roem, die hen wachtte, als zij door de smalle zeeëngte, waar Azië en Amerika maar enkele mijlen van elkaar verwijderd zijn, zuidwaarts zouden stevenen. Op zee hield de admiraal een toespraak tot zijn lieden, verklaarde hen, waarom het ging en sprak de verwachting uit, dat ieder zijn plicht zou vervullen. Zij voeren de Orkney eilanden voorbij en op Sint Jan zagen zij Kaap Farewell, de Zuidkaap van Groenland, verdwijnen. Den volgenden dag stieten zij op het eerste ijs, geweldige drijvende ijsbergen, die woeste, getande vormen toonden en aan de waterlijn door den golfslag klok- 14 vormig waren uitgehold. Voor de meesten der manschappen was dit schouwspel nieuw; zij stonden op het dek en bewonderden deze drijvende bergen, waarvan de toppen boven den wimpel van den hoofdmast uitstaken. Nu en dan sloeg een der ijsbergen om en de zee kwam in beroering, als hij zijn door het water stukgeknaagde onderzijde naar boven keerde. Tien dagen later ankerden de beide schepen bij het eiland Disko, aan de westkust van Groenland. Hier ontmoetten zij een ander Engelsen schip, dat vooruit was gezonden, om met zijn lading hun voorraad aan proviand en verdere voorwerpen voor de uitrusting te voltooien. De kapitein van dit schip was de laatste die met de leden der Franklin expeditie had gesproken. Nooit, zoo verzekerde hij later, heb ik zulk een flinke schaar en voor hun taak in geestdrift verkeerende zeelieden gezien. Ik heb gemeend, dat die zich overal zouden doorslaan. Hjj nam de laatste postzending der poolvaarders mede. Eenige der briefschrijvers gaven Kamschatka, de Sandwicheilanden en Panama als postadres op; zij meenden in een jaar weer in Europa terug te zijn, en de brieven getuigden van de geestdriftige stemming, welke aan de officierstafel heerschte en van de bewondering voor den admiraal, den ouden zeerob, die niet eens bij stormachtig weer het getal der geheschen zeilen verminderde om maar snel verder te komen! Want hjj wist, dat hier in het Noorden, slechts kort gedurende den laten zomer op open water was te rekenen. Er was voor drie jaar proviand voorradig, zelfs op het dek stond elke hoek vol met tonnen en kisten, — wat was er dus verder te vreezen? Den 26sten Juli werden „Erebus" en „Terror" door een Engelschen walvischvaarder gepraaid. Dat was de laatste maal, dat een sterfeljjk oog hen zag; sedert dien dag omgaf de ongelukkigste van alle poolexpedities een huiveringwekkend diep duister! 4. DE DOOD VAN DEN ADMIRAAL. Wat men over het verdere lot der beide ongeluksschepen „Erebus" en „Terror" met zekerheid weet, bepaalt zich tot heel enkele bijzonderheden, die pas verscheidene jaren later door 15 hulpexpedities werden ontdekt. Maar ze zijn voldoende voor de nadenkende fantasie, om zich het ontzettend drama voor te stellen, waaraan schip en manschappen ten offer vielen. Eerst ging de vaart naar het Noord-Westen, tusschen twee groote eilanden door in de Lancaster-sond. Verder doordringen werd verhinderd door onoverkomelijk saamgepakt ijs. De stoommachines bleken zoo zwak te zijn, dat ze slechts in kalm open water bruikbaar waren. Een naar het Noorden gaande zeeengte liet echter nog open water zien, en hier kon men 250 kilometer afleggen, Voordat het ijs weer zijn onverbiddelijk: „tot hiertoe en niet verder!" uitsprak. Daarop gingen de zeevaarders door een tweede open zeeëngte weer zuidelijk. Het was het begin van den herfst; sneeuw bedekte reeds alles in het rond, en in de Sond vormde zich nieuw ijs. Bij een klein eiland vond men een beschutte haven, en hier sloeg Franklin het winterkwartier op. Hoe het leven aan boord was gedurende den langen winternacht, laat zich steeds vermoeden. De officieren zullen wel gelezen en gestudeerd hebben, en de manschappen bezig hooge sneeuwmuren, die boven de reeling van het schip reikten, te maken, om het binnenste van het schip warm te houden. In elk geval werden sneeuwhutten op het ijs en op het land gebouwd voor wetenschappelijke waarnemingen en werd dag en nacht een wak opengehouden, voor het geval er brand uitbrak en de pompen tot ijszuilen waren bevroren. Toen de lange poolnacht voorbij was en Februari met een zwak lichtschijnsel aan den zuidelijken horizon begon, toen het van dag tot dag lichter werd en eindelijk de zon aan den hemel straalde, ondernamen bevelhebbers en manschappen waarschijnlijk jachttochten op de naburige eilanden. De hoop van allen herleefde met het toenemende licht. Slechts 420 kilometer onbekende kusten waren nog van de Noord-West doorvaart over. Was het niet zoo goed als zeker, dat het nieuwe jaar getuige zou zijn van hun terugkeer? Steeds langer bleef de zon aan den horizon, en eindelijk was de lange pooldag er, waarop zij in het geheel niet ondergaat. Maar pas in den naherfst werden de „Erebus" en de „Terror" uit hun jjsbanden bevrijd en konden eindelijk het eiland verlaten. Drie dooden bleven aan het strand achter; hun graven 16 met enkele eenvoudige herinneringswoorden werden vijf jaar later door een hulpexpeditie gevonden. Daar alleen door weet men, dat Franklin op die plek heeft overwinterd. Naar het Zuiden lag het vaarwater nu open. Wat juichten de zeelieden! Naar het Westen strekte zich nog dik ijs uit; maar ook de zuidelijke waterweg moest ten slotte naar het Zuiden afslaan. De eene mijl na de andere gleden de schepen, het drijf ijs ontwijkend, naar het Zuiden. In het Oosten en Westen waren de kusten van groote eilanden zichtbaar en recht vooruit vermoedde men King-Williamland, den naasten buur van het vasteland. Hiermede was alzoo het grootste deel der Noord-West doorvaart afgelegd, want tot reeds bekende kusten in het Westen, waren er nu nog maar 200 kilometer. En tóch — hoe hopeloos lang leek dit eind, toen de schepen eenige dagen later weer door het ijs werden vastgelegd. Door winden en zeestroomingen gedreven, hoopten de ijsblokken zich op en bevroren tot een rotsharden wand. Toch behoefde de bemanning de hoop nog niet geheel op te geven, los te komen. Wel stond de winter voor de deur, maar de laatste najaarsstormen uit het Zuiden konden het ijs nog breken en in noordelijke richting drijven. Maar steeds vaster sloot het zich rondom de rompen der schepen en alle hoop verdween. De dagen werden korter, met haastige schreden naderde de tweede winter en evenals het vorige jaar bereidde men zich op zijn komst voor. De schepen waren op zestig graden noorderbreedte vast gevroren, dus nog iets meer zuidelijk, dan de Noordelijke punt van Scandinavië. Maar daar hield geen golfstroom door zijn warm water de zee open. Nooit zouden de officieren en manschappen weer een golf tegen de zijden van de „Erebus" en de „Terror" hooren klotsen! Deze winter zal minder opgewekt doorgebracht zijn dan de eerste. De schepen hadden een slechte plaats op de open reede, zonder eenige beschutting van de kust. Zij lagen als in een schroef en het drukken van het opgehoopte ijs dreigde hen te verpletteren. Het kraakte en knapte in de rompen en de schepen steunden en jammerden om toch maar weer overgelaten te worden aan de vrije golven. Hoe lang zouden zij nog weerstand kunnen bieden? Men moest er elk oogenblik op voorbereid zijn, dat het hout met oorverdoovend gekraak be- 17 zweek, en de schepen als notedoppen kapot in de onpeilbare stroomen verdwenen. Het leven aan boord, van een in het ijs bekneld schip, kan niet anders dan vol zorg zijn geweest. Maar HET NOORDPOOLGEBIED. het ergste was toch de duisternis, toen de zon voor het laatst onderging. Als schimmen gleden de menschen in de donkere gangen onder het dek, waar de lucht zwaar, vochtig en be- 2 18 dorven was. Wat zou men buiten doen, waar het even donker was, zoodat men geen handbreed vooruit kon zien? Liever lag men in de kajuit en las bij het bleeke kaarslicht. Toen de drukking van het ijs, het schip echter in een scheeve positie bracht, was het nog erger; het was levensgevaarlijk in de pikdonkere gangen tusschen wankelende kisten en balen door te balanceeren. De eenige afwisseling was de klok, die de gevangenen aan den maaltijd riep. De gesprekken werden steeds minder, men kende elkaar in- en uitwendig. Wie had nog iets nieuws te zeggen? Steeds dezelfde gezichten in het rond! Men ging het liefst den kameraad uit den weg en zocht de eenzaamheid van zijn hut. Als die lange, ontzettende duisternis maar eerst voorbij was! Een ontzaglijke laagheid, waaraan men slechts met afschuw kan denken, had bovendien de expeditie van Franklin getroffen. De koopman, op wien de zorg rustte de vleeschconserven te leveren, had bedorven vleesch, zaagsel en kiezel in de blikken laten doen! Duizenden van zulke doozen werden later gevonden op de kusten, die door de schepen werden aangedaan. Dat de proviand niet toereikend was voor drie jaren, moesten zij, die in het eeuwige ijs gevangen zaten, weten. Reeds den tweeden winter sidderde men stellig bij de gedachte aan het inkrimpen der levensmiddelen. De toestand moest wanhopend worden, als geen hulp kwam voor den derden winter! De tweede winter ging voorbij en de zon keerde terug. Gaandeweg werd het in de gangen onder het dek lichter; het was niet meer noodig talklicht aan te steken, om 's avonds te kunnen lezen. En eindelijk straalde de zon weer gedurende de vierentwintig uren van den dag, nog schitterender dan ooit, daar de schepen nog door niets dan ijs en sneeuw ingesloten waren! Verder in het Zuiden en Oosten zag men de heuvels van King-Williamland. Als het ijs zijn greep slechts losser wilde maken en begon te drijven! Maar naar het Westen lag nog steeds opeengehoopt ijs; en zonder twijfel waren de schepen door het persen van het ijs beschadigd. Twee officieren ondernamen met zes mannen een tocht naar King-Williamland, vanwaar men bij helder weer het vasteland van Noord-Amerika kon zien. Op de plek waar zij weer omkeerden, legden zjj in een hoop steenen een kort bericht neer over de gewichtigste gebeurte- 19 nissen aan boord. Deze regels werden na vele jaren gevonden. Met goede berichten en groote verwachtingen keerden de reizigers weer naar de schepen terug. Maar welk een slag wachtte hen daar. Admiraal Franklin lag op zijn sterfbed! Het wachten had hem te lang geduurd. Men kon hem nog slechts vertellen, dat de Noord-West doorvaart als ontdekt beschouwd kon worden. Weinige dagen daarna, in Juni 1847 stierf hij, en deze dood moest nog als een geluk beschouwd worden, na een leven van dapperheid en moed. Zeker speelde er een trotsche lach om zijn lippen toen hij ontsliep! Hoe zal het er op dien rouwdag op de „Erebus" hebben uitgezien? De lange pooldag was op zijn middaghoogte. De zonnestralen braken in de scherpe randen van het ijs en vervloeiden in alle kleuren van het prisma. Het was stil aan boord; aan den bazaanmast fladderde Engeland's vlag halfstok. Ernstige mannen liepen door de gangen en fluisterden zacht in de nabijheid der kajuit van den admiraal. Bleek en uitgeput zagen zij zich nu beroofd van hun leider, die beter dan een hunner het vasteland in het Zuiden kende. De scheepstimmerman maakte een lijkkist. Daar werd de admiraal in groot uniform ingelegd. Misschien werd de kist in een Engelsche vlag gehuld en zoo droegen de officieren ze over het dekken over het ijs. In het glasheldere ijs was een graf uitgehouwen; daar werd de kist in neergelaten en met fijn ijs en ijsblokken bedekt. De nieuwe opperbevelhebber, kapitein Crozier, ging bij het kruis staan, om de lijkrede te houden, terwijl de anderen er met ontbloot hoofd omheen stonden. En zeker zullen de bleeke mannen in hun versleten poolkleeren de grafgezangen van hun geboorteland hebben gezongen. Plechtig en aangrijpend zal het gezang over de ijsvelden hebben weerklonken. Zwijgend keerden zjj naar de „Erebus" en de „Terror" terug, waar zij zich nu nog ongelukkiger voelden dan te voren. Nog eens waren zij voor een jaar tot blijven veroordeeld! 5. IN NACHT EN IJS. Weer kwam de tijd, waarop het ijs in beweging raakte en men op open water kon hopen. Zeker zullen de gevangenen 20 van de „Erebus" en de „Terror" naar alle kanten tochten hebben gemaakt, om te zien, waar de branding van de open zee het meest nabij was. Misschien beproefden zij ook met ijszagen en buskruit zich uit de ijsbanden té bevrijden. Alles vergeefs! Het ijs hield hen vast. Op zekeren dag ontdekten zij echter tot hun groote vreugde, dat het geheele ijsveld zich in zuidelijker richting bewoog! Als zij op deze manier het vasteland toch maar konden bereiken! Een groote Amerikaansche maatschappij, die zich naar de Hudsonbaai noemde, had ver in het Noorden van het vasteland kleine handelsstations gevestigd. Als zij daar slechts konden komen, dan waren zij gered. De herfst liep naar zijn einde, maar de hoop op bevrijding werd verijdeld, nu, dat de winter zoo nabij was, nog een poging te wagen het vasteland te bereiken, was ondenkbaar, want in die eindelooze woestenijen is in den winter geen wild, en het trekken naar het Zuiden brengt daarom tot een zekeren hongerdood. In den zomer daarentegen kan men hopen daar reeds tamelijk vroeg op rendieren te stooten en op" muskusossen, die vreemde pooldieren, die evenveel gelijken op het schaap als op het rund, van varens en mossen leven en niet meer zuidelijk gaan dan tot 60 graden breedte. In het Westen van NoordAmerika valt de zuidelijke grens voor het optreden der muskusossen ongeveer samen met de noordelijke boomgrens. Een kudde van twintig of dertig dieren zou de gebreklij dende zeelieden van Franklin van den dood hebben gered! Indien men tenminste maar ijsberen had ontmoet! Of nog beter zeehonden en walrussen, met hun dikke speklaag onder de huid. De poolhaas zou ook niet te versmaden zijn geweest, indien hij in voldoend aantal was aangetroffen. Maar de bergvos, die van vogeleieren en jonge vogels leeft en in den winter, niet te herkennen door zijn witte vel, op de sneeuwhoenderjacht gaat, zou weliswaar niet aangenaam zijn geweest te ontmoeten. Nu was het jaargetijde echter reeds te ver verstreken en de wilde dieren trokken voor de sneeuw en de koude meer zuidelijk. Zeker beraadslaagden de officieren wat er nu gedaan moest worden. Zij hadden kaarten en boeken aan boord en wisten heel precies hoever het eerste handelsstation der Hudsonbaaimaatschappjj was verwijderd en op den weg daarheen hadden 21 sqj misschien wild of Eskimo's kunnen ontmoeten. Maar zij besloten ook den derden winter aan boord uit te houden! Waarom gebruikten zij den herfst niet, om de walvischbooten, sleden, tenten, werktuigen en munitie en al de zware bagage op het King-Williamland aan land te brengen? Zelfs met het afnemen van het; licht hadden zij toch verscheidene dagen kunnen werken. Stellig waren zij geheel terneergeslagen en zagen met eer. huivering de duisternis tegemoet. Nog ging de zon op, maar beschreef in het Zuiden slechts een vlakke boog en dook na anderhalf uur weer onder. Spoedig duurde de dag nog maar een half uur, de lichte oogenblikken werden steeds minder, en op zekeren dag zag men nog slechts den bovensten rand, als een stralenden robijn, een oogenblik boven den horizon fonkelen. Den volgenden dag viel in den middag de schemering reeds in; slechts een weerschijn der zon vlamde als het avondrood langs den zuidelijken hemel. Daarna werd de schemering dieper en dieper. Wel merkte men 's middags, in het Zuiden, nog een bloedroode streep, die een mat purper schijnsel over de ijsvelden wierp. Maar ook dit bluschte uit, en de poolnacht, die op dezen breedtegraad volle zestig dagen, terwijl hij aan de Noordelijke Pool zelfs een half jaar duurt, was er, en de sterren fonkelden als brandende fakkels, op blauw-zwarten grond, zelfs dan, als de klok in de officierskajuit het middaguur aangaf! Het was weliswaar niet altijd zoo pikdonker. Behalve de sterren, die in de reine lucht bü de scherpe koude veel helderder stralen, dan in de landen, die meer door de natuur zijn begunstigd, doet de maan ook dienst. Maar haar licht deed het door de vorst verstijfde tehuis van sneeuw en ijs nog verlatener en somberder lijken. In de duisternis zag men tenminste niet hoe verlaten het aan alle kanten was. Wie voor het eerst in het hooge Noorden overwintert, vindt den poolnacht wonderlijk aantrekkelijk, het diepe zwijgen der koude duisternis en het klagend huilen van den voortjagenden sneeuwstorm. Maar niets is zoo bewonderenswaardig als het noorderlicht. In Zweden vertoont het zich niet zelden. Al weet men, dat de magnetische en electrische kracht der aarde van-tjjd tot tijd bijna den ganschen aardbol in een mantel van licht hult, toch staat men nog vragend voor dit raadsel- 22 achtig verschijnsel. Als de vuurtongen van het noorderlicht hun flikkerend schijnsel over het Noorden uitstraalden, geloofden de oude Vikings, dat de Walkuren op zilverwitte paarden van het Walhalla uit naar het slagveld trokken. Meestal is het noorderlicht onvast. Het vlamt plotseling op, trilt een oogenblik aan den hemel, verbleekt en verdwijnt. Het langst duren de boogvormige noorderlichten, die dikwijls hun melkwitte wegen, hoog over den hemel spannen. Dikwijls is slechts de eene helft van den boog zichtbaar en verheft zich als een lichtzuil aan den rand des hemels. Een anderen keer gelijkt het noorderlicht op flikkerende vlammen, die naar beneden rood en naar boven groen zijn en vlug langs den hemel glippen. Verder noordelijk is het licht geelachtiger. Als de stralen zich alle in hetzelfde punt schijnen te vereenigen, dan spreekt men van een noorderlichtkroon. Prachtige kleuren vertoonen zich, snel wisselend in zulk een stralenbundel, die de kruin der aarde kroont; slechts zelden is het licht zoo sterk als het schijnsel van de volle maan. Het schoonst is echter het noorderlicht, wanneer het als geplooide gordijnen van den hemel schijnt neer te hangen, die in den wind fladderen. Voor de in het ijs gevangen gehouden Engelschen zullen de vlammentongen van het noorderlicht wel geen aantrekkingskracht meer gehad hebben! Uitgemergeld en afgestompt, de bedorven proviand zat, door drie winters eindeloos nietsdoend wachten verweekhjkt geworden, lagen zij in hun kooien en hoorden hoe de klok de seconden aftikte. De eenige afwisseling in het eentonige leven waren nog de sterfgevallen. De timmerlieden hadden de handel vol en kapitein Crozier kende zijn lijkredenen al van buiten. Negen officieren en elf matrozen stierven gedurende de beide laatste winters, de meesten in ieder geval gedurende den laatsten winter. Dat werd bekend door een klein strookje papier, dat verzegeld in een hoop steen aan de kust was neergelegd en elf jaar later werd gevonden. Ook de maanden van deze duisternis naderden haar einde. De roode streep ontvlamde weer in het Zuiden en werd gaandeweg 'lichter. Schemering loste de duisternis af en eindelijk flikkerden de eerste zonnestralen weer aan den horizon. Zeker 23 hebben de Brahmanen aan den oever van den Ganges het opgaan der zon niet met grooter gejubel begroet, dan de manschappen van deze beide ongeluksschepen „Erebus" en „Terror". 6. DE TOCHT NAAR DE DOODENBAAI. Met de nieuwe zon ontwaakte de hoop der bemanning nu voor de laatste maal! Wie kapitein Crozier persoonlijk heeft gekend, was overtuigd, dat hij de hoop nooit heeft opgegeven. . Nu gold het een laatste poging. De kapitein hield een toespraak tot zijn manschappen en verheelde hen niet, dat hun leven op het spel stond en dat hij het uiterste van hen verlangen moest. Er waren nog honderdvijftig man bijeen, maar velen waarschijnlijk ziek of zelfs stervende, zeker allen geheel uitgeput. Maar met het toenemende licht verhief de levens- en arbeidslüst zich weer. Verscheidene sleden werden ingericht, wel plomp en zwaar, maar sterk. Drie walvischbooten, die sedert jaren vastgevroren» in hun davids hadden gehangen, werden losgemaakt en op het ijs neergelaten. Het beste van de nog voorhanden zijnde proviand werd uitgezocht en rondom de booten opgestapeld. Met toenemende opwinding zag men de zon van dag tot dag langer boven den horizon staan. Stellig werd een uitvoerig bericht over het lot der expeditie neergeschreven en aan boord achter gelaten. Toen al de bagage op het ijs bijeen was, werden voorraden, tenten, instrumenten, geweren en munitie op de sleden geladen en de drie walvischbooten met koorden elk op een slede vast gesnoerd. Een aparte slede met bedden was voor de zieken bestemd. Onder deze voorbereidingen werden de dagen steeds langer en eindelijk werd het verlangen om op te breken zoo sterk, dat niets de manschappen meer kon terughouden. Maar dit te vroeg opbreken, bezegelde hun lot! Noch wild, noch Eskimo's gaan voor den nazomer zoover naar het Noorden, en ook met de volgeladen sleden kon de proviand slechts voor veertien dagen toereikend zijn! Den dag voor den afmarsch zag ieder zijn bezittingen voor het laatst nog eens na; dierbare herinneringen aan betrekkingen, den bijbel en het horloge, dat den tragen gang van 24 den tijd verkondigde, nam elk der zwaar beproefde zeelieden in zijn zak mede. De" officieren gingen voor het laatst hun leege hutten binnen, om zich er van te overtuigen, dat niets van gewicht was vergeten. In het inwendige van het schip zag het er uit als in een huis, dat bij een overstrooming hals over kop verlaten was en waaruit men nog maar het meest onontbeerlijke had kunnen medenemen. Den 22sten April 1848 klonk het signaal tot opbrAen, en de veel te zwaar beladen sleden knarsten langzaam en hortend over het met sneeuw bedekte, hobbelige ijs. Bijlen, houweelen en spaden zijn onafgebroken aan het werk om scherpe kanten af te houwen en hinderlijke blokken weg te ruimen. Het zijn slechts vijf-en-twintig kilometer tot King-Williamland, toch duurt het drie dagen! Te langzaam worden de masten en de rompen der verlaten schepen kleiner, maar eindelijk verdwijnen zij toch., Maar nu zag de kapitein in, dat hij zoo niet verder kon gaan. De bagage werd opnieuw doorgezien, en al wat maar eenigszins gemist kon worden er uit gehaald. De latere hulpexpeditie vond op deze plek een menigte voorwerpen, stukken van de uniform, koperen knoopen, metalen voorwerpen, en dergelijke, hetgeen men als munt, bij ruilhandel met Eskimo's en Indianen had willen gebruiken. Maar alle proviand en munitie werd medegenomen, want als de eerste op zijn eind raakte, dan was de munitie de eenige redding. Met lichtere schreden zette de stoet zich langs de westkust in beweging. Maar men was nog niet ver gevorderd of John Irving, luitenant van de „Terror", bezweek. Gekleed in zijn blauwe uniform, gewikkeld in zeildoek, een zijden doek om het hoofd gewonden, werd hij tusschen schuin geplaatste steenen begraven en het graf met vlakke steenen gedekt. Naast zijn hoofd lag een zilveren medaille, op de voorzijde stond: „Tweede prijs voor de wiskunde, door de Koninklijke Zeevaartschool, aan John Irving 24 Juni 1830 uitgereikt." Aan deze medaille werd de doode na lange jaren herkend, en daardoor konden zijn overblijfselen naar zijn geboorteplaats overgebracht worden. Twee bochten der westkust van King-Williamland zijn naar de beide ongeluksschepen genoemd. Aan het strand van de noordelijkste, de Erebus-baai, waren de krachten der Engelsche 25 zeelieden zoo uitgeput, dat zij twee booten, met de sleden waarop ze nu onnoodig zoover waren medegesleept, achterlieten. Een menigte andere dingen werden hier eveneens geofferd. Hier en daar toonde een graf hun weg — en steeds eenvoudiger werden deze graven, hoe verder de stoet zich naar het Zuiden bewoog. Daar kwam het vreeseln'kste. Bij de Terror-baai hield de band der vriendschap hen niet meer bijeen! De bevelhebber had geen macht meer over de manschappen. De ongeveer honderd man, die overgebleven waren, scheidden zich nu in twee, waarschijnlijke gelijke deelen. Het eene, met de zwakkeren, wilde naar de schepen terugkeeren, waar men tenminste tegen wind en weer beschut was en nog levensmiddelen vond. Het andere deel trok, met de derde walvischboot langs de zuidkust verder, en hoopte dan naar het vasteland en de Groote Vischrivier te komen. Zonder eenigen twijfel zouden dezen, zoodra ze hulp hadden gevonden, naar hun kameraden zjjn teruggekeerd. Wanhopend moet de tocht zijn geweest van hen, die terugkeerden. Wanhopend ook de marsch van hen, die verder trokken. Van de eersten weet men zoo goed als niets. De laatsten sleepten zich, de zware sleden trekkend, met vermoeide schreden voort, totdat zij, de een na den ander, bezweken. Niemand dacht er meer aan, de lijken der makkers te begraven; terwille van een stervende kon men zich niet ophouden! Ieder had genoeg te zorgen voor zichzelf. Eenigen stierven in het gaan; dit zag men later aan de geraamten, die men op het gezicht liggend vond. Vergeefs sleepten de overlevenden hun munitiekisten mede, zonder een enkel schot te kunnen afvuren, want geen spoor van wild komt in Mei en Juni op het eiland voor. Steeds kleiner werd het getal van hen, die de boot over sneeuw en ijs nog aan land konden trekken. Nu wachtten zij op open water om over de zeeëngte aan land te kunnen komen. In het begin van Juli pleegt het ijs te breken, en in elk geval zijn de overlevenden in dezen tijd daar overgezet, want de boot werd later in een bocht, die nu de „Doodenbaai" heet, aangetroffen, Indien men de boot daar later zou hebben gevonden, dan was het even goed mogelijk geweest, dat wind en golven ze daarheen hadden gedreven; maar de geraamten in de boot en aan het strand en allerlei voorwerpen van de uitrusting toonden aan, dat de boot 26 bij de overvaart en het landen bemand geweest was. Vele oogenblikken van dezen noodlottigen tocht zijn voor eeuwig duister gebleven. Waarom sleepten zij de zware walvischbooten twee maanden lang mede, daar ze toch reeds het vorige jaar, op den tocht, kort voor den dood van den admiraal, het vasteland in het Zuiden moesten hebben gezien? De zeeëngte is op haar smalste plaats slechts tien kilometer breed, en ze hadden haar op elke plaats over het ijs kunnen overgaan! Nooit zal het raadsel opgelost worden, want allen stierven en geen blad uit het dagboek is gevonden! Toen berichten van Franklin geheel uitbleven, werd reeds na twee jaar de eerste hulp-expeditie gezonden. In het najaar van 1850 waren vijftien schepen aan het zoeken; het dapperst en meest energiek was de vrouw van Franklin, die jaren lang de hoop op een weerzien niet opgaf! Zij offerde haar geheele vermogen aan de hulp-expedities en de regeering gaf in den loop van zes jaar, ruim negen millioen gulden voor hulpexpedities uit! Alles vergeefs! Want het ongeluk was reeds lang geschied. Een expeditie, die reeds in 1848 uittrok, bleef in het ijs steken, en kwam op een heel bijzonderen inval, om de in nood verkeerenden, waar zij zich ook mochten bevinden, van hun nabijheid in kennis te stellen. Men ving ongeveer honderd bergvossen, deed ze koperen halsbanden om, waarop een kort bericht omtrent de ligging van het hulpschip was ingekrast en liet ze dan weer loopen. In het jaar 1854 werden de namen van Franklin, Crozier en de overige deelnemers uit de personeelüjst der Engelsche marine geschrapt. In de geboorteplaats van Franklin werd een gedenkteeken voor hem opgericht en in de Westminster abdij, waar Engeland's helden sluimeren, heeft men een marmeren gedenksteen voor hem opgericht, met de woorden van den dichter Alfred Tennyson: „Niet hier! In den jjzigen arm verwijlt gij Van de Pool — Een man, een held. Naar een andere Pool gij ijlt, Daar boven in de hemeltent!" Een beroemd poolreiziger, Julius Payer, die Frans-Jozef-land in het Oosten van Spitsbergen heeft ontdekt, heeft een schilderij geschilderd, die hij de „Doodenbaai" noemde. Aan een ver- 27 laten kust middén tusschen ijs en sneeuw ligt een aan land getrokken boot, tusschen hier en daar verspreide bagage rusten de lijken van verscheidene zeelieden. In de boot liggen andere lijken in de meest verschillende houdingen, de trekken 'verstijfd in wanhoop en ontzetting! Een ligt voorovergebogen op een open bijbel, de linkerhand omknelt krampachtig de saamgekreukelde bladeren. Aan den voorsteven der boot knielt een man, de laatst overgeblevene, kapitein Crozier. Met koelbloedige kalmte houdt hij zijn geweer gereed. Twee ijsberen naderen, tegen hen wil hij zichzelf en zijn doode makkers beschermen ! 7. HET BERICHT DER ESKIMO'S. Dertig jaren na den ondergang van de Pranklin-expeditie begaf zich luitenant Schwatka naar het Noorden om de oplossing van het raadsel te zoeken. Verscheidene van de verongelukten zouden toch zeker een dagboek hebben gehouden; een was voldoende om alles te vernemen. Schwatka zocht het allereerst de Eskimostammen op, die op hun zomersche jachttochten, het dichtst bij King-Williamland kwamen. Bij velen vond hij voorwerpen, die bij de expeditie hadden behoord. Maar het merkwaardigste waren de verhalen van oude Eskimo's. Een oude vrouw was met haar inmiddels gestorven man en twee andere families naar King-Williamland getrokken voor de robbenvangst. Vol verbazing en schrik hadden zij op een dag een troep vreemdelingen gezien, die een boot achter zich aantrokken. Eerst hadden zij op de vlucht willen gaan, maar toen een der vreemdelingen haastig op hen toe was gekomen, hadden zij niet kunnen wegloopen. Zij spraken met elkaar door teekenen en de Eskimo&begrepen, dat de mannen blanke zeelieden waren van een gestrand schip. Zij hadden er ontzettend uitgehongerd en mager uitgezien, en zwarte kringen om oogen en mond gehad. De Eskimo's bleven vier dagen bij hen, deelden met hen het vleesch van een zeehond en ontvingen als vergoeding een mes. De blanken brachten den nacht gedeeltelijk in een boot, gedeeltelijk in een kleine tent door. Levensmiddelen 28 hadden zij niet De Eskimovrouw vertelde, dat een der mannen lang was geweest, en een reeds grjjzenden baard had, een ander werd „doklut" — dokter — genoemd, en had een witten bril gedragen, de anderen, allen een donkeren. De Eskimo's werden door ijsgang verrast en moesten den geheelen zomer op het eiland blijven. In dien tijd verloren zij de vreemdelingen uit het oog. Het volgend jaar keerden dezelfde Eskimo's terug naar de zuidkust van het eiland en vonden daar voor een tent verscheidene lijken, slechts twee waren met zand en steenen bedekt, en ook in de tent lagen verscheiden dooden in hun bed, geheel aangekleed, met laarzen aan de voeten en toegedekt met hun dekens. De lijken, die buiten lagen waren door de nog levenden daarheen gedragen. Messen, lepels, horloges, papieren, werktuigen, en wat er nog meer in de tent lag, namen de Eskimo's mede. Andere Eskimo's vertelden, dat zij op het vasteland .een boot met verscheiden geraamten hadden gevonden, hoeveel waren zij vergeten, naast de boot hadden vier dooden gelegen, slechts een der dooden had nog huid en haren, en zijn haar was lichtblond geweest, hü kon pas eenige maanden dood zjjn geweest. Hü had een ring aan den vinger en droeg oorringen, zijn horloge was met een ketting bevestigd geweest. Naast hem lag een blauwe bril. Alles van waarde namen de Eskimo's mede, o.a. een zaag, aarden pijpen, zeildoek, kleedingstukken, een kompas, een tabaksdoos en een blikken doos met boeken. De boeken gaven zij aan hun kinderen om mede te spelen en in den loop der jaren waren zij verscheurd. Ongetwijfeld waren dat de kostbare logboeken met al de waarnemingen en kaarten welke gedurende de drie jaren waren opgeschreven en geteekend — papieren, voor welke Engeland vele millioenen zou hebben gegeven! Eindelijk vertelde nog een oude man, dat hij en zijn stamgenooten voor ongeveer dertig jaren in de nabijheid der kust van het vasteland in een groot ijsveld een schip ingesloten hadden gevonden, ook hadden zij sporen van menschen in de sneeuw ontdekt. Het volgend voorjaar hadden zij zich weer naar het schip begeven, maar geen spoor van een bezetting meer gevonden en aan boord was het zoo stil geweest als het graf. 29 Waarschijnlijk was het dek nog hoog met sneeuw bedekt van den vorigen zomer, en hadden de Eskimo's die nog nooit aan boord van een schip waren geweest, niet geweten hoe er in te komen. Op hun kloppen en leven maken hadden zij geen antwoord gekregen en de scheepsluiken hadden zij niet gevonden. Toen hadden zfl met bijlen een gat in den zijwand gehouwen en waren hierdoor voorzichtig naar binnen gekropen. Het was binnen stikdonker en doodstil. Maar zij vatten moed en zochten rond in de gangen en hutten. Maar in een kooi hadden zij het lijk van een man gevonden. Naast hem, op een kleine tafel had een blikken kan met eenige stukken vleesch gestaan. Toen het ijs in den loop van den zomer verdween, vulde het schip zich door het gat in den romp en ging onder. Andere Eskimo's bevestigden dit bericht. Maar welk van de twee schepen, de „Erebus" of „Terror" de „Onderwereld" of de „Schrik" zoo naar de diepte ging, dat weet men niet. En wie was die eenzame in het binnenste van het schip? Men huivert bij de gedachte aan zijn lot, hij was de laatste van die vijftig mannen, die van de Terrorbaai naar het schip terugkeerden. Alle kameraden waren dood, hij alleen had de kracht behouden zich naar het schip te slepen. In de kajuiten lag alles nog even onordelijk verspreid als men het voor twee maanden bij het verlaten van het schip had achtergelaten, De laatste der manschappen, zocht proviand bijeen en droeg het in zijn kajuit, dekens waren er genoeg voorhanden, een geriefelijk bed kon hij nog voor zich inrichten. De zomerdag naderde zijn einde. Steeds langer bleef de zon onder den horizon. Hij vermoedde niet, dat buiten op het ijs Eskimo's het schip gadesloegen maar niet aan boord dorsten te komen. En toch was hij nu en dan pp het dek geweest en had vergeefs naar hulp van het land ^uitgezien. Toen kwam de schemering weer, gevolgd door den langen nacht. Nu bleef hij in zijn hut, luisterde ingespannen maar hg hoorde niets dan den wind fa» het takelwerk en in de bevroren rinkelende touwen of het op zuchten gelijkende knarsen van den scheepsromp, die door het ijs werd saamgeperst. Ontzettender dan welke kerker ook, moet dit geheel alleen zijn op het verlaten schip zijn geweest! En toch bracht het hem niet tot waanzin! De laatste der overledenen wachtte rustig zijn laatste uur af: een vierde winter was te veel voor hem, en de 30 tijd tot den volgenden zonsopgang te lang. Toen de dag weer lichtte, het ijs smolt, en het schip uit zyn driejarige gevangenschap bevrijdde, zonk het met zijn held in de diepte. 8. AAN DE OOSTKUST VAN GROENLAND. De Noordpool, het doel van zoovele ontdekkingsreizen, is door zuk een dichten krans van onopgeloste vraagstukken omgeven, dat elke expeditie, die bij den altijd durenden wisselenden toestand van het poolijs geheel van haar route wordt afgedreven, toch met een menigte wetenschappelijke resultaten terugkeert en al heeft zij de Noordpool ook niet bereikt, toch bij zorgvuldigen, wetenschappelijken arbeid, voor onze kennis der Poolstreek gewichtige bijdragen levert. Dat geldt ook van de Duitsche Noordpool-expeditie, die in de jaren 1869 en 1970 ondernomen werd op aandrijven van den beroemden Duitschen geograaf August Petermann, en die de verdienste heeft, aan de oostkust van Groenland, het grootste eiland van de wereld, het vaderland der Eskimo's, dat op de kaart als een lange, witte, slechts aan de randen gekleurde landstrook van de Noordpool afhangt, ruime gebieden te hebben ontsloten. Groenland, welks eigenaardigheden van een eiland pas door de laatste ontdekkingsreizen, vooral die van den Amerikaan Peary, werden bepaald, dankt zijn ontdekking en eerste nederzetting tot in de tiende eeuw aan de Noren wier kolonies aan de westkust zich tot in de 14e eeuw in bloeienden toestand bevonden. Reeds in het jaar 1000 werd in Groenland van uit Noorwegen het christendom wettelijk ingevoerd en van 1126 tot aan den hervormingstijd kan men nagaan, welke bisschoppen er achtereenvolgens geregeerd hebben. Het levendig scheepverkeer dat ipt, die vroege eeuwen tusschen Groenland, IJsland en Noorwegen bestond, verminderde echter met het verval der Noorweegsche kolonies, in de 13 eeuw, en in het midden der 15de eeuw was alle verbinding tusschen Groenland en de beschaafde wereld verbroken. Pas in den tijd der Noorsche ontdekkingsreizen, dus vanaf de 16de eeuw, moest dit ontzaglijke eiland weer stuk voor stuk ontdekt worden, en in de 17de eeuw werd de GroenIandsche kust vaak bezocht door Duitsche en Hollandsche De doodenbaai. Het einde der Franklin-Expeditie. 31 walvischvaarders, de zoogenaamde Groenlandvaarders. Maar steeds was de westkust van Groenland het doel der walvischvaarders en ontdekkingsreizigers, daar de oostkust door den onmetelijken stroom van het voortdrijvende poolijs als achter een veilig bolwerk volkomen ontoegankelijk scheen. Pas aan het einde der 18de en vooral in de 19e eeuw drong de geografische onderzoeking ook hier zegevierend door en het succes der Duitsche expeditie lokte een groot aantal poolreizigers naar deze oostkust van Groenland, die tegenwoordig wel beschouwd mag worden als bekend te zijn in haar hoofdomtrekken. Met twee schepen, de stoomboot „Germania" en het zeilschip „Hansa" stak de Duitsche expeditie den 15den Juli 1869 van Bremerhaven uit, in tegenwoordigheid van Koning Wilhelm van Bruisen, in zee. Maar reeds in het midden van Juli werden de beide schepen, toen zij juist de grens van het poolijs hadden bereikt, van elkaar gescheiden. Het gelukte aan de „Germania" zich tot aan de oostkust van Groenland door te werken; zij bereikte den 5den Augustus 1869 land en drong den 12den Augustus tot 75° 17' breedtegraad door, waar het ijs den verderen doortocht verbood. Zjj trok zich vooreerst terug naar de zuidzijde der Shannon-eilanden, teneinde die wetenschappelijk te onderzoeken en stootte daarbij op muskusossen, van welke het tot dusverre niet bekend was, dat zij zich op Groenland's oostkust bevonden. Daar de toestand van het ijs ook verder ongunstig was begaf de „Germania" zich aan de zuidzijde der Sabine-eilanden in winter-kwartier, en daar ook de winterstormen geen beweging in het ijs brachten, bleef de expeditie tien maanden op die plaats, om op slede- en boottochten een reeks kuststreken, die tot nog toe niet waren onderzocht, te verkennen. Zij hadden een uitstekende haven voor overwintering uitgezocht, die door vooruitstekende bergen voor de razende noorderstormen was beschut en geheel ongedeerd bleef van drijf ijs en dank zjj de vérziende voorzorgen van den uitnemenden kapitein Koldewey en zijn vier wetenschappelijke medearbeiders, dr. Borgen, eerste luitenant Payer, dr. Gopeland en dr. Pansch, werd deze arctische overwintering van tien maanden in de „Germania-haven" een zeer huiselijke idylle. Op het nabijzijnd vasteland van de Sabine-eilanden werd het 32 voornaamste deel van de proviand opgestapeld en twee observatoria opgericht, een astronomisch en een meteorologisch. Over het dek der „Germania" werd een dichte tent gespannen en die met een laag mos belegd, wat echter niet belette, dat bij dagenlangen heftigen storm, de sneeuw door alle spleten drong en het dek een voet hoog bedekte. De kajuiten werden met vilt, wollen stof en zeildoek bekleed, een vernuftige ventilatie voor de ruimten onder dek werd aangebracht en tijdig drinkwater uit de borrelende beken der nabijzijnde kust gehaald. Het schip werd omgeven door een borstwering van geweldige ijsblokken en een schutting eveneens van ijsblokken leidde naar de observatoria. Om den stand van den stroom gade te slaan en om bij brandgevaar veilig te zijn, werd steeds een gat in het ijsveld opengehouden, een voorzorg, die bij een brand, die in den loop van den winter in de kajuiten uitbrak, schitterend voldeed. Tot in November werden deze voorbereidingen door prachtig helder winterweer begunstigd. Toen begon gaandeweg de vorst sterker te worden, de dagen werden korter, en den 6en November verdween de zon en de poolnacht van drie maanden daalde op de „Germania" en haar zeventien bewoners. Tot de terugkeer van het daglicht, was de bezetting beperkt tot het schip en de naaste omgeving er van. De bediening der observatoria, die veelvuldig te lijden hadden van het geweld der stormen en de nieuwsgierigheid der ijsberen, en de uitvoering der andere wetenschappelijke observaties was van uur tot uur precies geregeld en slechts aan de pijnlijke nauwgezetheid in het opvolgen dezer voorschriften, was het te danken, dat de hierboven genoemde brand in het achterdek bijtijds werd ontdekt. Om de manschappen bezig te houden, richtten de geleerden der „Germania" een zeevaartschool op, waar de nautische wetenschappen, geografie, astronomie en natuurkunde werden onderwezen, en zelden heeft men in een scheepslogïs zooveel gehoord van plus en minus, van macht en wortel als in de kajuiten der Duitsche poolreizigers! Er werd zelfs een „Oost Groenlandsche Courant" opgericht. Zjj verscheen elke veertien dagen in twee geschreven exemplaren, bevatte allerhande schertsen, gedichten, toespraken, „officieele bekendmakmgen" en droeg niet weinig bij tot het wintervermaak. Voor het Kerst- 33 feest bouwde de timmerman een kunstige denneboom; de takken werden sierlijk getooid met de groene uitspruitsels van de onder de sneeuw groeiende plant Andromeda. Oudejaarsavond werd met rijnwijn, muziek, gezang en dans op het fis gevierd. Den 3en Februari keerde de jubelend begroete zon weer terug en spoedig had men weer volle werkdagen zonder het vermoeiende lamplicht. Maar daarmede kwam er ook een eind aan het gezellige leven aan boord, en de manschappen gingen in troepjes met sleden uit; tochten, die hun moed en volharding op de zwaarste proef stelden. Bij het volkomen onbewoond zijn der kusten, waren honden en rendierensleden niet te krjjgen. Men moest de sleden met bagage en proviand dus zelf over de ijsbergen en sneeuwvelden trekken. Toch gelukte het aan de Duitsche pioniers op vijf zulke reizen met sleden bijna duizend zeemijlen in een onbekend gebied te doorkruisen. Het vreeselykst waren daarbij de sneeuwstormen, die dikwijls dagenlang de deelnemers van een slede-expeditie in hun nauwe tent vast hielden en tijdverlies veroorzaakten, dat bij de beperkte proviand soms levensgevaarlijk werd. Was de dagmarsch volbracht, meestal bij het invallen der duisternis, dan werd een geschikte plek op het strand of een ijsvlakte als kampement gekozen. Kleine sneeuwlagen werden met den (voet weggeschopt, scherpgekante, vastgevroren blokken, met moeite terzijde geschoven, grootere menigmaal meer dan honderd schreden aangesleept om de touwen der tent er aan te bevestigen, een werk, dat bij storm en 20 graden koude eenige zelfoverwinning kost. Was de slaapzak in de tent uitgespreid, de bagage in orde gebracht, had de kok den ketel met sneeuw volgestopt, de lamp aangestoken en het avondrantsoen uitgedeeld, dan konden ook de andere makkers, die ondertusschen door de toenemende koude hoe langer hoe meer gekweld werden, het nachtkwartier betrekken. De openingen van de tent werden met haken gesloten en men trof de toebereidselen voor den nacht. De stijve laarzen van zeildoek, die aan de kousen vastgevroren waren, moesten als hoofdkussen dienen, zij werden met de hand ontdooid en met moeite losgescheurd. Daarop de met sneeuw bedekte kousen uitgetrokken, afgekrabd en op de borst bewaard, om door de eenige warmtebron, de eigen lichaams- 3 34 warmte voor den vólgenden dag te worden gedroogd. Eindelijk hebben allen zich in den slaapzak gewrongen, ieder ligt gedeeltelijk op zjjn buurman en men wacht, dicht opeengedrongen, op het avondeten. De wind drukt de wanden van de tent naar binnen en maakt de ruimte nog kleiner. Door het weefsel, uit eiken naad, door de kleinste opening spat een fijne stroom sneeuwkorrels en valt onafgebroken als meel uit den molen op den slaapzak neer. Hoe dikwijls de sneeuwlaag ook met het mes wordt weggeschraapt, even snel vormt zij zich weer. Dikwijls gebeurt het ook, dat de sneeuw smelt door de verhooging der temperatuur in de tent en dan doordringt tot op de huid. Met een onverschilligheid, grenzende aan stompzinnigheid, wachten de makkers, dicht op elkaar gedrongen, hurkend, met verstijfde handen handschoenen en kousen herstellend, den baard vol ijs, te midden van dezen chaos van bevroren kleedingstukken en laarzen. De kookpan is lek geworden; de spirituslamp druipt en dreigt de tent met brandgevaar; de vernieling ervan zou bij den woedenden storm het werk van een oogenblik zijn. De kok klaagt, dat hij vandaag zijn vingers verbrandt, die gisteren bevroren waren. Zijn werkzaamheid is aan voortdurende kritiek onderhevig, waartoe de algemeene honger prikkelt. Ieder wacht met ongeduld op het gereedkomen van het eten; rillend, in elkaar gedoken, roept de een of ander: „Peter, kookt het haast, je hebt zeker sneeuw in den spiritus gedaan!" Waarop Peter dan antwoordt: „Houd je mond! Hebt ge niet leeren wachten?" De levensmiddelen zijn steenhard bevroren, vleesch in bussen of ham wordt met de bijl stukgeslagen; boter kan men zonder eenige bedenking in het vestjeszakje opbergen, om onder den marsen bevroren te worden opgegeten, want de thermometer in den binnensten jas- of broekzak wijst gewroonlijk nog zes tot tien graden koude. Eindelijk is na twee uur de maaltijd gereed en wordt gretig en zoo warm mogelijk verslonden. De damp, door het koken ontstaan, maakt, dat men, als in een dampbad, ternauwernood iets van zijn buurman ziet; de wanden der tent worden door en door nat; de vochtigheid der kleeren neemt toe, het 35 opengaan der deur van de tent brengt dadelijk een sneeuwval te weeg, en nadat het koken is geëindigd, is alles bevroren of met èen dikke korst sneeuw bedekt. Het kleine rantsoen van een uit rundvleesch en peulvruchten toebereide soep kan den dagelijks toenemenden honger niet stillen, de slaap moet dien, evenals den smachtenden dorst, doen vergeten. Eindelijk heeft de kok, nadat hij den ketel heeft uitgekrabd, zich ook een plaats in den slaapzak veroverd, en nu kan er ook verder niemand meer in. Het is slechts mogelijk op de zijde te liggen. Vandaag liggen allen links, morgen allen rechts; persoonlijke begeerten, bijvoorbeeld den wensch op den rug te gaan liggen, wekken algemeen protest, evenals elke beweging, zoodra de toestand van verstijving is ingetreden., Uit acht menschen is één klomp geworden! 's Morgens te 5 uur wordt weer opgebroken; de slappe, zwarte koffie is met ijskoud broodkruim tot een brei vermengd. De bevroren laarzen worden met de hand ontdooid, in de plooien en van buiten van sneeuw bevrijd; zoo ook de tent, die geheel stijf is geworden, en eerst door kloppen buigzaam gemaakt moet worden. Zoo ook de slaapzak, die door de dagelijks toenemende vracht van ijs den spotnaam van „Walrus" heeft gekregen. De doorweekte zeehondenkleeding bevriest buiten dadelijk en aan de haren vormen zich ijsbloemen. Enkelen wrijven hun gezicht met fijne sneeuw om de oogen te verfrisschen, een andere manier om zich te wasschen verbiedt het gebrek aan water. Sleden en tent worden uit de opgewaaide sneeuw uitgegraven en eindelijk kan ieder na twee uren de trekkoorden grijpen, de vurig verlangde verlossing van de pijn van het nachtleger! Het is nog een geluk als de brandstoffen tot het einde van zulk een sledevaart toereikend zijn. Indien de voorraad ten einde raakt, dan moeten de manschappen zich er aan gewennen, het rauwe, nog warme vleesch van gevelde muskusossen te verorberen, en de drang tot zelfbehoud walgde zelfs niet van bosjes haar en de wol der dekens, vermengd met broodkruim, peper en jeneverbessen! Tot midden Juli werden deze sledevaarten langs de kusten ondernomen, en daarbij 77 breedtegraad bereikt. Toen het poolijs zich echter in beweging zette, moest de „Germania" trachten uit haar winterkwartier los te komen. Een nieuwe 36 voortgang naar het Noorden bleek onmogelijk te zijn, de expeditie gebruikte den overigen tijd tot verdere onderzoeking van de kust; daarbij ontdekten zij den Keizer-Frans Jozef fjord, die diep tot in het binnenste van Groenland voert en aan grootschheid van natuurschoon met de meest romantische Alpenstreken kan wedijveren. Averij aan den stoomketel maakte, vroeger dan men gedacht had, een eind aan den verderen ontdekkingstocht van de „Germania" en zij konden van geluk spreken, dat zjj nog zooveel stoom hadden, om den pas ontdekten fjord te verlaten. Den 17den Augustus lichtte men het anker voor den terugtocht en na twee dagen moeitevol en opwindend heen en weer zeilen door een gordel van pakijs, hoorde de bemanning eindelijk met onbeschrijflijke vreugde de branding van.de open zee weer tegen de jjsschollen klotsen. De lOden September liep de „Germania" gelukkig reeds weer den Wezer binnen en landde den llden September aan haar uitgangspunt Bremerhaven. 9. DOOR IJSBEREN AANGEVALLEN. Naast de muskusossen, die in tegenstelling van hun leelijk uiterlijk, evenals de schapen, tot wier familie zij behooren, zeer onschuldig bleken te zijn, waren voor de manschappen van de „Germania" de talrijke rendieren gedurende hun overwintering een zeer welkom wild. Daar de oostkust van Groenland geheel onbewoond was, toonden de dieren niet de minste schuwheid voor de voor hen vreemde menschen en liepen vaak regelrecht voor het geweer; zelfs de poolvossen, die dikwijls rondom het schip slopen, warén zoo tam, dat ze éich met de hand lieten streelen. Bedenkelijk en met het vorderen van den winter steeds gevaarlijker werden echter de bezoeken van de ijsberen, en de bemanning van de „Germania" had ruim gelegenheid op te merken, dat deze roofdieren volstrekt geen winterslaap hielden, zooals men vroeger meende. Steeds meer lieten de ongenoode gasten zich in de nabijheid van het schip zien, vanwaar hun allerhande heerlijke geuren tegemoet stroomden en 37 het kwam zoo ver, dat de „Germania" gewoon belegerd werd door een kring van deze gevaarlijke dieren, en niemand meer zonder geleide ook maar eenige schreden het schip kon verlaten. Het was op den, 13den Januari, in den voormiddag, de tijd waarop de manschappen gewoonlijk buiten bezig waren, en moesten wandelen, dat een der matrozen, Kleutzer geheeten, op eigen gelegenheid den nabijgelegen Germaniaberg beklom, om het landschap, in het reeds helderder wordend middaglicht, op te nemen. Boven aangekomen ging hij welgemoed op een rots zitten en zong vroolijk een lied de stille heldere lucht in. Heel toevallig keek hij om; daar stond maar enkele schreden verwijderd een geweldige ijsbeer, die met ernstige uitdrukking den vreemdeling bekeek. De matroos was een even kalm en vastberaden als krachtig man en in gewone omstandigheden zou er niets bijzonders aan de zaak zijn geweest; de beer stond prachtig onder schot en kon niet zoo gemakkelijk gemist worden, maar — Kleutzer was geheel ongewapend en had zelfs geen mes bij zich. Onbegrijpelijk, niet waar? Want nog slechts enkele dagen geleden was een beer bij het schip gezien. En alleen verklaarbaar door de noodlottige zorgeloosheid, welke den matrozen eigen is en door de omstandigheid, dat tot nu toe bijna alle beren voor de ongewone verschijningen der poolvaarders gevlucht waren en de matrozen nog geen respect hadden ingeboezemd. Kleutzer ziet zich dus ongewapend en ver van zijn makkers, alleen tegenover den beer. Vlucht is de eenige, al is het dan ook twijfelachtige redding en reeds komt de vermetele gedachte bij hem op, zich op goed geluk langs de steile gletscherhelling omlaag te storten. Maar hjj neemt toch liever de zachter glooiende zijde en begint nu hard den berg af te loopen. Na een poos kijkt hij om, de beer loopt als een groote hond op zijn gemak hem achterna. Zoo gaat het een tijdlang bergaf, zoo hard als het terrein het toelaat. Stond Kleutzer stil, dan stond de beer ook stil, ging hij verder dan volgde de beer langzaam, en ging hjj hard loopen, dan volgde de beer, in hetzelfde tempo. Zoo waren de twee al een goed eind gevorderd en Kleutzer waande zich zoo goed als gered. Het begon den beer zeker te vervelen, hij bleef den vervolgde tenminste dichter op de hielen. 38 Dat werd den matroos toch te griezelig en terwijl hij steeds voortholde, slaakte hij, om het dier te verschrikken en om hulp te krijgen, een luiden kreet. In het eerst scheen de beer er door verbluft, maar daarna woedend geworden, naderde hij den vluchteling nu steeds meer, zoodat deze den heeten adem van het monster reeds meende te voelen. In dezen ontzettenden toestand kwam Kleutzer de bekende berengeschiedenis in de gedachte, die hem juist kort geleden was verteld, waarin de vervolgde zich redde door den beer kleedingstukken voor te werpen; bij het onderzoek er van hield de beer zich zoo lang op, totdat hulp kwam opdagen. Kleutzer trekt dus, al voortsnellend, zijn buis uit, en werpt het achter zich en ziet, de list helpt. De beer blijft staan en begint een nader onderzoek van het buis, dat hij besnuffelt en heen en weer schudt. Kleutzer vat nieuwen moed, snelt verder den berg af en stoot uit volle borst een kreet om hulp uit, die ver door de stille streek weergalmt. Maar al te gauw is de beer hem echter weer op de hielen en Kleutzer werpt hem nu de muts, dan het vest toe, waardoor hij weer een voorsprong krijgt. Kleutzer ziet reeds dat redding nadert, en eenige kameraden over het ijs toesnellen. Met inspanning zijner laatste krachten loopt en schreeuwt hij weer, maar alle hulp schijnt vergeefs, want steeds sneller nadert de vervolger en Kleutzer moet nu het laatste wat hij nog geven kan, afstaan, zijn wollen doek, welken hij het dier tegen den kop werpt. Maar de beer, door het geschreeuw opnieuw getergd, werpt den doek door een ruk met den kop, met verachting van zich, en dringt steeds begeeriger op den weerlooze toe, die reeds den kouden, zwarten snuit aan zijn hand voelt. Nu schijnt hij verloren te zjjn; de matroos weet geen raad meer, — daar komt hij op een prachtige gedachte: met zijn lederen gordel de keel van het dier dicht te snoeren. Strak kijkt hij in de meedoogenlooze oogen van het beest — een kort oogenblik van wanhoop treedt in, daar — schrikt de beer door iets wat op zij gebeurt, het volgend oogenblik verwijdert hij zich in yolle vaart! Het geschreeuw der kameraden die ter hulpe kwamen, had hem blijkbaar verschrikt, en hij vond het 't verstandigst het op een- loopen te zetten. Kleutzer was als door een wonder gered. 39 Nog veel erger was een aanval op den astronoom der „Germania" in het begin van Maart. Tegen negen uur in den avond was Dr. Borgen naar buiten gegaan, om een hemelverschijnsel gade te slaan en te gelijkertijd de meteorologische aanteekeningen op te nemen. Juist op het punt aan land te gaan, ontmoette hij kapitein Koldewey. Die twee spreken nog een oogenblik met elkaar, waarop de een naar het observatorium, de ander naar het schip gaat. Op den terugweg van het observatorium, nog vijftig schreden van het schip verwijderd, hoort Dr. Borgen een geruisen links naast zich en staat hij tegenover een op hem toekomenden beer. De aanval geschiedde zoo plotseling, dat Borgen van het geweer geen gebruik kon maken, ja later niet eens kon zeggen, of de beer zich had opgericht en hem met zijn klauwen op den grond geworpen of omvergeloopen had. Het eerste wat Borgen voelde, wat het indringen van het gebit in de huid van zijn hoofd, dat slechts door een dun lakenschen muts was bedekt. De beer spande zich in, zooals hij dat met zeehonden pleegt te doen, den schedel van zijn slachtoffer te breken, maar zijn tanden gleden er knarsend af. Een luide hulpkreet verjoeg het dier voor een oogenblik, het keerde echter onmiddellijk terug en beet nog verscheiden keeren in het hoofd van Dr. Borgen. Dat het gebit den schedel niet verbrijzelde, was stellig toe te schrijven aan de omstandigheid, dat het geen volkomen volwassen dier was. De hulpkreet was intusschen door den kapitein vernomen. Hij snelde op het dek, alarmeerde de bemanning en allen snelden den in gevaar verkeerenden makker te hulp. Het geraas dat ontstond, joeg den beer schrik aan, en nu beproefde hij zijn slachtoffer, dat hij aan het hoofd vast had, en dat zich door machtelooze stooten in de ribben van het dier trachtte te weren, in zekerheid te brengen. Daar weerklonk een schot; het dier schrok, liet Borgen los en sprong een paar schreden ter zijde, maar eensklaps greep het zjjn arm en daarna zijn hand, die in een bonten handschoen was gehuld. Dit oponthoud maakte het den vervolgers mogelijk te naderen, maar toch zou de beer met zijn buit zijn ontkomen, indien lui tegen den oever was opgeklauterd. Maar hjj nam zijn weg langs de kust, waar door de oneffenheid van het ijs zijn snelheid van loopen aanmerkelijk werd vertraagd, terwijl de toesnellenden 40 op het gladde ijs snel dichterbij kwamen. Toch werd Borgen ongeveer driehonderd schreden ver voortgesleept en door den doek, waarvan de beer de einden ook beet had gepakt, werd hij bijna geworgd. Eindelijk liet het ondier los; dadelijk daarop bukte kapitein Koldewey zich met een „Goddank, hij leeft nog!" over het lichaam van den geleerde. Eenige schreden terzijde stond de beer, blijkbaar nog overleggend, wat hem te doen stond, totdat een kogel hem vertelde, dat het hoog tijd werd zich uit de voeten te maken. Aan het vervolgen van den beer dacht echter niemand, daar de allereerste taak nu was, den gewonde aan boord te brengen; het duurde verscheiden weken, voordat deze van de vele wonden, die de ijsbeer hem had toegebracht, genezen was. 10. TWEEHONDERD DAGEN OP EEN IJSSCHOTS. Het lot van de „Hansa" waarop kapitein Hedemann het bevel voerde en die in dr. Buchholz en dr. Laube twee wetenschappelijke medewerkers aan boord had, was niet zoo gelukkig als dat van de „Germania". Ze was door een verkeerd begrepen signaal te ver naar het Westen gezeild, en zat spoedig, nadat zij het hoofdschip uit het gezicht verloren had in het ijs vast, dat langzaam naar het Zuiden dreef. Land te bereiken was onmogelijk en men moest voorbereid zijn op een overr wintering tusschen het drijf ijs. Met of zonder schip? Dat was de moeielijke vraag, van welker beslissing het lot der geheele bemanning die veertien man sterk was, afhing. Ondenkbaar was het niet, met het ijs verder te drijven en in Februari ongeveer bij IJsland weer vlot te worden. Maar hoeveel Groenlahdvaarders van vroegers tijden, die eveneens met hun schepen tusschen het ijs der Groenlandsche kusten waren gedreven, waren daarbij niet te gronde gegaan. . De ijspersingen kwamen steeds meer voor en spoedig moest men zich voorbereiden op het verlies van de „Hansa". De booten gaven te weinig beschutting tegen storm, koude en sneeuw; in de allereerste plaats moest er dus voor een goed onderkomen worden gezorgd. Vierhonderd vijftig schreden van 41 het schip verwijderd zocht men een stevig stuk ijs, dat geen gaten had, en oogenschijnhjk niet zoo spoedig door de wrijving ,met andere ijsvelden zou doorbreken. En hier begon men een huis te bouwen. Bouwsteenen waren de voorhanden zijnde briquetten, een uitnemend bouwmateriaal, dat de vochtigheid opnam en de warmte in de binnenruimte hield. Water en sneeuw was de kalk; hoe sterker het vroor, des te beter vorderde het werk; men behoefde slechts in de voegen en spleten der kolensteenen fijne sneeuw te strooien en daar water op te gieten — in tien minuten was alles tot een vaste massa bevroren. De kap van het dak werd getimmerd uit scheepshout en met zeildoek en matten bedekt en om aan het luchtige dak meer dichtheid en vastheid te geven, werd er nog sneeuw opgeschept. De vloer werd eveneens met briquetten belegd, in het huis, dat 3 October na een arbeid van zeven dagen gereed kwam, werd proviand voor twee maanden gebracht; vooral brood en vleesch, conserven, spek, wat koffie en alcohol, brandhout en kolen. Tegelijkertijd werd het schip zelf voor de mogelijke overwintering ingericht. Intusschen dreef de „Hansa" steeds meer naar het ZuidWesten. Een laatste poging om te voet tot het land door te dringen bleek onuitvoerbaar door een waterarm, die paralel met de kust liep. Den 18den October begon het ijs den strijd met het ingesloten schip. ïn regelmatige tusschenruimten, als door een gelijkmatigen golfslag in het leven geroepen, begon het persen en schroeven der ijsmassa, het dreunen en knallen, piepen en fluiten onder het ijs. Nu eens klonk het als het knarsen van deuren, dan weer als een verward door elkaar spreken van stemmen, dan weer als het remmen van een trein. Het ijsveld, waarin de „Hansa" lag, had zich onder het drijven omgedraaid en drong het schip nu steeds sterker naar het kustys. De masten schommelden en het was den stuurman boven op zgn brug vaak, alsof iemand hem naklom. Dat was slechts het voorspel der gebeurtenissen in de eerstvolgende dagen. Onder storm en sneeuwjachten werden de persingen van het ijs steeds sterker, gaandeweg hieven de ijsmassa's den voorsteven omhoog, terwijl de achtersteven van het schip ingeklemd bleef en een vreeselyken druk had te 42 weerstaan. Elk oogenblik kon de catastrofe plaats hebben en dan was de eenige toevlucht voor de mannen het kolenhuis op het ijs! In de grootste haast werd nog alles uit het schip gehaald, dat aan kleedingstukken, bedden, brandstof en proviand dienn sten kon bewijzen. Toen de persing wat minderde, bleek, dat het schip op een onbereikbare plaats een gat had gekregen. Het pompen was vergeefs en de „Hansa" begon langzaam te zinken. Wat nog maar van eenige waarde kon zjjn, werd gehaald en op het ijs gebracht; de tot nu toe bijeengebrachte wetenschappelijke verzamelingen en fotografische opnamen gingen echter verloren; de masten werden gekapt en met al het takelwerk op het ijs gesleept; daarna werden de touwen losgemaakt, waarmede het ijsanker de „Hansa" nog aan het veld vasthield, opdat de ijsschol zelf niet door het zinkende schip werd verbrijzeld. In het rond lagen in chaotische verwarring de meest verschillende zaken door elkaar, met den dood kampende en van koude bevende ratten, die door het water uit het scheepsruim waren gedreven, liepen er tusschen, en in den nacht van den 21sten op den 22sten October zonk de „Hansa" in de ijzige diepte! Nu moest men zich eenigszins huiselijk in het kolenhuis inrichten. Het niet luchtdichte dak van zeildoek werd door een planken dak vervangen en om licht en lucht in de zwarte woning te brengen, werden twee kiepramen in het dak aangebracht, maar die toch het grootste gedeelte van den dag het lamplicht niet onontbeerlijk maakten. Aan beide zijden van de middengang werden britsen om op te slapen geplaatst en tegen den wand houtvoering aangebracht om het vastvriezen der kussens te beletten. Twee kachels zorgden voor voldoende verwarming. Tegen de met zeildoek bekleede mureiy werden planken getimmerd, waarop boeken, instrumenten en kookgereedschappen geplaatst konden worden; de scheepskisten dienden voor tafel en banken. De vergulde spiegel uit de kajuit prijkte tegen den zeildoeken wand, daaronder een kostbare barometer en de klok. Het grootste deel van de proviand en brandstof werd van de plaats, waar de „Hansa" was gezonken tiaar het huis gesleept en daar opgestapeld. Daar de sneeuw 43 spoedig zoo hoog als de muren van het huis kwam, werd een vijf voet breede gang rondom de woning gegraven en met zeildoek gedekt. Dat was de eetkamer. Een voor ongeveer twee maanden dienend deel van de proviand werd in de booten gepakt, die eiken dag uit de sneeuw moesten gegraven worden. Een valreeptrap diende om in het huis te komen, dat als een vossehol, ternauwernood met het dak uit de sneeuw stak en om sneeuw en wind van dezen ingang verre te houden, werd er nog een voorhal met een slingerende gang in de sneeuw gegraven, waarvan het dak evenals de voorraadschuren was samengesteld. Met de vernietiging van de „Hansa" scheen de kracht van het ijs ook uitgeput te zijn, de jjspersingen hielden op en het ijsveld met de vreemde nederzetting dreef langzaam langs de jjskust van Groenland, nu eens dichter, dan weer verder van het land verwijderd, een beweging die stellig haar oorzaak vond in ebbe en vloed. De schilderachtige vormen der Groenlandsche rotsige kusten waren meestal duidelijk te zien, zonder dat er eenige mogelijkheid bestond ze te naderen. De veertien kolonisten waren natuurlijk spoedig begonnen hun drijvend ijsland te onderzoeken, zooals vroeger Robinson zijn eiland. Het bleek in alle richtingen ongeveer dezelfde doorsnede van ongeveer twee zeemijlen te hebben en had boven het water een hoogte van vijf voet, waaruit volgens de ervaring besloten konden worden, dat de sterkte van het ijs onder het water op meer dan veertig voet geschat kon worden. Overigens bood ze slechts het beeld van een gelijksoortig met sneeuw bedekte, gelijke vlakte en als men zich verwijderde, van het diep in de sneeuw begraven huis, dan verdwenen spoedig alle herkenningsteekenen der nederzetting behalve de donkere punten der beide schoorsteenen, de na elke sneeuwjacht weer opengelegde booten en de mast met de wapperende Noord-Duitsche vlag. Maar een afschrikwekkend woest gezicht leverden echter de randen van het ijsveld, namelijk in het Westen en NoordOosten. De wrijvingen en persingen met aandrijvende schollen hadden hier muren opgestapeld tot tien voet hoogte. In den zonneschijn glinsterden de sneeuw-kristallen als millioenen diamanten. Het avond- en morgenrood gaf aan de witte vlakten een vaal-groene kleur. De nachten waren prachtig helder, zoodat men het fijnste schrift zonder moeite kon lezen. Het noorder- 44 licht verscheen bijna eiken nacht, dikwijls zoo intensief sterk, dat de glans der sterren verdoofde en de voorwerpen op het ijs schaduwen wierpen. In deze sprookjesachtige ijsweréld ontwikkelde nu het kleine hoopje schipbreukelingen een bedrijvige, geregelde werkzaamheid het eenige middel om zich over het tot wanhoop brengend traag voörtshüpen der dagen, weken en maanden heen te helpen, 's Morgens te zeven uur wekte de laatste nachtwacht de kameraden, die zich snel in hun wollen kleederen wierpen, met gesmolten sneeuwwater waschten en hun ochtendkoffie met scheepsbeschuit gebruikten. Dan ging ieder aan zijn bezigheden, het maken van allerlei nog ontbrekende nuttige voorwerpen, het naaien van zeilen, het kloven van hout, herstellen van kleeren, het dagboek bijhouden en lectuur. B$ heldere lucht werden astronomische waarnemingen gedaan en de noodige schriftelijke berekeningen gemaakt. Te één uur werd er gemiddagmaald, het hoofdbestanddeel was een krachtige vleeschsoep en de rijkelijk voorhanden zijnde conserven zorgden telkens voor afwisseling der bijgerechten. Gezouten vleesch en spek werden weinig gegeten; het spek der gevangen walvisch waarop de mannen dikwijls jacht maakten, werd meestal slechts als brandstof gebruikt. Nu en dan leverde een nieuwsgierige ijsbeer kostelijk gebraad in de keuken. Met spiritualiën werd zeer spaarzaam omgegaan, slechts op den Zondag gunde men zich een glas sterken portwijn. De gezondheidstoestand der manschappen bleef dan ook gewoon goed. Zonder ernstige gevaren ging December 1869 voorbij. Het Kerstfeest werd volgens het gebruik in het vaderland feestelijk gevierd, de matrozen hadden uit dennenhout en berkenrijs een kunstige kerstboom opgericht, en den kapitein zelfs verrast met eigen vervaardigde geschenken. Eveneens werd oudejaarsavond met geweersalvo's en vroolijke punch doorgebracht, en als ooit gelukwenschen bij het nieuwe jaar met klinkende glazen diepernstig worden gemeend, dan was het hier in den helderen poolnacht op de drijvende ijsschots der Duitsche Hansavaarders. Met een ontzettend stormweer, zette het jaar 1870 den tweeden Januari in. Reeds in den ochtend van dien dag meenden de kapitein en de officieren een eigenaardig geraas 45 te hooren, alsof iemand met den voet langs den grond krabde. Toen 's middags de manschappen zich hadden neergelegd voor de middagrust, klonk hetzelfde geruisch, maar veel sterker. Het was een krabben, stommelen, knetteren, een zagen, steunen en knarsen, alsof griezelige geesten onder de ijsschots aan het razen waren. Opgeschrikt sprongen allen op en stormden naar buiten; zeker was de plaats met proviand rondom het huis ingestort. Maar er was niets te ontdekken en buiten kon men in den sneeuwstorm geen tien pas ver zien. Maar tusschen het woeden van den storm, steeds dit schuiven en kraken van het ijs, en als men het oor op den grond legde was het alsof water onder de schollen vloeide. Er was geen twijfel aan: het ijsveld begon te barsten of aan de kanten af te brokkelen en één oogenblik kon over het leven en den dood der veertien menschen beslissen! In dezen ontzettenden toestand brachten de in sneeuw en ijs begravenen twee eindelooze dagen voor. Toen de storm was uitgewoed, en in den morgen van den vierden Januari 4e lucht weer helder was, zagen de kolonisten met ontzetting, dat de vorm van hun ijseiland veranderd was, en de doorsnede nu hoogstens één zeemijl bedroeg! Het kolenhuis lag naar drie kanten slechts tweehonderd schreden van den rand van de schots verwijderd, naar den vierden kant nog duizend schreden, tegen drieduizend vroeger. Daarbij waren de randen van het ijsveld zoo met brokken ijs bedekt en vol gewaaid met sneeuw, dat aan een halen der booten en aan redding naar de nabijzijnde kust niet viel te denken. De Hansamannen waren en bleven de gevangenen van het onverbiddelijke ijs! Den llden Januari stormde 's morgens vroeg de matroos van de wacht met den alarmkreet: „alle man gereed" het huis binnen; een onbeschrijfelijk gevaar woedde in de naaste omgeving. Opnieuw begon het ijsveld aan alle kanten af te brokkelen; ongeveer vijf en twintig schreden van het huis verwijderd gaapte eensklaps een ijsspleet, het afgebrokkelde stuk verhief zich huizenhoog en dreef met het opgestapelde brandhout naar de woedende zee. De weer kleiner geworden ijsschol met het kolenhuis verhief zich en daalde weer omlaag, en weer scheen het laatste uur der kolonisten te zijn geslagen. Zij namen afscheid van elkaar en verdeelden zich bij twee hunner booten in twee 46 groepen. Zoo stonden zjj en hurkten zjj neer gedurende een ganschen dag, voorbereid op de laatste ramp. Maar als door een wonder hield juist dat deel der ijsschots, waarop zjj zich hadden neergezet nog stand, 's Avonds legden zjj zich eenigszins gerustgesteld in het huis neer, maar omstreeks middernacht schrok weer een angstige kreet de slapers op. Zij gunden zich den tijd niet eerst door de lange sneeuwgang te loopen, maar stieten het dak door en klauterden zoo naar buiten. Vlak naast het huis verhief zich een kolom van reusachtige hoogte — slechts enkele oogenblikken. Toen klonk de geruststellende stem van den kapitein: „Het is voorbij!" Of het werkelijk een ijsberg was, of maar een luchtspiegeling of misschien de hooge kust, was door de snelheid, waarmede het griezelige spooksel verdween, niet uit te maken. Maar den 14den Januari werd, door het plotseling openen van een spleet in het ijs, het kolenhuis zelf vernield en de mannen moesten zich in de booten redden! Uit de puinhoopen werd een kleiner woonhuis gebouwd, waarvan het dak den eersten nacht reeds door den storm werd weggewaaid. Er was slechts plaats in voor zes man, de overigen moesten een onderdak in de booten vinden. Volgens het getuigenis van den kapitein, hield de dappere Duitsche schaar zich in die dagen van schrik, toen de dood achter elk ijsblok grijnsde, voorbeeldig, en de eenige vreemdeling onder hen, de Hollandsche kok, behield zelfs zijn drogen zeemanshumor in de angstigste oogenblikken. In al die dagen, toen de schemerachtige koude ochtenduren bij storm en sneeuwjacht steeds nieuwe tooneélen van verwoesting in het rond onthulden, wist hij toch zjjn kameraden, alsof er niets gebeurd was, de morgenkoffie klaar te maken, en toen de instorting van het huis hem juist verraste, terwijl hij met de reparatie van zijn ketel bezig was, zeide hij: „Als de jjsschol nu maar zoolang wilde stand houden, totdat ik met mijn ketel klaar ben! Ik wilde nog thee voor den avond klaar maken, opdat wij „voor de afreis" nog wat warms hebben!" De geweldige ijspersingen in Januari kwamen voornamelijk daardoor, dat de schol met de schipbreukelingen in dien tijd tusschen IJsland en Groenland doordreef, waar de ijsmassa's, vooral door het veelvuldig vooruitspringen der Groenlandsche kust in talrijke kapen steil op elkaar schoven. Zoodra zij 47 Kaap Dan voorbij waren gedreven, waar de kust van Groenland naar het Westen terugwijkt en in het Oosten de grens van IJsland wegvalt, houdt de jjsopstopperjj op en de scènes aan de golf „der Verschrikking" — zoo werd de golf genoemd, waarin den 4den Januari de Hansaschol geheel dreigde te barsten — herhaalden zich niet meer. Maar naast de eiken dag dreigende ijsbergen, verhief zich nu een nieuw gevaar. Reeds in Februari begon de zon merkbaar haar invloed uit te oefenen; den 17den April steeg de thermometer tot tien graden warmte! Begin Mei stroomde hevige regen neer en de hut der schipbreukelingen, die vroeger in het dal had gestaan, lag nu na het smelten van de sneeuw op een heuvel. Daar vertoonde zich den 7en Mei rondom de schots naar alle kanten water, en het oogenblik der verlossing uit de ijzige gevangenschap scheen gekomen. Nadat de kapitein den geheelen ochtend ijs en weer had gadegeslagen, werden de booten na het eten in koortsachtige haast geledigd en over den rand der schol geschoven, daarna weer geladen en na drie uur was alles „gereed". Nog een laatsten dankbaren blik op het getrouwe ijseiland geworpen, dat de Hansamannen tweehonderd dagen lang door alle gevaar gelukkig heen had gedragen en na een driewerf hoera gingen de drie booten te 4 uur in den namiddag onder zeil. 's Nachts werden ze weer op het ijs gehaald, wat telkens groote inspanning kostte; en zoo naderden zjj tot op anderhalve zeemijl het land. Maar hier had het kustijs zich tot een ondoordringbare massa samengeschoven, en verscheiden dagen moest er op het ijs worden gebivouakeerd. Met den verrekijker konden zjj reeds op het land de beken van de steile hellingen omlaag zien storten, en frisch water stond overal op de schollen; op zekeren dag zoemde zelfs een vroohjke vlieg rondom het zeil. Het bedenkelijk minderen van de proviand dwong de bemanning nu, het kostte wat het wilde, de kust te bereiken, en onder onnoemelijke inspanning en onophoudelijke stortregens, die alle nachtrust beletten, werden de booten voetje voor voetje door het labyrint van ijs geschoven, naar het drie mijlen verwijderde eiland Illuilek. De maaltijden bestonden 's morgens en 's avonds nog maar uit een vierde pond brood en een klein stuk spek en het opraken van den voorraad spiritus, maakte het bereiden van warme dranken spoedig onmogelijk, 48 nu er geen zeehonden meer werden aangetroffen met hun brandbaar spek. Daarbij droomden de mannen in enkele uren van cthrustigen slaap van prachtige maaltijden en voelden dan bü het ontwaken de leegte van hun maag des te kwellender. Den 4den Juni gelukte het eindelijk het eiland te bereiken. Vier weken waren verstreken sinds het verlaten der ijsschol, en de proviand zou nu nog slechts voor ten hoogste veertien dagen toereikend zijn. Het eiland was echter niets dan een rotseiland, èn vertoonde geen spoor van vegetatie, er nestelden slechts enkele meeuwen en alken! Den 7den Juni landde de bemanning der „Hansa" eindelijk aan de kust van het vasteland van Groenland en konden de mannen hier tenminste eens grondig uitrusten, zonder het voortdurende gevaar van het opdringende ijs. En na een zesdaagsche zeilvaart kris en kras door de klippen en fjorden der kust, bereikten de drie booten den lSden Juni gelukkig de kolonie Frederickstal aan de westkust waar zij in het daar aanwezige zendingshuis werden opgenomen en voortreffelijk verpleegd. In Julianahaab troffen zij een Deensch schip en den 26sten Juli lichtten de geredden het anker voor de huisreis. Den lsten September 1870 kwamen zij te Kopenhagen aan, en de berichten van den zegevierenden strijd van Duitschland tegen den Fransehen erfvijand ontvingen zij, die aan het leven waren teruggeschonken! Denzelfden dag waarop het bericht van den slag bij Sedan de wereld doortrok, betraden zij te Sleeswijk voor het eerst weer den Duitschen bodem, en kwamen Hamburg binnen, juist toen de stad ter eere der overwinning in schitterende verlichting straalde! Zoo waren veertien dappere mannen aan hun roemrijk vaderland terug gegeven na een zwerftocht in het poolijs, rijk aan avonturen en heldendaden. ii. EEN GORDON-BENNETTVAART NAAR DE NOORDPOOL. Het was de Amerikaansche dagbladondernemer, GordonBennett, wiens naam destijds in aller mond was door den door hem uitgeschreven grooten prijs voor de wedstrijden in 49 automobiel en luchtballon, die eens Stanley naar Afrika heeft gezonden om den verdwenen zendeling Livingstone op te zoeken. Naast het onderzoek van tropisch Afrika, waarvoor hij groote sommen beschikbaar stelde, beproefde hij echter ook de verovering van de Noordpool. Hij had de geschiedenis der Noordpoolreizen bestudeerd en daarbij was hem opgevallen, dat verscheiden schepen, die van den Atlantischen Oceaan naar het Noorden voeren, in een zeestrooming geraakten, die met drijfijs was bedekt en waardoor zjj naar het Zuiden werden teruggedrongen. Als dus een schip door de Beringhstraat tusschen Azië en Amerika doorging, moest het nut trekken van deze strooming en kon misschien juist door deze, langs de Noordpool naar de andere zijde van den Oceaan worden gedreven. Gordon-Bennett kocht dus een schip, dat reeds vroeger dienst gedaan had bij het zoeken naar Franklin. Het kreeg te New-York den naam van „Jeannette" en bij den doop was ook Stanley tegenwoordig, die juist van zjjn tweede Afrikareis was teruggekeerd. De „Jeannette" zeilde geheel Amerika om en deed San Francisco aan, om daar haar uitrusting te voltooien. Er werd voor drie jaar proviand ingescheept. De kapitein en leider der expeditie was De Long, de eerste machinist heette Melville, de arts dr. Ambler. Daar kwamen nog vjjf andere officieren bij; de bemanning bestond uit vier en twintig man; daaronder bevonden zich twee Indianen, bekwame jagers, en twee Chineezen ter verzorging der keuken. De geheele onderneming kostte 1.080.000 gulden. De Long kreeg van Bennett drie gewichtige opdrachten mede. Ten eerste moest hij de Noordpool bereiken; bovendien de Noord-West-doorvaart zoeken, in tegenovergestelde richting van de „Vega". Van het gelukken der Zweedsche expeditie wist men toen nog niets; de „Vega" was sedert een jaar weg en men had nog geen bericht van die expeditie gekregen. Indien het noodig was, zou De Long haar derhalve hulp brengen. Den 8sten Juli 1879 ging de „Jeannette" in zee. Een geheele vloot stoombooten en jachten deed haar uitgeleide. Mevrouw De Long ging ook mede, totdat men in open zee was. Daar zeiden de beide echtgenooten elkaar voor het laatst vaarwel 4 50 en de dappere vrouw bleef zoolang bij de borstwering van haar schip staan, als er nog iets van de rookkolommen van het poolschip was te zien. Een afscheid voor eeuwig! De zee stond bol toen de „Jeannette" in open zee kwam, en toen de klok voor het middageten luidde, begaven zich maar weinigen naar de eetzaal. De meesten lagen liever in de hut, terwijl het stampende schip als een meeuw op de golven schommelde. Zelfs geharde zeelieden moesten den zeegod rijkelijk schatting betalen. Op witte vleugelen zweefden de stormvogels rondom het schip en daalden nu en dan op de golven neer, als afval over boord werd geworpen. Eenigen werden gevangen; zij fladderden, sloegen met de vleugels en konden zich niet meer van het schip opheffen, omdat de harde, gelijke grond hun geen lucht genoeg bood. Vreemd genoeg werden ook zij zeeziek; ofschoon ze hun leven boven de golven doorbrachten en zoo dikwijls op de golven wiegden, konden zjj het schommelen van het schip niet verdragen, maar keerden letterlijk hun maag om. Bovendien zaten zij vol ongedierte, ofschoon de zoutachtige, reine zee hun tehuis was. De Chinees werd onder de passagiers het ergste ziek. Dr. Ambler moest al zijn kennis aanwenden om hem in het leven te behouden: in de eerst volgende haven werd hij op een ander schip weer teruggezonden. De dagen vervolgden rustig hun loop. Men deed waarnemingen en begon met het verzamelen van de bewoners der zee. 's Avonds werd muziek gemaakt op een piano en 's Zondags leidde De Long een godsdienstoefening op het achterdek. De zee was kalmer geworden en ver in het Oosten moest de kust van Canada reeds liggen. Om kolen te sparen vertrouwde de „Jeannette" zich zoo veel mogelijk aan haar zeilen toe; het duurde daarom lang, voordat zjj door de eilandenketen der Aleoeten de Behringstraat inliep. Op de kust van Alaska werden Eskimohonden aan boord genomen; maar negen er van werden dadelijk door hun makkers opgegeten en moesten door nieuwe worden vervangen. De twee Indianen waren meegenomen voor de verzorging der honden en voor de jacht. Het hondenhok was op het voordek en daar heerschte voortdurend een helsch geraas, dat maar 51 een korten tijd minder werd als een der Indianen zijn zweep op het gezelschap liet neersuizen. Op het eiland St. Lorenz vernam De Long, dat de „Vega" drie maanden geleden gelukkig daar was aangekomen en in zuidelijke richting was gegaan. Een oude Tschiektsch, die zelf aan boord van de „Vega" was geweest, gaf uitvoerig verslag over het winterkwartier van het Zweedsche schip. Om zich van de juistheid der verklaringen te overtuigen, zeilde De Long naar de plaats van het winterkwartier en liet zich daar elke mededeeling door de daar wonende Tschiektschen bevestigen. Er viel dus niet meer te twijfelen aan den gelukkigen uitslag der Vega-expeditie. Twee van zijn eigen opdrachten waren hiermede volbracht: de Noord-Oost-doorvaart was gevonden en de mannen van de „Vega" hadden zijn hulp niet noodig. Nu bleef hem nog slechts over de Noordpool te bereiken. Van San Francisco was een tweede schip naar de Behringstraat gevaren, om kolen en proviand van de „Jeannette", weer aan te vullen. Daarna werd de „Jeannette" nog maar eens gezien en wel door een Amerikaanschen walvischvaarder; deze vertelde, dat de Poolzee vol drijfijs was geweest en de „Jeannette" zeker spoedig in het ijs was blijven steken. De walvischvaarders, die dat jaar het laatst terugkeerden, hadden het schip niet meer gezien en spoedig begon men er zich ongerust over te maken. Maar pas na bijna twee jaar, in 1881, werden vijf hulp-expedities uitgezonden: naar de Noordkust van Alaska, naar Noord-Groenland, naar Frans-Jozef-land' en andere deelen van de noordelijke IJszee en de Russische regeering werd verzocht alle Siberische zeelieden bevel te geven, dat zjj naar het schip zouden rondzien, en in geval van nood hulp moesten bieden. 12. DE ONDERGANG DER „JEANNETTE". Intusschen was de „Jeanette" reeds in het begin van September 1879 in dicht ijs geraakt, en daar zij geen duimbreed meer verder kon, werd het schip aan een veld drijfijs voor anker gelegd en de vuren onder de stoomketels werden uitgedoofd. Den volgenden morgen was ze reeds aan 52 alle kanten ingesloten en gevangen — een en twintig maanden lang! De zeelieden namen het lot kalm op en hoopten, dat het ijs zich spoedig in beweging zou zetten. Op de bevroren zoetwaterpiassen, die zich op de ijsschollen vormden, reden de manschappen schaatsen; de een hield zich bezig met lezen, de ander ging op de jacht. Twee walrussen en eenige ijsberen werden neergeschoten. Toen een der Indianen zijn eerste walrus had gedood, stak hij zijn arm in den muil van het nog niet koud geworden dier, trok er hem weer met bloed bedekt uit, en bestreek toen zijn voorhoofd eerst met bloed, daarna met sneeuw; dit, had zijn vader hem verzekerd, bezorgde hem geluk op de jacht. Spoedig bemerkte men door waarneming van den hemel, dat het schip slechts schijnbaar stil lag in het ijs. Een onregelmatige strooming der zee dreef het geheele ijsveld noord-west* tehjk. Indien het slechts wat sneller was gegaan, zou men niet gemakkelijker het poolijs door hebben kunnen varen! Maar het ging wanhopig langzaam. Dikwijls dreef het ijsveld in kromme üjnen en cirkels en van het Wrangeleiland naar de slechts ongeveer duizend meter verwijderde groep der NieuwSiberische eilanden had men bijna twee jaar noodig! Zonder gevaar was deze gevangenis der „Jeannette" volstrekt niet. Het ijs perste ontzaglijk. Het roer werd weggenomen maar de schroef liet men nog zitten en de dreigende ijsblokken in de nabijheid er van werden weggeslagen en weggezaagd. De instrumenten werden op een afstand van eenige honderden meters op het ijs ondergebracht, waar een observatorium werd gebouwd, dat met het schip in telefonische verbinding stond. De „Jeannette" lag tusschen twee meter dik ijs, maar daar hier en daar de ijsvelden, door de ontzaglijke persing op elkaar waren geschoven, bedroeg de dikte van het ijs op enkele plaatsen tot zes meter. Bij zulke opschuivingen der ijsmassa's dreunde het rondom de „Jeannette" als donder en de grootste voorzichtigheid was noodig. Tot dusverre had men gedacht, dat het eiland Wrangel zich noordelijk naar de Pool als een tweede Groenland uitstrekt De drift van de „Jeannette" toonde echter, dat het eiland tamelijk klein was en rondom de kusten de zee nog grootendeels open was. 53 Zeehonden en walrussen kwamen hier in grooten getale voor, maar men ontmoette slechts twee witte walvisschen. In het begin van November werd het kraken van het ijs, dat onophoudelijk van positie veranderde, hoogst beangstigendDe honden huilden van schrik, noch zij noch hun meesters hadden ooit zulk een geraas gehoord. Soms scheidden de ijsschollen zich en dan dreef de „Jeannette" een korten tijd op het water. Spleten en gleuven openden zich hier en ginds en gedurende eenige dagen verkeerde de bemanning van het schip in- zulk een opwinding, dat ze er ternauwernood toe konden komen thee te drinken. Den lOden November begon de winternacht van drie maanden, een tijd van rust, dien men eenigszins gezellig inrichtte. Te zeven uur 's morgens klonk de reveille, dan werd het vuur aangemaakt. Te negen uur werd het ontbijt gebruikt en van elf tot een uur moesten allen op de jacht gaan om beweging te nemen. Te drie uur werd er voor het middagmaal geluid, daarna liet men het keukenvuur uitgaan om kolen te sparen. Te acht uur was er thee en koude keuken, daarna ging men slapen. Het menu bracht tamelijk veel afwisseling: tweemaal in de week was er gebraden ijsberen- en robbenvleesch. Wijn werd slechts bij feestelijke gelegenheden gedronken. Met Kerstmis verschenen de manschappen in groot tenue aan den bak om de officieren geluk te wenschen en werden door hen aan het middageten genoodigd. De avond werd gevierd met de opvoering van een tooneelstuk en verder hield men de manschappen bezig met voordrachten, precies als op de „Vega". In Januari 1880 was de „Jeannette" aan zulke ontzettende ijspersingen blootgesteld, dat ze lek werd. Waar het lek was, wist men niet, maar in het voorruim kwam het water zoo hoog, dat de pompen in werking gebracht moesten worden. Van toen af werkten ze volle achttien maanden! Begin Februari werd een witte vos geschoten. Wat ter wereld had die hier buiten te zoeken? Het eiland Wrangel was nog steeds een groot eind verwijderd. Meester Reintje had misschien de honden gespeurd, en zich naar hier laten lokken. Op een anderen keer beproefde een ijsbeer een bezoek aan boord te brengen; ontvangen door de woedende honden, maakte 54 hij volstrekt niet, dat hij wegkwam, maar joeg zijn tegenstanders op de vlucht. Het dappere dier had wel een beter lot verdiend, dan in kleine porties op de tafel der „Jeannette" te verschijnen. Toen de zon, door stormachtig gejubel begroet, terugkeerde, waren de gevangenen verbaasd te zien hoe bleek en grauwgeel zjj er uitzagen. De koude daalde tot bijna vijftig graden; het was hier dus nog vier graden kouder dan in het winterkwartier van de „Vega". In Mei vertoonde zich nu en dan een meeuw, ook soms een verdwaalde eidergans of een wilde eend. Gedurende den zomer was het heerlijk weer. De honden vonden den voortdurenden zonneschijn zelfs hinderlijk warm en lagen hijgend aan de schaduwzijde van het dek. Zoo dreef de „Jeannette" van maand tot maand in haar ijsveld steeds verder naar het Noorden, en indien zjj stand had kunnen houden tegen het ijs, dan was zjj zeker de Noordpool voorbij of althans in haar nabijheid gekomen! De waarnemingen der zeelieden schenen aan te toonen, dat de geheele Poolzee met een mantel drijfijs bedekt was, dat, althans in de nabijheid der Siberische kusten, langzaam den tegenovergestelden weg van den wijzer eener klok aflegde, namelijk van het Oosten over het Noorden naar het Westen. Daarna begon de tweede nacht, die drie maanden duurde. De gezondheid der gevangenen leed meer dan in den eersten winter. Teekenen van scheurbuik, de vernielende ziekte der poolstreken, waaraan reeds zooveel menschenlevens ten offer waren gevallen, vertoonden zich en de scheepsdokter had handen vol werk. Den 18den Mei zag de loods van zijn uitkijk aan den top van den grootsten mast, in het Zuidwesten, waar tot nu toe nog geen land bekend was, een kust. Het was slechts een klein eiland; het kreeg voor goed den naam van het in het ijs gevangen gehouden schip. Eenige dagen later kwam weer een eiland in het zicht, waar de „Jeannette" langzaam voorbij ging. In het begin van Juni openden zich rondom het schip gapende spleten in het ijs. Den avond van den lOden werden heftige stooten gevoeld en gedurende de uren van den zonhelderen Juni-nacht barstten de ijsvelden overal in het rond, 55 alom vertoonden zich groote watervlakten, en de „Jeannette" was bijna vlot. Het roer werd weer aangezet, onder den stoomketel het vuur gestookt, en men verheugde zich in de hoop eindelijk weer uit het pak-ijs te komen. Met het vlot worden van de „Jeannette" eindigt het logboek van kapitein De Long, maar in zijn dagboek vervolgt hij het verslag. De „Jeannette" kwam den llden Juni in den voormiddag geheel vrij van ijs en allen waren vervuld van een gevoel, alsof het schip zoo juist van stapel was geloopen! De geheele bemanning stormde uit de kajuiten naar het dek en jubelde over het kristalheldere, blauwe bekken, waarin de „Jeannette" zwom. Men ging voor anker liggen in de verwachting van een vaarwater, dat zich zou openen. Maar men wachtte vergeefs! Weer schoof het ijs aan alle kanten te zamen en den 12den Juni zat het schip erger dan ooit in het ijs bekneld. Het weer was prachtig. Toen men weer eenigszins van het persen van het ijs was bekomen, ging een deel der bemanning op jacht en gedurende hun afwezigheid begon het persen van het ijs op» nieuw. Het vlaggesignaal van De Long riep allen terug aan boord en toen de laatste jager, een Indiaan, hijgend aankwam met een zeehond op den schouder, dien hjj had geveld, perstte het ijs reeds zoo, dat het schip overhelde. Allen verkeerden in de grootste opwinding. Zonder eenigen twijfel moest de „Jeannette" als glas tot splinters gaan, als het ijs met al zijn kracht verder perste en het drong stormachtig nader. Het schip streed zijn doodstrijd; het werd zoo samengedrukt, dat het dek zich als een golf verhief en de trap naar de commandobrug instortte. De machinist verliet eveneens zijn post met den kreet van schrik: „Het ijs dringt in het kolenruim". Daarna hoorde men nog slechts het water alle lekken binnen stroomen. Officieren en manschappen werkten als galeislaven. De Long deelde zijn bevelen uit vanaf de commandobrug, de matrozen stonden halverwege in het water en reikten elkaar kisten met proviand toe. Maar toen het water onder het dek steeds hooger kwam, moesten zij hun plaats verlaten. Sleden, booten en een voorraad levensmiddelen had men reeds geruimen tijd te voren op een veilige plaats van het schip verwijderd, gereed gehouden. Nu moest nog slechts gered worden, 56 wat op de een of andere wijze geborgen kon worden. Officieren en manschappen hadden hun eigendommen bij elkaar gepakt en het werd hoog tijd, deze te halen, want het water stond reeds in de kajuiten en salons. Op den bezaansmast werd de vlag geheschen — voor den ondergang. Wat gered was, werd naar het kamp gedragen, waar de tenten opgeslagen waren. Intusschen drong en drong het ijs het schip sterk naar stuurboordzijde; het was reeds tot boven toe vol water en werd nog slechts door den druk van het ijs gehouden. De laatste manschappen waren van het dek gesprongen, dat langzaam door het water werd overstroomd; nu verliet ook de kapitein, als allerlaatste, de commandobrug van zijn zinkend schip! Den 13den Juni te drie uur in den morgen stond de geheele scheepsromp onder water, de schoorsteenen verdwenen in de golven, de masten staken nog alleen omhoog. Knallend versplinterden de raas tegen de ijskanten en ten slotte gaapte een wak, als een graf; nog slechts enkele boeien en planken dreven rond. De bemanning der „Jeannette" stond zoo stil en zwijgend als bij een begrafenis, de honden huilden klagend. Daarna schoof langzaam een ijsschots over het wak, als een ijzeren deksel van een crematorium! Zwijgend gingen de mannen naar het kamp, waar alles dooreen lag opgestapeld. Er waren levensmiddelen voorhanden voor twee a drie maanden: vleesch, brood, suiker, thee, chocolade, vleeschextract. Zij hadden verscheiden geweren en twee duizend patronen. Twee sloepen, en een walvischboot, sleden en tenten waren eveneens gered. Verlaten en woest lag in het rond het ijslandschap. Geen spoor meer van het schip, dat zoolang het tehuis der mannen was geweest. Zij voelden zich als arme sukkels, die door den kwaden huisbaas op straat waren gezet. De ongeluksdag was een Zondag; op den gewonen tijd riep De Long de zijnen bijeen voor de godsdienstoefening. Daarna werd het kamp in orde gebracht en de tenten geriefelijk en warm ingericht. De Nieuw-Siberische eilanden waren zoo nabij, en over de zee zou men zonder al te groote moeilijkheden de Lenadelta aan de Siberische kust kunnen bereiken, 's Avonds zongen de matrozen bjj de klanken der harmonica. 57 De Long gaf zijn mannen zes dagen den tijd om zich gereed te maken voor het opbreken. De booten werden op de grootste sleden vastgesnoerd en met tenten, kisten proviand en de overige bagage gevuld. Logboeken, aanteekeningen en kaarten verloor de kapitein niet uit het oog. Niemand mocht overbodige en al te zware zaken medenemen; elk pak mocht niet meer bevatten dan twee vilten dekens, twee paar kousen, ondergoed, wanten, twee mutsen, schoenen om te verwisselen, een sneeuwbril, een pak tabak met een pijp en lucifers en enkele kleinigheden. Toen alles tot den afmarsch gereed was, telde men 28 man en 28 honden. 13. DOOR DE IJSWOESTIJN. Onder aanvoering van den ijsloods, die vooruitging om den besten weg met zwarte vaantjes af te steken, begon de tocht door de ijswoestijn nu. Er werd gedurende de nachtelijke uren geloopen, te middernacht werd halt gehouden om te eten; de zon stond dag en nacht aan den hemel. De sleden waren zwaar en de onderstukken raakten vast in de diepe sneeuw. Men moest daarom elk eind verscheiden keeren afleggen om al de bagage gaandeweg verder te krijgen. Ontelbaar waren de oponthouden en de onderbrekingen van den marsch, daar maar al te dikwijls breede spleten en open watersleuven hun weg kruisten. Elke sleuf moest op ijsvlotten herhaaldelijk worden afgelegd, om de eene slede na de andere er over te brengen. Het gesmolten water op het ijs kwam de mannen tot aan de knie. Daarbij was de gloed der zon om te stikken, allen liepen in hemdsmouwen en het dampte rondom eiken man, die hier om het leven streed. De honden trokken de kleine sleden: indien men geen wild vond, dan werden zjj met geconserveerd vleesch gevoerd. Nadat de mannen tot bezwijkens toe een week lang hadden gewerkt, bleek het, dat het ijsveld waarop ze liepen, driemaal zoo veel zuid-waarts was gedreven, dan zij meenden naar het Zuiden te zijn gedrongen! Inplaats dichter bij te komen, verwijderden zjj zich steeds meer van het doel! Daar dit ontzettend feit vernietigend op al de mannen zou hebben gewerkt, vertrouwde De Long het slechts aan de officieren toe. 58 Voortgezet moest de marsch in elk geval worden en weer zocht men wat gemist kon worden uit de bagage. Nu gold het voor alle dingen open water te bereiken. Midden Juli klaarde de droeve positie der reizigers op. Twee robben, een walrus en een ijsbeer werden geveld; dus voor eenigen tijd versch vleesch genoeg en ook de honden smulden aan de beenderen. Maar nog hoopvoller was, dat zich eindelijk in het Zuid-Westen land vertoonde. Na oneindige moeilijkheden bereikte men door een nevel, die elk uitzicht benam, een eiland, dat den naam Gordon Bennett kreeg. Een vlag werd geheschen, en een driewerf hoera weerklonk. Op het Bennett-eiland werd eenige dagen gerust. Daar men nu per boot verder zou gaan, had er een nieuw onderzoek van al de bagage plaats. Ook de sleden werden vernietigd en daar de honden dientengevolge onnutte ballast waren, werden zjj die het minst waard waren, dood geschoten. Twaalf werden mede in de booten genomen, zjj verzetten zich echter tegen de zeevaart en verkozen op de jjsschollen te springen, op welke de een na den ander weggedreven werd! Maar twee volgden hun meester — tot het einde. By het verlaten van het eiland verdeelden zich de officieren en manschappen, levensmiddelen en uitrusting in drie booten. Die van den kapitein was zes meter lang, had mast, zeil en roer en nam veertien man op, onder wie Dr. Ambler, de physicus Collins, de matrozen Nindermann, Noros en Erikson, een Indiaan en een Chinees. Het opperbevel der tweede boot, die elf man bevatte, voerde Melville. Gelukkig allen, wie het lot trof, bij hem ingedeeld te worden! De derde en kleinste boot, waarin maar acht mannen plaats vonden, stond onder commando van luitenant Chipp, een bijzonder bekwaam zeeman. Voor de afvaart werd streng bevel gegeven bij elkaar te blijven. Melville en Chipp mochten de boot van De Long nooit uit het oog verliezen. Spoedig greep de wind de drie booten en dreef ze in snelle vaart over de zee. Allen was de zeetocht welkom, daar men tenminste kon uitrusten in de booten. Het was daarom een des te hardere slag voor hen, toen het ijs hen weer tien dagen insloot. Maar zij kwamen weer los en landden op het eiland 59 Fadschejew, dat tot de groep der Niéuw-Siberische eilanden behoort. De oever was bedekt met veel bruikbaar drijfhout en eenige hutten en gereedschap bewees dat het eiland nu en dan door menschen werd bezocht. Daarna ging het verder, nu eens zeilend, dan roeiend, langs de zuidelijke kust van de kesseleilanden. Het weer was stormachtig en op zekeren dag had men Chipp uit het oog verloren. De twee andere booten wachtten daarom bij een ijsschol, totdat de vermisten weer opdaagden en al de manschappen landden op de Kesseleilanden, om hier een kamp op te slaan. Na twee rustdagen ging het onder de rotsen van den oever door, vanwaar nu en dan een steenuiltje op de zeelieden neerzag, verder. Den lOden September kwamen zij aan het eiland Semenorn, dat twee jaar te voren door de bemanning van de „Vega" was gezien; hier schoten zij een rendierkoe, die hen weer van versch vleesch voorzag. De Long besloot hier verscheidene dagen te blijven, opdat allen hun krachten konden verzamelen, voordat zy de ruime zee zouden trotseeren. Helaas gaf hij toe aan den aandrang van Melville om snel verder te gaan, ofschoon hemel en wind een orkaan voorspelden. De Lenadelta het meest nabijliggend deel der kust van het Siberisch vasteland, die men moest trachten te bereiken, lag op een afstand van tweehonderd kilometer. De boot met kapitein De Long zeilde vooruit. Ze was echter nog niet ver gekomen, of ze werd met zulk een kracht tegen een blok drijfijs gedreven, dat ze lek werd. Weer moest men bij een ijsveld landen, om het lek te stoppen, de beide andere booten wachtten hier ook een poos. Dit was de laatste keer dat de mannen der expeditie bij elkander waren. Daarna zeilden zij bij gunstigen wind zuid-westwaarts. De zee ging hoog. Tegen den avond verhief zich een storm en de golven rolden met schuim bedekte kammen langs de open booten. Melville gaf het bevel zijner boot over aan een zeevaardig officier, die met het vaartuig voortreffelijk manoeuvreerde. Wie niet bezig was aan zeil of stuur moest water scheppen, want de eene golf na de andere sloeg over de reeling. In de schemering waren de booten van De Long en Chipp nog in zicht. Maar daarna werd het donker: tot op de huid nat, 60 verstijfd van koude worstelden de mannen in de boot van Melville met verstijfde handen om hun leven. De storm dreef hen in het donker voor zich uit naar de kust. Niets was te zien, men hoorde slechts het geloei van den storm en het ruischen der golven, welker kammen in kokend schuim omlaag sloegen. Toch hielden allen dapper stand. Maar toen de dag over de woeste zee aanbrak, was van de beide andere booten niets meer te zien! Den ganschen dag en den daarop volgenden nacht ging de strijd met wind en golven verder. Toen de boot van Melville tenslotte gelukkig in het oostelijk deel der Lenadelta landde, hadden de manschappen honderd acht uren achter elkaar ineengehurkt aan de riemen gezeten. Eenigen waren zoo stijf bevroren, dat ze zich aan land ternauwernood naar het vuur konden sleepen, dat hun makkers aanmaakten en waaromheen nu allen zich neerwierpen in een vasten slaap. Maar het geluk diende hen; twee dagen later ontmoetten zij visschers, die hen den weg naar Boeloen, het eerste dorp aan den Lenaoever wezen. Waar was kapitein De Long gebleven? 14. DE DOODENMARSCH VAN DE LONG. Ofschoon verscheidene jaren verloopen zijn, sedert den tocht over de ijszee, weet men nu nog niet, wat er geworden is van de boot van Chipp. Ongetwijfeld heeft hij nooit land gezien en is in den storm ten gronde gegaan. Maar De Long heeft zijn manschappen tenminste op vast land gebracht. Wel verloor zijn boot in den eersten stormnacht mast en zeilen, maar die werden door drie riemen vervangen. Den morgen van den 13den September zag hij de andere booten niet weer, maar daarvoor kwam den volgenden dag land in het gezicht. Het was een vlak strand en nieuw gevormd ijs maakte het aan land komen moeielijk. Twee dagen later roeiden zij, halfdood van koude en afmatting zoo dicht langs het strand als maar eenigszins mogelijk was en boegseerden toen de boot zoover op het ijs, dat ze niefmeer van de plek ging. Den volgenden dag droegen zjj hun izaken aan land, waarbij zij eenige honderden meters ver, op den langzaam stijgenden oever, door het water moesten waden. 61 Hier bleven zij twee dagen, om uit te slapen en hun bagage te regelen. Drijfhout, dat de Lena uit de wouden van Siberië naar de zee sleept, lag overal in het rond. De voeten van den raatroos Erikson waren bevroren, hjj moest op een handslede worden getrokken. Er waren nog levensmiddelen voor vijf dagen, waaronder de laatste der veertig honden. Nog altijd waren de vrachten voor ieder afzonderlijk te zwaar, want De Long kon zijn logboeken niet achterlaten, en behalve hun ransels moesten zij nog tenten, geweren en munitiekisten meesleepen. Toen de eerste vijf dagen voorbij waren en de troep eenige mijlen in zuidelijke richting had afgelegd, schoot de Indiaan twee rendieren, die de manschappen voor den eerstvolgenden tijd redden. Nu marcheerden zjj negen dagen, totdat een breede rivierarm hen tot staan bracht. De toestand van Erikson verergerde en op zekeren nacht bevroor zijn hand. Daarom moest men den marsen afbreken en zich den 6den October een rustdag gunnen. De nood was reeds tot het hoogste gestegen. Om den honger der lieden te stillen, moest reeds de hond geslacht worden. Den volgenden dag stierf de zieke matroos en was nu niet meer tot last zijner kameraden. Door een wak in het ijs werd hij in de rivier neergelaten. De Long sprak boven het graf de voorgeschreven gebeden en drie geweersalvo's werden afgevuurd. Het sneeuwde hevig, en zoo spoedig mogelijk snelde men weer voor den heftigen stormwind in de tenten terug. Het was onmogelijk bij dit weer te loopen, daarom moest men opnieuw wachten, en de rest van het vleesch van den hond werd 's avonds uitgedeeld. Dan rolden zjj zich allen als egels in elkaar, om beter warm te kunnen blijven. Den volgenden morgen besloten zij toch liever den sneeuwstorm te trotseeren dan stilliggend te verhongeren! Een geweer en een schriftelijk met zorg ingepakt bericht over de lotgevallen der „Jeannette" werden achtergelaten. De bagage bestond nu behalve kleeren, die men droeg, slechts uit de logboeken, een tent en twee geweren. Maar de krachten der reizigers namen snel af, daar zjj verder niets meer hadden om te gebruiken dan 's morgens, *s middags en 's avonds warm water met een paar druppels spiritus. De nood was tot het uiterste gestegen. Na de godsdienstoefening op den Zondag van 9 October, riep De Long 62 de twee sterkste matrozen. Nindermann en Noros bij zich en vroeg hun of zij vooruit wilden gaan om hulp te zoeken. Zij verzochten dadelijk te mogen gaan. De kapitein gaf hun een kaart van den benedenloop van de Lena, opdat zij zich konden oriënteeren en ried hen aan op den linker oever te blijven, omdat er daar slechts dorpen en drijfhout waren. Het eene geweer en vijftig patronen mochten zjj medenemen. Indien het hun gelukte binnen anderhalven dag een rendier te schieten, moesten zij daarmede terugkeeren. Na een aandoenlijk afscheid begaven zij zich op weg, een driewerf hoera werd den padvinders door de achterblij venden nageroepen. Het was niet de eerste keer dat de matroos Nindermann op zulk een avontuur uittrok. Hij was een der deelnemers van de Polaris-Expeditie geweest, in de zeeëngte van Noord-WestGroenland. Het schip „Polaris" was ook in het ijs bekneld geweest en in een donkeren nacht van het jaar 1873 hadden twee geweldige schotsen het uit het ijs opgeheven. Daar men het ergste kon verwachten, werden boeken en levensmiddelen op een drijvende ijsschol gebracht, die in den heftigen storm scheurde. Negentien menschen, waaronder negen Eskimo's en de matroos Nindermann dreven nu op grootere en kleine schotsen in de ondoordringbare duisternis op de verwoede zee rond. Veertien mannen waren nog aan boord. Tot hen terug te keeren, daaraan viel niet te denken en toen de „Polaris" uit het gezicht der schipbreukelingen was verdwenen, verzamelden zij zich op een groot ijsveld, waar zij hutten uit sneeuw en ijs bouwden, en hun voorraden opstapelden. Op dit ijsveld dreven zij acht maanden lang in zuidelijke richting. Maar met ontzetting bemerkten zij in den loop van het voorjaar hoe de bodem onder hun voeten in omvang afnam; de branding brak heele stukken uit het ijs en knaagde er aan, aan alle kanten. Reeds waren zjj langs Kaap Farewell naar het Zuiden gedreven, toen zij geheel uitgeput door een schip werden gered! Ook de veertien op de „Polaris" mochten hun vaderland terugzien. Nu jaren later, stond weer het leven op het spel. Met zijn kameraad Noros snelde Nindermann in zuidelijke richting. Een kudde rendieren, die zij op een heuvel staande, zagen, speurden de vreemdelingen echter en gingen in wilde vaart op de vlucht. De sneeuwstorm joeg hen juist in het gezicht en 's avonds 63 moesten zij, daar er geen beschutte plek te vinden was, met de hand een gat in de sneeuw graven, waar zij inkropen. Gedurende den nacht hoopte de sneeuw zich zoo voor hun schuilplaats op, dat zij er 's morgens ternauwernood meer uit konden komen! In hetzelfde stormweer ging het verder. Stap voor stap drongen zij, tegen den wind vooruit, zonder te kunnen opzien. Tegen den avond zagen zij een kleinen heuvel voor zich, die een verlaten hut bleek te zijn; hier staken zij vuur aan. Den volgenden nacht brachten zij in een onoverdekt hol door, waar zij bijna bevroren. Een dag later stieten zij op een tentvormige hut, waar twee rottende visschen en een paling lagen. Hier bleven zij zes en dertig uur om krachten te verzamelen. Den 15den October kwamen zij door den storm niet verder, brachten den nacht in een hol door en gebruikten voor ontbijt bast van wilgen en reepen van de broek van robbenvel van Noros. Daarna gingen zij de bevroren Lena over en overnachtten in een kloof om den volgenden nacht weer naar den westelijken oever terug te keeren en voor den nacht in een grot beschutting te zoeken, waar zjj echter geen hout vonden om vuur aan te steken. Zij waren geheel wanhopend. Met loome schreden vervolgden zij den 19den October hun tocht op het ijs van de Lena, vast besloten om op handen voeten te kruipen, als zij niet meer zouden kunnen loopen. Zij hadden tweehonderd kilometer afgelegd zonder hulp te vinden. Den avond van diendag ontdekten zij drie hutten en vonden hier niet alleen onderkomen maar ook redding. In de eene hut lag een kleine voorraad gedroogde visch, en een slede, die voor de deur stond, leverde brandhout. Nadat zjj twee dagen rust hadden genomen, wilden zij verder trekken, maar zjj waren nog te vermoeid, zoodat zij nog een paar dagen moesten blijven. Den 22sten October, toen zij juist op het punt waren eten te koken, klonk buiten voor de deur een ongewoon geraas. Nindermann keek tersluiks naar buiten en kwam dadelijk terug om zijn geweer te halen. Hij had twee rendieren gezien. Toen hij zacht de hut wilde verlaten, stond op den drempel — een mensch, een Toengoes! Toen de inboorling de twee uitgemergelde vreemdelingen zag en het geweer in de hand van den een, geloofde hij, dat 64 zijn laatste uurtje was geslagen, viel op de knieën en smeekte om genade. Ninderman wierp het geweer in den hoek, klopte den man vriendelijk op den schouder en beproefde hem te kalmeeren; spoedig begreep de Toengoes ook, dat de twee niets tegen hem in het schild voerden. Hij zag, dat zij in den grootsten nood verkeerden, en zij beproefden hem door teekens duidelijk te maken, dat zjj schipbreukelingen waren, dat zjj dringend voedsel noodig hadden, en verder noordelijk kameraden hadden achtergelaten. De Toengoes kon hen echter niet meer geven dan een paar laarzen van vellen en de huid van een rendier! Na een poosje stak hij drie vingers in de hoogte en ging naar zjjn rendierslede. Dat moest zeker beteekenen, dat hij na drie dagen terug komen en hulp brengen zou. Voordat de twee matrozen er aan dachten, was hij met zjjn voertuig vertrokken en zjj hadden weldra spijt, dat zjj hem hadden laten gaan. Maar den volgenden dag kwam hij al weer terug met twee stamgenooten en verscheidene sleden en bracht pelzen, laarzen en bevroren visch mede. De half uitgehongerde mannen aten nu eindelijk weer, trokken de nieuwe, warme kleeren aan en waren nu buiten gevaar. En toch was het voor hun nagedachtenis in de dikwijls treurige, bijna altijd roemrijke en nu en dan schitterende geschiedenis der poolreizen, misschien beter geweest, als zjj dien Toengoes niet meer teruggezien hadden. Dan zouden zjj toch gedwongen zjjn geweest, hun marsch naar het Zuiden voort te zetten en waren er waarschijnlijk levend afgekomen. Want tot het naaste Toengoesche dorp waren nog slechts vijftig kilometer. De Long en zijn kameraden waren weliswaar verloren geweest, maar Ninderman en Noros hadden dan tenminste alles gedaan, wat van hen verwacht had kunnen worden. Hadden zij zich, in het ergste geval door bedreigingen, een slede met een half dozijn rendieren, die buiten in de sneeuw voor de hut stonden te trappelen, toegeëigend, om den weg, dien zjj gekomen waren terug te rijden, dan waren zij nog ter rechtertjjd gekomen, om de meeste makkers van De Long te redden! Zjj wisten, dat hun kameraden, toen zjj veertien dagen tevoren hen verlieten, leer en bast van wilgen aten, en het werd hoog tijd hun rendierenvleesch te brengen! Maar ze keerden niet terug, doch verge- 65 zelden de Toengoezen op hun weg naar het Zuiden — en daarna was het te laat! Maar toch moet men zich wachten de beide dappere matrozen maar kortweg te veroordeelen. Zij hadden in elk geval donderen verricht en zy' waren door den langen strijd voor hun levensbehoud gedurende vier maanden, sedert den dag waarop de „Jeannette" in de diepte wegzonk, uitgehongerd en geheel uitgeput Daarbij de voortdurende spanning dag en nacht! Een derde winter naderde, dien zjj nog dichter bij de Noordpool hadden moeten doorbrengen dan de twee vorige. Onverschilligheid en stompheid van geest moeten zich van hen hebben meester gemaakt, en dat moet hun ter verontschuldiging strekken. Uit zulk een toestand herstelt men niet in een dag en juist de onbeperkte voorraad levensmiddelen was voor hen een gevaar. Na zoo lang hongerlijden konden zg het eten niet meer verdragen en werden daardoor nog meer uitgeput. Genoeg, te middernacht namen zij, goed ingepakt, plaats op de sleden en joegen met^ de Toengoezen naar een dorp, dat uit twee groote tenten en tien bewoners bestond. Deze bezaten 75 rendieren en 80 sleden. In de eene tent stond een ketel met versch rendierenvleesch te koken en de mannen werden uitgenoodigd toe te tasten. Houten schalen werden voor hen gevuld met vette vleeschpap, waarbij thee werd gedronken. Daarna spreidden de vriendelijke Toengoezen warme, zachte rendiervellen op den grond uit; zulk een nacht hadden de twee sinds maanden niet beleefd! Den volgenden dag reden de Toengoezen en hun beide gasten in een aantal sleden naar een ander dorp, waar zij den 25sten October aankwamen. Nu pas dacht Ninderman aan den kapitein en zijn ongelukkige makkers en ofschoon hij geen woord met de Toengoezen kon spreken, beproefde hij toch, hun den stand van zaken duidelijk te maken. In een tent lag een kleine boot, een stuk speelgoed. Hij zette er masten op. Daarna sneed hij drie kleine booten, die de drie booten der „Jeannette" moesten voorstellen. Met twee brokken ijs wees hij nu hoe het schip in elkaar was gedrukt en vergaan en de manschappen izich in de kleine booten aan land hadden gered. Zestien maal strekte hij zich op den grond uit, sloot de oogen en stond weer op, om de Toengoezen te doen begrijpen, dat zestien nach- 5 66 ten verloopen waren, sedert hij zijn makkers had verlaten! De inboorlingen knikten bjj deze gebarentaal, en wisselden met elkaar onverstaanbare woorden. Maar hoe ijverig de matrozen hen dezelfde geschiedenis telkens ook weer voordroegen, men scheen ze niet te begrijpen of wilde ze misschien ook niet begrijpen, omdat de Toengoezen de woeste toendra in den wintertijd ook vreesden. Eindelijk begon Ninderman in zjjn wanhoop te schreien. Zij beproefden hem te troosten, klopten hem op de schouders en trokken een medelijdend gezicht. Den volgenden dag verscheen een banneling, Kusma genaamd. Hjj was intelligenter dan de Toengoezen en werd door Nindermann goed ondervraagd. Elf verdwaalde mannen! Dat scheen hij te begrijpen en beproefde nu van zjjn kant Nindermann te doen begrijpen, dat zij reeds gered waren! Maar Kusma dacht, dat Nindermann sprak over den troep van Melville, die eveneens uit elf man bestond en zoo nam hij de twee matrozen mede naar Boeloen, waar zjj den 2den November weer samenkwamen met Melville en zjjn manschappen. Toen Melville hen naar De Long vroeg, begonnen zij hard te snikken en smeekten hem, hen weer naar het Noorden te laten trekken. Maar hij vond er hen te zwak voor en begaf zich alleen op reis. Hier en daar vond hij achtergelaten voorwerpen van de manschappen van De Long, een vlag, instrumenten en de apotheekkist. Hij was dus Op het juiste spoor, maar kon door de hooge sneeuw en den onwil der Toengoezen zjjn nasporingen niet vervolgen. Hiermede werd het lot van De Long en zjjn makkers beslist! Een half jaar later, in Maart 1882, werden verschillende afdeelingen naar de Lenadelta gezonden, om nasporingen in het werk te stellen. Melville begaf er zich ook weer heen, en nu vond men spoedig acht man van den troep van De Long, die door honger en koude waren omgekomen. De laatste kampplaats lag geheel onder de sneeuw; de hand van den kapitein zag men slechts uit de sneeuw steken, alsof hij de zoekenden de juiste plaats had willen wijzen! Hij zelf, dr. Ambler, Collins, de Chinees en de matrozen waren gedeeltelijk bedekt door de tent Tot het laatste oogenblik hadden zjj blijkbaar beproefd het kampvuur aan te houden. De koude moet hen ontzettend hebben gemarteld; van twee waren handen en 67 kleeren geschroeid, zoo dicht waren zij bij het vuur gekomen. Gemarteld door den honger, hadden ze hun laarzen van vellen stuk gesneden en de stukjes in gloeiende kolen geroosterd. Het gelaat van Collins was*met een doek bedekt, welke De Long en dr. Ambler daar stellig nog over hadden gelegd. Het dagboek van den kapitein lag naast een potlood op den grond; hij had het gebruikt, tot het oogenblik, waarop hij de kracht miste het in den zak te steken! Dit dagboek vertelde, dat men op 9 October het spoor van Nindermann en Noros was gevolgd. De krachten begaven de manschappen echter hoe langer hoe meer. Voetje voor voetje sleepten zij zich voort. Zjj kookten soep van wilgentakken. „Ik hoop toch nog op Gods hulp en geloof niet, dat het Zijn plan is, ons van honger te laten omkomen," schreef De Long nog in zijn dagboek. Tweemaal teekende hij op, dat de Indiaan een sneeuwhoen had geschoten, dat zij onder elkaar hadden verdeeld. Op een andere plaats staat: „Niets te eten, maar wij zijn nog vol moed. O God, help ons!" Den llden October: „Onmogelijk verder te komen, geen brandhout." ; Den 13den October: „Wij kunnen niet tegen den wind op, en hier blijven, wil zeggen van honger omkomen." Een matroos bezweek. De kapitein bidt het Onze Vader bij het lijk. „Een nacht van ontzettenden sneeuwstorm!" Zondag, den 16den: „Alexis (de Indiaan) kan niet meer, is aan het einde zijner krachten. Godsdienstoefening." Den 17den: „Alexis ligt op sterven. De dokter doopt hem. Ik houd met den zieke een godsdienstoefening. Collins wordt vandaag veertig jaar. Alexis stierf bij zonsondergang van honger en uitputting. Wjj dekten hem onder de tent toe met een vlag." Twee dagen later snijden zjj de halve tent stuk om met de reepen hun voeten in te wikkelen. Den 21sten lag een der matrozen dood tusschen hen. In den middag stierf een tweede matroos. Niemand had de kracht meer de lijken te begraven; ze werden naar buiten gebracht, opdat men hen niet meer behoefde te zien. Den volgenden Zondag was de godsdienstoefening heel kort, daarna werd brandhout gezocht voor den nacht. 68 Den 24sten October: „Een grimmig koude nacht." Daarna twee dagen geen woord. Den 27sten schrijft De Long over een matroos, die op sterven ligt en den volgenden dag, dat hij dood is. Den 29sten sterft weer een matroos. Den 30sten October, 140 dagen na den ondergang der „Jeannette", wordt geen godsdienstoefening meer gehouden. De laatste woorden, die De Long schreef, voordat het potlood aan zijn hand ontglipte, luidde: „Boyd en Cortz stierven vannacht, Collins ligt op sterven." 15. FRIDTJOF NANSEN. Drie jaren na den ondergang der „Jeannette" vond men in de nabijheid van Kaap Farewell, de zuidelijkste punt van Groenland een menigte voorwerpen, die aan het verongelukte schip moeten hebben behoord. Zij zaten vast gevroren in ijsblokken, maar er kon geen twijfel bestaan omtrent hun hérkomst, want er was een proviandlij st bn' met de handteekening van De Long, een afzonderlijke opgave der booten van de „Jeannette", een klep vin een pet met den naam Nindermann en eindelijk — een paar oliebroeken,, die het merk „Louis Noros" droegen! Zonder twijfel hadden deze voorwerpen met het ijs den geheelen weg afgelegd van de Nieuw Siberische eilanden naar het zuidelijk voorgebergte van Groenland en waren daarbij juist over de Noordpool gedreven! Men wist ook, dat veel drijfhout, dat aan de oevers der Siberische rivieren gegroeid was, aan de kusten van Groenland placht te landen. Uit deze en andere teekenen, aan het Noordelijk halfrond der aarde maakte een jonge Noor, Fridtjof Nansen genaamd, op, dat zich van de Behringstraat een zeestroom moest bewegen naar de oostkust van Groenland. Nansen besloot deze strooming te benutten. Vele Noordpoolreizigers waren van de zijde der Atlantische Oceaan de IJszee ingegaan en werden door de strooming terug gedreven; hij wilde nu van de tegenovergestelde zjjde beginnen en zich door deze strooming laten drijven! Anderen hadden dat pakijs gevreesd en vermeden; hij wilde het juist opzoeken en er zich vrijwillig aan overgeven. Anderen De manschappen der „Jeannette" op den doodenmarsch. De ontmoeting van Nansen met Jackson. 69 waren met ondeugdelijke schepen, die als notendoppen door de ijsvelden werden verpletterd, uitgevaren; hij wilde een schip bouwen welks naar binnen gebogen zijden niet door het ijs gepakt zouden kunnen worden. Hoe erger het ijs perste, des te zekerder moest zulk een schip uit het ijs omhoog geheven worden, en dan kon het op het ijs met den stroom verder drijven! Zoo'n reis zou echter lang moeten duren, daar de overblijfselen der „Jeannette" drie jaren onderweg waren geweest. Maar men Tiad daarbij gelegenheid nieuwe streken der aarde, diepten der zee, weer en wind te onderzoeken. Het kleine puntje, dat men de Noordpool noemde, te bereiken, vond Nansen minder gewichtig dan de wetenschappelijke resultaten. Onder de velen, die zich aanboden hem te vergezellen, koos Nansen de twaalf besten uit; zij waren aldus met hun dertienen; het getal dat bjjgeloovige vrees verwekt, werd het gelukscjjfer van Nansen! Het nieuwe schip doopte men „Fram" (Voorwaarts). Sverdrup werd de kapitein. Deze was vroeger reeds een keer de metgezel van Nansen geweest op een avontuurlijke onderneming. Zjj hadden te zamen Groenland van de west- tot de oostkust doorkruist. Alles werd zoo goed het kon ingericht en proviand voor vijf jaar medegenomen. Den 24sten Juni 1893 vertrok de „Fram" naar de Siberische IJszee. Het eerst moesten de Nieuw-Siberische eilanden bereikt fworden. Den weg daarheen had de Zweedsche „Vega" gewezen, de „Fram" behoefde haar weg slechts te volgen. Ten Westen van deze eilanden richtte hij zich dadelijk naar het Noorden, en het duurde ook niet lang of de „Fram" zat in het ijs vast en werd, zooals Nansen had voorzien, door de persingen totaal op de oppervlakte van het pakijs geheven, zonder ook maar de minste schade te ondervinden! Zoover ging alles volgens de berekeningen van Nansen en kundige poolreizigers, die zjjn plan voor krankzinnigheid hadden uitgemaakt, moesten daarna toegeven, dat hun wijze voorspellingen onjuist waren geweest. Wel ging de reis hu langzaam verder; het ijs kraakte en kreunde als altijd, maar in den dikken houten romp van de „Fram" was de bemanning voor zjjn streken veilig en leidde aan boord een heel gezellig leven. TO Toen kwam de poolnacht, lang, somber en zwijgend. Ijsberen spookten in 't rond en moesten er vaak het leven bij laten. Voordat het geheel donker was, richtte Nansen de honden er op af, de sleden te trekken. Zjj werden er voorgespannen. Hjj nam plaats op de slede en klapte met de tong; daar ging het in dolle vaart vooruit. Zjj stormden over blokken en gaten in het ijs. Nansen viel van de zitplaats, hield zich vast aan de slede en de honden ijlden om het schip heen, alsof de booze hen op de hielen zat! De positie van den koetsier was allesbehalve aangenaam; hjj werd nu eens op den buik, dan eens op den rug medegesleept. Maar als hij maar eerst weer op de been was, zou hij de uitgelaten dieren de ribben wel breken. Maar toen zjj eindelijk zoo goed waren, hijgend stil te staan en vriendelijk met de staarten kwispelden, alsof zjj hun zaak werkelijk goed hadden gedaan, was Nansen zoo bont en blauw gestooten, dat hjj niet meer van zich verkrijgen kon, ze te slaan. Maar langzamerhand ging het beter. Wel is waar'moesten eenige der trouwe dieren hun sledevaarten op het poolijs boeten; twee werden door ijsberen weggehaald en twee door hun makkers doodgebeten. Maar midden in de ergste duisternis kwamen op zekeren dag, den 13den December, ook jonge honden ter wereld. — Toen deze voor het eerst in hun leven de zon zagen, blaften zij er woedend tegen. Precies, zooals Nansen voorspeld had, dreef de „Fram" naar het Noorden in de richting van de Pool over zulk een geweldig diepe zee, als hier niet verwacht was, en waar de loodlijn van twee duizend meter den grond nog niet bereikte. Kerstmis werd op Noorsche wijze gevierd, en toen de 80ste breedtegraad werd gepasseerd, werd zelfs een groot feest aangericht. Maar de grootste vreugde verschafte echter de eerste terugkeer der zon, op den 20sten Februari. Lente en zomer gingen voorbij zonder eenige opmerkelijke gebeurtenissen. Hondenhokken werden op het ijs gebouwd en nieuwe jonge honden kwamen ter wereld. Deze honden waren later even verbaasd over de winterachtige duisternis als hun neven, toen ze voor hét eerst de zon hadden gezien. Door de gesmolten sneeuw ontstonden op het ijs groote vijvers, waarop men kon zeilen, de makkers stonden aan den kant en wierpen de mannen, die in de booten zaten, met sneeuwballen. Op 71 zekeren dag kreeg zulk een vijver echter een gat in den bodem, en was spoedig geheel leeggeloopen. Intusschen had Nansen op een moedig plan gezonnen. Hjj wilde met hondensleden nog verder naar het Noorden dringen en dan in zuidelijke richting naar Frans Jozefs-land terugkeeren! De „Fram'* zou intusschen haar drift vervolgen en aan boord moesten de gewone waarnemingen gemaakt worden. Een zou hem slechts vergezellen, luitenant Johansen, met wien hij er pas in November 1894 over sprak. Het was een onderneming op dood en leven, maar Johanson bsloot, zonder, zich een oogenblik te bedenken, Nansen te vergezellen. „Dan beginnen wij morgen dadelijk de voorbereidingen te treffen," zeide Nansen. Daarmede was de gansche winter gemoeid; zij bouwden twee kajaks, elk voor een man plaats bevattende, iets grooter en steviger dan de Eskimo's gebruiken, als ze op visch- en robbenvangst gaan. Een stellage, van latten vervaardigd, werd met zeildoek overtrokken; elk dezer booten woog slechts achttien kilogram. Zij waren geheel overdekt, en als de roeier in het midden plaats nam, en de opening om zich heen sloot, konden de golven rustig over het vaartuig rollen zonder de boot of den inzittende te schaden. Hondensleden, tuig daarvoor, een slaapzak voor twee personen, sneeuwschoenen, stokken, proviand en een petroleumstel, — alles werd gepakt. Bjj de wisseling van het jaar moest het werk een korten tijd onderbroken worden, daar vreeselijke persingen van het ijs in het rond kraakten en de „Fram" nu toch bedreigden. 'Heele bergen van groote ijsblokken en vaste sneeuw verhieven zich rondom het schip, alsof zij het er onder wilden begraven. Het zeewater werd daardoor omhoog gedrongen en overstroomde het ijs zoodanig, dat de honden bijna verdronken in hun hokken en in allerijl gered moesten worden! De muur van ijs drong tot bij het schip, wentelde zich over de reeling, en brak de tent op het dek. Maar toen het zich over het geheele dek verspreidde, waren schip en manschappen als in een muizenval gevangen. En het was zoo donker, dat men niet goed kon beoordeelen, hoe groot het gevaar wel was. Proviand voor twee-honderd dagen had men gelukkig te voren op veilige plaatsen op het ijs ondergebracht. 72 Maar gaandeweg kwamen de ijsmassa's weer tot rust. De groote muur werd weggeschoffeld en nu kon de voorgenomen tocht beginnen. Tweemaal braken Nansen en Johansen op, maar moesten beide keeren terugkeeren. Eens was een slede gebroken, den anderen keer was de bagage te zwaar geweest. Den 14den Maart 1895 verlieten zjj de „Fram" voor goed. Of zjj hun trouw schip en hun dappere kameraden wel ooit zouden terugzien? 16. OP SNEEUWSCHOENEN EN MET HONDENSLEDEN NAAR DE NOORDPOOL. De beide koene reizigers hadden, bij het aanvaarden van hun tocht naar de Noordpool, drie sleden en acht en twintig honden bij zich. Op sneeuwschoenen loopend bestuurden ze hun hondespannen. Aanvankelijk konden ze op het effen terrein vlug vooruit komen; maar gaandeweg werd de ijsvlakte hobbelig, zoodat ze slechts weinig opschoten. Na twee dagmarschen steeg de koude tot drie en veertig graden, en in de kleine zijden tent was 't meer dan frisch. Maar toch legden ze dagelijks negen uur af, en onder het gaan bemerkten ze niets van de koude; het eenige, waarvan ze last hadden, was, dat de uitwaseming van hun lichaam in hun kleederen bevroor, die zoodoende tot een pantser van ijs werden, dat bjj eiken stap kraakte. Door de voortdurende wrijving tegen de styfbevroren mouwen kwamen er aan Nansen's polsen bloedende wonden, die pas in den herfst genazen. Om te kampeeren kozen ze altijd een voor den wind beschutte plek op het ijs. Johansen zorgde voor de honden en gaf hun te eten, terwijl Nansen de tent in gereedheid bracht en den ketel met stukken ijs vulde. Het avondeten was voor beiden een feest, waarnaar ze den geheelen dag met verlangen uitzagen, daarbij werden ze tenminste inwendig eens flink warm; na afloop van het eten kropen ze vlug in hun slaapzak, dan ontdooiden hun bevroren kleederen en de slapers lagen den geheelen nacht in druipnatte omslagen en droomden van slede 73 en hondespannen. Eenmaal riep Johansen des nachts in zijn slaap: „Vooruit, rakkers, vort, vort! Halt, daar kantelt de sleê!" In de barre koude van den aanbrekenden dag stonden ze weer op, dreven de honden op, die, van de koude jankend, ineengerold in de sneeuw lagen, haalden de teugels uit de war, laadden de sleden weer op, en dan ging 't weer verder, de verlaten eenzaamheid in. Maar al te vaak was 't ijs ontzettend slecht; de sleden raakten vast, moesten gedragen, of over oneffenheden en spleten voortgeschoven worden: een inspannenden tocht. Maar, één breedte graad was reeds doorworsteld. Dikwijls waren ze zoo uitgeput, dat ze onder het loopen bijna insliepen, terwijl de honden zich met moeite voortsleepten. Ook dezen werd de voortdurende inspanning langzamerhand te machtig. Twee moesten er geslacht worden en werden hun kameraden als ontbijt voorgezet; maar er waren er die zulk een maal niet wilden aanroeren. Toen het ijs voortdurend slechter werd en de witte woestenij zich onafzienbaar naar het Noorden uitstrekte, besloot Nansen van het bereiken van de Noordpool af te zien, en, al was 't ook met een bezwaard gemoed, om te keeren. Terug naar de „Fram" was onmogelijk; alle sporen waren door sneeuwstormen uitgewischt. Het eenige wat er op zat, was, de richting in te slaan naar de barre eilandengroep, die den naam draagt van Frans Jozefs-land. Maar — dat was een afstand van zevenhonderd kilometer en de proviand begon al op te raken. Gelukkig was het voorjaar in aantocht, zoodat de kans bestond, dat ze wel eenig wild zouden weten te bemachtigen. Ze hadden twee geweren met honderdtachtig scherpe en honderd vijftig losse patronen. Voor de honden zag het er heel wat bedenkelijker uit; die moesten van lieverlede elkaar tot«voedsel dienen. Zoo aanvaardden dus Nansen en Johansen den 8sten April den terugtocht, nadat ze tot 86° 4' voortgedrongen waren, en zetten over vrij goed ijs met lange marschen koers naar Frans Jozefs-land. Op zekeren dag zagen zij een balk uit het ijs steken. Welke wonderlijke lotgevallen zou dat stuk hout wel beleefd hebben sedert het van den boomstam afgezaagd was! Tegen het einde van April teekende zich het spoor van twee 74 vossen in de sneeuw af. Was er land in de nabijheid, of wat hadden die dieren bier in deze ijszeeën te zoeken? Twee dagen later werd de eerste hond, de „gele" opgeofferd. Op de „Fram" geboren, had hij gedurende zjjn kortstondig leven nog nooit iets anders dan ijs en sneeuw gezien. Open water, waarin de zon zich spiegelde, glinsterende golven! Hoe heerljjk, dat geluid van de golfjes, die tegen den jjsrand kabbelden! Het was den beiden reizigers als een voorbode van voorjaar en zomer, als een groet van de groote zee, de weg naar het vaderland! Nieuwe sporen van vossen wezen op de nabjjheid van land, en dagelijks keken beiden er verlangend naar uit. Maar, nog drie lange maanden moesten verloopen, voordat ze het eerste eiland zouden bereiken! In het begin van Mei waren er nog slechts zeventien honden in leven. Nu deed de lange zomerdag zjjn intrede in het poolgebied, en het was bijna niet meer uit te houden van de Warmte — want het vroor nog slechts elf graden ! Maar het ijs was afschuwelijk! Onophoudelijk moesten de sleden over diepe spleten of over hooge ijsdammen heen geschoven worden, en de beide mannen strompelden na deze zware inspanning uitgeput op hun sneeuwschoenen verder. De honden hadden het, naarmate hun aantal geringer werd, niet minder hard te verantwoorden, en de proviand slonk bedenkelijk. Toen werden ze door een hevigen sneeuwstorm gedwongen om een dag halt te houden. Een slede werd opgeofferd en de stukken van gebroken sneeuwschoenen werden aan de vlammen van een heerlijk vuur prijs gegeven. Voor elk der beide overgebleven sleden waren nu nog zes honden over. Eindelijk, op het einde van Mei, kwamen Nansen en zijn tochtgenoot in een streek, die door open water in alle richtingen werd doorsneden; daardoor werd hun voortgang aanmerkelijk vertraagd. Maar nu vertoonden zich ook levende wezens. De grijze rug van den otter dook op boven het staalblauwe water; de zeehond ging uit op de vischvangst, en sporen van ijsberen wekten het verlangen naar versch vleesch! Vaak snelde Nansen op zijn sneeuwschoenen ver vooruit, om te zien, waar de weg het beste was; dan bleef Johansen bij de sleden achter. Wanneer het al te lang duurde, dan bekroop hem wel eens een gevoel van vrees, of niet soms zijn makker een ongeluk 75 overkomen zou zijn. Hoe het dan den achtergeblevene zou vergaan, geheel alleen in die eindelooze woestenij, daaraan moest men maar liever niet denken! Juni brak aan, en het gekrjjsch der meeuwen weerklonk door de lucht. De beide mannen bleven een week lang in hun kamp om hun kajaks zeevaardig te maken. Ze hadden nog voldoende brood voor een maand, en er waren nog zes honden in leven. Toen er nog slechts drie over waren, moesten ze zichzelf voor de sleden spannen. In een lange, breede kreek lieten ze de kajaks te water, bonden de sneeuwschoenen aan elkaar en roeiden langs den zoom van het ijs. Daarbij schoten ze twee zeehonden en drie ijsberen en waren nu voor langen tijd voorzien van vleesch. Ook de beide laatste honden konden nu weer eens volop eten krijgen. Eindelijk vertoonde zich in het Zuiden het land, waarnaar ze reikhalzend hadden uitgezien, en nu ging het snel daarop af; voor elke slede een man en een hond. Eenmaal moesten ze met de kajak een kreek oversteken. Nansen stond reeds op den rand van het ijs, toen hij achter zich Johansen hoorde roepen: „Vlug de ge werén I" Toen Nansen zich omkeerde, zag hij een grooten beer, die zijn makker neergeveld had en bezig was hem te besnuffelen. Snel wilde Nansen zijn geweer in de kajak grijpen, maar in hetzelfde oogenblik dreef het vaartuig van den kant af, en terwijl hij het terug roeide, hoorde lüj Johansen doodbedaard zeggen: „Schiet vlug, of 't is te laat!" Toen had hij eindelijk zijn geweer gegrepen en schoot den beer neer. Vijf maanden lang hadden ze zich zoo over het ijs voortgesleept, toen ze in het begin van Augustus vanaf het ijs open water in de buurt van de eilanden voor zich zagen. Nu moest de zeetocht beginnen, en de beide oudste honden zouden maar onnoodige ballast zjjn. Nansen nam Johansen's hond, en Johansen dien van zijn vriend, en twee kogels waren het loon voor de trouwe diensten der goede dieren. Van nu af ging het gemakkelijker en sneller vooruit. De kajaks waren aan elkaar gebonden en van mast en zeil voor- 76 zien, en zoo voeren ze langs onbekende eilanden. Eenmaal dwong een sterke strooming hen om op een der beide eilanden aan land te gaan; terwijl ze hun kajaks op het land trokken, kwam er een witte beer aandraven, en begon hun spoor te besnuffelen. Welkome proviand voor eenigen tijd! Nauwelijks hadden ze den beer gevild, of daar plaste een walrus in het water rond, en zwom naar de plek, waar reeds twee van zjjn kameraden zich in de zon lagen te koesteren, en ook hij met de vinnen op den ijsrand gesteund, eerst een poos bleef liggen uitblazen. Toen verhief het dier zich langzaam uit het water en kroop naar zjjn makkers toe; maar dezen wilden eerst niets van hem weten en toonden den indringer hun slagtanden, maar per slot van rekening lieten ze hem toch met rust. Daar lagen ze drie uren lang in roerlooze rust uitgestrekt, terwijl de zeemeeuwen boven de golven hun overmoedig gekrijsch deden hooren. Nansen en zjjn metgezel namen hun nieuw domein in bezit, deden een onderzoekingstocht over het eiland en keerden toen naar hun ijsbeergebraad terug dat hun een ongekend gevoel van verzadigdheid verschafte. Den volgenden dag zochten ze een geschikt verblijf om te overwinteren. Maar, daar ze nergens een hol ontdekten, bouwden ze uit steenen een kleine hut, waarvan het dak gevormd werd door hun sneeuwschoenen en de zijden tent. Aan alle kanten hadden het licht en de wind vrijen toegang; maar toch was 't binnen heel behaaglijk, en de ketel pruttelde boven een vuur, gestookt van rauw walrussenspek. Nansen besloot op dit eiland te overwinteren. 17. EEN OVERWINTERING. De eilanden, die Nansen en zijn tochtgenoot tot nog toe gezien hadden, geleken echter in 't geheel niet op het bekende gedeelte van het Frans Jozefs-land, zoodat Nansen niet meer precies wist, waar hij zich eigenlijk bevond. Bovendien was 't onmogelijk zich op de kajaks in het open water te wagen; 't was dus beter om voor het verzamelen van mondvoorraad te 77 zorgen. Want de poolnacht stond voor de deur, en binnenkort zou al het wild verdwenen zijn. Het eerste, waarvoor ze moesten zorgen, was een goede, bewoonbare hut. Steenen en mos waren als bouwmateriaal genoeg voorhanden; een aangespoelde balk, die ze aan den oever vonden, zou dienst doen als dakvorst en toen men op een goeden keer weer eens twee walrussen buit maakte, was de bedekking van het dak ook in orde. Reeds spartelde daarbuiten een groote walrus in het open water. In een ommezien waren de saamgebonden kajaks in het water geschoven en van daaruit werd nu de kolos bestookt. De walrus dook in de diepte, maar kwam onder de eene kajak weer naar boven, en 't scheelde maar een haar, of de geheele geschiedenis was omgeslagen. Eindelijk kreeg het dier een doodeUjke wond, maar juist, toen Nansen hem den harpoen in het hjf wilde stooten, verdween hij in de diepte. Bij twee andere, die zich op het ijs in slaap brulden, hadden ze meer geluk. Nansen vertelde later, dat hjj zich als een moordenaar gevoeld had, toen hij ze moest doodschieten, en dat de smeekende, treurige blik van hunne stervende oogen, toen ze, als zwaar zieke menschen, onder het opgeven van bloed den laatsten adem uitbliezen, hem zijn geheele leven zou bijblijven. Daarna moesten de dieren gevild, het spek er af gesneden, en de buit naar de hut gebracht worden. Maar welk een geluk, dat Nansen zoo voorzichtig geweest was, om de kajaks mee te nemen. Want terwijl ze als slagers met de dieren bezig waren, stak er een sterke landwind op, zoodat de ijsschots waarop ze zich bevonden, los geraakte, en ze naar de zee afdreven. Reeds waren ze omringd door de donkergroene, witbekuifde golven. Er was geen oogenblik te verliezen, met razende snelheid dreven ze af. Maar, om met leege handen weer naar de hut te moeten terugkeeren, dat zou toch al te jammer zijn. Daarom sneden ze de eene 4n tweeën en droegen de helft met het spek naar hun kajaks. Doodmoe kwamen ze na een gevaarvollen tocht eindelijk in behouden haven terug. In den nacht kwam een ijsberen-mama met haar beide groote jongen eens een kijkje nemen in de hut. Ze werd neer- 78 geschoten; de beide jongen draafden naar de kust, plompten in het water, en zwommen naar een ijsschol. Daar stonden ze te brommen op de menschen, en verwonderden zich er over, waarom moeder zoo lang aan land bleef. Het eene jong viel over den rand in het water, maar kroop weer naar boven, terwjjl het zoute water hem van den pels afdroop. Beiden dreven met de ijsschol door den wind gedreven weg, en waren in korten tijd nog slechts als twee witte stippen op het donkere water zichtbaar. Maar, Nansen en Johansen hadden vleesch noodig, want de drie dieren hadden hun geheelen voorraad walrussen-vleesch opgegeten; dus werden de kajaks weer te water gelaten, en spoedig bereikten ze de schol, waarop zich de jonge beren bevonden; ze dreven hen in 't water en vervolgden ze tot aan het land, waar eenige schoten een einde aan hun leven maakten. Er was nu aam vleeschvoorraad geen gebrek. Drie beren tegelijk! En bovendien kwam nog de walrus, die zé het eerst geschoten hadden aan de oppervlakte, en terwijl deze gevild werd, kwam een tweede uit nieuwsgierigheid kijken, en moest daarvoor met zijn leven boeten. Bij dit onsmakelijk werk werden de kleederen der beide mannen zoo met bloed en traan besmeerd, dat het kleverige vuil tot op hun huid doordrong. Van alle kanten kwamen de meeuwen krij schend aangevlogen om gulzig den afval te verslinden, voordat ze naar het Zuiden trokken, en de poolnacht een aanvang nam. Met het bouwen van het winterverblijf ging een week heen. Het schouderblad van een walrus, aan den stok van een sneeuwschoen gebonden, diende als schop, terwijl een walrussentand, aan de lat van een slede bevestigd, als houweel dienst deed. Zoo verhieven zich binnen korten tijd de muren van de nieuwe hut. Van binnen werd de grond uitgegraven, en van steenen een gemeenschappelijke slaapplaats gebouwd en met berenvellen bedekt. Twee buitgemaakte walrussen leverden het materiaal voor dakbedekking. Wel is waar kwam er een beer die het geheele dak naar beneden haalde, maar hjj moest deze euveldaad zwaar boeten, en later werd het dak door een laag* steenen tegen dergelijke gebeurtenissen beschermd* Een schoorsteen van jjs diende voor den afvoer van den rook uit den open haard. Nu betrokken de beide mannen de nieuwe hut, die hun 79 gedurende den geheelen langen winter een veilig en behagelijk onderkomen verschafte. Den 15den October 1895 zagen ze de zon voor 't laatst, en hun derde poolnacht nam een aanvang. De beren verdwenen, om zich.voor het volgende voorjaar niet meer te laten zien. Slechts de vossen bleven, en deze waren even brutaal als roofzuchtig. Ze stalen touw en staaldraad en harpoenen, en vergrepen zich zelfs aan een thermometer, die buiten was bljjven liggen. Den geheelen winter liepen ze over het dak, al huilend en knorrend en brommend en onderling vechtend. Deze teekenen van leven vormden echter voor de bewoners een zoo welkome afwisseling, dat ze die wilde bezoekers voor geen geld van de wereld zouden hebben willen missen. Of de dagen langzaam voorbij gingen? Dat nu juist niet: de geheele winter was immers slechts één enkele nacht! Daarbuiten was 't stil en verlaten: een plechtige stilte heerschte in de windstille nachten. De maan scheen helder, en de hut lag in de schaduw van een klip, het maanlicht bedekte land en jjs als met een witte lijkwade. Vaak vlamde het noorderlicht als een geheimzinnig vuur aan het inktzwarte uitspansel, en de sterren fonkelden in onbeschrijfhjken glans. Slechts zelden was het stil weer. Gewoonlijk huilde de wind over de kale rotsen, die reeds gedurende onafzienbaren tijd milliarden stormen hadden getrotseerd, en de sneeuwstormen gierden er loeiend omheen en vormden om de hutten der reizigers een geweldigen muur. Zoo verliep de eindeloos lange nacht. Nansen en Johansen aten en dronken, hepen in het donker rond om wat beweging te nemen, en vierden in hun hut het Kerstfeest Ze knapten het inwendige van de hut op: verwijderden allen afval, en hielden een feestmaal van de laatste delicatessen van de „Fram". Naderhand bleef Nansen nog lang liggen luisteren, alsof hif verwachtte in het vaderland de kerkklokken te zullen hooren luiden. Toen kwam Nieuwjaarsdag, met een zoo felle koude dat ze alleen om te eten hun neus buiten den slaapzak staken, en vaak vier en twintig uur aan een stuk bleven voortdommelen, evenals de ijsberen in hun hol. Den laatsten Februari zagen ze eindelijk weer de zon, die met haar stralen ettelijke kleine vogels aanlokte. Maar de 80 beide mannen schrokken, toen ze elkaar weer bij het daglicht zagen: haren en baard waren ongestoord gegroeid; ze hadden zich al dien tijd niet gewasschen en hun gezicht was roetzwart. De anders zoo blonde Nansen had pikzwart haar; maar aan een bad viel natuurlijk by een temperatuur van veertig graden vorst niet te denken! Spoedig verscheen ook de eerste beer. Hjj krabbelde tegen de hut, aangelokt 0oor allerlei verlokkelijke geuren; maar hfi werd met een kogel ontvangen en ging op den loop; een tweede kogel velde hem neer: van zijn vleesch leefden beide mannen zes weken lang. Nu werden de dagen besteed voor de toebereidselen tot het voortzetten van de reis. Er werden uit vachten lappen genaaid om de beenen te beschutten, schoenen geflikt, touwen gesneden uit de huMen van walrussen, nieuwe bovenstellen voor de sleden getimmerd, de proviand opgeladen en den 19den Mei 1896 verlieten Nansen en zyn makker hun veilig winterkwartier om in zuid-westelijke richting hun onzekeren tocht voort te zetten. 18. HET AVONTUUR IN DE KAJAK. De sneeuwstormen loeiden om de beide reizigers heen. Hun tent hadden ze prijs gegeven en 's nachts kropen ze tusschen de sleden, waar ze een zeil over heen gespannen hadden. Eenmaal liep Nansen op sneeuwschoenen regelrecht het water in, en hy zou stellig verdronken zyn, wanneer niet Johansen hem er nog tijdig uitgetrokken had. Het dunne fis was met een laag sneeuw bedekt, en was van water doortrokken: zoo kwam het, dat ze slechts langzaam vorderden, want ze moesten eerst begaanbaar fis opzoeken. Reeds begon de proviand weer op te raken, maar gelukkig krioelde het in 't water van walrussen. Vaak waren de dieren, die in troepen op 't fis lagen, zoo mak, dat Nansen dicht in hun nabijheid kon komen om ze te fotografeeren. Zelfs wanneer er een neergeschoten werd, verroerden de anderen zich in 't geheel niet. Slechts wanneer er met stokken op los geslagen werd, stonden ze log op, waggelden als eenden achter elkaar naar het water en doken met de koppen naar beneden onder. 81 Eens was het y's zoo glad, en de wind zoo gunstig, dat Nansen en Johansen de zeilen heschen, zich op hun sneeuwschoenen er voor plaatsten om te sturen en voort ging het, in suizende vaart, zoodat de wind hen om de ooren floot! Op een anderen keer zeilden ze met samengebonden kajaks en landden op een eiland, om ruimer om zich heen te kunnen zien. De kajaks werden aan een koord van walrussenhuid vastgelegd. Maar toen ze over het eiland ronddwaalden, riep plotseling Johansen: „Halt! Daar drijven de kajaks!" Toen snelden ze naar het water, de wind woei krachtig zeewaarts en dreef met de kajaks al hun bezittingen weg. „Hier is mijn horloge!" riep Nansen, gooide snel zjjn kleeren uit, sprong in het ijskoude water, en zwom de schuiten achterna. Maar deze dreven sneller dan Nansen kon zwemmen. Hij voelde reeds dat hjj begon te verstijven; maar hier te verdrinken was niet erger dan zonder de booten terug te keeren! Vooruit dus, met inspanning van alle krachten! Toen zyn krachten hem begonnen te begeven, ging hjj een poos op zyn rug liggen; intusschen liep Johansen in vertwijfeling op het ijs heen en weer — maar daar zwom Nansen reeds weer, en ten slotte werd de afstand geringer; Johansen uitte een vreugdekreet, en reeds op het punt van te zinken, gelukte het Nansen nog juist om een der sneeuwschoenen, die buiten de kajuit uitstaken, te grijpen; daaraan klemde hy' zich vast en kon tenminste een oogenblik op adem komen. Toen heesch hjj zich met moeite in de boot, en roeide terug, door en door verkleumd. Maar toch kwam hy eindelijk aan land; Johansen pakte hem dadelijk in den slaapzak, en dekte hem toe met alles wat voorhanden was. Na een paar uur geslapen te hebben, was de ijzersterke Nansen weer zoo frisch als een hoen, en deed het avondeten alle eer aan. Later bekende Johansen dat het de angstigste . oogenblikken geweest waren, die hy nog ooit had doorgebracht. Steeds meer zuidwaarts leidde hun weg, dwars door het ijs en de golven. Het grootste gedeelte van hun tocht legden zij thans in de kajaks af. Op zekeren dag kwam vlak naa^t Nansen's kajak, een walrus aan de oppervlakte, en had bijna de boot met de beide mannen in het zilte nat doen verdwijnen. Toen het dier weer weggezwommen was, voelde Nansen dat op 6 82 den bodem plotseling alles drijfnat geworden was. Zoo vlug als hij kon, roeide hfi naar de naastbij gelegen ijsvlakte, waar de kajak, geluktót in ondiep water, snel begon te zinken. Om het Jek te herstellen hadden zjj een geruimen tijd noodig. Nansen's tocht is een ongeëvenaard feit in de geschiedenis der nobrapooltochten. Van de honderd en dertig manschappen van den „Erebus" en den „Terror" had niet één enkele er het leven afgebracht, hoewel ze hun schepen niet verloren hadden, en hoewel ze vlak in de nabijheid lagen van land, waar menschen woonden, en waar lévend wild in overvloed was. De Long was het slachtoffer geworden der ongunstige omstandigheden. Deze beide koene Noren daarentegen, hadden het vijftien maanden lang in de Poolzeeën uitgehouden, zonder daarbfi nuh leven in te boeten, zonder dat hun ledematen bevroren waren, ja zelfs zonder door uitputting en ontberingen te vermageren! Zelfs hadden ze het nog wel geruimen tijd langer kunnen uithouden, maar — het oogenblik van hun bevrijding was ophanden. 19. NANSEN'S GELUKKIGE TERUGKEER. Den 17den Juli 1896 stond Nansen op een ijsberg naar het krjjschen der vogels te luisteren, die in wijde kringen om hem heen vlogen. Plotseling luisterde hij met gespannen aandacht. Wat was dat? Neen 't was onmogelijk. En toch, — het geblaf van honden. Of was dat een vogel, die op zoo bijzondere manier krijschte? Neen, 't kon onmogelijk iets anders wezen, 't moest het blaffen van een hond zijn! Op een draf ging hij naar het kamp terug, maar Johansen meende, dat hij zich stellig vergist moest hebben. Nadat ze haastig ontbeten hadden, bond Nansen zich de sneeuwschoenen aan, greep geweer, verrekijker en sok, en pijlsnel vloog mj over de sneeuwvlakte voort. Weldra ontdekte hij het spoor van een hond. Of zou het misschien toch van een vos zijn? Maar neen, van een vos is het spoor veel kleiner. Nu ging het in vliegende vaart over het ijs landwaarts. Daar treft een stem Nansen's oor, en hij roept met al de kracht van zijn longen, terw^l hfi over scheuren en 83 dammen heensnelt, want nu was de redding nabij, en wié weet hoe spoedig men weer in het vaderland terug zou zijn! En werkelfik — daar komt, luid blaffend een hond op hem toespringen, en daarachter komt een man. Nansen snelt op den man toe, en beide zwaaien met hun mutsen. Wie ook die vreemdeMhg mocht wezen, iüj kón niet anders doen dan dien pikzwarten reus, die daar regelrecht van de Noordpool op hem afkwam, sprakeloos aanstaren.,, Nu stonden beidén tegenover elkaar, en reikten elkaar de hand. ,,'t Doet me bijzonder veel genoegen u te zién," sprak de vreemdeling. „Dank u, mjj eveneens," antwoordde Nansen. „Hebt u hier een schip?" „Neen, mijn schip is hiér niét." „Met z*n hoe velen bent u?" „Di heb slechts één tochtgenoot, daarginds op het jjsplateau. t. De vreemdeling was een Engelschman, Frederick Jackson genaamd; hij had zich reeds sedert twee jaren op het Frans Josefs-land gevestigd, teneinde dat land met een góed uitgeruste expeditie grondig te onderzoeken. In het eerst meende hij, dat deze zwarte gedaante op sneeuwschoenen tot de bemanning van de „Fram" behoorde, en verdwaald was. Maar toen hij hoorde dat Nansen in eigen persoon vóór hem stond; steeg zijn verbazing nog meer. Beiden begaven zich naar de woonplaats van Jackson, waar ook Johansen zich na korten tijd bij hen voegde. Het éérste wat de beide Noren deden, was, zich het zoo lang ontbeerde genot van een grondige reiniging met heet water te verschaffen. Ze bewerkten hun lichaam met groene zeep en harde borstels om tenminste het vuil, dat nog niet in de poriën doorgedrongen en op het lichaam vastgekleefd zat, kwijt te raken. Toen lieten ze zich scheren en de haren knippen, en toen ze van top tot teen in schoone kleeren gestoken waren, zagen ze er tenminste weer eenigszins als gewone menschen uit In den loop van den zomer kwam een schip om Jackson zijn gewone proviand te brengen. Daarmee voeren Nansen en Johansen naar huis. Reeds in Bardö ontvingen ze telegrammen van hun verwanten, en hun vreugde was grenzenloos. Slechts 84 één dfag was er nog waarover ze zich bezorgd maakten: waar was de „Fram?" Het was te Hammerfest, toen Nansen 's morgens uit den slaap gewekt werd. Er stond iemand aan de deur, die hem dadelijk wenschte te spreken. Nu, zoolang totdat hij zich aangekleed had, zou die persoon nog wel kunnen wachten, meende Nansen. Toen mj klaar was, ging hij naar buiten. De directeur van het telegraafkantoor stond in hoogsteigen persoon voor hem. „Ik heb een telegram voor u, dat u ongetwijfeld genoegen zal doen," zeide deze. Nansen maakte het telegram open en las: „Fram" heden veilig aangekomen. Alles wel aan boord. Ga terstond naar Trosmö. Welkom in het vaderland." De afzender van dit telegram was de kapitein van de „Fram", de wakkere Sverdrup! 20. PER LUCHTBALLON NAAR DE NOORDPOOL. Het was den 16den October 1898, toen ik Stockholm verliet om door Azië een reis naar het verre Oosten te beginnen. Een deel van mijn reisindrukken op dezen tocht heb ik in het eerste deel van dit werk weegegeven. Te St. Petersburg, waar ik eenige inkoopen moest doen, vertoefde ik in het huis van Nobel, waar ik op zekeren dag het volgend telegram ontving: „Den 19den October streek Andrée's ballon over de Finsche scheren, en werd door den storm de Oostzee ingedreven. Van Sandhamn uit zag men, hoe de ballon steeds twintig meter boven het zeewater zweefde." Hoe ontzettend! Nauwelijks had Andrée Zweden achter zich gelaten, en de woeste Oostzeegolven voor zich, en reeds zou zijn tocht een rampzalig einde moeten nemen? Want omringd door herfstnevelen, was er nauwelijks eenige hoop op behoud voor hem. Persoonlijk kende ik Andrée niet, ik had hem nooit gezien; maar iedereen sprak van hem, want hij had reeds negen gevaarvolle tochten gemaakt in de „Svea", denzelfden ballon, die hem thans den dood tegemoet voerde. Zulk een man kon de wereld toch niet zoo snel verliezen! 85 Ik zelf had het grootste vasteland der aarde voor'mjj. Het was toch iets heerlijks, om tenminste vaste bodem onder de voeten te hebben! Maar Andrée! De gedachte aan hem liet me geen rust. Sedert eenige jaren had hg zichzelf tot een der wakkerste en bekwaamste luchtschippers gevormd; zou dan nu reeds zjjn loopbaan een einde nemen, nu reeds, hoewel hij slechts veertig jaar oud was? Den volgenden dag kwam er evenwel een tweede telegram: „Andrée gered. Geland op de Finsche kust. Alles wel." Goddank! Nu was ik op mijn reis tenminste van deze zorg ontheven. Twee jaar na dezen, bijna zoo rampspoedig geëindigden tocht, ontwierp Andrée het plan voor een reis, die zich niet tot de Oostzee bepalen zou. De geheele Noordelijke IJszee, van Spitsbergen tot aan de Behringstraat wilde hij doorkruisen, een gebied, dat zich over een afstand van 3700 kilometer uitstrekte ; en zoo mogelijk, wilde hjj op zijn tocht over de Noordpool heenvliegen! Het was het meest gewaagde plan dat nog ooit een ontdekkingsreiziger beraamd had. En Andrée had zoo lang en zoo grondig er over nagedacht, dat hij nauwkeurig berekend had, hoeveel elke schroef en elk touw van zijn ballon mocht wegen. De ballon zou vervaardigd zjjn van een drievoudige bedekking van Chineesche zijde, en zou, zoowel van binnen als van buiten gevernist worden, teneinde zoo weinig mogelijk van zijn inhoud van 4500 kubieke meters waterstofgas te verliezen. De doorsnede zou twintig meter bedragen en van boven zou een extra omhulsel aangebracht worden, dat beletten moest, dat de sneeuw zich op het netwerk vastzette. Lange sleeptouwen zouden den ballon gedurig op dezelfde hoogte houden. Ze zouden gemaakt zjjn van kokosdraden, zoodat ze op het water konden drijven, en zouden veel gemakkelijker over het ijs heengljjden dan over het land, waar ze vaak aan boomen, of andere voorwerpen konden blijven hangen, en Zoodoende den ballon aan menigen gevaarlijken ruk konden blootstellen. Wanneer de helft van het sleeptouw op de aarde ligt, en de andere helft in de lucht zweeft, dan trekt alleen die laatste helft de ballon naar beneden. Zoodra deze daalt, wordt het gedeelte van het touw dat op de aarde rust, grooter, 86 de ballon wordt daardoor verlicht, en stijgt wéér omhoog. Maar de sleeptouwen verhinderen dan weer een al te sterke stijging, want hoe langer hét touw wordt dat in de lucht hangt, des te meer wordt de ballon weer omlaag getrokken. Zoodoende zal de ballon, zoo berekende Andrée, steeds op een gelijkmatige hoogte blijven zweven. Maar, de sleeptouwen hebben nog een ander doel. Door hun wrijving aan de oppervlakte van het water of van het ijs werken ze als een rem. Dientengevolge is de snelheid van den wind grooter dan die van den ballon, die niet vrij in de lucht zweeft, maar, om 't zoo uit te drukken, steeds een voet op de aarde heeft. Door het hijschen van een zeil aan een der beide kanten kan men dan den ballon eenigszins besturen en hem, evenals een zeilschip laten laveeren. De gondel van Andrée's ballon bestond uit een teenen korf, en was rond, ruim, stevig en licht, voorzien van een dak, waarop de luchtreizigers als op een balkon konden staan, tot het doen hunner waarnemingen. Door een luik kon men in de gondel afdalen, die voor twee mannen, wanneer ze naast elkaar uitgestrekt lagen, plaats bood. Twee vensters in het dak gaven uitzicht naar buiten. In de zijwanden bevonden zich tal van vakjes en zakken, waarin alle mogelijke dingen konden opgeborgen worden. Met zes dikke touwen was de gondel aan den draagring bevestigd. Acht ballasttouwen, van zeventig meter lang, moesten dienen om den schok te breken, wanneer een heftige windstoot den ballon tegen de aarde zou slingeren; ze konden ook afgekapt worden, Zoodra de ballon zoovéél gas verloor, dat ze niet meer in staat was om te blijven zweven. Al deze touwen wogen te zamen ongeveer duizend kilogram. Andrée's ballon zou dertig dagen kunnen zweven. Maar wanneer er nu een windstilte intrad, of wanneer men door het drijfijs, dat de Pool omringde, weer teruggedreven werd? Ook met deze mogelijkheid had Andrée rekening gehouden, en hü was erop voorbereid den ballon ergens achter te kunnen laten, eh den terugtocht over het ijs te aanvaarden. Daarvoor zouden sleden en sneeuwschoenen, een tent, een opvouwbare zeilboot en drie geweren met ammunitie meegenomen moeten worden, bovendien voldoende mondvoorraad voor 87 honderd dagen; dit alles was in zakken boven aan den draagring geborgen. Maar hoe zou men zich daarboven in de koude lucht iets warms kunnen toebereiden? Daarom werd een bijzonder kooktoestel vervaardigd, dat, ter voorkoming van brandgevaar onder aan den ballon zou hangen. Men behoefde slechts een blikje met soep, vleesch of visch in den ketel te doen, de spirituslamp te vullen en de geheele geschiedenis naar beneden te laten zakken; wanneer men aan een bepaald koord trok, dan ontbrandde daar een vlam, die men met behulp van een slang weer uit kon blazen, wanneer het eten gaar was, en men het toestel weer naar boven trok. Teneinde de buitenwereld berichten te kunnen doen toekomen over het verloop der reis, zouden dertien boeien van kurk meegenomen worden, die van buiten met koperdraad omhuld en van binnen een metalen koker bevatten voor het opbergen van brieven. De grootste zou bjj aankomst van de Noordpool uitgeworpen worden! Bovendien stelde Andrée zich voor om rechtstreeks schriftelijke mededeelingen te zenden. Daartoe kocht hij ongeveer vijftig postduiven, die vroegtijdig naar den noordelijksten vuurtoren aan de Noordkaap gebracht werden; om ze met den vorm der kust vertrouwd te maken, bracht men ze eerst op een hoogen berg met vrij uitzicht naar alle kanten. Daarna werden ze op zeilschepen een eind de zee ingenomen, en daar losgelaten. Eenigen vlogen terstond naar hun punt van uitgang terug, anderen sloegen de richting naar het Zuiden in, en twee vielen ten prooi van een roofvogel. Gedurende de reis zouden de duiven in kleine teenen kooien geborgen worden, waarin aluminium bakjes met water en kleine korfjes met gerst, erwten en zaad geplaatst waren. Toen men van Spitsbergen uit, drie van deze duiven liet vliegen, stegen ze loodrecht in de hoogte, bleven daar eenige minuten lang volkomen onbeweeglijk, als om het terrein te verkennen, en vlogen toen pijlsnel zuidwaarts. Slechts een dezer postduiven werd bij Ofoten op de Noorsche kust opgevangen. Maar, dat was een bedriegster, ze was op een stoomboot, die naar Noorwegen onderweg was, neergestreken, en toen de kust in 't zicht was, vloog ze weer op en liet zich met den wind naar Ofoten meevoeren. De brief, dien zulk een duif draagt, moet licht als een veertje 88 zijn om het vliegen niet te belemmeren. Hij wordt geschreven op zjjde-papier en, opgerold, in een waterdichte huls geschoven die met was dichtgekleefd en onder de staartveeren van de duif bevestigd wordt. Zoo had Andrée alles met groote scherpzinnigheid voorbereid. Er was een geheel boek geschreven, dat uitsluitend de toerusting tot deze reis beschreef. In het begin van Juli, een tijd waarin de zon dag en nacht aan den hemel staat, wilde Andrée met twee tochtgenooten de opstijging wagen Vanuit het Deneneiland, aan de noordkust van Spitsbergen. In dezen tijd van het jaar kon men steeds fotografische opnamen maken wanneer men over onbekende eilanden heen vloog. Ook zou de zon de temperatuur van het gas op gelijkmatige hoogte houden, en zoodoende zou de ballon steeds op ongeveer dezelfde hoogte blijven zweven. Andrée was vast overtuigd van het welslagen van zijn plan. In het gunstigste geval zou alles immers als vanzelf gaan. Op een zijner proeftochten had hij den afstand van 400 Kilometer tusschen Gothenburg en Gotland in 8 uren afgelegd. Zulk een wind zou hem in negen uren aan de Noordpool kunnen brengen, en, zelfs bij matigen wind zou hij in hoogstens twee dagen de Pool kunnen bereiken! Wanneer hjj op Spitsbergen een gunstigen, zuidelijken wind had, dan kon hij, volgens zijn vaste overtuiging, wanneer alles meeliep, reeds na acht dagen aan de Behringzee, of ergens anders, op de Aziatische of Amerikaansche noordkust, kunnen landen! Maar „de wind blaast waarheen hjj wil, en ge hoort zjjn suizen wel, maar ge weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat." Het eenige vaststaande is het feit, dat de wind aan de Noordpool altijd uit het zuiden komt! Want aan de Pool komen de meridianen allen in een punt te zamen, en wanneer ge aan de Pool staat, dan kijkt ge, waarheen ge het oog ook richt, altijd naar het Zuiden! 21. VOOR DE OPSTIJGING. Toen het plan van Andrée's tocht wereldkundig werd, schoten natuurlijk overal de ongeluksprofeten als paddestoelen uit den 89 grond op. In het buitenland had men niets dan scherpe woorden, en sprak men van onzinnige waaghalzerij. Andrée kon zelf toch wel begrijpen, dat de zeevogels daar in het hooge Noorden het omhulsel van zijn ballon met hun snavels zouden doorboren, dat hij en zijn tochtgenooten, wanneer ze over het bewoonde land heenzweefden door de bewoners met pijlen doorschoten zouden worden, en dat ze, indien ze al de Noordpool bereikten, daarimmers toch van koude zouden omkomen! Sneeuw en ijs zouden door hun gewicht het gevaarte omlaag drukken, de sleeptouwen zouden tusschen de jjsschotsen verward raken, vastvriezen en zoodoende den ballon onbeweeglijk vasthouden. Alleen in Zweden veroorzaakte het plan eerst verbazing, voorts bewondering, en eindelijk geestdrift! Maar — waar zou het geld vandaan komen? Er waren voor de verwezenlijking van het plan 130.000 Kronen noodig. Alfred Nobel bood aan de helft der kosten voor zjjn rekening te nemen. Koning Oscar, die alles wat met ontdekkingsreizen in verband stond met milde hand steunde, schonk het vierde gedeelte, en de rest werd door anderen bijeengebracht. Toen alles in gereedheid was, reisde Andrée naar Spitsbergen. Op het Denen-eiland werd een reusachtige loods gebouwd om den ballon tijdens de vulling te beschutten. Op het einde van Juli 1896 was de vulling afgeloopen, en nu wachtte men slechts op den zuidenwind. Maar de wind kwam voortdurend uit het Noorden of uit het Westen. Weken verliepen. Mist en sneeuw maakten de vooruitzichten nog ongunstiger. Het wachten was vergeefs — de gunstige wind kwam niet. Ten Noorden der Denen-eilanden ligt het Amsterdam-eiland, dat naar het Oosten in een vlakke landtong, de Hollanderkaap, uitsteekt. Hier kwam den 14den Augustus een merkwaardig schip voor anker. Andrée en verscheidene andere Zweden voeren er in hun stoomsloep heen. Het was de „Fram", eerst enkele dagen geleden, uit een driejarige gevangenschap in het poolijs, bevrijd! „Zou ik Nansen kunnen spreken?" vroeg Andrée, nadat hij Sverdrup en zjjn metgezellen begroet had. „Wat, is Nansen dan nog niet terug?" riepen de Noren. 90 „Neen, maar waarom is hij niet op de „Fram"? „Het is nu bijna anderhalf jaar geleden, sedert hij van ons wegging." Aan weerskanten heerschten angst en verslagenheid. Sverdrup keerde zoo snel mogelijk naar Noorwegen terug, vast besloten om, na kolen en proviand ingenomen te hebben, zich naar Frans-Josefs-land te begeven en Nansen te zoeken. Toen hjj de eerste haven, een klein Noorsch kustplaateje, bereikt had, liet hij zich, midden in den nacht, aan land roeien, en ging naar een telegraafkantoor. Daar hamerde hij met zulk een geweld op de deur, alsof zjjn leven er mee gemoeid was. Alles was in diepe rust. Eindelijk stak een oud man zijn hoofd uit het venster, en schreeuwde hem toe: „Wat heeft dat gruwelijke spektakel in 't holle van den nacht te beduiden?" Sverdrup antwoordde: „Doe maar vlug open, ik ben kapitein Sverdrup, van de „Fram". ' Dadelijk werden overal de vensters verlicht, en de telegraaf beambte kwam hals over kop naar beneden hollen. „Ik heb van Andrée gehoord," zei Sverdrup op bezorgden toon, „dat er nog geen bericht van Nansen gekomen is." „Wel," riep de man, „Nansen? Die is den 13den Augustus te Bardö aangekomen! Op 't oogenblik is hij te Hammerfest." Sverdrup maakte van blijdschap een luchtsprong, draaide zich, zonder een woord te zeggen om, en snelde weg om zjjjL makkers de blijde tijding te brengen. Intusschen wachtte Andrée nog steeds op den zuidenwind. Maar, daar het reeds te ver in het jaar was, moest hij wel terugkeeren. De ballon werd leeggemaakt, alles werd ingepakt, en Andrée reisde naar Stockholm terug. Men kan zich wel voorstellen hoe terneergeslagen hij was. Nog nooit had het plan van een Noordpooltocht een zoo algemeene en warme sympathie genoten. De geheele wereld wachtte met spanning en ongeduld op het vertrek. Toen hij Stockholm en Gothenburg verliet, had men hem als een held gehuldigd, en nu moest hij onverrichter zake weer terugkeeren! Velen dreven den spot met hem, maar de meesten bewonderden toch zijn zelfbeheersching. Het bedrag dat voor een nieuwe poging noodig was, werd terstond bijeengebracht, en wel uitsluitend in Zweden. In het midden van Mei van het volgend 91 jaar wilde Andrée zich. wederom naar het Denen-eiland begeven. Den lOden Mei 1897, kwam ik uit Azië terug. Den dertienden gaf Andrée een diner te zijner eere. Wij waren slechts met ons zessen aan tafel, en ik zag hem bij deze gelegenheid voor het eerst* Tijdens het maal heette hij mij welkom met een rede, die ik mij niet zonder ontroering herinner. Hij sprak er over welk een verschillende toekomst ons beiden wachtte. Terwijl ik mijn groote reis achter den rug had, en rustige arbeid mij wachtte, had hij zijn tocht nog voor zich, en stond op het punt zich toe te vertrouwen aan een onzeker lot in de groote eenzaamheid. In zijn toon was iets weemoedigs verscholen, dat hjj vergeefs trachtte te verbergen. In mijn antwoord huldigde ik hem als de ontwerper van een grootsch plan, en sprak mijn overtuiging uit, dat we elkaar onder gelukkiger omstandigheden zouden weerzien! Het gezelschap ging spoedig uiteen. Andrée had nog veel te doen; over twee dagen zou hij Stockholm voorgoed verlaten. Ditmaal vond zyn vertrek in alle stilte plaats. Men had hem zoo weinig met rust gelaten, dat het te voorzien was, dat hij, ook bij niet volkomen gunstigen wind, tóch zou opstijgen. Slechts enkele vrienden waren aan het station om afscheid van hem te nemen. Jk drukte hem hartelijk de hand — voor het laatst! Toen voerde de trein hem weg, den helderen nacht in. In Juni heerschte op het Denen-eiland weer dezelfde bedrijvigheid. In het begin van Juli was alles voor de opstijging in gereedheid. Wederom was het wachten slechts op een gunstigen zuidenwind. Door een heftigen storm werd de ballon (zoo hevig in de loods heen en weer geslingerd, dat hjj bijna tegen de wanden stuk geslagen werd, en zelfs bijna geheel losgerukt werd. Dagelijks schreef Andrée eenige regels in zyn dagboek. Op den 8sten Juli 1897 eindigt het — voor altijd. 22. „ALLES KLAAR!" Den llden Juli 1897, een Zondag, brak aan. Reeds des morgens om drie uur vertoonden zich bij de Hollanderkaap 92 eenige rimpels op het effen watervlak. Het was een lichte bries, die elk uur in kracht toenam! Om acht uur werd de laatste post bezorgd en nog het een en ander in het schuitje van den ballon gebracht. Andrée belegde een krijgsraad. Zyn beide tochtgenooten, de ingenieur Frankel en Dr. Strindberg verklaarden zich voor de opstijging. Hy zelf sloot zich daarbij aan. Onverwijld toog men aan 't werk. De bemanning der kanonneerboot „Svenskund", het schip, dat de luehtvaarders naar het Denen-eiland gebracht had, werd aan land gezet, en om 11 uur begon men met het afbreken van de loods. Reeds was een groot gedeelte van de voorzijde weggenomen. Aan de windzyde werd zeildoek gespannen om eenige beschutting voor den wind te vormen. Uitstekende balken werden met een dikke laag vilt omwikkeld, zoodat ze bjj het slingeren van den ballon geen gaten in het omhulsel konden boren. Gedurende de eerstvolgende uren heerschte er eén koortsachtige opgewondenheid. Iedereen deed zyn uiterste best. Aan alle kanten weerklonk het kraken en dreunen van planken, die losgebroken werden. Men repte zich, als gold het een brand te blusschen. Door een scheepsroeper .deelde Andrée met de stem van een godheid zyn bevelen uit; aan ieder moest hjj zyn bijzondere bevelen geven en naar alle kanten moest hjj zyn opmerkzaamheid richten. Intusschen daalden, van de hooge berghellingen achter de loods, zware wolken neer. Reeds rukte de ballon ongeduldig aan de touwen, en vaak werden reeds alle zandzakken van den bodem opgelicht. Nu werd hy een weinig gevierd om de gondel met de zes draagtouwen aan den ring te kunnen bevestigen. De kooien met de duiven werden in de gondel gezet en de zandzakken voor een groot deel verwijderd. De ballon werd nu alleen nog maar vastgehouden door drie bundels ballastzakken, waarvan de luchtschippers op het laatste oogenblik de touwen zouden doorkappen, en door drie dikke kabels die om eenige balken op den grond heengeslagen waren. By eiken kabel stond een matroos met een byl. Twee dozijn zakken met zand werden als ballast ingeladen. „Alles klaar !" Andrée dankt allen, die hem geholpen hebben, en neemt 93 haastig van ieder afzonderlijk afscheid. Zonder veel woorden drukt men elkaar stevig de hand. Wanneer de laatste oogenblikken maar eerst voorbij waren, wenscht ieder in stilte. Een onvergetelijk schouwspel moet deze opstijging opgeleverd hebben. Dan doopt Andrée den ballon met den naam „Ornen" (Adelaar) en hij springt in de gondel waar Frankel en Strindberg reeds onder de Zweedsche vlag hebben plaats genomen. Met blanke messen in de handen staan ze daar, en met één enkele snede kappen ze de touwen der ballastzakken! Een rustig oogenblik wordt afgewacht. Er heerscht een diepe stilte. Men waagt het nauwelijks te fluisteren, slechts het suizen van den wind in de bijna ledige loods is hoorbaar. De drie helden leunen tegen den rand van de gondel. Andrée bewaart een onverstoorbare kalmte; geen spoor van aandoening is op zijn gelaat te bekennen. Om half drie klinkt zjjn stem: „Kappen — een, twee, drie!" Op hetzelfde oogenblik springen de kabels los, en statig verheft zich de „Adelaar" uit zjjn nest! „■Leve Andrée!" klinkt het daar beneden. „Groet Zweden van mij!" roept hjj met luider stem, terwijl hij zich over den rand van de gondel heenbuigt; met de sleeptouwen die een spoor van schuim in het water achter laten, als het zog van een stoomschip, zweefde de „Adelaar" in noordoostelijke richting over de Hollanderkaap heen. Voordat hij die achter zich had, daalde hij bedenkelijk, wellicht door een sterken luchtstroom naar beneden gedrukt. De gondel kwam zelfs in het water, maar sprong toen weer in de hoogte. Negen zandzakken moesten uitgeworpen worden om te beletten dat de „Adelaar" tegen de klippen zou stooten. Daarmede gingen tweehonderd kilogram ballast overboord! Nog ernstiger was, dat bij het opstijgen ©en groot stuk der sleeptouwen scheurde. Daarmee ging meer dan een halve ton ballast verloren! Het geheele fundament, waarop Andrée Zijn plannen gebouwd had, scheen vernietigd! Hij was niet meer door de sleeptouwen in aanraking met de aarde, maar zweefde als een speelbal der winden, vrij in de lucht! De „Adelaar" verhief zich dan ook tot een hoogte van ongeveer zevenhonderd meter. Een tijd lang werd hij door een 94 wolk aan het gezicht onttrokken, maar weldra kwam hij weer te voorschijn. Na verloop van een uur verdween hij achter de rotsige eilanden in het Noordoosten, in de wijde eenzaamheid der poolzeeën — voor altijd. Zwijgend en ernstig begaven zich de helpers der drie helden Weer aan boord van de „Svensksund". — 23. HÉT LOT VAN ANDREE. Met welke spanning wachtte de geheele wereld op bericltlÉI van Andrée, hoe werd övéral de telegraaf in werking gesteld toen het bekend werd dat de held opgestegen, en in noordelijke richting verdwenen was! Op de geheele wereld was er nauwelijks een dagblad dat niet kolommenlange beschrijvingen van de koene opstijging gegeven had. Overal heerschten verbazing en bewondering! Hoe zou het wel afloopen? vroeg een ieder zich af. Atlassen werden te voorschijn gehaald, en onderzoekend liet men het oog gaan over de landen om de ijszeeën. Hoelang zou de zuidenwind aanhouden, en waar zou de ballon weer te voorschijn komen? Te oordeelen naar de manier waarop de „Adelaar" opgestegen was, zou hij, zoo was de algemééne m^ening, zich hoogstens drie weken in de wolken drijvend kunnen houden! Maar in dien tijd kón hij geweldige afstanden afleggen, en op elke willekeurige plek van de bewoonde wereld weer zichtbaar worden. Juist in dezen tijd van het jaar bevonden zich tal van walvischvaarders en visschers in de noordelijke fiszeeën. De spanning nam mét eiken dag toe. Niemand dacht meer aan de Noordpool. Waar ook Andrée's ballon zou landen — hfi zou ongetwijfeld den merkwaardigsten tocht gemaakt hebben, waarvan nog ooit een mensch gehoord had. Nauwelijks waren veertien dagen verloopen, óf de eerste verontrustende berichten deden door de pers de ronde. Den 17den Juli zou een Hollander den ballon in de Witte Zee óp het water hebben zien drijven! Nasporingen brachten echter aan licht dat de Hollander vrij zeker één doode, opgezwollen walvisch ontmoet had. 95 Van nu af kwam er echter van alle kanten een stroom van de meest tegenstrijdige berichten. Aan de westkust van Groenland had men vanuit de zee schoten van een buks gehoord; zonder twijfel waren die schoten afgevuurd door Andrée en zijn makkers, die, evenals vroeger de mannen van de „Polaris" op een ijsschots zuidwaarts dreven. Wanneer men op een schip in de herfstnevelen het krij schen van zeemeeuwen hoorde, dan was dat natuurlijk Andrée, die in Zijn zeilboot ronddobberend, om hulp riep! En hoévele bewoners van de landen om de Noordpool heen, wilden den ballon met eigen oogen gezien hebben! De wakkere Russische pelshandelaars, en boeren tot ver in Siberië, bezwoeren met dure eeden, dat ze den „Adelaar" boven dit of dat dorp hadden gezien. Op Sachalin, het eiland dér verbannenen in het verre Oosten had men hem stil en geheimzinnig boven de kale rotsen zien drijven. Zelfs de Indianen van NoordAmerika beweerden, dat ze hem gezien hadden. Anderen weer, wisten stellig, dat Andrée te Klondyke was, en van daaruit reeds geschreven had. tn Britsch-Columbia streek de „Adelaar" over het land heen, en in Canada hadden de Eskimo's verscheidene blanke mannen ontmoet die hun proviand in een zonderling gevaarte medesleepten. Weer anderen hadden visioenen gehad, en wisten dientengevolge nauwkeurig dat Andrée en Zijn makkers in de zee gestort en verdronken waren — ze hadden in den geest de catastrophe mede aangezien. Weer anderen wisten met even groote zekerheid te vertellen dat Andrée nog leefde, maar dringend hulp noodig had. Op deze wijze had de menschelijke verbeeldingskracht allerwege vrij spel, overal tuurde men met spiedende blikken omhoog, en meende den ballon te zien, zelfs al was 't slechts een kraai die in den schemeravond voorbijvloog. De beangstigende, maar geweldige werkelijkheid werd langzamerhand tot een wonderbare sage, en bijna ging het met Andrée's ballons als met het sprookjesschip van den vliegenden Hollander! Reeds in den herfst werd er vanuit Zweden hulp gezonden, en óveral waar Andrée met mogelijkheid zflh kon, werd proviand opgesteld. Een expeditie onderzocht vanuit het nu ledige graf van De Long en zijn makkers een groot deel der kusten 96 van de Siberische IJszee. Professor Rathorst gaf als zijn meening te kennen, dat de luchtschippers Oost-Groenland hadden kunnen bereiken, waar ze zich langen tijd met muskusossen zouden kunnen voeden. Hij rustte derhalve de „Anlactic" uit met het doel om deze kusten grondig te onderzoeken. Weliswaar vond hij Andrée niet, maar hij bracht prachtige kaarten, verzamelingen en het resultaat van belangrijke waarnemingen mede terug. Zoo verliepen maanden en jaren! Van tijd tot tijd dook een nieuw gerucht op, en steeds vlamde weer een nieuwe straal van hoop op! Wat was er gevonden van de dertien boeien, die Andrée wilde uitwerpen, en waar waren de duiven gebleven? Vijf boeien werden twee jaar later gevonden. Drie waren, er in het ongereede geraakt, de briefhulzen ontbraken. Twee bevatten een schrijven, en hadden met den stroom een grooten afstand afgelegd, de eene werd op de noordkust van Noorwegen gevonden, de ander op IJsland. Ze waren reeds op den dag van opstijging om 10 uur en om 11 uur uitgeworpen, en behelsden slechts korte berichten over den koers, den toestand aan boord en de plek waar de boei uitgeworpen was. Om 10 uur dreef de ballon in noordelijke richting over vlak ijs heen. „Prachtig weer. Stemming uitstekend. Om elf uur zweefde hij zeshonderd meter boven het zeeoppervlak „alles wel." Van de duiven keerde slechts één enkele weer terug. Een Noorsch schip nam ze reeds vier dagen na de opstijging aan boord. Het bericht, dat ze droeg, was daarom merkwaardig, omdat Andrée het den 13den Juli om half drie geschreven had. De „Adelaar" had toen reeds zes en veertig uur gezweefd, en was dus reeds langer in de lucht geweest dan eenig ander luchtschip! Op het kleine ineengerolde stuk papier stond o.a.: „aan boord alles wel. Dit is de derde duivenpost. Andrée." De ballon bevond zich toen boven het noordelijk gedeelte van Spitsbergen, maar dreef met een flinke vaart naar het OostZuid-Oosten. Van dit oogenblik af is er van het lot van den „Adelaar" niets meer bekend; — en, waarschijnlijk zal het ook wel onbekend blijven. Gedurende tweemaal vier en twintig uren na de opstijging 97 was dus alles aan boord in orde, en de luchtschippers koesterden geen angst voor den afloop van hun tocht. Misschien zweefden ze gedurende verscheidene dagen nu eens naar het Noorden, dan weer naar het Zuiden. Maar eiken dag moest de draagkracht van den ballon onvermijdelijk verminderen, totdat tenslotte de „Adelaar" zjjn last niet meer kon torsen. Maar, waar hij nederdaalde, dat weet niemand. Wanneer hjj in de buurt van de Noordpool, in de richting van de Behringzee, tusschen het drijfijs geland is, dan was de positie der opvarenden hopeloos, want ze hadden niet voldoenden leeftocht bjj zich voor een zoo verren tocht, als in dat geval noodzakelijk zou wezen. Waarschijnlijker is dat de ballon naar het zuidelijk deel van de IJszee, tusschen Frans-Jozefs-land en het schiereiland Kola dreef. Hjj moest daarbij steeds slapper worden, en steeds dieper zinken. Ongetwijfeld kapte men alle touwen, en wierp allen ballast overboord. Zoodoende kon hij nog eenige uren, misschien nog een geheelen dag in de lucht blijven. Maar ten slotte moest hjj weer dalen, terwijl de donkere zee daaronder den muil opensperde. Nu zal men de laatste boeien opgeofferd, en alles wat men eenigszins kon missen, weggeworpen hebben. Weer verhief zich de ballon, maar verslapte spoedig weer opnieuw, door het minste koeltje heen en weer gedreven. Andrée was een man, die in oogenblikken van gevaar den moed niet verloor; hjj en zijn makkers zullen dapper met den dood gestreden hebben! Indien de winter zjjn intocht reeds gedaan had op het noordelijk halfrond, dan had Andrée misschien kans gehad, spoedig hulp te zien opdagen. Dan zou hij een groot gedeelte van zijn leeftocht rustig hebben kunnen prijs geven, dan had hjj de duiven kunnen loslaten en hun kooien in zee kunnen werpen. Maar misschien zonk de „Adelaar" op een plek waar geen land te bekennen was. De gondel sleepte over het water en stiet tegen elke oneffenheid; de inzittenden klommen in den draagring en kapten de gondel af. Dan verhief zich misschien de ballon nog eenmaal voor het laatst, om door de winden weer zeewaarts gedreven te worden. Daardoor werd de catastrophe nog slechts enkele uren uitgesteld, want wanneer een ballon zijn grootste hoogte bereikt heeft, daalt hjj plotseling. Toen hü weer op de oppervlakte van het water kwam, was de ring het 7 98 eenige wat nog gekapt kon worden. Hoe ook de omstandigheden mogen geweest zjjn, waaronder Andrée en zijn makkers den dood gevonden hebben, — nu, na zooveel jaren weten we het nog niet; laat ons hopen dat hun doodsstrijd kort was! Hun reis was vruchteloos, maar die drie mannen zullen voor altoos toonbeelden blijven van heldenmoed. Ze hebben nieuwe paden betreden, en de tijd is nabij waarop anderen, met betere hulpmiddelen toegerust, hun onzichtbaar spoor door het luchtruim en over de zeeën zullen volgen. 24. IN HAMBURG BIJ HAGENBECK. Verlaten we thans de dood-aanbrengende hoogere sferen, om ons weer op vasten bodem te bewegen! Na het korte uitstapje in de geschiedenis der Noordpooltochten willen we ons naar Engeland op weg begeven, uit de oneindige eenzaamheid van het eeuwige fis, der middernachtzon, en der poolstormen naar een der brandpunten van het menschengewoél; naar dé wereldstad Londen. Van Malmö uit, brengt ons een stoomboot over de Sond, naar het groote, vroolfiké en bedrijvige Kopenhagen. Daarna doorsnijdt de spoorweg het rjjke en vruchtbare eiland Seeland. Hier staan prachtige hoeven tusschen vruchtbare velden, hier graast op welige weiden het kloekgebouwde vee, waaraan Denemarken zfin overvloed van melk en boter dankt: hier breidt zich naar alle kanten de vruchtbare bodem uit, die geen plaats meer overlaat voor de kale zandvlakten en schrale heide, zooals die op de westkust van Jutland voorkomen. Denemarken is een der kleinste landen van Europa, maar de bewoners weten van de natuurlijke hulpbronnen van hun land partij te trekken en voordeelige handelsbetrekkingen met het buitenland aan te knoopen. Veel uitgestrekter dan het moederland zfin echter zfin bezittingen in de noordelijke zeeën, Groenland en IJsland; helaas zfin deze beide eilanden échter slechts schaars bevolkt, koude en fis zfin er de eigenlijke heerschers. Van Korsör uit brengt ons een stoomboot tusschen de eilanden Langeland en Laaland door, in enkele uren naar Kiel. Hier betreden we Duitschen bodem; hier is Duitschland's grootste oorlogshaven. 99 Door het vruchtbare Holstein heen, spoeden wë ons naar het Zuiden, waar de vrije Hanzestad Hamburg aan de Elbe, de grootste havenplaats op het vasteland van Europa, en na Londen en New-York de derde der geheele wereld. Wat is hier al niet te zien en te bewonderen. De enkele uren oponthoud willen we besteden om iets te zien, dat men overal elders vergeefs zou zoeken: Hagenbeck's dierenpark. Het ligt buiten de stad. Uit alle landen der wereld zijn hier wilde dieren bijeengebracht. Maar hier verkwijnen ze niet in een sombere gevangenschap, zooals in menageriën en zoölogische tuinen, hier kunnen ze zich vrij bewegen over terreinen, die naar gelang van den aard der verschillende soorten, ingericht zijn. Over wijde zandvlakten zwerven de dromedarissèn en struisvogels der Sahara, een kunstmatig aangelegde steppe strekt de buffels van Noord-Amerika en de antilopen en zebra's van Afrika tot verblijfplaats. Tusschen grillige rotsen klauteren de lama's der Andes, de steenbokken der Alpen en de muffeldieren uit de gebergten van Corsika en Sardinië: de olifanten staan in een gemeenschappelijk hok bijeen, en gaan vandaar uit aan hun arbeid in het park. In het Poollandschap dartelen walrussen en robben in ruime bassins, op welker randen de pinguins komisch-gewichtig plomp rondwaggelen. Afzonderlijke grotten en koele vjjvers strekken den ijsberen tot woonplaats; ze laten zich in 't water neerplonzen, zwemmen snuivend in 't rond, slaan elkaar, wanneer ze te dicht in eikaars nabijheid komen, met de klauwen, klauteren dan op een overhangende rots om daar lui op den rug liggend, uit te rusten, en storten zich dan weer, den kop vooruit, in 't water. Daarboven verheft zich een klein plateau waar een rendierkudde graast. Het glanspunt van Hagenbeck's dierenpark is de leeuwenkloof. Aan drie kanten bevinden zich steile rontswanden met grotten en kloven. Aan den vierden kant, naar den toegang, is de kloof open, en hier staan we nu, op een afstand van slechts enkele meters, vlak tegenover twaalf groote leeuwen, zonder ook maar door een draadwerk van hen gescheiden te zijn! Dat is wel buitengewoon gevaarlijk, zou men zoo zeggen. In 't geheel niet! De dieren zouden ons, zelfs al wilden ze, geen kwaad kunnen doen. Dan zijn ze zeker vastgebonden? Ook dat niet! 100 Ze zfin vrfi. Eenigen liggen languit te slapen, anderen zitten voor zich uit te staren, en droomen van Soedan ; twee springen niet lenige, katachtige bewegingen de rotsen op en af; twee Oost-Afrikaansche leeuwen zonder manen nemen elkaar met vfiandige blikken op, terwfil een Zuid-Perzfcche leeuw op het plateau op den voorgrond rusteloos heen en weer loopt. Ze verwaardigen den toeschouwer met geen enkelen blik, daarvoor zfin die koninklijke dieren veel te trotsch; 't is alsof ze die menschen vóór zich in 't geheel niet zien, en toch zfin ze slechts één sprong afstands van hen verwijderd. Maar deze sprong zou te groot zfin! Een gracht tusschen hen en ons is acht meter breed, en zoo ver springt een leeuw niet! Wanneer een van die dieren op ons af zou springen, dan zou hfi tegen een gladden muur terecht komen, die zich loodrecht uit de met water gevulde gracht verheft, en van daaruit is geen andere uitweg dan weer naar de kloof terug. Toen ik eens voor dat eigenaardige leeuwenhol stond, kwam een breed geschouderde oppasser naar me toe en zei: „Wanneer u me tien stuivers geeft, ga ik het leeuwenhol binnen!' „Best," zet ik, „maar op je eigen verantwoording." "Natuurlijk! Wacht u maar een oogenblik!" Dadelijk daarop ging er een kleine deur in de rots open, en met kalme, zekere schreden naderde de oppasser de twaalt woestijnkoningen. Men kon terstond zien dat hfi ze volkomen in bedwang had. De Zuid-Perzische leeuw stiet een dof gebrul uit, maar bleef heen en weer loopen. De slapenden openden de oogen, spitsten de ooren en verhieven zich. De oppasser sloeg een der dieren met een rijzweep, waarop het dier lenig op een omgevallen boomstam in de kloof sprong. Een tweede leeuw sprong geluidloos én sierlijk over de hem voorgehouden zweep. Toen ze hun kunsten vertoond hadden, kreeg ieder een stuk vleesch, dat de oppasser uit zfin zak te voorschijn haalde, toen greep hfi een der grootste dieren stevig bfi de manen en schudde hem duchtig heen en weer; een ander pakte hfi bfi de ooren, en hield zfin gezicht tegen den kop van den leeuw aangedrukt. Deze hoefde slechts zfin muil open te sperren om hem het hoofd van den romp af te scheiden; maar zooals de oppasser me later verzekerde, bfi al die gevaarlijke kunststukken klopte zfin hart geen oogenblik sneller. Hfi had de leeuwen volkomen 101 aan zich onderworpen; hij speelde met ze, alsof het jonge katten waren, en toch waren er twee bij, die pas zes maanden geleden gevangen waren. Toen de oppasser de kloof verliet, liep hij achteruit, bleef op het eind een oogenblik staan, riep op bevelenden toon een commando, en sloeg met zjjn zweep op een rotsblok, om de dieren naar den anderen kant te verdrijven, en verdween toen snel door de deur. Klaarblijkelijk kon hjj ze toch niet blindelings vertrouwen, onverwachts kon in deze gevangenen het roofdier ontwaken! In de nabijheid der wilde dieren vergeet men niet alleen den tijd, maar ook het begrip van plaats. Ik althans vertoefde daar met voorliefde. Hun aanblik verplaatst me in de stilte der woestijn, in het zwijgen der wouden, in de stormen der bergen, in de geheimzinnigheid van Indië's struikgewas. Ik denk aan karavanen en nachtelijk kampvuur, aan jachten en gevaarvolle avonturen, en ik koester medelijden met de gevangenen, ook al hebben ze 't zoo goed als in Hagenbeck's prachtig park in Hamburg. Maar nu voert de trein ons met razende vaart door Hannover en Westfalen, over den statigen Rijn, en door het Zuiden van Holland. Rechts en links zooveel nijverheid, zooveel rustelooze arbeid! Hier kampen de Hollanders met het water, dat hen steeds met overstroomingen bedreigt. Slechts kort zijn de afstanden tusschen de nijvere industrie-steden. Voorbij! Onverbiddelijk voert ons de trein westwaarts, totdat we het eindpunt, Vlissingen bereiken. Hier wacht ons de stoomboot Zoodra alle reizigers aan boord zijn, en hun bagage, benevens eenige wagenladingen vrachtgoed in het ruim geladen zijn, beginnen de raderen te werken en het schip verlaat de haven en vaart het kanaal, tusschen het vasteland en Engeland in. Het weer is prachtig, een zilte bries strijkt over het water, maar zonder dat we last hebben van hooge golven. Nu en dan ontmoeten we een ander stoomschip. Hongerige meeuwen vliegen in sierlijke kringen rondom ons. Een voor anker liggend lichtschip laten we links achter ons liggen, en aan denzelfden kant doemt na eenige uren de kust van het graafschap Kent op. Engeland is in 't zicht! 102 25. IN HET GEWOEL DER WERELDSTAD. Ons schip vaart de breede, trechtervormige uitmonding der Theems binnen, en landt in de haven van Queensborough. Hier nemen we weer plaats in den spoortrein, die ons in korten tijd door een dichtbevolkte landstreek naar het hartje van Londen brengt. Reeds op weg naar het hotel, krijgt men een indruk van de woelige drukte van Engeland's hoofdstad, die tweemaal zoo groot is als Berlijn, en met haar bijna vijf millioen inwoners het zevende deel der gezamenlijke bevolking van Engeland en Wales herbergt. Welke keus zullen we nu doen uit deze onuitputtelijke zee van bezienswaardigheden? Men verdrinkt in die menigte musea, kunstverzamelingen, theaters en kerken! Er zijn dorpen, die slechts uit één enkele straat bestaan. Wanneer men de 8000 straten die Londen telt, aan elkaar zou kunnen voegen, dan zou die reuzenstraat zich door geheel Europa, West-Azië, tot aan Samarkand in Turkestan uitstrekken! Maar, gelukkig, zóó lang zijn de Londensche straten niet; ze vormen één groot net, ze eindigen aan de Theems of in uitgestrekte parken en wereldberoemde pleinen. En op al deze straten en pleinen wemelt en krioelt het van voetgangers en voertuigen; maar het drukste verkeer vindt men in Piccadilly, de drukste straat der wereld! Reeds na twee dagen komen we tot de overtuiging, dat onze zwakke krachten het tegenover de onafzienbare menigte bezienswaardigheden van Londen moeten afleggen, we willen ons dus willoos door het toeval laten leiden. Wanneer men bezoeken moet afleggen bij vrienden en bekenden, dan raadpleegt men eerst den plattegrond om op de snelste en goedkoopste manier te komen waar men moet wezen, en men zorgt er voor vooraf te informeeren, wanneer de familie thuis is om bezoek af te wachten. Men kan hun geen grooter genoegen doen dan door juist óp een ontvangdag te komen, en het gewoel in de salons en om de theetafel te helpen vergrooten. Want het staat deftig om zooveel mogelijk bezoek te ontvangen. Maar, om bezoek te ontvangen moet de gastvrouw zich beijveren om gedurende Tower en Towerbrug te Londen. Parlementsgebouw in Londen. Britsch Museum te Londen. 103 de overige dagen der week zelve bezoeken af te leggen. Het gevolg hiervan is een rusteloos rondrijden in equipage of automobiel; en nauwelijks tehuis gekomen, moet ze snel voor een diner toilet maken. In Engeland is het warme jaargetijde gewijd aan het maatschappelijk verkeer, hoewel ik persoonlijk in dit opzicht tusschen winter en zomer volstrekt geen onderscheid opgemerkt heb. Want ook 's winters betoonen de Engelschen den vreemdeling dezelfde gastvrijheid. Wanneer men een indruk wil krijgen van het straatgewoel, dan moet men bovenop een omnibus plaats nemen; van daar ♦uit heeft men naar alle kanten vrij uitzicht. Wjj bestijgen dus een „bus" in Kensington, de wijk waarin ons hotel ligt, in de onmiddellijke nabijheid van twee der rijkste musea van Londen voor kunsten en wetenschappen. Eerst gaat 't langs het prachtige Hydepark, een heerlijke oase temidden van de huizenwoestijn. Het park wordt doorsneden door breede, schaduwrijke wegen; hier praalt de voorname wereld met schitterende equipages, kostbare toiletten en rijk uitgedoste livreien. Wanneer men 's zomers zucht van de hitte, dan vindt men hier een verkwikkende koelte; zwarte zwanen zwemmen statig rond in den langwerpigen vijver, waarin ieder mag baden, zonder dat hij daarvoor een cent hoeft te betalen. Maar de prachtige gazons zien er uit alsof er zoo juist een groote volksbijeenkomst is gehouden; hier rusten de dakloozen, want overdag mogen ze in de openbare parken gaan liggen en slapen, maar des nachts worden ze er door de politie verdreven! Langzaam beweegt zich nu onze omnibus door het gewoel van Piccadilly. Zooeven hadden we nog het Hydepark links, en reeds spreidt het St. James-park zjjn boomenpracht rechts van ons ten toon. Links van ons hebben we Londen's grauwe, eindelooze huizenzee. Maar spoedig zijn we het park voorbij, en nu hebben we aan weerszijden de huizen van Piccadilly. Men houdt bjj het rijden links, daardoor ontstaat een dubbele stroom van voertuigen in de tamelijk smalle straat. Vanaf het imperiaal van den omnibus heeft men een uitstekend uitzicht op dien gestadig voortbruisenden verkeersstroom. Voor en achter ons, zoover de blik reikt, ziet men de honderden van voertuigen als eindelooze, naast elkaar rijdende treinen, een bonte aaneenschakeling van passagiers- en goederenwagens. 104 De omnibussen alleen zijn honderden in getal, groote, zware, roodgeverfde monsters, deels door motoren, deels door paarden voortbewogen; aan de zijkanten altoos met reclameborden bedekt. Op het imperiaal zitten de heeren met hun hooge hoeden, onder het rooken van een pijp, hun courant te lezen, terwijl de dames onder haar groote hoeden schuil gaan. Van het plaveisel is nauwelijks iets te zien. Want tusschen de omnibussen verdringen zich nog automobielen, vierwielige huurrijtuigen, reclamewagens, hooge tweewielige hansoms en vrachtwagens, en daartussehen weer kleine karren beladen met bananen en sinaasappels. Hier en daar dringt zich ook nog een fwielrjjder tusschen het levensgevaarlijke gewoel. De andere helft der straat biedt hetzelfde schouwspel. Slechts beweegt zich hier de stroom in tegenovergestelde richting. Onafgebroken klinkt het getoeter der automobielen en het knallen der zweepen: al die geluiden der wereldstad, vermengd met het paardengetrappel, het menschengedruisch, het roepen der courantenventers, enz. smelt samen tot een zoemend gebrom, dat ons onophoudelijk in de ooren klinkt. Van tijd tot tijd ziet men kleine jongens, die snel den paardenmest opvegen en wegdragen. Vlug en handig wippen ze door het ergste gedrang heen; en 't mag wel een wonder heeten, dat ze het er altijd heelhuids afbrengen! Langzaam, langzaam gaat 't verder. Ineens staat de geheele stoet stil; een politieagent heeft zjjn hand in de hoogte gestoken; wee den koetsier of chauffeur die bjj dit teeken niet onmiddellijk zou stilhouden! De politieagent en zijn kameraad, aan den anderen kant van de straat, hebben het verkeer een oogenblik stop gezet om een rij voertuigen uit een dwarsstraat gelegenheid te geven Piccadilly over te steken; ze rijden ons nu voorbij, maar over eenige minuten brengen andere agenten het verkeer in de zijstraat tot stilstand en wij kunnen onzen weg weer vervolgen, totdat we aan een ander kruispunt weer moeten wachten. Men heeft zoodoende bij een rit door Londen's straten heel wat geduld noodig, want van snel vooruit komen, kan bij al die drukte, geen sprake wezen. Eindelijk eindigt Piccadilly in een klein rond plein, waarop van alle kanten straten uitkomen. Hier is het gewemel van voertuigen en voetgangers werkelijk angstwekkend! De on- 105 vermoeide politie leidt echter rustig het verkeer, en wordt ook gewillig gehoorzaamd. De politie van Londen is de vriend en beschermer van het publiek, zoo komt het, dat er overal voorbeeldige orde heerscht. Nu buigt onze omnibus naar rechts af, en brengt ons door een korte, maar belangrijke straat naar Trafalgar-Square, een der mooiste en levendigste pleinen van Londen. In het midden verheft zich een 44 meter hooge zuil, bekroond door het standbeeld van den zeeheld Nelson. Het plein ontleent zjjn naam aan het voorgebergte Trafalgar in Spanje, aan de kust van den Atlantischen Oceaan, in de buurt van Gibraltar. Daar behaalde Nelson in 1805 de overwinning op de vloot van Napoleon, en verijdelde zoodoende het plan van den keizer, om met zijn troepen een inval in Engeland te doen. Nelson zelf vond in dezen bloedigen slag den dood. Op de zuil staan zijn beroemde woorden gebeiteld: „Engeland verwacht dat elkeen zijn plicht zal doen!" De omnibus rolt dreunend verder oostwaarts door eindelooze straten met winkels en kantoren. Beneden ons krioelt het als in een mierenhoop. Iedereen heeft haast Men spoedt zich naar het station, naar kantoor, winkel, of bank zonder zjjn aandacht te schenken aan die oude huizen, gevels of fonteinen die de herinnering wakker roepen aan lang vervlogen tijden. „Zaken" dat is het wachtwoord in de City, de „hoofdstad van Londen." Hier vloeit het geld in zilveren en gouden stroomen, hier is het brandpunt van wereld- en kolonialen handel, hier liggen naast ontelbare bankgebouwen de paleizen der stedelijke beambten, de oude gilde-huizen, de redactiebureau's der couranten. Hier verheft zich ook de prachtige, en op twee na de grootste kerk der christenheid, de St. Pauls-kathedraal, die zoo omringd is door de zee van grauwe, donkere huizenmassa's dat het uiterlijk nauwelijks eenigen indruk maakt; van binnen is de kerk evenwel overweldigend en plechtig. Een eind verderop ligt de Bank van Engeland, met zjjn meer dan 1000 beambten, en zjjn geldvoorraad van minstens 240 millioen gulden aan goud en zilver. Daar het gebouw geheel zonder vensters is, ziet het er uit als een geweldige vesting; en met dien schat dien het bergt, is 't dan ook inderdaad het sterkste bolwerk van Engeland's welvaart en onafhankelijkheid. 26. DE THEEMS. 106 Weer rijden we langs het dek van Hydepark, maar ditmaal slaat onze automobiel bjj Piccadilly rechtsaf, voert ons langs het Buckingham-paleis, waar de koning verblijf houdt; en laat vervolgens een rjj groote gebouwen, waarin de ministeries gevestigd zjjn, links liggen. Rechts verheft zich de beroemde Westminster-Abdij, waar Engeland's koningen gekroond worden en waar de grootste mannen en helden van Brittannië in hun graven sluimeren. Naast de Kathedraal verheft zich het reusachtige parlementsgebouw, in welks prachtige zalen het Engelsche Hooger- en Lagerhuis zitting houden en waar over het wel en wee van het Britsche rijk beraadslaagd wordt. Met zjjn languitgestrekten gevel en zjjn torens weerspiegelt zich het Parlementsgebouw in het water van de Theems, evenals het vlak daartegenover liggend St. Thomas-hospitaal. De verbinding tusschen de beide oevers wordt gevormd door de Westminsterbrug. Hier begeven we ons op een rivierbootje, waarmee we stroomafwaarts, en tóch tegen den stroom opvaren! Want het is bijna twaalf uur en de vloed komt van uit zee opzetten. Ontelbare vrachtschepen maken daarvan gebruik, om zoodoende gemakkelijk van uit zee Londen te bereiken. We varen onder een spoorbrug door. Links op de kade verheft zich de „Naald van Cleppatra," een Egyptische obelisk; en iets verder stroomafwaarts zien we de steenen muren van eenige reuzen-hotels. Achter de Waterloo-brug wordt de hooge, heerlijke koepel der St. Pauls-kathedraal zichtbaar. Blackfriarsbrug, de brug der „Zwarte broeders" en een spoorbrug liggen zóó dicht naast elkaar, dat de afstand tusschen die beide nauwelijks twintig meter bedraagt. De rechteroever wordt ingenomen door fabrieken en eenvoudige woonhuizen. Nu gaan we onder drie bruggen door, die eveneens vlak naast elkaar liggen. De derde heet „London Bridge", en is een der hoofdaderen van het verkeer. Voortdurend wordt het oog door iets nieuws geboeid. Ginds ligt de „Tower" een der beroemdste overblijfselen uit vroegere eeuwen, een overoude vesting en staatsgevangenis, een gebouw, welks geschiedenis ten nauwste met die van Engeland verbonden is. In den „Tower" 107 worden tegenwoordig, behalve andere kostbaarheden, de kroonjuweelen en de uiterlijke kenteekenen der koninklijke macht bewaard, ter waarde van ongeveer zestig millioen gulden. Op twee, midden in den stroom gebouwde torens, rust de „Tower-brug". Het middelste gedeelte bestaat uit twee boven elkaar liggende bruggen, zoodat ook schepen met hooge masten er onder door kunnen varen, terwijl voor de voetgangers in de beide torens liften zijn aangebracht waarmede zjj op de bovenste brug worden gebracht en niet behoeven te wachten. De grootste stoomschepen varen evenwel niet zoo ver stroomopwaarts. De schepen met bestemming voor Amerika verlaten Engeland van uit Liverpool, Southampton en Bristol, terwijl de Australische, die we in Bombay en Colombo zagen, veel dichter bij de Theemsmonding ankeren. Wanneer we de Towerbrug voorbij zijn, bieden de oevers weinig belangrijks meer. Dokken, fabrieken, stapelplaatsen, werven, kranen, nemen de plaats in van beroemde gebouwen. Aan weerszijden liggen tallooze kleine stoombootjes, zeilschepen en roeibooten. We komen machtige stoomschepen uit alle werelddeelen tegen. Nu varen we juist over een tunnel heen, die onder den stroom door gegraven is. Rechts ligt de Electrische Centrale, vanwaar uit alle electrische trams van Londen hun beweegkracht ontvangen, een reuzen-installatie, want de trams doorsnijden Londen in alle richtingen. Eindelijk bereiken we Greenwich, met de wereldberoemde sterrenwacht, wier meridiaan in nagenoeg alle landen als „nulmeridiaan" aangenomen is. Op de meeste land- en zeekaarten wordt de ooster- en westerlengte van deze meridiaan uit berekend. We bevinden ons thans op den rechteroever van de Theems. Om op den linkeroever te komen, gaan we met een omnibus door de Blackwell-tunnel onder de rivier door. Deze tunnel is gebouwd van cement, en lijkt op een buis met twee trottoirs en een rijweg in 't midden. De lengte bedraagt twee kilometer, de echo wordt dreunend door de wanden weerkaatst; boven ons hoofd doorploegen de schepen de rivier. Tenslotte zoeken we, om weer in ons hotel terug te komen, een der ondergrondsche spoorwegen op, die in alle richtingen Londen doorkruisen, evenals de gangen van reusachtige mollen. 108 In doorsnede bevinden ze zich op een diepte van twintig nieter, sommigen zelfs van vijftig meter. Men kan daarmee goedkoop en snel van het eene eind van de stad naar het andere komen, maar men mist natuurlijk het belangwekkende schouwspel, dat het bonte gewoel daarboven in het daglicht oplevert 27. TWEE DAGEN IN HET BRITSCH MUSEUM. Men kan twee dagen in het Britsen Museum, wel het grootste der wereld, doorgebracht hebben, zonder nog zelfs een oppervlakkig overzicht te hebben van de schatten die het bevat! Onder sfinxen en granieten beelden die 6000 jaar oud zjjn, wordt men verplaatst in het grijze verleden. Hier staat een doodkist waarin voor 5500 jaar een Egyptische koning ter ruste gelegd werd, hfi was de stichter van tal van prachtige graven bij Caïro; en in de Ninivé-zaal staan we vol bewondering voor oude oorkonden en brieven die in spijkerschrift op leemen tabletten gegrift zjjn. Uit de dagen van Sanherig en Sardanapalus, 700 en 600 v. Chr., stamt het Babylonisch-Assyrische verhaal van Schepping en Zondvloed, dat zooveel overeenkomst vertoont met.de bijbelsche voorstelling. De goden, zoo heet het, besloten een vloed over de aarde te zenden, waarin alles zou verdrinken. Slechts aan Sit-Napistim, den Babylonischen Noach, werd bevolen een schip te bouwen dat voor hem, zjjn familie en zjjn huisdieren zou dienen als een veilige wijkplaats. Toen steeg de vloed, en bedekte de gansche aarde, en toen het schip, nadat het water weer gevallen was, op den berg Nizir landde, werden op den zevenden dag een duif, een zwaluw en een raaf losgelaten om op verkenning uit te gaan. — Deze sage is tot ons gekomen door de bibliotheek te Ninivé, die door Sardanapalus werd uitgebreid. Welk een gevoel van eerbied vervult ons, wanneer We staan voor het beeld van Ramses II. Hij was de Pharao die de kinderen Israëls onderdrukte! Wanneer we dan de Romeinsche zalen betreden, en we het oog vestigen op de buste van Caesar, dan hebben we het gevoel, weer op historischen bodem te staan, en wanneer we dan in de bibliotheek van George III (King's 109 Library) een bijbel uit het jaar 1455 aanschouwen, de eerste die uit Gutenberg's eigen drukkerij te Mainz kwam, dan meenen we al zeer nabij den tegenwoordigen tijd te zjjn. De handschriftenverzameling van het Britsch Museum omvat een menigte gedenkwaardige brieven uit de geschiedenis van Engeland. Zoo kunnen we hier het eigenhandig, door Nelson geschreven, plan Voor den zeeslag van Trafalgar lezen, alsook de laatste bladzijden uit het dagboek van Gordon, den held van Karthoem, met wien we nog nader zullen kennismaken. De bibliotheek van het Britsch Museum omvat twee-en-eenhalf millioen banden die, naast elkaar gezet, een rjj van zeventig, kilometer lengte zouden vormen. En onze bewondering voor deze menigte van boeken stijgt nog wanneer we denken aan de scherpzinnigheid der navorschers, die er in geslaagd zfin om uit al deze gegevens schatten van wijsheid te putten, aangaande de geschiedenis van volkeren, die reeds tal van eeuwen tot het verleden behooren. Niet minder dan deze verzamelplaats van historische herinneringen trof mfi de levende getuige van een grfis verleden, die tot aan zfin dood op een buitenplaats buiten Londen woonde, en dien ik eens bezocht, in gezelschap van den overste Younghusband, die jaren geleden de Engelsen-Indische expeditie naar Lhassa in Thibet leidde. Toen we aanbelden, kwam de statige grijsaard zelf om ons te ontvangen. Hfi was toendertfid vfif-ennegentig jaar oud en heette Sir Joseph Hooker. Eertijds directeur van den grooten Londenschen plantentuin, zat hfi nog op het eind van zfin leven over zfin microscoop gebogen, en schreef geleerde verhandelingen over het leven der planten! Reeds twintig jaren voor mfin geboorte was hfi tot aan de grenzen van Thibet doorgedrongen, en ook van zfin reis naar de Zuidelijke IJszee vertelde hfi met groote levendigheid! Hfi was in 1839 scheepsdokter bfi de Zuidpool expeditie van James Rosz. Twee-en-zeventig jaren waren er sedert voorbfi gegaan, en men kan zich nauwelijks voorstellen, dat er nog persoonlijke herinneringen bewaard konden blijven uit een tijd, die zoo ver in 't verleden lag. „Is 't mogelijk, dat u zich alles nog kunt herinneren, wat op dien tocht voorviel?" vroeg ik. „Zeker," antwoordde Hooker, „ik kan me dien tocht beter 110 voor den geest terugbrengen, dan de gebeurtenissen van het vorige jaar." En toen beschreef hfi ons hoe de ligging van het ijs was, en hoe hjj en zjjn tochtgenooten aan boord leefden. Ook sprak hij met warmte over dien grooten baanbreker der nieuwere natuurwetenschap, zyn vriend Charles Darwin. 28. IN LONDEN'S ARMENWIJK. Wat is het léven toch rijk aan scherpe tegenstellingen en aan ten hemel schreiend onrecht! Op een afstand van ternauwernood een half uur van al de pracht en praal, die bij de laatste kroning in Juni 1910 in de Westminster Abdij tentoongespreid werd, ligt de armenwijk in het Eastland en in het zuidoostelijk deel van Londen. Begeven we ons thans daarheen. We hebben onze allereenvoudigste plunje aangetrokken en worden begeleid door een vriendelijken missionaris, want het is in deze straten, waar moorden niet tot de zeldzaamheden behooren, en waar nog heden vreemdelingen spoorloos verdwijnen, volstrekt onveilig. Het is raadzaam om horloge en ketting maar liever thuis te laten, en 't is dames niet aan te bevelen om hier haar handtaschje met geld met zich mede te dragen! Hoevele boeken zou men niet kunnen vol schrijven over de ontzettende armoede van Londen! Een armoede die het hart breekt en die schande roept over de grootste en rijkste stad der wereld. Tot zulk een ellende als in Londen, vervallen de armen in geen enkel land op aarde, zelfs niet in Azië! Hun leven is een onafgebroken worsteling met de meest kwellende zorgen en het meest nijpende gebrek; met ziekte, vervuiling, gedierte en misdaad. Daar woont eén moeder met acht kinderen in een enkel kamertje, waarvoor ze nauwelijks de huur kan betalen. Hoe moet ze den honger van haar kinderen stillen, wanneer haar man het grootste gedeelte van zijn verdiensten als dokwerker verdrinkt? Jammerlijk slepen de kinderen hun ellendig bestaan voort, en wanneer er een sterft, blijft het liggen, totdat het noodige geld voor een begrafenis bijeengebracht is. Overleven 111 ze de kinderjaren, dan groeien ze op tot straatslijpers en vagebonden, die voor niets anders deugen dan voor bedelaars. Roerend, en tegelijk ergerlijk is de aanblik dier kleinen,- zoo als ze, in lompen gehuld, in de nauwe, stinkende sloppen te midden van allerlei afval, stoeien en spelen. Dat is hun zomervermaak, en van de vrije natuur hebben ze niet eens een voorstelling! Ze zijn aan deze straten in het Eastland gehecht, en zouden niet eens van woonplaats willen wisselen! 't Is'nu immers zomer, en dan heeft men 't tenminste op straat niet koud! Onze leidsman brengt ons naar een wijk waar de stegen zoo nauw zijn, dat twee personen elkaar nauwelijks kunnen passeeren. Hier heeft de missionaris veel goeds verricht De zending heeft hier een eigen vergaderlokaal, kerk en club, en 't is weldadig om te zien hoe graag de arme kinderen hier heen gaan. Een ruim gymnastieklokaal en een kleine bibliotheek staan hun ter beschikking, en zelfs hebben ze een padvindersclub georganiseerd die achttien leden telt. Op het dak van een huis hebben ze een ruim terrein voor voetbal en andere spelen. Zulk een zending, een zoogenaamd „Settlement" of kolonie vindt men in de armste wijken van het Eastland. Barmhartige Samaritanen, uit de welgestelde klassen van Londen, offeren een deel van hun tijd op om hier met de armen om te gaan en hun met raad en daad bij te staan. Ze zfin in zekeren zin het zout dat het bederf tegen gaat. Ze redden velen van het verderf en vormen hen tot fatsoenlijke burgers. Hoe groot is echter het getal van hen, die in dien poel van jammer en misdaad reddeloos ten onder gaan! Nu voert onze leidsman ons in een arbeiderswoning, die niet eens tot de slechtste behoort; men gaat vanuit de straat twee treden af in een ellendig klein kelderhol. De enkele meubels zien er zoo vervallen uit, dat het schijnt, alsof ze zich nog slechts met moeite staande houden. Aan een ronde tafel in 't midden zit baas Higgins, met zijn moeder en zjjn vrouw voor een karig middageten; het vertrek is klein en bedompt, en geen fnssche lucht komt van de straat uit naar binnen. Hoe zal 't hier dan 's winters wel wezen, wanneer de beruchte Londensche mist zoo dik is, dat 's middags een stikdonkere duisternis heerscht en op de rijk verlichte breede straten de electrische lampen aan de overzijde nauwelijks te'zien zijn! 112 Maar baas Higgins is tenminste nog een goede kerel. Hu is juist thuisgekomen van zijn werk: het bouwen van een brug, en hij heeft 't nog zóó warm, dat de hitte van zyn lichaam afslaat als hij te midden der zijnen in zyn hemdsmouwen aan tafel zit. Hfi heeft reeds volwassen zoons, die zelf verdienen en hy vertelt ons wat hij wekehjks verdient, en wat hy noodig heeft voor huur en levensmiddelen. Reeds by' de oudste staatsregeling heeft elke Engelschman het recht „niet te verhongeren" en een uitstekende Armenzorg van staats- en gemeentewege was het gevolg. Maar, nog ontbreekt het hier aan wetten, die inplaats van de armoede te lenigen, die weten te voorkomen. Tijdens een bezoek aan Londen was ik op zekeren avond als crast by een feestmaal van het gilde der zijdehandelaars. Dit gilde is een der oudste van Londen en bestaat reeds acht eeuwen; hoewel tegenwoordig geen der leden meer zijdehandelaar is. Lid kan evenwel lang niet iedereen worden^het is een eer die van vader op zoon overgedragen wordt. Door giften en legaten beschikt het gilde over ontzaglijke sommen, waarvan de rente in zyn geheel voor liefdadige doeleinden gebruikt wordt. Het gildehuis in Londen is een heel oud gebouw, van middeleeuwsche pracht; men vindt hier de prachtigste bekers, kannen en schotels, die alle eeuwen oud zyn. Wel twee duizend huizen in Londen zijn het eigendom van het gilde en tal van scholen worden geheel door het gilde bekostigd; ook worden alle ziekenhuizen uit de kas met ruime giften gesteund. Toen ik later met een kennis langs de Theems naar huis ging, waren de banken dicht bezet met tal van kerels m lompen en nachtelijke zwervers. De meeste zaten in elkaar gebogen, de handen in de zakken en het hoofd op de borst gezonken. Enkelen zaten met elkaar te praten, terwijl ze hun pijp rookten. Een oude man had een plaats gevonden dicht bjj een lantaarnpaal, en las de courant. „Wat zjjn dat voor menschen?" „De dakloozen," antwoordde my'n geleider. „Slapen ze hier den geheelen nacht?" „Neen, ze wachten tot twee uur, dan deelt het Leger des Heils daarginds onder de brug warme soep en brood uit." „En na*het eten?" 118 „Dan zitten ze weer in doffe onverschüligheid op de banken of ze zwerven door de stad heen om te bedelen of te stelen' s Morgens zien ze weer op de een of andere manier aan een gratis maal te komen." „Wat doen ze dan overdag?"' „Dan liggen ze in de parken te slapen; 's nachts worden ze daar door de politie niet geduld." „Maar waarom werken ze dan niet?" fcJÏ? J-ietLYan al deze kereJs hier kon ^der gemakr5 kT ? g StU1VerS dag verdienen, een slaapgelegenheid bekostigen, en onafhankelijk leven, maar ze willen Set Probeer t: verschaf hun werk, biedt hun dertig stuivers dagloon aan! Niet een enkele zou van uw aanbod gebruik maken! lL^ fjfJie^T„bedeïei1' in de dapen en de ge¬ meente tot last zijn." „Is hun aantal groot?" „Veertig duizend — maar, laat ons dat niet vergeten, onder de aanzienhjken en onder den adel zijn minstens evenveel dagdieven en deugnieten te vinden! Van hen heeft men het recht te verwachten, dat ze zich voor hun land nuttig maken Hrj, die des nachts moet rondzwerven, is wel meer te beklagen dan te veroordeelen." 29. VAN LONDEN NAAR PARIJS. Vaak ben ik van Londen naar Parijs gereisd. De tocht duurt slechts enkele uren. Een trein brengt ons vlug naar Dover en dan, waar t kanaal het smalst is, steken we met de stoomboot naar Calais over. Dan gaat 't weer verder per spoor door noordwest Frankrijk. Het is me altijd een genot de Fransche taal te hooren, die als muziek in de ooren klinkt. Graag zie ik dit levendige, opgewekte menschenras dat ieder woord vergezeld doet gaan van gebaren, schouderophalen en het wisselen der gelaatsuitdrukking Op weg naar Parijs heb ik het gevoel alsof ik me naar een feest begeef. Reeds de naam Parijs bevat een onuitputteüjken voorraad van levensvreugde en zorgeloosheid, van trots en vaderlandsliefde, vrijheid, dapperheid en roem 8 114 Welk een onderscheid tusschen Londen en Parijs! De steden liggen bijkans vlak bij elkaar, en toch is 't alsof ze door een geheele wereld van elkaar gescheiden zjjn. Reeds in de namen ligt het verschil. „Londen", hoe zwaarwichtig, dof en ouderwetsch klinkt dat! Zooals het brommen van een torenklok, in nauwe straten weerklinkend tusschen grauwe huizen. Het klinkt als het stampen van zware stoommachines, als het dreunen van voetstappen van een in koortsachtige haast zich voortspoedende menigte, het maakt een indruk als iets reusachtigs, maar tevens als iets eentonigs, dat krachtig en overweldigend verborgen ligt onder roet en stoomwolken, als iets alledaagsch en prozaïsch dat zich slechts bfi een kroning of bij de begrafenis van een vorst tot feesteljjken luister ontplooit. Maar Parijs! Klinkt dat niet als een zegelied, als een fanfare, opstijgend te midden eener jubelende menigte? Het klinkt als het luiden van zilveren klokjes te midden van witte paleizen. Het roept en lokt den vreemdeling naar de vroolijkste aller steden; het toont hem theaters waar de kunst als een godsdienst wordt beleden, het herinnert hem aan de fijnste beschaving, het tintelendste vernuft en de diepste wijsheid, die ooit een stad heeft tentoongespreid. De naam Parijs roept de herinnering te voorschijn aan roemrijke oorlogen, schitterende triomftochten; maar ook aan belegeringen, bestormingen en bloedige omwentelingen, aan onuitputtelijke kracht en rijkdom, zelfopoffering en geestdrift, wanneer het ging om de verdediging van het vaderland. Nog steeds schijnt de zon over Parijs te stralen, ook op sombere dagen viert er de levensvreugde hoogtij. En zoo is Parijs eeuwig jong, hoewel het reeds ten tijde van Ceasar een stad van beteekenis was. Het moge zoo zjjn dat Londen in zekeren zin het middelpunt der aarde is; het moge zjjn dat de Engelsche taal heerscht op de zeeën en in de havens; maar toch was steeds Parijs de hoofdstad der wereld, en was het Fransen de wereldtaal, en nog heden is 't de taal der diplomatie. Naar Parijs trekken de kunstenaars, beeldhouwers en schilders om zich te vormen; in Parijs hebben kunsten en wetenschappen een buitengewone hoogte bereikt; na Bologne bezit Parijs de oudste academie ter wereld. Op het punt van verfijnden smaak en weelde, ook in de kunst zjjn de Franschen ongeëvenaard, en wat kleeding, 115 kookkunst en wijnkelder betreft, daarin schrijven zij de andere volken de wetten voor! Vanaf Calais reist men zuidwaarts door een der vruchtbaarste streken van Frankrijk. Steden en dorpen, akkers en boomgaarden en gehuchten volgen elkaar op in bonte afwisseling. Als een geweldige zeshoek ligt Frankrijk tusschen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche zee; ver in het Westen strekt zich het eeuwenoude Normandië uit, het land dat herinnert aan de strooptochten der Noormannen en de veroveringen op de kusten van Europa der Vikingers in overoude tijden; zelfs bedreigden ze Parijs, maar de stad werd voor een losprijs voor verwoesting bewaard. Vier eeuwen lang beheerschten de Romeinen Frankrijk, totdat de West Gothen, de Bourgondiërs en de Franken het land veroverden. Onder de Bourbons werd het de kweekplaats der vreeseljjke revolutie, die de maatschappij met al haar misstanden omver wierp, en die den grondslag legde voor een nieuwen tijd; van hieruit verspreidde zich over de geheele beschaafde wereld het streven naar „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap". Voorwaar, we betreden hier een belangwekkenden historischen bodem. 30. EEN WANDELING DOOR DE SEINESTAD. We bevinden ons nu in de wereldstad waar de Seine een wjjden boog beschrijft, om verder noordwestwaarts langs Rouaan te stroomen en bjj Le Havre in de zee uit te monden. Het^ eerste wat ons opvalt zjjn de boulevards, prachtige straten, met schaduwrijke boomen beplant, met aan weerszijden groote paleizen, theaters, café's en winkels. De naam boulevard beteekent bolwerk, en de oudste boulevards waren dan ook niets anders dan vestingwallen. Lodewjjk de XIII liet in de 17e eeuw ter verfraaiing en uitbreiding der hoofdstad, deze bolwerken slechten, en in de plaats daarvan de eerste moderne boulevards aanleggen. Zij vormen noordelijk van de Seine een doorloopende reeks met verschillende namen: Boulevard de la Madeleine, des Capucines, des Italiens en Montmartre, en deze boulevards vormen een der hoofdaderen van Parijs. Hier bevindt men 116 zich temidden van het gewemel van automobielen, omnibussen, huurrijtuigen, equipages en een onophoudeUjken menschenstroom. Later werden ook daar, waar oorspronkelijk geen vestingwallen waren, boulevards aangelegd; onder Lodewn'k XIV en diens opvolgers nam Parijs aan grootte en luister toe, en ten tijde van Napoleon I was het 't hart van het machtigste rijk ter wereld. Na den val van Napoleon werd het tweemaal door Frankrijk's vijanden veroverd. Napoleon III verfraaide en verbeterde de stad, als nooit te voren geschied was. In 1871 namen de Duitschers Parijs in, en in hetzelfde jaar werd het door de oproerige benden der Commune bezet. Het gepeupel verwoestte tal van prachtige paleizen, musea en gedenkteekenen. Ook de reusachtige Vendöme-zuü, een herinnering aan Napoleon's overwinningen werd bjj deze gelegenheid omvergehaald. Sedert dien tijd is Parijs voor verwoestingen gespaard gebleven. Maar nog steeds gaat het levendig toe in die stad, waar koningen, keizers en presidenten elkaar afwisselen en waar ministers nooit langen tijd achtereen hun post behouden. Nog heden is Parijs de stad der verrassingen, en dagelijks volgt de geheele wereld met gespannen aandacht de nieuwtjes die van daaruit bericht worden. We moeten ons met een snelle wandeling door Parijs tevreden stellen. We kiezen daarvoor den noordelijken oever der Seine en doorkruisen de stad van het zuidoosten naar het noordwesten. We beginnen onze wandeling waar eertijds de Bastille, tegelijk vesting en staatsgevangenis, stond. Deze werd bij het begin der groote revolutie den 14den Juli 1789 bestormd en verwoest en sedert is die dag de nationale feestdag der Franschen gebleven. Tegenwoordig verheft zich in het midden van het plein de Juli-kolom, opgericht ter eere van hen die in de Juli-revolutie van 1830 op de barricade gevallen zijn. Van hieruit volgen we de Rue de Rivoli, een der grootste en mooiste straten van Parijs. Links is het stadhuis, een grootsch bouwwerk in renaissance-stijl, in welks prachtige zalen schitterende feesten gehouden worden. Het bevat vele schilderstukken van beroemde meesters. Iets verder verheft zich het grootste openbare gebouw van de stad, het Louvre, van de middeleeuwen af, tot aan de dagen 11T van Napoleon III, de residentie van Frankrn'k's koningen en keizers, het schitterendste paleis der wereld; tegenwoordig bevat het twee groote ministeriën en een der grootste musea. Om alles wat het bevat nauwkeurig te bezien, heeft mén, evenals in het Britsch museum, dagen en weken noodig, zoo niet maanden en jaren! Kolossale verzamelingen zijn hier opgehoopt, niet slechts herinneringen aan de groote rijken der oudheid, van Azië en Europa, maar ook het beste en kostbaarste wat Europa door alle tijden heen aan kunst heeft opgeleverd. In noordwestelijke richting gaan we door het park der Tuilerieën, en vertoeven een oogenblik op de Place de la Concorde, om te genieten van het prachtige uitzicht dat men hier naar alle kanten heeft, de rivier met haar kaden en bruggen, de parken en lanen, de machtige gebouwen, wonderen van bouwkunst, de talrijke pleinen en de onafgebroken stroom van levenslustige mannen en elegante vrouwen, die naar de laatste mode gekleed zijn. In dit deel van Parijs vormen de pleinen, plantsoenen en parken een onafgebroken reeks. Van de Place de la Concorde komen we thans in de Champes Elysées, een twee kilometer lange allée. Op de breede paden verzamelt zich de voorname wereld in schitterende equipages en prachtige automobielen, te paard of te voet. Des avonds zijn al deze pleinen, straten en parken schitterend electrisch verlicht, zoodat ook dan het oog overal door prachtige vergezichten geboeid wordt. Aan de noordzijde der Champs Elysées woont in het Elysée-paleis de president der republiek. Den 14den Juli ontvangt hij ieder, die in het bezit is van een visitekaartje en een rok. Wanneer we de breede straten in noordwestelijke richting vervolgen, komen we aan de Place de 1'Etoile, waarop twaalf avenue's of groote straten uitkomen. Een daarvan, het vervolg der Champs Elysées is genoemd naar het leger van Napoleon, en voert naar het Bois de boulogne. In het midden van de Place de 1'Etoile verheft zich een vijftig meter hooge triomfboog, opgericht ter herinnering aan de overwinningen van den Corsicaan. Vanaf dezen triomfboog overziet men de twaalf straten die aan den voet samenkomen; vanaf die hoogte lijkt het gewoel daar beneden op het gekrioel in een mierenhoop. 118 We begeven ons thans naar de Pont d'Jéna waar tegenover, op den anderen oever der Seine de Eiffeltoren zich driehonderd meter boven Parijs verheft. De Eiffeltoren is het hoogste bouwwerk dat ooit door menschenhanden werd opgericht; met zjjn driehonderd meter is deze toren ongeveer tweemaal zoo hoog als de dom te Keulen en als de hoogste pyramide van Egypte. Op het tweede platform zjjn we al meer dan honderd meter boven de stad; maar de heuvels rondom Parijs beletten nog het vrije uitzicht. Wanneer de lift ons echter op het derde platform gebracht heeft, bevinden we ons op een hoogte van 276 meter boven den grond, en in de diepte zien we de Seine met haar talrijke bruggen en we overzien de stad met haar tallooze straten en haar 140 pleinen en parken. Langs een trap komen we nog tot heel boven in den toren, en in de spits straalt des nachts een licht dat zeventig kilometer ver zichtbaar is. Alleen zjj, die geen last hebben van duizeligheid kunnen het wagen om over de borstwering naar beneden te zien, naar de pijlers van het ijzeren gevaarte; en vooral niet wanneer het hard waait en de groote toren merkbaar heen en weer schommelt. Men behoeft niet in een luchtballon op te stijgen om Parijs in vogelvlucht te zien; vanaf den Eiffeltoren ziet men de geheele stad als een uitgerolde kaart aan zijn voeten liggen. 31. HET GRAF VAN NAPOLEON. Van de duizelingwekkende hoogte van den Eiffeltoren zijn we gelukkig weer beneden aangeland, en we begeven ons over het Marsveld naar het Invalidenhuis. Vroeger bewoond door duizenden invaliden van het Fransche leger, herbergt het thans slechts historische herinneringen. Onder den vergulden koepel der Döme des Invalides, die bijna vanaf elk punt der stad zichtbaar is, komen we in een ronde zaal; waarvan het midden bestaat uit een crypta. Deze is eveneens rond, heeft een diepte van eenige meters en is naar boven toe open. Op den bodem leest men in mozaïek de beroemde namen: Rivoli, Pyramiden, Marengo, Austerlitz, Jéha, Friedland, Wagram en Moskou. Twaalf marmerbeelden, die even zoovele overwinningen voorstellen, houden de wacht Place de la Concorde te Parijs. Dome des Invalides. Parijs, 119 om de machtige sarcophaag uit rood Siberisch porfier, die de asch van Napoleon bedekt. Een zacht blauw licht beschijnt de crypta. Ook het levendigste Fransche gesprek verstomt by het betreden van Napoleon's grafkamer. Diepe stilte omgeeft het stoffelijk overschot van hem, die tijdens zyn leven de wereld vervulde van het gedonder van zyn geschut, en het wapengekletter zyner legioenen, en die binnen verloop van enkele jaren de kaart van Europa volkomen veranderde. De plechtige stilte, de verheven bouwstijl, en het schemerachtige licht oefenen een aangrijpenden invloed uit op het gemoed van den toeschouwer. Hoevele beelden worden niet voor ons geestesoog te voorschijn geroepen! Onwillekeurig verwacht men de echo te hooren weerklinken der commando's, die eertyds van den grooten keizer uitgingen! We zien een blauwoogig kind spelen aan den schoot zyner moeder te Ajaccio. Dan hooren we hoe de jonge revolutionnair geestdriftige redevoeringen houdt in de geheime clubs te Pary's. Bleek en ernstig zien we de gestalte van den zes-entwintig jarigen generaal voorbij schrijden; na tal van roemrijke overwinningen komt hy terug uit Italië, waar hy als een stormwind was komen neerstrijken in de vlakte van Lombardye, waar hij als overwinnaar zyn intocht hield te Milaan, en waar hy de overoude republiek Venetië voor altoos van de onafhankelijkheid beroofde. Ginds voor het altaarvenster verheft zich het beeld van den gekruisten Heiland. Het leidt onze gedachten naar den tocht van het keizerlijke leger naar Egypte en het Heilige Land. Frankrjjk's grootste generaal voert de vloot uit de haven van Toulon. Hy ontkomt aan de oorlogsschepen van Nelson, verovert Malta, vaart langs Kreta en Cyprus en landt met 40000 man in Alexandrië. Op den weg naar Kaïro versmachten de soldaten in de dorre woestenij. Bjj den Nyi komt het tot een treffen met het Egyptische leger, en aan den voet der pyramiden moet het Oosten zich buigen voor den held van het Westen. In oostelijke richting vervolgt het leger zyn weg naar Syrië. Vyf eeuwen waren voorbijgegaan sedert de kruisvaarders gepoogd hadden het Heilige Graf aan de ongeloovigen te ontrukken. Nu kletteren wederom de wapenen van het avondland 120 in het Jordaandal en aan den voet van den berg Tabor, en voor de poorten van Nazareth worden de Turken door den Franschen generaal verslagen. Maar, intusschen heeft Nelson de Fransche vloot vernietigd, de keur van het republikeinsche leger heeft den dood gevonden. Napoleon's droom van een rijk in het morgenland, is in den rook van het laatste wachtvuur verdwenen. Met twee fregatten verlaat hij Egypte, zeilt langs Tripolis en de kusten van Tunis, en komt met gedoofde lichten, behouden door de straat van Gibraltar heen. Bij zjjn aankomst te Parijs begroet hem het volk met stormachtigen jubel. Geleidelijk raakt het oog gewend aan het schemerduister in den koepel der Invaliden en de witte zuilen en marmeren beelden geven onze gedachten een andere wending. De Alpen passen, de St. Bernard, de St. Gothard, de Mont Cenis en de Simplon, de hoogste bergtoppen van Europa, worden door Napoleon met zjjn vier armeecorpsen getrotseerd! Soldaten trekken de kanonnen door de sneeuwvelden; en eerst op Italiaanschen bodem scharen ze zich weer in 't gelid. Bij Marengo oogsten de vanen van Frankrijk nieuwe lauweren, en het lot van geheel Europa berust in handen van Frankrjjk's grootsten held. „Austerlitz" lezen we in het mozaïek der crypta. Frankrjjk's keizer is opgetrokken naar Mahren, en zjjn legioenen strijden onder den vergulden adelaar. De garde-cavalerie rijdt de Russische garde onder den voet, en Napoleon's leger vernietigt de vereenigde strijdmachten van Oostenrijk en Rusland; de Fransche artillerie beschiet de bevroren oppervlakte van een meer, zoodat de vijand met kanonnen, wagens en paarden omkomt. Welke nieuwe echo stijgt thans uit de crypta omhoog? „Jena!" Waar de Pruisen verslagen werden, waar hun land tusschen Elbe en Oder onder het vreemde juk gebracht, hun vestingen geslecht werden; Erfurt, Maagdeburg, Stettin en Lübeck geven zich over, terwijl de overwinnaar zjjn intocht houdt in Berlijn, de residentie van Frederik den Grooten! Dan dreunen de voetstappen der scharen door Poolsche straten, op de bloedige slagvelden bij Pultusk op den oostelijken oever van den Weichsel en bjj Eylau in West-Pruisen, waar de Ujken opgehoopt in de diepe sneeuw liggen. Napoleon zelf snelt 121 op zfin schimmel voort na den slag bij Friedland in OostPruisen, waar de Russen verslagen werden. Met getrokken tabel defileeren garde-cavalerie en huzaren, en nog heden trilt de naklank van hun geestdriftigen jubel om de vaandels van de sarcophaag, en langs de heirwegen van Europa weerklinkt MIDDEN-EUROPA TEN TIJDE VAN NAPOLEON I (1812). het hoefgetrappel der paarden: het zijn de boden, die de gemeenschap onderhouden tusschen het hoofdkwartier en Parijs. Napoleon trekt op Weenen aan, en dreigt Oostenrijk te verpletteren. Hij overwint in den bloedigen slag bij Wagram, noord-oostelijk van Weenen; hij maakt zelfstandige rijken tot provinciën van Frankrijk, hun beheerschers tot Fransche vazallen, en deelt koningskronen uit onder zijn bloedverwanten, vrienden en generaals. Zijn rijk strekt zich thans uit van 122 Danzig tot Cadix, van de Elbe tot aan den Tiber, als eertijds het rijk van Karei den Grooten! De macht van den Corsikaan is uitgebreid, en zjjn rijk is gevestigd zooals van geen sedert de helden van het oud Romeinsch rijk. Bajonetten en sabels, kurassen en helmen flikkeren in het zonlicht — Napoleon's onoverwinnelijke heirscharen trekken over den Njemen, een half millioen soldaten rukt op tegen Moskou, Rusland's oude hoofdstad. Onafzienbare scharen, tallooze kanonnen en een eindelooze legertros trekt voort over de Russische wegen van Wilna naar Witebsk en Smolensk. De Russen weten het: het gaat om hun vrijheid. Ze verbranden hun eigen steden en dorpen; ze verwoesten hun land, en trekken zich terug naar het binnenland, zooals ze het reeds een eeuw vroeger deden, toen Karei XII van Zweden in Rusland binnendrong. Eindelijk komt het tot een slag aan de Moskowa, en het Fransche leger bezet de stad. Maar dan verlichten de vlammen van het brandende Moskou ver in het rond de Septembernachten! Op een der terrassen van het Kremlin staat een kleine man in grauwe wapenrok, de handen op den rug staart de keizer nadenkend in de vlammen en de rookwolken, die over de stad heen rollen. In een week is het oude heiligdom der Moskovieten in vlammen opgegaan. Daarbuiten, in de straten van Parijs, is de schemering neergedaald, en de schaduwen tusschen de zuilen rondom Napoleon's graf worden dichter. Maar uit deze schaduwen doemen menscheljjke gedaanten op, die worstelen met honger, koude en uitputting. De tijden van tegenspoed zjjn aangebroken! Het groote leger bevindt zich op den terugtocht. Aan den kant der wegen liggen de lijken, weggeworpen wapenen en achtergelaten bagage. De kanonnen blijven steken in de diepe sneeuw, en de soldaten storten bij geheele regimenten neer als rijpe aren onder de sikkel. Scharen hongerige wolven volgen hun spoor, ze vergenoegen zich met de lijken, terwijl de kozakkenbenden de overlevenden neerhouwen. Bjj den overtocht over de Beresina, een zijrivier van den Dnjepr, komen 30.000 man om! Alle gehoorzaamheid en discipline is verdwenen. Gekleed in een pels, een stok in de hand marcheert de overwonnen keizer als een gewoon soldaat in 't gelid mee. Het barre klimaat is de sterkste bondgenoot der Russen, en hun 123 voorzichtige taktiek doet het overige om het Fransche leger geheel te vernietigen. Nu heerscht bijna duisternis om ons heen. Bjj Leipzig staan Russen en Oostenrijkers. Pruisen en Zweden tegenover Napoleon. Hier stort zijn trotsch rijk als een kaartenhuis ineen; zelfs Parijs wordt veroverd, en de kroon wordt aan zjjn hoofd ontrukt! Als gevangene voert men hem door het Rhönedal over Lyon naar de zee, en per schip naar Elba. Maar nog is de kracht van dezen man niet uitgeput. Nog eenmaal vervult zjjn naam de wereld met angst. Vergezeld van zeven kleine schepen zet hij koers naar Frankrijk's kusten! Hij trekt over de West-Alpen; in Lyon wordt hij begroet als keizer, en Parijs opent hem de poorten. Thans staat alles op het spel; in België zal de beslissende slag plaats vinden. Wederom vereenigen zich aan Frankrijk's grenzen de vijandelijke legers. Europa is eindelijk den voortdurenden krijg moede, het besluit tot een beslissenden slag. Bh' Belle-Alliance (Waterloo) strijdt Napoleon voor het laatst, hier wordt zijn lot voor immer bezegeld. Nog eens verlaat de keizer zijn hoofdstad —nu voor altijd. In de haven Rochefort, tusschen de monden van Loire en Garonne gaat hij aan boord van een Engelsch fregat. Na een zeereis van zeventig dagen wordt hy op St. Helena, een klein eiland in het zuidelijk deel van den Atlantischen Oceaan, aan land gezet, om daar zyn zes laatste levensjaren in harde gevangenschap door te brengen! Onder de wilgen in een dal delft men zyn graf. Nu heerscht volslagen duisternis in de Döme des Invalides. Duister ontwaakt de werkelijkheid rondom ons. Negentien jaren na zyn dood vordert Frankrijk het stoffelijk overschot van zijn held op. Het eenzame graf op St. Helena wordt geopend, de viervoudige lijkkist wordt ontsloten in tegenwoordigheid van eenige getrouwen, die gedurende zes lange jaren des keizers gevangenschap gedeeld hebben; in de groen-witte uniform der garde ligt de overwinnaar van Marengo en Austerlitz, onveranderd als op zyn sterfbed voor hun oogen! Dan brengt men het lyk op een Fransch fregat, de kanonnen donderen, de vlaggen waaien halfstok. In Cherbourg, in Normandië wordt de lijkkist aan land gebracht, en nog eenmaal houdt de veroveraar van Europa, onder militair eerbetoon, ten 124 aanschouwe van geheel Frankrijk zfin intocht in Parijs. Door zestien met rouwfloers bekleede paarden getrokken, begeleid door de oudgedienden uit zfin veldtochten, rfidt de lfikwagen met keizerlfike pracht tusschen dichte rfien van soldaten onder den triomfboog der Place de 1'Etoile door langs de Champs Elysées naar de Döme des Invalides, om daar in de sarcophaag van porfier te worden bfi gezet. Zoo werd de laatste wil van den wereldveroveraar, neergeschreven op St. Helena, vervuld: „Ik wensen dat mfin stof moge rusten aan de boorden der Seine, te midden van het Fransche volk, dat ik zoozeer heb liefgehad." 32. AAN DEN OEVER VAN HET MEER VAN GENEVE. Slechts noode verlaat de vreemdeling Parijs, maar de gedachte op weg te zfin naar het zonnige Italië, maakt hem het afscheid minder zwaar, wanneer hfi op zfin tocht oostwaarts door het venster van zfin spoorwegcoupé, de heuvels en dalen van Champagne, het land vanwaar de bekende wfin komt, aanschouwt. Overal bebouwde velden, dorpen en boerderijen, waar de bodem ongeschikt is voor den akkerbouw, daar grazen groote kudden vee. Allerwege ziet men arbeiders op het veld; het bedrfif der kleine grondbezitters, boeren en burgers vormt de bron van Frankrfik's welvaart. Thans naderen we de grens. De sterke vesting Belfort is de laatste Fransche stad, kort daarop zfin we in den Elzas. Nauwelijks een menschenleeftfid geleden waren deze streken het tooneel van gewichtige gebeurtenissen. Het was de tfid van den Fransch-Duitschen oorlog; na een dappere verdediging moest Frankrijk het onderspit delven. Het verloor hierbij twee van zfin bloeiendste provinciën. Nog heden ten dage doet men goed de namen dezer provinciën : Elzas en Lotharingen, in Fransche kringen niet te noemen. Ze wekken smartelijke herinnneringen op. Deze beide provinciën zfin echter in 1919 bfi den vrede van Versailles weder aan Frankrijk toegewezen. Frankrijk was niet voor een oorlog toegerust, en had zfin leger en vestingwerken verwaarloosd. In een staat die ten strijde 125 toegerust is, bloeit de vrede. Zoodra daarentegen een volk luistert naar de inblazingen van idealistische droomers die de leuze van ontwapening en eeuwigen vrede prediken, dan is zjjn lot beslist, en dan zal vroeg of laat het volk zich bukken onder het juk van vreemde tyrannen. Zoo was het steeds, en zoo zal het ook immer blijven. De tijd van het duizendjarig rijk is nog lang niet aangebroken! Wederom passeeren we de grenzen, en wel van Zwitserland, het nijvere Alpenland. De trein houdt stil in Bazel, de stad die den Rijn in tweeën splitst. Van den „Bodensee" komend, stroomt het heldere water onder Bazel's bruggen door, om vervolgens in een rechten hoek naar het noorden af te buigen en zijn loop tusschen Vogezen en Scharzwald te vervolgen. Onze plaats van bestemming is Genève. De spoorweg loopt door een nauw dal langs een zijrivier van den Rijn, de Birs. Het is winter, en het landschap is met een effen kleed van sneeuw bedekt, nauwelijks ziet men de kleine dorpjes die in de dalen verspreid liggen. Aan weerszijden verheffen zich de dennenbosschen; een dikke sneeuwlaag buigt de takken der boomen naar omlaag. Wanneer het dal niet zoo nauw was, en zich in het Westen niet een bergketen verhief, zou men zich in Zweden verplaatst wanen. Die bergketen is de Jura, die de scheiding vormt tusschen Zwitserland en Frankrijk Hier liggen na elkaar drie meren. Het kleinste heet het Bieler-meer; het volgende is grooter en heet naar de stad Neuenburg; het laatste is het groote meer van Genève dat we bq Lausanne bereiken. Hier houdt de sneeuw op, en in het Zuiden schitteren de Alpen van Savoye, terwijl de zonnestralen door het heldere watervlak weerspiegeld worden. Deze aanblik behoort tot het schoonste wat de aarde te aanschouwen geeft, en men blijft in bewondering verzonken, terwijl de trein langs het meer voortsnelt. Het meer gelijkt in vorm op een dolfijn die op het punt staat onder te duiken; bjj den kop van den dolfijn ligt Genève, en hier verlaat de Rhöne het meer, die verder naar Lyon stroomt om vervolgens vlak ten westen van de groote havenstad Marseille in de Middellandsche Zee uit te monden. Genève is een der sierlijkste en schilderachtigste steden der wereld. Tusschen de noordelijke en zuidelijke helft der stad 126 wordt het kristalheldere water, als door een trechter in de Rhöne gestuwd, de stroom is sterk, en wordt door een langwerpig eiland in tweeën gedeeld. Het geheel herinnert levendig aan Stockholm; in 't bijzonder 's avonds wanneer overal het electrisch licht door den voortgljj denden stroom weerspiegeld wordt. Het prachtigst is echter het uitzicht naar het zuidoosten bjj helder weer. Daar verheffen zich de Alpen van Savoye met hun schitterende, met sneeuw bedekte kruinen en bergruggen. Daar troont boven de Alpen, ja boven geheel Europa in trotsche majesteit de Mont-Blanc, die den grenspaal vormt tusschen Zwitserland, Frankrijk en Italië. Tegen den avond krijgen we den „Witten Berg" even te zien, maar spoedig hult zich de reus weder in een ondoordringbaren mantel van nevel. Van Genève uit voert ons de spoorbaan oostwaarts langs den noordelijken oever van het meer. Als een nevelachtige streep teekenen zich de Alpen van Savoye aan den horizon af. Voorbij Lausanne verdwijnen de nevelen, en weer verheffen zich in verblindenden glans de Alpen als geweldige torens en piramiden. Langs den oever strekt zich temidden van tuinen en parken een eindelooze rij van internationale hotels uit. Uit alle oorden der wereld komen reizigers hierheen om zich te verzadigen aan het natuurschoon en om hun longen te versterken doof het inademen der reine Alpenlucht. Bö iedere bocht ontrolt zich een nieuw panorama, en in de herinnering smelt alles tezamen tot één onvergetelijk geheel. We verlaten thans het meer en volgen tusschen woeste rotsgevaarten de Rhöne stroomopwaarts. Naarmate we hooger stijgen, wordt het dal nauwer. De Rhöne is thans een bruisende bergstroom, haast onbeduidend in vergelijking met de breedte van den stroom bjj Genève. In het dal breiden zich vlakke velden uit, op de hellingen verheffen zich donkere pijnboomen uit de sneeuw, en boven dat alles tronen de sneeuwtoppen der Alpen. Eenige minuten voorbij Brieg suist de trein in volle vaart het gebergte in. De electrische lampen branden, en alle raampjes zfin gesloten; de tunnel vult zich met rook, en de duizendvoudige echo maakt ons bijna doof. Hoezeer verlangt men naar de vrije lucht; door alle spleten dringt de rook naar binnen; maar hier heet het geduld oefenen, want de Simplon-tunnel 127 met zfin lengte van 19731 meter is de langste der wereld. Ze is eerst enkele jaren oud. Van weerszijden werd tegelijkertijd begonnen, en toen'men bjj elkaar gekomen was, en een ontploffing de laatste scheidsmuur opruimde, bleek het dat men zich bij de berekeningen geen duimbreed vergist had! 33. DE LAGUNENSTAD. Wie voor het eerst Italië bezoekt,- moet steeds met Venetië, de geboortestad van Marco Polo beginnen, en wel moet hij het zoo inrichten, dat hij er des avonds aankomt. Dan zal zich een tooverwereld voor zijn oogen ontsluiten, en hij zal meenen in een sprookje van de „Duizend en een Nacht" verplaatst te zjjn! Reeds de aankomst is wonderbaar. De trein heeft de vruchtbare vlakte in snelle vaart doorsneden en rolt nu voort over een smallen, maar 3600 meter langen dam, die de Lagunenstad met het vasteland verbindt. Rechts en links niets dan een donkere, onmetelijke watervlakte; slechts vooruit, heel in de verte, duiken tallooze lichten op. Ongeveer tien minuten lang rijdt men over dezen langen dam; dan stopt de trein in een ruime, hel verlichte hal, het station van Venetië. We zien vooralsnog niets bijzonders. Zoodra we echter het station verlaten, treft ons een zoo eigenaardig schouwspel, dat we sprakeloos een poos blijven staan, verbluft van den ongewonen aanblik. Geen groot, open plein, zooals men dat zoo vaak voor stations aantreft, geen geratel van rijtuigen en gebel van trammen, dicht voor ons kronkelt als een breed, donker lint een water waaruit de huizen steil opsteken, en rechts en links doorsnijden zijkanalen de stad. En op al deze waterwegen een ontelbare menigte Venetiaansche gondels, die er nog precies eender uitzien als vijfhonderd jaren geleden met hun zwanenhalzen en uitgesneden spitsen, die in het nachtelijk duister aan zeemonsters doen denken. Voor ons ligt het Canal Grande, de voornaamste verkeersweg die zich S-vormig door de stad heen slingert. We huren een der gondels. De gondelier staat aan het eind van zijn vaartuig, den eenen voet een weinig naar voren geschoven; met bewonderenswaardige handigheid hanteert hij 128 zjjn roeispaan. Een doodeljjke stilte omgeeft ons: geruischloos glijdt de gondel voort en door het Canal Grande. Hoe verder we komen, des te beter begrijpen we waarom de Italianen deze Lagunenstad zoo liefhebben. Het eene paleis na het andere glijdt ons voorbij, het eene nog prachtiger dan het andere. Daar is het prachtige Palazzo Bendramin-Calergi waarin een van Duitschland's grootste toondichters, Richard Wagner, overleed; daar, aan de overzijde het beroemde Fondaco de' Turchi, in de 17de eeuw bekend als de verblijfplaats der Turken die Venetië bezochten. Verderop het sierlijke, in gothische stijl gebouwde Ca Doro, waarvan de marmeren gevel, spookachtig in den duisteren nacht uit het water schijnt op te stijgen. Ook het Fondaco de' Tedeschi, de voormalige stapelplaats der Duitsche kooplieden, glijden we voorbij, en komen dan onder den wereldberoemden Ponto di Rialto door, een prachtige brug met marmeren boog, bezet met een dubbele rij winkels. De gondelier stuurt het vaartuig in een der kleine zijkanalen. Wederom andere beelden: nu eens stille, duistere hoeken, vol spookachtige geheimzinnigheid, dan weer smalle bruggen, waarover men gestalten ziet voortglijden, dan weer een prachtig paleis, waarvan de terrassen tot aan het water reiken. Nu klinkt uit een zijkanaal het smachtende lied van een gondelier. Kortom, tal van indrukken volgen elkaar op, en verlevendigen tevens de herinnering aan de avontuurlijke geschiedenis dezer wonderbare stad. We denken aan de macht en den rijkdom der dagen, aan de pracht en praal die Venetië's roem over de geheele wereld verspreidden, aan de schitterende optochten over het water, aan het met de grootst mogelijke pracht vertoonde huwelijk van den Doge met de zee. Maar tevens denken we aan den gruwel der inquisitie, aan de folteringen der politieke gevangenen. Juist waren we onder de „Brug der Zuchten" door; een donker gat in den muur toont nog heden den weg dien de ter dood veroordeelden moesten nemen, welke hier in duistere diepte moesten sterven. Ginds, voor ons, verheft zich het Dogen-paleis, van welks kwellingen onder de looden daken de avonturier Casanova zulk een levendige schildering heeft gegeven. Hoevelen zijn daar niet in de verzengende hitte versmacht, die niet zooals hjj, aan hun boeien wisten te ontsnappen? 129 We stijgen aan de Piazetta uit. Voor ons liggen twee eilanden en verscheidene trotsche kerken; daarachter de zee, de wonderschoone Adriatische Zee. In de verte zien we een smalle kuststrook. Dat is Lido, de voornaamste badplaats van Italië, die jaarlijks duizenden, zoowel Italianen als vreemdelingen, tot zich trekt. Na eenige schreden bevinden we ons op het San Marco-plein, in het Noorden en Zuiden begrensd door de zoogenaamde „Procuraziën", oorspronkelijk de woonplaatsen der negen procuratoren, die aan het hoofd van het stadsbestuur stonden. Het zuidelijke paleis dient tegenwoordig tot residentie van den koning wanneer deze Venetië bezoekt. Het indrukwekkendst is echter de oostelijke zijde van het plein. Hier staat de Marcuskerk, gebouwd in Byzantijnschen stijl, met een heerlijken rijkdom aan mozaïeken, zoowel van binnen als van buiten. Meh aanschouwt er niet minder dan vijfhonderd marmeren zuilen. Onder het hoogaltaar rust het gebeente van den heiligen Marcus, den schutsheilige van Venetië, door Venetiaansche burgers in het jaar 829 uit Alexandrië meegebracht Niet minder indrukwekkend is het Dogenpaleis, naast de San Marco gelegen; met zjjn ruime, prachtige zalen herinnert het nog heden ten dage aan de roemrijke Venetiaansche republiek. Maar niets is heerlijker dan 's avonds bjj maanlicht vanaf het balcon van dit paleis neer te zien op het Marcusplein. Duizende menschen, van allerlei stand en van verschillende natiën wan-; delen hier onder de tonen der muziek heen en weer. Slanke Venetiaansche vrouwen, de zwarte doeken bevallig over de schouders geworpen; zongebrande visschers uit Chioggia, patricische dames met trotsche trekken en aschblond haar, daartusschen Duitschers, Engelschen, Russen, Franschen, Turken, in een bont gewemel. Het vroolijke gebabbel en gelach vermengt zich met de smeltende Italiaansche melodiën, en over dat alles giet de maan een tooverachtig licht, dat de mozaïeken van San Marco verzilvert. — Als een betooverde prins, die tot het leven teruggeroepen is, staat men urenlang tegen de balustrade van het balcon geleund, en niet zonder weemoed neemt men van dit sprookjesachtige tafereel afscheid. 9 130 34. DWARS DOOR ITALIË. Wel moeten de verwachtingen hooggespannen zjjn van hem, die van Venetië zijn eerste indrukken van Italië ontving, toen hij door de poorten der Lagunenstad zjjn intrede in dit land deed. Wij echter komen op onze reis, van Zwitserland's hemelhooge bergen in een heerlijk dal aan de oevers van het Lago Maggiore. Door steile bergen omringd, bevat dit donkerblauwe meer een groep kleine eilandjes, bezet met witte huizen, fraaie paleizen en groene parken. Een dezer eilandjes draagt den beroemden naam „Isola Bella", het „mooie eiland". Dan snelt de spoortrein de Lombardische vlakte in, die het grootste deel van Noord-Italië omvat, en waardoor de Po heenstroomt, alvorens in de Adriatische Zee uit te monden. De eerste groote stad, die nog geen bepaald Italiaansch karakter draagt, is Milaan. De straten zjjn breed en goed geplaveid, de huizen modern gebouwd; men zou kunnen wanen zich in een groote Duitsche stad te bevinden. Ook van fabrieken, die in de kleinere Italiaansche steden nagenoeg geheel ontbreken, is Milaan ruimschoots voorzien. Maar twee wonderen herbergt de stad. Het eene is de Dom, een der prachtigste Gotische bouwwerken. In het middelpunt der stad verheft zich dit indrukwekkende Godshuis op een ruim plein. Eerst wanneer men de vijfhonderd treden, deels binnen in het gebouw, deels aan de buitenzijde van den toren bestegen heeft, kan men zich een voorstelling maken van de reusachtige afmetingen. Niet minder dan acht en negentig spitsen, versieren als een woud van marmer het dakwerk, en het aantal marmeren beelden dat aan de buitenzijde is aangebracht, moet ongeveer tweeduizend bedragen. Geen andere kerk is met eulk een kwistigen rijkdom van marmer voorzien. De oogverblindende schittering van al dit marmer, vormt een wonderbare tegenstelling met het mystieke schemerlicht dat daarbinnen, door de beschilderde glazen, heerscht; daglicht en schemering hebben hier een verbond gesloten, om dit meesterwerk van architectuur, waarover meer dan twee eeuwen gebouwd werd, een bijzondere bekoring te verleenen. Het tweede wonder van Milaan is het Heilige Avondmaal van 131 Leonardo da Vinei. Deze schat bevindt zich in het refectorium van een klooster, dat tegen de kerk Santa Maria delle Grazia aangebouwd is; jammer is 't dat de jaren slechts te duidelijk hun sporen op dit beroemde schilderstuk hebben achtergelaten. Maar nog steeds verkondigen de omtrekken en verbleekte kleuren het genie van Leonardo. De vruchtbare, dicht bebouwde vlakte van Lombardije biedt den reiziger geen bonte verscheidenheid van tafereelen. Eerst bq Piacenza, waar wjj de Po oversteken, en waar reeds de noordelijke uitloopers der Apenjjnen in 't gezicht komen, wordt het terrein heuvelachtig. De trein voert ons langs den noordelijken rand der Apenjjnen naar Bologna. Wjj snellen de oude universiteitsstad Panna, waar de beroemde schilder Corregio arbeidde, voorbij evenals het overoude Reggio, de geboorteplaats van den dichter Ariosto. Dan volgt Modena, met zijn bijna duizendjarigen Dom en ten slotte bereiken we de vijftienhonderd Jaar oude universiteitsstad Bologna. Gedurende de middeleeuwen, en ook tijdens de Renaissance, was Bologna de verzamelplaats van a}le naar wetenschap, dorstende jongelieden. Hier heeft ook Ulrich von Hutten zich aan de bron der kennis gelaafd. Bologna's geschiedenis reikt ver in het verleden terug. Reeds in de vijfde eeuw voor onze jaartelling werd een heftige strijd gevoerd om het bezit der stad, totdat het door de Romeinen tot een hunner koloniën gemaakt werd. Ook keizer Frederik Barbarossa had menigen harden kamp om Bologna te voeren. Zjjn zoon Enzio werd in 1249 in den bloedigen slag van Forsalta gevangen genomen, en werd langen tijd als gijzelaar door de Bolognesers gehouden. Het paleis waar hij in gevangenschap zuchtte, en, volgens het verhaal, door de schoone Lucia Biadagola vertroost werd, is nog heden ten dage te zien. Bologna is rijk aan kerken en paleizen. Een der mooiste is de onvoltooide kerk San Petronio. Hier werd Karei V door Paus Clemens VII gekroond. De stad die op Bologna volgt, Ravenna, is het Pompeji uit den tijd der eerste Christenheid. Oorspronkelijk was Ravenna, evenals Venetië, een lagunen-stad. Ten tijde van keizer Augustus was het de oorlogshaven voor de vloot der Adriatische zee. Maar tegenwoordig ligt de stad op een afstand van tien kilometer van de zee verwijderd; zoozeer is in den loop der eeuwen 132 de kustlijn veranderd! Talrijke monumenten verkondigen nog heden ten dage den glans der vroegere Germaansche heerschappij over Italië. Weliswaar zjjn er van het trotsche paleis van Theoderik nog slechts enkele zuilen over, maar nog altijd verheft zich in indrukwekkenden eenvoud zjjn grafmonument. Hier is ook de laatste rustplaats van Italië's grootsten dichter, Dante. Bij Bologna begint de spoorweg naar Florence de Apenijnen te doorsnijden. Het landschap verliest nu zijn eentonigheid. Diepe dalen en ravijnen wisselen af met steile rotsgevaarten, watervallen en wilde bergstroomen. Alvorens Florence te bereiken komen we door meer dan 20 tunnels, want deze stad, de kroon van Toscane, ligt diep in het dal van den Arno verscholen. „La Bella", de schoone, zoo noemen de Italianen Florence. Maar haar schoonheid springt niet dadelijk in het oog, zooals die van Venetië, ze is een schoonheid die slechts geleidelijk haar bekoorlijkheden tentoonspreidt. De aantrekkelijkheid der stad ligt in de kunstschatten die binnen haar muren besloten zijn. Men hoeft nog niet de Uffiziën of het Palazzo Pitti bezocht te hebben, men behoeft nog niet op de Piazza della Signoria met het burchtachtige Palazzo Vecchio gestaan te hebbel, om deze bijzondere bekoorlijkheid van Florence op te merken. Bijna op eiken hoek der straat, bij elke fontein worden wij door een kunstwerk getroffen, en worden we herinnerd aan de namen van een Leonardo, Michel Angelo of Rafaël. Niet ver van het station ligt een eenvoudige kerk, San Lorenzo genaamd, gebouwd door de Medici en andere Florentijnsche families. Deze kerk biedt weinig aantrekkelijks voor het oog, maar ze bevat de mooiste en zinrijkste grafmonumenten ter wereld. Ze zjjn vervaardigd door Miehei Angelo. Het was zfin plan om in deze kleine kapel nog meer van zulke meesterwerken op te richten, maar verstoordheid over het omverwerpen der republiek benam hem hiertoe den lust. Zoo hebben deze grafmonumenten, behalve hun oorspronkelijk doel, den roem der Medici door alle tijden heen te verkondigen, nog een tweede beteekenis; ze zfin de laatste getuigenissen der Florentijnsche kunst, die met den val der republiek uitstierf. Nauwelijks een eeuw had dit bloeitijdperk geduurd, maar gedurende dezen tijd zfin er binnen de muren van Florence zoovele kunstschatten 133 opgehoopt, dat de stad voor altoos „La Bella" zal blijven heeten. Zuidelijk van Florence komen de sporen der antieke wereld duidelijker voor den dag dan die der Renaissance. Reeds het Trasmeensche meer, langs welke Westelijken oever we voorbjj sporen, wekt de herinnering aan het oude Rome. Hier versloeg Hannibal in 217 v. Chr. het leger van den onvoorzichtigen Romeinschen consul FJaminius. Van af de bergtoppen der Apenijnen zien nog trotsche, ommuurde burchten uit de middeleeuwen op ons neer, en de een of andere bergvesting als Perugia of Siena herinneren ons aan de Renaissance; maar hoe meer we het dal van den Tiber naderen, des te talrijker worden de overblijfselen uit de oudheid, om eindelijk in de Campagne, en in Rome zelf, uit tal van ruïnes te verhalen van een wereld waaraan ook wij, bewoners van noordelijke gewesten, het grootste deel van onze beschaving te danken hebben. Daar ligt de eeuwige stad voor ons! Beschenen door de stralen der zon, schittert de vergulde koepel van den St. Pieter als een hemelsch vuur boven Rome! 35- DE EEUWIGE STAD. Rome is onuitputtelijk. Het groeit onder de voeten van den bezoeker. In 2600 jaren zjjn steeds nieuwe bouwwerken boven de ruïnen van een vroegeren tijd verrezen. Van wat in de diepste lagen verborgen ligt, het Rome uit den tijd der koningen, heeft men nog nauwelijks eenig vermoeden. Daarop volgde het Rome der republiek, en vervolgens het Rome van den keizertijd, de wereldstad, toen vanuit het Palatinum de Caesaren hun scepter zwaaiden over de geheele, toenmaals bekende wereld; van het nevelachtige Brittannië, en de duistere wouden van Germanië, tot aan de gloeiende zandvlakten van Afrika, van de bergen van Spanje, tot aan Galilea, het land der Joden. Talrijke overblijfselen uit deze tijden van Rome's wereldheerschappij zfin nog heden temidden van het moderne straatgewoel overgebleven. Monsters op den troon der Caesaren hebben de stad verwoest, teneinde de herinnering aan hun voorgangers uit te wisschen, en slechts hun eigen roem aan het nageslacht over te leveren. Vandalen, Gothen en andere barbaren hebben Rome geplunderd. 134 „Rome is niet op één dag gebouwd" — maar ook hebben tweeduizend jaren Rome's heerlijkheid niet kunnen vernietigen! Op het Rome van den keizertijd volgen nieuwe lagen, de christelijke tijd, de middeleeuwen en de nieuwere tijd'met hun tallooze kerken, kloosters, musea, en machtige paleizen. Het christendom bouwde op de bouwvallen van het heidendom, het verleden en het heden gaan onmerkbaar in elkaar over. Op het Kapitool staat de Romeinsche keizer Marcus Aurelius, en op den anderen Tiber-oever staart Garibaldi, de vrijheidsheld van het jonge Italië over de eeuwige stad heen. Men rijdt door een moderne straat met prachtige winkels, en in weinige minuten staat men op het Forum Romanum, het Romeinsche marktplein, het hart van het oud-Romeinsche rijk, het tooneel van volksverzamelingen, gerechtszittingen en handelszaken. Het Forum geleek op een marmeren zaal in de open lucht, waardoor de triümfators omstuwd van wapenbroeders en gevangenen zich naar het Kapitool begaven, om daar hun offer te brengen aan Jupiter. Heden zjjn nog eenige zuilen en bouwvallen overgebleven van al de pracht waarmede Julius Caesar en keizer Augustus het plein versierden. Zoo juist dwaalde men nog als een vroom pelgrim door de St. Pieterskerk rond, en reeds bevindt men zich onder den triomfboog van Titus, die opgericht werd ter herinnering aan de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr.! Zoo dwaalt men in Rome rond, tusschen gedenkzuilen en triomfbogen, tusschen tempel en theater, en vergeet bjj na dat bijkans tweeduizend jaren verloopen zjjn, sedert de stemmen van krijgers, priesters en tooneelspelers onder al deze geweldige bogen, voor het laatst weerklonken. Op de trappen die naar het Kapitool voeren, wordt men herinnerd aan de stichting van Rome; in een door een ijzeren hekwerk omsloten grot loopen twee wolven heen en weer, vruchteloos een uitweg zoekend; en boven op den heuvel zien we het bronzen beeld der wolvin die Romulus en Remus zoogde. Volgens de sage werden beide knapen aan den oever van den Tiber te vondeling gelegd, maar door de wolvin gevonden en in het leven gehouden. Romulus grodvestte 750 jaar voor het begin onzer jaartelling de eeuwige stad, en werd Rome's eerste koning. Tal van gangen en gewelven bedekken den Palatijnschen 135 heuvel, het zjjn de overblijfselen der paleizen van de Romeinsche keizers. Op de hellingen groeien sinaasappelen tusschen de varens en klimopranken, en door de oude pjjnboomen en cypressen ruischt een wegstervende echo uit lang vervlogen tijden. 36. PAUS PIUS X. Italië's koning heerscht over 35 millioen onderdanen. Zfin hoofdstad Rome is echter ook de zetel van een ander machtig vorst, wiens rijk niet van deze wereld is. Zijn troon is de stoel van den heiligen Petrus, zjjn wapens zjjn de drievoudige kroon, de Tiara, en de gekruiste sleutels die de poort van het hemelrijk openen en sluiten. Aan hem zijn de 270 millioen Katholieken over de geheele wereld onderworpen! Hjj is een vrijwillige gevangene in het Vatikaan, een groep van hooge paleizen, dat wel tienduizend zalen en vertrekken omvat. Hier zijn musea, bibliotheken en handschriftenverzamelingen van onschatbare waarde bijeengebracht, alleen de beeldengalerij van het Vatikaan is de rijkste der wereld. De Sixtijnsche kapel is door Michel Angelo met reusachtige schilderstukken versierd; de prachtige plafondschildering stelt de schepping, de zondeval en de zondvloed voor; een muurschildering toont ons het jongste gericht. Aan de westzijde van het Vatikaan liggen de tuinen van den paus, en zuidelijk daarvan verheft zich de St. Pieterskerk, het geweldigste bedehuis der christenheid. Het Vatikaan, met alles wat er bjj behoort, vormt een stad op zichzelf, en wel de machtigste stad op de geheele wereld, een zetel van kunst en geleerdheid, en bovenal, is het 't brandpunt van een machtig kerkgenootschap. Van hieruit slingert de Paus zijn banbliksem over ketters en zondaren, en van hieruit bewaakt hjj de geloovigen van zijn werk volgens het driemaal herhaalde woord van den Heiland tot Petrus: „Weidt mjjne lammeren!" Toen den 20sten Juli 1908, de vorige Paus, Leo XIII stierf, kwamen de kardinalen bijeen om zjjn opvolger te kiezen. Onder deze bevond zich ook de bejaarde patriarch van Venetië, kardinaal Giuseppe Sarto. Toen deze zu'n geliefd Venetië ver- 136 liet, om voor de Pauskeuze naar Rome te reizen, nam bij aan het station een retourkaartje! Maar, daar bij het was, die tot Paus gekozen werd, zal hjj 'zjjn Venetië, en het landhuis waar hij als kind gespeeld heeft, nimmer weer zien; want als heerscher in het Vatikaan, heeft hjj van zjjn vrijheid afstand moeten doen. Op zekeren Februaridag van het jaar 1910 bevond ik me op weg naar het Vatikaan. Een vriend uit Italië vergezelde me. We reden over de Engelen-brug, en voor ons verhief zich de statige Engelen-burcht, door keizer Hadrianus 1800 jaar geleden opgericht als zjjn eigen grafmonument. Na links afgeslagen te zjjn, kwamen we aan het St. Pietersplein, dat, begrensd door St. Pieterskerk, Vatikaan en zuilengangen, een der indrukwekkendste pleinen ter wereld is. Tusschen de ruischende fonteinen, staat een obelisk, op bevel van keizer Caligula uit Egypte hierheen gebracht. Reeds lang vóór den tijd van Mozes zag deze obelisk neer op Egypte's woestijn. Aan zjjn voeten hebben de kinderen Israël's in hun gevangenschap hun liederen gezongen. Ten tijde van Nero, zag hjj duizenden Christenen den marteldood sterven. Nog heden verheft hjj zich, vjjf en twintig meter hoog, bestaande uit een enkel stuk steen, ongedeerd door den tijd en onaangetast door menschenhanden. Aan de noordzijde van het plein bevindt zich de poort van het Vatikaan. Hier houdt de Zwitsersche Garde in middeleeuwsche uniform, de wacht. In prachtige, met roode zijde behangen vertrekken wachten talrijke pelgrims, monniken en prelaten het oogenblik af, waarop ze tot Zijne Heiligheid zouden worden toegelaten. Een voornaam priester, gekleed in violet gewaad, ging ons voor, om ons aan te dienen, en door de geopende deur zag ik, hoe hfl nederknielde terwijl hij met den Paus sprak. Spoedig was het mijn beurt om toegelaten te worden. In een ruim, rood behangen vertrek zat Pius X aan zijn schrijftafel. Bij mijn binnenkomst stond hij op, en reikte mij zjjn fijngevormde doch krachtige hand. Daarop namen wij plaats. De Paus leunde met de ellebogen op de schrijftafel, en hield het hoofd op de handen gesteund; hij begon over Tibet te spréken. Hjj vroeg of de zending in dat land eenige kans op succes had. Ds moest antwoorden dat Tibet tegenwoordig voor alle Europeanen gesloten is, maar dat vroeger Italiaansche monniken er 137 als zendelingen werkzaam geweest waren. Toen ik onder anderen Odorico uit Pordenone noemde, die in de 14de eeuw Tibet bereisd had, luisterde de Paus vol belangstelling; want die naam was hem goed bekend, immers Pordenone is een dorp uit zon eigen geboortestreek! Pius X geeft den indruk van grooten christehjken deemoed, Van eenvoudige, vriendelijke zachtmoedigheid, en Zjjn stem klinkt week en ernstig. Ook zjjn uiterlijk komt, door de witte kleeding die tegen het roode behangsel van het vertrek afsteekt, uitstekend tot zijn recht. Hij droeg een langen dichtgeknoopten priesterrok met een breeden gordel en een schouderkraag, en op het witte haar droeg hjj een wit kapje.Om zijn hals fonkelde een gouden ketting met een groot kruis. :. Tusschen het Vatikaan en de St. Pieterskerk liggen slechts enkele schreden. We betreden het prachtige voorportaal en komen door een der vijf gewelfde bronzen deuren in de kerk zelf. Eerbied en bewondering overweldigen ons, zoo indrukwekkend zijn hier alle afmetingen! Nu eens verlustigt zich onze blik in de bonte, hemelhooge gewelven, dan weer in de eindelooze zuilenrijen, nu eens worden we geboeid door een mozaiekwerk, dan weer door een grafteeken. Hoe lang zou men hier niet moeten ronddwalen om aan al deze heerlijkheid eenigszins recht te doen wedervaren! Rome is niet in één dag gebouwd, luidt het spreekwoord. Voor het bouwen van de St. Pieterskerk waren alleen al honderd en twintig jaren noodig, gedurende welken tijd twintig Pausen elkaar opvolgden! Italië's grootste meesters waaronder Rafaël en Michel Angelo hebben het beste van hun scheppingen gewijd aan dezen tempelbouw, die het graf van den apostel Petrus omsluit. De kosten bedroegen twee honderd en vijftig millioen. 37- „BROOD EN SPELEN". „Brood en spelen" brulde het naar vermaak dorstende Romeinsche gepeupel, en om bjj het volk in de gunst te blijven, lieten de keizers van het Romeinsche rijk prachtige theaters oprichten waarin van tijd tot tijd op groote schaal volksfeesten gevierd werden. Zulk een theater was het Circus Maximus dat 138 aan 200.000 toeschouwers ruimte bood. Hier werden wedrennen gehouden met vierspannen. Op den van goud flonkerenden wagen stond met gebogen knieën de wagenrenner, de teugels in de handen. Geheel Rome, Senatoren, patriciërs en plebejers waren daarbij tegenwoordig, en temidden van zjjn hofhouding en gunstelingen zat de keizer in zijn loge. De wagenrenners droegen verschillende kleuren, en bjj het wedden op de een of andere kleur werden vermogens op het spel gezet. Een trompetsignaal gaf het teeken tot vertrek, en in het witte zand der arena joegen de voortrazende wagens dichte stofwolken op. Zulk een theater was ook het circus van Nero. In den zomer van het jaar 64 n. Chr. ging Rome in vlammen op, en in een week tijds was de geheele stad in de asch gelegd. De Campagna werd wijd en zjj d door dezen reusachtigen brand verlicht, en onschatbare kunstwerken gingen voor altijd verloren. Nero echter, de grimmige beheerscher van het Romeinsche rijk, genoot van dit gruwelijke schouwspel, en verheugde zich over de woede der vlammen! Hjj zette zich een krans op het hoofd en terwijl hij zjjn lier bespeelde, zong hjj het lied van de verwoesting van Troje. Maar onder de burgers verspreidde zich het gerucht dat de keizer zelf Rome zou hebben doen in brand steken, om ruimte te krijgen voor zjjn waanzinnige bouwplannen, en zjjn nieuw paleis. Nero vreesde den haat van het volk, en, om zich van deze verdenking te zuiveren, beschuldigde hij de leden der jonge christengemeente van deze euveldaad; ze hadden immers vaak in het openbaar de ongebonden leefwijze in de hoofdstad vervloekt, en den ondergang van het Romeinsche rijk en de overwinning der christelijke leer geprofeteerd. Wat lag meer voor de hand dan dat zij de schuldigen waren? Nu zouden ze voor hun misdaad boeten. De leiders der christenen, de apostelen Paulus en Petrus werden in ketenen geslagen, en met andere geloovigen in de Mamertij nsche gevangenis gebracht, een verpest onderaardsch gewelf tusschen het kapitool en het Forum. Bij geheele troepen sleepte men de geloovigen uit hun huizen en uit de plaatsen waar ze hun samenkomsten hielden, en dreef ze als kudden in de onderaardsche holen die met den circus van Nero in verbinding stonden. Hier moesten ze hun straf afwachten, en tevens zou het verbasterde gepeupel van een nieuw schouwspel genieten. 139 In andere, met ijzeren tralies afgesloten, onderaardsche holen, bewaarde men leeuwen, tijgers en andere roofdieren. Dagen achtereen liet men de dieren honger lijden, en om hun bloeddorst nog meer te prikkelen, moesten de circus-beambten bloedige stukken vleesch voor hun hokken heen en weer bewegen. Rome sprak over niets anders dan over het op handen zfinde schouwspel! De groote dag brak aan. Voorname mannen en vrouwen kwamen in prachtige draagstoelen, gekleed in purperen zijden gewaden; het krioelde van krijgslieden en blanke wapenen, de lucht was doortrokken met den geur van welriekende oliën en zalven. Men spreidde kussens en dekens over de banken uit, en nam zijn plaats in. In de keizerloge verschenen Nero en zijn hovelingen. De trompetten schallen en terdood veroordeelde krijgsgevangenen betreden de arena voor het gladiatorengevecht. Voor een deel dragen ze helm en pantser, terwijl andere geheel ongekleed zjjn. Net en een drietand zijn de wapenen van dezen, terwijl genen voorzien zjjn van zwaard en schild. De tweekamp eindigt eerst met den dood van een der beide partjjen, tenzij een wenk van den keizer den overwonnene begenadigt. Daarna komt een algemeen gevecht; maar, alvorens op elkaar los te stormen, begeven de gladiatoren zich met statigen tred tot voor Nero's loge, en roepen: „Heil, U, Caesar, zfl die sterven gaan, groeten U!" Zoodra het bloedige spel teneinde is, worden de lijken weggesleept, en versch zand in de arena rond gestrooid om de bloedsporen te bedekken. Wederom schallen de trompetten, luider dan voorheen. Een christenschare wordt in de arena gedreven. Inplaats van in kleederen zjjn ze in dierenveüen gestoken. Slechts hun bleeke, rustige gelaatstrekken zijn zichtbaar; opwaarts blikkend heffen ze een psalm aan, en hun gezang klinkt trotsch en luide over het heidensche Rome. Nieuwe trompetstooten — en de ijzeren zijdeuren worden geopend; een troep wilde honden stort zich in de arena. In 't éérst zjjn ze schuw, maar met steenworpen en wilde kreten worden ze aangehitst; ze naderen hun prooi, trekken aan de dierenhuiden en besnuffelden het naakte vleesch. Zoodra er een begint, volgen de anderen zijn voorbeeld, en stillen hun honger. 140 Geen der martelaren smeekt om genade, geen keurt Nero één blik waardig. Eerst met den dood van den laatste verstomt het gezang. Reeds worden nieuwe scharen binnengevoerd, en nu is het de beurt voor de leeuwen om hun honger te stillen. Zoo gaat het bloedige feest voort. Tijgers, panters, beren, wolven en jakhalzen worden op de christenen losgelaten terwijl het gepeupel brult van dolle opwinding, en de lucht van het bloed den geheelen circus vervult. Wanneer het schouwspel voorbjj en het theater ledig is, wagen zich eenige christenen die zich nog in vrijheid bevinden in de arena om het gebeente der dooden te verzamelen en ze té begraven in de grafplaatsen buiten Rome. Er staat nog een derde theater op zjjn oorspronkelijke plaats, het Colosseum, en dit bouwwerk is zoo goed bewaard gebleven, dat men zich nog een duidelijk beeld van zjjn oorspronkelijken toestand kan vormen. Het is het mooiste en grootste bouwwerk Uit de oudheid dat Rome bevat. Dit theater, voltooid in het jaar tachtig van onze jaartelling, werd onder de keizers Vespasianus en Titus gebouwd. De rijen banken, die ruimte boden voor 85.000 toeschouwers waren in vier afdeelingen verdeeld, waarvan de achterste en hoogste bestemd waren voor vrouwen en vrijgelaten slaven. Als toegangskaarten deden stukjes elpenbeen diénst, die de ligging der verschillende plaatsen zoo nauwkeurig aangaven, dat ieder dadelijk in het reusachtige gebouw zijn weg kon vinden. De zitplaatsen waren van marmer, en tal van marmeren beelden sierden de muren van het theater. Daar de spelen gewoonlijk overdag gegeven werden, had men over de arena en de plaatsen der toeschouwers een reusachtigen zijden doek gespannen. Wanneer het theater met publiek gevuld was, bood het een schouwspel van overweldigende pracht. Op de beste plaatsen zaten de Senatoren in purperomzoomde toga, de priesters der verschillende tempels, zwart gesluierde Vestaalsche maagden, en krijgslieden in schitterende wapenrusting. Daarachter kwamen de rijen der Romeinsche burgers in hun witte of bonte toga, het hoofd onbedekt, baardeloos en met kort geknipt haar; ze onderhielden zich met elkaar in een taal die even welluidend was als het tegenwoordige Fransen en Italiaansch. De talrijke vreemdelingen die Rome bezochten, waren aanwezig, ge- 141 zanten uit alle landen der wereld, staatslieden kooplieden en reizigers uit Germanië en Gallië, uit Syrië, Griekenland en Egypte. Nog machtiger indruk krijgt men van dit bouwwerk wanneer met het niet overdag, maar des avonds bfi maanlicht, bezoekt. Het plein voor het theater, waar eertijds de gladiatorenkazernen en de lijkenhuizen stonden, is nu leeg en verlaten, en de duistere nacht breidt zich uit over de ruïnen; maar wanneer men de geweldige arena binnentreedt, beschijnt het maanlicht de hooge, grauwe muren en de verweerde banken. Hier en daar gapen donkere holen, 't zfin de toegangen tot de onderaardsche gewelven waar de christenen en de wilde dieren opgesloten werden. Want ook in dit theater is de bodem letterlijk met bloed gedrenkt. Geen geluid van de stad, die ter ruste gegaan is, dringt tot ons door. En toch meen ik reeds lang weggestorven stemmen te hooren. Ik hoor het vreugdegehuil van het gepeupel, dat het bloed van de christenén ziet vloeien; ik hoor den strijdkreet der gladiatoren, het gekletter van hun wapenen wanneer zfi elkaar op leven en dood bevechten; uit de onderaardsche gewelven stfigt een dof, hongerig gebrul dat de aarde doet beven, en boven dit alles uit stfigt helder en plechtig het overwinningslied der martelaren ten hemel! Een circus, of een theater van den tegenwoordigen tfid, dat is slechts speelgoed, in vergelijking met het Colosseum. De oude Romeinen waren meesters in het uitvinden van zulke schouwspelen, die naar den smaak van de massa waren. Geheele wouden werden tevoorschijn getooverd, waarin de gladiatoren op. leeuwen en tijgers jacht maakten. In korten tfid kon het geheele tooneel onder water gezet worden, en op dit kunstmatige meer werden bloedige zeeslagen geleverd, totdat het water rood gekleurd was van bloed. Door vernuftige kanalen liep de arena dan in een oogwenk weer leeg, de lijken werden door slaven weggesleept, en het theater werd ingericht voor een nachtelijk feest Dan werd de arena door Fakkels verlicht, en nieuwe scharen gevangen christenen werden gekruisigd of voor de wilde dieren geworpen. Toen de Romeinsche keizer Philippus Arabs in 248 het duizendjarig bestaan van Rome vierde, traden twee en dertig olifanten, een groote menigte wilde dieren en tweeduizend gladiatoren in het Colosseum op. 142 38. IN DE CATACOMBEN. Niet ver van het Colosseum ligt het begin van een der oudste en beroemdste wegen, die ooit door menschenvoeten betreden zijn, de Appische weg. Hierlangs hielden keizers en legeraanvoerders hun zegevierenden intocht in Rome; hierlangs werden ze na hun dood uitgedragen om op brandstapels verbrand en in hun familiegraven bijgezet te worden. Hierlangs schreden in duisteren nacht de christenen, om de overblijfselen hunner, in de arena omgekomen, geloof sgenooten aan het onderaardsche Rome toe te vertrouwen. Langs den Appischen weg kwam ook Paulus Rome binnen, omstuwd door een schare christenen, die hem, zooals men in het laatste hoofdstuk van het boek der Handelingen lezen kan, tegemoet gegaan waren. Nog heden staat aan de Via Appia een kleine kapel; ze is geheeten „Quo vadis?" („waarheen gaat ge?"), aan deze kapel is de volgende sage verbonden: Nadat de apostelen Petrus en Paulus negen maanden lang in den Mamertij nschen kerker gevangen gezeten hadden, werd het doodvonnis over hen beiden geveld. Als Romeinsch burger zou Paulus met het zwaard worden terechtgesteld; Petrus echter werd tot den onteerenden kruisdood veroordeeld. Doch in den nacht, voorafgaande aan den dag waarop het vonnis voltrokken zou worden, kwamen de gevangenbewaarders bjj de gevangenen, bevrijdden hen van hun boeien en fluisterden hun toe: „Vlucht, voor het te laat is!" Paulus vluchtte niet, njj was bereid om voor zjjn geloof te sterven. Petrus echter kon, volgens de sage, de verzoeking niet weerstaan. Het was een duistere nacht, de regen stroomde kletterend op het marmeren plaveisel van het Forum neer, en de storm huilde door de zuilengangen. Over de verlaten markt voortsnellend, bereikte hij een der stadspoorten en ontvluchtte Rome langs de Via Appia. Wel sprak zjjn geweten, maar hjj trachtte het tot zwijgen te brengen door te denken aan al de bekeeringen, die hij zou volvoeren, indien hem nog eenige jaren levens vergund werden. De storm bedaarde en de lucht werd helder. Daar bespeurde Petrus voor zich uit een lichtschijnsel, dat hem tegemoet kwam. Het licht was niet geel, zooals van vuur, maar blauwachtig als 143 het schijnsel van sterren, en toen het nabjj gekomen was, zag Petrus dat het licht van een stralenkrans uitging, die het hoofd omgaf van een man, gehuld in een lang wit gewaad. Petrus gevoelde bjj dezen aanblik een wondere ontroering. Toen de onbekende twee schreden aan Petrus voorbij was, wendde hij zich om en zag den apostel met denzelfden weemoedigen zachten blik aan, dien Petrus zich zoo wel herinnerde van drie en dertig jaar geleden, in den hof van den hoogepriester Kajafas. Hfi wierp zich voor Jezus' voeten, en vroeg: „Heer, waarheen gaat ge?" En Jezus antwoordde: „Naar Rome, om nog eenmaal gekruisigd te worden!" Toen boog Petrus het oude, moede hoofd ter aarde, en weende bitterlijk. Toen hij zich weder ophief, was de Meester verdwenen, en de apostel stond alleen op de Via Appia. Opnieuw was de storm opgestoken, en zware wolken joegen over de Campagna naar de Appenijnen. Zonder aarzeling, keerde Petrus om, en snelde naar Rome terug. Onderweg ontmoette hü een vrijgelaten slaaf, dién hij zelf gedoopt had. „Heer, waarheen gaat ge?" vroeg de slaaf verbaasd. En Petrus antwoordde: „Naar Rome om gekruisigd te worden!" Met vluggen tred ging hij verder, ging weer over het Forum, en daalde in de Mamertönsche gevangenis af. Hier liet hij zich door den gevangenbewaarder de ketenen weer aanleggen. Den volgenden dag bracht men hem naar een heuvel waar het kruis reeds opgericht was. Daar hij zichzelf evenwel voor onwaardig hield om in dezelfde houding als zijn Heiland te sterven, vroeg hjj den Romeinschen krijgsknechten om de gunst om met het hoofd naar omlaag aan het kruis genageld te mogen worden. Langs de Via Appia gaat men ook wanneer men de onderaardsche catacomben wil bezoeken. Twee monniken met waskaarsen voeren ons een trap omlaag, en dan gaat het door smalle gangen die een duister en vochtig labyrint onder de aarde vormen. De meeste gangen zjjn slechts een meter breed, het dak is gewelfd, en in de wanden ziet men ontelbare nissen waar de christenen hun ontslapene broeders en zusters bijzetten. Men legde het lijk in een doek; kruiste de armen over de borst, wendde hun gezicht naar het Oosten. 144 De nissen werden afgesloten met een marmeren plaat, of met eenige tichelsteenen, en dan zongen de rouwdragers, met fakkels in de handen, geestelijke liederen. Hoevele lijkstoeten zullen zich wel door deze gangen hebben voortbewogen! Hier rustten de martelaren. Hier verzamelden zich de christenen tot gemeenschappelijk gebed of beraadslagingen, en nog in de vijfde eeuw vierden ze hier in den schoot der aarde feesten ter herinnering aan hun martelaren. Een steile, donkere trap brengt ons nog een verdieping lager. Vaak liggen vier of vjjf verdiepingen onder elkaar, waarvan de diepste meer dan twintig meter beneden den grond ligt. Alle gangen tezamen vormen een lengte van negenhonderd kilometer, en overal vindt men nissen in de wanden; het onderaardsche Rome bevat meer dan drie millioen zulke graven! Het zou levensgevaarlijk wezen, zich hier zonder een gids te wagen. Men zou doelloos ronddwalen, vergeefs een uitweg zoeken, nu eens rechtsom, dan weer ter linkerzijde een zjjgang inslaan. Wanneer de waskaars opgebrand was, zou men al tastend den weg zoeken, telkens struikelend zou men al verder en verder verdwalen. Niet het geringste geluid! Alleen de echo zou op het hulpgeroep antwoorden. De waanzin zou als verlosser komen en men zou het hopfd te pletter stooten tegen een der graf steenen in deze doodenstad! In de musea, vooral in het Vatikaan, bevinden zich tal van marmeren gedenkplaten uit dezen oud christehjken tijd. De inschriften zijn in het Latjjnsch of Grieksch geschreven, en bevatten vaak zinnebeeldige voorstellingen waarbij de visch de Heiland, het ohjvenblad de vrede, een schip het menschenleven, de duif de ziel van den afgestorvene, het anker de hoop op de opstanding, en de palmtak de zege der zaligen beteekent. Niets is treffender dan deze grafsteenen met hun korte, veelzeggende afscheidswoorden. Voor de antieke marmeren beelden staat men in stomme bewondering; hier echter, te midden der schatten van deze doodenstad, hoort men de steenen spreken. Voor ongeveer tweeduizend jaren hebben de levenden, vaak in onbeholpen schrift, hun geloof, hun liefde, hun droefheid en hun hoop aan deze steenen toevertrouwd. Maar wij moeten afscheid nemen van Rome. Er is echter een middel om zich de terugkomst in de eeuwige stad te verzekeren. Colosseum in Rome. Het Forum van Pompeji met de Vesuvius. 145 Ik heb het zelf geprobeerd. Op een klein plein in Rome verheft zich voor den voorgevel van een prachtig paleis de Fontana Trevi. De zeegod staat op zfin wagen, een reusachtige schtln die door twee zeepaarden wordt getrokken. Door tr tons geleS willen z, over den rand van de nagemaakte rotsen springen waarover het water in hei-groene golven en witte sSen i^Ttr, benedT in 6en Mnd bassin ™ te Iele " -Als de laatste avond van uw verbhjf te Rome is aangebroken begeeft u dan naar de Fontana Trevi. Hier wertf^-W de straatjongens _ een klein geldstuk in het bassin- laat uw hand volloopen onder een der waterstralen en drinkt van het water van Rome - dan zal u de toovermaAtW den zeegod gevangen houden, en uw ziel zal geen rust vmdt izZftjr66113 uw schreden 39- POMPEJI. w5eri?nf. »" ^8» glinsterende rails en wij zijn te Napels. Ginds m het Oosten broedt de kegel van denVesïviu? o veere17UrSPTnde *** 0V6r *»' «eboesemTairwX oever steden en dorpen en stralend witte landhuizen zoo naast elkaar liggen, als de kralen van eennZL o„t met lava geplaveide straten van Napels loopen ^ rond en kunnen ons met verzadigen aan het gezicht van dT prachti^ bruine gezichten, de bonte, morsige kleederdrachten eTreVanteï J^^T" ^ ^ ^ dl et eere van het hefelnk Napels weerklinken. „Napels zien en dan tTGf » ~ IW*uu«* spreekwoord, het wi^zeggen dat ZtZnlX* ^1 ^ h6t kVen geen -artïeefU z^sssr *****en nieï ver^rlTWf V°°r ï geboorte van «tatotm werd met ver van de kust, aan de Golf van Napels, aan den 10 146 zuidelijken voet van den Vesuvius de stad Pompeji gesticht Ongeveer tachtig jaar voor onze tijdrekening kwam ze onder Romeinsche heerschappij en gedurende de volgende honderd vijftig jaren ontwikkelde zjj zich in architectuur, taal en gewoonten tot een echte Romeinsche stad. Een muur met torens' omringde de huizen en straten met haar 20.000 inwoners en bij het invallen van den nacht werden de acht stadspoorten-' gesloten. Op het voornaamste plein, het Forum, waar volkse vergaderingen en feesten werden gehouden, verhief zich, tusschen open hallen en zuilengangen en een reeks marmeren beelden, de tempel van Jupiter. Op het tweede plein stonden het theater en een oude Gneksche tempel. . Pompeji werd spoedig een lievelingsstad der aanzienlnke Romeinen, die in het stadsgebied zelf van Pompeji of in de wonderschoone omgeving ervan prachtige villa's lieten bouwen, jjten dezer villa's, bjj de noord-westelijke stadspoort, behoorde aan den beroemden redenaar en schrijver Cicero, die van tijd tot tijd in dezen, zijnen „Tusculum", ontspanning zocht van het geraas en het onrustige leven in Rome. Men weet heel nauwkeurig dat hij zich hier het laatst ophield in het jaar 44 na Christus, kort na den moord van den grooten Julius Caesar. Niet ver van de villa van Cicero liep noord-westelijk de „Weg der Graven", die evenals de Appische heirweg aan beide zijden door grafmonumenten is begrensd, van de eenvoudigste gedenksteenen, tot de kostbaarste altaren en tempels; zjj bevatten alle de urnen met het gebeente en de asch der dooden. De straten waren recht en regelmatig aangelegd, eenige breed, vele heel smal. Zij waren met lavazerken, geplaveid en verhoogde trottoirs liepen langs de huizen. Langs eenige straten waren aan beide zjjden winkels, hier en daar was een rij steenen dwars over de straat gelegd, opdat de voetgangers na hevige stortregens, die destijds evenals nu nog alle wegen m kanalen en rivieren veranderden, droogvoets aan den anderen kant konden komen. Pompeji bezat vele baden, die prachtig en met de uiterste geriefelijkheid waren ingericht. Uit steen opgetrokken, waren zij koel en donker, en boden gedurende den warmen zomer 147 een heerlijke verkwikking. Men legde zijn Weeren in de nissen van de ontkleedhal, en liep van het eene badkamertje naar het andere, om eerst een heet luchtbad, dan een warm bad, en eindelijk een koud bad te nemen. De muren van de kamer voor het koude bad waren met schilderijen versierd, die schaduwrijke bosschages en donkere wouden voorstelden; de blauw gewelfde zoldering was met gouden sterren bezaaid', en. het zonlicht viel slechts door een klein rond venster naar binnen; daardoor geleek het bassin op een klein meer in een bosch, onder den vrijen hemel. Men liet zich door de badknechten masseeren en met welriekende oliën inwrijven. De huizen der welgestelde burgers waren met uitgezochten smaak, en groofen kunstzin ingericht. Naar de straatzijde toe was niet veel meer te zien dan kale, gelijkvormige muren, want de oude Romeinen wilden het heiligdom van hun tehuis niet laten ontwijden door het geraas der straat en de nieuwsgierigheid der voorbijgangers. Precies zoo is het ook nu nog, zooal niet in Italië en Griekenland dan toch in het gansche Aziatische Oosten. In het inwendige wordt daarentegen des te grooter pracht tentoongesteld. Hier stonden beelden en busten, onder open zuilengangen, geurende, weelderige bloembedden, en midden in de voornaamste zaal, in het „atrium" was in den mozaïeken vloer een marmeren bassin aangebracht Door een vierkante opening in de zoldering boven het bassin, keken zon en maan binnen, en de regen vermengde vaak zjjn droppels met de stralen van de steeds klaterende fontein. Indien de heer des huizes een gastmaal gaf, dan droegen slaven tafels aan, en terwijl ze op lange rustbedden lagen, gebruikten zjj de overdadige spijzen; dronken, schertsten en luisterden onderhand naar de tonen der fluiten, citers en cimbalen en volgden met slaperige, door het gebruik van wijn verduisterde oogen de bewegingen van danseressen. Dat was een gelukkige tijd van ongestoorde rust voor Pompeji! Men genoot van de gaven der wouden, der tuinen en van de zee, dreef handel, vervulde zijn ambtsplichten en verzamelde zich voor beraadslagingen op het Forum, op welks steenen zerken de marmeren zuilen koele schaduwen wierpen. Wie dacht aan den nabjjzjjnden Vesuvius! Sedert duizenden jaren was de vulkaan reeds uitgebluscht en op oeroude lavastroomen 148 stonden oeroude boomen en tegen de hellingen van den berg rijpten in de zon de heerlijkste druiven, waaruit nog tegenwoordig een wijn wordt geperst, die „de tranen van Christus" heet De sage vertelt, dat de Heiland eens op zfin omwandeling op aarde, den Vesuvius heeft beklommen, en eerst is blijven staan in stomme bewondering over het heerlijke landschap dat de Golf van Napels omgeeft Daarna zou Hfi, door leed, over deze plaats der ij delheid en der zonde bitter hebben geschreid. En juist op de plaats waar zfin tranen op aarde neerdruppelden, ontsproot een wijnrank, die haars gelijke niet had! 40. ONDER DE ASCH VAN DEN VESUVIUS. Een jaar voor den brand van Rome werd Pompeji door een geweldige aardbeving geschokt, maar de bewoners vatten weer gauw moed en bouwden hun stad weer schooner en prachtiger op. Zestien jaren gingen voorbfi, toen viel de meest vernietigende slag, die ooit een stad heeft getroffen sedert Sodom en Gomorrha door vuur uit den hemel werden verteerd. Plinius de Oudere, die ons een onsterfelijk natuur-wetenschappelfik werk heeft nagelaten, was destijds bevelhebber over de Romeinsche vloot; ze lag in de bocht van Napels voor anker, terwfil hfi zelf vertoefde bfi zfin zuster, op een plaats niet ver van Pompeji. Plinius de Jongere, zfin neef, een jonge man van achttien jaren, was eveneens bfi zfin moeder te gast. De 24ste Augustus van het jaar 79 brak aan. De Vesuvius had zich zoo lang stil gehouden, maar nu kende zfin woede geen grenzen. In den loop van enkele uren begroef hfi Pompeji en nog twee andere steden, Herculanum en Stabiae onder een regen van puimsteen en asch en onder een stroom gloeiende lava en heete modder. Onder hen die er het leven bfi verloren behoorde ook Plinius de Oudere. Verscheidene jaren later schreef de geschiedschrijver Tacitus aan Plinius den Jongeren en verzocht hem eenig bericht te geven over den dood van zfin oom. Deze geschriften zfin nog bewaard. Plinius beschrijft hoe zfin oom beneden aan het strand door een regen van asch en zwaveldampen stikt Hfi zelf had gezien hoe vurige vlammen uit den krater opstegen en hoe de Vesuvius 149 een zwarte wolk uitspuwde die zich omhoog, als de kroon van een pijnboom vertakte. Hy was met zyn moeder gevlucht in den voorhof van haar huis; maar toen de grond onder hun voeten begon te wankelen en de lucht zich met asch vulde snelden zy met nog een menigte menschen weg. Zijn reeds bejaarde moeder smeekte hem zich toch door een haastige vlucht te redden, maar hy wilde haar niet alleen laten. „Dikke rookenge duisternis," zoo luidt zyn beschrijving, „welfde zich dreigend boven ons. Zij overstroomde de aarde als een voortstormende rivier, en golfde achter ons aan. „Laat ons terzjjde afslaan, zeide ik, „zoolang wy nog kunnen zien, opdat «wfi onderweg niet vallen en in de duisternis, door hen, die ons volgen, worden vertreden." Ternauwernood waren wy gelukkig aan het gedrang ontkomen, of diepe nacht omringde ons reeds een nacht, niet alleen zonder maan of bewolkt, maar zooals hy' m dichtgesloten ruimten heerscht, waar het licht is uitgebluscht." Dan vertelt Plinius hoe de vluchtenden kussens o» hun hoofd bonden om niet verpletterd te worden dóór neer-* vallende steenen en hoe men onophoudelijk de asch van zich moest afschudden om niet door den last daarvan op den grond te worden gedrukt. Hy zelf bleef onder deze gebeurtenissen heel kalm, want hy was er van overtuigd, dat de geheele wereld nu ten onder moest gaan. Door deze uitbarsting van den Vesuvius werd Pompeji onder een dikke, zes meter hooge laag puimsteen en asch begraven. Nog vele jaren later gingen de bewoners van omliggende streken er heen om met spaden allerhande uit te graven. Maar daarna daalde Pompeji in den nacht der vergetelheid en sliep 1500 jaren onder de aarde. Maar na 1500 jaren werd de stad weer ontdekt en men begon opnieuw te graven. Akkers, moerbeiboschjes en landgoederen waren intusschen op het kleed van het geweldige bed van asch opgegroeid. Maar pas vijftig jaar geleden begon de navorsching van den nieuwen tijd met ernst de bedolven stad op te graven, en nu heeft men het reeds voor meer dan de helft gedaan. Tegenwoordig kan de vreemdeling ongehinderd door haar straten rijden, de oude winkels en baden inzien en de prachtige muurschilderingen in de paleizen der aanzienlijken bewonderen. De zuilen van den tempel van Jupiter, die zoo lang in ondoordringbaren nacht begraven 150 waren — werpen nu weer, in de verblindende zon hun schaduw op dezelfde steenen zerken van het Forum als te voren. De Weg der Graven is opengelegd en jonge cypressen schieten omhoog tusschen de grafteekenen. De dooden, die voor den tweeden keer begraven werden, toen de Vesuvius zijn asch over hen uitspreidde, luisterden nu opnieuw naar de schreden van een jong geslacht, buiten op de straat. Maar de ongelukkigen, die levend onder den aschregen werden begraven, zjjn lang tot stof vergaan, en toch zjjn er nog en in de musea kunnen wjj hen met verwrongen ledematen, het gelaat op den grond gedrukt, zien liggen precies in de houding, die zjj innamen, toen zjj neervielen en de asch hen bedekte. Want zoo bleven zjj als in een gietvorm 1800 jaren liggen! Hun stof werd weer aarde, maar de ontstane ledige ruimte bleef bestaan, en als men gips in zulke holten giet, dan verkrijgt men een levendig afbeeldsel van die menschen in het oogenblik van hun dood! Hier ligt een vrouw, die voor haar huis is neergestort en krampachtig een buidel van goud en zilver met beide handen omklemd houdt; ginds een man, wiens hoofd zwaar op de ellebogen is neergevallen en daar een hond, die zich ineen heeft gerold, voordat hjj stikte. Zoo is de slapende stad tot nieuw leven ontwaakt en de dooden zjjn teruggekeerd uit het rijk der schaduwen. Onverbiddelijk heeft de spade alle geheimen van Pompeji onthuld; de asch heeft alles getrouw bewaard, tot zelfs de vluchtige invallen, die op de hoeken van huizen werden geschreven. Op een huis werd aangegeven, dat het vanaf den eersten Juli te huur was: „Mogelijke huurders worden verzocht zich tot den slaaf Primus te wenden." Op een anderen hoek raadt een grappenmaker een kennis aan: „Loop heen en hang je op!" Een burger schrijft van zjjn vriend: „Tk hoor tot mijn leedwezen, dat je gestorven bent. — Vaarwel!" Een andere muur draagt de vriendelijke aanmaning: „Hier is geen plaats voor luilakken, maak dat je wegkomt, jij, deugniet!" Het merkwaardigst zjjn echter de woorden Sodom en Gomorrha, die stellig door een Jood tegen een huis werden ingekrast. Zelfs de schrijfoefeningen der schooljongens zijn nog tegen een muur te herkennen, pogingen in het Grieksche alphabet, hetgeen bewijst dat de Grieksche taal een deel van het onderwijs uit- 151 maakte. Oudere jongens hebben, precies als zij nu nog doen, Verzen van voorname dichters ingekrast, en eens vindt men, met houtskool geschreven en nog maar voor de helft leesbaar: „Verheug u op het vuur, Christen!" Zoo bespotte men de martelaars, die met teer overgoten in den tuin van Nero aïs fakkels werden verbrand! De kunstschatten, schilderijen en beeldhouwwerken, die men te Pompeji heeft uitgegraven, hebben met den geheelen aanleg der stad, haar bouwtrant en haar inschriften een licht over het leven der Oudheid geworpen, dat men te voren nooit had vermoed. Maar nog een veel rijkeren oogst voor de wetenschap verwacht men uit het bed van lava en slib, dat Herculanum, de stad die naast Pompeji lag, bedekt. Maar op dien bodem zijn intusschen twee steden verrezen, die eerst verwijderd zouden moeten worden als ook Herculanum uit zijn eeuwigen slaap gewekt zou worden. Vaarwel, Pompeji en Napels! Wjj gaan in gedachten op een schip dat ons over de Golf van Napels draagt. Rechts laten wij het verrukkelijke eiland Capri achter ons. Aan de noordelijke zijde ervan kan men liggend in een platte roeiboot, of zwemmend een rotsopening, die niet hooger is dan een meter, voorbij gaan, die toegang geeft tot de Blauwe Grot. Zij werd in 1826 door twee Duitsche schilders ontdekt. Daarbinnen strekt zich een stille, kristalheldere watervlakte uit, meer dan vijftig meter den berg in en het gewelf boven den waterspiegel is vijftien meter hoog. De eenige verlichting van het inwendige der grot, is de reflectie der kleur van den hemel en van de zee in de grot, vanwelker gewelf en wanden druipsteenen als ijskegels neerhangen — alles blauw. Dompelt men een roeispaan of de hand in het water dan glinstert zij, door de reflectie van den witten zandbodem, zilverwit. Maar men kan het slechts bij kalm weer wagen er in te varen, anders zou de boot tegen de rotsachtige zoldering verpletteren. Slechts moedige bewoners van Capri wagen er zich ook bij hooge zee in, met groote handigheid en vlugheid boegseeren zij hun boot tusschen twee golfslagen in de grot. Aan onze linkerhand verbergt een landtong de witte huizen en olijftuinen van Sorrent, een kleine stad, die door groote dichters werd bezongen. Daarna stevenen wij op de turkoois- 152 blauwe watervlakte van de Tyrrheensche zee verder. In het Zuiden duikt het rotseiland Stromboli uit de golven op, met zijn vuurspuwenden op een vuurtoren geljjkenden vulkaan. In de straat van Messina zjjn wjj tusschen de kusten van Calabrië en Cicilië, die zoo vaak door ontzettende aardbevingen werden verwoest. Maar nu gaat het naar buiten, in de groote, open Middellandsche Zee. Achter ons verdwijnt Italië en daarmede Europa aan den horizon, en wjj schommelen naar het Oosten, naar het land der pharao's. 41. EGYPTE. Ik herinner mij nog alsof het gisteren gebeurde, den dag in het jaar 1885, toen de telegraaf over de gansche aarde de treurmare bracht, dat Chartoem gevallen en Gordon Pacha, de gouverneur van Soedan omgekomen was! Zelden werd de geheele wereld zoo diep getroffen door den dood van een man. Gordon was een Schot, maar werd in 1833 in een der voorsteden van Londen geboren, en reeds als jonge luitenant bjj de genie, hoorde hij onder de muren van Sebastopol het oorlogsgedonder dreunen. Als dertigjarig majoor voerde hij het bevel over het keizerlijk leger in China en onderdrukte den schrikkelijken Taiping-opstand, die sedert 1851 in de provinciën aan de blauwe Rivier woede. In anderhalf jaar had hij de rust hersteld. Nadat hij eenige jaren, gedeeltelijk in zjjn geboorteland, gedeeltelijk in de landen van het Oosten had doorgebracht, trad hij in 1874 in dienst van den Khedive, den onderkoning van Egypte. De Khedive Ismail was een energiek man met vooruitstrevende plannen. Hjj wilde zijn rijk uitbreiden tot aan de groote meren van den aequator, waar men meende dat de Nijl moest ontspringen, en Gordon zou over een provincie regeeren, die haar naam, Aequatoria, naar den aequator draagt. Vlak ten Zuiden van Caïro, de grootste stad van Afrika, de hoofdstad Van Egypte, begint een hoogland, dat zich van het Noorden naar het Zuiden bijna over het geheele vasteland uitstrekt. In Abessinië verheft het zich tot aanzienlijke hoogte en rondom den aequator, verheft het zich tot Afrika's hoogste bergtoppen. 153 Als een scherm houdt dit gebergte allen regen verre van Egypte en groote deelen van Soedan. De waterdampen, die de passaatwind des zomers over Abessinië heendrjjft, veranderen in de bergstreken van dit land in regen en sneeuw en de wind komt droog naar Nubië en Egypte. Wat aan vochtige massa's uit den warmen Indischen Oceaan opstijgt en door den passaatwind naar het Noordwesten wordt gedreven, verandert gedurende acht maanden van het jaar in water, in de gebergten by' den aequator, en zoo ontvangt het Nyldal ook van daar geen neerslag. De bodem blyft hoog en ontzaglijke gebieden zyn woestenijen, waar bronnen slechts op groote afstanden van elkaar liggen. Maar gedragen door de winden van den Indischen Oceaan, ruischt de regen op de Oost-Afrikaansche gebergten neer en verzamelt zich daar tot geweldige rivieren. De Atbara en de Blauwe Nyl stroomen uit Abessinië neer en veroorzaken in den herfst de bekende overstroomingen van den Nyl; gedurende het overige deel van het jaar zorgt de Witte Nyl voor de bewatering van Egypte. Zoo gedijt het land ook zonder regen, en ontelbare kanalen bevruchten in zyn plaats de akkers in welker, krachtigen, moerassigen slibbodem ontelbaar veel graansoorten; tarwe, mais, gerst en durrha (negergierst), groenten als boonen en erwten en veel dadelpalmen welig groeien en suikerriet en katoenstruiken, zich steeds meer uitbreiden. Van uit een ballon gezien zouden deze akkers, die palmen en vruchtboomen zich afteekenen langs de rivier als een groene band, tenvyl het geheele overige gebied er geel en grauw zou uitzien; want het bestaat slechts uit droge zandwoestijnen. Zoo is de Nyl voor Egypte de gewichtigste levensvoorwaarde. Daarvan vertelt de geschiedenis van de verste Oudheid ons reeds. Want Egypte is een der oudste cultuur-centra der aarde. Wie duizelt niet by de gedachte, dat de eerste koning van wien gegevens uit de Oudheid worden medegedeeld 3200 jaren voor de christelijke jaartelling heeft geleefd en dat de groote piramide by Giseh 4600 jaren oud is! Het grafgewelf ervan is in de vaste steenmassa ingemetseld en daar staat tegenwoordig nog de sarcophaag van rood graniet van koning Cheops Twee millioen 300.000 steenblokken, elk tien kubieke meter groot, zyn noodig geweest om voor een vergankelijk koning een on- 154 vergankelijk grafteeken op te richten! Het gaat door voor het grootste bouwwerk, wat ooit door menschenhanden werd opgericht. Gebouwen van onzen tijd schrompelen daarnaast tot OVERZICHT VAN AFRIKA. niets ineen. Slechts de lange Chineesche muur zou er zich, wat omvang betreft, mede kunnen meten, maar hij is vervallen en voor het grootste deel van de aarde verdwenen, terwijl de 155 piramide van Cheops er nog altijd als voor duizenden jaren staat, nu eens door de zon verwarmd, dan weer door het maanlicht beschenen, of als een sprookjesachtige verschijning te midden van den duisteren, lauwwarmen nacht. Twee duizend kilometer ten zuiden van de hoofdstad van Egypte eindigt de woestijn en vandaar bedekken geweldige moerassen en dicht riet den grond. Dit is Soedan, „het land der zwarten". Op de landpunt, in welks hoek de Witte en de Blauwe Njjl samenvloeien, lag Chartoem, de eenige stad van Soedan, tot waar handelswegen van alle kanten heenleidden, en waar de waren nooit onverkocht bleven liggen. Naar de kostbare veeren van den snelvoetigen struisvogel was toch ter versiering der Europeesche dameshoeden steeds groote navraag en eveneens naar het kostbaar ivoor van de Afrikaansche olifanten die grooter en krachtiger zijn dan hun Indische neven en die bij kudden worden neergeschoten of in het woud in valkuilen worden gevangen. Maar het handelsartikel dat het meest op prijs werd gesteld, en langs Chartoem ging, dat waren de slaven, „het zwarte ivoor", zooals hun harteloóze Arabische handelaars hen noemden; Het vervoer der olifantstanden door paarden of ossen was te duur, daar vele dieren bezweken onder de steken van de giftige vliegen. Daarom moest het ivoor door menschen worden gedragen en zoodra deze hun diensten hadden bewezen, werden zij zelf naar Egypte, Rome, Syrië en Turkije verkocht. Wouden en woestijnen waren niet onuitputtelijk, ivoor en struisveeren konden eens een einde nemen; voor uitsterven van negers behoefde men niet te vreezen. Sedert voor drie honderd jaren, een Engelsch kapitein de eerste scheepslading slaven naar Amerika bevrachtte, heeft deze schandelijke handel tot in den modernen tijd als een vloek gerust op het werelddeel der zwarten. 42. MET GORDON DEN NIJL OP. Gordon had het stadhouderschap van de nieuwe provincie, niet ver van de bronnen van den Nyi op zich genomen in de hoop den slavenhandel eindelijk te kunnen uitroeien of althans eenigszins de jacht op zwarte mannen en vrouwen te stuiten. 156 Hij voer van Cairo over de Roode Zee naar Soeakin, reed naar Berber aan den Nfil en werd daar door den generaal gouverneur der provincie Chartoem met grooten luister ontvangen. Hier vernam lüj dat de Nfil nog 1500 kilometer verder zuidelijk bevaarbaar was en hij dus zijn reis zonder oponthoud kon voortzetten. De Njjl bood aan Gordon's stoomboot den uitnemendsten weg. Maar dezelfde rivier kan voor den reiziger ook een onoverwinnebjken hinderpaal zjjn. Want na den regentijd treedt ze buiten haar oevers en vormt een onontwarbaar doolhof van zijarmen, meren en moerassen. Tusschen ondoordringbare bosschen van riet en velden van papyrusstruiken is de vrije waterweg dikwjjls niet meer dan een nauwe doortocht. De wortels der grootere planten maken zich los uit het slik en pakken zich samen met stengels en aarde tot koeken, die dan door het aandringende water naar het Noorden worden gedreven. In smalle openingen of bjj scherpe bochten blijven ze hangen en telkens worden weer nieuwe van deze eilanden aangespoeld en botsen tegen ze aan. Zoo stuwden zjj het water der rivier op, en tusschen deze natuurlijke dammen vormt het water meren. Zulke gezwellen van drijvende en vastrakende, verrottende vegetatie noemt men „Sedd", en hoe sterker de regen is, des te grooter is deze stroomafwaarts gedreven slibmassa. Eindelijk weeken de hardgeworden koeken weer, bezwijken voor den druk van het water en dan is de Nijl weer bevaarbaar. Langzaam gleed Gordon's stoomboot stroomafwaarts en drong steeds dieper in de tot nu toe onbekende wereld van het tropisch Afrika. Aan den oever schommelden de waaiers der papyrusstruiken boven het riet. Uit het merg van den papyrus bereidden de oude Egyptenaren een stof, het papier, waarop zij hun kronieken neerschreven. Tusschen de struiken zag de bemanning van de stoomboot de zwarte inboorlingen en zwervende scharen luid schreeuwende apen. De nijlpaarden, op zwemmende eilanden gelijkend, vertoonden zich slechts bij nacht, als zjj het ondiepe water opwoelden. Achter de weelderige vegetatie van de oevers strekten zich eindelooze grassteppen uit, met hun groot aantal dieren, en hun schaarsche bosschen. Na vier dagen en vier nachten gleed de stoomboot het eiland Abba voorbij. Hier woonde in zjjn grot een bedelmonnik, de 157 derwisch Mohammed Ahmed, en deze eenvoudige man wierp zich later op tot beheerscher van Soedan en zfin fanatieke scharen zouden tien jaar later Gordon's moordenaar worden! Midden April bereikte Gordon Gondokoro, een kleine plaats die tegenwoordig op de grens van Soedan en Britsch-Oost' Afrika ligt. En nu begon hij als stadhouder van de aequatorproyincie zijn werkzaamheid. De Egyptische soldaten die hier en m twee andere plaatsen aan den Nfil in garnizoen lagen en op eigen hand een rooversleven leidden, voedde hij op tot nuttigen arbeid met ploeg en spade, de slavenjagers die men meester kon worden, werden gevangen genomen en de slaven bevrijd. Overal stond Gordon de armen bij, beschermde de hulpeloozen en zond aan de hongerenden durrha. De hitte was ontzettend en misschien nog erger de wolken bloeddo»stige muggen, door welke Gordon en zn'n metgezellen werden geplaagd. Maar toen in September de regen begon te vallen en de geheele streek in een moeras veranderde, werd hun toestand nog gevaarlijker, want uit deze moerassen stegen moordende koortsdampen omhoog. Na een maand waren reeds zeven van Gordon's officieren aan de koorts overleden, maar hjj zelf werkte onverpoosd aan zijn taak. „Als God wil, zal ik in dit land veel uitrichten", schreef hy in zijn dagboek. Spoedig zag hij, dat de beste streken van zijn provincie aan de groote meren in het Zuiden lagen. Maar de provincie Aequatoria was te ver van Egypte verwijderd; zij hing als aan een oneindig lang koord, den Njjjl. En van het VictoriaNiansa — het grootste meer — tot aan Caïro waren het in rechte ljjn 3500 kilometer. Des te korter was de weg naar Mombasa, aan de Oostkust. Gordon raadde daarom den Khedive aan Mombasa te veroveren en vandaar uit een weg naar het Victoria-Niansameer aan te leggen. Daardoor zou de bestrijding van den slavenhandel aanmerkelijk veel gemakkelijker zjjn geweest Met vurige woorden schilderde hij hem in brieven den toestand in Soedan en deze brieven deden den Khedive de oogen opengaan over dingen, waarover hij uit den mond zijner pacha's nooit de waarheid had vernomen. Gordon wilde allereerst een stoombootdienst instellen naar 4e meren; toen de Njjl begon te stijgen, kwamen de stoombooten aan. Nu ging het verder naar het Zuiden. De inboor- 158 lingen sloegen deze expeditie echter met haat gade en vreesden' de Egyptische overheersching. Zij beproefden het verder doordringen van den „Witten Pacha" te verhinderen, het was Gordon zeer pijnlijk de wapenen tegen hen te moeten keeren. Zjj verlangden verder niets dan in hun woestijnen en bosschen met rust te worden gelaten, en het doel van den indringer was hen onbegrijpelijk. Gewelddaden stond Gordon echter aan zjjn manschappen niet toe. Gestolen vee moesten zjj weer teruggeven en de dochter van een hoofd, die zij gevangen genomen hadden, liet hjj met kostbare stoffen en gewaden tooien en onder ridderlijke bescherming weer naar huis brengen. In tegenstelling van alle andere Europeanen kende hij noch haat noch wreedheid; vandaar zjjn merkwaardige macht over de wilden van Afrika, precies zooals hij tien jaren vroeger over de Chineezen had gehad! Na groote moeieljjkheden bereikte hij eindelijk het noordelijkste der Njjl-meren, het Albert-Niansameer. Het bereiken van dit doel was een heldendaad. Maar tot aan het Victoria-Niansameer door te dringen gelukte hem niet, want de beheerscher van het land tusschen de meren duldde geen indringers noch blanke, noch Arabieren. 43. DE WITTE PACHA. Drie jaren lang werkte Gordon aan den Boven-Nijl, in de nabijheid van den aequator. Gedurende de volgende drie jaren vinden wij hem verder noordelijk als stadhouder van het geheele Egyptische Soedan; Chartoem is z'n hoofdstad. Zjjn provincie is 2000 kilometer breed, vanaf de Roode Zee tot aan de Sahara en haar uitgestrektheid naar het Noorden en Zuiden is niet minder. Het geheele land bevindt zich in opstand. De Khedive van Egypte heeft met den koning van het christelijk Abessinië een ongelukkigen oorlog gevoerd en de Mohammedaansche rijken: Kordofan en Darfoer in Westelijk Soedan zjjn tegen hem opgestaan. Juist in dit deel van de provincie van Gordon doorkruisen halfwilde Bedouïnen-stammen de woestijn, eenige van de boosaardigste slavenhandelaars hebben daar hun holen. 159 In Mei 1877 beklimt Gordon zijn vluggen dromedaris voor een reis van 3300 kilometer. Hij zelf wil de dorpen en tentkampen der slavenhandelaars in het ver verwijderd Darfoer opzoeken, ondanks het warme jaargetijde. Troosteloos strekt zich naar alle kanten de woestijn uit, grauwgeel, stoffig en droog. Als de zon de middaghoogte heeft bereikt, verdwijnt de schaduw van den dromedaris bijna onder het dier. De eene mijl na de andere jaagt de Witte Pacha over het woestijnzand op zijn prachtig rijdier, dat in geheel Soedan beroemd is. Eenige honderden Egyptische ruiters volgen hem, maar ze blijven ver achter, alleen de gids is in staat hem bij te houden. Geheimzinnig en onverwacht als de wind stuift hjj verder, en houdt voor de poort eener oase stil nog voordat de wacht zijn geweer kan presenteeren. En nadat hij uit naam van den Khedive zijn bevelen heeft uitgedeeld, verdwijnt hij even geheimzinnig; niemand weet waarheen. In een andere 500 kilometer verder liggende oase, heeft men bericht van zn'n reis ontvangen, en de hoofdman heeft wachten uitgezet, die de nadering van den Witten Pacha moeten melden. Geel en zandig strekt zich in het rond de door de zon doorgloeide woestijn uit, evenals de spiegel der zee; mijlen ver moet men eiken reiziger kunnen zien. Daar meldt de wacht twee zwarte punten in het verschiet. Dat kunnen niet anders dan de voorrijders van den pacha zijn, en het zal nog wel uren duren, voordat hfi zelf met zijn troepen aankomt. De beide punten worden grooter en naderen snel; de lange pooten van den dromedaris glippen over den woestijngrond, zij vliegen als op onzichtbare vleugelen. Daar zijn zij reeds aan den rand van de oase, en de bewoners vertrouwen hun oogen niet; de een der beide aangekomenen draagt de goudgeborduurde uniformvan den Egyptischen Pacha! Zonder vaandels en militaire muziek en al den uiterhjken glans van z'n positie. Nooit had men in Soedan zoo een stadhouder zien reizen. Even raadselachtig gauw is hij ook weer verdwenen; in onveilige plaatsen legt hij bezetting; in andere streken bezet hij de paden die naar de bronnen leiden, om oproerige stammen tot onderwerping te dwingen. Met ijzeren gestrengheid breekt hjj de macht der opperhoofden, die nog slavenhandel drijven. Hij bevrijdt een menigte zwarte slaven en vormt hen tot 160 soldaten, want hjj heeft manschappen noodig; de krijgslieden van zjjn gevolg zjjn slechts het schuim van Egypte en Syrië. Met een handvol mannen volbrengt hjj goedgerichte aanvallen tegen de zwakste punten van den vijand en overwint steeds. In vier maanden heeft hjj het oproer onderdrukt en de heerschappij der slavenhandelaars gebroken! Het spoedig tot rust brengen van West-Soedan, was eveneens een heldendaad en het is nauwelijks te begrijpen, hoe Gordon bijna alleenstaand tegenover talrijke oproerige stammen, ze heeft volbracht. Door zjjn ontzaglijke snelheid en verrassende alomtegenwoordigheid, deed hjj de menschen gelooven, dat hjj over heerscharen te beschikken had, terwjjl hem slechts eenige honderden mannen ten dienste stonden en door zjjn onwankelbare kalmte en zjjn groot overwicht verlamde hjj eiken aanslag. Een karavaan met slaven trekt door de woestijn. In lange rijen komen de zwarte mannen aanloopen, die tot den zwaren arbeid der lijfeigenschap veroordeeld zijn en de jonge meisjes, die voor de harems van Egypte en Turkije bestemd zijn, gedreven door hun Arabische meesters, als vee, met zweepslagen aangezet en dikwijls in den dood gedreven. Gedurende de warmste uren van den dag wordt aan de van honger en dorst versmachtenden toegestaan uit te rusten, maar de woestijn biedt geen schaduw en zoo liggen zjj midden in de gloeiende middagzon halfdood van uitputting. En dan suist de zweep weer op de naakte ruggen neer, en in de avondkoelte worden zij verder naar het Oosten gedreven. Daar nadert in een stofwolk de Witte Pacha. De tirannen vluchten als kaf voor den wind, alle banden worden losgemaakt, alle honger gestild, de mannen worden gewapend. Voor een troep slaven heeft het uur der bevrijding geslagen! Zoo zuiverde Gordon geheel westelijk Soedan. Ten laatste bleef alleen nog Dara in Zuid- Darfoer over. Hier hadden zich de machtigste slavenkoningen, tot weerstand, verzameld. Maar als de bliksem viel hij op zekeren dag hun tentkamp binnen. Zjj hadden hem gemakkelijk om het leven kunnen brengen; met bovenmenschelijke kalmte ging hjj alleen tusschen hun tenten rond, en niemand waagde het hem aan te raken. Toen zjjn troepen aankwamen, liet hjj de opperhoofden in zijn tent komen en stelde hen daar zjjn voorwaarden: het neerleggen 161 der wapenen en terugtrekken naar hun haardsteden. En de een na den ander gehoorzaamde en ging stil zijns weegs Wie was deze buitengewone man, die zfin scepter over een land zwaaide, dat grooter was dan alle koninkrijken van Europa te zamen; Arabieren, Egyptenaren en negers, onderdrukkers en onderdrukten vreesden en bewonderden hem evenzeer! Hn reed op zun snelvoetigen dromedaris sneller dan de roofzuchtig Bedouin en haalde zelfs den struisvogel in aan den rand van de Libysche woestijn! Geen gevaar schrikte hem af Rechtvaardigheid en bescherming van de zwakken, daarin bestond zijn leven en hn verlangde geen loon. Een pacha, die zijn macht niet gebruikt tot afpersingen — van zoo een had men nog nooit gehoord! De herinnering aan Gordon zweeft nog heden als een lied en een sage over de troostelooze woestijn! Wat bereikte Gordon door zfin rustelooze jacht voor het geluk der zwarten? De slavenhandel wortelde als een onkruid veel te diep in Afrika's aarde, om opeens uitgeroeid te kunnen worden. Ternauwernood was Gordon naar Chartoem teruggekeerd, of de slavenhandelaars begonnen hun schandelijk bedrnf opnieuw. En toch gaf hij de hoop niet op. „Stuur mö een man, zoo schreef hij in zfin dagboek, „die geld, roem en onderscheidingen veracht, die geen hoop meer koestert zijn geboorteland terug te zien, en tot God opziet als de bron van het goede en den wreker van het kwade, een man met gezond lichaam en nzeren karakter, die den dood beschouwt als den bevruder van alle ellende _ ik neem hem in mfin dienst Indien gu zoo een niet vindt, laat mfi dan alleen! Jk heb genoeg aan mijzelf te dragèn; ik heb geen bagage noodig'" Van uit znn groot paleis te Chartoem regeerde Gordon zijn geweld^ provinde en richtte nieuwe slagen tegen den slavenhandel Dikwfils lag hfi, als m September na de zomerwarmte de koortstijd begon, in hooge koorts filend op zijn legerstede, of zwierf rusteloos door zfin eenzame zalen, steeds nieuwe plannen smedend om de zwarten te redden. Voor hem had het leven geen waarde, als hfi het niet gebruiken kon om net hjden van anderen te verminderen. Bfi de wisseling van het jaar gistte het weer aan alle kanten. De provincie Bahr el-Ghasal, die uit haar binnenland den Witten Nul talruke zfinvieren toezendt, was in opstand, en Abessinië 11 162 dreigde met oorlog. In Bahr el-Ghasal regeerde Ziber, een machtig Arabisch opperhoofd; deze had de brandfakkel tegen Egypte ontstoken en nu dreigde de beweging zich over geheel Darfoer uit te breiden. Het opperhoofd kocht bij de negerstammen in het hartje van Afrika een menigte slaven, om hen als soldaten tegen Egypte te gebruiken. De negers zelf hebben altijd den slavenhandel vergemakkelijkt; als de stammen onder elkaar met bogen, speren en schilden, vervaardigd van de huid van nijlpaarden, oorlog voerden, dan aten zij hun verslagen Vijanden op en verkochten de gevangenen als slaven. Daarom viel het aan het Arabisch opperhoofd gemakkelijk manschappen te krijgen. Maar Gordon's waakzaamheid verijdelde zijn plannen. Ternauwernood was de rust weer hersteld, of Gordon ontving het bericht dat Khedive Ismail Pacha afgezet was, en een nieuwe Khedive het lot van Egypte bestuurde. Nu spoedde hij zich naar Kaïro en verzocht om zjjn ontslag. Maar de nieuwe Khedive kon hem niet missen, en drong bfi hem aan, dat hjj bleef. Gordon liet zich overhalen en begaf zich nu, in opdracht van den nieuwen Khedive, naar koning Johannes van Abessinië, om te zien of de dreigende oorlog niet was af te wenden. Maar de koning behandelde hem met minachting en stelde onaannemelijke voorwaarden. Daarom keerde Gordon naar zjjn hoofdstad Chartoem terug. Maar op het oogenblik, dat hjj de grenzen van Soedan had bereikt, werden hij en zijn metgezellen door Abessinische ruiters gevangen genomen, die hem dwongen Soedan te verlaten en door de met sneeuw bedekte bergen van Abessinië den terugtocht naar de kusten van de Roode Zee te ondernemen. Zoo keerde hij weer naar Kaïro terug. Nijd en afgunst begluurden elk zijner schreden. Vele Europeanen haatten en vreesden hem ook. Want Egypte moest immers tot wanhoop worden gedreven; maar Gordon steunde den Khedive. In zijn eigen vaderland, Engeland, werd hjj belasterd en zjjn particuliere correspondentie met den Khedive werd in de dagbladen openbaar gemaakt. De een noemde hem krankzinnig, de ander een gevaarlijk avonturier. En toch was Gordon een der grootste en edelste mannen, die ooit heeft geleefd. Spoedig daarop vinden wij hem in Bombay. Hier ontving hij een telegram van den grooten staatsman Li-hung-tschang, die hem verzocht, dadelijk naar Peking te komen. Rusland bedreigde 163 China met den oorlog en China dacht er nog aan, dat Gordon den Taiping-opstand had onderdrukt Werkelijk gelukte het hem weer door verstandigen raad, het krijgsgevaar af te wenden, en hjj leerde den Chineezen hoe zij hun verdediging moesten inrichten. Welk blad van Gordon's levensgeschiedenis wö ook opslaan, ze schijnt ons steeds een heldensage toe. Na zijn terugkeer uit China vertoefde hjj in Ierland, daarna in Engelschen dienst, op het eiland Mauritius in het Oosten van Madagascar, en spoedig daarop In Zuid-Afrika. In het einde van 1882 was hy weer in Engeland en een jaar daarna dwaalde hij eenzaam en vergeten door de straten van Jeruzalem. Hij zocht alle plaatsen op, waar de Heiland had geleefd en geleden, alsof hij zich door dezen pelgrimstocht wilde voorbereiden op het laatste jaar van zjjn merkwaardig leven. 44- DE ONTRUIMING VAN SOEDAN. Intusschen waren gewichtige gebeurtenissen in Egypte voorgevallen. Engeland had schepen en soldaten naar het land van den Khedive uitgezonden, en in Egypte de macht aan zich getrokken. Mohammed Ahmed, de koning der derwischen, die vroeger op het kleine Nijleiland Abba woonde, had zich uitgegeven voor een Godsgezant, tot redding der onderdrukten, als Mahdi of Messias van den Islam. In het Mohammedaansch Soedan heerschte overal ontevredenheid, want Egypte had toch eindelijk den slavenhandel verboden. Al de ontevreden stammen verzamelden zich onder het vaandel van den Mahdi. Zijn doel was het afschudden van het Egyptische juk, en als een brand der steppen vloog zijn oproep tot den heiligen krijg door geheel Noord-Afrika. Met verstand en energie tooverde hij uit het rampzalig Soedan zulk een machtig rjjk, dat Engeland in zorg geraakte. Een leger van 10000 Egyptenaren, dat gedeeltelijk onder Engelsen bevel stond, werd, toen het Kordofan wilde veroveren, zoo volkomen door de opgezweepte scharen van den Mahdi vernietigd, dat er nauwelijks een ooggetuige overbleef van deze gebeurtenis. Wapenen en ammunitie van dit leger beteekenden voor de overwinnaars een welkome versterking. 164 De positie van de Engelsche regeering was nu moeiüjk. Soedan moest veroverd of ontruimd worden. Men besloot het te ontruimen, maar in Chartoem en in verschillende andere plaatsen aan den Aequator lag nog Egyptisch garnizoen. Hoe zou men die uit de macht van den Mahdi redden en den Nfil afvoeren? Daar herinnerde men zich den man, die Soedan het best kende en alleen in staat zott zijn, deze reuzentaak, de redding van die garnizoenen, te volvoeren! En toen in het einde van 1883 de nieuwe jobstijding kwam, dat de Mahdi weer een Egyptisch leger, onder Engelsch commando, had vernietigd, verzocht de Engelsche regeering aan Gordon, deze taak op zich te willen nemen! Gordon verklaarde zich bereid en reisde dadelijk naar Kaïro. Vandaar begon hij zjjn laatste reis den Njjl op. Achter hem verdwenen de prachtige moskeeën en minaretten van Kaïro, van Welker galerijen de priesters tot het gebed oproepen en de oeroude pyramide van Cheops onttrok zich aan zjjn oogen, achter heuvelen en palmboomen. In Korosko, aan de noordelijke spits van de groote S-vormige kromming Van den Nijl, beklom hij zyn dromedaris en vervolgde het smalle, slingerende pad, dat sinds duizenden jaren door de droge beddingen van de Nubische woestijn, over verweerde vulkanische heuvels en door duinen van verstikkend zand leidt. Wat was hjj gelukkig, toen hfi nu weer de schreden van zjjn dromedaris in het woestijnzand kon beluisteren; Alsof de vlugge gang van zfin rfidier hem regelrecht naar het verlangde doel moest voeren! Zoo was hfi duizenden mijlen door Soedan gereden, toen hfi nog voor de bevrfiding der slaven streed. Nu had hfi slechts de eene gedachte, de bedreigde garnizoenen te redden, ook al moest het zfin eigen leven kosten. De garnizoenen in zekerheid brengen! Dat klonk zoo eenvoudig. Maar in werkelijkheid was het een hopelooze opdracht. Chartoem ligt pas op de helft van den weg naar den aequator, en het grootste deel van het geheele land was in de macht van den Mahdi. Toch geloofde Gordon door snel handelen zfin taak te kunnen vervullen, en zoo niet, dan wilde hfi in elk geval zfin plicht doen. Op den weg naar Abu Hammed, die de noordelijke bocht van den Njjl afsnijdt, reed Gordon door de Nubische woestijn, 165 bereikte gelukkig Abu Hammed, en trok dan Nylopwaarts verder over Berber naar Chartoem. Ondanks den oorlog was de geheele weg vry. De vanzelfsprekende taak van de Engelsche regeering, die een der der grootste zonen van haar land naar Chartoem zond om vele duizenden menschenlevens te redden, zou zyn geweest, bezetting naar Korosko, Abu Hammed en Berber aan den Nyl te zenden, om den terugtocht der garnizoenen te dekken! Maar inplaats daarvan redeneerden de Engelsche ministers en Egyptische pacha's, de gezanten generaals en ingenieurs over en weer, kibbelden over kleinigheden, beproefden elkaar de loef af te steken en vergaten daardoor de eenvoudigste van alle voorzorgsmaatregelen, die binnen een maand uitgevoerd hadden kunnen worden en het minst gekost zouden hebben! Inplaats van dit beraamde men het plan een spoorlijn aan te leggen van de Roode Zee naar den Njjl; maar de ingenieurs rekenden eindelijk uit, dat de aanleg twee jaren zou duren en het water, dat men van de zee naar de woestijn zou moeten oppompen, zou zoo duur worden, dat men even goed de stoomketels der locomotieven met champagne zou kunnen vullen! Genoeg, Korosko, Berber en Abu Hammed bleven zonder verdedigers, en daarmede waren Gordon en de garnizoenen aan hun lot overgelaten ! 45. IN DE MACHT VAN DEN MAHDI. Den 18den Februari 1884' trok Gordon voor den tweeden keer als stadhouder van Soedan Chartoem binnen, en nam weer zy'n intrek in zyn oude paleis. Wreedheid en onrecht van allerlei aard hadden, gedurende de jaren zyner afwezigheid, om zich gegrepen. Nu opende hy de deuren der overvolle gevangenissen, onbetaalde belastingpapieren werden verbrand, allerhande martelwerktuigen gebroken en in den Nyl geworpen. Daarna begon hy met de ontruiming der stad. Ongeveer 3000 vrouwen en kinderen Werden naar Abu Hammed en door de Nubische woestijn naar Korosko gezonden; zy kwamen daar nog zonder gevaar en waren gered. Langs denzelfden weg zou het oprukken van troepen uit Egypte een kleinigheid zyn geweest. In plaats 166 daarvan zond Engeland een expeditie naar Soeakin, om aan de Roode Zee een vast standpunt te hebben! Dat deed de woede der oproerige stammen in Soedan nog meer ontvlammen, want zü veronderstelden natuurlijk, dat de blanken van daar uit hun land wilden veroveren. Steeds vaster sloten zü zich aaneen, rondom den Mahdi, en hun haat richtte zich tegen den gevreesden Gordon en de weinige Europeanen, die zich met hem te Chartoem bevonden. Zoolang de telegraaflijn naar Kaïro nog in orde was, bracht Gordon de machthebbers op de hoogte van zijn toestand. Vóór alles verlangde hjj, dat de weg van Soeakin naar Berber bezet Werd, want ook vanaf deze lijn was Soèdan te beheerschen. Maar men verwierp zjjn raadgevingen en Berber werd door de troepen van den Mahdi veroverd. Verschillende, tot nu toe bevriende opperhoofden ten Noorden en Noordoosten van Chartoem voegden zich nu ook bij den Mahdi, onophoudelijk kwamen berichten van nieuwe opstanden naar Chartoem, en in de stad zelf was Gordon aan alle kanten door verraders omgeven. Den lOden Maart werd de telegraafkabel doorgesneden, en nu lag een geheel halfjaar diep stilzwijgen over Gordon en zjjn manschappen! Reeds den llden Maart vertoonden zich aan den oever van de Roode Zee Arabische krijgslieden, de Mahdi trok het net steeds vaster rondom de ongelukkige stad. Gedurende de laatste jaren had de Egyptische regeering Chartoem slechts gebrekkig laten versterken en gedurende de eerste drie maanden der belegering werkte Gordon dag en nacht aan de versterking der verschansingen. Rondom de stad werden aarden wallen opgeworpen, prikkeldraad aangebracht, en daar waar aanvallen te verwachten waren, mijnen gelegd. Einde April was Chartoem geheel ingesloten, en alleen de weg langs de rivier naar het Noorden vrij. Begin Mei gingen de Arabieren den Blauwen Nijl over, leden echter groote verliezen door ontploffende mijnen, en werden met kruppkanonnen uit hun stelling gedreven. Zoolang het maar eenigszins mogelijk was, had Gordon troepen uitgezonden om durrha en andere levensmiddelen te halen. Einde Juli zuiverde hjj met zjjn beste troepen den oever van den Njjl en nam dertien Arabische verschansingen. Maar tot dien tijd had hjj reeds 700 man verloren. Elke gedachte 167 aan een ontruiming der stad was reeds opgegeven. Het was nu nog slechts uithouden — tot het einde. In September 1884 was er nog proviand voor drie maanden voorhanden en de Arabieren, die inzagen, dat zij de stad niet aan den Witten Pacha konden ontnemen, besloten ze te laten uithongeren. In September had de Nijl zijn hoogsten waterstand bereikt. Hoe vaak zullen Gordon en zijn beide makkers, overste Steward en Power, de correspondent van de Times, wel niet vanaf het platte dak van het paleis, naar het Noorden, naar verlangde hulp hebben uitgezien. Over de watervallen beneden Chartoem en Berber bruiste het water tien meter omlaag, en nu alleen was het mogeljjk met een stoomboot naar Dongola door te dringen. In den nacht van 9 September werd een der acht kleine stoombooten, met welke Gordon de Arabieren van de oevers van den Witten en den Blauwen Nijl placht te verdrijven, voor de afreis gereed gehouden. Steward, Power, de Fransche consul en eenige Grieken, kortom alle Europeanen in Chartoem, begaven zich aan boord en met hen vijftig soldaten. Zij namen de belegeringskronieken, de ambtelijke geschriften, de lijsten over proviand, ammunitie, wapenen en manschappen, de verdedigingsplannen en alle papieren van waarde mede. Toen de stoomboot van den oever afstiet, en bij het ochtendgrauwen in de schemering verdween, was Gordon de eenige Europeaan in Chartoem. In Februari had de stad 60.000 inwoners gehad. Gedurende de belegering werd echter het derde deel der inwoners verdreven, omdat men wist, dat het verraders waren. Van de overige 40.000 kan Gordon zich ternauwernood op de helft verlaten, en ook de betrouwbaren zijner manschappen waren slechts daarop bedacht, hun have en goed te redden. In vergelijking met de vreugdedronken, fanatieke derwischen, onder het vaandel van den Mahdi, waren Gordon's soldaten erbarmelijk gespuis. Wat nu gedurende dit halfjaar gebeurde, zal men nooit te weten komen. Men weet slechts dat Gordon de versterking der stad krachtiger maakte, de schepen en stoombooten met stalen platen bekleeden en met kanonnen liet bewapenen en onvermoeid z'n soldaten tot weerstand oefende. Men weet ook, dat hjj waakte over de rechtvaardige verdeeling der levensmiddelen, 168 zieken en gewonden in de hospitalen opzocht en moed insprak en de nachten doorbracht in de buitenwerken, waar het eerst gevaar dreigde. In den bazaar kocht hy' groote hoeveelheden blauw-groen katoen, dat over de aarden wallen werd uitgespreid, opdat deze er zouden uitzien alsof zy' met stalen platen waren bedekt en den aanval der Arabieren vertraagden, totdat men gereed was met het opwerpen van nieuwe wallen binnen de oude. Maar al deze berichten zyn slechts by geruchten uit het belegerd .Chartoem in de wereld gekomen. Want ook Steward en de overige Europeanen bereikten het doel niet. Vlak achter Abu Hammed leed de boot schipbreuk, de geheele bemanning werd door de lieden van den Mahdi vermoord, en al de papieren van waarde van Gordon vielen den overweldigers in handen! 46. HET DAGBOEK VAN GORDON. Het eenige wat er aan betrouwbare berichten omtrent den tijd tusschen 10 September en 14 December 1884 is overgebleven, weten wy uit het dagboek van Gordon, dat nog bestaat en aangrijpend is om te lezen. In Augustus had de Engelsche regeering eindelijk het besluit opgevat een hulpexpeditie uit te zenden tot redding van Gordon. Het ging nu niet meer om de garnizoenen, maar om Gordon zelf, de geheele wereld verkeerde in opgewondenheid, over zjjn lot, en met elke maand werd de spanning grooter. Sedert een half jaar had men geen bericht van hem, en nu overhaastte men het verleenen van hulp om nog bijtijds by hem te komen. Groote troepenmassa's van alle wapenen werden naar het Zuiden gezonden, rivierbooten by honderden gebouwd, de beste Engelsche officieren namen het bevel op zich, en reeds midden September trok het eerste bataljon infanterie Dongola, in de noordelijkste helft van het groote Ny'lgebied, binnen. Intusschen waren de stoombooten pas te Alexandrië aangekomen en moesten den Nyl nog af, over de gevaarlijke en tijdroovende watervallen, en de woestijncolonnen, die bestemd waren Chartoem te bestormen, hadden Engeland nog niet eens verlaten. Zonder verbinding met de buitenwereld, zonder vriend en makker, vertrouwde Gordon zich slechts aan zyn dagboek toe, 169 en in de weinige bladzijden, die daarvan bewaard zjjn gebleven, weerspiegelt zich zijn diepst en innigst zieleleven. Hij is een held, een groot legeraanvoerder en een goed christen. Hjj beklaagt Zich nooit en geen verwijt tegen hen, die in het vaderland de verantwoording van zjjn lot dragen, komt over zjjn lippen! Dag aan dag beschrijft hjj den voortgang der belegering zoo kalm en rustig, alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was. Nergens spreekt hij van zjjn eigen heldenmoed én de nachtelijke uren van eenzaamheid, die hij onder het vijandelijk vuur der schansen doorbracht; hjj beproeft zelfs zjjn heldenmoed te verkleinen, terwijl hij eens schrijft: „Gedurende de belegering hebben wjj vaak over de vraag omtrent de vrees geredeneerd, dat gevoel, hetwelk een echte man volgens het oordeel der wereld niet mag kennen. Ik ben echter steeds door vrees vervuld, dikwijls zelfs zeer erg! Vrees voor den dood ia dat echter niet, die is, Gode zij dank, voorbij; maar vrees voor een nederlaag en-haar gevolgen. Ik geloof niet aan den steeds kalmen, onwrikbaren man. De hoofdzaak is slechts dat hjj niet toont, wat hij voelt. Daarom moet een bevelhebber nooit te nauw samen zjjn met zijn ondergeschikten. Want zij slaan hem met scherpe oogen gade, en er bestaat geen gevaarlijker besmettingsstof dan de vrees! Dx kon woedend worden, als ik van angst niet kon eten, en dan zag dat de officieren aan mjjn tafel dezelfde neigingen hadden. Misschien vraagt men mij, waarom ik niet met Steward en de anderen heenging? Nu eenvoudig daarom niet, omdat de menschen hier niet zoo dwaas zouden zjjn geweest, mij te laten gaan!" Ondertusschen legerden de derwischen ongeveer tien kilometer van de buitenwerken en wachtten hun tijd af. Uit de verte werden schoten gewisseld, maar de dagen verliepen toch nog eenigszins kalm. Den 20sten September hoorde Gordon door een handig verkenner, dat de hulpexpeditie onderweg was en tien dagen later zond hij zjjn stoomboot een eind in noordelijke richting, haar tegemoet, om het naderbrengen der troepen te verhaasten. Maar daardoor boette hjj ook de helft van zijn weerstandskracht in. Den 21sten October kwam de Mahdi zelf in het leger rondom Chartoem en den volgenden dag zond hij aan Gordon 170 de bewijzen, dat de stoomboot van Steward was vergaan, en alle opvarenden gedood waren; hjj legde zelfs een ljjst over der dagboeken en aanteekeningen, die aan boord waren gevonden. Uit deze papieren had de Mahdi tot op een dag gezien, hoe lang Chartoem zich nog staande kon houden, hoe groot het garnizoen was en hoe de verdediging was georganiseerd, waar de batterijen stonden en hoe lang de ammunitie nog kon strekken. Dat was een ontzettende slag voor Gordon, maar het brak zjjn moed niet. Het meest deed hem den dood van Steward en der overigen leed, daar hjj meende er zelf schuld aan te hebben. Hjj liet den Mahdi echter zeggen: „Ook al kaapt gij mij 20.000 booten weg, toch sta ik hier pal!" Den 2den November telde hjj in de streng bewaakte schuur de zakken met durrha. De proviand strekte nog voor zes weken. Deze termijn kon verlengd worden, als de menschen op half rantsoen werden gesteld. Maar waarom de bezetting door beperking van het dageljjksch voedsel onnoodig zwakker maken? Zij waren toch al met volle magen moedeloos genoeg! Onder de troepen der Engelsche hulpexpeditie bevond zich een majoor Kitchener, een naam, die later zeer beroemd is geworden. Hü beproefde vermomd Chartoem binnen te sluipen en het gelukte hem Gordon de schriftelijke mededeeling te doen toekomen, dat de hulpbrigade den eersten November uit Dongola zou opbreken. Toen de brief aankwam, was het corps reeds twee dagen onderweg; maar de weg tusschen Dongola en Chartoem bedroeg 450 kilometer! De brief van Kitchener was in een dagblad gewikkeld. Sedert negen maanden had Gordon niets meer dan duistere geruchten van de buitenwereld gehoord en toen hü dit verdwaald blad, dat als omslag diende, las, zag hü de eene kolom na de andere gevuld met berichten en vermoedens over hemzelf.,, De hulpexpeditie tot ontzet van Gordon" stond daar gespatieerd. Het opschrift ontstemde hem, en hü schreef in zün dagboek dat het moest heeten: „De expeditie tot ontzet der garnizoenen in Soedan." Gordon's dagboek vertelt ons ook, hoe hü zün dagen en nachten doorbracht en hoe onvermoeid en ingespannen hü werkte. Pas te drie uur 's nachts placht hü zich uitgeput op zü'n legerstede neer te werpen. Maar dikwyls was hü ter- 171 nauwernood ingeslapen, of buiten werd tromgeroffel vernomen. Hfi ontwaakt, wrijft zich de oogen en herinnert zich, dat hij in Chartoem is. Wat beteekent het geraas? Hij roept de mannen in het geweer en de bevelhebbers naar de buitenwerken. Overdag is Gordon alom tegenwoordig om' zfin manschappen gerust te stellen en aan te vuren. Slechts zelden blijft hem een kort ongestoord oogenblik over om in zijn dagboek te schrijven. Als de dag aanbreekt, ziet hjj vanaf het dak in het rond. Vandaar overziet hij ver het vlakke land; hij ziet hoe de Arabieren den belegeringsketting steeds vaster snoeren. Hoe ver zjjn de Engelsche legerscharen nog achter den vlakken rand van den noordelijken horizon? Zullen zij komen voordat het te laat is? 40.000 schoten werden dagelijks uit Chartoem afgevuurd en ondanks dat reikte de ammunitie nog voor veertig dagen. De soldaten konden er gerust op los schieten, de proviand reikte toch niet langer dan dertig dagen. Maar Gordon dacht aan geen overgave; volhouden en vallen onder de vlag, dat was zjjn vast besluit. Talrijk waren de overloopers, die Chartoem verlieten, de ratten verlieten het zinkende schip. Door verraad omgeven, beproefde bij nog steeds de wegsmeltende scharen zijner getrouwen staande te houden. Den 22sten November had Gordon in het geheel reeds twee duizend soldaten verloren. Toch liet hjj de hoop niet varen. Zjjn dagboek onthult, dat hjj, indien redding bijtijds was gekomen, het plan had gekoesterd, nog meer zuidelijk te trekken, om de garnizoenen in de Aequator-provinciën hulp te verleenen! Den lOden December is er nog voor vijftien dagen proviand aanwezig. De aanteekeningen in het dagboek worden steeds korter, en gewagen bijna van niets anders dan van deserteurs, overloopers en het instinken der levensmiddelen. Den 14den December biedt zich nog een laatste gelegenheid aan, uit Chartoem bericht te zenden en het dagboek, dat de bode meeneemt, sluit daarom met dien datum, en met de woorden: „De heb mijn best voor de eer van het vaderland gedaan, vaarwel!" Per brief neemt hjj van zijn vrienden afscheid en aan zijn zuster schrijft hij: „Ik ben, Gode zjj dank, volkomen gelukkig; ik heb mijn plicht gedaan." Aan een vriend verzoekt hij voor zijn familie te zorgen. Uit al zijn afscheidsbrieven klinkt ons zjjn onwankelbare heldhaftige kalmte tegen, maar ook de 172 zekerheid, dat hij sinds dit laatst vaarwel, alle hoop op redding heeft begraven. 47. DE VAL VAN CHARTOEM EN HET EINDE VAN GORDON. Na de afzending van het dagboek daalt op de laatste weken van Chartoem ondoordringbare nacht. Van de hand van Gordon hebben wü geen bericht meer en geen navorschingen zullen in staat zijn, volkomen licht over zjjn laatsten strijd te brengen. Door overloopers zjjn nog enkele schaarsche berichten ontvangen. Gedurende de veertig dagen, dat de stad zich na den 16den December staande hield, werden 18000 inwoners in het legerkamp van den Mahdi gezonden, om hen van den dood te redden. Daardoor reikte de proviand voor de achterblijvenden langer dan men had berekend. De overige 14000 burgers en soldaten werden op half rantsoen gezet; de hulpexpeditie moest nu dicht bjj zjjn! Omdoerman, een fort aan den linker oever van den Witten Njjl, dat reeds lang van de stad was afgesneden, viel en de troepen van den Mahdi drongen van alle kanten op. Ontvluchte slaven hebben medegedeeld, dat de Egyptische officieren zich hadden willen overgeven, maar dat Gordon onder geen enkele voorwaarde zjjn toestemming had willen geven. Hfi had zjjn rekening met de wereld afgesloten, en zoolang hij in leven was, wilde hij de vlag niet strijken, ook al verlieten allen hem. Toen alle proviand op was, leefde men van ratten en muizen, huiden en leer, en ontbolsterde men de stammen der palmen, om de zachte vezels er binnen te eten. Ondanks alles stond de Witte Pacha nog altijd met opgeheven hoofd en onbewolkt voorhoofd, in de voorste gelederen, om zijn manschappen tot heldhaftige verdediging aan te vuren. Intusschen trok de hulpbrigade zuidwaarts en bereikte 20 Januari 1895 Metemma, 160 kilometer van Chartoem verwijderd. Hier stiet zij op de stoombooten van Gordon, die reeds sedert vier maanden vergeefs hadden gewacht. Vier dagen later vertrokken twee der stoombooten naar Chartoem. Waarom werd er vier dagen gewacht, terwijl toch elk uur Gordon het leven kon kosten? Nauwelijks een maand geleden Njjlpaardenvangst aan het Ngami-meer. Mahdisten brengen het hoofd van Gordon Pacha aan den gevangenen Slatin, 173 had een bode van Gordon het leger bereikt, en had een brief gebracht met de woorden: „In Chartoem alles wel, kan nog jarenlang stand houden." Daaruit maakte men op, dat de toestand nog niet gevaarljjk kon zjjn. Eerst later is men den zin dezer woorden van Gordon goed gaan uitleggen. Hn wist dat de bode door de troepen van den Mahdi zou gevangen genomen worden, en de Mahdi wist, dat de stad eiken dag kon vallen. Gordon wilde daarom den bode voor gevangenschap en dood bewaren; de Mahdi moest den man wel met genoegen laten loopen, want zfin boodschap zou den opmarsen van het hulpleger slechts verlangzamen. Den 24sten Januari verlieten de beide stoombooten Metemma pas; halverwege moesten zjj over een waterval en verloren daardoor twee dagen. Pas den 28sten hadden zjj de watervallen achter zich en de middagzon scheen helder, toen de Engelsche officieren Chartoem op de landtong tusschen den Witten en den Blauwen Njjl zagen liggen. Alle verrekijkers werden naar het hooge paleis gericht; men dorst niet te spreken, ternauwernood adem te halen. Daar stond het paleis van Gordon, maar — de vlag was gestreken! Toch stoomden de booten verder. Maar geen vreugdekreten begroetten de bemanning, als vurig verlangde bevrijders. Toen zjj in het bereik der kogels waren, begonnen de derwischen op hen te vuren; woeste, door de overwinning bedwelmde scharen, verzamelden zich aan den oever, Chartoem was in de macht van den Mahdi; de hulp kwam acht-en-veertig uren te laat! Twee dagen te voren, den 26sten Januari, hadden de derwischen, tot uiterste woede geprikkeld door den hardnekkigen tegenstand, hun voortdurende verliezen en den onuitputtelijken regen van kogels uit Chartoem, zich verzameld tot een laatsten stormloop. De aanval geschiedde gedurende de donkerste uren van den nacht, nadat de maan was ondergegaan. De verdedigers werden verrast, bovendien waren zjj uitgeput en tengevolge van den honger onverschillig geworden voor hun lot. Zjj boden ternauwernood meer weerstand, toen de derwischen de stad binnenstormden en hun wild gehuil in de straten en stegen weerklonk. Terwijl de razende bende der bloeddorstige derwischen naar het paleis van Gordon drong, luisterde in het kamp van den 174 Mahdi een tweede Europeaan met koortsachtige spanning naar elk geluid, dat van de vestingwerken van Chartoem tot hem doordrong. Met veertien meter lange zware kettingen, met hals- en voetijzers geketend, lag hij voor zjjn tent en had al zjjn bewonderenswaardige energie noodig, om den hem bespiedenden bewakers zjjn opwinding niet te verraden. Op de wallen van de in het nauw gebrachte stad viel voor hem waarschijnlijk ook de beslissing over leven en dood! Deze gevangene van den Mahdi was een vroeger Oostenrijksch officier, Rudolf Slatin genaamd. Hjj was tegen het eind van het jaar 1878, den oproep van Gordon volgend, in dienst der Egyptische regeering gekomen, en dank zjj zjjn geschiktheid en dapperheid, heerschte hjj enkele jaren later als gouverneur en militair commandant over de provincie Darfoer. Hier was het zjjn taak de roofzuchtige, als nomaden levende Arabieren, in toom te houden en aan zjjn onverschrokken geestkracht gelukte het gaandeweg een reeks oproerige stammen met sterke hand ten onder te brengen. Maar toen de Mahdi het vaandel van den profeet ophief en de volkeren van Soedan tot den heiligen oorlog opriep, vielen ook de tot nu toe getrouwen van de Egyptische regeering af, en na enkele weken stond Slatin met zjjn schaarsche en bovendien onbetrouwbare troepen midden in het brandpunt van het oproer, dat bovendien nog door persoonlijken haat en wraakzucht van den strengen gouverneur werd aangewakkerd. Er viel aan geen ontkomen meer te denken, en na een dappere verdediging moest Slatin zich in December 1883 met de overige zijner soldaten overgeven aan de zegevierende overmacht van den Mahdi. Eerst hield de sluwe Mahdi hem in dragelijke gevangenschap; deze hooge beambte der Egyptische regeering, die men bovendien voor den neef van Gordon hield, was voor hem een maar al te kostbare gijzelaar. Uit krijgslist had Slatin reeds terwijl hjj gouverneur was, den Islam aangenomen: het fanatisme der Mahdisten had daarom dus geen reden meer dezen „christenhond" als zooveel anderen met geweld uit den weg te ruimen. Slatin had de hoop gekoesterd, bjj de belegering van Chartoem naar Gordon te kunnen ontvluchten. Maar de Mahdi doorzag hem, en had hem voor Chartoem in boeien geslagen 175 en streng laten bewaken om elke poging tot ontvluchten en elke verbinding met Gordon onmogelijk te maken. Zoo was deze gevangene de eenige overlevende Europeaan, die de belegering van Chartoem van nabij en met het volle overzicht over de krachten der strijdende partijen meeleefde. Wat aan schriftelijke berichten in handen der derwischen viel, werd hem voorgelegd, want in het leger van den Mahdi was hü alleen in staat, de brieven en rapporten van Gordon te lezen. Slechts zjjn ongewone tegenwoordigheid van geest en verbazingwekkende dialektische handigheid, bewaarden hem voor het lot, terwille van zijn eigen redding, door het vertalen van die brieven verraad tegenover de zijnen te moeten plegen. De Mahdi was toch ook door overloopers en door berichten van geheime aanhangers in Chartoem zelf ruimschoots onderricht over den onhoudbaren toestand der belegerde stad. Maar even precies kende Slatin nu den toestand van Gordon en toen den 26sten Januari 1885 het leger van den Mahdi onder de beschutting van den duisteren nacht en zoo geluidloos als maar mogelijk was tot de bestorming van Chartoem uitrukte, maakte zich van den achtergebleven gevangene, die tot nu toe ketenen en honger, verachting en spot, zijner pijnigers met stoïcnnsche onverschilligheid had verdragen, een met het uur groeiende zenuwachtigheid meester. Toen hfi tegen het ochtendgrauwen van afmatting een weinig was ingeslapen, werd hfi eensklaps opgeschrikt door het geknetter der geweren en de eerste kanonschoten. Er was in de schemering nog niets te zien. Na eenige salvo's vielen nog slechts enkele schoten, daarna» werd alles weer rustig. Dat kon toch onmogelijk de bestorming van Chartoem zijn? De zon kwam op, in het rond was alles stil, de bewakers hadden zich, door nieuwsgierigheid gedreven, verwijderd. Plotseling geschreeuw en jubelkreten, de bewakers kwamen terug met het bericht: „Chartoem is bestormd, en in handen der Mahdisten." Deze jobstijding dreef Slatin uit zfin tent. Een groote menigte menschen had zich verzameld voor de tenten van den Mahdi en zfin kalifa's. De menigte scheen zich in beweging te zetten en het staketsel te naderen, waarmede de tent van Slatin werd omgeven. En werkelijk kwamen ze nu in deze 176 richting. Vooiop liepen drie neger soldaten, een hunner droeg een bloedigen bundel in de handen. Achter hen aan drong de joelende menigte. De slaven traden binnen de omheining, bleven met grijnzend gezicht voor Slatin staan, de een sloeg den doek van elkaar en vertoonde aan den ontstelden gevangene het hoofd van generaal Gordon! Het bloed steeg Slatin naar het hoofd, zfin adem stokte; met de uiterste inspanning behield hij echter zooveel zelfbeheersching rustig in het vale gelaat te zien. De blauwe oogen waren half geopend, de mond had zün natuurlijken vorm behouden, het gelaat was kalm, de trekken niet verwrongen, het hoofdhaar en de korte bakkebaarden waren bfi na wit. „Is dat niet je oom, de ongeloovige?" vroeg de slaaf, het hoofd omhoog houdend. „En wat zou dat dan?" antwoordde Slatin rustig. „In elk geval een dapper soldaat, die op zfin post is gevallen en opgehouden heeft te lijden. Wel hem!" „Je prijst den ongeloovige nog! Je zult de gevolgen ondervinden," bromde de slaaf en verwijderde zich langzaam met het schrikkelijk teeken van den triomf van den Mahdi. De menigte drong brullend achter hem aan. Slatin sleepte zich terug in zfin tent en wierp zich doodelijk afgemat op den grond. Chartoem gevallen! Gordon dood! Dat was dus het einde van den man, die zfin post met zooveel heldenmoed had verdedigd, een man, die door velen misschien te hoog verheven en verafgood werd, door velen miskend en belasterd, maar door zfin buitengewone eigenschappen, de wereld echter met z*n roem had vervuld! Wat nut had nu de zegevierende voorhoede, wat het geheele Engelsche leger? Door vrienden, die Slatin zich ook in het leger van den vijand door zfin vrijgevigheid had verworven, vernam hfi nu gaandeweg alle bijzonderheden van den schrikkelfiken nacht. De overval had Gordon niet onvoorbereid gevonden, maar hfi scheen niet verwacht te hebben, dat de bestorming zoo gauw en in het vroege morgenuur ondernomen zou worden. Ter misleiding van den vijand en tot amusement zijner manschappen, liet hfi nog den avond te voren een vuurwerk ontsteken, en juist toen de Mahdi den stormloop voorbereidde, stegen de eerste raketten boven Chartoem in bont kleurenspel 177 ten hemel en de muziek speelde vroohjke wfisjes, om de terneergeslagen gemoederen wat op te wekken. Het vuurwerk was uitgebrand, de muziek zweeg en de verdedigers van Chartoem sliepen. Maar de vüanden waren maar al te wakker! Zü kenden de versterking, wisten precies waar ze sterk, en met geregelde troepen bezet, en waar ze zwak en slechts door de stadsbewoners verdedigd was. Tegen deze zwakke plaatsen der versterking, hoofdzakelijk aan den Witten Nijl, richtte zich bij het eerste ochtendgrauwen de hoofdaanval. De verdedigers vluchtten en toen de soldaten op de muren der vesting staande de Mahdisten in hun rug de stad zagen binnendringen, verlieten ook zij hun post, en gaven zich meestal vrijwillig en zonder strijd over. De Mahdisten beproefden voor alles de kerk en het paleis te bereiken, omdat men daar schatten en in het laatste —voor alles, Gordon Pacha hoopte te vinden. De dienaren van den generaal, die zich in de benedenverdieping bevonden, werden neergesabeld. Bij zelf wachtte den vüand af op de bovenste trede van de naar zjjn vertrekken leidende trap. Zonder zich te bekommeren om zfi'n groet, stiet hem de eerste aanvaller, de treden opstormend, de lans in het lichaam. Gordon viel met het gezicht naar voren zonder een geluid te geven op de trap, en werd door zfin moordenaars tot aan den ingang van het paleis gesleept. Hier werd zijn hoofd met een mes van den romp gescheiden, en naar den Mahdi gezonden, die beval, dat men het aan Slatin zou toonen; de romp werd prijs gegeven aan de fanatici en honderden van deze onmenschen beproefden de spitsen hunner lansen en de scherpte van hun zwaarden aan den gevallen held, die in enkele minuten een onherkenbare bloedige massa geleek. Nog langen tijd daarna waren de sporen van deze bloedige daad voor het paleis zichtbaar en de zwarte bloedvlek op de trap van het paleis geeft de plaats aan waar men Gordon heeft vermoord; ze werd pas verwfiderd, toen de opvolger van den Mahdi, de Kalief, het regeeringspaleis tot woning voor zfin vrouwen liet inrichten. Toen men den Mahdi het hoofd van generaal Gordon bracht, zei de huichelaar, dat hü wenschte dat men hem levend in handen gekregen had, want dat hjj hem „na zfin bekeering" 12 178 had willen uitleveren tegen gevangen genomen derwischen. Wanneer het echter werkelijk zjjn wensen geweest was, Gordon's leven te sparen, dan zou geen van zjjn volgelingen het gewaagd hebben om in strijd met zjjn uitdrukkelijk uitgesproken verlangen te handelen. De gruwelen, door de derwischen in de veroverde stad bedreven, spotten met elke beschrijving. Gedurende de eerste dagen, tijdens welke de Mahdi Chartoem aan plundering prijsgaf, werden slechts slaven en slavinnen, benevens de mooiste vrouwen en meisjes der vrije stammen gespaard, alle anderen hadden het uitsluitend aan het toeval te danken wanneer ze er levend afkwamen. Tal van inwoners benamen zich vrijwillig het leven; een nog veel grooter aantal werd door eigen slaven en vroegere vrienden vermoord, of viel ten offer aan het zwaard der verraders, die voor de rooverbenden als gids hadden gediend. Met het verhaal van al de gruweldaden, die in de weerlooze stad gepleegd werden, zouden, zooals Slatin Pacha zelf zegt, boekdeelen te vullen zijn. Ook de overlevenden gingen een droevig lot tegemoet. Nadat alle huizen bezet waren, begon men naar verborgen schatten te zoeken; geen ontkennen, geen plechtige verzekeringen mochten baten; hn op wien slechts de minste verdenking viel — en bfi wien was dit niet het geval? — iets van waarde verborgen te hebben, werd zoolang gemarteld, totdat hfi bekend had, of, indien hfi werkelfik niets te bekennen had, totdat hfi onder de handen zfiner pfinigers den laatsten adem uitblies. En de Engelsch-Egyptische ontzettings-expeditie, waarvan de schepen reeds in 't zicht van Chartoem lagen? Met den val van Chartoem, en den dood van Gordon, was haar taak afgeloopen, en bovendien waren er onder de inlandsche bemanning der schepen zoovele verraders, dat de Engelsche bemanning genoeg te doen had met er voor te zorgen, dat ze niet door de brooddronken Mahdisten omsingeld werden, temeer daar ze in aantal lang niet tegen deze benden opgewassen waren. Ze maakten daarom zoo snel mogelijk rechtsomkeert, en lieten Soedan aan den Mahdi over, die nu Omdoerman tot hoofdstad van zfin rijk verhief, dat van nu af niets meer van de Egyptische regeering te -duchten had. 179 48' DJSc^PTOCHT VAN KITCHENER IN Hoe snel volgden daar ginds in het Oosten de gedenkwaardige gebeurtenissen elkaar op! In 1881 had de Mahdi de vaan des oproers geplant, en reeds na vier jaar was hü in het bezit der alleenheerschappü over Soedan. Maar, lang zou hfi de vruchten van zfin overwinning niet plukken; den 28sten Juni 1885, juist vijf maanden na den val van Chartoem stierf hip. Zij opvolger, Abdullahi, nam den titel van Kalifa aan, en dertien jaren zuchtte het ongelukkige land onder het juk znner heerschappy! De stammen van Soedan, het Egyptische juk moede, hadden den Mahdi als hun bevrüder begroet. In plaats van Turksche pacha's kregen ze thans een despoot, die in schandelijke willekeur sfins gelfike zocht Abdullahi legde op al het bare geld en al het koren beslag, en vaardigde de meest dwaze verordeningen uit Wie niet gehoorzaamde, werd opgehangen. Het land was ten prooi aan plundering en brandstichting en meer dan de helft der bevolking werd tijdens zün bewind uitgeroeid. Met de schatten die hü van zün eigen volk stal, kon hn een uitstekend leger op de been houden; eenmaal zou het uur der vergelding slaan, en daarvoor moest hü zün leger bereid houden, Zün hoofdstad was Omdoerman, waar de Mahdi onder den koepel eener moskee begraven lag. Voordat de christenhonden zoover m zfin rijk waren doorgedrongen, zouden hun geraamten allang verbleekt zfin in het zand der Nubische woestijn. Maar, het uur der vergelding naderde. Langzaam trok een Engelsen-Egyptisch leger Nfil-opwaarts, en de aanvoerder, generaal Kitchener, de laatste die aan Gordon een brief had kunnen doen toekomen, had zün maatregelen zoo goed getroffen, dat hfi reeds twee jaren van te voren, bijna op den dag af) nauwkeurig het tijdstip had kunnen voorspellen, waarop Chartoem en Omdoerman hem in handen zouden vallen. Bfi den Atbara, een der zijrivieren van den Nfil, versloeg hfi, na een moorddadig gevecht, een der legers van den Kalifa. In Augustus 1898 trok de expeditie tegen Metemma op. In de voorhoede trokken de verkenners en de lichte cavalerie, 180 daarop volgden Egyptische troepen, kanonnen en mitrailleurs, Engelsche troepen in lichte grauw-gele uniformen met helmen van kurk, die de beste beschutting tegen de zon opleveren, Egyptische troepen met hun bonte turbans en de ruk met goud versierde uniformen der officieren. Daarop volgden eindelooze karavanen van sterke transport-muilezels, dromedarissen beladen met kisten vol proviand, ammunitie en wapenen, tenten, balen met kleedingstukken, de geheele uitrusting voor éen leger van -twee en twintig duizend man. Groote kudden slachtvee, ossen, schapen en geiten werden medegevoerd. Het geleek op een lange, zwarte slang die daar over het gele zand langs den Nfiloever voortkronkelde. Zoover het oog reikte, niets dan legerscharen; een schouwspel dat deed denken aan een groote volksverhuizing der Israëlieten uit Egypte. Het leger bereikte zonder schermutselingen Metemma. Den 28sten Augustus was men nog slechts vier dagreizen van Chartoem verwijderd, waar Engeland's naam weer m eere hersteld zou worden! Thans naderde de beslissende slag. De grauwe kanonneerbooten voeren langzaam Njjlopwaarts; met verzengenden gloed bescheen de zon het woestijnzand; maar stap voor stap ging het gestadig voorwaarts, en bij het kampeeren werd het terrein zoo gekozen, dat een nachtelnke overrompeling uitgesloten was. . Daar verschenen in de verte bereden troepen derwischen. De weg voert door struikgewas en tusschen twee heuvels door. Reeds komen witte tenten en vaandels in 't gezicht. Er weerklinkt tromgeroffel; — de Kalifa roept de rijnen ten strijde op. Maar de derwischen trekken zich weder terug; het EngelsenEgyptisch leger vervolgt znn weg. Eindelijk doemt in het Zuiden de koepel op, die zich welft over het graf van den Mahdi; en daar bovenuit verheffen zich de leemen huizen en grauwe muren van Omdoerman. Tusschen de stad en het leger breidt zich een zandvlakte uit. Voor de stad vertoont zich een zwarte streep. Wellicht een schans? Maar neen, het beweegt, de derwischen trekken ten strijde Thans is voor de blanken het oogenblik van wraak aangebroken, nu begint een tooneel dat geheel Soedan van ontzetting zal vervullen. Het krijgsgehuil der derwischen nadert, reeds hoort men 181 het kletteren van hun wapenen. Op één kilometer afstand maken ze weer rechtsomkeert. Kitchener laat de nacht rustig voorbijgaan, zün tijd zal wel komen! Op den morgen van den 2den Septembtr is het leger strijdvaardig. Uit den nevel komen van de heuvels in 't Zuiden eenige ruiters te voorschfin: Hun aantal groeit steeds aan; een strijdmacht van vijftigduizend derwischen krioelt in bonte verwarring dooreen. Weer verheft zich hun fanatiek krügsgehuü ten hemel, het rolt als een loeiende stormwind over de vlakte. Ze komen aanstormen. God moge hun genadig zfin! Zfi rfiden hun verderf tegemoet. Ze naderen in snellen draf, ze willen zich als een lawine op den vijand storten; nu zfin ze onder schot — daar knetteren duizenden geweren, en plotseling maken de horden halt, terwijl de granaten in hun midden dood en verderf verspreiden. Maar, slechts voor één oogenblik is de aanval in zfin vaart gestuit, met een onversaagdheid, zooals alleen godsdienstig fanatisme die teweeg kan brengen, rukken ze voort. De Engelsche mitrailleurs vuren zóó onophoudelijk dat men slechts een gelükmatig geknetter hoort. De soldaten vuren zoo snel achtereen dat hun geweren warm worden, en door anderen moeten worden vervangen. De derwischen vallen bfi geheele compagnieën tegetijk, maar de openingen in de gelederen worden steeds weer aangevuld. De tijken in de witte, met bloed bevlekte mantels bedekken de vlakte als de bloesems in het voorjaar na een wervelwind. Eindetijk geven ze den strijd op, en trekken zich terug. „Voorwaarts naar Omdoerman T klinkt het Engelsche commando. Nog is de bloedige dag niet ten einde. De derwischen verzamelen zich opnieuw, de vaan van den Kalifa wordt op den heuvel geplant, en daarnaast de groene vaan van den profeet, om de geloovigen tot een laatsten vertwfifelenden kamp op te roepen. De eene linie na de andere stort zich in het vuur, om telkens weer opnieuw door de Engelsche kogels te worden weggemaaid. De derwischen verweren zich als leeuwen, want het gaat hier om de heerschappfi in Soedan, Mahdi, Kalifa en paradijs, overwinning of dood! Toen de dag ten einde was, was het leger van den Kalifa 182 vernietigd, en de vaan die bn Gordon's dood geheschen was, zonk in het stof. Elfduizend dooden, zestienduizend gewonden en vierduizend gevangenen! De Kalifa zelf ontkwam. Zijn harem en zjjn dienaren verlieten hem, en hjj die des morgens nog de alleenheerscher over een onmetelijk ruk geweest was, zwierf bjj het aanbreken van den avond eenzaam rond. Hü vluchtte naar het Zuiden, en het gelukte hem een nieuw leger op de been te brengen, dat echter het volgende jaar eveneens volkomen vernietigd werd. Hfi zelf sneuvelde. Thans bleef er voor den overwinnaar nog een dure plicht over. Sedert Gordon's dood waren dertien jaren en zes maanden verstreken en nu zou de held zfin christehjke begrafenis deelachtig worden. Op het plein voor Gordon's paleis te Chartoem vormden de troepen drie zijden van een carré; op de vierde zjjde stond Kitchener temidden van zjjn staf, en omringd door de divisie- en brigade-generaals. Kitchener heft de hand op, de Vlag van Groot-Brittannië wordt op het paleis geheschen, begroet door den donder van het geschut der kanonneerbooten. Het muziekkorps der garde speelt het Engelsche volkslied. Dan wappert de vlag van Egypte naast de Engelsche, begroet door de Egyptische volkshymne. Vier geestelfiken verrichten den lijkdienst Dan blazen de Soedaneezen den lievelingsmarsch van Gordon en een laatste hoera van officieren en manschappen geldt den wreker van den gevallene, generaal Kitchener. In den generalen staf van het Engelsche leger bevond zich ook Slatin Pacha, wien het na twaalfjarige, standvastig verduurde gevangenschap, eindelfik gelukt was de waakzaamheid van den Kalifa en zfin dienaren te verschalken, en na een avontuurlijke vlucht vaderland en famüie weer terug te zien. Na de wederoprichting van de. Engelsch-Egyptische heerschappü in Soedan werd hfi tot generaal-inspector van dit land benoemd. 49. DE STRUISVOGEL. Tegenwoordig is in Soedan alles anders geworden; een spoorweg loopt van de Nfildelta naar Chartoem, en een andere van de Roode Zee naar Berber. Chartoem bezit thans scholen, 183 hospitalen, kerken en andere openbare gebouwen en de stoombooten bevaren den Nül tot aan de groote meren. Gordon's plan het Victoria-Niansa meer met Mombas aan de kust te verbinden, is verwezenlijkt, en een spoorlijn doorsnijdt Britsch Oost-Afrika. Kortom van alle kanten zijn de blanken steeds dieper in het zwarte werelddeel binnengedrongen, en hebben zich de heerschappij over bjj na geheel Afrika verzekerd. De fauna van dit werelddeel is dientengevolge herhaaldelijk in het gedrang gekomen, en door te grooten ijver der jagers is in vele streken het wild volkomen uitgeroeid; het heeft ontoegankelijke oorden opgezocht, waar het voorloopig nog ongestoord kan voortleven. In de Sahara, in de Libysche Woestijn, op de vlakke velden aan den boven-Njjl, op de steppen van Zuid-Afrika, overal waar open vlakten zijn, leeft een der schoonste en belangwekkendste vertegenwoordigers van Afrika's dierenwereld, de struisvogel. Hoewel hjj wegens znn kostbare vederen sedert tal van eeuwen wordt gejaagd, komt hn nog in menigte voor. In de onherbergzame woestijnstreken houdt hn zich evenwel niet op; hij leeft slechts daar, waar water in de nabijheid is. Deze wonderlijke vogel bereikt een hoogte van twee-en-een halven meter en weegt in volwassen toestand vijf-en-zeventig kilogram. Hjj heeft een kleinen, platten kop met groote, schitterende oogen. Zün vleugels, waaraan de kostbare vederen zitten, zijn zoo klein, dat hem niet in staat stellen, om zich in de lucht te verheffen en te vliegen; maar als vergoeding daarvoor kan hü een duizelingwekkende snelheid bereiken, en laat een paard en ruiter ver achter zich. De struisvogels leven in kleine troepen bijeen van vijf of zes stuks. Den morgen gebruiken ze om hun maag te vullen met planten, en ook wel met kleine dieren en insekten. Dan rusten ze, of spelen met elkaar waarbij ze in een kring over het zand loopen, zonder hinder te hebben van de zon en den gloeienden bodem. Dan drinken ze, en des middags gaan ze weer op jacht om voedsel te zoeken. Des avonds zoeken ze hun legerstede op. Het scherpste zintuig van den struisvogel is het gezicht, hoewel ook hun reuk en gehoor buitengewoon ontwikkeld zfin. Wanneer er gevaar in aantocht is, vlucht hij fladderend weg en neemt dan passen, die een lengte bereiken van drie tot vier 184 meter. Door de waakzaamheid van den struisvogel houdt de zebra zich bjj voorkeur in zjjn nabijheid op, teneinde tijdig tegen naderend onheil gewaarschuwd te zün. De struisvogeljacht wordt van ouds door de Arabieren van Noord-Afrika op snelle paarden of dromedarissen uitgeoefend. Twee of drie ruiters achtervolgen een mannetje, dat na een vlucht van een uur uitgeput is. Weliswaar zjjn dan ook de paarden aan het eind van hun krachten, maar een der ruiters dwingt zfin ros tot een laatste krachtsinspanning, en haalt ten slotte den struisvogel in; dan velt hfi hem met een slag op den kop terneer. Dan springen de ruiters van hun paarden, villen de dieren en keeren de huid om, die dan dient als een zak, waarin ze de veeren bergen, en zoo keeren ze dan weer naar hun tenten terug. De veeren van den wilden struisvogel zijn veel mooier en kostbaarder dan die van de tamme exemplaren. Een volwassen Struisvogel levert steeds 14 groote, witte veeren op. De wfifjes leggen haar reusachtige eieren in kuilen in het zand, en, merkwaardigerwijze, zijn 't de mannetjes die de eieren uitbroeden. Overdag gaan ze uren lang van het nest af, maar dekken de eieren met zand toe. Reeds na anderhalve maand komen de jongen uit, ze zijn dan even groot als jonge hanen, maar een enkel struisvogelei weegt dan ook evenveel als vierentwintig kippeneieren tezamen, en heeft in doorsnede een lengte van vijftien centimeter. De eetlust van den struisvogel is verwonderlijk. Er is bijna niets wat hfi versmaadt. De groote dierenkenner Brehm, die er tamme struisvogels op na hield, vertelt dat ze ratten en kuikens verteren, kleine steenen inslikken, en dat tweemaal zjjn sleutelbos in een struisvogelmaag verdween. Men vond eenmaal in zulk een maag voor vier küogram aan „diversen", en wel: steenen, lompen, metaal, munten, sleutels, enz. Brehm bezat een tamme baviaan, die met alle dieren in vijandschap leefde, alleen niet met de struisvogels; maar op den duur ging ook deze vriendschap over in vfiandschap, want wanneer de baviaan op een muur van den hof zat, en zijn staart naar beneden liet hangen, kwam altijd een der struisvogels, die nu eenmaal niets kon zien of hij moest dadelijk probeeren hoe het smaakte, en die hem altijd in dit gevoelige aanhangsel beet. De aap werd 185 dan natuurhjk woedend, en sprong op den struisvogel toe, die er nooit zonder eenige schrammen en geplukte veeren afkwam. Er wordt wel eens beweerd, dat de struisvogel het domste dier is dat er bestaat. Dit is een bewering die niet door alle Zoölogen gedeeld wordt. De Duitsche onderzoekingsreizer Schillings, die beroemt! is wegéns zün moment-opnamen, des nachts van wilde dieren gemaakt, volgde op zekeren keer uren lang het spoor van eenige leeuwen; het spoor bracht hem langs een struisvogelnest waarin een paar jongen waren, die pas waren uitgebroed. De ouden waren klaarbhjkehjk 'niet aanwezig, en, merkwaardigerwfize hadden de leeuwen de jongen ongemoeid gelaten. Spoedig vond hü de oplossing van dit raadsel: de oude struisvogels, die in den helderen maannacht reeds lang van tevoren het gevaar hadden zien aankomen, waren bfi' het naderen der leeuwen opgesprongen cm ze van het nest weg te lokken. Deze list was hun ook gelukt, het spoor wees eindehjk uit dat de leeuwen de vluchtende struisvogels achtervolgd hadden, en zoodoende zich steeds verder van het nest hadden verwfiderd. Toen het struisvogelpaar meende dat ze den vfiand ver genoeg hadden weggelokt, waren ze omgekeerd om langs een omweg weer naar hun jongen terug te keeren. 50. LEEUWENJACHT. We begeven ons thans naar Mombas, aan Afrika's Oostkust, vlak ten zuiden van den aequator. Hier bevinden we ons in het gebied van den Afrikaanschen leeuw. De beste gids die er voor deze streken bestaat, vergezelt ons, namehjk de Engelsche overste Patterson; talrijk zfin de avonturen die hfi heeft meegemaakt op zfin leeuwenjachten, en van een dezer avonturen willen we nu vertellen. Hoewel het een verhaal vol van verschrikkingen zal zün, is 't toch in waarheid gebeurd, en onopgesmukt, zooals duizenden die er getuigen van waren, zouden kunnen bevestigen. Overste Patterson was in het jaar 1898 gedetacheerd bü den Uganda-spoorweg, die van Mombas door Britsch Oost-Afrika noordwestwaarts naar het Victoria-Niansa-meer, een der groote meren, waaruit de Nü'1 zün oorsprong neemt, loopt. Bü rijn 186 aankomst aldaar liep de spoorweg nog niet verder dan tot aan den Tsavo, een klein zijriviertje van den Sabaki, die ten noorden van Mombas in de zee uitstroomt. Hier aan den Tsavo, waar een houten hulpbrug gebouwd was, die door Patterson vervangen zou worden door een ijzeren brug, kampeerde hjj met een paar duizend Indische arbeiders. Eenige dagen na znn aankomst hoorde Patterson van twee leeuwen, die de streek onveilig maakten. Aanvankelijk sloeg hfi niet veel acht op dit gerucht, totdat na verloop van eenigen tfid een zijner bedienden door een leeuw werd weggesleept. Een makker van den ongelukkige, die in dezelfde tent sliep, had gezien hoe de leeuw midden in den nacht het kamp onhoorbaar binnensloop, de tent binnendrong, en Patterson's bediende bfi de keel greep. De man had geroepen „Laat me los!" en zfin arm om den hals van het roofdier geslagen. Toen was het kamp weer in diepe stilte gehuld. Des morgens kon de overste het spoor van den leeuw gemakkelijk volgen, want langs den geheelen weg hadden de voeten van het slachtoffer door het zand gesleept; daar waar de leeuw zfin prooi verslonden had, lagen nog slechts de kleedingstukken van den ongelukkige, en zfin hoofd; een namelooze ontzetting sprak uit de gebroken oogen. Diep door dit droevige schouwspel bewogen, zwoer de overste niet eerder te zullen rusten voordat de beide leeuwen gedood waren. Met zfin buks in de hand hield hfi den volgenden nacht in de nabijheid van de tent zfiner bedienden de wacht. Toen het stil en donker geworden was, weerklonk in de verte een gebrul, dat steeds meer nabij kwam; de leeuwen kwamen om een nieuw offer te halen. Toen werd het wederom stil; de leeuw bespringt zfin prooi in stilte; alleen wanneer hfi zfin zwerftochten begint, stoot hfi een dof gebrul uit, als om de bewoners der wildernis te waarschuwen. De overste wachtte — daar weerklonk plotseling in het naastbjjzfinde kamp, op een afstand van ongeveer honderd meter, een kreet van ontzetting. Dan weer diepe stilte. Weer hadden de roofdieren hun prooi weggesleept. Nu verborg de overste zich in het andere kamp. Maar ook hier werd hfi teleurgesteld. Van uit de verte klonk den volgenden nacht een hartverscheurende kreet — een derde arbeider was weggesleurd. 187 De Indische arbeiders sliepen in verschillende kampen, en de leeuwen hadden eiken nacht een ander kamp uitgezocht, teneinde de menschen op een dwaalspoor te brengen. Toen zé nu bemerkten dat ze verscheidene nachten achtereen ongestraft hun prooi hadden kunnen wegsleuren, werden ze steeds overmoediger, en toonden niet den geringsten angst voor de wachtvuren. Ze stoorden zich zelfs in 't geheel niet aan de kogels, die hun in de duisternis werden nagezonden. Men bouwde thans om elk kamp een hooge, stevige omheining van doornstruiken, maar toch gelukte het den leeuwen steeds er over heen te springen of er doorheen te breken. Overdag volgde overste Patterson het spoor in alle richtingen, maar zoodra hn op rotsachtig terrein kwam, hield natuurlfik elk spoor op. Nog ernstiger werd de toestand, toen de spoorweg meer landwaarts gelegd werd, en slechts een paar honderd arbeiders bfi de Tsavo-brug achterbleven. De heiningen werden bizonder hoog en stevig gebouwd, de kampvuren gloeiden als brandstapels, overal werden wachtposten uitgezet, de buksen lagen gereed, en in elk kamp moest een man op oliekannen trommelen om de dieren te verjagen. Maar toch verdwenen steeds weer nieuwe offers. De arbeiders waren zóó verlamd van angst, dat ze niet eens konden schieten wanneer de leeuwen vlakbü waren. Eens werd zelfs een zieke uit de hospitaaltent weggesleept. Het volgende offer was een waterdrager, hij had met het hoofd naar het midden der tent, en met de voeten naar de opening gelegen; de leeuwen waren over de heining heen gesprongen, hadden den man bjj de voeten beetgepakt, en naar buiten gesleurd. De ongelukkige had zich aan een kist vastgeklemd, dan aan een stuk touw van de tent; het touw was afgebroken, en de leeuw was met zfin buit in den bek langs de omheining geloopen om een open plek te zoeken, waar hfi doorheen was gedrongen. Hier vond men des morgens eenige flarden van kleederen en stukken vleesch. De tweede leeuw had aan de buitenzijde gewacht, en samen hadden ze den buit gedeeld. Een hand van het slachtoffer was overgebleven, en daaraan stak een ring, die naar zfin vrouw in Indië gestuurd werd. Hierop volgde een periode van rust. De leeuwen waren klaarblijkelijk elders bezig, en de arbeiders begonnen reeds wegens de hitte buiten de tenten te slapen. Op zekeren nacht 188 zaten ze rondom het wachtvuur toen de eene leeuw plotseling over de omheining sprong, voor hen bleef staan, en ze aanstaarde. Alles sprong in ontzetting op wierp met steenen en brandende stukken hout naar het ondier. Maar de leeuw deed onversaagd een sprong, pakte weer een der mannen en stormde met hem door de omheining heen, weg. Het andere dier wachtte hem daarbuiten, en op slechts dertig meter afstand van het kamp verslonden ze samen hun prooi. Een geheele week achtereen hield de overste de wacht in een der kampen, waar het bezoek te wachten Was. Er is, zooals hij zelf zegt, niets afmattender voor de zenuwen dan zulk een vruchteloos afwachten. Altijd hoorde hjj het waarschuwende gebrul in de verte, wanneer de roofdieren in aantocht waren. Dan riepen de wachters: „Past op, broeders, de duivel komt!'En dan weerklonken altijd weer een oogenblik later de angstkreten van het slachtoffer dat weggesleurd werd! Tenslotte werden de leeuwen zoo overmoedig dat ze beiden tegelijk over de heining sprongen, om ieder voor zich een prooi te maken. Eenmaal gelukte het een der leeuwen niet om zjjn buit door de heining heen te sleepen, en hn moest zich tevreden stellen met zjjn aandeel in de buit van zjjn makker. De man, dien hjj had moeten achterlaten, was echter zoo gruwelijk toegetakeld, dat hij reeds stierf voordat men hem in de ziekentent had kunnen brengen. De arbeiders, uitgeput als ze waren door hun voortdurend doodsgevaar en het waken, konden dezen toestand eindelijk niet meer uithouden; ze legden het werk neer. Ze waren naar Afrika gekomen om geld te verdienen bjj het aanleggen van een spoorweg, en niet om als voedsel te dienen voor leeuwen. Op zekeren dag hielden ze een trein aan, vulden de wagens met al hun hebben en houden, en vertrokken naar de kust. De enkele dapperen, die bü overste Patterson stand hielden, overnachtten in boomen, in het waterreservoir of in overdekte kuilen, die ze in hun tenten gegraven hadden. Nu had overste Patterson een Engelschen kameraad uitgenoodigd om bfi hem aan den Tsavo te komen en aan de jacht op de beide leeuwen deel te nemen. De trein, waarmede die aankwam, had vertraging en het was reeds donker toen hjj zich door het struikgewas op weg naar het kamp begaf. Hij werd slechts door één bediende met een lantaarn vergezeld. 189 Toen hn halverwege gekomen was, sprong plotseling een leeuw van de gloonng van een heuvel naar beneden, bracht den Engelschman bloedende wonden in den rug toe, en zou hem meegesleurd hebben, wanneer deze niet zün karabijn had afgevuurd. Door den knal verdoofd, liet de leeuw onwülekeurig los, maar wierp zich nu op den bediende en was het volgende oogenblik met zfin prooi in het struikgewas verdwenen. Eenige dagen later meldde een Suaheli, de afstammeling van een Arabischen vader en een negerin, dat de leeuw een ezel geroofd had, en nu bezig was, dien vlak in de nabfiheid te verslinden. De overste snelde naar de plek, die de boodschapper hem aanwees, en zag reeds vanuit de verte den gelen rug van het dier. Ongelukkigerwijze trad hü op een tak. De leeuw verdween in het ondoordringbare struikgewas. Nu werd iedereen die in de nabfiheid was, ontboden, en van trommels en blikken kannen voorzien, ondernamen ze een klopjacht, terwijl de overste zich in een hinderlaag legde bfi de plek waar het beest waarschijnlijk te voorschijn zou komen. En ja, daar kwam hfi te voorschijn, een geweldige leeuw, grimmig en woedend gemaakt door die stoornis. Langzaam liep hfi rechtuit; telkens bleef hn stilstaan, en hü was zoozeer in beslag genomen door het lawaai achter zich, dat hfi den jager in 't geheel niet opmerkte. Nu was hfi nog slechts op dertien meter afstand; de overste nam zfin buks op — daar hoorde de leeuw de beweging, zette zich met de voorpooten schrap, en bereidde zich, snuivend van woede, voor tot een sprong. De overste richtte zfin buks op den manenlooze kop en — het schot weigerde! Maar op hetzelfde oogenblik draaide de leeuw zich om en nam de wfik in de struiken; een schot beantwoordde hü met een woedend gebrul Nu moest de overste tot aan het aanbreken van den nacht geduld hebben. In de haast had hü die verraderlijke buks van iemand geleend; nu was het zaak om op zfin eigen wapenen te vertrouwen. De ezel lag daar nog onaangeroerd. In de onmiddellijke nabijheid van het lfik werd een verhevenheid van vier meter hoogte opgericht, waarop tegen zonsondergang de overste post vatte. Aan den aequator duurt de schemering slechts zeer kort, en wanneer de maan niet schijnt, wordt het snel donkere nacht Dan heerscht er over Afrika's vlakten een drukkende, onheilspellende stilte. 190 Patterson zelf bekent dat het hem steeds banger te moede werd, naarmate de uren voorbij gingen. Met het geweer ih de hand bleef hij onbeweeglijk staan wachten; hn was er zeker van, dat de leeuw zou komen, om tezamen met zijn makker den ezel te verslinden, want uit de arbeiderskampen waren dezen avond geen angstkreten opgestegen. Klonk het daar niet alsof er een dunne tak onder een zwaren last brak? Een groot dier drong zich tusschen de struiken door, dat was duidelijk te hooren. Dan weer diepe stilte, nu een dof gesteun, het teeken van honger — het dier was in de nabijheid. Weer een zacht ruischen tusschen de struiken, daarna verbrak een vreeseljjk gebrul de nachtelijke stilte. De leeuw had lucht gekregen van de nabijheid van een mensen. Zou hn omkeeren? Integendeel, hn versmaadt nu den ezel, en gaat regelrecht op den overste af! Twee uren lang kroop het roofdier in steeds enger kringen om de verhevenheid heen. Het werd den jager bang te moede. Plotseling voelt hij hoe iets zachts zjjn nek aanraakt — „nu heeft het monster me" dacht hij! Maar 't was slechts een nachtuil, die de roerlooze gestalte van den overste niet bemerkt had. Eindelijk besloot de leeuw tot den aanval en maakte zich gereed tot een sprong. Nauwelijks was het dier te onderscheiden van den bodem. Daar knalde het eerste schot door den nacht; de leeuw stiet een ontzettend gebrul uit en vluchtte' in het struikgewas, waar hij zich, brullend van pijn, rondwentelde. Maar het gebrul werd zwakker, om eindelijk na een langgerekt gesteun, te verstommen. De rekening met den eersten roover was vereffend! Nog voor het aanbreken van den dag kwamen de arbeiders aangestroomd, en droegen den overste onder luid gejuich in triumf om den dooden leeuw rond. De tweede leeuw zette evenwel zün bezoeken voort, maar werd ook spoedig neergeschoten. Nu kon het werk aan den spoorwegaanleg weer voortgezet worden, en de overste genoot in die streek, die hij van een plaag bevrijd had, de grootste populariteit. Patterson beleefde een groot aantal van zulke jachtavonturen, niet slechts met leeuwen, maar ook met neushoorns, 191 nijlpaarden, luipaarden, giraffen, krokodillen, enz, Nog een zijner avonturen moge hier een plaats vinden. Op zekeren dag had hfi in een klein station ten noorden van den Tsavo met den politiecommissaris Ryall in een spoorwagen gedineerd, zonder eenig vermoeden te hebben van het lot dat dezen man, eenige maanden later, precies in denzelfden wagen zou treffen. Een leeuw had dit station als zfin jachtterrein uitgekozen, en sleepte den eenen man na den anderen weg. De politiecommissaris begaf zich met twee andere Europeanen daarheen, om de streek van dien roover te bevrijden. Bfi hun aankomst vernamen ze, dat het dier nog kort te voren in de nabfiheid gezien was, en dat het dus niet ver weg kon wezen. Dus besloten de drie Europeanen om des nachts de wacht te houden. Ryall's wagen werd afgehaakt, en op een zijspoor geschoven. Hier was de onderbouw nog niet gereed, zoodat de wagen een weinig scheef stond. Na het eten zouden zij afwisselend de wacht houden. Ryall het eerst. In den wagen stonden twee sofa's die als bedden dienst deden, de eene tamelijk hoog boven den bodem. Ryall had ze zfin gasten aangeboden, maar de eene wilde liever tusschen de beide sofa's op den grond liggen. Toen nu Ryall meende dat hfi lang genoeg gewaakt had, en er geen spoor van den leeuw te bekennen viel, legde hfi zich op de lagere sofa ter ruste. De wagen was voorzien van een schuifdeur die zeer gemakkelijk open en dicht schoof, en niet gesloten was. Toen alles stil was, kwam de leeuw uit het struikgewas in de nabfiheid te voorschijn sluipen, sprong op het achterplatvorm van den wagen, maakte met zfin poot de deur open en gleed onhoorbaar naar binnen. Maar, nauwelijks was hfi binnen, of de deur schoof tengevolge van den scheeven stand van den wagen, weer dicht, en sprong in het slot. Nu was het beest met drie slapende mannen in den wagen opgesloten! De slaper op de bovenste sofa werd wakker geschrikt door een rauwen angstkreet, en zag hoe de leeuw met de achterpooten op den eenen man, die op den bodem lag, en met de voorpooten op Ryall stond. Met den moed der vertwijfeling sprong hfi van de sofa op, om de tegenover liggende deur te bereiken, maar hfi kon het dier niet voorbijkomen, zonder op zfin rug te stappen! Tot zfin ontzetting bemerkte hfi dat de bedienden, door het leven wakker geschrikt, de deur 192 van buiten dicht hielden. Toch gelukte het hem, met aanwending van alle krachten, de deur te openen, en naar buiten te komen, waarop men ze snel sloot. In hetzelfde oogenblik klonk een verschrikkelijk gekraak — de leeuw was met Ryall in den bek door het venster gesprongen, en, daar de opening te smal was, had hjj het houtwerk als glas versplinterd! Den volgenden dag werden de overblijfselen van den ongelukkige gevonden en begraven. De leeuw werd later in een val gevangen, en nog vele dagen lang tentoongesteld, voordat hn werd doodgeschoten. éii HET NIJLPAARD. In de meren en stroomen van midden-Afrika leeft het groote, plompe, monsterachtige nijlpaard, de Behemoth uit den bijbel. In oude tijden kwam het ook voor in Beneden Egypte, waar het „rivierzwjjn" heette. Tegenwoordig moet men echter al een heel eind zuidelijk van Nubië komen, wil men het aantreffen. Het onderneemt in tal van stroomen tochten, waarbij het zich naar den waterstand richt: wanneer de waterspiegel daalt, dan trekt het dier stroomafwaarts, en wanneer het water weer wast, dan gaat 't weer stroomopwaarts. Terwijl andere diersoorten sedert de vroegste zoölogische tijdperken groote gedaante-veranderingen hebben ondergaan, is het nijlpaard in hoofdzaak hetzelfde gebleven. Zoo komt het dat dit dier nog heden een voorwereldlijken indruk maakte. Het ronde, plompe lichaam rust op vier korte, vormlooze pooten, met vier hoeven aan eiken poot. De kop is bijna vierkant, oogen en ooren zjjn klein, de muil is geweldig breed en de neusgaten zfin groot. JDe twee centimeter dikke huid is onbehaard en heeft, naar gelang het dier nat of droog is, een grauwe, donkerbruine, of wel vuilroode kleur. Het wordt, de kleine staart niet meegerekend, vier meter lang, en weegt evenveel als dertig volwassen mannen. De nijlpaarden blfiven voor het grootste deel van den tfid in het water; des nachts komen ze aan land, voornamelijk daar, waar de stroom hun niet veel voedsel biedt. Wanneer men stil over rustig stroomend water heen vaart, dan kan men de dieren vaak verrassen; wanneer ze opduiken om versche lucht in te ademen, dan stijgen de waterstralen uit hun neusgaten naar 193 boven. Dan duiken ze weer, en blijven wel drie of vier minuten onder water. Wanneer ze vlak onder den waterspiegel zün, ziet men slechts zes kleine stippen: ooren, oogen en neusgaten! Wanneer ze gevaar meenen te bespeuren, dan steken ze slechts met hun neusgaten boven het water uit, en ademen zoo zacht als ze maar kunnen. Vaak klimmen ze op het droge, om zich in de zon te koesteren, dan hoort men hoe ze voortdurend een gegrom van welbehagen uitstooten. Tegen den avond zoeken ze echter dieper water op, waar ze rondzwemmen, en, met een voor zulke logge dieren groote behendigheid, elkaar najagen. Ze zwemmen steeds in troepen bfieen, en ontwikkelen daarbfi een groote snelheid, terwfil ze de lucht met hun gebrul vervullen. Maar ze kunnen ook zoo zachtjes zwemmen, dat men het water in 't geheel niet hoort ruischen. Wanneer een nijlpaard gewond is, brengt hü het water in zoo heftige beroering, dat kleine booten vaak gevaar loopen te kantelen. Wanneer meerdere oude mannetjes tegelfik hun gebrul uitstooten, weerklinkt het wfid en zfid door het oerwoud, als het rollen van den donder. Er is geen ander dier dat zulk een geluid kan teweegbrengen; zelfs de leeuw blfift dan luisterend staan. Aan den Boven-Nfil, voorbfi Chartoem, waar een welige plantengroei de oevers bedekt, en waar talrfike stilstaande plassen en moerassen zfin, gaat het nijlpaard, evenals de krokodil slechts zelden aan land. Het voedt zich hier met lotusstengels en rietgewassen die in deze moerassige streken voorkomen; van tijd tot tfid duikt het dier onder, en wroet op den bodem van den stroom; wanneer het zfin geweldigen bek met bladeren en stengels gevuld heeft, komt het weer naar boven, waarbfi dan het water in stroomen van zfin breeden rug afloopt, en dan ontplooien de geweldige tanden hun kracht De eetlust van het dier is even groot als zfin geheele wezen. In streken, waar de oevers door bebouwde velden omzoomd worden, richt hü onder het koren en de groenten groote schade aan, zelfs het leven der menschen wordt daar door hem bedreigd. Wanneer hü door een boot in zfin rust gestoord wordt, Iaat hü niet met zich spotten. Het gevaarlfikste is het wijfjesnijlpaard, zoolang ze haar jong, dat ze op den rug overal meevoert, bfi zich heeft. Een buks moet, om eenige uitwerking 13 194 te hebben op het dikke huid-pantser, geducht geladen zfin. Wanneer het dier, na getroffen te zfin, snuift en onderduikt, dan is 't voor den jager verloren; wanneer het zich echter uit het water verheft, om dan weer neer te vallen, dan heeft het een doodelfike wond ontvangen; in dit geval zinkt het onmiddellijk, en de jager heeft niets anders te doen dan een paar uur te wachten, totdat het lijk aan de oppervlakte komt drijven. Enkele negerstammen aan den Witten Nfil graven kuilen om daarin de nijlpaarden te vangen. Langs de stroomen, die in den noordelijken oever van het Ngami-meer uitmonden, maken de inboorlingen jacht op deze dieren met harpoenen, die voorzien zfin van scherpe, ijzeren weerhaken. Door middel van een lang touw is aan den harpoen een stuk kurk bevestigd. Op een rieten vlot zfin twee kano's vastgemaakt, daar tusschen in hurken de zwarte jagers met hun harpoenen en lichte speren. Het Vlot drijft geruischloos stroomafwaarts. In de verte hoort men de dieren snuiven en in het water rondplassen. Het gesprek der jagers verstomt, ieder moet op zfin post zfin. Daar ziet men de donkere gestalten, die gedeeltelijk boven het water uitsteken. Ze vermoeden geen gevaar van dat vlot dat door den stroom langs hen heen gedreven wordt. Vlak naast het vlot komt een nijlpaard opduiken. Op dit oogenblik verheft zich een harpoenier, en stoot het dier bliksemsnel zfin wapen in de zijde. Het dier duikt onder, maar het stuk kurk dat op het water blijft drfiven, duidtde plek aan waar het zich bevindt. Zoodra het weer boven komt, wordt het met' een hagelbui van speren ontvangen door de jagers die inmiddels hun kano's van het vlot in het water hebben geschoven. Weer duikt het dier onder en laat een bloedroode streep in het water achter. „Wanneer het nog eens naar boven komt en weer door een hagelbui van speren ontvangen wordt, komt het vaak voor, dat het woedend wordt, zich tegen zfin vervolgers richt, en een kano die zich wat al te dicht in zfin nabijheid gewaagd heeft, met de tanden versplintert, of wel met den kop omstoot. Soms koelt het verwonde nijlpaard zfin woede niet alleen aan de kano, maar werpt zich ook op de mannen, en menige koene jager is door hem reeds verscheurd. Wanneer echter het dier uitgeput is, dan vischt de jager het stuk kurk op, roeit aan land, bindt een touw om een boomstam, 195 en trekt zoolang tot hfi znn buit op het droge gekregen heeft. Het vleesch van nijlpaarden wordt met graagte gegeten. Het vleesch der jongere en het vet van oudere exemplaren wordt voor bijzonder smakelijk gehouden; de tong is een lekkernij. Uit de huid vervaardigd men zweepen en schilden en nog tal van andere zaken; ook de groote hoektanden rijn van waarde. Vele diergaarden in Europa bezitten nijlpaarden die als jongen gevangen zün. Wanneer men een jong wil bemachtigen, moet men eerst de moeder dooden, want ook in het gevaar verlaat het jong de moeder niet het gaat zelfs niet van haar ln'k weg. Deze jonge dieren, die voor zoölogische tuinen gevangen worden, worden met bijzonder ingerichte harpoenen gewond, die zoo gemaakt zfin, dat de wond niet diep in de huid doordringt en dus spoedig weer geneest. In den eersten tijd wordt het jong met koemelk gevoed; voor een enkelen maaltijd gebruikt het de melk van vier koeien. Maar, vaak kwijnen ze weg in de gevangenschap; ze droomen van Afrika's meren en stroomen, waar ze lagen tusschen kokosbladen en riet. In plaats van den ruischenden stroom, moeten ze zich thans tevreden stellen met een armzalig bassin. En toch is, volgens den bijbel, het nfilpaard het eerste van Gods schepselen. 52. DAVID LIVINGSTONE. In een eerlijk en vroom, maar arm arbeidersgezin in Blantyre bfi Glasgow in Schotland werd voor honderd jaar een jongen geboren, wiens naam later wereldberoemd zou worden. Hü heette David Livingstone, en werd niet slechts de ontdekker van onbekende landen en volksstammen, meren en rivieren, maar ook een der edelste menschen die ooit hun eigen leven ten beste hunner medemenschen hebben opgeofferd. Op de dorpsschool leerde hü zonder moeite in korten tijd lezen en schrijven; maar daar zijn ouders niet in staat waren om hem te laten studeeren, deden ze den jongen toen hü tien jaar oud was op een spinnerij, waar hü van 's morgens 8 tot 's avonds 10 uur moest werken. Deze zware arbeid brak evenwel zfin moed en rijn weetgierigheid niet, en terwül de machines om hem heen snorden, en de spoelen door het garen 196 heen en weer vlogen, zwierven znn gedachten over de f abrieksmuren heen en hielden zich bezig met de natuur en het leven daarbuiten. VHjt en nauwgezette arbeid bezorgden hem spoedig een hooger loon, en voor het geld dat hjj opspaarde, kocht hij tal van boeken, die hij tot diep in den nacht bestudeerde. Teneinde zooveel mogelijk zön kennis uit te breiden, bezocht hjj een avondschool, en op de feestdagen maakte hjj met zün broeders lange wandeltochten. Zoo groeide David op tot een jongeman, en op zekeren dag verklaarde hü zfin ouders dat hfi zendings-arts wilde worden, om de volkeren in het Oosten en Zuiden te bezoeken, de zieken te verplegen, en allen die hem wilden hooren het evangelie te prediken. Om zich de noodige middelen te verschaffen tot studeeren, spaarde hfi van zfin fabrieksloon, en toen hfi voldoende had voor zfin onderhoud gedurende het eerste semester, ging hü naar Glasgow, waar hü voor anderhalve gulden per week een kamer huurde, en in de medicfinen studeerde. Na afloop van het eerste semester keerde hü weer naar de fabriek terug om weer voldoende te verdienen voor een volgend semester. Op deze wfize sloeg hfi er zich door heen, en deed eindelijk met schitterend gevolg zijn examens. Op zekeren dag vergezelde zfin vader hem voor de laatste maal naar Glasgow, om daar voor altijd afscheid van hem te nemen! De jonge zendings-arts reisde af naar Afrika. Eerst begaf hü zich naar de Kaap, en vandaar naar Koeroeman, het noordehjkste zendingsstation in Betschoeana-land. Van hieruit maakte hfi tal van reizen het binnenland in, om de inboorlingen en hun taal te leeren kennen, om hun zieken te helpen, en hun vertrouwen te winnen. Toen hfi eens van zulk een reis terugkeerde, vond hü, toen hfi 250 K.M. van zfin doel verwfiderd kampeerde, een klein, zwart meisje onder Bfin wagen gehurkt. De kleine was haar bezitters ontloopen, om niet als slavin verkocht te worden, en was te voet den wagen van den zendeling gevolgd. Livingstone verkwikte haar met spfis en drank, toen ze plotseling luid begon te huilen. Ze had een man gezien met een buks die haar achterna gezonden was om haar terug te halen, en die nu dreigend naderde. Maar Livingstone nam het meisje in bescherming, en zorgde er voor dat ze ook later voor de 197 slavernij bewaard bleef. Dit kind was voor hem een symbool van Afrika, de bakermat van den slavenhandel, en Livingstone begreep zijn roeping; tot aan znn dood arbeidde hn, als vele jaren later Gordon, aan de bevrijding der slaven. Hn bestreed de heidensche gebruiken en het botte bijgeloof der inboorlingen, en hoopte mettertijd volgelingen te zullen krijgen die znn leer verder zouden verbreiden. Livingstone bewees den zwarten dat de tooverkunst hunner medicijnmannen, die tegelijkertijd regenmakers waren, slechts bedrog was, en dat hn hun zelf water kon verschaffen voor hun velden, niet door tooverformules* maar door kanalen die het water van naburige stroomen afleidden. Talrijk waren de zieken die hjj hielp, en wier moed en koelbloedigheid hem vaak met verbazing vervulden. Zonder een spier te vertrekken, of een enkelen kik te geven, lieten ze zich gezwellen Wegsnijden of andere ingrijpende operaties verrichten. Dan zei hy wel eens: „Maar schreeuw dan toch, kerel, 't doet toch pijn;" maar de inboorling antwoordde: „Een man schreeuwt niet, dat doen alleen kinderen." Zoo won hjj langzamerhand het vertrouwen, en een bijzondere macht over de zwarten. In sommige streken hield men hem voor een toovenaar, die over geheime krachten beschikte en dooden kon opwekken. Daar hfi nooit dacht aan eigen voordeel, maar altijd slechts aan het welzijn der zwarten, die hn altijd vriendelijk behandelde, en nooit met harde woorden aansprak, verwierf hn zich de liefde en bewondering van deze wilden, die maar een ding niet konden begrijpen, en wel, dat een zoo machtig opperhoofd zichzelf tot dienaar van anderen maakte, inplaats van, zooals ze dat gewoon waren, de zwakkeren te onderdrukken en uit te buiten. De ergste bedreiging, die hn tegenover hen kon gebruiken, was dat hn ze zou verlaten wanneer ze hem niet gehoorzaamden; en wanneer hij dan werkelijk naar een anderen stam móest verder trekken, dan gaven de stamhoofden hem hun eigen zonen en betrouwbare mannen als gidsen mede. In 1843 stichtté Livingstone het zendingsstation Mabotsa, niet ver van de tegenwoordige stad Mafeking, tegenwoordig gemakkelijk van Kaapstad uit per spoorweg te bereiken. Het stamhoofd van die streek was gaarne bereid hem een stuk grond te verkoopen, waarvoor hjj kralen en andere voor hem 198 waardevolle zaken, kreeg. Zeventig jaar geleden was deze streek echter nog geheel een wildernis, en vaak was Livingstone's leven in gevaar. Zoo was er eens een leeuw in het dorp ingebroken, die geweldig onder de schapen huishield. Onder leiding van Livingstone maakten de inboorlingen jacht op hem. De indringer werd zwaar verwond, en trok zich in het struikgewas terug, maar plotseling stormde hij weer uit de struiken tevoorschijn, en stortte zich op Livingstone, wien hij het vleesch van den schouder afhaalde en den linkerarm brak. Reeds rustte zijn poot op het hoofd van den zendeling, toen een inboorling op het dier toesprong, dat nu zijn slachtoffer losliet om znn nieuwen aanvaller eveneens toe te takelen. Het beest was echter zoo zwaar gewond, dat zün kracht uitgeput was, en het dood neerstortte. Nog dertig jaar later voelde Livingstone het litteeken van den beet, en hfi heeft zfin linkerarm nooit meer hooger dan tot den schouder kunnen opheffen. Nadat zfin wonden geheeld waren, bouwde hü eigenhandig het nieuwe zendingshuis, waarbfi door een vallenden steen de nauwehjks geheelde arm weer zwaar gekwetst werd. Toen het huis gereed was, betrok hü het met zfin jonge vrouw, de dochter van den bekenden reiziger en zendeling Moffat in Eoeroeman. Te Mabotsa woonde nog een tweede zendeling, die het er nu op toelegde Livingstone het leven te verbitteren. Deze wilde echter de zwarten niet tot getuigen maken van het schouwspel dat twee blanken met elkaar ruzie hadden; hü ruimde dus het veld en trok met zfin vrouw verder, zeventig küometer noordwaarts. Het huis in Mabotsa had hü van zfin eigen opgespaard geld gebouwd, want van de duizend gulden, die hfi jaarlijks van het Engelsche Zendingsgenootschap ontving, kon voor het bouwen van huizen niet veel overblfiven. Toen hü wegging, waren de inboorlingen wanhopend. Nog toen de ossen reeds voor den wagen gespannen waren, smeekten ze hem om toch te blfiven, terwfil ze beloofden een nieuw huis voor hem te zullen bouwen. Maar, hjj bleef bfi zfin voornemen, en begaf zich haar het dorp Tschonoeane, waar de hoofdman Setschala leefde. Deze ontving Livingstone met groote vreugde, en hoorde oplettend naar zün prediking Hfi beloofde zelfs den geheelen stam tot het Christendom te zullen bekeeren, en wel met 199 behulp van een flinke zweep. Daar Livingstone echter van zulk een methode van bekeering niets wilde weten, zeide Setschala dat hij znn onderdanen bezwaarlijk, zonder van een zweep gebruik te maken, zou kunnen bewegen tot het geloof aan Christus! Hij zelf zond evenwel zün talrijke vrouwen allen op één na weg, waarmee hü zün eigen aanzien een gevoeligen slag toebracht; want een hoofdman met slechts ééne vrouw vond men bijzonder armzalig! Van dit punt uit maakte Livingstone een reis oostwaarts, naar het gebied, dat Hollandsche boeren uit Kaapland opgezocht hadden. Ze hadden de Kaapkolonie verlaten, daar de Engelsche regeering geen slavenhandel duldde en de vrijlating der Hottentotten beval. De Boeren stichtten derhalve een eigen republiek, Transvaal genaamd, daar ze aan de overzijde van den Vaal, een zijstroom van de Oranje-rivier, gelegen is. Hier meenden ze de zwarten ongestoord tot slavenhandel te kunnen dwingen; ze bezetten alle bronnen en de inboorlingen waren in hun eigen land van vreemden afhankelijk. Livingstone had in zijn nieuwe nederzetting de handen vol; hfi bouwde, verzorgde zijn tuin, bezocht de zieken, herstelde sqn wapenen en wagens, maakte tapyten en schoenwerk, predikte, gaf les in een kinderschool, hield voordrachten over geneeskunde en gaf les aan inboorlingen, die eveneens zendeling wilden worden. Zfin vrflen tijd gebruikte hü voor natuurwetenschappelijke verzamelingen, die hü naar het vaderland zond; bovendien bestudeerde hij de giftige tsetse-vlieg eh de ziekte, die door deze teweeggebracht wordt, en hü arbeidde onverdroten aan het uitvinden van middelen om die beide te bekampen. Zyn nieuwe woonplaats had echter een ernstige schaduwzijde; er was gebrek aan water; daarom besloot Livingstone nog zeventig kilometer noordwaarts naar Koboleng te trekken, waar hij nu voor de derde maal een eigen huis bouwde. Ook ditmaal waren zyn zwarte vrienden geheel verslagen over zijn besluit. Daar ze hem er niet toe konden overhalen te blijven, pakte de geheele stam zyn have en goed bijeen, en trok met hem mee. In Kolobeng bleef Livingstone vijf jaren, de langste en tevens laatste rusttyd van zfin leven. Ook hier Won hy' het vertrouwen en de vriendschap der inboorlingen, 200 want wanneer het gold een zieke te helpen, dan reed hü bij dag en nacht mijlen ver, zonder om gevaar te denken. In Kolobeng smaakte hü ook de groote vreugde met znn eigen kinderen, die hier ter wereld kwamen, te kunnen spelen. De nabuurschap der Boeren vernietigde echter het succes van zfin arbeid. Ze haatten hem wegens zijn bestrijding der slavernij, en beschuldigden hem er van Setschala's stam van wapenen te voorzien en tegen de Boeren op te hitsen. Ze dreigden alle zwarte zendelingen, die zich in Transvaal zouden vertoonen, zonder meer te zullen dooden, en ook lieten ze geen middel onbeproefd om Livingstone uit den weg té ruimen. Derhalve besloot deze nog verder naar het noorden te trekken, waar blanke mannen die christenen heetten, maar die inboorlingen als dieren behandelden, hem niet bfi zfin arbeid zouden storen. Een in Kolobeng uitbrekende hongersnood versterkte hem in zfin besluit. Een groote droogte had den oogst doen mislukken en de bedding der rivieren volkomen uitgedroogd. De inboorlingen moesten er op uit om van de jacht te leven, en de vrouwen verzamelden sprinkhanen als voedingsmiddel Geen kind bezocht meer de school, en de kerk stond des Zondags vergeefs open. Zoo begaf zich dan Livingstone nogmaals op weg om zich elders te vestigen. 53. DE ONTDEKKING VAN HET NGAMI-MEER. Reeds toen Livingstone voor het eerst Afrika betreden had, en in Koeroeman vertoefde, hoorde hfi, dat er ver in het Noorden, een groot zoetwatermeer was, dat men Ngami noemde. En op een zijner latere tochten was het hem zelfs gelukt om dit meer, dat nog nooit door Europeanen bezocht was, tot op tien dagreizen te naderen. Maar hij moest toen omkeeren, omdat onder zfin trekossen de runderpest uitbrak. Nu kwam echter op zekeren dag te Kolobeng een bode bfi hem van den zwarten koning Letscholetebe, wiens gebied aan het Ngamimeer gelegen was; deze liet den zendeling verzoeken om tot hem te komen en beloofde hem een goed onthaal. Ook was er in zfin land veel ivoor. Toen de menschen van Livingstone van ivoor hoorden, waren ze terstond tot de lange reis bereid, 201 en den lsten Juni 1849 ging het weder noordwaarts. Een vriend van Livingstone, de Engelschman Oswell ging mee; als een welgesteld man had hn verscheidene wagens, tachtig ossen, twintig paarden en vüf-en-twintig dienaren medegenomen. Een dezer laatsten diende als gids, want reeds na twee dagen voerde de weg langs streken die nog nooit door een Europeaan betreden waren. Aan den woestijnrand kampeerden ze; overal in de rondte waren de bronnen uitgedroogd. Slechts in een kuil, waar een neushoorn zich in het zand rondgewenteld had, stond nog zooveel water, dat elk paard een slok kon nemen, maar voor de ossen was het niet toereikend, en daar de weg, tot aan de volgende rustplaats honderd en twintig kilometer lang was, en dwars door de beruchte Kalahari-woestijn liep, werden de ossen weer teruggedreven naar een veertig kilometer verder terug gelegen bron. Toen ze terugkwamen, had men echter reeds verscheidene waterrijke bronnen opgegraven, en toen de karavaan opbrak, hadden alle dieren zooveel gedronken als ze maar wilden. Verlaten en dor strekte de woestijn zich voor hun oogen uit De uitgedroogde wagens knarsten over de zandvlakte, en de raderen zonken diep in het mulle zand. De ossen, die gebrek hadden aan water, verloren snel hun krachten. Na een tocht van drie dagen door de Kalahari, had men pas zeventig K.M. afgelegd. Toen raakte plotseling de gids de kluts kwijt en wanneer men hem vroeg hoever het nog was tot aan de naaste bron, dan antwoordde hn op goed geluk af: vijftig kilometer. Een somber vooruitzicht voor de reizigers I Voordat ze zoover kwamen, zouden alle ossen allang van dorst omgekomen zn'n! De paarden moesten vooruitgezonden worden, dan bleven die tenminste gespaard. In geval van nood kon men dan> wanneer de geheele karavaan omkwam, met de paarden verder trekken en van de jacht leven. Bovendien zouden de óssen het spoor van de paarden kunnen volgen, en misschien, door hun instinct geleid, een bron vinden. De paarden en hun berijders waren echter nauwelijks een uur weg, of ze kwamen aan een oase, en spoedig verried het kwaken van kikvorschen de aanwezigheid van een waterplas, die allen het leven redde. Na een tocht van twee maanden bereikte Livingstone de 202 oevers van het Ngami-meer, dat nog nooit door een Europeaan aanschouwd was. De koning Letscholetebe bleek evenwel niet zoo vriendschappelijk gezind te zjjn als men gehoopt had. Toen hij hoorde dat Livingstone nog verder noordwaarts wilde trekken, naar het groote stamhoofd Sebitoeane, was hfi bang dat deze van de blanken vuurwapenen zou krijgen en strooptochten in zjjn gebied zou ondernemen. Dientengevolge moest de expeditie weer naar Kolobeng terugkeeren. Maar Livingstone's volharding kende geen hinderpalen; hn kwam nog een tweeden keer aan het Ngami-meer terug, vergezeld van zjjn familie en van Oswell. Op dezen tocht kwam hjj ook in het gebied van den machtigen Sebitoeane, die hem gastvrij ontving. Dit stamhoofd, in dit deel van Midden-Afrika als een goedhartig mensen bekend, was bln een blanke te zien, en begreep terstond dat deze zendeling hem en zün stam goed gezind was. Reeds den eersten Zondag woonde hfi de godsdienstoefening bfi, en luisterde aandachtig naar Livingstone's woorden. Eenige dagen later kreeg Sebitoeane echter een longontsteking, en het duurde niet lang of Livingstone zag dat het stamhoofd op sterven lag. Zfin laatste woorden golden Livingstone's kleinen zoon: „Breng hem in de hut van de vrouwen en geef hem wat melk!" Toen blies Livingstone's nieuwe vriend den laatsten adem uit. Nu zetten de beide reizigers hun tocht noordoostwaarts voort, naar het groote dorp Linjanti, en ontdekten spoedig daarop een groote rivier, de Zambesi. Haar benedenloop was den Europeanen reeds lang bekend, maar niemand kende haar bovenloop. Het klimaat van deze streken was zeer ongezond, aan het oprichten van een zendingsstation Viel hier dan ook niet te denken. Het Makololo-volk, de stam van het doode opperhoofd, beloofde hem weliswaar grondbezit, hutten en ossen, wanneer hij daar wilde blijven, maar Livingstone had grootere plannen. Voordat hier aan een zendingsstation gedacht kon worden, moest er eerst een eerlijke handel bloeien; ook het Makololo-volk was begonnen slaven te verkoopen, teneinde in het bezit te komen van vuurwapenen en andere begeerlijke zaken uit Europa. Wanneer men ze nu er toe kon brengen om met ivoor en struisvederen handel te drijven, dan konden ze evengoed alles wat hun hart begeerde van de Europeanen in ruü bekomen. Maar daartoe ontbrak in de eerste plaats een weg naar de kust, 203 hetzij van den Atlantischen, hetzij van den Indischen Oceaan, en het was Livingstone's plan, zulk een weg te zoeken. Later, zoo meende hjj, wanneer de slavenhandel voor een eerlijken handel had plaats gemaakt, zou het nog altijd tijd genoeg wezen om hier het christendom te prediken. Zoo trok hfi dan weer zuidwaarts. Vrouw en kinderen konden hem op deze moeitevolle tochten niet vergezellen; hfi zond ze naar Engeland. In Kaapstad nam hfi van de zijnen afscheid, daarop reisde hfi alleen naar Koeroeman, en begaf zich langs een omweg naar Kolobeng. Hfi had onderweg veel oponthoud, en ditmaal was dat zfin geluk. Want intusschen had de eerste President der Boerenrepubliek, Pretorius, met zeshonderd Boeren, en zevenhonderd aangeworven zwarten Kolobeng verwoest, Livingstone's geheele have geroofd, 'zfin vee weggedreven, alles wat ze niet konden meenemen, tot zelfs de meubels, stukgeslagen, zfin boeken verscheurd, de dorpen der inboorlingen overvallen, en zestig menschen met kanonnen neergeschoten. De verwachting der Boeren, om Livingstone zelf in handen te krijgen, werd gelukkig niet verwezenlijkt. De zwarten hadden zich echter dapper verweerd, en vfif-en-dertig dooden hadden de Boeren moeten achterlaten. Deze overval moest een straf voor de zwarten zfin, omdat ze Engelsche reizigers vrfien doortocht verschaft hadden. Daarbij waren deze Boeren Christenen, maar ze sloten hun land voor alle Europeanen, teneinde ongehinderd zelve de zwarten te kunnen mishandelen en uitzuigen, en ze als slaven te kunnen gebruiken, terwijl ze zelf rustig thuis zaten, hun pijp rookten, en in kalme gemoedsrust — den Bijbel lazen! 54. VAN KUST TOT KUST. In het jaar 1853 begon Livingstone zfin verderen tocht naar de Westkust, en kwam eerst bfi het Makololo-volk. Hier heerschte thans Sebitoeane's zoon Sekeletoe, die hem vriendelijk ontving, en hem het liefst in het geheel niet meer had laten gaan. Toen Livingstone toch langs de Zambesi stroomopwaarts verder trok, begeleidde de koning hem met tal van krijgers. Na eenige dagmarschen stiet men op den halfbroeder des 204 konings, die Mpepe heette; deze was een slavenhandelaar en stond Sekeletoe reeds lang naar het leven, om daardoor znn eigen macht te vergrooten. Tweemaal poogde Mpepe znn stief* broeder te dooden, en eenmaal was het Livingstone, die den koning voor een speerworp behoedde. De strijd tusschen deze beide mededingers eindigde met den dood van Mpepe. Nog verder stroomopwaarts aan de Zambesi woonde de vader van den gedoode. Deze verbond zich nu met het opperhoofd van een naburigen stam, om gezamenlijk znn zoon te wreken. Bü het eerste samentreffen werden eerst vreedzame onderhandelingen gevoerd, totdat plotseling Sekeletoe een teeken gaf; terstond omringden zfin krijgers de beide vyandetijke stamhoofden, en voordat Livingstone het kon verhinderen, werden ze door de mannen van Sekeletoe neergehouwen. De tijken werden in stukken gehakt, en den krokodillen in de Zambesi voorgeworpen. Livingstone was over deze verradertijke daad zoo verontwaardigd, dat hy terstond deze streken verliet, en verder trok. Nu maakte Livingstone zyn gedenkwaardigen tocht van Linjanti naar Loanda aan de Westkust ten zuiden van de uitmonding van den Congo. Nog geen Europeaan had voor hem dezen weg afgelegd. Zfin geleide bestond uit zeven-en-twintig Makololo-manen, en zyn bagage uit bfina niets anders dan kralen en stukken goed, de in Afrika gangbare munt Proviand had hy niet meegenomen, omdat hy van plan was dat men zou leven van wat er onderweg zou worden geschoten of gevangen. Het was een inspannende, moeitevolle tocht waarbij men door het gebied van tallooze wilde stammen trok. Eerst ging het stroomopwaarts langs de Zambesi, en dan langs den anderen oever. Tengevolge van hevige regens moest men telkens over sterk gezwollen beken en door verraderlijke moerassen trekken. Sedert Livingstone eens met een boot droevige ervaringen had opgedaan, liet hy zich steeds door een os door het natte element dragen. Wolken muskieten zwermden boven den vochtigen grond en de koorts ondermijnde Livingstone zoo hevig, dat hy' niet eens meer op zfin os kon zitten. Maar onder al deze plagen verzuimde hy' niet de natuur rondom hem gade te slaan en de kaart van den door hem genomen weg uit te werken. Zy'n 205 dagboek was een dik deel met sterken omslag en voorzien van een slot. Hij schreef daarin fijn en sierlijk, alsof het gedrukt was- Men zou hebben gedacht, dat het de mannen uit Makololo moede zou zjjn geworden door onbekende streken en volkeren te trekken; maar niets was in staat hen hun heer en leidsman te doen verlaten. Reeds bü het begin van deze lange reis had Livingstone een schaar van achttien aan elkaar geketende slaven bevrfid, en hoe verder hü door de bosschen drong, des te vaker moest hü zien, hoe de slavenhandel de menschen verwilderde, hen wantrouwend en vfiandig maakte. Meermalen bevrijdde hij troepen slaven door den drfiver eenvoudig te bevelen, de gevangenen te laten loopen. Door goedheid en vriendeüjkheid verwierf Livingstone overal het vertrouwen der wilden, zoodat zij hem niet alleen vrü lieten doortrekken, maar zelfs levensmiddelen schonken. Mocht al soms een opperhoofd moeilijkheden maken, en als schatting een os, een geweer of een van Livingstone's geleiders verlangen, wist hü toch zoo goed met hem klaar te komen, dat deze hem ten slotte in vrede verder liet trekken. Dikwijls ontwapende hfi zulk een opperhoofd met een grapje, en als dat niet hielp, kalmeerde hü de opgewonden gemoederen door zfin tooverlantaarn met bfibelsche platen. In gespannen verwachting verdrongen de zwarten, als de platen op het scherm verschenen, zich achter hem, niet vrü van angst, dat het geesten zouden zijn, die hen kwaad wilden doen. Maar van een anderen godsdienst dan het kijken naar deze bfibelsche platen wilden zfi niets hooren. Zoo naderde Livingstone met zfin dappere schaar voetje voor voetje de Westkust. Kort voor zfin doel werd hem echter nog een zware schatting afgeperst door een onverzoenlijk opperhoofd; hfi boette zfin wollen deken, zün scheermes en een menigte kleedingstukken in, en zün manschappen moesten hun sieraden en hun koperen armbanden afstaan. Van alles beroofd, ontmoetten zü eindehjk een Portugees, en onder zün geleide hield Livingstone zün intocht in het Portugeesche gebied aan de Westkust. Door de Portugeezen in Loanda werd Livingstone gastvrij opgenomen; zü bezorgden hem alles wat lüj noodig had, en voorzagen hem van top tot teen van nieuwe kleeren. Voor Loanda lagen verscheidene Engelsche kruisers, die daar 206 gekomen waren om den slavenhandel onmoge^jk te maken. Hier bn zün landslieden verheugde zich Livingstone in een heerlijken rusttijd. Welk een genot weer eens in een behoorlijk bed te slapen, nadat hjj een half jaar lang slechts op den vochtigen grond had gelegen! En hoeveel nieuws vernam hij nu niet uit de groote wereld, waaruit zoo lang geen bericht tot hem was doorgedrongen. Men vertelde hem van den Krimoorlog, waarin Gordon als onbekend luitenant voor het eerst streed, en van de hulp-expeditie, die uitgevaren was om den Noordpoolvaarder Franklin en znn ongelukkige makkers te zoeken. Na jarenlang rondtrekken in het zwarte werelddeel, zou het maar al te heerlijk zjjn geweest, in een gemakkelijke scheepskajuit op den terugweg naar Engeland uit te rusten! Maar Livingstone weerstond de verzoeking. Hij wilde zijn trouwe Makololo-manschappen niet aan een onzeker lot overlaten, daar hij bovendien had vastgesteld, dat de weg naar de Westkust zich niet eigende voor een handelsweg. Misschien bood de Zambesi een zekeren weg van de binnenlanden naar de Oostkust, en om dit vast te stellen, weerstond hij alle gevaar en koortsaanvallen, nam afscheid van de Engelschen en Portugeezen en trok nog eens het donkere Afrika binnen. Voordat Livingstone echter Loanda verliet, ordende hjj znn papieren, znn aanteekeningen en kaarten van de nieuw ontdekte landen tot een geweldig pakket. Maar het Engelsche schip, dat zijn post aan boord had genomen, leed schipbreuk bij Madejra en verging met man en muis! Slechts één passagier werd gered. Livingstone bevond zich nog in de nabijheid van de kust, toen hem deze ongelukstijding bereikte, en nu moest hn al deze aanteekeningen en teekeningen nog eens over maken, een werk dat verscheiden maanden in beslag nam. En toch kan hij nog" van geluk spreken! Indien hij zjjn Makololo-mannen in den steek had gelaten en naar zjjn vaderland was teruggegaan, dan zou ook hjj met het verongelukte schip te gronde zjjn gegaan. Regen en ziekte veroorzaakten op deze nieuwe reis vele hinderpalen, maar anders liep ze gemakkelijker van stapel dan de vorige. Uit Loanda had hij een grooten voorraad geschenken voor de opperhoofden meegenomen en nu was hn bij zjjn terugkeer ook reeds een bekende voor hen. Toen hn de dorpen van het Makololo-volk weer binnentrok, kwam de geheele; 207 «tam hem tegemoet om hem te begroetten. Livingstone hield een dankstond voor het geheele volk. Bfi de nachtelijke vuren werden ossen geslacht, de zwarte mannen sloegen de trommel, onder dans en gezang stegen vreugdekreten boven de toppen der apenbroodboomen en van omhoog fonkelden de sterren door de kruinen der wilde palmen. Sekeletoe toonde zich nog steeds vriendschappelijk gezind. Maar Livingstone had ook een prachtig geschenk voor hem uit Loanda medegebracht, een afgelegd uniform van een overste, waarin hn nu Zondags in de kerk verscheen; die trok de aandacht van het volk veel meer dan de prediker met zjjn woorden. De vrijgevigheid van Sekeletoe ging zoo ver, dat hfi, toen Livingstone nu verder naar de Westkust wilde trekken aan zfin blanken vriend tien ossen om te slachten, drie van zfin beste trekossen en mondvoorraad voor de geheele reis schonk. En dit was nog niet genoeg, hfi beval, dat honderd van zfin krijgslieden als wacht zouden medetrekken, en zoo ver als zfin naam macht had over woud en veld, gaf hfi bevel, dat alle jagers en landbouwers den blanken man en zfin troep moesten geven, wat dezen noodig hadden. De reizen van Livingstone zfin toch daarom vooral merkwaardig, dat hfi ze zonder noemenswaardige ondersteuningen uit het vaderland, ten uitvoer bracht; als vriend der Afrikanen legde hfi geheele einden uitsluitend als hun gast af. Nu werd de richting langs den oever der Zambesi ingeslagen, het was voor hem een volkomen onbekend land. In Linjanti had Livingstone reeds gedurende zfin vroegere bezoeken geiieordvan een geweldigen waterval der Zambesi, en nu zou hfi dezè\Niagara van Afrika ontdekken. Hfi gaf er den naam Victoria-val aan. Boven den val is de Zambesi 1800 meter breed en over een drempel van basalt stort deze ontzaglijke stroom 119 meter in de diepte, waar de ziedende en borrelende watermassa]s door een dikwijls ternauwernood 50 meter breede rotskloof Worden saamgeperst. Wolken van stof, regen en waterdamp zweven voortdurend boven den val, daarom noemen de inboorlingen hem „het rookende water." De beschrijving van den Victoria-val maakte later op de Europeanen een veel dieperen indruk dan al de overige ontdekkingen van Livingstone. Dat er in Afrika een waterval was, die sieh met de 208 Niagara kon nieten, ja die aan woeste schoonheid en grootsche kracht zelfs nog overtrof, daarvan had men tot nu toe niets vermoed. Tegenwoordig loopt een spoortrein over den Victoriaval en ook is er een stad in de nabijheid ontstaan, die den naam van Livingstone draagt. Het oorverdoovend geraas van den Victoria-val stierf in de verte weg achter de reizigers en de troep ging verder langs de boschpaden van de grens van den eenen stam naar die van een anderen. Met bewonderenswaardige kalmte plaatste Livingstone moed en doodsverachting tegenover alle gevaren en lage listen, en met onvermoeiden ijver werkte hjj aan zjjn kaart van Zuid-Afrika, waarvan hü de hoofdUjiien aangaf. In den loop der jaren was hü meer onderzoeker dan zendeling geworden. Maar de grondgedachten züner toekomstdroomen waren steeds: het eind van den geografischen ontdekkingsarbeid is slechts het begin der werkzaamheid van den zendeling. In het eerste Portugeesche station aan de Zambesi liet hü zün Makololo-manschappen achter met de belofte, dat hü later terug komen en hen naar hun dorpen zou terugbrengen. Daarna voer hü de Zambesi af, naar Quelimana en had hiermede Afrika van kust tot kust doorkruist. Livingstone was de eerste wetenschappelijk gevormde Europeaan, die dit ten uitvoer bracht. Nadat hü zoo vüftien jaren in de binnenlanden van Afrika had doorgebracht, kon fój het zich wel veroorloven, ook eens de terugreis naar het vaderland te aanvaarden. Een Engelsche brik bracht hem naar Mauritius, einde 1856 kwam hü te Engeland aan. Met ontzaglük gejubel werd hü overal ontvangen en nog nooit was een onderzoeker zoo geëerd als hü! Van stad tot stad werd hü als een held geëerd en deze populariteit gebruikte hü om overal tegen den slavenhandel te prediken, en zfin landslieden er van te overtuigen, dat de blanken verantwoordehjk zün voor de bevrüding der zwarten. Afrika dat donker en vergeten onder zün drüvende regengordels had neergelegen, werd nu opeens het middelpunt van de aandacht van alle beschaafden. Wel is waar bleef afkeuring den overwinnaar bü zün terugkeer niet gespaard. Zooals altijd waren er geografen, die beweerden dat zün ontdekkingen reeds door anderen waren gedaan, maar het geschreeuw dezer dwergen tegen den reus 209 verstomde gaandeweg. Het zendingsgenootschap gaf hem ook te verstaan, dat hij voor de verbreiding van het Evangelie niet genoeg had gewerkt, dat hfi te zeer onderzoeker en te weinig zendeling was geweest. Livingstone trad daarom het zendingsgenootschap uit en toen hfi daarna, na een verblijf van twaalf maanden in het vaderland, met zfin vrouw naar Afrika terugkeerde, reisde hfi in opdracht van de Engelsche regeering. Gedurende deze tweede, zes jaren durende reis door het zwarte werelddeel, gelukte het hem, onder meer gewichtige ontdekkingen, het Groot Nyassa-meer te vinden, uit welks omgeving tot nu toe jaarlijks negentienduizend slaven naar Zanzibar werden gebracht; het aantal der ongelukkigen, die op den weg naar de kust bezweken, is mogelijk jaarlijks nog veel grooter geweest. Gedurende dit tweede verblijf in Afrika stierf de vrouw van Livingstone en Werd onder de zware takken van een apenbroodboom begraven. Ook dit ongeluk brak zfin moed en kracht niet en toen hfi na zes jaar naar zfin geboorteland terugkeerde, had hfi weer licht gebracht over een geweldig stuk van de binnenlanden van Afrika. 55. DE APOSTEL VAN AFRIKA. In het jaar 1866 landde Livingstone opnieuw in Zanzibar en dezen keer in de hoedanigheid van Britsch consul van de binnenlanden van Afrika. Hfi doorkruiste het land van het Nyassa-meer; toen hfi zich echter in de booten der inboorlingen naar den westelijken oever van het meer wilde laten overzetten, beletten Arabieren hem dit, die hem kenden als den gevaarlijksten vijand van den slavenhandel. Hfi moest dus te voet het meer omgaan, en veroverde voet voor voet voor de wetenschap nieuwe streken, werkte kaarten uit, hield aanteekeningen en legde verzamelingen aan. Nog eens naderde hfi streken, die hfi reeds van de vorige reizen kende, waar de vrouwen van de zwarten aan den oever der rivier door krokodillen werden weggesleept, waar zfin echtgenoote was gestorven en alle zendelingen, die men er op zfin verzoek heen gezonden had, aan koorts waren gestorven I, 14 210 Hn had slechts zeven-en-dertig manschappen bij zich; een hunner, Moesa, had hem vroeger reeds vergezeld, en velen zfiner bedienden waren Indiërs. Maar spoedig bleek het dat zjjn geleide armzalig gespuis was. Hij moest de Indiërs wegzenden en van de overigen kon hij slechts aan weinigenvertrouwen geven. De besten waren Soesi en Tschoema, die later in Afrika en Europa beroemd werden om hun voorbeeldigen trouw. Daarentegen was Moesa een schurk. Toen hn van een slavenhandelaar vernam, dat het geheele land, hetwelk Livingstone wilde doortrekken, door oorlogzuchtige stammen was bewoond, die kort geleden een troep van veertig Arabieren overvallen en gedood hadden, overviel hem en de meesten zijner makkers zulk een vrees, dat zjj op de vlucht gingen. Bjj zijn komst te Zanzibar vertelde Moesa aan den Engelschen consul, dat Livingstone overvallen en gedood en van al znn bezittingen beroofd was geworden. Hij had zjjn verzonnen bericht zoo handig bedacht, en zoo goed uit het hoofd geleerd, dat hjj zich bij het kruisverhoor in geen tegenspraken verwikkelde en overal geloofd werd. De Engelsche bladen brachten reeds kolommen vol klaagliederen over den doode. Slechts één vriend van Livingstone, die hem op zijn vroegere reizen had vergezeld, en Moesa heel precies kende, twijfelde aan de waarheid van het bericht. Hn ging zelf naar Afrika volgde het spoor van den doodgewaande en vernam toen ook spoedig van de inboorlingen, dat Livingstone nooit overvallen was, maar zich nu op weg bevond naar het tot nu toe onbekende Tangajika-meer. # , Deze weg was ver en bezwaarlijk, en berokkende Livingstone groote verliezen. De levensmiddelen raakten op, en een gehuurde drager ging er met de reisapotheek vandoor. Dientengevolge was Livingstone van alle middelen tegen de koorts beroofd, en znn gezondheid werd ernstig geschokt. Toch bereikte hn de zuidelijke punt van het Tangajika-meer, en een jaar later ontdekte hjj het Bangweolo-meer. Per boot bezocht hu de m het meer liggende eilanden, en wekte groot opzien onder de inboorlingen, die nog nooit een blanke hadden gezien. Rondom het meer strekten zich groote moerassen uit, en Livingstone had de overtuiging gekregen, dat men m deze streek de uiterste zuidelijke bron van den Nyl had te zoeken. 211 De vraag omtrent de waterscheiding van den Nül boeide hem zoo sterk, dat hij het eene jaar na het andere in Afrika bleef en toch werd het hem niet gegund dit vraagstuk op te lossen. Hjj heeft nooit gehoord, dat de rivier, die uit het Bangweolo-meer komt, niet naar den Njjl stroomt, maar een zfirivier van de Loealaba of de Boven-Congo is. _ Aan den oever van het Bangweolo-meer sloegen de meesten znner geleiders aah het muiten, maar hjj wist hen in zooverre te kalmeeren, dat zjj hem nog verder volgden. Hjj reisde nu in gezelschap van een vriendschappelijk gezind Arabier, Mohammed genaamd. Bjj den troep waren nog eenige Arabieren, verscheiden inboorlingen van den oostelijken oever van het Tangajika-meer en slaven, die ivoor en proviand droegen. Hoe vaak zag Livingstone nu groote scharen slaven voorttrekken, die met een hout, dat als een vork om hun hals greep, vooruit geduwd werden, en als zjj zich niet verder konden sleepen door hun onmenschelijke pjjnigers op de plaats werden gedood, opdat zn andere kooplieden niet ten goede zouden komen. Eens hoorde hü zulk een troep uit volle borst zingen, en toen hü hen naar de reden van hun vroolijkheid vroeg, vertelden zü hem, dat zü wraakliederen zongen. Nu werden zü naar de kust gebracht, om zich zelf af te werken in slavernij, maar eens zoii hun juk worden afgeschud. Dan zouden zü naar hun wouden terug keeren en daar de tirannen op hun beurt martelen. Livingstone werd op deze reis ernstig ziek en moest op een baar worden gedragen. Dikwijls lag hü in ijlende koorts en verloor volkomen elk besef van tijd. Als men slechts gelukkig het Tangajika-meer bereikte en over het meer het land Oedjidji, aan den oostelijken oever, dan kreeg ha weer rust, nieuwe voorraden en brieven uit het geboorteland en deze hoop hield hem staande. Van alles beroofd en rampzalig bereikte hü werkelijk Oedjidji, een der hoofdpunten van den Arabischen slavenhandel. Maar de verwachte voorraden waren spoorloos verdwenen en van al de brieven, die hü aan den sultan van Zanzibar en naar zün geboorteland had geschreven, is er nooit een aangekomen. De stammen aan den oostelijken kant van het meer waren juist met elkaar in strüd. Toch liet Livingstone den moed niet zakken. Geen noodlot scheen vreeselijk genoeg om de weerstandskracht 212 van dezen man te breken. Met Soesi en een schaar nieuw aangeworven dragers brak hfi opnieuw op, om in westelijke richting over het meer te gaan, waar het land Manjema zijn doel was. Door het grensgebied hiervan stroomde de Loealaba, en als het hem gelukte vast te stellen waar deze geweldige rivier bleef, of rij naar de Middellandsche Zee of naar den Atlantischen Oceaan stroomde, dan wilde hij met een gerust geweten naar het vaderland terugkeeren. Hjj had zich voorgenomen het zwarte werelddeel niet eerder te verlaten, voor bjjj dit vraagstuk zou hebben opgelost, en aan dit besluit heeft hij vergeefs znn leven opgeofferd. Ook in het Manjemaland waren de zwarten met elkaar in oorlog, aten hun verslagen vijanden op, aanbaden afgoden, die zij zelf uit hout sneden, en geloofden aan bezweringen en meer dergelijke dwaasheden. „Sterven bij u de menschen ook, of kent gn bezweringen, die tegen den dood helpen?" vroegen rij. „Waar blijft den mensch als het leven is uitgebluscht?" livingstone beproefde hun dat alles duidelijk te maken. Daarna trok hü verder in westelfike richting. De Loealaba liet hem geen rust; de inboorlingen der streken, die hü doortrok» zagen hem evenals de andere vreemdelingen, voor een slavenhandelaar aan, en ondersteunden hem op geen enkele manier. Maar welk een sprookjesachtig land trok hjj door. Op de heuvels wuifden palmen in den wind, en klimplanten, zoo dik als kabeltouw slingerden zich rondom reusachtige boomen, op welke krijschende papegaaien van tak tot tak vlogen. Geheele scharen vroolijke apen, leefden in het groene bladerendak en de dieren wedijverden met den plantengroei in verscheidenheid en rijkdom. Vreemde planten, die insecten en zelfs kleine visschen, die in het natte gras omhoogsprongen, naar zich toe trokken en opaten, groeiden aan de oevers der rivieren, en voor al zulke natuurverschijnselen had Livingstone een steeds open oog Doordat de regentijd intrad, kon hü gedurende verscheidene maanden niet verder trekken en toen het eindelijk weer zoover kwam, had hü nog slechts drie metgezellen, onder wie de twee getrouwen Soesi en Tschoema. In het donkere kreupelhout van het tropisch bosch reet hü rijn voeten open, hn klauterde verder over omgevallen boomstammen en vermolmde takken, door gezwollen rivieren moest 213 hij waden, terwijl tusschen de toppen der boomen en in het dichte kreupelhout koortsdampen als nauwelijks zichtbare sluiers zweefden. Weer werd hiï ziek en moest lang in een armelijke hut op een bed van gras blijven liggen, waar hn zijn tijd doorbracht met steeds weer zijn reeds geheel stuk gelezen bijbel te bestudeeren en zich door de inboorlingen te laten inlichten over hun strijd met menschen en mensch-apen, want ook de gorilla huisde daar in het woud. Zoo verliep het eene jaar na het andere zonder dat ook maar het zwakste geluid van het gewoel der wereld tot het oor van Livingstone doordrong, en hn zelf was voor de Europeesche wereld verdwenen. Wat hem hier terughield, was nog steeds de Loealaba rivier. Stortte ze haar onuitputtelijk water in de groote zee in het Westen of stroomde ze langzaam door bosschen, moerassen en woestijnen naar Egypte? Livingstone had een dochter, Agnes genaamd. Zn leeft nog en in haar gastvrij huis te Edinburg rijn nog de dagboeken haars vaders, zjjn oude bijbel en zon instrumenten te zien. Als jong kind had rij aan haar vader geschreven, dat hij zich voor haar niet moest haasten met het naar huis keeren, dat het veel beter was, dat hü eerst kalm rijn werk voltooide, opdat hü er zelf tevreden over zou kunnen rijn. Zulk een opwekking van den kant zijner eigen dochter kon natuurlijk niet anders dan hem in rijn besluit versterken, en in een brief uit Manjema schreef hü haar, dat hü aan rijn jonge landgenooten ook een voorbeeld van volharding wilde geven. In dezen brief vertelde hü ook hoe oud, grijs en tandeloos hü is geworden, dat hü ingevallen wangen en diep weggezonken oogen heeft. Een opperhoofd had hem een jongen gorilla geschonken, over dien schrijft hü: „Als het dier rit, is het bijna twee voet hoog en hq' is de verstandigste, de minst dwaze aap, dien ik ooit heb gezien. Hü strekt rijn handen smeekend uit om opgetild en rondgedragen te worden en als men weigert, vertrekt hü zün gezicht als een schreiend mensch en wringt de handen precies als een mensch. Soms strekt hü nog een derde hand uit om de vraag nog dringender te maken. Hü nam nuj dadeüjk als vriend aan en als iemand hem plaagt, zoekt hü bö mij bescherming: op nujn mat heeft hü een legerstede uit gras en bladeren gemaakt en als het tijd is om te gaan slapen, dekt 214 hij zich met de mat toe. Helaas kan ik hem niet mede naar huis nemen, want ik vrees, dat hü sterft, voor dat ik op weg naar huis ga. Maar hfi ziet er erg verwilderd uit; zoolang zfin moeder leefde, die hem goed verzorgde, was zfin lang zwart haar mooi en fijn. Maar waartoe zou ik hem meebrengen ? Alleen word ik al genoeg aangegaapt — twee gorilla's, hij en ik, zouden zeker niet met rust worden gelaten!" In Februari 1871 verliet Livingstone Manjema, en begaf zich naar Njangwe, aan den oever van de Loealaba, een middelpunt van den slavenhandel. Weer toonden de inboorlingen zich vyandig, omdat zy ook hem voor een slavenhandelaar hielden, en tevergeefs beproefde hjjj booten te krijgen om de groote rivier af te varen. Hfi bood een der Arabische opperhoofden, Doegoembo genaamd, betaling aan, als deze hem zou willen helpen, maar terwyl Doegoembo over het aanbod nadacht, werd Livingstone ooggetuige van een voorval, dat aan afschuwelykheid alles overtrof, wat hü nog in Afrika had bfi gewoond. Het was een mooie Julidag aan den oever van den Loealaba. Vijftienhonderd zwarten, voor het meerendeel vrouwen, waren in een dorp aan den oever, waar een markt gehouden werd, samengekomen. Livingstone dwaalde buiten in het vrije veld rond, toen hü op eens zag, hoe twee kanonnen op de menigte werden gericht en afgevuurd. De slavenhandelaars waren aan het werk! Velen van hen, die overvallen waren, snelden naar de booten, maar de bende slavenjagers sneed hen den weg af en stortte een regen van pylen op hen neer, en de booten aan den oever lagen te dicht naast elkaar om inalleryl afgestooten te kunnen worden. Het gekerm der gewonden vervulde de lucht, en allen liepen in wanhoop door elkaar. Boven den waterspiegel vertoonden zich een menigte zwarte koppen; velen der vervolgden beproefden zwemmend een eiland te bereiken, dat anderhalve kilometer verwy'derd was, maar de stroom was hen tegen. Eenigen verdwenen Stü in de diepte, anderen stieten luide jammerklachten uit, en strekten de armen ten hemel, voordat ze in de donkere kristallen zalen der krokodillen neerdaalden. Drie kano's, die te zwaar beladen waren, zonken, en de geheele bemanning kwam om. Gaandeweg werd het getal der boven het water zichtbare hoofden steeds kleiner en slechts enkelen streden nog maar om het behoud van hun leven, toen 215 het opperhoofd Doegoembe zich eindelijk ontfermde en de laatste een-en-twintig liet redden. Een dappere vrouw weigerde echter zijn hulp aan te nemen, en verkoos den krokodil boven de genade van den slavenkoning. De Arabieren zelf schatten de omgekomenen op vierhonderd man. De beschrijving van zulke tooneelen, die daarna door de geheele Engelsche pers ging, verwekte in Europa zulk een storm van afschuw, dat een commissie benoemd en naar Zanzibar werd gezonden, om den slavenhandel aan de plaats zelf te bestudeeren en om met den sultan van Zanzibar middelen te beramen tot geheele uitroeiing er van. Wij weten met welke uitkomst. Nog ten tijde van Gordon was de slavenhandel in Soedan in vollen gang, en er zouden nog tientallen van jaren voorbijgaan, voordat de macht der slavenhandelaars gebroken zou zijn. Maar het was voor livingstone zelf een geluk, dat hij zich niet bjj het opperhoofd Doegoembe had aangesloten, want de inboorlingen vereenigden zich tot verweer overvielen den slavenhandelaar en zijn bende en doodden tweehonderd van hun pjjnigers. Maar nu bleef de vraag naar het lot van de Loealaba-rivier onopgelost en Livingstone zelf begon te vreezen, dat zijn droom, in de Loealaba de bron van den Njjl voor zich te hebben, ongegrond was. Een gerucht drong tot hem door, dat de rivier naar het Westen afsloeg; maar nog steeds kon hij de hoop niet opgeven, dat de Loealaba naar het Noorden ging en de bron van den Njjl dus onder de zijrivieren van het Bangweolo-meer was te zoeken. Ofschoon de moeilijkheden rondom hem als muren omhoog kwamen, werd zijn besluit, niet toe te geven, nog sterker. Zonder een sterke, goed uitgeruste karavaan, kon hjj wel is waar niets bereiken. Daarom moest hij terugkeeren naar Oedjidji, waar zeker reeds lang nieuwe voorraden van de kust waren aangekomen. Onder duizend gevaren ondernam hij den terugtocht door het in opstand verkeerend land, en half dood van koortsaanvallen en van alles ontbloot, bereikte hü in October Oedjidji. Maar hier wachtte hem een nieuwe teleurstelling! Wel waren de voorraden overgekomen, maar de Arabische schurk, die de zaken van Livingstone zou bewaren, had ze verkocht, daaronder waren tweeduizend meter stoffen en verschillende zakken kralen, de eenige gangbare munt in het verkeer met 216 de zwarten. De Arabier zeide doodbedaard, dat hij gemeend had, dat de zendeling dood was! Hoe Livingstone te moede was in dezen benarden toestand, lezen wij in zjjn dagboek; hjj geleek op den man die naar Jericho reisde en in handen van roevers viel en hij scheen vergeefs te moeten wachten op den priester, den Leviet en den barmhartigen Samaritaan. Maar vijf dagen na zjjn aankomst in Oedjidji schrijft hij in dagboek; „Toen ik mij nog het diepst terneergeslagen voelde, naderde de barmhartige Samaritaan reeds! Op zekeren morgen kwam Soesi haastig aanloopen en riep buiten adem: „Een Engelschman! Ik zie hem!" Met deze woorden maakte hij weer rechtsomkeert om den vreemdeling tegemoet te snellen. Een Amerikaansche vlag aan het hoofd der karavaan gaf te kennen van welk land zij waren, die daar naderden. Balen van koopwaren, tenten, kookgereedschap, suiker, badkuipen enz» werden meegevoerd, en ik moest onwillekeurig denken; „dat moet een rijk heer zjjn, niet zoo'n arme drommel als ik ben." 56. HOE STANLEY LIVINGSTONE VOND. Terwijl Livingstone nu voor zjjn hut staat, de oogen met de hand beschuttend en de Amerikaansche vlag bekijkend, die van den naasten heuvel, wapperend in den wind nadert, willen wij hooren wat er intusschen in Europa is gebeurd. Een jong journalist Henry Morton Stanley genaamd, in dienst van het groote dagblad „The NewYorkHerald" wiens eigenaar de Amerikaansche millionnair Gordon Bennett was, bevond zich in 1869 in Madrid. Op zekeren morgen wekte rijn bediende hem met een telegram, dat slechts de woordden bevatte: „Kom voor een gewichtige aangelegenheid naar Parijs, Gordon Bennett." Met den eersten trein ging Stanley naar Parijs en haastte zich naar het hotel van Bennett. Deze ontving hem met de vraag: „Waar denkt gij dat Livingstone nu zal rijn?" „Dat weet ik werkelijk niet," antwoordde Stanley, „Gelooft ge dat hfi nog leeft?' 217 „Misschien — maar misschien ook niet." „Ik geloof dat hn leeft," zeide Bennett, „en gij moet hem zoeken." „Wat," riep Stanley, „ik moet naar Afrika?" „Ja, ik zou willen dat gij daarheen ging en Livingstone opzocht. Misschien lijdt de oude man gebrek; neem dus alles mee wat hij zou kunnen gebruiken. Handel geheel naar eigen goedvinden, maar — vind Livingstone!" Stanley bracht nog alleen in het midden: „Zulk een reis kost geld." Maar Bennett antwoordde hem: „Laat f 12000 van de bank halen, en als gij die hebt uitgegeven neemt gij weer f 12000 op en zoo verder, zoo lang als het noodig is, maar — vind Livingstone!" „Goed," zeide Stanley. „Ik zal met Gods hulp doen wat ik kan." En zoo ging het dan naar Afrika. Stanley had van Gordon Bennett nog eenige andere opdrachten ontvangen, die hij onderweg ten uitvoer moest brengen. Hjj reisde den Njjl op, bezocht Jeruzalem, ging naar Trapezund en Teheran en dwars door Perzië naar Boesjir, langs denzelfden weg dien de lezers van het eerste deel bekend is, en bereikte pas begin Januari 1871 Zanzibar. • Hier maakte hij allereerst grondige voorbereidselen voor de reis naar de binnenlanden. Hij had van Afrika slechts Abessinië leeren kennen en was nooit in de binnenlanden van het zwarte werelddeel geweest, maar als verstandig en moedig man stelde hij zich van al het wetenswaardige op de hoogte en gelijk een speurhond was hjj niet van zün plan af te brengen. Hü kocht zooveel stoffen, dat honderd man zich daarmede twee jaren lang zouden kunnen kleeden. Kralen, metaaldraad en andere voorwerpen van welke de zwarten houden, verder zadels en tenten, geweren en patronen, een boot, geneesmiddelen, werktuigen, proviand en ezels. Twee Engelsche zeelieden sloten zich bij de expeditie aan, maar beiden stierven in het koortsland. Zwarte dragers werden gehuurd en twintig man, die Stanley zfin soldaten noemde, werden van geweren voorzien. De groote bagage werd op booten geladen en onder zeü ging het van Zanzibar naar het Afrikaansche vasteland. Te Bagamoyo werd de laatste hand aan de uitrusting gelegd, en nu moest er haast gemaakt worden om den marsen nog voor den regentijd te kunnen beginnen. 218 In twee afdeelingen, te zamen honderd twee-en-negentig man, trok de groote en rijke karavaan naar het Westen. Leider van de laatste af deeling was Stanley zelf, en toen hjj, met de Amerikaansche vlag voorop, op weg ging, was geheel Bagamoyo op de been. In de diepe schaduwen der mimosahagen ■marcheerden de soldaten met het geweer op den schouder en zongen vroohjke liederen, voor hen lag de wüdernis, de binnenlanden van Afrika met hun donkere raadselen! Op tjjd bereikte de vrooljjk zingende troep de eerste kampplaats. Hier groeide de hooge maïs in het rond, en op uitgestrekte velden werd de maniokplant geteeld. Hun groote knollen bevatten voor het grootste deel stijfsel, maar ook een giftig, meelachtig sap, dat doodt als men de wortels zoo maar opeet. Maar bjj juiste behandeling wordt het sap gemakkelijk verwijderd, en de fijngewreven wortel geeft dan een meel, waaruit een soort brood wordt bereidt. Rondom de nabijgelegen moerassen stonden lage waaierpalmen en accacia's tusschen weelderig gras en onbeweeglijke varens. Den volgenden dag marcheerde de karavaan onder ebbenhoutboomen en kalabasboomen; uit de basten der vruchten maken de inboorlingen vaatwerk, want door uitwendige • bewerking laat de vrucht zich gedurende haar groei in eiken vorm brengen. Faisanten en kwartels, moerashoenders en duiven vlogen verschrikt op, toen de lange reeks zwarte mannen zich door het hooge gras slingerde. In de waterpoelen, die men over moest trekken, lagen nijlpaarden, die in het geheel niet schuw waren en behaaglijk snoven. Maar lang duurde het gunstige weer niet; toen trokken de voorloopers van den regentijd met geplas en gekletter over het land. De twee paarden der karavaan bezweken; verscheiden manschappen, wie het in Bagamoyo beter was bevallen, deserteerden, en twaalf dragers kregen de koorts. Ondanks dat verhaastte Stanley znn marsen zooveel mogelijk, hjj zelf sloeg eiken morgen op een blikken kan de reveille. Het ging verder door dichte „jungles". In een klein dal wiegden zich maïsvelden in den wind en zachte koeltjes suisden door het suikerriet, dat nat van den regen was. De hangende bananen geleken op vergulde komkommers en rechts en links van het pad geurden tamarinden- en mimosaboomen. Nu en dan werd in de dorpen, 219 die uit goed gebouwde hutten van gras bestonden, halt gehouden. Na veertig dagen eindigde de regentijd op den laatsten April. Bosschen van prachtige pahnyrapalmen omringden nu de reizigers; deze palmen groeien bijna in geheel tropisch Afrika, in Indië en op de Soenda-eilanden en ze werden reeds in een oud Indisch lied verheerlijkt, omdat hun vrucht, hun bladeren en hun hout, naar men zegt, voor acht honderd en één verschillende doeleinden zouden zijn te gebruiken. Daarna werd het land heuvelachtig en in het Westen verheft zich de eene bergkam boven den anderen. Soldaten en dragers verheugden zich uit het vochtige kustland in droge streken te komen, maar voor de ezels werd de weg nu heel moeilijk. Er werd gekampeerd in dorpen, wier bijenkorfvormige hutten met bamboes en bast waren gedekt en door leemen muren waren omgeven. Eenige einden van den weg waren zoo woest, dat slechts wolfsmelk (euphorbia), distels en doornstruiken in den dorren grond voedsel vonden. Bjj een klein meer vond men verscheiden sporen van buffels, zebra's giraffen, wilde zwijnen en antilopen, die daar kwamen om te drinken. In een dorp haalde Stanley een groote Arabische karavaan in, met welke hij het gevreesde,oorlogzuchtige Oegogoland doortrok. De twee karavanen telden nu te zamen vierhonderd man, die op de smalle paden, die sinds onheugelijke tijden door olifanten en neushoorns in de jungles waren uitgetreden, de een achter den ander moesten verder trekken. In een streek hadden de hutten den vorm van de tenten der Kirgiezen en in een andere streek verhieven zich midden in het bosch rotsen als ruïnen van een slot uit een sprookje. In Tabora, de hoofdplaats van Oenjamwesi, een der voornaamste nederzettingen in Oost-Afrika, haalde Stanley de voorste afdeelingen van de karavaan in, en de Arabieren bewezen hem alle mogelijke eer. Zij onthaalden hem op tarwekoeken, kippen en rijst, en schonken hem vijf vette ossen, acht schapen en tien geiten. Prachtig bebouwde akkers strekten zich in het rond uit, waarop groote kudden met vee graasden, en men zag het de statige, goedgebouwde mannen niet aan, dat zü ook slavenhandelaars waren. Het land Oenjamwesi Was juist in oorlog. Mirambo, een machtig opperhoofd in het Noord-Westen bedreigde Tabora; de Arabieren verzamelden daarom de Oenjamwesi krijgslieden, om 220 hen voor te zün, en een leger van tweeduizend tweehonderd man trok ten strijde. Twintig Arabieren trokken met vijfhonderd inboorlingen naar het dorp Mirambos en veroverden het, maar het opperhoofd ontvluchtte met zfin manschappen. De hutten werden geplunderd; met een rijken buit van honderd olifantstanden, zestig balen stof, en tweehonderd slaven keerden de krijgslieden naar hun haardsteden terug. Maar hiermede was de oorlog nog in het geheel niet ten einde. Mirambo en zijn manschappen overvielen Oenjamwesi, doodden alle Arabieren en een menigte inboorlingen en haalden hun eigendom terug. Bfi deze gelegenheid werden ook vijf mannen van Stanley gedood. Toen Stanley Tabora verliet, had bjj nog slechts vier-envijftig man; hij moest daarom een omweg naar het Zuiden maken, om de stammen te vermfiden, die in oorlog waren. Met eiken dag nam zfin spanning en zorg toe. Waar was die Livingstone dan toch, over wien de geheele wereld sprak? Was hjj reeds lang dood of zwierf hij nog steeds in de wouden van Afrika, zooals nu gedurende bijna dertig jaren? Dikwijls moest Stanley een of soms wel twee balen stof aan een opperhoofd als schatting betalen. Een dezer zwarte koningen zond levensmiddelen, voor de karavaan, voldoende om vier dagen lang van te kunnen leven en bezocht daarna met een schaar zijner zwarte krijgslieden Stanley in zijn tent. Men noodigde hen uit plaats te nemen, een poos zaten de zwarten stil, keken den blanken man nieuwsgierig aan, betastten zfin kleeren, keken elkaar aan en barstten in schaterend gelach uit. Gaandeweg werden zij zóó vroolijk, dat zjj met de vingers knipten en zoo heftig aan hun ineengestrengelde wfisvingers trokken, dat zü zich bfi na de handen ontwrichtten. Daarna mochten zü de geweren en de apotheek bekijken. Stanley liet hun een flesch ammoniak zien, en vertelde hun dat deze medicijn tegen hoofdpijn en de beten der slangen hielp. De zwarte koning klaagde dadelijk over hoofdpijn, maar toen Stanley hem de flesch onder de neus hield, viel hfi met verwrongen gelaat lang uit op den grond, terwijl zijn krijgslieden het uitbrulden van lachen en in de handen klapten. Voor dezen keer had zijne majesteit genoeg van het sterke geneesmiddel! 221 Toen op een avond, juist onder net eten, Stanley het teeken tot opbreken gaf, kwam het tot een muiterij onder zfin dragers. Deze wierpen, nadat zij een half uur hadden geloopen hun pakken weg en begonnen in dreigend uitziende groepen met elkaar te fluisteren, twee raddraaiers legden zfeh in hinderlaag en richtten hun geweren op Stanley. Maar deze greep dadelijk naar zfin buks en dreigde hen, dat hfi hen op de plaats zou neerschieten als zfi niet onmiddellijk hun geweren neerlegden. Het voorval eindigde zonder bloedvergieten en de mannen beloofden opnieuw verder rustig mede naar het Tangajikameer te trekken, zooals het bfi de afreis was overeengekomen. Nu moest de karavaan door een boschrfike streek waar de tsetse-vlieg al het vee doodde en de kleine honigvogel bedrijvig tusschen de boomen heen en weer vloog. Deze vogel gelijkt op de gewone musch, hfi is alleen iets grooter en heeft op elke schouder een gele vlek. Door voortdurend heen en weer fladderen in een bepaalde richting, maakt hfi de inboorlingen opmerkzaam op nesten van wilde bijen. Volgt men hem, vriendelijk fluitend, zonder hem door geraas te verschrikken, dan merkt de vogel dat men zfin bedoeling begrijpt. Hoe meer men het bijennest nadert, des te kotter einden fladdert hfi heen en terug, en als hfi zfin doel heeft bereikt, gaat hfi op een nabijgelegen tak zitten, om geduldig te wachten op zün aandeel in den buit Daarom is de honigvogel zeer geliefd bfi de inboorlingen en zfi volgen hem waarheen hfi hen roept. Vandaar richtte Stanley zich noordelijk naar een rivier, die in het Tangajika-meer uitloopt. In kleine, gebrekkige booten ging de karavaan er over, terwfil de ezels er overheen moesten zwemmen, waarbij een der dieren de prooi van een krokodil werd. Daar ontmoette Stanley op zekeren dag een karavaan, die uit Oedjidji kwam, en hoorde, dat zich daar een blanke man bevond! „Hoera, dat kan niemand anders dan Livingstone zfin!" dacht Stanley. Zfin fiver verder te komen werd nu des te grooter. Door hoogere betaling kon hfi zfin dragers bewegen langere dagmarschen te maken, en steeds sneller ging het nu van land tot land, van het eene opperhoofd naar het andere. Eens versperde een troep inboorlingen de karavaan den weg, de zwarten riepen Stanley toe: „Waarom trekt de blanke man 222 zonder groet of gave het dorp van koning Oekka voorbij ? Weet hü niet, dat koning Oekka schatting heft voor de toestemming zfin land door te trekken?" Uit een naburig dorp naderden vfiftig krfigslieden met een aanvoerder van hooge gestalte. Hfi droeg een kersrooden mantel, een hoofdband en aan een halsketting een stuk ivoor. Allen waren gewapend met speren, knotsen, bogen en pylen. Met voorname houding trad het zwarte opperhoofd op den aanvoerder der blanken toe en begroette hem vriendelfik: „Hoe gaat het u, mfinheer?" En Stanley antwoordde: „Hoe gaat het u zelf, opperhoofd?" Stanley ging nu op een baal goed zitten en de zwarten legden hun wapenen neer. Na een poosje zeide het opperhoofd: „Ik ben de groote Miouwoe, de eerste man na den koning van Oekka. Wü de blanke man geen schatting betalen aan den koning? De blanke man is sterker dan wü. Hü heeft geweren, wü slechts bogen en speren. Maar Oekka is groot en wü bezitten veel dorpen. De blanke man kan rondzien, alles wat hü ziet, behoort aan Oekka. Verlangt de blanke man oorlog of vrede?" Op deze plechtige toespraak antwoordde Stanley: „Het groote opperhoofd Miouwoe weet, dat blanke mannen niet tegen zwarten oorlog voeren. Zij komen niet voor de slaven noch voor het ivoor maar om het nieuwe land te zien, de bergen en meren, de menschen en de dieren, en tehuis in hun eigen land daarvan te vertellen. De blanken zün machtig, hun kogels reiken verder dan gü kunt zien. Maar ik wil geen oorlog, ik wil de vriend zün van Miouwoe en van alle zwarte mannen." Het einde van deze verhandeling was, dat Stanley een groote belasting aan katoen moest geven. Het volgend opperhoofd eischte eveneens hooge schatting en slaven meldden, dat op de volgende dagreizen vüf verschülende opperhoofden dezelfde aanspraken zouden maken. Dat ging te ver! Men kon zich toch maar niet gewoonweg laten plunderen. Daar bood de gids aan, om voor twaalf ellen katoen de karavaan bü nacht door het bosch te brengen, als men zich dan heel stil hield. En werkehjk bracht hü hen door het struikgewas, dat door het maanlicht werd overgoten en de karavaan bereikte zonder verder lastig gevallen te worden zün laatste legerplaats, voor het Tangajika-meer. 223 De tiende November van het jaar 1871 brak aan. Het was een prachtige, zonnige morgen en zes uren lang marcheerden Stanley en zfin manschappen naar het Zuid-Westen. Door dicht bamboeriet, leidde het pad naar den heuvel, van waar men den zilver-glanzenden spiegel van het Tangajika meer voor zich zag en aan den westelijken oever vertoonden zich blauwe bergen, welker nevelige omtrekken in de verte vervaagden. De geheele karavaan slaakte een jubelkreet. Van een laatsten landrug kwam het dorp Oedjidji reeds in het zicht, zün hutten, zün paleizen en zfin groote booten, beneden aan den oever. Stanley tuurde als een valk langs den oever. Het gerucht dat een blanke man aan het meer vertoefde, was de laatste dagen steeds beslister geworden. Waar was de hut van den gezochte? Was het Livingstone, leefde hij nog, of was zfin naam nog maar een sage of een droom? Nu wordt de vlag gezwaaid. De dorpelingen stroomden de naderenden tegemoet onder oorverdoovend geraas; een verwelkoming, een vragen en door elkaar roepen begint. Nog slechts enkele honderden schreden tot aan het dorp. Voorwaarts! Marsch! Daar roept iemand uit het gedrang: „Good morning, sir!" Wie kan dat zfin? Een zwarte, in een wit hemd en tulband op het hoofd! „Wie ter wereld zfit gü?" vraagt Stanley. „Ik ben Soesi, de bediende van Dr. Livingstone!" „Dus Dr. Livingstone leeft?" „Ja, mijnheer!" „In dit dorp?" „Ja, mijnheer!" „Loop dan gauw en haal den docter!" En Soesi liep zoo gauw als hü maar kon. Toen Livingstone het verrassende bericht hoorde, dat een karavaan was aangekomen, daalde hij van de veranda van zün huis op het erf, waar de Arabieren, die in Oedjidji woonden, zich ook hadden verzameld. Stanley baande zich een weg door de menigte en zag nu voor zich een kleinen man, grüs en bleek met de blauwe muts van een consul, waarvan de band, die eens goud was geweest, geheel verbleekt was, een buis met roode mouwen en versleten grauwe broek. De eerste 224 ingeving van Stanley was op hem toe te snellen en hem te omarmen, maar met het oog op de volksmenigte nam hü zijn hoed af, trad op hem toe en zeide: „Niet Waar, Dr. Livingstone?" „Ja," antwoordde deze vriendelijk, terwfil hü even de muts afnam. „Goddank, doctor, dat het mij vergund is u te ontmoeten." Waarop Livingstone antwoordde: „Ook ik dank er God voor, dat ik hier ben om u welkom te heeten." De twee gingen nu op de veranda zitten, de in het rond staande inboorlingen keken hen bewonderend aan. Ik heb Stanley eens in Londen, aan een diner, gevraagd, hoe het hem te moede was, toen hü Livingstone in het hartje van Afrika ontmoette; hü antwoordde, dat zfin gevoel veel te overweldigend was geweest, om te kunnen beschrijven. Hü had den beroemden kluizenaar, die gedurende bijna dertig jaren, de wereld verzakend, onder de zwarten had geleefd, steeds weer moeten aankijken en eiken rimpel van zün bleek gelaat gadegeslagen, waarin lijden en ernst, de jaren van eenzaamheid en arbeid, ziekte en zorg gegrift waren, en steeds weer had hij aan de woorden van Gordon Bennett moeten denken: „Het doet er niet toe wat het kost — maar spoor voor nüj Livingstone op." Nog laat in den avond zaten de twee bü elkaar en spraken samen. De nacht spreidde zijn sluier uit over de palmen, en het werd donker over de bergen van waar Stanley dien dag was neergedaald. Een doffe branding sloeg ruischend tegen den oever van het Tangajika-meer. 57. DE LAATSTE REIS VAN LIVINGSTONE. Vier maanden bleven Stanley en Livingstone bü elkaar. Zü huurden twee groote booten en roeiden naar het noordelijk einde van het Tangajika-meer. Want, al verlangde Livingstone ook gedurende de laatste zes jaren naar het vaderland en vooral naar zün kinderen, weigerde hü toch terug te keeren, voordat hü wist of de Loealaba tot den Nfil of tot den Congo behoorde. Nu stelden de beide onderzoekers vast, dat het meer noordelijk geen afvoer had. Maar daarmede was het vraagstuk dat Living- Stanley vindt Livingstone. De laatste reis van Livingstone. 225 stone zoo zeer in beslag nam, nog volstrekt niet opgelost Pas twee jaren later gelukte het aan den Engelschman Cameron dé Loekoega te ontdekken, die uit het Tangajika-meer komt SLi? ^J^1*** stroomt En daar hfi bovendien nog vast- la,er 'l£ rffT^rT»? h°n