LUMEN CHRISTL EEN MISSIESPEL IN ZES TAFEREELEN —i door CHR. MERTZ, Pr. Muzikale bewerking voor Soli, Koor en Orkest door THEO VAN DER BIJL. Tooneelbewerking door — FRANK LUNS. — UITGAVE COMITÉ VOOR DE MISSIEWEEK AMSTERDAM 1920. I Imprimatur H. BEIJERSBERGEN, S.J.. Censor Librorum. Mosae - Tra jee f i, 23 Sept. 1920. Alk Auteursrechten van tekst, muziek en tooneelbewerking voorbehouden. „In den hemel is het altijd Zomer". J. A. ALB. THIJM. Aan de Nagedachtenis van J. A. ALBERDINGK THIJM 1820—1920. DE BEGELEIDENDE MUZIEK. De muziek heeft in „Lumen Christi" geen dramatische beteekenis; zij draagt een beschouwend karakter. Twee kleine instrumentale ouvertures leiden de twee deelen waarin het spel gescheiden is, in; de eerste duidt op de verwachting van den Messias (met de melodie van het Adventslied „O, kom, o kom. EmmanueT); de tweede op de overwinning door het kruis (door aanwending van de melodie van „Vexilla regis"). Voor het overige zij opgemerkt, dat de verschijning van den aartsengel Michaël steeds vergezeld gaat van een gregoriaansch gezang met orgelbegeleiding, terwijl de slotkoren telkens uitgevoerd worden door koor en orkest. Th. v. d. B. DE TOONEELSCHIKKINa Daar de verdeeling der zes korte, van elkaar sterk in atmospheer verschillende en onderling door de tusschenspelen verbonden, tafreelen, in twee afdeelingen, een vertooning zonder onderbreeking vraagt, is het voor deze opvoering aangewezen, gébruik te maken van een simultaan-tooneel. Op deze wijze kan de tableau-matige handeling zich afwikkelen, zonder dat door technisch-noodzakelijke pauzes voor changementen, de gewijde stemming en de geleidelijke, onmerkbare overgangen geschaad worden. In drie plannen verdeeld, wordt het speelvlak links en rechts door neutrale vlakken afgedekt, terwijl in de fond een verhoog, waar in Het midden breede treden en aan weerszijden twee oploopende wegen heenleiden, het gezichtsveld afsluit Het eerste en laatste tafree], in symbolische lijn gehouden, vinden voldoende achtergrond in deze onreëele omgeving. Voor de andere beelden wil het ons voorkomen dat aan de fantasie van de massa, die door kijkstukken en cinemabezoek eigen verbeelding in zich heeft weten te dooden, ter hulp moest worden gekomen en een nadere decoratieve aanduiding, door achterdoek en een enkel décor-fragment niet kan worden gemist. Waar de bedoeling van dit spel en de tooneelmatige omlijning der tafreelen massa, beweging eischt, worden alle overbodige terrein detail zooveel mogelijk weggelaten. F. L. 4 INDEELING. I. VAN 'T WACHTEND ISRAËL II. DE DRIE KONINGEN EN DE HERDERS. III. SINT PAULUS OP DEN AREOPAAG. In Sint Paulus' tijd waren er in Athene vooral twee op den voorgrond tredende philosophische richtingen, die elkander bestreden: de Epicuristische en de Stoïcijnsche. De Epicuristen stelden hun hoogste goed in 't aardsche genot, want een ander leven bestond voor hen niet; de wereld was ook maar een toevallige bijelkaarvoeging van onderdeden. De Stoïcijnen, Zeno's latere leerlingen, vonden daarentegen hun hoogste geluk in de gevoelloosheid, trachtten immuun te zijn voor alle driften, en zagen alles onderworpen aan 'n eeuwig en onveranderlijk noodlot; verantwoordelijkheid voor daden verviel dus voor hen van zelf. De groote massa was onzinnigrbijgeloovig en eerde goden en godinnen, die met al de menschelijke zwakheden en ondeugden behept waren, b.a. door ontelbare altaren, waarop de wierook brandde, door tempels, kapellen, koperen en marmeren standbeelden enz. Zelfs vond men er altaren aan onbekende goden gewijd, om toch geen vreemdelingen te kwetsen in hun godsdienstige overtuiging, en tevens om eventueel dreigend-onheil van den kant van den onbekenden god> van zich af te weren. Zoo waren de groote zuilengangen versierd met alles wat genie en wetenschap wist uit te denken, ter eere der goden; en op de Agora, de groote publieke plaats, waar een ieder kwam die iets te zeggen had of vernemen wilde, stond o.a. het bekende altaar der twaalf goden, vanwaar de afstanden in Atfika berekend werden. Boven de Agora rees, 130 Meter boven de stad, bereikbaar langs een marmeren trap, de steile Aresheuvel, de Areopaag. Een gaanderij van zuilen en standbeelden liep uit in 'n grootsche poort, de door Pericles ontworpen, door Phidias versierde Propylaeën. Het 70 Meter lange en 31 Meter breede Parthenon ter eere van Minerva Proroachos droeg in Jop het 16 Meter hooge beeld van Minerva zelf, reeds van de Zuidkaap van Attica zichtbaar. Hier, in het milieu van dit geniaal, maar wuft en van oudsher uiterst nieuwsgierig volk, moest Sint Paulus de nieuwe leer verkondigen. Hij ging heen en nooit zag Athene hem terug. 5 IV. NEDERLANDS VROEGE KERSTENING. Koning Radboud was met grooten afkeer jegens het Christendom en de Franken bezield. Tweemaal verslagen door Pepijn van Herstal, kwam hij na diens dood in 714, voor de laatste maal in opstand, maar werd voor goed ten onder gebracht door Karei Martel. De Heilige Willebrordus, 22 November 695 in de kerk der Heilige Cecilia te Rome tot Bisschop van Utrecht en Aartsbisschop der Friezen gewijd, had zich genoodzaakt gezien te vluchten naar de abdij te Echternach in Luxemburg, hem 1 Nov. 69Ö door Irmina, dochter van Dagobert II, ten geschenke gegeven. Toen Radboud in 719 stierf, keerde Sint Willebrordus uit Echternach terug naar zijn geliefd Utrecht. Nu kon de kerstening van Noordelijk Nederland voor goed een aanvang nemen. In de Zuidelijke Nederlanden hadden de bisschoppen van Tongeren en Maastricht reeds zeer veel voor het Christendom gedaan. Onder hen hadden vooral uitgeblonken Sint Servaas, „den Góds druut", *) de eerste, en Sint Lambertus, de .Apostel van Taxandrië", de voorlaatste bisschop van Maastricht. Met den laatste had Sint Willebrordus een samenkomst te Susteren in een klein klooster, „Cellula" noemt het Alcuinus, in 714 door Pepijn en Plectrudis. zijne echtgenoote, hem ten geschenke gegeven. V, NA VONDELS EERSTE H. COMMUNIE. VI. VAN DE VREUGDEN DES GELOOFS. TUSSCHENSPELEN. Sint Michaël. de Beschermer van Gods kerk, met begeleidende Engelen. ') „De vriend, de minnaar Gods": Hendrik van Veldeke. 6 1. VAN HET WACHTENDE ISRAËL. Personen: Ziener. Oude Man. Jonge Man. Jonge Moeder. Jong Meisje, 'n Rijke, 'n Arme. Volksgroepen. Het geheel in gedempte kleuren. Jong Meisje: Wat is er, Wachter, van den langen nacht? Ziener (met loom gebaar): 'Eje duist're schaduw Weegt nog op de landen gelijk ze er duizenden van jaren woog, sinds uit den afgrond van de donkerheid de zwart-gevlerkte daemon klom, en sloeg in stukken met zijn ijz'ren vleugelslag de godgewijde stilte der vroege heem'len. Hij steeg en steeg, omhoog, en hooger steeds, tot heel de open zon verborgen stond achter de vlerken van zijn zwarte lijf, en d'eerste schaduw viel op 't Paradijs. Volk (verlangend): Het Paradijs! Ziener: In 't broze Paradijs lag forsche Adam, blonde Eva, stil in rust bij 't paarlend lied van beek en vliet. Toen scheurde d' eerste Satansschreeuw de stilte.. Volk (droevig): Van 't Paradijs 1 Ziener: Door 't reine Paradijs gleed tusschen bloemen naar den grooten boom, de slang! En Eva viel! En Adam ook! Volk: En zij in ons, en wij in hen! Ziener: En nu trilt d'echo van den ijz'ren vleugelslag nog immer, immer, door spelonk en rots, en in zijn warme nest het broedsel kermt. Oude Man: En 't einde, ziener, van dat knarsend lied? Jong Meisje: En 't dagen van het Paradijsverschiet ? Volk (hevig verlangend): Het Paradijsverschiet! Ziener: Nooit rijst het weder in d'ongerepten glans van d'eerste heemlen. Volk (verslagen): Ach Adam, Eva, toch! Waarheen? Waarheen? Ziener: Naar 'n ander land, 'n tweede Paradijs, dat rijzen zal, wanneer een and're schreeuw, nog scherper krassend, grauwe luchten snijdt: de schreeuw van nagels, door het knarsend been gedreven van de handen en de voeten, om langzaam aan een hoog-geheven kruis het zonnig lichaam van een God te slaan, Die stervend, door Zijn dood het leven geeft, het leven van het nieuwe Paradijs, opglorend uit een lichtomzongen graf. Oude Man: Gij spreekt in raadsels, zwaar van hoop en zegen, van misdaad even zwaar en huivering. Jonge Vrouw: Kan misdaad ooit 'n blijden zegen baren? Oude Man: De misdaad nooit! Ziener: De boete alleen en liefde! 8 Jonge Man (vurig): Wie wordt de Koning eens in Israël? Volk (verlangend): De Koning 1 Ja! De Redder uit het leed? Oude Man: Het leed, het leed! Ziener: De Koning van de liefde door het lijden! Volk: Wij allen lijden! Allen lieven wij! En toch gaan wij gebogen naar den dood! Ziener: Maar niemand kan beminnen als een God, en niemand boeten als het Koningskind, geboren uit een onbevlekte maagd, die m©t een krans van sterren voor ons daagt. O volk van Israël! Dit is het wonder, het openjuichend wonder van een tijd, dat glanzen zal tot in de eeuwigheid. (Hij komt langzaam naar beneden en beweegt zich tusscheri de groepen.) Ziet! Uit den nevelzwaren jarengang rijst eens het blank verblijden van een kind, dat in zijn handjes nog den paradijsgeur draagt en in zijn oogjes 't licht van 't Paradijs. In wond'ren droeve en blijde zal het spelen, en lijden, tot het vroege avondrood zijn leven dekken zal in rooden dood! Jonge Vrouw: Och, kindje, kindje, och! Waar blijft uw moeder? Jonge Man (vurig): Zal dan geen man daar staan als veilig hoeder? Ziener (in de toekomst starend): Ach, droeve menschen uit dien droeven tijd, hoe hebt gij 't eigen leven volgeschreid, verwerping ladend op uw schuldig hoofd, omdat gij 't Paradijslicht hebt gedoofd! (Het volk heft droef en smeekend de handen omhoog.) En toch, o volk van Israël, gij allen die smeekend uwe handen opwaarts heft, is dit uw Koning, die uw redder wordt, door lijden en door onbegrepen liefde, door liefde en door onbegrepen lijden; 9 uw redder, die u allen voeren zal naar 't vergelegen land der eeuwigheid, naar 't land van vrede en van diep geluk, waar nooit de ijz'ren daemonsvlerk zal slaan de stilte van die nieuwe, verre heem'len. Een Arme'. Zal dat eens zijn? Komt, broeders, wij voorop! Dien Koning, die een man van 't lijden is, begroeten wij, zoover wij kunnen gaan op onze moede, afgetobde voeten. (De armen dringen door de anderen heen, naar voren.) Ziener: Hij is van allen de even-lieve moeder, die alles zijnde, allen alles wordt. i Trek op dan, volk van Israël, en juicht, slaat al de poorten uwer steden open zoo wijd gij kunt, en stelt de trouwe wachters op muren en op torens, dat zij melden het verre komen van uw Koningskind, dat heel uw volk in zijn liefde wint, en heel uw liefde voor uw vrede vraagt, en heel Zijn liefde voor uw vrede waagt. Gaat Hem in zangen biddend tegemoet, want Hij is liefelijk, als honig zoet. In uwen strijd trekt Hij als Koning voor, teekent met martelbloed Zijn winnend spoor, ^vijl uit Zijn lippen glanst het helder woord, dat alle wegen veilig maakt en licht, ombloeid van lentebloemen, bloesemtwijgen. Roept Hem met al de liefde van uw hart, het hart van 't vrome Israël, verkoren den zang van 't nieuwe Paradijs te hooren. Een Rijke: Voor Hem een koningsmantel van brokaat! Een Arme: Een purp'ren kleed voor wie als Koning lijdt! Wij armen gaan voorop! Jonge Moeder: Het reine kind zal van de kind'ren wel het meeste houden. Hosannah voor het reine Koningskind! Jong Meisje: Wachter, wat wordt er van den langen nacht? Ziener: Hosannah hem die den Verlosser vindt! 10 Onder het lingen van het volgende lied, trekken de menschen weg. Allen drukken in gebaar en houding hun verlangen uit naar den komenden Verlosser. Koor: Hosannah in excelsis! De dagen worden licht, de schaduwen verdwijnen, de nieuwe sterren schijnen, en wij staan opgericht • in 't open, blonde licht. Hosannah in excelsis 1 Wij wachten 't Koningskind, dat alle leed zal dooven, als wij in Hem gelooven; Het wordt door ons bemind, dat blonde Koningskind. Hosannah in excelsis! Ach, kom Verlosser, kom! Sinds Adam diep ging dwalen door dorenscherpe dalen, zweeft d'echo aldoor om: Ach, kom Verlosser, kom! TUSSCHENSPEL. Koor: Rorate coeli desuper et nubes pluant Justum. Vide Domine afflictionem populi tui, et mitte quem missurus es: emitte Agnum dominatorem terrae, de petra deserti ad montem hliae Sion: ut auferat ipse jugum captivitatis nostrae.1) Sint Michaêl: Zoo bidt en smeekt en klaagt het menschenhart, sinds 't eerste menschenhart werd stukgebroken en weenend voor de Paradijspoort stond de droeve engel, om het zwaard geloken. De nachten dauwen zuivre perels neer op bosschen, bergen, dalen en woestijnen, maar nimmer dronk het afgebeden kind het klare water van de sterfonteinen. l) Dauwt, hemelen van boven en wolken, regent den Gerechte. Zie, Heer, de droefheid van uw volk en zend dien Gij beloofd hebt te zullen zenden: zend uit het Lam, dat de aarde moet regeeren, van de rots der woestijn tot den berg van Sion'S dochter, opdat het wegneme het juk onzer slavernij. (Adventszang.) 11 Door lange tijden trokken menschen heen al zwervend langs de wereldwijde paden, en matter werd het heimwee om het kind, het Heilskind, waarom zóóveel eeuwen baden. Doch midden in de wereldwarreling, bezegevierd en overwinnaar mede, gaat onomwrikbaar 't volk van Israël in boetestraffen en in zegebeden. Geschokt door zonde en door 's Heeren straf, in ballingschap gedreven en geslagen, blijft heilig heimwee zoet gekoesterd nog, en meegedragen door de zwaarste dagen. Koor: Rorate coeli desuper et nubes pluant Justum. Sint Micha'él: O, volk van Israël! Gij volk van God, de hemel zal ten langen leste dauwen het reine Paradijskind. Aan haar hart verheugt het stil de kleine koningsvrouwe: en weergevonden is het Paradijs; heel wijd staat Bethlehems deurken voor u open. Nu eindigt uwe eindelooze reis, van 't Paradijslicht staat de nacht bedropen. Na de Advents-melodie van het „Rorate coeli", hoort men inde verte een fluit, die den Introïtus uit de derde Mis van Kerstmis speelt: Puer natus est nobis, et filius datus est nobis: cujus imperium super humerum ejus: et vocabitur nomen ejus, magni consilii Angelus. ') Een kind is ons geboren, en een Zoon is ons gegeven, die de heerschappij op Zijnen schouder draagt; en zijn naam zal genoemd worden Engel van den grooten raad. Isaïas IX; 6. 12 II. DE DRIE KONINGEN EN DE HERDERS. Personen: balthazaar. Caspar. Melchior. Zoontje van Balthazaar. Oosterling. Eerste Herder. Tweede Herder. Eerste Herdersjongen. Tweede Herdersjongen-Fluitspeler. Herdersgroepen. Koningsstoet. 'n Paar jonge herders naderen en beklimmen, de hoogte; de tweede is de fluitspeler. Eerste Herdersjongen: En altijd weer datzelfde lied. Tweede Herdersjongen: En altijd weer hetzelfde brood, dezelfde melk, dezelfde lucht, en tenten, schapen, wei en bloem. Eerste Herdersjongen: En lied! Tweede Herdersjongen: Kan ik het helpen soms, dat jij zoo ver was in dien nacht, dien eenen grooten, stillen nacht, toen heel de hemel openging? Eerste Herdersjongen: Juist daarom maakt dat lied mij droef. 13 Tweede Herdersjongen: En blij toch ook. Eerste Herdersjongen: De late vreugd om wat ik later, biddend vond: het Kind van Bethlehem. Tweede Herdersjongen: En God, voor Wien een engel gloria zong, die van het veld den nevel joeg, de versch-gewasschen schapen, blij deed blaten door den lichten nacht, dien stillen nacht, toen op de maat van fluit en doedelzak, de os de koe, de schapen en de hond opsprongen om den steilen weg met ons naar Bethlehem te gaan. Eerste Herdersjongen: En ik was ver! Tweede Herdersjongen". Wie later vindt, schat hooger 't langgezochte goed. Eerste Herdersjongen (iets droevig): Zoo is het!.... maar dien éénen nacht dien stillen nacht 1 De tweede herder speelt weer het „Puer nart» est nobis", dat uit de verte beantwoord wordt door 'n obo. De beide berders staren verbaasd den kant uit, waarvandaan het geluid komt. Eindelijk wijzen zij, zacht pratend, elkander naar een man, die naderkomt, 'n Oostersch type. Oosterling (buigend): Ik groet u met het lied der vreugde. Tweede Herdersjongen: Niet onbekend aan jonge herders, die groeten met het lied der vreugd. Eerste Herdersjongen: Het lied van d'eenen, grooten nacht. Tweede Herdersjongen: Den stillen dag van 't Paradijs. Oosterling (voor zich zelf): Wij komen van het Paradijs en spelen zijne blijde wijs. 14 Eerste Herdersjongen: Altijd datzelfde, verre lied! - Tweede Herdersjongen: Altijd dezelfde sterrennacht. Oosterling (voor zich zeh): Wij trekken naar het Paradijs, en spelen zijne blijde wijs. Uit de verte hoort men het orkest (de koningen), die het „Puer natus est" inzetten; het zwelt aan, de herders staan in bewondering. Tweede Herdersjongen: Wie zong u 't eerst dit wonder lied? Oosterling: Een blanke maagd, een blonde vrouw, die 't zong bij 't klappend weefgetouw, de Koningin van 't Paradijs zong in de ziel deez' wond're wijs. Hij klimt op het verhoog. Meerdere Oosterlingen komen op. Nu stappen koningsstoeten aan, wij dienaars gaan bedeesd vooraan, en allen, allen zingen wij den blanken, Bethlehemschen Mei. De Oosterlingen: En allen, allen zingen wij, den blanken, Bethlehemschen Mei. Tweede Herdersjongen (tot den eersten): O kijk daar, Vader naast dien Moor. Eerste Herdersjongen (in gepeinzen): Een vreemde, nieuwe, groote dag! De Driekoningenstoet komt op; de Drie Koningen met twee oudere herders in hun midden. Eerste Herder (tot de Koningen): Al wat herinnering bewaart in hare tenten, toonde ik U. Dit ééne nog. Ziehier de plek, o Koning Balthazaar, waar eens de versch-gewasschen kudden ons omrustten in den heil'gen nacht, toen heel de hemel openging, en ons in vreeze en vreugden sloeg. Balthazaar: In vreeze en vreugden stonden wij, toen ons de nieuwe ster verscheen. 15 Melchior: Driewerf gezegend zij deez' grond, Caspar: Waar Israël zijn Verlosser vond. Tweede Herder'. Och, doet ook ons het schoon verhaal van uwen grooten sterrennacht, voor gij den weg naar 't Oosten gaat. Balthazaar: Gebogen zat ik in den diepen nacht het blauwe boek des hemels te overpeinzen, den zilvren gang der zuivre sterren speurend, die goede vrienden van de eenzaamheid. Toen zonk opeens de sterrenluister neder en als een open, vriendelijke bloem ontlook een nieuwe ster in 't hooge Oosten. En pelgrim van den sterrenrijken hemel die alle bloemen liefheb in dat land ik huiverde om die bronnezuiv're prachten, en boog nog dieper 't overpeinzend hoofd. Toen klapte ik, vol geluk, in d'oude handen en zond mijn trouwste dienaars door de stad, de poorten uit, de dalen door, de bergen over, om uitkomst en bericht naar andre bepeinzers van 't geheim der klare nachten. En waar de grenzen van drie rijken, samen in stut en steun elkander vreedzaam raken, begon de tocht der blijde Koningsstoeten, van Caspar, Melchior en Balthazaar. Wij zongen ons vaarwel aan d'oude landen, doordroomd van paradijsgeheugenis, en door woestijnen, tegen rotsen, bergen, stapte aldoor voort de dorst'ge karavaan. En trok de loomheid de kameelen neder en vielen onze mannen moe in 't stof, dan las ik uit de lang-vergeelde bladen de prophetie van Jacobs sterrenglans! Dan ging het verder, Verder, altijd verder, en zesmaal groeide vol de nieuwe maan, en bloeide onverwelkbaar Go des ster. {Beweging onder de Oosterlingen.) Toen brak dat licht, Jeruzalem lag daar voor onze voeten in den klaren glans, den dagenglans van tempels en paleizen.... 16 {Hij heft de kanden omhoog.) Den nieuwgeboren Koning van de Joden! Zoo juichten wij en vielen plat ter aarde voor 's Konings troon in 't oud Jeruzalem. Doch in de breede zuilengalerijen, de goud- en purperrijke zalenreien, ontbrandde huiver, angst, afgrijzen, even één oogenblik; gedoofd in witten wijn en klaat'rende fonteinen, toen de vorst zijn rijkberingde vingers hief en slaven de vorsten dienden en de dieren mede. Wij vreemden, stonden vreemder nog, [bedachten de bange doening van Herodes' hofstoet, — wel droef te moede, daar Gods ster [verdween, — tot na verloop van enkle trage uren, Herodes ons naar Bethlehem verwees. „En als gij Hem gevonden hebt, keert weder, dat ik Hem eveneens aanbidden ga". Beweging onder de Oosterlingen, de herders in onrust; Balthazaar geruststellend: Zoo sprak Herodes, maar Gods engel waakte en leidde ons langs een andren weg naar Pt Oosten. Door 't opgejaagd Jeruzalem belonkt, ging op de deining van de kemellijven, de klaagmuziek van tamboerijn en fluit den donkren nacht in, onze karavaan. Eerste Herder: En 't uitverkoren volk van Israël? Caspar (tot Balthazaar): Het lachte vroolijk om den zwarten koning en zijn gevolg, vergat zijn vrees, en tusschen een dubb'len muur van drukke menschen door, vertrokken wij naar 't onbekende land. Melchior: Maar uit den verren, donkerdiepen einder ontbloeide weer de liefelijke bloem, de ster van God, in bronnezuiv're pracht. O Koning Balthazaar, die laatste nacht! Balthazaar: De stille nacht van onbegrepen luister, toen boven 't duister Bethlehem, eenlijk stond en triomfeerend, boven eenen stal, 17 Tweede Herder'. — Gebenedijde stal! — Balthazaar'. de sterre Godsl Eerste Herdersjongen: Eerst eng'len, nu weer sterren; altijd hemel. Balthazaar; 't Bleef stil en donker in het Paradijs, 't werd klaar en juichend in de arme ziel, en onder tranen stortten allen neder en weenden hun ontroering door den nacht! Toen rees ik op en bij het sterrenlichten bad ik uit lang-vergeelde bladen voor, de prophetie van Jakobs sterrenglans. Eerste Herder: O Koning Balthazaar! Dat trilde door tot in de harten van de arme herders en 't werd voor ons een nieuwe, [heil'ge nacht. Tweede Herdersjongen: Maar zaagt gij niet het kleine Koningskind? Eerste Herder: Mijn jongen, Koning Balthazaar, was d'eerste, die 't Koningskind op zijne knieën groette, en 't eerste Kerstlied voor de kribbe zong. Balthazaar (den herdersknaap naar zich toe trekkend): Wie zingt er reiner dan het reine kind? Vanjezusenzijn blanke moeder zal ik zwijgen, laat van het Paradijs mijn kind verhalen. [Tot z'n eigen zoontje.) Vertel ons eens van Jezus en Zijn Moeder. 's Konings Zoontje: Kijk, Herder, er was 'n oude man, die kwam heel bang naar buiten, en in het donker venster ging een vogeltje aan 't fluiten. Sint Jozef hield 'n kaarsje vast, en 'k kon het kindje hooren, hij zag verschrikt de groote ster en al de zwarte Mooren. „Wat is er toch, wat moet gij hier? Wij zijn maar arme menschen, maar water heb ik wel genoeg, of zoudt ge iets anders wenschen?" Maar toen hij al de menschen zag, de kemels, ezels, paarden, en vader met de kroon op 't hoofd, en kleeren van veel waarde, riep hij: „Maria, kom bij mij, ik zal U wel beschermen.... Och Koning, wil U over haar en 't kleine kind ontfermen". Maar vader, Caspar, Melchior, zij kwamen biddend nader, en legden al hun schatten neer, voor Moeder, Kind en Vader". Toen las mijn vader uit het boek van Jakob en de sterren, Sint Jozef knikte 't kindje toe, Maria keek heel verre. Die draagt een wit, heel zuiver kleed, en toen ik stond te reiken, mocht ik onder haar mantel, lang, heel lang naar Jezus kijken. En Jezus is het liefste kind, waar 'k ooit nog mee mocht spelen, ik gaf Hem mijne rinkelbom, wij zullen alles deelen. Ik leerde nog een liedje ook, (Hij wijst naar den tweeden Herdersjongen^) ik hoorde 't hem daar fluiten, Maria heeft 't mij zelf geleerd, ook Vader kent 't van buiten. (Tot koning Balthazaar?) Wij gaan nu weer naar huis toe, niet? Daar wil ik 't allen lee'ren, (Tot tweeden Herdersjongen.) Speel gij het hier in Bethlehem voor herders en voor heeren. Eerste Herder: Wij willen 't zingen hier in't Joodsche land, totdat de fluit ons uit de handen valt, en ons de schapenvacht voor 't laatste dekt. Melchior: Dan komt de Zoete Vrouw wel aangetreden, en zingt met 't Koningskind van 't Paradijs, den stillen nacht van 't aardsch en 't hemelsch [Eden. 19 Balthazaar; Den stillen nacht van 't aardsch en 't hemelsch [Eden, die klaarder dan de dag en al de zonnen die heel den mateloozen hemel gaan, den hoogsten lichtglans draagt, de Jakobssterre, eens opgegaan in 't verre Paradijs, en heel den Paradijsgloed met zich dragend, voor wie gelooft en 't Koningskind aanbidt. Allen: Voor wie gelooft en 't koningskind aanbidt. Eerste Herdersjongen: Al trok hij niet in d'eersten kerstnacht mede. Balthazaar (tot de dienaren): De kemels staan reisvaardig? Alles klaar? (De dienaren geven 'n bevestigend teeken.) (Tot allen): Dan is de tijd van 't laatst vaarwel gekomen, o Bethlehem, wij koningen van 't Oosten, wij buigen en gelooven. Al de volk'ren daar ginder in de heetgeschroeide landen, zij zullen 't reine licht van Jakobsster uit woord en daad, uit oog en hand zien [branden. Een in 't rood gekleed Oosterling gaat met een koffertje, waarin 'n weinig goud, voorop; een tweede, in het wit gekleed, met de geurende wierookschaal; een derde in het paars, met 'n ivoren doos met myrrhekorrels. Het zuiverst goud word' voor ons uitgeheven, dat wierookschalen geuren nacht en dag, en draagt in 't midden d'amberkleur'ge [myrrhe: de liefde, onze boete, ons gebed. O Bethlehem, het Oosten zegent U. Op ons de zegen van uw heil'gen nacht, de zegen van 't gevonden Paradijs. (Tot de Herders?) Vaartwel! Eerste Herder: Vaartwel! Een blijde levensreis! Tot wederziens in 't hemelsch Paradijs! De herders verlaten het tooneel aan den linkerkant, de koningen met hun stoet, aan den rechterkant, onder het zingen van het volgende lied: 20 De stille nacht is nu gekeerd in klaren, lieven luister, en Jakobs ster valt nimmer neer in 't oude wereldduister. Refrein'. Blijmoedig zingen wij nu voort voor elke stad, voor elke poort: Venite ad magnum Parvulum, 2) Ad Paradisi Dominum. Zal 't Oosten rijzen in het Licht, dat alle licht zal dooven? De gouden waarheid straalt in 't land, van 't needrig Godsgelooven. Refrein'. Blijmoedig enz. O Kindje klein van Bethlehem, laat in Uw grootheid schijnen het Paradijs der zuiv're vreugd, het klare licht der reinen. Refrein: Blijmoedig enz. TUSSCHENSPEL. Koor: Reges Tharsis et insulae munera offerent: reges Arabum et Saba dona adducent: et adorabunt eum omnes reges terrae, omnes gentes servient ei. *) Sint Michaël: Aan Bethlehem ging Israël voorbij, en dreef Zijn Langverwachte smaadvol henen... acb, Isrël moet, in ballingschap gejaagd, tot 't smart'lijk eind van vele eeuwen weenen. Naar 't diepe Oosten trok de karavaan tot waar de torens rijzen en paleizen, en van hun vrome tronen baden daar voor hunne volk'ren, jaar aan jaar, de Wijzen. ]) Komt naar het groote Kind, den Heer van het Paradijs. *) De Koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbieden, de Koningen van Arabië en Saba zullen giften aanbrengen, en aanbidden zullen Hem alle vorsten der aarde, alle volkeren zullen Hem dienen. Offertorium van Driekoningen. Ps. LXXI. ioenn. 21 Och, brand van feilen Oostergloed versmolt ten langen leste 't Koningsgoud, het pure; de myrrhekorrels stortten neer, de geur des wierooks wijdt niet meer de morgenuren. En 't bloemrijk Oosten ligt in louter licht, het ongeschapen Licht geheel vergeten, in stervensnood der diepste duisternis, aan 't loome klagen van zijn smart versmeten. Wie wekt de Koningen uit 't Keulsche graf, *) -dat hun gebeente, juichend houdt bevangen? Geen dooden keeren uit de diepten weer, aan 't leven blijft het rijp verlangen hangen. Gij, eedle zwervers naar het land van 't licht, Apostlen van de zware, nieuwe tijden, draagt naar de wereld van het Oosten weer de schatten van het koninklijk verblijden. Bewaart in éénen schrijn de myrrh' en 't goud der landen waar de sterren dalen, rijzen; de wierook geure uit Oost en West omhoog den heü'gen nacht in naar de Paradijzen. Koor'. Vidimus stellam ejus in Oriente, et venimus cum muneribus adorare Dominum. *) ') De Relikwieën der Drie Koningen rusten in Keulen. *) Wij hebben zijne ster in het Oosten gezien en zijn gekomen om den Heer te aanbidden. Communio van Driekoningen. Mth. II - 2. 22 III. SINT PAULUS OP DEN AREOPAAG. Personen: Sint Paulus. Damaris. dlonysius de areopagiet. Epicuristisch Wijsgeer. Atheensche Jongelui met Ledder. StOÏCIJNSCH WrjSGEER. Hofmeester van een Slavengroep. Eerste, Tweede, Derde Slaaf. Slavengroep. Feestelingen. Volk. In 't orkest hoort men, in aansluiting aan de voorafgaande melodie, een aanzwellend slavenlied. De slaven dragen vruchten, kruiken met wijn, frissche bloemen en rustkussens, die zij, na hup bestijging van de trappen die naar den Areopaag voeren, smaakvol rangschikken op een vrije, rustige plaats van den Areopaag zelf, in afwachting van hun jonge meesters, die vóór bun avondfeest Terpsichore, de godin van den reidans, komen eeren, doch eerst op deze plek even rusten willen. Slaven: Vandaag en morgen, niets dan zorgen; niets dan zorgen, vandaag en morgen. En nimmer klagen, nooit iets vragen; nooit iets vragen, en nimmer klagen. Moeten wij allen nedervallen? Nedervallen moeten wij allen. 23 Eerste Slaaf: Tot hier! Tweede Slaaf: 't Is wel. Derde Slaaf: Nu even rusten! Hofmeester (opkomend): Atheensche slaven rusten nooit. Eerste Slaaf: Dan na een doodsteek. Derde Slaaf: Of in zee. Hofmeester (de rangschikking van een en ander nagaand): Wat witte rozen tusschen roode, de blauwe iris er om heen, wat klimop hier, wat anjers daar .... De vruchtenschaal bloeit 't schoonst van al te midden van de koele amphoren. Hier zal verkwikking lichtjes streelen! (Met 'n ironisch lachje om de feestelingen, die de trappen naar dep Areopaag bestijgen): De marmeren trappen vallen zwaar voor licht-vermoeide feestelingen, Atheensche meisjes, rap van voet, en slanke knapen van Athene. Wat sappig fruit, zoo'n perzik malsch, een berstenszware druiventros, een schaal met frisschen Samoswijn verkoelt, verkwikt, wekt op, verjongt de pelgrims naar Terpsichore, godin van reidans en van spel. Tweede Slaaf: Ook slaven dansen, maar ter eere van Pluto in de onderwereld! Hofmeester: « Zoo dansen allen! Zwoegen noemt het de eene, zweven de andre mensch; en allen vallen eind'lijk dood. Tweede Slaaf: En dan? Hofmeester: Is 't uit! Slaven: En dan? En dan? 24 Uit de verte klinkt dansmuziek. De slaven zien de feestelingen komen en Heffen de laatste maatregelen. Hofmeester; En dan? {bruusk): En nu! Vooruit! Let op 1 Een ieder neemt z'n plaats in, de muziek wordt duidelijker. Dansend en zingend komen de feestelingen aan, met 'n bloemenregerj door de slaven begroet, die op den minsten wenk de feestelingen bedienen Feestelingen: De zomer kroont zijn schoonste land met 't goud van warmen zonnebrand; de rozen bloeien en oogen gloeien; de nachtegalen slaan nu luid hun lustig lied van bloem en bruid. Wij dansen door het leven voort, ontsluiten elke dart'le poort der levenstuinen vol myrthenkruinen; men Heft en lacht en danst en zingt waar bij de bron de vogel springt En worden wij van 't leven moe, doen wij voor 't laatst de oogen toe, dan mogen rozen ons nog omblozen, en danst de bonte vriendenschaar met bloemen om de doodenbaar. Epicuristisch Wijsgeer (lachend en spottend opkomend): Neen, neen! Niet sterven! Luistrenl Feestelingen: Nieuws? Wat dan? Van wie? Waarover? Hoe? Waarvan? Ep. Wijsgeer: Eerst lachen? Heel even! Dwaze kindren, nü al sterven! Feestelingen: Dat nieuws ? Wat is dat toch! Wat kan dat zijn ? Ep. Wijsgeer: Geduldisook genot! (Gemompel onder de feestelingen.) 'n Enk'len keer! Nu eerst een beker wijn, dat drijft het nieuws veel vlugger, vuur'ger uit den mond in 't oor. Feestelingen: 'n Nieuw satyrspel? 'n Oorlog? 't Laatste lied? 'n Stoïcijnsche zelfmoord? 'n Schip vergaan? 25 Ep. Wijsgeer: Noch 't een, noch 't ander! Neen! Een nieuwe God! Feestelingen: Uit Rome? Thracië? Egypte? 't Oosten? Ep. Wijsgeer: Uit Palestina! Feestelingen; Bah! Van 't Jodenvolk! Ep. Wijsgeer: En ja en neen; een uitgestooten Jood, en toch geen Jood meer. Feestelingen: Hoe sluit dat? Ep. Wijsgeer: Weet ik het? Zoo'n vreemde snuiter komt wat nieuws ons leeren! Een nieuwe God zal 't lustig volk regeeren. Feestelingen; Een god der dieven soms? Van kooplui? Neen? Van dans en spel? Van hemel en van aarde? Ep. Wijsgeer: Houdt opl Die hebben wij genoeg! De stad staat boordevol van goden en godinnen, van verre en nabij, bekend of niet, en heel Athene is één tempelhal van d'Areópagus tot den Piraeus .... (sarcastisch): De wierook lijkt goedkooper dan het graan. Heft hoog de volle schaal voor 't braaf Athene! Feestelingen: Ha ha! Ha ha! Wat kan die Jood dan brengen ? Ep. Wijsgeer: Een ander nieuws! Feestelingen: Wat nog? Wat nu? Zeg op! Ep. Wijsgeer: Zijn naam is Paulus. Feestelingen (teleurgesteld): Zóó! Dat 's héél gewichtig! Ep. Wijsgeer: Nog meert 26 Feestelingen: Nog meer? Wij moeten voort. Wat dan? Ep. Wijsgeer (naar beneden wijzend): Gij hoort 't geroezemoes van al die mannen? Hierheen geleiden zij den nieuwen held! (ironisch'): Maakt plaats en stoort door lachen of door zingen de ongenaakbaar' Stoïcijnen niet, en houdt 'n oog op vruchtenschaal en wijnkruik. De feestelingen groepen lachend samen. Intusschen komt Sint Paulus op, omringd door allerlei menschen, (Epicuristen, Stoïcijnen, gewoon volk) Dionysius den Areopagiet, Damaris, die zich met de anderen rondom hem scharen. Stoïcijnseh Wijsgeer: Hier is het rustig, (Tot de Epic.): als de [dwazen zwijgen. Ep. Wijsgeer: Dan zwijgt gij zeker nooit! (Gelach). St. Wifsgeer (Tegenover hen de schouders ophalend; tot Sint Paulus): Uw woord zij bondig, en duide klaar wat tijd'lijk is en eeuwig. U ziet Athene, 't oog van Griekenland, en Griekenland draagt heel een wereld mee. Ep. Wijsgeer: Deze heeft intusschen plaats genomen op het bovenste verhoog, tegenover de plaats waar Sint Paulus zijn rede zal uitspreken. Met 'n luchtig gebaar naar de zee wij zend in de verre diepte: Wij varen lustig op de blauwe zee! Eerste Slaaf (ter zijde tot anderen slaaf): 't Noodlot, het is blind, zegt men, maakte ons tot slaven, slaven! St. Wifsgeer (tot Sint Paulus): Onverschillig troont Minerva Promachos op 't Parthenon: (Op St. en Ep. wijzend): zoo leert de een, zoo leeft de ander weer. Dionysius de Areopagiet (op de armen wijzend): En toch richt ook de arme, hij wel 't meest, z'n schamel altaar op, en buigt en offert z'n weinig wierookgraan voor 't liev'lingsbeeld. Maar vluchtig ijlt de rook en- langzaam 't leven Tweede Slaaf (terzijde): We blijven slaven. 27 Derde Slaaf: Ook na onzen dood! Dion. de Ar.: Wie voert ons in het nieuwe morgenrood? Ep. Wijsgeer: Laat hooren welke vreugde gij ons biedt. Sint Paulus: Atheners, .*i»W; ik merk dat gij onder elk opzicht ongewoon godsdienstig zijt. Want rondwandelend en achtgevend op uwe heiligdommen, vond ik ook een altaar waarop geschreven staat: Aan een onbekenden god. Hetgeen ge dan vereert, zonder het te kennen, dat verkondig ik u. De God die de wereld en al wat daarin is gemaakt heeft, Hij, daar Hij Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels door handen gemaakt; ook wordt Hij niet door menschenhanden gediend als had Hij aan iets behoefte, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. En Hij heeft uit éénen stamvader alle volken der menschheid ge' maakt om over den ganschen aardbodem te wonen, terwijl Hij hun bepaalde tijden en de grenzen van hun woongebied vaststelde, opdat ze God zouden zoeken of ze Hem misschien voelen en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven we en bewegen we ons en zijn we zooals ook eenigen van uwe dichters gezegd hebben: „Want wij zijn ook van zijn geslacht". Daar we dan Go*ds geslacht zijn, zoo moeten we niet meenen, dat aan goud of zilver of steen, beeldwerk van menschelijke kunst en vinding de godheid gelijk is. Nadat God dan de tijden der onwetendheid heeft voorbijgezien, doet Hij nu aan de menschen weten, dat ze allen overal tot inkeer komen, omdat Hij een dag heeft bepaald waarop Hij de wereld zal oordeelen in gerechtigheid door eenen man, dien Hij heeft verordend, terwijl Hij aan allen een zeker bewijs daarvoor gaf door Hem op te wekken uit de dooden.*) (Beweging onder het volk.) Ep. Wifsgeer (in volle lengte oprijzend): Als wij opstaan, dan is het om te feesten! Eens dood blijft dood! ') Handelingen der Apostelen. XVII. 22-31. 28 Feestelingen: En spel en dans begint opnieuw! Terpsichore wacht veel te lang. {Tot de slaven): 't Zij koel en geurig in 't verlicht paleis. Ons lied! Ep. Wijsgeer (vlug naar beneden komend): Het lied van 't vroolijk Paradijs 1 Onder het zingen van het danslied, trekt de Epicuristische troep links af. Sint Paulus is zichtbaar ontroerd. Onder het overige volk heerscht opwinding en verschil van meening komt in druk gebaar tot uiting. De Stoïcijnen, in één groep vereenigd, verlaten met koel gebaar, rechts het tooneel; de Epicuristische slavengroep eveneens. St. Wijsgeer: Wij willen u hierover nog eens hooren. Dionysius de Areopagiet, Damaris en gevolg, armen en slaven, ook eenigen van de Epicuristische en Stotcynsche groep, blijven achter. Eerste Slaaf: Zijn voor 't geluk ook wij dan nog geboren? Damaris: Is ook de vrouw een zuivre vonk van God? Dion. de Ar. (tot Sint Paulus): Gerechtigheid hebt gij ons laten lezen in 't heimnisvolle boek van Gods Bestuur. Nooit bracht Gerechtigheid een dwaling voort. Sint Paulus: Ik dank u; laat een oogenblik mij bidden; die spot sloeg dieper dan de geeselriem. x) Sint Paulus bidt in stilte, het hoofd verborgen in zijn mantel. De slaaf uit de feestelingengroep, nadert vol eerbied en legt de rozen die hij nog over heeft, zwijgend aan Sint Paulus' voeten. Sint Paulus: ^4^1 Heer Jezus, wees dit arme volk genadig. Damaris (vol bewondering): Uit smart bloeit hier vergiffenis omhoog? Dion. de Ar.: Wie zag ooit zulke ziel in 't groot Athene! Sint Paulus: (De rozen bemerkend, komt naar beneden en legt z'n hand op den slaaf): Die goed van harte zijn, staan God nabij. ') Kort te voren was Sint Paulus te Philippi gegeeseld. 29 Dion. de Ar.: Wij volgen, meester. Leer ons nu eerst bidden. Sint Paulus: In goede trouw hebt gij al lang gebeden. Voor die van goeden wil zijn, sprak de Meester in Palestina eens: Zóó zult gij bidden: Onze Vader, Die in de hemelen zijt... Amen. Allen: Amen. Arme: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dion. de Ar.: Zoo bad nooit menschenmond op d' Areopaag, want dit gebed is godd'lijk van geslacht. Damaris (nadenkend): Gelijk de menschen die uit Gode zijn. Sint Paulus: Met God vertrekken wij uit deze plaats, voor weinigen ten zegen. Wereldstad, vaarwel! Dion. de Ar.: Naar sombre straf duidt uw vaarwel.x) Sint Paulus: Wien veel gegeven werd, wordt veel gevraagd. Dion. de Ar.: Wij dalen huiswaarts. Eéne bede, Heerl Leer ons nu bidden voor Athene's heil. (Biddend trekken St. Paulus en de hem omringenden weg) Sint Paulus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt. Allen: Onze Vader, Die in de hemelen zijt. Sint Paulus: Geheiligd worde U naam. Allen: Geheiligd worde Uw naam. enz. ') Athene verviel en werd nooit mrer groot als stad. 30 TUSSCHENSPEL. Koor: " Scio enim cui credidi, et certus sum, quia potens est depositum meum servare in illum diem.*) Sint Michaél: Vol marmer en in rozen ligt een land omruiseht door blauwe, witgekuifde zeeën, waar dichters, denkers, staatslien, eeuwen door toewogen '-s werelds vreugden, 's werelds weeën. God leidt zijn tijd. Athene stortte neer, de tempelberg ligt in het puin verlaten, en van de glorie van het stoutst verleen waart stille heug'nis door de wereldstraten. Maar op de kruin van 't donker Golgotha werd 't kind van Bethlehem aan 't kruis geslagen, en uit Zijn lijdensparadijs liet Hij het wereldlicht door zwakke handen dragen. Alwie een kind van 't Kind des Lijdeas is, een eerstgeboor'ne uit het Kruisverblijden, kan enkel met zijn eigen hartebloed de lampen voeden van 't gelouterd lijden, dat zachten schijn van vreugde glanzen laat, waarin de arrebeid van christenhanden de purp'ren avondstreken staag bebouwt tot eindelooze, oogstenzware landen. En nieuwe zaden zullen in het licht uitbreken in een wonderlijk verrijzen, tot aan het einde, over heel de aard de vruchten bloeien van de paradijzen. Koor: Scio enim cui credidi, et certus sum, quia potens est depositum meum servare in illum diem. PAUZE. ') Want ik weet op wien ik mijn vertrouwen heb gesteld en ik ben zeker dat Hij de macht heeft mijn pand te bewaren tot den dag van Zijn welbehagen. Introitus van het feest der Bekeering van Sint Paulus. II Tim. 1.12. b. 31 IV. NEDERLANDS VROEGE KERSTENING. Personen: Sint Willebrordus, Aartsbisschop van Utrecht, met eigen gevolg en Maastrichtsche Priesters. Twee Priester-Afgezanten van Sint Hubertus, Bisschop van Maastricht, met gevolg. 'n Frankisch Priester. 'n Bode. Eerste, Tweede, Derde Frtes. Friezen en Franken. Eerste Fries (afgebeten, somber): De Friezenkoning dood! 't Is uit! En Radbouds heidenzwaard in 't graf! Ik heb hem eenmaal nog gezien, voor 't laatst, toen op de takkenbaar hij uitgestreden nederlag. 'n Tweede Fries (weemoedig): De oude Koning. 'n Derde Fries (trotsch): Koning Radboud! Eerste Fries: De fakkels brandden, en de avond was somber. Trouwe handen droegen hem langzaam weg naar 't donker woud.... en weldra werd daar alles stil. Toen ben ik heengegaan, als Christen. Als Fries blijf ik aan Radboud trouw, ook ha zijn dood. Andere Friezen: Ook na zijn dood. Frank. Pr.: Ook na zijn dood, nog altijd Radboud? (Beweging onder de Friezen.) Karei Martel is onze leider, de uwe ook, sinds hij uw vorst bij Wijk bij Duurstee sloeg, voor goed! 32 'n Fries: Hij ligt verslagen door den dood! Frank. Pr.: En 't heidendom met hem! Gij weet hoe Radboud, ,,d' onvreedzame man",*) met 't steenen hart, den weg niet vond uit 't donker naar den God van 't licht, en heiden bleef. 'n Fries: En Radboud tevens. Frank. Pr.: Die Willebrord van hier verjoeg! Men hoort zingen uit de verte: Pueri Hebraeorum portantes ramos olivarum, obviaverunt Domino, clamantes, et dicentes: Hosanna in excelsis.3) Attollite portas principes vestras, et elevamini portae aeternales: et introibit rex gloriae. *) (Aller aandacht' gaat uit naar het gezang). Frank. Pr.: 'n Dapp're maar 'n heidenziel. 'n Fries : De felste krijger van de Friezen. Frank. Pr.: Die mèt hem vallen door den doodl (Beweging onder de Friezen; het gezang wordt intusschen duidelijk hoorbaar van nabij). Maar Willebrordus nadert reeds en zal zijn blijde Kathedraal van Sinte Maarten binnengaan, nu hij, na 't uur der ballingschap, 't geliefde land betreden heeft. (Onder de Friezen rondgaande): Nu mede vroolijk! Hoort gij niet hoe 't knapenkoor hem 't welkom zingt? '* Fries (mompelend): De eene snikt, de and're zingt. l) Zie Wiarda, Asega-buch, Berlin 1805, S. 15, 17. ') De knapen der Hebraeën gingen den Heer met olijftakken in de hand, tegemoet, en riepen en zeiden; Hosannah in den hooge. Antiphoon van de Palmwijding op Palm-Zondag. 9) Verheft uwe poorten, o vorsten; en rijst op, gij eeuwige poorten, en binnengaan zal de Koning der heerlijkheid! (Ps. XXIII, 9.) 33 Friezen en Franken, priesters en leeken, kinderen en knapenkoor, die Sint Willebrordus in groot ornaat, processiegewijs zijn tegemoet getrokken, geleiden den Bisschop en zijn gevolg, waaronder de regionaar-bisschop Suidbertus in klein ornaat en eenige priesters uit het bisdom Maastricht. Eenige diakens die Willebrordus voorafgaan, dragen de teekenen der bisschoppelijke waardigheid, anderen volgen met kostbaarheden. Sint Willebrordus: Aan al mijn kindren, heil en zegen! Allen: Aan onzen Vader heel ons hart! Sint Will.: Gij hebt gezongen, kindren, van de poorten die voor Uw bisschop moeten openslaan; hosannah heeft de kindermond gejubeld, gelijk Jeruzalem voor Christus deed. Aan d'Allerhoogste en u allen dank! Het Crucifige moge Christus weren niet voor mij zelf, maar om uw eigen heil. Frank. Pr.: Die 't hardste Crucifige heeft geroepen is Koning Radboud op de doodenbaar. Sint Will: Ik weet het, vrienden. God zij hem genadig. Eerste Fries: De Friezen danken voor 't barmhartig woord. Sint Will: Nu is de tijd voor 't volle werk gekomen. Het Noorden, 't Oosten, 't Westen van ons land roept om zijn kerken, kloosters en kapellen, en scholen, waar de knaap zijn leering vindt. Uit mijn Sint Maarten, in het hart des lands, wil ik opnieuw mijn dierbaar land besturen, en van zijn hoogten uitzien in den nacht! Frank. Pr.: JEn in den dag, die zonnig op zal gloren! Sint Will: Wanneer gij priesters, door ons missieland de ongebaande wegen doortrekt, heilig verbonden met den Wegbereider, God. Naar Friesland en de Bruct'ren voert Uw weg, mijn medebroeder in het bisschopsambt, Suidbertus. Naar Batouwe zal mijn Werenfried vertrekken, daar weldra Karei Martel 't beloofde schenken zal. 34 Het Ken'merland, zal ginds uit Egmond leiden, de Iersche Koningszoon, mijn Adelbert. Weldra zal 't Zuiden zijne priesters groeten, ' na 't overleg met deze mannen hier, (Hij wijst naar de priesters uit het bisdom Maastricht), gezonden door mijn Trichtschen medebroeder, Hubertus, dien ik even kon begroeten, toen ik Lambertus' graf vereeren mocht, den martelaar van recht en huw'lijkstrouw, waarom daar leliën en rozen geuren. {Tot gijn Priesters): Mijn zonen in het Priesterschap, zóó worde een openbloeiend land van licht en zon ons Noorden, waar het schemert in de vlakten. (Tot de Maastrichtsehe Priesters): Uw land, gezanten van Hubertus, zal ons sterken, als uw liefde het bezingt in 't lied van uwe bergen en valeien. 'n Maastr. Priester: Er ligt een land van bergen en valleien, aan bloemen even rijk, als vogels in het woud, waar diepe schepen dragen door de stroomen de blonde lasten van het zware korengoud. Er ligt eén land van kerken en paleizen, de grootste koningshal is 't graf van Sint Servaas,2) waar bisschopsstaven, koningskronen glanzen en stoere werkers bouwen langs de blijde Maas, Er ligt een land, waar heil'gen 't woord verkondden, totdat hun moede voet zijn kracht in 't end verloor, van Tricht tot aan den Noordzee-einder drongen de boden van de blijde tijding moeizaam door. Er ligt een land waar allelujah's ruischen rondom de purp'ren graven van een bisschopsstoet, en koningen de opstanding der dooden vm'A verwachten, want bij heil'gen is het rusten zoet. Er ligt een land waar wij met Christus dragen zijn zwaar en bloedend kruis, gelaten en gerust, en op den kruisweg vragen wij verduldig, dat ellek menschenkind zijn kruis in liefde kust. ') Van de elf metgezellen van St. Willebrordus zijn maar eenigen met name bekend. *) Boven het graf van St. Servaas (± 384), werd door de H.H. Monulphus en Gondulphus op het laatst der 6e eeuw 'n groote basiliek gebouwd; „Magnum templum" zegt de H. Gregorius van Tours. 35 Men hoort „Vexilla Regis" zingen. Allen keeren zich naar den kant van de muziek. Vexilla Regis prodeunt: Fulget Crucis mysterium, Qua vita mortem pertulit, Et morte vitam protulit. Arbor decora et fulgida, ( Ornata Regis purpura, Electa digno stipite Tam sancta membra tangere O Crux ave, spes unica, Hoe Passionis tempore: Püs adauge gratiam, Reisque dele crimina. Daag, Koninklijke Rijks-standaard, geheimvol Kruishout, licht-verklaard,: waar 't Leven 't leven liet, daar sproot het Leven bloeiend uit den dood. O blijde boom, die blinkt en bloeit en vorstelijk van purper gloeit en louter glans, — verheven Stam, die raken mag aan 't godd'lijk Lam. O Kruis! onze een'ge hoop, gij zijt. gegroet; — in dezen Lijdenstijd verleen den vromen meer gena en delg der zondaars schuld en scha'. *) Bode (de hand omhoog heffend): Een nieuw gezant uit 't Trichtsche land! Voorafgegaan door 'n processiekruis, nadert een stoet, priesters en leeken. De oudste priester draagt in een ivoren kistje 'n relikwie. Oudste Priester 2e groep: Het Trichtsche land groet Willebrordus. Aan Willebrordus Christus' heil! Sint Will. (buigend naar het kruis): In Christus groet ik allen weder. Oudste Priester 2e gr.: Het kruis voorop, zoo zond Hubertus ons naar Uw bisschopsstede heen, als teeken, dat wij met ons dragen wat Uwe ziel het meest verheugt. Hubertus zag Uw groot verlangen naar heilige relieken in d' aloude basiliek der stede, om haren vromen schat beroemd. Uit al die kostbare kleinoodiën, — van Christus' doornenkroon en windsels, van de kolom der geeseling, van 't haar der lieve Moeder Gods, van haren gordel en haar sluier, van d' eerste leerlingen des Heeren, van Martelaren en Belijders, van Sint Secvaas tot Sint Lambertus: één uitgelezen hemelsch hof; — ') Vertaling van Dr. Felix Rutten, overgenomen uit „Van Palm Zondag tot Paschen", door Oscar Huf, S.J. 36 uit al die kostbare kleinoodiën, nam hij het kostelijkst van al, door Sint Servaas op 't hart gedragen, tot zijnen allerlaatsten snik: een stuk van 't kruishout onzes Heeren. (Hij heft het ivoren kistje omhoog en allen buigen het hoofd.) Dit zendt Hubertus, Willebrordus, den bisschop van het Noordsche land, dat bij het in zijn kruiskapelle beware als een onderpand. Sint Will.: Een onderpand van lieve trouwe, van adel des gemoeds, van licht. Maastr. Pr.: Van Tong'ren, en het vrome Tricht. *) Sint Willebrordus nadert en kust de relikwie, die hij vervolgens eerbiedig overneemt. Sint Will: O heilig kleinood vol geneugten, hoe straalt gij voor mijn blij gezicht, met al de druppels, die er beefden toen in het Goede Vrijdaglicht het bruine kruis stond opgericht. Ik zal bij U veelmaal gedenken dien laatsten, goddelijken strijd, verlossing van de menschenrampen en hoop voor alle hart dat lijdt, wanneer 't geduldig troost verbeidt. Mijn kindren, zwaait de wierookschalen en zingt het lied van Christus' kruis, draagt het door alle donk're landen, en slaat het vast in ieder huis, het heidendom stort neer in gruis. (Hij zegent kruisgewijze-?) U hef ik, kruis van mijn Verlosser, aanbiddend boven Nederland. O! Zegen al mijn goede menschen, dat eenmaal worde ons nevelland een Paradijs van zonnebrand. ') Van Tongeren werd de bisschopszetel overgebracht naar Maastricht, door den H. Servatius (4e eeuw); van Maastricht naar Luik, door den H. Hubertus (722). 37 Sint Willebrordus treedt terug, houdt de relikwie tegen de borst gedrukt, 'n Priester geeft stil 'n teeken en de stoet gaat op naar Sinte Maarten. Het processiekruis voorop, het knapenkoor met Cantor, het gevolg van Sint Willebrordus, de priesters en afgezanten van Sint Hubertus, bloemenstrooiende kinderen, de regionaar-bisschop Suidbertus, diakens met bisschoppelijke waardigheidsteekenen vóór en achter Sint Willebrordus, in groot ornaat. Sint Willebrordus met de relikwie van 't heilig Kruis, eenige priesters, volk. Men zingt het volgende lied met begeleiding van orkest: Het koningskruis staat opgeheven, hoog boven dood en boven leven; zijn arme Duider zal regeeren, door liefde ons zijn dwaasheid leeren: Vexilla regis prodeunt. Heft allen dan uw hoofd en handen en wandelt in de kruiswaranden; het hoogste, dat de menschen minden zult gij aan 't kruishout wedervinden: Vexilla regis prodeunt. Naar 't Paradijs gaan geene wegen dan langs het kruis van leed en zegen; laat, Heer, uw kindren nooit vergeten dit allerhoogste hemelsch weten: Vexilla regis prodeunt. TUSSCHENSPEL. Koor: Nos autem gloriari oportet in cruce Domini nostri Jesu Christi: in quo est salus, vita, et resurrectio nostra: per quem salvati et liberati sumus. x) Sint Michaêl: De diepe weerschijn van het stralend kruis viel aldoor breeder in de lage landen, en van de kathedralentorens scheen de nieuwe zon op 't werk der Roomsche handen. Heel 't Westen brak in bloesem onder 't Licht, door keizers en door armen vroom aanbeden; millioenen vielen door den kruisboomnood, om 't kruisgeluk al lachend dood gestreden. ') Wij echter behooren te roemen in het kruis onzes Heeren Jezus Christus, in Wien gelegen is ons heil, ons leven en onze verrijzenis; door Wien wij bevrijd zijn en gered. Gal. VI. Introïtus van de Mis van Witten Donderdag. 38 Wie kan de vruchten tellen in een land door duizenden van boomen volgehangen? De kruisboom dreef zijn wortels door den grond en nieuwe boomen ruischten van de zangen. - En braken takken, vloden vogels heen, bij 't jagend zwiepen van de zware winden, de hovenier bleef trouw in storm en nood, en schutte, zoo hij kon, zijn veel beminden. Ach, mocht de Kruisboom in zijn ouden glans van vollen, Roomschen luister weer ontbloeien, in zijne takken 't wilde vooglenheir zijn nesten bouwen en volkrachtig groeien I Dan werd Europa tot een Paradijs van zuivere geneugten en gezangen, op bonte vleugels zouden in de lucht de vogels van den goeden vrede hangen. Koor: Nos au tem gloriari oportet in cruce Domini nostri Jesu Christi, in quo est salus, vita et resurrectio nostra: per quem salvati et liberati sumus. 39 V NA VONDELS EERSTE HEILIGE COMMUNIE. Personen.: vondel. MariüS, Pastoor van de Oude Zijde en Rector van het Begijnhof. Maria Tesselschade. Marrytgen Willemsdochter, 'n Klopje. Wacht met Hopman. Eenige Kinderen. Marrytgen Willemsdochter, een klopje, dat de benedenverdieping van de latere Begijnhofskerk, — het hoekhuis met den houten gevel, buiten het eigenlijk Begijnhof gelegen, — bewoont, heeft op verzoek van Vondel, Maria Tesselschade, een der flinkste vrouwen der 17e eeuw, — Januari 1642 was zij Roomsch — op een vroegen Novembermorgen van 1641, afgehaald aan de woning van _ de Van Buyl's, waar zij logeert, om bij Vondels, eerste Heilige Communie tegenwoordig te zijn. Zij zijn vlak bij het Begijnhof. Op eens tromgeroffel van een inrukkende wacht, die het geuzenlied zingt: Slaet op den trommele van dirredomdeyne, Slaet op den trommele van dirredomdoes, Slaet op den trommele van dirredomdeyne, »Vive le Geus!" is nu de loes! l) »Vive le Geus!" wilt Christelijk leven, »Vive le Geus!" houdt fraye moet, >Vive le Geus!" God hoed' u voor sneven, »Vive le Geus!" edel christenbloet. Prince, der princelycker Geusen prince, Princelick met u gheest haer doch regeert; Princelick drijven se u eer, aldus bemint se, Princelick wert *) u rijck vermeert. *) ') Leus. *) Wordt. *j Arent Dirckszoon Vos. Uit het nieuw Geusen-liedboek. 40 Marrytgen Willemsdr.: Wij zijn er al; en toch te laat. Maria Tesselschade: Men helpt een mensch in doodsnood eerst. Marr. Will. (langzamer): U heeft gelijk, zóó moest het zijn. Hou stil, mevrouw! Een wacht rukt aan; wij schuilen 't best bij 't poortjen weg.. . . Of 't lukt? Hopman: Halt hier! (Tot Marr Will.): Wie daar? Een vrouw! Nog één! (Tot Mar. Tess., hoffelijk): Zoo vroeg*op stap, mevrouw, of laat? Marr. Will.: Een hartsvriendin ligt ziek en ben haar gaan vertroosten. Hopman: Zoo! (Tot Mar. Tess., hoffelijk): En u, mevrouw. Mar. Tess.: Zij heeft gelijk. Heer Hopman, ik ging mee. Hopman (met 'n sierlijke buiging): Oorlof, Mevrouw. (Tot de wacht): Het Geuzenlied! Vooruit! Onder het zingen van het geuzenlied trekt de wacht weg. Marr. Will. 't Is goed gekeerd. Aan God zij dank en aan de heil'ge Maagd Marije. Mar. Tess.: Men vraagt zoo scherp niet naar 't geloof, als koopmansgeest 'n stad regeert. Marr. Will.: Mevrouw, daar komt Heer Vondel al, d' Hoogwaarde Marius met hem. Tot Marius, die de beide vrouwen, stil groetend, met Vondel diep in gedachten, tegemoet treedt): Hoogwaarde Vader, op 't Rokin, waar gij ons Heer bracht, gist'ren laat, 41 hoorde ik geschrei. Ik klopte aan, en ach, heb toen den armen man in zijnen allerlaatsten nood met mijn gebeden uitgeleid. Marius (tot Mar. Tess.): Om God was dan Mevrouw niet hier bij Vondels eerst Communiefeest. En toch, het was zoo allerschoonst, veel schooner nog, dan toen hij stil den omgang naar de Heil'ge Steê, als laatste voorbereiding, ging voor 't zalig zitten aan den disch. Mar. Tess.'. Ik voel het, Heer Pastoor, maar niet ten volle, één perle koopt men hier ter wereld slechts met paarlen los. Marius: Die ééne perle, die gij meent? Vondel: Waarvoor men 't al verliest met winst. Marius: En toch Mevrouw, hebt gij voor God reeds al die paarlen ingelost. Wanneer men niets meer heeft, dan vindt men alles: het mysterie van gebed en lijden en van God. Vondel: Het driewerf-heilig, Roomsch geloof. Mar. Tess.; Nog huiver ik om 't blanke Man gesneeuwd in Vondels open ziel. Marius: De Schrift, de Vaders en de rede getuigen Christus' werk'lijkheid, gelijk de Kerk eendrachtig leert. Vondel: Gelijck een wint door 't orgel komt gedrongen, Zoo zWeeft een geest op zoo verscheide tongen, En stemt gelijck, en houdt een zelve maet; Waer op de Kerk met Godt ten reie gaet, En d'Engelen, van starrelichte transsen Zoo laegh gedaelt, om 's Heeren Lichaem danssen, En 't hoogh altaer, waar op het Offer rust, En Kerckbancket, der ouden aes en lust. l) Vondels Altaergeheimenissen. I 1033—1040. 42 Mar. Tess.: 't Gelooven werd u, Vondel, ruim geschonken. Marius: _ Uit d' ootmoed spatten diamanten vonken. Vondel: De hemel biet zich zeiven tot een spijs: Maer d'aerde steeckt de walgh van 't Paradijs; Van 't heerlijck ooft der onbedorve luchten, En 's levens boom, met altijt rijpe vruchten; Van maent tot maent, door al bet gansche jaer, Ja dagh op dagh te plucken op 't altaer. x) Mar. Tess. (voor zich zelf): Zoo'n endelooze liefde zonder ende zou eind'lijk naar 't gelooven mij doen wenden. Uit de nabijzijnde huiskapel hoort men zachtjes het volgende Sacramentsliedje zingen. Vondel knielt in de richting der kapel; de anderen bidden. Aen 't blancke man uit 't heilrijck Paradijs, dat in den mont en op de lippen regent, zoo hoogh gezeghent, zij reis op reis gheloof en prijs; al zonder endt, > gezeghent zij dit Sacrament. Hier groeit de boom, die 't eeuwigh leven gheeft, niet ééne maent, maar dagh aen dagh behanghen met ons verlangen, een zuivre vrucht uit 's hemels lucht; al zonder endt gezeghent zij dit Sacrament. Hier hoort ons Godt, wanneer ons hart verzucht, en troost Hy ons in onzen grootsten nooden, ook als wij vloden zijn liefde en rust, om aertsche lust; al zonder endt, gezeghent zij dit Sacrament. 2) ') Vondels Altaergeheimenissen I 1435—144°. *) Naar „ „ „ III 1677—1696. 43 Marr. Will. (tot Mar. Tess.): 't Is Anna Vondel, die dit dichtte en zong.*) Marius: Met hare zuivre, godgewijde tong. Mar. Tess.: Wie zoo van 't hemelsch hier beneên kan zingen zal om Gods troon de engelen verdringen. Marius: Mevrouw, wat let u zulk een toon te slaan. Mar. Tess.; 't Is God alleen, die mij hier voor kan gaan. Vondel: O Kersten hart! wat traegheit let u dan Des morgens vroegh te rennen, daer dit Man, Die zuivre dauw des offers, zoo gezegent, U in den mont en op de lippen regent, Zoo blanck als sneeuw, van t' heilrijck Paradijs ? Wat hoop van staet, gebouwt op smeltende ijs, Wat zucht tot gout, wat vleiery van pluimen Betovren u dien zegen te verzuimen? Dien outeroegst? dat offerooft? die vrucht, Voor elck g'equeeckt in Serafijnsche lucht? De Heilant, eens gehecht aan 't heilzaam teiken, Begint van hier zijn vrucht u toe te reiken. Hier bloeit de boom des levens dagh aen dagh. Hier rust de ziel van 'tydele bejagh. Hier toomt de geest het vleesch zijn dartelheden. Hier antwoort Godt op zuchten en gebeden. Hier wischt hy af de tranen in der noot. Hier leeft het hart in troost: hier sterft de doot. Hier geeft u Godt den voorsmaeck van 't onsterflijck, Oock van zich zelf, door 't offeren verwerflqck. ") Mar. 7ess.: Ik buig voor God en Room' 't verwonnen hoofd. {Heviger ontroerd): Ik keer naar huis. Marr. Will. (voor zich zelf): Wie lijdt en bidt, gelooft. Eenige kinderen, voorzichtig rondziend, komen naar de christelijke leering van de Begijntjes; sommige gaan door naar het hoekhuis met de kapel, andere blijven luisteren en leven op hun manier alles mee. Marr. Willemsdr. houdt zich vooral met hen bezig. l) Dit liedje wordt Anna van den Vondel vrijheidshalve toegeschreven. *) Vondels Altaergeheimenissen. III 1677—1696. 44 Marius: Aan God en aan de ziel hangt 't Roomsch gelooven.. een hemelsche bazuinstoot klonk hier boven. , Vondel (In vervoering,, tot Mar. Tess., terwijl hij naar de hutskapel heenwijst): Eusebia, nu treek, op Godts bazuinen, Met my, niet om den Jerichooschen muur; Maer om de stadt, die, met haer zeven kruinen, De donders tarte, en terghde al 't blixemvuur. Nu leer met my zachtzinnigh oorelogen, En Rome zelf bestormen op zijn kracht; Niet met gewelt van schildpadt, ram en bogen, l) Waer me het fel al 't aertrijck t' onderbraght; Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen, En wonderheên, en afgepynight bloet. Wat Caesar dwongh heeft Christus dus gedwongen. De doornekroon beschaemt den lauwerhoet. *) Omhels dan dit paer helden, echte Vaders Der Roomsche Bruit, en Godtverloofde maeght; Die, op het bloet van hun doorluchtige aders, Meer moedts dan op Anchises afkomst draeght:s) Die afkomst quam den gryzen stroom oproeien, En plante daer, door 't zwaert, vervlqeckte Goón; d' Apostelschap, beknelt in ysre boeien, Verhief 'er 't Kruis, gezegent in Godts zoon. Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven; De leliën met roozen overstroit; Spierwit satijn met martelinckt beschreven, En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit. Daer ziet men druck het padt tot blyschap banen. Daer puft de stanck des kerekers 't weeligh hof.4) Daer kiest uw lust geen perlen vpor die tranen. Daer veeght men kroon en scepter uit, als stof. Terwijl de jeught, met ydelheên geladen, Den oogenblick des levens wulpsch verquist, Leert d' aendacht hier de tyranny versmaden, En d' ydelheên, noch ydeler dan mist. Zij leert 'er naer Godts strenge Ridders aerden, Die 't hemelpadt, op purper niet betreên, Maer op de punt van spijekers, sne van zwaerden, Gekloncken en geknarst door vleesch en been. J) Schildtpadt: dak van schilden, ter verdediging tegen het werp- geweer. *) Lauwerhoet: lauwerkrans. 3) Meer roem draagt Rome op Sint Peter en Sint Paulus, dan op Anchises' zoon, Aeneas, die aan den Tiber een nieuw rijk stichtte, den oorsprong van het Romëinsche lijk. 4) Puffen: hier: overtreffen. 45 Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten? Wat is het lijf, vermast van snoode pracht? Der wormen spijze, en voetsel voor de motten; Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht. Dat 's 't wezen uit zijn aengezicht gesneden, De hemelsche en in klay gevange ziel; Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden, Naar 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.J) Marius (Mar. Tess. uitnoodigend de kapel in 't boekhuis, binnen te gaan): Mevrouw, bestijg de uitgesleten trappen, die ,,'t zaligh honck" op aarde u verraan; naar 't hemelsch honck zult veilig gij eens stappen, wanneer gij dag aan dag dien weg zult gaan. Dan gaan allen; eenige kinderen voorop, dan Vondel met Maria Tesselschade, Marius, Marrijtgen Willemsdochter, weer eenige kinderen, naar het stille hoekhuis van het Begijnhof, waar de Begijntjes en andere kinderen, zachtjes de strophe zingen: Aan 't blancke Man uit 't heilrijck Paradijs, dat in den mont en op de lippen regent, zoo hoogh gezeghent, zij reis op reis gheloof en prijs; al zonder endt gezeghent zij dit Sacrament. TUSSCHENSPEL. Koor: Jesu spes poenitentibus quam pius es petentibus! quam bonus te quaerentibus! sed quid invenientibus! *) Sint Michael (tot Amsterdam): De stadsspeelman van Uw gekroonde stad, die Uwen roem met kinderlijk behagen uit al de poorten van zijn toren zong, heeft Rome's orgel daavrend aangeslagen. l) Uit de »0pdraght aen Eusebia« vóór het treurspel Peter en Pauwels. Eusebia is Maria Tesselschade. Zie: Oorkonden over Vondel en zijn kring. Verzameld en uitgegeven door Dr. J. F. M. Sterck. N. V. Uitgevers-Maatschappij, voorheen Paul Brand, Bussum 1918. *) Jesus, hoop der boetelingen, hoe lief zijt Gij voor alwie naar U vraagt; hoe goed voor die U zoeken, maar wat zijt Gij niet voor die U vinden. Uit het „Jesu dulcis memoria". - 46 Op dezen klank zong Anna voor 't altaar het lied der maagden, dat van vreugde schreide,*) en juichte Tessel, de manhafte vrouw, om 't eind'lijk vrijgevochten, Roomsch verblijden. Aldoor maar dreunt zijn orgel door het land, drukken zijn voeten de bazuinpedalen, en lokken zijne vingers 't zacht choraal des vredes, uit d' ivoren manualen. Alwie een stem draagt en een edel hart, mengt zijn geluid in 's meesters strijd en vrede, en draagt in 't eigen huis en over d' aard' het stralend lied van Vondels zonnig Eden. Dat Eden was een kamer met een kruis, in arremoe geheven op een outer van simpel tafelhout, Heer Jezus' troon.... Geen geest bezong zijn Paradijs ooit stouter. O Amsterdam, beluister Vondels stem uit vroomheid en uit schoonheid saamgeklonken, die Uw gebeden vraagt en hemelsch goud voor die in 't donker liggen neergezonken. Dan wordt de aarde Uw wereld, als weleer, en heel die wereld zal U zalig prijzen: door landen, luchten, zeeën eindeloos weerklinkt 't adoro Te der paradijzen. Koor: Unus panis et unum corpus multi sumus, omnes qui de uno pane et de uno calice participamus.3) ') Anna van den Vondel deed de gelofte van maagdelijkheid. *) Ofschoon velen, zijn wij dóór het ééne Brood één Lichaam, wij allen, die deelhebben aan het ééne Brood en den éénen Kelk. Kerkelijk Sacramentslied. 47 VI VAN DE VREUGDEN DES GELOOFS. Personen: St. Michaêl met begeleidende engelen. Ziener. Jong meisje. Menschengroepen uit de vter aardstreken. Woordvoerster van elk dezer groepen. De Zoekers. Het geheel in blijde kleuren; de Zoekers in donkere tint; lucht in openstralend licht. Jong Meisje: Is dit het dagen, Wachter, van den dag? Ziener; De duist're schaduw vlood naar verre landen, en aan den hemel steeg het blijvend Licht, in eenen witten morgen opgerezen uit 't zwaar-verzegeld graf bij Golgotha, het ongeschapen Licht van 't Paradijs. De Zoekers: Het Paradijs! Ziener: Het nieuwe Paradijs, dat in d'ellende van de aarde bloeit, van deze aarde1 nimmer werd, en nooit van deze aarde wezen zal, want één is 't Zonneland van d'aarde en den hemel. De Zoekers: O droom van 't Zonneland! Ziener; Het is zoo groot als al de landen en de zeeën samen van heel de ontzagwekkend-groote wereld, en uit de verste oorden klinkt een lied, van vreugde om het ongerepte Licht. 48 Van verschillende kanten komen achtereenvolgens, opeen wenkend gebaar van den Ziener, eenige groepen op, menschen uit de vier aardstreken verbeeldend; bij elke groep een woordvoerster. Menschen uit het Noorden: Magnificat anima mea Dominum! *) Woordvoerster: Er ging een lichtstraal over sneeuw en ijs, er rees een zon en tuinen bloeiden open, en roerloos stonden wij in zaligheid. Menschen uit het Zuiden: Et exaltavit spiritus meus in Deo salutari meo. *) Woordvoerster: De weelde Van de diepe wildernis verzonk in smarten om het nieuw geluk dat uit de frissche hoven openbrak. Menschen uit het Westen: Quia fecit mini magna qui potens est et sanctum nomen ejus.1) Woordvoerster: Wij jaagden over vlakten, over rotsen, en voelden vrijheid als een droef bestaan, dat blij werd om het licht der groote tuinen. Menschen uit het Oosten: Esurientes implevit bonts et divites dimisit inanes. *) Woordvoerster: Wij hadden eens de gouden Zon verloren en al ons licht werd louter donkerheid; nu overblijdschapt ons Gods Paradijs. Jong Meisje: De gouden Zon is eind'lijk weergevonden ? Ziener (Tot de Menschengroepen): Een heele wereld ligt in 't licht te zingen. l) Mijne ziel verheft den Heer. *) En gejuicht heeft mijne ziel in God, mijn Heil. ') Want Hij, die machtig is, heeft groote dingen aan mij gedaan, en heilig is zijn naam. 4) De armen heeft hij met goederen overladen, maar de rijken heeft hij ledig weggezonden. 49 De Mensckengroepen samen'. Gaudeat et tellus tantis irradiata fulgoribus: et aeterni Regis splendore illustrata, totius orbis se sentiat amisisse caliginem. Jong Meisje: Wie bracht u toch de vreugde van het licht? Eerste Woordvoerster; >. De menschenkind'ren die als blijde zwervers hun vader achterlieten en hun moeder en al wat dierbaar is aan 't jeugdig hart. De zieken nemen zij in hunne armen, de dooden leggen zij in 't veilig graf, en voor ons allen zijn zij eene moeder; en dragen niets, dan in hun wond're oogen een glanzend licht, dat hun gegeven werd door hunne eigen moeder, toen zij leed om 't lijdend kind. Ziener: En om haar Paradijs! Tweede Woordvoerster. (Het orkest doet het „Vexilla Regis"-motjef hooren.) Dan nog een rozenkrans en houten kruis: hun heele wereld. Ziener: En hun Paradijs! Jong Meisje: Het leven wordt dan zonder smart geleefd? Derde Woordvoerster: ' De smart gelouterd in het nieuwe Licht, doet door de tranen onzen glimlach breken. Jong Meisje: En als de dood komt met zijn grauwen greep? Vierde Woordvoerster: Dan zingt hun blijde mond van overwinning, want sterven is gewhvaan eeuwigheid, en overgang naar 't eind loos Zonnerijk, voor die gelukkig sterven in het Licht. ) Dat ook de aarde rich verblijde, overgloeid door zoo machtige stralen; en dat zij, verlicht door den glans van den eeuwigen Koniag, doorvoele, dat al het wereldduister van haar is weggetrokken. Uit den „Exultet" van Paasch-Zaterdag. 50 Jong Meisje: Dat Licht, waar vinden wij dat volle Licht? Wij dolen door het donker van de wereld! Dé Zoekers: Wij dolen door het donker van de wereld! Ziener (Plechtig, terwij 1 allen knielen en het hoofd buieen, behalve het meisje en de zoekers): Et incarnatus est de Spiritu Sancto, natus ex Maria Virgine, et Homo factus est. x) De vier Menschengroepen: Et incarnatus est, etc. op 't motief van bet „Puer natus est". Jong Meisje: Is dat het Kind, naar wien het menschenhart is blijven trachten, sinds 't begin der tijden ? Ziener: Sinds d' eerste Satansschreeuw de stilte scheurde der godgewijde vroege heem'len, toen d' eerste schaduw viel op 't Paradijs. Jong Meisje: Gelukkig Kind, dat ons den vrede won, waar vind ik U? De Zoekers strekken verlangend hunne handen uit. Ziener: Hoog aan een bloedend kruis op Golgotha, waar op den d eden Vrijdag Hij 't jonge leven liet, en tweemaal won t 't verloren Paradijs: Zijn Bruid, de Kerk, (Hij wijst naar de verschillende menschengroepen). voor allen die op aarde dolers zijn; den eeuw'gen hemel boven zon en sterren, voor hen die stierven met de ziel vol licht. Jong Meisje: Nog boven zon en sterren ?.... Wie woont daar? Ziener: Daar zingen in het ongenaakbaar Licht, in d' eindelooze hemelzaligheden, te midden van de zuiv're geesten, allen •) En Hj beeft het vleesch aangenomen door den H. Geest, uit de Maagd Maria, en is Mensch geworden. 51 die streden en die leden in den vrede, op Golgotha door 't Koningskind verworven, toen uit Zijn hart de laatste druppel viel. Jong Meisje: Den vrede en het licht alweer door lijden? Ziener: Sinds Eva viel en Adam, onze vader, gaat door de lijdenspoort elk menschenkind; ook d' Onbevlekte Moeder Gods; voorop het schuldelooze Kind met 't zware kruis. Jong Meisje: De liefde en de vrede in het lijden? Ziener (gebogen): Cruciftxus etiam pro nobis,... passus et sepultus est. i) K De vier Menschengroepen: Crucifixus etiam etc. op 't motief van het „Vexilla Regis". De Zoekers: De liefde en de vrede in het lijden! Ziener: Waarover alle eeuwen door, de menschen het lied der vreugdige verrijz'nis zingen. Et resurrexit tertia die! Alleluja!2) De vter Menschengroepen: Et resurrexit tertia die! Alleluja! op 't motief van den „Exsultet". Ziener: Diep uit de zonnelanden zweeft een lied de sterredalen door, langs zon en maan, waarop Gods geesten blij ten reie gaan. Hg' blijft in gepeinzen verzonken, het hoofd gebogen, met saamgevouwen, neerhangende handen staan. Van weerskanten komen Sint Michaël en de begeleidende Engelen: Exsultet jam Angelica turba coelorum: exsultent divina mysteria: et pro tanti Regis victoria, tuba insonet salutaris. 8) •) Ook is Hij voor ons gekruisigd heeft Hij geleden en is begraven. J) En Hij is verrezen op den derden dag! Allelujahl *) Nu moge jubelen van blijdschap de hemelschare der Engelen; nu mogen het uitjuichen de geheimenissen Gods, en dat de bazuinen des beils de overwinning van zoo'n groot en Koning verkondigen. Uit den „Exsultet" van Paasch-Zaterdag. 52 Jong Meisje (schuchter): Het overwinningslied -van 't Koningskind uit 't Paradijs! De Zoekers: Wat biedt ons 't Paradijs? Sint Michaël: Geen oog heeft het gezien, geen oor gehoord, en in geen menschenhart is opgekomen, wat God den mensch bereidt, die Hem bemint.1) De Zoekers (tot Sint Michaël): Een enkel woord! Een verre blik! Wij dolen! De Ziener: Wat schaduw is bij zon, 'n gesloten mond bij 't levend woord, de klare dag bij nacht, dat is het enkel woord, de verre blik, bij 't eindelooze rijk der zaligheid. Sint Michaël geeft een teeken aan de engelen. 'n Engel: Wie overwint, dien zal ik het verborgen manna geven en ik zal hem een witten keursteen geven, en op dien keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. *) '« Tweede Engel: En wie overwonnen en mijne werken ten einde toe bewaard zal hebben, dien zal ik macht geven over de Heidenen, en hij zal hen regeeren met een ijzeren staf, en als het pottebakkers vaatwerk zullen zij verbrijzeld worden, gelijk ook ik het van mijnen Vader ontvangen heb, en ik zal hem de morgenster geven. *) 'n Derde Engel: Wie overwonnen heeft, zal zóó met witte kleederen bekleed worden, en Zijnen naam zal ik niet uitwisschen uit het boek des levens, en ik zal zijnen haam belijden voor mijnen Vader en voor Zijne Engelen. 4) *) I Cor. II-9. ') Openbaring van den H. Johannes II-17. *) Christus zal zich zeiven geven, die de morgenster is. Openbaring van den H. Johannes II - 26-28. 4) Openbaring van den H. Johannes UI - 5-6. 53 'n Vierde Engel: Wie overwint, dien zal ik geven te mogen eten van den boom des levens, die in het paradijs van mijnen God is. x) De Zoekers (droef-verlangend): Het Paradijs, altijd het Paradijs! De morgenster! En kostelijke steenen en witte kleederen! Een nieuwe naam! Menschen uit het Noorden (blijde): Het Paradijs, altijd het Paradijs! De Morgenster! Menschen uit het Oosten (blijde): En kostelijke steenen! Menschen uit het Zuiden (blijde): En witte kleederen! Menschen uit het Westen (blijde): Een nieuwe naam! Ziener: Uit licht geboren, straalt in 't Zonnerijk, de wereld der onnoembare geneugten, de zonnestad, het nieuw Jeruzalem. Sint Michaël: ....Ik zag.... Jeruzalem, uit den hemel van God nederdalen, toebereid als eene bruid, die opgetooid is voor haren man. En ik hoorde eene groote stem uit den troon zeggen', Zie, de hutte Gods bij de menschen, en hij zal bij hen wonen; en zij, zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen zijn als hun God. En God zal allen traan van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geschrei, noch smart zal er meer zijn: want de eerste dingen zijn voorbij gegaan. *) En ... Jeruzalem ... had de heerlijkheid Gods en haar licht was gelijk aan het kostelijk gesteente, als aan Jaspis-steen, als kristal. En zij had een grooten en hoogen muur met twaalf poorten, en twaalf Engelen aan die poorten, en namen daarop geschreven, welke de namen zijn van de twaalf stammen der kinderen Israëls. Aan het Oosten waren drie poorten, en aan het Noorden drie poorten, en aan het Zuiden drie poorten, en aan het Westen ') Openbaring van den H. Johannes II - 7b. 3) Openbaring van den H. Johannes XXI. 2-4. 54 drie poorten. En de muur der stad had twaalf fondamenten, en daarop de twaalf namen van de twaalf Apostelen des Lams.1) En haar muurwerk was van Jaspis-steen, en de stad zelve was zuiver goud, aan zuiver glas gelijk. En de fondameoten van den muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd.2) En de twaalf poorten waren twaalf paarlen; en elke poort was uit ééne parel. En de straat was zuiver goud, als doorschijnend glas. En een tempel zag ik in haar niet; want haar tempel is de Heer, de almachtige God, en het Lam. En de stad heeft geene behoefte aan zon of maan om haar te beschijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en hare lamp is het Lam. En de heidenen zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde hunne heerlijkheid en eere in haar brengen. En hare poorten zullen des daags niet gesloten worden, want nacht zal daar niet zijn; en men zal de heerlijkheid en de eer der volken in haar brengen. Niets onreins zal daar binnengaan, noch wie gruweldaad en leugen doet, maar zij alleen die opgeschreven staan in het levensboek des Lams.*) Jong Meisje (schuchter): Wanneer zal onze voet die stad betreden? Ziener: Wanneer gij vele malen aan de poort gestaan hebt en geklopt hebt en geroepen: Verlosser kom ! De Zoekers: Ach, kom Verlosser, kom! Sint Michaël (in extaze): Hij wil tot allen komen, 'lijk tot velen Hij in de weggevloden eeuwen kwam, en drukken aan zijn hart, en zalig luist'ren naar 't lied der harten om 't gevonden Licht, dat alles hier beneên en in den hemel, de steenen, dieren, menschen, lucht en aarde, en al wie woont in 't nieuwe Paradijs, vervult met Zijnen ongekenden luister. Het Licht van Christus drijft het oude duister, dat met de Satansvlerken opwaarts dreef, de diepten in van rotsen en van kloven, geslagen door den stalen daemonsklauw. ') Openbaring van den H. Johannes XXI. 10-14. ') Openbaring van den H. Johannes XXI. I8-19. ') Openbaring van den H. Johannes XXI. 21-27. 55 En rustig gaan de wegen dezer aarde, de wegen van de liefde en het lijden, de menschen van het vallen en het strijden, die aan het kruis hun edel leven wijden, het oog gericht naar 't Paradijsverblijden, den zang der eeuwigheid in 't dal der tijden. Een Engel in 't wit, met purp'ren mantel, plaatst zich in het midden van allen, een kruis op standaard, hoog geheven tegen de stralende lucht. Twee Engelen naderen en nemen van Sint Michaël kroon en scepter over. Sint Michaël knielt op één knie, strékt de armen wijd uit en zegt in triomf: Hun heele ziel naar 't Paradijsverblijden, in Christus' Licht! Allen (geknield rond het kruis, de rechterhand geheven, in groote blijdschap): Naar 't ééne, eeuwig Paradijsverblijden in Christus' Licht! Het orkest zet aanstonds in, en de jubel der vreugde weerklinkt in gebaar en lied: Laudate Dominum omnes gentes: laudate eum omnes populi: Magnificat anima mea Dominum, Lumen Christi. Quoniam confirmata est super nos misericordia [ejus, et veritas Domini manet in aeternum. Et exsultavit spiritus meus in Deo salutari meo, in Lumine Christi. Laudate Dominum onnes gentes: laudate eum omnes populi: Gloria Patri ét Filio et Spiritui Sancto. Lumen Christi. Quoniam confirmata est super nos misericordia ejus, [et veritas Domini manet in aeternum. Sicut erat in principio et nunc et semper et in [saecula saeculorum. Lumen Christi! Amen. Alleluia!1) ') Looft den Heer, alle natiën! Looft Hem, alle volken! Mijne ziel verheft den Heer, Het Licht van Christus. Want vastgesteld is over ons zijne erbarming, en de trouw des Heeren duurt eeuwig. En gejuicht heeft mijne ziel in God, mijn Heil, in Christus' Licht. Looft enz. — Glorie zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. Het Licht van Christus. Want enz. — Gelijk het was in den beginne en nu en altijd en in de eeuwen der eeuwen. Het Licht van Christus. Amen. Alleluia I 56