ONTWIKKELING VAN DE BEDRIJFSORGANISATIE IN DE TYPOGRAFIE G. W. VAN DER DOES .x-t- MIL Sectie en datum van B NInIENKOMST SOCIALE VOORLICHTINGSDIENST • 's-Gravenh: ONTWIKKELING VAN DE BEDRIJFSORGANISATIE IN DE TYPOGRAFIE -IOTHEEK SOCIALE VOORLICHTINGSDIENST ONTWIKKELING VAN DE BEDRIJFSORGANISATIE IN DE TYPOGRAFIE PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS R. P. VAN CALCAR, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 4 MAART DES NAMIDDAGS TEN 4 URE, DOOR GERRIT WILLEM VAN DER DOES GEBOREN TE ARNHEM A. H. KRUYT — UITGEVER — AMSTERDAM DEPOT v. NED.PUBL K.B. AAN MIJN OUDERS INHOUDSOPGAVE. Inleiding. Doel van het historisch onderzoek blz. xi—xn Hoofdstuk L Historische beschrijving van de ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie in de typografie blz. 1—31 § 1. Toestand van het drukkersbedrijf in den tijd van de oprichting van den „Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen" blz. 2—9 Bewijzen van den slechten toestand van het bedrijf; oorzaken van den slechten toestand van het bedrijf. § 2. De eerste jaren van den „Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen" blz. 9:—31 Doel van den Bond; geen trustvorming, doch slechte regeling van de concurrentie; zal men naast overreding ook dwangmiddelen gebruiken ?; voorloopige tarieven; zijn de prijstarieven doel of middel ?; eerste contact met de georganiseerde arbeiders; voorbereiding van het verplicht lidmaatschap; verzetbeweging. § 3. De eerste Contractsperiode (1914 tot en met 1916) blz. 31—57 Inhoud vaa het contract; rechtspositie; de commissies uit het collectief contract; de arbeiders en de prijspolitiek ; andere patroonsvereenigingen; contracten met de handelaren; strafbepalingen en dwangmaatregelen ; Centrale Raad van Vakbonden in het Graf ischen Boekbedrijf; het recht op arbeid in de werkplaats, waar een arbeider eenmaal aangesteld is en de Augustus-circulaire; mag de Centrale Commissie het vin collectief contract aanvullen?; ontwikkeling van de prijspolitiek en periodiekenbescherming; organen voor de periodiekenbescherming; tarief voor handelsdrukwerk; bedenkelijke uitlatingen; ontwikkeling van de bondsrechtspraak; verhouding tot de confessioneele patroonsbonden. § 4. De tweede Contractsperiode (1907 tot en met 1919) blz. 57—93 Inhoud van het contract; afbouw der organisatie en ontwikkeling der rechtspositie; de arbeiders en de prijspolitiek; de bevoegdheden van de Centrale Commissie; Mr. Veraart en zijn inzichten omtrent de prijspolitiek; actie tegen de coöperaties en de huisdrukkerijen; mislukking van den strijd tegen de coöperaties; het kostprijscongres; verschillende richtingen in de prijspolitiek; voorstellen van Mr. Veraart ; de economische bedrijfsorganisatie en de werkelijke prijspolitiek in het drukkersbedrijf; wijzigingen in de strafbepalingen en in de rechtsprekende colleges; actie tegen ongeorganiseerden; eerste aanraking met de officiëele rechtspraak; verhouding met de arbeiders; stemming van het publiek; Mr. Dr. van Rhijn en de prijspolitiek; arbeidsconflicten. § 5. De derde Contractsperiode (beschreven tot 1 Januari 1921) blz. 93--131 Medezeggenschap der arbeiders; loonregeling; bevoegdheden van de Centrale Commissie; oppositie in eigen kring; proteststaking; groei van de drukkersbonden en samenwerking met andere patroonsbonden ; berekening der tarieven; maatregelen om de redelijkheid der tarieven te waarborgen; contróle op de naleving der tarieven; nieuwe contracten met de handelaren; kostprijsberekening; critiek van juridische zijde; lierziening van den organisatievorm; oprichting van een federatie van IX werkgeversbonden; komt de organisatie thans niet meer in strijd met de wet? Hoofdstuk II. Samenvatting der waardeering blz. 132—154 De prijstarieven; winsten en werkeloosheid; periodieken-bescherming ; de loonen en de verhouding tusschen de ondernemers en de arbeiders; juridisch karakter van de bedrijfsorganisatie in de typografie; publiekrechtelijke tendenzen; de rechtszekerheid; eindoordeel. Hoofdstuk UI. Toekomstige ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie in de typografie . . blz. 155—173 De zorg voor de werkeloozen; de consumentenraad ; het kleinbedrijf; medewerking van de arbeiders aan een meer rationeele productie; regeling doch niet opheffing der concurrentie; nieuwe organisatievormen ; wat te verwachten van den wetgever?; zelfbestuur bij de uitvoering van wettelijke voorschriften. Slotbeschouwing blz. 174—179 Gelijksoortige organisatie in andere bedrijven; prijstarieven daarbij niet noodzakelijk; verhouding tot andere plannen en stroomingen in het maatschappelijk leven. Loontabel blz. 180 Definitie van enkele in deze verhandeling vaak gebruikte termen: Onder „bedrijf" verstaan wij een tak van productie, die in het economisch leven zelfstandig voorkomt en zijn product als absoluut of betrekkelijk eindproduct in het verkeer brengt. Voorbeelden: mijn-bouw-, timmerbedrijf. Het woord wordt vaak foutief gebruikt, waar „onderneming" is bedoeld. „Onderneming" is de vermogensrechtelijk zelfstandige productie-huishouding, waarin een of meer „bedrijven" worden uitgeoefend. Eenzelfde bedrijf zal als regel door meerdere ondernemingen worden uitgeoefend, behalve wanneer een onderneming in eenig bedrijf een monopolie-positie heeft. INLEIDING. Aanvankelijk lag het in onze bedoeling een strikt juridische studie te wijden aan de collectieve arbeidsovereenkomsten in't algemeen en meer speciaal aan de strooming om deze geheel buiten het privaatrecht te brengen (Hamaker, Merkelbach, Veraart, e.a.). Bij de keuze van dit onderwerp werden wij vooral geleid door belangstelling in de huidige sociale kwesties en de daarmede samenhangende overbelasting van onze publieke organen, problemen, waarvan wij de oplossing in gedachten in nauwen samenhang met de collectieve arbeidsovereenkomsten zagen. Bij het nader verzamelen van feitenmateriaal schenen ons echter deze contracten in 't algemeen toch minder tot maatschappelijke bevrediging te leiden dan aanvankelijk vermoed werd l), terwijl bovendien het juridische terrein ten deze reeds zoo beploegd bleek,2) dat wij den lust verloren in de aangegeven richting voort te werken. Blijvend was echter de belangstelling in het sociale gebeuren en in de vraag, waarop de overbelasting der publiekrechtelijke organen ten slotte zou moeten uitloopen. Zouden wij ons dan begeven in meer algemeene bespiegeling omtrent de stroomingen in de maatschappij en trachten daarna een eigen systeem van sociaal-staatkundige hervormingen op te trekken? Zeer zeker zijn de huidige tijdsomstandigheden wel geschikt den sociaal-voelenden mensch in die richting te verleiden. Toch hebben wij gemeend hieraan weerstand te moeten 1) Zij schenen minder vredesverdragen dan wel wapenschorsingen, na wier expiratie partijen weer tegenover elkaar stonden, wel misschien met minder persoonlijke veeten, doch toch ook beiden versterkt en geneigd tot nieuwen strijd. 2) Laatstelijk nog door het proefschrift van A. E. Ribbius Peletier (1920). XII bieden en op ons heeft grooten indruk gemaakt de waarschuwing van Kortenhorst, *) die het juist een symptoom van sociale malaise noemt, dat zoovelen zich tegenwoordig voordoen als waren zij profeten, die de wegen der menschen recht en effen zullen maken. Inderdaad, aan dergelijke profeten bestaat geen behoefte en met het getal hunner volgelingen vermeerdert het getal der dwazen. Toekomst-gebouwen, waarvan men niet zuiver aangeeft, hoe de fundamenten te leggen, blijven nog steeds luchtkasteelen. En — om dit beeld nog even verder te gebruiken — ook het aangeven, hoe men die fundamenten zou kunnen leggen, dient voorafgegaan te worden door een nauwgezet onderzoek naar den aard der materialen en vooral naar de deugdelijkheid van de specie, waarmee men deze aaneen hoopt te voegen. De specie van elk toekomstgebouw vormt de mentaliteit der betrokkenen, die ten slotte, wanneer zij niet de juiste is, de best doordachte constructie als losse steenen ineen kan doen vallen. Dit onderzoek naar specie en materiaal kan slechts doeltreffend geschieden, als men tot object van waarneming rnaakt een stukje metselwerk, dat al werkelijk staat, zij het dan ook maar een enkele pijler. Alleen dan kan men trachten te beoordeelen of het soms wenschelijk en mogelijk zou zijn meer dergelijke pijlers op te trekken en daarop voort te bouwen. Bestaan er in de maatschappij reeds instituten, die althans op het eerste gezicht voor de toekomst wel bruikbaar schijnen en die men dus als object van bedoeld onderzoek zou kunnen nemen ? Iets dergelijks heeft, thans reeds een achttal jaren geleden, Dr. van Hetttnga Tromp2) zich afgevraagd en beantwoord in dien zin, dat men speciaal de overheid-werkgeefster tot object van onderzoek moest kiezen. Wij meenen hem op dien weg niet te moeten volgen, daar o.i. de overheid-werkgeefster, althans tot dusver, nóch haar eigen personeel, nóch de maatschappij in meer- *) „Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie" in Sociale Voorzorg, 2e jaargang, No. 2. 2) „Het Sociale Arbeidscontract," proefschrift. xni dere mate bevredigd heeft, dan het gemiddelde particuliere bedrijf. Tot bedoeld onderzoek moeten wij dus een instituut hebben, dat meer kans biedt ten minste eenige waardevolle gegevens voor de toekomst te zullen opleveren. Wij moeten hebben een maatschappelijk verschijnsel, dat als het ware tegen den algemeenen stroom schijnt in te gaan, speciaal ten aanzien van de reeds aangestipte moeilijkheden. Deze moeilijkheden zijn deels van maatschappelijken, deels van staatkundigen aard. Maatschap' pelijk is de grootste moeilijkheid, dat, terwijl door de algemeene verarming na den oorlog dringend een vermeerdering van productie en besparing op onnoodige uitgaven vereischt wordt, het grootste deel der bevolking steeds minder geneigd is daartoe + mee te werken. Vele economisten, — zoo b.v. Mr. Vissering :) — komen dan ook tot de conclusie, dat een verandering van deze geestesgesteldheid aan alle andere hervormingen vooraf dient te gaan. We moeten dus trachten een onderzoekings-object te kiezen, waaruit gegevens voor den dag kunnen komen, misschien ook op ruimer schaal bruikbaar voor het in het leven roepen van een andere geestesgesteldheid. Als zoodanig object van onderzoek zouden wij dan willen kiezen de organisatie in de grafische vakken, zooals deze bij nauwkeurig onderzoek zal blijken te zijn. Dit is n.1. één Van de weinige organisaties, waarbij, zooals een ieder bekend zal zijn, ook de arbeiders zich, door middel van hun vakvereenigingen, interesseeren voor den uitslag van het productieproces. Tevens schijnt ons deze organisatie, althans op het eerste gezicht, bruikbare gegevens te kunnen opleveren, bij het beramen van maatregelen om den overbelasten Staat te hulp te komen. !) In zijn rede, gehouden op de Internationale Financiëele Conferentie te Brussel (najaar 1920). Helaas sprak de Heer Vissering er niet over, hoe wij die verandering zouden kunnen bewerkstelligen. Toch liggen de oorzaken van die gewraakte mentaliteit te diep, dan dat van conferenties en vertoogen — hoezeer volkomen logisch — nog eenig succes verwacht mag worden. xiv Ook deze kwestie zouden wij eerst iets meer willen verduidelijken en daarvoor aanhalen, hetgeen Prof. Krabbe dienaangaande zegt in zijn „Moderne Staatsidee". In het hoofdstuk „Decentralisatie van Rechtsvorming" lezen wij aldaar: „Het rechtsgebied wordt met den dag grooter; steeds meer „belangen komen voor gemeenschapszorg in aanmerking of eischen „die zorg op en daartegenover staan onze oude schabionen van „wetgevende organen machteloos, enz. enz." En later: „Vroeger kon men volstaan met een Rijks-, Provinciaal- en „Gemeentelijk Parlement, om rechtsbescherming te geven aan „de belangen, die het rechtsbewustzijn van het toenmaals levende „geslacht in werking brachten en die zich hoofdzakelijk bepaalden „tot een vast kader van openbare belangen, zooals rust, orde, „veiligheid, enz. Maar na de zeventiger en tachtiger jaren reageert „het rechtsbewustzijn op oneindig veel meer conflicten van be„ langen en daarbij van zulke belangen, die het persoonlijk leven „der burgers onmiddellijk raken." Inderdaad, en ook hier zouden wij ons willen afvragen, welke dan toch de oorzaak is, dat zoovele belangen-oonflicten thans om regeling roepen, waaraan men vroeger niet dacht. En dan zal ook blijken, waarom wij de kweste van de overbelasting van de huidige publiekrechtelijke organen in nauw verband brengen met de zooeven genoemde sociaal-economische kwesties. Zij zijn niet ondergeschikt de een aan den ander, maar zij vloeien voort uit dezelfde bron. Oorzaak is n.1. ook hier de opstuwende arbeidersklasse, die haar nooden en behoeften uitschreeuwde en eischte, dat deze voortaan bij de rechtsvorming mede gewaardeerd zouden worden. En zij hebben weerklank gevonden, ook ver buiten eigen kring en men zag in, dat tal van belangen tot nog toe over het hoofd gezien waren, omdat betrokkenen tevoren niet in staat waren geweest er voldoende de aandacht op te vestigen. Zoo komt dus de overbelasting van Staats- en Gemeenteorganen voor een groot deel voort uit dezelfde bron, die de XV «ociaal-econoinische moeilijkheden schiep en dus schijnt het ons een wel gemotiveerde samenvoeging mede hierop te letten bij de keuze van ons onderzoekings-object. Ook hiervoor bergt de organisatie in de grafische vakken wel eenige beloften in zich. Niet, dat wij onze verwachtingen te hoog willen spannen, doch speciaal op het gebied van aanvulling en uitwerking der door den wetgever gestelde algemeene beginselen schijnt hier wel wat te bereiken. Wijden wij ons dus aan een nauwkeurig onderzoek van hetgeen gegroeid is in het grafisch- en boekbedrijf in de hoop, dat het nauwkeurig onderzoek naar de wijze, waarop hier de onderdeelen onderling zijn samengesteld en in elkander grijpen, miss schien eenige gegevens moge opleveren, bruikbaar voor hen, die daarna meer algemeen zullen overwegen, wat er voor verbetering in de genoemde sociaal-economische en staatkundige moeilijkheden beproefd zou kunnen worden. En laten wij bovenal den geest onderzoeken, die de medewerkende groepen hier bezield heeft, omdat deze alleen bepaalt, wat er in de praktijk van constructies en plannen wordt. Uit den aard zal ons onderzoek historisch moeten zijn, want den waren aard van het heden leert men slechts kennen uit zijn wordingsgeschiedenis. Verder spreekt het vanzelf, dat ook de verhouding tot het bestaande systeem van positief recht niet voorbij gezien zal worden. / Bij de historische beschrijving moet zoo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden hoe dit eigenaardig stukje maatschappelijke organisatie te midden van de algemeene tendenzen en stelsels is opgegroeid. Het historisch onderzoek zal moeten eindigen met en dus voortdurend gericht moeten zijn op de beantwoording van de vraag, of hier, uit iets, wat in werkelijkheid bestaat, gegevens kunnen verkregen worden, dienstig bij het bestudeeren van een meer bevredigende productie-regeling en bij het overwegen van maatregelen om de overladen publieke organen te ontlasten. Daarbij worde ook van den beginne af in het oog gehouden, dat, als men slechts constructies mocht vinden, die weliswaar XVI oude bezwaren ondervangen, doch er nieuwe even zwaarwichtige nadeelen voor in de plaats stellen, alsdan het zoeken naar nieuwe bruikbare gegevens als mislukt zou moeten beschouwd worden. Mocht echter het onderzoek gunstig uitvallen, dan zou nog overwogen moeten worden in de eerste plaats, hoe men in het betrokken bedrijf de verkregen resultaten zou kunnen bevestigen en vervolgens hoe men er ook op ruimer terrein zijn voordeel mee zou kunnen doen. Bij dit laatste wachte men er zich echter vooral voor, uit de gegevens van een enkel bedrijf algemeene stelsels te willen construeeren en zouden wij er ons toe moeten bepalen enkele aanwijzingen te geven, waar men mogelijk met de verkregen gegevens wel iets zou kunnen bereiken en waar zulks niet het geval zou zijn. Dit geschiede echter slechts bij wijze van voorbeelden en nimmer bij wijze van stelsel. HOOFDSTUK I. Ontwikkeling van de organisatie in het boekdrukkersbedrijf. Aanvankelijk werd door ons overwogen de beschrijving van den ontwikkelingsgang in het Nederlandsche Dnildiersbedrijf vooraf te laten gaan door een beschrijving van de organisatie in het Duitsche Drukkersbedrijf, omdat men bij het organiseeren va», dat bedrijf in Nederland in vrij sterke mate onder den invloed heeft gestaan van hetgeen in Duitschland reeds was bereikt Wij hebben echter ten slotte geoordeeld, dat zulks niet noodzakelijk was, daar men in Nederland de organisatie van een geheel anderen kant heeft opgezet en daaruit ook weer een geheel eigen ontwikkeling is voortgesproten. In Duitschland is de geheele organisatie ontstaan uit overeenkomsten omtrent loon en arbeidsverhoudingen, terwijl de patroons eerst later tegen allerlei misstanden zijn gaan optreden en op het denkbeeld kwamen, daarvoor gebruik te maken van de reeds verkregen samenwerking met de arbeiders. Ten onzent is eerst ontstaan een beweging onder de patroons tegen onhoudbare bedrijfstoestanden, terwijl men eerst later, en als uitvloeisel van dit streven, gekomen is tot eenvormige regeling der arbeidsvoor* waarden en verdere samenwerking met de arbeiders. En niet alleen is de drukkers-organisatie ten onzent op andere wijze tot stand gekomen, maar zij heeft — ten deele als gevolg daarvan — ook een geheel eigen ontwikkeling genomen. Het schijnt ons daarom beter de historische beschrijving tot de beweging in Nederland te beperken, doch daarbij van tijd tot tijd aangevende, waar en in hoeverre Duitsche voorbeelden gewerkt hebben. Hier alleen nog de aanteekening, dat de tarief-ge^^iScha^N. tusschen arbeiders en patroons in het Duitsche d2^èj>srjet^^^r\ ff/ ^Yf\ Pi % 2 geacht kan worden te zijn aangevangen 1873 en, met uitzondering van het tijdvak 1891—1896, steeds is blijven voortbestaan, hoewel thans de algemeene verwarring in Duitschland ook deze organisatie misschien niet onberoerd zal laten. Als wij in een latere paragraaf overwegen, wat ter bevestiging van de in ons drukkersbedrijf verkregen resultaten zou kunnen geschieden, komen wij van zelve op hetgeen thans in Duitschland gebeurt, nader terug. Thans de ontwikkeling van de organisatie-beweging in het drukkersbedrijf in Nederland. Wij hebben gezegd, dat deze is aangevangen, doordat een aantal patroons zich vereenigde om verbetering te brengen in onhoudbare bedrijfstoestanden. Ons eerste onderzoek moet dus de vraag gelden, of die toestanden werkelijk zoo onhoudbaar waren. § 1. Toestand van het drukkersbedrijf inden tijd van de oprichting van den „Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen" (1909). Den toestand van het drukkersbedrijf in het eerste decennium van de twintigste eeuw vinden we algemeen beschreven als „zeer ongunstig". De aanleidende oorzaak hiervan was gelegen in de zoover voortgeschreden prijsdaling, dat het vrijwel onmogelijk was voor die prijzen loonend te werken. In verband daarmede waren de arbeidstoestanden en loonen zeer slecht — zulks ondanks het bestaan van een naar verhouding sterke arbeidersvereeniging — werd bovendien overal met onevenredig veel jongens gewerkt, die op straat gezet werden tegen den tijd, dat zij vol loon zouden moeten hebben en gingen vele patroons desalniettemin toch failliet, terwijl anderen een zorgelijk bestaan voortsleepten. Deze beschrijving berust niet alleen op mededeelingen van belanghebbenden; ook de tegenstanders van de later gegroeide organisatie betwisten dit als regel niet. WiBAUT b.v. noemt in de Socialistische Gids van Maart 1920, die vroegere toestanden ook „slecht en deels onhoudbaar". Alleen Jhr. Mr. Smissaert in „Onze Eeuw" van Maart 1919 3 schijnt niet geheel overtuigd. Hij grondt zich daarbij voornamelijk op het werk „Beschrijving van Handel en Nijverheid in Nederland", samengesteld onder leiding van Mr. J. A. C. Everwijn, Chef der Afdeeling „Handel" van het Ministerie van Landbouw,' Nijverheid en Handel, waarin (deel 2, blz. 405 v. v.) gesproken wordt over op hoog peil staande boek- en plaatdrukkerijen en een belangrijken uitvoer van geldswaardig papier, atlassen, plaatwerken, prentbriefkaarten, enz. Wij moeten echter doen opmerken, dat hier blijkbaar uitsluitend gedacht is aan steendrukkerijen en niet aan gewone boek• drukkerijen. De opgesomde artikelen zijn n.1. allemaal producten van steendrukkerijen. De steendrukkerij en de boekdrukkerij zijn geheel aparte bedrijven en de steencirukkers zijn dan ook steeds afzonderlijk georganiseerd geweest. Waar wij het hebben over onhoudbare toestanden in het gewone drukkersbedrijf, kan het, veel kleinere, steendrukkersbedrijf buiten beschouwing blijven. Voor het boekdrukkersbedrijf vinden we juist in het bedoelde werk waardevolle gegevens, die bewijzen, dat ook de samenstellers van deze beschrijving den toestand van het drukkersvak ongunstig beoordeelden. Wij wijzen b.v. op blz. 427 (deel 2), waar wij lezen; „... den toestand, welke eenige jaren geleden-ontstond, toen „in korten tijd een groot aantal kleine, weinig kapitaalkrachtige „drukkerijen in het leven werden geroepen, bij hare oprichting „gesteund door fabrikanten, die op afbetalingsvoorwaarden de „noodige werktuigen en materialen leverden, doch welke óf „even snel van het tooneel verdwenen als zij opgekomen waren, „óf gedurende eenigen tijd een kwijnend bestaan voortsleepten „om dan te eindigen met een gedwongen liquiatie, hetgeen b.v. „te Amsterdam ten gevolge had, dat herhaaldelijk inventarissen „van liquideerende boekdrukkerijen onder den hamer kwamen, „vaak om over te gaan in het bezit van nieuwe aspirant-boek„drukkers."Verder blz. 426: „de omstandigheid, dat de mutatiën op dit gebied nogal talrijk 4 „zijn, zoodat voortdurend drukkerijen komen en verdwijnen..." Wij gelooven dus wel, dat ook deze officieuse beschrijving den toestand van het boekdrukkersbedrijf in het algemeen in dat tijdvak niet gunstig oordeelt. Dit stemt geheel overeen met wat wij van arbeiderszijde opgeteekend vinden. De Algemeene Nederlandsche Typografenbond (verder aan te duiden als A. N. T. B.) had in 1908 zijn vrij matige looneischen (voor een gezel boven 25 jaar ƒ10.— tot ƒ13.—) geformuleerd, doch kon er, in verband met de slechte bedrijfstoestanden, niet in slagen deze algemeen doorgevoerd te krijgen. Zoo vinden we b.v. in het werk „De Oudste Vakbond van ons Land" (geschreven door den Heer F. van der Wal, hoofdbestuurder van den A. N. T.B.) op blz. 193 den afloop van een staking op een bekende drukkerij te Amersfoort aldus beschreven: „De patroon bood aan de gevraagde loonen te geven, als het „onderzoek van een onpartijdige Commissie, aan welke hij al „zijn boeken zou overleggen, zou uitmaken, dat zijn bedrijf het „nog dragen kon. De Commissie, Waarvan één lid was aangewezen door de gezellen, één door den patroon en één door „dezen te zamen, kwam tot de conclusie, dat loonsverhooging „onmogelijk was." Dit als voorbeeld van den samenhang tusschen lage loonen en den algemeenen bedrijfstoestand. In hetzelfde werk vinden we bovendien vele werkelijk ontstellende gegevens over de toenmalige jongens-exploitatie. Als voorbeeld hiervan gelde een patroon, die nog in 1911 aan zijn geheele personeel, bestaande uit 1 meesterknecht, 1 volwassen arbeider en 8 jongens, te zamen ƒ40.— per week uitkeerde (bl. 200). Ten slotte willen we nog wijzen op de uitkomsten van de faillissements-statistiek. In de faiUissements-statistiek 1915 (blz. 29) vonden wij o. a. een opgave van de faillissementen van hoofden van bedrijven in het tijdvak van 1907 tot en met 1911, ingedeeld naar de verschillende beroepsklassen. Behandeld worden 23 beroepsklassen. De boekdrukkers vormen 0.31 % van het totaal der beoefenaars van die 23 vakken, doch leverden 0.72% in het totaal der faillissementen. Dus 2V3 maal het aantal der faillissementen, dat in verhouding tot het aantal boekdrukkers verwacht 5 had mogen worden. De boekdrukkers vormden na de bouwbedrijven en het credietwezen de aller ongelukkigste van deze 23 bedrijfsgroepen en hun aantal faillissementen was — wie zou zulks hebben verondersteld — zelfs grooter dan dat van de groep warenhandel. Zoo meenen wij wel eenige* bewijzen te hebben aangevoerd voor onze bewering, omtrent de slechte bedrijfstoestanden. *) Moeilijker zal het echter zijn de oorzaken daarvan op te sporen. Toch vonden wij eenige gegevens. In de eerste plaats dan het volgende: In de 2e helft van de 19de eeuw was, zooals bekend, in handel en industrie het stelsel opgekomen om door een breed opgezette, geen kosten sparende, reclame eigen producten en diensten aan te bevelen. Waar dit voornamelijk door middel van de drukpers moest geschieden, beleefde het drukkersvak een goeden tijd en kwam er aanvankelijk gelegenheid tot een stage uitbreiding van het aantal drukkerijen. Daardoor kwamen ook de leveranciers van persen, letters en andere drukkerijbenoodigdheden er toe hun zaken uit te breiden. Na verloop van eenigen tijd was echter de productie-capaciteit van de gezamenlijke drukkerijen ruimschoots aan de behoefte aangepast, ja overschreed deze zelfs, vooral toen de invoering van snelpersen het productie-vermogen nog aanzienlijk vergrootte. Toch zou het bedrijf deze crisis nog wel doorgekomen zijn, als niet de leveranciers van drukkerij-benoodigdheden, nu zelve ook tot een te grooten omzet ingericht, het drukkersbedrijf waren gaan opstuwen in een heillooze richting. Zij begonnen n.1. zelve op allerlei wijze de oprichting van nieuwe drukkerijen te bevorderen en hun reizigers en agenten, gewend aan ruim vloeiende orders, ontzagen geen enkel middel. Zij boden daartoe, vooral *) Tijdens het corrigeeren van dit werk vonden wij nog meerdere officieele gegevens omtrent ongunstige bedrijfstoestanden in de typografie, n.1. de „Verslagen over den toestand van Handel, Scheepvaart en Nijverheid" van den Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam van 1905, 1906, 1908 en 1909, aangehaald door MR. Dr. van Rhijn, in „Stemmen des Tijds" van 1920/1921, in zijn artikel „Bedrijfsorganisatie"'. 6 aan arbeiders in het bedrijf, drukkerij-installaties in huurkoop of op afbetaling aan, waarvoor telkens inderdaad liefhebbers te vinden waren. Zoo kwamen er juist in dezen tijd veel nieuwe patroontjes in het vak, vrijwel zonder bedrijfskapitaal, doch bezwaard met dure machines, waarop geregeld afbetaald moest worden. Daarom moesten zij voor die machines, het koste wat het wil, den geheelen dag werk hebben. In den regel kregen zij maar een gedeelte van het benoodigde werk en zagen zich dan genoodzaakt voor de overschietende (z. g. improductieve) uren werk aan te nemen, voor eiken prijs, ook beneden zelfkosten. Immers dan hielpen die uren ten minste altijd nog iets mede voor den afbetalingstermijn, zij het dan ook niet zooveel als berekend was. Op die wijze dolven zij echter hun eigen graf en hielpen het heele vak steeds verder in de verdrukking, want de prijzen, die zij alleen voor die overschietende uren bedoeld hadden, kregen onder den druk der concurrentie terstond de neiging standaardprijzen te worden. Tevens gaven zij op die wijze aan hun klanten den indruk er maar op los te rekenen en namen deze nimmer meer met een hoogeren prijs genoegen. Deze drukkers, die geen bedrijfskapitaal hadden en wegens de afbetalingstermijnen persé hun machines moesten laten werken, gaven aan de eischen van hun klanten toe, trachtten zich dan nog staande te houden door de arbeidsvoorwaarden steeds te verslechteren, doch moesten voor een groot deel, ondanks al hun inspanning, toch liquideeren. Zij waren dan hun spaargeld en dikwijls ook een door familie en kennissen bijeengeschraapt kapitaaltje kwijt en werden weer werklieden, na aldus het hunne ertoe bijgedragen te hebben het vak steeds dieper in het moeras te brengen. Naast deze moeten wij nog wijzen op een andere omstandigheid. Het is de groote moeilijkheid, die een patroon in dit vak ondervindt, wanneer hij den juisten prijs van een bepaald werk wil schatten. Door verschil in calculatie-methode (d. w. z. methode om de te maken kosten te schatten), komen ook goede vaklieden dikwijls tot zeer uiteenloopende resultaten. Dat zit 7 vooral in de percentages volgens welke men de algemeene drukkerij-onkosten over de arbeidsloonen aan zetten, over die aan drukken en over het papier omslaat. Een voorbeeld, ontleend aan het handboek van den Heer Binoer, moge dit verduidelijken: „Ik stel het zeer eenvoudige, dagelijks voorkomende geval, „dat 3 drukkers, A., B. en C, voor twee werken prijsopgave „hebben te doen en neem daarbij aan, dat zij alle drie even „kundige vaklieden zijn, die het aantal werkuren juist gelijk „schatten en het benoodigde papier even voordeelig weten in „te koopen. Toch verschillen zij aanmerkelijk in hun prijsopgaven. Hoe dit mogelijk is, zal uit het volgende blijken: A. is gewoon op de werkloonen en het papier tezamen 40% te leggen; B. legt steeds 100% op de loonen en 5% op het papier; C. verhoogt de loonen met 80% en rekent 25% bijslag op het papier. Bij werk No. 1 schatten zij alle drie gelijkelijk het loon op f 1.000.— het papier op- 250.— en bij werk No. 2 het loon op ƒ 250.— het papier op - 1.000.— Ieder maakt thans voor zichzelf de volgende becijfering: Bij WERK No. 1. a. Werkloon ƒ1000.— Papier . . - 250.— ƒ1250.- Opslae 40%. . . - 500.— B. Werkloon ƒ1000. Opslag 100% -1000.— ƒ1750.— Papier . . ƒ 250.— Opslag 5 0/0- 12.50 -ƒ2000. -ƒ 262.50 ƒ2262.50 a. Werkloon Papier Opslag 40°/ Bij WERK No. 2. f 250.-1000.— o • -ƒ1250.— - 500.— B. Werkloon ƒ 250.— Opslag lOOO/o- 250.— -ƒ1750.— Papier . . ƒ1000.— Opslag 50/0 - 50.— -ƒ 500.— ƒ1050.— -ƒ1550.— 8 C. Werkloon ƒ1000.— Opslag 80 o/o- 800.— C. Werkloon ƒ 250.— Opslag80o/o- 200.— ƒ1800.— ƒ 450.— Papier . . - 250.— Opslag 25/0 - 62.50 Papier . . ƒ1000.— Opslag 25 %- 250.— ƒ 312.50 ƒ1250. ƒ211250 ƒ1700.— A. gaat dus met het le, B. met het 2e werk strijken, terwijl C, in beide gevallen de order misloopt. Bij beide prijsopgaven waren de drie concurrenten ieder voor zichzelf overtuigd, dat zij zuiver taxeerden, hetgeen ook inderdaad het geval was. B. en C. scholden op A., omdat deze voor Werk No. 1 nog ƒ362.50 lager opgaf dan de laagste van hen beiden. A. was een ezel, die niet wist te rekenen. Op gelijke wijze scholden A. en C. op B., omdat deze Werk No. 2 zooveel te laag had aangenomen. „Hoe is 't mogelijk", zoo zeiden zij tegen elkaar, „dat B. zoo laag kan opgeven. Wij hebben ongeveer gelijke prijzen berekend; dus moet onze prijs wel goed zijn. Hoe kan die man nu uit met f200.— minder?" Toch waren ze alle drie even kundig en hadden de loonen en het te gebruiken papier zuiver geschat, alle drie op hetzelfde bedrag. Zij hadden echter een verschillende calculatiemethode en daarbij doet de steeds wisselende verhouding tusschen arbeidsloon en verbruikt materiaal haar invloed gelden. A. zal op den duur slechts die werken krijgen, waarvan het werkloon de grootste factor is, omdat hij slechts een gering percentage op zijn loonen legt; terwijl B., die op zijn loonen een flink percentage legt en het verbruikte papier maar met 5% verhoogt, steeds gemakkelijk de orders zal bemachtigen, waarbij het papier in verhouding tot de loonen een groote rol speelt." Zoo ziet men de 3 drukkers uit ons voorbeeld bezig elkaar in den grond te boren, niet doordat zij verkeerde calculatie- 9 methoden gebruiken, maar doordat zij verschillende systemen bezigen. Daardoor zullen zij alle drie ten slotte moeten constateeren, dat hun berekeningen falen en dat zij met verlies werken. Bovendien geven de groote prijsverschillen, die op deze wijze ontstaan, het publiek den indruk, met afzetters te doen te hebben, terwijl in werkelijkheid als eindresultaat verlies geleden wordt.' Bedenkt men dan verder, dat deze moeilijkheden zich voordoen in een bedrijf, dat voor een zeer groot deel door kleine baasjes wordt uitgeoefend, die totaal geen begrip van administratie hebben, dan zal men er zich niet over verwonderen, dat de toestanden in het bedrijf ellendig waren. Ten slotte nog iets over de vraag, hoe of het economisch mogelijk was, dat in een bedrijf lange jaren door vele zaken ' met verlies gewerkt werd, d. w. z. hoe of het mogelijk was, dat aan een bedrijf lange jaren telkens weer kapitaal toevloeide, dat nimmer zijn rente opbracht. We moeten dan wijzen op het reeds vermelde feit, dat telkens drukkers failleerden, terwijl desalniettemin anderen er toe kwamen weer nieuw kapitaal in het bedrijf te brengen. Daarnaast vele drukkerijen, naamlooze vennootschappen, die niets uitkeerden of een dividend lager dan de gewone kapitaalrente. Verder en zeker niet in de laatste plaats, het feit, dat vooral in de kleinere steden door zeer vele patroons gecombineerd werden uitgeoefend het drukkersbedrijf en het uitgeven van plaatselijke krantjes, terwijl deze beide bedrijven administratief niet gescheiden waren. Later is het gebleken, dat hier veelal ongemerkt het verlies op de drukkerij gedekt werd door de exploitatie van krant en advertentie-blaadjes. § 2. De eerste jaren van den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen. (Najaar 1909 tot einde 1913). Het tijdvak van voorbereiding. Het was in het najaar 1909 — op initiatief van de heeren Melchior en Thteme — dat een aantal drukkers besloten zich 10 te vereenigen, met het doel tot een algeheele verandering in de bedrijfstoestanden te komen. Zoo werd 13 November 1909 opgericht de „Nederlandsche Bond van Boekdrukkerijen", waarin toen 21 drukkerijen vertegenwoordigd waren. Men meende, de campagne niet beter te kunnen inzetten dan door het organiseeren van een groote vergadering, die thans openbaar zou zijn en waarop alle drukkers van Nederland genoodigd zouden worden. Deze vergadering kwam inderdaad op 9 Mei 1910 bijeen en, hoewel uit den aard der zaak maar een klein gedeelte (geen 10 %) van alle drukkers aanwezig was, mag deze dag toch als een zeer belangrijke in de geschiedenis van den nieuwen Bond genoemd worden. In de eerste plaats kreeg zijn streven, daar uit de meeste landstreken iemand aanwezig was, met één slag eenige bekendheid onder de vakgenooten in het geheele land. In de tweede plaats kon men op deze vergadering, waar het ledental in den loop van den dag tot 66 steeg, voor het eerst methode en doel der samenwerking in ruimeren kring bespreken. Hier werd dan ook door den Heer Corns. Immig Jr., de later herhaalde malen in druk verschenenx) redevoering uitgesproken, die als het program voor de eerstvolgende jaren kan gelden. Als concreet doel der samenwerking gaf hij in de eerste plaats aan het terugbrengen der concurrentie tot redelijke grenzen, waardoor het aan het gros van hen, die in het bedrijf werkzaam waren, mogelijk zou worden, een draaglijk bestaan te vinden. Als middelen, om dit te bereiken, zouden dan moeten dienen een tarief van minimum-prijzen, het vaststellen van meer eenvormige leveringsvoorwaarden, het bestrijden der drukkerijen in huur of op afbetaling en dergelijke maatregelen. Bij het treffen van die maatregelen, zou men zich moeten baseeren op de idee, dat men, behalve concurrenten, toch ook vakbroeders was en de verheffing van het geheele vak een gemeenschappelijk belang. t) In „Het Tarief" en ook afzonderlijk in de brochure „Na vijfjaren" door Corns. Immig Jr. 11 De redenen, waarom het inderdaad een algemeen bedrijfsbelang was, het oprichten van drukkerijen in huur of op afbetaling tegen te gaan, hebben wij in de vorige paragraaf reeds uiteengezet. Thans iets over de beraamde prijstarieven, als middel om de concurrentie binnen redelijke grenzen terug te brengen. Sommigen zullen misschien geneigd zijn ons te verwijten, dat wij hier veel schoone woorden gebruiken om een zaak te omschrijven, die — al geeft men toe, dat de concurrentie hier voorheen wel wat al te bar was — toch niet anders omschreven kan worden dan als een gewoon kartel met het doel om de prijzen op te drijven of hoog te houden. Men zou er dan tevens op kunnen wijzen, dat de door ons in de vorige paragraaf omschreven toestanden wel eenige gelijkenis hebben met die, waaruit in tal van andere bedrijven in het laatst der 19de eeuw kartels zijn ontstaan. (Zie hierover vooral F. Wibaut „Trusts en Kartels") *). Toch gelooven wij, dat deze omschrijving onjuist zou zijn, omdat, naar uit vergaderingsverslagen en maandblad-artikelen blijkt, de grondgedachte hier een geheel andere was. Daarbij zouden wij ons niet in de eerste plaats willen beroepen op het feit, dat hier absoluut geen plannen bestonden tot aanpassing van de hoeveelheid product aan den geschatten afzet. Wel meenen wij met Wibaut, dat zonder dit niet van een eigenlijk kartel gesproken kan worden en men slechts met een prijsafspraak te doen heeft. Ons betoog zal er echter toe strekken aannemelijk te maken, dat de grondgedachte van de hier tot stand komende samenwerking ook een geheel andere was dan men als regel bij prijsafspraken waarneemt. Bij de oprichters van dezen Bond zat steeds voor het denkbeeld van tarieven, die gebaseerd zouden zijn op den „kostenden prijs", d. w. z. het totaal-bedrag der verwerkte materialen, ver- !) Wibaut vermeldt o. a. een bekend Duitsch kartel, n. L het RijnschWestfaalsche Kolensyndicaat, dat zijn optreden ook motiveerde als zijnde het eenige middel tegen „ongezonde" concurrentie. 12 meerderd met de kosten der productie. Op dien basis moesten de tarieven worden gefixeerd. Het zou dus zijn een bescherming tegenover zichzelf van den drukker, die zijn prijs niet berekenen kon; een bescherming van eiken drukker tegenover collega's, die hem klanten af wilden nemen, door tijdelijk offertes beneden kostprijs te doen; dit alles gemotiveerd door de bijzondere toestanden in het bedrijf. Men zal moeten toegeven, dat dit niet de gedachte is, die ten grondslag ligt aan hetgeen men in het spraakgebruik prijsafspraken pleegt te noemen. Met dit al zijn wij er geenszins blind voor, dat een Bond, met deze principes opgezet, toch zeer gemakkelijk kan overgaan in een vereeniging tot handhaving van gewone prijsafspraken, of zelfs in een kartel. Bij de bepaling van den „kostenden prijs" zal de vraag rijzen, welke rente berekend moet worden over het bedrijfskapitaal, welk loon den ondernemer toekomt, enz. enz. Wanneer deze vragen door belanghebbenden eenzijdig opgelost worden, is het gevaar lang niet denkbeeldig, dat, hetgeen zij den „kostenden prijs" noemen, aanzienlijk hooger komt dan hetgeen naar meer objectieve beoordeeling dien naam zou moeten dragen. Op die wijze zou het practisch verschil met een prijsafspraak in den gewonen zin van het woord, vrijwel verloren gaan. Wanneer dan door de hoogere prijzen de vraag zou afnemen, zou men verder als het ware van zelf tot aanpassing van de productie aan de behoefte en daarmede tot werkelijke kartelvorming gedrongen worden. Wij wijzen er echter uitdrukkelijk op, dat de opzet hier althans een heel andere is dan men in 't algemeen bij kartels en prijsafspraken veronderstelt. In het vervolg van deze studie hopen wij er onze speciale aandacht aan te wijden, in hoeverre de Bond van Boekdrukkerijen bij zijn prijspolitiek den oorspronkelijken opzet getrouw is gebleven. Thans echter, nu vermeld is, welke middelen de Bond op zijn program had ter bestrijding van de slechte bedrijfstoestanden, moeten wij er ook onze aandacht aan wijden, hoe men zich, in verband hiermede, de verhouding tot de arbeiders voorstelde. 13 Tot op zekere hoogte heerschte hierover bij de leden van den nieuwen Bond eenstemmigheid. Men zag n.1. vrijwel algemeen in, dat een uniform loontarief noodzakelijk was, wanneer men wilde komen tot een zooveel mogelijk op den kostenden prijs gebaseerd en toch uniform prijstarief. Verder echter dan de wenschelijkheid van een uniform loontarief ging de eenstemmigheid niet. Meer speciaal was er van den beginne af aan verschil van opvatting over de vraag, of men op den duur zou moeten trachten zich, ter doorvoering van maatregelen in het algemeen bedrijfsbelang, de hulp van de arbeidersorganisaties te verschaffen. De onderhavige kwestie was echter in dit tijdvak nog niet acuut, daar de Ned. Bond van Boekdrukkerijen toch nog geen invloed genoeg bij de patroons had om zich bij onderhandelingen met de gezellen als volwaardige wederpartij te doen beschouwen. Toch willen we reeds hier de gelegenheid aangrijpen iets dieper op deze, theoretisch reeds toen bestaande, tegenstelling in te gaan. Zij is n.1. een uiting van twee zeer verschillende stroomingen en dus van het grootste belang voor hem, die niet alleen wil bestudeeren de feiten, maar vooral de mentaliteit, die zich in de feitelijke maatregelen uit. Wanneer wij de documenten uitdien eersten bondstijd doorbladeren, komen wij tot de conclusie, dat sommigen de bondspolitiek uitsluitend wilden baseeren op vrijwillige samenwerking. Het groote euvel immers, waartegen men streed, was gebrek aan inzicht bij de collega's. Onvermogen om eigen kosten nauwkeurig te berekenen, gebrek aan begrip van de gevolgen van het tijdelijk beneden kostprijs werken, concurrentie bloot uit begeerte om elkaar te schaden, dat waren de oorzaken van de malaise. De remedie moest dan ook niet bestaan in dwangmaatregelen, maar in het kweeken van vakbroederschap en vooral in het geven van inzicht. In de lijn van deze redeneering zou men dan ook een eventueel prijstarief niet moeten beschouwen als dwingend voorschrift, doch slechts als handleiding bij het prijsberekenen. Anderen echter beaamden weliswaar, dat inzicht en vakbroederschap de fundamenten van den Bond moesten zijn, doch 14 meenden, dat men daarmede niet volstaan kon. Immers steeds zouden er enkelingen blijven bestaan, die toch in de gewraakte concurrentie-methoden voordeel voor zich zeiven zouden zien. Ook zou het kwaad der drukkerijen in huur of op afbetaling nooit afdoende door inzicht en vakbroederschap bestreden kunnen worden. Men vergeleek dan de regels van den Bond met de wetten van den Staat. Ook de wetten berusten op de overtuiging, dat het zoo moet zijn en elke wet, die niet door de zeden gesteund wordt, verliest op den duur zijn kracht Doch ook de wetten, welker noodzakelijkheid wel algemeen gevoeld wordt, zouden hun kracht verliezen, wanneer het aan de enkele dissidenten vrijstond er straffeloos inbreuk op te maken. Het recht van den Staat b.v. om belasting te heffen, wordt — hoewel begrijpelijkerwijs zonder enthousiasme — algemeen erkend. Wanneer men echter zou zien, dat zijn buurman straffeloos de betaling naliet, hoevelen zouden er dan ook niet toe komen zich aan hun verplichtingen te onttrekken? Zoo zou het ook zijn bij den Bond. Eerste werk was natuurlijk het geven van inzicht en het kweeken van vakbroederschap. Als dan echter de algemeene overtuiging gewekt was, dat de voorgestelde regelingen juist en behoorlijk waren, moest men zorgen, dat niet enkele dissidenten al het bereikte weder in gevaar brachten. Daarvoor diende men samen te werken met de arbeiders, die er toch ook belang bij hadden, dat unfaire concurrentie — dikwijls juist steunend op de uitbuiting van jeugdige arbeidskrachten — onmogelijk gemaakt werd. Rest nog de opmerking, dat het standpunt, om eenigen dwang onmisbaar te achten, in principe niet praejudicieert over de al of niet wenschelijkheid van uniforme prijstarieven. Immers men zou zich kunnen voorstellen de ongezonde concurrentie door andere middelen te bestrijden, b.v. door het verplichtend stellen van een zelfde berekeningssysteem, enz. Intusschen zullen zij, die het uitoefenen van eenigen dwang onmisbaar achten, zich wel sterk aangetrokken gevoelen tot een uniform prijstarief, omdat de naleving hiervan ten minste eenigszins controleerbaar is, hetgeen op zichzelf weder voorwaarde is 15 om van dwangbepalingen ook inderdaad uitwerking te verkrijgen. We teekenen ten slotte nog aan, dat vooral deze laatste strooming, waartoe ook vrijwel alle voormannen behoorden, sterk onder den invloed stond van het Duitsche voorbeeld, waaraan zij o.a. het denkbeeld ontleenden in de toekomst dwang op onwilligen uit te oefenen door middel van hun arbeiders. Het is duidelijk, dat de gedachte aan een dergelijk bondgenootschap vanzelf mede bracht de arbeiders niet uitsluitend als ondergeschikten, doch ook reeds eenigszins als mede-geïnteresseerden in het bedrijf te beschouwen. Dit brengt ons vanzelf op de vraag, in hóeverre wij hier misschien te maken hebben met een wederopleving van nog sluimerende ideeën uit den gildentijd. Doch, al moeten wij toegeven, dat in het drukkersvak ook ten onzent inderdaad nog eenige reminiscenzen uit dien tijd aanwezig :ajn — in bijna geen ander vak b.v. noemt men nog heden ten dage de arbeiders „gezellen" — toch schijnt het ons, dat deze factoren bij de oprichting van den Bond van Boekdrukkerijen vrijwel geen invloed hebben gehad. Deze Bond is bovendien geheel en al opgericht als patroonsorganisatie en wij zullen nog zien, met hoeveel moeite de leiders er het denkbeeld van samenwerking met de gezellen in gekregen hebben. In de Duitsche organisatie echter, waarin alle andere regelingen gegroeid zijn uit de loontarieven met de gezellen, meenen wij wel een directen band met den gildentijd te bespeuren, terwijl de organisatie in Nederland zich daarbij later dan weder zijdelings aanknoopt, naar mate het uit Duitschland overgenomen denkbeeld van belangen-gemeenschap met de gezellen ook in haar wordt ingedragen. Voorshands echter was de kwestie of men al dan niet de arbeidersorganisaties te hulp zou roepen, nog niet van acuut belang, daar men zich toch in elk geval eerst voldoenden aanhang onder de patroons moest verzekeren. Aan de organisatie en propaganda werd dan nu ook krachtig voortgewerkt, hetgeen onder zulk een groot aantal kleine patroons uit den aard der zaak geen makkelijke taak was. Dat men hierin 16 toch slaagde, staat o.i. in verband met den bijzonderen opzet, dien men aan deze patroons-organisatie gaf, n.1. vrijwel gelijk aan den opzet van de z.g. „moderne" arbeidersbonden. Van stonde af aan werd een naar verhouding flinke contributie betaald, doch daarvoor werd dan ook reeds in 1910 een gesalarieerde kracht in de leiding betrokken, n.1. Mr. J. A. Veraart, die als adviseur van den Bond en leider van het bureau langen tijd een geenszins onbelangrijken invloed op den gang van zaken heeft gehad. Tevens ging men over tot de uitgifte van een eigen orgaan, dat men, naar het naastbijliggend doel van den Bond, „Het Tarief" noemde, en gratis aan alle drukkers toezond. In tal van plaatsen werden nu vergaderingen belegd, waartoe alle plaatselijke drukkerspatroons werden opgeroepen en waar dan Mr. Veraart steeds weder onvermoeid de beginselen van den Bond ontvouwde, bezwaren weerlegde en tegenstanders bestreed. Zoo mocht het langzamerhand in de jaren 1910 en 1911 gelukken in de meeste plaatsen althans eenige leden te werven. Daaruit werden vervolgens provinciale afdeelingen gevormd, terwijl in gemeenten of groepen van gemeenten, waar zulks mogelijk bleek, reeds een plaatselijke of te wel districtsvereeniging werd opgericht. Dikwijls trad ook een bestaande plaatselijke patroonsbond in zijn geheel als zelfstandige districtsvereeniging toe. Alleen in de hoofdstad kon men door plaatselijke omstandigheden nog geen vasten voet krijgen. In de andere steden en in de provincie maakte men evenveel goeden vooruitgang, zoodat in den zomer van 1911 reeds 400 van de 1200 in ons land naar schatting bestaande drukkerijen waren toegetreden. Gedachtig aan de uitdrukking, dat daden altijd nog betere propaganda-middelen zijn dan woorden, kwam thans in den Bond het denkbeeld naar voren, dat men, ondanks het nog vrij beperkt ledental, reeds moest trachten iets van het bondsprogram te verwezenlijken, waarvoor dan het prijstarief het meest in aanmerking kwam. Men stuitte daarbij echter op de moeilijkheid, dat men altijd gesproken had over tarieven, die gebaseerd zouden zijn op een 17 zorgvuldige berekening van den kostprijs, doch dat de organisatie en propaganda tot dusver geen tijd gelaten hadden om zelfs maar met die zorgvuldige berekening een begin te maken. Bovendien bestond er nog niet eens een algemeen loontarief. Toch moest er nu iets gebeuren; dat was noodzakelijk voor het bondsleven. Dus besloot men te trachten reeds nu voor het soort werk, dat zich daar het beste toe leende, tot een voor. loopig tarief te komen, waarvan de naleving echter, daar machtsmiddelen voorshands nog ontbraken, slechts op onderlinge afspraak kon berusten. De cijfers van dit tarief moesten uit den aard der zaak nog op schatting gebaseerd worden. Voorzeker was dit een gevaarlijke stap, daar men er op die wijze gemakkelijk toe zou kunnen komen zich van den geheelen schoonen opzet los te maken. Desalniettemin schijnt ons de redeneering, waarmee de voorloopige tariefplannen verdedigd werden, wel steekhoudend. Die redeneering was, dat, al had men nog geen zorgvuldige prijsberekening, wel reeds vaststond, dat de uitkomsten daarvan — vooral als de opzet gebaseerd werd op het betalen van redelijke arbeidsloonen en een matiger gebruik van jongensarbeid dan tot dusver — tot prijzen zouden leiden, niet onaanzienlijk hooger dan de momenteel geldende. Als men dus thans zich maar beperkte tot een prijsniveau, dat zeker lager was dan het toekomstige, handelde men geenszins tegen de principes van den Bond en werd tevens op practisch gebied ten minste iets positiefs bereikt. Bovendien zou men zoodoende , reeds ondervinding opdoen omtrent doorvoering en handhaving van tarieven. Dezen overgangstijd zou men zich dan tevens ten nutte kunnen maken voor de wetenschappelijke berekening van den kostprijs, op welke berekening dan op den duur de tarieven gebaseerd zouden worden. Zoo was de redeneering. Bleef dus het principe, dat men aanstuurde op tarieven, welker handhaving bij de groote meerderheid der leden zou berusten op het inzicht hunner noodzakelijkheid. Wij mogen echter niet verzuimen reeds thans aan te teekenen D. 2 18 wel den indruk gekregen te hebben, dat men bij de plannen voor dat toekomstige, op kostprijs gebaseerde, tarief zich niet al te veel rekenschap gaf van het feit, dat de individueele kostprijzen steeds verschillend zullen blijvenx), ook al zou men een uniform loontarief hebben. Over dit punt, zoo belangrijk in verband met de plannen voor een tarief, bij welks naleving dwangmaatregelen slechts een secundaire rol zouden spelen, spoedig meer. Wij willen eerst vermelden, dat de hier genoemde overwegingen er den Bond inderdaad toe geleid hebben reeds met ingang van 1 Januari 1912 een voorloopig, op onderlinge afspraak berustend, tarief vast te stellen voor het werk, dat zich daartoe het best leende, n.1. werk in boek-, tijdschrift- en brochurevorm. Voor het handelsdrukwerk was het stellen van eenig algemeen tarief nog geheel onmogelijk.2) Ter zelf der tijd werd echter, vooral onder invloed van de reeds aangehaalde studie van den Heer Binger, besloten hetbedrijfswetenschappelijk onderzoek naar den kostenden prijs en de daarmee samenhangende vraagstukken ernstig ter hand te nemen. Te dien einde werd een speciale Commissie ingesteld, de centrale prijstarief-commissie, met de opdracht het kostprijsvraagstuk en speciaal de verhouding tusschen de loonen en andere onkosten, nader te bestudeeren en een op kostprijs gebaseerd tarief voor te bereiden. Deze Commissie was bestemd om door haar theoretisch-wetenschappelijke studie het Bondsbestuur de leiding te vergemakkelijken en zou tevens door haar 1) Natuurlijk waren er wel individueele personen, die zich daar rekenschap van gaven — b. v. de Heer Binger, blijkens zijn in 1911 verschenen werkje „De kostende Prijs" — maar in het bondsleven, d.w.z. in de vergaderingen, in het orgaan, enz., ging men vooralsnog vrijwel nooit op deze kwestie in. 2) Het betreft hier voornamelijk een technische kwestie. Werk in boek-, tijdschrift- en brochurevorm (het z.g. platwerk) kan, wat het zetsel betreft, met een vlaktemaat gemeten worden, hetgeen bij het overige drukwerk (zooals b. v. reclamedrukwerk, formulieren voor openbare colleges of particuliere administratiën, enz.) niet het geval is. Bovendien berust het meeste werk in boekvorm bij een beperkt aantal groote drukkers, terwijl het handelsdrukwerk geheel verspreid is. 19 bestaan een waarborg scheppen, dat zij, die met de practische leiding van den Bond belast waren, den principiëelen opzet niet uit het oog zouden verliezen. De taak van deze Commissie was dus zoodanig, dat zij bij haar werkzaamheden (ten slotte) ook nader zou moeten in gaan op het feit, dat, ondanks eventueel uniform loontarief en administratie-systeem, de kostprijzen in de verschillende ondernemingen niet geüjk zullen' worden; een kwestie toch wel van belang voor een beweging, die met de woorden „Naar den kostenden prijs" haar doelstelling placht uit te drukken. Met deze doelstelling stond het echter als in den regel met slagwoorden; ze hebben succes, omdat ze wel iets raken, dat m de betrokken groep leeft, maar toch ook weer zoo vaag zijn, dat ieder er zijn eigen ideaal in kan zien en dat de critiek er,' bij gebrek aan substantie, weinig vat op heeft. *) De keerzijde van deze medaille komt pas te zien, wanneer men zich aan de practische uitvoering zet, doch daar waren de drukkers nog niet aan toe. Evenals wij echter op de kwestie, of al dan niet dwang aebruikt zou worden, reeds wat dieper zijn ingegaan, voordat wijmet de historische beschrijving gekomen waren tot het tijdstip, waarop deze kwestie een acuut strijdpunt werd, zoo meeneii wij ook thans reeds eenige aandacht te moeten schenken aan de wijzen, waarop men de leuze „Naar den kostenden prijs" zou kunnen uitleggen. Ook ten opzichte van dit punt zullen wij later in het bondsleven twee stroomingen waarnemen. In de eerste plaats zij, die doordrongen bleven van de oorspronkelijke gedachte van 'den Bond, n.1. strijd alleen tegen onredelijke concurrentie. De noodzakelijkheid om in het clrukkersbedrijf bijzondere maatregelen te treffen, spruit voor hen alleen voort uit het feit, dat hier factoren ;werken, die in andere bedrijven niet of niet in die mate optreden en die de strekking hebben het prijsniveau 9 De reeds vroeger getrokken1 parallel tusschen deze patroonsbond en de moderne arbeidersbeweging zou ook op dit punt met succes voortgezet kunnen worden. 20 steeds terug te dringen beneden de productiekosten van de grensondernemingen, die toch nog voor de totaal productie onmisbaar zijn. (Welke deze factoren waren, hebben we in de vorige paragraaf uiteengezet). In dezen gedachtengang is het niet absoluut noodzakelijk bedoelde maatregelen te laten bestaan, o.a. uit een uniform prijstarief. Immers één van de voornaamste oorzaken van de inzinking van het prijsniveau was gelegen in de gebrekkigheid en vooral in de groote verscheidenheid van de methoden, volgens welke de patroons de kostprijzen van de verschillende soorten werk plachten te berekenen. Hierin zou ook verbetering gebracht kunnen worden door de leden er — hetzij door overreding, hetzij door overreding gepaard met eenigen dwang — toe te brengen eenzelfde kostprijs-berekeningssysteem toe te passen en nooit te werken beneden het bedrag, dat dit berekeningssysteem zou aangeven. Ook daarmede zouden de factoren geëlimineerd worden, die in het drukkersbedrijf het prijsniveau geregeld drukten beneden de productiekosten van ondernemingen, die toch tot het voortbrengen van de benoodigde hoeveelheid onmisbaar waren. Inderdaad heeft het Bestuur van den Bond, althans in woord en geschrift, zich steeds op het standpunt gesteld slechts tegen bedoelde onredelijke concurrentie te willen optreden. Weliswaar wilde ook dat Bestuur een algemeen prijstarief, doch slechts omdat men voorloopig algemeene doorvoering en handhaving van eenvormige administratie- en kostprijsberekeningssystemen voor onmogelijk hield. Deze strooming erkende echter, dat deze laatste middelen in principe de voorkeur verdienden en hoopte eens zoover te komen, dat men het algemeen prijstarief weer zou kunnen' loslaten. *) i) Teekenend is hiervoor b.v. een propaganda-circulaire van het Bestuur, afgedrukt in „Het Tarief" van 25 September 1915. Wij lezen daarin o.a.: „Wanneer wij het eens zoover zullen hebben „gebracht, dat alle leden de overtuiging hebben, dat de oplossing van het „drukprijzenvraagstuk gelegen is in de algemeene toepassing van een doel- 21 Daarnaast echter meenen wij in de uitlatingen van Mr. Veraart, den adviseur van het Bestuur, al spoedig een eenigszins anderen toon te bespeuren. De eerste uitlating, die in zulk een andere richting wijst, vonden wij in een artikeltje van zijn hand in Januari 1912 in „Het Tarief" verschenen, dat is dus kort na het aannemen van het voorloopig tarief, voor boekwerk en na het instellen van de Centrale Prijstarief Commissie. De Heer Veraart liep daarin eenigszins vooruit op de resultaten van deze Commissie — waarop, later trouwens wel bleek, dat niemand kon wachten — en maakte ook tot onderwerp van zijn beschouwing het feit, dat, ondanks alle berekeningssystemen, de productiekosten in de verschillende ondernemingen toch ongelijk zouden blijven en de vraag, welke consequenties hieruit voor den Bond getrokken moesten worden. Volgens zijn opvatting zou het om deze reden noodzakelijk zijn steeds een uniform prijstarief, zij het dan ook met classificatie naar gemeenten, *) te handhaven. Immers — zegt de Heer Veraart — de drukker met hoogere productiekosten zal toch altijd voor denzelfden prijs willen verkoopen als zijn meer fortumüjken collega en dus, ondanks alle berekeningssystemen, onder „den kostenden prijs" gaan werken. Veraart staat hier echter heelemaal niet stil bij het geval, dat bedoelde drukker voor denzelfden prijs kan werken als zijn collega, eenvoudig door zich — ter compensatie van zijn hoogere productiekosten — met wat minder winst te vergenoegen. De conclusie ligt dus voor de hand, dat Veraart onder „treffend systeem van administratie en kostprijsberekening, zal het tariefdraagstuk, dat thans nog ingewikkeld en lastig; is, zijn oplossing hebben „gevonden. Dan zal iedere drukker zijn prijzen baseeren op een goed „ingerichte, door alle drukkerijen op gelijke wijze gevoerde administratie. nDan zullen tariefsvoorschriften onnoodig zijn; want geen drukker zal „zoo onverstandig handelen, zijn producten beneden zijn inkoopsprijs te „verkoopen." i) Dit ligt voor de hand, daar ook het loontarief uit het collectief contract den arbeiders in de eene gemeente meer loon toekent dan in de andere. Het contract bevat hiervoor een classificatie der gemeenten. Deze classificatie moet men uit den aard der zaak in het prijstarief terug vinden. 22 den „kostenden prijs" ook een min of meer aanmerkelijke ondernemerswinst verstaat en daarom niet wil toelaten de natuurlijke nivellatatie van de prijzen op het niveau, bij hetwelk de meest ongunstig werkende onderneming, die voor de totaal-productie noodig is, den ondernemer nog een minimum-bestaan oplevert. Om dit te voorkomen wil hij de prijzen nivelleeren op hooger niveau, bij hetwelk ook deze grensondernemer nog een ruim bestaan vindt. Hij, die dit laatste systeem wil, zal zich steeds op principiëele gronden tegen eventueele opheffing der uniforme prijstarieven moeten blijven verzetten, daar voor hem een administratie- en kostprijsberekeningssysteem, ook al gelukte het dit algemeen door te voeren en te doen naleven, toch niet tot het gewenschte doel zou kunnen leiden. Juist hier blijkt het kernverschil met de andere strooming, die de uniforme tarieven niet beschouwt als grondslag van alle actie, doch slechts als voorloopig hulpmiddel tegen onredelijke concurrentie en zich dus bij het samenstellen en handhaven van deze tarieven slechts zal laten leiden door de eischen van het beoogde doel. Tot zoover over deze strooming, waarvan wij in bedoeld artikel van den Heer Veraart de eerste verschijnselen meenen te zien. Stond dit artikel op zichzelf, dan zouden we er nog zulke vérstrekkende conclusies niet uit durven trekken. Doch in verband met tal van uitlatingen en handelingen, die later vermeld zullen worden, meenen wij hier een strooming in het bondsleven te zien opkomen, die zich losmaakt van de gedachte om slechts onredelijke concurrentie te willen bestrijden, en die daarmede zou doen verloren gaan, de grondgedachte, die — naar onze meening — de organisatie in het drukkersbedrijf in wezen onderscheidde van gewone prijsafspraken of kartels. Gevolg van eventueel veld winnen van deze strooming zou ook zijn, dat men zich meer dan bij de andere strooming op machtsvorming zou moeten toeleggen, daar men in steeds mindere mate op het gevoel voor redelijkheid van de betrokkenen zelve zou kunnen steunen. 23 Thans keeren wij terug tot de historische beschrijving, die we afgebroken hadden na de vermelding van het tot stand komen (met ingang van Januari 1912) van het voorloopig nog slechts op onderlinge afspraak berustend, tarief voor werk in boek', tijdschrift' en brochurevorm. Van dit tarief ging al spoedig een merkbare verbetering van de prijzen uit, hoewel ook bleek, dat zelfs door bondsleden nog dikwijls lager geoffreerd werd. Het Bestuur kon hiertegen niet krachtig optreden, daar nóch de statuten, nóch eenig ver* gaderingsbesluit tot bepaalde maatregelen machtigde, terwijl men bovendien nog geen middelen had om den leden te beletten zich, ingeval van een conflict, door uittreding aan alles te onttrekken. Wel had men — onder den indruk van deze betrekkelijke machteloosheid — besprekingen geopend met de handelaren in drukkerij-benoodigheden, ten einde hun steun te verkrijgen, doch tot een geregelde samenwerking kon men nog niet komen. Alleen ten aanzien van het niet-installeeren van drukkerijen in huurkoop of op afbetaling werd men het tot op zekere hoogte eens, terwijl de drukkersbond handelaren, die toch met deze methodes zouden doorgaan, met boycot bedreigde. In de 2e helft van 1912 zien we tevens de bemoeienis van de centrale bondsleiding met plaatselijke arbeidsconflicten toenemen, zulks geleid door den wensch, om zooveel mogelijk eenvormigheid tusschen de loonen in gelijksoortige gemeenten te verkrijgen, hetgeen in de toekomst de invoering van een algemeen loontarief zou vergemakkelijken. Zoo werden in 1912 reeds de grondslagen gelegd voor samenwerking met de arbeiders en met de handelaren in grafische artikelen. Wat den organisatievorm betreft, deze wijzigde zich in dien zin, dat de provinciale afdeelingen steeds meer op den achtergrond kwamen en ten slotte geheel verdwenen. Naast het hoofdbestuur voor de algemeene leiding kwamen de distrietsvereenigingen, waarin de leden persoonlijk contact konden hebben, als de levende kernen, waaruit de Bond werd opgebouwd. Deze districtsvereenigingen genoten een groote zelfstandigheid en 24 vormden veelal ook afzonderlijke rechtspersonen. Op die wijze kon men dikwijls plaatselijke patroonsbonden bewegen om in hun geheel toe te treden. Tevens bevorderde de groote zelfstandigheid van de districtsvereenigingen de belangstelling van de plaatselijke patroons, die er zoodoende meer toe kwamen zich in deze vereeniging te bewegen. Dat was juist het doel van de hoofdleiding, die — daarin voorgegaan door de Heer Veraart — er vooral naar streefde de leden ook in persoonlijk contact te brengen. Door de geheele geschiedenis van deze organisatie heen treft trouwens het juiste inzicht van de leiders, dat elk instituut tot samenwerking voorbereid en bevestigd moet worden door een zoo ruim mogelijk contact van personen. In het jaar 1913 zien we vervolgens voor het eerst de Bond zich als geheel partij stellen in een plaatselijk loonconflict. Dit geschiedde naar aanleiding van een te Amsterdam uitgebroken staking, die van arbeiderszijde voornamelijk geleid werd door den z.g. modernen Bondvan patroonszijde door de Amsterdamsche Drukkers Vereeniging. De Bond van Boekdrukkerijen, begrijpende, dat hij in een zoo belangrijk conflict niet afzijdig mocht blijven, bood bemiddeling aan en wist van de Amsterdamsche patroons nog een kleine concessie te verkrijgen. Toen de arbeiders bleven weigeren, besloot de Bond de zijde van de Amsterdamsche patroons te kiezen. Gemotiveerd werd zulks hiermede, dat de arbeiders gezegd werden dermate hooge loonen te eischen, dat deze nooit l) Hier dient thans iets over de organisatie der arbeiders medegedeeld te worden. Er bestonden 3 landelijke typografenbonden, nJ. de Algemeene Nederlandsche Typografen Bond (voortaan aan te duiden als A. N. T. B.), behoorende tot de z.g. moderne vakbeweging, staande op het standpunt van den klassenstrijd, de R.K. Typografen Bond en de Prot. Chr. Typografen Bond. De A. N. T. B. was verreweg de sterkste met in 1913 ± 5000 leden, de beide andere respectievelijk ± 1000 en ± 400 leden. Daarnaast bestonden enkele clubjes van typografen, behoorende tot de z.g. syndicalistische of vrije vakbeweging, eveneens op klassenstrijd-standpunt, maar met sterke anarchistische tendenzen. Hun ledental was onbeduidend. Verder bestonden er nog meerdere plaatselijke typografenvereenigingen, niet in een landelijke organisatie vereenigd, en zonder bepaalde principiëele richting. 25 landelijk doorgevoerd zouden kunnen worden, waarmede dan tevens het algemeen loontarief voor onbepaalden tijd van de baan zou zijn. Hoe dit ook zij, het was uit den aard der zaak voor den Bond van Boekdrukkerijen, die naar een landelijk loontarief streefde, noodzakelijk bij het sluiten van den vrede die ook op dezen strijd eenmaal moest volgen, mee te spreken en als men geen bemiddelaar kon zijn, moest men te dien einde* wel partij worden. Na nog eenige weken strijd kwamen partijen vervolgens tot elkaar, waarbij de patroons nog weer iets toegaven en de arbeiders hun verdere eischen lieten vallen en er in berustten dat enkele hunner vooreerst niet weder werden tewerkgesteld' Beide partijen vonden in deze uitslag reden zich de overwinning toe te schrijven, doch o. i. had de Bond van Boekdrukkerijen die thans inderdaad bij deze oplossing zijn invloed had doen gelden, de meeste reden tot juichen. Zulks niet alleen over het op zichzelf belangrijke feit, dat de Amsterdamsche Drukkers Vereenigingna deze tijdelijke samenwerking besloot in zijn geheel als districtsvereeniging tot den Bond van Boekdrukkerijen toe te treden, doch vooral over de voorwaarde, die de patroons aan hun laatste concessie verbonden hadden. Deze laatste concessie van de Amsterdamsche patroons, welke tot beëindiging van het conflict geleid had, was de bereidverklaring iets meer loon te geven dan hetgeen oorspronkelijk het uiterste bod geweest was; onder deze voorwaarde echter, dat dit hoogere loon alleen zou blijven gelden, wanneer binnen een jaar ook de loonen in andere plaatsen op een evenredig niveau gebracht waren. Daardoor kreeg de typografenbond er een zeer groot belang bij, dat nog binnen een jaar het landelijk loontarief tot stand zou komen. Vanaf dit tijdstip dateert dan ook het contact van den Bond van Boekdrukkerijen met den Algemeenen Nederiandsche Typografenbond (de A. N. T. B.) en was de moeilijkste stap gezet op den weg om tot een heel andere verhouding met de arbeiders te komen. Hiermede begon echter de reeds op blz. 13 en 14 vermelde kwestie acuut te worden, n.1. of de Bond ter bereiking van 26 betere bedrijfstoestanden ten slotte de enkele onwilligen ook door dwangmaatregelen in het spoor van de meerderheid zou moeten houden. Diegenen onder de leden, die van nature niet geneigd waren zich in hun individueele vrijheid te laten beperken, hadden zich tot nog toe steeds met de gedachte getroost, dat zij desgewenscht elk oogenblik weer uit den Bond zouden kunnen gaan en weer doen, wat hun goed dacht. Zoodoende bleef in hun gedachten de samenwerking nog geheel vrijwillig. Thans echter schrokken zij op, vooral door het karakter, dat het Bestuur en den Heer Veraart aan de samenwerking met de arbeiders wilden geven. Men was n.1. voornemens — een voornemen, dat ook verwezelijkt werd — het te ontwerpen collectief contract tevens dienstbaar te maken aan het versterken van de wederzijdsche organisaties. Wel begreep men, dat zoowel de Bond van Boekdrukkerijen *) als de arbeidersbonden nog niet sterk genoeg waren om het verplicht lidmaatschap aan weerszijden geheel door te voeren, doch men beraamde reeds een groote stap in die richting. Zulks zou geschieden door te bepalen, dat georganiseerde arbeiders bij het verwisselen van dienstbetrekking slechts naar georganiseerde patroons mochten gaan en omgekeerd georganiseerde patroons slechts georganiseerde arbeiders in dienst zouden mogen nemen. Dit zou natuurlijk in sterke mate den groei der wederzijdsche organisaties bevorderen. Tevens zou bepaald worden, dat een arbeider, die eenmaal georganiseerd was, in elk geval ontslagen moest worden, wanneer hij uit zijn organisatie trad zonder zich voor één der andere contracteerende arbeidersbonden aan te melden, terwijl een patroon, die door den patroonsbond geroyeerd werd of uit eigen beweging ophield lid te zijn, eveneens in elk geval door zijn georganiseerde arbeiders verlaten zou worden. Deze bepaling zou vooral den inwendigen samenhang der organisaties bevorderen. Tegen een dergelijk contract rees nu echter van een niet onbeduidende groep leden een hevig verzet. In woord en geschrift !) Het ledental bedroeg voorjaar 1913 bijna de helft van het totaal aantal drukkers (±1200) welke helft echter ongeveer »/4 van de totaalproductie vertegenwoordigde. 27 betoogden zij weliswaar geen bezwaar te hebben tegen een uniform loontarief, doch geen verdere samenwerking met de arbeiders te kunnen aanvaarden. Zij meenden, dat de patroons op die wijze niet meer de baas zouden blijven en noemden het onbehoorlijk, vakgenooten door middel van hun personeel te dwingen. In den grond der zaak waren het echter voor het meerendeel patroons, die ten slotte geen zin hadden hun absolute vrijheid blijvend aan de belangen van de drukkers in het algemeen op te offeren. Deze verzetbeweging was wel roerig, doch slaagde er niet in de meerderheid der leden mee te krijgen. Daarvoor had de gemeenschapsidee reeds te diep wortel geschoten. Ook pogingen om de nog buiten den Bond staande patroons tegen de bondsplannen te doen samenwerken, zakten na korten tijd in elkander, daar die patroons juist uit den aard der zaak gekenmerkt werden door hun weinige bereidwilligheid om met anderen samen te werken. Alleen in Brabant, één der provinciën, waar de Bond het eerst veld had gewonnen, kwam uit deze oppositie blijvende gevolgen voort. Een aparte provinciale bond van R. K. Drukkerspatroons kwam hier tot stand. Uit deze bond is later de landelijke Bond van R. K. drukkerspatroons ontstaan, die ten slotte weder in nauwe samenwerking met den Bond van Boekdrukkerijen getreden is. Bij de oprichting van den provincialen Brabantschen Bond, woog echter de wensch om zich te onttrekken aan de komende vrijheidsbeperking ten minste even zwaar als de behoefte aan een specifiek katholieke organisatie. Wij willen hier, in aansluiting bij het reeds op blz. 13 en 14 over deze kwestie opgemerkte, nog aanteekenen, dat ons het streven van den Bond om eenig werkelijk gezag in het bedrijf te verkrijgen, in principe geenszins strijdig schijnt met algemeene beginselen van recht en billijkheid. Wanneer het belang van een geheele groep eenige beperking in de vrijheid van enkelen eischt, zal o. i. het verzet van die enkelen slechts dan als gerechtvaardigd te beschouwen zijn, wanneer óf die vrijheidsbeperking zulke gewichtige individueele belangen aantast, dat daartegen het ge- 28 meenschappelijk belang niet opweegt, öf wel, wanneer andere belangen, buiten den kring der onmiddellijk betrokken personen, in die mate geschaad worden, dat daardoor het met de dwangmaatregelen na te streven doel onrechtvaardig wordt. Wanneer de dissidente drukkers zich bij hun verzetbeweging gegrond hadden op de overweging, dat deze laatste omstandigheid weliswaar nog niet aanwezig was, maar toch dreigde te zullen komen, dan ware het voor ons een moeilijke taak geweest over de al dan niet gegrondheid van hun verzet te oordeelen. Dan zouden wij ons hebben moeten afvragen, of de Bond in dit tijdsgewricht nog werkelijk streefde naar „den kostenden prijs", dan wel öf in die leuze misschien langzamerhand andere, onmaatschappelijke, tendenzen geschoven werden. Wij behoeven dit echter hier niet te doen, althans niet ter beoordeeling van deze verzetbeweging. Immers, de dissidente drukkers beriepen zich bijna op alles, behalve op het belang van andere groepen buiten het bedrijf. Dat de prijzen hooger moesten worden, dat was het eenige, wat zij toegaven. Zij beriepen zich op het principiëel ongeoorloofde van dwang, zij beriepen er zich op, dat het van hen niet te vergen was om — zij het ook indirect — een bondgenootschap te sluiten met arbeiders. Deze en dergelijke waren hun argumenten. Op ons maakt dit alles den indruk, dat zij wel een eindweegs mede waren gegaan naar gemeenschappelijke regeling, doch dat zij er thans niet toe konden komen mee te werken om den terugkeer naar ongebreideld individualisme voor goed af te snijden. Hoewel het dus voor de beoordeeling van deze verzetbeweging niet noodig is te onderzoeken hoe het in dezen tijd stond met het oorspronkelijke doel van den Bond om slechts „den kostenden prijs" te beschermen, toch blijft dit onderzoek uit algemeene motieven niet minder wenschelijk. Wij zagen op blz. 19 tot 21 de eerste verschijnselen van een andere tendens, die in het bijzonder door den Heer Veraart vertegenwoordigd werd. Thans in 1913 vinden wij in zijn artikelen reeds meer duidelijke aanwijzingen van een wijze van propaganda maken, die de tariefbeweging wel eens in een heel andere richting zou kunnen leiden. 29 Bij herhaling wordt het enthousiasme van de patroons aangevuurd door de toezegging, dat de Bond hen ten slotte in staat zal stellen „flinke winsten" te maken. Cijfers, welke winstpercentages er dan in de toekomst zouden komen, noemde hij niet, maar juist ietwat vage uitdrukkingen, zooals b.v. „een bron van heel wat voordeelen zal beginnen te vloeien" (Het Tarief 1 Januari 1913) en dergelijke, waren weliswaar zeer geschikt om de leden steviger om de bondsleiding te groepeeren, doch tevens om een geestesgesteldheid te doen ontstaan, die aan het oorspronkelijke bondsdoel „den kostenden prijs" wel eens een heel vreemde interpretatie zou kunnen geven.x) Daar kwam bij, dat het werk van de wetenschappelijke bestudeering van „den kostenden prijs" dit geheele jaar niet erg vlotten wilde. Niet dat deze kerngedachte van den Bond was losgelaten, doch de speciaal hiervoor ingestelde Prijstarief-Commissie ondervond de eene zwarigheid na de andere. Eerst had zij gedacht, door het plaatsen van vragenlijsten bij de leden, die zich daartoe bereid hadden verklaard, gegevens te kunnen krijgen omtrent de gemiddelde kosten van allerlei verrichtingen. Wegens de verschillende administratie-systemen had dit tot niets geleid. Toen had men gedacht in Duitschland gegevens te kunnen krijgen, doch eveneens vruchteloos. Vervolgens had men een afgevaardigde naar Engeland gestuurd. Door het daar gegehoorde kwam men tot het inzicht, dat men moest beginnen met een aanmerkelijk aantal drukkerijen te bewegen tot het invoeren van eenzelfde administratie-systeem — hetgeen men aanvankelijk als onbereikbaar verworpen had — en vervolgens !) Hiermee zij echter geenszins gezegd, dat zoo'n geestesgesteldheid inderdaad ontstaan was, slechts dat een dergelijke wijze van propaganda maken de kans schiep, dat zich in de toekomst een dergelijke geestesgesteldheid zou ontwikkelen. Voorloopig echter was zulks nog geenszins het geval en ook de Heer Veraart baseerde zijn propaganda er toen nog voor een belangrijk deel op, dat de bedoelingen van den Bond evenwijdig liepen met het algemeen belang, ja zelfs dat naleving van die maatregelen voor de drukkers een eisch was van moraal en goede zede. Zie voor dit laatste b.v. „Het Tarief' vanJ7 Januari 1914, 14 Februari 1914 en 28 Februari 1914. 30 ten aanzien van die drukkerijen weer opnieuw met series vragenlijsten moest gaan werken. Op die wijze was men het heele jaar 1913 bezig, doch kon nog geen enkel resultaat publiceeren, hetgeen toch eerste vereischte zou zijn, wanneer men deze commissie als rem tegen een eventueele strooming van maar luk raak verhoogen, wilde doen fungeeren. Resumeerende werd dus het jaar 1913 vooral gekenmerkt door de voorbereiding van het thans komend collectieve contract met de arbeidersbonden en als gevolg daarvan door een verzetbeweging van een niet geheel onbeteekenende minderheid, welke beweging den stoot gaf tot het ontstaan van een R. K. Patroonsvereeniging in Brabant. Verder door het feit, dat de commissie, die een serieuze studie van den kostenden prijs moest maken, nog geen enkel resultaat kon publiceeren, terwijl onderhand een strooming op kwam, die den leden als einddoel een van bondswege beschermde en flinke winst scheen te willen garandeeren. Wij eindigen de bespreking van het jaar 1913 met de mededeeling, dat, niettegenstaande heftig verzet van de reeds besproken oppositiegroep, in December door de algemeene vergadering van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen het ontwerp collectief contract werd aangenomen, dat wij in de volgende paragraaf hopen te bespreken. Contractanten ter andere zijde waren de 3 reeds vermelde arbeidersorganisaties (moderne, christelijke en katholieke) en verder nog een nieuw opgerichte, de Bond van Plaatselijke Typografenvereenigingen.*) (later Ned. Grafische Bond geheeten). !) Deze laatste bond was in het leven geroepen, omdat men natuurlijk met een zoo groot mogelijk getal van arbeiders moest contracteeren en dus de nog in zelfstanige plaatselijke vereenigingen georganlseerden er niet buiten kon laten. Het bestaansrecht van deze 4de erganisatie lag hierin, dat haar leden niet op klassenstrijdpunt stonden en toch ook niet voelden voor de confessioneele vakbeweging. Deze Bond sloot zich later ook aan bij de neutrale vakbeweging. 31 § 3. De eerste Contractsperiode. (1914, 1915 en 1916.) Het ligt niet in onze bedoeling de achter elkaar volgende collectieve contracten in den breede te bespreken. Het schijnt voldoende slechts de onderwerpen aan te geven, waarover een regeling getroffen werd, doch de inhoud van die regelingen alleen dan te vermelden, wanneer zulks noodig is ter verduidelijking van den algemeenen ontwikkelingsgang. In een afzonderlijke bijlage zal dan nog een overzicht gegeven worden van de successievelijke verhooging der loonen en verkorting van den arbeidsdag. In het onderhavige contract werd natuurlijk in de eerste plaats een regeling getroffen over de minimum-loonen. Bij het samenstellen van deze regeling was ook uit den aard der zaak het bekende geschilpunt individueele- dan wel groepsminimum-loonen ter sprake gekomen. Daar zulks samenhangt met het opkomende streven van de arbeiders om zich een rechtspositie te verwerven, moet hieraan iets meer aandacht geschonken worden. Wij Venaelden daarom, dat het oorspronkelijke voorstel van de arbeiders was om minimum-loonen naar leeftijd in te voeren, daar deze zoo'n groote zekerheid zouden verschaffen tegen willekeur. Daartegenover verdedigden de patroons een stelsel, waarbij iedere werkgever zijn arbeiders in 3 klassen zou indeelen (gezellen, jong-gezellen en leerlingen), terwijl dan het individueele minimumloon in elke klasse bij het collectief contract zou worden vastgelegd. Zij prezen dit aan op grond, dat zoodoende de bekwaamheid beloond en dus het productiebelang bevorderd zou worden. Dit laatste stelsel werd ten slotte in het contract neergelegd, met '««ai verstande, dat in een tabel werd aangegeven, hoeveel werklieden van de eerste en van de tweede klasse elke werkgever naar verhouding tot zijn totaal aantal arbeiders ten minste moest hebben. Dit omdat anders de patroons in hun macht zouden houden de heele regeling illusoir te maken. Men meende, dat door deze toevoeging elk bekwaam arbeider ten slotte wel in de eerste klasse zou kunnen komen, zij het dan ook zoo noodig door overgang naar een anderen patroon. 32 Toch waren de arbeiders met deze regeling niet erg ingenomen, omdat er h.i. te veel ruim bleef voor willekeur. Zij bestreden niet, dat het gros der volledig bekwamen inderdaad wel in de eerste klasse zou komen, doch vestigden er de aandacht op, dat arbeiders, den patroons onwelgevallig om redenen, buiten hun arbeidspraestatie gelegen, in dit systeem gemakkelijk uit de klasse, waarin zij behoorden, geweerd konden worden. Vooral zou dit kunnen in kleine plaatsen, waar patroons en arbeiders elkaar allen eenigzins kenden en ook in de groote, wanneer er van patroonszijde uitgaande arbeidsbeurzen ontstonden. Wat rechtspositie betreft, waren dus de arbeiders door dit eerste contract op dit punt nog niet bevredigdx). Echter werd wel — tot groote voldoening- zoowel van de arbeiders als van de goed willende patroons — door die contractueel vastgelegde getalsverhouding een einde gemaakt aan het misbruik van jongensarbeid. De verhouding was n.1. zoo, dat er voor alle leerlingen naar normale berekening te zijner tijd plaats zou zijn in de tweede en later in de eerste klasse. Hiermede was een groote maatschappelijke misstand weggenomen, waartegen de arbeiders alleen steeds tevergeefs gestreden hadden. Verder werden, zooals reeds gezegd, de individueele minimumloonen voor de 3 groepen vastgelegd en zulks in een uurloonstelsel. Hierbij werd in elke klasse onderscheid gemaakt tusschen de verschillende soorten arbeid, terwijl verder rekening gehouden werd met de gemeente, waar de onderneming gevestigd was. Het contract gaf bepalingen omtrent den gewonen arbeidsduur, omtrent feestdagen en enkele gewone vacantie-dagen, omtrent overwerk, loon bij ziekte, enz. Omtrent de opzegging van indi- !) Met het woord rechtspositie voor arbeiders duidt men aan zekerheid, dat zij alles zullen krijgen, wat hun toekomt en hen niets aangedaan zal worden, wat niet behoort. Is het begrip dus alles omvattend, in de practijk dringen zich bij het spreken over rechtspositie 2 kwesties naar voren, n.1. of zekerheid bestaat, dat ieder het hem in billijkheid toekomende loon zal krijgen en of zekerheid bestaat, dat niemand ongemotiveerd ontslagen zal worden. 33 vidueele arbeidscontracten werd een regeling getroffen, die, in afwijking van de Wet op het Arbeidscontract, den opzeggingstermijn op 2 weken fixeerde, terwijl tevens verboden werd dezen opzeggingstermijn in gewone omstandigheden door schadeloosstelling te vervangen. Een duidelijke regeling van de betaling van loon bij verzuimen werd in de plaats gesteld van de vrij onbepaalde regeling, die de Wet op het Arbeidscontract in deze materie geeft. Verder waren dan in het collectieve contract van het hoogste belang de reeds op een andere plaats (blz. 26 en 27) vermelde bepalingen, ten doel hebbende den kring dergenen, voor wie het contract gold, uit te breiden door den groei der wederzijdsche organisaties te bevorderen en het weder ongeorganiseerd worden van eenmaal georganiseerden, zoo mogelijk, reeds geheel te beletten. De kwestie, of leden van de contracteerende vereenigingen ook ten aanzien van overeenkomsten, aan te gaan met nietleden van de andere partij, door de bepalingen van het collectief contract gebonden werden — andere dikwijls een strijdvraag bij dergelijke contracten — vond mede in de bovenaangehaalde bepalingen haar oplossing en wel in dien zin, dat dergelijke overeenkomsten, die momenteel in werking waren, niet behoefden te worden opgezegd, doch men geen nieuwe meer mocht aangaan. Dit volgde reeds a fortiori uit het feit, dat de arbeiders, wanneer zij van betrekking veranderden, alleen naar georganiseerde patroons mochten gaan (en omgekeerd) en werd bovendien voor de arbeiders nog eens uitdrukkelijk vastgelegd. Ten aanzien van het verplicht-lidmaatschap zij nog vermeld, dat men met het oog op den pas opgerichten afzonderlijken Provincialen Brabantschen Bond van R. K. Drukkerspatroons een speciale bepaling had opgenomen. De R. K. Arbeidersbond had er n.1. weliswaar geen bezwaar in tegen dezen Bond op te treden, zoolang hij in zijn tegenwoordige houding volhardde, doch wilde voor de toekomst alle mogelijkheid op samenwerking niet uitsluiten. Daarom werd bepaald, dat eventueele andere patrsoonsbonden met den Bond van Boekdrukkerijen gelijk D. 3 "I 34 gesteld zouden worden, wat betreft de bepalingen, betrekking hebbende op het verplicht-lidmaatschap, indien die andere patroonsbonden met alle thans contracteerende arbeidersbonden eveneens een collectief contract zouden willen aangaan, tenminste net zoo gunstig voor de arbeiders, en tevens zich wilden binden aan prijstarieven en dergelijke bepalingen, door de werkgeversbonden onderling vast te Stellen. Dit laatste was natuurlijk de „conditio sine qua non" geweest van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen. Ten slotte verdienen nog onze bijzondere opmerkzaamheid de regelingen, die getroffen werden om de goede doorvoering van het contract te verzekeren. In het contract zelve was bepaald, dat er zouden ingesteld worden districts-commissiën in alle districten, waarin de Ned. Bond van Boekdrukkerijen het land verdeeld had. Deze commissiën zouden bestaan uit een gelijk aantal arbeiders- en werkgeversleden, dus zonder z.g. onpartijdigen Voorzitter1). Boven deze Commissiën stond één Centrale Commissie, voor het geheele land, geheel op dezelfde wijze samengesteld als de districts-commissiën. De taak van deze commissiën was in de eerste plaats het aan de hand van het collectief contract, beslissen van arbeids- !) Een dergelijke regeling werkte reeds tientallen van jaren in verscheidene colleges van het Duitsche boekdrukkersbedrijf tot tevredenheid van alle betrokkenen. Men oordeelde ons inziens te recht, dat bij de intrede van een onpartijdigen voorzitter de onpartijdigheid der leden zou verdwijnen en de leiders der wederzijdsche vakvereenigingen — en dese zitten juist in de commissies — weder hun dagelijksche taak, de behartiging der groepsbelangen, zouden hernemen. Intusschen is de motiveering, die wij van arbeiderszijde vonden, nog iets anders. De Heer F. van der Wal, voorzitter van den A. N. T. B. zegt in zijn gedenkschrift „De oudste vakbond van ons land" (blz. 234), dat men uit het concept den onpartijdigen voorzitter heeft weg gelaten, „omdat mijn (d.w.z. v. d. Wal's) bezwaar gedeeld werd, dat een dergelijke „onpartijdige" noodwendig het odium van partijdig naar dezen of genen kant te zijn op zich zou laden en dan de geheele rechtsspraak in miscrediet kon brengen." Het inwerken van het Duitsche voorbeeld aan patroonszijde blijkt echter ook uit de zorgvuldige beschrijving van de Duitsche regeling in „Het Tarief' juist in de maanden, die aan het collectief contract vooraf gingen. 35 geschillen tusschen patroons en gezellen. In eerste instantie trad de distrirts-conumssie op, in beroep de Centrale Commissie. Beroep kon echter niet door de in het ongelijk gestelde partij worden ingesteld, doch slechts door ten minste 3 leden van de districts-commissie zelve. Dit was een instituut, dat later uitstekend gewerkt heeft, daar het veel nuttelooze arbeid afsneed en tevens partijen met querulanten neigingen tegen zich zelf beschermde; een partij, voor wier standpunt werkelijk wel iets te zeggen was, vond in practijk steeds op zijn verzoek wel 3 CkMnmissie-leden bereid om hem 'den weg naar de Centrale Commissie te openen. Over het rechtskarakter van de beslissingen van deze commissiën zullen wij thans nog niet spreken; hieraan wordt later speciale aandacht gewijd. Men meene echter niét, dat deze commissiën slechts een rechtsprekende taak hadden en zich bepaalden tot het uitleggen van de overeenkomst. Weliswaar was dat hun hoofdwerkzaamheid, doch reeds in dit collectief contract waren bepalingen opgenomen, die de commissiën zouden noodzaken zich ook op een ander terrein dan uitlegging van de overeenkomst, te begeven. Partijen waren n. L overeengekomen zich tijdens den contractsduur te onthouden niet alleen van werkstakingen en uitsluitingen welke ten doel zouden hebben verandering te brengen in het bij het contract geregelde, doch eveneens van die, ter zake van ontslag van werknemers. In verband hiermede moest de Centrale Commissie, behalve over geschillen in verband met de uitlegging van het contract, ook oordeelen over geschillen uit ontslag van arbeiders of uit eenige andere oorzaak voortspruitende, welke laatste groep in wezen gelijk was met de geschillen over ontslag, want ook over de kwestie, wanneer een werknemer al dan niet ontslagen mocht worden, vond men verder in het geheele contract niets bepaald*. Hier hadden dus de Commissiën geen ander richsnoer dan hetgeen zij, in verband met het reeds in de practijk van het sociale leven gegroeide ongeschreven recht, billijk en recht- 36 vaardig zouden oordeelen. Daar kwam nog bij, dat de Centrale Commissie in het collectief contract uitdrukkelijk bevoegd verklaard was om, behalve de uitspraken in individueele gevallen, algemeene instructies omtrent de uitlegging van het contract aan de districts-commissies te doen toekomen en dat deze bevoegheid al spoedig gerekend werd zich ook uit te strekken over ontslagkwesties en dergelijke. Zoo was dus de functie van de Centrale Commissie er niet toe beperkt om algemeene regels op individueele gevallen toe te passen, maar was tevens de deur geopend voor een ontwikkelingsgang, waarin de Centrale Commissie zelve dergelijke regels zou gaan stellen. Inderdaad is zij, hoewel aarzelend, in die richting gegaan. Weliswaar kunnen we niet zeggen, dat ze hier een tweede functie had naast de rechtsprekende, doch wel, dat er reeds eenige elementen voor een dergelijke regelende functie aanwezig waren1). Ook het beramen en uitvoeren van maatregelen om de algemeene doorvoering van het loontarief bij leden zoowel als bij niet-leden te verzekeren, berustte gedeeltelijk bij de Centrale Commissie, die zelfs bevoegd was te dien einde werkstakingen te organiseeren. (Artikel 31, lid 3, van het contract). Hier zien we dus deze Commissie in een derde functie, n.1. het treffen van uitvoeringsmaatregelen. Toch was deze functie bestemd om meer op den achtergrond te raken, naar mate het aantal in de contracteerende bonden georganiseerde arbeiders en patroons grooter zou worden, immers, tegenover hen bestond nog een ander middel om tot naleving van het contract en c.q. van de uitspraken van de commissiën te dwingen. De commissiën n.1. gaven bij nalatigheid kennis aan het betrokken bondsbestuur, hetwelk dan volgens het collectief contract gehouden was alle maatregelen tegen den onwillige te nemen en hem zoo noodig te royeeren. Vooral in dit laatste school, in verband met de bepalingen omtrent het verplicht-lidmaatschap, voor den betrokkene !) Op 2 punten van algemeene regeling had zij zelfs reeds een speciale opdracht, nJ. om een ontwerp-regeling voor het leerlingwezen te maken en om zoo noodig de in het contract vastgelegde verdeeling in gemeenteklassen te wijzigen. 37 een ernstige bedreiging, die te grooter werd naar mate de wederzijdsche organisaties meer en meer alle vakgenooten gingen omvatten. Speciale aandacht verdient nog de wijze, waarop geageerd werd tegen het euvel, dat arbeiders soms zonder eenigen opzeggingstermijn bij hun patroon voor goed wegbleven. Natuurlijk zouden de Commissiën hen dan tot schadevergoeding kunnen veroordeelen en het Bestuur van hun organisatie te hulp roepen om hen tot betaling te dwingen. Een uit algemeen bedrijfsoogpunt veel effectiever maatregel werd echter voor dergelijke gevallen vastgesteld. De Centrale Commissie kreeg de bevoegdheid een termijn te bepalen, gedurende welken geen enkele patroon betrokkenen meer in dienst mocht nemen. Het Hoofdbestuur van den Patroonsbond moest dan voor publicatie en naleving zorgen*). Ten slotte zij opgemerkt, dat wij in dit eerste contract niets vinden — in de volgende trouwens ook weinig — over de wijze, waarop de arbeiders de patroons bij hun prijsactie zouden steunen. Het woord prijs of prijstarief komt in het heele contract slechts eenmaal voor, n. I. daar, waar vastgelegd werd op welke voorwaarden door de arbeiders ook met andere patroonsvereenigingen gecontracteerd zou mogen worden. Men was eenigszins huiverig omtrent deze teedere kwestie uitdrukkelijke bepalingen te maken. Bovendien werd het vermijden van bepalingen, slaande op de prijspolitiek, mede in de hand gewerkt door den wensch van de patroons om de arbeiders daar buiten te houden, omdat zij dit beschouwden als behoorende tot de bedrijfsleidmg en dus bij uitsluiting als patroonsaangelegenheden. Toch zien wij bij het samenstellen en uitvoéren van dit contract de arbeiders, althans hun leiders, o. i. zeer terecht (zie eerste paragraaf van dit hoofdstuk) overtuigd van het feit, dat *) In het Duitsche typografencontract zijn in dergelijke gevallen de betrokken arbeidersorganisaties tot schadevergoeding verplicht. Theoretisch is eén dergelijke aansprakelijkheid der organisaties prachtig, in de practijk een bron van onaangenaamheden, terwijl toch preventie hier van meer belang is dan schadevergoeding. 38 de slechte prijs van het product tot dusver de voornaamste tegenwerkende factor geweest was bij hun actie tegen de zoo ongunstige arbeidsomstandigheden. Dus waren zij bereid tot steun aan de prijstariefbeweging en gaven dien steun indirect, doch daarom niet minder krachtig, door middel van de bepalingen, die de wederzijdsche organisaties moesten versterken en uitbreiden. Het vermijden van bepalingen in het contract, rechtstreeks betrekking hebbende op de prijspolitiek, had tevens tot gevolg dat de Centrale Commissie — waarin, zooals reeds medegedeeld, arbeiders en patroons in gelijk aantal zetelden —• geen gelegenheid had om ook het terrein van de prijspolitiek en daarmede van de bedrijfsleiding te betreden. Zoo was in hoofdzaak de opzet van dit collectieve contract, dat—in afwijking van de meeste andere collectieve contracten*) — voor den duur van 3 jaren was gesloten. In afwijking ook van andere collectieve contracten waren hierin vrijwel alle mogelijke geschilpunten geregeld, terwijl tevens de bekende moeilijkheden — waarmede zij, die de collectieve contracten in 't algemeen bestudeeren, zich het hoofd plegen te breken — volkomen ondervangen waren.2) De kwestie of men bevoegd was afwijkende individueele contracten te fluiten met ongeorganiseerden, hebben wij reeds besproken. De kwestie van de aansprakelijkheid van de organisaties voor hun leden was aldus geregeld, dat zij alle middelen in het werk moesten stellen, tot royement toe, doch dat zij, aldus handelende, klaarblijkelijk niet verder aansprakelijk waren. Indien een contracteerende vereeniging zou weigeren zoo noodig te royeeren, had de wederpartij het recht om, na sommatie, het collectief contract als ontbonden te doen beschouwen. Moeilijkheden ten aanzien van afwijkende individueele con- 1) In andere bedrijven worden de collectieve contracten meestal slechts voor één jaar aangegaan. 2) Over de hoogst onvolledige regeling, ook van zeer belangrijke punten, in de meeste bestaande collectieve contracten, zie o.a. Mr. Kortenhorst, Prae-advies blz. 24 v.v. 39 tracten konden hier niet voorkomen, daar de commissiën ten deze geheel vrij waren. Alleen was er niets geregeld omtrent schadevergoeding, wanneer het contract in verband met wanpraestatie van één der partijen zou worden ontbonden. Waar overigens alles geregeld werd, mag men aannemen, dat partijen zoozeer op elkanders goede trouw rekenden, dat zij het onnoodig vonden zich in de gevolgen van wanpraestatie te verdiepen. Met dit contract ging men 6 Januari 1914 in zee en het nieuwe scheepje kreeg toen al spoedig een storm, zoo gevaarlijk, als in latere vaart maar zelden meer werd ondervonden. Hadden zich reeds in het laatst van 1913 een groot deel van de Brabantsche drukkers in een aparten Bond vereenigd, thans roerden zich ook de dissidente patroons in de andere provinciën met zooveel kracht, dat hef ledental van den Bond van Boekdrukkerijen een oogenblik zelfs zeer aanzienlijk dreigde te slinken. Argumenten en karakter van deze verzetbeweging hebben wij reeds besproken. Thans willen wij er echter op wijzen, dat juist onder den druk van deze moeilijkheden de samenwerking tusschen den Bond van Boekdrukkerijen en de arbeidersorganisaties — die hun wederzijdsche belangen geüjkelijk bedreigd zagen — ten zeerste bevorderd werd. Met zorg leidde de Centrale Commissie de actie en de drukkers, die het loontarief weigerden in te voeren, werden niet tegelijk! doch den een na den ander aangepakt. Mr. Veraart, de adviseur van den Bond van Boekdrukkerijen, en de bezoldigde bestuurders van de arbeidersbonden gingen er herhaaldelijk op uit, ook de provincie in, en de eene drukker na de andere zwichtte, veelal door overreding, soms pas na eenige dagen van staking. En als zij dan toch het loontarief moesten invoeren, waren zij in vele gevallen bereid nu maar in eens heelemaal met den Bond mee te gaan, waardoor medio 1914 het ledental reeds wederom tot een 600 gestegen was. 40 Daar kwam vervolgens bij, dat ook de vroegere bondsleden in het Zuiden een zwenking begonnen te maken. De juist in Brabant en Limburg sterk vertegenwoordigde R. K. Arbeidersbond streefde ook daar in de richting van het loontarief. Het werd voor een patroonsbond, die zich speciaal R. K. noemde, een moeilijke situatie om aan een eveneens R. K. Arbeidersbond regelingen te weigeren, die door de Neutrale Patroonsorganisatie uit eigener beweging den arbeiders waren toegestaan. De Brabantsche Bond moest óf heelemaal gaan in de richting van oppositieclub tegen den Bond van Boekdrukkerijen, öf haar specifiek katholiek karakter werkelijk op den voorgrond stellen, doch dan ook in elk geval samenwerking zoeken met de katholieke arbeiders. Na eenige maanden kreeg deze laatste richting aldaar de overhand en sloot de Brabantsche R. K. Drukkersbond eveneens een contract met de arbeidersbonden, gelijkluidend aan dat van den Bond van Boekdrukkerijen. Overeenkomstig hetgeen dienaangaande door de arbeiders met den Bond van Boekdrukkerijen gecontracteerd was, had de Brabantsche Bond, alvorens tot het sluiten van zijn collectief contract te kunnen overgaan, het bij den Bond van Boekdrukkerijen reeds bestaande prijstarief voor werk in boekvorm moeten overnemen. Zoo was de Bond van Boekdrukkerijen zijn kritieken tijd nog voor het uitbreken van den wereldoorlog doorgekomen en had opnieuw circa 600 leden verkregen en tevens den Provincialen R. K. Drukkersbond in zijn gevolg. Nog een andere belangrijke zaak, die reeds lang hangende was (zie blz. 23) kreeg voor Augustus 1914 zijn beslag. Wij bedoelen de contracten met de leveranciers van drukkerij-behoeften. De Bond van Handelaren liet, hoewel schoorvoetend, tegenover den thans snel in kracht toenemenden Bond van Boekdrukkerijen, den eisch varen om in elk speciaal geval te mogen overwegen, of men al dan niet medewerking zou verleenen. Twee contracten kwamen daarop tot stand. Bij het eerste verbonden de handelaren zich om geen nieuwe drukkerij-installaties meer op crediet te leveren, bij het tweede zegden zij toe, op 41 verzoek van het Bestuur van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen, de leveranties aan door dat Bestuur op te geven drukkerijen te zullen stop zetten. Als contra-praestatie beloofde de Ned. Bond van Boekdrukkerijen zooveel mogelijk de klandizie zijner leden. Een contract van dezelfde strekking, als dat met de handelaren in grafische artikelen, werd ook gesloten met den Bond van Papiergroothandelaren. In dezelfde vergadering, waar deze contracten werden aangenomen, kwam ook een zeer gewichtig besluit tot stand, ten aanzien der naleving van in bondsbesluiten neergelegde regelingen. De tijd scheen thans rijp om deze naleving niet meer alleen door overreding, doch, waar noodig, ook door andere maatregelen te verzekeren. Immers het contract met de arbeiders maakte royement, in tegenstelling met vroeger, tot een geduchten maatregel en daar kwamen nu nog de contracten met de handelaren bij. Bij besluit van de Algemeene Vergadering werd het Bestuur gemachtigd tegen overtreders van het tarief en andere bondsbesluiten de volgende maatregelen te nemen: berisping, berisping met publicatie, boete, belemmeren van het verrichten van arbeid door de arbeidersbonden (hierover later meer), verbod van leverantie door de Bonden van Handelaren, royement Deze maatregelen, die getroffen konden worden tegen overtreders van prijstarieven en andere dergelijke besluiten van de Algemeene Vergadering, droegen geheel het karakter van straffen en werden dan ook aldus genoemd. In overeenstemming hiermede werd alsdan in elk individueel geval een bepaalde straf opgelegd, b.v. boete van ƒ 100.—, verbod om gedurende 6 maanden een bepaald periodiek te drukken, e. d. Anders was dit bij het loontarief. Wel werd voor de naleving van de uitspraken van de commissies uit het collectief contract, voor zoover het georganiseerde patroons betrof, soms ook gezorgd door het Hoofdbestuur van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen *), doch dit geschiedde dan in plaats van l) Niet altijd, want dikwijls belastten de commissies hiermede de besturen van de arbeidersbonden en soms beraamden zij ook nog zelve maatregelen om tot uitvoering te dwingen. 42 door straffen als regel door middel van niet gereglementeerde dwangmaatregelen, b.v. onthouding van leveranties,' enz., niet voor een bepaalden tijd, maar totdat aan de uitspraak zou voldaan zijn. Dit onderscheid sproot voort uit den aard der zaak, daar overtreding van prijstarieven, enz. — in tegenstelling tot overtreding van het loontarief — als regel niet aan een ander individueel persoon, doch aan de gemeenschap der bedrijfsgenooten schade toebracht, die ook niet hersteld, doch slechts, om herhaling te voorkomen, gestraft kon worden. Straffen, als boete, enz., werden dan natuurlijk weer, zoo noodig, met behulp van dwangmaatregelen, geëxecuteerd. Als uitersten maatregel stond hiervoor, bij het falen van andere middelen, ook weder het royement. Men had natuurlijk kunnen trachten de straf van boete en ook de uitspraken van de commissies uit het collectief contract, door middel van den gewonen rechter te executeeren, doch hiertegen bestond groote tegenzin. Men vreesde van tusschenkomst van den gewonen rechter groote vertraging en hooge kosten, waarbij verder kwam, dat de andere, evenzeer onmisbare, straffen toch niet langs dien weg geëxecuteerd zouden kunnen worden. Bovendien zou men op deze wijze alleen tegen leden op kunnen treden, terwijl reeds in dezen tijd het denkbeeld ontstond op den duur ook niet-leden gewoon voor de commissies te dagen en ook, op hen zoo noodig de strafbepalingen toe te passen. Door samenwerking van al deze factoren kwam men er in dien tijd toe den gewonen rechter geheel buiten beschouwing te laten, ja onderzocht men zelfs niet in hoeverre die rechter eventueel bereid zou zijn, b.v. een krachtens deze besluiten opgelegde boete als verschuldigd te erkennen. Ook wij zullen daarom de bespreking van deze vraag nog wat uitstellen. Rest ons nog op te merken, dat wij met het bovenstaande niet den indruk willen geven of het theoretisch verschil tusschen 43 dwangmaatregelen en strafmaatregelen den bondsleden reeds vanaf het eerste moment duidelijk voor oogen heeft gestaan. Indien het echter geoorloofd is even het chronologisch verband te verlaten, vinden wij al spoedig (November 1916) een besluit, waaruit toch wel inzicht in dit verschil blijkt. Toen werden n.L enkele wijzigingen gebracht in het besluit, houdende strafbepalingen en werd daarbij de straf „belemmeren van het verrichten van arbeid door de leden der werknemersorganisatiën" geschrapt en vervangen door „verbod van uitvoering van een bepaald werk; van periodieken voor den tijd van ten minste één en ten hoogste drie jaar". Deze wijziging bracht in den feitelijken toestand geen verandering, maar was gevolg van het verkregen inzicht, dat „belemmeren van het verrichten van arbeid" geen straf is, doch een executie-middel om de straf „verbod van uitvoering van een bepaald werk" te doen eerbiedigen. Over het feit, dat de arbeiders hier ook tot directen steun aan de prijspolitiek, enz. werden opgeroepen, tér zijner tijd meer. Thans iets over de invloed van den wereldoorlog op de organisatie-beweging in de grafische vakken. Zooals wij gezien hebben was de Bond van Boekdrukkerijen den meest critieken tijd toen al door. Het is stellig onjuist, wanneer men meent, dat de drukkers elkaar door de crisis gevonden hebben. Wel echter heeft de crisis een zekere samenwerking gebracht tusschen een groep van patroonsbonden in de grafische en aanverwante vakken. De bonden van drukkers, uitgevers, papier-groothandelaren, handelaren in grafische artikelen, chemigrafen, binders en steendrukkers, wier leden natuurlijk onderling tal van contracten hadden loopen, waren door de crisis genoodzaakt overleg te plegen, ten einde niet in een hopeloozen chaos te vervallen. Als orgaan van dit overleg vormden de zooeven genoemde bonden een nieuw lichaam, genaamd „Centrale Raad van Vakbonden in het Grafisch- en Boekbedrijf", waarin zij ieder door eenige afgevaardigden vertegenwoordigd waren. Deze Raad, die — met eenige wijziging in de deelnemers — sedert is blijven 44 bestaan, vormt een parmanent college van overleg Hier heeft de oorlogscrisis er dus wel veel toe bijgedragen de ondernemers tot elkaar te brengen. Ook nog op ander gebied versnelde de crisis een reeds begonnen ontwikkelingsgang. Wij hebben gezien, dat in het collectief contract was bepaald, dat' gescBllen over ontslag , van arbeiders, niet door staking beslist mocht worden, doch aan de commissies dienden te worden voorgelegd; tevens, dat er in het contract geen normen voorkwamen, volgens welke de commissies deze geschillen zouden moeten oplossen. Het schijnt ons, dat deze regeling ook daarom ietwat vaag gehouden werd, omdat weliswaar onder de leidende personen van weerszijden, die het concept-contract maakten, overeenstemming bereikt werd, hoe deze zaak in de toekomst moest zijn, maar men toch de aandacht van de gewone leden van den patroonsbond niet te veel op deze kwestie wilde richten. Bij vele patroons heerschte immers nog sterk het idee, dat zij konden ontslaan, wie zij wilden en dat met deze bevoegdheid hun „baas zijn" stond en viel. Men meene nu echter niet, dat zij beweerden b.v. een werkman, die reeds langen tijd en tot tevredenheid werkte, desalniettemin om een kleinigheid door een ander te mogen vervangen, doch zij stelden zich op het standpunt, dat alleen de patroon in elk speciaal geval deze kwestie kon en mocht beoordeelen. Dit standpunt was nog in het vorige jaar, na de Amsterdamsche staking, door de patroons gehandhaafd. Aan den anderen kant echter was bij de arbeiders thans reeds zeer levendig het bewustzijn, dat een arbeider, die zich behoorlijk gedroeg en voldoende produceerde een recht had op zijn plaats in de onderneming, ten minste zoolang er werk was. Hierbij i) Later werd hieraan ook een scheidsgerecht verbonden voor alle geschillen tusschen de aangesloten Vakbonden of tusschen leden van verschillende aangesloten Vakbonden, terwijl thans een voorstel aangenomen is, krachtens hetwelk al deze verwante bedrijfsbonden elkaar in de toekomst steun zullen verleenen, door elk geroyeerd lid van één hunner gezamenlijk te boycotten. 45 sloot zich dan aan de overtuiging, dat concrete geschillen ten deze niet éénzijdig door één der partijen, i.c. den patroon beslecht mochten worden. De veronderstelde bevoegdheid van den patroon, om alleen over elk ontslag te beslissen, was dus tegenstrijdig met de overtuiging van alle arbeiders van diverse schakeeringen en kon ook in de practijk door de macht der vakvereenigingen dikwijls niet verwezenlijkt worden. Dit was een bron van voortdurende conflicten en dus had men het, om tot geregelde toestanden te komen, absoluut noodig geoordeeld, dat zoowel de vrije beschikking ten deze van de patroons, als ook de veelal onberedeneerde reactie hiertegen van de vakvereeniging, vervangen werden door beslissingen, in elk speciaal geval op het recht gebaseerd. De moeilijkheid echter, om de nieuw opgekomen overtuiging van een zeker recht op arbeid in een algemeene regeling neer te leggen, gepaard aan den wensch op dit punt niet al te veel aandacht te trekken, deed hier alles geheel aan de prudentie van de commissiën overlaten. Hoewel soms aarzelend, hebben de commissiën nimmer geweigerd van ontslagkwesties kennis te geven. Kort na het uitbreken van den crisis echter, nam de Centrale Commissie ten deze een besluit, dat nog een flinke stap verder ging. De aandacht van die commissie was n. L getrokken door het feit, dat vele patroons, wier orders door de crisis sterk ingekrompen waren, een gedeelte hunner arbeiders ontsloegen en zich de vrijheid voorbehielden om, na beëindiging van de crisis — waarvan men toen algemeen een zeer korten duur veronderstelde — geheel zelfstandig te bepalen, wie zij wel en wie zij niet zouden terugnemen. De Centrale Commissie overwoog, dat op die wijze het recht op arbeid in de werkplaats, waar een arbeider thuis hoort, door kortstondige stagnatie in de orders en daarmede gepaard gaand ontslag van personeel, illusoir zou worden en vaardigde daarom — steunend op haar recht om algemeene beschikkingen te geven over de uitlegging van het contract — aan de (üstricts-commissies de mededeeling uit, dat al de ontslagen na 1 Augustus 1914 niet als zoodanig 46 erkend mochten worden, doch te beschouwen waren als schorr singen van de dienstbetrekkingen, zoodat geen anderen in hun plaats aangenomen konden worden. Tegen deze beslissing rees bij meerdere patroons verzet en men beweerde, dat de Centrale Commissie buiten hare bevoegdheden getreden was, zich los gemaakt had van het collectieve contract en een geheel nieuw element (n. 1. schorsing) eigenmachtig ingevoerd had. Mr. Veraart kwam voor de Centrale Commissie cp, bewerende: le. dat in het collectief contract neergelegd was het recht, hetwelk zich in het sociale leven reeds gevormd had, gesproten uit de erkenning van de economische ongelijkheid van den invidueelen arbeider en werkgever, dat dit recht er toe strekte om den arbeider te beveiligen tegen ongemotiveerde ontneming van zijn broodwinning en dat dus de door de Centrale Commissie genomen beslissing strekte tot verwezenlijking van de bedoeling van het contract. 2e. dat het contract aan de Centrale Commissie de bevoegdheid gaf een ontslag ongedaan te maken en dat dus die Commissie zeker de bevoegdheid had tot het mindere d. w. z. een ontslag in schorsing te veranderen. Het 2e argument van Mr. Veraart komt ons, van contractueel standpunt bezien, weinig houdbaar voor1). Voor het le argument is in zich zelve veel te zeggen, maar erkend moet dan worden, dat de Commissie verder is gegaan dari alleen uitlegging van het contract en een nieuw element ingevoerd heeft, daar dit noodig was om de in het sociale leven gevormde en in het contract neergelegde rechtsbegrippen onder deze buitengewone omstandigheden tot verwezenlijking te brengen. Wij willen het dan ook over een geheel anderen boeg wenden en zeggen, dat in het contract reeds van den beginne af aan taak en werkwijze van de Centrale Commissie zoodanig geregeld waren, dat van haar, behalve de uitlegging van de overeen- i) Wij meenen n.1. in schorsing geen minor van ontslag te mogen zien. Schorsing van de dienstbetrekking kan in bepaalde gevallen ook voor den ,arbeider veel lastiger zijn dan ontslag. 47 komst, op sommige punten in speciale omstandigheden ook aanvulling verwacht kon worden. Een commissie immers, die te oordeelen heeft zoowel over geschillen omtrent de uitlegging van het contract als ook over geschillen omtrent ontslag, terwijl m het contract elk gegeven ontbreekt, wanneer een ontslag als wel gemotiveerd te beschouwen is en die tevens de bevoegdheid heeft om algemeene instructies te geven over de uitleggina van de overeenkomst*), moet zich ten slotte wel begeven in de richting van aanvulling der overeenkomst öeze beslissing is echter de eerste, waarbij zulks meer naar voren komt. Als zoodanig werd zij dan ook doorzien door den Heer Veraart doch de grootemeerderheid der leden kon haar slechts als interpretatie aanvaarden. Wij hebben deze zaak iets uitvoeriger behandeld, omdat de nawerking van het toen gebeurde de leiders later tot de openlijke erkenning gebracht heeft, dat een contractsduur van 3 jaren alleen gehandhaafd kon worden, als er een weg openbleef om bij tusschentijdsche verandering in de feitelijke omstandigheden de bedoelingen van het contract toch weer tot verwezenlijkina te brengen. Tevens is het bovenstaande van belang om reeds thans het onredelijke aan te toonen van het later ter kwader ure ontstane streven om de beslissingen van de Centrale Commissie in den arbitragevorm van het Wetboek van Rechtsvordering te wringen. Men zou zulks alleen kunnen bereiken, óf door aan het in de typografie gegroeide zijn levenskern — waarop ook de lange contractsduur gebaseerd is — te ontnemen óf door eenvoudig aan de uitdrukking „beslissing van scheidsmannen" een heel andere beteekenis te geven dan ooit door den wetgever bedoeld is. Ook al wilde men dit immers brengen onder het instituut van artikel 636 R. V, scheidsmannen, die als goede mannen naar billijkheid oordeelen, dan zou dit niet wegnemen, dat de wetgever zich dergelijke scheidsmannen nooit voorgesteld heeft i) Niet voor niets ontzegd artikel 12 van de Wet, houdende Algemeene bepalingen dit aan den gewonen rechter. 48 als gevende aanvullingen van contracten bij wege van algemeene beschikking, los van concrete gevallen. Toch is dit noodig, want collectieve contracten, voor meerdere jaren aangegaan, kunnen niet blijven bestaan zonder de mogelijkheid van een dergelijke aanvulling. * * * Hiermede laten we den arbeid van de commissies uit het collectief contract voorloopig rusten, daar wij thans onze aandacht weer eens aan de ontwikkeling van de prijspolitiek moeten wijden. Immers uit de prijspolitiek kunnen we den geest leeren kennen, die in het bondsleven heerschte en het resultaat van dit onderzoek zal ten slotte weder beslissend zijn voor de ethische waardeering van vele maatregelen. Ten opzichte van de prijstarieven vinden we echter ook na Augustus 1914 den eersten tijd weinig nieuws. Het voorloopig tarief voor werk in boek-, tijdschrift- en brochurevorm werd iets verhoogd, terwijl als gevolg van het meerdere contact in den reeds genoemden Centralen Raad van Vakbonden in het Grafisch- en Boekbedrijf besloten werd aan de georganiseerde uitgevers 15 procent reductie toe te staan. De Centrale Prijstarief-Commissie gaf echter nog geen positieve resultaten. Zooals wij indertijd al aangeteekend hebben, was deze Commissie tot de conclusie gekomen, dat zij eerst een uniform administratie-en kostprijsberekening-systeem zou moeten ontwerpen, vervolgens dit systeem doen invoeren en dat slechts daarna uit de alsdan te verkrijgen gegevens een wetenschappelijk berekend prijstarief zou zijn op te bouwen. Eerste werk was dus de vaststelling van dit berekeningssysteem. Intusschen is het heele jaar 1914 en het grootste deel van 1915 heengegaan, voor men het hierover eens was. Eerst in het najaar 1915 kwam men tot eenige resultaten. Echter moeten wij, alvorens nader te onderzoeken, hoever men dan in het najaar 1915 met het vraagstuk van den „kostenden prijs" gevorderd is, eerst nog eenige andere maatregelen, ook 49 op het gebied van den prijs, bespreken, die reeds in het 2e halfjaar van 1914 en in de eerste helft van 1915 zijn tot stand gekomen. Wij hebbep hier voornamelijk het oog op de periodiekenbescherming. Daaronder verstaat men een maatregel, strekkende om te voorkomen, dat periodieke uitgaven (kranten, tijdschriften, enz.) zonder gegronde redenen aan een anderen drukker worden opgedragen. Tot deze bescherming was men gekomen door het constateeren van de volgende feiten: Wanneer een drukker de klandizie kreeg van eenige periodieken, werd hij daardoor in den regel genoodzaakt nieuwe machines (snelpersen, zetmachines, enz.) aan te schaffen. Herhaalde malen gebeurde het dan, dat hem die tijdschriften om een beuzeling weder ontnomen werden en aan een anderen drukker opgedragen. Deze schafte zich dan op zijn beurt weer nieuwe machines aan en die van den eersten drukker stonden renteloos. Iets dergelijks is reeds in het algemeen een groot nadeel, maar speciaal voor de typografie moordend. In dit bedrijf had men n.1. van oudsher vele kleine ondernemers, die een onevenredig deel van hun bedrijfskapitaal in machines, enz. hadden moeten vastleggen. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk hebben wij uiteengezet, waarom zoodoende telkens weer drukkers er toe gebracht werden om beneden kostprijs te werken — n.1. omdat zij hun machines in elk geval moesten laten draaien, ten einde althans de rente van het geleende geld op te brengen. Het is duidelijk, dat dit euvel in aanzienlijke mate verergerd werd, doordat het bedrijf, als geheel genomen, ten gevolge van het telkens verplaatsen van periodieken ertoe gebracht werd zich met een steeds grooter aantal overbodige installaties te bezwaren. Het was dan ook in principe een belang, zoowel voor het bedrijf als ook voor de geheele maatschappij, dat aan deze kapitaalsvermorsing een einde gemaakt en overbodige verplaatsing van periodieken tegen gegaan werd. Practisch kwam het er natuurlijk vooral op aan, of men zulks zou kunnen bereiken, zonder wel gemotiveerde verplaatsingen tevens te beletten. Deze periodiekenbescherming was, als alles in den Bond van D. 4 50 Boekdrukkerijen, geleidelijk opgebouwd. Aanvankelijk berustte zij dan ook niet op een bondsbesluit, doch op een, reeds in 1913 gesloten, overeenkomst tusschen een aantal vooruitstrevende bondsleden. Toen men echter daaromtrent eenige ondervinding had opgedaan en de mogelijkheid van samenwerking ook op dit gebied gebleken was, werd einde 1914 de periodiekenbescherming in een alle leden bindend bondsbesluit neergelegd. De regeling daarvan kwam in hoofdzaak op het volgende neer: Als aan een drukker offerte gevraagd werd voor een bestaande periodiek, moest hij eerst door middel van den Bond informeeren, hoeveel de huidige prijs was. Bleek deze lager of gelijk aan den prijs, dien hijzelf zou willen vragen, dan moest 5% boven den huidigen prijs opgegeven worden. Meende hij echter goedkooper te kunnen leveren, dan moest hij eerst met den huidigen drukker in bespreking treden, waarna hij dan desgewenscht zijn lagere offerte mocht doen, doch niet dan na zijn beraamden prijs van wege den Bond te hebben doen goedkeuren. Hierbij werd dan voornamelijk op het bestaande prijstarief gelet De vraag, of deze bescherming in algemeen maatschappelijken zin redelijk was, hangt dus nauw samen met de later te behandelen vraag van de redelijkheid der prijstarieven. Voor het controleeren van de naleving van deze bepalingen, het bijhouden van registers van beschermde periodieken, het beoordeelen of een uitgave al dan niet een periodiek was, het goedkeuren van beraamde offertes, enz., werden in alle districten speciale commissies met bureaux in het leven geroepen en daarboven een Centrale Periodiekencommissie met Centraal Periodieken-bureau. Men kan deze commissies beschouwen als administratieve organen van den .patroonsbond. Het schijnt ons niet noodig haar werkwijze — in welke bovendien nog meerdere malen verandering werd aangebrachtx) — x) Zoo kan thans in gevallen, wanneer een uitgever gerechtvaardigde klachten over een drukker heeft, ook verplaatsing toegestaan worden huiten de bepalingen van het periodiekenbesluit om. Over geschillen oordeelt een commissie samengesteld uit 3 uitgevers en 3 drukkers. (Zie contract met de uitgevers in jaarboekje 1920). 51 in den breede uiteen te zetten. Alleen teekenen wij nog aan, dat zij wel belast waren met het opsporen van overtredingen,' doch dat het tot de taak van het Bondsbestuur behoorde uit te maken, of inderdaad overtreding had plaats gevonden en om maatregelen tegen de overtreders te treffen. Bij deze rechtspraak beschikte het Bondsbestuur dan ook over dezelfde middelen als tot handhaving van het prijstarief. (Zie blz. 41 v.v.). In verband echter met het feit, dat hier, in tegenstelling met overtredingen van het prijstarief, veelal wel een direct benadeeld medelid was aan te wijzen, werd de maatregel „verbod van uitvoering van een bepaald werk" — officiéél een strafmaatregel — in de practijk veelal toegepast met de bedoeling den benadeelde in staat te stellen het werk terug te krijgen. Hier doet zich bovendien nog een merkwaardigheid voor. Zooals wij gezien hebben (blz. 41 v.v.) placht men — althans in dit tijdperk — de executie van opgelegde straffen door niet nauwkeurig gereglementeerde dwangmaatregelen te bewerkstelligen. De meest practische maatregel om een verbod van uitvoering van een bepaald werk effectief te maken, was het belemmeren van de uitvoering van dat werk door leden van de werknemersorganisaties. Zulks schijnt op het eerste gezicht vreemd, omdat, zooals wij bij de bespreking van het collectief contract gezien hebben, de arbeiders door geen enkele bepaling tot directen steun aan de prijsmaatregelen gehouden waren. Wel erkenden zij, zooals wij tevens hebben opgemerkt, Vanaf den beginne de door de patroons te nemen maatregelen als noodzakelijk. Voor de periodiekenbescherming echter begonnen de leiders al spoedig een meer actieve belangstelling aan den dag te leggen. Het verplaatsen van periodieken trof n.1. in vele gevallen de arbeiders niet minder zwaar dan de patroons, daar soms plotseling in de eene gemeente de werkgelegenheid aanzienlijk verminderde, terwijl misschien in een heel ander deel van het land weer handen te kort kwamen. Zoo kwam het hier uit den aard der zaak tot directen steun van de arbeiders aan de periodiekenbescherming, d.i. in wezen aan de prijspolitiek. 52 Maar tevens kwam daarmede ook de prijspolitiek onder het bereik van de Centrale Commissie uit het collectief contract, want de samenwerking tusschen patroons en arbeiders ging voorna' melijk *) door middel van deze commissie, die overwoog, of steun verleend zou worden. 2) De arbeidersbonden volgden de besluiten van die commissie, niet omdat zij er contractueel toe verplicht waren, maar omdat zij zulks oirbaar vonden. Weliswaar werd dit in de hand gewerkt, door het feit, dat de meeste leiders van de arbeidersbonden tevens leden van de Centrale Commissie waren, doch het merkwaardige feit blijft, dat bedoelde Commissie te dezer zake zeggenschap kreeg, niet uit hoofde van het collectief contract, doch uit hoofde van de positie, die zij in het georganiseerde bedrijf begon te verkrijgen. Hiermede stappen wij af van de periodiekenbescherming en keeren terug tot het hoofdbestanddeel van de prijspolitiek, n.1. de kwestie van de te ontwerpen prijstarieven, waarvan wij het laatst gezegd hebben, dat er einde 1915 wat meer beweging in begon te komen. De aandrang daartoe ging niet van de Centrale Prijstarief Commissie, doch van de bondsleden zelve uit. Die eischten met steeds meer klem, dat nu eindelijk ook voor het handelsdrukwerk een regeling zou komen. De Prijstarief Commissie, die nog geenszins gereed was, kon hiervoor niet langer ongevoelig blijven. Wel hield zij vast aan haar principe, dat de verkoopprijzen in de toekomst gebaseerd zouden moeten zijn op zuivere kennis van den kostenden prijs, verkregen door een goed administratie- en berekenings-systeem; daarnaast echter verklaarde zij zich thans bereid reeds een voorloopig tarief voor handelsdrukwerk in elkaar te zetten. Wij zullen ons niet verdiepen in den strijd, die toen nog gevoerd werd over de vraag, of voor dit uniforme tarief gewerkt zou moeten worden met model- 1) Niet uitsluitend, want in enkele individueele gevallen werd ook door de ter plaatse aanwezige arbeiders spontaan steun verleend. 2) Zie b.v. besluit No. 260 van Juni 1915, besluit No. 271 van Juli en volgende, alle gepubliceerd in „Het Tarief'. 53 boeken, dan wel of men minimale prijzen voor een uur zetten, een uur drukken, enz. zou stellen, waarbij dan natuurlijk voor prijsopgaven het aantal werkuren nog steeds geschat zou moeten worden. Wel vestigen wij er nog de aandacht op, dat de Heer Binger, de woordvoerder van de Commissie, wederom als zijn ideaal schilderde*) een toestand, waarbij door de algemeene doorvoering van een bondsberekenings-systeem de uniforme tarieven weder zouden kunnen vervallen. Hij voegde er aan toe, dat de Commissie ook in die richting doorwerkte en dat men het nu ten minste over de keuze van het administratie- en berekeningssysteem eens was geworden. Het voorloopige tarief voor handelsdrukwerk kwam intusschen in Mei 1916 eindelijk tot stand. Het was ten slotte niet eens het werk van de Centrale Prijstarief Commissie. Deze had wel een ontwerp gemaakt, doch naar het oordeel van de groote meerderheid veel te ingewikkeld. Toen togen, omdat men niet langer wachten kon, 2 leden van het Hoofdbestuur (de heeren Groen en Melchior), geheel onafhankelijk van de Prijstarief Commissie, aan het werk en maakten, los van alle theorie, een zoo eenvoudig mogelijke regeling, die op de Bondsvergadering aller instemming verwierf. Dit tarief bedoelde te geven minimum-prijzen, waaronder men in elk geval niet leveren kon — en daarom niet leveren mocht — zonder verlies te lijden. Met dat al had men nu ook voor handelsdrukwerk een uniform tarief, waarvan de verschillende cijfers bovendien niet op zorgvuldige berekening, doch op globale ramingen gebaseerd waren. Reeds vroeger, toen iets dergelijks voor het werk in boekvorm gebeurde, hebben wij gewezen op het gevaar, dat hierdoor een andere tendens in de tariefbeweging zou kunnen komen. Door deze volgende stap in die richting werd dit gevaar ongetwijfeld versterkt. Verschillende uitlatingen 2), zoowel op de J) Zie verslag van de algemeene vergadering van 1 December 1915. 2) B.v. in het verslag van deze vergadering (24 Mei 1916), de verklaring van den afgevaardigde van Amsterdam (nomina sunt odiosa), die namens 54 vergadering, waarin dat tarief werd vastgesteld, als ook in „Het Tarief", zijn wel geschikt ons te doen afvragen of de Bond niet op den duur in een ander spoor zou geraken. Men dient echter in deze tariefbepalingen niet reeds een poging tot z.g. prijsopdrijving te zien. Ware dit zoo geweest, de mannen, in wie het oorspronkelijke idee van den Bond — om n.1. slechts onredelijke concurrentie te bestrijden — nog zoo sterk leefdex), zouden niet geschroomd hebben een woord van protest te laten hooren. Bovendien was, in elk geval in dien tijd, een dergelijke poging nog geheel onmogelijk vanwege het betrekkelijk groot aantal ongeorganiseerden. Naast de 650 bondsleden stonden immers nog ten minste 400 niet-aangesloten firma's, zij het dan ook bijna allemaal kleinere. Het gevaar van dezen gang van zaken was dan ook slechts in de toekomst gelegen, wanneer de Centrale Prijstarief Commissie, gedacht als orgaan om door de resultaten van haar studie leiding te geven aan de tariefbeweging, even onvruchtbaar mocht blijven als tot dusver. Wij zullen bij de beschrijving van den gang van zaken in de 2e collectief-contracts-periode (1917 tot en met 1919) hierop terugkomen. Eerst echter moeten wij enkele wijzigingen en aanvullingen memoreeren, die nog voor het einde van de eerste collectief-contracts-periode (1914 tot én met 1916) in den organisatievorm van den patroonsbond gebracht werden. Voor de handhaving van het prijstarief werden in alle grootere districten controle-commissies ingesteld, die uitsluitend tot taak hadden zijn district kortweg mededeelde, dat men met het voorstel mede ging, omdat het den leden meer geld in de zak zou brengen. Voor een voorbeeld uit „Het Tarief' verwijs ik naar No. 26, waar door iemand (lang niet de eerste de beste) de kwestie, welk tariefsysteem men moest volgen, met ronde woorden gelijkgesteld werd met de vraag, door welke methode men het meeste geld kon verdienen. x) Als voorbeeld noemen wij den Heer Binger, niet omdat hij de eenige was, maar omdat van zijn ijveren voor het hooghouden van den oorspronkelijken opzet positieve bewijzen zijn aan te voeren. Wij hebben zijn naam reeds herhaalde malen genoemd en zullen later bij het kostprijscongres op deze kwestie terugkomen. 55 omtrent overtredingen een eerste onderzoek in te stellen en gegevens te verzamelen. Zij stonden op één lijn met de periodieken-commissiën en zijn dus ook te beschouwen als administratieve organen van den Bond. Het opleggen van straffen geschiedde — zooals wij ook reeds bij het periodiekenbesluit vermeld hebben — alleen door het Hoofdbestuur. Om overlading te voorkomen vormde echter het Hoofdbestuur uit zijn midden twee rechtspraakcommissiën. Uit de practijk van deze commissiën merken wij het eigenaardige feit op, dat herhaaldelijk ook tegen niet-leden wegens overtreding van tarieven en periodiekenbesluit geageerd werd, alsof het leden gold. Zij verschenen dan ook gewoon voor de commissiën en op hen werden zoo noodig — en zoo mogelijk — dezelfde maatregelen toegepast Ook werd einde 1916 het besluit, houdende strafbepalingen, herzien. Strafbaar werd nu niet alleen overtreding van de tarieven, van het periodiekenbesluit en dergelijke, doch tevens werd strafbaar gesteld het zich niet gedragen naar uitspraken van de rechtspraakcommissiën. Nu kon men dus iemand, die aan een straf geen gevolg gaf, daarvoor weer een andere straf opleggen. Dit was van practisch belang, wanneer aan den Bond in een concreet geval de middelen ontbraken om de eerste straf door te voeren. Voor den betrokkene bestond nu de dreiging, dat er een straf bijgevoegd werd, die beter te executeeren was. Wij wijzen hierop speciaal, omdat deze regeling van groot belang werd in een later tijdvak, toen men voor dit heele stelsel — onder druk van buiten — een meer privaatrechtelijk gewaad zocht. Voorloopig echter bekommerde men zich weinig om de verhouding tot het gewone burgerlijk recht. Vermelden wij verder nog, dat zich ook de noodzakelijkheid had doen gevoelen om met het systeem van groote zelfstandigheid der districtsvereenigingen te breken. Wij hebben hierboven (blz. 24) uiteengezet, waarom dit systeem juist in de eerste jaren van den Bond, ter bevordering van persoonlijk contact tusschen de leden, zoo nuttig was geweest Later echter, toen de Bond steeds meer in het economisch leven van het bedrijf 56 begon in te grijpen, overheerschten de nadeelen de voordeden en werden daarom de zelfstandige districtsvereenigingen omgezet in gewone districtsafdeelingen. Tevens kon nu de Bondsvergadering een vergadering van afgevaardigden worden. Ten slotte is nog van groot belang de verhouding tot de in dit tijdperk opgerichte confessioneele patroonsbonden. Zooals wij gezien hebben, had de Brabantsche Bond van R. K. Drukkers, oorspronkelijk gevormd uit ontevreden leden van den Bond van Boekdrukkerijen, reeds in 1914 zijne houding gewijzigd en had, om ook een collectief contract te kunnen aangaan, de prijstarieven, enz., van den Bond van Boekdrukkerijen overgenomen. Toch was de verstandhouding tusschen beide patroonsvereenigingen nog niet bijzonder hartelijk en toen in 1915, volgens den wensch van de kerkelijke Overheid, een landelijke R. K. Vereeniging van Drukkerspatroons werd opgericht dreigde zelfs eenigen tijd een scherp conflict. In den grond der zaak was hiervoor juist thans weinig reden, daar door den overgang, uitsluitend uit geestelijke motieven, van een aantal leden van den Bond van Boekdrukkerijen in den nieuwen R. K. Bond, de in dezen laatsten Bond heerschende inzichten omtrent de te voeren economische politiek steeds meer gelijk werden aan die van den Bond van Boekdrukkerijen. In het daarop volgende jaar 1916 werd dan ook overeenstemming bereikt. De Bond van Boekdrukkerijen verliet het standpunt de eenige volwaardige patroonsbond te zijn. De Katholieke, en eveneens de kort daarna opgerichte Christelijke patroonsbond, van- hun kant aanvaardden eenig overwicht van den zooveel grooteren Bond van Boekdrukkerijen*) in de voortaan gemeen- a) De Bond van Boekdrukkerijen is steeds veel grooter gebleven dan de beide confessioneele bonden te zamen. Dit staat o. a. in verband met het feit, dat drukkerijen, naamlooze vennootschappen, uit den aard der zaak bijna nimmer tot een confessioneelen bond toetreden. Verder zijn sommige confessioneelen lid van den Bond van Boekdrukkerijen gebleven, meerdere hielden dit lidmaatschap aan naast dat der confessioneele vereeniging. pit laatste zal echter na 1920 wegens administratieve bezwaren niet meer mogelijk zijn). 57 schappelijk te voeren bedrijfspolitiek. Een overeenkomst werd tusschen de 3 patroonsbonden gesloten, krachtens welke de organen van den Bond van Boekdrukkerijen gerechtigd zouden zijn algemeene regelingen te maken voor het geheele bedrijf, doch met dien verstande, dat de confessioneele bonden een aantal afgevaardigden naar de bondsvergadering zouden kunnen zenden, recht zouden hebben ook hunnerzijds eenige leden aan het hoofdbestuur toe te voegen, enz. Daarnaast konden de confessioneele bonden desgewenscht nog afzonderlijk vergaderen. Het geheel schijnt ons een vreemde constructie, doch daar men in den allerlaatsten tijd een anderen organisatie-vorm gevonden heeft, zullen wij daar niet verder op ingaan. Wij volstaan met op te merken, dat dus ook de onderhandelingen voor het nieuwe collectieve contract door de patroons gezamenlijk gevoerd werden. De samenwerkende patroonsbonden telden toen ongeveer 850 leden, terwijl in de contracteerende arbeidersbonden einde 1916 ± 15000 gezellen georganiseerd waren. § 4. De Tweede Contractsperiode (1917, 1918 en 1919). Het vorige contract had tot bevrediging van beide partijen gewerkt, doch toen de 3 jaren ten einde liepen, waren zoowel de patroons als de arbeiders van meening, dat nu de tijd rijp was om eenige lang gekoesterde wenschen in vervulling te doen gaan. Van patroonszijde betrof dit voornamelijk afbouw van de organisatie en krachtiger maatregelen tegen hun nog ongeorganiseerde collega's; van arbeiderszijde het verkrijgen van een werkelijke rechtspositie. Van weerszijden werden deze wenschen als een „conditio sine qua non" naar voren geschoven en kwamen zoodoende ook in vervulling, hoewel speciaal tegen de fechtspositiewensch door vele patroons nog lang geopponeerd werd. Wij hebben bij het eerste contract reeds aangeteekend, dat wanneer loontrekkenden „een rechtspositie" eischen, zij daar- 58 daarmede in de practijk vooral het oog hebben op waarborg tegen willekeurig ontslag en zekerheid, dat de werkgever bij de loonbepaling niet willekeurig den eenen arbeider bij den anderen zal achterstellen. Wij hebben ook gezien, dat omtrent de vraag, wanneer een arbeider ontslagen mocht worden in het eerste contract niets te vinden was, doch dat ontslagkwesties desalniettemin door de districtscommissiën en door de Centrale Commissie berecht moesten worden, welke laatste daaromtrent dan uit den aard der zaak verschillende regels is gaan vinden. Thans werd uitdrukkelijk bepaald, dat een werkgever niet zonder 'geldige reden een arbeider kon ontslaan, terwijl in aansluiting daarbij werd bepaald, welke redenen o.a. als geldige zouden worden beschouwd. Door de tusschenvoeging „onder andere" bleven de in het contract niet voorziene gevallen aan het vrije oordeel van de commissies overgelaten. Als sluitsteen van deze regeling werd de zooveel omstreden bepaling van het ontslag van den laatst-aangekomene opgenomen. ') Ons schijnt dit een onmisbare regeling, ten minste als men het oprecht meent met de rechtspositie. Zonder een dergelijk artikel zouden alle bepalingen omtrent ontslag waardeloos worden, daar iedere werkgever wel eens een slappen tijd heeft en zulks dan als motief zou kunnen gebruiken om elk door hem gewenscht ontslag door te zetten. De regeling om deze bescherming alleen te verleenen aan hen, die reeds geruimen tijd in dienst zijn, is theoretisch niet consequent, doch verdient op practischen grond aanbeveling. In wezen is dit o. i. gevolg van de tegenstelling tusschen twee groote maatschappelijke belangen, n. 1. rechtspositie voor loontrekkenden en productie, !) Deze bepaling (Art. 29, lid 3) luidde: „Bij slapte van werkzaamheden mogen de werknemers, die langer dan „3 jaar bij den werkgever in betrekking zijn, niet worden ontslagen, voordat alle werknemers, die korteren tijd in dienstbetrekking zijn en hetzelfde „onderdeel van het bedrijf uitoefenen, wegens dezelfde reden zijn ontslagen. (Latere collectieve contracten gaven echter een andere redactie en ook eenige wijziging in den feitelijken inhoud; zie aldaar). 59 waartusschen ons rechtsbewustzijn het evenwicht moet zoeken. Wij komen hierop spoedig terug. Eerst dienen we echter de verdere bepalingen ter verzekering van rechtspositie te vermelden en wel voornamelijk de bepaling om willekeur van den werkgever bij de klassenindeeling te beletten. Wij hebben gezien, dat het vorig contract hierin nog absoluut niet voorzag en slechts een regeling kende krachtens welke op een bepaald personeel althans een zeker aantal gezellen van de eerste en van de tweede loonklasse moesten zijn. Deze regeling werd mi gehandhaafd, doch er aan toegevoegd, dat, ongeacht die verhoudingsgetallen, alle arbeiders van 25 jaar zouden aangemerkt worden als werknemers eerste klasse en aUe arbeiders tusschen 20 en 25 jaar als werknemers tweede klasse. Als correctief op dit systeem van loon naar leeftijdsklassen werd voor de vakgroepen, waar zulks mogelijk was, een minimum-productie vastgelegd, die een arbeider geregeld moest halen, wilde hij kunnen' eischen in de eerste loonklasse te komen of te blijven. Geschillen stonden ter beoordeeling van de commissiën, terwijl de Centrale Commissie in bijzondere gevallen dispensatie kon geven. Zoo was dus thans op de voornaamste punten den werklieden een behoorlijke rechtspositie gewaarborgd. Volledigheidshalve vermelden wij nog, dat het den patroons vrij bleef staan werklieden-reglementen .te ontwerpen, doch dat de arbeiders bezwaren tegen deze reglementen bij de commissiën konden inbrengen. Vragen wij ons nu af of door deze regeling van rechtspositie het maatschappelijke productiebelang niet te zeer geschaad werd, dan moet ons antwoord wat het onderhavige geval betreft, ontkennend luiden. Elders zou misschien door een dergelijke regeling het productiebelang te zeer geschaad worden, hier echter werkt een bijzondere factor, die maakt, dat op het gebied van rechtspositie veel meer gegeven kan worden, zonder daarmede het productie-belang onevenredig te schaden. Immers in ditbe- 60 drijf begonnen de arbeiders zich collectief, door middel van de vakvereenigingen, ook voor den einduitslag van het productieproces te interesseeren. In de practijk is het vooral de vakvereeniging, die zorgt voor uitbouw en handhaving van de bepalingen der rechtspositie. Welnu, wanneer diezelfde vakvereeniging ook het productiebelang begint te behartigen, dan kan men op het gebied van rechtspositie veel en veel verder gaan dan elders mogelijk.1) Thans hetgeen de patroons bij het onderhavige contract bereikten. In de eerste plaats de volledige doorvoering van het verplicht lidmaatschap,2) hetgeen vooral voor hen een belang was in verband met de economische bedrijfsregelingen. Was bij het vorig contract aan arbeiders en werkgevers slechts de verplichting opgelegd nieuwe dienstbetrekkingen uitsluitend aan te gaan bij resp. met georganiseerden, thans werd bepaald, dat leden van de contracteerende arbeidersbonden hun patroons, die niet tot één der contracteerende patroonsbonden behoorden, den dienst moesten opzeggen, terwijl omgekeerd de patroons alle arbeiders, die niet tot één der contracteerende arbeidersbonden toetraden, zouden ontslaan. Alleen voor arbeiders boven de 50 jaar bestond een uitzonderingsbepaling. Verder werd thans ook uitdrukkelijk opgenomen de verplichting van de arbeidersbonden om telkens, wanneer het Hoofdbestuur van de patroonsbonden zulks zou verzoeken, hun leden te weerhouden bij een aan te wijzen werkgever bepaalden arbeid uit te voeren. 1) Voor de tegenstelling tusschen productiebelang en rechtspositie en speciaal voor de gevolgen van het zeer zorgvuldig regelen der rechtspositie in een bedrijf, waar de vakvereenigingen geheel buiten de resultaten van het productieproces staan, zie men typisch de ervaringen van bekende sociaal-democratische wethouders, b.v. Wibaut (Socialistische Gids Mei/ Juni 1920) en vooral de Miranda (Socialistische Gids October 1920). 2) Men verwarre het verplicht lidmaatschap niet met z. g. sluiting van het bedrijf. Dit laatste zou beteekenen, dat nieuwe ondernemers niet meer toegelaten werden, zelfs al wilden ze tot de organisatie toetreden. Het grafisch bedrijf is niet gesloten en ook nimmer gesloten geweest. 61 Tevens had dit ten gevolge, dat, nu deze verplichting contractueel was vastgelegd, de medewerking van de Centrale Commissie te dezer zake niet meer noodig was. In 't algemeen stelden de patroons zich bij dit contract — althans theoretisch — nog op het standpunt, dat regelingen betreffende den prijs, enz., als behoorende bij de bedrijfsleiding, niet ter beoordeeling van de arbeiders stonden. Naast deze regelingen treft ons in dit 2e contract in het bijzonder de uitbreiding van de taak van de Centrale Commissie, in welke Commissie langzamerhand het zwaartepunt van het geheele georganiseerde bedrijfsleven kwam te liggen. In de eerste plaats haar rechtsprekende functie. Deze kreeg een belangrijke uitbreiding, doordat de Centrale Commissie ook bevoegd werd verklaard kennis te nemen van klachten over niet nakomen van de verplichtingen, welke voortvloeiden uit de overeenkomsten, door welke respectievelijk de drie contracteerende patroonsvereenigingen en de vier contracteerende arbeidersorganisaties onderling verbonden waren. Zulks werd gemotiveerd door het feit, dat, zoowel aan patroonszijde als aan arbeiderszijde, die overeenkomsten hoofdzakelijk ten doel hadden de uit het collectief contract voortvloeiende rechten en plichten weder onderling te verdeelen en te regelen. Weliswaar zou het natuurlijk in de practijk met gauw er toe komen, dat partijen een onderlinge ruzie zoo hoog lieten loopen, doch het feit, dat de Centrale Commissie in deze zoo noodig het laatste woord zou spreken, versterkte haar positie en haar invloed ten aanzien van alle betrokken organisaties. Ten slotte werd nog bepaald, dat klachten omtrent weigering van één der contracteerende organisaties, om iemand tot het lidmaatschap toe te laten, eveneens door de Centrale Commissie beoordeeld zouden worden. Het logisch supplement echter van deze bepaling, n.1., dat zij ook de royementen zou kunnen beoordeelen, ontbrak nog; zulks weder in verband met de in dit contract nog belichaamde gedachte, dat de bedrijfspolitiek en wat daaruit voortvloeide uitsluitend patroonsaangelegenheid was. Naast de rechtsprekende functie van de Centrale Commissie 62 werd ook de regelende functie uitgebreid, doordat zij nu van meerdere bepalingen afwijking mocht toestaan. Ook werd aan haar niet meer opgedragen het voorbereiden, doch het samenstellen en invoeren van een leerlingenregeling. Wat het treffen van uitvoeringsmaatregelen aangaat, hieromtrent vinden wij ook weder op bepaalde punten een opdracht aan de Centrale Commissie, speciaal waar haar het toezicht op het naleven van de bepalingen van het z. g. verplicht lidmaatschap werd opgedragen. Daaruit volgt dus de verplichting van de Commissie om ten deze ook zelve overtredingen op te sporen *), waarover dan natuurlijk, als bestaan van overtreding betwist werd, een uitspraak moest volgen. Naleving van deze uitspraken werd, zooals wij reeds bij het eerste collectief contract opmerkten, door dwangmaatregelen verzekerd. Het treffen van die maatregelen werd dan soms aan het Bestuur van de organisatie, waartoe betrokkene behoorde, overgelaten, soms ook door de Commissie zelve bezorgd. In een enkel geval (artikel 31, lid 3, van het contract) was het uitdrukkelijk aan de Commissie opgedragen. De overige bepalingen van dit 2e collectief contract waren in hoofdzaak gelijk aan die van het voorafgaande. Voor de loonen verwijzen wij naar de tabel. Thans de gestie van den Bond na 1 Januari 1917. Wij hebben gezien, dat men in 1916, het treuzelen van de Centrale Prijstarief Commissie moede, ook voor handelsdrukwerk maar vast een voorloopig tarief samengesteld had. Wij hebben er toen tevens op gewezen, dat zulks begrijpelijk was, doch desalniettemin gevaarlijk, ten minste als men den oorspronkelijken opzet van den Bond, om slechts onredelijke concurrentie te bestrijden, wilde handhaven. Ook hebben wij al eenige malen gewezen op een strooming in den Bond, die ons toescheen verder te willen gaan x) Dat hier de Centrale Commissie zoo noodig zelve het initiatief moest nemen is begrijpelijk, want overtreding van de bepalingen, betreffende het verplicht lidmaatschap was niet, zooals overtreding van bijna alle andere bepalingen van het collectief contract, een daad ten nadeele van bepaalde personen. 63 en de macht van de organisatie te willen gebruiken om den leden een flinke winst te verzekeren, althans om hunne belangen te behartigen, ook daar, waar deze geenszins parallel gingen met het algemeen maatschappelijk belang. In dit verband hebben wij tevens den naam van Mr. Veraart genoemd. Wij willen daarmede geenszins beweren, dat de Heer Veraart er doelbewust naar gestreefd heeft den Bond van zijn oorspronkelijken opzet te verwijderen. Ons inziens was hij echter zoozeer overtuigd, dat zulks toch onvermijdelijk zou gebeuren, dat hij daar maar vast op vooruitliep en met vreugde*) de behartiging van het eenzijdig groepsbelang naar voren schoof, ten einde de leden te vaster aan de organisatiën te binden. Deze strooming schijnt ons toe meer en meer invloed te krijgen in de bondsleiding, naar mate de macht van de organisatie toenam. Toch kan er tot aan het jaar 1917 slechts gesproken worden van een gevaar, dat de bondsleiding in de toekomst verder zou gaan dan alleen het weren van onredelijke concurrentie. In den loop van dat jaar echter moeten wij maatregelen vermelden, die erop wijzen, dat toen in de leiding van den Bond de strooming overwicht had gekregen, die bepaalde groepsbelangen zocht te behartigen, zonder er acht op te slaan, of daarmede wel tevens het algemeen maatschappelijk belang gediend was. Wij hebben hier speciaal het oog op de besluiten, die toen genomen werden tegen de z. g. huisdrukkerijen2) en tegen de !) Hetzelfde noodlot rust op zijn in 1918 verschenen werk „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie". Zeer zeker bedoelt Veraart daarin te wijzen op de gevaren van hetgeen hij noemt „economische bedrijfsorganisatie" en beveelt hij zelve ten slotte eenig toezicht van overheidswege aan. Opmerkelijkerwijze meenen echter bijna al zijn lezers, dat Veraart bedoelt deze prijsopdrijving te verdedigen en als een in de toekomst wenschelijke orde van zaken voor te stellen. Ons inziens wordt deze tegenstrijdigheid veroorzaakt doordat het enthousiasme, waarmee Veraart de maatregelen dier prijsopdrijvers bespreekt, kwalijk past bij de fatale resultaten daarvan voor het belang van het algemeen. 2) Onder huisdrukkerijen verstaat men drukkerij-installaties, die niet voor het publiek werken, doch ingericht zijn door particulieren of firma's om het drukwerk voor eigen gebruik te vervaardigen. 64 coöperatieve drukkerijen. We teekenen hier echter ook terstond bij aan, dat de patroonsbond juist door die besluiten ervaren heeft, dat de arbeiders niet genegen waren hen op dezen weg te volgen. Ja sterker, door de onverwachte resultaten, die men met die besluiten had, werden zij, die slechts onredelijke concurentie wilden bestrijden, in het gelijk gesteld en zien wij daarna weder hun invloed in de bondsleiding overheerschen. Tevens werd door deze besluiten onder de arbeiders het besef levendig, dat zij in de toekomst ook in de bedrijfsleiding hun invloed zouden moeten doen gelden. Wat de patroons betreft, is het duidelijk, waarom deze de coöperatieve drukkerijen en de huisdrukkerijen geen goed hart toedragen. Deze beide bedrijfsvormen immers berusten op het streven drukwerk te verkrijgen, in welks prijs geen element patroonswinst zit Toen dan ook in 1917 plannen bekend werden voor het oprichten van een groote coöperatieve drukkerij, ontwikkelde zich daartegen, voornamelijk onder leiding van Mr. Veraart, een heftige agitatie.1) Men beweerde, dat een coöperatieve drukkerij per se beneden tarief werkte, daar immers later aan de afnemers een gedeelte van den prijs in den vorm van winstaandeel gerestitueerd werd. Zeer zeker was dat juist, doch — objectief bezien — zou zulks niet tegen de coöperaties, doch eerder tegen de tarieven pleiten. Immers, als een gewone coöperatieve drukkerij, die toch ook het salaris van haar bedrijfsleider moet betalen, de drukwerken voor tariefprijzen levert, doch dan later den leden een eenigszins aanmerkelijk percentage uit de winst teruggeeft, verschaft zulks o. i. aanleiding tot de veronderstelling, dat de tarieven te hoog zijn. Het verschil met de onder kostprijs werkende patroons waarvan, wij in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk spraken, zit hierin, 1) Opmerkelijk is het, dat de Heer Veraart in deze en volgende jaren in zijn propaganda-artikelen de bondsdoeleinden ook weinig meer identificeerde met het algemeen maatschappelijk belang en in het geheel niet meer — zooals vroeger, zie blz. 29 — met de eischen van moraliteit en goede zeden. 65 dat die patroons beginnen met voor lageren prijs dan de anderen te werken, terwijl dan later blijkt, dat zij verlies in plaats van winst maken. Een coöperatieve drukkerij daarentegen begint met voor tariefprijs te werken en keert pas later winst uit, wanneer die inderdaad gemaakt blijkt te zijn. Nu heeft men als argument daartegen, wel de mogelijkheid geopperd, dat een coöperatieve drukkerij door onzuivere administratie eenige jaren winst zou uitkeeren, die in werkelijkheid niet bestaat, doch — nog afgezien van het feit, dat zulks wel steeds uitzondering zal blijven — zouden ook hierdoor de andere drukkers niet geschaad worden, daar deze winstuitdeelingen, als geschiedende slechts aan de deelhebbers in de coöperatie - die toch ook risico dragen — het algemeen prijsniveau niet drukken. Alleen wanneer coöperatieve drukkerijen ook winst zouden uitkeeren aan niet-leden, zou door dezelfde factoren, als in de eerste paragraaf voor gewone patroons vermeld, een onredelijke druk op het geheele prijsniveau kunnen ontstaan, hoewel o.L toch ook hier, dank zij het achteraf berekenen van de winst, het gevaar niet groot is te noemen. Waar echter de drukkerspatroons deze onderscheiding toen met maakten en hun actie richtten tegen de coöperatie in 't algemeen, behoeven ook wij op die kwestie niet nader in te gaan en kunnen concludeeren, dat men hier bezig was te ageeren voor een groepsbelang tegen het algemeen belang, hetwelk juist het openstaan van de mogelijkheid tot coöperatie als rem tegen prijsopdrijving eischt.x) Evenzeer onredelijk was de actie tegen de huisdrukkerijen en bovendien kortzichtig, daar deze, als men ze werkelijk in het nauw bracht, nood gedwongen ook eenig werk onder particulieren zouden zoeken en dan niet meer als huisdrukkerijen beschouwd zouden kunnen worden. Dit alles heeft echter niet kunnen verhinderen, dat de meer- !) Wij kunnen niet nalaten reeds hier op te merken, dat de geringe uitbreiding van de coöperatieve drukkerijen en zulks ondanks het falen van de actie tegen dezen bedrijfsvorm, erop wijst, dat de huidige tarieven niet onredelijk zijn. °- 5 66 derheid van het Hoofdbestuur gewonnen werd voor de actie tegen de coöperatieve (irukkerijen en de huisdrukkerijen en op de algemeene vergadering van Mei 1917 een voorstel wist te doen aannemen om deze beide soorten drukkerijen voortaan niet meer tot het lidmaatschap toe te laten; ten aanzien van de coöperaties echter reeds hier niet zonder verzet Tegen deze oppositie handhaafde de Heer Veraart het ingenomen standpunt met de motiveering, dat er „een onverzoenlijke strijd bestond tusschen de minimum-prijstarieven en de uitkeering, die de verbruiks-coöperatie aan haar afnemers in een of anderen vorm geeft." O. i. blijkt weer uit deze argumentatie, dat de uniforme prijstarieven voor den Heer Veraart in plaats van middel tegen onredelijke concurrentie, doel op zich zelve geworden waren. Intusschen zaten ook de voorstanders van het coöperatiesysteem }) buiten den Bond niet stil en wisten al spoedig verbinding te krijgen met de arbeiders, hetgeen hen te gemakkelijker viel nu de patroons door de algemeene uitsluiting van de verbruikscoöperatie, zelve — hoewel ze zulks in 't algemeen niet erkenden — den strijd op principieel gebied hadden gebracht. Principieel immers is in de socialistische beweging de verbruikscoöperatie één der strijdmiddelen tegen het kapitalisme en dus vonden de coöperators speciaal in de kringen der modern georganiseerde arbeiders een open oor. Wel trachtten de leiders, trouw aan het collectief contract, den storm te bezweren door er op te wijzen, dat er, wanneer de patroonsbond een onderneming voor het lidmaatschap weigerde, beroep open stond op de Centrale Commissie en men dan elk geval op zich zelf kon beschouwen, het mocht niet baten, en de bondsvergadering van den A. N. T. B. nam een motie aan, waarin besloten werd ook in de toekomst te blijven werken bij coöperatieve en huis- i) Onder hen de Heer Wibaut, die wij dus hier voor 't eerst in de geschiedenis van de drukkersorganisaties ontmoeten. (Zie zijn rede gehouden op het Tweede Nationaal Coöperatief Congres te Rotterdam). Bij zijn latere publicaties schijnt hij echter helaas nog steeds af te gaan op zijn toenmaals verkregen indruk. 67 drukkerijen. In verband met het collectief contract was dit besluit laakbaar, doch erkend moet worden, dat de patroons door vlak na het tot stand brengen van een nieuw contract dergelijke algemeene en onverwachte besluiten te nemen, het practisch vrijwel onmogelijk gemaakt hadden, nu elk geval nog eens op zich zelf en onbevooroordeeld te gaan overwegen. Hun handeling vindt echter haar verklaring in het voorbij zien van het feit, dat de arbeidersbonden zich wel voor het bedrijf waren gaan interesseeren, doch daarom nog geenszins hun samenhang met de arbeidersbeweging als geheel verloren hadden. Dat directe materieele voordeden *) er de grafische arbeiders niet toe konden bewegen mede te werken aan maatregelen, strijdig met het algemeen belang hunner klasse, moge voor sommigen in den patroonsbond een onaangename verrassing geweest zijn, toch heeft het echec, geleden bij de eerste poging om de macht van de georganiseerde samenwerking voor zuivere groepsbelangen te gebruiken, ook daar tot nadenken gestemd. Deze gebeurtenissen en het hieronder nader te bespreken kostprijscongres gaven in de leiding van den Bond weder ■ de overhand aan het oorspronkelijke denkbeeld van slechts te willen strijden voor ordening in het bedrijf en tegen onredelijke en chaotische concurrentie. In arbeiderskringen deed deze kwestie de overtuiging ontstaan, dat zij ook op het terrein van de bedrijfspolitiek moesten toezien, waarvoor de patroons de macht van de samenwerkende organisaties gebruikten. Bij het volgende (3de) collectief contract zou hiervan dan ook blijken. Wat de onderhavige kwestie betreft, waren de patroons, onder leiding van Mr. Veraart, verstandig genoeg om de weigering van den A. N. T. B., hoewel zij daardoor ten deze !) Zie in dit verband typisch „Het Tarief' van 11 Augustus 1917 (da. kort na het bewuste besluit van den typografenbond), waar de Heer Veraart den arbeiders toevoegt, dat zij, zoolang zij niet met de patroons meegaan, ook maar elders hun duurtetoeslag moeten zien te krijgen. 68 van hun voornaamste machtsmiddel beroofd werden, niet als contractbreuk op te vatten. Wel bleef de Heer Veraart de juistheid van het genomen besluit volhouden, doch na eenige maanden vertoonde zich ook hier de kentering en ging het Hoofdbestuur onderscheid makén tusschen de bedrijfsvorm, waarbij alleen aan leden van de coöperatieve vereeniging en die, waarbij aan alle afnemers winst werd uitbetaald. Tegen eerstgenoemden vorm van winstuitkeering werd het verzet officiéél opgegeven.*) Kwam men hier dus weder op beter banen, ook ten aanzien van de prijspolitiek vinden we in 1917 feiten, die er op wijzen, dat het idee, om op de basis van een goed administratie- en kostprijsberekenings-systeem de uitwassen der concurrentie te bestrijden, thans meer reëel op den voorgrond begon te treden. Het laatste, wat wij omtrent de prijspolitiek vermeld hebben, was, dat men in 1916 ook voor handelsdrukwerk op de resultaten van de Centrale Prijstarief Commissie vooruitliep en een, als voorloopig bedoeld, uniform tarief vaststelde. Dit tarief wekte bij de leden vrij groote voldoening, doch was, als haastwerk, uit den aard der zaak weinig volmaakt. In Juni 1917 werd dan ook tot aanvulling en verbetering daarvan besloten en dit opgedragen aan een speciale handelsdrukwerkcommissie, die ten deze volmacht kreeg, behoudens later goedkeuring door de algemeene vergadering. Hetzelfde geschiedde voor het werk in boekvorm aan de reeds bestaande boekwerkcommissie. De Centrale Prijstarief Commissie — in wier voortvarendheid niemand meer geloofde — zou dan blijven bestaan als zuivere studie commissie; de practijk zou voorloopig wel zonder haar voortgaan. Waar tot nog toe alleen de uit het practische leven opklinkende roep om resultaten de studiecommissie ten minste x) Wat de huisdrukkerijen betreft, officieel bleven deze nog uitgesloten, ja zelfs trachtte men ze door middel van de handelaren te bestrijden. In de practijk had dit echter weinig succes en thans (najaar 1920) vinden we dienaangaande in de regelingen met de handelaren ook niets meer vermeld. 69 eenigszins had voortgedreven, liet het zich nu wel aanzien, dat zij nimmer tot resultaten zou komen. Indien men bedenkt, dat dit alles geschiedde in het eerste halfjaar van 1917, dus tegelijk met de actie tegen de coöperatieve drukkerijen, moet men wel tot de conclusie komen, dat de bondspolitiek zich toen in een, uit algemeen maatschappelijk oogpunt min of meer bedenkelijke, richting begon te ontwikkelen. Toevalligerwijze echter kwamen ongeveer gelijktijdig met het ineenzakken van de actie tegen de coöperatieve drukkerijen en met de daaruit voortvloeiende bezinning, ook op gebied van de prijspolitiek dingen tot stand, die weer geheel in den oorspronkelijken lijn liggen. Wij zeggen „toevalligerwijze", want het toen gehouden kostprijscongres, waarop wij doelden, was al geruimen tijd in voorbereiding. Was het dus geen vrucht van de bezinning na de kwestie met de coöperaties, toch heeft het zeker in dezelfde richting gewerkt, nl. om weer helder voor den geest te brengen, dat uniforme prijstarieven geen doel op zich zelf konden of mochten zijn. Vanaf dit kostprijscongres kunnen wij tevens aannemen, dat de functie van de Centrale Prijstarief Commissie feitelijk op één harer leden en wel op den Heer Binger was over gegaan. Deze, die al jaren lang studie had gemaakt van drukkerij-administratie, berekeningssystemen, enz., kreeg nu eindelijk de handen vrij*) en zoo konden voor de wetenschappelijke berekening van den „kostenden prijs" belangrijke stappen gedaan worden, juist doordat de Centrale Prijstarief Commissie als college het werk opgaf. De bedoeling van het kostprijscongres was, om een zoo groot mogelijk aantal drukkerspatroons, bedrijfschefs, enz. eenige !) In de ontwikkelingsgeschiedenis van de organisatie in de grafische vakken is heel veel persoonlijk werk. Hetgeen met de arbeidersbonden tot stand werd gebracht is van patroonszijde voor een zeer groot deel het werk van den Heer Ferd. Wierdels en van Mr. Veraart en tevens vertegenwoordigt deze laatste een bepaalde richting in de prijspolitiek. Hetgeen op het gebied van administratie- en wetenschappelijke-kostprijsberekening tot stand kwam, is voor een belangrijk deel te danken aan den Heer Binger en ook deze personificeert als het ware een bepaalde richting in de prijspolitiek. Aan arbeiderszijde trad vooral de Heer F. van der Wal op den voorgrond. 70 dagen samen te brengen, om zich geheel te wijden aan het verkrijgen van inzicht in de problemen van een goed bedrijfsbeheer. Voornaamste spreker op dit congres zou zijn de Heer Binger, die er het door hem ontworpen systeem van administratie- en kostprijsberekening zou uiteenzetten en met voorbeelden toelichten. In aansluiting daarbij zouden dan nog door deskundigen verschillende technische onderwerpen behandeld worden. Naar beproefd recept werden ook festiviteiten aan het congres verbonden, om de geesten meer ontvankelijk tot samenwerking te maken. Men hoopte door dit congres te bereiken, dat het systeem van den Heer Binger op zeer veel drukkerijen ingevoerd zou worden. Inderdaad werd dit congres, gehouden in den zomer van 1917, een groot succes. Het administratie- en kostprijsberekeningssysteem van den heer Binger verwierf ineens over het heele bedrijf bekendheid en werd tevens het officiëele, door den Bond voorgestane, systeem. Zeer vele drukkerijen gingen tot invoering over, hetgeen door den Bond, hoewel men den tijd nog niet rijp achtte om er een verplichting van te maken, krachtig bevorderd werd. Tevens werd dit systeem nu het middel, om op tal van drukkerijen de werking van de bestaande tarieven aan de hand van de individueele kostprijzen te controleeren. Minder eenstemmigheid heerschte echter over de vraag, of al dan niet de mogelijkheid bestond, dat het systeem Binger op den duur de uniforme prijstarieven overbodig zou maken. Hoewel het ons voorkomt, dat de leidende personen in den Bond dit twistpunt tijdens het congres eenigszins vermeden hebben — hetgeen doenlijk, omdat althans voorloopig de uniforme tarieven nog niet gemist konden worden — blijkt toch telkens, met welk een gansch verschillende mentaliteit zij de verhouding tusschen het systeem Binger en de uniforme tarieven beschouwden, al naar mate zij, wat betreft hun gedachten over de prijspolitiek, tot de een of tot de ander der beide reeds meermalen genoemde stroomingen behoorden. Nemen wij b.v. een uitlating van den heer Binger, die in zijn 71 rede op het congres, sprekende over den drukker, die een goed administratie- en kostprijsberekenings-systeem zou ingevoerd hebben, zegt: „Voor dezen behoeven geen tarieven te worden gemaakt, geen strafcolleges te worden ingesteld. Hij heeft van zelf den waarborg nooit met den strafrechter te zullen kennis maken. Hij behoeft niet bij elke factuur, die hij uitschrijft, eerst de bonds-tarieven te raadplegen, evenmin als de eerlijke handelsman vóór hij een transactie afsluit, eerst het wetboek raadpleegt, of hij soms op de een of andere wijze tegen de lamp kan loopen." Vergelijk daarnaast Veraart in „Het Tarief' van 3 November 1917, over dezelfde kwestie, waar deze zegt: „Bij elk werk, dat men aanneemt, rekent men nu eerst uit, hoeveel het naar het systeem Binger moet zijn en vervolgens wat men naar het bevel der organisatie moet rekenen. Nooit gaat men natuurlijk beneden zijn kostenden prijs, maar ook nooit, natuurlijk, beneden den prijs van het minimum-tarief. Het voordeelig verschil, dat men krijgt, steekt men telkens in zijn zak." Blijkt hieruit niet duidelijker 'dan uit welke beschouwing ook, een totaal verschillende mentaliteit en een totaal verschillende opvatting van de uniforme tarieven, als grondslag van alle actie, dan wel als helaas nog niet te missen hulpmiddel. In het teeken van het verschil tusschen deze beide stroomingen staat ook een ander denkbeeld, dat einde 1917 door den Heer Veraart opgeworpen werd en waarvan hij de noodzakelijkheid in den loop van 1918 herhaaldelijk betoogde. Hij meende nl.. dat het nu tijd werd het bedrijf inderdaad te sluiten, d.w.z. het oprichten van nieuwe drukkerijen te beletten, ook al beschikten de oprichters over voldoende kapitaal om de geheele installatie contant te betalen. Hij oordeelde, dat er reeds een te groot aantal drukkerijen was, in verhouding tot de behoefte aan drukwerk en verwees daarbij naar het voorbeeld van de arbeiders, die er ook naar streefden het aantal leerlingen binnen zekere grenzen te houden. We moeten echter al terstond aanteekenen, dat, wanneer in een bedrijf maatregelen getroffen worden om het aantal leerlingen te beperken, dit uit oogpunt van het algemeen belang heel wat 72 anders is, dan wanneer de productiegelegenheid beperkt wordt. Immers het eerste geschiedt in de practijk slechts door samenwerking van arbeiders en werkgevers, die, zoolang niet tevens de productiegelegenheid beperkt wordt, ten deze tegengestelde belangen hebben en dus niet licht tot een onredelijke beperking zullen overgaan. Anders wordt de kwestie, wanneer men tevens de productiegelegenheid gaat beperken. Hier ontstaat een groot gevaar voor het algemeen belang, speciaal waar een dergelijke beperking eenzijdig door belanghebbenden zou geschieden. Hier doet zich weer dezelfde kwestie voor, die wij reeds vroeger in ander verband ontmoet hebben, nl., dat men alsdan de dwangmaatregelen tegenover betrokkenen niet vergezeld zou kunnen doen gaan van een beroep op hun eigen gezond inzicht en op hun gevoel voor redelijkheid. Immers, als een aspirant-ondernemer over voldoende bedrijfskapitaal beschikt en tot de getroffen regelingen wil toetreden (waardoor hij dus ook niet op de arbeidsvoorwaarden kan bezuinigen) zal hij het als een grove onbillijkheid gevoelen, wanneer men het hem desalniettemin onmogelijk maakt zich te vestigen, waar hij meende nog wel een behoorlijk bestaan te kunnen vinden. Dit klemt te meer, in verband met het feit, dat van objectieve gegevens omtrent de wanverhouding tusschen het aantal drukkerijen en het te verrichten werk niets blijkt en men dus heel weinig overtuigingsmateriaal zou kunnen aanvoeren. Nu zou men kunnen opmerken, dat zij, die de taak van den Bond slechts zagen in het doen verdwijnen van onredelijke concurrentie en die in verband daarmede vooral op de doorvoering van een goed en gelijksoortig administratie- en kostprijsberekeningssysteem nadruk wilden leggen, toch ook de uniforme en op schatting berustende tarieven wel aanvaard hadden, omdat zij erkenden, dat van hun systeem alleen voorloopig nog geen voldoende werking kon uitgaan. Een zelfde overweging zou hen dan tot medewerking aan de sluiting van het bedrijf hebben kunnen brengen. 73 Dit was echter niet het geval. Reeds met eenigen tegenzin had men de noodzakelijkheid erkend voorloopig uniforme en op schatting gebaseerde tarieven vast te stellen en door dwang te handhaven. Verder wilde men echter niet gaan. Men begreep, op deze wijze heelemaal afgedrongen te zullen worden van den oorspronkelijken opzet van den Bond. Wel zat er in de voorstellen Veraart een zeer logische gedachtengang, doch in overeenstemming met den oorspronkelijken bondsopzet waren zij allerminst. Indien hij ten vorige jare de uitsluiting van de coöperaties en thans de geheele sluiting van het bedrijf doorgevoerd had kunnen krijgen, zouden daarmede de natuurüjke remmen tegen opdrijving der tarieven buiten werking gesteld en de weg vrij gekomen zijn, om tot kartelvormig te geraken. Op zich zelf zou men daarmede niets anders gedaan hebben, dan in zooveel industrieën geschiedt, doch de oorspronkelijke opzet van den Bond zou dan verloren gaan. Steeds minder zou men dan zijn doeleinden kunnen bereiken door te wijzen op het verstandige en billijke van hetgeen men vroeg, steeds meer zou men moeten steunen op een machtsapparaat Die richting echter wilde het Bondsbestuur niet in. Men streefde er daar juist naar, de tarieven zooveel mogelijk aan te passen bij de gegevens, die het systeem Binger opleverde omtrent den gemiddelden kostprijs van allerlei soort werk op verschillende drukkerijen en gaf bovendien de hoop, om de uniforme tarieven in de toekomst geheel te kunnen afschaffen i), niet op. Wel wilde men op onwilligen zoo noodig dwang toepassen 2), i) Als men bedenkt, dat er meer dan honderd drukkerijtjes zijn, waar al het werk door den patroon alleen of met behulp van één leerjongen gedaan wordt, zal men de moeilijkheid beseffen, om overal een behoorlijk administrate- en kostprijssysteem doorgevoerd te krijgen. Bovendien zou dan de controle, of werkelijk het systeem gevolgd wordt, nog veel en veel moeilijker dan bij uniforme tarieven worden, ja misschien onmogelijk blijken. ) Uver de kwestie van het principieel toelaatbare van dwang, die vroeger het bondsleven beroerd had (zie blz. 13 v.v.) heerschte.thans vrijwel eenstemmigheid. 74 doch in hoofdzaak meende men te moeten blijven steunen op het redelijk inzicht van de betrokkenen. Wij zullen ons er niet in verdiepen, in hoeverre de slechte ervaringen, opgedaan toen men ten aanzien van de coöperaties tijdelijk dezen weg verlaten had, er toe bijgedragen hebben om den Bond weder in het oude spoor te houden.x) Genoeg zij, dat het denkbeeld, om het bedrijf te sluiten, noch bij het Bestuur, noch bij de leden eenige instemming van beteekenis vond. Zoo verwijdde zich langzamerhand de klove tusschen de richting, waartoe de Heer Veraart adviseerde en die waarin de leiding thans weder stuurde. Toen de Heer Veraart, na in 1918 zijn bekend boek „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie" uitgegeven te hebben, op het einde van dat jaar zijn betrekking bij de Boekdrukkerijen Bonden neerlegde, liet hij dan ook niet na zelve in „Het Tarief" (zie b.v. het nummer van 5 October en dat van 29 October 1918) op dit verschil te wijzen en uiteen te zetten, wat men z.i. wel had moeten doen. Naast sluiting van het bedrijf noemt hij nu ook bedrijfs-concentratie en aaneensluiting van de zelfstandige drukkerijen als het ware tot één groote onderneming. Verder wenscht hij dan een veel krachtiger optreden van den Bond en voorspelt bij nalaten van dit alles „binnen afzienbaren tijd een groote debacle." Zeer duidelijk is hier dus de bedoeling van trust- of kartelvorming, met alle voor-2) en nadeelen, die daaraan kleven. Dat ook de medewerking der arbeiders verondersteld werd, verandert hieraan in wezen niets. Natuurlijk was het Veraart in dezen gedachtengang niet meer mogelijk om, zooals ook hij zelve vroeger gedaan had, de maatregelen van den Bond te verdedigen op grond van de eischen van goede bedrijfszeden enz. Wel was het algemeen maatschappelijk belang niet geheel uit zijn gezichtskring ver- !) Hoeveel deugd blijft er in de wereld bestaan, wanneer utiliteit niet af en toe de helpende hand reikt? 2) Voordeden speciaal uit het oogpunt van een meer rationeele productie. 75 dwenen, doch het is thans als het ware apart gezet. De bedrijfsgenooten zouden, volgens zijn nu ontwikkelde denkbeelden, slechts hun eigenbelang behartigen en daarvoor hun organisatie gebruiken. De behartiging van het algemeen belang wordt dan uitsluitend aan den Staat opgedragen, die zich met het georganiseerde bedrijf zal moeten bemoeien om excessen te weren.1) Wij zouden ons nu in een uitvoerige beschouwing van deze z.g. „economische bedrijfsorganisatie" kunnen begeven, doch gelooven zulks niet te moeten doen, daar wij ons willen bepalen tot hetgeen werkelijk in het drukkersbedrijf bestaat en bestaan heeft. En dan kunnen wij er niet genoeg op wijzen, dat weliswaar Veraart zich langzamerhand van den oorspronkelijken opzet van den Bond heeft losgemaakt, doch dat de Bond zelve hem daarin niet gevolgd is. Zeker heeft de door Veraart vertegenwoordigde strooming ook zijn invloed gehad en wij hebben daarop in de voorafgaande bladzijden, waar zulks pas gaf, gewezen. Doch tevens meenen wij daarbij aangetoond te hebben, dat de Bond in algemeenen lijn bijna steeds aan zijn oorspronkelijken opzet heeft vastgehouden. Speciaal in 1918 treedt dan de tegenstelling tusschen de richting, waarin gestuurd werd en die, waarin de Heer Veraart had willen sturen, ook uiterlijk aan het licht. Waar Veraart in zijn „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie" juist ten aanzien van de prijspolitiek in het drukkersbedrijf veel meer beschrijft de politiek, die hij de laatste jaren had willen voeren, dan de politiek, die werkelijk gevoerd is,2) kunnen wij ook de geheele literatuur, die in korte spanne !) In dit verband wijst bij er verder op, dat de bedrijfsgenooten een gemeenschap zijn gaan vormen en dat deze gemeenschap nu ook wettelijk als een publiekrechtelijk lichaam erkend en met de daaruit voortvloeiende bevoegdheden uitgerust zal moeten worden. Zoodoende zou dan het gevaar uitgeschakeld worden, dat door een onvoorziene gebeurtenis alles weder ineen stort en zou tevens het toezicht van den Staat bij de wet geregeld kunnen worden. 2) Wij verwijzen b.v. naar blz. 45 der Vraagstukken, waar Veraart, sprekende over de minimum-tarieven in het drukkersbedrijf, dit onderwerp aldus inleidt: „Waar het bij de economische bedrijfsorganisatie vooral op 76 tijds tegen deze veronderstelde prijspolitiek geschreven is, buiten beschouwing laten. Wel moeten wij nog zoo nauwgezet mogelijk na gaan, de prijspolitiek in de jaren na het vertrek van den Heer Veraart, om dan ten slotte, het geheel tot op heden overziende, zoo mogelijk tot een oordeel te komen. aan komt, is aan de gezamenlijke ondernemingen in het bedrijf een zoodanigen prijs voor haar product te verschaffen, dat behalve de ondernemers-kapitalisten, de arbeiders en verder de leveranciers in dien prijs een zoo goed mogelijken prijs voor de factoren arbeid en grondstoffen erlangen." Hoe rijmt zich dit nu met al de moeite, die men deed om tot een zuivere kostprijsberekening te komen (prijscongres, enz.), met de weder toelating van de coöperaties, met de weigering van het Bestuur om sluiting van het bedrijf zelfs maar in behandeling te nemen, enz., om van na het vertrek van den Heer Veraart genomen maatregelen nog maar te zwijgen. Zeer zeker is ook de overweging, dat de Bond geen macht zou hebben — men make zich toch geen overdreven vooretelling van de machtsmiddelen van den Bond — om maatregelen door te zetten, die in breede kringen onredelijk geacht zouden worden, aan deze gematigdheid niet geheel vreemd, maar er spreekt toch ook uit de publicaties van tal van vooraanstaande figuren in den Bond een geheel andere geest. Men vergelijke b.v. de reeds genoemde studie van den Heer Binger en het boek „Ontwikkeling tot bedrijfsorganisatie" van den Heer Diemer, Voorzitter van den Christelijken Patroonsbond. Teekenend van deze laatste is verder een uiting in „Het Tarief" van 4 Mei 1918, waar hij opwekt tot synthese tusschen eigen belang en algemeen belang, te bereiken langs den weg van bedrijfsorganisatie. In de artikelen van Veraart daarentegen wordt een antithese gesteld tusschen deze beide. Het algemeen belang staat in dien gedachtengang apart en wordt behartigd door den Staat, het groepsbelang door de bedrijfsorganisatie. Eigenbelang is dan het eenig cement van deze organisatie. Ook in den gedachtengang van den Heer Diemer, enz. behartigt de organisatie het eigen belang van de leden — slechts bij idiëele menschen zou bedrijfsorganisatie geheel los van het eigenbelang mogelijk zijn — doch principieel steeds binnen de grenzen, die recht en redelijkheid stellen en slechts met een beperkt gebruik van dwangmiddelen in dienst van recht en redelijkheid. Natuurlijk zal het dan nog bedenkelijk blijven, dat belanghebbenden oordeelen wat recht en redelijkheid eischen, doch — al mochten zij zoo nu en dan mistasten — toch is het een groot verschil of zij zich althans voornemen binnen die grenzen te blijven. Hier zien wij dan ook het verschil in geestelijken ondergrond tusschen de beide meermalen genoemde stroomingen. 77 Alvorens ons echter in de prijspolitiek na December 1918 te verdiepen, moeten we nog eenige besluiten op ander gebied vermelden en ook bij de verhouding met de arbeiders iets langer stil staan. Wat de belangrijke besluiten betreft, vermelden wij in de eerste plaats een wijziging in de rechtsprekende colleges. Zooals wij indertijd zagen waren hiermede twee commissies uit het Hoofdbestuur belast. Bij het steeds toenemen van het aantal besluiten en maatregelen werd ook deze organisatie spoedig onvoldoende. Men moest er dus toe komen de rechtspraak, althans die in eerste instantie, geheel van het Hoofdbestuur weg te nemen. Men belastte daarmee resp. de Centrale Periodieken-Commissie, de Boekwerk-Commissie en de Handels(lrukwerk-Commissie. Juist het feit, dat deze beide laatste Commissies korten tijd tevoren de bevoegdheid hadden gekregen zelve voorloopige aanvullingen en wijzigingen van de tarieven tot stand te brengen, gaf aanleiding hun nu ook de rechtspraak over die tarieven op te dragen. Men oordeelde, dat zij, die de tarieven samenstelden, tevens de meest deskundige rechters over dergelijke zaken zouden zijn en dat omgekeerd het uitoefenen van de rechtspraak hen steeds op de hoogte zou houden van de practische werking van de tarieven en hen dus in staat zou stellen deze geregeld naar de gebleken behoeften aan te vullen. Tevens had dit het groote practische voordeel, dat men niet op den duur te maken zou krijgen met een ingewikkelde jurisprudentie. De oplossing van algemeene kwesties zou hier immers niet, zooals bij colleges alleen met rechtspraak belast, langzamerhand gevonden behoeven te worden uit een reeks feitelijke beslissingen, doch bij het eerste verschijnen van een dergelijke kwestie zou direct door een algemeene regeling zekerheid te brengen zijn. Dit was trouwens dezelfde overweging, die er bij het collectieve contract toe geleid had aan de Centrale Commissie uit dat contract de bevoegdheid te geven aan de districts-commissies algemeene instructies omtrent de contractsuitlegging te doen toekomen, een 78 bevoegdheid waarvan men reeds in de practijk de goede werking ervaren had. Naast de hier genoemde commissies bleef nog één, uit het Hoofdbestuur gevormde, rechtspraak-commissie bestaan, bestemd voor de rechtspraak in hooger beroep. *) Tevens zou deze commissie in eerste instantie oordeelen over kwesties, geen betrekking hebbende op overtreding van tarieven of periodiekenbesluit. Tweede instantie werd in deze gevallen gevormd door een bijzondere commissie uit het Hoofdbestuur. Dit wat betreft de competentieregeling. Ook in de strafbepalingen zelve werd een belangrijke wijziging aangebracht door de invoeging der z. g. „bijzondere uitspraken". Deze zijn deels te vergelijken met de bijkomende straffen, die ons Wetboek van Strafrecht kent, deels met het instituut van het zich civiele partij stellen door den beleedigde. Deze uitspraken kunnen dan ook slechts toegevoegd worden aan een gewone straf en strekken ertoe, hetzij om den veroordeelde tevens te noodzaken een brief van bepaalden inhoud aan een klant te schrijven, hetzij om hem met de kosten van het geding te belasten, hetzij om hem, wanneer een bepaald collega in het bijzonder benadeeld werd, tot schadevergoeding aan dien collega te verplichten. Later werd nog toegevoegd de mogelijkheid om accountantsonderzoek van de boeken van een veroordeelde te gelasten, ten einde tevens naar eventueele andere overtredingen te zoeken. Dit stond in verband met een algemeene regeling, die men in den loop van het jaar 1918 heeft ingevoerd, ten einde de controle en bewijsvoering inzake tariefovertreding te vergemakkelijken. Alle bondsleden werden toen verplicht voor berekening van prijsopgaven voor handelsdrukwerk een van bondswege x) Men zou zich kunnen afvragen of het niet vroeg of laat tot moeilijkheden aanleiding moest geven, dat de hoogere instantie in deze materie de regelende bevoegdheid miste. Dit bezwaar is echter later vervallen, doordat de bevoegdheid van de commissies, om de tarieven te wijzigen, aan de goedkeuring van het Hoofdbestuur werd onderworpen. 79 verstrekt berekeningsboek*) te gebruiken. Aan dit berekeningsboek werd bij de bewijsvoering voor de rechtspraakcolleges groote beteekenis toegekend. Verder werd thans ook uitdrukkelijk geregeld, op welke firma's de strafbepalingen van toepassing waren. Wij hebben gezien, dan men reeds tijdens de vorige contractsperiode begonnen was ze, waar mogelijk, ook op ongeorganiseerdde drukkerijen toe te passen. Hierbij ging men dan uit van het standpunt, dat naleving van de in het belang van het geheele bedrijf getroffen regelingen van iederen drukker, georganiseerd of niet, gevorderd mocht worden. Dit principe bleef gehandhaafd, doch waar de toepassing op ongeorganiseerde drukkerijen toch nimmer volgens dezelfde vaste regels kon gaan als bij de bondsleden, bracht men te dezer zake ook officiéél een scheiding aan. De strafbepalingen werden alleen toepasselijk verklaard op bondsleden, doch daarnaast kwam een besluit, betreffende de maatregelen, die tegen ongeorganiseerden genomen konden worden wegens overtreding van de bondstarieven en het periodiekenbesluit. Deze maatregelen moesten eveneens gelast worden door de rechtscolleges, doch zoowel in de keuze der maatregelen als in de bewijsvoering werd hier uit den aard der zaak een veel grootere mate van vrijheid gelaten. Overigens liep de toepassing van deze maatregelen tegen ongeorganiseerden zooveel mogelijk evenwijdig met de toepassing van de strafbepalingen tegen bondsleden. Dus ook hier eerste onderzoek door de plaatselijke controle-commissies, voorstel van deze commissies aan de rechtspraak-colleges, enz. Men zou zich kunnen afvragen, waarom de Bond na het 2e collectief contract nog aparte maatregelen tegen ongeorganiseerden, die de tarieven overtraden, moest nemen. Immers nadat !) Men verwarre dit boek, dat alleen dient om de verschillende door het tarief geëischte berekeningen te maken, niet met een administratie- en kostprijsberekeningssysteem, dat dient om den individueelen kostprijs op de betrokken drukkerij te vinden. 80 het verplicht lidmaatschap volkomen doorgevoerd was, had men feitelijk reeds den strijd tegen het geheele ongeorganiseerde bedrijf aangebonden, onverschillig of al dan niet tariefovertredingen geconstateerd waren. Intusschen werd in de practijk nog een groot verschil gemaakt, daar men niet steeds het uiterste van zijn krachten kon vergen en dus de actie vooral concentreerde tegen geroyeerden en tegen hen, die niet alleen ongeorganiseerd waren, doch ook de tarieven overtraden. Bovendien was het verplicht lidmaatschap nu wel geheel doorgevoerd ten aanzien van de arbeidersbonden, doch de handelarenbonden hadden voorloopig de bevoegdheid gehouden ook aan ongeorganiseerden te leveren, mits niet aan geroyeerden en aan degenen, tegen wie speciale maatregelen getroffen werden. Het ledental van de drie samenwerkende drukkersbonden had men begin 1918 weten op te werken tot ± 1000. Het aantal ongeorganiseerden bedroeg toen ± 400 (voor een groot deel kleine patroons zonder gezellen), die te zamen slechts ± 10 % van de totaal-productie leverden. In den loop van het jaar 1918 wist men nog een 150 drukkerijen tot de samenwerkende bonden te brengen, waartoe vooral een nieuw contract met de papiergroothandelaren, in verband met de toenmalige papierschaarschte en de onmogelijkheid van invoer uit het buitenland, veel bijdroeg. In bijzonderheden omtrent dit contract en evenmin omtrent de contracten met de handelaren in grafische artikelen, met de binders, enz., zullen wij niet treden. Wij volstaan met op te merken, dat door dit alles het zeer bezwaarlijk werd ongeorganiseerd te blijven, doch nimmer geheel onmogelijk. In dit verband vergete men niet, dat er naast de vereeniging van papiergroothandelaren ook nog (ongeorganiseerde) kleinhandelaren in papier bestaan. Thans nog iets over de verhouding tusschen eenerzijds dit geheele samenstel van uit de behoeften der praktijk gegroeide organen en anderzijds de bestaande wettelijke rechtsinstituten. Weliswaar hebben wij ons voorgenomen aan deze verhouding 81 later meer speciaal aandacht te wijden, doch wij mogen hier niet onvermeld laten, dat deze kwestie, die sedert zoo'n belangrijke plaats in het bondsleven is gaan innemen, in 1918 voor het eerst ter sprake kwam en wel naar aanleiding van het volgende: De districts-commissie te Amsterdam had in een arbeidsgeschil tusschen een patroon en een gezel over een ontslag wegens dringende reden den patroon in het gelijk gesteld en den gezel tot een schadevergoeding van f 11.55 veroordeeld. De districts-commissie (of één harer leden?) kwam op het denkbeeld deze beslissing als een arbitrale uitspraak te beschouwen, die dan in verband met artikel 646, lid 2, R. V., niet voor beroep vatbaar zou zijn. Dies werd de uitspraak ter griffie van de arrondissementsrechtbank gedeponeerd en de president verleende vervolgens zijn fiat. Voordat echter tot executie kon worden overgegaan kwam de Centrale Commissie uit eigen beweging tusschen beiden1) en vernietigde de uitspraak van de districts-commissie omdat haars inziens geen dringende reden aanwezig geweest was. Toen de districts-commissie vervolgens het advies van een jurist (Mr. Von Baumhauer) inwon, die de uitspraak van de Centrale Commissie nietig achtte, bemoeide ook het algemeen Hoofdbestuur zich met de kwestie en dreigde den betrokken patroon te royeeren, wanneer hij tot executie van de gefiatteerde uitspraak van de districts-commissie zou overgaan. 2) Deze liet zulks toen achterwege. Over deze kwestie ontspon zich een juridisch debat tusschen Mrs. Veraart en Von Baumhauer, waaraan later ook anderen deelnamen. *) Het valt oX niet te ontkennen, dat de Centrale Commissie wel wat haastig was en beter had gedaan te wachten, totdat beroep werd ingesteld. 2) Zeer zeker kunnen wij ook het optreden van het hoofdbestuur in deze kwestie niet gelukkig noemen. Men had de beschouwingen des Heeren Von Baumhauer kunnen laten, voor wat zij waren doch zorgen, dat de gezel tegen de executoir verklaring in beroep kwam, waarmede ons inziens wel succes zou zijn bereikt. D- 6 / 82 Von Baumhauer stelde vrijwel als uitgangspunt, dat de commissies uit het collectief contract beschouwd moesten worden als scheidsmannen, zooals bedoeld in het Wetboek van Rechtsvordering. De uitspraak van de Centrale Commissie was z. i. nietig in verband met artikel 646, lid 2, R. V. Verder meende hij, dat men in dit geval, nu het fiat eenmaal gegeven was, kon executeeren, doch dat men ten spoedigste de betreffende bepalingen uit het collectief contract in overeenstemming met de procedure voor scheidslieden moest brengen. Het is alleszins begrijpelijk, dat Veraart hiervan niets wilde weten. Juist hem, die zelve voor een groot deel deze organisatie had opgebouwd, daarbij steeds steunend op de lessen van de practijk, moest het buitengemeen ergeren, dat men haar thans in den absoluut ongeschikten x) vorm van rechtspraak door scheidsmannen wilde persen en zulks bovendien als iets vanzelf sprekends beschouwde. Zoo is het dan ook te verklaren, dat hij zich thans openlijk op het meest tegenovergestelde standpunt stelde en als zijn meening handhaafde, dat de organisatie in het drukkersbedrijf langzamerhand een buitenwettelijk publiekrechtelijk karakter gekregen had en dus rechtens zijn eigen normen kon stellen en deze door eigen machtsmiddelen kon doen naleven. Wij deelen deze meening niet en twijfelen zelfs of Veraart !) Wij meenen, dat dit reeds uit de door ons beschreven historische ontwikkeling blijkt en zullen ook op deze kwestie nog terugkomen. Daarom volstaan wij hier met te wijzen op het even aantal leden der commissies, op de regeling krachtens welke het recht om in beroep te gaan niet bij partijen berustte, doch zulks door een bepaald aantal leden der betrokken commissie moest geschieden. Verder op de bevoegdheid van de Centrale Commissie om algemeene instructies te geven omtrent de uitlegging van de overeenkomst, enz. enz. Bovendien wijzen wij erop, dat de ontwikkeling van de Centrale Commissie tot een geheel ander lichaam dan een gewoon college voor rechtspraak in hooger beroep zich onder den drang van de eischen der practijk heeft voortgezet en deze Commissie zelfs vanaf 1 Januari 1920 het recht heeft dispensatie te geven van alle artikelen van het collectief contract, alle uitspraken van de districts-commissies op eigen initiatief te vernietigen, enz. 83 ook zoo stellig dit standpunt gekozen zou hebben, als deze eerste juridische aanval op zijn organisatie niet zoo dogmatisch en los van alle eischen der practijk geweest ware. Immers, Von Baumhauer deed feitelijk niets anders dan te stellen, dat men hier rechtspraak door scheidsmannen moest hebben en vervolgens te eischen, dat de practijk overeenkomstig zijn stelling ingericht zou worden. Daartegen deze felle reactie van Veraart. Eerst aan zijn opvolger, Mr. Dr. van Rhun, was bet gegeven om den weg te vinden, waarlangs men ook binnen het raam van het bestaande privaatrecht aan de behoeften der practijk voor een groot deel tegemoet kon komen. Wij moeten de verdere bespreking van dit onderwerp echter uitstellen ten einde het historisch verband niet al te zeer te verbreken. Thans moeten wij eerst nog eenige aandacht wijden aan de onderlinge verhouding tusschen patroons en arbeiders gedurende de tweede contractsperiode. Voor zoover betreft het jaar 1917 is hier niets dan goed van te melden. De voormannen van weerszijden, in de Centrale Commissie samenwerkende, brachten thans een regeling van het leerlingwezen tot stand, die ook in dat jaar werd ingevoerd. Doel van deze regeling was om waarborgen te scheppen, dat alle jongens, die in het bedrijf kwamen, inderdaad opgeleid zouden worden tot bekwame vaklieden. Te dien einde moest elke werkgever, bij wien leerlingen werkzaam waren, één zijner volwassen arbeiders als leermeesters aanstellen, tenzij hij zelve als zoodanig wilde fungeeren. De normale leertijd werd op 4 jaar gesteld en de verplichtingen van werkgevers, leermeesters en leerlingen nauwkeurig geregeld. Op de naleving zou districtgewijze toezicht gehouden worden door leerling-commissies, onder opper-toezicht van een Centrale Leerlingen-Commissie, benoemd door de Centrale Commissie uit het collectief contract. De leerlingen-commissies en de Centrale Leerlingen-Commissie werden samengesteld uit een gelijk aantal arbeiders en werkgevers; om voor een benoeming in aanmerking te komen moest men bekend staan ais een goed vakman. O.i. dwingt de wijze, waarop hier in directe samenwerking tusschen arbeiders en werkgevers, zonder eenigen dwang van 84 den Wetgever, voor het opgroeiend geslacht gezorgd werd, bewondering af en werd hier een instituut geschapen van zeer groote sociale beteekenis. De overgroote meerderheid van patroons en arbeiders toonde zich dan ook zeer ingenomen met het bereikte resultaat. Tot meer moeilijkheden gaf de loonverhouding aanleiding. De steeds toenemende duurte en de daarmede gelijken tred houdende vermindering van de koopkracht van het in geld uitgedrukte loon, deed de arbeiders al spoedig op verhooging van het contractueel vastgelegde loon aandringen. Het algemeen Hoofdbestuur van de samenwerkende patroonsbonden zag het redelijke van dit verzoek in en adviseerde zijn leden tot het geven van een duurtetoeslag. De meeste patroons voldeden aan dit verzoek, doch hier en daar bleef men tegenstreven en ontstonden strubbelingen. Toen dan ook in 1918 de prijsstijging aanhield, begreep men deze kwestie niet meer aan de individueele leden te móeten overlaten en zoo kwam in April en daarna nog eens in October een tusschentijdsche herziening van het collectief contract ten aanzien van de loonen tot stand. Intusschen was ook dit een bron van voortdurende onrust, daar de arbeiders op deze tusschentijdsche herzieningen contractueel geen enkel recht hadden en de verhoogingen telkens in laatste instantie afhingen van de algemeene vergadering van de patroonsbonden. Daardoor werden de werklieden er van zelve toe gebracht pressie uit te oefenen zoowel op hun individueele patroons als ook door middel van vergaderingen, enz. op de patroons in het algemeen. Door dit alles ontstond een sfeer van onrust in het bedrijf. De leiders van de wederzijdsche bonden zagen toen zeer terecht in, dat de behoeften van de practijk niet meer bevredigd konden worden door een collectief contract, waarin een vast loon-cijfer genoemd werd. Zoo kwam men tot het voorstel om een permanente crisis-toeslag-commissie in te stellen, die dan elke drie maanden het bedrag van den duurte-toeslag zou moeten bepalen aan de hand van statistische gegevens omtrent de prijsstijging, doch daarbij tevens rekening houdende met de draagkracht van het bedrijf. 85 Wij gelooven, dat de algemeene vergadering aan de organisatie veel moeilijkheden bespaard zou hebben, wanneer zij deze regeling aanvaard had. Zulks zou ook ondanks de oppositie wel geschied zijn, indien men niet in het einde van de wereldoorlog een aanleiding had gevonden om het voorstel, als overbodig geworden, van de agenda te voeren. Toen dan ook in 1919, tegen de verwachting in, de prijsstijging bleef aanhouden, ontbrak nog steeds een orgaan, rechtens bevoegd te dezer zake maatregelen te treffen. Daardoor moest de arbeidsonrust wel toenemen en als gevolg daarvan eveneens de ontstemming onder vele patroons. Zoo zette het jaar 1919 ongunstig in, daar, hoewel uiterlijk niets veranderde, de geest van samenwerking tusschen arbeiders en werkgevers dreigde te verdwijnen. Ook uit andere richting begonnen zich dreigende teekenen van gevaar voor te doen. Naar mate de „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie" van Veraart onder het groote publiek meer bekendheid verworven had, vatte de meening post, dat de bedrijfsorganisatie in de typografie in werkelijkheid ï) geheel dezelfden ontwikkelingsgang genomen had als door Veraart in meer algemeene termen als waarschijnlijk voorgesteld was en tevens door hem geidealiseerd werd. Het publiek begon zich uitgebuit te achten en trachtte daarom nog meer dan vroeger de drukkers tegen elkander op te zetten. Deze stonden niet allemaal even vast in hun schoenen en het kwam wel voor, dat sommigen hunner, om hun klanten in het gevlei te komen, onder heftige critiek op den Bond leedwezen uitspraken niet goedkooper te mogen werken, terwijl zij onder collega's de genomen maatregelen als billijk erkend en zelfs aanbevolen hadden.2) !) Over de onjuistheid van deze veronderstelling spraken wij reeds herhaaldelijk en verwijzen thans bovendien-naar een artikel van Mr. Dr. Van Rhijn, in Economische Statistische Berichten, 29 October 1919. 2) Thans komen zelfs nog erger dingen voor. Ons persoonlijk is het volgende bekend: Bij een drukkerij te Leiden vroeg een student prijsopgave voor een 86 Zoo werd ook de verhouding met het publiek en met de overheidsorganen minder goed. Daar kwam nog bij, dat ook de critiek van juridische zijde steeds feller werd. Het verst ging hierin Mr. Levy, die den Bond van Boekdrukkerijen een ongeoorloofde vereeniging noemde en het Hoofdbestuur strafbaar achtte in verband met artikel 140 Wetboek van Strafrecht.J) Ook dit bracht er toe bij om de moeilijkheden van den Bond te vergrooten en den inwendigen samenhang te schaden. Door dit alles is het begrijpelijk, dat van den arbeid in het jaar 1919 weinig positieve resultaten te melden zijn. Wel werd voortgewerkt aan het ontwerpen van nieuwe plannen,2) doch, daar deze pas in een later tijdperk tot uitvoering zijn gekomen, zullen wij ze ook thans nog niet bespreken. Een uitzondering zullen wij echter maken voor de plannen op het gebied van de prijspolitiek, daar deze zoozeer het karakter der .organisatie beheerschen, dat uitstel niet wenschelijk schijnt. Zooals wij herhaalde malen aangetoond hebben, was het oorspronkelijk doel der organisatie slechts geweest om onredelijke concurrentie te bestrijden, welk . doel men dan in de leuze „naar den kostenden prijs" had trachten weer te geven. In den vroegeren adviseur, Mr. Veraart, was echter steeds meer het denk- gelegenheidsdrukwerkje. De drukker opende uit eigen beweging een discours over de afzetterspracujken van den Bond en eindigde met de mededeeling, dat hij, als de student het stil hield en er vooral geen andere drukkers over sprak, het voor dit maal goedkoop zou doen, n.1. voor f 40.—. De student kreeg echter argwaan en ging regelrecht naar een anderen drukker, die f26.— bleek te vragen. Wij verkregen een exemplaar van het drukwerkje en informeerden nog eens hier en daar naar den prijs, waardoor wij ten slotte de zekerheid kregen, dat f26 inderdaad ongeveer de tariefprijs was. Zoo brengen sommige knoeiers den Bond in discrediet x) Wij zullen later op deze kwestie verder ingaan, vermelden hier alleen, dat ook Levy zich slechts baseerde op het boek van Veraart, niet op eigen onderzoek der feiten. 2) Aan een Commissie van 3 juristen werd opgedragen te overwegen of er misschien, in verband met de aanvallen van juridische zijde, een wijziging in den organisatievorm zou moeten plaats vinden. 87 beeld gerijpt om tot kartelvorming te geraken en ten slotte (1917) had hij den Bond ook in die richting weten te sturen. Dit was mogelijk geweest, doordat men er nimmer toe gekomen was, de leuze van „den kostenden prijs" uit te werken en nader te definiëeren, wat men daarmee bedoelde. *) Op die in 1917, op initiatief van den Heer Veraart, genomen maatregelen was toen een terugslag gevolgd en als resultaat daarvan weer mindere geneigdheid van het Hoofdbestuur om zich in de door Veraart gewenschte richting te laten sturen. Bij het vertrek van Veraart (einde 1918) zagen wij dan ook, hoe deze zelve op het langzamerhand grooter geworden verschil in inzicht wees. Al was nu wel het Hoofdbestuur in 1918 niet verder met het streven Veraart meegegaan, toch hadden zij daar nimmer een andere reëele basis voor de te volgen prijspolitiek tegenover kunnen stellen. De leuze van „den kostenden prijs" kenmerkte zich nog steeds door gebrek aan duidelijken inhoud. Het was nu in 1919, dat de nieuwe adviseur, de Heer Van Rhijn, ten deze niet alleen partij koos — en zulks ten gunste van den ouden opzet om slechts onredelijke concurrentie te bestrijden — doch ook moeite ging doen om aan dit beginsel meer vorm te geven en uit te werken, hoe men het in practijk zou moeten brengen. Aanvankelijk ging hij daarbij alleen negatief te werk door in den breede te motiveeren, waarom men zijns inziens dë richting Veraart niet moest volgen, later ook positief, door uiteen te zetten, welken weg men dan wel moest gaan. Wat zijn bestrijding van de denkbeelden van den Heer Veraart betreft, verwijzen wij naar „Het Tarief" van 3 Mei 1919 en vooral naar een zeer uitvoerig artikel in economisch-Statistische Berichten 2) van 29 October 1919. De positieve ontwikkeling van !) Men denke aan de onvruchtbaarheid van de hiermede belaste Centrale Prijstarief Commissie, waaruit ten slotte slechts de Heer Binger iets had weten te redden. 2) Getrouw aan het voornemen om ons niet al te zeer te verdiepen in 88 het beginsel om slechts onredelijke concurrentie te bestrijden volgt in den aanvang van 1920, nadat hij reeds een begin had weten te doen maken met het in practijk brengen van de aan te bevelen maatregelen. Deze maatregelen zelve, die in de 3de contractsperiode vallen, zullen wij thans nog niet bespreken, doch wel willen wij reeds eenige aandacht besteden aan het geheel der positieve plannen van Van Rhijn, daar — al dateeren de publicaties, die wij te dien einde zullen gebruiken van Februari en Maart 1920 — de plannen toch ongetwijfeld einde 1919 reeds bestonden en in duidelijken samenhang staan met de critiek op de richting, waarin Veraart had willen sturen. Bedoelde publicaties zijn in de eerste plaats enkele van de stellingen, *) waarop Mr. Van Rhijn in Februari 1920 tot doctor in de staatswetenschappen promoveerde en de speciale toelichting, die hij omtrent deze stellingen aan de leden van den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen verschafte. In de tweede plaats een artikel in Economisch-Statistische Berichten van 31 Maart 1920, getiteld: „Een nieuw Beginsel in de Typografie". De heer Van Rhijn stelde zich daarbij op het standpunt, dat uniforme prijstarieven in het algemeen verwerpelijk waren en alleen toegepast moesten worden in bedrijven, waarin door speciale omstandigheden een overmatige en onredelijke concurrentie was ontstaan. Ook daar echter moest men zorgen met het voor en tegen van een systeem, dat niet gevolgd is, vermelden wij hier niet uitvoerig den inhoud van deze critiek. Men leze daarvoor zelve het artikel. *) Deze luidden: 1. Het systeem der Economische Bedrijfsorganisatie leidt tot aanzienlijke vermeerdering der werkeloosheid, tot vermindering der productie en tot uitbuiting van den verbruiker. 2. In die bedrijfstakken, welke den producenten een kwijnend bestaan verschaffen, kan het invoeren van een prijstarief, waar beneden door den ondernemer niet mag worden geleverd, een doeltreffend middel zijn om tot betere bedrijfstoestanden te geraken, mits de werkgeversorganisatie aan vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties en van de verbruikers volledig inzicht verschaft in dat tarief. 89 die tarieven niet verder te gaan, dan het beoogde doel noodig maakte. Hij meende, dat de bedrijfsgenooten zelve behooren te waken niet in groepsegoïsme te vervallen. Om zich deze zelfbeperking te vergemakkelijken en tevens om aan andere groepen buiten het bedrijf bevrediging te verschaffen, moest men niet alleen aan vertegenwoordigers van de arbeiders, doch ook aan vertegenwoordigers van de verbruikers inzicht in de tarieven geven. Sluiting van het bedrijf, actie tegen huisdrukkerijen en dergelijke maatregelen waren daarbij natuurlijk geheel uit den booze. Als basis voor de tarieven wilde hij nemen den kostprijs van het product in een onderneming, werkende onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Uitgeschakeld zou zoodoende de concurrentie niet worden, daar, zoodra enkelen om meer winst te behalen de productiemethoden zouden verbeteren, ook de gemiddelde kostprijs zou dalen en dus de anderen eveneens goedkooper zouden moeten produceeren, of, wanneer zulks niet mogelijk bleek, de productie zouden moeten staken. Zoo ontwikkelde de Heer Van Rhijn in 1919 en begin 1920 de lijnen, langs welke men het oorspronkelijk beginsel om slechts overmatige concurrentie te beletten, in een practische regeling zou kunnen neerleggen. Intusschen heeft hij zich tijdens het jaar 1919 er toe moeten bepalen propaganda1) voor deze {denkbeelden te maken, daar andere omstandigheden gedurende dit jaar vrijwel alle practischen arbeid belet hebben. Men heeft dat jaar moeite genoeg gehad om het uiteenvallen van de organisatie te voorkomen. Reeds in de eerste maanden begon de duurte-acte opnieuw waarbij de A .N. T. B. tevens den eisch van snelle invoering van den achturendag voegde. De wijze echter, waarop deze !) Zie hiervoor typisch een artikel in „Het Tarief' van 12 Juli 1919, waarin hij verhaalt van het échec, indertijd door de Duitsche goudsmeden geleden, toen zij in hun tariefgemeenschap de prijzen waien gaan opdrijven en zich slechts op dwang, niet meer in hoofdzaak op het gevoel voor redelijkheid van de betrokkenen wilden baseeren. 90 actie gevoerd werd, deed de instemming in patroonskringen steeds toenemen en toen de leiding in Maart wederom met een voorstel tot loonsverhooging bij de algemeene vergadering kwam, werd eerst na ontzaglijk veel moeite het voorstel aangenomen. De meerderheid bedroeg slechts enkele stemmen en zou nooit bereikt zijn zonder de mededeeling, dat de arbeiders verklaard hadden bij een gunstige beschikking gedurende het nog loopende contractjaar niet met nieuwe eischen te zullen komen, tenzij zeer bijzondere omstandigheden intraden. Verder verklaarden de patroons zich bereid tot geleidelijke verkorting van den arbeidsdag van 9x/2 op 8 uur, ook voordat de achturendag wettelijk zou zijn ingevoerd. Spoedig na deze vergadering bleek er echter onder de patroons een diepgaande ontstemming te bestaan tegen het algemeen Hoofdbestuur. Velen zaten met contracten op langeren termijn, waarbij uit den aard der zaak met eventueele loonsverhooging geen rekening was gehouden. Zij meenden, dat de arbeiders zich klaarblijkelijk weinig meer van de draagkracht van het bedrijf aantrokken, en dat men aan een dergelijk tariefgemeenschap toch niets meer had. Door andere patroons werd daartegen opgemerkt, dat men ook van patroonszijde indertijd meer had kunnen doen om de gedachte van belangengemeenschap met de arbeiders te versterken en dat men het principe los moest laten, volgens hetwelk de economische politiek van het geheele bedrijf uitsluitend als patroonsaangelegenheid beschouwd werd. Eenstemmig waren echter alle patroons in hun verontwaardiging, toen in Juni uit de kringen van den A. N. T. B. opnieuw een actie begonnen werd en het Hoofdbestuur van dien arbeidersbond deze actie kalm liet aangroeien en vervolgens weder loonsverhooging eischte, zich niet alleen beroepende op de voortdurende prijsstijging, maar ook op de algemeene onrust onder de arbeiders. Het algemeene Hoofdbestuur van de patroonsbonden, de stemming hunner leden kennende, kon op dezen eisch natuurlijk niet ingaan. Terwijl men hierover nog met het Hoofd- 91 bestuur van den A. N. T. B. in correspondentie was, schoot de beweging den leiders uit de hand en braken in Amsterdam hier en daar wilde stakingen uit. Nu was het Hoofdbestuur van den A. N. T. B. in een lastig parket. Het kon de stakers slechts voor een deel overhalen het werk te hervatten en toen de patroons volgens het contract eischten, dat de A. N. T. B. de overigen zou royeeren, durfden de leiders, die in den aanvang weinig of niets tegen de actie gedaan hadden, zulks niet meer aan. Het algemeen Hoofdbestuur van de patroonsbonden, ook zijnerzijds door de verontwaardiging onder de patroons voortgestuwd, berichtte vervolgens het contract door en met den A. N. T. B. als verbroken te beschouwen. Ware de strijd toen werkelijk uitgebarsten, wij gelooven niet, dat het voor den A. N. T. B. een succes geworden zou zijn, te meer, waar de beide confessioneele arbeidersbonden en de neutrale in elk geval geen contractbreuk wilden. Intusschen zochten de wederzijdsche Hoofdbesturen — ook de leiders van den A. N. T. B. bleken toch meer voor de tariefgemeenschap te voelen dan wel eens geschenen had — naar een uitweg om den strijd te voorkomen en kwamen ten slotte overeen de kwestie aan arbitrage te onderwerpen. De arbitragecommissie werd samengesteld uit 3 vertegenwoordigers van weerszijden en voor ditmaal een voorzitter buiten het bedrijf (Mr. Dr. van Zanten). De behandeling in deze commissie duurde lang, doch men had dan ook het resultaat ten slotte een beslissing met algemeene stemmen te kunnen geven. Deze beslissing behelsde, dat weliswaar de algemeene prijsstijging zich sterker dan verwacht was had voortgezet, doch dat dit in elk geval geen reden had mogen zijn tot contractbreuk. Verder, dat, om voortzetting van het contract mogelijk te maken, de A. N. T. B. het verloren vertrouwen moest herwinnen en dat hij te dien einde ƒ25.000.— cautie zou storten en zich verbinden tot een boete van ƒ250.— voor ieder lid, dat aan een staking zou deelnemen. Daarnaast zou een speciale loon-commissie nagaan, of de prijsstijging in de laatste maanden — dus los van de prijsstij- 92 ging bij het begin van het conflict — aanleiding gaf tot een extra loontoeslag. De spoedig daarna ingestelde commissie beantwoordde deze vraag bevestigend, wederom met algemeene stemmen. Zoo was dus de eendracht hersteld. Spoedig zou echter blijken, dat de aan patroonszijde gewekte ontstemming weliswaar bij de leiders geweken was, maar nog lang niet bij alle leden. Wat ons oordeel over het beschreven conflict betreft, willen we in de eerste plaats opmerken, dat, wanneer er een orgaan bestaan had als de door den Heer Wberdels ten vorigen jare aanbevolen Crisistoeslag-Commissie, het o. i. nooit tot een dergelijk conflict gekomen zou zijn. Wel had men de Centrale Commissie uit het collectief contract, waarin de leiders van weerszijden alles konden bespreken, maar deze Commissie had nog niet de bevoegdheid de loonen te herzien. Zoolang de beslissing in laatste instantie berustte bij de algemeene vergadering van de patroonsbonden, moesten de arbeiders, die ter plaatse, waar de eindbeslissing viel, niet eens vertegenwoordigd waren, zich wel daarbuiten laten hooren. Dat dan zoo'n actie wel eens te ver gaat is niet te verdedigen maar wel te begrijpen. Afkeurenswaardiger schijnt het ons echter, dat men op dezelfde wijze actie voerde voor invoering van den achturen dag, in sneller tempo dan de patroons wilden toestaan. De wensch naar duurtetoeslag ter compensatie van prijsstijging was er immers slechts op gericht om in denzelfden toestand te blijven, als waarin de arbeiders volgens de bedoeling van het contract zouden verkeeren; althans wanneer men die bedoeling in ruimen zin uitlegt. De wensch om den achturendag te krijgen nog voor de Wet er toe dwong, stond in wezen gelijk met een eisch tot verhooging van het levenspeil en was dus in strijd niet alleen met de letter van het contract, maar ook met de bedoeling, al zou men die nog zoo ruim uitleggen. Intusschen was het niet deze kwestie, die tot het conflict geleid had. In de volgende paragraaf zullen wij het derde collectief contract bespreken en — in afwijking van de methode bij het 1ste 93 en 2de contract door ons gevolgd — pas daarna de actie, die aan patroonszijde bijna tot de verwerping van het door de wederzijdsche leiders goedgekeurde concept gevoerd had. § 5. De derde contractsperiode (beschreven tot 1 Januari 1921). Thans het 3e collectief contract, zooals het door een speciale commissie — na een voor-ontwerp van de bestaande Centrale Commissie — in concept vastgesteld en door de leden van wederzijdsche contractanten ten slotte aanvaard werd. In de eerste plaats dient vermeld, dat thans, zij het nog onvolledig, gebroken werd met het principe om de arbeiders geheel buiten de economische leiding van het bedrijf te houden. Indertijd bij de behandeling van de kwestie met de coöperaties hebben wij er reeds op gewezen, dat in arbeiderskringen toen de overtuiging post vatte er niet langer onverschillig voor te kannen blijven, op welke wijze de patroons de macht, die zij voor een deel aan de arbeiders ontleenden, gebruikten. Dit streven werd nog aanzienlijk versterkt door de na den oorlog in de geheele moderne vakbeweging opgekomen begeerte om directen invloed uit te oefenen in het bestuur van Staat en maatschappij. Ten aanzien van de grafische arbeiders, die doelbewust door middel van hun vakvereenigingen de economische actie van de patroons steunden, was dit streven in het bijzonder verklaarbaar. Bovendien hadden de geruchten omtrent uitbuiting van de consumenten ook zoo nu en dan geloof gevonden onder de grafische arbeiders en daar ontstemming gewekt1) tegen de patroons tot schade van de samenwerkingsgedachte. Aan den anderen kant stonden ook de patroons, die met hun tijd medegingen — en deze zaten vooral in de leiding — tegen- !) Er was immers geen sprake van, dat de grafische arbeiders losgeraakt zouden zijn van de belangen der arbeidersbeweging in het algemeen. Alleen voelden zij minder voor revolutionaire avonturen. De bekende zegswijze, dat de arbeiders niets te verliezen zouden hebben, behalve hun ketenen, was dan ook althans op hen steeds minder toepasselijk. 94 over dit streven in beginsel niet afwijzend. Men had er tijdens het stakingsjaar 1919 zoo dikwijls over geklaagd, dat de arbeiders geen oog meer schenen te hebben voor wat mogelijk was en wat niet Welnu dan moest men thans hun leiders ook in staat stellen, zich daar een begrip van te vormen. Dat de grafische arbeiders blijk hadden gegeven ten aanzien van de prijspolitiek geen maatregelen te willen steunen, die indruischten tegen het belang van de arbeidersklasse als geheel, was geen bezwaar, daar men niet meer voornemens was dergelijke maatregelen te treffen. Voor den Heer Van Rhijn was die gezindheid van de arbeiders uit den aard der zaak zelfs nog een reden te meer om hen in de prijspolitiek te betrekken. Immers, hij zocht naar middelen om de door hem voorgestane en van ouds in den Bond belichaamde principes omtrent de prijspolitiek ook inwendig te bevestigen en van het inzicht geven aan de arbeiders zou natuurlijk een werking in den door hem gewenschten zin uitgaan. Immers, wanneer men den arbeiders het recht gaf van voorgenomen wijzigingen in het prijstarief text en uitleg te krijgen, moest men hen tevens wel eenige toezeggingen doen omtrent de basis, waarop men deze tarieven zou houden. Hierdoor zou men ook zich zelf aan den eenmaal gekozen grondslag binden, hetgeen er slechts toe kon strekken om de positie van den Bond zoowel inwendig als tegenover de publieke opinie te versterken. Zoo werd dan in het contract vastgelegd, dat elke wijziging in de prijstarieven met de vertegenwoordigers der arbeiders besproken zou worden en dat de Bonden van arbeiders en werkgevers elkander wederzijds omtrent voorgenomen royementen zouden raadplegen.x) Tevens werd bij de onderhandelingen over dit collectief contract !) Bij het vorig contract hadden de patroons zich nog daartegen verzet, omdat royementen nauw samenhangen met de prijspolitiek, een terrein, waarvan men toen de arbeiders nog had willen weren. Toch was speciaal de kwestie der royementen voor hen van het grootste belang, daar zij hun patroon, als deze geroyeerd werd, allemaal den dienst op moesten zeggen. 95 een toezegging gedaan omtrent de basis, waarop de patroons de tarieven zouden houden. De tarieven zouden gebaseerd zijn op de kosten in een onderneming, die werkte onder gemiddeld gunstige omstandigheden.') De arbeidersleiders hadden dus een norm, waaraan zij geregeld konden toetsen of de patroons aan de afspraak getrouw bleven, terwijl de patroons goede redenen hadden om ten deze geen maatregelen door te zetten, die eventueel door de arbeidersleiders als tegen de afspraak beschouwd zouden worden. Immers dan zou dit instituut, bedoeld om de samenwerking te bevorderen, juist meer dan vroeger arbeiders en werkgevers uit elkaar drijven. Al bevat een dergelijke regeling dus formeel nog niet de medezeggenschap van de arbeiders ten aanzien van de prijspolitiek, in wezen is het toch een groote stap in die richting waaruit zich ten slotte de volledige medezeggenschap wel ontwikkelen zal. Een dergelijke medezeggenschap zal ons inziens — hoe men het ook wenden en draaien moge — in de praktijk medeverantwoordelijkheid geven en dus tot een goeden gang van zaken bijdragen. Thans de verdere bepalingen van dit derde collectief contract. Natuurlijk werden de loonen opnieuw vastgesteld, terwijl men tevens overeenkwam het standaardloon een jaar vroeger dan tot dusver, dus op 24-jarigen leeftijd, te doen ingaan. Als tweede zeer belangrijke nieuwigheid vermelden wij de voortaan elke 6 maanden wederkeerende gelegenheid om de loonen te herzien. Dit zou dan geschieden door de looncommissie, bestaande uit 8 vertegenwoordigers van de arbeidersbonden, en 8 van de werkgeversbonden. Zoowel aan arbeidersals aan werkgeverszijde was het aantal vertegenwoordigers van eiken individueelen Bond weer bepaald in verhouding tot zijn getal-sterkte. Voor wijziging in het loon kon aanleiding gevonden worden x) Zie deze afspraak vermeld in Economisch Statistische Berichten van 31 Maart 1920, bladzijde 271. 96 wanneer de prijzen van de eerste levensbehoeften meer dan 3% gestegen waren (te berekenen naar de gezinnen-statistiek van het Amsterdamsche Bureau voor de Statistiek) óf wanneer de minimum-loonen in de meerderheid van 6 met name genoemde andere vakken boven die der typographen zouden uitsteken. In beide gevallen zou echter ook in aanmerking genomen moeten worden of de algemeene toestand van het bedrijf verhooging zou toelaten en zoo ja, in welke mate. Dit laatste was een uitvloeisel van de overweging, dat niet alleen de patroons, maar ook.de arbeiders rekening moesten houden met de draagkracht van het bedrijf. Praktisch hing dit samen met het feit, dat men bij dit contract den arbeidersleiders ook inzicht in de economische bedrijfspolitiek toegezegd had. Men had immers moeilijk van hen kunnen vergen rekening te houden met de draagkracht van het bedrijf; wanneer men hen niet tevens in staat gesteld had zich zelve geregeld van alles op de hoogte houden. Waar men dus in elk geval rekening zou houden met den algemeenen toestand van het bedrijfJ) schijnen ons de beide gevallen, waarin tot loonsverhooging zou kunnen worden overgegaan, zeer redelijk gekozen. Ten aanzien van het eerste geval merken wij nog op, dat, wanneer eerst prijsstijging, doch een volgend maal prijsdaling zou worden geconstateerd, eventueel vastgestelde toeslagen weer zouden worden verminderd, c.q. ingetrokken. Wat het tweede geval betreft, is het o.i. uit algemeen maatschappelijk oogpunt zeer verdedigbaar, dat arbeiders, die zich door hun eigen vakvereenigingen voor den goeden gang van zaken in het bedrijf interesseeren, in 't algemeen niet minder, ja zelfs meer loon trekken, dan arbeiders, die zulks niet doen.2) !) Automatische loonsverhoogingen in verband met prijsstijging (zooals men die tegenwoordig in enkele contracten vindt) zullen ons inziens ten slotte even onhoudbaar blijken als het thans reeds vrij algemeen opgegeven streven om collectieve contracten met absolute vastlegging van het loon toch voor eenigszins langeren -tijd aan te gaan. 2) Reeds uit het deel der productie, dat in de typografie niet zou zijn 97 Omtrent de beslissingen werd vastgesteld, dat de commissie deze zou moeten nemen met een meerderheid van twee derde. Verkreeg men echter na herhaalde vergaderingen een dergelijke meerderheid niet, dan pas zou een onpartijdig voorzitter1) buiten het bedrijf gekozen worden en zou men bij gewone meerderheid een beslissing nemen. In de derde plaats vermelden wij van dit nieuwe contract wederom uitbreiding van de bevoegdheden van de Centrale Commissie, vooral van haar regelende en van haar besturende functie. Wat de eerste betreft kreeg zij thans de bevoegdheid om van alle bepalingen van het contract afwijking toe te staan. Wat de besturende functie betreft, deed men thans een zeer belangrijken stap, n.1. door de Centrale Commissie bevoegd te verklaren zich namens alle samenwerkende arbeiders- en werkgeversbonden tot de openbare autoriteiten te wenden en daartoe zoo noodig samenwerking te zoeken met dergelijke bedrijfsorganen in aanverwante vakken. Hierdoor en door het geven van de bevoegdheid om afwijkingen van alle bepalingen van het ^contract toe te staan, bewoog men zich o. i. openlijk in de richting van besnoeiing van de souvereiniteit der afzonderlijke bonden, ten behoeve van een college, dat geacht werd het geheele bedrijf te vertegenwoordigen. Wat de rechtsprekende functie betreft, kreeg zij thans uitdrukkelijk het recht ook op eigen initiatief uitspraken van de districts-commissies te vernietigen.2) Tevens werden meerdere voortgebracht, wanneer daar evenveel arbeidconflicten voorkwamen als in andere vakken, kunnen de typografen hooger loon krijgen dan anderen, terwijl er dan toch nog voor de gemeenschap een voordeel overblijft x) Ten aanzien van de loonsbepaling durfde men het dus nog niet geheel op de samenwerkingsgedachte laten aankomen. Intusschen moet men hierin geen achteruitgang zien, vergeleken met vroegere contracten, want deze kwestie had zich bij de vroegere contracten, die geen tusschentijdsche loonherziening kenden, uit den aard der zaak niet voorgedaan. 2) Dit is feitelijk een correctief op het beperkte beroepsrecht De regeling, dat partijen niet zelfstandig van de beslissingen van de districts-commissies in beroep konden komen (dit is dus een heel ander soort beperking dan die van art. 646, lid 1 en 2, KV. in de scheidslieden-procedure) was zeer D. 7 98 voorschriften gegeven omtrent het onderzoek der geschillen, het oproepen' en hooren der getuigen, het formuleeren der uitspraken, enz. (Zie later in deze paragraaf bij de behandeling van het juristenrapport.) Verder werd de regeling van het verplicht lidmaatschap nog verscherpt door te bepalen, dat de arbeidersbonden jongelieden, die het vak geleerd hadden bij ongeorganiseerde patroons, ook later niet als leden zouden toelaten, zoodat deze — tenzij de Centrale Commissie dispensatie gaf — in hun latere leven nimmer bij de georganiseerde patroons in dienst genomen zouden kunnen worden. Dit moest men wel doen om ontduiking van de leerlingenregeling te voorkomen en tevens kon men, door de ouders op deze bepaling te wijzen, de ongeorganiseerde patroons beiemmeren bij het gebruik maken van jongensarbeid. Ten slotte vermelden wij de regeling omtrent de aansprakelijkheid van contractanten voor hun leden. Alle bonden zouden ten volle aansprakelijk zijn, doch zich aan deze aansprakelijkheid kunnen onttrekken, door de in gebreke zijnde leden onmiddelijk te royeeren. De in 1919, naar aanleiding van het locale conflictte Amsterdam, door den A. N. T. B. gestelde cautie verviel en eveneens het boetebeding. Wel is waar ontkende men niet, dat deze regeling ten vorige jare noodig was geweest om de patroons er toe te brengen het contract met den A. N. T. B. voort te zetten, doch nu wilde men toch weer liever op den geest van samenwerking bouwen. De mannen van de practijk oordeelden, dat het elkander omstrikken met strafbepalingen voor eventueele contractbreuk, op den duur — naar mate de gepleegde overtredingen in vergetelheid raakten — steeds meer wrevelJ) zou verwekken en dus juist het omgekeerde gevolg opleveren. practisch gebleken en wilde men daarom handhaven. Toch wilde men, voor het geval een districts-commissie eens onredelijk mocht worden in het weigeren van beroep, thans een voorziening treffen en slaagde daarin door deze regeling. x) In het onderhavige geval werd dit nog versterkt, doordat de A.N.T.B. alleen cautie had moeten stellen, daar men dit toch niet van de steeds 99 Dit waren de voornaamste veranderingen en toevoegingen in het nieuwe collectieve contract. Door de arbeidersbonden werd deze regeling met flinke meerderheid aanvaard. Niet aldus aan patroonszijde. Daar rees een heftige oppositie en kwam de geheele ontstemming, door de loonactie van dien zomer gewekt, opnieuw naar boven. Door zeer hetorogene elementen werd het ontwerpcontract aangevallen en propaganda voor verwerping gevoerd. In de eerste plaats had men onder hen veel kleine drukkers uit de provincie, die de loonen, de ziekte-uitkeeringen, de vacantietoelagen, enz., veel te hoog vonden en beweerden, dat zij op die manier niet konden werken. Daarnaast een niet onbelangrijk aantal groote drukkers, meerendeels uit de steden, die al lang het verkrijgen van een rechtspositie, enz., door de arbeiders met leede oogen gezien hadden en nu vooral bezwaar hadden tegen het begin van medezeggenschap der arbeiders in de bedrijfspolitiek. Zij hadden niet zoo'n groot bezwaar tegen het betalen van wat meer loon, doch zij voelden hun stand als patroons bedreigd. Wat het bezwaar van de kleinere drukkers betreft, dit bevatte, schoon sterk overdreven, toch wel eenige kern van waarheid.' De oorzaak van hun moeilijkheden in vergelijking met de groote drukkerijen, zat echter niet zoozeer in de loonen als wel in de algemeene tendens van het bedrijfsleven om de kleinere ondernemingen te doen verdwijnen ten behoeve van de grootere. Dit verschijnsel moet zich natuurlijk ook in het drukkersbedrijf voordoen, doch de kleine drukkers weten dit dan aan de organisatie. Wat de oppositie van een groep grootere drukkers betreft, deze was meer uitvloeisel van een conservaüef-liberalishsche mentaliteit, die de arbeiders niet als medewerkers wilde beschouwen, doch in hen slechts leveranciers van arbeidskracht zag, welke men behoorlijk moest betalen, maar nooit iets te zeggen geven. contractsgetrouwe neutrale en confessioneele organisaties had kunnen vorderen. Bovendien bestookten communistische elementen er de meer bezadigde leiders mede, door hen voor te stellen als „feraojers van de orgenezazie". 100 Begrijpelijkerwijze dreven echter juist de argumenten van deze groep het gros der christelijke en katholieke patroons in de richting door de vooruitstrevende voormannen, confessioneelen, zoowel als neutralen, ingeslagen. Na heftigen strijd slaagde het bestuur er ten slotte in, het contract aangenomen te krijgen, hoewel met uiterst kleine meerderheid. De leden van den Bond van Boekdrukkerijen gaven zelfs meer tegenstemmers dan voorstemmers, doch daar de vertegenwoordigers van den Katholieken Bond voor een groot deel, die van den Christelijken zelfs zonder uitzondering, voorstemden, werd toch nog een meerderheid verkregen. De groote ontstemming, die bij een gedeelte der patroons gewekt was, bleef echter nog geruimen tijd bestaan en maakte, dat er in de eerste helft van 1920 nog weinig positieve arbeid verricht kon worden. Ten slotte verzoenden partijen zich echter en de loyale medewerking van de arbeiders, ook van den A. N. T. B., zal er wel toe bijgedragen hebben om de opposanten zich te doen afvragen, of het bestuur ten aanzien van dit contract misschien niet juist gezien had.1) Wij mogen niet nalaten aan te teekenen, dat in het drukkersbedrijf in het jaar 1919 wel is gebleken, van hoe'n groot nut voor een rustigen ontwikkelingsgang het kan zijn, wanneer aan weerszijden ook onderling de verschillende groepen nog een zekere zelfstandigheid behouden. In het drukkersbedrijf ondervonden dit in één zelfde jaar tijds zoowel de onruststokende arbeiderselementen als de scherpslijpers onder de patroons. In den zomer 1919, toen de leiders van den A. N. T. B. als het ware ingeklemd raakten tusschen de onrust van een deel hunner leden en hun eigen wensch om contract- !) Zie hiervoor het rapport, uitgebracht door de commissie, benoemd door de algemeene vergadering van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen op 11 Februari 1920. De commissie was, in verband met de gerezen oppositie, in het leven geroepen, om te samen met het hoofdbestuur de algemeene vraagstukken van bondspolitiek nog eens te overwegen. Deze commissie, vrijwel geheel samengesteld uit leden der oppositie, publiceerde in Juni haar rapport, waarin veel misverstand uit den weg geruimd en de leiding van het hoofdbestuur goedgekeurd wérd. 101 breuk te vermijden, zal op hun besluiten wel invloedx) gehad hebben de overweging, dat zij bij een strijd niet alleen de patroons, doch ook de neutrale en de confessioneele arbeidersbonden tegenover zich zouden vinden.2) Aan den anderen kant zou het met dit 3e collectief contract waarschijnlijk misgeloopen zijn, als de confessioneele patroons niet, naast hun vertegenwoordiging in den Bond van Boekdrukkerijen, tevens hun eigen Bonden in stand hadden gehouden. Immers dan ware het voor hen bijna niet mogelijk geweest vooraf overleg te plegen en de verlangens der arbeiders nog eens aan eigen beginselen te toetsen. Wat betreft de verhouding tusschen patroons en arbeiders moeten wij in het jaar 1920 nog enkele gebeurtenissen aanstippen. In de eerste plaats de politieke staking ter gelegenheid van de anti-revolutiewet. Het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, waartoe ook de A. N. T. B. behoort, had de aangesloten bonden opgewekt tot een ééndaagsche demonstratieve staking in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Het in het onderhavige collectief contract ten aanzien van de contracteerende bonden opgenomen verbod tot het organiseeren, steunen of gedoogen van werkstakingen gold alleen Voor stakingen, ten doel hebbende verandering in het contract te brengen of haar aanleiding van eenig geschil, tusschen arbeiders en werkgevers. Het organiseeren of gedoogen van een politieke staking was dus aan de contracteerende bonden niet verboden.3) !) Zie hiervoor ook een sterke aanwijzing in het verslag van de 53ste Bondsvergadering van den A. N. T. B., bldz. 2, tweede kolom. 2) Hieraan doet niets af het feit, dat de A. N. T. B. alleen, meer leden telt dan de 3 andere typografenbonden samen. Immers overweldigend is die meerderheid niet. (Thans + 11000 teeen ± 7000). Wij mogen tevens niet verzuimen aan te teekenen, dat de hier genoemde argumenten voor afzonderlijke confessioneele arbeidersorganisaties in veel mindere mate gelden voor bedrijven, waar (zooals b.v. bij het Rijkspersoneel) een vakorganisatie van de werkelijk neutrale richting (d. w. z. los van klassenstrijddogma's) reeds een overheerschende positie heeft gekregen. s) De betreffende bepaling was art. 85 lid 2 luidende: De contractanten ter andere zijde verbinden zich, tijdens den duur dezer overeenkomst, geen 102 Het Hoofdbestuur van den A. N. T. B. liet nu de plaatselijke afdeelingen vrij, doch adviseerde met eventueele bijzondere belangen van de patroons rekening te houden. In tegenstelling met verscheidene andere groepen van modern of syndikalistisch georganiseerde arbeiders werd door de leden van den A. N. T. B. toen vrij algemeen gestaakt. Wij zien hierin een bewijs, dat de A. N. T. B. den samenhang met de arbeidersbeweging als geheel lang niet verloren had. Daarnaast bewijst het hoofdbestuursadvies, dat aan de leiders van den A. N. T. B. toch een goede gang van zaken in het bedrijf niet onverschillig was l), al kon in de practijk door den korten tijd van voorbereiding op meer- werkstaking ten doel hebbende, niet te voldoen aan, of verandering te brengen in het in deze overeenkomst bepaalde, op werkgevers, leden van contracten ter eene zijde, toe te passen, nóch toepassing hiervan door zijn leden te gedoogen, nóch vereenigingen of vereenigings-afdeelingen of personen, die hiertoe mochten overgaan, op eenige andere wijze dan door poging tot bemiddeling te steunen. x) In verband met deze gebeurtenissen nog een typeerend staaltje van de goede werking van de eigen bedrijfsrechtspraak. Er was n.1. hier en daar kwestie gerezen of die politieke staking, afgezien van het collectief contract, in individueele gevallen voor patroons een reden kon opleveren om arbeiders te ontslaan. Immers, al was aan de contracteerende bonden ten aanzien van politieke werkstakingen niets verboden, een andere bepaling van het contract belette hieruit af te leiden, dat nu ook in de individueele arbeidscontracten den arbeiders het recht van politieke staking zou zijn voorbehouden. Art. 39 n.1., de redenen voor ontslag opsommende, geeft daarbij (art 39 lid 2) ook „het deelnemen aan een werkstaking, tenzij in het geval, bedoeld in art. 79 (prijspolitiek) of in andere gevallen, waarin de Centrale Commissie opdracht er toe heeft gegeven." De Centrale Commissie, waar die ontslagkwesties in laatste instantie behandeld werden, moest nu een criterium vinden en heeft blijkbaar aansluiting gezocht bij het Hoofdbestuurs-advies van den A. N. T. B. aan de leden van dien Bond. Het ontslag van een staker, die desbewust aan zijn eigen patroon in het bijzonder nadeel had berokkend, werd goedgekeurd (besluit no. 181); ten aanzien van andere ontslagenen gelastte de Centrale Commissie de weder in dienstneming (besluit no. 178). Deze oplossing schijnt ons zoowel practisch als ook het rechtsgevoel bevredigend; een combinatie, die men te danken had aan de geheel uit eigen bedrijf opgebouwde rechtspraak. 103 dere plaatsen geen overleg meer gepleegd worden omtrent bijzondere patroonsbelangen. Als tweede voorbeeld van een geest van samenwerking tusschen arbeiders en werkgevers wijzen wij op de in Augustus gepubliceerde uitspraak van de Loon-Commissie. Deze Commissie was bijeengeroepen, omdat de gezinnenstatistiek van de Gemeente Amsterdam een prijsstijging van 4.3 % aangaf. Volgens het contract zouden de cijfers van deze statistiek beslissend zijn voor de vraag of prijsstijging had plaats gevonden en zoo ja, in welke mate. De Commissie kwam echter tot de conclusie, dat dit cijfer niet voor onmiddellijke toepassing vatbaar was, omdat er een verbetering van den levensstandaard in werd verwerkt, *) terwijl was komen vast te staan, dat, zonder dit, het stijgingspercentage belangrijk lager zou zijn geweest. Verder overwoog de Commissie, dat de toestand in het bedrijf niet gunstig was en het aantal orders afnemende. Op al deze gronden werd besloten, dat er geen loonsverhooging zou komen. Tot deze, voor alle partijen bijzonder belangrijke beslissing was de Commissie dus gekomen zonder onpartijdigen voorzitter en zelfs met groote meerderheid (13—3). Ons inziens blijkt hieruit wel, dat het er thans met de samenwerkingsgedachte weer goed voorstond.2) !) Dit geschiedde, omdat verschillende artikelen (zooals b.v. bruinbrood) waarop de budget-statistiek van ouds gebaseerd was, door de arbeidersklasse in verband met het verhoogde levenspeil vrijwel niet meer gebruikt werden en men ze daarom ook in deze statistiek verving door de artikelen, die wel gebruikt werden. Op aandrang van drukkerszijde is echter in de tweede helft van 1920 aan de budget-statistiek een extra tabel toegevoegd, waarin geen prijzen van artikelen van betere kwaliteit verwerkt worden. 2) Men zou echter te ver gaan, wanneer men meende, dat de strooming in den A. N.T. B., die voor collectieve contracten in het algemeen weinig voelt, nu geheel verdwenen was. Dit blijkt wel uit het verslag van de 53ste Bondsvergadering. Men maakte er daar den Voorzitter, den heer van der Wal, een verwijt van, dat hij in de Loon-Commissie de onwenschelijkheid van het geven van loonsverhooginglerkend had. Men zie b.v. het betoog van den afgevaardigde van Weesp, waarvan de strekking was. 104 Hetzelfde valt af te leiden uit hetgeen in het najaar van 1920 ten aanzien van de toen ingevoerde arbeidswet 1919 geschied is. Het bleek n. 1., dat verschillende bepalingen dezer wet aan het bedrijf groote schade toebrachten, hetgeen verergerd werd door het ondeskundig optreden van de met de uitvoering en het toezicht belaste ambtenaren der arbeidsinspectie. Speciaal de courantendrukkerijen ondervonden grooten overlast van de onpractische bepalingen ten aanzien van den nachtarbeidx). Toen geschiedde het, dat arbeiders en werkgevers ten deze de handen ineensloegen en de 4 contracteerende arbeidersbonden zich met de boekdrukkerijenbonden te zamen tot den Minister wendden met verzoek voor couranten-drukkerijen de in het collectief contract neergelegde regeling in de plaats te stellen van de thans volgens de wet geldende. Dit geschiedde ondanks het feit, dat de wettelijke regeling voor de arbeiders voordeeliger was. De grafische arbeiders zagen echter in, dat de indirecte schade door de achteruitgang van het bedrijf voor hen veel grooter zou zijn dan het kleine directe voordeel uit de regeling van de arbeidswet 19192). dat men ook in de Loon-Commissie de klassenstrijd had moeten voeren. Daarbij sloot zich, zij het dan ook iets vager — zelfs een hoofdbestuurslid nJ. de heer Hosvelt, aan. Voor de tegenovergestelde meening, zie men b.v. het betoog van den heer Ponstein in de Socialistische Gids van Maart 1920, waar deze als zijne meening o.a. te kennen geeft, dat wel bij het aangaan en vernieuwen van collectieve contracten de machtsverhoudingen een groote plaats innemen, doch dat men zich tijdens een collectief contract op andere basis moest stellen. In denzelfden geest ook de heer van der Wal, die b.v. sprekende over de districts-commissies, den leden aanbeval daar de zaken niet te beschouwen van hun arbeidersstandpunt, doch als rechters (bl. 16 van het verslag). Het blijven bestaan van de eerstgenoemde strooming vindt zijn oorzaak voornamelijk in het feit, dat door het verplicht lidmaatschap personen in den A.N.T.B. gehouden worden, die feitelijk meer voelen voor een syndicalistische organisatie. Intusschen zijn deze elementen in den A. N. T. B. sterk in de minderheid. x) Zij werden n.1. gelijk gesteld met de continu-bedrijven, hetgeen zij niet zijn. 2) Wij kunnen thans mede deelen, dat dit door arbeiders en werkgevers te samen gedane verzoek bij den Minister een gunstig onthaal heeft gevonden. Hét is bovendien mogelijk, dat het hier genomen initiatief nog 105 Hiermede stappen wij af van de verhouding met de arbeiders, ten einde thans nog eenige aandacht te wijden aan den groei van de patroonsbonden en aan de economische actie in 1920. Wat het aantal toegetreden drukkerijen betreft, dit wist men in 1920 op te voeren tot over de 1200. Naast de samenwerking met de arbeiders deden de contracten met de handelaren in grafische artikelen, de uitgevers, de binders, enz., weder goede diensten. Toch was geen dier contracten op zich zelf onmisbaar, hetgeen wel bleek, toen in 1920 gedurende geruimen tijd geen samenwerking met de papiergroothandelaren bestond. Thans (einde 1920) heeft de Centrale Raad van Vakbonden in het Grafisch- en Boekbedrijf!) bereikt, dat vrijwel alle aangesloten bonden althans eikaars royementen zullen erkennen. Al hebben de drukkers reeds verder strekkende afspraken met meerdere der tot den Centralen Raad toegetreden Bonden, deze algemeene regeling zal in elk geval ook hun positie nog versterken. Thans de prijspolitiek. Wij hebben reeds bij het jaar 1919 vermeld, hoe de Heer van Rhijn daaromtrent een vast richtsnoer gaf n. 1. een tarief, gebaseerd op den gemiddelden kostprijs en maatregelen om zoowel inwendig het afglijden van deze basis te voorkomen als ook om naar buiten vertrouwen te wekken. Verder hebben wij bij het 3de collectief contract er op gewezen, dat deze norm toen in principe werd vastgelegd en tevens de eerste der bedoelde maatregelen getroffen werd, verder strekende gevolgen zal hebben, daar de Hooge Raad van Arbeid in December 1920 naar aanleiding van deze zaak besloten heeft in het algemeen te overwegen, in hoeverre het wenschelijk zou zijn aan collectieve contracten toe te staan van de Arbeidswet 1919 af te wijken. De arbeiders- en werkgeversorganisaties in de typografie hebben zich thans wederom tot den Minister gewend met het verzoek de uitvoering van de Arbeidswet 1919, meer speciaal de nadere toewijzing van het door die wet beschikbaar gelaten aantal overuren, op te dragen aan de commissies uit het collectief contract. !) Deze Raad is meer een Comité van Overleg en kan geen dwingende besluiten nemen. Desalniettemin heeft dit overleg groote beteekenis. Toegetreden tot den Raad zijn thans de drukkers, steendrukkers, binders, uitgevers, handelaren in grafische artikelen en in papier, chemigrahsche inrichtingen, cartonagefabrieken en de debitanten. 106 n. 1, controle door de leiders der arbeiders. In den loop van het jaar 1920 werden uit een door den Heer Lindenbaum (lid der betrokken commissie) gehouden redex) nog meerdere gegevens bekend, omtrent de wijze, waarop men bij het vaststellen van dit op gemiddelden kostprijs gebaseerde tarief was te werk gegaan. Als voorbeeld nam de Heer Lindenbaum een drukkerij van 30 a 35 gezellen. Het tarief was dan zoo opgezet, dat over het aandeelenkapitaal een winst gemaakt werd van 7 è 8 %2), terwijl de Directeur ƒ4.500.— salaris + ƒ3.500— tantième zou krijgen. Voorzeker geen woekerwinst! Natuurlijk is het mogelijk, dat de boekdrukkers bij het maken van verschillende berekeningen onwillekeurig wat aan den ruimen kant zijn gegaan — ja zelfs, waar zij allemaal belanghebbenden waren, is dit waarschijnlijk — doch zulks doet niets af aan het feit, dat zij te goeder trouw streefden naar het stellen van een redelijk tarief. 3) Daarnaast kwamen in het tweede deel van 1920 nog meerdere maatregelen van het indertijd door den Heer van Rhijn op het gebied der prijspolitiek ontwikkelde program tot stand. Het was dan ook wel noodig, dat bijzondere maatregelen getroffen wer- ') Op 27 Juli 1920 te Valkenburg in een vergadering van de Limburgsche drukkers. 2) De berekening was eerst gebaseerd op een werkweek van 48 uur. Men kwam toen op 10»/4o/0 dividend. Vervolgens bleek, dat de 45-urige werkweek zou worden ingevoerd (bij hetzelfde weekloon). Daar men tevens tot de conclusie was gekomen, dat 103/4 % te veel was voor een gemiddelds, loste men de kwestie in dien zin op, dat men genoemde berekening en het daarop gebaseerde tarief onveranderd handhaafde voor de 45-urige werkweek. Zoo kwam men op een dividend van 7 a 8%. (In de practijk echter blijkt aan de hand van .Van Nierop en Baak", het gemiddeld dividend, dat uitgekeerd wordt niet hooger dan 5 a 6% en in de laatste jaren 6 a 7/0.) 3) Het contröleeren van alle berekeningen is voor een niet-vakman onmogelijk, tenzij misschien met behulp van een accountant. En dan nog zal men het gemis aan uniformiteit in de administratie-systemen van de verschillende drukkerijen geducht voelen. Voor ons komt het echter thans in hoofdzaak aan op de grondslagen, die de drukkers zelve gekozen hebben en zulks ter beoordeeling van den geest, die hen bezielde. 107 den, want onder den invloed van het boek van den Heer Veraart en de daarop gevolgde critJeken had zich onder het publiek steeds meer de meening vastgezet, dat de drukkers een soort trust hadden gevormd om de verbruikers uit te persen. Waar de mentaliteit van het publiek na den oorlog reeds in het algemeen sterk onder den invloed stond van de gedachte door winstmakerij uitgebuit te worden, vond de campagne tegen de drukkersbonden zoo'n geschikten voedingsbodem, dat van de replieken der aangevallenen zelfs bijna geen kennis genomen werd. Onder deze omstandigheid was het voor de leiding mogelijk de algeheele instemming van de leden te krijgen op de reeds besproken plannen, n.1., om niet alleen aan de arbeiders inzicht in de tarieven te geven, maar ook aan deskundige personen buiten het bedrijf, die dan als vertrouwenslieden van het publiek zouden kunnen gelden. In het eerste halfjaar van 1920 ondervonden deze plannen nog eenige stagnatie door het overlijden van den eminenten voorzitter, den Heer G. Groen JJzn. — die ook geheel met de plannen van den Heer Van Rhijn instemde — maar in December 1920 werd het besluit genomen om een consumentenraad in te stellen. De Minister van Arbeid is uitgenoodigd de leden van dezen Raad aan te wijzen,*) die op dezelfde wijze als de vertegenwoordigers der arbeiders opening van zaken krijgen. Ook hier bestaat alle kans, dat deze opening van zaken geheel tot medezeggenschap zal worden, want de consumentenraad heeft door de bepaling, dat hij zijn bevindingen publiek zal maken, practisch een groote macht Nog een ander besluit, eveneens ten doel hebbende zoowel om de volledige doorvoering van het bij de prijstarieven gekozen beginsel te verzekeren, als ook om, waar noodig, anderen van de redelijkheid der genomen maatregelen te overtuigen, !) Daar men zich hier dus niet op het standpunt gesteld heeft zelve uit te willen maken, wie de vertrouwenslieden van het publiek zouden zijn, geldt hier ook niet de door Prof. van Blom op den consumentenraad van den R.K. Centralen Raad van Bedrijven uitgeoefende critiek. (Economisch Statistische Berichten, 25 Februari 1920). 108 werd op de December-vergadering genomen. Hierbij werd sanctie gegeven aan het voorstel van het hoofdbestuur om de tarieven nog eens in alle onderdeden te laten onderzoeken, door een van bondswege aan te stellen accountant. Tevens werdbij deze gelegenheid vastgesteld, dat de prijstarief-commissies voor eventueele wijzigingen in de tarieven de goedkeuring van het hoofdbestuur zouden moeten verkrijgen. Dit was noodzakelijk, o.a. omdat het hoofdbestuur 'de verantwoordelijkheid voor de tarieven draagt tegenover de arbeiders en tegenover den consumentenraad. Zoo werd dus in 1920 de voor de tarieven gekozen basis door concrete maatregelen bevestigd en uitgewerkt. Daarnaast wijdde men nu ook zijn aandacht aan het vraagstuk van de naleving der tarieven. Het leed n.1. geen twijfel, dat hieraan nog heel wat ontbrak.x) Tegelijk echter met de maatregelen om het tarief op de gekozen basis te bevestigen, heeft men einde 1920 ook maatregelen getroffen om in de toekomst een betere naleving van de tarieven te verzekeren. Besloten werd over te gaan tot de aanstelling van een bondscontröleur, die dan hier dan daar aangekondigd zal verschijnen en inzage van het voor alle drukkerijen verplichte bonds-berekenboek nemen. Deze controleur zal, wanneer een drukker blijkt geeft de werking van de tarieven niet goed te begrijpen, hem voorthelpen, doch, wanneer opzettelijke tariefontduiking vermoed wordt, rapport zenden aan de betrokken controle-commissie. De taak van deze commissies, bestaande uit opsporing en vooronderzoek zal dus in de toekomst door den controleur zeer vergemakkelijkt worden. Daarnaast zal de nieuwe functionaris tot taak hebben om ook in het algemeen en los van de concreete gevallen de drukkers bij het inrichten van een goede administratie te helpen en hen op het nut daarvan te wijzen.2) !) Voor de kwestie, waarom dit feit niets bewijst ten aanzien van het al dan niet redelijke van de prijstarieven zie men o.a. het voorbeeld van den heer Binger, door ons overgenomen op bl. 7 v. v. 2) Gekscherend wilde men den controleur dan ook reeds den titel geven van „rechercheur-paedagoog". 109 Men hoopt op deze wijze het onder tarief werken in 1921 met vrucht te kunnen bestrijden, een streven, dat ons, in verband met de mede in 1920 geschapen waarborgen voor de redelijkheid van de tarieven, zeer verdedigbaar voorkomt Hetzelfde geldt voor de eveneens in de laatste maanden van 1920 getroffen voorbereidingen om het daarop volgend jaar nog krachtiger tegen het ongeorganiseerde bedrijf te kunnen optreden. De vereeniging van papiergroothandelaren heeft, op aandrang van de drukkers, besloten in 1921 in het geheel niet meer te leveren aan ongeorganiseerde of geroyeerde drukkerijen in Nederland, welke op verzoek van het Hoofdbestuur der boekdrukkerijenbonden op een daartoe aan te leggen lijst zullen worden gebracht. Verder zullen zij ook niet meer leveren aan personen, of firma's, die niet het drukkersbedrijf uitoefenen, doch er door de boekdrukkerijenbonden van verdacht worden aan ongeorganiseerde drukkers papier te bezorgen. Aan deze personen of firma's zal echter weder geleverd mogen worden, wanneer zij zich schriftelijk verbinden bedoelde indirecte leveringen te staken en daarop controle te zullen aanvaarden door een van wege de boekdrukkerijenbonden te zenden accountant. Daarnaast worden thans door de boekdrukkerijenbonden individueele contracten aangegaan met de ongeorganiseerde papierhandelaren (kleinhandel), welke contracten dezelfde verplichtingen bevatten als die, welke de vereeniging van groothandelaren bij besluit *) haar leden oplegde, doch aangevuld met de bepaling, dat die handelaren ook hun eigen boeken voor controle moeten openstellen. Aan het afsluiten van dit contract zal wel geen der daarvoor in de termen vallende kleinhandelaren kunnen ontkomen, daar zij anders door de boekdrukkerijenbonden geboycot zullen worden. x) De samenwerking met den papiergroothandel is dus niet meer in een contract vastgelegd. De wederzijdsche hoofdbesturen plegen alleen informee overleg en dan wordt door de verschillende bonden een besluit genomen. Deze regeling heeft tevens het voordeel, dat men bij verschil van meening tot overeenstemming moet komen en nimmer in processen verwikkeld kan raken. 110 De boekdrukkerijenbonden van hun kant nemen geen enkele verplichting op zich.*) De drukkers kunnen dus, door zoo noodig papier te betrekken van agenten van buitenlandsche firma's, zorgen, dat zij nimmer meer behoeven te betalen dan de prijs op de wereldmarkt. Door deze verbeterde samenwerking met den papierhandel hoopt men in 1921 speciaal tegen de ongeorganiseerde kleine drukkerijen, waartegen de hulp van de arbeiders weinig vermag, krachtiger te kunnen optreden.2) Met den bond van handelaren in grafische artikelen is men einde 1920, na eenig tegenstribbelen generzijds, tot een soortgelijke regeling gekomen. Speciaal viel ons verder nog op, dat zoowel ten aanzien van den papierhandel, als ook in het concept-contract met de han- !) De veronderstelling van den heer Wibaut, dat de organisatie in het drukkersbedrijf tot stand gekomen zou zijn onder den invloed van den papiergroothandel, mist eiken grond. Integendeel, de handelaren vreezen steeds, dat de thans zoo sterk georganiseerde drukkers een inkoopcentrale zullen stichten. Zij kunnen dit dan ook alleen voorkomen door welwillendheid jegens de drukkers te betrachten. Tegenover de uitgevers staan de drukkers natuurlijk niet zoo sterk, doch men zou zich zeer vergissen, wanneer men meende, dat de uitgevers op de drukkers evenveel pressie konden uitoefenen als deze op den papierhandel. De drukkers danken dit aan hun krachtige organisatie en aan het feit, dat alle uitgevers samen nog maar afnemers zijn van een gedeelte van de totaal productie aan drukwerk; al het handels-drukwerk gaat buiten hen om. Bovendien kan een drukker gemakkelijk zelve ook uitgever worden. Een papierhandelaar aan den anderen kant zal niet spoedig een drukkerij oprichten, ten einde papier te slijten. De regeling tusschen de bonden van drukkers en die van de uitgevers is thans zoo, dat de uitgevers niet bij ongeorganiseerde drukkers zullen laten werken, de drukkers wel voor ongeorganiseerde uitgevers mogen drukken. De georganiseerde uitgevers krijgen korting op de tarieven, de ongeorganiseerde niet. Bovendien zullen de drukkers, die zulks niet van ouds deden, ook in de toekomst geen uitgeverswerkzaamheden verrichten, tenzij zij tevens tot de vereeniging van uitgevers toetreden. 2) De kleine ongeorganiseerden kunnen vrijwel niet uit het buitenland betrekken, daar zij dan telkens te lang op het papier zouden moeten wachten en de vracht van al die kleine partijen te veel zou oploopen. Voor het houden van een goed gesorteerde magazijnvoorraad zijn zij te weinig kapitaalkrachtig. 111 delaren in grafische artikelen, de bepalingen omtrent het niet leveren aan huisdrukkerijen vervallen zijn. Naast de vele reeds opgesomde maatregelen, leidt ook dit feit ons tot de conclusie, dat de boekdrukkerijenbonden in 1920 hun prijspolitiek daadwerkelijk geleid hebben langs de door den Heer Van Rhijn ontwikkelde richtlijnen. Op blz. 87 v. v. hebben wij uiteengezet, welke deze waren en geconstateerd, dat de Heer Van Rhijn met het stellen van die richtlijnen heeft willen aangeven, hoe men het beginsel, om slechts overmatige concurrentie te beletten, in een practische regeling zou kunnen vastleggen. Tevens hebben wij toen opgemerkt, dat hij daardoor een reëele vorm en uitwerking gegeven heeft aan een beginsel, dat ook het oorspronkelijke principe van den Ned. Bond van Boekdrukkerijen was, doch dat in de practijk niet voldoende vastgelegd en daardoor ook wel verwaarloosd werd. Naar den geest hoort dus de Heer Van Rhijn geheel en al bij de richting van den Heer Binger e.a., die steeds het oorspronkelijke doel van de organisatie hadden willen hoog houden. Immers het systeem van den gemiddelden kostprijs brengt wel mede handhaving van een uniform prijstarief, maar is toch heel anders, als de richting, waarin de Heer Veraart had willen Sturen, speciaal tijdens zijn laatste jaren bij de boekdrukkerijenbonden. Theoretisch kenmerkt zich dit verschil vooral door het feit, dat de Heer Veraart uniforme tarieven verdedigde op algemeene gronden en niet zoozeer op speciale, alleen voor het drukkers-bedrijf geldende, redenen; practisch vooral door het feit, dat hij een redelijke winst had willen garandeeren aan alle drukkerijen, die nu eenmaal in den Bond waren en dus de tarieven zou baseeren op de kosten in de meest ongunstig werkende drukkerijen van den Bond. Dat systeem zou natuurlijk speciaal in het belang zijn van kleine drukkers, die geen betere productie-methoden konden toepassen. Het systeem van den Heer Van Rhijn laat de productie-concentratie van de kleine naar de grootere bedrijven haar natuur- 112 lijken loop hebben, verhaast deze niet, doch heeft ook geen remmende werking. *) Behoort dus den Heer van Rhijn naar den geest geheel tot de richting, waarvoor wij indertijd den naam van den Heer Binger gebruikt hebben, toch is er een niet geheel te verwaarloozen verschil omtrent de toe te passen middelen. Wel heeft ook de Heer Binger, voorzoover wij konden nagaan, zich nimmer op het standpunt gesteld, dat de tarieven reeds in de naaste toekomst zouden kunnen verdwijnen, doch hij heeft steeds den nadruk gelegd op de wenschelijkheid om eenzelfde administratie- en kostprijsberekeningssysteem op alle drukkerijen in te voeren. Nu schijnt het ons toe, dat men in de jaren 1919 en 1920 aan de kwestie van de individueele kostprijsberekening voor elke drukkerij op zich zelf, wel iets meer aandacht had kunnen besteden en zulks om twee redenen. In de eerste plaats, omdat men, zoolang door de verschillende drukkerijen niet eenzelfde administratiesysteem gevolgd wordt, nooit nauwkeurig genoeg de voor de tarieven benoodigde gegevens omtrent den gemiddelden kostprijs van allerlei verrichtingen zal kunnen vinden. In de tweede plaats, omdat een drukkerij, die een ander berekeningssysteem volgt als het systeem, dat bij het opmaken van de tarieven gekozen is, wel tot eenzelfde prijsniveau zal i) In de practijk vinden wij voor de juistheid van deze stelling een bewijs in het feit, dat het laatste jaar in den Bond een oppositie begint op te komen van de kleine drukkers (wij spraken hierover al bij het derde collectief contract). Deze kleine drukkers hebben medio 1920 zelfs in den Bond een soort informeele vereeniging gevormd met het karakter van een oppositieclub. In het algemeen kan men zeggen, dat de Bond, als men de richting Veraart gevolgd had, deze leden misschien meer bevredigd zou hebben. Doch dan ware weer elders een oppositie-groep ontstaan. Bovendien zou men zich dan tegen een natuurlijken ontwikkelingsgang keeren en maatregelen moeten nemen, die geen steun vinden in de algemeene overtuiging der betrokkenen. Daarmee zou men weer in een geheel dwangsysteem vervallen zijn enz., enz. 113 komen, wanneer men alle soorten werk door elkaar rekent, doch niet bij elke order op zich zelf.1) Op die drukkerij zal men steeds een neiging houden om voor de ééne order hooger, voor de andere lager te rekenen, dan het tarief voorschrijft. Waar de organisatie er naar streeft, zoo weinig mogelijk op dwang en zooveel mogelijk op het redelijk inzicht der betrokkenen te bouwen, dient men deze bron van conflicten, voorzoover mogelijk, weg te nemen en zulks door het verplichtend2) stellen van een uniform administratie- en kostprijsberekeningssysteem. Wij mogen de opmerking niet terughouden, dat men o. i. in die richting wel iets meer had kunnen doen. Reeds in 1917 sprak men er over op den duur het systeem Binger verplichtend te stellen; nu werd het o.i. daarvoor langzamerhand tijd.3) Alleen bij de zeer kleine drukkers zou het inderdaad niet mogelijk zijn. Voor deze zou men dan echter een uitzondering kunnen maken. Intusschen teekenen wij aan, dat onze opmerkingen over het nog steeds niet4) verplichtend stellen van het systeem Binger Zier hierover uitvoerig het werk van den heer Binger; verkort ons citaat uit dit werk op blz. 7. 2) Ook deze dwang zouden enkelen misschien als onredelijk voelen — speciaal wanneer zij een op zich zelf goed systeem alleen ter wille van de uniformiteit moeten veranderen — doch dit zou dan toch maar één daad van dwang zijn om in de toekomst een reeks conflicten tusschen eigen inzicht en voorschrift der organisatie te voorkomen. «) Dezelfde opmerking werd ook in „het Tarief" van 18 October 1919 gemaakt door den heer Chr. E. Sepp. Ons inziens zeer ten onrechte werd dit door Mr. Freem (De bond had wegens de steeds toenemende werkzaamheden een 2<«en jurist aan het bureau verbonden) in een onderschrift geridiculiseerd. 4) Toch kwam einde 1920 ook de kwestie van de individueele prijsberekening weer wat meer naar voren, hetgeen blijkt uit het feit, dat de aan te stellen tarief-controleur ook daar zijn aandacht aan zal hebben te wijden. In het verslag van de December-vergadering wordt deze functie echter omschreven als het geven van steun voor het inrichten vanéén goed administratie- en berekeningssysteem. 01. is men dus nog steeds te weinig doordrongen van het feit, dat uniformiteit in deze systemen minstens van evenveel belang is als de nauwkeurigheid van elk ander systeem ep zich zelf. D. 8 114 op zich zelf niets af doen aan de waarde van het systeem van tarieven, gebaseerd op den gemiddelden kostprijs. Immers wij gelooven, dat de bondsleiding zich terecht op het standpunt stelde, dat het systeem Binger in elk geval voorloopig de tarieven nog niet kon vervangen. Hetzelfde geldt van een plan door sommige leden geopperd, om de tarieven wel te laten bestaan, doch de strafbaarheid te laten vervallen voor den drukker, die in een bepaald geval zou aantoonen, dat zijn prijs, hoewel onder tarief, toch niet onder den „kostenden prijs" in zijn onderneming was. De rechtsprekende commissies zouden zich dan immers telkens in een onderzoek naar de individueele productie-kosten van een bepaalde drukkerij moeten begeven. De rechtspraak en daarmede de dwang tot naleving zou op die wijze onmogelijk worden. De leiding was o. i. te recht van meening, dat men de uniforme tarieven moest handhaven, zoolang nog dwang uitgeoefend moest worden om niet onder den .kostenden prijs" te werken. En het laten vervallen van den dwang scheen door de bijzondere omstandigheden in dit bedrijf, vooral in verband met het groote aantal kleine ondernemers, voorloopig niet mogelijk. Ten slotte nog iets over de in 1920 genomen besluiten ten aanzien van de rechtspraak en den organisatievorm.Wij hebben gezien, dat tegen de rechtspraak in de typografie einde 1918 verzet was gerezen en dat deze sedert tot veel critiek aanleiding had gegeven. Het Algemeen Hoofdbestuur had toen aan een Commissie van 3 juristen (Mrs. Van Zanten, Kortenhorst en Enschedé) opdracht gegeven een rapport samen te stellen, speciaal omtrent de rechtsmacht van de commissies uit het collectief contract. Gevraagd werd of de uitspraken van die commissies beschouwd dienden te worden als uitspraken van scheidsmannen, zooals bedoeld in het Wetboek van Rechtsvordering. Verder of, mocht zulks niet het geval zijn, rechtspraak aanwezig was van geheel eigen karakter, waar de leden der contracteerende partijen zich onvoorwaardelijk aan moesten onderwerpen. Het rapport op deze vragen was in 1919 ingekomen en behelsde in de eerste plaats, dat de adviseurs geen rechtspraak 115 door scheidsmannen en evenmin een rechtspraak van geheel eigen karakter aanwezig achtten. Zij verwierpen het denkbeeld, dat de organisatie in het drukkersbedrijf een buitenwettelijk publiekrechtelijk karakter zou bezitten en legden vooral nadruk op het feit, dat het uitoefenen van rechtsmacht door andere dan de wettelijke organen strijdig was met de Grondwet. Daarom zou het huns inziens een onrechtmatige daad zijn en aanleiding geven tot een actie uit artikel 1401 Burgerlijk Wetboek, wanneer de Bond een lid, dat zich niet bij die rechtspraak neerlegde en zich op den kantonrechter wenschte te beroepen, zouroyeeren. Zij voegden daar aan toe een advies, welke veranderingen huns inziens in de rechtspraak uit het collectief contract gebracht moesten worden. Zij sloegen daarbij niet den weg in, die- de Heer Von Baumhauer indertijd gevolgd hadx) en erkenden volmondig de groote voordeden van de instituten, zooals die krachtens het collectief contract in de typografie bestonden2). Zij meenden dan ook, dat men den bestaanden toestand in hoofdzaak moest zien te handhaven. In verband daarmede adviseerden zij aan de taak der districts-commissies en der Centrale Commissie het karakter van rechtspraak te ontnemen en deze lichamen daarom, met behoud van de tot nu toe gebruikelijke werkwijze, te maken tot bemiddelingsraden. Alleen voor gevallen, wanneer partijen of één hunner zich ten slotte niet bij een uitspraak zou willen neerleggen, moest men het geschil opdragen aan arbiters, waarvoor dan een vast scheidsgerecht zou zijn in het leven te roepen. Alleen op die wijze kon, naar hun meening, het beroep op den kantonrechter uitgeschakeld worden. !) en nog volgt Zie zijn opstel in Rechtsgeleerd Magazijn, afl. 3/4, jaar 192a 2) Woordelijk aldus: «Het even aantal rechters, het hooger beroep in alle gevallen, het ontgaan van moeilijkheden bij de wrakingsprocedure van rechters en bij het verstek, de bemiddeling in het vonnis, de zaakkundigheid der rechtspraak, het vertrouwen dat zij geniet enz., enz., zijn alle elementen, die slechts in het uiterste geval moeten en mogen overboord geworpen worden". Dit oordeel heeft te meer waarde, waar van de 3 commissie-leden 2 geheel buiten het bedrijf stonden en juist Mrs. Van Zanten en Kortenhorst bekend zijn als deskundigen op het gebied van arbeidsaangelegenheden. 116 Het is begrijpelijk, dat het algemeen Hoofdbestuur van de boekdrukkerijenbonden, hoewel dit rapport ten zeerste waardeerende, weinig animo voelde het dien weg uit te leidenJ). Op die wijze zou men immers toch bij de arbitrage te land komen, een instituut waarvan het rapport de groote nadeelen erkende. Bovendien kon men op die wijze nooit een oplossing krijgen • voor de prijsrechtspraak2), daar hier veelal geen twee partijen tegenover elkaar stonden en men in wezen te doen had met een strafprocedure. Toch gaf het rapport zelve reeds een aanknoopingspunt voor een, andere oplossing. Het rapport baseerde zich immers op de overweging, dat artikel 155 Grondwet niet toeliet de commissies uit het collectief contract in de plaats van den door de Wet aangewezen rechter te stellen en laatstgenoemden daardoor uit te sluiten. J) Wel was reeds in het nieuwe collectief contract (1 Januari 1920) met verschillende opmerkingen uit bedoeld rapport rekening gehouden. Dit contract gaf thans ook een regeling omtrent de termijnen en de gedragslijn voot het aanhangig maken van geschillen, omtrent de termijnen voor de behandeling (desideratum van het rapport) omtrent de oproeping voor de vergaderingen en de behandeling van zaken aldaar (vervat in 20 punten) omtrent de wettigheid der vergaderingen, omtrent partijen en getuigen, omtrent de publicatie en de redactie der beslissingen (desideratum van het rapport), enz. Sommige andere raadgevingen van het rapport had men echter ons inziens op goeden grond ter zijde gesteld. Zoo noemen wij b. v. het beroep open te stellen voor partijen (zie bij ons blz. 35) en openbaarheid (in 't algemeen een schoon beginsel, doch men moet er voorzichtig mede zijn, wanneer men weet, dat zekere uiterste elementen haar niet begeeren öm de zaak zelve, doch slechts ten bate van hun lastercampagne tegen de leiders der moderne vakbeweging). Van één der disiderata van het rapport, n.1. een regeling omtrent de wraking van leden der commissies! betreuren wij de niet-invoering. 2) Het rapport zweeg over de prijsrechtspraak, omdat deze kwestie niet in de opdracht gestaan had. Hetzelfde geldt voor de periodiekenrechtspraak, schoon daar minder sterk. Bij deze laatste heeft men immers wel twee partijen en aan één der straffen, n.1. verbod van uitvoering van een bepaald werk, zou het strafkarakter ontnomen kunnen worden. Intusschen zou dit niet baten voor de andere straffen en blijven ook de algemeene bezwaren tegen het instituut der arbitrage bestaan. 117 Dit was op zich zelve zeker juist, doch bij den heer Van Rhijn rees toen de vraag waarom verschillende personen niet zouden kunnen afspreken de aanvulling en uitlegging van de hen bindende overeenkomsten aan een bepaald persoon of een bepaald college over te laten. Daardoor zou natuurlijk de door de Wet aangewezen rechter niet uitgesloten worden, alleen zou deze zich uit den aard der zaak op de overeenkomst moeten baseeren en slechts nagaan, of deze te goeder trouw ten uitvoer was gelegd. Daarmede was als het ware het ei van Columbus gevonden.*) Alleen voor een streven om den door de Wet aangewezen rechter geheel buiten het bedrijfsleven te houden, was in deze gedachtengang geen plaats meer. Doch dit was ook geheel overbodig gewordenImmers men kreeg thans de overtuiging, dat de rechter slechts zou onderzoeken of de commissies zich gehouden hadden aan de daarvoor gestelde regels en of men geen . regels gesteld had, aan welke in verband met de openbare orde of de goede zeden bindende kracht ontzegd zou moeten worden. Tegen een dergelijke controle had het algemeen Hoofdbestuur niet het minste bezwaar. De heer Van Rhijn ging toen zelfs nog een stap verder en overwoog ook om bij voorkomende gelegenheden zelve de hulp van den gewonen rechter in te roepen. Men zou dan, wanneer b.v. een patroon zich niet stoorde aan een uitspraak van de Centrale Commissie, óf de eigen dwangmiddelen van de organisatie kunnen toepassen (staking door de verbonden arbeiders, enz.) öf hem tot een boete veroordeelen en voor den gewonen rechter tot betaling van deze boete dagvaarden. In arbeidsgeschillen zou bovendien, wanneer de uitspraak tot betaling van een bedrag in geld strekte, ook de partij, aan wien betaald moest !) Hiertoe heeft waarschijnlijk ook medegewerkt een juist in dien tijd van de hand van Mr. L. van Praag verschenen artikelen-serie, getiteld; .Rechtspraak door anderen dan de van Staatswege aangestelde rechters of scheidsmannen, in verband met arbitrage en verwante beslissingen van particulieren". Zie Themis 1919, No. 4 en 1920, Nos. 1, 2, 3 en 4. 118 worden, op deze wijze voor de naleving van de uitspraak kunnen zorgen.J) Eerst echter moest men nu de statuten, huishoudelijk reglement, enz., kortom alle bestaande regelingen aan een systematische herziening onderwerpen. Deze waren n.1. langzamerhand tot een ware chaos geworden. Telkens had men, naar de behoeften van de practijk, weer andere regelingen gemaakt, nieuwe instituten ingevoerd, enz. Aan eventueel te voeren processen had nooit iemand gedacht. Daardoor bestonden overal de vreemdste lacunes 2), waarin thans eerst voorzien moest worden. Tevens besloot men van deze gelegenheid gebruik te maken om de verhouding tusschen den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen, de R. K. Vereeniging van Nederlandsche Drukkerspatroons en den Bond van Christelijke Drukkerspatroons in Nederland op betere basis te grondvesten. Deze samenwerking berustte tot dusverre slechts op een contract, gesloten voor den tijd, dat het collectief contract met de arbeidersbonden zou duren en als een aanhangsel aan dat contract, (zie blz. 57). In de practijk traden echter de 3 patroonsbonden, ten minste wat de economische politiek betreft, geheel als een eenheid op. Men zocht nu naar een vorm om den werkelijken toestand een reglementaire basis te geven en vond die in het reeds ten !) Inderdaad is er ook reeds een uitspraak in dien zin gekomen en wel van het kantongerecht Amsterdam, 17 Februari 1920 (R. B. XI, pag. 32) De kantonrechter vereenigde zich met het inleidend verzoekschrift, vorderende de veroordeeling van gedaagde om na te komen de tusschen partijen bestaande overeenkomst, welke overeenkomst inhield, dat partijen gevolg zouden geven aan [uitspraken van de districts- en centrale commissies, welke partijen bij die collectieve arbeidsovereenkomst in het leven riepen. Alleen missen wij in het vonnis behandeling van de vraag, of de vordering op deze wijze wel bij den kantonrechter thuis behoorde, hetgeen o.i. niet het geval is. 2) Zoo was b.v. door een vergaderingsbesluit aan de handelsdrukwerkcommissie en aan de Centrale Periodiekencommissie de bevoegdheid gegeven om (behoudens hooger beroep) den leden straf op te leggen; de statuten kenden echter alleen aan het hoofdbestuur deze bevoegdheid toe. 119 vorigen jare door den Heer Melcmor geopperde denkbeeld om te komen tot de stichting van een „Federatie der werkgeversorganisaties in het boekdrukkersbedrijf'. Leden van deze federatie zullen uitsluitend zijn de leden van de drie afzonderlijke werkgeversbonden. Deze bonden zullen blijven bestaan als tot dusver, doch de economische politiek zal geheel gevoerd worden door de federatie, onder leiding van het algemeen Hoofdbestuur van die federatie. Het nemen van voor alle leden bindende besluiten op economisch gebied is opgedragen aan de algemeene vergadering van deze federatie. De afgevaardigden naar deze vergadering worden door de leden der drie bonden afzonderlijk en districtsgewijze gekozen. Daarnaast kunnen de leden individueel hun stem komen uitbrengen, hetgeen dan in mindering van het aantal stemmen van den betrokken afgevaardigde komt. De algemeen bindende besluiten worden als regel bij gewone meerderheid van stemmen genomen. De hoofdbesturen van de afzonderlijke bonden kunnen echter om redenen van principiëelen, niet zuiver economischen aard, vooruit en schriftelijk het verlangen te kennen geven, dat voor een bepaald besluit 2/3 deel der stemmen vereischt zal worden. Op deze Wijze hebben dus de besturen van de confessioneele bonden een middel om ook in de federatie op te komen voor de principiëele belangen, waarvan deze bonden de vertegenwoordigers zijn. Ons schijnt deze, door Mr. Dr. Van Rhijn uitgewerkte, regeling een zeer gelukkige oplossing voor het moeilijke vraagstuk, hoe de samenwerking tusschen een neutrale en eenige kleinere confessioneele bonden te regelen. Voor de confessioneelen is hier wel geen absolute waarborg*) tegen het overstemd worden in principiëele aangelegenheden, doch practisch is dit thans toch vrijwel uitgesloten. Dit feit, is verband met de omstandigheid J) De getalsverhoudingen, volgens het jaarboekje 1920 zijn Ned. B. v. B. ± 900 leden R.K. Bond ± 230 „ Chr. Bond ± 130 „ Totaal ± 1260 leden. 120 dat de federatie telkens slechts voor 3 jaren wordt aangegaan (de eerste maal is de termijn zelfs maar 2 jaar) maakt het voor ons zeer verklaarbaar, dat de confessioneelen deze regeling aanvaard hebben. Het eenige, wat ons in deze constructie niet bevredigt, is de naam „federatie", want feitelijk treedt men geheel op als één vereeniging. In December 1920 werd definitief tot de oprichting van de „federatie" besloten. Te voren (Juni 1920) had men reeds, om overeenstemming te krijgen met de thans gekozen juridische basis, de terminologie *) van de strafbepalingen, enz. herzien. De uitdrukkingen, die ontleend waren aan het Wetboek van Strafrecht, werden bij die gelegenheid zooveel mogelijk door meer privaatrechtelijk klinkende termen vervangen. Men oordeelde, dat juist die vroegere terminologie oorzaak van veel verwarring geweest was en dus behoorde te verdwijnen. Zoo verwacht men in 1921, nadat de nieuwe statuten van de federatie en de afzonderlijke bonden zullen zijn goedgekeurd, uit juridisch en speciaal uit privaat-rechtelijk oogpunt aan alle eischen te voldoen. Men hoopt daar dan ook zelve gebruik van te maken ten einde boeten, indien zulks wenschelijk mocht blijken, door middel van een civiele actie in te vorderen. Wij moeten wegens het groote belang van deze kwestie, er hier, aan het einde der historische beschrijving, nog wat uitvoeriger op in gaan, of te verwachten valt, dat de rechter hen ten deze in het gelijk zal stellen en zal aannemen, dat de leden door hun toetreding ook aanvaard hebben de nadere uitlegging en aanvulling van hun rechten en plichten door de daartoe bij reglement en statuten aangewezen colleges. 2) !) Het karakter van deze wijziging blijkt zeer duidelijk uit de omschrijving van het betreffende punt op de agenda voor de vergadering van 30 Juni 1920 n.1. „het aanbrengen van redactie-wijzigingen, welke ten doel hebben de woordenkeus van thans, die ontleend is aan het Nederlandsche Strafrecht, door een andere woordenkeus te vervangen, zonder de strekking der bepalingen te veranderen." 2) Wij bedoelden niet hiermede tevens een oordeel uit te spreken over de kwestie of de statuten en reglementen van vereenigingen als gewone overeenkomsten zijn te beschouwen, die men aangaat door toetreding tot 121 Ons inziens zal dit zeer zeker het geval zijn. Men heeft dit bestreden, voornamelijk op grond, dat de verschillende colleges in de typografie rechtspraak zouden uitoefenen en daardoor in strijd zouden komen met de Grondwet, artikel 155 en ook artikel 153. Wij meenen echter, dat dit beroep op de Grondwet afdoende weerlegd is in de reeds meermalen aangehaalde artikelen-reeks van L. van Praag. Ten aanzien van artikel 155 komt Van Praag, na uitvoerige toelichting, tot de conclusie, dat artikel 155 slechts het oog heeft op rechtspraak als daad van gezagsuitoefening, op een de betrokkenen bindend bevel tot gehoorzaamheid aan de rechterlijke uitspraak, een bevel, dat gelegen is in een vonnis, afkomstig van het Staatsgezag, maar dat niet is verbonden aan de beslissing bij wijze van rechtspraak, gegeven door particulieren. Slechts de door de Staatsmacht afdwingbare beslissing, zegt hij, mag naar de Grondwet niet zonder tusschenkomst van het Staatsgezag in handen gegeven worden van anderen. Ten aanzien van artikel 153 komt Van Praag, aansluitend bij zijn betoog over artikel 155 juncto 156, lid 1, tot de conclusie, dat de uitsluiting, waarvan in genoemd artikel gesproken wordt, slechts is die van andere Staatsorganen en dat door een op contract steunende bevoegdheid niemand wórdt afgetrokken van den rechter, dien de Wet hem toekent, zoolang ten minste niet uitgesloten is, dat hij over het contract zelve zich tot den in artikel 153 bedoelden rechter wendt. In denzelfden zin had ook reeds E. M. Meijers geoordeeld, waarvoor wij verwijzen naar zijn artikelenserie „Aanvulling en uitlegging van overeenkomsten door een der partijen" in W. P. N. R. 1916, No. 2420—2422. Ook volgens Meijers wordt door artikel 2 R. O. (en hiermede wordt artikel 153 G. W. gedekt) noch bepaald, noch bedoeld, dat zij, die sui juris zijn, de vereeniging, dan wel een ander rechtskarakter hebben en den leden als het ware worden opgelegd. Wij meenen immers met Van Praag (Themis, deel 81, aflevering 2—3), dat ook zij, die laatstgenoemde opvatting huldigen, omtrent de onderhavige punten vrijwel tot dezelfde resultaten zullen komen. 122 onbevoegd zouden wezen overeen te komen, dat het oordeel van een der partijen tusschen haar bindend zal zijn. Wat de jurisprudentie betreft, zullen wij ons in hoofdzaak bepalen tot twee arresten van zeer recenten datum!), n.1. Hof Amsterdam 28 Juni 1920, No. 18632 en H. R. 16 Januari 1920 W. 10562. Deze beide beslissingen zijn voor ons zeer belangrijk; die van den Hoogen Raad, omdat zij de duidelijke strekking had dit twistpunt nu voor goed te beëindigen, die van het Hof, omdat het de toepassing is van *s Hoogen Raads principiëele' uitspraak op een casus-positie, die bijna geheel gelijk is aan die in de typografie. De beslissing van den Hoogen Raad werd gegeven naar aanleiding van het volgende geval: Een vennootschap had met de Gemeente Amsterdam een contract gesloten over de levering van electrischen stroom, waarbij geldend was een „Reglement en Tarief', krachtens hetwelk alle geschillen door Burgemeester en Wethouders zouden worden opgelost. Het Hof had in een gerezen kwestie de geldigheid van dit beding erkend. Hiertegen werden als cassatie-middelen aangevoerd, schending van artikel 153 G. W., artikel 14 A. B., artikel 2 Wet R. O., artikel 48 en 620 Wetboek van R. V. en artikel 1292 Burgerlijk Wetboek. De Hooge Raad verklaarde echter deze middelen ongegrond en overwoog daarbij, dat artikel 2 Wet R.O., in verband met artikel 153 G.W., slechts bevatte opdracht aan de rechterlijke *) De jurisprudentie van ouderen datum wijst eveneens in dezelfde richting (zie b.v. H.R. 8 April 1910 W. 9019, ook besproken in de artikelensene van Meijers, die over dit arrest nog opmerkt: „ongetwijfeld mag men hierin een prijsgeven van de arbitrage-opvatting zien". Wel haalt het meer genoemde juristenrapport ter adstructie van het daarin verdedigde standpunt een arrest aan H. R. 27 April 1917 (N. J. blz. 687), doch althans ten aanzien van de huidige juridische constructie in de typografie zegt dit arrest niets. Zie hiervoor ook het arrest uitvoerig besproken bij Van Praag. macht, in dien zin, dat daardoor elke andere macht in jtefr^aaT uitgesloten werd, meer bepaald de administratieve jfigcKL Verder, dat zeer wel bestaanbaar was een overetóHomst, bij welke partijen afspreken, dat, bij het ontstaan van Kslhil over een voor haar geldend reglement, het oordeel v*^éen der partijen bindend zal zijn. \c? De Hooge Raad voegde daar aan toe, dat immers ^o^ziilkeen overeenkomst niet aan een der partijen rechtspraak w^iüf opgedragen.*) Ten slotte overwoog de Hooge Raad, dat beveiliging tegen 'misbruik gevonden moest worden in den regel omtrent het te goeder trouw ten uitvoer leggen van overeenkomsten en dat ook het beroep op artikel 1292 Burgerlijk Wetboek niet kon opgaan, omdat het eindoordeel daaromtrent toch altijd aan den rechter was voorbehouden. Door dit arrest is dus een zeer duidelijke jurisprudentie geschapen ten gunste van beslissingen, zooals door ons bedoeld. 2) Hierbij sluit zich dan ook aan het door ons reeds vermelde arrest Hof Amsterdam 28 Juni 1920, W. 10632. Dit arrest van het Hof is voor ons belangrijk, daar het gewezen werd in een kwestie, geheel analoog aan die, welke zich waarschijnlijk in de naaste toekomst in de typografie zullen voordoen. Het bestuur van een patroonsvereeniging (Amstels-SteenzettersPatroons) had een lid beboet wegens overtreding van een bindend besluit har er ledenvergadering inzake arbeidsconflicten en vorderde nu bij dagvaarding betaling van deze boete. Het Hof wees, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, den eisch toe. Deze uitspraak werd gemotiveerd door overwegingen, welke vrijwel overeenstemmen met die van het een overeenkomst niet aan een der partijen rechtspraak ^w^rÜt" !) Ook de steller van de noot onder het arrest in het Weekblad ziet hierin een aanwijzing van de bedoeling van den Hoogen Raad om thans een afdoende jurisprudentie te vestigen. 2) Immers waar de Hooge Raad thans toelaat de beslissingen aan één der partijen op te dragen, zal hij zeker geen bezwaar maken tegen opdracht aan vereenigingsorganen, die voor een gedeelte zelfs als derden zijn te beschouwen. 124 hierboven aangehaalde arrest van den Hoogen Raad. Het spreekt vanzelf, dat in de statuten van de vereeniging in kwestie een bepaling aangetroffen werd, krachtens welke het bestuur de leden kon beboeten wegens overtreding van statuten, besluiten van een ledenvergadering en bestuursbesluiten, de laatste voorzoover het bestuur tot die besluiten bevoegd was. Speciale aandacht wijdde het Hof nog aan een bepaling in de statuten, krachtens welke het enkele feit der boete-oplegging tot betaling verplichtte. Het Hof zag hierin een omkeering van den bewijslast, welke door de Wet niet werd verboden.*) !) Het al of niet voorkomen van een bepaling in statuten, dat het enkele feit der oplegging van boete tot betaling verplicht, schijnt ons toe niet van groot belang te zijn. Immers, overal waar aan een bestuur de bevoegdheid is toegekend de leden te beboeten, mag men wel aannemen, dat tevens bedoeld wordt, de leden door het enkele feit dier oplegging tot betaling te verplichten. Dit zou alleen anders zijn, wanneer slechts een boete was vastgesteld, doch niet aan het bestuur opgedragen deze „op te leggen." Reeds door dit laatste wordt aan het Bestuur overgelaten de beslissing te nemen of al dan niet boete verschuldigd is. De bedoeling van het Hof om een lid zoo noodig ook dan te beschermen wanneer niet direct „de kwade trouw" van het Bestuur te bewijzen valt, wordt hier verwezenlijkt met een beroep op een zinsnede in de statuten, Waarvan ons inziens het al dan niet aanwezig zijn weinig verschil kan maken. In het algemeen bestaat nog weinig eenstemmigheid over de kwestie, hoever bij opdracht van beslissing aan een partij of een derde de bescherming van de andere partij tegen onredelijke beslissingen moet gaan. Meijers meent, dat beslissingen van particulieren in 't algemeen aantastbaar zijn wegens kwade trouw (subjectief) en ook wegens evidente onredelijkheid (objectief). Dit laatste zou dan echter uitgesloten kunnen worden, doch niet wanneer de beslissing door één der partijen genomen wordt. (Voor de vraag in hoeverre een vereenigingsorgaan als partij is te beschouwen, zie zijn artikelenserie). Van Praag maakt dit onderscheid niet en neemt aan, dat men beroep op evidente onredelijkheid steeds uit kan sluiten. Van Praag maakt echter een ander onderscheid, n.1. tusschen beslissingen van particulieren, die naar hun aard'geen en die naar hun aard wel rechtspraak zijn, welke beide groepen echter ook bij hem scherp 125 In dit arrest zien wij dus een toepassing van de door den Hoogen Raad gevestigde jurisprudentie thans op een geval, geheel analoog aan eventueele kwesties in de typografie. Wij hebben de kwestie gesteld naar aanleiding van de vraag onderscheiden worden van de rechtspraak als daad van gezagsuitoefening Intusschen kunnen wij eerstgenoemde onderverdeeling hier voorbijgaan, niet alleen, omdat ook de jurisprudentie haar niet maakt (Zie H.R. 16 Januari 1920, W. 10562 en de noot bij dit arrest, waarover weder Van Praag in een naschrift tot zijn artikelenserie), doch vooral omdat ook Van Praag zelve bindende uitlegging van overeenkomst of reglement schijnt te brengen tot de groep van beslissingen, die naar hun aard geen rechtspraak zijn. In elk geval doet hij zulks ten aanzien van beslissingen, als die in de typografie, waar het bemiddelend karakter zoozeer op den voorgrond treedt. De jurisprudentie van den Hoogen Raad schijnt er naar te neigen om slechts te beschermen tegen subjectieve kwade trouw van de oordeelende partij of derde. De aangehaalde beslissing Hof Amsterdam nam echter bovendien omkeering van den bewijslast aan, zulks aanknoopende bij een speciale bepaling in de statuten. Dit is een veel verder strekkende bescherming, daar men dus, ook geheel afgezien van de subjectieve kwade trouw van het bestuur, toegelaten zou worden tot het bewijs, dat men statuten, reglement en besluiten niet overtreden had. In het begin van deze noot hebben we reeds aangegeven, waarom men, indien men eenmaal met het standpunt van Hof Amsterdam meegaat, ons inziens de omkeering van den bewijslast uit bijna allevereenigingsstatuten zou kunnen afleiden. Wat de practische resultaten betreft zou men zoodoende, schoon langs een geheel anderen weg, ongeveer dezelfde bescherming tegen onredelijke beslissingen krijgen, als door Meijers aangegeven. Jure constituendo geven wij in elk geval de voorkeur aan omkeering van den bewijslast, een regeling, die ons ten aanzien van corporatieve beslissingen zelfs dringend noodzakelijk toeschijnt Immers, het rechtsgevoel eischt, iemand, die zijnerzijds in staat is bewijs te leveren van de hem b.v. door het bestuur van zijn organisatie aangedane onjuiste behandeling, ook werkelijk in staat te stellen met deze bewijzen zijn recht te verkrijgen zonder daarvoor eerst de kwade trouw van het bestuur te moeten aantoonen. Dit klemt nog te meer bij een organisatie als die in de typografie, waar pressie uitgeoefend wordt om de leden in de organisatie te houden. Immers, al achten wij deze pressie in casu volkomen verdedigbaar, het schept toch nog een reden te meer om de controle door den van staatswege aangestelden rechter niet al te zeer te beperken. 126 of het Hoofdbestuur der boekdrukkerijenbonden, zooals de toestand na de goedkeuring der nieuwe federatie-statuten zal zijn, een eventueel aan een lid opgelegde boete bij dagvaarding zou kunnen invorderen. Wij mogen thans deze vraag, zoowel aan de hand van de schrijvers als aan die van de jurisprudentie bevestigend beantwoorden. Alleen moeten we nog een opmerking maken naar aanleiding van de mogelijke tegenwerping, als zou ten aanzien van de organisaties in het grafisch- en boekbedrijf al het bovenstaande niet gelden, omdat de toetreding tot deze organisaties niet vrijwillig is en uittreding belet wordt. Men zou zich dan kunnen beroepen op artikel 1359 en 1360 juncto 1485 Burgerlijk Wetboek. Ons inziens kan hiervan echter geen sprake zijn en zulks wel om twee redenen. In de eerste plaats, omdat er in de typografie geen kwestie is van een dwang,*) waaraan men geen weerstand zou kunnen bieden; in de tweede plaats, omdat, al ware zulk een economische dwang aanwezig, dit toch niet onder het begrip «geweld" van de bewuste artikelen zou vallen. Immers onder „geweld" kunnen toch niet verstaan worden geoorloofde zuiver economische maatregelen,2) die bovendien niet bij overrompeling toegepast worden, doch lang van tevoren bekend zijn. Deed men dit wel, men zou zich ten aanzien van het moderne handelsen zakenverkeer tot de meest ongerijmde consequenties gevoerd zien. Ten slotte zou men zich nog kunnen beroepen op artikel 1) Immers, wanneer er thans nog ± 150 drukkerapatroons en zeker meer dan 150 grafische arbeiders zijn, die wel weerstand hebben weten te bieden, blijkt hieruit, dat de dwang althans momenteel nog geenszins onweerstaanbaar is. Het zou een groote dwaling zijn dit te meenen; wij komen in het volgende hoofdstuk nader op deze kewsüe terug- 2) Zoo ook Land in een noot bij zijn beschouwing over artikel 1360 B.W. Verder in denzelfden zin N. J. Post „Eenige opmerkingen over deze nieuwe organen". Diss. Utrecht 1920, blz. 33, waar maatregelen als die in drukkersbedrijf speciaal uit dit oogpunt besproken worden. 127 1371—1373 Burgerlijk Wetboek, het bestaan van een oorzaak, strijdig met de goede zeden, n.1. de opzet van een machtige bedrijfsgroep om zich als het ware een monopolie te verschaffen. Hiertegen is aan te voeren, dat de opzet om zich door economische maatregelen bedrijfs-suprematie te verzekeren, in het algemeen niet beschouwd wordt als te zijn tegen de goede zeden. *) Bovendien is de opzet van de organisatie in de typografie, althans niet in zijn oorsprong en evenmin in het huidige stadium, gericht op het verkrijgen van een monopolie, doch slechts op het handhaven van regelingen, die het bedrijf noodig heeft. Wij verwijzen hiervoor naar onze historische beschrijving en vooral naar de samenvatting der waardeering in het volgende hoofdstuk, waaruit ons voornaamste argument geput wordt tegen de veronderstelde onzedelijke strekking van de regelingen in de typografie. Zoo vervallen dus ons inziens ook de tegenwerpingen van hen, die, hoewel zich aansluitende bij de thans vrijwel algemeen geldende opvattingen omtrent beslissingen van particulieren, ten aanzien van de regelingen in de typografie nog zwarigheden zouden willen maken. Boeten, opgelegd door de daartoe bevoegde organen van de federatie van werkgeversbonden in de typografie of door het Bestuur van een contracteerenden arbeidersbond zullen dus bij wege van dagvaarding ingevorderd kunnen worden. Hetzelfde zal gelden voor schadeloosstellingen, enz., opgelegd door de gemengde commissies uit het collectief contract.2) J) Zie in denzelfden zin, schoon meer met het oog op derden, ook asser Goudoever „Verbintenissenrecht", bl. 357. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat zulk een maatregel in concreto van dien aard zou kunnen zijn, dat zij als een onrechtmatige daad beschouwd zou moeten worden. 2) Het rapport der meergenoemde juristen-commissie maakt ten deze een principieel onderscheid, daar het hier niet betreft kwesties tusschen een vereeniging en een harer leden, doch kwesties tusschen de leden van verschillende organisaties. Ons inziens maakt dit echter weinig verschil, daar de leden van de arbeiders-en werkgeversbonden in de typografie krachtens het collectief contract verplicht zijn de beslissingen van de gemengde commissies uit dit contract voor hun onderlinge arbeidsgeschillen te aan- 128 Thans de verdere maatregelen in de typografie. Wat voor boetes geldt, moet natuurlijk ook gelden voor de andere straffen — welke deze zijn, zie blz. 41—43 en 78—79 — al zijn deze dan ook practisch niet zoo gemakkelijk door middel van den van staatswege aangestelden rechter te executeeren. Toch is dit b.v. ten aanzien van verbod van uitvoering van een bepaald werk wel mogelijk, door n.1. bij dagvaarding te eischen staking van de uitvoering van het werk en een vaste schadeloosstelling aap de organisatie voor eiken dag, dat desalniettemin aan bedoeld werk voortgearbeid wordt. Mutatis mutandis zou ten aanzien van de andere straffen eenzelfde weg ingeslagen kunnen worden. Hoe echter, indien de organisaties — hetgeen bij andere straffen dan boete en bij andere uitspraken van de gemengde commissies dan die tot schadeloosstelling waarschijnlijk is *) — door eigen dwangmiddelen, de executie van die uitspraken bezorgen. Men zou zich kunnen voorstellen, dat iemand, tegen wien dergelijke dwangmiddelen genomen werden, de organisatiesom schadevergoeding aan zou spreken, zich daarbij beroepende op artikel 1401 Burgerlijk Wetboek.2) Ons inziens echter zal een dergelijke actie geenszins slagen, vaarden. Immers het begrip „regelingen omtrent de arbeidsvoorwaarden" van artikel 1637n, lid 2 B. W. omvat toch ook regelingen omtrent de beslissing van geschillen ter zake van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden. En al was zulks niet het geval, dan zou toch dit gedeelte van het z.g. collectief arbeidscontract — evenals trouwens andere gedeelten — een gewoon ledencontract zijn en als zoodanig dezelfde werking hebben. Zie daarover ook A. Ribbius Peletter „Leden-Contracten", Diss. Utrecht '20. *) Absoluut onontbeerlijk is het niet, want men kan ook beboeten wegens niet naleving van een uitspraak en dit herbalen, totdat nageleefd wordt. 2) Het door wijlen Mr. Levy opgemerkte over het royement bij de boekdrukkerijenbonden als burgerlijken dood (Handelingen Juristenvereeniging 1919) kunnen wij ter zijde laten. Niet alleen omdat „burgerlijke dood" o.i. een juridisch en geen feitelijk begrip was, doch bovendien omdat de ± 150 ongeorganiseerde drukkerspatroons bewijzen, dat het ook met de feitelijke onmogelijkheid voor geroyeerden om het bedrijf uit te oefenen, niet steeds zoo'n vaart behoeft te loopen. 129 ook niet na de nieuwe jurisprudentie omtrent artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. „Onder „onrechtmatige daad" verstaat de Hooge Raad thans een handelen of nalaten, dat öf inbreuk maakt op eens anders recht óf in strijd is met des daders rechtsplicht óf indruischt hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt, ten aanzien van eens anders persoon of goed. Niemand zal hier toch uit willen afleiden, dat het nu in 't algemeen onrechtmatig zoude zijn, wanneer in 't maatschappelijk leven de eene groep de andere met economische middelen bestookt.!) Wel kan de onrechtmatigheid schuilen in de middelen, die men toepast, n.1. wanneer deze onredelijk of onzedelijk zijn. Hiervan is echter in de typografie geen sprake. Het is toch geen daad, strijdende met het begrip van betamelijkheid, wanneer een organisatie van industriëelen aan andere bonden in handel en nijverheid verzoekt met een bepaald !) Men zou kunnen opmerken, dat economische bestrijding weliswaar in 't algemeen niet onrechtmatig is, doch dat, ook al wordt deze strijd met in zich zelve oirbare middelen gestieden, al deze handelingen toch onrechtmatig kunnen worden, door het doel, dat men met die ecomische bestrijding beoogt, n.1. wanneer dit doel onzedelijk is. Wij meenen echter, dat een dergelijke verruiming van het begrip onrechtmatige daad geen steun vindt in de jurisprudentie. Bovendien al wilde men wel een dergelijke verruiming van het begrip onrechtmatige daad aannemen, dan meenen wij nog, dat de organisatie in de typografie er geen last van zou ondervinden. Wij oordeelen immers het doel van de organisatie in zijn huidig streven zeer redelijk, (zie dezelfde kwestie tersprake gekomen bij de vraag of hier soms contracten met een onzedelijke oorzaak aanwezig waren). Wij voegen hier nog aan toe, dat, zelfs al werd ons oordeel over de bedrijfsorganisatie in de typografie niet geheel gedeeld, toch ten deze moeilijk een voor haar ongunstige jurisprudentie verwacht zou kunnen worden. Immers de jurisprudentie verzet zich ook niet tegen contracten van trustvorming, enz., ja zelfs niet tegen contracten met het onbetwistbare doel van prijsopdrijving. Men zie Asser Goudoever, blz. 357 en H.R. 22 November 1918, N.J. 1919, bl. 42, W. 10370, waar zelfs de geldigheid van een z.g. „opzet-contract" tusschen aannemers bij een aanbesteding werd erkend. D. 9 130 persoon geen zaken meer te doen, totdat deze zich naar de regels van zijn eigen organisatie zal gedragen. Hetzelfde geldt voor een verzoek aan arbeidersbonden om te zorgen, dat hun leden bij eenigen werkgever geen arbeid verrichten, die in verband staat met een bepaald drukwerk. Immers, de arbeidersbonden zijn, wanneer dit verzoek gedaan wordt, krachtens het collectief contract *) verplicht hun leden van het verrichten van dien arbeid te weerhouden, waaruit men de bedoeling van het collectief contract mag afleiden, ook de individueele arbeidsovereenkomsten in dien zin te beïnvloeden, dat arbeiders nimmer tot het verrichten van dergelijk werk gehouden zuilen zijn. En al mocht de jurisprudentie tegen onze verwachting in, te eeniger tijd deze uitlegging van het collectief contract verwerpen, dan nog zou men met de toepassing van dit middel kunnen voortgaan, met dien verstande, dat de arbeiders dan gewoon met de 14 dagen (termijn volgens het collectief contract) hun dienstbetrekking zouden moeten opzeggen. Zoo oordeelen dus ook wij, dat het de organisaties in de typografie volgens het geldende Nederlandsche recht vrij zal staan om öf haar eigen dwangmiddelen te gebruiken2) öf een execu- 1) Zie artikel 79, luidende: „Zoodra het Algemeen Hoofdbestuur van contractanten ten eenre zijde, bedoeld in artikel 73, onder b, aan de contractanten ter andere zijde heeft verzocht, mede ervoor te waken, dat bij eenigen werkgever voor bepaald drukwerk geen arbeid wordt verricht, omdat door dien werkgever met betrekking tot dat werk in strijd is gehandeld met een besluit van het Algemeen Hoofdbestuur of van de Gemeenschappelijke Vergadering, bedoeld in art. 73, onder b, zijn de contractanten ter andere zijde verplicht, hun leden van het verrichten van dien arbeid te weerhouden." 2) Wat dezelfde vraag voor het buitenlandsch recht betreft, zie Diss. Drucker (Leiden 1912) „Onrechtmatige Daad". Speciaal daarin blz. 304—321 en 362—374. Drucker toont aan dat de buitenlandsche jurisprudentie geneigd is de eventueele onrechtmatigheid van economische dwangmaatregelen in elk individueel geval te laten afhangen van den aard der gebruikte middelen, van het daarmede beoogde doel en "van de verdere omstandighedenOns inziens zouden ook daar instellingen, als die in de typografie, geen gevaar loopen, althans niet van acties uit onrechtmatige daad. In Duitschland, waar de tarief gemeenschap in het drukkersbedrijf reeds lang bestaat, 131 torialen titel te verkrijgen, door middel van den van staatswege aangestelden rechter. had zich deze kwestie, ten aanzien van gelijksoortige regelingen als de door ons bedoelde, voor kunnen doen. Toch blijkt hiervan niets en Heinze (1918) deelt uitdrukkelijk mede, dat ten aanzien van de economische maatregelen in het Duitsche drukkersbedrijf geen vonnis in hoogste instantie bestaat. Wel staat vast, dat het Reichsgericht in 't algemeen anders oordeelt dan onze jurisprudentie over de mogelijkheid om bij contract beslissingsrecht aan particulieren te geven en op dergelijke beslissingen een actie te baseeren. (Zie b.v. vonnis van 17 Sept. 1918). HOOFDSTUK II. Samenvatting der waardeering. Reeds bij de historische beschrijving hebben wij getracht zooveel mogelijk een waardeering van de getroffen maatregelen aan de feitelijke beschrijving toe te voegen. Thans willen wij ten aanzien van de voornaamste punten nog een samenvatting geven van ons waardeeringsoordeel. In de eerste plaats de prijstarieven. Deze zijn ingedeeld in gemeente-klassen, parallel met de in het collectief contract vastgelegde loonschaal. De tarieven zijn gebaseerd op de productiekosten in een drukkerij, werkende onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Het vasthouden aan dergelijke tarieven wordt gemotiveerd door de overweging, dat in het drukkersbedrijf speciale maatregelen noodig zijn en dat deze moeten bestaan uit uniforme prijstarieven. De bijzondere omstandigheden in het drukkersbedrijf hebben we reeds op blz. 2 v. v. uitvoerig besproken*). Ook de vraag of die maatregelen niet beperkt hadden kunnen worden tot het verplicht stellen van een uniform administratie- en prijsberekeningssysteem, hebben wij reeds onder het oog gezien. Wij merkten toen op, dat de doorvoering van een dergelijk systeem voor kleine (irukkers zeer bezwaarlijk zou zijn en dat het bovendien vrijwel onmogelijk zou blijken controle op de werkelijke naleving van dit systeem uit te oefenen (blz. 114). !) Thans willen wij daar nog aan toevoegen, dat het bestaan van zeer speciale toestanden in het drukkersbedrijf ook blijkt uit het feit, dat niet alleen in Nederland en in Duitschland (zie blz. 1 en 2), doch ook in België, Zwitserland en Oostenrijk door samenwerking der drukkers speciale maatregelen zijn getroffen. 133 Wij kwamen dus tot de conclusie, dat het vasthouden aan de uniforme tarieven voorloopig als noodzakelijk erkend moest worden, doch dat de boekdrukkerijenbonden desalniettemin goed zouden doen, wat meer aandacht te wijden aan het brengen van uniformiteit in de individueele administratie- en kostprijsberekenings-systemen (zie blz. 112). Thans de vraag, of de huidige tarieven inderdaad den gemiddelden kostprijs weergeven. Het was ons natuurlijk niet mogelijk dit nauwkeurig na te rekenen, doch wel vonden wij enkele aanwijzingen, die onze overtuiging staven, dat de huidige tarieven inderdaad den gemiddelden kostprijs vrij juist weergeven. In de eerste plaats de dividenden, uitgekeerd door drukkerijen, naamlooze vennootschappen, voor zoover deze vermeld worden in de verzameling „Van Nierop en Bajk". Wat de laatste drie jaren betreft, berekenden wij uit bedoelde verzameling nauwkeurig het gemiddeld dividend en kwamen daarbij voor 1917 op 5%%, voor 1918 op 675% en voor 1919 op 777%. (h de voorafgaande jaren waren bijna alle dividenden en dus ook het gemiddelde, aanzienlijk lager). Dus voor de altijd risquante belegging in aandeelen kregen de geldgevers van het drukkersbedrijf in de jaren 1917—1919 ongeveer dezelfde, zoo niet minder rente, dan zij in dien tijd met solide fondsen als provinciale leeningen, pandbrieven, enz., hadden kunnen maken, Een tweede aanwijzing vonden wij in de koersen, waarvoor aandeelen in drukkerijen verhandeld worden, zoover er dan althans van handel in deze zeer incourante fondsen sprake is. Wij raadpleegden, in verband hiermede, o.a. voor het geheele jaar 1920 de wekelijksche opgaven in 't Handelsblad van de door bemiddeling van de makelaarsfirma D. W. Brand verhandelde incourante fondsen. Tweemalen werden daarin drukkerijaandeelen genoemd, die bleken verhandeld te zijn, resp. tegen den koers van 60/0 en van 95% (Handelsblad 2 October en 9 October 1920). Toch waren dit aandeelen van zeer bekende drukkerijen. 134 In dit verband verdienen ook vermeld te worden de prijzen, voor drukkerij-aandeelen besteed bij een door Broekman's Effectenkantoor najaar 1919 gehouden veiling. Deze bedroegen voor aandeelen van 4 groote drukkerijen resp. 80%, 57%, 71V4% en 43i/2%. Uit dit alles blijkt, dat zelfs een dividend van 7 a 8 %, waarop de tarieven gebaseerd zijn, gemiddeld nog niet bereikt wordt. Natuurlijk mag men daaruit niet de conclusie trekken, dat de berekeningen, waarop het tarief berust, onjuist zijn in het nadeel van de drukkers zelve. Immers, het tarief wordt wel ontdoken en het is ook mogelijk, dat er te veel drukkerijen zijn in verhouding tot de behoefte aan drukwerk. Doch wel mag men zoover gaan, om uit deze cijfers een vermoeden af te leiden, dat die berekeningen ook niet in het voordeel van de drukkers geflatteerd zijn. i) Immers de drukkerijen, die geleid worden door personen, van welke vaststaat,2) dat zij niet onder tarief werken, geven toch gemiddeld niet meer dividend dan7a8%. Dit feit spreekt te meer, als men bedenkt, dat deze drukke- !), Buitenstaanders vragen zich wel eens af, waarom het drukwerk sedert 1914 veel meer in prijs gestegen is, dan de gemiddelde prijsstijging van andere artikelen bedraagt. Wij hebben echter reeds vermeid, dat het in het drukkersbedrijf gestoken kapitaal vroeger niet eens de gewone kapitaalsrente opbracht en dat de belooning van de arbeidskrachten zeer slecht was, terwijl veel misbruik gemaakt werd van kinderarbeid. Daarnaast wijzen wij nu op de groote stijging van de papierprijzen op de wereldmarkt (Dec. 1920 nog 450% boven den prijs van voor den oorlog) en op de groote stijging van alle arbeidsloonen (zie loontabel; voor het drukkersbedrijf is dit een zeer belangrijke factor), waarbij dan tegenwoordig nog de kosten van invaliditeits-, ouderdoms- en weldra ook ziekteverzekering komen. Voor zoover het boeken betreft moet bovendien in het oog gehouden worden, dat men, alvorens een oordeel te vellen, .uit objectieve gegevens zou moeten nagaan, welk deel van de prijsstijging door de drukkers, welk deel door de debitanten (boekhandelaren) en uitgevers veroorzaakt wordt. 2) En dit staat voor ons vast van vele directeuren en eigenaren van drukkerijen, die zeker niet als rechters over hun collega's zouden optreden, wanneer zij zich zelve niet aan de gestelde normen hielden. 135 rijen ook als regel voldoende orders hebben, zoodat de bedrijfsuitkomsten niet in belangrijke mate door gebrek aan werk beinvloed worden. Voor dit laatste feit vonden wij ook een bevestiging in de geringe werkeloosheid onder de grafische arbeiders. Wij verwijzen daarvoor in de eerste plaats naar de publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In het laatste maandschrift, dat wij konden raadplegen (nummer van 30 Nov. 1920), vonden wij op blz. 1583 een indexcijfer der werkeloosheid in 16 beroepsgroepen, berekend over het laatste verslagtijdperk (April— Mei 1920). Van 10 beroepsgroepen werd een hooger, slechts van 5 een lager indexcijfer gevonden dan bij de typografen. De cijfers bedroegen resp. 0.8 — 65.1 — 0.9 (typografen) 3.9 — 2.3 — 1.3 — 0 (mijnwerkers) 1.1 — 2.5 — 24.5 — 0.5 — 7.2 — 0.1 — 4 — 0.8 — 3.1. Berekent men dus een gemiddeld indexcijfer der werkeloosheid, dan wordt de verhouding voor de typografen nog veel gunstiger, zelfs al laat men de groep van 65.1 (diamantbewerkers) buiten beschouwing. Wij verwijzen verder naar den percentagestaat van de werkeloosheid in de bij het N. V. V. aangesloten Vakbonden, opgenomen in „De Vakbeweging" van 26 November 1920. Deze staat geeft aan, de werkeloosheid in 23 verschillende Vakbonden en verschaft ons de volgende gegevens: 1 Januari 1918— 3 Vakbonden minder — 1 Januari 1919 — 1 Januari 1920 — 1 Juli 1920 — 1 Septemb. 1920 — 1 October 1920 — 5 Vakbonden minder 4 Vakbonden minder geen enkele Vakbond minder 2 Vakbonden minder 1 Vakbond minder 18 Vakbonden meer werkeloozen dan de typografen1). 16 idem 18 idem*). 22 idem 19 idem 20 idem Voor den typografenbond waren de werkeloosheidspercenta- !) Eén Vakbond zond geen opgave. 136 ges op deze 6 tijdstippen resp. 12,1 — 10,3 — 2,7 — 1,1 — 0,9 en 1 October 1920 1,1. De kracht van deze cijfers kan niet bestreden worden door de opmerking, dat men deze geringe werkeloosheid misschien bereikt zou hebben door al te groote beperking van het aantal leerlingen. Immers is de getalsverhouding tusschen volslagen gezellen en leerlingen in de typografie zeer redeüjken al was zij niet redelijk, dan zou de invloed daarvan in 1920 nog maar nauwelijks voelbaar zijn geweest, daar men pas na 1 Januari 1920 begonnen is om aan, in het ongeorganiseerde bedrijf opgeleide, leerlingen den toegang tot de organisaties te ontzeggen. Wel echter heeft de verkorting van den arbeidsdag ook eenigen invloed gehad op deze geringe werkeloosheid. Voor de verhouding met de werkeloosheid in andere vakbonden kan deze factor echter buiten beschouwing blijven, daar overal de arbeidsdag verkort is. Uit deze geringe werkeloosheid blijkt, dat althans de groote drukkerijen, die met veel arbeiders werken, hun orders niet in eenigszins aanzienlijke mate hebben zien afnemen en dus wel ongeveer zullen werken op de productie-capaciteit, waarvoor zij opgericht zijn. Waar de gemiddelde dividenden dan toch niet boven de gestelde grens (7 è 8 %) komen, is de waarschijnlijkheid groot, dat de drukkers bij het vaststellen van de tarieven inderdaad den gemiddelden kostprijs ongeveer gevonden hebben. Naast de noodzakelijkheid om — wegens bijzondere omstandigheden — voorloopig in de typografie prijstarieven te behouden, is dus ons inziens ook de redelijkheid van de thans gestelde tarieven zeer aannemelijk geworden. Hierbij mag echter de !) Van 10 plaatsen voor werknemers zijn er 2 voor jong-gezellen en 2 voor leerlingen. Bij grooter aantal plaatsen dezelfde verhouding, bij kleiner aantal nog een gunstiger verhouding voor de leerlingen. (Tot en met 4 plaatsen mogen er 2 leerlingen zijn, daaronder steeds 1 leerling). De totale getalsverhouding over het geheele bedrijf wordt door deze laatste bepaling nog aanzienlijk beïnvloed, daar meer dan de helft van de aangesloten drukkerijen met minder dan 10 arbeiders werkt. 137 opmerking niet achterwege blijven, dat uit die uniforme prijstarieven steeds een gevaar kan voortkomen, n.1. verslapping van energie. Wanneer men echter de tarieven steeds op den gemiddelden kostprijs houdt,*) blijft dit gevaar vrij beperkt, daar, wanneer enkele ondernemers, om meer te verdienen, de productiemethoden verbeteren, de gemiddelde kostprijs daalt en dus de anderen gedwongen worden te volgen. Hierdoor wordt het gevaar beperkt, echter niet geheel opgeheven. Hetzelfde geldt van het feit, dat op het gebied van goede afwerking van het product,2) vlugge levering, enz., de concurrentie geheel vrij blijft. Ons eindoordeel over de prijstarieven in de typografie kan echter, alles te zamen genomen, niet anders luiden dan dat deze tarieven aan vrijwel onhoudbare toestanden in een geheel bedrijf een einde hebben gemaakt zonder aan anderen onredelijk nadeel te bezorgen en dat zij dus uit het oogpunt van het algemeen belang zeer verdedigbaar zijn. Hierbij maken wij ons echter uitdrukkelijk los van de vraag, in hoeverre zij dat ook in de toekomst zullen zijn. Immers uit de historie is wel gebleken, dat J) Het komt er dan vooral op aan, dat men niet neemt als basis de kosten van één drukkerij, al werkt deze ook onder gemiddeld gunstige omstandigheden, doch het gemiddelde van de kosten op een zoo groot mogelijk aantal drukkerijen. Het praktisch belang van deze kwestie blijkt b. v. bij de thans oprijzende vraag of men het tarief al dan niet op het gebruik van zetmachines moet baseeren (zie hierover polemiek in het Handelsblad, Januari 1920). Indien men werkelijk volgt het systeem van den gemiddelden prijs uit verschillende drukkerijen, biedt deze kwestie geen moeilijkheid. Immers dan zal men voor een uur zetten een prijs vinden, het midden houdende tusschen hand- en machinezetten, welke prijs bij elke volgende tariefherziening zal dalen, indien zetmachines blijken te voldoen en dus hun aantal toeneemt De pressie om dergelijke machines aan te schaffen wordt dan voor de overige drukkers steeds grooter. 2) Terloops zij nog opgemerkt, dat juist door de prijspolitiek van de boekdrukkerijenbonden het mogelijk geworden is weer wat meer aandacht aan de qualiteit van het drukwerk te schenken, hetgeen ook van belang is voor den indruk, die dit op het buitenland maakt. Immers, de eerste indruk van personen en firma's en daarmede van een geheel land wordt dikwijls bepaald door het drukwerk, dat men toegezonden krijgt. 138 in dergelijke tarieven steeds een gevaar kan schuilen, al is dit gevaar dan ook zeer verminderd1) door de op instigatie van den Heer Van Rhijn getroffen en door ons in den breede besproken maatregelen. In de tweede plaats willen wij thans ons eindoordeel weergeven over de periodiekenbescherming. In hoofdzaak sluit zich dit natuurlijk aan bij ons oordeel over de tarieven, daar hiertusschen nauwe samenhang is (zie blz. 50). Daarnaast echter heeft deze periodiekenbescherming uit algemeen maatschappelijk oogpunt nog een speciale nuttige functie, n.1. het tegengaan van kapitaal-vermorsing (zie blz. 49), dus, in dit opzicht, het bevorderen van een doelmatige inrichting der productie. Dit geeft ons echter tevens aanleiding tot de opmerking, dat in het algemeen een bedrijfsorganisatie, zooals die in de typografie, zich ten aanzien van het op de meest economische wijze voortbrengen van de totaal-productie niet kan meten met trusts en dergelijke concentraties. Zij werkt wel eenigszins in die richting, doch berust ten slotte op het beginsel om de afzonderlijke ondernemingen als concurrenten te laten voortbestaan, zij het dan ook, dat deze niet meer geheel vrij zijn, in de wijze, waarop zij mogen concurreeren. Wij meenen echter, dat dit systeem, waarbij de zelfstandigheid der verschillende ondernemingen èn daarmede de concurrentie in principe behouden worden, de voorkeur verdient boven volledige concentratie der productie, al kan deze laatste dan ook meer doen voor de zoo economisch mogelijke voortbrenging van het totaal-product. Wij worden tot dit oordeel ook geleid door de omstandigheid, dat zij, die uit algemeen maatschappelijk oogpunt aan dien laatsten gang van zaken de voorkeur geven, daarbij steeds steunen op de ver- x) Nog meer zou dit gevaar verminderen wanneer de boekdrukkerijenbonden er in slaagden bij alle drukkers van eenige beteekenis een zelfde administratiesysteem te doen invoeren. Immers dan zou men de tarieven zuiver kunnen opbouwen uit den gemiddelden prijs van elke verrichting in een groot aantal drukkerijen. Men zie voor het belang van deze kwestie blz. 112 en de noot op blz. 137. 139 wachting dat, wanneer die concentratie voltooid zal zijn, de gemeenschap den betrokken bedrijfstak aan zich zal trekken, d.w.z. socialiseeren. Waar wij echter de veiwachting, dat de gemeenschap deze taak naar behooren zal kunnen vervullen, wel zeer speculatief achten, geven wij de voorkeur aan een stelsel, waarin de concurrentie door samenwerking der bedrijfsgenooten slechts gereglementeerdx), doch niet opgeheven wordt. Dit dient ook in aanmerking genomen te worden bij de waardeering van de economische gestie in het drukkersbedrijf in verhouding tot het algemeen maatschappelijk belang. In de derde plaats moeten wij nog ons oordeel samenvatten over de in het drukkersbedrijf geschapen verhouding met de arbeiders. Als wij ons afvragen, welke reëele verlangens bij de arbeiders staan achter de in dezen tijd aangeheven leuzen, dan vinden wij in hoofdzaak eene algemeene begeerte ommeer loon te verdienen en gepaard daarmede ontevredenheid over de positie van slechts te zijn verkooper van eigen arbeidskracht. Welnu, juist op deze beide punten opent de bedrijfsorganisatie in de typografie de mogelijkheid om practisch wat te bereiken, zonder dat zulks ten nadeele van andere groepen gaat. Immers, doordat de grafische arbeiders meewerken om een geregelden bedrijfsgang te verzekeren, kapitaalvermorsing tegen te gaan (periodiekenbesluit), enz., dienen zij, behalve door hun arbeid, ook nog op bijzondere wijze het productiebelang en kunnen dus hooger betaald worden dan het gemiddelde loon in andere bedrijven, terwijl toch de gemeenschap er nog voordeel van heeft2). !) Als voorbeelden van deze reglementeering in de typografie vermelden wij, naast de tarieven en het periodiekenbesluit, de uniforme regeling der leveringsvoorwaarden (betalingstermijnen enz.) en der c.q. te verieenen kortingen. 2) Theoretisch zou hetzelfde ook kunnen geschieden door socialisatie en zelfs in nog sterkere mate. Dat is echter theorie en het groote belang van de organisatie in de typografie is, dat zij voor de arbeiders op dit gebied reeds practisch wat verwezenlijkt Bovendien zal ook hij, die socialisatie in 't algemeen wel uitvoerbaar acht toch toegeven, dat het drukkersbedrijf hiervoor niet in de eerste plaats in aanmerking komt Het socialisatie-rapport van S. D. A. P. noemt dit bedrijf dan ook in het geheel niet. 140 Voor de vraag, of dit laatste inderdaad het geval is, zal natuurlijk beslissend zijn de hoegrootheid van het bedrag, waarmede het typografenloon het gemiddeld arbeidsloon overtreft. Uit de loontabel (zie achterin tabel B) blijkt echter dit bedrag zoo gering te zijn, *) dat hiertegen wel door hun steun aan een ongestoorde productie opgewogen wordt. Op het punt van arbeidsloon wordt hier dus wat extra gegeven zonder dat zulks ten nadeele van anderen komt. 2) Ook ten aanzien van den wensch van de arbeiders naar een andere positie in het productieproces, schijnt ons hier meer bereikt dan in eenig ander bedrijf en ook dit zonder dat het ten nadeele van de overige groepen ging. Immers bij de opeenvolgende collectieve contracten hebben wij gezien, hoe zich langzamerhand een volledige rechtspositie ontwikkelde, doch dit gecompenseerd3) werd door de medewerking van de arbeiders aan redelijke economische regelingen, dus aan het productiebelang. Naast deze rechtspositie hebben de typografen thans een begin van medezeggingschap in de economische bedrijfspolitiek, iets wat practisch in geen enkel ander bedrijf nog bereikt is.4) !) Volgens onze tabel, die gemaakt werd naar den toestand op 1 Dec. 1920, is het surplus zelfs zoo klein, dat het geheel verwaarloosd zou kunnen worden. In deze tabel zijn echter slechts vermeld een aantal vakken, waarin landelijke collectieve contracten gelden, terwijl dit tevens vakken zijn, waarin de vakvereenigingen een vrij groote kracht ontwikkelen. In-, dien het mogelijk ware een gemiddelde van alle loonen te vinden, zou het verschil grooter zijn (vooral als men ook de loonen der lagere rijksambtenaren enz. verwerkte). 2) Zij, die met Marx meenen, dat stijging van den loonstandaard steeds beteekent daling van het winstpercentage (meerwaarde-percentage), zien natuurlijk op dit gebied in de typografie niets bijzonders. Wel moet men zulks weder doen, als men met J. Van den Tempel meent, dat deze stelling van Marx thans niet meer opgaat, al wil Van den Tempel haar dan ook slechts schorsen, niet doen vervallen (Kapitaal en Volksinkomen, blz. 32). Wij meenen echter, dat deze schorsing van langen duur zal zijn 8) Voor onze opvatting omtrent tegenstelling tusschen rechtspositie en productie zie blz. 60). 4) In theorie kan hetzelfde ook door spaar-aandeelen, enz. Hoewel wij 141 Zoo is hier dus aan twee verlangens, die leven in een groote groep arbeiders, eenigszins tegemoet gekomen, en, waar andere groepen hierdoor generlei onredelijke benadeeling ondervonden, moet ook dit uit algemeen maatschappelijk oogpunt waardeering ondervinden. Want al moet men zich van maatschappelijke bevrediging niet te veel voorstellen, het algemeen belang eischt desalniettemin, dat hiermede zoover gegaan worde, als inderdaad mogelijk is. Ten slotte willen wij nog een samenvatting geven van ons oordeel over het juridisch karakter van de bedrijfsorganisatie 'in de typografie. Daarbij moeten wij in de eerste plaats ter sprake brengen de indertijd door den Heer Veraart opgeworpen stelling (zie blz. 82 v. v.), dat de bedrijfsorganisatie in de typografie gegroeid zou zijn tot een buitenwettelijk publiekrechtelijk lichaam en dat zij dus niet meer gebonden was aan de gewone voor particulieren geldende normen. Wij meenen, dat deze stelling niet te aanvaarden is, welke opvatting men ook huidige omtrent de mogelijkheid van rechtsvorming buiten de Wet om. Immers, al neemt men aan, dat nieuwe rechtsnormen kunnen ontstaan, zelfs tegen de bestaande wetten in, dan zal men toch de normen, die zich als zoodanig aandienen, eerst zeer strenge eischen aanleggen ten aanzien van het algemeen belang, alvorens ze inderdaad als nieuwe rechtsnormen te erkennen. Nu hebben wij dit reeds ten aanzien van de voornaamste regelingen in de typografie gedaan en zijn daarbij tot de Conclusie gekomen, dat deze thans wel is waar geenszins strijdig zijn met het algemeen belang, doch dat niet uitgesloten is, dat een dergelijke tegenstrijdigheid in de toekomst weer eens zou ontstaan, hoewel de kans daarop steeds vermindert. Met dat al bevat dus het samenstel van regelingen, dat thans de goede werking daarvan niet miskennen meenen wij toch, dat dit systeem nergens tot een noemenswaardige medezeggenschap heeft kunnen leiden. In de typografie echter wordt het begin van medezeggenschap uitgeoefend door de Vakvereenigingen, hetgeen op de arbeiders een veel meer reëelen indruk zal maken en ook inderdaad veel meer reëel is. 142 in de typografie geldt, een mogelijkheid tot het berokkenen van schade aan het algemeen belang. Wij meenen, dat, afgezien van de principiëele kwesties omtrent de mogelijkheid van rechtsvorming tegen de bestaande wetten in, een ieders rechtsbewustzijn zich ertegen verzetten zou om een dergelijk rechtskarakter toe te kennen aan regelingen, die tot strijd met het algemeen belang kunnen voeren, al is zulks dan ook weinig waarschijnlijk. Hiertegen kan niet aangevoerd worden, dat de Staat toch maatregelen zou kunnen treffen om die onwaarschijnlijkheid tot een onmogelijkheid te maken. Immers, we hebben het thans slechts over den huidigen toestand en eventueel in de toekomst te treffen maatregelen moeten nog buiten beschouwing blijven. Wanneer we dus tot de conclusie gekomen zijn, dat de bedrijfsorganisatie in de typografie aan de gewone voor particulieren geldende rechtsnormen gebonden is, zouden we ons verder kunnen afvragen of dit geheele samenstel van maatregelen in aard toch niet een groote overeenkomst heeft met een publiekje 4 rechtelijk lichaam, zij het dan ook, dat het niet als zoodanig erkend kan worden. Alvorens deze vraag te beantwoorden zou men zich kunnen begeven in een onderzoek naar de kwestie, of er in wezen verschil bestaat tusschen publiek- en privaatrecht. Wij meenen echter, dat dit niet noodig is, want het spraakgebruik heefteen zeer vaste voorstelling van een publiekrechtelijk lichaam, waarbij wij ons zullen aansluiten. De voornaamste kenmerken van een publiekrechtelijk lichaam zijn dan, dat de particuliere personen niet zelve door wilsuiting kunnen bepalen of zij al dan niet tot dit lichaam wenschen te behooren, doch dat zulks afhangt van andere omstandigheden. Verder, dat het voortbestaan vanzoo'n lichaam niet afhangt van een contract, doch aan de vrije beschikking van belanghebbenden onttrokken is. Ten slotte, dat een publiekrechtelijk lichaam de door hem gestelde regelen handhaaft door strafbedreiging en niet in de eerste plaats door het stellen van een verplichting tot schadevergoeding. Dit schijnen ons wel de voornaamste kenmerken, spéciaal 143 wanneer sprake is van het ontstaan van nieuwe publiekrechtelijke lichamen. Op de vraag, die ons tot deze beschouwing leidde, n. 1., of het samenstel van regelingen in de typografie naar zijn aard overeenkomst heeft met een publiekrechtelijk lichaam, zouden wij een halfslachtig antwoord willen geven, n. 1., dat in de regelingen in de typografie zeker elementen zijn, die men publiekrechtelijk .zou kunnen noemen, doch dat toch ook telkens weer twijfel moet ontstaan. Dit is ook zeer wel verklaarbaar. Immers, wanneer ergens een publiekrechtelijk lichaam zich schijnt te zullen ontwikkelen, is er — lang voordat dit lichaam inderdaad als publiekrechtelijk erkend kan worden — een overgangstoestand, waarin de verhoudingen nog wel privaatrechtelijk zijn, doch daarachter reeds de omtrekken van het nieuwe publiekrechtelijke lichaam zichtbaar worden. Zoo is het ons inziens in de typografie. De gedachte is daar reeds aanwezig, dat men moet samenwerken en dat geen der bedrijfsgenooten zich naar recht en billijkheid aan die samenwerking mag onttrekken. Deze gedachte bestaat zeer sterk bij de patroons en de vervanging van de contractueele verhouding tusschen de patroonsbonden door een allen omvattend lichaam is daarvan een uiterlijk teeken. De samenhoorigheidsgedachte strekt zich ook uit over de werklieden, doch daar minder sterk, waarbij nog weer onderling valt te onderscheiden tusschen de verschillende arbeidersbonden* Sommige punten geven zelfs nog telkens tot zoo'n wrijving aanleiding, dat te dien opzichte van overheersching van de samenwerkingsgedachte niet gesproken kan worden. Ten opzichte van de arbeiders is dit voornamelijk de loonsverhouding,J) daar op dit punt bij het aangaan van nieuwe !) Het is dan ook geen toeval, dat voor de looncommissie de eenige inbreuk gemaakt is op het stelsel om alle gemengde commissies zonder onpartijdigen voorzitter en uit een even aantal leden samen te stellen (districts-commissies, centrale-commissie, leerlingen-commissies). Toch moet ook de loon-commissie eerst trachten het zonder zulk een voorzitter af te doen. 144 collectieve contracten de machtsverhoudingen telkens een niet onbelangrijk gewicht in de schaal leggen. Intusschen heeft het instituut der Loon-Commissie ongetwijfeld de strekking ook de loonsverhouding eenigszins in anderen sfeer te brengen, vooral daar deze Looncommissie niet tot taak heeft de loonen automatisch te doen aansluiten bij eventueele prijsschommelingen (zie blz. 95 en 96). De rechtsposjtie-regeling, de steun van de arbeiders bij de economische politiek, de leerlingen-regeling*) en dergelijke punten worden ons inziens reeds lang door de samenwerkingsgedachte beheerscht en komen slechts daarom zoo nu en dan in gevaar, omdat men ze nog steeds in het collectief contract behandelt, gelijk met de loonsverhoudingen. De samenwerkingsgedachte is ten aanzien van eerstgenoemde regelingen zoover gevorderd, dat zij feitelijk aan den contractevorm ontgroeid zijn en daarvan dan ook losgemaakt kunnen worden, evenals thans met de samenwerking tusschen de verschillende patroonsbonden geschiedt. De vraag naar de al dan niet vrijwilligheid van de toetreding baart eenige moeilijkheid. Vooropgesteld worde, dat naar de overtuiging van vrijwel alle vakgenooten, patroons, zoowel als arbeiders, toetreding plicht, uittreding een niet rechtvaardige daad i) De in wezen publiekrechtelijke elementen zijn vooral zeer sterk 'n de leerlingen-regeling. Zie b.v. art. 36 dier regeling: Als blijkt, dat een leerling geen voldoende opleiding ontvangt, gelast de leerlingen-commissie, dat hij zijn patroon de dienstbetrekking moet opzeggen en zorgt de commissie voor plaatsing elders. De centrale leerlingen-commissie kan den nalatigen werkgever voor een bepaalden tijd verbieden andere leerlingen, onder welken vorm dan ook, aan te nemen. Verder b.v. art. 14: Wanneer een leerling eenmaal bij een patroon is, kunnen gedurende 4 jaren (duur van den leertijd) noch de leerling noch de patroon de dienstbetrekking doen eindigen, tenzij de leerlingen commissie in speciale gevallen toestemming geeft of in de gevallen van art. 1639 p en q B. W., doch ook dan ter beoordeeling der leerlingen-commissie. Uit de geheele leerlingenregeling blijkt, dat de leerling in genen deele meer is, verkooper van eigen arbeidskracht, doch pleegkind der samenwerkende bonden. En dit in een vak, dat 10 jaar geleden nog berucht stond wegens zijn kinderexploitatie! (Alleen enkele ongeorganiseerden in kleine provinciestadjes maken zich daar thans nog aan schuldig). 145 jegens de collega's is. In hoeverre wordt echter iemand, die dezen plicht niet voelt, gedwongen? Men streeft er naar hem te dwingen, doch van een onontkoombaren dwang kan niet gesproken worden. Dat bewijzen wel de nog minstens 150 ongeorganiseerde drukkerijen, die weliswaar voor het meerendeel, doch niet alle, tot de zeer kleine behooren. De organisaties oefenen pressie uit en dan treden vele weifelaars toe, uit overweging, dat er voor hen geen voordeel in zit den strijd tegen de samenwerkende organisaties te aanvaarden. Doch als de economische politiek van de organisaties eens zoo werd, dat er wel een eenigszins aanmerkelijk voordeel in zat, om zich buiten de prijsregelen enz. te houden, zou men eens zien, hoevelen dien strijd weder aanbonden. De vraag, op welke wijze de door deze gemeenschap gestelde regels gehandhaafd worden, levert weinig moeilijkheden op, want voor verschillende onderdeelen, n.1. de geheële economische politiek, is het duidelijk, dat de maatregelen tegen overtreders naar hun aard straffen zijn. Ook hebben wij herhaaldelijk gewezen op het bestaan van geheel eigen dwangmiddelen in de typografie om de ten uitvoerlegging van de straffen ook werkelijk te verzekeren. Verder is er reeds een college in wording, dat op den duur hier misschien dezelfde plaats kan innemen als de Raad in de Gemeente. Wij bedoelen de Centrale Commissie, op welker gestadig toenemende bevoegdheden wij herhaaldelijk gewezen hebben (zie b.v. bl. 36 v.v., 45 v.v., 61 v.v. en 97 v.v.). Zoo ziet men zich afteekenen de omtrekken van het publiekrechtelijke lichaam, dat in dit bedrijf misschien eens werkelijk ontstaan zal. We hebben hierop gewezen, omdat het van belang is zoowel voor een goed begrip der feiten in het verleden als ook voor de toekomst*) Dit alles mag echter niet doen vergeten, dat !) Op blz. 15 hebben wij reeds opgemerkt, hier niet met een voortleven van oude gildengedachten te doen te hebben. Thans blijkt het, dat wij ook niet staan tegenover een ontwikkeling, die hoewel zonder eenig direct verband, toch geheel analoog zou zijn aan die der gilden. Immers D- 10 146 we hier nu althans nog geen publiekrechtelijk lichaam hebben en dat dus eventueele kwesties geheel opgelost zullen moeten worden aan de hand van het privaatrecht. We hebben reeds gezien (blz. 120 v.v.), dat de boekdrukkerijenbonden zich thans ook op dit standpunt plaatsen en zich gereed maken om, met de lasten, ook de voordeden hiervan te verkrijgen, n.1. het invorderen van boetes door middel van een civiele actie.x) Tevens zijn wij toen tot de conclusie gekomen, dat het de organisaties in de typografie volgens het geldende recht vrijstaat de gilden zijn publiekrechtelijk geworden door langzamerhand verschillende bevoegdheden der overheid aan zich te trekken, althans naar de opvatting van den Heer J. B. Akkerman in zijn, door bevoegde personen zeer gunstig beoordeelde, dissertatie over het ontstaan der „Ambachtsgilden". De bedrijfsorganisatie in de typografie daarentegen treedt ordenend op over een terrein, waar te voren geen enkele ordening bestond, ook niet van overheidswege. Zij maakt zelve deze ordening en zal misschien (misschien ook niet) ten slotte aan de overheid erkenning van die regeling vragen. Wel hoopt zij thans ook eenige werkzaamheden van het staatsgezag over te nemen (uitvoering sociale verzekering, arbeidswet enz.) doch dit is een later opgekomen en secundair deel van haar taak. Zulks neemt natuurlijk niet weg, dat sommige andere vakken misschien juist op deze wijze tot bedrijfsorganisatie zullen geraken. i) Naar aanleiding van het rapport van Mrs. Van Zanten, Kortenhorst en Enschedé hebben wij reeds besproken, waarom de arbitragevorm voor de rechtspraak in de typografie niet de aangewezene was. (Men zie blz. 47 en blz. 115 v.v.; verder de nooten op blz. 82 en op blz. 102Het komt er in het kort op neer, dat de arbeids-rechtspraak in de typografie niet slechts oordeelt aan de hand van bestaande nonnen, doch ook binnen zekere grenzen bemiddelende uitspraken geeft en nieuwe normen schept, terwijl vooral de rechtspraak in prijskwesties in wezen strafrechtspraak is. Dit zijn de redenen, waarom de rechtspraak in de typografie ook na verbetering van de bepalingen over arbitrage in het Wetboek van/Rechtsvordering ons inziens toch van dien vorm geen gebruik zou kunnen maken. Voor den tegenwoordigen toestand komen er dan nog bij allerlei regelingen, die men in de typografie niet kan missen (even aantal rechters enz.) en die met de huidige arbitrageregeling niet te vereenigen zijn. Voor de bezwaren, die de thans bestaande wettelijke regeling van de arbitrage in het algemeen meebrengt, zie men b.v. het praeadvies vön Mr. Nolen voor de Juristen Vereeniging 1919. 147 om óf de hulp van den van staatswege aangestelden rechter in te roepen óf hun eigen economische dwangmiddelen in werking te stellen. (Zie bldz. 128 v.v.). Wat ons waardeeringsoordeel over dezen stand van zaken betreft; wij ontveinzen ons niet, dat hieruit gevaren voor de rechtszekerheid kunnen voortvloeien. Toch schijnt ons dit gevaar in de typografie veel minder groot dan bij vele andere samenwerkende groepen van industriëelen, daar de door ons beschreven historie van de bedrijfsorganisatie in de typografie wel leert, dat een samenwerking tusschen zoovele zelfstandige patroons en patroontjes en bovendien nog arbeidersorganisaties slechts kan blijven bestaan, zoolang zij zich baseert op algemeene beginselen van redelijkheid. Wanneer de organisaties in de typografie de hulp van den van staatswege ingestelden rechter inroepen, aanvaardt men bovendien zijn controle, maar krijgt dan ook executiemiddelen, waaraan de wederpartij niet ontkomen kan, zoolang hij ten minste nog eenig verhaalsobject bezit. *) Wanneer zij de eigen economische dwangmiddelen toepassen, staan zij niet onder controle van den van staatswege ingestelden rechter, maar hebben dan ook slechts executiemiddelen van be- -) Uit „Het Tarief', b.v. het nummer van 20 November 1920, krijgt men dan ook sterk den indruk, dat de tegenwoordige leiding van de boekdrukkerijenbonden in het vervolg, na de goedkeuring van de federatiestatuten, vooral dezen weg zal gaan bewandelen. Men acht het een groot voordeel op die wijze te kunnen executeeren zonder er telkens andere bonden in te moeten halen. In de controle door den rechter ziet men thans geen bezwaar meer. Toch blijft ook op deze wijze de samenwerking met andere bonden een groote factor, daar deze noodig is om zooveel mogelijk drukkers in de bonden te brengen en te houden, hetgeen toch altijd weder vereischte is om verder de executie zoo noodig over den van staatswege aangestelden rechter te laten loopen. Verder is deze samenwerking ook noodig voor het treffen van speciale maatregelen tegen die ongeorganiseerden, die in het bijzonder tegen het streven van de boekdrukkerijenbonden ingaan. Wij spraken over het verschil, dat nog tusschen de ongeorganiseerden onderling gemaakt wordt, op blz. 80, doch moeten daar thans aan toevoegen, dat dit verschil in de toekomst wel wat schijnt te zullen vervagen. 148 (rekkelijke waarde, waaraan zich terstond velen zouden weten te onttrekken, zoodra de eigen rechtspraak in 't algemeen als onredelijk zou gevoeld worden. Immers in dit bedrijf is geen organisatie denkbaar, die op macht zou kunnen steunen tegen het redelijk inzicht van het meerendeel der betrokkenen in. Automatisch wordt hier althans de algemeene lijn van de eigen bedrijfsrechtspraak binnen de perken der redelijkheid gehouden. Het gevaar voor de rechtszekerheid der individuen, voortspruitende uit deze eigen bedrijfsrechtspraak in de typografie» wordt dus aanzienlijk beperkt zoowel door den in deze bedrijfsorganisatie thans weder heerschenden geest, als door het feit, dat een uit zoo talrijke, hetorogene en vrijwel tegen elkander opgewassen elementen opgebouwd organisatiewezen *) zich nimmer door dwang zal kunnen staande houden, doch steeds in hoofdzaak op algemeen redelijke grondslagen zal moeten rusten. Hiermede is tevens een gedeelte van ons waardeeringsoordeel over de eigen bedrijfsrechtspraak in de typografie gegeven. Ons eindoordeel wordt echter ook beïnvloed — en zulks geenszins in de laatste plaats — door het feit, dat een eigen !) Hierin zit dan ook het groote verschil met sommige andere ondernemersvereenigingen, in welke facto alle gezag berust bij een klein aantal vrijwel gelijkgezinde personen. Daar bestaat steeds de mogelijkheid, dat groote willekeur gepleegd en een onmaatschappelijke bedrijfspolitiek gevoerd wordt. Immers zij zijn sterk genoeg om de publieke opinie te negeeren en ook de minder belangrijke ondernemers, die zelve b.v. door verminderden omzet tengevolge van prijsopdrijving geschaad worden, desalniettemin tot medewerken te dwingen. En al doen zij dit dikwijls niet — immers omtrent de mentaliteit dier personen, uitzonderingen daargelaten, maakt men zich tegenwoordig in vele kringen der maatschappij een verkeerde voorstelling — de mogelijkheid blijft toch bestaan. Anders in de typografie. Wij verwijzen daarvoor onder meer naar het gebeurde met de coöperatieve drukkerijen, naar de mislukking van de actie tegen de huisdrukkerijen, die weliswaar niet met zooveel gerucht gepaard ging, doch daarom niet minder volledig was. Verder naar den grooten invloed van de publieke opinie ook op het inwendig organisatieleven, een feit, waarop wij vooral bij de beschrijving van het gebeurde in de jaren 1919 en 1920 herhaaldelijk de aandacht vestigden. 149 bedrijfsrechtspraak voor organisaties als die in de typografie onontbeerlijk is bij hun streven om redelijke bedrijfstoestanden en een ongestoorden gang der productie te verkrijgen. Men denke daarbij aan de prijstarieven — waarvan wij voor dit speciale bedrijf de verdedigbaarheid hebben aangetoond — aan het periodiekenbesluit en dergelijke regelingen, die steeds aanleiding geven tot allerlei ingewikkelde vaktechnische kwesties en bovendien feitelijk van strafréchtejflijken aard zijn (zie blz. H 41 v.v.), zoodat dus ook de gezindheid van den overtreder in aanmerking genomen wordt In welke normen zou de civiele rechter daarbij zijn richtsnoer moeten vinden? Wat de rechtspraak in arbeidsgeschillen betreft, hoe zou het met de bedrijfsvrede gegaan zijn, wanneer bij plotseling oprijzende moeilijkheden tientallen kantonrechters ieder met hun eigen uitlegging van het collectief contract voor den dag waren gekomen. Men denke zich dit b.v. voor gevallen, als door ons besproken op blz. 45 (Augustus-circulaire) en op bl. 102 in een • noot (politieke staking). Daarmede komen wij vanzelf op de zoo onmisbare regelende functie van de Centrale Commissie, die echter onafscheidelijk is van haar rechtsprekende taak. Hoe zou men zich een arbeidsrechtspraak door kantonrechters kunnen denken over een collectief contract, welks bepalingen thans alle zonder uitzondering door de Centrale Commissie bij wege van dispensatie op zij gezet kunnen worden. In wezen is de zaak aldus, dat weliswaar de arbeidsverhoudingen nog voor een groot deel geregeld worden door het collectief contract doch dat anderzijds de regelende functie van de Centrale Commissie reeds zoover uitgegroeid is (zie telkens bij de collectieve contracten), dat rechtspraak alleen op grond van het collectief contract niet meer mogelijk is. Arbeidsrechtspraak in het typografenbedrijf kan slechts uitgeoefend worden, hetzij door de Centrale Commissie zelve (hooger beroep), hetzij door lichamen, die tot de Centrale Commissie in dezelfde verhouding staan, als de van staatswege aangestelde rechters tot den wetgever. 150 Bovendien het gezag van de uitspraken. Men neme als voorbeeld een kwestie over de al dan niet gemotiveerdheid van een ontslag op wetteUjken termijn aan een arbeider gegeven, een kwestie, die al zoo dikwijls stakingen en uitsluitingen tengevolge heeft gehad. Wat zal tegenover partijen meer gezag hebben, een uitspraak van den kantonrechter of een uitspraak van een commissie, waarin hun wederzijdsche leiders gezeten zijn? Alleen in het laatste geval is het vrijwel uitgesloten, dat, ondanks de uitspraak, de strijd toch ontbrandt. Weliswaar stemmen wij gaarne toe, dat, ook als deze uitspraken aan den kantonrechter waren opgedragen, het onbehoorlijk zou zijn ondanks zoo'n uitspraak bijvoorbeeld een werkstaking te beginnen. Doch als men den bedrijfsvrede wil bevorderen, doet men goed meer met waarschijnlijkheden, dan met wenschelijkheden te rekenen. Zoo is dus voor een bedrijfsorganisatie als die in de typografie het handhaven van een eigen bedrijfsrechtspraak een levenskwestie. Waar wij het voortbestaan dezer organisatie in het algemeen belang wenschelijk achten, moet ook dit feit bij ons eindoordeel over de rechtspraak in de typografie groot gewicht in den schaal leggen. De vraag in hoeverre deze rechtspraak bevredigend is uit het oogpunt van rechtszekerheid, hebben wij reeds meer in het algemeen besproken. Wij kwamen toen tot de conclusie, dat er, voor zoover de uitspraken bij dagvaarding geëxecuteerd worden, controle door den van staatswege aangestelden rechter bestaat en dat ten aanzien van de uitspraken, die men door eigen economische dwangmiddelen executeert, toch ook in 't algemeen een redelijke rechtsbedeeling verwacht kan worden. Wij willen thans, alvorens deze samenvatting der waardeering te beëindigen, onze aandacht nog wijden aan de vraag, hoe belanghebbenden in de practijk en in individueele gevallen over de waarde van hun eigen bedrijfsrechtspraak denken. Het valt ons dan terstond op, dat over de uit het collectief contract voortvloeiende rechtspraak in arbeidsgeschillen — voor zoover wij kunnen nagaan — nimmer ernstige klachten rezen, nóch van 151 arbeiderszijde, nóch van werkgeverszijde.x) Dit treft te meer, waar hetzelfde van de rechtspraak door periodieken- en prijstariefcommissies niet gezegd kan worden. Zoowel in „Het Tarief" als in losse brochures2) werden meermalen de handelingen en uitspraken van deze commissies aan critiek onderworpen. Waar dit in den regel geschiedde door drukkers, op wie door deze commissies een strafmaatregel was toegepast, 'dient men hun beschouwingen natuurlijk zeer critisch te bezien. Toch kunnen wij ons niet losmaken van den indruk, dat speciaal in de jaren, toen de strafbepalingen pas werkten, wel eens op zorgelooze wijze met de rechten der beklaagden werd omgesprongen. Naar mate men echtër meer ondervinding opdeed met het uitoefenen van rechtspraak, kwam ook daarin verbetering. Men begreep bovendien langzamerhand, dat in het belang der rechtszekerheid bindende bepalingen omtrent de wijze van behandeling der zaken, toch niet gemist konden worden. Sprekend zijn hiervoor de op elkander volgende redacties van het besluit, houdende strafbepalingen. In de jaarboekjes 1915 en 1916 beslaan deze 2 bladzijden en behelzen vrijwel niets anders dan de straffen, die opgelegd konden worden en door welke colleges zulks moest geschieden. In het jaarboekje 1917 beslaan de strafbepalingen reeds 10 bladzijden; opgenomen is thans een meer nauwkeurige omschrijving der strafbare feiten, regels omtrent indiening en voor-onderzoek der klachten en speciale voorzieningen voor behandeling van klachten tegen leden van besturen of commissies. In jaarboekje 1918 beslaan zij 12 bladzijden; toegevoegd waren de bijzondere uitspraken, een speciale regeling voor klachten tegen ongeorganiseerden (zie bij ons blz. 79) en bepalingen omtrent de vergoeding van kosten. In jaarboekje !) Althans nimmer over beweerde partijdigheid der commissies. Wel werd er eenige jaren geleden door sommige patroons nog al over geklaagd, dat de Centrale Commissie zich steeds meer boven het collectief contract stelde. Wij meenen echter te hebben aangetoond, dat dit uit de behoeften der praktijk voortvloeide , en ook steeds meer steun vond in de achtereenvolgende collectieve contracten. 2) Zie b.v. de brochure „Leeken-rechtspraak" door C. J. Lankkamp. 152 1920 ten slotte beslaan zij 16 bladzijden en thans klein gedrukt. We vinden nu toegevoegd een zorgvuldige regeling van het hooger beroep, dwingende voorschriften omtrent oproeping en verhoor van beklaagden, voorschriften omtrent de bewijsvoering maatregelen te nemen wanneer valschheid in bewijsstukken vermoed wordt, toelating van raadslieden (in periodieken-kwesties traden reeds meermalen advocaten op) enz., enz. Dit alles was een gevolg van de in de practijk opgedane ervaring, dat zekere voorschriften omtrent de wijze van rechtspreken toch niet gemist kunnen worden. Het ligt thans niet op onzen weg dit verder uit te werken; wij hebben deze feiten slechts vermeld ten betooge, dat de rechten der beklaagden ten deze successievelijk beter verzekerd worden.*) Men zou zich kunnen afvragen, welken waarborg de individueele drukker heeft, dat nimmer tegen hem een uitspraak gedaan worde met verwaarloozing van de voorgeschreven procesorde; hetgeen vooral gevaarlijk zou zijn, als de organisatie dan de naleving van deze uitspraak met eigen dwangmiddelen mocht gaan bezorgen. Wij meenen echter, dat dit nu juist één der gevallen zou zijn, waarin men tegen de economische dwangmiddelen van de organisatie met een actie tot schadevergoeding zou kunnen opkomen. Immers het is toch zeker strijdig met de «zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt", wanneer een organisatie, na bekend gemaakt te hebben, dat zij zekere for- ') Intusschen berust dit alles op de weinig aannemelijke veronderstelling, dat de organisatie de door haar zelf gestelde regelingen niet meer in acht zou nemen. De heer Lankkamp in zijn brochure „Leekenrechtspraak" deelt mede, dat zulks ten aanzien van hem het geval is geweest, hetgeen echter van andere zijden wordt tegengesproken. De beoordeeling van deze in 1918 voorgevallen feiten is voor ons niet mogelijk, wij kannen het slechts betreuren, dat men toen de zaak niet voor den burgerlijken rechter gebracht heeft. Wel willen wij in dit verband nog wijzen op de gelukkige gedachte om als secretaris van de rechtsprekende commissies te doen optreden een bondsambtenaar, geheel doorkneed in alles wat de regeling der rechtspraak raakt (liefst jurist), die kan waken, dat door de rechtsprekende mannen uit de practijk ook nimmer een dier bepalingen onopzettelijk uit het oog verloren worde. 153 maliteiten in acht zal nemen, desalniettemin iemand overvalt, zonder deze formaliteiten vervuld te hebben. Nog beter, althans wanneer de actie door een lid ingesteld werd, zou het ons toeschijnen haar te baseeren op schending door de organisatie van een verplichting om iets na te laten. Immers, wanneer in de statuten of daarmede gelijk te stellen regelingen bepaald is, dat de organisatie het toepassen van dwangmiddelen vooraf zal laten gaan door een zekeren procesgang, is daarmee ons inziens aan de leden de toezegging gedaan, dat de organisatie dwangmiddelen zonder voorafgaanden procesgang achterwege zal laten. Eén euvel echter valt niet geheel weg te nemen en dat is het feit, dat vooral in de prijskwesties herhaaldelijk recht gesproken wordt door bedrijfsgenooten, die tevens een persoonlijk belang bij de zaak kunnen hebben. *) Dit is dan ook de reden, waarom de prijs- en periodiekenrechtspraak in de typografie steeds bij de arbeidsrechtspraak achter zal staan; een feit, ook van belang voor den van staatswege aangestelden rechter, wanneer hij over de goede trouw in deze uitspraken zal hebben te oordeelen en eveneens voor den wetgever, wanneer de publiekrechtelijke regeling van de bedrijfsorganisatie eens aan de orde zal komen. Wij echter, ons eindoordeel samenvattende, meenen, dat tegen de prijs- en periodieken-rechtspraak weliswaar ernstige bezwaren ingebracht kunnen worden, doch dat desniettemin de met haar voortbestaan gemoeide belangen ten deze den doorslag moeten geven. Wat ons eindoordeel over de arbeidsrechtspraak in de typografie betreft, voor deze rechtspraak hebben wij zeer groote waardeering.2) Dit geldt vooral voor het feit, dat hier recht gesproken wordt door arbeiders en werkgevers in even getale. Waar het bij de !) In het Duitsche drukkersbedrijf is dit euvel gedeeltelijk ondervangen, doordat ook gedelegeerden der arbeiders zitting hebben in het college, dat aldaar in hooger beroep over dergelijke zaken oordeelt. Zie Dr. E. Heinze .Die Tariéfgemeinschaft als Verein", blz. 37. 2) Aldus ook Mrs. Van Zanten, Kortenhorst en Enschedé (zie bl. 115). Anders Mr. Von Baumhauer (Rechtsgeleerd Magazijn, Afl. 3/4 jaar 1920), die geheel en al negeert de goede resultaten in de practijk der typografie 154 duizende zaken, die ter berechting voorkwamen, nog nimmer geschied is, dat de Centrale Commissie niet tot een uitspraak kon komen, bewijst zulks wel, dat de leden dezer Commissie zich weten los te maken van enghartig groepsbelang en zich inderdaad voelen als staande boven de afzonderlijke belangen van arbeiders en werkgevers. met het even aantal rechters bereikt en zonder meer stelt, dat „rechters in oneven getal" en „geen hoogere instanties over luttele kwesties" zijn „grondbeginselen van alle recht en alle tijden". In plaats van deze beide dogma's nader te verdedigen, somt hij daarna zijn verdere bezwaren tegen de arbeidsrechtspraak in de typografie op en laat deze volgen door verschillende aanhalingen uit het rapport van Van Zanten, Kortenhorst Enschedé. Daarbij vermeldt hij nog, dat het Hoofdbestuur aanvankelijk dit rapport geheim wilde houden, doch dat hij Von Baumhaüer, het toch van de' commissie heeft gekregen. Wij vonden een exemplaar van bedoeld rapport in het archief der Boekdrukkerijenbonden en kunnen na lezing daarvan slechts betreuren, dat Von Baumhauer, die zoo'n vriend van openbaarheid schijnt te zijn, niet vermeldt, het waardeerend oordeel van bedoelde commissie over de arbeidsrechtspraak in de typografie, woordelijk luidende: „Aan de bestaande regeling der rechtspraak in de typografie zijn groote voordeden verbonden, die slechts noode kunnen worden gemist. Het even aantal rechters, het hooger beroep In alle gevallen, het ontgaan van moeilijkheid bij de wrakingsprocedure van rechters en bij het verstek, de bemiddeling in het vonnis, de zaakkundigheid der rechtspraak, het vertrouwen, dat zij geniet, enz., enz., zijn alle elementen, die slechts in het uiterste geval moeten en mogen overboord geworpen worden." De heer Von Baumhauer moge hieruit leeren, dat het als dogma's voorop stellen van zeer betwistbare beweringen weliswaar gemakkelijk, doch ook niet zonder gevaar is. Zijn overige bezwaren tegen de arbeidsrechtspraak in de typografie zijn niet zoo theoretisch, doch ook nog allerminst gevaarlijke aanvallen. Hij spreekt over de regeling van het recht van appel, door ons besproken op blz. 35, en over boete of schadevergoeding onevenredig aan den ernst der wanpraestatie (b.v. royement), waarbij hij zich echter slechts op één geval baseert. Verder maakt Von Baumhauer een op zichzelf juiste opmerking over de wenschelijkheid om de beslissingen goed te motiveeren, waarin echter thans bij het nieuwe collectief contract van 1 Januari 1920 voorzien is, en een opmerking over het verhooren van getuigen slechts in het bijzijn van partijen, hetgeen wij wel in het algemeen wenschelijk, doch met het oog op de speciale verhoudingen in de arbeidswereld daar niet altijd mogelijk achten. HOOFDSTUK ffl. toekomstiqe ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie in de Typografie. Thans moeten wij nog eenige aandacht wijden aan de vraag, welke de toekomstige ontwikkeling van deze bedrijfsorganisatie zal zijn. We kunnen daarbij uit den aard der zaak niet alle eventualiteiten onderzoeken, doch beperken er ons toe aan te geven, hoe deze ontwikkeling zal zijn, voor het geval zij zich ook in de toekomst voortzet langs de door ons uit haar historie aangegeven lijnen. In de eerste plaats de vaststelling der prijstarieven. Wij hebben er reeds in het vorig hoofdstuk op gewezen, dat er thans allerlei maatregelen getroffen zijn, die de veronderstelling wettigen, dat de Bond ook in de toekomst zijn prijstarieven op redelijken grondslag zal handhaven. J) Wij gelooven, dat er in de toekomst nog een waarborg bij zal komen en wel de belasting van het bedrijf zelve met de zorg voor de werkelooze arbeiders. Deze veronderstelling is niet gewaagd. Immers successievelijk heeft de Wetgever reeds de zorg voor de door een ongeval *) Wij roepen in herinnering de besluiten om coöperatieve drukkerijen toe te laten, de huisdrukkerijen niét langer te bestrijden, een consumentenraad in te stellen, de arbeiders inzicht in de tarieven te geven, aan uitgevers de mogelijkheid te openen periodieken te verplaatsen, ook buiten de bondsregeling om, wanneer een commissie (voor de helft uit uitgevers samengesteld), zulks redelijk acht, enz. Wat den in te stellen consumentenraad betreft, door het wapen van publiciteit is zijn macht reeds in de thans ontworpen regeling (zie blz. 107) aanzienlijk. Te verwachten valt, dat deze consumentenvertegenwoordiging op den duur nog meer een plaats in het bedrijf zelve, in stede van een contröleerende functie, zal verkrijgen. Zie in dezen zin ook Van Rhijn in zijn artikelen-serie „Bedrijfsorganisatie" in Stemmen des Tijds 1920—1921. 156 getroffen arbeiders en vervolgens ook de zorg voor de invalide arbeiders*) op het bedrijf gelegd. Waarom zou hij dit ook niet met de zorg voor de werkelooze arbeiders doen. Hiervoor is evenveel reden als bij de zorg voor door een ongeval getroffenen en meer dan bij de zorg voor invaliden. Immers evenals na de Ongevallenwet de bedrijfsleiders zich veel meer op het voorkomen van ongevallen zijn gaan toeleggen, zoo zal men zich dan ook veel meer voor regularisatie van werkgelegenheid inspannen. Wij gaan hierbij natuurlijk van de veronderstelling uit, dat het den vakgenooten mogelijk gemaakt zal worden bedrijfsgewijze hun eigen risico te dragen en de uitvoering van deze verzekering in eigen handen te nemen. Op deze kwestie komen wij later in dit hoofdstuk nog terug en volstaan daarom thans met de opmerking, dat door een dergelijke regeling van de werkeloozenzorg ook nog een rem2) te meer geschapen zal worden tegen ongemotiveerde verhoogingen der prijstarieven.3) Wat betreft den in te stellen consumentenraad — eveneens één der waarborgen voor de redelijkheid der tarieven — wij verwachten van hem ook een nuttige werking ten aanzien van de eenvormigheid der administratie-systeemen. Immers deze Raad zal er wel op aandringen gegevens te krijgen uit een zoo groot mogelijk aantal drukkerijen en volgens hetzelfde systeem berekend» Dit zal dus voor het Hoofdbestuur een prikkel te meer zijn om deze uniformiteit krachtig te bevorderen. Wij hebben reeds her- J) Wettelijk komen de kosten van deze verzekering niet ten laste van het bedrijf, doch van den werkgever. Overal, waar het arbeiders in bedrijven geldt, voegt echter de werkgever in de practijk deze kosten bij zijn algemeene bedrijfsonkosten. Daar komt het dus op hetzelfde neer. 2) Volledig werkt deze rem pas, wanneer ook de leerlingenregeling onder contróle gebracht zou worden. Intusschen, ook zonder contróle op de leerlingenregeling, zou van deze rem reeds een niet te onderschatten kracht uitgaan. 3) Wij spreken hier alleen over het drukkersbedrijf, doch hetzelfde zou gelden voor alle andere bedrijven, die prijsafspraken kennen. Hoevele dit er zijn, kunnen wij natuurlijk niet nagaan, doch uit het feit, dat in andere bedrijven de arbeiders niet aan de prijspolitiek meewerken, mag geenszins afgeleid worden, dat daar nu ook geen prijsafspraken zouden bestaan. 157 haaldelijk uiteengezet, waarom het zoo'n groot belang is, dat deze administratie- (en kostprijsberekenings-) systemen niet alleen goed, doch ook uniform zijn (zie blz. 7 v.v. en 112 v.v.). Wij voegen er thans aan toe, dat dit ook de eenige weg is, waarlangs men in de toekomst misschien de overbodigheid der tarieven zou kunnen bereiken. Toch moet men, ook indien deze weg ingeslagen wordt, zich van dit laatste geen al te groote verwachting maken. Vele moeilijkheden immers zouden nog blijven bestaan, b.v. de onmogelijkheid om de naleving der op individueele factoren gebaseerde systemen te contröleeren en om van kleine patroons de zorgvuldige toepassing van zoo'n ingewikkeld systeem te eischen.*) Al kan zoo'n systeem dus moeilijk overal doorgevoerd worden, het is toch wenschelijk, dat men hiermede zoo ver mogelijk gaat. Van den Consumentenraad verwachten wij een indirecten invloed in die richting. Dit wat de prijspolitiek betreft. * * * Thans de verhouding tusschen de patroons onderling, en de kwesties, verband houdende met loonen en productie. Mag verwacht worden, dat de samenwerkings-gedachte ook in de toekomst de belangentegenstellingen zal overheerschen ? Op één punt dreigt zeker gevaar en wel van het steeds meer naar voren tredende belangen-verschil tusschen het groot- en kleinbedrijf (zie blz. 112 in een noot). Het Bondsbestuur kan en mag geen speciale maatregelen treffen om het minder goed geoutilleerde kleinbedrijf te beschermen, indien dit met eigen middelen niet meer tegen het grootbedrijf op zou kunnen werken.2) !) Hiermede raken wij wederom het reeds zoo dikwijls door ons vermelde feit, dat men het drukkersbedrijf niet gelijk mag stellen met andere bedrijven, omdat hier zeer veel kleine patroons zijn, zulks ondanks het feit, dat — al mogen kleine patroons ander soort zaken zeer wel kunnen administreeren — een goede drukkerij-administratie feitelijk boven hun krachten gaat. 2) Het verlangen van de kleine drukkers gaat in bijzonder uit naar 158 Waar het echter een algemeen menschelijke eigenschap is om moeilijkheden, die uit een natuurlijken gang van zaken voortspruiten, te wijten aan hen, die in zoo'n tijd het bestuur uitoefenen, vreezen wij wel, dat hieruit in de toekomst nog zwarigheden voor het organisatieleven zullen voortvloeien. Hoe dit in de practijk zal gaan, hangt mede van de verhouding met de arbeiders af. Immers speciaal van nieuwe loonsverhoogingen en de daarmede gepaard gaande prijsverhoogingen zijn de kleine patroons, die veelal zelve slechts een gering inkomen hebben, zeer afkeerig en zij zouden het liever op een breuk met de arbeiders willen laten aankomen (vooral geldt dit voor hen, die zelf heelemaal geen arbeiders of slechts een leerjongen in dienst hebben). Dit mag natuurlijk nooit een reden zijn om billijke looneischen af te wijzen, doch anderzijds moet men toch met deze moeilijkheid rekening houden. De hoegrootheid van het arbeidsloon schijnt ook overigens een moeilijk punt te zullen blijven. Het is ons inziens billijk, dat de grafische arbeiders, die een geregelden gang van productie mogelijk maken en wier vakvereenigingen zich ook positief zijn gaan interesseeren voor den goeden gang van zaken in het bedrijf, in verband daarmede een hooger arbeidsloon genieten, dan anders mogelijk zou zijn geweest. Uit de loontabel (achterin, tabel B.) blijkt, dat hun loon, althans 1 December 1920, vrijwel gelijk is aan het gemiddelde, dat in andere vakken betaald wordt, waarbij echter niet over het hoofd gezien mag worden, dat in deze tabel geen loonen uit bepaald slecht betalende vakken zijn verwerkt En vroeger velschillende tarieven voor klein- en grootbedrijf, waarbij het grootbedrijf dan iets meer, het kleinbedrijf iets minder zou moeten rekenen. Zij motiveeren dit door erop te wijzen, dat anders steeds meer orders naar de groote zaken gaan, die voor dezelfde prijzen zoo noodig spoedwerk leveren, telefonisch te bereiken zijn, veel grooter keuze hebben van allerlei materiaal, enz. Voor het grootbedrijf is echter een dwang om meer te rekenen dan het kleinbedrijf onaanvaardbaar, daar hierdoor het heele voordeel van hun betere outilleering verloren zou gaan. 159 behoorde de typografie juist onder de zeer slecht betalende bedrijven, waarin de A. N. T. B. — schoon de oudste arbeidersvakvereeniging van ons land — nimmer verandering had kunnen brengen, eenvoudig omdat het geld er niet was. Bovendien genieten de typografen eenige voordeeleii, die vrijwel met meer loon gelijk staan, n.1. vacantie, vacantie-toeslag, benevens ziekengeld en bovendien een zeer bevestigde rechtspositie, mogelijk gemaakt door hun houding tegenover het wel en wee van het bedrijf. Toch zal in de toekomst bij volgende collectieve contracten de drang naar verhooging van het levenspeil zich weder doen gevoelen. Ons inziens bergt echter een organisatie, zooals die in de typografie, de mogelijkheid in zich om aan dit streven tegemoet te komen, zonder dat zulks ten nadeele gaat van de verbruikers en dus door besparing op de productie. Immers als men slechts bezuinigt door reglementeering der concurrentie, doch zonder haar op te heffen, dan vermijdt men daarmede alle nadeelen, die uit het trustwezen voortspruiten en waarvan wij wel als voornaamste beschouwen de verscherping van den klassenstrijd door steeds voortschrijdende concentratie van alle macht en rijkdom in enkele handen. Geheel anders bij een bedrijfsorganisatie als die in de typografie. Daar wordt de macht om de tot bezuiniging gewenschte regelingen ook werkelijk te doen opvolgen, voor een deel geleverd door de arbeiders zelve. Dit heeft in de eerste plaats ten gevolge, dat de vruchten der bezuinigingen ook voor een groot deel door de arbeiders opgeëischt en inderdaad verkregen zullen worden. Daarmede gepaard gaat natuurlijk een geleidelijk groeiende medezeggenschap. Ook op de sociale verhoudingen zal het een grooten invloed hebben als aan de arbeidersvakvereenigingen op die wijze de gelegenheid geopend wordt het levenspeil harer leden te verhoogen en tevens aan den arbeid langzamerhand een meer leidende positie in het productieproces te geven. Voor deze ontwikkelingsgang zijn in het grafisch bedrijf de 160 factoren aanwezig, ja, zij is reeds begonnen en het is slechts de vraag of zij voortgezet zal worden. Begonnen is zij door de periodiekenbescherming. Dit is in wezen een maatregel van bedrijfseconomie. Men heeft dien maatregel in het grafisch bedrijf kunnen verwezenlijken door den steun der arbeiders. Deze steun werd voornamelijk indirect gegeven door middel van het verplicht-lidmaatschap. Door toevallige omstandigheden voelden de arbeiders juist voor die periodiekenbescherming bijzonder veel (zie blz. 51; periodiekenverplaatsing beteekent voor hen, althans in kleinere gemeenten, ook verplaatsing der werkgelegenheid met alle aankleve van dien) en zoo kwamen zij daarbij ook tot directen steun, later in het collectief contract opgenomen onder den naam van „werkstaking op last der Centrale Commissie" (tweede collectief contract, zie blz. 60). Door dit steun verleenen aan de maatregelen der patroonsbonden werd reeds een begin van medezeggenschap noodig (derde collectief contract, zie blz. 93 en 94). Daar de arbeiders dien steun verleenden door middel van hun vakvereenigingen, werd uit den aard der zaak ook de medezeggenschap uitgeoefend door middel van de vakvereenigingen. Zoo is dus de meer rationeele inrichting der productie, gedeeltelijk steunende op de macht der arbeiders, reeds begonnen. Waar dit zoo is, bestaat de kans, dat deze ontwikkelingsgang voortgezet wordt. Een aanwijzing daarvoor kan men ook putten uit het z.g. kortingsbesluit. Dit bepaalt o.a., dat voor sommig soort werk aan tusschenpersonen heelemaal geen korting en voor het overige nooit meer dan 10 % korting gegeven mag worden. Dit besluit heeft dus de strekking de tusschenpersonen zoo al niet uit te schakelen, dan toch dit instituut aan banden te leggen. Waar men thans wel vrij algemeen oordeelt, dat er in het productieproces veel te veel tusschenpersonen optreden,x) kunnen wij dezen maatregel ook beschouwen als strekkende tot een meer rationeele productie, ten minste wanneer wij deze uitdrukking in ruimen zin gebruiken. Hetzelfde geldt voor een ander besluit, houdende maatregelen tegen chicaneurs. Het bondsbureau *) Zie voorbeelden in socialisatierapport der S.D.A.P., blz. 8—12. 161 houdt een z. g. zwarte lijst aan van personen of firma's, die drukwerk bestellen, doch later betalingsmoeilijkheden maken. Deze lijst wordt voor de aangesloten (irukkerijen gepubliceerd. Dit voorkomt, dat men werkt voor klanten, die niet betalen, hetgeen in de practijk meestal zwendel-firma's zijn. In ruimen zin kan men ook dit onder het bevorderen van een rationeele productie brengen, terwijl dit alles indirect samenhangt met den steun van de arbeiders en de andere Vakbonden, daar op die wijze de boekdrukkerijenbonden zoo'n groot aantal drukkerijen omvatten, dat men met dergelijke maatregelen iets kan uitrichten. Het zou een gezonde ontwikkeling zijn op deze wijze voort te gaan, vooral daar men juist in den laatsten tijd algemeen de groote voordeden van normaliseering der industrie gaat inzien.*) Ook in het drukkersbedrijf is ten deze nog heel wat te doen. Natuurlijk kunnen geen maatregelen genomen worden, als b. v. bediening van de afnemers alleen door de drukkerijen ter plaatse, enz., daar deze de concurrentie niet zouden reglementeeren, doch opheffen, hetgeen niet de bedoeling is. Wel echter zou men b. v. de lettersoorten tot een zeker aantal typen kunnen normaliseeren en zoodoende het houden van een overmatig groot aantal typen door elke (Irukkerij overbodig kunnen maken. Dit als voorbeeld; deskundigen zullen er ongetwijfeld meerdere en betere kunnen geven. Ook op gebied van reclame zouden nog wel beperkingen zijn aan te brengen. *) Vooral Walther Rathenaü wijst hier op en staaft zulks in zijn „Die Neue Wirtschaft" met tal van voorbeelden. Hij gelooft niet, dat de industrieelen geheel uit zich zelve ten deze de noodige samenwerking zullen kunnen vinden (pag. 39 en 40 in de vertaling van Dr. Van der Waerden), en schijnt daarom op staatsinmenging aan te sturen, ten einde hen in beroepscorporaties te kunnen vereenigen en deze corporaties de macht te geven om de normaliseering door te zetten. Een jaar later echter (1919) blijken Rathenau's illusies, over hetgeen de staat ten deze zal praesteeren, vervlogen. Zie zijn „Autonome Wirtschaft", blz. 15 v.v. Een organisatie, als die in de typografie, gebruikt daarvoor de kracht der vakvereenigingen! Natuurlijk winnen deze laatste daardoor steeds in macht, maar worden tevens geleidelijk geschoold in haar uitoefening. D. „ 162 Gaat men echter werkelijk in die richting door, dan dient men er bij het publiek en bij de overheid telkens weer op te wijzen, dat de loonen van de grafische arbeiders hooger kunnen en moeten zijn dan die van andere arbeiders, die niet hun steun verleenen aan een ongestoorde en meer economische productie. Immers, Zoolang het publiek en de andere bedrijven niet begrijpen, dat hier hooger loon gegeven kan worden zonder dat zulks ten nadeele van den consument behoeft te komen, zal dit eventueele loonverschil steeds wrijving veroorzaken.*) * * * Tot zoover de loonverhouding, waarbij wij dus geconstateerd hebben, dat hier mogelijkheid bestaat om voort te gaan met het leggen van een zeer logisch verband tusschen loon en productie. Aan den anderen kant dient men echter niet uit het oog te verliezen, dat de loonsvaststelling ook bij de door onsgeschetsten gang van zaken steeds bij uitstek de kwestie zal blijven, waaromtrent conflicten kunnen ontstaan. Dit punt vormt dan ook voor de geheele organisatie in de typografie een constante bedreiging. Toch is dit punt reeds lang niet meer de eenige voor betrokkenen gewichtige kwestie, die in het collectief contract geregeld is. Wij gelooven zelfs, dat, al kwam men hierover eens tijdelijk niet tot overeenstemming en was in verband daarmede de bedrijfsvrede niet langer gewaarborgd, nog zoovele regelingen over zouden blijven — ten minste wanneer men ze tijdig uit het collectief contract gebracht had — dat desalniettemin van bedrijfsorganisatie gesproken zou kunnen worden. l) Immers andere arbeiders trachten door een verwijzing naar de typografen het algemeen loonpeil op te voeren. Sommige patroonsvereenigingen, die den waren stand van zaken in de typografie niet kennen, leenen het oor aan dergelijke argumenten en nivelleeren. De drukkers moeten er dan natuurlijk bij de eerstvolgende gelegenheid weer boven uit en zoo komt men in een vicieuzen cirkel. Het is te hopen, dat in de toekomst althans wetenschappelijke mannen, die als arbiters in loonconflicten optreden, een beroep op de typografenloonen zullen afsnijden met een verwijzing naar de bijzondere praestaties, die daar tegenover staan. 163 Wij ontveinzen ons niet, dat als ter zake van de loonsbepaling een reeks verwoede conflicten zou uitbarsten, dit de geesten dermate zou verbitteren, dat ook de overgebleven regelingen m gevaar zouden komen. Aan den anderen kant gelooven wij echter, dat regelingen, die reeds langen tijd tot wederzijdse!, genoegen gewerkt hebben, een voorbijgaand conflict zonder bezwaar te boven zouden komen. Bovendien vergete men niet dat het voortbestaan van die andere regelingen ook omgekeerd de kans op overeenstemming ten aanzien van de loonsbepaling zal vergrooten. Wij mogen dus wel aannemen, dat het voor de levenskans van een bedrijfsorganisatie als die in de typografie van zeer groot belang is, of men al dan niet tijdig de daarvoor vatbare regelingen van de loonsbepaling zal scheiden en dus buiten het collectief contract brengen. Wij moeten, dit nog iets nader toelichten door aan te geven welke regelingen men dan buiten het collectief contract zou moeten brengen en op welke wijze dat zou kunnen geschieden Bij het overwegen van de vraag, welke regelingen men buiten ftet collectief contract zou kunnen brengen, springt het in 't oog dat daarbij een zeker evenwicht te betrachten zou zijn tusschen regelingen, die meer speciaal in het belang van de arbeiders zijn en die, welke in de eerste plaats den werkgevers ten goede komen. Meer speciaal - hoewel niet uitsluitend - in het belang der arbeiders is de leerlingen-regeling, daar deze tevens een leerhngenbeperking is, zij het dan ook een zeer gemotiveerde. Uitsluitend en alleen een arbeidersbelang is de zorgvuldige regeling van rechtspositie, waarmede men dan ook van patroonszijde uit een oogpunt van productiebelang niet altijd evenzeer ingenomen is.*) Het schijnt ons dan ook niet uitvoerbaar leerlmgenregeling en rechtspositie los te maken van het collectief contract, zonder i) Men betoogt, dat door deze regeling op één man, die anders misschien ongemotiveerd ontslagen zou zijn, er nu zeker 10 komen, bij welke ontslag zeer gemotiveerd zou zijn geweest, doch nu achterwege moet blijven. Dit .s misschien overdreven, doch eenige waarheid zit er zeker in. Men denke aan de moeilijkheid om te tewf/zen, dat iemand niet te handhaven is 164 tevens hetzelfde te doen met enkele punten, die de patroons meer in het bijzonder ter harte gaan. Als zoodanig noemen wij voornamelijk de medewerking der arbeiders aan een rationeele productie; speciaal tusschen de regeling der rechtspositie en deze medewerking bestaat ons inziens een onmiskenbaar verband. Bovendien zijn regelingen, die tot een meer economische productie strekken, weliswaar in eerste instantie patroonsbelang, doch ook arbeidersbelang, omdat deze daardoor hoogere loonen kunnen krijgen. Zoolang dus de overeenstemming over de loonen in de toekomst te wachten is, zullen de arbeiders-vakvereenigingen ook geneigdheid voelen het bedrijf niet meer te schaden dan voor hun loonstrijd noodig zou zijn. En het verzwakken der hierbedoelde regelingen (wij behoeven niet te spreken over het vervallen, want zij berusten lang niet uitsluitend op de medewerking der arbeiders) is als element in den loonstrijd van geen belang, daar haar werking zich toch eerst op zeer langen termijn zou doen gevoelen.1) Zoo meenen wij dus, dat men de leerlingen-regeling,2) de rechtspositie-regeling en de medewerking der arbeiders aan de economische bedrijfspolitiek en in verband daarmede natuurlijk ook hun medezeggenschap 3) los kunnen maken van het collectief contract. Op dezelfde wijze zou men dan verder de uitvoering van verschillende sociale voorzieningen kunnen regelen, in de toekomst aan de bedrijfsgenooten zelve op te dragen. Wij volstaan hier met de opmerking, dat zoowel voor de uitvoering dier 1) Bovendien nog dit: De medewerking der arbeiders is voornamelijk indirect, nJ. door de afzonderlijke patroons in den patroonsbond te brengen en te houden. Zoolang zij lid zijn heeft de organisatie ook andere middelen (boete-invordering bij den gewonen rechter, enz., zie blz. 121 v.v.). Juist als er een loonconflict op uitbarsten staat, zullen de patroons uit zichzelve wel trouw blijven aan de organisatie en in elk geval blijven zij toch ook na hun bedanken gedurende het loopende jaar lid. 2) De leerlingen-regeling staat practisch reeds geheel afzonderlijk, doch is nog aan het collectief contract verbonden door de speciale bepaling, dat zij als een toevoeging aan dat contract beschouwd zal worden. 3) Op blz. 94 en 95 hebben wij reeds medegedeeld, hoe deze medezeggenschap thans geregeld is. Het ligt voor de hand, dat men in de toekomst aan deze regeling ook formeel het karakter van medezeggenschap zal geven. 165 sociale voorzieningen als ook voor de leerlingenregeling, regeling van rechtspositie, enz. eveneens het voortbestaan der gemengde commissies los van het collectief contract verzekerd zou moeten worden. Thans de vraag, op welke wijze al deze punten los van het collectief contract zouden zijn te regelen. Ons inziens zou dit kunnen öf door ter regeling van deze aangelegenheden een afzonderlijk contract te doen sluiten tusschen de samenwerkende bonden en dit contract voor langeren termijn aan te gaan dan het contract, inhoudende het loontarief, óf door gezamenlijk een nieuwe vereeniging te vormen, ten doel hebbende het vaststellen en handhaven van bovenbedoelde regelingen*) en die men de „bedrijfsvereniging" zou kunnen noemen. !) Voor beide organisatievormen kan men een aanknoopingspunt vinden in den ontwikkelingsgang van het Duitsche drukkersbedrijf, hoewel daar geenszins dezelfde motieven meespraken. In Duitschland, is het aldus gegaan: Reeds in het midden van de 19e eeuw was er in vele landstreken contact tusschen de drukkerspatroons en hun gezellen, die wel tezamen vergaderden en de loonen regelden. (Zooals wij op blz. 1 en 2 reeds schreven, nemen wij, voor wat betreft de organisatie in het Duitsche drukkersbedrijf wel directen samenhang met nog voortlevende gildengedachten aan; zoo ook Baensch, blz. 50 v.v.). In 1866 werd een gezellen-vejreeniging opgericht en in 1869 een patioonsvereeniging. Deze stonden echter niet scherp tegenover elkaar, doch streefden er naar om het van ouds plaatselijk of gewestelijk bestaande contact tusschen patroons en gezellen tot een regeling voor het geheele Rijk uit breiden. In 1873 brachten zij het zoover. Collectieve contracten waren toen nog weinig bekend en ook waren bedoelde vereenigingen daar nog lang niet sterk genoeg voor. Dus werd voortgebouwd op het bestaande en wel in dier voege, dat het loontarief vastgesteld zou worden door vertegenwoordigers van alle patroons en alle gezellen. Daartoe werd het Rijk in 12 districten verdeeld en in elk district alle patroons en alle arbeiders ter stemming opgeroepen voor de verkiezing van twee afgevaardigden, een patroon en een arbeider. De afgevaardigden van de 12 districten vormen tezamen de „Tarifausschusz", welk college het loontarief vaststelt en gedurende 5 jaren bevoegd is er wijzigingen in te maken. Als uitvoerende commissie kiest de „Tarifausschusz" uit zijn midden een kleiner college „Tarifambf' geheeten. Elke 5 jaar wordt een nieuwe Tarifausschusz gekozen, die een nieuw loontarief maakt. Deze regeling bleef bestaan met dien verstande, dat in 1886 het 166 Zoowel bij de contractueele regeling als ook wanneer de vereenigingsvorm gekozen werd, zou men zoowel aan arbeidersstemrecht beperkt werd tot hen, die ook inderdaad alleen onder tariefvoorwaarden werkten en lieten werken. In 1891 brak een conflict uit, waardoor de tariefgemeenschap uit elkaar viel, doch 1895 geheel in zijn oude gedaante hersteld werd. Wel werden thans in de tariefgemeenschap de wederzijdsche bonden van gezellen en patroons langzamerhand de drijvende krachten, doch het stemrecht bleef bij allen, die tariefgetrouw wilden zijn. In 1906 werd vervolgens tusschen den gezellenbond en den patroonsbond het z.g. „organisationsvertrag" gesloten, Dit kwam echter naast, niet in plaats van de oude regeling. Het „orgamsauonsvertrag" behelsde de maatregelen tot samenwerking tusschen de beide bonden om de naleving van het tarief overal te verzekeren en is een contract telkens voor 10 jaar te sluiten. De oude regeling werd slechts in zooverre veranderd, dat in de „Tarifausschusz" aan de 24 door allen gekozen leden 4 leden toegevoegd werden, aangewezen door den gezellenbond en 4 door den patroonsbond. Deze regeling is tot op den huidigen dag blijven bestaan. Wel meende Baensch, die zijn werk „Die Neuerungen in der Tarifgemeinschaft der deutschen Buchdrucker" in 1908 schreef, dat het „Organisationsvertrag" in de toekomst den ouden organisatievorm geheel zou verdringen, doch Heinze (Die Tarifgemeinschaft als Verein 1918) toont aan, dat dit niet geschied is. Nog steeds bestaan er patroons en gezellen, die niet tot één der bonden, doch wel tot de tariefgemeenschap behooren en medestemmen voor de „Tarifausschusz". Zooals de titel van het werk dan ook reeds aangeeft, betoogt Heinze verder zeer overtuigend, dat de „Tarifgemeinschaft der deutschen Buchdrucker" hï zijn geheel te beschouwen is als een vereeniging, waarvan de individueele patroons en arbeiders de leden zijn. De Duitsche jurisprudentie stelt zich ook op dit standpunt (Ten onrechte nemen tal van Nederlandsche en Fransche schrijvers het Duitsche boekdrukkersbedrijf dan ook als voorbeeld van een bedrijf, waarin reeds zeer lang collectieve contracten gelden). Zoo bestaan dus in het Duitsche boekdrukkersbedrijf al sedert jaren naast elkaar een contract tusschen de arbeidersbonden (het zijn er thans twee, want later werd ook een christelijke gezellenbond toegelaten, de z.g. Gutenbergbund) en den patroonsbond, telkens voor 10 jaar aan te gaan en een rechtspersoon, samengesteld uit de individueele arbeiders en werkgevers (beide voor zoover zij tariefgetrouw zijn), over welks voortbestaan elke 5 jaar beslist wordt. Deze regeling is dus in Duitschland niet opzettelijk tot stand gebracht om de punten, waarover men het gemakkelijk eens kon worden, te scheiden van het loonvraagstuk, doch zuiver uit de historische wording te verklaren. 167 als aan werkgeverszijde het veiplicht-Udmaatschap moeten handhaven, daar men op die wijze de macht moet behouden om de economische regelingen (meer rationeele productie) ook werkelijk te doen naleven. De vereenigingsvorm schijnt ons het meest aanbevelenswaardig, daar het hier juist betreft de regeling van kwesties, ten aanzien van welke men meent tot blijvende samenwerking te zijn gekomen. Giet men dergelijke regelingen desalniettemin in conttactsvorm, zij het ook in contracten met langen geldigheidsduur dan komen er periodiek tijdstippen, waarop partijen als het ware verlokt worden om weer eens een beroep te doen op de machtsverhoudingen. De vereenigingsvorm vermijdt dit euvel en geeft ook geen gevaar voor verstarring. Immers belanghebbenden kunnen altijd de statuten wijzigen, terwijl men een groot gedeelte van de aanvullende regelingen in vergaderingsbesluiten zou kunnen neerleggen, die zelfs nog gemakkelijker gewijzigd worden dan een contract. Kan men het echter niet over wifcigingen eens worden, dan blijft het bestaande voorloopig gehandhaafd. Dit vooral is een voordeel boven contracten, die op gezette tijden ten einde loopen. Nu willen wij niet tegenspreken, dat, al gaat het hier over punten, bij welke in tegenstelling met de loonverhoudingen de samenwerkingsgedachte overheerschend genoemd kan worden, er toch onder deze punten althans één is, waarbij ook de machtsverhoudingen nog wel eens hun invloed zullen laten gevoelen. Wij hebben daarbij het oog op de medezeggenschap der arbeiders, waaraan men van die zijde op den duur waarschijnliflt aanzienlijke uitbreiding zal willen geven. Maar dit is o.i. volstrekt geen bezwaar om het te dezer zake reeds bestaande, evenals de leerlingen-regeling, enz., van het loonvraagstuk los te maken. Want al zal men in de toekomst misschien nog wel eens, ter verkrijging van meerdere medezeggenschap een beroep 'doen op de machtsverhoudingen, de bestaande instituten van medezeggenschap zal toch niemand willen aantasten. Daarvoor hangen zij, zooals uit onze historische beschrijving gebleken is, te nauw samen met de medewerking der arbeiders aan de economische 168 bedrijfspolitiek. En over eventueel nieuw in te stellen instituten van medezeggenschapx) kunnen de te voeren onderhandelingen geheel buiten de bedrijfsvereeniging blijven en zullen zich ook uit den aard der zaak aansluiten bij de onderhandelingen, die om de 3 jaar over de loonen gevoerd worden. Komt men als gevolg van die onderhandelingen werkelijk tot een nieuw instituut van medezeggenschap, dan kan dit daarna, als duurzame overeenstemming schijnt bereikt te zijn, overgebracht worden bij de punten, die door de bedrijfsvereeniging geregeld worden. Thans de vraag, hoe deze bedrijfsvereeniging zou zijn in te richten. Moeten de samenwerkende bonden dan wel de individueele arbeiders en werkgevers de leden dezer bedrijfsvereeniging zijn? Wij meenen, dat men goed zal doen als zoodanig de 4 arbeidersbonden en de federatie van werkgeversbonden te laten optreden. Men mag immers het feit niet voorbijzien, dat de individueele patroons en arbeiders zich wel altijd in de eerste plaats patroon of arbeider en pas daarna lid van de bedrijfsgemeenschap zullen voelen.2) Het vormen van een vereeniging, waarvan de individueele patroons en de individueele arbeiders zonder nadere groepeering de leden zouden zijn, ware een miskenning van de werkelijke verhoudingen en zou de leiders van de wederzijdsche bonden, i) In andere kwaliteit over deze zaak sprekende met eenige vakvereenigingsleiders (echter geen typografen) kwam bij hen vooral de wensch naar voren om medezeggenschap te verkrijgen over het stop zetten van ondernemingen. Men betwistte niet, dat een onderneming, die niet meer loonend kon produceeren, in 't algemeen stop gezet behoort te worden, doch wees er anderzijds op, dat somtijds eerst groote winsten gemaakt worden en toch bij voorbijgaande ongunstige conjunctuur de arbeiders zoolang op de werkloozenkassen afgeschoven. Het verlangen naar dergelijke nieuwe instituten van medezeggenschap schijnt ons zeer redelijk. (Over het punt in kwestie zie verder hierboven blz. 156, waar wij over de werkloosheidsverzekeringlspraken). *) Anders bij de inwendige constructie van de federatie van werkgeversbonden en daar zeer terecht Het feit, dat hier de individueele personen (of firma's) tevens de leden zijn van de federatie, is ook daarom een gelukkige keuze, omdat in het andere geval de opeenstapeling van rechtspersonen toch wel wat al te groot zou worden. 169 die juist de organisatie bijeen moeten houden, machteloos maken. Zoo schijnt ons dus het meest wenschelijk, om de aangelegenheden, die van de loonverhouding gescheiden kunnen worden, te doen regelen door eene algemeene bedrijfsvereeniging, waarvan de 4 arbeidersbonden en de federatie van werkgeversbonden de leden zijn. Het stemrecht in deze vereeniging ware op die wijze te regelen, dat arbeiders en werkgevers ieder een gelijk aantal stemmen kregen en wat de arbeiders betreft, de stemmen, door eiken afzonderlijken Bond uit te brengen, weder te regelen naar het ledental. Wij gelooven, dat, indien een dergelijke organisatievormverkregen zou worden,*) daarmede de samenwerking ten aanzien van de door ons aangegeven punten voor afzienbaren tijd in behouden haven zou zijn gebracht. !) Het is ons inziens zeer wel mogelijk, dat de wensch om het thans in het collectief contract geregelde instituut van „doorbetaling van loon bij ziekte" te vervangen door een andere regeling, ten deze de stoot zal geven. Wij vonden althans in het archief een door den Heer Van Rhijn begin 1920 opengesteld voorontwerp tot het oprichten van een vereeniging, genaamd „Ziekte-risico-Verzekering voor het Boekdrukkersbedrijf", van welke vereeniging de 3 arbeidersbonden en de federatie van werkgeversbonden de oprichters zouden zijn en waarvan het bestuur samengesteld zou worden uit 8 leden, n.1. 4 werkgevers en 4 arbeiders, van welke laatste één uit eiken arbeidersbond. Komt een dergelijke vereeniging inderdaad tot stand, dan bestaat daarmede tevens het lichaam, dat — na het opnemen van een ruimere doelstelling in de statuten — zonder verdere wijziging als de door ons bedoelde bedrijfsvereeniging zou kunnen fungeeren. Indien men geen rekening houdt met de mogelijkheid om aan zulk een vereeniging later een verder strekkende taak te geven dan arbeidersverzekering zou natuurlijk ook zeer goed gewerkt kunnen worden met een vereeniging, waarvan alleen de individueele werkgevers leden zouden zijn, hoewel natuurlijk ook dan met vertegenwoordigers der arbeiders in het bestuur, daar deze naar nieuwere opvattingen (ook van den Wetgever) niet meer als begiftigden, doch als rechthebbenden zijn te beschouwen. (Dit zou te vergelijken zijn met de constructie in het Duitsche drukkersbedrijf, zie noot op blz. 165, waar de vakbonden een aantal leden benoemen in het bestuur der tariefgemeenschap, hoewel deze tariefgemeenschap als privaatrechtelijke vereeniging geheel los van de vakbonden staat, 170 Thans nog iets over de vraag, welke regelingen de Wetgever waarschijnlijk ten aanzien van een bedrijfsorganisatie, als die in de typografie, zal treffen. Wij verwachten — en hopen tevens — dat de Wetgever voorloopig in 't geheel geen regelingen zal geven. De organisatie van het bedrijf is immers wel bezig zich in publiekrechtelijke richting te ontwikkelen, maar deze ontwikkelingsgang is nog geenszins voltooid (zie vorig hoofdstuk). Pas wanneer het bedrijf zelve althans een scheiding gemaakt zal hebben tusschen de regelingen, waarbij de gemeenschapsgedachte wel overheerscht en die waarbij zulks niet het geval is, kunnen er termen zijn om ten aanzien van eerstgenoemde regelingen aan een bedrijfsvereeniging publiekrechtelijke bevoegdheden te geven n.1. verordeningsrecht. De bedrijfsvereeniging zal dit dan ook noodig hebben, wil zij haar taak voor de bevordering van een meer rationeele productie naar behooren vervullen. Wij zullen er ons niet in verdiepen, hoe dit verordeningsrecht — en de daarmede ons insziens noodwendig verbonden bedrijfsrechtspraak — in détails te regelen zou zijn. Uitgebreide beschouwingen immers over regelingen, die wij uitdrukkelijk naar een meer verwijderde toekomst verwijzen, schijnen ons weinig vruchtbaar. Daarom bepalen wij ons tot de opmerking, dat de te maken verordeningen natuurlijk aan de goedkeuring van een hoogere macht zouden zijn te onderwerpen, doch dat wij de bescherming van den consument vooral zouden behoudens natuurlijk een op dit benoemingsrecht slaande paragraaf in de statuten). Immers, waar de kosten van deze verzekeringen alleen door de werkgevers gedragen worden, behoeven ook deze alleen als leden, d.w.z. als contribuabelen op te treden. Waar wij echter, althans in het drukkersbedrijf, de mogelijkheid zien, dat uit een dergelijke vereeniging een algemeene bedrijfsvereeniging groeit! schijnt ons een regeling, als door den Heer Van Rhun ontworpen, de voorkeur te verdienen. Men bedenke daarbij, dat de kosten van de verschalende gemengde commissies in de typografie steeds door de arbeidersen werkgeversbonden gezamenlijk gedragen worden, een regeling, die ook uit andere dan financiëele motieven behouden moet blijven. 171 willen zoeken in handhaven van concurrentie en andere automatische remmen tegen prijsopdrijving. Als die hoogere macht zich dit tot richtsnoer voor de al dan niet goedkeuring neemt, heeft zij een algemeen criterium en ontkomt dus aan de mogelijke taak om telkens in concreto na te gaan, of andere groepen in de maatschappij niet onredelijk benadeeld worden. Daar den eersten tijd ons inziens van dit verordeningsrecht nog niets kan komen, gaan wij liever over tot een punt van meer concreet belang, n.1. hoe of de Wetgever bij de regeling van eenige thans in ons publieke leven aan de orde zijnde kwesties met het bestaan van bedrijfsorganisaties als die in de typografie rekening zou kunnen houden. En dan springt in de eerste plaats in het oog de misstand, dat, terwijl de overgroote meerderheid der bedrijfsgenooten door de leerlingenregeling voor de jeugdige arbeiders een werk van groote sociale beteekenis heeft tot stand gebracht, een beperkt aantal ongeorganiseerde drukkerijen in de provincie juist van deze sociale daad der georganiseerden gebruik maakt om hen een concurrentie aan te doen, die wij — hoe voorzichtig wij ook met het gebruik van dit woord willen zijn — niet aarzelen „immoreel" te noemen. ■ Dit is dan ook het eenige punt, waar ingrijpen van den Wetgever urgent is te achten. Wij gelooven echter, dat men reeds op weg is om het juiste middel hiervoor te vinden. Op blz. 104 in een noot hebben wij reeds vermeld, dat — naar aanleiding van een verzoek van de Vakbonden in het grafisch bedrijf — officiéél de vraag in overweging is genomen, in hoeverre het wenschelijk zou zijn aan collectieve contracten toe te staan van de Arbeidswet 1919 af te wijken. Ons inziens ligt het voor de hand om, wanneer men toch aan belanghebbenden onder zekere voorwaarden wil toestaan hun eigen regelingen in plaats van de wettelijke te stellen — hetgeen wij toejuichen — tevens te bepalen, dat deze regelingen, wanneer zij verder gaan dan de wettelijke en strekken ter bescherming van jeugdige personen, voor het geheele bedrijf de kracht van een wettelijke regeling zouden kunnen krijgen. De 172 Kroon zou dan de bevoegdheid moeten hebben in concrete gevallen een dergelijk besluit te nemen.*) Dit is het voornaamste punt, ten aanzien van hetwelk de Wetgever reeds thans speciaal rekening zou kunnen houden met het bestaan van regelingen, als die in de typografie. Wij wijzen verder nog op den onder de bedrijfsgenooten levenden wensch om de uitvoering van de sociale verzekeringswetten in eigen handen te nemen. Ten aanzien van de ziekteverzekering hebben de samenwerkende bonden, zich reeds tot den Minister gewend. Een regeling in dien zin schijnt wel tot stand te zullen komen. Wij kunnen hier niet te diep op ingaan, daar deze beweging in de typografie samenhangt met een meer algemeen in arbeidersen werkgeverskringen ontstane begeerte om de uitvoering van de arbeidersverzekering bedrijfsgewijze in directe samenwerking tusschen arbeiders en werkgevers ter hand te nemen. Intusschen spruit deze wensch in de typografie voort uit het feit, dat arbeiders en werkgevers daar al geruimen tijd gewend waren allerlei voorzieningen in gemeenschappelijk overleg te treffen, terwijl men in andere bedrijven juist omgekeerd hierdoor misschien de instituten zal verkrijgen om ook tot verdere regelingen te komen. Het schijnt ons toe, dat deze geheele beweging — evenals het katholieke bedrijfsradenstelsel — sterk geinspireerd is door het voorbeeld van hetgeen bedrijfsgewijze samenwerking tusschen !) Dit zou dus iets hebben van gedeeltelijke verwezenlijking van het reeds meermalen opgeworpen denkbeeld om collectieve contracten onder zekere voorwaarden bindend te verklaren voor het geheele bedrijf. (Zie o.a. rapport van de Vereeniging van Voorzitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid, November 1911). Intusschen betreft zulks slechts uitbreiding van een cohtractueele regeling over ongeorganiseerden, terwijl' door wat wij ten aanzien van de leerlingen betoogen, de hun te verieenen bescherming gehandhaafd zou worden door strafbepalingen. Natuurlijk zou men niet de geheele leerlingenregeling in een Koninklijk besluit ter uitvoering van de Arbeidswet kunnen laten overgaan, doch als men zulks maar ten aanzien van de getalsverhouding deed, zou al veel bereikt zijn. 173 arbeiders en werkgevers in de typografie reeds tot stand heeft gebracht. *) Het denkbeeld om deze verzekeringen aldus uit te voeren, is althans geheel overeenkomstig de grondgedachte van een bedrijfsorganisatie, als die in de typografie. Immers, deze bedrijfsorganisatie beoogt door samenwerking van arbeiders en werkgevers de bedrijven zoo economisch mogelijk te laten werken en waar de premies voor al deze verzekeringen in de practijk bedrijfsonkosten zijn, ligt het voor de hand, dat arbeiders en werkgevers ook te zamen en bedrijfsgewijze regelingen willen treffen om bij deze verzekering zooveel mogelijk overbodige kosten te sparen en dus de bedrijven zoo weinig mogelijk te schaden. Bij sommige verzekeringen (ongevallen en in de toekomst waarschijnlijk ook werkeloosheid) zal men dan vooral zijn kracht zoeken in preventieve maatregelen, voorkoming van ongevallen en regularisatie van werkgelegenheid. Zoo maakt een bedrijfsorganisatie als die in de typografie zich gereed om zelve de in de wetgeving neer te leggen algemeene beginselen uit te voeren en aan te vullen, voor zoover dergelijke aanvulling noodig is. Wij verwachten, dat de staat, bij zijn steeds meer omvattende taak, voor de uitvoering van verschillende regelingen op sociaal gebied, gaarne gebruik zal maken van deze hulp, !) Het denkbeeld van onderlinge verzekering bedrijfsgewijze is natuurlijk niet nieuw, doch wel het denkbeeld om dit bedrijfsgewijze in samenwerking tusschen arbeiders en werkgevers te doen. Andere bedrijven schijnen voor het eerst dien weg ingeslagen te zijn bij de verzekering tegen zee-ongevallen (Zee-Ongevallenwet). SLOTBESCHOUWINGEN. Thans zijn wij genaderd tot het overwegen van de vraag, in hoeverre het mogelijk en dienstig zou zijn regelingen, zooals de typografie die kent, ook op ruimer terrein tot stand te brengen. Wij zullen ons er echter toe beperken aan te geven, op welke wijze dit onderzoek ware te leiden. Men zou dan voor alles moeten onderzoeken of er reden is om prijstarieven, die met arbeidershulp gehandhaafd worden — uiterlijk wel één der meest karakteriseerende instituten van de bedrijfsorganisatie in de typografie — ook in andere bedrijven in te voeren. Wij hebben uiteengezet (o. a. in § 1, Hoofdstuk I), dat er in het drukkersbedrijf zeer speciale omstandigheden bestonden, die de prijzen telkens deden dalen beneden den kostprijs. Bestaan dergelijke omstandigheden ook in vele andere bedrijven ? Wij vermogen niet nauwkeurig vast te stellen, hoeveel andere bedrijven in dergelijke omstandigheden verkeeren. Het schijnt ons echter wel zeer gewaagd om met Veraart (Vraagstukken blz. 26) aan te nemen, dat zulks in de meerderheid der bedrijven het geval zou zijn.*) Hiernaar zou een zorgvuldig onderzoek ingesteld moeten worden, waarbij men voor het minst de faillissements-statistieken zou moeten raadplegen (speciaal naar eventueele toeneming der faillissementen) en verder gemiddelde dividenden van de verschillende bedrijven uitgerekend zouden moeten worden. Wij voor ons betwijfelen zeer sterk, of men dan werkelijk tot de conclusie zou komen, dat in vele andere bedrijven een dergelijke wanverhouding tusschen verkoopsprijs en kostprijs bestaat. En al kwam men hier en daar tot die conclusie, dan zou nog J) De Heer Veraart motiveert dit dan ook niet en zegt zonder meer: „Men bespare mij de verplichting aan te toonen, dat de meerderheid der bedrijven in ons land aan genoemde voorwaarde voldoet". 175 overwogen moeten worden, welke oorzaken daartoe geleid hebben. Veraart (t. a. p) noemt in één adem „hetzij door de teugellooze concurrentie, hetzij door de opdringende eischen van arbeiders en leveranciers". Wij gelooven, dat men hiertusschen scherp moet onderscheiden en dat prijstarieven althans van den aard als die in de typografie, alleen maar mogelijk en wenschelijk zijn in de bedrijven, waar niet alleen bedoelde wanverhouding bestaat, doch deze ook haar oorzaak vindt in werkelijk ongezonde concurrentie. Dit instituut zou dus maar in zeer speciale gevallen voor andere bedrijven aanbevolen kunnen worden. Wij stelden de kwestie der prijstarieven voorop, omdat zij bij buitenstaanders het meest de aandacht trekt. Wij hebben echter bij herhaling betoogd, dat dit instituut in de typografie niet doel was, doch — althans naar de opvatting, die men er van ouds van had en waartoe men ook weder teruggekeerd is — één der middelen om de concurrentie binnen zekere perken te houden en bovendien een middel, dat de organisatieleiders in de typografie slechts nood-gedwongen wegens bijzondere omstandigheden aanvaarden. Men moet dus ook los van deze tariefkwestie overwegen, of het in 't algemeen wenschelijk zou zijn de concurrentie door samenwerking der bedrijfsgenooten aan zekere regels te binden; een vraagstuk, dat men vooral in verband moet brengen met het treffen van maatregelen ter verkrijging van een meer rationeele productie. *) Als voorbeeld van toestanden, die op deze wijze verbeterd zouden kunnen worden, zonder de grondslagen van ons productiestelsel aan gewaagde experimenten te onderwerpen, leze men b.v. de volgende klacht van Rathenau, die wij vonden in „Die Neue Wirtschaft" (vertaling Van der Waerden), waar hij schrijft: „Als er motoren zijn van 10, 12 en 15 P.K., verlangt dei afnemer met een zelfbewust vertoon van deskundigheid er een van IIV2 P-K. en dwingt den minder krachtigen fabrikant het nieuwe type te maken, ongeacht de duizende arbeidsuren, die deze grillige inval aan de nationale productie onttrekt. Zijn types van 1000 toeren gangbaar, 176 Vervolgens moet men overwegen, of het wenschelijk is hiervoor de hulp van de arbeiders in te roepen. Daarbij vergete men vooral niet in aanmerking te nemen de vraag, welken invloed een dergelijke taak op den geest van de vakbeweging en van de arbeiders in 't algemeen zou hebben. (Vergelijk de door ons in de inleiding genoemde desiderata van Vissering). Aan den anderen kant stelle men zich ook helder voor oogen, dat — zooals uit de geschiedenis van de typografie blijkt, — een dergelijke hulp van arbeiderszijde tevens een steeds verder gaande (mede)zeggenschap hunnerzijds noodig maakt en wel door middel van de Vakvereeniging. In dit verband zal dan verder van belang zijn het feit, dat door deze geleidelijk groeiende medezeggenschap ook de geschikte krachten gekweekt worden om haar uit te oefenen. Na deze vragen van wenschelijkheid moet aan de orde komen de vraag naar de mogelijkheid om in deze richting medewerking te krijgen. Daarbij komen dan weer opnieuw te pas de bijzondere omstandigheden in de typografie, die ook bij de prijstarieven ter sprake kwamen. Immers diezelfde bijzondere omstandigheden schiepen in de typografie den noodtoestand, die arbeiders en werkgevers in een onderling contract bracht, waarop zij sedert zijn gaan voortbouwen. Zal men zonder zoo'n noodtoestand in andere bedrijven ter bereiking van een meer rationeele productie de noodige samenwerking kunnen vinden? Deze vraag kan slechts door de practijk beantwoord worden. Hierna zou men weder komen aan het vraagstuk der decen- dan worden er met 900 gevraagd. Zit de aandrijving rechts, dan moet ze links zitten. Wordt een chemies product geleverd in een gehalte van 90 %, dan wordt er van 80 geëischt Is een verpakking op 100 K.G. ingericht, dan worden 50 K.G, verlangd, enz. enz. Eerste rangs ondernemingen hebben den strijd tot normaliseering van gangbare onderdeelen, buizen schroeven, enz., ondernomen en elk resultaat, dat ze ondanks haast onoverkomelijke moeilijkheden bereikten, begroeten we met dankbaarheid; evenwel, wat aan vereenvoudiging der onderdeelen gewonnen wordt, dat vervliegt weer door de ongehoord snelle vermeerdering van de veelsoortigheid van hét eindproduct". Dergelijke voorbeelden geeft Rathenaü in tallooze verscheidenheid. 177 tralisatie van rechtsvorming. Is het in 't algemeen mogelijk de publieke organen te ontlasten door de nadere regelingen, die tal van wetten eischen — en dan natuurlijk ook de uitvoering in engeren zin — over te laten aan de bedrijfsorganisaties, opgebouwd door arbeiders en werkgevers gezamenlijk? Daarbij houde men vooral in het oog, dat goed functioneerende bedrijfsorganisatie niet noodzakelijk verbonden behoeft te zijn met permanente overeenstemming in de loonkwestie, doch dat men ook niet zoover mag gaan deze beide geheel te scheiden, (zie blz. 163 en 164). Aansluitend bij deze kwestie van deelneming aan hetgeen men nog niet lang geleden uitsluitend staatstaak achtte, komt weder de vraag of andere bedrijven — in tegenstelling met het drukkersbedrijf, dat met economische maatregelen begon — niet langs dezen weg het begin hunner bedrijfsorganisaties zouden kunnen vormen.*) Langs deze lijn dient verder het onderzoek geleid te worden naar de vraag, in hoeverre regelingen als die in de typografie ook op ruimer terrein te gebruiken zouden zijn. Vanzelf komt men daarbij tot de kwestie, in welke verhouding een bedrijfsorganisatie als die in de typografie staat tot andére organisatievormen, zooals b.v. de Duitsche Betriebsrate en andere maatschappelijke tendenzen, zooals die van het socialisme en die van de Katholieke bedrijfsraden. Met de Betriebsrate behoeven wij ons echter niet lang bezig te houden, daar hier een geheel ander stelsel gekozen is, n.1. vertegenwoordiging der arbeiders ondernemingsgewijs (Zie Betriebsrategesetz § 9 en ook § 50, waarbij men den nadruk legge op de woorden „in dei Hand eines Eigentümers"), terwijl de Betriebsrate ook niet zijn opgebouwd uit de vakvereenigingen. Wat de vraag naar de verhouding tot socialisatie betreft, dit kan natuurlijk voor een bedrijfsinrichting, waar in beginsel de concurrentie en daarmee de mogelijkheid van winst voor particulieren behouden blijft, niet moeilijk zijn. Aan den anderen kant dient men er ook zijn aandacht aan te wijden, hoe dé werkelijke „historische ontwikkeling" van het J) Zie blz. 172 en in dit verband ook de noot op blz. 169 D- 12 178 bedrijfsleven in het algemeen steeds meer de arbeiders van elk bedrijf zelf naar voren schuift.*) Bovendien ware te letten op hetgeen het „moderne" (socialistische) Vakverbond (N. V. V.) in zijn stellingen 2) zegt over de organisatie der nog niet voor socialisatie rijpe bedrijven. (Welke zijn wèl rijp volgens het N. V. V.; gaat men te dezer zake geheel met het socialisatie-rapport mee?) Moeilijker is de vraag ten opzichte van het Katholieke bedrijfsraden-stelsel. Het staat wel vast, dat de bedrijfsorganisatie in de typografie daarmede veel punten van overeenstemming heeft. Is er echter in het program van den R. K. Centralen Raad van Bedrijven niet iets, wat in onzen gedachtengang niet past? !) Ook De Vooys in zijn „Een keerpunt van het Socialisme" (Socialisatieproblemen) constateert, dat in den allerjongsten tijd de tendenzen in partij en vakbeweging uit elkaar beginnen te loopen. Consequent is dan ook de eisch van de communistische partij, dat de Vakbeweging ondergeschikt worde aan de politieke beweging, waarvan echter de Vakbeweging weinig gediend schijnt. Ook Rathenau meent in zijn laatste werk (Autonome Wirtschaft 1919), dat men er niet aan zal kunnen ontkomen de arbeiders van het betrokken bedrijf zelve op den voorgrond te brengen. 0.i. is er al veel mee gewonnen dat de arbeiders hun invloed bedrijfsgewijze en niet ondernemingsgewijze gaan uitoefenen. (Zie voor deze tendens in de arbeidersbeweging ook „Het bedrijf als Grondslag der Arbeidersorganisatie", diss. Amsterdam 1920 door J. C. Schreuder). 2) Omtrent deze bedrijven wil het N. V. V. het volgende: „Organisaties worden gesticht, waartoe alle bedrijven verplicht zullen zijn toe te treden. Ieder dezer organisaties zal niet uitsluitend dienen te worden beheerscht door de betrokken ondernemers, doch door een centralen bedrijfsraad, waarin naast de ondernemers en de organen der gemeenschap, de Vakvereenigingen en bij productie van verbruiksartikelen de verbruiks-coöperaties zijn vertegenwoordigd. Deze bedrijfsorganisaties hebben tot taak er voor te zorgen, dat de technische ontwikkeling van den bedrijfstak als geheel wordt bevorderd, technisch achterlijke bedrijven verdwijnen, de productie verbeterd en de productiekosten verminderen. Zij zullen voorschriften tot normaliseering der waren moeten geven, enz." (Verslag N. Roti. Courant van 6 Febr. 1920, over de stellingen, aangenomen op het socialisatie-congres van het N. V. V.). Opgemerkt worde nog, dat hier, in tegenstelling met onze terminologie, het woord „bedrijf" in den zin van „onderneming" gebruikt wordt. 179 Waarom daar die voorliefde voor prijstarieven ? J) Ais men ze meent noodig te hebben om aan de medezeggenschap der arbeiders eenig feitelijk houvast te geven, is het middel dan niet erger dan de kwaal? Ligt in die voorliefde voor prijstarieven niet een miskenning van het feit, dat men dit middel tegen overmatige concurrentie in de typografie alleen noodig had wegens zeer bijzondere omstandigheden ? Spreekt hier ook niet mee een in de typografie reeds weder overwonnen standpunt, (Zie blz. 63 tot 67, blz. 73 tot 76 en andere plaatsen), dat prijstarieven in zichzelf een begeerenswaard doel zouden vormen ? Zoo rijzen nog tal van vragen. Toch schijnt ons reeds nu de veronderstelling niet gewaagd, dat de bedrijfsorganisatie in de typografie ook op ruimer terrein veel gegevens biedt, bruikbaar om te komen tot een vrije bedrijfsorganisatie; „vrij" in dien zin, dat wel de concurrentie geregeld wordt (in het belang van een meer rationeele productie) en alle bedrijfsgenooten recht van meespreken krijgen in de bedrijfsorganisatie, doch de vrijheid der afzonderlijke ondernemingen in beginsel blijft bestaan. *) Zie b.v. blz. 24 en 25 van de brochure „Wat wil de R. K. Centrale Raad van Bedrijven", samengesteld door het Bestuur van dien Raad en verder artikel 4 ad 2o van de Statuten. LOONTABEL. A. Minimum weekloonen in de typografie op verschillende tijdstippen. (De tabel is gebaseerd op de loonen van volwassen arbeiders. Tót aan Januari 1920 werden in de typografie als zoodanig beschouwd de arbeiders van 25 jaar en ouder; na dezen datum die van 24 jaar en ouder). Coll. contract Coll. contract Coll. contract COnt^t_ 1 T • Wüzieine 29 Najaar 1918 1 Janua» *w20 1 Januar, 1914 1 Januari 1917 ^JS™f e„ 1Q19 (nog 6 maanden (57 uur p. week) (57 uur p. week) (57 uur p. week) ^ daama 45 uur per week) ! I Steeds stij- Hoogste ge- gende duurte- meenteklasse / 15.39 / 18.24 / 20.52 toeslagen / 38.25 T , En werken Laagste ge- vanaf 3 Maart meenteklasse ƒ 10.83 ƒ 13.68 / 15.96 1919 / 30.60 1 j 54 uur p. w. B. Vergelijking tusschen de minimum-loonen der typografen en die der arbeiders van de zes in het collectief contract genoemde andere vakken naar den toestand op 1 December 1920]). Arbeidsweek Weekloon in de hoogste Weekloon in de laagste gemeenteklasse gemeenteklasse Timmerlieden . . 45 uur ƒ 40.50 / 24.75 Meubelmakers. . 45 uur / 38.25 / 33.30 Sigarenmakers. . 45 uur ƒ 38.70 " / 33.30 (hierin begrepen 10 % tijdelijke (hierinbegrepen 10% tijdelijk» duurtetoeslag) duurtetoeslag) Kleermakers . . 45 uur / 38.70 / 29.70 Metaalbewerkers. 48 uur ƒ 36.— / 29.25 Bakkers .... 45 uur / 36.— _ _ (vermeerderd met /1.— per kind beneden 14 jaar) Typografen2). . 45 uur / 38.25 ƒ 30.6O . 1 i) De cijfers van deze tabel werden verzameld door het Bureau der Boekdrukkerijenbonden, ten gebruike bij de beraadslagingen der Loon-Commissie in December 1920. 2) Indien men den kindertoeslag Van de bakkers laat wegvallen tegen de groote kans op verlies van de tijdelijke duurtetoeslag voor de sigarenmakers, blijkt het, dat de typografen in de hoogste gemeenteklasse 19 en m de laagste gemeenteklasse 30 cent per week meer verdienen, dan het gemiddelde loon in de hier genoemde vakken. \ STELLINGEN i Privaat- Een conservatoir beslag, gelegd op goederen van een debiteur, recht narjat hem surséance van betaling is verleend, is in strijd met de wet. II (Handels- Een scheepsverband, te voren gevestigd op een schip, dat recht) krachtens art. 4 der wet van 22 Febr. 1917 is verbeurd verklaard, als hebbende gediend tot het verboden vervoer van goed, vervalt door die verbeurdverklaring. III In het geval, bedoeld bij art. 269 Rechtsvordering kan de vordering tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen alleen in appel gedaan worden en niet als zelfstandige vordering aangebracht worden bij den rechter, die het vonnis wees. IV Overal waar in de statuten van een vereeniging aan het bestuur de bevoegdheid is gegeven de leden te beboeten, wordt tevens bedoeld, dat de leden door het enkele feit der oplegging tot betaling gehouden zijn; tenzij het tegendeel uitdrukkelijk in de statuten is vastgelegd of uit andere bepalingen van de statuten blijkt. V De arbitragevorm is voor de arbeids- en prijsrechtspraak in de typografie absoluut onbruikbaar. VI Het Nederlandsch privaatrecht verzet zich niet tegen de opdracht van beslissingsbevoegdheid van particulieren. VII Staatsrecht Het besluit van den gemeenteraad van Amsterdam dato 21 Juli 1920 (wijze van samenstellen van een nieuwe loonregeling voor de werklieden der gemeente) is toe te juichen, daar het een nieuw opkomende rechtsovertuiging verwezenlijkt en zulks nog binnen het raam van de bestaande wettelijke bepalingen. VIII Ten onrechte besliste de Centrale Raad van Beroep, dat aan een arbeider, die zelve op generlei wijze tot premiebetaling krachtens de Invaliditeitswet gehouden was, doch die in het belang van zijn werkgever het verzoek deed bedoeld in art. 213 Invaliditeitswet, de in dit artikel bedoelde vrijstelling diende te worden verleend. (Uitspraak van 23 September 1920D.No. 108). IX Er bestaat een tegenstelling tusschen productiebelang en rechtspositie. Ons rechtsgevoel moet tusschen deze beide tegenstrijdige belangen een waardeering tot stand brengen. X Romeinsch Na een vrijspraak, die door den rechter ten onrechte uitgeRecht sproken was, bleef de afgewezen vordering als obligatio naturalis bestaan. XI Economie Te recht wordt in de Amsterdamsche budgetstatistiek geen rekening gehouden met de belastingen. XII Het is wenschelijk het standaardloon van de rijksambtenaren niet op 21-jarigen leeftijd, doch — in navolging van vele gemeentebesturen en bijna alle collectieve contracten — ten minste op 23-jarigen leeftijd te baseeren. XIII Het stelsel van kinderbijslagen op de loonen is verwerpelijk. Wanneer echter het streven om ook aan jeugdige arbeiders het standaardloon te verzekeren veld mocht winnen, zal het stelsel van kinderbijslagen niet meer tegen gehouden kunnen worden. XIV Den werkgevers dient een prikkel gegeven te worden om zich in te spannen voor regularisatie van werkgelegenheid. In verband daarmede dienen zij belast te worden met de premiebetaling voor de werkloosheidsverzekering, doch in staat gesteld dit risico onderling en bedrijfsgewijze te dragen. XV Strafrecht Beleèdiging van een collectieve eenheid is niet strafbaar. XVI Terecht heeft de wetgever ten onzent gemeend de oneerlijke concurrentie door een strafbepaling te moeten bestrijden. XVII Ten onrechte oordeelde Mr. Levy, dat ondernemers, die een organisatie vormen ten doel hebbende andere ondernemers door economische maatregelen de voortzetting van hun bedrijven onmogelijk te maken, strafbaar zijn in verband met art. 140 Wetboek van Strafrecht. (H. 17 Juli 1919).