OJ3VOEDKDHDICE bqocoükoï : (gliiuiijiiunuujiiuiiijig)) mmmM n ////// o =/« :..:rR.sK>. 4 {//////M ROMDOUTS 0 > b—J f' r ' .' ' / 1 f — 1 I 4 ..„_ RED.SnCR.fo GASTHUISSTR. 60 .....TILBURG: nliiiiiiiiiiii|iii|ii^ iiiiliiiliiUliiliiinni N°12 léi ONS BOVENNATUURLIJK ORGANISME [01 nu m OPVOEDKUNDIGE BROCHURENREEKS REDACTEURSSECRETARIS Fr. S. ROMBOUTS N2 12 ONS BOVENNATUURLIJK ORGANISME DOOR P. GERVASIUS O. M. Cap. DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENS WEESHUIS — TILBURG N. V. VERITAS, BOEKH. HUIDEVETTERSSTR. 21 — ANTWERPEN CENSURA ORDINIS. P. Pancratius a Strijp, O. M. Cap. P. Dr. Hubertus a Groessen, O. M. Cap. Buscoduci, 4 Augusti 1922. IMPRIMATUR. P. Robertus a Kerkdriel. Vic. Provincialis Provinciae S.S.ae Trinitatis. Buscoduci, 6 Augusti 1922. NIHIL OBSTAT EVULGETUR Ger. H. Baptist, M. S. C. Libr. Cens. J. Pompen, Vic. Gen. Busc. Tilburgi, die 24 Nov. 1922. Buscoduci, die 25 Nov. 1922. EEN WOORD VOORAF. Onze brochure: «Bovennatuurlijke Paedagogie« hield een belofte in, die ik hiermee wensch te vervullen. Als wij zien, wat energie, wat offers en inspanning worden besteed aan de verwerving van wat natuurlijke wetenschap, dan staan we wel menigmaal verbaasd over de onverschilligheid, aan den dag gelegd voor de theologie, die ons de rijke schatten ontvouwt van het bovennatuurlijke leven, dat wij bezitten in ons en beleven; maar dat wij niet genoeg, niet wetenschappelijk althans, kennen, tot groot nadeel van ons eigen zieleleven en dat der kinderen aan onze zorgen toevertrouwd. Wat een averechtsche opvatting en onchristelijke schatting der levenswaarden. Gelukkig ontwaakt in paedagogische kringen weer 't beter inzicht en wint de overtuiging meer veld, dat de psychologie alléén ons niet redden zal en men met natuurlijke paedagogie alleen niet toekomt. Deze nieuwere strooming te voeden is ons een aangename plicht, wij dienen daardoor een heilige zaak, de zaak van het kind en zijn eeuwig geluk. In onze eerste brochure, hebben wij 't terrein nog niet in zijn geheel ontgonnen, 't terrein waar zoo heerlijke schatten liggen gestapeld. Alle rijkdommen, van ons bovennatuurlijk leven te doen kennen, dat is het wat wij door deze vervolgbrochure bescheiden trachten na te streven. Eenvoudig en klaar hoop ik deze verheven waarheden hier te verklaren. Want die waarheden zijn zoo schoon, zoo verheven op zich zelf, dat ze slechts noodig hebben gekend te worden, om ook vurig bemind te zijn. Leerde de H. Thomas niet reeds, dat de waarheid voor ons ook 'n goed is en 't goede is juist 't eigen voorwerp van onzen wil. Daarom kan zij best het pronkend gewaad en blinkend sieraad van menschelijk vernuft en litteraire vormen ontberen. Ik zie haar nog liefst in den simpelen eenvoud der didaktische vormen of van den theologischen stijl. O, als wij zoeken, en wel vóór alles, idealen! Hier zijn wij 4 in 't rijk ónzer idealen, de loutere realiteit tevens, door God ons geopenbaard en door een onfeilbaar gezag ons gewaarborgd. Hoe openen zich de wijdste verten voor onzen geest, wat heerlijke perspectieven voor onze strevingen. Doordring ons, o God, van de heiligheid onzer taak en de schoonheid van het bovennatuurlijke leven in zijn vollen wasdom en bloei. En als wij inderdaad opvoeders willen zijn, niet naar onze eigen bekrompen en menschelijke ideeën, maar naar de inzichten en plannen Gods, hier in 't rijk der theologie leeren wij eerst wat en waartoe wij op móeten voeden, en hoe. In't Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoeding schreef iemand: »Laten wij paedagogen, wij opvoeders van Katholieken huize zelfs, maar bekennen, al strekt het ons niet tot eer, dat wij misschien niet zoozeer praktisch, doch heel zeker theoretisch, bij de ontwikkeling van ons eigen systeem, met de bovennatuur zeer onvoldoende rekening hebben gehouden.* Ziet, als deze brochure er weer wat toe bij mocht dragen dit betere inzicht verder te verspreiden, dan zal ik mijn moeite wel ruim beloond achten en ondanks alle gebreken zal dit boekje de bedoeling des schrijvers verwezenlijken. P. G. 7 liefde tot het eindelooze goed, dat wij in God zien, waarvoor wij geschapen zijn en dat wij, aldus gekend of geschouwd, wel liefhebben moeten. De opperste waarheid, goedheid enschoonheid, vervult er ons heele wezen, ons gansche hart, waarom wij ons dan volmaakt bevredigd en gelukkig gevoelen. Een eindelooze vreugde gaat onafscheidelijk met dien toestand gepaard. En deze toestand, volmaakt door de vereeniging van alle goed, zoodat er ons niets ontbreekt, om volkomen gelukkig te zijn, noemen wij de zaligheid. Dat is de eindterm en hoogste bekroning van ons leven op aarde, ons bovennatuurlijk leven, wel te verstaan. Niet van een werkeloos leven, een leven dat enkel bestaat, vegeteert, zou ik haast zeggen, maar van een leven rijp in daden. »Nemo coronabitur nisi legitime certaverit", niemand zal worden gekroond, tenzij hij wettig gestreden heeft. »Qui autem seminat in spiritu, de spiritu metet vitam aeternam.« Die in den geest zaait, zal het eeuwig leven daarvan oogsten. Dat zaaien in den geest beteekent hier: bovennatuurlijk goede werken doen, waardoor wij den hemel verdienen. Laten wij dan niet af, verslappen wij niet in 't goede te doen, dan zullen wij op zijn tijd de vrucht er van oogsten (Gal. 6, 8—9). Die goede werken nu kunnen wij met de heiligmakende genade alleen niet verrichten, evenmin als onze geestelijke ziel zonder verstand en wil zou kunnen denken of willen. Daarom heeft God ons nog verschillende bovennatuurlijke vermogens of geschiktheden gegeven, aan de heiligmakende genade toe* gevoegd, die de onmiddellijke beginselen der bovennatuurlijke werken zijn. Zoo heeft hij in de natuurlijke orde ook verstand en wil toegevoegd aan het zelfstandig wezen der ziel. Deze bovennatuurlijke vermogens of geschiktheden verheffen onze natuurlijke vermogens, gelijk de genade het wezen der ziel ±ot de bovennatuurlijke orde verheft. En als wij nu de heiligmakende genade kunnen vergelijken met de ziel, het levensbeginsel, dan zijn die bovennatuurlijke geschiktheden of deugden en gaven des H. Geestes de vermogens, het bovennatuurlijk organisme, waardoor wij met behulp der dadelijke genade het goede doen, en daardoor streven naar ons bovennatuurlijk einddoel. Daarom zegt de H. Thomas al weer zoo treffend juist: dat 8 wij door de deugden en gaven des H. Geestes aan Gods leven deelachtig worden: »secundum potentias», wat de vermogens betreft, gelijk de heiligmakende genade ons daarin doet deelen »secundum ■ essentiam«, wat den aard of het wezen betreft. En een ordebroeder van den grooten Heilige: »pour unir ensemble des mots qui semblent se contredire, mais dont 1'alliance exprime cependant une sublime vérité, il s'agit d'une nature surnatmelle, surnaturelle en ce sens qu'elle est surajouté a la substance de 1'ame, nature en ce sens qu'elle est la racine ou la source de nouvelles énergies qui émanent d'elle comme les facultés émanent de la substance naturelle.« (Fr. A. Montagne, O. P. in La Vie Spirituelle, 1 Jrg. T. 2 p. 209). Om een paar woorden te koppelen, die elkander schijnen uit te sluiten, maar niettemin een diepe waarheid bevatten, — er is hier sprake van een bovennatuurlijk* natuur; bovennatuurlijk, wijl boven de zelfstandigheid of het wezen der ziel uit, daaraan toegevoegd; natuur in dien zin, dfct zij de wortel of bron is van nieuwe krachten, die er uit voort* vloeien, zooals de vermogens voortvloeien uit de natuurlijke zelfstandigheid. Haast letterlijk zijn het de woorden van Potters (V, p. 102). »God gaf den mensch in de natuurlijke orde, niet alleen een ziel, maar ook geestelijke vermogens, uitstralingen van het ziele» wezen, die door natuurlijke deugden tot hun zedelijken arbeid worden toegerust. Eveneens schenkt Hij in de bovennatuurlijke orde niet alleen het goddelijk leven der Heiligmakende genade, maar ook bovennatuurlijke neigingen en vermogens, uitstralingen der heiligmakende genade, om als kind Gods te leven en te werken, zich tot de aanschouwing Gods voor te bereiden, de erfenis des hemels te verdienen.^ Zooals het zonnelicht een zuiver kristal doordringt en doorzont, of vuur het ijzer doorgloeit, zóó, zeiden-wij vroeger, de genade de ziel. De zon geeft aan 't kristal een realiteit, iets van zijn licht, waardoor 't zelf wel lijkt op een straal van de zon. Het vuur geeft aan het ijzer iets van zichzelf, waardoor dit op 't vuur gelijkt, zóó, eenigszins, want de gelijkenis gaat niet in alles letterlijk op, wij spreken hier analogisch, zóó dan doordringt de genade onze ziel, doet haar gelijken op God »la rend divine et met en elle la vie intime de Dieu luismême, 9 la vie dont Dieu jouit dans 1'unité de sa nature et la trinité des Personnes: Père, Fils et SaintsEsprit.« De bovennatuurlijke deugden en gaven van den H. Geest »sont comme les organes ou les facultés qui émanent de ce fond substantiel et lui servent comme d'instrument pour accomplir les actes de vie surnaturelle: »Participation de la nature divine selon les puissances.« (Fr. A. Montagne, t. a. p. p. 21—22). Zij zijn als de organen of vermogens, die voort* vloeien uit die heiligmakende genade en die haar als werktuig dienen om bovennatuurlijke levensdaden te stellen: «deelgenoot* schap in de Goddelijke natuur, wat de vermogens betref t.« Dit organisme voor onzen geest te ontvouwen, alle organen daarvan te bestudeeren, zoover de openbaring Gods — in H. Schrift en Overlevering vervat, door de H. Kerk onfeilbaar verklaard, en door de godgeleerden uiteengezet — gedoogt, dat is 't bescheiden pogen der volgende bladzijden. HOOFDSTUK U f DE BOVENNATUURLIJKE DEUGDEN. Men kan den mensch beschouwen volgens zijn natuur alleen, of ook tot de bovennatuurlijke orde verheven. Om den eigen aard en de vrucht der bovennatuurlijke deugden beter te begrijpen, moeten wij haar met de natuurlijke vergelijken. In de natuurlijke orde is ons' verstand de leidster tot het natuurlijk levensdoel. De wil moet de leiding van het verstand volgen. Ons verstand nu kan sommige handelingen als: akten van godsdienstigheid, rechtvaardigheid of matigheid bijv., beschouwen, als staande in verband met het doel des levens, als goed, omdat zij ons tot dat doel kunnen .leiden. De vrije wil kan, die voorlichting des verstands volgend, die daden ver* richten. Dan stelt de mensch een zedelijk*goede daad, maar enkel ethisch, enkel natuurlijk. Voor de bovennatuurlijke orde heeft zij niet de minste positieve waarde. Doch vooronderstel nu, dat iemand die daad herhaalt, niet eens of tweemaal, maar dikwijls. Wat volgt daaruit? Iedere daad het in de ziel haar sporen na.'t Verstand ontving telkens 10 meer gemakkelijkheid in dezelfde richting te denken, de wil neeg immer meer tot de herhaalde handeling. Mogelijke hinder* palen, uiterlijke en innerlijke stoornissen van ongunstig milieu of tegenovergestelde neigingen en passies, verzwakten vanzelf door de herhaalde overwinning. Zoo ontstond er langzamerhand een blijvende neiging der ziel, op de herhaalde handelingen gespannen, waardoor men gemakkelijk, vaardig, met lust dezelfde akten herhaalt. Ja, naarmate de neiging sterk is ontwikkeld, wordt het stellen dierzelfde akten een lust en een leven. Hieruit begrijpt men, wat een steun voor 't zedelijk leven dergelijke neigingen ons bieden. Wel zijn ze strikt genomen niet noodig om 't natuurlijk goede te doen, om natuurlijk»goede werken te verrichten; maar voor ons volmaakt mensch*zijn, zijn ze onontbeerlijk. Want al kan een driftig mensch, zijn harts* tocht beheerschend, een daad van zachtmoedigheid stellen, een dronkaard zijn slechte neiging overwinnen en een daad van matigheid stellen, hij is en blijft een onvolmaakt mensch, een driftige of een drankzuchtige, zoolang, totdat hij de deugd van zachtmoedigheid door herhaalde oefening zich heeft ver* worven. Dan eerst zal hij die goede daden met vaardigheid, lust en gemak verrichten, 't Valt hem niet meer moeilijk, veeleer licht de stem van het gezond verstand of 't juist oordeelend geweten te volgen. Wat vroeger steeds zwaar viel en moeilijk, is nu zijn blijdschap en vreugde geworden. «Wat de kunstenaar is op kunstgebied, dat moet de mensch zijn op het gebied der zedelijkheid, en dat kan hij alleen worden door de blijvende neigingen ten goede, die als het ware met de natuur samengroeien, of, liever nog, een tweede natuur worden. Door de deugd wordt de mensch goed, niet in een of andere vluchtige levensuiting, gelijk de vrekkige aalmoesgever, maar in al zijn vermogens. De goede daden verdwijnen als de waterrimpels, maar de deugden zijn blijvende schatten, die de ziel verrijken. De deugdzame is een vruchtbare boom, die geregeld vruchten draagt. Openbaren zich in de zedelijke wereld orde, harmonie en schoonheid, dan is de deugd de boom, waarop deze drie bloemen ontluiken.« (Potters.) En is dit waar voor 't volmaakt mensch*zijn, 't geldt ook voor 't volmaakt christenszijn. Zonder deze neigingen of blijvende 19 eenigszins aan. Deugden, die God tot voorwerp en beweegreden hebben. Op de vraag wat wij gelooven, hopen, beminnen, is de benaming van 't voorwerp het juiste antwoord. De vraag waarom leidt tot de kennis der beweegreden. Maar op beide vragen is God of één zijner goddelijke eigenschappen, van zijn Wezen niet te scheiden, 't eenige antwoord, 't Zijn vooral deze deugden, die ons het goddelijk kindschap door de genade doen beleven. Van heel 't bovennatuurlijke leven is het geloof de grond* slag. Wat in 't natuurlijk leven des geestes 't verstand is, wordt in 't bovennatuurlijke leven 't geloof, of 't verstand bestraald door 't licht van 't H. Geloof. Door 't geloof komt de eerste verbinding met God tot stand. Prima conjunctio hominis ad Deum est per fidem, zegt St. Thomas. Het geloof is de wortel en grondslag van ons bovennatuurlijk leven, zegt Trente, en zonder 't geloof is het onmogelijk aan God te behagen. (Hebr. 11, 6.) »Gij voelt het onmiddellijk: dit is niet alleen maar een belangrijk onderwerp, het is hoofdzaak in ons leven. We zullen van het bovennatuurlijk leven, van het goddelijk -leven in onze zielen niets begrijpen, indien wij niet beseffen, dat het heel 'en gansch gegrondvest is op dit geloof, in fide fundati (Col. 123), op deze innige en diepe overtuiging van de Godheid van Jezus Christus. Want gelijk het Concilie van Trente zegt, »het geloof is de wortel en de grondslag van alle rechtvaardigmaking«, en bijgevolg van alle heiligheid.» (Marmion.) Het H. Geloof is een gave Gods en een bovennatuurlijk licht, dat ons verstand bestraalt en het waarheden toont, die het op eigen gelegenheid, aan eigen krachten overgelaten, niet kan kennen. Maar God heeft ons die geopenbaard in zijn eenigen Zoon, voor ons mensch geworden, die tot ons kwam vol waarheid en genade. »Wat Wij spreken, weten We en wat Wij gezien hebben, getuigen We.« Jezus kende zijn Vader, kende heel 't mysterie van zijn Goddelijke voortkomst uit den Vader, en ons deelgenootschap daarin, ons goddelijk kindschap door de genade, die ons ook door Jezus' H. Menschheid toe* vloeit. Als God had Hij die kennis even oneindig als de Vader, als Mensch genoot Hij van 't eerste oogenblik de zalige aan» schouwing. Maar wat Hij aanschouwde, heeft Hij ons geleerd, en wij aanvaarden 't door 't H. Geloof. Dat geloof is geen 20 zien, 't blijft duister, de inhoud blijft verborgen voor ons inzicht, maar 't motief waarom wij 't aanvaarden, is Jezus' woord, Gods gezag, dat ons van de waarheid absoluut verzekert. Daarom doet ons 't geloof deelen in 't goddelijk leven, 't innerlijk leven der allerheiligste Drievuldigheid, dat op de eerste plaats kennis is, een kennis des Vaders van zich zelf, zoo volmaakt, dat de uiting daarvan het Eeuwige Woord des Vaders betee* kent, in alles aan Hem gelijk. Door de menschwording heeft dit zich aan ons geopenbaard, en wij kennen den Vader, door Jezus Christus onzen Heer, dien wij geloovig aanvaarden. Is en blijft Christus, het ideale toonbeeld van iederen Christen, ja meer: moeten wij, leden van Christus' mystieke lichaam, Christus zelf door de genade, moeten wij in 't geestelijke, bovennatuurlijke leven niet immer maar kinderen blijven, maar groeien en wassen, immer en staag, tot de hoogste volmaaktheid ons opwerken, tot wat St. Faulus noemt: »komen tot Christus' volmaakten ouderdom»; o laat ons dan leven van en door 't H. Geloof, ons geloof door vurige daden verlevendigen. Laat ons niet steunen op natuurlijke kennis en inzicht, want 't. natuurlijk verstand, leert ons St. Jan v. h. Kruis, kan toch geen middel zijn om tot de vereeniging met God te geraken. Laten wij daarom in dit leven wandelen in den nacht des geloofs, om te komen eens tot den volschoonen, helverlichten dag des hemels. Maar gelijk het innerlijk leven der Allerheiligste Drieëenheid met deze kennis niet is voltooid, maar om zoo te zeggen, door de liefde bekroond wordt, welke liefde zoo onbegrijpelijk groot, evenredig aan de kennis, een derde Persoon, de H. Geest is; zoo kan ook het leven van ons Goddelijk kindschap door 't geloof niet zijn voltooid, maar eischt ook de liefde, de hoogste, voornaamste en alleredelste der deugden. Zij is met de heilig* makende genade veel nauwer verbonden, dan het geloof, want zij kan zonder haar in de ziel niet bestaan, komt en verdwijnt er mee. Zij zal ook de andere in duur overleven. Want waar geloof en hoop verdwijnen in onzen eindtoestand in den hemel, waar wij 't goddelijk leven 't volkomenst beleven, blijft nog de hef de. Major autem horum est caritas. Maar grooter dan deze is de liefde (1 Cor. 13, 13). Zij is die edele boven* 21 natuurlijke gave Gods, waardoor wij Hem boven alles beminnen. De Heiligmakende genade vormt den grondslag voor deze liefde, zij toch schept tusschen Hem en ons dien band, dat Goddelijk Vaderschap. Door het Geloof kennen wij dit. Dan komt de Goddelijke liefde een vruchtbare kiem strooien op dien goed bereiden bodem en 't kind heeft zijnen Vader lief met die echte, ware liefde van vriendschap: »amour d'amitié« of liefde van welwillendheid, die enkel tusschen gelijken bestaat, waardoor wij Hem van heeler harte beminnen, aanhangen met al het vuur onzer ziel en ons verheugen over zijne oneindige volmaaktheden, door welker bezit Hij eeuwig oneindig zalig is." Door die liefde deelen wij in de liefde van God voor zichzelf. «Gelijk de heiligmakende genade een deelneming is aan de goddelijke natuur, gelijk de zalige aanschouwing Gods en ook reeds het geloof, een deelneming zijn aan de goddelijke weten» schap, eveneens is de bovennatuurlijke liefde een deelneming aan de liefde, waarmede de Goddelijke Personen elkander en zichzelf of hun wezen beminnen.« Maar die liefde in God is de H. Geest. Daarom worden wij aan Hem ook bijzonder daardoor deelachtig. Daarom zegt zeer mooi en juist S. Franciscus van Sales: »La charité divine est le Saint*Esprit enté sur nos esprits humains et habitant en nous par sa miséricorde infinie.« Christus bezat dien Geest zoo volkomen, 't Is door zijn geheimzinnige werking dat Hij de menschelijke natuur aannam: »De H. Geest zal over u komen; het heilige, dat uit u zal geboren worden zal Zoon Gods genoemd worden.« En de Geest des Heeren zal op Hem zijn. (Is. 11, 2.) De H. Geest verder voerde Hem in de woestijn. (M.t. 4, 1), van Judea terug naar Galilea (L.c. 4, 14), doet Hem juichen in den H. Geest en zijn Vader loven (L.c. 10, 21). Maar als de H. Geest aldus aan Christus is medegedeeld, dan ook aan de Kerk, dan ook aan ons. Christus had dit beloofd in zijn afscheidsrede, vóór zijn hemelvaart, 't Moest ook wel zoo zijn, want de Kerk, wij, we zijn zijn Lichaam en zijne volheid. Vergeten wij 't nooit. »Laten we onszelf gelukwenschen, laten we overvloedig dankzeggen, roept de H. Augustinus uit, we zijn niet alleen Christenen maar Christus geworden. Beseft 22 gij, mijne broeders, de genade van God over ons? Laten we onze bewondering uitdrukken, laten we opspringen van vreugde, we zijn Christus geworden; Hij het hoofd, wij de leden; de geheele mensch, Hij en wij: Christus facti sumus; si enim caput ille, nos membra; torus homo, ille et nos .... Wat is het hoofd en welke zijn de leden? Christus en de Kerk. Een verwaande aanmatiging van een uitzinnigen hoogmoed, zoo gaat de groote Kerkleeraar voort, indien Christus zelf zich niet gewaardigd had deze glorie te beloven, wanneer Hij door den mond van zijn Apostel Paulus gezegd heeft: Gij zijt het lichaam van Christus en zijne leden.« (Marmion.) Daarom moest ook op ons, op de kerk, de H. Geest neder* dalen zooals op Christus. Hij had het beloofd, en in ons leeft en lieft en werkt hij voort. En in het wondermooi verhaal der Handelingen zien wij die onbegrijpelijke, rijke uitstorting van den H. Geest. Op dien eersten Pinksterdag ging de blijde bruiloft in tusschen de Kerk en den H. Geest, die haar bevrucht door de rijkste uitstorting van de goddelijke liefde waarvan Hij zelf het hoogste beginsel, de diepste bron is: »Caritas Dei diffusa est in cordibus nostris per Spiritum Sanctum, qui datus est nobis.« (Rom. 5, 3.) O, die goddelijke liefde en koningin aller deugden, laten wij ze met de teerste zorgen omringen, voeden en koesteren. Het gebed en de overweging en, zoo 't God behaagt, de beschouwing moeten in ons hart de brandstof zijn, die er de vlam der liefde steeds onderhouden en hooger doen laaien. O laten we ons daar verdiepen in de mysteriën van ons H. Geloof, ons goddelijk kindschap, in en door Jezus, Zijn H. Mensch* wording, Zijn leven en lessen, die de H. Kerk in haar wonder* schoone liturgie ons immer weer voor oogen houdt. Och ja, wij behoefden eigenlijk slechts met innig geloof deel te nemen aan de liturgie om van dat alles zoo sterk doordrongen te worden, dat wij er eindelijk van gaan leven, leven door 't geloof, dat daar groeit tot een kracht, die liefde wekt en liefde voedt. Een liefde, die ons leven leidt, beheerscht en al onze daden regelt, die alle door deze liefde geinspireerd en bezield, ook deelen in het loon der liefde, d.i. de vermeerdering, de snelle groei van ons goddelijk kindschap, ons bovennatuurlijk leven. 23 De snelle, volle groei van dat goddelijk leven, bovenal door de liefde, is het doel der bovennatuurlijke deugden: van 't geloof, de liefde, maar ook van de hoop. De hoop is die goddelijke deugd waardoor wij met een vast vertrouwen van God verwachten de eeuwige zaligheid en alle middelen, die daartoe noodig zijn. Het geloof richt onze blikken naar boven, en toont ons daar die wereld, waar we eens eeuwig zalig moeten zijn. Wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en wat nooit in een menschenhart is opgekomen, dat heeft God bereid voor die Hem beminnen. (1 Cor. 2, 9.) Maar zullen wij dat doel ooit bereiken? De weg is zoo lang, zoo moeilijk en vol gevaren! En is er geen hoop, zoo bezwijkt onze moed en sterft de liefde in het zwakke menschenhart Want wie spant zich menschelijkerwijze nog in voor een doel, dat hij onbereikbaar acht. Maar: »Gezegend zij God en de Vader van O. H. J. Christus, die, naar zijn groote barmhartigheid, ons (door het Doopsel) heeft wedergeboren, en ons die levende hoop heeft gegeven van een onverderfelijke erfenis, welke voor ons in den hemel is bewaard.« (1 Petr. 1, 3.) «L'Espérance est un puissant levier dans la vie spirituelle.« Maar als deugd voegt zij zich naar onze menschelijke wijze van handelen: elle accom* mode son action a notre manière humaine d'agir. Par conséquent, il dépend de nous d'en tirer tous les avantages.« Laat ons 't voorwerp onzer hoop, dikwijls beschouwen, voort* durend overwegen. Wij kunnen, steunend op ons geloof, den hemel ons toch nimmer te schoon voorstellen. Want God is het voornaamste, het essentieele bestanddeel van ons eeuwig geluk. En Hij is oneindig goed, schoon en beminnelijk, zoodat in de intiemste vereeniging met Hem het hoogste, oneindig geluk moet bestaan van 't redelijk schepsel. En daarbij komt nog 't gezelschap, 't reine genieten der verheerlijkte menschheid van Christus, van onze lieve Moeder Maria, die schitterende koningin des hemels, der heiligen en zaligen. Ons verstand, onze wil, verbeelding en zinnen 't zal alles in zulk een stroom van 't zuiverste genieten worden gedoopt en doordrenkt, dat wij wel hoogere, verfijnde wezens moeten zijn om dat alles te dragen. Geen verstand, geen machtig scheppende fantasie, geen 24 menschelijk genie kan er zich in dit leven een voorstelling van maken, die de werkelijkheid ook maar benadert. Maar worden door dit beeld, levend gehouden in onzen geest, niet vanzelf, volgens de meest bekende psychologische wetten, diep in ons wezen de hoogste verlangens, de reinste instinkten, de krachtigste strevingen wakker geroepen, die ons prikkelend immer bezielen tot hooger prestatie in het boven* natuurlijke leven, tot immer stijgende ontplooiing van heel onze persoonlijkheid in 't rijk van Christus. Waar ons de hoop zoo edel bezielt, daar vreezen wij meer duivel noch hel, wereld noch vleesch, maar met den apostel roepen wij uit: »Wie zal ons dan van Christus' liefde scheiden? Verdrukking of angst, of honger, of naaktheid, of gevaar of vervolging of zwaard? Want ik ben zeker, dat noch dood noch leven, noch Engelen, noch heerschappijen, noch machten, noch tegenwoordige dingen, noch toekomende, noch sterkte, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer.« (Rom. 8, 35—39.) En zoo wij ons mediteerend verdiepen in de motieven waarop deze hoop berust, dan zien wij die zoo krachtig geconcretiseerd in O. Heer J. Chr. Hij is op deze wereld gekomen, opdat wij 't leven zouden hebben en 't overvloediger hebben. Dat leven zou Hem den dood kosten. Geen nood. Hij laat zich als de druif persen in de wijnpers, maar 't heerlijk roode vocht van zijn geurige Bloed vloeit op ons door de zeven stroomen der H. Sakramenten, rijke immervlietende stroomen van genade en bovennatuurlijk leven. Maar onder alle staat toch het Aller» heiligste Sakrament des Altaars bovenaan: daar is Christus de bron van 't leven zelf, als offer en spijs. Inderdaad, »zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenigen Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe.« (Jo. 3,16.) Maar als God dan zijn eenigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons heeft overgeleverd aan den dood, zal Hij ons dan nog iets kunnen weigeren? (Rom. 8,32.) Lees op iedere bladzijde van 't Evangelie de onfeilbare kracht van 't gebed; door Jezus zoö herhaaldelijk, zoo energisch betoond. Lees de parabels van den 25 verloren Zoon, den Goeden Herder, 't verloren drachmen, zie hoe hij handelt met Magdalena, Petrus, den goeden moordenaar. Heeft Hij ooit iets geweigerd op een vertrouwvol gebed? Maar nog is Hij dezelfde. God verandert niet. Weg dus met alle vreesachtigheid, wantrouwen of kleinmoedig* heid. Voor 't geloof is zij niet gerechtvaardigd, voor onze liefde en onzen voortgang zeer nadeelig. Niets dat een vaderhart zoo bevalt in 't kind, dan 't blinde en onbeperkt vertrouwen, waar* mee 't zich werpt in zijn machtige armen, en zich aan hem overgeeft, geheel, onbeperkt, zonder de minste reserve. Wapenen we ons dus tegen alle bekoringen van kleinmoedigheid. . »£t si le découragement tend a paralyser notre marche, domi* nons notre intelligence pour ne la faire penser qu'a des choses qui relèvent, stimulent et enthousiasment. Maitrisons notre volonté pour 1'arracher a 1'étreinte de 1'abattement. Interro* geons' toutes nos autres facultés et le corps lui*même et disposons4es mieux pour les luttes a venir; recourons enfin a un guide fidéle qui compatisse a notre misère, nous remette en mains les armes du combat, nous dévoile la cause du mal, fasse briller de nouveau a nos yeux le ravissant idéal, et nous entraine irrésistiblement vers lui.« (J. Schrijvers.) ■'. * * * Ziedaar de drie Goddelijke deugden, die ons onmiddellijk met God verbinden, waardoor wij voornamelijk ons Goddelijk kindschap beleven. Maar buiten deze voornaamste gaf God ons nog andere deugden of vermogens om goede werken te ver* richten. Zedelijke deugden, die een of andere zedelijke ver* plichting jegens God, ons zelf of den evehmensch tot voorwerp hebben. Zoo heeft de deugd van godsdienstigheid den God verschuldigden eeredienst, de rechtvaardigheid de rechten van den evenmensch, de kuischheid de heerschappij over de ongeregelde zinnelijke lusten tot eigen voorwerp. De beweegreden dezer deugden is niet, gelijk bij de Godde* lijke, onmiddellijk ontleend aan God of zijne eigenschappen, maar aan de verhoudingen tusschen den mensch en zijn Schepper, zijn medemenschen of zijn verschillende hoogere en lagere vermogens of levens. 26 Er zijn er vele en velerlei. Maar zij worden tot vier groepen herleid, wijl alle andere tot een der vier hoofddeugden, of kardi* nale deugden kunnen worden teruggebracht. Kardinale deugden worden zij genoemd, omdat die andere daarin haar steunpunt vinden, zooals de deur, die op haar hengsels (cardo) steunt en draait. Want tot de voorzichtigheid, die ons leert, hoe wij in alle concrete omstandigheden des levens hebben te handelen; de rechtvaardigheid, die ieder het zijne geeft, en zijne daden regelt naar den maatstaf van het recht; de sterkte, die ons alle gevaren, zoo noodig zelfs den dood doet trotseeren; de matig* heid, die de zinnelijkheid in spijs en drank en den vleeschelijken lust de teugels aanlegt van gezond verstand en Gods H. Wet; tot een dezer deugden kunnen alle andere als hulp* of aan* verwante deugden of onderdeden worden teruggebracht. (Zie de verdere uiteenzetting daarvan: Potters V, blz. 122—134.) Het groote onderscheid tusschen deze bovennatuurlijke of ingestorte zedelijke deugden en de natuurlijke of verworven deugden zit in den oorsprong, reeds vroeger behandeld, en in 't motief, de beweegreden, waarom wij matig, kuisch, gehoor* zaam, verstorven en eenvoudig leven. Bij de natuurlijke deugden is het de goede orde, waarin ze ons plaatsen tot God als den Schepper, tot ons zelf of den evenmensch. Maar hooger is de motiveering der bovennatuurlijke deugden, die 't geloof ontleent aan wat God ons omtrent die verhoudingen heeft geopenbaard. De natuur wordt daardoor weer niet genegeerd, want blijft ook na de openbaring en wordt daardoor nog bekrachtigd. Zij ontneemt haar niets, maar verrijkt haar en voegt er aan toe. Het voorwerp, waarop de bovennatuurlijke zedelijke deugden zijn gericht, valt grootendeels samen met dat der natuurlijke deugden; maar niet geheel. Zij dekken elkaar niet volkomen. Het terrein der bovennatuurlijke deugden is immers vaak uitgebreider. St. Thomas licht deze stelling toe met een voor* beeld ontleend aan de matigheid. »De natuurlijke rede zal als goede maat in het gebruik van spijzen aangeven, wat niet schaadt aan de gezondheid en het gebruik der hoogere vermogens niet hindert; de Goddelijke regel echter vereischt, dat de mensch zijn lichaam kastij de en in dienstbaarheid houde door onthouding van spijs en drank en andere dergelijke zaken.» 27 En leest men de bergrede er eens op na, men zal, wat de naastenliefde betreft, tot dezelfde conklusie geraken. «Hetzelfde geldt van de christelijke nederigheid, gehoorzaamheid, enz. Ja geheel het zedelijk leven met al zijn deugden, zooals wij het beoefend zien door Christus zelf allervolmaakst, en door zijn volgelingen in meerdere of mindere mate, verschilt ten zeerste van het hoogste natuurlijke zedelijke leven, zooals wij het bij eenige heidensche wijsgeeren aantreffen.» (L. Houtepen. Ons Geestelijk Leven.) Hieruit en uit 't geen wij vroeger reeds zeiden van de natuurlijke deugden, volgt, dat er een zekere wisselwerking is tusschen de natuurlijke en bovennatuurlijke deugden. Want de natuurlijke maken de akten der deugd veel gemakkelijker en bijgevolg frequenter, maar de bovennatuurlijke bedienen zich Van die gemakkelijkheid, die de natuurlijke deugd haar biedt »om zichzelf vrijelijker te ontwikkelen, maar ook om die gewoonte in waarde te doen stijgen, om haar een vermeerdering van kracht aan te brengen, haar strijdveld uit te breiden en haar bovennatuurlijkerwijze de eeuwige zaligheid waardig te maken.» Zij zijn 't ook, die in ons het genadeleven en de Goddelijke liefde beschermen. Dit leven en die liefde sterven immers door iedere groote zonde, en zelfs de dagelijksche zonde uit gewoonte bedreven, wordt een indirecte bedreiging. Maar de deugden zijn 't die ons weerstandsvermogen versterken en ons van alle zonden verwijderen. Naarmate we rein en rechtvaardig, nederig en gehoorzaam zijn, zullen we vele zonden vermijden. Ook deze deugden zijn dus noodig voor 't goddelijk leven in ons. Zij stellen den mensch ook in staat »in al zijne handelingen ten opzichte van de schepselen, een bijzondere gelijkvormigheid te verwerven met God als insteller der boven* natuurlijke orde. God immers leeft niet alleen zijn eigen inwendig leven Hij werkt ook naar buiten en brengt schep* selen voort, geheel onderscheiden van Zijn Goddelijk Wezen, als zoovele uitdrukkingen en afstralingen van zijn oneindige volmaaktheid en in de tegenwoordige gestelde orde, ordent Hij dat alles tot het ééne bovennatuurlijke doel, dat alles beheerscht: het heil der uitverkorenen.« (Houtepen.) 28 Maar bij dat werken naar buiten gaat God niet geheel wille* keurig te werk, maar volgt de regels, gesteld door de oneindige volmaaktheid van Zijn Goddelijk Wezen, Zijn wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid. In Christus zijn ons die eigenschappen en deugden meer tastbaar geworden. Door 't oog op Hem te houden gericht, Hem in alles na te volgen, leven we ons God* delijk leven ten volle uit, welks volmaaktheid bestaat in een steeds hooger gelijkenis aan Hem, het volmaakte beeld zijns eeuwigen Vaders. HOOFDSTUK IV DE ONTWIKKELING DER BOVENNATUURLIJKE DEUGDEN. Gelijk de heiligmakende genade in de menschen gradueel verschilt, zoo bezit ook niet ieder de ingestorte deugden of hare vermogens in denzelfden graad. En zooals de doodzonde alleen ons de genade verliezen doet, zoo kan ook alleen de doodzonde ons van 't kostbaar bezit der deugd berooven. Wij moeten daarbij een uitzondering maken voor 't geloof en de hoop, die wij enkel verliezen door een doodzonde rechtstreeks met die deugden in strijd. En nog lijkt wel bijzonder troostvol, dat wij na oprechte boete de deugden, weer in denzelfden graad herkrijgen, die zij vóór onzen val bereikt hadden. Verminderen, rechtstreeks althans, kunnen ze niet tengevolge der dagelijksche zonde, ofschoon wij toe moeten geven, dat ze door de volkomen vrijwillige dagelijksche zonde toch ten zeerste worden belemmerd, wijl de akten van deugd daardoor veel van haar vurigheid en intensiteit moeten inboeten. Bij een vergelijking tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke deugden hebben wij gewezen op haar verschil in oorsprong. De natuurlijke danken haar ontstaan aan de herhaling derzelfde daden, de bovennatuurlijke aan een onmiddellijke inwerking van God. Dit mag ook bij 't groeiproces dezer deugden niet uit 't oog verloren. Als onze daden de bovennatuurlijke deugden met konden 29 voortbrengen, dan zijn ze ook tot de innerlijke ontwikkeling daarvan niet in staat en moet er voor iedere gradueele ver* meerdering een goddelijke inwerking voorondersteld. Niet van binnenuit maar van buitenaf wordt de vermeerdering aangebracht. Dus kan de vraag naar de ontwikkelingsoorzaken ook zeer juist aldus geformuleerd: Hoe kunnen wij God vooal bewegen, de ingestorte deugden in ons te vermeerderen? Twee middèlen zijn daartoe bijzonder geëigend, 't Gebed en de akten van deugd, die wij stellen. Maar om dit doel daadwerkelijk te bereiken moet ons gebed om vermeerdering onzer deugden een paar eigenschappen bezitten, aan een paar voorwaarden voldoen. Het moet n.1. eerstens geïnspireerd en bezield door een vurig verlangen naar den groei dier deugden. En dit verlangen ontspruit van zelf aan de ware hoogachting, die wij voor die deugden hebben. Want 't is daardoor, dat wij leven dat bewonderenswaardige goddelijk leven, dat 't rijk Gods in ons wordt gegrondvest, groeit; dat wij opwassen in de volmaaktheid tot wij de gestalte* maat van den volgroeiden Christus bereiken. Deze deugden kennen is ze ook liefhebben, met die liefde van vurig verlangen naar 't grondig bezit, welk verlangen zich uit in vurig gebed. Zoo hebben de Aartsvaders en de Profeten verlangd, verzucht en gebeden om Christus' komst en toen Maria zelf hare ver* langens bij de hunne kwam voegen, toen Werd 't oogenblik der menschwording verhaast. Spiegelen wij ons zelf in deze voorbeelden en laat ons even vurig verlangen en bidden om de ontwikkeling van 't rijk Gods in onze zielen. Ons gebed moet ten anderen nederig zijn. Maar dat kan 't al zeer gemakkelijk. Want wat is er duidelijker dan dat zij louter Godsgaven zijn, die enkel van Gods goedheid afhankelijk zijn, in haar ontstaan, voortbestaan en ontwikkeling. Hier kunnen wij zelf, o, zoo letterlijk niets. Als die overtuiging niet vast is gegroeid, diep in 't wezen der ziel, o, dan kan God, die deze leugen haat, dien hoogmoed verfoeit, die arrogantie veracht, ons gebed niet verhooren. Zoo binden wij in zekeren zin zijne macht, en stuiten den stroom zijner vrijgevige liefde. Och laten wij dan diep in ons de vaste overtuiging voeden, dat wij hier geheel machteloos staan tegenover God. Dat alles 30 in 't bovennatuurlijke aan God moet worden toegeschreven zonder 't minste voorbehoud. Dan staan wij als echte bedelaars voor God. En die ware bedelaarsgesteltenis is tevens de kracht die ons gebed onfeilbaar verhooring doet vinden. Vervolgens zijn 't de akten van deugd zelf, die de beginselen, waaruit ze zijn voortgekomen, de deugden, vermeerderen. De deugden stellen ons enkel in staat om onder den bijstand der dadelijke genade haar akten te verrichten. God heeft ze ons gegeven met 't oog op de daad; 't zijn actieve potenties, ver* mogens om goede werken te doen. En al is nu in die goede werken alles bovennatuurlijk, alles van God, toch moeten wij ons inspannen, ijverig werken alsof alres maar alleen van ons afhing, hoe diep wij ook van 't tegendeel overtuigd zijn. Behalve vermeerding der heiligmakende genade en het recht op hoogere glorie des hemels, ontvangen wij daardoor ook vermeerdering der ingestorte deugden. De vermeerdering is dus, heel anders dan bij de natuurlijke deugden, bij wijze van verdienste. Komt nu maar de vraag: hebben alle akten van deugd dit gevolg, dat zij alle deugden vermeerderen. Volgens St. Thomas zijn 't alleen de vurige, de intense akten, akten in vurigheid en energie evenredig aan den graad van volmaaktheid, waarin wij de deugden bezitten, of zelfs dien overtreffend. De zwakke, slappe akten van deugd zijn daartoe niet in staat. En de hoofdreden waarop St. Thomas en zijn volgelingen steunen, is deze. Er bestaat in 't algemeen een analogie tusschen de natuurlijke en bovennatuurlijke orde. In de natuurlijke worden de deugden niet vermeerderd door die slappe akten, die in vurigheid blijven beneden 't peil der ver* kregen deugd. Daarom is 't ook niet aan te nemen, dat God, in zijn bovennatuurlijke orde, de deugden wel zou vermeerderen. Bovendien zijn zij nog beducht voor de consekwenties dier meening. Er zou immers uit volgen, dat bijv. een religieus, die langen tijd vurig was in de oefening der gehoorzaamheid en dus een hoogen graad dier deugd heeft bereikt, maar daarna verslapt in de welbewuste blijvende gesteltenis leeft, dat hij niet meer gehoorzaamt dan in geval het bevel wordt gegeven op gehoorzaamheid, en dan nog maar met lood in de schoenen, 31 mokkend en morrend; dat die religieus zijn deugd daardoor nog vermeerderd ziet. Volgens Vasquez heeft iedere akte van deugd wel een ver* meerdering der heiligmakende genade tengevolge, en bijgevolg der goddelijke liefde, evenredig aan dien genadegroei. Maar daaruit volgt nog geen aanwas van het geloof en de hoop, noch der andere deugden, die enkel 't gevolg kunnen wezen van akten dier deugden zelf. Dat de liefde steeds groeit ligt aan haar nauwe betrekking tot de genade. Suarez heeft nog een andere meening. Iedere akt vermeerdert zoowel de genade als alle deugden. En de reden is deze: genade en deugden staan tot elkaar in zoo innig verband als 't leven, zeg onze ziel, tot zijn vermogens; ontwikkeling van 't een sluit dus noodzakelijk ook vermeerdering in van het andere. Moesten wij tusschen deze drie meeningen kiezen, zoo had die van St. Thomas onze voorkeur, wijl zijne gronden 't redelijkst lijken. Maar wat er ook van zij in theorie, voor de praktijk is 't zaak, dat wij de akten onzer deugden steeds zoo intens mogelijk doen zijn, want hoe intenser hoe beter, en dit gaat op voor alledrie de meeningen. i Maar hebben we nu ook een maatstaf om de ontwikkeling onzer deugden naar af te meten? Bij de natuurlijke deugden is dat de gemakkelijkheid, waarmee ze gesteld worden. Dat kan bij de bovennatuurlijke echter geen maatstaf wezen. »Leur accroissement propre se mesure plutöt a la pureté et a la vivacité du sentiment infus.« Haar groei moet afgemeten naar de zuiverheid en levendigheid van het ingestorte gevoelen, zegt Ch. de Smedt, wat m.i. echter een maatstaf is, die zeker met veel voorzichtigheid moet aangelegd. Bovendien, wat nut heeft het ook, «zichzelf te plagen met dergelijke vragen; trachten wij veeleer nederig ons toe te leggen op steeds grooter vooruitgang. Uit de gemakkelijkheid is trouwens indirekt wel wat af te leiden. Want wijl ze voortkomt uit de herhaling der akten, en deze akten tevens akten waren van bovennatuurlijke deugd, kunnen wij wel beseffen, dat ook door al die intense akten de bovennatuurlijke deugd is gegroeid. Van zelf spreekt, dat de vooruitgang in al deze deugden 32 grootendeels afhangt van de dadelijke genade of genade van bijstand. Maar deze kunnen wij immer verkrijgen door 't gebed, door de H. Sakramenten en door de oefening zelf der deugd, die ons volgens de gewone regels van Goddelijke genade* bedeeling een zeker recht daarop geven. HOOFDSTUK V DE GAVEN VAN DEN H. GEEST. Al mogen wij met de deugden al buitengewoon toegerust lijken tot het bovennatuurlijke leven, wij hebben daarmee nog lang niet alle geestelijke vermogens van ons bovennatuurlijk organisme genoemd. Want bij de deugden komen nog de gaven van den H. Geest. Wat ze zijn, waartoe ze dienen en hoe zij werken, willen wij hier nader uiteenzetten. Ik geloof niet, dat dit overbodige moeite is. Want geven onze paedagogische hand* boeken wel een en ander te lezen over de ingestorte deugden en haar verhouding tot de natuurlijke deugden, op''t gebied der gaven van den H. Geest zijn ze nog veel soberder in de behandeling en zelfs op 't godsdienstonderricht wordt aan de benandeling niet steeds voldoende aandacht geschonken. Ik geloof zelfs, dat er in onze taal heel weinig over geschreven is. De gaven van den H. Geest zijn blijvende gesteltenissen waardoor onze vermogens bijzonder geschikt worden gemaakt om de goddelijke verlichtingen en inspraken in zich op te nemen, (v. Noort); 't zijn zekere geschiktheden, z'egt St. Thomas, waar* door de mensch wordt vaardig gemaakt om de inwerking van den H. Geest te volgen. Het zijn op de eerste plaats dus gaven van God, aan den H. Geest bijzonder toegeschreven. Maar dat hebben ze weer gemeen met zooveel talenten en vermogens ons door God gegeven in de natuurlijke en veel meer nog in de boven* natuurlijke orde. Toch wordt in het christelijk spraakgebruik die naam uitsluitend gegeven aan het «heilig zevental» dier gaven bij uitnemendheid waarover we 't hier gaan hebben. Het zijn vervolgens »blijvende« gesteltenissen, wat zij al weer gemeen hebben met de heiligmakende genade. 33 Gesteltenissen die de ziel niet in haar wezen of zijn vervol» maken, maar in haar werking, 't Zijn m.a.w. vermogens, werk* krachten door God aan de ziel geschonken met het oog op bepaalde handelingen van 't bovennatuurlijke leven. Maar dat alles kan men ook nog zeggen van de deugden. Komt dus de vraag: waarin de gaven nu eigenlijk van de laatste verschillen. Dat verschil bestaat vooral hierin, dat de deugden ons in staat stéllen om de met behulp der dadelijke genade wezenlijk bovennatuurlijke daden te stellen volgens eigen menschelijke wijze van handelen; de gaven ons daarentegen geschikt maken de meer bijzondere inwerkingen van den H. Geest te ontvangen, aan te nemen om, als gedragen door dien machtigen Geest, op bovenmenschelijke, Goddelijke wijze te werken in de bovennatuurlijke orde. Om dit goed te begrijpen, moeten wij vasthouden, dat de mensch op tweeërlei wijze kan worden bewogen om zijn boven* natuurlijk doel na te streven: door het verstand, bestraald door 't-licht des geloofs; of door God zelf, den H. Geest, die ons verstand verlicht, den wil beweegt. »Quand la raison éclairée par la foi présente un moven propre a faire atteindre la per* fection, notre volonté a 1'instant se sent portée a 1'embrasser et vraiment elle peut le faire st elle le veut. Mais quand Dieu jette dans 1'intelligence une illumination subite, quand il allume en même temps dans la volonté un désir ardent, 1'ame se sent icrésistiblement portée vers le bien.« Aan 't bestaan dezer beginselen van beweging kan men onmogelijk twijfelen. »La théorie est ici confirmée par 1'expérience des ames." (Schrijvers). Maar wel is waar, dat de mensch, die bewogen moet worden, zeer ongevoelig en ongeschikt kan zijn voor die beweging en leiding. Want wij gelooven immers aan de erfzonde en als gevolg daar* van de fatale verwoesting der innerlijke orde, de felle op* standigheid der lagere begeerlijkheid, den strijd van het lagere leven tegen het hoogere. Daarom moeten wij bereid worden, klaar gemaakt voor de gewillige aanvaarding der leiding, die uitgaat van deze beginselen. Maar voor het gewillig aanvaarden der leiding van het verstand, bestraald door 't H. Geloof, worden wij genoegzaam bereid door de ingestorte deugden, terwijl de gaven van den Ons bovennatuurlijk organisme. 3 34 H. Geest ons klaar maken om de bijzondere leiding Gods te volgen. Voor 't laatste doel zouden de deugden alleen niet volstaan, want hoe hooger 't beginsel is, dat ons beweegt, hoe volmaakter dispositie er noodig is om dien invloed te onder* gaan, juist, zegt St. Th. als een leerling, die ook volmaakter moet zijn gedisponeerd naar gelang hij een volmaakter onder* richt geniet. Dit onderscheid nu biedt ons den sleutel ter verklaring van het specifieke onderscheid tusschen deugden en gaven. De wijze waarop zij werken, is zoo heel anders. Bij de deugden gaat dit heel menschelijk. Ik ontleen een paar voorbeelden aan P. Froget De deugd van voorzichtigheid komt iemand bijzonder te stade, als hij staat voor de allergewichtigste keuze van een levensstaat. Maar de wijze waarop zij ons in geval helpt is menschelijk. Zij onderzoekt de verschillende staten, weegt en wikt de voor* deelen, 't doel en de middelen, onderzoekt en ontleedt zichzelf, zijn karakter, geschiktheid en aanleg, neiging en talenten, bidt om licht van boven, raadpleegt biechtvader of wijze menschen. En eindelijk wordt dan een oordeel geveld, een besluit genomen, volgt de uitvoering. Maar 't kan wel gebeuren, dat al deze middelen ruim te kort schieten, geen wikken of wegen, geen raadplegen de zaak direkt klaar maakt en duidelijk voor 't oog van den geest. Wij blijven dan aarzelend, besluiteloos. Zoo zal ook de toestand wel zijn geweest van koning Josaphat, toen Moabieten, Am* monieten en Syriers met hun verbonden legers tegen hem oprukten. Hij wist niet wat te doen. Toen wendde hij zich tot den hemel en bad: »Heer daar wij niet weten, wat wij moeten doen, wenden wij onze blikken tot u.« (2 Par. 20, 12). En de H. Geest daalt plotseling op een profeet, die hem boodschappen kwam: »Wees niet bevreesd, en ducht deze menigte niet. De strijd is niet uw zaak, maar van Jehova. Morgen zult gij tegen hen optrekken en de Heer zal met u zijn.« Dit is nu de wijze, waarop de gave van raad in ons werkt. Een keuze, een daad staat in noodzakelijk verband tot onze zaligheid, dan zal God ons nooit zijn hulp ontzeggen. Maar daar waar de gewone voorzichtigheid met de hulp der dadelijke genade te kort schiet, daar werkt de H. Geest meer onmiddellijk 35 in ons en 't is de gave van raad, die ons voor Zijn geheim* zinnige werking ontvankelijk maakt. Door die gave wordt de ingeving van boven aanvaard, opgenomen in ons, zij maakt aan allen twijfel een eind en zoo zijn wij nu verzekerd van wat moet worden gedaan. In de dingen dus, die liggen binnen den gezichtskring van ons verstand door 't geloof verlicht, kan de voorzichtigheid de keus wel bepalen. Maar wij kunnen niet alle afzonderlijke gevallen beoordeelen, niet alle mogelijkheden voorzien. Daar hebben we nu hoogere leiding vandoen, de leiding van Hem, die alles weet, den H. Geest, onzen raadgever in de dingen van God. Die leiding nu is het gevolg van de gave van raad. Daaf bij hebben wij zelf niet meer te oordeelen, doch de H. Geest. Wij moeten alleen ons heel volgzaam toonen voor zijne inspraken. Want, zegt St. Th., wij zijn bij de gaven van den H. Geest meer de bewogen werktuigen, terwijl de H. Geest de beweger is, de artiest, die 't instrument bespeelt, door de gaven zoo zuiver gestemd. Door de gaven zijn wij meer passief dan actief werk* tuigelijke en geen hoofdoorzaken. Niet dat wij daar louter passief zijn, o neen, want we blijven actief en vrij, in zooverre onze vrije medewerking noodig is voor de goddelijke beweging, die, zonder dat, totaal vruchteloos in ons zou blijven. Wij zijn en blijven 't immer, die met en door den H. Geest het goed werk verrichten. Alleen, hier doet de H. Geest veel meer dan wij, onze werkzaamheid wordt als 't ware geminimiseerd, Gods invloed verhoogd; 't gestelde werk is er maar te verhevener om. En 't zelfde verschil zien we tusschen de andere deugden en gaven, die de- respectievelijke deugden vervolmaken. Want aan iedere deugd beantwoordt een bijzondere gave, die de deugd aanvult, voltooit en op meer dan gewoon»menschelijke wijze handelen doet. Nog een voorbeeld zal dit verduidelijken, en dit voorbeeld zal ons de deugd en de gave van sterkte leveren. De deugd trotseert de gevaren die haar bedreigen, loopt de hinderpalen omver, die haar vrije beoefening willen belemmeren. Maar zij doet dit alleen maar voor zoover haar eigen krachten gedoogen. Zou zij uit eigen vrije beweging hooger willen vliegen, dan haar vleugels dragen kunnen, meer opnemen dan 36 haar schouders torsen kunnen, zoo is de deugd al in vermetel* heid ontaard. Maar van den anderen kant, door niet zoo hoog te durven, niet zoo veel te wagen, is de deugd tot kleinmoedig* heid verschrompeld. De ware sterkte ligt midden tusschen die twee polen. De gave van sterkte voert ons ver daarover heen. Want als die in werking treedt, dan is 't de Geest Gods zelf, die ons op zijn vleugelen neemt en draagt zoo hoog en ver Hij wil. Wij moeten ons laten dragen op die vleugelen, er niet affladderen, zelfs meewieken. Maar toch geen eigen*menschelijke kracht blijft hier de maatstaf. Een hoogere macht is over ons vaardig geworden en zoo ondernemen wij dingen, waartoe wij zelf niet in staat zijn, weerstaan wij aanvallen, waaronder we menschelijker* wijze hadden moeten bezwijken. Ziet, dat is die meer dan menschelijke wijze, waarop die gaven in ons werken. Het leven van Jezus en zijne Heiligen zijn vol voorbeelden. De H. Geest dreef Jezus naar de woestijn om er bekoord te worden (Mt. 4. 1); dezelfde H. Geest voerde Hem daarna naar Galilea (Lc. 4, 14). Door den H. Geest dreef Jezus de duivelen uit (Mt. 12, 28); onder Zijn inwerking breekt Zijne ziel uit in gejubel van vreugde en dankt Hij zijn Vader, die zijn geheimen openbaart aan de eenvoudigen (Lc. 10, 21). En ten slotte schrijft St. Paulus de opperdaad van Jezus' leven, zijn verheven sacrificie aan 'f kruis, die dat God*menschelijk lijdens*leyen zoo schitterend bekroont en volkomen afsluit, toe aan dienzelfden invloed: »Die zichzelf door den H. Geest als een smetteloos offer aan God heeft opgedragen«. (Hebr. 9, 14.) Diezelfde Geest voerde ook Simeon naar den tempel op 't oogenblik, dat Jezus er door Maria werd opgedragen. (Lc. 2,27.) Een duidelijk voorbeeld geeft ons de vervolgingsgeschiedenis onder Septimius Severus. Een jonge slavin, Felicitas, was met andere christenen tot de beesten veroordeeld. Zij stond op het punt moeder te worden. Maar de dag der uitvoering van het vonnis naderde en Felicitas was bedroefd bij de gedachte, dat de zwangerschap haar straf zou vertragen, wijl een executie der zwangere vrouw door de wet was verboden. En de andere martelaren waren met haar bedroefd. Drie dagen voor den vast* gestelden tijd begonnen zij daarom gezamenlijk te bidden om 40 HOOFDSTUK VI NOODZAKELIJKHEID DER GAVEN. Alle gedoopte christenen bezitten de gaven van den H. Geest. De klassieke text, waaruit de theoleganten zulks bewijzen is die, waarin de profeet Isaïas van Christus sprekend, getuigt: De Geest des Heeren zal op Hem rusten, de Geest van wijs* ^heid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van wetenschap en godsvrucht en de Geest van vreeze des Heeren zal Hem vervullen.« (Is. 11, 2—3.) Maar wat hier van Christus gezegd wordt, kan ook van ons bevestigd worden, omdat wij de ledematen zijn van Christus; Hij is ons hoofd en wij zijn voltooiing, zijn lichaam. En wijl er staat dat de Geest Gods op Hem zal »rusten«, is dit een duidelijke heenwijzing naar blijvende gesteltenissen. Vox »requiescet« dona permanentia sive habitualia insinuat. (v. Noort.) Het behoort tot het goddelijk kindschap, dat wij door den H. Geest worden bewogen, maar dan moeten wij ook de geschikt* heid bezitten dien invloed te ondergaan en te benutten. (Rom. 8,14.) De H. Gregorius de Groote sprekend van deze gaven, zegt, dat men zonder die niet tot het leven geraken kan en dat de H. Geest daardoor blijvend woont in zijn uitverkorenen, in tegenstelling met de gaven der profetie of wonderen, waardoor Hij in ons geen blijvende woonplaats vestigt. Algemeen worden ze door de godgeleerden beschouwd als noodzakelijk deel uitmakend van ons bovennatuurlijk organisme en wel een noodzakelijk integreel deel. »A1 te dikwijls, zegt Pater M. A. Weisz, stelt men hare beteekenis veel te eenzijdig voor, alsof de gaven alleen voor buitengewone daden nood* zakelijk waren. En 't is ook wel aan geen twijfel onderhevig, dat iedere buitengewone verlichting van het verstand, iedere buitengewone inspanning van den wil, iedere buitengewone liefdegloed des harten, iedere heldhaftige daad van opoffering en deugd daaruit voortkomt. En eveneens is het zeker, dat zij het zijn, die den wil bij de uitoefening der bovennatuurlijke deugden meer kracht, moed, zalving, ijver en zoetheid verkenen en hem tot verwezenlijking van zijn algeheele volmaaktheid in staat stellen. 46 wel duidelijk: dat 't volstrekt noodig is, dat de gaven onze eigen zwakke krachten en deugden gelukkig komen aanvullen. Want zoo de gave van sterkte haar niet aanvult, zal onze deugd bezwijken. Zoo de gave van wijsheid en raad haar licht niet doet schijnen, zal onze voorzichtigheid welhaast te kort schieten. En de gave van godsvrucht die ons neigt tot gevoelens van teedere liefde en kinderlijke vereering tot God, moet onze deugd van rechtvaardigheid ondersteunen, terwijl de vreeze des Heeren de deugd van matigheid zal schragen, ook bij de driftigste aanvallen van de zinnelijke neigingen en lagere begeerten. Inderdaad: »Dona dantur in adjutorium virtutum contra defectus; et sic videtur quod perficiant illud quod virtutes perficere non possunt.« (S. Th. 1, 2 q. 68 a. 8.) De gaven worden gegeven tot ondersteuning der deugden tegen de gebreken; en zoo schijnen zij te bewerken, wat de deugden niet kunnen. Daarom zijn zij ook noodig in 't algemeen en wel voor iederen levensstaat, leeftijd en stand en wel meer noodzakelijk naar gelang de mensch in grooter moeilijkheden verkeert of tot hooger heiligheid wordt geroepen. »Nur der, welcher die Gaben des Heiligen Geistes in sich wirken laszt, lernt die grosze, die entscheidende Kunst, in Gort und aus Gott, d. h. wahrhaft übernatürlich zu leben.« En als iemand toch in en uit God te leven dient, dan-is 't de paedagoog. Voor hem is 't geen uitsluitend persoonlijk belang meer, want hij moet dit ook doen voor zijn kinderen, •'t Is op slot van rekening het doel der opvoeding: de kinderen er toe brengen, dat zij dit zelfstandig leerén. En daar niemand geeft wat hij niet heeft, kan dit geen opvoeder geven aan zijn kinderen, als hij 't zelf niet doet. Maar zonder de gaven van den H. Geest kan hij dat niet en ook zijn kinderen kunnen dat niet. Daarom stem ik zoo gaarne in met P. W. in O. E. B. 1921 blz. 211: dat er geen dag in 't leven van een Roomschen opvoeder mag voorbijgaan zonder dit mooie gebed te hebben gebeden: »Gij, o Heer, zijt mijn sterkte en mijn geduld, mijn licht en mijn raad; Gij onderwerpt aan mij de harten der kinderen, die gij aan mijn zorgen hebt toevertrouwd. Laat mij niet één oogenblik aan mijn eigen krachten over. Verleen mij voor mijn eigen gedrag en voor de leiding der kinderen den 49 Door deze gave van wijsheid wordt de duisterheid van ons geloof niet weggenomen. Want al smaken wij, hoe zoet de Heer is en weten wij door ervaring, dat niets op deze wereld met Hem vergeleken kan worden, al proeven wij de dingen door Hem geopenbaard, positief weten, wat God is, en begrijpen of zien, wat Hij ons heeft geopenbaard, doen wij daardoor nog niet. Dat blijft voor ons weggelegd in den Hemel, door 't licht der glorie. Zelfs deze experimenteele kennis, kan de duisternis, aan onze geloofskennis verbonden, niet verdrijven. Maar toch begrijpen wij, wat zij beteekent in 't leven van den christen. Vooral zoo men ze in hoogeren graad bezit. Want voor zoo» ver noodig ter zaligheid, bezit haar ieder, die in staat van genade verkeert. Hebben wij inderdaad dien smaak in de dingen van God, dan weten wij ook, hoezeer zij de wereld en wat haar behoort, overtreffen. Dan kan ook geen tijdelijk goed ons meer bekoren, laat staan aftrekken van God. »Die Seele wendet sich vom Irdischen ab, bürgert sich ganz natürlich bei Gort ein und fühlt sich heimisch und zufrieden bei Ihm in seinem Dienste.« (Meschler p. 254.) De deugden, die wij be* oefenen en de natuur soms zoo zwaar vallen, om de offers geëischt, verleent zij zulk een aantrekkelijkheid om de ver* troosting, waarvan de edelmoedige ziel overvloeit, dat wij ons door geen enkel offer af laten schrikken en niets ons kan stuiten in onzen loop. En moeten wij anderen spreken of leeren van deze dingen, die wij zoo proeven, dan putten wij slechts rijkelijk uit de bronnen van eigen ervaring en daar vlieten de stroomen van 't zuiverste leven, krachtig, meesleepend en onweer* staanbaar. Dat is ook de kracht en bekoring, die ligt gespreid over de schriften der mystieke schrijvers, van een H. Theresia, St. Jan van 't Kruis e. a. Zij is 't die 't gebed of den omgang met God zoo zalig maakt, de prediking zulk een gloed ver* leent, het geloof zoo sterkt en een voorsmaak geeft van den hemel. Een zoo kostbare gave moet dus met zorg omgeven en ver moet van haar verwijderd, al wat ze in ons doet verstikken. Dat is de Stultitia, dwaasheid in geestelijke dingen, gevolg van zinnelijkheid, wat ons de apostel duidelijk zegt: »De zinnelijke mensch verstaat niet wat is van den Geest van God.« De gave van verstand maakt ons geschikt om de goddelijke Ons bovennatuurlijk organisme 4 50 dingen te doorgronden, doet ons diep daarin doordringen, geeft ons inzicht in de goddelijke waarheid. En dit niet door moei* zamen arbeid of verstandelijke analyse, maar door onmiddellijk schouwen, begrijpen, intuïtie, eenvoudigen blik. Zij vervolmaakt onze kennis door het geloof. Het geloof doet ons de waarheden, door God geopenbaard, aannemen, enkel op zijn gezag. Maar wij moeten ook weten, wat God heeft geopenbaard, wat wij aldus moeten gelooven, den zin verstaan van 't geen wij aldus aanvaarden, de beteekenis van de termen, waaruit het oordeel is samengesteld en hun onderling verband. Dit inzicht is zoo noodzakelijk, omdat het hier bovennatuurlijke waarheden betreft, die ons natuurlijk bevattingsvermogen zoover te boven gaan en voor 't zwakke licht onzer rede totaal onverstaanbaar zijn. Daar komt ons de gave des verstands te hulp. »Sie erleuchtet uns durch ein klares, durchdringendes, tiefes und ungewöhnliches Licht über den Sinn der geoffenbarten Wahrheit; wir sehen vermöge dieses Lichtes, was die Begriffe, aus welchen die Wahrheit besteht, in ihrem Zusammenhang für einen Sinn Und eine Bedeutung haben, und dieses so klar, dasz wir die Gewisz* heit haben, es sei so und nicht anders gemeint, was Gott sagt.« Twee dingen geeft ze ons dus: licht over den zin der open*, baring en zekerheid, dat 't zóó is en niet anders. Ze ontsluiert 't mysterie niet voor onzen blik, want dan was 't geloof, dat ze steunt en aanvult, daardoor opgeheven. Maar van vele geopenbaarde waarheden, die geen strikte geheimen zijn, kan ze ons de klare intuïtie geven. Van de geheimen zelf doet ze ons duidelijk de geloofwaardigheid inzien, wat er mee strijdt duidelijk begrijpen en een menigte plaatsen uit de heilige schrift die er op betrekking hebben, zoowel als een menigte waarheden die er verband mee houden verheldert. Die met die gave zijn toegerust zullen ook aan de hoogste mysteries sterke motieven ontleenen voor praktische deugden. Zoo zien wij reeds de beteekenis dezer gave voor 't leven. Gelukkig hij die bij de studie der openbaring daardoor wordt geleid. Zij doet ons op één oogenblik de dingen zien, die wij met alle inspanning onzer vermogens vroeger niet begrepen. Opeens begrijpen wij die plaats der H. Schrift, die wij vroeger zoo dikwijls lazen, plotseling valt ons de beteekenis dier 51 waarheid in, als wij ze slechts hooren noemen, of in de meditatie. En vroeger hebben wij ze toch zoo dikwijls bestudeerd zonder den diepen zin te vatten. Ze verleent ons een bijzonder onder* scheidingsvermogen tusschen de geopenbaarde waarheid en ketterij of wat daartoe leidt. Hoffbauer noemde dit eens de »Katholische Nase« van Vincentius a Paulo, wij zouden zeggen den sensus catholicus, die bij de geleerdste theologanten soms ontbreekt en bij de eenvoudigste menschen soms zoo sterk ontwikkeld is. De geschiedenis der rationalistische Bijbelcritiek en 't modernisme zijn er een duidelijk bewijs van. Het is de gave, waardoor de groote leeraren der Kerk bijzonder hebben uitgemunt. In de mystieken was zij bijzonder ontwikkeld, want het beschouwend of mystieke gebed steunt op de gave van verstand, die er 't beginsel van is. Daaraan danken zij vooral de bijzondere verlichtingen, die zij in het gebed ontvangen, 't diepere inzicht in de dingen van God, waardoor die innerlijk verlichte zielen weer zoo'n zegen zijn voor hare omgeving. Hoeveel bekoringen tegen het geloof zullen ons blijven bespaard door 't goed inzicht, 't begrip van zijn inhoud en geloof* waardigheid. Zooveel wij noodig hebben, bezitten wij allen haar. Maar wij moeten naar hooger streven. Wat haar ontwikkeling tegenhoudt, is de verblinding des geestes, 't gevolg van den slechten Wil, die niet zien wil en dus de gave des verstands in de wortel, de liefde ervoor, aantast, of wel van de al te groote bezorgdheid voor het tijdelijke, die op alle vermogens beslag legt en van de zinnelijke neigingen. Laten wij ons bewaren in een groote zuiverheid des harten en God zal getrouw zijn in zijn belofte: »Zalig de zuiveren van harte, want ze zullen God zien.« Gelijk de wijsheid ons de kennis en den smaak verleent van den Schepper en de dingen van God, en de gave van verstand het diepere inzicht in de geopenbaarde waarheden, zoo wendt de gave der wetenschap onze blikken naar de schepselen en doet ons de schepselen zien met de oogen van God, om zoo te zeggen, zooals het een kind Gods betaamt. Zij doet ons onmiddellijk klaar inzien, de betrekking waarin zij staan tot den Schepper. Voor hem die deze gave bezit als een St. Franciscus is de schepping het boek, dat immer zoo boeiend spreekt van den Schepper, zij is de loutere afstraling van zijn oneindige 52 schoonheid, en met 't grootste gemak klimt de schouwende ziel over de sporten der zichtbare schepping op tot den onzichtbaren Schepper, want zij is als de spiegel, waarin hij de eeuwige zon haar loutere stralen weerkaatsen ziet. De zon en de lucht, het water en de hemel, bloemen en sterren worden hem daarom zoo hef om God, zoowel als de dieren, die bepaalde eigenschappen van God openbaren. Maar even • zuiver leert deze gave de louter*schepselijke waarde schatten van dat alles, den afstand meten van God, en instinctief 't gevaar aanvoelen, dat er in schuilt, 't gevaar om er aan te hechten en God daar* door te verliezen. Ook ons zelf en anderen, natuurlijke krachten en talenten, wij leeren ze zien van 't standpunt van God en dat-met zoo klaar en helder inzicht, dat wij ons door geen wereld van vooroordeelen laten misleiden of door geen weten* schap laten verblinden. »Een ongeloovige en een heilige ziel beschouwen de natuur, de schepping, elk op een geheel andere manier. De ongeloovige heeft er slechts een louter natuurlijke wetenschap van, al is deze nog zoo uitgestrekt en zoo diep; het kind Gods ziet de schepping in het licht van den H. Geest; zij vertoont zich aan hem als een werk van God waarin zijn eeuwige volmaaktheden weerspiegelen.*: Die kennis vervult de ziel ook met een onsterfelijk heimwee, een zalig en diep verlangen naar 't stralende land van 't eeuwige schoon, waar alle schaduwen wijken voor 't eindeloos licht. De vier overige gaven helpen ons vooral om de noodige middelen tot het doel, waartoe wij door de eerste zijn georiënteerd, aan te wenden. Bij de deugden is het de rede, bestraald door 't licht des geloofs, de christelijke deugd van voorzichtigheid, die de overige deugden regelt en den juisten maatstaf aanlegt, 't juiste midden bewaart. Maar hier gaat de H. Geest zichzelf belasten met de leiding der ziel en de regeling harer daden, de uitwendige en inwendige, die de mensch moet stellen met de gaven van godsvrucht, sterkte of vreeze des Heeren, opdat al die daden werkelijk voeren tot het hoogste doel. Op 't eerste gezicht schijnen de voorzichtigheid en gave van raad* elkander wel uit te sluiten; maar toch is zulks niet het geval, daar God ieder schepsel beweegt, overeenkomstig zijn aard en gesteltenis. In praktische 53 dingen overlegt, beraadslaagt de mensch en vraagt raad. Maar al die menschelijke voorzieningen zijn beperkt, onzeker en weifelend. Daarom heeft hij als raadgever noodig Hem, die alles weet, den H. Geest, die ons alle waarheid zal leeren. Hij doet zulks door inwendige inspraken of verlichtingen, een geheimzinnig instinkt, waardoor Hij onze gedragslijn duidelijk voor ons uitstippelt; of kan 't ook doen door vermaning of't voorbeeld van anderen. Maar steeds gaat die werking van de gave van raad met volkomen inwendige zekerheid en gerust* heid gepaard over de te stellen handeling. Mérken we hierbij op, dat de geestelijke leiding vooral van oversten of wettig door hen aangestelden, dat het kerkelijk leergezag, de H. Schrift en geestelijke boeken daardoor niet overbodig worden, omdat de H. Geest ons door zijn gave van raad nu zelf onmiddellijk komt verlichten. Want 't is juist dóór deze middelen, in zijn plannen met ons vastgesteld, dat Hij ons dikwijls alleen verlichten zal en bij iederen twijfel omtrent een te nemen besluit of daad, of onzekerheid omtrent den oorsprong der goddelijke verlichting, moeten wij ons aan de leiding absoluut onderwerpen. Staat de H. Geest de ziel onmiddellyk bij door de gave van raad, dan voert hij haar tot daden, die de gewone menschelijke wijsheid en voorzichtigheid verre te boven gaan. Dan gaat de ziel zich veilig begeven op wegen, dan gaat zij daden verrichten, waar gewone voorzichtigheids* menschen alleen gevaren en afgronden zien, illurninatisme en valsch mysticisme bespeuren. De H. Schrift en de levens der heiligen zijn vol voorbeelden. Daaronder noemt Meschler eenige die in elk geval 't bepaald karakter dezer gave duidelijk illustreeren. Behalve 't oordeel van Salomon (1 Kon. 3,25), de uitspraak van Daniël (Dan. 13,51) noemt hij ook de daden van Samson (Recht. 16, 29 eor.) en Eleazar (Mach. 6, 46), die beiden zichzelf met den vijand om het leven brachten. Denk ook nog aan de H. Appolonia, die zelf ten brandstapel vliegt. Menschelijke voorzichtigheid zou deze daden niet ingeven, zelfs veroordeelen als tegen de natuurwet. Maar 't betreft hier een natuurwet, waarin God dispenseeren kan, die Hij kan opheffen voor een geval, of neen, de natuurwet, dat ik mij zelf 54 niet van 't leven berooven mag op eigen gezag, blijft. Maar God heeft 't hoogste recht op mijn leven, en als Hij nu inspireert, zoodat ik absoluut zeker weet, dat Hij 't mij raadt, dat ik mijn leven aan Hem moet offeren, dan is dat tegen geen enkele wet, maar een verheven akt van een hoogere deugd van gehoorzaamheid jegens God, die zijn H. Wil om redenen Hem bekend, aan mij bijzonder heeft geopenbaard. Hieruit blijkt, hoe nuttig deze gave is voor ons eigen geestelijk leven en voor hen, die wij door positie of aanstelling in moeilijke gevallen raad moeten geven. Om deze gave in ons te ontwikkelen moeten wij ons gewoon maken steeds uit bovennatuurlijke inzichten te handelen, geestelijk voordeel ver schattend boven tijdelijk gewin. Want niets is zoo tegen deze gave dan de voorzichtigheid des vleesches, die in alles steeds zoekt zichzelf, en wat de zinnelijkheid of de hebzucht streelt. Handelen wij nooit in overijling en haast, maar raad* plegen wij den H. Geest eerst in 't gebed en letten wij op zijne inspraken. Alle lichtzinnigheid moeten wij immer vermijden om steeds ingetogen, bezonnen en bezadigd te handelen. Want hebben we ons zelf gewoon gemaakt dien ernst in ons handelen steeds te bewaren, ons gedrag op redelijke en voorzichtig overwogen gronden te doen steunen, dan zullen we ook heel gemakkelijk ons zel^door den H. Geest laten besturen, als Hij dat verkiest. Van de gave van sterkte hoeven we niet veel meer te zeggen. Want uit 't geen we vroeger zegden, kennen we ze al genoeg als de aanvulling, voltooiing der deugd van sterkte, als een blijvende kracht, door den H. Geest ons gegeven, om de moeilijkheden, die den weg van ons geestelijk leven versperren, te boven te komen. Terwijl de eerste vier gaven rechtstreeks 't verstand vervolmaken, komen de laatste drie meer onmiddellijk onzen wil versterken. Al wat hem hindert in zijn opgang tot God, al wat hem belemmert in zijn hoogere vlucht in Gods rijk, de gave van sterkte vernietigt het, breekt alle boeien van passies, verkleefdheid, zinnelijkheid en eigenliefde, alle beko* .ringen en gevaren doet ze hem trotseeren en overwinnen. Groote vooruitgang in het geestelijk leven, de volharding bij alle dor* heid en beproeving, bij alle troosteloosheid en tegenwerking, 55 de volkomen versterving van zich zelf, is zonder die gave ondenkbaar. Door haar echter drijft ons de Geest der sterkte tot edelmoedige offers en krachtigen weerstand en werken, ver verheven .boven alle klein menschelijke en voorzichtige berekening, die in 't oog der menschen dwaas en overdreven lijken, de vrucht van een dweepziek gemoed of ziekelijk*over* spannen geest. Maar zij moeten beoordeeld volgens hoogere wijsheid, de wijsheid van Hem, die er ons toe drijft. Het martelaarschap in 't algemeen, en ik denk in 't bijzonder aan een H. Laurentius, die op zijn gloeienden rooster nog spot met zijn beulen, kan zonder die gave niet verklaard, noch 't leven der Apostelen en zoovele apostolische helden. De gave van godsvrucht helpt ons gedrag regelen in onze betrekkingen jegens God. Niet zooals de deugd van godsdienstigheid, die ons neigt om Hem de verschuldigde eer te bewijzen. Neen, ze gaat veel verder. Zij neigt ons niet slechts om God eer en glorie met onderwerping te brengen, omdat wij Hem zulks verschuldigd zijn, maar omdat Hij alle eer en glorie zoo oneindig waardig is. Daarom zou men heel zijn leven wel met den profeet willen doorbrengen in 't zingen van Gods lof en de verheerlijking van Zijn naam en heel de schepping verzamelen om dien lof te verkondigen. Hier verheft zich de ziel boven zich zelf en eigen belangen, vergeet zelfs de wel* daden, die zij van God ontving, om enkel Hem zelf en zijn volmaaktheden te beschouwen, waardoor zij overvloeit van vreugd en eerbiedigen dank: Gratias agimus tibi propter mag* nam gloriam tuam. Wij danken u om uwe groote heerlijkheid. De gave van godsvrucht beschouwt Gód niet zoozeer als Heer, aan wien wij onzen dienst verschuldigd zijn; maar als een aller* liefsten Vader, wien het een allerkostelijkst voorrecht is lief te hebben en te eeren met volkomen overgave en vertrouwen. Maar als wij in God onzen verheven Vader beschouwen en liefhebben, zullen wij die liefdevolle vereering ook van zelf moeten uitstrekken over hen, die door de genade deelachtig geworden zijn aan Zijn natuur en deel uitmaken van de groote familie Gods. En zoo neigt zij ons in liefdevolle vereering tot onzen Heer Jezus Christus, Maria, Zijne Moeder, alle Gods lieve heiligen, allen die met ons deelen in de genade, en 56 de H. Roomsche Kerk, de Bemiddelaarster dier genade »Vor allem gibt es kaum etwas, das dem Charakter des Christentums so entspricht, wie der Geist dieser Gabe.« Dat kunnen wij Meschler wel toegeven, als wij toch zien, hoe St. Paulus heel ons bovennatuurlijk leven, 't gansche Christendom zoo gaarne samenvat in dit ééne woord: «onze aanneming tot kinderen Gods«., En in de bergrede, die Evangelische grondwet, in het »Onze Vader,« dat gebed bij uitnemendheid, door Christus geleerd komt ook alweer diezelfde verhouding tot God naar voren • zonder de gave van godsvrucht zullen wij nooit volgens dié verheven grondstellingen leven, onmogelijk ons »Onze Vader« bidden, als het behoort. Wat deze gave beteekent voor hem, die wil streven naar de volmaaktheid, is duidelijk. Hij zal 't gezelschap van God, zijnen Vader, boven alles stellen, en dit zoeken in 't gebed den gemeenzamen omgang met Hem. Op Hem werpt hij al zijn bekommernissen, op Zijn vaderlijke voorzienigheid verlaat hij zich volkomen. Kruis en tegenspoed aanvaardt hij vol vreugde als gaven van Hem, die weet, wat goed is voor 't kind. Geen offers zijn Hem te groot voor zijn God en zijn edelmoedigheid kent schier geen grenzen. Daarom moeten wij den H. Geest bidden om deze gave Want Hij is »een Geest niet van slavernij om wederom te vreezen; maar van zoonschap, in welken wij roepen: Abba (Vader),« die »aan onzen geest getuigt/dat wij kinderen Gods zyn.«(Rom. 8,15-16.) Gewetensangsten en scrupels moeten wij m ons niet voeden, wijl zoozeer in strijd met die kinderlijke verhouding tot God; maar tot voorwerp onzer meditatie vooral die punten kiezen, die ons vertrouwen op God en onze liefde versterken. De vveeze des Heeren wordt door de godgeleerden zeer verschillend verklaard. Volgens den H. Thomas moeten wij er door verstaan: »timor filialis vel castus in quantum per ipsum üetim reveremur et refugimus nos ipsi subducere» (22,9.19. a9) die kinderlijke, zuivere vreeze, in zoover wij God daardoor eeren en vluchten al wat ons van Hem kan verwijderen. Er zijn verschillende soorten van vrees. Als men de moeite 57 schuwt, die men zonder zonde niet vluchten kan, handelt men uit menschelijke, zinnelijke vrees, door overdreven zorg voor ons lichaam geïnspireerd, 't Is deze vrees, die iemand bezielt, die uit menschelijk opzicht, uit liefde voor de gemakken des vleesches, voor zijn eer of zijn leven Gods geboden overtreedt. Uit slaafsche vrees handelt hij, die de zonde vermijdt om de straffen daaraan verbonden. Deze vrees, ofschoon niet de edelste, is toch volgens 't Conc. v. Trente zelf goed, omdat zij den wil van de zonde afkeert, al is 't dan ook hoofdzakelijk om de straffen er mee gepaard. Maar men kan de zonde ook vluchten, hierom wijl ze is een beleediging Gods. Niet de straffen daaraan verbonden maar God, dien wij liefhebben, is de voornaamste reden, waarom wij haar vluchten. Dat is de kinderlijke vreeze. Zij is volmaakt of onvolmaakt naargelang zij de vrees voor de straf geheel uitsluit of ze alleen maar beschouwt als een ondergeschikt motief. Eerst dan als bij de vrees alle herinnering aan de straf is uitgesloten, hebben wij die volmaakte, eerbiedige, reine vreeze, die eeuwig in ons zal blijven, die ook de engelenkoren bezielt. Tremunt potestates, en die in de volkomen heilige ziel van Jezus zelfs aanwezig was tegenover het Woord, waarmee zij persoonlijk vereenigd was. Deze vrees der zaligen en engelen richt zich, zooals vanzelf spreekt, niet meer op de zonde, die op aarde nog immer mogelijk is: »I1 sera dans les élus une crainte d'admiration pour Dieu, ut supra se existentem et eis incomprehensibilem«. (Gardeil) Het zal in de uitverkorenen een vrees van bewondering zijn voor God, als onmetelijk ver boven hen verheven en onbegrijpelijk wezen. 't Is die laatste, die kinderlijke vreeze die ons de H. Geest verleent door deze laatste der zeven gaven. Zij beschouwt dus op de eerste plaats God en doet ons vreezen Hem te beleedigen, en op de tweede plaats keert zij zich tegen alles wat ons tot zoo'n rampzaligen stap zou kunnen voeden. Dat zijn vooral de vermaken, zinnelijke genoegens en al die opwellingen van hoog* moed, eerzucht en eigenliefde. Dat alles wordt door de vreeze des Heeren sterk geschuwd en immer gevlucht of onderdrukt. Daarom speelt zij ook bij 't wérk der heiliging zulk een voor* namen rol, wijl zij de ziel zuivert van al wat onrein is en 58 onheilig, en de werking van den H. Geest belemmert. »'t Begin der wijsheid is de vreeze des Heeren«, (Spr. 1. 7.) Deze vreeze des Heeren bezielt ons tot alles wat voor onzen voortgang in 't geestelijk leven bevorderlijk is. O, ik ben geen tegenstander van psychologie en natuurlijke wetenschappen. Integendeel, overtuigd van den steun, dien zij ook de bovennatuurlijke orde en wetenschappen bieden. Maar laat ons de dingen op hun juiste waarde schatten en naar waarheid beoordeelen, en zeg mij dan: mogen wij deze leer over de gaven van den H. Geest nog langer achterstellen in onze paedagogie, bij zooveel heel wetenschappelijks, wat toch voor de opvoeding eigenlijk maar luttele waarde heeft ? HOOFDSTUK VIII VRUCHTEN VAN DEN H. GEEST EN ZALIGHEDEN. Na zijn verhandeling over de gaven van den H. Geest behandelt St. Thomas kort de vruchten en zaligheden. Daarin wordt hij door de theologanten terecht nagevolgd; want deze verhouden zich tot de deugden en gaven als de akten of daden tot haar vermogens. « Wij hebben nu vóór ons den mensch, door den H. Doop tot de bovennatuurlijke orde verheven. Dit bovennatuurlijke leven heeft zijn organen, waardoor het werkt en leeft. Samen zijn die organen tot één ordelijk geheel, een wonderschoon organisme, vereenigd. Zóó is de mensch volkomen toegerust tot het «verborgen leven met Christus in God«. Én zooals de H. Geest rustte op Hem, Christus bezielde en dreef, zoo ook ons, want wij zijn één met Christus, neen Christus zelf en Zijne ledematen, levend Zijn leven, dat Hij in en door ons voltooit Maar onder die bezieling en invloed van den H. Geest bewaart toch de mensth zijn redelijkvrije natuur, zoodat zijne vrije medewerking wordt vereischt. Voor die vrije medewerking zijn wij nu, o zoo volkomen toegerust door de deugden en gaven. Herinneren we ons maar de uitdrukkingen der Heilige Vaders en Godgeleerden van de zeilen op 't schip, door den wind, die 59 er in blaast, 't vaartuig veilig en snel voerend over de baren. Het mooie beeld van den H. Gregorius: »Instrumentum musi* cum a Spiritu pulsatum*. «een instrument, bespeeld door den H. Geest«. Het instrument onzer ziel, door gaven en deugden zuiver gestemd, laat de schoonste akkoorden hooren, als de H. Geest de toetsen raakt. Maar in de bovennatuurlijke orde heeft God de individuen ook in gemeenschap verbonden in de H. Kerk. En daar zien wij alle heilige zielen verbonden in een machtig koor, dat Gods lof en schoonheid zingt op de maat van den H. Geest. Heilige Maagden, Martelaren en Belijders, beide seksen en alle leef* tijden mengen zich in dat koor, een wonderbaar concert, dat machtig ruischt door alle eeuwen en waarin ieder den eigen klank zijner stem bewaart in zijn eigen partij, Ik heb Christus lief, wiens bruid ik weldra.worden zal, wiens Moeder Maagd is en dien de hemelsche Vader voortbrengt, terwijl de Moeder Maagd blijft. Ik ben verloofd aan Hem, die door de engelen gediend en door zon en maan om zijn schoonheid wordt aanbeden. (Officie der H. Agnes.) Zoo jubelt de zoete stem van een H. Agnes, die nu in den hemel 't lied der Maagden zingt, dat zij op aarde reeds heeft aangestemd. »Ik ben 't koren Christi; door leeuwentand zal ik gemalen worden om een waarlijk zuiver brood te worden.« Zoo zingt een H. Ignatius, Martelaar, vol heilig verlangen naar zijn martel* dood op 't oogenblik dat hij de leeuwen ih 't amphitheater reeds brullen hoort om zijn bloed. »Bidt opdat ik spoedig martelaar worde, en niemand daar iets van verneme« roept Just de Bretenières zijn verwanten en vrienden toe, als hij Frankrijk verlaat om in Corea een wreeden marteldood te sterven. En als in Nagasaki zes en twintig Japansche Martelaren aan hun wreede kruis te sterven hangen, intoneert Petrus Baptista, de aanvoerder dier heldenschaar, »Nunc dimittis servum tuum in pace«. Nu laat gij, o Heer, uw dienaar in vrede gaan, waarop de kleine twaalfjarige Antonius^met stervende stem het »Lau* date pueri Dominum«, Looft knapen den Heer, aanheft. «Heer, lijden en veracht worden voor u«, is 't loon dat Jan van 't Kruis vraagt voor al zijn arbeid. »Of lijden of sterven«, roept Theresia uit. «Mijn God en mijn al, de liefde wordt 60 niet bemind,« roept en kermt een H. Vader Franciscus. O, wat een heerlijke vruchten van heiligheid werden aldus voortgebracht door de strijdende Kerk onder den bijstand van den H. Geest. Ik zeg vruchten en niet bloesems. Want hoe bekoorlijk de bloesems ook zijn voor 't oog, veel meer waarde bezit de vrucht. Want zij is het laatste, het hoogste, de eind* term waarop1 heel de vitale kracht van den boom is gericht. Bovendien bezit alleen zij den zoeten heerlijk*verkwikkelijken Smaak, die ons aangenaam streelt, als zij tot rijpheid gekomen is. Toegepast op ons bovennatuurlijk leven, worden die akten van deugd, ten minste die akten, die een zekeren graad van volmaaktheid en smaak bezitten, vruchten genoemd, en wel vruchten van den H. Geest, omdat ze niet 't gevolg zijn der vitale werking van den natuurlijken mensch en zijn gaven, maar van 't bovennatuurlijke leven met zijn deugden en gaven, dat de H. Geest ons heeft medegedeeld, bestiert en vruchtbaar maakt. »Sunt enim fructus quaecumque virtuosa opera in qui* bus homo delectatur. «Vruchten van den H. Geest zijn alle werken van deugd, waarin de mensch vermaak vindt«. De deug* den en gaven zelf zijn met de vruchten niet bedoeld, want zij zijn niet het laatste wat de H. Geest in ons voortbrengt, niet de eindterm van het bovennatuurlijk leven, dat zijn alleen de akten, waartoe de gaven en deugden ons gegeven zijn. 't Zijn alleen de meer volmaakte akten van deugd, want dit zijn alleen rijpe vruchten, en alleen rijpe vruchten hebben dien zoeten smaak, dien St. Thomas vereischt. Gewone, niet rijpe vruchten zijn wrang en zuur. Als de Ap. Paulus zijn Galatiërs aanspoort naar den geest, d.w.z. volgens de genade, of volgens den menschelijken geest • geleid en bezield door den H. Geest, te leven, dan geeft hij hun tevens een kenmerk, een toetssteen om bij zichzelf na te gaan, of zij zoo volgens den geest leven in plaats van te leven volgens 't vleesch, d. i. volgens hun booze begeerlijkheden en hartstochten. Aan de vruchten, redeneert St. Paulus, kent men den boom. De vruchten zijn hier de werken. Die des geestes zijn: liefde, blijdschap, vrede, verduldigheid, goedertierenheid, goedheid, langmoedigheid, zachtmoedigheid, trouw, zedigheid,' kuischheid, reinheid. Hiermee bedoelt St. Paulus natuurlijk' 61 geen volledige opsomming. Want alle akten van deugd kunnen vruchten worden van den H. Geest. Maar nog verhevener, nog volkomener dan deze vruchten van den H. Geest, zijn de zaligheden. Daardoor bestijgt de ziel inderdaad de hoogste toppen der volmaaktheid. Want boven de gewone akten van deugd, volkomener dan de vruchten van den H. Geest, zijn zij te beschouwen als de hoogste bekroning, de laatste voltooiing van 't werk van den H. Geest in ons, en reeds een voorsmaak van 't geluk der zaligen. Om die nauwe betrekking van middel namelijk, zeker middel ter zaligheid, worden zij reeds in figuurlijken zin daarnaar genoemd, 't Zijn alweer niet de deugden noch de gaven, maar de akten daarvan, en-in zooverre komen ze nog overeen met de vruchten, waarvan ze ten slotte toch weer verschillen om hun grooter volmaaktheid. Want voor de zaligheden wordt nog iets meer vereischt dan voor de deugden, een hoogere volkomenheid, een grooter uit* stekendheid. Zoodat alle zaligheden wel vruchten, maar niet alle Vruchten zaligheden genoemd kunnen worden. Want vruchten zijn alle werken van deugd waarin de mensch bevrediging vindt. Zaligheden zijn alleen die volmaakte werken, die om haar volmaaktheid veeleer aan de gaven dan aan de deugden moeten worden toegeschreven. (S. Th. 12 q. 70 a. 2.) Ce sont, si 1'on veut, des fruits, mais les plus excellents, les plus beaux, les plus exquis; les fruits arrivés par les dernières touches du Soleil divin a une maturité parfaite; aussi renferment* ils une suavité et une perfection telles, qu'ils font pressentir et goüter par avance quelque chose de la félicité céleste. Ainsi se couronne par des oeuvres parfaites, signes précurseurs de la béatitude et de la pleine possession de Dieu, cette série de merveilles que 1'EsprifeSaint accomplit dans les ames oü il a fixé sa demeure. (Froget.) Zoo staat ook de Christen als een boom geplant in den tuin der Kerk. En de H. Geest voert de levenwekkende wateren, geregeld en overvloedig in verschillende stroomen door dit heerlijk paradijs, waar die boomen door God zijn geplant. En de levenwekkende wateren dringen door tot aan zijne wortels en 't ligt aan die wortels, als zij er hun levensbehoeften niet 62 uit weten te trekken. Doen zij dit niet, dan is de boom tot onvruchtbaarheid gedoemd en dient hij tot niets dan om in 't vuur te worden geworpen. . Zonder beeldspraak: o Christen mensch, die zich misschien nog wel een christen*paedagoog acht, ziet, welk een liefde ons de Vader heeft bewezen, dat wij kinderen Gods genoemd worden en ook zijn. Met de volledige uitrusting tot dat Goddelijk kindleven gaf God ons ook de verplichting tot de volle ont* wikkeling daartoe. Eerst in onszelf, dan in anderen. In onszelf, door de genade, den H. Geest, geheel vrij te laten in ons, en geen belemmering te stellen aan diens vrije inwerking. Dat eischt volkomen verzaking van ons zelf: zinnelijkheid, hoogmoed en eigenliefde. En dan onze positieve medewerking: de H. Sacramenten, Misoffer en innige omgang met God in 't gebed, een groote godsvrucht tot den H. Geest. Hebt gij dat alles aan uzelf ervaren, dan zijt gij de geroepen paedagogen bij de gratie Gods, die staan in 't leven, 't volle reëele leven, dat natuur en bovennatuur in één synthese samenvat, dan zijt gij een persoonlijkheid, in wien dat alles vleesch en been geworden is. En zulke persoonlijkheden zijn het, die met den H. Geest samenwerken aan de opvoeding der kinderen voor 't rijk Gods, zooals geen didaktiek of methode hun kan leeren. «Omnium divinorum divinissimum est Deo coöperari in salutem animarum. Het goddelijkste aller goddelijke werken is, met God mede te werken tot heil der zielen. En bovennatuurlijke' opvoeding wil . niets anders zijn. INHOUD Bladz. Een woord vooraf 3 Het Bovennatuurlijk Organisme 5 De Bovennatuurlijke Deugden 9 Beschrijving en Verdeeling der Bovennatuurlijke Deugden 18 De Ontwikkeling der Bovennatuurlijke Deugden .... 28 De Gaven van den H. Geest 32 Noodzakelijkheid der Gaven van den H. Geest .... 40 »Sacrum Septenarium«, Het Heilig Zevental 47 Vruchten en Zaligheden 58 LITTERATUUR St. Thomas: Summa Theologica la 2ae. S. Bonaventura: Commentarius in 3 Libr. Sent. — Brevil. en Cqll. de 7 Donis Sp. S« . Billot S.J,: Dé Virtutibus Infusis. Romae. 1901. G. v.Noort: De Gratia Christi. Amsterdam 1911. Potters: Verkl. v. d. Catech. D. V. Den Bosch. B. Froget O. P.: De L'Habitation du SainfeEsprit. Paris. A. Gardeil O. P.: Art. Dons du S. Espr. en Fruits in Diction* naire de Theol. Cath. Vacant—Mangenot. H. Schrijvers C. ss. R.: Les Principes de la Vie Spirituelle. Bruxelles 1912. M. Meschler S. J.: Die Gabe des Heiligen Pfingstfestes. Freiburg 1909. J. B. Terrien S.J.: La Grace et la Gloire II T. Paris. A. M. Weisz O. P: Apologié des Christentums BV.Freiburg. Ch. de Smedt S.J.: Notre Vie Surnaturelle II T. Bruxelles. Beaudenom: Les Sourees de la Piété. Paris. La Vie Spirituelle. Ascétique et Mystique. Paris. Ons Geestelijk Leven. Tijdschrift voor Ascese en Mystiek. Tilburg. REEDS VERSCHENEN Nr. 1. Fr. S. Rombouts: Vóór alles idealen! .... f0.75 Nr. 2. J.W. Smeelen: De schoolbioscoop onmisbaar? » 1.00 Nr. 3. J.W. Smeelen : De schoolbioscoop en de ethische zijde van het bioscoopvraagstuk * 1.00 Nr. 4. Fr. M.Thomas: Moderne sport» en lichaams» »1.00 cultuur »1.00 Nr. 5. G. Lamers, S. J.: Petrus Canisius als opvoeder * 1.00 Nr. 6. P.Gervasiuso.m.c: Bovennatuurlijke Paedagogie. * 1.00 Nr. 7. Br. Augustinus : Naar een internationale taal . * 1.00 Nr. 8. Fr. S. Rombouts : Een spiegel voor moeders (de moeder van Don Bosco) . . »0.80 Nr. 9. Theo Bosman : Zwakzinnige kinderen ...»1.50 Nr. 10. J. J. Doodkorte: Ouders, houdt uw kinderen af van den voetbalmatch . . . »0.25 Nr. 11.J.J. Doodkorte: Jeugd en lectuur »0.50 Nr. 12. P. Gervasi us o.m.c: Ons bovennatuurlijk organisme »1.00 PRACHTBOEKJES VOOR OUDERS J.W. Smeelen: De schoolbioscoop en de ethische zijde van het bioscoopvraagstuk fl.00 Fr. M.Thomas: Moderne sport» en lichaamscultuur. . »1.00 Fr. S. Rombouts : Een spiegel voor moeders (de moeder van Don Bosco) »0.80 Theo Bosman: Zwakzinnige kinderen »1.50 J. J. Doodkorte : Ouders, houdt uw kinderen af van den voetbalmatch »0.25 J.J. Doodkorte: Jeugd en lectuur sO.50 HOOFDSTUK I HET BOVENNATUURLIJK ORGANISME. Zoo staat als opschrift op den omslag dezer brochure. Zoo moet 't ook staan boven dit hoofdstukje, dat dien titel verklaren moet. In de «Bovennatuurlijke Paedagogie« hebben wij getracht het bovennatuurlijk leve'n der ziel of de heiligmakende genade te verklaren. Maar wij hebben de stof daar niet uitgeput. In lange niet. Dat leven is niet zoo simpel'eenvoudig, maar iets gecompliceerds. Om de bovennatuurlijke orde te verklaren, nam de H. Thomas voortdurend zijn toevlucht tot de natuurlijke orde. Want tusschen die beide orden bestaat een zekere analogie, d. i. een onvolmaakte maar toch werkelijke overeenkomst, die naast overeenkomst in sommige opzichten, onder andere opzichten weer verschillen bevat. Ook bij de beschouwing van ons bovennatuurlijk leven kan tot beter begrip deze analogie worden te baat genomen.' In het natuurlijk leven dan maken wij overal onderscheid tusschen een zelfstandig levensbeginsel of ziel, en de vermogens of de organen, waarmee de verschillende levensverrichtingen worden gesteld. De verschillende werkingen of daden van het zinnelijk leven bijv. kan de mensch onmogelijk verrichten, zoo er naast den zinnelijken of sensitieven levensvorm geen lichaam is. En niet alleen een lichaam, maar een lichaam met de ziel vereenigd en op bepaalde wijze georganiseerd of bewerktuigd door verschil* lende organen. Want 't is enkel met of door deze organen, dat de ziel deze zinnelijke of sensitieve werkingen verrichten kan. De H. Joannes Chrysostomus vergeleek de ziel dan ook zeer juist met een artiest. Het lichaam is het instrument, dat hij bespeelt. Maar een artiest is niet onverschillig voor den vorm, de inrichting van zijn instrument. Want hij is daarvan terdege 6 afhankelijk. Zoo zouden ook wij zonder oogen niet zien en zonder ooren niet hooren. De onderscheiden organen nu, hoe verschillend ook onder* ling in bouw en structuur, worden toch samen verbonden in een bepaalde hiërarchische orde tot een geheel, waarin bij alle onderscheid van werking toch alles streeft naar een algemeen, gemeenschappelijk doel: het welzijn van het geheel. Dat noemen wij een organisme. Ook 't plantenleven is aan zulk een organisme gebonden. Wortels en takken, stam en bladeren, bloemen en knoppen vormen te zamen een geheel, wat men noemt het organisme der plant. Hoe verschillend ook van aanleg en inrichting, streeft alles naar het eene doel: de voeding, den groei, de vrucht* baarheid, in één woord 't welzijn der plant. In ons natuurlijk geestelijk leven is 't niet anders. De zelf* standigheid der ziel kan haar geestelijke werkingen niet verrichten zonder bepaalde vermogens, de werkkrachten der ziel, verstand en wil, die wortelen in de zelfstandigheid en deze in staat stellen tot daadwerkelijk leven. Ook deze vermogens vormen met de zelfstandigheid een soort organisme. En nu klimmen wij hooger, stijgen wij op tot de boven* natuurlijke orde, die God in zijn vrijgevige goedheid zoo wonderbaar harmonisch op de natuurlijke heeft geconstrueerd. Daar zien wij 't bovennatuurlijk leven, waarvan de heilig* makende genade als 't ware de zelfstandigheid vormt. Maar om bovennatuurlijke levensdaden te stellen, heeft zij nog bovennatuurlijke potenties of vermogens van doen, die er haar toe in staat stellen. Die vermogens nu zijn: de bovennatuurlijke deugden en gaven van den H. Geest. Een organisme van veel fijnere soort, van hooger adel, zoo geheimzinnig samengesteld, dat alle natuurlijke organismen slechts een zeer onvolkomen en zwakke vergelijkingsterm kunnen zijn, om ons begrip een weinig te verduidelijken. Wij zijn door God bestemd voor een bovennatuurlijk geluk in den hemel. Daar zullen wij God aanschouwen, zooals Hij is in 't licht der glorie, dat het natuurlijk onvermogen van ons verstand wegneemt, en het vermogen aanvult of boven zijn kracht en natuur verheft. Die kennis is vanzelf de grondslag voor een grenzenlooze 11 disposities is ook de christen niet volmaakt, al bezit hij nog zooveel heiligmakende genade en bovennatuurlijke deugden, want de volmaakte christen vooronderstelt den volmaakten mensch- De eerste is zonder den laatsten niet denkbaar. Dit volgt alweer uit 't groote beginsel, dat de genade de natuur vooronderstelt en zal nog duidelijker blijken in 't vervolg, als wij de nauwe samenwerking tusschen natuur en bovennatuur beter begrijpen. Hiermee hebben wij nu de natuurlijke deugden verklaard, 't Zijn blijvende neigingen der ziel, waardoor wij 't zedelijk goede doen. Zij hebben haar kiem iri de redelijke natuur, in 't verstand, dat de waarheid zoekt, den wil, die neigt naar 't gekende goed. De mensch kan een bijzonderen aanleg bezitten tot een of andere deugd, eerlijkheid, matigheid of wat dan ook. Maar deze aanleg is nog geen deugd, hoogstens een vruchtbare bodem, waarop de deugd gemakkelijk ontkiemt. Eerst dan als men door herhaald handelen in eenzelfde goede richting, de blijvende neiging daartoe heeft verworven, waardoor die daden gemakkelijk zijn geworden, eerst dan is er sprake van deugd. Nu wij weten, wat de natuurlijke deugden zijn, kunnen wij vergelijkenderwijs ook makkelijker verklaren, wat de hoven* natuurlijke zijn, door overeenkomst en vooral door verschil van beiden categorieën aan te geven. Op de eerste plaats staan wij met onze natuurlijke^vermogens tegenover de bovennatuurlijke deugden heel anders dan tegen* over de natuurlijke. De laatste kunnen wij door eigen krachten verwerven, niet zoo de. eerste. Haar kiem ligt niet in de redelijke natuur, daar is absoluut geen sprake van bijzonderen aanleg. De natuur kan positief niets in dit opzicht, hoogstens negatief zich minder onwaardig maken, door die dingen in ons te verbeteren, die God misschien beletten ze ons te geven. Het positieve kunnen, de ware oorzakelijkheid is in dezen alleen aan God. Hij alleen kan ze ons geven of instorten en Hij doet dat tegelijk met de heiligmakende genade. Daarvandaan de benaming: ingestorte deugden, in tegenstelling met verworven of natuurlijke deugden. Maar uit dit eerste onderscheid volgt vanzelf een tweede verschilpunt. # 12 De natuurlijke deugden worden verworven door gestadige oefening., Want «oefening baart niet alleen kunst, maar ook deugd.« Door die stage oefening is de deugd vanzelf gemakkelijk geworden. Men heeft bij de eerste akten al zoo moeten vechten tegen hinderpalen van buiten: den invloed van het slechte voorbeeld, 't ongunstig milieu, tegen storingen van binnen: contraire neigingen, tegenovergestelde disposities en passies. Maar dat alles werd steeds overwonnen, langzaam vernietigd, de neiging tot de goede daad werd aldoor sterker. Zoo werd de actie in die richting gemakkelijk door eigen innerlijke aandrift of neiging èn door 't ontbreken van storende factoren bij 't verrichten dier goede daden. Gód schonk ons wel van*buiten*af, om zoo te zeggen, ineens die ingestorte deugden op't oogenblik der rechtvaardigmaking, toen Hij ons de Heiligmakende genade gaf. Zoo sluimeren zij in 't pas gedoopte kind, totdat het tot de jaren des verstands gekomen is, en in staat is gesteld met die bovennatuurlijke deugden ook bovennatuurlijke daden te stellen. Dit kind met zijn boven* natuurlijke deugden uitstekend toegerust kan nu bovennatuurlijke * levensdaden of akten van deugd stellen. Een heel andere vraag is: gaat 't daarom steeds gemakkelijk? En op die vraag moet alweer met een distinctie geantwoord. Met een onderscheid n.1. tusschen innerlijke en uiterlijke gemakkelijkheid. De ervaring leert, dat een pasbekeerd volwassene niet altijd even gemakkelijk en licht, tegen vroegere gewoonte in, rechtvaardig, kuisch, geloovig en nederig, zachtmoedig en liefdevol leeft. Er moet dus wel een zekere gemakkelijkheid zijn, die de ingestorte deugden niet geven, en dat noemen we de uiterlijke gemakkelijkheid. Deze moet verworven; wordt niet ingestort. Maar toch geven de ingestorte deugden met het vermogen, het kunnen, een zekere gemakkelijkheid.Datmoet dandeinnerlijkewezen.dieaan 't begrip deugd immers noodzakelijk vastzit Want iedere deugd of habitus, die onze vermogens vervolmaakt met betrekking tot 't goede, dat zij kunnen werken, doet die vermogens vanzelf neigen tot het goede, dat de deugd tot voorwerp heeft. De deugden zijn immers de vermogens, die ons in staat stellen, ons geschiktheid geven om te handelen volgens ons bovennatuurlijk levens* beginsel in de bovennatuurlijke orde. Maar ieder actief beginsel 13 neigt al vanzelf naar zijn eigen voorwerp of doel. Dat moet dus ook opgaan voor de bovennatuurlijke werkvermogens of deugden. Zij geven ons dus vanzelf de neiging tot hun eigen doel of voorwerp, en hoe intenser de deugd, hoe grooter en sterker die neiging is. En de theologanten noemen die neiging een grooten steun bij de beoefening der deugd. Want gelijk de neiging, een ernstig, krachtig verlangen naar wetenschap of gezondheid ons vanzelf aanzet en helpt om dat doel, de wetenschap, de gezondheid te verkrijgen, zoo is 't ook met iemand die de deugden bezit. Daarom moet 't voor iemand, die in staat van genade is, per se ook gemakkelijker zijn die akten van deugd te stellen dan voor iemand, die niet in staat van genade is. Zoo zal iemand, die de deugd van geloof bezit, ook veel gemakkelijker akten van geloof verrichten dan iemand, die ze niet heeft. En dat eenvoudig brave christenen zoo gemakkelijk akten van geloof, hoop en liefde stellen, móet zeker wel daar* door verklaard worden, dat zij die innerlijke gemakkelijkheid bezitten, die blijvende neiging, aan de deugd eigen. ') Het komt mij voor, dat de schrijvers over dit punt niet steeds uitmunten door duidelijkheid en zelfs menigmaal den indruk wekken, alsof er bij bovennatuurlijke deugden van gemakkelijkheid heelemaal geen sprake kan zijn. Maar de ware leer der theologie is ten minste heel anders. En in 't geestelijk leven mag er gerust de nadruk op gelegd worden. - Ik vind, men kan ze nog 't best vergelijken met de instinc* tieve gevoelens of neigingen, die een waar kind gevoelt ten opzichte van een goeden vader, dien het een groot vertrouwen, eerbied en liefde waardig weet. Het gezag van dien vader staat bij den kleine boven alle verdenking. Twijfel daaraan schijnt het een dwaasheid en onrecht, een beleediging jegens zijn vader. En tegen de krach* tigste tegenspraak blijkt die overtuiging bestand. In een heerlijken zomernacht zat vader lang na zonsonder* gang met zijn kleine voor de deur der ouderlijke woning, vader ') Billot p. 35 en v. v. Houtepen: Ons Geestelijk Leven, blz. 107—8. Zie daar 't onderscheid tusschen neiging, tot 't voorwerp en de akte der deugd. — 14 en kind plechtig gestemd om de natuur, die als een kostelijk kunstwerk van een goddelijken artiest zooveel en zoo duidelijk sprak van de grootheid en schoonheid des Makers. En Vader verklaart eenige van die wondere werken, leest zijn kleinen jongen een paar bladzijden voor uit 't heerlijke Boek der Schepping. De zon die daar straks als een gouden«gloeiende schijf wegschoof onder de aarde, is niet zoo klein als ze wel leek, maar 1.200.000 maal zoo groot als de onmetelijke aarde, waarop wij leven. En die aarde, nu zoo stil en schijnbaar bewegeloos in zoeten sluimer, tot morgen de zon haar weer wakker kust, en 't leven ontwaakt in bosch en wei, in de lucht en in het water, die aarde is inderdaad niet zoo stil, als straks het slapende broertje in 't donzige bed. Dagelijks toch wentelt zij om haar as, en tengevolge dezer beweging worden wij door de ruimte geslingerd met een snelheid van zes mijlen per minuut. Doch dat is nog niet alles. Jaarlijks volbrengt ze haar loop om de zon met een snelheid van 450 mijlen in de minuut. Geen snel» of bliksemtrein haalt 't daarbij. En in zijn slaap droomt straks de jongen van de geweldige , vliegmachine, die met bliksemsnelle vaart raast door 't onmete* lijke ruim, en waarin ook zijn goeden vader en alle menschen zijn opgenomen. 's Anderendaags op school verhaalt hij zijn makkertjes al wat hij dten avond gehoord heeft van vader. Maar de kleine betwetertjes spotten er mee en maken zich vroolijk om zijn lichtgeloovigheid. Maar zie dan eens zelf, daar staat de zon, een appel groot, en gij wilt ons wijs maken, dat zij nog grooter is dan de wereld 1 En voelen wij niet, dat wij stil staan en blijven op dezelfde plaats, en gij maakt ons wijs, dat wij in een tuimelende vliegmachine zitten, zonder er uit te vallen. Kom ventje, vader heeft u wat wijs gemaakt of gij hebt gedroomd.... En de jongen staat verbaasd, hij weet niet wat te zeggen.... hij kan die pakkende opwerpingen niet weerleggen hij staat stil, keert zich af en zegt niets, maar gelooft, want vader heeft 't gezegd, dat weet hij zeker, en vader kan 't weten, weet alles, die jongens, zij kennen hem niet, en dat zijn vader een loopje met hem wilde nemen, dat is de reinste onmogelijk* heid, dat komt niet eens bij hem op. Ver staat zijn vaderlijk 15 gezag boven de wetenschap dezer jongens, niet wijzer dan hij, zelfs vertrouwt hij meer op vaders zeggen, dan op de getuigenis der eigen zintuigen. En bij al wat de opvoeding betreft, heeft 't kind een blind vertrouwen in de teedere zorg zijns vaders. Vader denkt aan alles, zorgt voor alles, tijdelijke en geestelijke belangen, zijn toekomst en al, 't is zijn goeden vader 't beste toebetrouwd. Wat kan hij dan beter doen dan zijn lot en alles zijn vader te betrouwen, zijn lessen en wenken te volgen, dan komt alles wel goed. En wie zal zeggen, hoe zeer de jongen zijn vader bemint, voor niets ter wereld zou hij hem eenig verdriet kunnen wenschen^ En als reden, als grond dezer liefde weet hij niet veel, ja toch, weet hij alles, want hij weet, voelt: 't is zijn Vader. Als wij in deze beschrijving twee woorden veranderen en den christen plaatsen voor 't kind, God voor den vader, dan hebben wij hier een beschrijving der gevoelens of neigingen, noem ze instincten, — voor welken term zelfs de H. Thomas niet terugschrok, — die ons door de bovennatuurlijke, hier speciaal de goddelijke deugden worden geschonken. »Hij die 't geloof bezit, zegt St. Thomas, heeft genoeg wat hem aanzet tot gelooven. Want hij wordt er toe aangespoord door 't gezag der goddelijke leer, die door wonderen is bekrachtigd en, wat meer is, interiori instinctu, door een innerlijk instinct, waardoor God hem uitnoodigt». (S. Th. 2, 2, q. 2, a. 9, ad 3.) »Ille qui credit habet sufficiens inductivum ad credendum. Inducitur enim auctoritate divinae doctrinae miraculis confirmatae et, quod plus est, interiori instinctu Dei mvitantis.« Men moet die instinctieve neigingen echter geenszins verwarren met blinde^ absoluut redelooze gevoelens of dierlijk instinkt. Want er zijn ook een soort geestelijke instincten, die voortkomen uit onze redelijke natuur, gevoelens, oorspronkelijk onberedeneerd, maar niet onredelijk, die, eens bewust geworden, ook door 't nadenkend verstand volkomen worden gewettigd. Zoodanig zijn de gevoelens van liefde en vertrouwen, waarmee een kind is bezield tegen* over zijn vader, en die hem een steun zijn in de zwakheid der jeugd. »C'est ainsi que nous devons apprécier les actes des vertus infuses qui suppléent a 1'impuissance absolue oü sont 16 nos facultés naturelles de promouvoir les intéréts de notre vie surnaturelle.« O God, hoe kunnen wij U in dit leven, ja in den hemel zelf genoeg loven en danken voor 'deze zoo wonder harmonische schikking. Door de heiligmakende genade zijn wij kinderen Gods, naar 't beeld van Jezus, onzen eerstgeboren Broeder, die ons in zijn Evangelie bidden leerde: Onze Vader. Maar hoe kunnen wij als ware kinderen in de juiste verhouding staan, wie zal ons bezielen met de echte gevoelens jegens dien Vader, gevoelens evenredig aan een zoo loutere, bovennatuurlijke betrekking, ons goddelijk kindschap door de genade. Geloofd zij God, geprezen de Vader, de Zoon en de H. Geest. Hij gaf ons die bovennatuurlijke instincten en gevoelens door het geloof, de hoop en de liefde bij onze wedergeboorte. Met deze theologische leer voor oogen genieten wij dubbel de kostelijke beschrijving van Th. a Kempis in het 53rte hoofdst. van het 3de boek, — waar hij spreekt over de tegenstrijdige bewegingen der natuur en der genade, die regelrecht aan elkander tegenovergesteld, nochtans zoo bedektelijk werken, dat zij nauwelijks door een geestelijken en inwendig verlichten mensch onderscheiden worden. Wel mogen wij dus den Goeden God dankbaar zijn voor wat Hij ons in de deugden schenkt. Zeker, Hij had nog wel anders gekund. Hij had ons ook de concrete gemakkelijkheid kunnen geven door de uiterlijke, die de natuurlijke deugden schenken, met de innerlijke te verbinden. Maar 't ligt niet op den weg van Gods gewone Voorzienigheid om zonder onze medewerking door zichzelf te doen, wat wij zelf kunnen. En in de bovennatuurlijke deugden met de dadelijke genade vinden wij steun om die natuurlijke deugden ons te verwerven en daardoor de concrete gemakkelijkheid. Voor de normale ontwikkeling van ons bovennatuurlijk leven is dit noodzakelijk. Want de bovennatuurlijke deugden zijn ons gegeven voor de daad, zij neigen vanzelf tot het doel of het goed, waarvoor ze gegeven zijn. Maar wijl zij met onze natuurlijke vermogens verbonden zijn als de enten op een wilden stam om door de vermenging of eendrachtige werking van beider sappen, de rijpe vruchten ten eeuwigen leven af te werpen, worden door de oefening der bovennatuurlijke deugden de natuurlijke vanzelf 17 ontwikkeld. Daardoor wordt men een volmaakt Christen, die zonder den volmaakten mensch niet denkbaar is. Hier zien we dus weer hoe de genade steeds de natuur noodig heeft om op te steunen en tot volle ontplooiing te geraken. Natuur en genade arbeiden samen ter voltooiing van 't mooi harmonisch geheel dat 't christelijk leven zijn moet. Laten wij dan de deugden oefenen, onze vermogens in werking stellen, om 't bovennatuurlijk leven in ons tot zijn vollen wasdom en de volle ontplooiing zijner loutere schoonheid op te voeren. Want leven wij dat leven ten volle uit, dan is 't God zelf die in ons leeft en werkt, geen tijdelijke of menschelijke maat is bij machte de waarde daarvan te meten, die alles wat op deze wereld is, onnoemelijk ver overtreft. Niets is zoo verheven, zoo schoon dan »cette pauvre femme qui prie dans une église, ce petit enfant qui balbutie le nom de Jésus." (Sources de la Piété.) Uit al deze beschouwingen volgt nog, wat geweldige ramp den christen treft, die al deze goddelijke schatten en vermogens verliest. En toch, dat gebeurt, zoo wij de heiligmakende genade verliezen door God grootelijks te vergrammen. Want met de heiligmakende genade zijn de bovennatuurlijke deugden zoo nauw verbonden, dat ze met haar komen en gaan, gelijk de hofstoet een vorstin volgt op haar schreden._ Daarom spreekt 't Concilie van Trente terecht van het »nobilissimus omnium virtutum comitatus«, het alleredelste geleide der genade, dat bestaat uit alle deugden, die haar volgen. Ook hierin verschillen de bovennatuurlijke deugden dus weer van de natuurlijke, die enkel verloren gaan door het niet stellen van akten of door tegen* overgestelde akten. Alleen voor de beide goddelijke deugden van geloof en hoop heeft Gods goedheid weer anders beschikt. Deze blijven nog in de ziel, al heeft men de genade verloren en worden alleen verloren door contraire akten, akten tegen het geloof of de hoop. Ons bovennatuurlijk organisme 2 18 HOOFDSTUK III BESCHRIJVING EN VERDEELING DER BOVENNATUURLIJKE DEUGDEN. Hier hebben we 't nu uitsluitend over de bovennatuurlijke deugden, of de blijvende gesteltenissen der ziel, die God daarin gestort heeft en die ons in staat stellen het bovennatuurlijk goede te doen. In oorsprong, beweegreden, doel of strekking staan zij onme» telijk hoog boven de natuurlijke, zijn dus in ieder opzicht boven» natuurlijke deugden. Rechtstreeks uit God geboren, bevruchten zij de natuurlijke vermogens der ziel, die haar volstrekt noodig hebben om bovennatuurlijke levensvruchten te dragen. De heiligmakende genade, op en in zichzelf beschouwd, kan ver» stand en wil de noodige kracht daartoe niet verleenen. De ingestorte deugden zijn als de enten op de takken van den boom onzer ziel, ik wil zeggen, op haar vermogens. Onmiddellijk worden deze daardoor nog verheven, geadeld, verbovennatuur» lijkt. Beide sappen, der tamme ent en van den wilden stam doordringen elkander mysterieus. En het einde of de vrucht dier geheimzinnige samenwerking is de bovennatuurlijke levens» daad, een bekoorlijke, heilzame, sappige vrucht, die het eigen bovennatuurlijk leven weer voedt en versterkt, en die wij eeuwig na zullen proeven in den hemel. En alle daden, die wij nu stellen, moeten akten zijn van bovennatuurlijke deugden, want alle ontbloeien aan dien eenen hoogsten levensvorm, dien wij in 't Doopsel ontvingen. Want daar zijn wij met 't nieuwe leven, den nieuwen mensch bekleed volgens Paulus' woord, en moeten wij voortaan ook alleen dit nieuwe leven leiden. Den ouden mensch hebben wij begraven in de wateren van 't H. Doopsel, met Christus zijn wij toen verrezen tot een nieuw leven. Dat nieuwe leven van gelijk» vormigheid aan Christus, of dat leven der genade, eischt een heel complex van bovennatuurlijke vermogens of deugden, die in twee groepen verdeeld worden: de goddelijke en de\zedelijke deugden. Wat de goddelijke deugden zijn, duidt de benaming al 37 een spoedige verlossing. En nauwelijks was hun gebed ten einde of de smarten overvielen haar al. Zij kreunt en kermt van ondragelijke pijn en een gevangenbewaarder, dit hoorend, voegt smalend haar toe: als gij nu deze pijnen niet dragen kunt, wat zal 't dan morgen zijn, als ge door wilde dieren verscheurd zult worden; 't ware dus beter de goden te offeren en daardoor die pijn te ontgaan. Maar nu gaf de edele christin dit treffend en edele antwoord: »Vandaag lijd ik zelf; maar morgen zal er een ander zijn in mij, die lijden zal voor mij, omdat ook ik lijden zal voor Hem.« Bij de gaven van den H. Geest is de ziel niet zoozeer beweger als bewogene, zegt St. Thomas. »In donis Spiritus Sti mens humana non se habat ut movens, sed magis ut mota.« Juist om die meer passieve, niet uitsluitend passieve houding der ziel wordt het contemplatieve gebed, ook wel passief gebed genoemd. Die benaming is juist »dans ce sens que dans la contemplation 1'ame recoit plus qu'elle n'agit.« (Saudreau*Degrés: II, p. 25.) Gelijk wij in de overweging door inspanning van ons ver? standelijk vermogen, door 't geloof bestraald, God en zijne eigenschappen trachten te kennen, zal de contemplatieve ziel God en zijn oneindig volmaakte eigenschappen kennen zonder inspanning, zonder moeite en herhaalde pogingen, ómdat zij bezield door de gave van wijsheid zeer gevoelig is voor de inwerking van den H. Geest. «Agissant directement sur la partie suprème de 1'esprit, il y imprime ces mêmes vérités. II lui en donne une convktion nouvelle une intelligence plus parfaite, que tous les raisonnements aidés de la foi n'auraient pu lui procurer. Elles font alors sur 1'esprit du contemplatif une impression si vive qu'il se contente de les regarder, de les contempler, de s'en délecter.« {Saudreau t.a.p. pag. 58.) Ook de H. Augustinus legt naar aanleiding van Rom. 8, 14: »Zij die bewogen worden door den Geest Gods, zij zijn kinderen Gods,« den nadruk op die bijzondere werkwijze der gaven, die aan den H. Geest den hoofdrol toekent in de menschelijke acte. De H. Geest beweegt ze om te handelen, zegt hij, niet om enkel passief te blijven. Ik voel mij niet in staat om zijn geestig Latijn volkomen weer te geven: »Aguntur enim ut 38 agant, non ut ipsi nihil agant.« Zij worden bewogen (aguntur, zij worden gedaan, staat er eigenlijk in 't Latijn) om te doen, niet om zelf niets te doen! Maar om te laten voelen, hoe dit gebeurt door een heel bijzonder instinkt, zegt hij, dat zij bewogen worden, in actie gebracht (aguntur, actionné) door den Geest Gods. Die invloed van boven reduceert hun eigen activiteit tot een minimum, terwijl van den anderen kant tevens vaststaat, dat de mensch van zijn vrijheid en vermogens nooit een beter gebruik kan maken dan door zich geheel aan dien invloed over te geven. t , Ook de regel of maatstaf der gaven is een heel andere dan die der deugden. Bij de deugden is 't ons verstand, dat gesteund door de deugd van voorzichtigheid, den regel of maatstaf bepaalt, waarnaar onze daden moeten verloopen. Maar de gaven zijn gesteltenissen, volmaaktheden van een hoogere orde. Zij zijn ons door God gegeven met 't oog op de beweging, den invloed, dien Hij zelf te gelegener tijd op ons wil uitoefenen. Vandaar dat ook de noodzakelijkheid van dien gewikt=en*gewogen maatstaf, door den mensch zelf aan* gelegd, die 't juiste midden bij zijn daden bewaren moet, en zich voor iedere overdrijving behoedt, zoowel 't teveel als te weinig — de deugd ligt immers in 't midden! — hier overbodig is. Geen menschelijke voorzichtigheid heeft de daden te oordeelen waartoe Gods Geest ons zeker drijft. Die menschelijke voorzichtigheid zou toch ook immer te kort schieten, want kan Gods inzichten niet naar waarheid schatten. Vaak toch drijft ons de Geest tot daden, die de grenzen onzer kortzichtige rede verre overschrijden. Maar God die er ons toe aanspoort is aan geen menschelijke kortzichtigheid gebonden. »Ces oeuvres sont tonnes, d'une bonté supérieure, elles ne sont pas téméraires paree qu'elles ont Dieu lui*même pour conseiller, et pour soutien.« (Froget.) Toen de H. Dorothea ter strafplaats geleid werd, vroeg de advocaat Theophilus, die haar zoo mooi had hooren spreken over 't paradijs van haren Bruidegom: «Welaan, bruid van Christus, zend mij bloemen en rozen straks uit het paradijs van uwen Bruidegom.» En onmiddellijk, zonder eenige aarzeling 39 antwoordt de vrome Christi Bruid: «Zeker zal ik dat doen.« Maar van't standpunt van gewone menschelijke of christelijke voorzichtigheid is die verzekering niet verantwoord. Want menschelijker wijze beschouwd is het een beproeving van God, een uitdaging tot een wonder. Evengoed als dat sympathieke woord der kleine Theresia: »Ik zal 't rozen doen regenen, als ik van de aarde zal zijn weggenomen.« Veronderstel immers, dat 't eens niet gebeurd ware, de ziel van Theophilus en allen die het gehoord hadden, zouden daardoor groot nadeel hebben geleden en den God der christenen, waarop Dorothea vertrouwde van onmacht hebben beschuldigd. Maar: »plane hoe faciam«, zeker zal ik dat doen, antwoordde zij zonder aarzelen, en mocht dit doen, want de H. Geest gaf 't haar in, zij heeft naar die uitspraak gewillig gehoord en daarnaar gesproken. En zoo moeten wij de belofte der kleine Theresia, — wat heeft zij haar woord mooi gehouden! — verstaan. O, daar is toch zooveel in de levens der heiligen, dat wij zóó en niet anders moeten en kunnen verklaren. Geen Psychologie des Saints, of Seelenleben der Heiligen, maar de theologie, speciaal de verhandeling over den H. Geest en zijn gaven bieden hier een verklaring. Deze «bovennatuurlijke psychologie« kan ons inleiden in 't leven der heiligen. Natuurlijke psychologie kan juist het hoogste en heiligste 't minste verklaren. De martelares, die zich aan de beulen ontrukt en zelf den brandstapel beklimt, de Heilige, die, bekoord, zich ontkleedt en midden in den winter gedurende den nacht wentelt in doornen en sneeuw; die zichzelf aanbiedt als slaaf bij den Moor, om een vreemde de vrijheid te geven, ja dit zelfs als regel voorschrijft aan zijn volgelingen, dat alles is voor ons nuchter verstand onverklaarbaar. Ja, is 't leven van St. Frans voor sommige praktische christenen geen ergernis en een steen des aanstoots? Inderdaad met de nuchtere rede komt men daaraan niet toe. Alle heroïsmen van geloof, opofferende liefde voor onzen evenmensch, geduld en sterkte, waarvan de heiligenlevens zoo vol zijn; al die buiten* gewone werken tot heil van den naaste en eere van God ondernomen, die allerhoogste uitingen van een sterk en intens innerlijk leven, ontspruiten aan die levende bronnen, die de theologie de gaven noemt van den H. Geest. 41 Maar 't zou verkeerd zijn, hare beteekenis alleen tot die zeld* zame ongewone werkingen te beperken. Daartoe was geen blijvende kracht noodig, maar was een voorbijgaande inwerking van den H. Geest voldoende. Maar deze gaven zijn, al is 't ook in verschillenden graad, in ieder, die de genade Gods ift zich draagt. (S. Th. 1, 2, q. 68 a 4, 5, 7.) W^iar de genade is en de goddelijke liefde, daar zijn ook de gaven van den H. Geest. (S. Th. 2, 2, q. 45 a 5.) Waar zij ontbreken, is ook de genade afwezig. (Ibid. a 4.) Daarom zijn ze volstrekt, noodzakelijk tot ons heil en onze zaligheid of bovennatuurlijk doel (1,2, q. 61, a 2), en even onontbeerlijk tot de volmaakte beoefening van iedere ware bovennatuurlijke deugd.« Maar hieruit volgt nog iets; dat n.1. de activiteit der gaven niet blijft beperkt tot het terrein der buitengewone, heldhaftige akten van deugd. Want zoo dit het geval ware, hoe konden de godgeleerden, met St. Thomas aan 't hoofd, de gaven in iedereen die de genade bezit, vooronderstellen, ja zelfs ter zaligheid noodig achten. Men kan dus wel aannemen, dat de buiten* gewone daden 't voornaamste gebied harer werkzaamheid zijn, maar niet het eenige. Ook op 't terrein der gewone deugden opereeren de gaven. Zoodat we als hoofdverschil tusschen beide moeten vasthouden, wat wij vroeger omschreven: de wijze, waarop ze werken, niet 't voorwerp, waarop ze zich richten, of de akt, die ze voortbrengen. »Niet wat de soort van werken betreft, zegt St. Th., maar wat de wijze betreft, overtreffen de gaven de deugden, wijl de mensch dan handelt door een hooger beginsel.« (1, 2, q. 68 a 2.) Maar zoo de gaven ook werkzaam zijn op 't gebied der deugden, moeten wij dan aannemen, dat voor iedere akte van deugd beider werking noodig is? Dat niet, zoo men althans de meening aanvaardt van Froget, die tegen Mgr. Perriot, die zulks bewe erde (L'Ami du Clergé, 23 Juin 1892 p. 389), staande houdt van niet. Scherp wordt het punt van geschil aldus nog omschreven door A. Gardeil. »Le sujet a son importance, car il js'agit de savoir si le Saint*Esprit intervient par ses dons dans chacun de nos actes surnaturels.« Mgr. Perriot redeneerde zoo: de deugden maken den mensch geschikt om de aansporing der rechte rede te volgen, en de 42 gaven om die van den H. Geest op te volgen. Maar die dubbele aansporing van rechte rede en H. Geest is noodig voor iedere • akte van deugd, van de eenvoudigste tot de verhevenste. Der» halve moet men voor iedere bovennatuurlijke daad, ook voor de gemakkelijkste, een werking zoowel van de deugd als van de gave aanvaarden. Aan de hand van St. Thomas verklaart Froget daarentegen zijn standpunt ongeveer als volgt: De deugden maken ons geschikt om de leiding van het verstand te volgen, gewillig en zonder tegenstribbeling. En bijgevolg disponeeren ze eveneens, de gewone en algemeene inwerking van God te accepteeren, die Hij als eerste Beweger van alles aan geen enkel schepsel kan weigeren, dat zich bereid toont de beginselen van werking, die het ontving van dienzelfden Beweger en Schepper, in werking te stellen. Maar dat is nu niet precies de taak der gaven. Want deze bereiden ons niet om iedere soort van beweging of aansporing van God in te volgen, maar alleen die bepaalde, bijzondere, die wij bij voorkeur als ingevingen, inspiraties of instinkten, neigingen van den H. Geest betitelen. En deze neigingen of ingevingen doen ons daden verrichten, die de gewone grenzen overschrijden, buitengewone dus, tenminste wat de wijze waarop, en de maatstaf betreft. Buitengewoon zijn die werken dus, wat het hoe betreft, niet het wat. Daarom zegt ook St. Th. *De gaven zijn bepaalde volmaaktheden, waardoor de mensch geschikt wordt, om goed het instinkt van den H. Geest in te volgen (1, 2 q. 68, a. 3), en elders: »Wijl de gaven dienen om op meer dan menschelijke wijze te handelen, daarom moeten haar werken ook volgens een anderen maatstaf gemeten dan die der menschelijke deugd, die op hare wijze deelachtig maakt aan de goddelijke natuur (S. Th. 3, Sent., dist. 34, q. 1, a. 3). Wij moeten tot beter begrip hiervan drieërlei beweging van God onderscheiden: De natuurlijke, die geheel overeenkomt met de natuur en hare vermogens. Want nog zoo goed met alle vermogens toegerust, kan men tot geen enkele werking overgaan, als God, de eerste oorzaak van alles, niet helpt, beweegt, en de vermogens van de mogelijkheid tot de daad over doet gaan. Hij doet dat 43 zoo, dat de eigen aard der natuurlijke vermogens blijft geëer* biedigd. Beweegt ons dus vrij, de lagere wezens noodzakelijk. De bovennatuurlijke, of de genade van bijstand, noodig tot ieder bovennatuurlijk, verdienstelijk werk. Want al bezitten wij de heiligmakende genade en deugden in nog zoo verheven graad, toch kunnen wij ook met die bovennatuurlijke werk* krachten geen enkelen akt verrichten, als God ons niet helpt en daartoe beweegt door de dadelijke genade, die juist met het oog op de werken en daden gegeven wordt en daarnaar genoemd wordt Maar dan is er nog een hoogere, een heel bijzonder soort van bovennatuurlijke beweging, onder welker invloed de mensch meer positief is dan actief, meer wordt bewerkt dan werkt, volgens 't woord van St. Paulus': »Die door den Geest Gods worden gedreven, dat zijn kinderen Gods.« En St. Th. noteert daarbij: bewogen worden of in werking gesteld, wil zeggen: bewogen worden door een soort van hooger instinkt: »IUa enim agi dicuntur, quae quadam superiori instinctu moventur.« Ook van de dieren zegt men, dat ze door hun instinkt worden gedreven. Welnu iets dergelijks gebeurt met den geestelijken mensch, die voornamelijk door den H. Geest wordt bewogen, meer dan door zijn eigen vrijen wil. Maar als vreesde St Th. verkeerd te worden begrepen, voegt hij er aan toe, dat de vrijheid daarbij niet 't minste heeft in te boeten. Enkel wil hij maar zeggen, dat de vrije daden door den H. Geest speciaal worden veroorzaakt volgens: Phil. 2, 13: »Het is God die in ons 't willen uitwerkt en 't volbrengen.« Het is dus een zeer bijzondere impuls tot bovennatuurlijke werken, die onder eenig opzicht althans verhevener zijn dan de andere bovennatuurlijke werken, n.1. wat de wijze waarop betreft. De ziel is daarbij eenvoudig werktuig, instrument van den H. Geest, meer passief dan actief. Bij die twee eerste verbergt de Goddelijke inwerking of beweging zich min of meer achter onze vermogens, die een* voudig in werking gesteld worden, terwijl ze hun gewone, normale werking daarbij behouden. »Faciat, ut faciamus,« zij zorgt, dat wij doen. Zij doet ons de werken verrichten, waartoe wij vrijelijk zelf besloten. / 44 Maar de beweging, die aan de gaven beantwoordt, is zeer verschillend. Want deze voorkomt ons beraad, gaat het oordeel vooraf en drijft ons, om zoo te zeggen, instinktief tot werken die niet eens in ons opgekomen waren, en daarom ook wel uit dien hoofde bovenmenschelijk mogen heeten, omdat ze zelfs t gewone proces der genade in ons overschrijden. Het is een impulsie, die van God uitgaat als van een hoogere oorzaak, en die, om goed te worden beantwoord, bijzondere disposities in de ziel vooronderstelt. En zoo wordt 't duidelijk, waarvoor wij inderdaad nog de gaven noodig heoben, om vlug en bereidvaardig op die hoogere inwerkingen, impulsies van God, te reageeren, waardoor ons de Geest aanspoort tot daden, die vooral, principaliter, van Hem uitgaan en niet volgens de gewone regels geschieden. Want er moet harmonie, overeenstemming zijn tusschen het bewogene en den Beweger, instrument en Bespeler. - Voor de gewone akten van deugd, die wij doen uit eigen beweging, zijn we volledig toegerust door de deugden, die ons gevoelig maken voor de leiding der rechte reden en de beweging die uitgaat van God. Dit behoort tot den aard of 't wezen der deugden die onze vermogens vervolmaken, opdat de mensch ze in wer* king stelle, zoo hij verkiest, want de genade van bijstand zal hem nimmer ontbreken, als hij die daartoe noodig heeft. Zoo kan bijv. de zondaar toch akten stellen van geloof en hoop omdat hij die deugden nog bezit. En de deugd is volgens' ln-: Een kracht, die men gebruikt als men wil. (12, q. 50, a 5.) Moest bij alle akten van bovennatuurlijke deugd de gave ook werkzaam zijn, dan kan men moeilijk begrijpen, zegt Froget, waarom ook in de natuurlijke orde iets dergelijks niet noodig is, en men bijgevolg voor de natuurlijke akten van deugd ook daar niet een soort natuurlijke gaven vooronderstelt. Maar werpen we met deze leer de eerste stelling van dit artikel niet omver, dat de gaven voor iedereen noodig zijn ter zaligheld ? Hoevele levens kunnen zich dan niet veilig bewegen binnen de sferen van gewone oefening der ingestorte deugden en zoo hunne hooge, eenvoudige bestemming bereiken, zonder de gaven noodig te hebben! 45 Neen, wij hebben de gaven daartoe noodig. Want het doel dat wij na moeten streven, ligt te hoog, absoluut boven 't bereik onzer krachten. Van binnen en buiten dringen zich zooveel vijanden op. Die maar ooit een ernstigen blik in zijn binnenste wierp, die beschikt al is 't ook maar over een minimum van zelfkennis, weet dan ook wel, hoe moeilijk 't is, bij al deze moeilijkheden van binnen en buiten immer 't hooge doel na te streven, waartoe wij geroepen zijn. Zoo verblind, en zoo zwak, zóo bang voor offers en moeilijken strijd, zoo spoedig bezweken bij 't eerste gevaar, onze voornemens zoo spoedig vergeten, daarbij zoo overijld, lichtzinnig en dwaas, hebben wij in dit leven, tegenover een wereld vol verleiding en een strijd tegen geesten in de lucht, een anderen, hoogeren gids wel vandoen, die de leiding overneemt. Want al is ons verstand door 't geloof nog zoo helder bestraald en de bovennatuurlijke deugd nog zoo sterk ontwikkeld, wij staan, zoo lang wij hier leven, nog immer bloot aan 't gevaar, dat zij door 't opschietende onkruid worden overwoekerd of tegen de plotselinge aanvallen der geweldige bekoringen niet bestand zijn. Al onze deugd is immers maar betrekkelijk, relatief volmaakt. Maar juist daarom zijn wij ook, met deze deugden toegerust, ons zelf niet genoeg, en kunnen wij de bijzondere leiding van den H. Geest niet ontberen en gelijken wij op den kapitein van een schip, dat naar onze kusten stevent. Het vaarwater is te gevaarlijk en de kapitein neemt dus een loods aan boord. Wij zeggen dus niet, dat wij met betrekking tot ons doel zonder de gaven niets kunnen. Maar wij kunnen niet genoeg. Wij kunnen ons richten naar 't doel en ons een eind "op weg begeven; maar den heelen weg afleggen niet. Want hoe menigmaal komt men te staan voor zulke moeilijkheden, gewichtige besluiten, moeilijken raad, terwijl men menschelijker* wijze geen uitkomst ziet. Denk aan een felle bekoring tegen de H. Deugd, of een noodzakelijke gevaarlijke gelegenheid, die lang duurt en zeer dreigend gevaar in zich sluit. De keuze van een levensstaat, tusschen nijpende armoede van een een* voudigen ambtenaar en zijn strikte eerlijkheid, achteruitzetting door antigodsdienstige overheden en trouw aan de godsdienst* plichten en zooveel andere omstandigheden. En één ding wordt 47 geest van wijsheid en verstand, den geest van raad en sterkte, den geest van wetenschap en godsvrucht, den geest Uwer heilige vreeze, en een brandenden ijver om Uwe eer te bevorderen. Ik vereenig mijne werken met die van Jezus Christus en bid de Allerheiligste Maagd, den Heiligen Jozef, de H.H. Engelbewaarders, den H. Joannes Baptista de la Salie om mij te beschermen in de uitoefening mijner bediening. Amen.« (300 d. afl. eens per dag en een volle afl. eens in de maand onder de gew. voorw. ook toep. op de gel. z. Het gebedje is verkrijgb. bij L. C. G. Malmberg en afgedrukt op een mooi plaatje van den Heiligen Joannes Baptista de la Salie.) HOOFDSTUK VII »SACRUM SEPTENARIUM,« HET HEILIG ZEVENTAL. - Uit onze vorige beschouwingen kunnen wij al wel eenigs* zins afleiden, dat het aantal der gaven niet noodzakelijk tot zeven beperkt moet zijn. Want als zij de deugden, zooveel grooter in aantal, moeten voltooien, dan dient aan iedere deugd ook een gave te beantwoorden, die haar volmaakt. Daarom duidt zeven hier ook geen uiterst getal aan, want Gods werking is oneindig; doch veeleer, gelijk menig bijbelsch getal, duidt het een volheid aan. (Marmion) »Le nombre sept dans la langue sacrée désigne moins un nombre déterminé qu'une plénitude.« (Gardeil.) Maar uit de beschrijving van 't karakter, den rol, de beteekenis van ieder dezer zeven gaven zal wel blijken, hoe zij inderdaad samen ons bovennatuurlijk organisme vervolmaken, en tot volkomen speeltuig van den H. Geest verheffen. Alle plichten van den ménsch zijn wel in twee woorden samen te vatten: hij moet streven naar zijn doel en de geschikte middelen daartoe gebruiken. In de bovennatuurlijke orde wordt hij daartoe geholpen door de ingestorte deugden, de gaven echter vullen die deugden aan, opdat hij 't volmaakter nog kunne op een meer bovenmenschelijke wijze.Wijsheid,verstand, en wetenschap maken hem vooral gevoelig voor den invloed 48 van den H. Geest, die hem beweegt tot dien eersten plicht, richt op zijn goddelijk ideaal. Raad, sterkte, godsvrucht en vreeze des Heeren steunen hem even wonderbaar in de toe* passing der praktische middelen. De gave van wijsheid gelijkt, zegt Gardeil, op de godgeleerd» heid en metaphysiek in dit opzicht, dat zij leert om alles te beoordeelen volgens de hoogste beginselen, de diepste gronden van bestaan. Maar van den anderen kant verschilt zij er van onder twee opzichten: wat 't voorwerp betreft, dat hier alleen bestaat in God en de dingen van God, en wat 't beginsel betreft, de bron of oorsprong, wijl zij niet geboren is uit een moeizamen arbeid, diepe en zware studie, maar uit de liefdevolle sympathieke vereeniging met God door de liefde, volgens I Cor. 6, 17.' »Qui adhaeret Deo unus spiritus est«. In dit licht kan hij alles beoor* deelen wat tot God in betrekking staat, juist door de kennis die hij heeft van God/ Want God is de diepste grond, de laatste oorzaak van alles, en de kennis van God is het middel, waardoor hij dus alles kent en beoordeelt, wat met Hem-in betrekking staat, zoowel op 't gebied der zuiver speculatieve kennis als op 't gebied der praktijk. Maar 't is nog een zeer bijzonder kennen: »une contemplation cordiale, par mode d'expérimentarion*, een hartelijke, liefdevolle beschouwing, een soort experimenteele kennis van God, die voortkomt uit de zoetheid en kostbare genoegens, die Hij ons doet voelen door zijn tegenwoordigheid in ons. »Zij is een sapida cognitio rerum spiritualium, een bovennatuurlijke gave om de goddelijke dingen te kennen en hoog te achten door den geestelijken smaak, welke de H. Geest er ons van geeft. Het is een smakelijke, innige en diepe kennis van God. Wij vragen ze in het gebed zelf van het Pinksterfeest: Da nobis in eodem Spiritu recta sapere (Doe ons in denzelfden Geest smaken wat recht is). Sapere (smaken, proeven) is niet alleen de kennis, maar den smaak hebben der hemelsch'e en bovennatuurlijke zaken; het is hoe* genaamd niet, wat men de gevoelige godsvrucht heet, maar het is een geestelijke ondervinding van het goddelijke, welke de H. Geest in ons wil voortbrengen; het is een antwoord op: »Gustate et videte quoniam suavis est Dominus: Smaakt en ziet, hoe zoet de Heer is«. (Marmion.)