DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA ROMANTISCH EPOS UIT OUD-PERZIÈ door IS. QUERIDO. KONINGEN. DERDE DRUK. - PRIJS/17.50 GEBONDEN. PERS-OORDEELEN. LOUIS COUPERUS, Groot Nederland: „Ik wil hier dankbaar erkennen, dat de lezing van dit boek „Koningen", het eerste van Querido's te schrijven cyclus „De Oude Waereld", mij die zoo lang ontbeerde gewaarwording heeft gegeven en dat ik blijde en verrukt heb kunnen vaststellen, hoe een zeer bizonder boek, een boek van buitengewoon groot belang, een subliem boek van schitterendste kunstschoonheid door dezen auteur aan de Nederlandsche litteratuur geschonken is... Een opperst geniaal boek." Prof. J. PRINSEN J.Lzn., De Groene Amsterdammer: „Querido, welk een geweldig werker en beelder. < Bladzij na bladzij zou men wenschen aan te halen, van ontroerende, ontzettende verbeelding, van Oostersche weelde in natuur en cultuur, schemeringen van geheimzinnig acht, doorgloeid van rijke kleurenpracht, verlevendigd door geestig lijnenspel. In dit oppermachtige scheppen van heel een vreemde, phantastische levenssfeer, waarin de beelding der menschelijkheid vervloeit, ligt de grootsche beteekenis van dit werk." FRITS LAPiDOTH, De Nieuwe Courant: „Er heerscht in dit boek van het Oosten een heerlijke rust en volkomen klaarte. Het proza is verrukkelijk jgerhytmeerd... Een grootsche compositie.... Er is in dit boek zeeën-wijdheid onder lichtend-azuren hemel... Boek van een groot dichter... het merkwaardigste werk dat de laatste jaren is verschenen." \ Dr. J. D. BIERENS DE HAAN, Onze Eeuw: „De pracht van het Oosten weerspiegelt zich in Querido's boek. De beschrijvingen ervan zijn van een plastische kracht, die een Scythisch landschap of een paleis te Suza tot vlak voor onze oogen vermogen op te wekken." CAREL SCHARTEN, De Telegraaf: „... een gróót visioenair en een zéér groot lyricus, in wien tevens zich somwijlen een groot dramaticus openbaart... van eene schoonheid, de onsterfelijkheid waard." C. R. DE KLERK, Van onzen tijd: „Het van vernuft sprankelend en bliksemend ^"preken dat Querido den Perzisdien machthebber >n den mond geeft f waarliik vrije schepping van kunstenaars-phantasie... Zerubbabel, die zich boven dfdrie^c^rafgaPa„de Sophisten verheft, weet hunne orat.es ^gemotiveerd te vernietigen en daarna zijne hoorders te verrukken met eene sublieme (verheerlijking van de waarheid." A. M. DE JONG, Het Volk: „Een prachtig boek, dat terecht bij de geheele pers zulk een geweldige bewondering heeft gewekt." Dr. FREDERIK VAN EEDEN, De Groene Amsterdammer: „De twee oorsjpronkelijkste dichters van deze eeuw: Querido en Adwaita ... „De Oude waereld", een heerlijk boek." M H VAN CAMPEN, Het Jonge Leven: „Zóó nu in de koelere stad onzer HollandschWeftelijki iteratuur, in de doffe donkerte van onzen tijd e onze stemmingen. liet daar n eigen wondren droom ingesponnen, deze nieuwe scrP7ng vaf Querido, deze bloemdragende planting van een gemalen Oosterschen geest..." Dr. D. COHEN, De Joodsche Wachter: „Ik heb groote, overgroote bewondering voor Querido, die een zóó reusachtig gebied, van.wetenschap.heeft doorwerkt en er zoo zeer met zijn gansche zfel en wijsheid in is gaan leven,., ten ontzaggelijk kunstenaar." CHARLES B0IS8EVAIN, Alg. Handelsblad: „Dat Querido een gróót diehter Z 7ai niemand ontkennen, die naar de zangen van zin Oosterscne tpos uistert Toorwa^ar wij hebben een dichter uit het Oosten in ons midden en het is een eer voor ons, hem te bewonderen, dien zoon van Israël zoo zeldzaam begaafd en die met de taal te tooveren weet. G. VAN HULZEN. Morks Magazijn: „Het doet niet onder voor het aUerbeste wat Va" Deyssel schreef... In*„Koningen" heeft Querido zichzelfjen hooglied geschapen. Als prozawerk staat het in onze literatuur bovenaan... Het is onvergelijkelijk schoon." HENRI DEKKING, Rotterd. Nieuwsblad: „Dit boek is van een weelde van taal als er in ons Nederlandsen, het Bijbelboek uitgezonderd, geen enkel is geschreven." J fiOMPERS. Feestvroeram v. h. Joodsche Lied: „De schilderingen van per^ST^SSl^oS^ zijn van een w^»JM^d^h«^ta de ziel van Zerubbabel is het rhytme stijgend als dat van het gouaen Hebreeuwsch." FRANS NETSCHER, Holl. Revue: „Querido, de Beethoven van het Holkunst heeft gevonden." H. J. STRATEMEIJER, De Avondpost: „Wellicht zijn nooit de Oud-Testamentische verhalen ons belicht met een zoo machtige, dichterlijke visie, een zoo scherpzinnige analyse. Zoo zult ge de tooverlanden der Oudheid voor u geopend, hun schitterende schoonheid en sombere geheimenissen voor u onthuld zien door Querido's groot-visioenairen geest." Hl. NIJHOFF, Nieuws v. d. Dag: „Toen ik Querido's „Koningen" las was het, alsof ik in een wolk boven Perzië werd gevoerd. Ik zag Perzië als een tapijt van vage vormen en verweerde kleuren, zich eindeloos onder mij ontrollen." Dr. K. F. PROOST, De Hervorming: „Dit is Groote kunst. Moge 'het Querido gegeven worden zijn reuzenwerk te voltooien." 1 MERCURE DE FRANCE ■ „Le dernier livre de Querido constitue la plus haute et la plus belle réalisation de son esprit: et il s'y trouve des parties qui se rangent parmi ce que notre litterature a de meilleur et de plus parfait." MAURITS WAGENVOORT, Nieuwe Gids: „... soms door het „Joodsche Lied" (Jacob Israël de Haan) of koninklijker nog bewees hij, dat onder de edelste geesten van Europeesche volkeren, er steeds ook een Joodsch dichter of denker was, die toch Jood, niet énkel Jood, mét de taal het beste gewonnen had van het volk, welks aangenomen zoon hij was, die voor „Koningen" zijn taal evenals Firdouzi „Het Boek der Koningen" schreef (Is. Querido)/' ANNE HALLEMA: „Koninklijk om zijn rust en beheersching. Koninklijk om zijn majestueusen rhytme-gang. , Koninklijk om zijn woordvoeging en zins-structuur. Koninklijk om de ontzaglijke literatuur-beheersching in het „Boek der Toelichtingen." DE WERELDKRONIEK i „Het geniale van Querido treedt in deze schepping van hem zeer sterk aan den dag. Nooit nog op deze wijze werd een geschiedkundige roman geschreven. Hoe klein voelen wij ons tegenover zulk een opperst vermogen van menschelijk scheppen." JORIS EEKHOUT, Dietsche Warande en Belfort: „Koningen" is" om de verhevenheid der conceptie en de pracht der uitvoering een „unicum" in 'onze moderne Nederlandsche literatuur; een meesterwerk, dat vreemde literaturen ons mogen benijden en dat wij, zonder aarzeling, hooger te stellen durven dan „Salambo". Een vuurtoren op de Nederlandsche kaai, zijn lichtbundels uitzwaaiend over de waereld-zee." J. F. ANKERSMIT, Het Volk: „Het boek heeft, door zijn vaak koninklijke taal, onze letterkunde verrijkt met een werk van ontzaggelijke beteekenis." Mr. FRANCOIS PAUWELS, Niéuwe Gids: „Iedere zin in dit werk is een gedicht, en het geheel een poëem van een universeel dichter... Met verbazing moeten we erkennen nimmer geweten te hebben, dat onze taal zoo schoon was... De Oostersche zanger van deze verrukkelijke „De Oude Waereld", is dezelfde kunstenaar, die in zijn „Jordaan" onvergankelijke heldenfiguren wist op te bouwen." Mr. HERMAN VAN DEN BERGH, Het Getij: „In het „romantisch epos uit oud-Perzië, De Oude Waereld (het land van Zarathustra)", in het boek mede genaamd „Koningen", heeft Is. Querido gegeven een verjongde Ilias, een Ilias herschapen naar den geest eener overweldigende moderniteit, die de gloriën der Oudheid hun onwrikbaren kern laat, maar ze, door (eigen wildgespannen leefkracht, opnieuw wekt tot ongekende hoogten van hartstocht, tastbaarheid, leven ... Dit wondere boek ..." DE HAAGSCHE POST i „Het doet ons niet aarzelen, dit boek te roemen als ware waereld-Iiteratuur, als een werk, dat door de jaren heen, wellicht door de eeuwen heen, in vele talen zal worden vertaald; en het te noemen, als een der weinige boeken in Nederland geschreven welke tot in verre tijden, den roem van onze huidige Nederlandsche beschaving zal verkonden." EGB. VAN DER MANDELE, De Tijdspiegel: „De taal welke Querido in deze hoofdstukken bezigt, is van een wonderschoon rhytme, prachtig, statig en beheerscht. Dit boek behoort niet aan de natie, maar aan de tnenschheid. Dr. J. WALCH, The Atheneum: „I must content myself by expressing Ifirst my great pleasure that Querido has given us a vision of Antiquity in Ianguage and in a form which we can designate without exaggeration as truly sublime. BERNARD CARTER, De Telegraaf: „Een geniaal boek van den genialen Querido." Mr. P. H. RITTER, Den Gulden Winckel: „De hunkering naar volkomen Ontplooiing van ieder bestanddeel des geestes wijst op een monumentalen aanleg en zoo heeft Querido dus werkelijk het monumentale in zijn ziel. Querido vertegenwoordigt het Joodsche element in het geestelijke leven van onze natie, dat, ook volgens Robert Fruin, aan die natie haar bizonder spiritueel 'en artistiek cachet verleent." HERMAN ROBBERS, Elsevier's Maandschrift: „Het is dezen groot-begaafden schrijver in dit werk gelukt, zijn woord bijna volkomen te beheerschen. Zijn ' geweldige adem, zijn ontzaggelijke vaart, hij zal ze nooit kunnen verhezen... Ik zie- ontzaggelijke tafreelen, niet heel duidelijk, maar grootech plechtig en mysterieus,... Welk een schoone harmonie van heerlijke, wegkwijnende kleuren vertoont het daar, welk een wonderlijke doorwerking met zonnige gouden manige zilverdraden." UITGAVE VAN SCHELTENS & GILTAY TE AMSTERDAM. DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA IS. QUERIDO DE OUDE WAERELD HET LAND VAN ZARATHUSTRA ROMANTISCH EPOS UIT OUD-PERZIË BENEVENS HET BOEK DERTOELICHTINGEN DOOR IS. QUERIDO ZONSOPGANG UITGEGEVEN DOOR SCHELTENS & GILTAY TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXX DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA ACHABMENIED EN ABGYPTISCH OPSTANDRT.ifjfi l ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING Kort na Darius' troons-beslissing, terwijl de Aziatische Gebieder steeds weemlender legerscharen bijeenbracht tegen de muitende Aegyptenaren en satrapen; zich in ongetemden haat al hachelijker voorbereidde tot een vernielingsoorlog met Athene, waarvan óók eens de geweldige bergmuur Bisutun in Perzische, MedoScythische en Babylonische ingrifselen zou verhalen,~ ging plots uit Pasargadae, de Magiërsstad, de beangstigende maere door het land, van Veroveraar's creatuurlijken dood. Koningszoon Xerxes wierd nu Alleenheerscher over Medisch-Perzië. De overblijfselen van zijn doorluchtigen vader liet hij zonder stoornis in het 1 2 HET LAND VAN ZARATHUSTRA praalgraf ophijschen met de gouden kist, tot den tweeden ommegang nevens Cambyses den Heerscher, bewaakt door de heilig-verknochte lanswerpers, boog- en kokerdragers van zijn naaste lijfwacht. Iets verder wuifde nog het zoele palm engroen van Pasargadae's hoftuin, waar middenin zich verhief, het koningsgraf van den goddelijken Cyrus op het zestrappig terras, heilig in de ruischende stilte der rotsenmassa. Streng en vol eenvoud blokte de vierkante onderbouw der witschitterende marmersteenen naar boven. Smalpoortig, op hunne toppen, steunde het graf als een cierloos-overdakt gevelhuis. Verborgen voor den oningewijden blik, gloeyde in de duisterende spelonkendiepte der grafkamer, de gouden sarcophaag van Xerxes' onsterfelijken grootvader, op gouden voeten. Er overheene, in weelderige drift en veelheid, donsden Babylonische en Perzische tapijten. Op de smalle gouden baar ley storeloos de purperen koningsmantel gespreyd als vlindervleuglen, onder een fonkelenden krans van edelsteenen, tusschen tropheeèn, drinkbekeren en overwinningswapenen. Alles glansde er gesmoord in schemerschijn, bij het verstarde stilte-gebaar der vazallen, krijgsvoerders en eer-dienaren die op het oude muren-beeldhouwwerk tesamen stoetten. Ook ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING^ Xerxes liet de beeltenis van zijn edelen vader, den eeuwigen Beheerscher der aarde, in den koningsberg verrijzen. Doch niet meer verlangde bij het ruw-Chaldeeuwsche pyramide-monument waarin Cyrus sliep. De beeltenis van zijn vader Het hij plaatsen tegenover een vierhoekigen vuurtempel, uitgehouwen in den geelwitten rotskalksteen van een drietrappig-hoog terras. Op een ontzachlijk troon-gestoelte stond de Gebieder, waarvan het voetstuk aan de hoeken opgetooyd met eenhoorns, door torsers, herculische slaven, onderworpelingen en aan elkander gesnoerde rebellen, wierd geschraagd. Kruisvormig en heel hoog in den koningsberg, had Xerxes het grafrelief vlak doen uitbeitelen. In het front stutten vier ongegroefde zuilen met Perzisch stier-kapiteel, het postament van het Darius-gestoelte waarboven de koning troonde, de handen in smeek-eerbied en aanbidding, plechtiglijk geheven naar Ahura's zinnebeeld, naar het heilige vleugel- en zonnerad dat er zweefde in den hemel als een straling van klaar goud. Xerxes minde, boven het brandend vuuraltaar tusschen de veerfijne plooyselen der driemaal gevleugelde schijf, Mazda's allegorische halffiguur in haar Medische heerschersdracht, den edelen baard gekruld en wijd-uitgevlochten op den 4 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vromen boezem. Nu ving op den terrastop van het koningsgraf zijn eeuwige vader den stillen en reinen adem van Ahura. Met den troon en den heiligen zegelring» waarop een hachlijke leeuwenjacht in groenen diamant etsscherp uitgesneden stond, — erfde Xerxes ook den gonzenden wrok van zijn goddelijken vader, op Aegypte, het geheimzinnige Nylland, en op Hellas. Toch beheerschte hem nijpender nog, de oorlogende dadendrang zijner heet-eergierige, argwanende moeder Atossa, wijl Xerxes alléén het rebelleerende Chemi wilde straffen en de Hellenen ganschelijk ongemoeyd laten, tégen den onzeglijkjaloerschen zin van het krijgsvolk in, dat van zijn jongen Vorst een wrekend en verwoestend gericht verwachtte. Onder zijn vader's beheer was de opstand in Aegypte stormachtig uitgelaayd. Dadelijk verlangde de jeugdige koning Xerxes zijn hoogmoedige Iraniërs te bewijzen hoe hij de vermoeyde zonen van het schandige Zwarte Land opnieuw, en zelfs in prangender vernedering dan vroeger onderwerpen zou. Xerxes trok óp naar Aegypte met een wemeiend heir van edelen, krijgersvorsten, ruiterij, waagnen en voetvolk, temde den oproerigen, meineedigen Cabbasch, den ronkenden stadhouder met het fistel- auhabmenied EN AEGYPTISCH OPSTANDELING! zieke gelaat, stiet hem weg en smoorde in tartenden smaad, de vermetele rebellye der zonen Chems. Met wreed-vergeldende genadeloosheid liet Xerxes in rusteloozen drang, de herauten van het afvallige Chemi eerst uiteenstuiven, toen weer gevankelijk meeskuren. Dagen lang bliezen zijn koninklijke voorloopers-met-de-gouden-helmen en de gelinte mutsen, de zilveren krijgstrompetten door Aegypte's zengende lucht. En overal, sarrend achter de gouden standaard-adelaren der veldteeken-trawanten zongen zijn woeste Iranische krijgersedelen, op vreemden grond, varianten op de Yasna's • ~ Wij vereeren den Witten Heer. Ahura Mazda m zijn hemeltintelingen en glorie. Wij vereeren het Vuur, zoon van Ahura. Wij vereeren de heilige, weldadige wateren, uit Mazda geboren. Wij vereeren de Zon met haar vlammende renrossen. Mytnra. den Heer der grenzenlooze vlakten. Wij vereeren de Maan, die het merg van den Stier bewaart HvUrr^ ^ VahiSta' V°hU ManÖ Cn Rêma De roemruchtigheid van Xerxes' koninklijken vader Darius moest in heel de oud-oosterschespheer van godlijke almacht en ikheids-verheerhjking, vér over de oevers en schuimende cataracten van den Nijl verbreid worden mét de heilige teeknen der 6 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Amesha-Spentas in zegevierende rechtvaardigheid. De naam van Gebieder's jongsten, hooghartigen en fel-sarcastischen broeder Achaemenes, beschermer der heilige runderen, door hem tot landvoogd over Aegypte aangesteld, zou klinken als een donderende bedreiging voor alle oproerigen. Zijn heilige vader Darius had bij zijn troons-bestijging de negen woesthartige rebellen uit verschillende oorden zijns Rijks, de verdwaasde opstandelingen Athrina, Trawartis, Naditabira, tot Trada enSacunca toe, tong, neus en ooren laten afkappen, hij zou d'afvalligen ook doen kruisigen of doodmartelen. Zijn verblindende ruiterij van Mediërs en Lydiërs met de purperen en goudene mantels; zijn weemlend heir, waagnen en voetvolk moesten zelfs de bronzen Africaners, de kopergloedachtige mannen van Meroë en de verwilderde nomaden der Lybische en Nubische woestijnen met ontzetting slaan. Invermetelen overmoed omzwenkende, begeerde Xerxes langs den Nijl, onder nog nooit genaderde, Africaansche woud-barbaren zijn over heer schende uitmoordmacht te beproeven. Hij zou de zwerf stammen verdrijven uit hun riethutten en tenten; hun verdeemoedigde wichelaars, rechters, geneesmeesteren, bespotten en mishandelen. Hij, jong Gebieder, door den grooten God Ahura, die de aarde en ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 7 den mensch had geschapen, tot eeuwig Koning der Koningen gekozen, vermocht, naar den Wil van Mazda, alles. In Aegypte waagde hij veel zwaardere belastingen te heffen dan zelfs zijn vader Darius ooit durfde eischen. Xerxes echter, ging plunderen en ontrooven uit tempelpaleizen van den Wachter-der-Waarheid, uit heiligdommen van Koning Zon, en zijn wrange driften roekeloos ontboeyen. Bij d'avondmaaltijden, in zijn koninklijke tent, te midden der angstige grooten en edelsten van Perzië en Medië, Babyion en Bactrië, greep Xerxes dronken een zilvergekoorde zweep, die hij in snerpend fluitgesuis loeyend om zijn hooge Lydische rijlaarzen slingerde; lalde hij, in waanzinnige spanning zijner begeerten opgejaagd en door de zenghitte der Aegyptische middagzon afgemarteld: — Ik, Heer over alle schepselen der Aarde, van zonsop- tot zonsondergang, ik zeg,... de aarde is mijn wingewest. Ik smeek geen gunsten van Zarathustra af, en van de gouden Haoma die den Dood verwijdert.... — De Albeheerscher spreekt, ... galmden in vley-eerbied, de hovelingen tusschen Xerxes' schrikkelijke zweepknallen die hij afschoot in razende snelheid, over hunne getulbande hoofden. 8 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Ik ben een rechtvaardig Koning, Grootzegelbewaarder !... ik ben als Ra, mijn gebeente is van zilver, mijn huid van edel goud, mijn haar is van saphyr, ... en ik schiep mij zelf in mijn eigen gedaante. Ik riep mij zelf in het leven zonder moederlichaam .... Haha. — opperstalmeester .... hoort mijn koningszweep suizen .... hoort hem zuchtend geeselen!... O, mijn slaven, mijn verminkte zielen,... ik ben als hetoer-vuur, de Grootste der Koningen. Ik verjeugdig mij telkens, van grijsaard tot jongeling, in den eeuwigen kringloop van den tijd... Xerxes hikte en zijn stem wankelde heesch. — Ik ben als Ptah ... ik ben de duizeldiepte van den hemel, de diepte van het licht. Ik ben de zoon van Ra, Xerxes,... hij leve eeuwig! Weer hikte de Koning, knalde in striemende koordzwieping zijn zweep, terwijl van den waayerdrager achter Xerxes' hoog gestoelte alleen de oogwimpers beefden. Toen, ineens, brulde de Gebieder los: — Bij het onrein gedierte,... Sardes brandde onder de spanten mijner bruggen ... en d' Atheners lachten achter den vlammegloed, maar al mijne Iraniërs moeten méélachen .... Want ik ... ik stam uit het heilige bloed van Cyrus den Zelf- ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 9 beheerschte Zie mijn zegelstempel, gij mannen van Indus en Tigrus!... Wee u, wee u Hoort Parthen en Hyrcaniërs,... ik lach luider en vertrap de boosheid ... ik met mijn stiefbroe- deren die ruiken naar sezamzalf Ik wil geen kronkelwegen meer. Ik lach om de spionneerende regeerings-wijsheid van mijn heimelijke Raadgevers Luistert Bactriërs, Tapuriërs en Mar- chianen ... luistert Assyriërs, Cappadociërs, Armeniërs en Zaranciërs,... Ahura is een groote God I... Eerst bukken de sperwers en de jakhalzen, de giergodinnen en de ibiskop van Thoth, en torsen mij, mij, den Vader der Wateren Ik ga Arabië en Aethiopië plunderen Richt en blaast de hoorns mijn Perzische, mijn Iranische krijgers Ik eisch goud op, en wierook Richt de hoorns en zingt met een schallende stem ... mijn mannen der bergen. Ik ga over de grenzen van Elephantine en Syene. Bij de Fravashi van Zarathustra,... ik moet het water van den Astopus onder mijn voeten melkwit zien opschuimen als van den Witten Nijl. En ik laat de donkere mannen van Meroë den adem smoren in hun goud. Zoo, beschonken, in eene geestdriftige bezetenheid, hoonde Xerxes voort; en zijn hik snerpte 10 HET LAND VAN ZARATHUSTRA telkens alsof bij takken knapte tusschen zijn tanden. Midlerwijl riepen al zijn edelen, om beurten, in ontzag en plechtiglijk: — De Koning drinkt... — De Heerscher lacht... — Ziet, ziet... de Veroveraar wijst! Dadelijk ving Xerxes aan met een vernederende inlijving der rebellysche soldatentroepen bij het Perzische leger, onder een spottend-verwoestenden krijgsklank van Aegyptische trompetten. Om een soms beestelijk martelspel tegenover gevangenen en onderworpenen wierd hij plots zoo gehaat en kermend beschimpt door de zonen Chems, dat de Amalekietische Haman van Hammedatha, oppertolk en spieder in Heerscher's heir, op 's Konings dreigbevel moest vertellen hoe er over Xerxes onder de verslagenen geoordeeld wierd. Haman van Hammedatha, zich prins noemend uit de afgestorven, zuid-Palaestynsche geslachten van Agag, verscheen met schrik in Gebieder's gouden tent, waar ook, tusschen edelen, gezanten en schatschenkers, de veldheer Mardonius zwijgend pronkte naast Gebieder's lievelings-hazewind Zethar, die bij iedere streeling van Xerxes' fijne hand, jubelendzacht jankte als een even aangetokkelde mandolien. ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 17 Toen de oppertolk intrad zag hij eerst alléén de vleying van witblauw satijn over ivoorgouden bedden, op ingeschoven vloer .van geaderd malachiet en een gouden schemering van zware Perzische tapijten met lichttrillende diamanten haken opengeslagen en door beschroomden flonker van roode paarlensnoeren afgezoomd. In een carmozijnen mantel met groen tabyn gevoerd, fallenkant van gouddraadslangen overkropen, zat Xerxes hoog en kaarsrecht op een gepijlerden gouden stoel waarvóór de geborduurde schemel reikte tot den ornamentalen bovenhand van het troon-onderstel. In het midden van 's Konings tiara vlamde onrustig een groote ster van onyx, geelrood als de gloed van zijn brocaten opperkleed dat door een gordel van seraphynen-blaüw en wit om zijne heupen bijeengeplooyd afhing. Even met zijn blanke hand roerde Xerxes het gouden gevest van zijn zwaard waarop dubbelgele granaten, vlam-robijnen, zeepbelachtig-tintelende turkooyzen en violet-amethysten dauwdrup-glansen bloeyen lieten. Ook in de brandende woestijnhitte begeerde Xerxes het laayende rood van zijn koningsmantel om de trotsch-hooge, Achaemenidische konings-schouderen. Haman verblind en sprakeloos, rilde. Plots schoot 12 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes uit, soms door de geringste gemeenzaamheid van den blik zijner onderdanen tot dollen toorn aangehitst. — Bij het heilige Vuur,... gij waagt mij aan te zien, kronkelworm ? .... Spreek slaaf ... men belastert uw Heerscher? Hoonend, in heftige zucht-tot-krenken, brandde Xerxes' stem als een alarmkreet uit naard'Amalekiet die op zijn gelaat tot aan Vorsten's voeten inkroop en den lotoszoom der tenttapijten kuste. m* Spreek,... schreeuwde Xerxes. Haman beefde, neergebukt. — O groote Heer!... Ze ... verheerlijken... uwe grootmoedigheid. — Ha-ha-ha, ... gierde Xerxes,... bloeddronkene Mardonius, Spamitres,.. Zethar, mijn priesterreine hond, luistert, zij verheerlijken ... mijn grootmoedigheid 1... Ay, de luidruchtige vogelen van den Nijl!... Ik grootmoedig ... ik, die het ongeluk laat rennen op den rug van het geluk... ik, die den domme, halsstarrige en den zachtaardige bijeenbreng om het genot ze elkaar te zien verminken... ik, die speel met de Goden! — Hoort, hoort... de Gebieder spreekt, galmde Spamitres in een kruipende nederigheid. — Zij verheerlijken,... stotterde Haman door... ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 13 — Zwijg gele rat... lieg niet verder en beweeg geen wimper!... Ey... was ik zoo weekhartig ?... Haha... die monsterlijke machteloözen, die gevonnisde zwetsers, die hun dwaas-getooyde banieren opsteken als bronzen klinken. Bij den eeuwigen Cyrus... zij zullen in hunne gevloektheid zuchten! Haman kromp dieper saam, zoodat zijn bevende mond bijna een donkergouden schaal raakte, waarin brandende myrrhe zoet dampte. — Kom hier slaaf, rek je hals uit... en lieg niet langer! — Hoort, hoort ... de Verhevene gebiedt,... galmde Mardonius. En vele edelen galmden mee. — Ik waag het niet, o groote Heerscher, te herhalen ... stamelde Haman, den nek al dieper neergebogen. — Schurftige pad... wilt gij de knoopen tellen van mijn paardenzweep op uw klamme huid? D'Amalekiet stotterde, in zenuwachtigen angst, en keek sluik in ontbering. — Spreek slaaf Liegen is schertsen met den Duivel Het is een hachelijk dichtersspel. En ik speel met alle driften in mij bloot. Ik ben gelukkig in het spel slaaf... en daarom ongelukkig H HET LAND VAN ZARATHUSTRA in de liefde. Om nu tóch... tóch gelukkig te kunnen zijn in de liefde, heb ik van de liefde óók een spel gemaakt. t Xerxes lachte wreed. — En nu, laat kronkelen je tong slaaf... geef geen tuchtelooze leugentaal of je lasterangel zal mij worden voorgelegd door mijn opperbeulAspatschana.... Spreek 1 Haman, de fanatiek-begeerige Amalekiet, de eenige tusschen de Iraniërs die vele dialecten van Aegypte en Aethiopië verstond; ook naar rapporten van 'sKonings bevelhebbers, aanvoerders en tent-dienaren een listig-koen verkenner van Xerxes' spionnenkorps, besefte dat hij bier spreken moést en tegelijk toch de woede-uitvallen te duchten zou hebben welke zijn hoon-verhalen van de verontwaardigde Aegyptenaren uitlokken konden. Schuw in bewegingen als een argwanende hinde, vertelde Haman dat zij ijselijk en geheimzinnig zwoeren eenmaal Xerxes' bloed, gemengeld met zwaren dadelwijn en water, onder het donker dreigen van een giervlerkenslag, te zullen doen drinken, door daemonen zwemmend om de zonnebark. — Bij alle druya's der hel,... bloedslurpen?... Bloed van mij, van hun jongen Heerscher?... ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 15 gilde de Gebieder uitzinnig, terwijl hij een zwaargouden beker in woestdolle drift naar den Amalekiet toewierp. Haman, op zijne knieën voorovergebogen, ontweek met een schorren pijnkreet, angstig. — Hoort gij Mardonius, verderfzaayer,... hoort ge vermolmde Spamitres... hoort ge Gobryas, opperbewaker mijner gerechtstent!... Hoort ge dien spieder met zijn menschenlucht ?... Hoort ge Zethar, mijn lieve kluivendief ?... Xerxes' bloed drinken?... Maar wie bestuurt er dan den Hemel?... Welke menschenhand grijpt naar het vuur van de zon?... Ik, afstammeling van Dschemschid, schimpend bedreigd door gele en zwarte slaven!... Hier, sterrezienaars. hier toovenaars en droomuitleggers, aan den kant van uw aller Heerscher, zonder dat hij uw wijsheid als koopwaar tegen goud laat afwegen... Spreekt... hoe zal ik dit nietige gedierte, deze blazende padden op een riekende aardekluit, straffen?... Hoe zal ik deze kakelende monden met stomheid slaan?... Mijn verheven aanbidding is bezoedeld, geschonden... O Mazda Schenker van alle bezittingen in het Verleden, in het Nu en in de Toekomst,... bevrijd mij van de nabijheid dezer schande-barbaren en geef 16 HET TAND VAN ZARATHUSTRA uw lachenden vernieler kracht om te martelen en hun wezen te verbrijzelen 1 Xerxes' amberoogen gloeyden m grdlige schuwheid een vlam af en om zijn vrouwenmond sneden wulpsche groeven van wreedheid. _ O Heerscher,... stamelde Haman ontzet. ~ Uitbraaksel der daeva's,. ., toornde de gebieder door,... ik moest je dommen kop laten splijten met snoeybijlen... ^ O groote Koning, mijn tong ... mi^n tong ... ik moest spreken op uw bevel,... kermde Haman. * Tuist.. juist,... lachte Xerxes luid, terwijl onverklaard zijn woede-stem inéén leek omgekanteld naar zachteren smaadspot. _ Ik vrees dien gouden, zwaren beker, o groote ^Spreek voort, spoorbijstere slaaf, en doe niet alsof uw adem in rukwinden wordt afgesneden. Spreek, al verbrijzel ik je den gelen kop... Bi, Angromainjus,... gij kunt er wel zonder babbelen, niet Spamitres? , 1 Heer,... galmde de gesnedene, en kuste beveria den grond. . llkzaWrekenGebieder. •. • stotterde d'Amalekiet. ~ Snel, of ik laat je kneuzen tusschen de piekschilden mijner lansdragers. ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 17 's Konings bevelhebber Mardonius, den mond afdekkend met zijn blauw-doorpeesde hand, strakrechtop achter Gebieder's zetel, waagde het even heel zacht te lachen, terwijl Zethar, onhoorbaar bijna, jankte. Haman vertelde, kruipend aan Xerxes' voeten, telkens vreezende een trap, een worp of een greep van Heerscher's dorpelkrijger, geposteerd aan den tent-ingang, schuw verder. Doch nu zou hij, geheime Parzen-hater en Mazdaverafschuwer, met ongesmoord innerlijk behagen, valschelijk ontzetting veinzende, alles zeggen. En wéér vertolkte hij uit het Aegyptisch dialect, monsterlijke beschimpingen en krenkingen van Azië's Gebieder, den Typhon, den duisteren Teisteraar en Verwoester gescholden. De zonen van het Zwarte Land zwoeren bij Phre en bij Tum, bij de oneindige hemelruimte tusschen het oosten en het westen en bij de lichtwebbe-spinster der eerste dageraden, dat zij de Perzen gingen vertrappen als woekerbloemen en dat zij hun lijken krengachtig zouden laten wegrotten onder het slijk van den Nijl. Zij zwoeren bij den helschen grijns van SawekRa's krokodillenkop, bij Malouli en bij den vreeselijken vuurspuwer, de slang Apophis. Zij zongen heilige hymnen van Ammon Ra, en hun kinderen verzekerden zij dat dezen tot hun gouden leeftijd 2 18 HET LAND VAN ZARATHUSTRA. toe, de wraak op de vreemdelingen zich konden heugen. De Thesmoteten zouden al de zonen van Chem die zich bewust wierden van hunne opstandigheid, in den nacht, vóór de groote zwijgende Sphinx van Memphis brengen. Alleen de starende stilte der woestijn kwam mee te luisteren als getuige. De zonen van Chem zouden allen onstuimiglijk tusschen de klauwen van de Sphinx treden en de borst van het groote monster zacht zien gaan ademen. De zwijgmond zou plotseling één woord zeggen, slechts één naam uitspreken ... Xerxes! En door heel d'oneindigheid der woestijn zou een huivering rillen, de huivering van een klank zoo geheimzinnig, dat hij over Boven- en Beneden-Aegypte gehoord wierd en toch blééf het raadselachtig fluisteren van een verborgen orakelstem. Xerxes onverhoed, gierde los, de bruingouden oogen in brand, den blik aandreigend tot een wilde verschrikking: — Lijfwacht,... sleep hier, gekromd, voor mijne voeten, een gevangene van het Zwarte Land. Men moet het gelaat zijner vijanden rustiger bespieden dan dat van zijn vrienden. Hun oogen beschuldigen ons geweten... Zij zijn de onzelfzuchtige aandragers van menschelijke smart. Zij ACHAEMENIED EN ABGYPTISCH OPSTANDELING 19 zijn mijn innerlijk behoud, al die gifspuwende schepsels,... onschuwe bewakers mijner slechtheid. Zij zijn beangst dat ik mij beteren ga Zie Spamitres... als ik mij vergis geef ik u het recht u te geeselen Ik wil mijn ontzinnigden hater hooren en zien. Het laaghartigste dat gefluisterd wordt achter onzen rug krijgt dan eerst zin en diepte. De toorn van Xerxes scheen gekoeld. Week streelde hij den spitsen, rossen kop van Zethar, zijn Perzischen hazewind. Dra keerden zijn lansdragers weer met een Aegyptischen muiter, fluweelachtig-blankgeel van huid, achter wien, verwarrend van licht, twee Assyrische scherprechteren opdoken met wreedstrakke beulstronys; een, geheel in somber violet-zwart, een mom met spiespuntiggeslepen slagtanden en krampig-gesperde daemonen-oogen in de hand; de andere in bijtend rood, een gedreven zilveren schaal en een hakblok kunstiglijk dragende op het vlijmgescherpte staal van een oorlogsbijl. — Sleept hierheen ..". vóór mijn gestoelte,... kreet Xerxes plots weer in koortsigen haat, terwijl hij een Aegyptische, porceleyn-achtige jaspisvaas te gruizel trapte. Haman in wanhoop rilde en Zethar huilde weekelijk. ^ HET LAND VAN ZARATHUSTRA m Voor mijn aangezicht Mardonius... zal dit mcnschcnvlecsch worden gegeeseld. De tengere, langbeenige Aegyptische gevangene keek met zijn smal-schuine, donker-flonkerende oogen onverschrokken op naar Xerxes, naar zijn vlinderglanzigen tiara en de gouden vleugelenslangen van den koningsmantel, die schubbelichtend leken mee-te-kronkelen bij ieder armgebaar van den Gebieder. — Ook déze uitgemagerde jakhals durft mij in het gelaat te zien. Bij de geslachten van Dschemschid en Thraetaona,... té vermetel!... Hij zal hangen in een feestzaal van Ecbatana, onder de zwart-marmeren trap ... Wat... wat waagt gij van Xerxes te zeggen? De Grootkoning vroeg hem met een duivelende verachting en op een tartenden schimptoon. De Aegyptenaar verstond geen Perzisch. Van zijn fijngeplooyd, hemdvormig-lang lendenschort, zwaanachtig-blank trillend in het tentlicht, betastte hij zwijgend-opgewonden en afwachtend, de gestrengelde franjens. Op een wenk van Xerxes, trapte de opperlansdrager Haman in de heupen. p- Vertolk,... sprak de lijfwacht gesmoord. Eerst toén, waggelzwaar, half gestikt van de ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 21 brandende myrrhe, stond Haman overeind en ondervroeg stug en heesch den Aegyptenaar, terwijl Xerxes in listige luistering, door een nauwbetoomde razernij in kwellenden argwaan gegrepen, alle vreemde murmelingen hunner lippen vinnig beloerde. — Hij is een getallen-ziener, genezer en een toovenaar, een opperpriester van Chonsu, die de pest en de schurft van ons af kan houden, door slechts onze teenen aan te roeren Hij weet alles,... zei Haman bedeesdelijk. Xerxes ontstelde. — Een toovenaar?... Brandt daarom zijn blik zoo hel en zweeft daarom zijn stem zoo angstig ?... Mardonius, ik vertrouw niets en niemand ter waereld. Hij zou een hater, een vyand zijn en hij is een toovenaar. Dat tergt mij dol, opnieuw. — O Heer... — Zwijg Mardonius!... Hoe kan ik mij vergrijpen aan het Ontastbare?... Hoe verweert zich, edele Pers, een losgebroken leeuw tegen een duivel die om, in en bij hem is, wiens adem hij voelt branden op zijn klamme koonen en die toch gestalteloos rondrent?... Deze behekser, deze geheime genezer van pest en melaatschheid, jaagt mij naar den dood Ik huiver! 22 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ~- Hij zegt... hij zegt,... stotterde Haman. — Kan hij vreemde verhalen doen? — Hij zegt... — Van de zichzelf-geschapen dingen? — Hij vertelt... — Ziet hij,... vroeg Xerxes met heftig-gesperde angstoogen, Haman niet hoorend,... óók het goudglanzende gelaat van Tistrya als hij vlucht naar de zee in de gedaante van het heüge witte paard? Ziet hij ook zijn sidderende, vreesaanjagende gele ooren? Hoort hij ook de hinnikende vreugde-muziek van zijn stem ... en het loeygezang der golven, breed, breed ónder hem, als een druischend choor van het Eeuwige? Vreest hij ook... m Hij vreest niets,... stotterde Haman jammerender, terwijl zijn lichaam ineenekromp van benauwenis en zijne handen schuw-eérbiedig zich wegdekten in de wijde mouwen van een Lydiêrskleed. _ Vreest hij óók de onthullende waarheidswoorden van Mazdao... woorden die zullen voortzingen ... door alle tijden,... hymnen ... — Hij vreest niets,... herhaalde Haman dof,... Zijn linkeroog is in de bescherming van Ra's bark. Xerxes naderde verbleekend en gaf den gevangene ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDRr.INfl 23 onverhocd een hcvigcn vuistslag op kin en tanden. De jaloersche wreedheidsplooy trilde als een kerf om Gebieder's vrouwenmond. — Wat?... Een allernietigste menschenslaaf... een ademende vleeschklomp, minder in tel dan de rottende velg van een afgedankten strijdwagen; minder dan een wemelende muskietenzwerm,... hém, Koning der Koningen, oppersten rechter, zonder wien er niets was op aarde, hém niet vreezen?... Xerxes in zijn halfgoddelijke volkomenheid, schepper van het gelukzalige leven, niet vreezen ? Hij duizelde. Een driftwoede golfde hem de keel dicht. Kort wenkte Xerxes zijn pijlkokerdrager. Ineens begon d'Aegyptenaar in een magische verrukking en gebedsvervoering, met holdreigende oogen, onder een onbewuste bezieling en zelfbedwelming, luid lofzangen te zingen, terwijl hij zich besefloos inwreef met het bloed van tanden en kin, afzichtelijk. — Wat kermt die dwaas, spieder?... vroeg Xerxes, de stem in heimelijke schuwheid en vrees getemperd. Haman gejaagd, sprak na: — Ik heb de omheiningen van mijne moeder gesloten en van de Godin Rannu, die twee beenen 24 HET LAND VAN ZARATHUSTRA heeft, en van Hu ..; Ik blijf op het veld zonder spalkpantcier. Ik staar in de hemelafgronden, o, driemaal-grootste Thoth, zonder siddering, want Anta's witte myter steunt mij den nek, en haar knots zwaayt in krijgsrazernij boven mij uit... Horus wondt mij nooit en laat mij overal doorheene loopen, mij, die het brullende water van zijn mond zag schuimen tot de wolken.... Ik ken de werking van het heilige geschrift, dat verborgen in mijn handen is gelegd.... Ik adem in, diep en lang in, den zoeten wierook van Horus Wie de leeuwen bestaaroogt en onderwerpt, temt de tijgermenschen.. . Wie de menschen bestaaroogt en onderwerpt, temt de leeuwen.... Ik knel den leeuw een muilkorf om zijn bek.... Ik voed mij niet met vleesch en drenk mij niet met bloed.... Niemand dien ikbestaaroog zal been noch hand verroeren kunnen, omdat mijn macht een schaduw huift om alle gelaten. Ik ken den grooten, verschrikkelijkenhoeder Shatabutal... Artabuhaï... en zijn Ka, als een stormwolk, ontzachlijk. Ik ken Anépou, wiens adem niet naar het graf, maar naar den balsem ruikt... Xerxes was van zijnen troonstoel ontroerd opgesprongen. Zijn mantel zwaayde mee als een gouddoorschenen arendsvlerk-in-vlucht en zijne ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 25 tourmalijnen cier-armbanden vonkten trillende vuurringen om zijne polsen. Een misvormende ontsteltenis wrong er over heel zijn schoon gelaat. — Ik vrees dien dubbelzinnigen duivel,... huiverde zijn stem naar Mardonius toe. — Gebieder! — Doe plengingen ... Mazaras, doe plengingen! ... O Drvaspa, ik ijs... ik ril voor zijn woord vol zinspelende geheimen! Hij beseft de diepte der menschen-zonden! Tot plots de wreedheidstrek zijn schoon gezicht weer kerfde om de mondhoeken. — Gloeyend metaal zal ik over zijn kloppend hart laten heengieten. Zijn hart moet smelten voor mijn oogen, mét zijn walmend vleesch mee ... Zijn beenderen zullen smeulen O Mazda, kon ik in volle kennis leven, om vooruit te weten, de grenzen van deze toovenaarsmacht... ik wil mét zijn hart, zijn gedachten meesleepen ... mee- smelten Hij leeft zonder troost en lusten. Is hij een ontraadselaar van de schommelende gesteenten in de woestijn 1... Kom, kom ... speel op de Thebaansche harp... ik wil het zoete gefluister en gevley van muziek Mijn schat- schenkers hier !... Lijfwacht roep hen ... roep hen !... Die oogen ... die oogen angelen ! 26 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Hij stapte snelhijgend terug naar zijn gouden bed en zonk er rillend neer. — O Ahura,... smeekte zijn stem,... Cpitama Zarathustra, gij heilige zonder slaap en zonder bedwelming, houd mij uit de bezoedeling van dit lage lichaam. Hij holt mij na als Apaosha, de daemon, in de gedaante van het huiverzwarte paard, gevlekt en met gevlekte ooren; gevlekt en met gevlekten rug; gevlekt en met gevlekte oogen; gevlekt en met gevlekten staart Hij riekt naar de urine van een boschkat, deze beeldendienaar, deze aanbidder van boozen, van de vernielgoden met dierkoppen... Xerxes' stem kermde bijna van innerlijke beklemming en angste. ~ Die oogen ... als kerven licht... ze steken Haman, Haman... vraag Haman... vraag of ook hij behoort tot de schimpers en haters van Darius' zoon, van den grootsten Koning der waereld. — Ja... ja,... knikte de Aegyptenaar na Haman's vraag. — Vraag of hij het aantal mijner krijgsfakkelen heeft zien schijnen over de Aarde en de adelaarsvleugels heeft geteld van mijn paleis-beeltenissen, ... en of hij dan tóch waagt mij te hoonen... ACHABMENIED EN ABGYPTISCH OPSTANDELING 27 — Ja-ja,... knikte heftiger nog de gevangene en trots bazuinde zijn stem,... mijn volk, mijn broederen,... zij haten, met afgrijselijken afkeer en haat, dezen bloedslurper, dezen Pers... dezen martelaar en verminker van de zonen Chem's... Mijn volk, o, veracht zijn oogen, zijn blik, zijn handen, zijn ledematen en zijn adem!... Mijn volk haat, met de wildste vervloekingen, dezen onmenschelijken krenker en verzenger van levens Wij schreyen om wraak... in Ptah's tempel, te Memphis ... wij zonen der Zon,... wij zonen van den Stillen Zaayer Wij zwoeren bij Hathor, de nachtgesluyerde .... Wij zwoeren bij Ra en Osiris en bij de bronzen oogen van Seth, ... de vernieler zal vernield Mijn wenkbrauwen zijn in de bescherming van Anubis. En de vingeren mijner kinderen in de bescherming van Thoth. En de haren van mijn vrouw zijn in de bescherming van Ptah. Niemand deert ons... Toen gilde Xerxes in een hysterische krampwoede, over al zijn benauwenis en angst-gedachten heengelicht, naar de scherprechteren: — Hier mijn wreedste Assyriër... hier mijn zwarte beul zet je mom vóór... bijt met je slagtanden en rol met je daemonen-oogen... Hier mijn roode Assyriër, met je zilveren schaal 28 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Grijpt links gij... en rechts gij;... plaatst het hakblok, splijt zijn walgelijke duimen... vlak voor mijn ongeduldige oogen, en doopt gij, knecht, de gloeypriemen in het felle vuur ... Een heftige pijnschok stuipte door Aegyptenaar's lichaam toen weerlichtsnel, de martelstraf der scherprechteren was volbracht. — Vang het vuile bloed op, van dien melaatschen slaaf, roode beul Hij besmeurt weer zijn domme, verwarde gezicht. Geen druppel wil ik hier in mijn tent geen spat op mijn wit satijn,... lachte nu Xerxes in koele rust, terwijl d'Aegyptenaar zijn smart-inkrimpingen bedwingend, met brandende staaroogen tot hem bleef doorspreken. — Ik zie,... sprak de gevangene onverzwakt, in wéggesmoorde pijn vreemd glimlachend,... het roode ossenvel trillen achter het bruiloftsvuur Mijn jonge vrouw... mijn arme landvogel ompareld door den dauw van Keb ... bescherm haar tegen zichtbare en onzichtbare vijanden Wordt haar Ka, stuift de schaduw der zonneschijfvleuglen over haar gelaat! Als de wijngaard bloeyt ben ik weer genezen Als het overstroomings- water weer terugzinkt achter den dam... adem ik weer het Al in alles En toch,... eer de ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 2Q sterren aanfonkelen zal ik bezwijmen. Deze geweldhebber ... zal sterven als een verkleumde bij in de kou. Zijn teeltvermogen zal uitzwakken.... Zijn sperma zal bloed worden Hij ziet, de domme, geen menschen, geen goden ... teekenen noch zinnebeelden .... Ik zal de zonnebark naderen van Ra... van Ra die zichzelf schiep, die menschen uit zijn smarten en tranen schiep... die geen goddelijk zaad uitroeyen wil... Plots brak de vertolker Haman af, in een schichtige siddering der oogen, terwijl de Aegyptenaar met de bloedende duimen bleef doorspreken in zienersverrukking. — O de twaalf stormnachten voor dezen moordenaar en menschenslachter... de twaalf loeyende nachten voor dezen bedwelmde in hoogmoed ... wien Osiris zijn armen en handen niet reiken zal tot steun.... Het rood van zijn kroon likt als een vlam... Laat uw schoot hem weer grijpen, o Thoth... <- Wat raast de gek?... Scherprechteren van de Suza-poorten hier.... Sleurt hem neêr bij zijn amuletten-snoer, voor mijn oogen... Sleept hem neer, beulen, neer bij zijne gruweldwaze sphinxenmaskers.... Op zijn rug. dezen tartenden beschimper van Azië's Majesteit Neer... neer 30 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bij zijn calasiris.... Wat zegt hij Haman?... Hij prevelt formulieren.... Hij wil ons bezweren... met tooverkrachtige klankwoorden.... Hij grijpt de lus van zijn kruis. Hij roept wonderen op!... Wat zegt hij Haman... wat-wat?... Spreek. — Ik waag het niet... ik waag het niet langer,... kreunde Haman over wiens geel gelaat een aardachtig grauw schoot van ontzetting. — Hier mijn schatschenkers... spreek dóór Haman... ik rek je de lendenen... ik laat je zeven jaren geeselen... spreek 1... Een krans van twaalf saphyren en gouden halskettingen als gij alles, alles herhaalt... alles... letter voor letter... Spreek dóór... Wat zegt hij? Verstaat gij éen woord Mardonius?... En gij Spamitres?... Dat is geen Aegyptisch.... Zeg hem met welke straffen ik hem bedreig vóór hij ze ondergaat... Dat is... dat is driedubbele foltering voor een samenzweerder tegen den Koning der Koningen. - Onze Gebieder der waereld, die zijne verwoestingstochten onder de volkeren volbrengt,.., zei Haman bevend naar d'Aegyptenaar,... en u vergunt hem van aangezicht tot aangezicht te zien,... zendt u zijn scherprechteren.... Uw gansche naaktheid zullen zij met vet en rooden leem bestrijken en aan een houten paal gebonden, ACHAEMBNIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 31 u traag martelen en tot assche verbranden. Eerbiedig onzen eeuwigen Heerscher en al zijn strafwoorden zal hij zoet omzetten in beloften en belooningen.... Scherpe haken zullen uw lendenen en ingewanden vaneenrijten Werp u op het aangezicht voor een Koning der aarde gij, verwelkte bloem met zwarte gifwortels. Levend zult gij in een mortier te pletter worden gestampt .... Zweer af uw haat... of langzaam zult gij eerst nog blindgepriemd worden. - Gij ellendige, versteende schelp, uit den zieken adem van Seth geboren.... riep smartelijk in even bevend koortskermen nu, tartend d'Aegyptenaar,... gij verschrikt mij niet. Ik bespuw uw gelaat met mijn walg. Hoe nietig is uw vuuraanbiddende Koning naast den grooten Darius, zijn edelen vader... en hoe nietig is ook deze naast Horus, die de brandende waereld uitbluscht naar zijn wil; die zijn negen bogen trillend spant tegen uw broze menschenmacht. Hij, Heer van het Al, voortbrengende stier onder de negen Ooden.... Hoe nietig uw Heer, naast Isis, tusschen wier beenen de Nijl golft I Haman wierp zich drie keer in angste voor Xerxes op het aangezicht en mompelde: — Ahura zegene ul 32 HET LAND VAN ZARATHUSTRA M Zeg den doemling Haman, dat ik zijn adem bevriezen doe;... dat ik hem zwart zand laat slikken, den verworpeling.... Dat ik hem met bijlhouwen, lid voor lid zal afhakken. .. Zethar, met schrikoogen opkijkend naar Xerxes, jankte klagelijk. Gegroet Tum, oversluieraar der waereld,... ijlde de gevangene met sterfzwakke stem,... zoo gij u op dezen verachtelijken, tempel-vernielenden Pers niet werpt... zullen ik en mijn bloedverwanten u vernietigen... Dan zal de hemel schreeuwen en er zal geen offer meer voor u zijn. Ik zal uw beeltnis verpletteren o Tum, en u geen tienduizend levensjaren meer afsmeeken, zoo gij u niet wreekt op dit mierenras uit Azië. En ik zal u tergen met de dwerggoden. Vertreedt zijn land, o Ammon,EeuwigeEene,... o Ptah... ik zie de schilden van uw scarabee groen gloeyen op uw helm, onder de witte stralen van den lotus.... Vertreedt het Rijk van den dief uit Iran... En gij Neith... ik zie uw schouderkraag schitteren als een morgenzee.... En uw roode kroon van Opper-Aegypte schijnt vuur af als de zon... drijf een mist over zijn steden 1... En gij Sechet... richt uw schrikkelijk zonne-oog, uw verwoestend oog op zijn ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDELING 33 land en zijn onbindbaar zaad en zijn grafgrotten. Slacht zijn plunderkrijgers en pijnig zijn kinderen tot in het doodenrijk ... Plots zonken Aegyptenaar's oogen diep onder groene wallen in en zijn wangen verschrompelden lijktintig tot op het ingescheurde jukbeen. Een sterfvaalte overgrauwde zijn hoofd en van verkropte, gruwelijke wondpijn, gillen uitsnerpend, bezwijmde hij voor de voeten van Xerxes. Met een minachtelijken schop tegen de naakte borst wentelde de Gebieder den opstandeling om, en in een dwepende gekrenktheid en zelfontroering riep hij uit: — O Hom... waar mijn afgunstige vijanden, in straat, veste of land zich ook mochten bevinden ... ontneem hun alle kracht. Verpletter of verschrik hen. Dwing hen tot zelfontmanning. En gij, aarde-verdelger Angromainjus, bloedvergieter, ... ziele-vernieler, werp u op hen ... op allen die met heetboozen lust in het lijf... de Majesteit van Xerxes willen schenden. Bij alle heilige feesten der jaargetijden en bij de Fravashis der rechtvaardigen,... nu zal ik de muitelingen nog zwaarder straffen dan ik had willen doen! Mijn zeven rechteren zullen één doodsoordeel zijn! 3 34 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes' gramschap, wrang-kwellend en smartelijkschroeyend van zelfverwijt, leek gekoeld. Op een brozen wenk van zijn hand, grepen de scherprechteren den bezwijmden, verminkten Aegyptenaar bij den gordel en sleurden hem ruw de koningstent uit. Toen richtte Xerxes, in troosteloos gebaar zijn carmozijnen mantel wegwerpend op het gouden bed, zich tot Haman en zei met droef-moede stem: - Vertrek slaaf... ik wil rusten. Mardonius, breng de trommelaren en Aegyptische kleppers tot stilte. Versterk mijn voorste tendijfwacht tot honderd man. Vandaag de vuurroode schutters voorop!... De mannen der purperen en gouden kleeren er achter... heel diep er achter ... Ik wil de scharlaken zwijgers!... Ik kan d'anderen niet luchten! Wég allen uit mijn tent ^ nu. Weg!... Deurbewakers, wachters, wég!" ... Ook jij, Haman... neen ... neen, wacht jij..» en... vertel... vertel. Haman dekte den 'mond af en kuste den malachieten tentvloer, die achter de doorschenen voorhangselen, violetbleek schitterde in het brandheete zonlicht. — Vertel mij veel vreemde geschiedenissen, gele slaaf... veel wonderen van onze voorou- ACHAEMENIED EN AEGYPTISCH OPSTANDEUNgIs deren ... en stoot het hengsel van het wierookvat om... Vertel slaaf... en doof het zonlicht uit... Vertel en breng mij berglucht... ik stik hier in de woestijnhitte. .. Vertel slaaf vertel! 36 HET LAND VAN ZARATHUSTRA OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN. De volgende dagen ging Xerxes' leger moordender en bloedwrekender rond dan vroeger, het hardschedelige, doodmoede volk van Aegypte in dal en stad onderdompelend in oorlogsschande en smart. Al de overstelpende voornemens in den nacht zijner koningsviering zoethartig en oneindig-in-heimwee overmijmerd met majestatische zelfbewustheid, waren in Xerxes' misvormend, zielshuivrend haatgevoel, weggezonken. Wél wüde de halfbedwelmde fabelenbepeinzer en bijgeloovige Vorst, de Aegyptische goden offeren gelijk Darius, zijn doorluchtige vader; d'oude wonderkronyken hare tragische geheimenissen en mythologische verbeeldingen hooren verklaren, maar tegelijk de overwonnenen laten kruipen en krommen OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 37 voor zijn troon, onder den, als-gloeyend-ijzerrookenden-venijnbeet der geelgeschubde slang, die hij uit de Yasna's opriep tegen de halfvermorzelde opstandigen en hen een afgrijselijk-melaatsche ziekte deed groeyen op heupen, handen en tusschen de, in drieën gescheiden haren. En toch, het eigenlijkst verlangde Xerxes den smeulend-broeyschen roem van zijn roof-bloedigen oom Cambyses, die zich in vergoddelijkte grootspraak den Al-veroveraar, den Onaantastbare en Ongenakelijke in Aegypte had laten noemen, neêr te stooten onder de Perzen. Cambyses had ééns Napata, Aethiopië's bloemfestoenige hoofdstad belegerd en met schrikkelijke wapenen van in fonklend koper-gekolderde krijgers vermeesterd. Xerxes verlangde méér. Hij begeerde te zwerven ver voorbij den Blauwen Nijl, tot aan de fabelschoone hellingen en grillige rotsburcht-toppen van het Maangebergte in het zuid-oosten, in het woest-grootsche, blindblankoversneeuwde hoogland der meest barbaarsche stammen en tot de gierveer-vercierders, holbewoners en gedroogde-darmen-eters door te dringen. Ook hij wilde eerst, als Cambyses, in sluwe wendingen Van listige eerzuchtigheid, een schijnvriendschap sluiten met de bronshuidige mannen 38 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van Nuba, d'Arabische en Midianitische groepen van Sinay, voor het leveren van legervoedsel en kameelen. Op dezen avontuurlijken trek wierd Haman van Hammedatha, door een vergiftigingsziekte van Vorsten's voornaamsten sari, met Spamitres den gesnedene, Xerxes' persoonüjke veldtentdienaar. D'Amalekiet ademde in louterheid van geluksroes, alsof overal waar hij ging lelie-zoet hem omgeurde; alsof hij t'allenkant den glans van maagdelijk goud ontwaarde. Heel alleen, in den nacht, als hij slaaploos bleef van geluk, sloop Haman naar den achtersten hoek van zijn tent en improviseerde d'Amalekiet met een dor twijgjen een wonderlijk-fijn spel van phantastische klanken op kristallen plengkelken die onder zijn bewaking stonden. Nu was en bleef hij in d'omgeving van den Algebieder. Achter de kiezelachtige oevers van Astaboras, met haar licht-smaragden palmwaayers, .haar in dauw-flonkering-vochtige kreupelbosschen, onontwarbaar en loom hitte uitdampend als opengebroken broeykassen, moest de jonge en vurige Grootkoning Xerxes het rijk van Meroë stilaan, dieper-in verkennen, veel hachelijker dan de spieders van Cambyses het voormaals hadden OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 39 gewaagd. Want Xerxes wilde het sprookgewest der Macrobyers op zijn terugtocht eerst overrompelen. Daarvóór heel Habesch in al zijn geheimzinnige wonderen, met zijn onmetelijke bergen en stikheete steppen, waar God noch mensch het einde van wist, op de meest duizelende rotstafelen, tot diep in het zuiden en langs alderlei omwegen, omzwerven. Dan eerst zou zijn roem ver boven Cambyses faam uitkümmen. Cambyses' stoutheid vermocht de Perzen in het Africaansche vasteland saam te stuwen, het grillige land, waar de bewalmde smeden zich 's nachts omtooverden tot jammerende hyena's en de menschen met vroolijk hart, zachte dieren slachtten. Cambyses onderwierp Aegypte. Hij onderwierp Lybische en Nubische stammen en wrong alles bijeen tot vazalvolkeren en de gebieden tot Perzische satrapyen. Eerst wilde hij met de Carthagenen saamspannen, toen ze aanranden en eindelijk d'Aethiopiërs in koele wreedheid voor slavenjacht gebruiken. Maar tegenover Kusch, de zonnebron Ammon, het Lybische orakel, mislukten al zijn fel-hebzuchtige berekeningen. Ook Xerxes zou de Carthagenen te hulpe roepen met oostersche bevleyingen en despoot-bedreigingen; met omfloerste luit, harp en... zwaard. Naast hen moest hij de 40 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rijkste handelswegen van Thaebe naar het land der Garamanten, van Thaebe naar Aethiopië en het schiereiland Meroë, dwars door de oostelijke zand- en brandwoestijn van Lybië met zijn leger leeren gaan. Deze Oud-Phoenicische volksplanters, met hun duistere, geel-gekringde oogen en hun slangenvacht-mantelen, die nog barbaarscb de goden van Sidon vereerden, Astarte en Gshmoen, en de duivelen offerden op de dakhmas, hadden een breidelooze macht die ook lachend gebeiteld stond in hun sluwe, wreede roovertronys als zij den geur hunner brasmaaltijden lieten ontwalmen nabij dorpen en steden. Hun bijeenbrenging van couleurige paardentuigen, zuivere oliphants-tanden, bewerkte wilde-dieren-huiden, wierook, nardus, balsem, purper, serperitijn-zegels, goud, hoornvee en slaven, op al hun sluiptochten tusschen de zwervende nomaden der Africaansche binnenlanden, wilde Xerxes belemmeren, omdat zij de uitbreiding van zijn eigen handelsgebied in dit waereldrijk terugdrongen en het licht rond zijn veroveraarschap braken. Xerxes had heel den Nubischen oorlogsgang van Cambyses bestudeerd en al wat reeds lang vóór de wreede overrompelingen van den Aziatischen Heerscher Cambyses, in Aegypte en Aethiopië geschiedde. OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 41 Xerxes kende door gelegendariseerd verhaal, door al-oude hofkronyk, Achaemenidische annalen en omcierende overlevering, de roemruchtige, dreigende opdringing en overmachtiging der woeste [zwarte stammen uit de eenzaamheid hunner brandende wildernissen en blakerende dorpen, naar de noordelijke grensgebieden, naar Aegypte en den gouden troon van Horus. Xerxes aanzag het lachend en tartend als een kruipen van donkere slaven, vuile brand- en haat-tronyen, naar het verblindende licht der oostersche levens-bedwelmingen en naar de avond-geurige geheimen der zoete harem-wellusten. Toch besefte Xerxes dat Aethiopië een gedrochtelijke, duistere macht, een geweldige, onbedreigbare macht geweest was, die het land der zonen Chemi en zijn plunderende huurbenden te verzwelgen kwam. Een macht die plots opstak, spokerig als een galg in een scheemrende tempelhal. De duivelige brandgezichten van Meroë's en Napata's aloude koningen kende Xerxes als het gelaat zijner naaste onderdanen. De zwarte ondoorgrondelijke gebieders uit deze barbaarsche, geheimelijke rijken waren uitgetrokken met hunne bezetene krijgshorden en de Pharaonen-troon wankelde weg in het verkleumende niet. Donker en gesmaad Aethiopië be- 42 HET LAND VAN ZARATHUSTRA volkte Aegypte met haat zwarte en roodbruine mannen der gezengde woestijnen. Zwart, reusachtig en heiligschennend liepen de roodlippige satans van Nubië, Aethiopië en Lybië door de klaarlichtende en zingende maannachten van Aegypte en lieten de vlammen knetteren in huis en hut. Al eeuwen vóór Cambyses' en Darius' heerschappij ley Aegypte tuchteloos verbrokkeld in elkaar verwoestende staten en koninkrijkjes. Zoo ervoeren het de donkere brandgezichten het eerst, op hunne roof- en zwerftochten in Noord-Nubië. Uit Aegypte zelf waren gekrenkte opstandelingen gevlucht naar het vervloekte land van Kusch, naar Cuschaeda, dat op zijne steile bergpassen, geheimzinnige zonneschaduwen aan twee kanten tegelijk uitwierp over bloeyende dorpen en d'omgeurende mimosabosschen. Herihor had Aethiopië en Nubië van Aegypte losgescheurd en het zwarte duivelenvolk in aanstormende bezetenheid opgehitst. Eens was Aethiopië vastgeklonken aan Aegypte, nu begeerde het: Aegypte vastgeklonken aan Aethiopië. Het eerst trad de tandenknarsende Pi Anchi op als Heerscher over Boven- en Beneden-Aegypte, wiens gloriënd hof zou verhuizen van Napata naar Thaeba. Koning Xerxes bezag hem als een gretigen, hebzuchtigen, OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 43 bronsüntigen aap; een konings-aap uit de wildernissen van Kusch, fel, trotsch, koppig, hevig als een grinnikende, bloeddrinkende neger der bavianen-bosschen, die uit de Thebaansche dynastie den hoogen god Ammon roofde en de geschoren schedels tartend hoonde. Xerxes bewonderde en verachtte Pi Anchi tegelijk. Hij volgde hem op zijn tocht naar Neder-Aegypte en hoorde het krijgsgillend gerucht zijner zwarte verwoestingshorden, rondbrieschend als blind-aanstormende renosters. Zij verdwaasden de Aegyptische tempelen met den dollen roes van overwinningsstemmen en het krijtende rumoer hunner afgodische dweephymnen. Pi Anchi met zijn geheimzinnigen, gloed-duisteren, koperen kopglans, bleef de ontzachlijke dreiger, de Aethiopische verschrikker nabij de onbekende oerwouden. Als hij zijne handen hief uit de gewelven van zijn ebbenhout paleis, klonk er huilend moordgerucht t'allenkant. Hij liet Hamiten en Nubiërs, roodbruinen en zwarten dooreenwemelen, en de oostelijke en westelijke Nijloevers overstormen met pijlgeschut en blinkend omglinsteren van oorlogsbijlen. Hij trok tartend op tegen al de smaad- en smart-verkroppende vorstjes van Aegypte, het felst tegen Thaphnach uit Safe, die in zelfverheerlijkende woorden steeds 44 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijn verdrijving der Assyriërs uit Chem, in hijgend snoeven herdacht. Pi Anchi, de bronszwarte moorder en machts-verbrijzelaar, trok op tegen geestkranken Nemart uit Hermopolis en tegen Jupuat. Toch kroop het eerst naar hem toe, Peshtudibart en de anderen volgden. Toen Memphis zich bleef verzetten liet Pi Anchi in haathuivering zijn stormrammen verwarrend weerklinken en de muren in gansch hun lengte en breedte vergruizelen onder het hamerend geweld zijner toegespitste bresstooters. Tot de stad al haar poorten in angsten en onder huilende vloek-kreten, voor den zwarten heerscher en de rauw-vleeschetende krijgers openen moest. Koning Xerxes aanhoorde het dolle gejubel zijner zegetijdingen en hij zag den donkergrijnzenden negerkop sataniek lachen achter een floersigen bloeddamp. Na Pi Anchi verschenen andere zwarte konings-heerschers in het lichtende land van Ramessoe. Zoo rees uit Aethiopië, uit de gonzende diepte der groengouden schemerende wildernissen en van achter de ontzachlijke bergen op, een duistere volksmacht die Aegypte verpletterde, zijn steden verzwolg en de beenderen van de mannen der heilige Hapi kraakte. Toen was eindelijk Psammetichus I, de woelige en sluwe nazaat van Thaphnach, aan het samen- OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 45 zweren gegaan tegen de brandgezichten en Aethiopiërs-koningen. Oneindigen haat zwoeren de samenzweerders aan het walgelijk-uitwasemende volk van Kusch. Met behulp der wreedhartige Assyriërs die in schijn Aegypte kwamen verlossen, bracht hij de zonen van Chemi op alle punten van het rijk in schuimende gisting. Hij verdreef de zwarte menschen-verslinders en duivelen met de wurghanden, naar het zuiden en de mannen van Assur naar het noorden. Hij eischte den zegensteun van al de Aegyptische priesteren. Nu was de macht der zonen Chemi, bij wie zuster en broeder in ongetemde minnedrift ook uit één bed paarden, weer bovengekanteld en wierden de wreeddonkere, oorlogszuchtige Aethiopiërs onder Therhaca striemend getemd, opnieuw teruggedrongen tot achter den tweeden kolk-cataract van den Nijl. Als bloeddronken slavenjagers stormden de hatende en tot afgrijzen gesarde zonen van Chemi op de vluchtende Aethiopiërs in, die verstrooyd de Nubische woestijnen inrenden. Loom waren zij, en traag altijd, de Aegyptenaren, doch toén niet. Toen, onder den jubelenden haat van Psammetichus, wreekten zij zich in koelenden moord op de verachte brandgezichten, de troebele aanbidders van Menilehec, en maakten zij de neger- 46 HET LAND VAN ZARATHUSTRA achtige woestelingen af als gewond wild. Wéér was Kusch, het oude, sprookrijke, donkere, geheimzinnige Kusch aan Aegypte vastgeklonken en onderworpen. Psammetichus had rooden wijn als bloed uit zijn helm rondgesprenkeld, en het volk begreep dat hij het Alleenheerscherschap begeerde over het gansche land van Chem. Langen tijd regeerden zijn nakomelingen, de Saïtische dynastie, Necho de ijdele, Apriês en Amasis de plompe Lybiër, tot Psammetichus III zich de dubbelkroon op het hoofd drong, weer smadelijk afgerukt door Xerxes' oom Cambyses en onder den heerschersvoet kromgetrapt. Toen reeds was Cyrus' land zoo alomvattend uitgebloeyd, dat de Achaemeniden grenzen stellen konden aan de aarde. Want niet alleen vroegen zij Cpitama Zarathustra, waarheen zij de lichamen hunner dooden zouden dragen, en antwoordde Mazda, — op de ijlste hoogte, daar waar steeds vleeschafscheurende honden rondsnuffelen en stinkende giervogelen krijschend kringen om aas, — doch óók hoe de lichamen der vijanden te vernietigen en met de reinigende asch der aarde te vermengen weer. Cambyses trad op tegen Aegypte en onderwierp op zijn beurt de zonen Chemi in ijzingwekkende tucht. Want Perzië was Azië en Azië OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 47 zou heerschen over alle- volkeren, naar den wil van Ahura. De zonen van Chemi wierden diep vernederd en neergeslagen. Toch verachtte Xerxes zijn oom Cambyses, den sluiprigen Bardya-moorder en wrokkig-afgunstigen nabootser van Sanherib, Assurbanipal, Nebukadnezar, de uitdagende Assyrische Aegypte-bevechters. Want Cambyses, ook door Xerxes' moeder Atossa in het laatst van zijn leven verafschuwd, hunkerde naar Cyrus' almacht, naar een reusachtigen uitgroey van het Perzische waereldrijk en naar het bezit van het Zwarte Land der brandgezichten. Hij vernederde Psammetichus, den trotschen zwakkeling, de laatste lichtspinning van een zinkende koningszon. Toch... toch ... alléén door verraad en niet door het verwrichtende geweld der wapenen, waarmee Xerxes zelf nu Aegypte had getemd. Combapheus, de Aegyptische Pharaoonsche oppergesnedene, had Cambyses met kreupele lokbeloften en pronkIeugens nagedraafd en omgekocht. Deze krijger en aanvoerder van het schrikkelijke corps der slachtsikkel-dragers, met het heete steengruis der walgangen overpoederd, kende alle geheimen der verdedigings-middelen van vesting, bruggen en wegen, onder de zonen van Chemi, om ze den Perzischen Heerscher te onthullen en rende jachtig 48 HET LAND VAN ZARATHUSTRA als een dromedaris, voor goud en eigen behoudenis. Ook Uzahorsutennet, de haat-vijand van Amasis die het Memphistische priesterdom hoonde en de tempelieren van Heliopolis en Bubastis wijgeschenken ontroofde om ze baldadige Helleensche huurlingen vleyend als leeftocht te beschenken, verraadde Cambyses' veldheeren alle krijgsverrichtingen van voetsoldeniers en wagenstrijders; bracht hen het snel-werkende verwoestings-materiaal zijner eigen landgenooten in handen. Zoo ontstond d'onderwerping van Kem, van heel zijn oorlogsarmatuur, zijn standaarden en troepenafdeelingen, alleen door het broeysche verraad der priesterpartij die slechts de vernietiging van den Lybischen heerscher uit Saïs begeerde. Alle veiligheidsgrenzen, ter bewaking overgelaten aan onverschillige huurlingen, bleven onbeschermd. Aegypte was uitgeput en lag verbrokkeld. In de oude kronyken las Xerxes hoe de koningen van Chemi reeds bij de opkomst van zijn goddelijken grootvader Cyrus, smeekelijk de koningen van Lydië, Babyion en Sparta te hulp hadden geroepen en hoe na een weigering, angstnood en wanhoop onder de zonen der zon verergerden. Alle machten daarentegen hielpen Cambyses toen hij door de woestijn, de grensvestingen van Pelusion naderde. OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 49 Ben schrikkelijke wolkbreuk overstortte Aegypte. Het land der wreede hitte en van den blinden lichtmoord,ley als één grauwe zwavelpoel te dampen onder een nooit zóó neergestroomden regen. Satrapen vielen af.Phanes uit Halycarnassus, een klamme verrader onder de saamstrijdende Aegyptenaren en Helleensche hulptroepen, leidde de Perzische slagorden langs onbekende wegen en passen. Psammetichus moest terugwijken in Memphis voor Cambyses, Door een nieuw verraad van Uzahorsutennet gelukte het de Perzische vloot in de JNijlmondingen traagzaam binnen te drijven en Delta-steden te belegeren. Zoo lag de weg naar Memphis vrij en de muren van den Witten Burcht «doemden op voor de Assyrische walbrekers en de weerhakende werptuigen der hulptroepen. Cambyses kon zijn stootbalken tegen de zwaarste poorten laten opdonderen. Pijlgeschut en slingersteen snerpten en suisden uit schietgat-verdiepingen, brand-uitwalmende walgangen en platvormen, •en van borstwering-tinnen gilde en raasde woest Jcrijgsrumoer. Tot de Witte Burcht in handen viel van Cambyses, onder het daverend-bonkend •onweer-gedruisch van dreunende stormrammen ■en snorrende raderkarren. Toen dacht Cambyses ook de koningen van Kusch te kunnen overrom- 4 50 HET LAND VAN ZARATHUSTRA pelen in hunne oasis. Evenals Xerxes nü, had Cambyses toenmaals gehunkerd naar het goud en het ivoor en de verblindend-lokkende rijkdommen van Aethiopië. Van Thaebe trok hij uit naar Meroë en Napata en Pselcis, de brandgezichten met zijn oostersche schrikmacht bedreigend. Te Elephantine en Syene liet hij rond vervallen vesten met hun moerassen van besmettende vochtigheid, onder beleedigende spotkreten, een levenden muur van mannen met steekwapenen opstellen en onderhouden door de Aethiopische vorsten. Tot plots, stammen uit het noorden en uit het zuiden, achter den Blauwen Nijl, zich met de zwervende nomaden verbonden tegen Cambyses en tegen de Aziatische plunderaars in het Nijldal. Toen volgde Cambyses' ontpraalde tweede tocht door Lybië en zijn rampzalig optrekken tegen de machttorsende handelssteden nabij Ammonium en Zuidelijk-Meroë, door d'Aegyptische gidsen veinzend uitgelokt. Want hier was geen huurling-verrader Phanes die Cambyses bij kon staan, al kocht de Gebieder ook nu weer spieders van Elephantine in zijn dienst, om de Aethiopiërs te naderen. Hier stond de Koning der Koningen, in den toover zijner verleidingen, weerloos tegenover de naakte brandwoestijn, de alles-bedelvende wervel-orkanen. OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN Tl en laayhette van hemel en aarde. Eerst nü besefte Xerxes waaróm het geschuwde leger van den Aziatischen despoot, _ dat schrik sloeg onder de vreesachtige stammen der Lybiërs en welks manschappen door zandstuivingen tot halfblinden en later, door voedselgebrek, tot uitgehongerden en menschenvleesch-eters gemaakt, - in de dwarrelstormen der Africaansche wildernissen waren ingegraven. Ook Xerxes verlangde in een ontembare avonturenzucht, den middaghemel onder een fluitloeyend windgerucht te zien aandonkeren tot een beangstigenden, oneigenlijken nacht, als de roode samounzon met een verglaasd-achtig. uiterlijk, schriklijk van bloedende dofte, overeen doorvlamde nevelduisternis aarzelend kwam heen te hangen. Toch zou hij, voor zoover inzicht het toeliet, belijdzamer te werk gaan dan zijne voorgangers. Xerxes wist dat de westelijke rivierbochten wierden afgesneden door schroeyende en wreede woestijnwegen. Hij ervoer in weerstreefde neerslachtigheid, dat vooral waternood en verpestende moerasdampen Cambyses' leger hadden verwoest of in gevaar doen staan. Wel zou ook hij de verpletterende kolkingen en zwavehg-gloeyende zandcolommen, die als stuiftorens opdwarrelend, zich de lucht inschroefden en dan 52 HET LAND VAN ZARATHUSTRA weer wervelend ineenestortten op ontpende tenten, op voortgejaagde menschen en beesten in doodsangst, niet kunnen ontloopen; noch stikbenauwing die in pijnigende ademing heetfijne, vurige stof de gonzende longen inbracht. Maar zijn drang om de Sembritae's, de voortvluchtige Aegyptenaren tot in de giftige poelstreken te vervolgen én zijn roembegeerte, drongen sterker dan zijn gevoel voor lijfsbehoud. Hij, waereld-veroveraar, Heer van Perzië, Medië, Babyion, Assyrië, Aegypte, Judaea en Phoenicië wou, wou bij Yima, dit geheimzinnige land van de zwarte koningen uit Kusch, het land der zwarte sphinxen met zijn beklemmende onheilen, het land der hondenhoofdigen en wolvenverslinders, het land der schrikkelijke wilde jagers, bedwelmde aanbidders van Seth en Bast, het land der brullende keelafsnijders, d'Ouaouaïrs doorzwerven om, als het kon, ook later in gemeenzamen ommegang te verkeeren gaan met de Aethiopische vorsten van Napata en met de langlevende Macrobyers. Want hij zou zich nu niet met simpele hoornvee-schattingen laten betalen door den koning van Meroë. Zijne spieders verhaalden wonderen van d'Aethiopiërs in hun grillige cieraadjen, de donkere retizen en kristal-opdelvers met hunne lange flonkersperen UM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 5 ad^T? T ?°Vd inQele9de schilden' woncnd achter de bergholen. héél uit horizonnen-verte grillig beschenen door den blauwen gloed der tf 2£ ,'s Konin9S huur,in9cn verteld- van hun fabelachtigen goudrijkdom en de over- ÏÏF'JTÏÏ edelSteenen-mijnen' Z« ademden rustig, te midden van eenen verblindenden overvloed. Schoon en statig van gestalte, in hun scharlaken en helwitte kleedijen waren zij allen, de danslustige Macrobyers, en hunne daden leken beheerscht door een koelen wijsheidszin enzwi> gend-uitdagenden stamtrots waarmee zij Aeg3 üsche Pharaonen zelfs hadden getergd VATSPiCderS verhaaIden dat in dit vreemde ^d van Ala, vooral in zijne oostelijke districten! het goud heuvelenhoog opgestapeld ley, hetuitgeWlde goud het klare schittergoud derMacrobyers. waar de adelaren, uit de wolken, verachtelijk hun drek tusschen wierpen. Zelfs de gevangenen wierden er in gouden boeyen vastgeklonken en kregen droesemzwaren palm- en dadelwijn te drinken, als het minste dat de Negers d overwonnenen konden schenken, terwijl 2H zeiven toch soberiijk van gestremde melk en brood zwoeïr CSCh " 9raS Ieefdcn» ^tende zwoelte voor tong en zinnen afwerend Xerxes' 54 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hoorde de misleidende wonderen van het Meroïtische rijk; van het land der zwarte brandgezichten; van d'Aethiopische, rankschoone koningsdochteren met het bijtende hagedis-smaragd van hun hoofdveer-cierselen, wier kuische, zoete en zondelooze moederen als Candace's eeuwen lang, Aethiopië met Gelukkig Arabië hadden bestierd. Zelfs de Aegyptische wichelaars met hun bolgladgeschoren knobbelschedels, vertelden in zijn kring met neteÜg ontzag, van de duizelende en giganteske macht der zwarte vorsten over de volkeren der eindlooze woestijnen tot hun stervensnood; vertelden van Pi Anchi den vermetele, Sabaco den stille, van So den bloeddorstige, van Tirhaco, den woest-phantastischen heerscher over het land van Kusch en van de vreemde toovervrouwen die van lente tot lente droegen als kameelen; en van meisjens die nooit iets anders dan gestoofde konijnen aten. Onstuimig begeerde Xerxes hun oppergod Ammon te zien in den Meroë-tempel, in den goudrookenden luister omringd van zijne almachtige priesterschaar; onstuimiger, nu Cambyses de Ammoniêrs nooit had bereikt, noch had gezien, het hei-groene afgodsbeeld van den heüigen zonnetempel. En even dringend verlangde hij de Pygmeeën, de Matiten en de OM HET LAND DER BRANDGEZICHTEN 55 Nicassoriërs uit het land van Ra-Ourd te onderwerpen en het ebbenhouten paleis hunner koning te overrompelen. Xerxes wou zelfs den naam Meroë uitwisschen, omdat Cambyses' meest uitverkorene haremvrouw dit weer afvallige rijk naar naar pronknaam te noemen waagde. Bij hernieuwde verovering zou het naar Vasthi, naar zijne gemalin heeten, dit gansche vreemde, onafnjeethjke grondgebied, dat in den geheimzinnigen klank van den eigen zangerigen naam Sabae, hem somber bleef verontrusten. 56 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO Nu reisde Xerxes voort met belegeraars, spionnen, spieders en krijgsvolk, ontroerd en geschokt door den vreemden hemel, het overzwijmende Africaansche licht en de onbekende aarde van Aethiopië. Nu reisde hij in roes, Perzisch opgetooyd in zijn verstommend-weelderige veldheerstent van purperstof, goudbrocaat en zilvervlechtselen geweven. De Koning zon op ijzingwekkende avonturen die hem in de gloeyend-heete wildernissen, afgrond-diepe ravijnen en onder de dierachtige wilden van Itopja te wachten stonden. Habesch aanbad hij om zijne plotselinge wisselingen van climaten, al naar hij steeg op de duizelend-hooge bergterrassen met hun kraterachtige bazaltblokken HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 57 of daalde in de bloeyende woudgordels, naar den muursteilen oostkant van Arabische Golf en de afgestorven Sahamra-kust, naar de westzijde nabij het grijs-dampige Sennar, de woestijnen van Lybië en Selima of in het zuiden, nabij den blauwen lichtluister van Bahar-el-Azergue en het land van Chawa met zijn, uit alle gaarden opdoemende bloemblossige vruchtentrossen en de plotselinge dondergolven zijner steeninstortingen. De oasisdroomen van Ammon doorleefde hij reeds als een wonderlijke bekoring, nu hijzelf dagen achtereen in zandsteppen met verspringende heuvelen, onder martelhette van lucht en grond half bezweek en zich ieder uur het aangezicht had te oversluieren tegen de zonneblakering van grond en hemel. Toch begeerde de Gebieder soms, alsof hij rondging in zijn koelende fonteyn-hallen te Susa, Babyion of Persepolis, het weelde-ceremonieel van zijn wemelend gevolg en hofstoeten om zich heen. Zijn ridders, uitverkoorne dischgenooten en edelen moesten de folteringen van de woestijnhitte voor zijn aangezicht zuchteloos doorstaan. Zoo verlangde Xerxes, na zijn morgenbaden waarin water verbrast wierd voor honderd dorstige kelen der krijgsknechten i na zijn lichaamswrijvingen en -balsemingen, in nederig geluk door 58 HET LAND VAN ZARATHUSTRA slavinnen volbracht; na gebedszangen en het bespreken van goddelijke voorteekenen, in zijnontzachlijken, tooverig-getooyden, gouden draagstoel waar achterop, in palankijn-verhooging, tien zijner Onsterf elij ken, raadmelders en krijgers plaats namen, vlak voor zijn tent uit te rijden. Was Xerxes in zwaarmoedige luim, somber, zwijgend, ongenakelijk, dan rolden er aan vier kanten van zijn reisgestoelte, hyacinth-blauwe Assyrische tapijtgordijnen neer en mocht niemand van zijn manschappen hem aanschouwen. Dan, achter een kier der uitgespannen voorhangen gaf hij zijn bevelen in korte gebaren, met een kleinen, gelen, geweerhaakten lotusscepter van goud. Op ieder misverstaan zijner wenken volgde een zware straf, paalspietsen of neus-afkappingen, ook alweer in pantomimische stilte, woordeloos toegemeten. Sidderend omkropen hem, bij ieder stom gebaar zich op het gelaat werpend, zijn lijfwachten. Was de Koning echter blijhartig en opgewonden, dan bespotte bij zijn eigen zot-weelderigen tocht op den draagstoel, — die sterren-schoon als rotskristal-in-zon, blind fonkelde van diamanten, onyxen, chalcedon en jaspis, — door de schroeyende woestijn; dan gekscheerde hij om zijn wellustige zinnengenieting van praal en pracht tegenover HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 59 de blakerende oneindigheid en den eenvoud van zand en licht. Dan, ironisch, riep hij: —* Heldhaftige Mardonius ... — Eeuwige Gebieder 1 — Voelt gij óók de zilte koelte van den Euphraat ? — Ik voel ze, Verhevene! — En ziet gij het goud van Bel schitteren als gouden tarwe in den oppersten tempeltoren van Babyion ? — Ik zie het golven, o Gebieder der waereld. — Gij wist niet dat wij ademden nabij de palmterrassen van den Isthmus en den Medischen Muur? Welk een koelte... het is alsof ik de zee ruik. Ruikt gij haar ook, Mardonius? Gloeyend-geschroeyd van de zon en dampend van zweet, antwoordde Mardonius ernstig en strak: — Het is één sproeyende frischhèid en luwte, o Koning der Koningen! -— Wijd uw hart aan Mazda, o slaven... — Asha's oogenglans volgen wij... — Nu begeer ik hier aan mijn zij, mijn Lydische amazone... die gisterennacht mij ontstelde door haar tijdkortende uitdenksels, haar wulpsche genietingen en haar caneelgeurige lokken. Zij begeerde dat ik alle brandgezichten liet wurgen, langzaam, heel langzaam ... Welk een afschuwe- 60 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lijke hoer, Mardonius! Zij hunkert naar leeuwinnetepels! — Afgrijselijk, mijn Heerscher! En in een soort van juichenden toorn tegen de verplettering der woestijnhette en tegen de kleineerende onverschilligheid der natuurmacht, kreet Xerxes: — Hier schenker, wijn, wijn... pers de druiventrossen van Sippar leeg; wijn, wijn voor mij, den god van de ochtendzon ... Verhitting tegen verhitting !... En laat ik hooren het verdoovende maat-geklapper der sistrums. Zoo stout waagde Cambyses nooit tegen dit hoogland op te kruipen 1 Wijn, schenker ... rooden wijn van Bab-ili,... de broeysteê van het Leven... wijn van Bab-ili ... of uw stam verga! O die Aegyptische vrouwen, hoe verrukkelijk zijn zij, mijn edele Mardonius. Tot hinkende tijgerinnen geeselen haar mijn grijnzende zweepdragers... Zij doorgisten de liefdedranken met geheime ziedingen. Een wijndronk dappere!... Schenker, schenk wijn voor mijn kloeken held. Wég jij met je rooden, tartenden mantel, wég Drudsch ... of mijn vloek treffe je!... O die Aegyptische vrouwen. Haar oogen huilen terwijl haar harten lachen ... Haar gedachten en listen zijn als het kreupelhout, vol verborgen HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 61 diepten en lokkende schuilplaatsen... Neem ze mee naar mijn gewijde tuinen Spamitres. In mijn zoele zomernachten zal ik ze gedenken, als ik door angstdroomen gemaand word, als ik mijn nachtelijke feesten vier in Susa en Persepolis, bij mijn terugkomst. Laat de lyra en de harpen hun zang nu beginnen, gesnedenen ... en laat de tambourynen trommelen tegen het flikkerende licht van de zon. Mij maakt ze dol, de zon... dol Mardonius. Mijn bloed kookt in mijn aderen. O heerlijke, zengende zonl Een saamschouderende stoet zwarte slaven en oefenen uit Jebu, in schitterblauwe wollen rokken, glimmend-nat van het zweet, sjorde hijgend den ontzachlijken praalstoel zwaar en moeyzaam door het brandende zand. Als een torser zwikkend bezweek, met akelige angststem, of overtrapt wegzakte zonder hik, dan sprong dadehjk uit de achterhoede der dragersbent, een ander op zijn plaats en zwaayde om ruimte, met een kortgeknoopte, fluiterige karwats. Bazuinblazers in scharlaken broeken, toeterend op gouden hoornen, moesten nevens Xerxes naar het noorden zingen en Aegyptische onderworpenen met zilveren klaroenen, uit het zuiden antwoorden. Het was een goudtintelend dubbelzinnig spel van gedreven J2 HET LAND VAN ZARATHUSTRA klanken door de zengende lucht die galmend over Xerxes' hoogen draagstoel heenwelfden en waarin de Gebieder zich uitbundig vergenoegde. Wanneer enkele bazuinblazers en klaroenzangers, snakkend naar adem, dreigden ineen te storten van vermoeynis, ook dan weer schoten uit de rijen der lijfwachten, anderen toe, die hen vervingen, zoodat onafgebroken, Xerxes, krijgszangen en antwoordende signalen bleef hooren boven zijn hoofd. Tot, op een barsch gebaar van den Alleenheerscher die woest zijn hoofd krauwde, plots alle trompetten en klaroenen stomden en de Koning teruggedragen moest worden naar zijn tent, halfbezwijmd van hette. Daar, opnieuw, stonden zijne zalfsters, baadsters en koelsters in doorschijnende zijde gereed, om den Koning quansuis teverfnsschen en in zwoele stilte van vreemde zoete geuren tot droomerige rust te lokken. In de afkoelende avonden, als Xerxes uit fijngevlochten palmkorfjes lichtbruisend honingbier deed schenken, liet hij alle soorten van zwarte gevangenen, onderworpenen, schoongebouwde Megabaren, schuwe, tooverlistige Ophiogenen en gulzige kikvorscheneters, de Seleniten, meegevoerd in zijn heir, voor zijn aangezicht brengen, terwijl HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 63 Babylonische harpenaren, in het duister der tent, een zweefzacht gezang aanhieven. Vier reushooge,' bronsroode Nubische fakkeldragers stonden in de hoeken van zijn ontzachlijke koningstent armgestrekt, de toortsen onbeweeglijk in de donkre hand. Veertig zijner kleinvoetige danseressen en fluitspeelsters, violetblond-gepoederd, leyen beengekruist in een kring bijeen. Daarvoor, in dwarsrijen opgesteld, stonden vorstelijke lijfgarden, krijgslieden, lanciers en goudgemantelde, scharlaken gebroekte speerruiters. Xerxes zelf zat op een gouden, smalhoogen, Aegyptischen zetel met leeuwleuningen, in het midden, terwijl er een zeer groote, van wierook doorgeurde ruimte tusschen hem en zijn gasten open bleef. Soms liet hij de, in een lange droeve rij bijeengeketende gevangenen uit het land der Maan, in schellen oorlogstooy van roodgelooyde, korte rammenvellen, achter hun antilopen- en giraffenhuidschÜden. hun manshooge ebbenhouten bogen en vergiftigde pijlen, hun spits-geweerhaakte ijzeren lansen of koperen knotsen, onverwachts losgekoppeld binnentreden. Bazuinblazers bliezen dicht achter de bivouacvuren en herauten verkondden sKonings verlangen en zijn wraakoordeel over de onderworpenen. Dan sprongen snel achter Xerxes' gestoelte, in kouden hoogmoed, tien koninklijke 64 HET LAND VAN ZARATHUSTRA boogschutteren, tien koninklijke spiesdragers, koeltewuiver en zonnescherm-torser brusk opzij dringend. De toortsen der gelitteekende Nubiêrs in de tenthoeken, flakkerden een schichtig-wild, rosgeel licht over de aangezichten en weemlende kleedyen van hof-Perzen en krijgers; wreed licht dat met een dans van grillige couleuren en walmgloeden aansprong en wegdook in de duisterende ruimte alom. De ingebrachte gevangenen, na door Haman te zijn verteld dat zij in de macht waren van den Overwinnaar aller volkeren, uitroeyer van alle weerspannige stammen, moesten voor Koning Xerxes in krijgsbehendigheid en jachtdrift, tusschen den afgeperkten menschenkring der tent, speerslingeren en in bang hoongelach en oorlogsgezang tegen elkaar vechten op leven en dood. Of al hun donkere geheimmiddelen en verminkende tooverijen der medicijnmeesters vertoonen. Eenigen, als met grauwe asch ingewreven, in wonderlijk-listige vlugheid van gang en hagedisachtige, schuw-snelle bewegingen, instinctief beseffend dat zij voor een geweldig vorst van een vreemd rijk verschenen, begonnen voor Xerxes, onder een zinnebeeldige gebarentaal, te huilen en te kermen, als dubbah's in nachtzwart. Zij krijschten en brulden woest-rumoerig en haastig, HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 65 en soms verzonken hun stemmen wisselsnel in een geluiddoovend, traag murmelen en halfgesmoord, lacherig gillen. Zij vertelden van hun getemde stieren en struisvogelen en van hun akkeren achter het tintellichte water Astabora. Zij verhaalden van hun wreed-hoogmoedige koningen die met minachting lieten doodmartelen, de nederige wortelenuitgravers en riet-eters, of ze ongewapend deden vechten met hongerleeuw en hoórnslangen. Midlerwijl liet de Gebieder door Haman d'inboorlingen waarschuwen, Koning's gouden troonvoetbank met geen enkel lichaamsdeel aan te roeren. Onder Perzen was deze schenddaad reeds hoogverraad. En wierd ieder onderdaan die het waagde, hoe hoog geplaatst ook, één tel na de vermetelheid, levend in stukken gehouwen,... een Aethiopiër zou zelfs zulk een snellen dood niet kunnen verwachten. Onverhoed kreet Xerxes: — Haman, slaaf met je spitse kabouter-ooren,... dek je adem af, berg de handen diep de mouwen in... en. vraag, bij Armaïti, hoe dit monster met zijn doorboorden neus leeft. Haman wierp zich ter aarde. — Koning der Koningen! — Vraag wat hij denkt, wat hij begeert en wat bij doet. 5 66 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Snel keerde Haman zich naar de donker-woeste dweeptrony en de hartstochtelijke, toch zwaarmoedige oogen van een gevangene, Xerxes' vragen voor het traag-phantastische wilden-brein een anderen zin gevend. — Zijt gij bezorgd voor de schrikkelijke macht van mijn Heer? In vormelijke statigheid rekte de Africaner hoog de naakte lendenen en bekeek hij star de palmen zijner handen, van binnen blank gevlekt. Toen, dom-duivelig grinnikend, krijschte hij: — Groot is uw Heer Ammon verlenge zijne uren. Zijn dag van zon zij gezegend en vrij van het kwade oog. Zijn wil zij als een bergpas, onwrikkelijk! Ik streel zijn schoone haren en schoonen baard. Hij drinke kameelenmelk bij regengeruisch. De zwarte huid van den Aethiopiër huiverde lichtelijk, terwijl hij keek als een begeerige casuaris. Achter hem klonk van zijn stamgenooten, plots korthevig bazuingebrul op ontzachlijke ossenhoorns en drie vrouwen zongen: Smeek, o boom, Schudt de takken niet. Smeek, o dood, Scheidt ons niet van elkander! HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 67 — Mijn Heer bezit,... beyerde Haman met een donkerdreigenden klank in zijn ontzags-stem, aarde, hemel en wolken. — Groot is uw Heer,... herhaalde hallucinant, in versteende plechtigheid en voorname hoogheid van toon, de wilde, terwijl hij zijn werplans in de rechterhand op den ingeschoven malachieten tentvloer instootte, heftig met de naakte, breedplatte voeten stampte en woest zijn schild tusschen linkerarm en borst inplette. — Almachtig,... beaamde Haman. De gevangene, schuw, gluurde van den Amalekiet weer naar Koning Xerxes in huiverende ontzetting. En plots bleef hij wezenloos staren op de rose-blanke vlekken in zijn donkere palmen. — Een groot wonder is uw Heer. Boven allen schoudert hij uit. Dat ik toch uit zijn overwinnaars-handen water mocht drinken en hem kon zeggen wat mijn hart aan angsten meedraagt... De groote machten beschermen hem onder haar schaduwen... -> Gezegend zij uw lot,... murmelde Haman terug. — Dat hij mij schenke, al het lichtende dat als water vloeyt van zijn lendenen en schouders... die huid van goud ... die snoeren van huppelende glansen om zijn hals... 68 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Mijn oppermachtige Heer kan u de vogelen in de boomkruinen schenken ... — Uw Heer glanst als een zonsopgang. Hij blinkt aan alle kanten. Maar óók de donkere brandgezichten zijn zéér machtig. Zooals de zee kookt, zooals de storm giert in het woud, zóó is het gerucht van hun krijgsstem tesaam. Onze goden zijn koperzwart en slurpen de oceanen leeg, en breken de rotsen doormidden met hunne knuisten. — Groot is uw Heer,... viel schijn-nederig Haman op zijn beurt nu in. Weer klonk achter hem óp een dreigend stemmengrommen der wilden, dat van krijschend geloey tot hondenjammerend gehuil inzonk; kruiste een rij mannen de handen over de borst. De gevangene rekte zich ongenaaklijk-fier uit en schudde rinkelend zijn groote oorringen, als in trotsche, uitdagende woede. — De zonen van Chem zijn meineedige sluiproovers en paddenbrakers. Zij zijn stroefnekkige hyena's. Zij kraayen als vluchtende hoenders. Zij eten de harten hunner vermoorde vrouwen, met geitenvet. Wij stammen van koning Salomo en de heilige koningin van Saba en van Menilec, haar zoon en zijn zoon, den zonnestaarder. De HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO aq Aegyptenaren zijn veedieven in beuzelende muiterijen die op looze vriendschap azen. Toch snuiven zij niet de geuren der versche aarde als wij. Wij zijn machtiger. Zij zijn als vergane en verminkte assagaayen in de bevende handen van kinderen... zij stinken als schimmelende moerasplanten. Zij stelen onze ivoren spangen en hunne vrouwen zijn nietige geitjes die angstig blaten in d eenzaamheid. Zij worden door de pijlen onzer knaapjes in de vlucht gedreven. Als wij verven onze vrome wapens, onze haren rood, héél, heel rood, dan schuift de gloed van d 'avondzon langs ons heene. Doch zij, een stonde, verdwijnen als schaduwen in het nevelland. - Groot is uw Heer,... fluisterde Haman. ~ Wij leggen scherpe steenen op hun gekerfde slavennekken... de zwaarste steenen... die hen verwonden en vernederen. — Groot is uw stam ... ~ Wij brengen uw almachtigen Koning, uit het land van het verre licht, waar het goud splintert tusschen de wolken, de geweldige stierhoorns, in kronkelingen omgebogen als een kunstig smeedwerk van ivoor. Wij halen voor hem de giraffenhuid, geel als het jonge zand... en de woudezels ... en de tanden der wilde zwijnen ... Wij 70 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verzwelgen voor hem de kakkerlakken en de stekende vliegen... «— Groot is uw Heer ... — Wij brengen hem korven met goudstof en manden met roode lichtsteenen. Wij schenken hem de spitsneuzige windhonden voor de gazellenjacht en de witte struisvogelen en de gevlamde panthervellen die ons nog beangstigen tusschen onze vingeren. Wij brengen hem slaven, runderen en vee. — Groot is uw Heer... — Maar ook wij bezitten de aarde en den hemel. De wortelen van alle boomen beginnen te groeven in ónzen grond. Alle bloemen der landen en op de hooge bergen, stelen het licht van ónze zon. Onze goden zijn eeuwig .. • Een heilig murmelen klonk weer óp. De zwellippen van den Aethiopiër trilden bleek van ontroering en de engpersende koperen ringen om zijn knieën glansden giftig. — Groot is uw macht,... murmelde Haman. — De laffe Araben, die zacht gillen en lachen dooréén van benauwenis als wij hen de roode gordels ontknoopen en de witte hemden vaneenscheuren ... en de zonen van het Zwarte Land, die lauwe kameelmelk drinken, vangen ons op HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 71 en splijten de schedels van onze vrouwen met bijlen stuk, als zij niet meewillen; van onze vrouwen die zacht zijn als een lichte voorjaarsnacht. Zij verkoopen ons als slaven. Wij moeten werken van de eerste tot de laatste scheemring, als gonzende bijen. En onze voeten gaan waar ons hart ze weigert te volgen. O, dat uw Heer ons de schoone mannen-messen schonk die nu in zijn gordel blinken... en de duistere diamanten uit zijn haren... Tóch zijn wij hier in eigen land, de groote jagers en de heilige dansers. Onder het zoele lommer der woudboomen gonst geen ander geluid dan dat van ónze stemmen. Zijn donker-wijde neusgaten trilden als van een angstig-brieschend paard. — Vreest gij niets? — Vreezen ?... Geen menschen, gele man, in wier grootsprakige monden arenden vliegen Wij vreezen de rivier bij schemer, met haar avondschaduwen van boomen. .. die vreezen wij. Daar sluipen de booze nachtgeesten, die geen lichamen hebben en zwarter zijn dan de nacht die ons zoet sap in het bloed spuiten, vergif, vergif gele man. Die vereeren wij... Ook vreezen wij het vreeselijke licht dat onze arme geiten doodt; het licht dat in één tel over de heele 72 HET LAND VAN ZARATHUSTRA waereld vlamt, één tel en nóg een tel, en dan zich als een blauw vuur weggraaft in de diepte, heel diep in de aarde. — Vreest gij nog meer? ~ Nog meer, gele man?... Vrede zij met ui... Wij offeren de dansende lichten die in den nacht, heel hoog boven ons vliegen... de vliegende lichten die sterven als de bleeke lamp, de schoone maan verschijnt, de stille lamp die telkens zichzelve weer vult. Wij vreezen ook de booze slang uit de bergen. Haar lichaam ligt in een schitterend net gekronkeld van vurige en groene en gele en zwarte oogen... Wij vreezen die figuren, die wenkbrauwen op haar koele vel. Wij vreezen de stormgeesten, als ze de boomen breken en de takken vernielen. Wij vreezen de jerboa, de vreeselijke bijtster, de rat en spitsmuis met den gelen zwiepstaart... valsch als de zonen van Chem... die schurftige verzweringen brengt tusschen onze teenen. — Dek mijn voeten af, Mardonius, voor dit zwart gespuis,... riep plotseling Xerxes naar zijn veldheer. — Deze eer, o Koning der Koningen... — Vraag Haman,... klonk Xerxes' stem nu schuw naar d'Amalekiet,... vraag Haman, of deze druya denkt dat alles, alles een ziel heeft. HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 73 D'Amalekiet vertolkte 's Konings woord. — De groote, blinkende Heer weet meer dan wij. Ook weet hij dat ieder ding leeft. In ieder ding is iets dat schuwt gezien te worden. Dat is de geest, de geest van ieder ding ... en dat leeft lang ... heel lang. — Laat hij zwijgen,... donderde Xerxes plots in vernielingswaan... ruk hem den ring uit zijn gekken renostersneus ... Vertel... wat zegt dit zwarte gedierte, die vieze naakte duivel?... Ik voél dat hij zwetst. Leg hem een gebraden tortelduif op de tong, of een wit haasje... Xerxes grinnikte spottend onder Haman's vertolking. — Bij Zarathustra,... dezen zwarten bedrieger moet gij straks geeselen met de nijlpaardenzweep of hij zal zichzelf de wenkbrauwen uitrukken. Zijn schuimende mond is één ziedend gif. Bij Mythra,... vraag hem Haman, of het waar is dat hij zijn eigen vader opeet met zijn kattenlanden. En waarom hij dat brok verschrompelde kameelenvel op de borst laat bungelen. Neen... neen vraag hem eerst waarom hij een kraayenhuid heeft. Haman in aarzeling, vroeg: — Waarom is uw vel zoo zwart ? 74 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — De Heer wilde zoo. Hij zweefde van oost naar west, van zuid naar noord. Hij zwierf in het land der witten. Daar ley schel, wijd en overal, het blanke zand ... de zuivere witte aarde. Daar kneedde hij de witte menschen uit. Toen kwam hij in het land van Aegypte. Uit het bruine slip van den Nijl liet hij de bruinen en bronzen levend ademen. Toen naderde de Oppermeester het heete, brandende land van ons, waar zwarte aarde en zwarte schelpen glinsterden. En uit de zwarte aarde kneedde hij de zwarte schepselen, omdat het hoogste zwart is. De Heer zei zacht: ze moeten loopen... ik wil wezens maken met lange beenen als flamingo's. Ook hen schenken twee armen om te kunnen werken op d'akkers. En hij groef twee oogen in hun diep hoofd, zoodat zij konden zien. Een mond schonk hij hen om de sapvruchten te kunnen eten. En eindelijk schonk hij hen een tong, opdat zij alles zouden kunnen proeven. Toen schonk hij hen ooren, om te kunnen luisteren naar de geruchten der aarde, en zoo stootte hij hen de waereld in om te kunnen zwerven, overal heen, zoo veel en nog méér dan de zandvlooyen in de woestijnen. — Waarom,... onderbrak heftig Xerxes,... verslindt hij zijn vader? HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 75 — Spreek gevangene ... is het waar, eet gij uwen vader op als gij van kampen wisselt of ten krijgstocht trekt? Hij lachte de wilde, met een ijselijke, saamgetrokken mondgrijns, die Xerxes weer deed rillen, terwijl hij zijn schild in beukende schokbewegingen langs zijn naakte borst schoof. — Doen wij altijd... doet ook de heilige kat met de zwarte ooren. Die zijn ouden gebrekkigen vader eet, eert zijn ouderdom. — Eeren? — Wij eten zijn geest mee, en zijn deugden. Hij lachte zijn wreed-geheimzinnigen negerlach en zijn aangeslepen tanden krasten over elkaar. — Dan moordt gij uw eigen bloed! — Moorden ?... vroeg ontsteld en verbaasd de wilde. — Gij slacht uw vader. — Die zijn ouden vader eet, moordt niet; die helpt hem van zijn verzwegen pijnen en smarten af... als den gepijnigde op een offerfeest... Die zijn ouden vader eet, doet goed in de oogen van Ammon die op den heiligen tempelberg toekijkt. Xerxes raasde weer: — Wat bazelt deze plechtige diklip? 76 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De inboorling sprak door, in nederig geluk. — Wij offeren onze kinderen, de meisjes met de groote oogen, die komen na den eerstgeboorne, en wier speeksel wij drinken. — Dan moordt gij weer uw eigen bloed? — Moorden?... vroeg al verbaasder en ont- stelder de wilde, en hun hart gaat naar den hemel! Wij toch, vangen geen leeuwen met de zachte stemmemenschjes, niet grooter dan de schee van een dolk. — Hoe? — Als levend lokaas zooals deze daar! En hij wees naar de leeuwenjagers. — Wij verslinden onze vrouwen alleen, als zij weigeren onze dreigstem te hooren. Jammer nooit om vrouwen. Doch zij daar, probeeren de scherpte hunner messen op de borsten hunner dochters, en zij kappen ze af, in gril en lach. — Leven rooft gij altijd weer! «— Een levensroover is schoon in de oogen van Ammon. De roover heerscht over de gruwelen, hij die levens vernietigt. Zijn stam eert den held. Hij is aan de golven der zee gelijk, zoo eindeloos ruischt de trots in zijn vermetel moordhart. Als de wraak gilt en reutelt in zijn borst, dan verstommen zijn verwanten van angst, en als hij HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 77 gruwelen bedenkt, dan is bij groot, heel groot in de roode oogen van Ammon. Haman sidderde van een vreemd genot. En koud, tegen zijn eigen ontroeringen in, schold hij: ~ Monsters, monsters die ge zijt! Krimpt uw ziel niet in wroeging? — Wroeging alleen, dat wij niet méér versloegen en niet méér pijnigden, en niet meer boosheid fluisterden in de ooren onzer vijanden. — Dan ziet uw God alleen bloed? — Wij trekken allen op naar Ammon, en wij kruipen op onze buik om zijne aarde te kussen. Zonder Ammon doen wij niets. Hij is halmachtigste ... hij klieft de hemelen en schiet uit het licht op ons neer. — Ook voor mijn allerverhevensten Heer zult gij u op de buik werpen,.. / beyerde Haman's stem streng. — Ook voor üw Heer, zonnezoon, kruipen wij op onze buik, als voor de koningen van Napata... Zijn goed vermeerdere uur op uur en uwe geesten beschermen hem tegen kankerende beengezwellen en oogenblindheid. Snel wierp hij zich neer, kuste woest den grond, en kronkelend kroop hij op zijn borst, vóór Xerxes' voetenbank. 78 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zacht en rad dooreen kermde de Aethiopiër voort. Xerxes rilde van het ijzingwekkend geklaag en toen de stemmen der wilden klankloos bleven doorschreven, mijmerde hij voor zich uit: — O Yima, wist ik hoe het zal worden aan het einde der tijden... Welke belooning is er in den hemel voor zulke blinden op aarde?... Want zij zien het geheim der dingen niet. Een holbewoner van Shiho en Arcico, d'Aethiopische oostkust, een Abatiliet met een huid als koper, van lepra-achtig vocht doorbeten, moest den Grootkoning laten zien hoe hij van levende geiten het warme bloed inzoog en op wondkerven die hij zelf weer heelde, gretig de lippen saamperste. Onder het zuigen zwol zijn geaderde kop monsterlijk in een duister paars op en glommen zijn oogen van afgrijselijk genot. Vooral de ontembare jagers, ratten-, muizen- en zwaluw-eters onder hen, de stoute dorpsroovers en koelbloedige moorders uit de dampende moerassen aan den voet van de Aethiopische hooglanden en uit de heete oerwouden nabij de blauwe meren van Atbara, beschonk Xerxes zijn groote geestdrift en overrompelende gunsten. Van de Megabari's verschenen er vier, de gleufdiep-ingekerfde, torachtige gelaten van lichtende oker oversmeerd, HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 79 gedrochtelijk-wreed van trekken, met in bloed gedoopte vogelenveeren langs de ooren. Zij kusten snel en vurig den grond voor Xerxes' voetbank en richtten zich toen weer even snel op onder eene beschaming-verdringende, tartende fierheid. Om hunne raafblauwige halzen schitterde bleek het snoerenwit van menschentanden. Xerxes bekeek onder een schuwe huivering, de heimelijke verwikkelingen van hun woesten, helmachtigsaamgedrongen hoofdtooy. Een der gevangenen heette krijger en stamvorst, en droeg een hooggekartelden kam van amaranth-vlammige heesterkruiden over de zwaar-saamgerolde, wolzwarte, vettige kroesharen, waarboven, op fijne rietstengelen, cierklokken als purperen peren week schommelden. Hij sprak met vreemde, zacht-klagelijke, slepende keelstemme, onverstaanbaar-droeve woorden voor alle aanwezigen. Hij was zeer hoog en rank. Zijn naakte armen en slapkuitige beenen met engsluitende zinken ringen omkneld, waren van onder tot boven door bloedkruisen beverfd en met groene waterhagediskoppen getatoueerd. Amuletten schommelden van zijn doorboorden, kramptrekkenden neus. Haman vertolkte haperend en Xerxes vernam, dat ook dit opperhoofd weemoedig en troosteloos-hunkerend sprak 80 HET LAND VAN ZARATHUSTRA over zijne verre stamhutten, vercierd met de menschelijke, beschilderde schedels zijner overwonnene vijanden en morde over zijn onderbroken jacht op oliphanten, slaven en leeuwen. De geelzwarte Spincurnikions moesten voor Xerxes een dol-ophitsend jachttafreelspel vertoonen, hun axen en grofgesneden knotsen, hun lichte en zware lansen slingeren tusschen de gasten, zonder iemand te mogen wonden, terwijl hen door de Arabische gidsen, wonende langs de oevers der Astaboras, strengelijk wierd voorgehouden, dat zij bij de kleinste listpoging tot ontvluchten, levend in stukken zouden worden gekapt. Na slangbuigzame kronkelingen van al hunne ledematen in een schijngevecht te hebben doen bewonderen, mochten zij zich buiten de tent een zwoelen roes slurpen aan honingbier. Kindervreugdelij k klapten zij in de handen, betrommelden zich de drillende dijen en zongen zacht een smartelijk wijsje dat gelijk heet gezoem van bijenzwermen bleef nazweven in de lucht. Ook uit den stam der Baosa's liet Xerxes, op een anderen avond weer, wilde mannen voor zich verschijnen, die op hunne kruinen, woeste bossen lichtgele leeuwenmanen hadden ingeplant. Hij hoorde, zeer vreemdsoortig getroffen, dat zij zich alleen voedden met leeuwen- HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 81 vleesch en van het uitgetrapte merg van gifgroene, blinde slangen, in onmenschelijken waanzin, als lekkernye smulden. Toen hij ze beval te naderen, vlak voor zijn stoel, bekeek Xerxes ze heel lang met een beangstigend ontzag. Alles vond hij, schoonste man van Azië, barbaarsch, huiveringwekkend, walgelijk en afzichtelijk aan deze zwarte, onreine en kwalijk-wasemende creaturen. Het meest nog bleef hij vreezen, hun wreed-geheimzinnig negerlachen, dat dreigend en spottend tegelijk klonk. Toch voelde Xerxes bij hunne aanwezigheid over zich heenzinken, een nachtmerrie-achtige, verblindende spheer van zwijmelend en verdoovend oerleven; voelde hij zich in aanraking gebracht met de meest raadselachtige gewrochten der schepping, door een helsche, cosmische kracht die hem als Koning en Allerhoogste vereenigde met het dom-dierlijke en adem tegen adem deed uitwisselen met de meest verachtelijke afstammelingen van een duister geslacht. Hij genoot van hun ondoorgrondelijke gebaren met den vijfhoofdigen, omkronkelden tooverstaf; van hun woestheesche klank-uitroepingen, het onbegrijpelijke en daemonisch-onbetrouwbare van hun blik en de kwellende stuiptrekkingen hunner beZwerings-dansen. Hij genoot van hun plechtige 82 HET LAND VAN ZARATHUSTRA standen en van de geringste hunner hooghartigkoele bewegingen. Hij beleefde door hun aanzijn, de onmiddellijk-diepe, rillende ontroering die vreemde landen altijd in hem wekten. Hij rook en snoof en tastte het onbekende, het ontzachwekkende van hun wanstaltige afkomst en hij doordroomde den drang hunner stout-bandelooze zwerf-avonturen. Aan hun zinnebeeldig-getooyde lichamen ontwalmden geuren van oerwoüden en scheemrende spelonken, en tegelijk de rottende lucht van menscheneters-vleesch. Xerxes zag al de ontemmelijke verschrikkingen en oogen-moordlustigheden dezer bijgeloovige duivelen, dezer beduchte vereerders van wonderboomen en bosschen; doorvoelde hun zinnelooze wulpschheid en bezetenheid, hun wilde-dieren-angsten en vermetele vreugdens welke hij zelf heimelijk bijwijlen éven wreed-barbaarsch en helsch-genotzuchtig onderging. Weer zat een kring van gasten om Xerxes heen, doch nu stond Mardonius zelf beschermend achter zijn goud gestoelte. Toen de Baosa's hun koehoorn-jachtseinen bliezen in het duister van den avond en het witte van hun oogen schrikkelijk oplichtte onder het rosse toortsengevlam, beving Xerxes een siddering die hij niet meer bedwingen HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 83 kon. Een Abatiliet met zeer fijne huid, sloeg zich met de scherpe punten van een pronkkam op het voorhoofd zóó heftig dat het bloed er uit spatte. Zijn dogachtig-vooruitspringend gelaat met getatoueerde en van magische glimringen doorboorde zwellippen, grinnikte wreed-woest, toch zottelijk, terwijl hij pasgevangen blauwdikke vliegen en boomspinnen traag vrat. Een ander van den stam der struisvogelen- en insecten-eters met een gelaat, geheimzinnig-donkerrood als het achterblad van een altviool, rukte zich bossen haar met schelpen, oryx-hoornen ringen en kralen méé het hoofd af en hing een zwaren Perzischen boog aan zijn veelgaterig-doorstoken oorlellen. Zij gierden en pijnigden zich voor 's Konings aangezicht en bezongen met nagebootste, doffe stemmen van geesten, den roodste der roode dageraden. Een schuw-ingevlogen en verdoolde vleermuis zwarrelde, blind zich stootend tegen alle staketsels, tentpalen en voorhangen, om de fakkeltongen, en piepte snerpend in angst en razernij. De warmbloed-drinkers, slangenvleeschverslinders en calebas-schudders, geheel naakt op een smallen schaamgordel na, wierden Xerxes nu, met hun doorboorde bovenlippen en vunze lijfwasemingen, gruwzaam van gestalte en gebaar, 84 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schoon veel lichter van huid dan de zwarte negerwilden. Hun schaduwen zweefden over den fakkelgloed en dreigden in angstwekkende vergrooting door het spokerig-phantastisch geel schemerlicht der tent. Zij krijtten en gilden exotische zangen, oorlogs- en liefde-liederen van de eindelooze vlakten, vochtige wouden en steppen; liederen van slavenjacht en schortvlechting der vrouwen. Soms zonk hun snaterend-veelstemmige zang waarin zij met hartstochtelijke drift, tochten op roeyprauwen, of jacht- en dansfeesten improviseerend bezongen, tot een wonderlijk-geheimzinnig suizen en eentonig gemurmel in, waartusschen de instrumenten huiveringwekkend klaaglijk meezuchtten. Tesaam wiegelde het als een weeke ruisching van tonen, een warrelende gonzing, op een droef-droomerig rhythme in kort-wisselende sleepmaten, en plots weer raasde gekrijt los, onder het gebarend uitspelen van betooverende voorteekenen. Xerxes walgde en voelde zijn geduld gesnoeyd. Op een wenk liet hij ze door zijne wachteren grijpen bij hun struisvogelen-huidbedekkingen en onder kneuzende schildslagen, wrang en meedoogenloos op hoofd en schouders, wegvoeren. Doch een volgenden avond weer, als Xerxes HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 85 zijn ontgoocheling en sarcastische verbittering had overwonnen, deed hij twee gevangenen, vaalzwartblauwig van huid waar koperig rood doorheen schemerde, met palmolie en vetten oversopt, tegen elkander vechten achter de kromme, haakvormige dolkmessen, vlijmgescherpt, waarmee zij hun lichamen moesten oprijten. Den zegevierder zou op Xerxes* bevel de vrijheid beschonken worden. De kampers waren uit den stam der Dobenah's en Hadendoa's en zij vochten in een gruwzaam-kreunende, gelaatkervende, dierlijke verwoedheid, met groenbeschuimde lippen, zonder dat een den ander de buik kon losscheuren. Toen, na een pooze van hijgende uitputting, het Xerxes ze beiden vertrekken als vrije mannen. Zij beklapten elkaar de handen, sloegen zich de paddestoelhoed-achtige kapsels van den kop, zwaayden lange lansen naar alle windstreken of bestriemden hun eigen gelaat met fijne twijgen. Op andere avonden weer wilde de Koning der Koningen niets van hun jacht- en krijgsleven zien, doch alles van hun gewoon dagelijksch bestaan hooren vertellen. Xerxes genoot van hun plechtig-sombere praal, hun diepzinnig-angstig, fluisterend zweren bij de geesten hunner vaderen en bij de heilige sycomoren der onbetreedbare wouden, terwijl 86 HET LAND VAN ZARATHUSTRA een soort van monochordion neuriënd meeklonk onder het verhaal. Haman, telkens met moeite de stamdialecten ontwarrende, moest hun beeldrijke, zwoele taal zoo woordelijk mogelijk Xerxes overbrengen, en al hun hals- en beenwringende grimassen, extatische tuimelingen en woeste zwaayingen verklaren. Vooral toen zij van fetischpriesteren repten uit het Nubische Nijldal en uit d'omtrek van den heiligen berg Barcal, die met dansende bezweerderskracht de hoogste kennis der vergiften en tegenvergiften bezaten en die plotselinge verrottingen van het bloed konden aanbrengen. Xerxes beluisterde storeloos met angstige ontroering al wat de wilden schuw, dwepend en dichterlijk-naïef vertelden van hun droefgeheimzinnige vereering voor dingen waar onzienlijk, hoogere machten in drongen. — Spreekt gij dan wel met boomen?... vroeg de Gebieder zeer zacht, een woestbaardigen Aethiopiërneger, blauwzwartig als een raaf, — omdat Xerxes, oostersch natuuraanbidder, dit zelf zoo dikwijls had willen doen bij het regengeruisch van waayerpalmen in windspel. En Haman hervroeg: — Is uw geest dan in de boomen? — Niet mijn ziel Heer, niet mijn geest, maar de HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 87 geest van het vreemde, de onbekende meester van het noodlot, die danst in en om het vuur, de geest van het machtige;... daar ademt en leeft hij... daar loert hij. Wij offeren de heilige boomen. — Om bescherming? — Altijd, altijd Heer, om bescherming... dat hij ons niet martelt en niet vernielt... en geen pest en geen koorts op ons afstuurt achter de stille heuvelen van Samhara. Ach slaap toch mijn hart en zie niet rond. De wilde, van verzwijgende angst en opwinding, beet en spuwde in zijn baard en zijn tong snorde als een snelwentelend radertje. — Hoe ziet hij uit? i— Geen gedaante. — Hoe ziet gij hem dan? — Omdat hij op niets gelijkt. Hij is de ziel van den boom en méér dan de ziel van den boom. — Nog meer? — Wij huiveren als wij er over spreken. Angstiger vrat hij zijn baard op, terwijl zijn oogen, de appels weggedraayd, als groote witte vlekken, blind lichtten. Xerxes viel smartelijk-bewogen in: — Ook déze zwarte duivel huivert voor het 88 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eeuwige en oneindige. Ook zijn geesten vliegen van hemel tot hemel. Vraag hem Haman, waar zijn tooverende en straffende machten nog meer in wegsluipen... of hun adem is als bloedgeur? ~ Totem leeft in dieren, in heilige dieren. Onze hutten trillen als hij ademhaalt in het donker. Wees bevreesd Heer, ontzie, ontzie de heilige dieren die bij de boomen slapen. Wij jagen ze nooit. Zij zijn heilig ... heel heilig... en machtig. Zij zijn als het zilveren schuim van de strandgolven nabij de bergen der Roode Zee. In den avond wiegelen zij het blauwe vuur van de verre wateren naar ons toe... Wij zijn ontstaan uit hen... ons bloed, ons vleesch, onze schedels. De heilige dieren zijn bezield met hoogere machten, want zij zijn menschen en meer dan menschen, van heel oude tijden. Zij staren als een groene zee, heel stil En zij, zij stapelen de vreeselijke wolken om de maan, en jagen ze op, in het licht, het vreemde licht, heel diep Zij zijn onze vroegere zusters, onze vroegere broeders, onze vroegere voorvaderen. Wij willen hun bloed niet zien. Waarvan stamt gij dan af? In steigerende waardigheid sprak hij: — Onze machtige stam, Heer, stamt van den HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 89 gelen wolf met den hangenden staart, die spookt in de donkere bosschen .... Hij eet de schemering op. En wij, wij luisteren in de stilte om een bivouac-vuur gehurkt, naar het geluid zijner malende kaken. Zie, hier staat hij in mijn arm geteekend, als hij geronnen bloed slurpt. Wanneer gij hem aanraakt of met water besprenkelt, zijt gij onkwetsbaar. En deze zwarte mannen aan d'overkant, die nu zachtzingend gillen, stammen van den gier. Zij zwerven van het zuiden van den Witten Nijl heel naar het oosten, naar Tadsjoera. Van golf tot golf gaat hun jagersadem. Zie hun veeren, gierveeren langs hun nek en tusschen hun haren. En daar achter staan de mannen, voor wie heilig is de oliphant. Zij verscheuren alle menschen die jagen op den slurfzwaayer. Zie, hun slagtanden steken uit hun mond, met roodgeverfde bloedpunten. — Kunt gij dan uw totem toonen? — Wij dansen den heiligen wolvendans, den totem-dans. Wij huilen en lachen en sluipen als hij in het donker. Als de tambourynen roffelen en de steen-geworden geitenvelkruiken barsten. Onze oogen glansen als zijn oogen, wild en vol schrik. Wij hooren, wij ruiken, wij zien als hij.... Als wij hem vee offeren en woelmuizen offeren, 90 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den heiligen wolf, zijn wij onkwetsbaar. Wij zijn van zijn bloed en hij is van ons bloed. Hij wil geen mensch worden. Hij is méér. Hij heeft groene klauwen... en omschilderde oogen, rood, heel rood en blauw. En wij zien die oogen rood, in het gevaar. Eén beeldende, dreigende macht wierd) zijn gebaar. Hij sprong, krabbelde en kefte als een wolf. — En als hij u aanvalt?... vroeg beklemmend Xerxes. — Verscheurt hij ons met zijn heiligen bek. Den strot bijt hij ons open... Worden wij óók heilige wolven en totems van onzen stam, en voelen geen pestaardige vlaag van heeten woestijnwind, en geen koorts, en bezwijken niet meer in de vlammende asch van de brandende vulcanen van Assal. De Gebieder peiselijk zweeg en staarde. Toen een boombewoner in harig schenkelschort, een woeste, diklippige Elephantophaag met lapachtig-slappe vermagerings-wangen en vrouwelijkopgevlochten haren, reukendnaar vleesch, broeyendin-zon, door vliegen overkropen, hem in heimelijkontroerde heeschheid van stem vertelde, dat de geneesmeesteren van zijn stam afgehouwen hoofden weer op bloedende rompen inplantten tot een HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 91 levend geheel, voor veel schelpenloon, begon Xerxes te beven en tegelijk gedachteloos, aderfiguren op zijn melachieten vloer te tellen om niet nóg vreeselijker dingen te hooren. En toch begeerde hij in huivering en angst, de verbasteringen van deze zwarte magiërs te kennen en hun woeste plechtigheden en onlokkelijke inwijdingen. Even later, uit de woeling zijner vreemde, romantische benauwenis, lachte Xerxes om hunne barbaarsch-bluffende waardigheids gevoelens en om hunnen potsierlijken drang, zich in macht en geweldigheid weer te vergelijken met de leeuwen en oliphanten der oerbosschen. Tot weer een huivering hem doorrilde, toen een Trogodyt in een ruiggevlekt panthervel, mantelachtig de schouders omgehangen, het geel-gekorven, smalle kruisschild van nijlpaardenhuid naar zijn oogen opgeheven en de zwarte papegaay-veeren op zijn torenhoog kapsel als waayer uitgespreid, met een loensche duivelarij in de glimpvalsche oogen vertelde, dat de blanke menschen het zoetste vleesch hadden, zoeter zelfs dan leeuwinnen. Xerxes bekeek den vogelvlug-bewegenden Trogodyt en aanbidder van Sewek met ontzetting, hem, zijn fonkel-speelsche oorhangers en zijn geurenden gordel van fijngespleten palmbladen. 92 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Haman bleef vertolken met wonderlijk-zachte stem, de zich-zelf-vergrootende majesteit van de wildenverbeeldingen, het uitdagende woord van een hof-pagaayer der koninklijke schorsenprauwen en krijgsschatten-bewaarder, een Astaboriër met blauwgeverfde snor, die vader en moeder verachtte voor een • traag-spannenden, palmhouten boog, voor een vurigen stier, een droomrige koe, een uyerrijk schaap of een streng-gedresseerden, zwarten peÜkaan. Terwijl Xerxes genoot van hun tartend zelfbesef en snorkende grootspraak over Astamouras, Lybië en hun god Hor, genoot hij nog meer door hen in hun brandenden trots koel te kwellen, te sarren en te beschimpen. Dan zag hij volkomen-vernederde, kinderlijk-onderdanige schepselen, goedaardige slaven en ivoorhandelaren plotseling veranderen in monsterwoeste bijtdieren, die den Gebieder wurgend bij den gouden halsketen grepen, zoo niet onmiddellijk Xerxes' beschermende lijfwachten hen de voeten afgehakt, de hersens met hun zwaarden ingebeukt of het lichaam met de spiesen doorboord hadden. Ook de gevangene meisjens, zwervende door de engtedalen van den Blauwen Nijl, langs de watervallen van de Gongas en de oevers van den Hawasch tusschen de rooslaurieren, liet Xerxes voor zich HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 93 verschijnen, door zijne slavinnen en gesnedenen geblanket en grillig-gracieus het heupensnoer met Aethiopische roode orchideeën en reusvormige aronskelken vercierd. En zachtkens moesten dezen, de beeldende welsprekendheid minnende, vertellen van de vampyrachtige toovenarijen hunner afstootelijk-gerimpelde wichelaarsters en op welke gluiperige manier d'oude heksen ingesluimerden in allerijl, met behendigheid bloed aftapten. Ook moesten de meisjens met de incarnaten paarlen, de ontzachlijke vingerringen en blauw-fonkelende kristal-steentjes tusschen de haarvlechten, Xerxes verhalen van hun zwarte hoogmoedige koningen, die niet wilden weten dat zij menschelijk sliepen of aten. Twee teedere zwarte woudmeisjens zongen met week-donkere stemmen, liederen van hun minnaren, op paarden, geliefden en kameelen, telkens in stil-vervoerenden beurtzang: — Ainabo de ranke renner, zal alle schatten van Aegypte rooven. — Zijn staart is ruig ... — Zijn borst zwelt als de buik van een schip... — Zij steekt als een mast omhoog ... — Zwart is ze, als de veeren van een zwarten struis. — En alle volkeren weten zijn naam. 94 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Wie uw naam hoort wordt gelokt, komt u zien en wijkt niet van u. Gij behoeft niet te draven, want de koning in den oorlog schenkt het u zelf. Xerxes ontroerde onder Haman's haperende vertolking. Weer anderen speelden een liefde-rol en spraken zacht zingend en droomerig: — O mijn kameel is moe, zeer moe. Stijg af van zijn rug. — Die u heeft beladen was geen man. ~ Het kameel dat brult is geen echte kameel. — O alle menschen beladen u slecht en slaan u nog daarbij. Toen, in droeve zinsverrukking, klaagden de twee teedere zwartjes weer, terwijl zij uit spitse kruiken, dadelwijn sprenkelden: — Ik ben door de stroombeddingen gegaan... — En van kou zijn mijne lippen bevroren. . — God heeft mij een zware reis opgelegd. *Z Doch voor uwe liefde tors ik den zwaarsten last. — Het kameel wil vette weiden en het wil niet scheiden van den geur van het zoete gras. ~ Mijn geliefde is weg uit de schaduw van dit land en mijn hart is zoo zwaar. HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 95 — Anderen storten zich in zee, maar ik verga van smart. — Als ik de geliefde maar vond... dan schonk ik haar roode coralen ... — O, als ik den geliefde maar vond... dan bond ik mijn haar met mosdraad, tot een helm, heel hoog ... En zij die eerst de idyllisch-mijmerende liefde-rol hadden gespeeld, zongen hoog en fier er overheen: — Gejd ... Gejd mijn paard, is wit als de veeren van den struisvogel... Als een breedgekapt vrouwenhoofd, zoo hoog en zoo schoon staan zijn manen uit. O paard, gij hebt slecht geslapen den vorigen, heeten nacht. Doch ook ik wierd door wreede droomen geplaagd. — O Gejd, mijn witte paard, ren niet de streek uit vóór de hemel regen gegeven heeft. Want dan bloeyt en geurt het gras en niemand weet wanneer de regen weer keert Een hunner, met witcoralen band om het dikgelokte kroeshoofd en twee ingekerfde kruisjes op haar melancholiek, ovaal bronsschoon gezicht, begeerde Koning Xerxes het heilige avontuur te vertellen, van Saba's Heerscheres, zooals het van mond tot mond was bewaard gebleven en door 96 HET LAND VAN ZARATHUSTRA alle geslachten phantastisch opgetooyd en in zinsrijke mythen bezongen. De Koningin van Saba, met den zwaanwitten mantel, regeerde eens over al de zwarte landen van Vorst Za-Quaouasya en zijn gemalin Ismeny. Als vijftienjarige, bloeyend-volwassene, wierd zij reeds naar den troon gedragen, door een dal van koelschaduwende tamarinde-boomen. De zoet-maagdelijke koningin van het zuiden, van gansch Aethiopië, van heel het land Saim, stond in de donkere schittering van haar heerschend wezen hoog boven alle aardsche menschen uit. In hare lichte oogen ontweefde zich de morgenschemer. Rank was hare gestalte als van een dadelpalm, en zij liep als vluchtte zij zwevend. In het verre land van Palaestina regeerde terzelvertijd de groote wijze vorst Salomo. Zijn vizier en veldheer Boulboul en zijn opperraadsheer Ibrahim, die voor hunnen Koning alle deelen der vreemde waereld overwonnen met wapenen en met macht der verbeeldingen, naderden op eenen heiligen dag Hasabo. Zij zagen Candace, de jeugdkoningin van Saba, op haren gouden troon, onder den sidderenden gloed van een pauwenveerhemel, als een ontzachlijke lier uitgespannen boven haar hoofd. Van haar stamzetel sprak zij recht en het was alsof de klank van HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 97 haar stem boomen liet bloesemen en bloemen ontluiken. Zij zat zoo schoon dat de zon haar omstraalde in gouden kringen van licht, waardoorheen hare kleederen glansden als de veeren van een dansenden otisvogel. Na hunnen Heer terugkeerende, verhaalden Boulboul de veldheervizier, en Ibrahim de raadmelder, al de wonderen van het land van Saba en bezongen zij de heerlijkheid der jonge koningin, die bloeyde gelijk een nektaryn. Boulboul vooral, verblindde zijn Vorst met zijne vereerende woorden en verhaalde van al zijn triomfelijke tochten in Itopja. Ontroerd en verlangend liet zijn Gebieder hem teruggaan naar de donkere Koningin met de lichtende oogen, naar de Heerscheres over het zuiden en de Negerlanden van Saïm en hij gaf zijn opperveldheer een oorkonde, waarin de Hebreeuwer sprak tot haar: — In naam van den goedertierenden en barmhartigen God,... Salomo, dienaar Gods, zoon van David, aan Makeda, Koningin van Saba. Vrede zij met hen die het licht volgen. Sta, o Koningin, niet tegen mij op; kom mij bezoeken en vertrouw 1 Een zoete geur van muscus omwolkte den brief, waarop de koninklijke zegel brandde. D'Aethio- 7 98 HET LAND VAN ZARATHUSTRA pische vorstin bestaarde traag en lang, de wonderlijke, lokkende teekenbeelden van Vorsten's schrijven. De wijze Gezalfde van het Oosten sprak hier tot haar, terwijl de schenkdragers korven wonderschoone bloemen in wijden kring om haar heene stapelden tot muren van levend licht, en kameelen, beladen met wierook, balsem, vruchten, myrrhe, zilveren schalen en gouden bekers van de groote verre bergstad, voor haar nederknielden. Haar jubelende vervoeringen drong de donkere Koningin terug, naar het stille oord der eenzame bepeinzingen. In armhartige nuchterheid hield zij beraad met haar hovelingen en onder-vorsten. Deze pronkers met de roode bandelieren, vol argwaan jegens den Koning der Hebreeuwers, maanden Candace niet naar Jeruschalaïm op te trekken. Haar heilige wichelaar, die rotsblokken met zijne vrome woorden zuchtend verschoof, en een roode zeestar op zijn voorhoofd kronkelen liet, sprak zelfs van strikken die de Wijze van het Oosten sluwelijk spande. Zoo bleef zij onder het hemelruim, onverdacht alleen met haar geluk: dat de groote Wijze van het Oosten haar geroepen had, al volgde zij den raad van hare hovelingen op. Schuw zond zij den mijmerenden Koning uit Jeruschalaïm, duizenden donkere slaven HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 99 van twee geslachten en schalen goud bij goud, al hooger en wijder van kring, waarin duistrë en üchte edelsteenen fonkelden. Ook zij zond hem muscus, amber en de welriekendste specerijen van Yemen. Doch Salomo weigerde haar geschenken. Al zou zij naderen met een stad van paarlmoer, waarin torens van massief goud blonken, en met slaven gekleed als koningen, en met slavinnen in netten van zilverweefsel gevangen, die liepen tusschen woningen van cornalyn en langs wegen van robijnen, dan nog zou hij alleen de donkere Koningin begeeren en niét haar schattendragers en haar stacie. Zoet en diep-verbergend haar angstig-voorgevoelend liefde-geheim, zweeg de schoone Koningin van Saba. Wéér liet Salomo toen door Boulboul stroef melden haar, dat hij spoedig nu een groote legerschaar bijeen doen trekken zou om d'argwanende raadgevers te verminken en Makeda's land te overrompelen. Makeda ontstelde heviglijk en besloot snel, tégen den wil der grooten van haar rijk, den wijzen Salomo van Palaestina te ontmoeten. Reeds dag en jaar had haar, roem en wijsheid van Salomo, d'ooren ingeklonken. In gansch het Oosten zong zijn pracht alle landschappen uit en geen heerscher sprak zoo minzieke, zoo rusteloos-begeerende en 100- HET LAND VAN ZARATHUSTRA lokkend-droeve taal, zoo fluisterend doorgonsd van hartstocht en liefde, als de wijze Koning der Hebreeuwers. Door Aegypte trok de koningin van Saba heen, hoog den Nijl op, tot bij Pelusion, om door Judaea met een onmetelijken stoet van krijgers, slaven en slavinnen, de bergstad Jeruschalaïm te naderen. Gezeten op een witten ezel ging plechtig zij voorop, omringd van al haar donkere vertrouwelingen. Achter haar aan, in lange, lange rijen, doemden óp de rosse en zwarte kameelen, geleid door Aethiopische drijvers en Nubische schattendragers in feestdracht. Van alle kanten liepen de Hebreeuwers tesaam, om de fabelschoone koningin van Saba, met haar kleed van zilverweefselen te zien. En al dichter naderde zij den koningsburcht, tot zij op eenen morgen den wijzen Salomo van aangezicht tot aangezicht aanschouwde. Getooyd was zij in jasmijngeurige sluiers van doorschijnend goudgaas, waaronder éen zilverweefsel schitterde als een lichtslurpend pantder. Achter hare schouders fladderde, gelijk verblindende wieken, een witte mantel van kruisÜngs-gesnoerde paarlen bijeengeknoopt boven het donkerbronze naakt van hare edelgelijnde armen. Door haar reuzige slaven, allen goudgegordeld, in tot de hielen afhangende witte mantelen, pralend HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 101 van haar ezel afgetild, stond zij als een donkere Isis op de aarde, het gelaat tartend-verbórgen achter sluieren, in de ranke schoonheid van haar lichaam heerschend als een godin. Uit een dal van ontzachlijke olijven, roffelden de krijgstrommen dof en stak de koninginnewacht de zingende trompetten. Een woeste stoet lendennaakte, dooreenkrioelende negers, hoog en slank als jonge palmen, slingerde staalglansige werphaken de lucht in naar allen kant. Onbewegelijk in haar donkere pracht, overstaarde Makeda hare mannen, terwijl de paarlen mantel, van snoer tot snoer, als in golvende hangselen, om haar hoofd en schouderen een angstigen lichtgloed natrillen deed. Tót de Gebiedster in oneindig-trotsch gebaar de handen bief en hare zwarte reuzen stil, als versteenden op de plek waar zij gingen. Haar hoofd- en armbanden zonnevonkten; slavinnen in tulpen-vlammige rokken ontbonden tot wijder span hare gouden schenkelketens. Omschenen stond zij in. den gloed der robijnen, het weerlichtblauwe gegolf der saphyren en den violetwitten mist van amethisten. Salomo, de Wijze van het Oosten, ontving de heerscheres uit het land van Saïm in zijn koningspaleis, dat van zoldering tot vloeren uit tintelend kristal gehouwen, opdoemde voor ^ HET LAND VAN ZARATHUSTRA haat ontzetten blik. Ter eete van Candace had de votst det Hebteeuwets in zijn hallenrijkste ontvangzaal een troon gebouwd voor Saba's koningin, gelijkend den zetel waarop zij zat in haar eigen land, een troon van goud onder den bevenden gloed van pauwenveeren, als een hemel uitgespannen boven haar koninklijk hoofd. En langs de pilaren, slangsgewijs, kronkelden Aethiopische symbool-ciefselen tusschen uitgespannen mantelachtige omhulsels van dierenveüen, gelijkend de schorten die al d'onderwbrpen stammen van haar land droegen. De haar toegewezen slaven waren getooyd met vederpuntige hoofdbedekkingen en groote gouden ringvormige oorhangers. Tusschen troongeluchte en gestoelte schitterde een gouden uraeus met diamanten oogen, smaragden schubben, waarvan de staart fonkelde in Meroesch transenblauw email. De kristallen zalen, van alle kanten stralend in terugkaatsend Ücht als liep de Heerscheres een sterrenhemel in, hadden geheel doorschijnende vloeren waaronder fonteynen stroomden tot beken. Karpers, forellen en goudvisschen zwommen schichtig dooreen in de ondefgrondsche vijveren. Zij schrok Makeda, van zulk een wemelende sprookjesweelde. De tintelende vloeren omgrepen haar als wandelde zij over een HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 103 in-vonken-dansende golvenbaan van een verblindenden zeespiegel-in-zon. De tintelende muren en zolderingen leken met myriaden lichtjens van schommelende kroonluchteren volgehangen. In betoovering, zwaar van zang en verzadigd van wijze klanken klonk diep en teeder de stem van koning Salomo. Door alle hallen van zijn kristallen paleis leidde hij persoonlijk, vóór de slavenstoeten uitstappend, de schoone koningin van Saba rond en liet haar gaan van tuin tot tuin, van koepel tot koepel, van wapenhuis tot schatkamer. Toen, in den avondschemer, weer teruggekeerd naar haar eeretroon tusschen de pauwenveeren, de gele, goudcouleurige, roode en zwarte paarlen» onder zoeten geur van Palaestynsche leliën en palmyra's, wilde de verrukte Koningin den hoogen geest van Salomo overstelpen en verwarren met vreemde raadselen en onoplosbare vragen. De Wijze van het Oosten bestaarde strak in het zinkende licht, den witten mantel der Koningin en antwoordde toen snel en bezonnen op al hare vragen en voorspelde zelfs glimlachend wat zij te raden zou geven. Makeda, onthutst, dook dieper weg onder haar troonhemel en zweeg. Zoo fier-verleidelijk, zoo wijs en edel, had zij zich den Hebreeuwschen koning niet voorgesteld. 104 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Weer liet zij de volgende dagen haar geschenkdragers naderen met Aethiopische cieraden en met Nubische wapenen, ingelegd met goud, zilver en ivoor. Een harer meest herculische negers droeg een Arabischen balsemboom aan, die slechts onder d' oogen van den grootsten Wijze groeyen mocht. Ook Salomo bood hoffelijk wedergeschenken, die de hare luttel en armelijk deden verschrompelen. Doch het meest van alles bekoorde hem de donkere, ranke koningin Makeda zelve. Hij voelde een onrustig-vreemden hartstocht in zich ontwaken voor de zwoele heerlijkheid dezer vrouw. Alles kreeg hij, in mild en onbegrensd bewonderend gebaar, doch niét haar liefde. Dit kwelde den wijzen koning, doch standvastiglijk, in schermutselende bedenkingen, weerstreefde zij zijne verleidingslusten. Salomo in al zijn kennis, stond machteloos onder zijne liefde-razerny. Noch het kermen zijner ziel, noch de zwaarmoedige zoetheid zijner dichterwoorden, noch de stoute roes zijner verbeeldingen kon den kuischen wil der Koningin ontwrichten. Haar Weerstand bleef tégen het roerend en lokkend smeeken van zijn stem, tégen den drang zijner opzweepende driften. Toen belegerde haar de Heerscher met onberekenbare listen. De Koningin van het Zuiden HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 105 in haar stille hijgen naar zijn liefde, begeerde wel den wijzen vorst met zijn edel verstand en zijn alles-ontraadselend vernuft, doch wilde van geen ander zijn dan van haar eigen man. Dit besefte Salomo en bracht hem tot sluwe bezinningen. Zoo overpeinsde de Hebreeuwer dat zij alleen bezweek, als hij de Koningin van Saba aan eene onuitredbare verwikkeling van woord en onderpand kon binden. Eens, op eenen zoelen avond, in eenzaamheid tesaam op het hoogste terras van het kristallen paleis, terwijl de stad in de diepte donkerde en gonsde, kronkelde Salomo de Koningin zonder dat zij het merkte, met listen vast aan zijne ongestilde lusten. Zweren moest zij, den Koning althans ééns toe te zullen behooren als hij bewijzen kon dat de fabelrijke Vorstin van Aethiopië hem iets van zijn goederen ontroofde. De schoone Heerscheres over Tigre en de twee kusten der Roode Zee, overtuigd dat zij nimmer eenerlei bezit van koning Salomo zou behoeven, hoe kostbaar of luttel ook, stemde onder schertsenden lach, argeloos in. Behoedzaam zweeg de wijze Vorst en tuurde naar de fluweelen diepte der duistere verre valleyen rond de bergstad. Achter, onder en boven de Gebieders schit- 106 HET LAND VAN ZARATHUSTRA terden van wanden, zoldering en vloeren de myriaden lichtjes van het kristallen paleis, door luchteren en lampen in glansentooverij ontstoken. Zacht glimlachte de Koning en Candace, zijn aangezicht bestarend, bespeurde slechts een raadselachtigen stillen trek om den fijnen mond. Dagen daarna liet koning Salomo eens ter eere der Vorstin, een zeer gekruid maal opdisschen van prikkelende scherpte en vreemde geuren. De wijnen brandden in de schalen. De liqueuren wiegelden traag, en de specerijen dampten een bedwelmend zoet uit. De Koningin van Saba at en dronk en voelde tegelijk een dorren dorst, keel en gehemelte tot stikkens toe uitdrogen. Het was alsof haar hoofd van binnen diep in brand stond. Geen woord kon zij spreken en onder een vreemde onrust stond zij op van den disch en doolde rond in de nevenzalen. Koning Salomo haar kwelling ziend, lachte zacht en wenkte al zijne gasten te vertrekken. Toen de Koningin van Saba zich eindelijk geheel alleen waande rende zij, verholen toch, want geheel buiten het hof-ceremonieel, naar de dichtstbijzijnde hal, waar een koele fonteyn over de kristallen en ondergrondsche vij veren in fijn regengeruisch, fonkelend water sproeyde. Snel en ongezien greep Makeda een schaal en dronk HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 107 zij in woeste gretigheid wég, een dorst die niet te lesschen scheen. Achter een gouden zuil had Koning Salomo haar begluurd, en toen zij weer de zilveren schaal met water ving en aan den mond wou brengen» naderde haar onverhoed de Heerscher en wees haar hoffelijk en bekoorlijk, met een verteederden glimlach om de lippen, naar de fonteyn. En beminlijk vroeg hij of de Koninginne van Aethiopië soms nog iets meer verlangde van de dingen die hém toebehoorden. De Koningin van Saïm ontstelde hevig en ontraadselde eerst nü lach en zinspeling van den wijzen, verliefden Koning. Zij had genomen iéts dat haar niet toebehoorde. En Salomo mocht haar betrappen. Daarom gedacht zij haren eed en gaf zich aan den Hebreeuwschen vorst, toch ook in eene liefde die haarzelf schroeyde van begeerte. Toen zij vele maanden later naar haar koninklijken gemaal in Saïm weerkeerde, zonderde de Koningin van Saba zich dadelijk af in hare vertrekken en baarde zij een zoon van Salomo, dien zij Menilec noemde, den zoon eens Wijze. Terwijl Xerxes telkens door zijne tentschenkers de vrouwen diepe calebassen met dampenden palmwijn het aanbieden, snapten zij door en be- 108 HET LAND VAN ZARATHUSTRA sprenkelden elkaar met ananas-sap uit wortelholle busjens. Slankschoone dansmeisjens, zich cierlijksnel bewegende in gazellen-vellen, van den stam der Blemyers, pochten met wonderlijke fierheid dat de mannen van haar volk allen landbouw en veeteelt haatten en verachtten, en dat zij zich dolkspitse doornen over het gelaat heensneden, zonder een zucht. Roofdieren-jagers waren hare mannen, met de gifpuntspeer en de metalen knotsen, de schrikkelijken en meest woesten uit alle landschappen van Aethiopië. Hun oud-vaderlijk geloof ging tot de roode patrijzen, die als heilige vogels de luchten doorzweefden en tusschen zon en maan het groenachtige avondlicht om d' aarde voedden. In droeve verrukking zongen zij: De leeuw, de brulleeuw van het woud; Kom niet, hij verslindt je. Verhaast je tred niet Maar blijf ook niet weg, ik smacht zoo. Xerxes luisterde en groeyde van verrukking en liet vertolken, dat ook hij Aethiopische leeuwen op zijn troonkleed zou laten spelen, los en onbewaakt. En prangender klonken de stemmen: HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 109 Wij wiegelen met onze dijen, heen en weer, uit trots. Toch willen wij tarwe-koeken voor u bakken. O, drink den regen, drink den koelen regen! Vlak voor zijn amberglansende oogen hurkten drie vrouwen uit de negerlanden langs den Blauwen Nijl. Op een haar schoot spartelde een krijtend kroesnikkertje, poedel-naakt, wiens zwarte lichaampje zij met haar groote roode tong katachtig-lenig schoon likte. Naast deze negerin voederde een afstootelijk-leelijke Meroëtische, harig als een barbeel, uit haar zakzware hangborsten twee mormelige, blinde hondjes die d' uyerlange tepels gulzig bezogen. Xerxes glimlachte bij het zien van zulk een naïeve innigheid tusschen mensch en dier. De Gebieder aanbad honden. Hij duldde al de nerveuze nukken, bewegelijke en onrustige gejaagdheid van zijn hazewind Zethar. Zelfs in zijn opgewondensten toorn kon een schichtige schrikblik van Zethar hem plots tot bezinning en kalmte brengen. Nu hij de leelijke, donkere, gulzige hondjes uit menschenborsten zag voeden, voelde hij plotseling een groote genegenheid voor de zwarte voedster met den monsterachtigen vischsnoet en de kleine loensche oogen, dicht bijeen, diep en troebel als de doorboord-duistere uo HET LAND VAN ZARATHUSTRA gaten van een kokosnoot. Xerxes glimlachte. Zijn fijne witte hand wees naar de vrouw en snel moest zij met geschenken worden omhangen. Xerxes bleef glimlachen en staren, alsof hij een wonder aanschouwde. Plots greep een jong, naakt meisjen uit den negerstam der ontembare Ouaouaïrs, zeer rank, slechts een dansgordel van geschüderde zeeschelpjens en kleine calebasklok ken boven een biezen vlechtsel met ontzachlijke, zware, gouden hangers en om den zwarten hals een panthertanden-ketting, in razernij een fakkel uit de handen van een Nubiër. Koning Xerxes wenkte dat niemand haar mocht belemmeren. Zij zwaayde, zwaayde met de brandende toorts om-en-om haar hoofd en om het gelaat van den Gebieder, die geheel vreesloos, onbeweeglijk zitten bleef. Een katachtige phosphorglans vonkte uit haar donkere, wilde dweepoogen. Terwijl een ander Aethiopisch meisjen uit den kring, woest opgecierd met schildpadkammen en adelaars-snavels, een elpenbeenen fluit begon te bespelen, melancholiek van beeftoon en toch wreed van weeë schrijning, murmelde de vermetele zwaayster bezweringen mee, of zong plots zij heel zacht, tusschen de tanden, van haar verlangen naar de blauwe bergen in de verte. Tot alle HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 111 vrouwen en mannen der Ouaouaïrs begonnen te zang-murmelen met de donkere dikke lippen, de smachtoogen in het wit ronddraayend alsof zij kwijn end-wulpsch bezweken. Zijn dij brandt van het lange zitten in het Zadel. Hij grijpt een schoon lichttintig meisje vast Waarvoor anderen betalen veel kameelen. Hij rooft kameelen om te slachten. Te melken en te fokken.... Hij vecht voor zijn Vee en niet voor zijn vrouw. Een wiegelende beweging golfde door den kring van naakte rompen en beenen. Spitse lansen stootten de wilden tegen elkaar op, in rhythmische schokken, telkens herhaald, en van heel uit de verte roffelden zacht en schrikkelijk, doffe doodstrommen. De jonge naakte negerin bleef de toorts in ruischenden vuurstroom zwenkend zwaayen om-en-om haar zwoel-duister gelaat en den tulband van Xerxes, al dichter, zoodat er als een kring van vliegende vlammen om hun beider wezen heenecirkelde. Xerxes' amberen oogen flitsten van een afgrijselijke, duivelsche verrukking. Hij voelde zich in den adem, den zenggeur van haar zwarte lichaam opgenomen. Zij ontwoelde een lijf walm, een walm van heet mos en van 112 HET LAND VAN ZARATHUSTRA beblakerde kruiden. Xerxes voelde in haar mystieke bezetenheid, haar gebaren zonder woorden, een saamvloeying, een vereeniging met haar wildste begeerten. Het diabolische venijn in haar raadseligen smachtblik bleef fonkelen en betooveren. Angstig, in een zwijmende stilte, keken Gebieder's tentwachteren toe, gereed om bij de geringste verdachte beweging, de toortsenzwaayster den kop te klieven. Doch zienderoogen verflauwden haar vuurcirkels, verzwakten de kreetgalmen van de stemmen der andere meezingsters, viel de Aethiopische uitgeput en als onder doodskrampen, ademloos voor Gebieder's voeten neer. Dadelijk op een wenk greep de Nubiêr zijn fakkel terug en ook Xerxes in een zenuwachtige verbijstering en zwijmelend liefdegevoel voor het barbaarsche donkere schepsel, begon, ontroerende angsten versmorend, te spreken: — O mijn nachtzwart wingewest, donker rijk van Napata,... ik ruik den reuk van vuur en gezengd haar. Ik ril van koorts en afgrijzen, ik, nakomeling van Astyages, den drakenzoon. Hier Mardonius, hier Haman, in dit vreemde land bij Astaboras en Takazé, bewaren de donkere menschen hun dooden in glazen zuilen, tusschen grafgrotten. Zij zien aldoor weer, den HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 113 stcrflach van hun gestorven vader, moeder, broer of zuster, met een vreemden glans omschenen. Hier, in dit donkere land, blijven de dooden staren in een wolk van licht en hun aangezichten schrompelen weg voor uwe oogen, als rottende houtkwasten.... Ik hoor schellentrommelen klingelen. Waar toch? Waar toch? Ik beklauter de steilste ravijnen en het Semiën-gebergt met zijn cyclopische ruggen tegen den sneeuwhemel opgeduwd tart mij. In den rooden avond staat er boven op... één ontzinde palm, tegen den rooden hemel, met kromgezengde, behaarde bladeren als behaarde pooten van een ontzachlijke spin. Kom,,.. wij keeren terug, mannen Perzen, naar den heerlijken glans van het Tsana-meer en naar alle zijstroomen van den Blauwen Nijl, waar de watervallen van den Abaï bruisen als naderende zeeën. Ik leef hier alleen tusschen burchten en gedrochten Van bazalt en trachyt. Wat een spookwaereld van rotsen en duistere kloven. Het is hier ieder uur om te duizelen. Ik kan 's morgens bevriezen in sneeuw en 's middags dalend, verstikken of smelten onder de hevigste gloeyingen van de tropische zon, onder een hut van gerstenstroo. Wat een land voor mijn vervoerende verbeeldingen! En toch, er schrijnt een heimwee 8 114 HET LAND VAN ZARATHUSTRA door mij, naar mijn eigen Susa, naar de groene lijsters der akkeren O mijn nachtzwart wingewest, duistere Moorenkonings-stad Asum! Aanbidders van Cham, zoon van Noe... aanbidders van Noreb, gij wolven- en muizenhaters met ingekerfde ruggen en beschilderde oogen... gij die u allen voor mijn aangezicht wilt laten slachten, zoo ik het begeer,... gij zijt allen mij sombere raadsels,... mysteriën .... Toen, op een nieuw-bevelend gebaar, liet hij in een zinnelijke teederheid de gevangene meisjens vrij om naar hunne eigene stammen weer te keeren. 's Nachts, met zwaren, donkergouden wijn zich bedwelmende en Haman in angsten pijnigend met sarrende grilligheden en onmenschelijke minachting, spotte en lachte Xerxes weer dronken naar Mardonius, tot hem gebracht: ~ Mijn zwart,... mijn nachtzwart wingewest, waar de zoele bronnen borrelen, die den drinkenden het leven verlengen. Mijn zwart rijk van gouden ketenen, van wierook. Mijn rijk van dochteten van de struis-eters en witte hazen, die hun schaamdeelen tatoueeren en als zwarte bloemen lokken met hun zoeten geur. Geniet nu, mijn weekelijke genotsslurpers, mijn Lydiërs, hier in HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 115 mijne nabijheid.... O, het vervloekte Kusch met zijn wolkroesen koningen Sabacco en Tharacus, met hun zwartgebrande trony's en hun razende daden.... Ik zwerf nu tusschen hun stappen in, ik, ziener der verten.... Zij kruipen aan mijn voeten... aan de voeten van het heerschersgeslacht uit Achaemenes. Door kennis van land en Moorentaai, waarin het Hebreeuwsch donker en voller weerklonk, het Hebreeuwsch dat Haman sprak als een kind van Israël, was de oppertolk in gunsten wonderlijk begenadigd en als bewaker aangesteld over de koninklijke goudbestikte rustbedden, de Phrygische purpertapijten en Perzische diadeemjuweelen. Later hoorde Haman, de ongesnedene, zich bij grootzegel benoemd tot hoofdopzichter der bloemigdwarrelende kleed- en ciervrouwen, die allen in een afzonderlijk kamp, rozetsels, balsem en reukzalven bereidden voor den Gebieder, voor den hoogsten adel en voor Heerscher's minnaressen. Want ook hier, in zijn onderwerpende glorie, op zijn hachelijke Nubische verkentochten, waarin hij telkens wéér droomde van op te stapelen schatten, wierd Xerxes gevolgd door zijne erotische hofHuitspeelsters. Ook hier, in de woestijnen, ver- 116 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schenen luidruchtig, de betooverend-lenige en wulpsche danseressen van Susa, op den dag door de keerkringshitte half bezwijmd en verdoken, doch 's avonds oplevende bij nachtelijke koelte en fakkellicht, dan weer in feestroes loszwermend onder Xerxes' bedwelmende milddadigheid en zijn ontuchtige offeringen op de Nubische zonnealtaren. Ook hier verlangde Xerxes, tusschen de spookachtige groeyselen der wilden-verbeeldingen, met enkele gevangene Aethiopische vrouwen die den Leeuw van Judaea in hun vendelen droegen, uit het geslacht van Salomo en Saba, zich aan wreedwoeste uitspattingen overgevend, zijne haremvrouwen om hem heen, in hun zwartgeblakerde pronktenten; begeerde hij dat geen trilling van hun verrukkingen-brengend genot voor hem verloren zou gaan. En in den avond klonk bevend en mysterieus uit de koningstent, een liefdelied van zwarte vrouwen: Als ik Zeta niet vind, Als Zeta mij niet vindt, Dan wil ik weg uit dit land. Ik ga naar de streek Waar de menschen, de edelen en gemeenen Mannen zijn en met den duivel te spreken wagen. HET DONKERE NAKROOST VAN SALOMO 117 O, hem die mijn gedachten moet voelen, Die niet uit mijn hart wijkt, Wiens zwaard en dolk niets doen. Hem, bij wiens groet men schrikt. Dien zoek ik hier vergeefs. Ik heb gehoord dat hij in Soba is. Op andere dagen weer, zag Haman den Koning met de zinnen afsterven van zijn omgeving, wanneer de woestijn in de dalende zon als bebloed goud te gloeyen begon en onder den nog ijl— blauwenden hemel een wondere stilte van den zwijgenden avond uitzonk tusschen de weerspiegelende onmetelijkheid van lucht en zand. Ook op andere schemertijden, als bij plots na troostelooze zwerftochten in de violetdampende dega en na beangstigende morringen van de manschappen, uit de verte te hebben aangehoord, de Aethiopische hoogvlakten en het ontzachlijke Maangebergte, den afkaatsenden vuurgloed van de zinkende zon tegen de schitterend-klare hemelkim zag oprijzen; alles voor zijne oogen rood en goud in avonddauw gedrenkt waasde. De bodem door Xerxes' legerkaravanen van paarden, keemlen, muilen, waagnen en palankijnen bereisd, was daar van orangenkleurig zandpuin. Vaste aardbeddingen 118 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wisselden met insluitende duinen en openden dan onverhoed weer duizelende zichten op glooyende vlakten, paarsblauwe bazaltruggen van geweldige bergwanden waarnevens in de diepte, tusschen rots-afgronden, valleyen met bloedroode palmboomen vurig te bloeyen hingen in avondlijken goudschijn. Xerxes kon niet ophouden te staren naar het vlammende lichtspel op de hoogste kammen en toppen van het Aethiopisch gebergte; kruinen waarop de smeltende sneeuw blonk als een zilverdampend-wit meer stroomend tusschen aarde en aether-hemel, trillend beglansd onder den stralenden brand van het orangengele avondrood. HEERSCHERSGRIL 119 HEERSCHERSGRIL Al zuidelijker en oostelijker trok Koning Xerxes op naar kust en hoogland van Aytiopia. Wel verlangde hij hevig door de wouden van Sennaar, het hoogmoedige Meroë te vernederen. Toch wist hij zich te bedwingen, doorzwierf hij het onbekende Kusch naar allen kant, om veel verder te gaan dan Cambyses ooit had gewaagd, tusschen wreed-donkere menschenstammen in dichte bosschen en op steilste bergen. Nu zwierf hij duizenden meters boven de zee en voelde hij den adem koel verijlen in den mond. Hier naakte hij de nesthoogtens der adelaren en gieren, en in witblauwe misten was het hem of hij op ontzachlijke wolken door het luchtruim meedreef. Xerxes beklauterde de hachelijke klimpaden naar de hoog- 120 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vlakten en hij weerstond, aan den voet der bergzoomen, moerassige snikhitte enbroeysche moordwarmte der besloten valleyen. Want een dag erna, kon hij weer boven de woudgordels uitstijgen en koele trap-plateaux beklauteren; zag hij zich op de steilste bergpieken, op koelen zomerdag zelfs, omdwarreld van sneeuwvlokken. Op een morgen bemerkte Xerxes in een kloofachtig enge ravijn, waarboven het bazalt flikkerde als vuur, tusschen boschrijke bergen wier scherpgekartelde kruinen blauwden tegen de lucht, een wemeling van zwarte en rosbehaarde mantelbavianen die klanken scheurden door de lucht als dronken trompettisten. Onder een grillige vervelings-vlaag en geprikkeld door het onvermorzelbare van het vulkanisch gesteente, in pbantastische oergestalten rond hem opgestapeld, beval Koning Xerxes dat er dadelijk zulk een dierlijke rotsklauteraar, met zijn grijnzenden hondskop en zijn knalgeblaf. levend moest worden gevangen. Toen Arabische en Carthageensche kust-gidsen dit hoorden, spraken zij met schuchtere angstoogen naar Xerxes' koninklijke vangers: — Het zijn menschen, de doldriftige bavianen... Maar de booze geesten hebben ze gevloekt en hun trony's roodgebrand. Zij kermen voor Taoêr, HEERSCHERSGRIL 121 de godin die met haar achterhoofd ziet. Nooit, nooit mogen zij meer spreken, al weten ze alles van het opperste Boek van Meroë.... Het zijn gevloekte boschduivelen die alles afloeren van de waereld, op hunne platte nesten... pas op, pas op!... Alleen wat kronkelt vreezen zij... de slangen en de wilde bloemen. Toen dit betooverings-verhaal van sprookjesachtig, wrang-geheimzinnig woudleven de Gebieder opving, keek hij éérst zeer ontsteld en liet onverhoed afkeerig, zijn begeerte-gril glippen. Maar 's avonds, in het stikke-daldonker, duizelig van spanning achter den grillig-woesten gloed der kampvuren, hoorde hij de hamadryaden weer trillend tieren en lachen, uitdagend trompetklankig razen en blaffen; verlangde hij opnieuw een groot, wild beest met grijpende menschenhanden, levend in zijn tent, vlak voor zijn troonzetel, in afzichtelijke blaam hem tartend. Den volgenden dag kwam de opperjachtmeester Haman melden, dat vier van Xerxes' koninklijke jagers een grooten chimpansee, gedrochtelijk, zoo uit de bergbosschen hadden overmeesterd. De Heerscher jubelde toen Haman van de temvangst met houweelen, vertelde. Door vier mannen wierd de staartlooze aap, de zeer diepe, lage koningstent ingesleurd. 122 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes had, weer midden in de woestijn, vele gasten genoodigd en kinderlijk schaterde de Gebieder toen hij den jammerlijk-overeindgewrongen, wild-grooten chimpansee met zijn verward-langharig hoofdkapsel en bang-oudmenschelijk gelaat, gelijk een tegenworstelende gevangene, bij de schamel-behaarde beenen en langarmen overrompeld en geboeyd, huilerig, krijtend als een verwezene voor zich verschijnen zag. — Ik neem hem levend mee naar Susa, tusschen de smaragdduifjens... hij moet dansen in Persepolis, in de Apadana, als mijn gesneden Cybelen onder d'amandelboomen. Hij moet dansen met dartele gebaren... en straks moet hij knielen en spreken ... Hij moet dansen... tusschen mijn Assyrische vleugeldaemonen. Hij wordt mijn oppervizier, mijn ceremoniemeester. Mooy is die gekke lacher... mooy! Hij zal de trommels slaan. Hij moet roffelen tot hij berst! De Gebieder van Azië, in zijn grillige en sarcastische onbestendigheid, vergat ganschelijk zijn oostersche oppermacht en waardigheid. — Hier,... lachte hij luid ... hier met dit wanschepsel, ... hier lijfknechten, hier... op een boogbreedte van mijn zetel, die verliefde peinzer!... Hij moet een vroolijken dag vieren. Hij moet HEERSCHERSGRIL 123 drinken tot hij dronken waggelt... En laat de koperen castagnetten mijner danseressen snel... snel... hem een roes toeklapperen ... De rosharige, geweldige aap poogde zijn armen en been en rukkend te ontwringen aan den pijnigenden greep der vangers en knelboeyen, alsof hij vluchten wilde. Uitzinnig en woest beet hij rond, brulde en krijtte schril met smartelijke sternscherpte. In een verdwaasde bewegelijkheid van lippen en ingekeept neusplat, trok hij zottelijkverdraayd, donkere gramgezichten. Het sparkelende licht in zijn ingezonken, matgouden oogen onder de zwellende brauwen flikkerde boosaardig en de leden trilden en knipperden in razende giftigheid. Blixemsnel wendde hij zijn ronden kop met de groot-uitgebogen, kale ooren naar allen kant bij een plotsen karwatszwiep der jagers, grijnslachte en gromde in ijselijk verzet en angst, met een valsch-wraakzuchtige, schichtige ontblooting van zijn fel-dreigend gebit. De vangers hadden zich rond armen en handen, kussenachtige verdiksels van hard leer gebonden, om zijn vreeselijke tergbeten te weerstaan. Met zijn beenen en inhakende grijpvoeten hing de aap jammerlijk-weerloos en kreupel te schommelen tusschen hen in. — Mardonius ... Prexaspes,... lachte Xerxes,... 124 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zie... wat een oogen, wat een felle koorts brandt er in Zij verjagen de Duruka's. Ze sarren de waereld Hij lijkt een fabelmonster. Verft hem de vingertoppen met henna, mijn renbode van Babyion. Vlecht en krult zijn haren en zijn baard inéén, als mijn slaven van den Boven-Nijl. Bij Mythra,... hij lijkt op den edelen Ruba, den gulgierige, den dwaas uit Mediê... die mij eens gered heeft bij een dollen paardenren. — O groote Gebieder,... zei Mardonius haperend .... Uw doodsverachting ... — Zwijg bevelhebber Ik zeg u, bij Mazda,... deze ontembare aap, deze heerlijke bijter en grimmige verwoester is onomkoopbaarder dan alle satrapen van Anatolië, met hun honingzoete vleystem!... Bij Mythra,... als gij zijn muil hadt zoudt ge er Aethiopische dorpen mee verzwelgen. Bij Zarathustra,... zoo giet ik mijn mannen heldenmoed in Komt jagers, die u tegen Sarana en Sasastya verzet,... gij die tot den Dood zegt... terug, en tot de ziekten zegt... terug, laat dit wanschepsel dat ons, Parzen, verontreinigt, de voeten los Hij moet voor zijn Koning, zijn Oppergebieder staan hier, op eigen zolen. Volstrekte gehoorzaamheid was de blinde plicht HEERSCHERSGRIL 125 aller Perzen. Aarzelloos volbrachten zij Vorsten's bevel. Zwaar zakten de schier uit het lid gewrongen, gewonde beenen en zich krommende voethanden van het beest, met loome kracht op den grond neêr. Uit zijn harigen hals en geelvlekkig-gegroefden bek droop bloed van de zweep-ranselingen vóór hij tot Koning Xerxes kon worden gebracht. Zijn borst grauwde vuil als oude sneeuw. ~ Kan hij spreken, mannen? Een benard gegrom als antwoord gonsde zacht door de tent. — Spreek ... spreek beest! Hoe hoog klim je wel in den gangalous? Xerxes schaterde luid en prikte hem van verre sarrend, de scherp-geweerhaakte lanspunt van een krijger tegen den ingegroefden neus. Machteloosstuiptrekkend wrongen en kromden de handen en beenen van den aap zich op, dadelijk weer gegrepen door de jagers. Plots sperde de chimpansee dolgiftig en helrood den schuimenden bek. — Spreek,... sarde Xerxes door,... jij bent toch een gevloekt mensch, een boschduivel die het hout van de nachtvuren steelt en schapenvleesch met rijst oppeuzelt als mijn Zethar?... Houdt jij ook zoo van ivoor en struisveeren als die zwarte grijnzers hier? Wil je een tamarinde- 126 HET LAND VAN ZARATHUSTRA koek? ... Kom hier ... laat je kroeskop bekransen met lotosbloemen als de Nubische maagden.... In aap's hartstochtelijken, moorigen voorkop groefden zich folterende rimpels en schriksnel trilden zijn oogleden weer op en neer, terwijl het geelachtige wit vurige bloedvonken uitspatte. — Wil je niet spreken voor den Beheerscher der aarde? . ï. ellendige wierookhapper!... stoof zinneloos-gesard Xerxes op. En de aap, ontsteld, schrompelde voor één moment gluiprig-bang in elkaar, de geboeyde dikgezwollen voorhanden ontkracht en smeekings-slap op de bloedende borst gedrukt. Wacht vangers... wacht mannen Mardonius, . .. gierde Xerxes plots weer in kinderlijke vreugde,... laat hem zythum slurpen ... bedorven zythum, en laat hem zwarte honing Ukken... Hij wordt mijn opperkok, mijn vadsige voorproever .... En zet dien kloekmoedigen grijnskoning een purperen tulband op ... hier, hier ... mijn mooysten, met gouden steenen, daar... grijpt hem ... grijpt hem mannen. Dadelijk sprongen twee gewapende hjfwachten op den aap af. Terwijl twee anderen zijn bek dichtsnoerden, draayden zij wÜd-potsierUjk, met strakke knellingen, den cierwrong goud en rood, HEERSCHERSGRIL 127 van juweelen flonkerend, om beest's bruine menschachtige trony. Even bleef de aap versuft-tragisch staan, met zijn stuiptrülende knieën bijeengezonken. Toen, onverhoed, begon hij met zijn melaatsch-gevlekte achterhanden scheurend te krabben en te grijpen, trok hij zijn harige dijen in dolle woede op en neêr, probeerde hij zijn armen los te rukken en tegelijk zijn bespeekselden snuit te bevrijden uit de adem-wegpersende klem der jagersknuisten. Een oogenblik, met bovendierlijke krampkracht gelukte het hem en beet hij een der mannen zóó hevig in het gelaat, dat deze gillend van pijn achteruit struikelde. Xerxes keek wreed en vergramd, nu zijn pretspel verstoord leek en onmiddellijk wierd de gebetene, — door een anderen bekdichtklemmer opgevolgd, — minachtelijk de tent uitgestooten. De twee vangers die nog steeds aap's armen en handen in boeyen gekneld hielden, trommelden met de gevesten van hun zwaarden heftig op zijn gesmaden kop, zoodat de chimpansee weer als een verwezen suffeling, beteuterd ineenedook, terwijl op zijn grauwgerimpelde oogzakken, rollende bloeddruppels stolden. — Wat spookt er in je hersenen... donkere veinzaard?... ondervroeg Xerxes hem weerplagerig-spottend Je strompelt weg als een 128 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stervende vlinder, wiens gloed in de vleugelen gestild lijkt.... Wil je zoete gom zuigen als suiker? Of met een mooye Rodophis vrijen?. .. Zeg beest, loensche peinzer... huiver jij ook voor den dood? Terzelvertijd verbood Xerxes zijn jagers den aap te slaan en zijn bek nog langer te benauwen. — Brengt den schelm onvergiftigde vruchten en jonge vogelen... en den kalen tronk van een baobab,.. snel! O, booze Angromainjus, stort je neêr en moordt!... Hier duistere roover... zwerver tusschen het Lybische en Arabische gebergt' .... Hier grommer, lenige dief... klauterende potsenmaker, hier, eet... ik, Beheerscher der Waereld, ik zal je temmen I En weer lachte Xerxes schel, toen hij de mislukte pogingen van den aap zag, om zich met zijn geboeyde en gepijnde handen de koninklijke tiara van den kop te scheuren. Onder den tulband van gouden, blauwpurperen zijde en zwoel-roode borduurselen, lagen de groote, leerachtige apenooren kreukelig-gebarsten opgevouwen en orangenhelle franjens slierden tusschen zijn nekharen, die rosachtig-stijf-van-bloed bijeenplakten. De schrikkelijk-gebuilde bovenlip vol groeven en scheuren zoog hij na iederen vergeefschen ruk met een HEERSCHERSGRIL 129 rochelenden smak op dc vér-uitstekende onderlip vast. In de diepe, troosteloos-trieste oogen van het beest brandde een onstilbare woede en monsterlijk-misvormd rimpelde hij telkens den uitgerekten ondersnuit tot spuwende slurftuit saam. — Bellen... bellen,... gierde Xerxes als een opgewonden kind Hij moet spelen... rinkelen met zijn bellen... vóór hij de cocospalmen op de hellebrug Cinvat nadert! — Gebieder,... waagde schuchter Mardonius te zeggen,... hij bijt uw mannen de handen af! — Bellen .., bellen, als mijn wachters in Persepolis. Bellen, bellen... tot de vernietiging uitbreekt over de waereld.... Bellen beest, bellen, booze zieke ... van de spheer der maan naar de spheer der sterren ... Bellen beest, bellen, bellen, of ik zal je langzaam laten worgen. — Gebieder,... stotterdeschuchter weerMardonius. — Wie?... Wat?... Wat deert het?... Die laffe, walgelijke slaven, die zich laten blindsteken door woestijnzand en gloeyenden wind,... slaven die ik moet dwingen moedig te zijn ?... Hebben zij dan geen trots? Geen menschentrots?... Ik Heerscher, die de aarde bloed laat drinken ik zeg het je Mardonius, bij Geusch Urvan die aap lijkt op Ruba, den Mediër! 9 130 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — De Gebieder beveelt,... klonk het van alle kanten in plechtigen eerbied. Z Bij den heiligen Craosha,... turend over de ijsrotsen op de kust der Dareja,... gij allen ridders uit de onsterfelijke Tienduizend, gij zijt leeÜjker dan hij.... gij allen minder stout dan mijn hinkend wanschepsel! Verga... verga, bezetene druja met uw slapeloozen blik... alleen de boozen sterven!... Hiér met mijn woest beest,... nog dichter bij mijn zetel! Toen de bellen den chimpansee aangehangen waren, rinkelde de aap als ontzind, *• geschrikt van het vreemde geklingel om zijn eigene ooren, — den getulbanden, potsierlijken kop, krijtend heen en weer. En Xerxes lachte, lachte in wreed genot. v , — Zie... zie Koning Aap... nu zijt gij Koning met een koninklijke tiara. Roep mijn mondschenkers om wijn en nachtmaal! Komt, bukt gij allen hier in de tent, mijne krioelende slaven, voor Koning Aap Buigt ceders van vleesch en been ... buigt vazallen, verstijfd in Aziatischen trots... noodlottige wrekers van wanhoop en heimwee. De ontzette chimpansee rinkelde fel de bellen tusschen Xerxes' woorden. Streng en dreigend herhaalde Xerxes: HEERSCHERSGRIL 131 — Knielt knechten,».. met het aangezicht ter aarde, zeg ik u,... voor Koning Aap. Ik wil dat een gouden schijn van uw hofpronk en gouden borduurselen, valt op zijn woesten dierenkop! In stille, schaamachtige onderwerping, wierpen de krijgers en ridders zich neer op het gelaat, rond den schor-tierenden aap. En Xerxes lachte, lachte als een gekietelde duivel, vóór hij met een gebaar zijn ontgoochelde onderdanen uit de vernederende houding vergunde op te rijzen. De chimpansee keek plots, door wierookdamp bewasemd, met loomgeloken oogen, zachtaardigmelancholiek, terwijl hij in den boeygreep der twee jagersmannen volslagen machteloos, als in een dwangbuis vastgekneld Iey. — Ziet, hij hijgt... de aamborstige Bellen, bellen Koning Aap... bellen, bellen,... lachte Xerxes, terwijl hij met het scherp van zijn zwaard hem tartend weer den snoet langskittelde en de zwarte neusgaten bekriebelde. De aap, in nieuwe razernij aangehitst, brulde en schreeuwde onder dol blafgeraas en trapte stuipachtig met de voethanden, rukte de vangers als ontwrichtende worstelaars vóór- en achterover, wrong zich om hun beenen en naderde Xerxes,' die geheel vreesloos lachte, tot vlak bij zijn 132 HET LAND VAN ZARATHUSTRA paars-weerschijnenden praalmantel. Onverhoed dartelde een stoute gedachte in Xerxes op en beval hij de twee vangers met de gepantserde mouwen, die den chimpansee bij de athleetsterke spierarmen en handen hijgend vastgeklemd hielden, deze te ontboeyen. De mannen, verbijsterd, begrepen het bevel niet dadelijk. ** Los... los, zeg ik jullie,... kreet Koning Xerxes op zijn troon,... los mijn getulbande aap, die dreigender loenscht dan Amenophis naar zijn listige priesteren. Er ging een stomme ontsteltenis door de tent. De aap stond plots geheel vrij, rechtovereind, bevend. Met zijn vingers jeukte hij schamper over het gladde plat van zijn grauwe nagels, en traag rekte en rengelde hij de ontsnoerde, bloedende armen, opgezwollen handen en grijpvoeten. — Blaast de krijgstrompetten,... gebood Xerxes. Woest, in uiterst-overmeesterenden angstschrik, tastte de chimpansee naar zijn witte kinharen, toen het schuddende geschetter opklonk vlak nabij zijn ooren en dof loeyde zijn stem er klaaglijk tegenin. Ook zijn aangezicht verdraayde hij rond de rosse oogholten, zoo zottelijk-geplooyd en benard, dat Xerxes weer in een lach uitbarstte. Toen viel de chimpansee voorover op de skelet- HEERSCHERSGRIL 133 scherpe knokels van zijn smaltengere hand, kromde zijn vingers in sidderende benauwenis naar de palm toe en hompelde stuipachtig-driftig met zijn bijeenknikkende knieën en lijf tusschen de harige kniklange armen in, ontblootte wrang zijn tanden en sprong plots, geweldig van vaart, zich op de schouderen van twee lijfwachten koen aftrappend, naar de bovenste liggers en dwarskoppelingen der tentpalen. Daar, in dolle lenigheid, greep hij jachtvoorhangen, goudgebrocheerde, Phrygische tapijten, zonneschermen, wapens, specerij-schalen en wat er in verwildering los te rukken viel en wierp hij alles rondom in grijnzende bezetenheid, naar 's Konings gasten. Een krijtende verbijstering gilde hem achterna. Vijftig glinsterende speerangels richtten zich op zijn voetklauwen en honderden handen grepen hem met hevige knel-wringingen naar omlaag. Xerxes lachte, lachte, terwijl boven de hoofden der genooden, onheilschel, het felle tiara-gerinkel van den razenden aap bleef doorklingelen. — Los, los zeg ik u. Bij mijn heilige moeder Atossa,... die hem doodt wordt gegeeseld,... schreeuwde Xerxes. Toen, in speelsche wreedheid, ontrukte Xerxes den koelte-wuiver achter hem, een ontzachlijke 134 HET LAND VAN ZARATHUSTRA waayerveer, doopte ze in een dampende muscusschaal en geheel angstloos, smeerde hij kriebelend en sarrend, onder het uitproesten, van allerlei spotnamen, den wilden aap de trony in. Om deze prikkelende terging plots opnieuw brullende en door het geraas der stemmen dol opgejaagd, stortte de aap zich kreunend neêr op den lachenden, roekeloozen Gebieder, heesch zich toen weer goochelsnel op aan Xerxes* praalmantel en gaapte wijd en snel achtereen, met zijn schrikkelijken woede-bek naar 's Konings keel. Doch Xerxes koelzinnig en op zijn hoede, had hem al zijn gecierden dolk, diep borst en buik ingestooten. De aap, in snerpende pijn, gleed terug, liet in krampsidderingen armen en voeten los, terwijl de rinkelbellen van zijn tot flarden gebeten tulband, om zijne groote ooren hingen en zachtaan trillend zingen bleven. Onder een doodsstrijdschok tuimelde hij op zijn rug vóór Xerxes'voeten neer, omgolfd van plassen bloed. Plots, alsof de Koning zich schaamde voor gril en tartende gewelddadigheden, liet hij den stervenden aap met een purperkleed zijner gouden bedde overdekken, rillend-afkeerig van de wonden en den menschelijken angst in zijn valedoodsoogen. HEERSCHERSGRIL 135 Schreyende bijna, bukte de Koning zich naar den chimpansee toe, murmelde hij zacht: — Droef... droef beest,... kwelde ook jou het leed dat mij kwelt? Ook Xerxes' oogen glansden vochtig alsof hij weende. En onverhoed kreet hij snerpend van stem en bang: — Wég ... weg mannen dien aap ... wég, dien stervenden koning met zijn bellen ... wég, weg! 136 HET LAND VAN ZARATHUSTRA DE JAGER Het meest opwindende en toomlooze genot, in de oase-achtige bergbosschen en hoogvlakten van Aytiopja, wierd Xerxes de hachelijke roorwildjacht in al hare woestheid. De wisselende natuur van het onbeschermde land verbijsterde zijn zinnen. Onder de zoet-zoele midzomernachten en wondere fonteynen van maanlicht, tusschen zilveren bergen, kon hij heel de romantiek van zijn verbeeldingen tot een stijgend geluk van teedere of gruwbare droomen opvoeren. Op den dag leyen voor hem de lagere zonen in het westen en zuiden, in ganschelijk onbekende oorden, die naar de binnenlanden en naar onmetelijke vlaktens daalden, voor zijn jachthartstocht open. Telkens had hij behoefte, de ontzachlijk-steile rotswanden DE JAGER 137 en de burchtkoepelen van bazalt, rij aan rij, in hunne verblindende massa of in hunne donkerbeklemmende ravijn-insluitingen te ontvluchten. Weken achtereen begeerde hij niets anders dan den jachtroes op roofwild. Het helle samenstel van angsten- en vreugden-der-verbeeldingen die deze schiep en de heimelijke voorgenietingen der feestelijke gevaren, brachten den Koning buiten zichzelf van ontroering. Hij voelde zijn heele wezen één worden met den doorwademden grond, de stralende lucht, de zaden-ontkiemende natuur, met de laayende zon van het hooggebergte, met de zilverglansige witte vijverstilte of het distelblauwe waas der maan. En inniger doorleefde hij de woorden van den Bundahish, die verklaarden dat de huid van den mensch is als de hemel, het vleesch als de aarde, de beenderen als. de bergen, de aderen als de stroomen, het bloed in het lichaam als het water der zeeën, de haren als de planten en alle verdere kroezigheden des lijfs gelijk de wouden. Als jonge, koninklijke Pers had Xerxes reeds de jacht, het speerslingeren-naar-vluchtend-wild en het pijlschieten naar hoog-genestelde gieren en haviken, ontembaar-hartstochtelijk bemind. De jacht ontwortelde al het verdoemelijke kwaad van zijn 138 HET LAND VAN ZARATHUSTRA booze en donkere instincten. Eenige jaren achtereen, in zijn jeugd, had hem een streng-sober leermeester verlost uit de wulpsche verweekelijking der harem-koesteringen en het vurige minnespel der liefkoozende slavinnen, aan wier zinlijke en verkwistende teederheids-verrukkingen hij scheen te zullen sterven. Deze barsch-stroeve leeraar met diep-volle stem, gaf hem een opvoeding geheel naar beginselen der Oud-Perzische school, welke bescheidenheid, gehardheid en pijnen-verzwijgende geeseltucht tot allereerste deugden der heldhaftige jongelingschap stelde. Deze driller der oproerige lusten en geprikkelde zenuwen, verwarde zijne leerlingen, al waren zij ook van hoogste geboort', op de Verzamelplaats der Edelen, in alderlei opzettelijke moeilijkheden; lokte voor hen, in geheime vreugd, een kamp met den weerstrevenden tegenspoed uit. Hij eischte van de knapen eenvoud in woord en gedrag, en matigheid in spijs en drank. Gelijkerhand weerde hij uit al hunne daden, onbehagen, twisterige hebzucht en booze dartelheid van zinnen. In hitte en kou moesten zij één levenskracht toonen en stil zijn met de stilte van bergen en wolken, vroeg ontwaken met de beken en zangvogelen, en weer insluimeren met de moe- DE JAGER 139 gegloeyde bloemen. Ook van den koninklijken prins Xerxes begeerde bij toen.koel-meedoqgenloos, onverwrikbare naleving zijner vrome geboden. De onbezwijkende gestalte van Cyrus, Xerxes' heiligen grootvader, hield hij den vorstenzoon altijd voor oogen; van Cyrus, den meest wilskrachtigen, vermetelen en toch verfijnd-rustigen veroveraar zijns tijds. Want deze stille verachter der flakkerende weelde, deze steden-verwoester, kon zich eenzaam verlustigen in den dartelen dans der donkeroogige maagden, door Zanyade in het hemelparadijs saamgestoet. Hij ademde de zoete reuke van hun maagdelijke lichamen, geurendnaarmuscus, wierook, amber en saphraan, en met zijne teedere verbeelding koos Cyrus onder de eeuwige maagden, d'eenen dag die gingen in het wit en geel, den anderen dag die gingen in het groen en rood. Zonder geweld en wreedheid kon de krijgsstoute, kennisgierige Heerscher de benedenste waereld aan zich onderwerpen, wijl bij in zijn jeugd met de zwervende herders de avondkoelte der scheemrende bergen had méé ingedronken en als een natuurkind rondgedoold in de eindelooze woestijnen van Medië, wanneer de gehoornde maan flauw dampte of als de middagzon zengde. Ook later had hij, als koning, alle uitspattende wellusten 140 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in zich blindgestoken. Den nederigsten arbeid van ossenhoeder en honing-bereider had Cyrus verricht met kuische overgave en een rein hart. En tegen brandende opwellingen van eigen waan en despotentrots, behield hij altijd de fnuikendtemmende kracht van den jongeling, in louterheid van natuurleven gestaald; jongeling die liever een paddennest zuiverde of als schildknecht diende dan zich met een praalgewaad te tooyen zonder zin. Om Xerxes' kinderlijke eergierigheid te prikkelen, wikkelde deze barsche leermeester den oosterschen prins in alderlei raadselen. Hij leerde hem de geheimzinnige macht van het zwijgen. Hij wees hem op de prangende wisseling en onrust der weelde-zwelgers, op hun kruipende machteloosheid en hun droeve, verduisterende droomen van altijd-weer-wijkend-geluk. Hij bracht barnende toestanden over Xerxes, zonder stuw van hoogerhand en waaruit deze zich alleen kon redden door phantastische vermetelheid, fijne, bespiegelende schranderheid, taayen weerstand, wrikkeloos overleg en hoog-dichterlijke ingeving. Naar de strenge regelen en vormen, door geen ondergietsel van innerlijke weifelingen verweekt, verlangde hij van zijn jongen, breedgeschouderden, koninklijken scholier, zoo goed het beheersehen DE JAGER Hl van lans, zwaard en boog als de beoefening der gerechtigheid. Telkens schiep hij omstandigheden waarin Xerxes dan beschuldigde, dan verdediger, dan aanklager, dan rechter wierd; waaronder hij verscheen als dief en bestolene, als lasteraar en boos-besprokene, als roover en beroofde, als redeloos geweld-bedrijver en bedrogen slachtoffer, opdat hij de verhoudingen der menschen tegenover elkaar zou beseffen, zonder verwarrende zinspelerij van droomuitleggers en eerzieke magiërs. Te dien tijde genoot Xerxes van stil-menschelijken eenvoud, en hij aanbad de barbaarsche en drillende tucht van zijn fler-straffenden meester, die zelfs spuwen of neussnuiten als een schandelijke onwelvoegelijkheid hoonde en die uit de Gatha Ahunavaiti leerde, dat Ahura een koningschap minde, waarin alleen het goede zich openbaarde. Hij, vorstelijk-bevleyde, naakte toén de ziel van zijn ingetogen landvolk, dat onder de harte-reine wetten van Ahura leefde, en als nooit te voren besefte Xerxes de innige heiligheid van het werk der akkerbouwers, zaayers en maayers, de sobere, wijze slikkers van stug brood en vruchten. De bloeyende aarde had hij lief met al wat er boven fladderde en omheene wentelde. Hij aanschouwde de onbelemmerbare regeerkunst van Ahura over 142 HET LAND VAN ZARATHUSTRA al zijne schepselen. Tuimelden er wolken uit een onmeetbaren herfsthemel,... hij zong. Slingerde hij de javelyn of fonkelde zijn boog in dagvuur als een schalkerij van licht,... hij zong. Zijn houten pijlen snorden sneller door de lucht dan de suizende vleugels der vogelen die hij schoot. Geen vrees en geen bijgeloovig zienerschap noch zelfwalg putten hem uit. Geen kwellingen eener zieke verbeelding deden hem ontstellen, weenen of in overvloeyend heimwee-gevoel machteloos hunkeren naar het onzienlijke. Méé zong hij met de landbouwers van Susiana: als het koorn groeyt worden de duivelen van Angromainjus angstig. Als de cikkelaars het maayen, brullen zij Van schrik, en op de uren dat de mannen het malen, verdwijnen de daeva's van de barende aarde. De diepste geestelijke volmakings-zin van dit landelijk gezang was hem, onder den zegen van Zarathustra, in zijn jeugd klaarder onthuld dan nu. Toén kende hij geen zwaarmoedig-zinnelijke of smartelijke vertwijfelingen, geen spottende droefheid van een altijd-mijmerenden, altijd weer ontgoochelden levensdoel-zoeker, die het geheime en lokkende gefluister der helle-schepselen liever hoorde dan den klaren roep van den reinen hemelbewoner. Hij had meegeploegd en meege- DE JAGER 143 zaayd in de vochtige goudmorgens, en het diepe, zoete leven was in een volteborreling tot zijn proevenden mond genaderd. Hij koesterde zich in het licht, als een crypten-schildpad-in-zon. Overal ademde hij in verrukkingen, de dampen der aarde op; ontroerde hij bij den vreugdekreet der levenden. Hanengekraay zag hij als een boog van goud opkrinkelen over de gouden velden. Ossengeloey in den avond, klonk als een weemoedige muziek der dauw-rookende dalen. Soms speelde de wind door de hooge boomen gelijk het klapperen van een scheepszeyl. Er was óm hem heen een eeuwige wijdte van Jicht en wolken, een eeuwige herhaling van dezelfde dingen, en toch wisselde alles en bleef niets gelijk. De waereld ley ontmaskerd en omstraald in lente en zomer, en toch bleef ze zwijgend mysterie van worden en vergaan. De huppelende vlam van de papaverbloem, tusschen koorn en gerst, volgde hij even speelsch als den gonzenden zang van hommels over de bedauwde aarde. Houthakkers met hun sobere drinknap in de zwartgezwoegde handen, groette hij als broeders, zoodra zij van de steile heuvelen daalden met den geur van malve om hunne helle bijlen. En iederen dag opnieuw schaterde een vroolijke levenslust door 144 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hem heen wanneer de hemel scheen als een azuren gloeying van de zee en de zangspreeuw hem vroeg lokte uit zijn koele tent. De feesten van den oogst en de getyen der jacht waren hem liever dan alle uitspattende vermaken van paleis en hof, dan de staatskennis noodig voor besturen, heerschen en regeeren. Hij had tusschen de leliën geslapen en op zijn teenen mierenlegers zien vechten. Keerde hij naar Susa terug, dan zou een loome droomerigheid weer door hem heene zinken alsof hij slaapbollenzaad had gegeten. Vooral mocht Xerxes zijn onverschrokkenheid toonen ter jacht, naast nooit-verslappehde waakzaamheid en werkdadigheid. Water in d'aarden kruik, zout, fijn brood, kerskruiden, wilde groenten en wat zachte deegkoeken waren zijn voedsel geweest. Niets van zijn weelde-gemis had hij gevoeld als een plagende zelfverloochening. Hij bleef sterk-lenig, doortastend en zonder eenige stemmings-kitteloorigheid. Zijn soberte juist bracht hem zoete verzadiging en zinnenrust, die als een gloedlooze vlinder klapwiekend over de prikkelende streeling der levensmerg-verkwistende begeerten heenscheerden. Xerxes walgde van het hofgenot, met al de bezoedelende waan-voor- DE JAGER 145 stellingen die het wekte, tot zelfs déze weerzin in hem wegzonk, vervlood en het onwisselvallige geluks-bewustzijn zijn durende natuur-verrukkingen omgreep. Alleen gistende levenskracht stond rechtovereind in zijn wezen, gretig-ontbrandbaar als een zwam. Hij onderging geen verhitting meer van het bloed en geen ziekelijke aanspanning der zenuwen. Nooit had hij, na dagtaak, het dralende genot van het zalige niets-doen zoo vredestil doormijmerd. — Ik kom tot u, o Mazda Ahura, en geef mij aan u over, aan u en uw standvastige macht, zong hij zacht. Hij leefde in de Oud-Iranische reinheid der jachtzeden en hij wist zich, hoe jong ook, vol twijfellooze zekerheid en zelfbeheersching. Toen juist ontstond al Xerxes' matelooze aanbidding voor de natuur en voor alles wat in haar leefde, bloeyde, verging en weerkeerde. Als geloovig Mazdayacner aanbad hij de verblindende schitteringen van het zonlicht, de uitstralende vuurwoestijn van den hemel. Nooit, in zielskoelende bezinning, kon hij aan de wisselende schoonheid van couleuren, vormen en glansen gewennen. Altijd wierd hij zich bewust, de onnaspeurbare, hoogere orde waarin Ahura den hemel omsloot, den oppersten 10 146 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hemel, en het oneindige licht. Xerxes' ontroering, innerlijk geluk en innerlijke geestdrift, gebonden aan de rust, bleven onder alle gedaanten waarin hij de dingen aanschouwde. Niets, — geen menschelijk woord en geen menschelijke handeling, — kon zijn stemming-van-aanbidding schokken voor het geheimzinnige wonder natuur, dat Ahura in zijn onnaakbare heiligheid geschapen had. Op Mazda's zoeten raad herschiep hij het bedervendbooze in het goede, om geestelijk in twee waerelden te kunnen heerschen. Met de zingende woorden van Cpitama Zarathustra antwoordde hem zijn leermeester op de verbaasde vragen: wie den dageraad, den middag en den nacht schiep? En hij onderrichtte Xerxes, hoe zijn vrije ziel zou kunnen gaan tot de natuur en tot de menschen, om blijvende vreugde in de twee waerelden te bemachtigen. Goed moest hij doen met de teedere taal en de sterke daden van Armaïti, en hoeden moest hij zich, ieder uur, voor de fijne en martelende sluwheid van de wulpsche geesten der verleidingen. Dan ook zou hij eens de stonde beleven, waarop hij het werk. van Mazda zich in hemelsche heerlijkheid zou zien voltrekken. Boomen, wolken, licht, bloemen, vogelen en velerlei edel gediert' vergoddelijkte DE JAGER 147 de jonge prins in een vurigen drang naar verheffing en idealiseering van al het levende. Hij vereerde en riep aan, den machtigen Drvaspa, die het kleinvee gezond hield en de paarden, die wijd en zijd waakte over koe en schaap. Hij vereerde en riep aan, Tystria, de klaarste schitterster van het nachtelijk uitspansel, die zweefde in de hemelsche ruimte en haar licht als pijlen uitschoot naar de aarde. Zoo, in de zichtbare waereld, zocht en beroerde Xerxes de diepte van het onzienlijke en schonk hij de onzichtbare natuur phantastische gestalten, wemelende werkelijkheden. Hij voelde zich omringd door het eeuwige' getoover van al het bestaande en hij besefte toen nog niet waarom zoovele menschen den schoonheidsdroom van de natuur koudhartig voorbijgingen. Het licht- en schaduwspel der wolken bleef altijd één stille verrukking en de ruischmuziek van den regen op de zomeraarde ontroerde hem langer dan de verhittende zang der hofdanseressen. Deze wulpsche droomsters waren tegelijk booze verleidsters. Eens had ook Zarathustra hemelsche steenen naar haar toegeworpen. Om zich sterker te maken tegen zinnen-verlokking en, vroeg Xerxes zijn meester naar alle geheimenissen der waereld. 148 HET LAND VAN ZARATHUSTRA En deze, ondoorgrondelijk, zei slechts glimlachend: — Ook de rozen van Schiraz verleppen 1 Xerxes riep aan, Mythra, hij riep aan, Verethragna, hij riep aan, Havani, de groote heiligheids-meesters. En in geestelijken angst wierden hem de vernietigende driften der menschen onthuld. Ook daarna bleven hemel en aarde, ieder minuut een nieuw wonder voor hem. De groen-doorschemerde bosschen, de grillige bergen, de in schaduw-gezonkene ravijnen, het toe- en weggolvende water der onmetelijke oceanen, hun glinsterende dampen, de tooverende licht-wisselingen van zee en hemel, hij doorleefde er de schoonheid van met een zalig-zoete verwondering en in een oneindig genot. De Avesta had hem verhaald van de vriendschap die er door de gulle godheid Ahura bestond, tusschen maan en zon. Xerxes woonde tusschen de wolkenpaleizen die de maan met haar glimkeverglans om zich heen bouwde, in het diepe nachtazuur. O, hoe aanbad hij toen de eenzame en zachte lichtspheer van de maan! De renpaarden der zon kregen de driedubbele vaart van een grooten pijl, afgeschoten van een hoogen berg, door een volwassen man. Doch het tooverschijnsel van de maan temperde al de wreede en felle hartstochten der menschen, en bracht het meest DE JAGER 149 onstuimige gemoed, zelfs opstandigen en bezetenen, tot bezinnende mijmering. Dat leerde hem toen de reine Zarathustra. Xerxes verloor al zijn woedenden trots en zijn eigenzinnige verbolgenheid. Naast den eenvoud der aarde wierd alles, ook aan het hof van zijne eeuwige moeder Atossa, en in den kring der priesteren, slaven, gesnedenen, krijgers, edelen en tropheeën-dragers, een stuipachtige en pronkende verdwazing. Toen, op het land, in de eenzaamheid der velden en bosschen, ving hij den eersten adem van lentebloemen met een gierigen levenswellust. De Heer der Wolken en de Heer der Overpeinzingen stonden achter hem als sterke steunselen. Al wat er in de blauwe oneindigheid van den hemel gebeurde, gebeurde er ook in zijn ziel. En met al de bewegingen van den cosmos bewoog hij méé, al wierd hit slechts door de verste trilling ervan geraakt, al deed hij mee in de nietigste verkleindheid van handeling; méé met zijn eigen lichaam en zijn eigen zinnen. Want zijn geest voelde zich onbezwaard door stoffelijke beperkingen en zijn verbeeldingen zwierven door de lichtende of duisterende ruimte, aan grenzen noch afstanden gebonden. Hij voelde de aarde, de lucht, de zee als de onmiddellijkscheppende elementen waaruit hij leefde. Hij 150 HET LAND VAN ZARATHUSTRA sprak met de zee, hij fluisterde met de duisternis en tot de gloedlichte en gloeddonkere avondhemelen bad hij als een argeloos-rein kind, stamelend in verrukkingen en onder tranen van geluk en liefde. Zijn vreugd' zocht een uitweg door zijn ontroeringen heen, en hij schreyde, niet van angst, niet van weedom, doch van onzeggelijke verlichting. Het was een mysterieus, onondeedbaar, vroom geluk, door Ahura hem geschonken. De geuren van bergbloemen konden hem half bezwijmen, doch zijn aandoeningen nooit in een verzinnelijkt heimwee wegdoezelen. Het bleef een zich bewegend, zich openbarend en toch geheimzinnig geluk, dat als een dringende liefde zijn hart heel snel deed kloppen, zijn ziel opstuwen en zijn geest liet grijpen naar alle tegengestelde gedachten. En hij zong weer het woord van Ahura: — Onheil gij,... gij zult verzinken. Ieder uur ontraadselde de natuur hem iets van den weemoed en de smarten, de vreugden en vervoeringen der menschen. Ieder uur begreep hij iets meer van het diepere hunner tragische hunkering en worsteling, van het gemartelde verlangen der aardsche schepselen, naar eenheid met het goddelijke. Nu eerst besefte hij wat het DE JAGER ~~ J"£f zeggen wou: te worden als d'adem van een woud, te klaagloeyen als een storm, uit den hemel neer te storten als regen of traag uit te dwarrelen gelijk sneeuw. Zijn sobere en onverbiddelijke meester, die hem Koningszoon, het blanke drinkwater zelf liet scheppen uit de rivier en die de lauwe broeybakkenspheer der paleizen verachtte, was kort daarop uit den weg geruimd. En Xerxes, onverhoed afgesneden van deze temmende levenskracht viel onder zelfpijnigende schaamte en knagende zondigheid, weer terug in de zwoele verfijningen en droef-verdoovende bekorings-genietingen van het «dele konings-serail. Doch wat hij zijn leven tóng uit den omgang met dezen strengen OudPerzischen meester had overgehouden, was hartstocht voor de jacht en het ontroeringsgeluk dat ze meebracht; temmeloos verlangen naar de jacht met boog, strijdbijl, werpspeer of tintelend zwaard Zoo goed als zijn heerlijke vader Darius zich den stoutsten jager had genoemd van zijn land en in deze gestalte tot spreuk kwam te kiezen„wat ik wil vermag ik te doen", zoo begeerde Xerxes ook nü de meest vermetele en meest roekelooze jager van zijn rijk te heeten. en te 152 HET LAND VAN ZARATHUSTRA worden bezongen door zijne verzen-dichters, die iederen grooten boogschutter als onsterfbaar held vereerden. Ook Xerxes bleek een jager, die in de zwijmelingen van het jachtgenot met heel zijn drieste wezen teloor ging. Hij zocht als in den oorlog, de hachelijke gevaren, de tegenworstelende ongemakken, de ontstellende verrassingen, en hij trad ze tegemoet met doodsverachting of tartende vernuftszekerheid. En toch zong hij vroom: m Omscherm mij Mazda, met uw vuur, en zend mij Vohu Mano. Ik vereer en offer u, groote Waker, gij die u noemt het wezen dat niet bedriegt, het wezen dat alles weet, het wezen dat geneest... gij de meest wijze der wijzen, die de aarde uit elkaar laat gaan om alle volkeren te bevatten Omscherm mij, heilige Ahura, met uw vuur! Ook hier, in Aethiopië liet Xerxes zich nog steeds niet verslappen door vlamschittering der zandzeeën, smorende hette en schroeywinden, noch door lichaams-vermoeynis. Als lenig, zelfbeheerschend looper en onovertrefbaar ruiter, redde hij zich op de jacht in alle galoppaden, houdingen en situaties, en kon hij zich weren gelijk een DE JAGER 153 opperste boogschutter en behendige spieswerper. Wanneer hij jaagde, Xerxes, dan woelde zich uit hem los een oerzinlijke, gezonde natuurkracht; voelde hij zich uit de benauwingen en beklemmingen van allerlei rijkszorgen, kleingeestige hofceremoniën, machtstwijfelingen en menschenverdriet geheven; onderging hij een zoete verdieping van al zijn zinnen en voorstellingen. Hij hoorde fijner, hij zag scherper, hij rook sneller. Hoe angstwekkender de afgronden waarlangs hij moest springen tusschen de ineengestorte steenburchten, hoe steiler de piekrotsen waarvan hij moest dalen, hoe vuriger de ren waarin hij het wild moest najagen achter kreupelhout en woest-sliertend stuifgras, hoe trillender het bloed brandde en bruiste in zijn lichaam en hoe zaliger zijn lust en zijn koenheid wierden aangeprikkeld. Ook hier, in de Aethiopische bosschen en eindeloos-golvende vlakten met haar lichtgistende verschieten, kon Grootkoning Xerxes' jachthartstocht nu uitlaayen. Als Mythra opdook uit zijn paarlmoer-groene hemelgrot om de waereld te bestralen en op koele morgens, even nadat de Mazdayacners zich biddend voor de rijzende zon op het aangezicht hadden neergeworpen, liet de Heerscher zijne kamerlingen en zijn gevolg van 154 HET LAND VAN ZARATHUSTRA officieren, gezanten, adel en gasten reeds aanzeggen, dat hij ter jacht wilde trekken op herten, giraffen, wilde ossen en wilde zwijnen. Den nacht had Xerxes doorgebracht in duistere visioenen, slapeloos, onder zelfverzonnen angstpijnen. De heilige Craosha was knotszwaayend en geeselend hem verschenen. En Xerxes had het gevecht aanschouwd met de duivelin, de vrouwelijke druya uit de Vendidad. En hij had gehoord, de stem brullen van Craosha: —' Boosaardige en nuttelooze druya! Is het waar dat jij alleen op de sterfelijke waereld baart zonder aanraking van den man? En Xerxes had den smartelijken angst beluisterd van haar antwoord: — O heilige, welgemaakte Craosha! Vier mannen heb ik die mij bevruchten als alle andere mannen, die de vrouwen bezwangeren met hun brandend zaad. En Xerxes hoorde de kermende bekentenis: hoe zij bevrucht wierd door een man, die weigerde een aalmoes van het kleinste deel zijner bezittingen af te staan aan een reine van hart. En hij hoorde, dat deze vrouwelijke druya zich bezwangeren liet door een man die boven de vijftien jaren, den heiligen gordel en het heilige hemd vergat DE JAGER 155 te dragen. En hij hoorde, terwijl de heilige Craosha haar bedreigde met zijn zwaayende knots, dat zij zich liet bevruchten door een man die zaad verloor in den slaap. Xerxes sidderde. Jagen moest hij, jagen, om alle verwoestingen van de vrouwelijke druya te ontkomen. En hij besmeekte in zijn zonnegebed den heiligen Craosha, dat hij de zwangerschap dezer barende duivelin zou vernielen gelijk het een viervoetige wolf zou doen, die een kind uit moederschoot ging scheuren met zijn vraatzuchtigen muil. Xerxes verscheen, heerschend, hoog en rank boven al zijn krijgers uit, in een ruiterkleedij van zilvérbrocaat als onder een ritseling van lichte glansen. Boven zijn goudpurperen tulband zwierde, cierlijkafbuigend, een groote bos reigerveeren, koudblauw bedauwd. Een krans van zeldzame witte robijnen omvlocht, met de koele glinstering van beschenen water, den tiararand, zijne ooren afzoomend als een onaardsche tooy. Bezield en schoon van gelaat, de schitteroogen wijd open, reed hij aan op zijn schim witten, goudgetuigden Nysaeïschen hengst en schier zonder bevel liet hij op de gestreepte schabrakken saamdraven zijn lans- 156 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dragende lijfgarde-rijders en genooten op nekfiere, nooit-struikelende paarden, de bedekkingen geborduurd met goud en doorstard van edelgesteent. Het wierd een spattende tegen-elkaarfonkeling van gouden toornen, teugels en vlammengolvende praal van jachtkleedij. Al dadelijk doorhuiverde Xerxes het eerste roesgevoel van jachtgenot en jachtgevecht. Achter Vorsten's vuurdrager en voetvolk torste een slaaf de beeltenis van het fabeldier Manrespand, rustende op twee hel-metalen stengels van den Baresma. Xerxes, van het heerschende geslacht der Pasargadaen, aanbad dit creatuur met het gespierde, gele leeuwen-lichaam, de fijnnervige pooten van een ros, het hoofd van een koningsheld, door een allegorische driekroon gecierd en ijl-schitterend in het lazuursteen-blauwe licht van drie hartvormige turkooyzen. Manrespand bleef Xerxes' symbool: uiterste onverschrokkenheid, ren-vlugheid, behendigheid en denkende kracht, door de nagebootste metalen stengels van den Baresma, als offer geheiligd. Xerxes zou jagen tot hij niet meer kon en slechts ééns per dag gerstenbrood eten. Hij zou het wild beloeren, opwachten en spoor-volgen achter de ontzachlijke, angelspitse doornhagen en warnettige slingerplanten. DE JAGER 157 Hij zou niets drinken dan zakkenwater. Hij zou bergen tot den hoogsten top beklauteren en ravijnen tot de duistere spleten doorzoeken. Al zijne onderdanen stonden stom voor dit oploopend besluit, bogen zwijgend neêr voor hun Gebieder, driemaal en nog eens driemaal, met het aangezicht naar de schroevende aarde gekeerd. Ook hier, in de geweldigheid der Aethiopische natuur, tusschen de naakt-brandende rotsen en de tuinachtige bosschen met hunne wilde zonneglansen, begeerde de Grootkoning zijn hoogste jagersweelde te zien uitblinken en het menschengeslacht dat hij overheerschte, te vergeten. Hij aanbad den gloed van de oostersche robijnen op de tiara's, kegelhoeden en zeepurperen rokken zijner ridders. Hij aanbad het bloem-zyig gestraal hunner hyacinthgele jachtmantels, de zachte couleurblossen der gordels, het vochtige paars, het violet en het bloedende rood hunner broeken tegen het ongenaakbare blauw van den woestijnhemel. Met een glimlach-van-weemoed herdacht Xerxes de strakke en diepzinnige soberheidslessen van den meedoogenloozen weelde-verachter zijner jeugd, den innerlijk-vervoerden aanbidder van het gewijde vuur en van de stille heelalvlam Ahura. Even voelde Xerxes een droefenis valsch 158 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in zich knagen, onder de vervroolijkende beluistering van klaroengeroep, hondengeblaf en juichgegalm, en bij het zien naar de wemeling der boogdragers, pijlbewaarders en jachtstoeten-in-zengzon. Xerxes besefte hoe hij, door zijn gedrag op manbaren leeftijd, de onwrikkelijke leer van zijn ouden, wijzen meester verminkte, zijn edele stroefheids-kracht, eenvoud en tucht met uitspattende schimpdaden bespotte. Doch hoe kon hij nu, levende in de goddelijke heerschersgrillen van het moment, als in een luchtvaart opzwevend naar het hoogste genot, de weelde-begeerte van den aristocratischen Achaemenied weer in zich dooven ? Hoe kon hij, soms woest-wreede, bloeddorstige rechter en straffer, in de uit- en overstortende volheid van zijn jagers-eerzucht zijne lusten temperen als ook de Izeds, Parvand en Zemiad hem toelonkten dat het al goed was wat hij deed ? Hoe kon hij, bouwer van koningsterrassen en Aziatische paleizen, hier in de woestijn afstand doen van zijne Perzische veroveringspracht en zijn fonkelende buitdroomen ? Vroeger, in zijn jeugd, had hij slechts eerbied gevoeld voor het Onkenbare. Het stormloeyen en den sterrendans in het mateloos uitspansel, kon hij toen met een stil oor en een stil oog, nachten DE JAGER 159 lang beluisteren en bestaren. Toen, veel vroeger, smachtte hij naar het eerste kweelen van den' nachtegaal in de jongbloeyende boomkruinen. Zag hij toen een grooten stillen vlinder halfbedwelmd en wiekgespreid honing slurpen uit diepe bloemkelken, terwijl t'allenkant zijn heele wezentje trillend goud en azuur afscheen als een lichtend wonder, dan was hij voor den ganschen dag gelukkig. Schepper der menschenwaereld, heilig Nu, nu, bracht hem iedere ontroering angst, vreugde en smart, verscheuring en verzoening.' Links van den Koning reed naast den oppervalkenier een Aegyptisch wichelaar, die Xerxes al de gunstige lotskansen van het gelukkige jagersuur en de plek waar het wild zou opduiken, moest voorspellen uit een brokkelig-gemarmerden agaath. Daarin spiegelden de dingen van aarde en hemel zich: gouden-regens, spartelende dieren en ruischende boomen, gouden vruchten, donkere wolken en geheimzinnige letteren. Ook sprak de wichelaar het diep-ziende woord van Thoth en delijkenrol van de vage treurster Nephtys murmelde hij na. In milde geestdriftigheid verhief Xerxes plots nederige dienaren, die roekeloos-koen zich met de bebloed-ijzeren lanspunt hadden geweerd, tot 160 HET LAND VAN ZARATHUSTRA stoet-gunstelingen, al waren zij geen oogenblik hun leven zeker, evenmin als Gebieders meest vertrouwde hovelingen en raadmelders. Dagen lang bleef Xerxes verrast door al het vreemde gedierte, dat op den Aethiopischen grond in vermetele woede en levensgevaar, door de koninklijke jachtmeesteren wierd opgedreven. Reeds zeer vroeg in de koel-ontwasemende morgens, beloerde Xerxes nabij den glinsterenden lichtschal van rivieren, beken en meren, al soorten wild, onder het krakeelende gejuich van velerlei zangvogelen. Het brak de woestijnstilte met een schetterende levensblijheid. Fluiters en tjilpers joedelden dooreen tegen het zwaar-dreigende zwijgen van vlakten, steilhellende, grilligschaduwende bazaltheuvlen, kasteelachtige hoogten en kloofdiepe ravijnen van het Africaansche bergenland. Xerxes verstomde zijn omgeving van verbazing, door sobere, wilskrachtige en innigeenvoudige leefwijze. Eenmaal in den jachfroes verloren, eerbiedigde hij zichzelf als Opperheerscher het allerminst. Hij was dartel en phantastisch als een kind. Zijn verkenners en zandgatengravers zelfs, konden tot hem spreken zonder ceremonieele handafdekking en zonder dat de Koning goedgunstiglijk een sein gaf het woord tot hem te DE JAGER 161 mogen richten. Van zijne eigene wreede en gewelddadige macht stond hij in deze uren verder af dan zijn geringste slaaf. Als de koelte-wuivers met pauwenveeren toeschoten om gonzende steekinsecten van Gebieders gekrulden baard en aangezicht te verjagen, dan schaterde hij om hun gedrag en liet ze in ontstelling en schrik achteruitstuiven. Hij wilde vrij zijn, teugelloos vrij in de bandelooze en vrije natuur, en hij duldde geen tergende beknelling van etiquette en ceremonieel. Hij begeerde gelijk een inboorling al de geheimzinnige avonturen van het overweldigende land te doorleven, zonder menschenbescherming en konings-bevoorrechting, zonder veroveringsdroomen en staatszorgen. Hij doolde rond in vlakten vol wilde, blauwe viooltjes en hij plukte bossen van de nietige cierseltjes, met een gulzige eerzucht, als waren het zeldzame amethisten of Aegyptische edelsteenen. Op kronkelende paden of in diepe valleyen, waar loome vochtlucht en rottende lianen, groene sponsmossen deden bloeyen als fonkelende smaragden heuveltjes, plaagde Koning Xerxes omzichtiglijk en voor steekgevaar behoed, de twaalfoogige, gele gif-schorpioenen. Soms joeg hij ze schuw en razend van angst, kreupelbosch en bladergewelven in, dan weer 11 162 HET LAND VAN ZARATHUSTRA liet hij ze spartelend op den rug kantelen of hen den pijlspits-geangelden staart afkappen; wanneer zij grillig-zijwaarts achteruitsnelden als ontzachlijke aardspinnen en gesard, de kruinoogen loensch saamgetrokken. Niets vond Xerxes te klein of te groot voor zijn aandacht of bewondering, zijn afschuw of verrukking. Hij zocht weer het onbezwijmelend geluk van zijn jeugd, het ongekwelde genot van het oorspronkelijke natuurleven. Hij at blauwe boschbessen als een wilde, of hij dobbelde met Mardonius speelsch om de luttele vruchtjes en haar sap, dat de lippen als met zwart paarsch bloed verfde. Bij hevige stortregens die als wolkbreuken neerkletterden, vluchtte hij in grillige bazaltgrotten, met al zijn pralende jachtstoeten achteraan, terwijl hij. lachte om hunne ontreddering en benauwenis voor het neergutsende nat. Nimmer wierd hij moede het watervalgeraas van de slagregens, de neerdruischende stralen vanuit zijn schemerende schuilspelonk te bekijken. Ook het onweer dat rondrommelde als rotsblokken-afstortingen van hoogste bergtoppen, met plonsingen in diepe meren en beken, verschrikte hem niet des daags. Soms cierde hij zijn tulband op met ontzachlijke pluim- en adelaarsvarens of met de fijne DE JAGER 163 waayerbladen van palmyra-palmen. Dan weer moesten al zijne manschappen zware bouquetten begonia's, hyacinth-glansige orchydeeën en wilde rozen in hunne gordelen meedragen. En stom van bewondering bestaarde hij, bij avondval, zwermen goudgele vlinders die tegen den zonneschijn inwemelden als gevleugelde en zacht-klapwiekende orangen lichtjes. Toch bleven al zijn driften en instincten als jager gespannen op het groote wild, al leek in den beginne zijn zwerven een voorbereidend schermutselen, een speelsch gestoey met wat hij waarnam en vergeleek in het rond. Vooral de kameelpardels deden Xerxes lachen om hun zottelijk-schichtige verschijning. Gretig verlangde hij ze in alle stilte van nabij te besluipen en te bespieden, wanneer de langhalzen in hun slungelige stacie, met de potsierlijk-gerekte pooten half weggezakt stonden in het hooge gras en de week-beweeglijke bekken acasiastruiken, schors en korstmos kauwend afknabbelden. Een neger-jager van den Blauwen Nyl, ontzachlijk van gestalte, woest toegetakeld als een afgodsbeeld, met schelrood-geverfde tanden, liet onder duizend nederige plichtplegingen den Gebieder waarschuwen, zich niet te wagen aan een giraffen- 164 HET LAND VAN ZARATHUSTRA jacht, zonder dikke vellen en huiden om borst, hoofd en lendenen te wikkelen. Doch niemand uit Heerscher's gevolg durfde den Koning Aethiopiër's raad te melden. Lang bekeek Xerxes uit de verte, relief-zware, violette schaduwen der giraffen op het rosgele zand, als zij schuw uit de begroeyde grasvlakten opdoken, en dan weer oogde hij hen-zélve na, de verstijfd-gestrekte nekken waarop een brandende zon vlekkenteekeningen wemelde, terwijl bij een lichte zwenking der hoeven over de orangenkleurige huid soms een panthervellen-glans wegtrilde. Weer anderen zag hij, in gelige vacht-matheid, als van gedroogd hooy, met smakelijke likkingen den kameeldoorn uiteten, zoodra zij zich aan den zoom van zwaar-dooreengewarreld kreupelhout schot-naakt vertoonden. Bij het minste gerucht van Xerxes' stoeten of door een onverhoeduitkeffend hondengeblaf, zetten zij zich gewéldig te hol en renden met opgekronkelde beefstaartjes, in duizelenden draf door dolkspitse doornheesters, tusschen hagen en over heuvlen, uit het gezicht. De vluchtende, Aethiopische giraffe, in haar schichtigheid, leek hem een reusachtig-uitgerekt hert of impala, met spotachtige verlengingen van voorpooten en hals. Toch maakte Xerxes jacht DE JAGER 165 op het beest, om het genot zijn galop te kunnen stuiten of verwarren en om het netwerkachtige, witte lijnenspel der flakkerende huidvlekken onder de gloeyzon uit te kunnen wisschen. De Koning rende met lossen teugel en aangespannen boog, nauw bijgehouden door zijn lansrijders, schichtenwerpers en eer-dienaars, op zijn dampend-schuimenden, feilen hengst met de stalig-gespierde schenkels. Xerxes hijgde van hartstocht en verrukking, nu hij in opwindende vermetelheid moest vechten om de kansen van den afstand. De schrik-wanhoop der giraffen bracht hem tot een blinde ren-razerny. En eindelijk zag Xerxes niets meer voor den duizelenden blik, dan lange halzen en vluchtende, zand-opstuivende hoeven. Onthutst en gemelijk betoomde de Gebieder zijn vaart, toen hij de giraffen niet meer onder schot kon krijgen. Zoo dadelijk in te halen leek het wild, om-zóó-maar-neerteleggen. Zoo tastbaar en onbeweeglijk stond het, en toch zoo moeylijk te naderen en onder schot te krijgen als drijvende wolken. Dood-ernstig en benard van vrees voor Heerscher's ontstemming reed achter hem, ingehouden, zijn jagersstoet. Koning Xerxes keek om, en onverhoed begon hij te schateren. Want nu eerst zag hij zichzelf, zijn ridders en zijn krijgers als zotte 166 HET LAND VAN ZARATHUSTRA harlekijnen, gehavend, depurperen tulbanden scheefgesleurd, de veelglansige mantelen en candyaces aan rafelen gereten, de carmozijnen jachtrokken en gebloemde broeken tot lompfladders gescheurd. Mardonius waagde te schertsen: — Wij bloeden, o Koning der Koningen, aan handen en hals... uit arm en aangezicht... en wij vervolgden het zachtzinnigste wild der waereld. Doch de wanstaltige Aethiopiër had ons gewaarschuwd. Xerxes lachte. — De doornen, Mardonius... de doornen. Gelukkig hij die ze eerst voelt als ze hem al lang gestoken hebben 1 Op andere dagen weer ter giraffen-jacht, na fabelachtige moeyte een kudde insluitend en vlak nabij zijn doel, aarzelde Xerxes te schieten, een ■ beest met zoo teedere zoetheid en liefelijkheid van oogen, waarmee het in ontróerenden schrik en onder rillend angstgesnuif, de dingen rondom zich bekeek. Plots had Xerxes niets anders dan een meedoogenloozen lach voor hun platte schoften, dwaas-afhellenden rug en kwispelend-uitgemagerd koeyen-staartje; liet hij al de kudderenners ontsnappen. Verrukkelijk vond Xerxes, vooral in de wisselende landschappen te jagen. Terwijl als DE JAGER 167 Oppergebieder op zijn troon, ieder zijner bewegingen na-geoogd wierd in bevende vrees, door telkens weer een anderen slaaf, bleef hij bier de eenzame, vrije mensch, onbewaakt, onbespied. Uren weer school hij weg onder den ontzachlijken wijnglansigen stam van baobabs en dichtgeschaduwd lommer, dat heeten zonneglans afdampte en groenlichte bosschagen van wilde bloemen, doorgloeyd en omstroomd van meertjes, in toovergrillige dwaaltuinen herschiep. Daar, onder de twijgen van doempalmen met de groene waayerbladen, van zwoel-bloeyende heesters en tamarisken, wachtte Xerxes roerloos op wild en bestaarde hij, tusschen zwaar-hangende bessen trossen, overhellende wartakken van den wortel-vijgeboom en bloedroode pepervruchten, als droppelen vuur schommelend op een slingernet van varens en lianen, blauwte en weer blauwte van den woestijnhemel; overviel hem droom na droom, die hem moe deed verzinken in loome overmijmering en jeugd-herinneringen. Aan de boorden van moerassen en rivieren, genoot hij van de jacht op coquet-zwemmende watersnippen, op zonlichte reigers en flamingo's. Dit koddig-dansende en klapwiekende vogelenwild met het vlinderschubbig gloedgewissel, bekoorde hem ongemeen. Hij lachte 168 HET LAND VAN ZARATHUSTRA om het kwakerig geschetter van fier-halsrekkende purperreigers en dom-starende ibissen; om het broeysche getier van plompe pelikanen en snel* wegduikende eenden onder oeverriet en verstrengelde halmen.De slanknekkige flamingo's vooral.de purper-gevleugelde, bijeen-zwermend als eilandjes van levend -coraal, joeg hij op, zich vergenoegend in het schrik-gedruisch hunner angstig-klepperende vlerken en het stuivende wit hunner teeder-blanke vederen. Toch, andere dagen weer, vond Xerxes dit beloeren van waterwild en het omzichtig-sluipende naderen van schichtig-bekoorlijke gazellen, van luttele bevrediging voor zijn jachthartstocht. Dan vervolgde hij in ontsteltenis-brengende koenheid, de zwarte rhinosters met hun vleezig-vierkante, als uitgehakte trilneuzen. Een tartende minachting had hij voor het rochelend brulgeweld hunner blinde en woest-wilde vaart waarmee zij, soms als gekolden om hun eigen as tollend, in kans en tegenkans van aanval en verweer, vervolgers narenden. Xerxes haatte de vette afzichtelijkheid van hun ronkende, tot op den grond sleepende pensen, hun grofpootige vertrap- en plunderdrift, en de gedrochtelijke plooyhuiden waarop de weerhaken zijner pijlen, de punten van werpspiesen DE JAGER 169 zijner jachtmeesteren en slaven, krombogen of schurend afbraken. Terwijl hij toch, in hun goedig-geweldige monsterlijkheid, de oliphanten met hun snuffelende of ingerolde slurven en het grappig-holle klapperen van hun groote, rabarberblad-vormige ooren minde, en even vaak ontroerde onder het smachtende trompetgeschal van hunne woudstemmen. Hij haatte den zwarten rhinoster, die met zijn schrikkelijken hoorn dol de lucht inwoelde, en met zijn dom snorken en brallen zelfs den storm ontzette. En toch, in een gevaarvol opdrijfspel, sarde Xerxes het beest in zijn bijziendheid en kortademig proesten en blazen boven steen, zand of weggetrapt gras. Een zoo allesuit-den-weg-ruimend en log-verpletterend dier had hij nimmer nog met levensgevaar achterna gestoven in Perzië. De Koning genoot van de koenheid waarmee het gerimpelde gedrocht met de ópgestooten neusgaten en de ingekeepte pluimooren, in dwaas-onverhoede zijsprongen de lafbijtende en tergende honden van zich afwierp, door ze stuk voor stuk aan zijn hoorn te boren en ze jammerlijk-jankend en bloedend de lucht in te duikelen. Toen Xerxes een keer eindelijk met zijn stouthartige dubbelspeer-werpers en helpers een aschgrauwen rhinoster had neergeschoten vlak 170 HET LAND VAN ZARATHUSTRA nabij een uitgeschuurde stroombedding vol snerpend gneis en fonkelende hoornblende, enzijneherculische dragers het logge monster, de gifpijlen nog den kop ingeboord, naar het witte-tenten-kamp meesjorden, juichte de Koning als een kind en zei hij een Hom-Yast-lied onder den gouden nevel van d'avondzon en den violetten hemel. — Schenk hem een middel om te vluchten, hem wiens ziel wankelt en uiteene spreidt gelijk een wolk door den wind zacht voortgedreven. Zoo bad bij. Wie zou zijn tong betoomen als hij in verrukking woorden uitstamelde, die niet in Zarathustra's wet geborgen waren? Mythra, den Heer der wijde vlakten, Craosha, den edelgevormde, en Atar, zoon van Ahura Mazda, wilde hij ook voor zijn verdere jacht-avonturen gunsten afsmeeken. Xerxes bleef rennen, te paard, valley op valley af, over brandende zandvlakten met eindeloos heuvelen-verschiet, in een rosgloeyende zee van golfachtig-bewegend schitterzand dat kristallig vonkte en knetterde onder de hoeven van zijn hengst, zwijgend achterstoven door zijn weemlende jachtstoeten. Soms begeerde hij onder groenbegroeyde termietbergjes uit te blazen. Een bronstintige Aetbiopiër, vermetele jager van DE JAGER 171 zijn stam, had in geheime opdracht, den Gebieder in al zijn onverhoede luimen en wendingen te volgen, om bij hachelijkheid en doodsgevaar onmiddellijk toe te schieten. Te paard, half naakt, een snoer van ijzeren klokjes om den hals, de haren in gekrulde puntstrengen, in rollen saamgevlochten tot op het ingekerfde en doorprikte voorhoofd, zijn getand-smal giraffenvel-schild tegen de borst gedrukt en de Arabische speer, waarvan de spits opgesmukt was met roodgeverfd kemelhaar, fanatiek-fel en strijdwoest vooruitgestoken, hijgend en snuivend, overal snel rondspeurend, de goudzwarte oogen staag opengesperd, zoo draafde hij mee, donkere reus tusschen de lichtende Perzische pronk-ruiterij. Achter d'Aethiopiër, in breede linièn, door valleyen en over enge bergpassen tooversnel van plaats verwisselend, galoppeerden de Nubièrs met de schittergroene halskettingen van gouden torren en de gevelde lansen in flikkering van zonnegloed. Telkens als Xerxes schichten op vluchtend-ongewond wild had uitgeworpen, schoot in razende vaart een hunner naar voren, greep al rijdende, in allerbehendigste zwenkingen en zwaayingen het werpwapen uit zand of struik op en bracht het, handklappend-in-eerbiedsgroet, voor de voeten 172 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van Gebieders lijfwacht. Van zijn ros gesprongen, met het aangezicht ter aarde gekropen, bleef hij liggen, tot de Gebieder hem zou zien. Doch Xerxes merkte nauw den slaafschen Nubiër. Als een kind en als een duivel was de jonge Heerscher, blij, zachtmoedig en hunkerend, wreed en dol-vermetel, tegelijk sluw, bezonnen, geduldig en onstuimig. Zijn hoogmoedige veroveringstrots bleef weggezonken in zijn nederige wezen. Hij kroop en klauterde op rotsen, tusschen klippen, in spleten en geulen, met de verbluffende behendigheid en aarzellooze zekerheid van een wilde. Eén uur was hij aanvoerder, verwoed alles aan zijn wil onderwerpend, weer wonderlijk en onkoninklijk, gemeenzaam met drijvers, helpers, jagers en slaven; een ander uur wierd hij gedwee volger, marcheerend door voetenschroeyend zand en over steen, zwijgend en gehoorzamend als een gevangene-in-jukknelling. Soms was zijn wilde verrukking niet meer te temperen. Opnieuw in jachtroes verloren hoorde hij niets dan het geheimzinnigaantrekkelijke pijlsuizen en het rillend-opwindend trompet-geschetter. Te paard in ren, bedwelmde hij zich aan zijne al verrassender vrijheid. Hij vergat het bestaan van zijn land en zijn troon, zijn vrouwen en zijn wellusten. Hij vergat de DE JAGER 173 tcedere lokkingen der fluitspeelsters en de donkere uitspattingen waaraan hij zich had willen overgeven met de wreedwoeste vrouwen der Ouaouaïrs. Hij kende honger noch dorst, vermoeynis noch vrees. Zijn hoogste raadmelders moesten hem in schuwe omzichtigheid, dag aan dag, van de jacht op de allergevaarlijkste roofdieren afhouden. Het echoënd onweergebrul van den leeuw op de begroeyde berghellingen en nabij de troebele diepten der moerassige beken, in den avond, schokte en ontroerde Xerxes weer altijd even hevig en bracht een zoete, ijle verwarring in zijn beklemde zinnen. De duistere woestijnstilte dorst hij nauw met zijn adem te bezwaren. Benarder wierd het Xerxes, als tusschen de ontzetting van het Ieeuwengebrul, de hyena's hun duivelschen hongerlach begonnen. Dan kwam er een vreemde drang in den Gebieder op te leven, naar het mysterieus-ongenaaklijke dezer sombere roofdieren; liet hij Haman roepen, wijl hij wist dat d'Amalekiet ui zijn jeugd in het heetlandige Nubië, Aethiopië en Yemen, jaren lang had rondgezworven. Met behendige, listige en beminlijke welsprekendheid boeyde de oppertolk zijn Koning soms zóó dat Xerxes Haman's jachtverhalen en verzonnen tochten vaak even gretig genoot als het jagen zelf. 174 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zijn gele slaaf was onuitputbaar in geheimzinnige vertelsels en in het opwekken van angstige droomgezichten. Zijn zwevende zangstem bekoorde den Gebieder, en telkens mijmerde hij zich weg in een diepe melancholie die hem omhulde en tegelijk zeer lief was. Zelfs in de verzengende middaghitte, als de zon, dampen Haman's lichaam uitwasemde en deze het merg in zijn beenderen voelde branden, moest hij Xerxes soms in de tent bezighouden tót de avondkoelte naderde. Als een bang en verwonderd kind keek Xerxes dan rond en met een spannende gevoelsfijnheid volgde de Koning iedere wending der gebeurtenissen, terwijl hij huiverend bleef beluisteren, het sniklachend bezeten huilen van de hyena in d'oneindige donkerte van den eenzelvigen nacht. O, hoe hunkerde Xerxes naar de groenende oase, die zij tegemoet gingen vóór hij den Koning der Macrobyers zou naderen, op den terugtocht naar Meroe. Daar klapwiekte weer het zangerig gevogelte en dartelde het leven van een hemelblauw vogelenpaleis in de bloeyende boomkruinen, midden in de helleblakering der woestijn. Daar deunde de koekoek, roekten de tortels, graasden de herten en kringden de arenden met hun wolkzilveren borst hoog in mateloos-azuren luchten. DE JAGER 175 Daar dansten weer flamingo's op hun tenger-lange, roode beenen, met de roode bekken en de roode vleugelveeren op den donsrozigen rug. In donkere dalen bloeyden reusachtige, toch fijngestengelde lelie-narcissen en tooverig-groote gif-orchydeeën in de ziedende stilte van hun eigen kelkengeur. Zoo voorspelde Haman, en de tolk had niet overdreven. Toen Xerxes de Aethiopische oase introk, verlustigde hij zich opnieuw met de jacht in de heuvelachtige bosschen en wierp hij assagaayen naar wilde katten, rimpelige bavianen, lynxen en luipaarden. Vooral de jacht op de langhalzige, soms zwaanblanke struisen, over het geelgloeyende steppenzand, vermaakte hem zeer. Deze fler-aanstappende rakkers vond hij koddig-verwaand onder hun duizelsnelle vluchtpassen; grappig-dwaas met hun plots hoogrekkende schommelhalzen en het zeylachtige geklapper hunner korte vlerken. Hij rende, nauw bijgehouden door zijn geoefendste jagers, den grootoogigen struis in cierlijke zwenkingen tegemoet, en zelfs de naakte, donkerbruine Trogodyten, gewapend met radschild, zwaard en speer, bestaarden den Koning bewonderend, die weer in koelen moed, tusschen den schittertooy 176 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijner armbanden en halsketenen, weifelloos slechts pijl en boog gebruikte, en geheel zonder angste vaak vlak op de scherp-gehoefde klauwen der dolrennende en woedende vogelen aanstoof. Het beangstigende geloey van opgejaagde oliphantskudden, die in aarde-bedreunend vlucht-rhythme zandstormen opwolkten en met hun geeselende trompen takken kraakten, boomstronken ontwortelden in een oerachtig geraas, geblaas en gesnork, verzwakte Xerxes' vermetelheid en stoute behendigheid evenmin. Bij sommige ontzachwekkende bergboschstreken, tusschen gansche wouden van donkerschemerende tamarisken, wierd bij zonsopgang het jachtgevaar voor Xerxes en zijn keur al hachelijker. In het violette halflicht der aanklarende morgenglansen stond de Grootkoning al te hunkeren naar den uittocht over heuvelen, tusschen uitgedroogde stroombeddingen en rotsachtige gevaarten. Geüjk vuurslangen flikkerden de laagbloeyende cactussen tusschen dicht geboomt en bamboe; en overal van naakte bergbulten, blonken kwartskristallen als dooreendansende hoogpoorten van lichtschietend diamant. In vereering riep Xerxes aan, Bereiya en Nmanya, heiligheidsmeesters, en Ahura Mazda, glorieus, Heer der ochtendglansen. In vereering riep hij aan, vlakten DE JAGER 177 en wateren, vlammende gronden, boomen en aarde, den hemel, den sterkenden wind en het oneindige licht, uit zichzelf geboren. Xerxes aanbad al wat hij zag tusschen het gebergte van oertijden; het bangst, demonsterlijkgegroeyde rotskoppen en de steenruïhen, aangevreten door de trage eeuwen. Vooral de ontzachlijke, duizendjarige boomen met hun onmeetbare stammen, tot schemerende wouden bij elkaar gedromd, en hun wild-majestueuse dooreenmengeling van twijgen en bladeren, verdiepten zich voor zijne ontsteld-bewonderende oogen tot zwaar-overwelfde tempelhallen vol geheimzinnige dansende lichten en een sprokerige fluistering van glansen, 's Nachts liep hij, vergezeld van Zethar en twee zijner paleis-edelen, onder de grafdonkere loofgangen waartusschen soms plotseling zwammen opgloeyden als bleeke lampen; groen phosphor dat te kruipen scheen in de ondoortastbare diepten der tak- en bladerschaduwen. Xerxes was in angstige ontroering en geluks-bedwelming. Achter de stamzuilgangen en het groene duister der bladeren, hoorde hij in de eindelooze nachtstilte, het weeke borrelen van bronnen en het zachte stortgeluid van hellende beken, en soms het hinniken als van doodspaarden. De vage tooverij 12 178 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dezer woudstemmen verwarde zelfs zijn vreezend bijgeloof en bracht in hem niets anders dan een zoet en eeuwig verbaasd luisteren. Tót de wachters der legertenten verre seinen bliezen, ijzingwekkend en schril; waarschuwingen van Mardonius, om den Koning der Koningen te doen bezinnen in welk gevaar hij afdaalde en ook om hem naar de veihge kampementen terug te lokken. Tóen de gidsen, door Haman vertolkt, den Grootkoning meldden dat zij nu het allerwoestste oase-oord doordwaalden, waar zoowel 's morgens als 's avonds leeuwen, luipaarden, wilde oliphanten en hyena's kwamen drinken bij de, doornstruikige bergkloven en holen; waar ook in dichte palmbosschen een wriemeling van pofadders en gifslangen opkronkelde, ontwaakte Xerxes' avonturendrift nog heviger. Onder de steeds dringender volte van het jaaggenot, voelde hij al de zoete machteloosheid van zijn droomverbeeldingen wegzwijmen. De Koning met zijn jachtkeur liet kampeeren in het oerachtige oase-bosch, een schemergroen, koel paradijs met den eindeloozen, lichtblinden hette-cirkel der woestijn er omheene gekringd. In de vroege morgens wemelde het er van duiven en vogelen in viooltjesgloed; klonk DE JAGER 179 er triUend-fijn getjilp, gezang en gefluit, als in een onmeetlijk park, door de glansend-heldere lucht. Weer bracht het verre gemurmel van bergstroompjes, levensvreugdige hunkering, verliefde pijn en onrust in hem. Haman hoorde den Koning in zijn tent iederen avond, als de kampvuren knetterend groeyden in hun lichtschijnselen of gloeyend kwijnden tot houtasch, iets vaags mompelen over een leeuwenjacht. Xerxes beefde van ongekrenkte lusten. Nu wierd bij weer mensch en koning, trotsch en ongenaaklijk als Heerscher; keek hij nauw om naar de tenten-wemeling van zijn tros. Een rand van groote onyxen liet hij borduren op zijne jachdaarzen en twintig adellijke dragers en schenkers met gouden speer- en stafappels, moesten in zijn onmiddellijke nabijheid, iedere seconde gereed staan te verschijnen. Al wat hij zag schuilen of voorbij rennen aan gedierte, wou hij schieten. Het verwoestings-instinct van den onbevredigbaren jager doorbrandde zijn aderen. Hij schoot loeyende buffels, zebra's, elanden, vogels en apen, of volgde in koortsdrift hun bloedspoor. Ook liet hij mannen uit den stam der sprinkhaneneters vechten tegen woestbrullende krokodillen, gewapend slechts met spitsgeslepen herthoornen-gewey. En zoo zij in 180 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dapperheid overwonnen, beloonde hij hen met al wat zij vroegen. Eenige dagen ervóór had een benauwend-mislukte ren op een witten rhinoster, in geprikkelde dolheid losgestormd, vier mannen den dood gebracht, terwijl Koning Xerxes nauwelijks ontsnappen kon. Ook een everzwijnenjacht had hem, wijl hij alléén schieten wilde en op straffe van wurging zijn lijfknechten verbood, zelfs in het benardste moment hem bij te springen, een beenverwonding bezorgd, terwijl hij toch onder triumph, het razende woedebeest in wriklooze koenheid en vlugheid had afgemaakt met zwaard en langspeer. Maar nu boeyden de leeuwen Xerxes het meest en brachten hem gestaag aan het mijmeren. Weer leefde hij in d'eerste jeugd terug, toen zijn strenge meester hem verhaalde van de koene en roekelooze leeuwenjachten zijner voorvaderen. Zij hadden van de Assyrische en Arabische jager» geleerd, den rechterarm met breede spalken van tamariskenhout te pantseren en tegelijkertijd een aan twee kanten spitsgeslepen staaf, in het vuur gehard, in de hand te knellen, om daarmee den leeuw in zijn eigen schuilplaats beefloos te bespringen. Sperde hij den vreeselijken muÜ van schrik, dan moest plots de gepunte staaf recht- DE JAGER 181 overeind er in gestooten worden, zoodat de leeuw onder angstwekkende brullingen en een donderenden toorn, zijn kaken niet meer op elkaar kon klemmen. Dan, snel met spies en zwaard, wierd het bloedende monster afgemaakt. Zóó hadden zijn voorvaderen gevochten tegen den geweldigen Perzischen leeuw en zoo wilde hij het ook, onverschrokken en voor geen woede van den dierkoning terugdeinzen hier in Africa. Tweemaal had hij in zijn jeugd, in de steppen van het Tweestroomenland leeuwenjachten meegemaakt, doch steeds als prins en met een beschermende achterhoede. Hier wilde hij zelf de sluiproovers nabij hun drinkplaatsen opsporen. In mysterieusen eerbied zag Haman den Gebieder weggedoken, telkens wanneer de geheimenis der Aethiopische nachten wierd verstoord, door leeuwen uit het hoogland aanzwervend op prooy, en het onweer van hun schrikkelijke stemmen de woestijnstilte vaneenscheurde. Dan doorrilde Xerxes tot op zijn gebeente een heerlijke angst, zooals hij dezen ondervond bij het ratelen van den donder en het zien ontvlammen van den blixem. Bij het beluisteren van het eerste leeuwen-gebrul zond Xerxes zijn kamerlingen en wachters de tent uit en verbood hij wéér strengelijk te worden be- 182 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schermd. Dan zag Haman den Koning vreesloos, zonder schildbedekker, de stikdonkerte indwalen achter de laayende kampvuren, hypnotisch gelokt door het gevaar. Onverhoed onder de maanlooze hemelduisternis, hield Xerxes halverwege stand en doorleefde in zachte kramptrekkingen, een begin van sterfgevoel naar hij meende. Nu ging hij temidden der onzichtbare dingen, en het was hem toch volkomen onverschillig wat met hem gebeuren zou. Een koorts woelde in hem van binnen, die zijn denken verhitte en zijn verbeelding naar een zoete smartelijkheid drong. Hij beluisterde bewegingloos, nabij kameelen en vee, het kermend hongergehuil van alderlei roofsluipers, terwijl hun schuchtere, vluchtende schaduwen over de dansende schijnselen der nachtvlammen heenspookten. Met de leeuwen, mijmerde hij, zou voor een Achaemenied het gevecht eerst een kampstrijd worden, ontzachlijke worsteling tusschen twee koninklijke schepselen. Weer klonk achter de vuren het brullende onweer van hun stemmen en weer doorsidderden hem genietende angsten; bleef hij roereloos staren zonder te zien in den koelen nacht, het zwaard en de zware speer gereed. Na een pooze eindelijk, als de roofbeesten niet DE JAGER 183 naderden noch over de doornhagen d'afgeheinde veeruimte binnenbraken, keerde Xerxes terug naar zijn tent, het aangezicht matbleek, als betooverd en van een droefgeestige kalmte. Dan, langzaam, heel langzaam, sprak de Alleenheerscher met een zeer teedere en verinnigde stem en met ingehouden ontroering. Dan sprak de Grootkoning, door de geheimenis van den woestijnnacht overwonnen, tot Haman, slaaf en vreemdeling; sprak hij als een schuw-beschaamd, zielseenvoudig mensch, zacht en beminlijk, en liet hij resten van' zijn maaltijd brengen naar het kamp der Elamitische honden, terwijl hij een Gatha prevelde: — De hond alleen heeft den aard van een krijger, den aard van een zingenden speelman, den aard van een kind. Hij is waakzaam en slaapt slechts half, als een landbouwer. Hij is de eerste en de laatste van het sluimerende huis. Toen twee weken later, onder een leven-bedreigend voedselgebrek der heir-karavanen, Xerxes op zijn terugtocht van het zuiden, tusschen steenachtige dorpen Meroë naderde, wierd de Heerscher aangegrepen door een allerpijnlijkste onrust en melancholie, die hem machteloos en besluiteloos deden staan tegenover ieder zijner vroegere ver- 184 HET LAND VAN ZARATHUSTRA spiedersplannen. Hij hoorde van verre, 's avonds achter de kampvuren, zijne veldoversten morrende soldeniers en uitgeputte verkenners, met gruwelijke Straffen bedreigen. Er broeyden muiterij en opstand onder de troepen. Er viel geen regen. De smoorhitte verlamde armen en beenen, en het verstikkend zonnevuur stak de oogen blind. De gatenboorders vonden nergens water en de uitputting bracht grillige zweren-ziekten onder de manschappen. Vooral Mardonius, die in stilte terug hunkerde naar het hof van Susa, om den oorlog tegen Hellas te kunnen voorbereiden, en den Aethiopischen verkentocht heimelijk dwaze krachtverspilling noemde, begon den droefgeestigen Xerxes heel omzichtig in te wijden. D'opperleiding zelve ontbrak niets, waagde Mardonius te verklaren, maar legertros en tochtgenooten marcheerden in al kommerlijker gebrek. Zij morden nog in geduldsbedwang. Maar als de honger kwam?... Zouden zij elkaar ook gaan verslinden als de manschappen van Cambyses' legioenen? Zoo sprak Mardonius onveinzelijk zijn angsten uit. Xerxes luisterde loom en lusteloos, zonder een woord tegenspraak, terwijl hij staarde naar het smalspitse, verwonderde snuitje van een in zijn tent verdoolde smaragd-hagedis, die met haar be- DE JAGER 185 tooverde oogjes hem van den grond schuw-strak terug-aanstaarde. Mardonius kende zijn Koning in deze zwaarmoedige stiltens van het gemoed. Eindigden zij plots, door in toorn en verachting om te slaan, dan kon het gebeuren dat hij onverhoed levend begraven wierd achtergelaten in de doodzengende woestijn. 186 HET LAND VAN ZARATHUSTRA HET VERHAAL VAN MARSANA Veel langer dan Mardonius verwachtte bleef Xerxes in zijn trage droomerigheid verzonken. In het geheim liet Spamitres het aanlokkelijke haremmeisjen optooyen, dat den Koning onder zijne ontallijke vrouwen op zijn Aethiopischen tocht vergezelde. Den opperserail-bewaker deelde hij mee, dat Marsana, het sylphe-ranke toovenaresje met het witte-pauwenveeren-kapsel, het meisjen met den zoetgeurigen mond, met de zilver-zuivere fluisterstem, iederen nacht bij Xerxes geroepen kon worden. Haar moest toegestaan wat zij begeerde en kon begeeren in deze wildernis van zand en zon. Ook hier zou zij den Gebieder met al haar streelend-zoete bekoorlijkheden boeyen. Mocht zij met een der gesnedenen uit het vrouwen- HET VERHAAL VAN MARSANA 187 huis naderen en tot Xerxes gaan, dan moest zij den in donkere droomen verlorenen, stillen Koning zachtaan overrompelen met haarsprookverhalen, haar seraphynen keeltje, haar gouden luit en haar troetelend liefdesspel. Dan moest zij hem begoochelen, Xerxes, verzadigd van alle genot, van alle schoons en heerlijkheid der aarde. Dan moest zij in éénen nacht haar Heer, haar grooten Heer bezwijmden onder koerenden minneroes en vertelselen, en met de teedere weelde van haar lichaam zijn bedroefenis, zijn onrustige zuchten en kwellende klachten luwen. Want gelukte het haar niet den jongen Koning te vangen met haar fijne, zwoele vleyerij, haar pijnigende raadselachtigheid en zinnelijke arglist, noch met de spitse en scherpe kracht van haar vernuft zich in zijn aandacht vast te haken, dan wierd zij als een vernederd meenwijf teruggevoerd in den lageren harem, waar zij voor altijd opgesloten bleef, geminacht en gesmaad tusschen een martelende, want onbevredigende weelde, die haar liet uitdorren en verkwijnen. Op eenen nacht dat Xerxes geheel slapeloos te mijmeren lag in zijn gouden tent en naar zijn droomrige gewoonte, met zichzelf fluisterend sprak, waagde Spamitres schuchter den Koning aandacht te vragen. 188 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Als uw overmoedige knecht, uw dwaze slaaf, de schoone Marsana roepen laat en Gij uwe nederige slavin deze allerhoogste gunst wilt schenken, dan zal zij onzen Algebieder allicht behagen met haar wazige verhalen en haar weifelenden, teederen hartstocht. Hij had gesproken, Spamitres, met afgedekten mond, daarna de oneerbiedig-vleeschelijke handen diep de mouwen ingeborgen. Bewegingloos lag hij voor Xerxes op zijn aangezicht neêr in een trillende lichtgolf. Xerxes, glimlachend als in een droom, loom, half sluimerend op zijn koningsdivan, wenkte zacht. Verschijnen mocht Marsana. Hij zei het lusteloos en zonder drift, want Xerxes die alles mocht, die heerschte over dood en leven van zijn mannen en over het lichaam van alle schoone vrouwen in zijn rijk, was 'moe van de lachjes zijner gunstelingen; moe ook van de gewelddaden die hij reeds bij hen had gepleegd, al vóór het eerste jaar zijner regeerende Heerlijkheid. Zij kwam, Marsana, het maagdelijk harem-meisjen, meer dan tien lange maanden voorbereid met geur ge zalven, welriekende oliën en zoete balsemen. In de donkere verlatenheid en den grenzeloos-grooten nacht der vreemde woestijn,naderde zij sidderend de heiligheid van den ongenakelijken koningspersoon. HET VERHAAL VAN MARSANA 189 Xerxes lachte vaaglijk slechts, en Spamitres beduidde haar zacht dat zij vertellen moest van alles wat zij wist. Neergeknield achter den rand van een Aegyptische tabouret, in lotusvorm gesneden, ving zij bevend aan. Maar bij elk vertelsel dat zij begon schudde de Gebieder onmerkbaar schier, het hoofd: een weigering om verder toe te hooren. In schrik en angste stomde Marsana's mondje en keek zij ontzet naar Spamitres. Plots wenkte Xerxes zijn kamerling zich te verwijderen en moest Marsana nader treden. In allerheiligsten schroom bleef de haremmaagd aarzelen. Maar zoo zacht, teeder en lieftallig sprak Xerxes haar aan, dat zij schuchter-dapper een pas naar voren deed, vlak nabij een gouden zalfvat. —' Verhaal mij, schoon meisje, nu het uw beurt is mij te naderen in mijn tent, iets heel wonderlijks, iets van hartstocht en iets van trouw en toch iets angstigs. Maar niets van mannengeweld en macht van dischgenooten, zooals gij telkens begonnen zijt. — Allerheiligste Gebieder,... murmelde zij nauw hoorbaar. — Vroeger, heel, heel lang geleden, koos ik mij iederen nacht een andere vrouw. Maar allen zijn zij eender in hun zelfvernederende slaafschheid. 190 HET LAND VAN ZARATHUSTRA De vrouwen zijn werpwapens,... ach, ach, welk een broze wezens voor zulk een stroef doel. Zij zijn bedrieglijk als luchtspiegelingen. Hun heele bestaan is een overleveringsleugen.... O, het valsche eerbetoon hunner listige tongen, sluw als van mijn kroonraadsleden. Alleen bij Tenehara niet, de rattenverdelgster, de grillige. Die schoot, met haar vleugelgazigen mantel de zon in, tintelend, als een vlinder wiens wieken vuur vatten in het licht! Maar die is weg. Zij is mijn oor en oog aan vreemde hoven, zij spiedt voor mij en maakt vreemde mannen dronken. Zij bedwelmt ze allen, en toch nooit één streek blanketsel op haar donzen wang... mijn maagdeke. Zij geurt naar haar éigen jeugd. Xerxes een oogenblik zweeg en Marsana duizelde van vrees. — Tenehara kent gij niet, mijn maagdeke. Gij, gij hebt misschien begrip van het genot?... Zij, zéker genot van het begrip. Zij denkt koeler en fijner dan mijn artsen. Zij duikt, schiet plots in de diepte. Ik huiver voor haar macht!... Zij is vroom en toch vraatzuchtig en losbandig. Zij is gul en toch hebzuchtig. Zij spreekt sluw en met verfijnd bedrog, en toch is zij altijd waar en wijs. Onder mijn negerkoningen zou zij al twee keer HET VERHAAL VAN MARSANA 191 aan den staart van een dollen stier gebonden zijn, de vreeselijke vrouw. Zij is traag, en toch niemand rent sneller zich tot ademloosheid voor anderen dan zij. Zij is van een smorende afgunst en toch roekeloos alle voorrechten verachtend. Zij vergeet te bidden en toch* schrikt zij in den nacht voor het lichtste geritsel. Zij is schaamteloos en verrukkelijk, mijn Tenehara. Waar toeft zij toch, de zwalpende ziel? Weer zonk Xerxes in gedachten weg. Toen plots, alsof hij zich bezon, noodde Koning Xerxes weer teeder: — Kom, vertel mijn maagdeke. Marsana peinsde een pooze. Toen verhaalde zij van den rooden papegaay. Zacht ving zij aan, de slavin, droomerig starend naar het bleeke licht van den vuurpot, wiens kleine vlammen de wonderdonkere meisjensoogen en de groote pupillen, vol brandend goud en sintels wierpen. •— Er leefde jaren her, in Carmania, een schoone vrouw die Leyla heette. Zij had een koen, maar somber-streng gemaal, die voor een onbepaalden tijd ten krijg geroepen wierd. Leyla, maanden lang alleen, kwijnde en verveelde zich, en vaak stond zij met overdekt gelaat uit een der hal- 192 HET LAND VAN ZARATHUSTRA galeryen van haar omsloten vrouwenwoon, in heimweeachtig verlangen naar buiten uit te turen. Eens op een zeer heeten dag, Icwam een jonge herder voorbij en naderde de eerste poort van den binnenhof. Hij vroeg een zwarte, ongesluierde slavin wat drinken en Leyla in de verte, kon zijn heele gestalte en al zijn bewegingen zien. Zijn jeugdig jongensgelaat was fijn uitgesneden als van de schoonste vrouw. Rank gelijk een palm was hij en over heel zijn wezen schitterde het bloeyende levensgeluk van een stralende jeugd. Leyla, reeds maanden en maanden alleen, staarde door den hof en bleef den wonderschoonen knaap bekijken met een zoet verbazen. Hij ging zoo edel, slank van wezen en zoo blank als een morgen lichtte zijn gelaat. Xerxes luisterde met groote oogen, ontroerd, en mompelde in zichzelf: — Vasthil De slavin wachtte even, in ontzag, en ging toen verder.: — Een volgenden ochtend kwam de herder weer. Terwijl hij zijn oogen opsloeg, zag Leyla in het diepe licht van zijn blik al wat zij zelf begeerde en droomde. Leyla voelde zich ineens verliefd op den schoonen herder die haar niet kon zien HET VERHAAL VAN MARSANA 193 en zijn koelenden drank afwachtend» peisvol voor zich uitdroomde. Terwijl de gesneden en om den harem waakten, wilde Leyla ondanks alle gevaren toch hem roepen en binnenlokken. Op een middag dat hij weer verscheen, en zij zag hoe gretig en bevend van hartstocht een oude, zwaarlijvige slavin hem welgevallig te drinken gaf, pronkte Leyla zich vluchtig de haren op met blauwe bloemen, sloeg zich haar schoonsten mantel om en wilde langs een verborgen uitgang tot hem gaan. Plots kraakte een stem boven haar hoofd, uit een zeer hooge kooy, van flonkerend goud opgecierd; de roode papegaay had gesproken. Het was een heel wijs dier, door haar Heer bij zijn vertrek Leyla geschonken. Het was een vogel die van alles sprak, die van alles wist; een wonderbeest dat ook zijn vleugelen van gloed en glans kon doen veranderen en dat voorspellingen deed. — Leyla, schoone Leyla,... spotte lispelend zijn stemmetje. De schoone Leyla schrok. — Lieve meesteres... weet ge dat morgen uw Heer terug kan keeren? Leyla verbleekte. Want hoewel zij geen woord had gezegd naar wien zij heen wou gaan, voelde 194 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zij zich in hare onkuische verleidings-gedachte betrapt door den wijzen vogel. In hare ontsteltenis moeyde zij zich dien dag niet meer met den schoonen herder. Maar drie dagen later kwam hij weer water drinken aan den put, in de heizonnige voorpoort van den binnenhof, en weer in een roes, ontbrandden haar hartstocht en haar liefde voor den jongen man. Nu sprak zij zelf tot den wijzen vogel, dreigde en tartte hem: — Ellendige kuif. De roode papegaay lachte angstig-zacht en pronkte vreemd zijn borstveertjes uit. — Lieve meesteres. — Zal jij mij,... vroeg Leyla boos,... jij snavelleelijkerd,... zal je mij verraden bij mijn Heer, als ik den jongen herder langs geheimen weg hier binnenlok? — Nooit schoone Leyla,... zei weer met een hoog lachstemmetje de roode papegaay. m Niet? — Neen, schoone Leyla. Even zonk er een stilte. Toen klonken uit de kooy eenige koel-zuivere fluithalen als van een zingenden goudvink. — Zal je mij niét verraden, kuifje ?... mijmerde Leyla. HET VERHAAL VAN MARSANA 195 — Neen, mijn schoone Leyla,... maat hij zal niet komen. — Waarom niet ?... vroeg Leyla ontsteld. -— Omdat hij niet kan,... lachte geheimzinnigjes en hoog, toch zachtaardig de roode papegaay. Leyla keek aarzelend eerst. Toen begreep zij uit de wijze en sobere woorden van den vogel, dat het gevaar voor haar en voor hem zeer groot zou zijn wanneer zij betrapt wierden. Zij stiet een zucht van wanhoop uit en liet den schoonen knaap weer ongezien vertrekken. Toen verzonk zij dagen en nachten lang in mijmerziek verdriet, pruilde zij teeder, schold zij snerpend of bleef dan weer uren mokkend zwijgen. De roode Lorrie, die ongewiekt zijn kooy verlaten mocht wanneer hij wilde, sprong op haar schouderen en boezem en kuste haar zacht met den snavel, in hoofsche beminnelijkheid haar troostend. Soms begon hij te huilen als zij, en dan, door zijn guitige stemmetjes, schoot zij plots in een lach; of hij knorde als een varken of floot als een wielewaal. Met allerlei praatzuchtige potsen en hooge streken wilde hij haar vermaken en in bezonnen bedachtzaamheid vertellen van zijn eigen weduwnaarsleed, toen zijn wijfje gestorven was. Hij liet zijn kuif op- en neerzwaayen, hij 196 HET LAND VAN ZARATHUSTRA floot in en uit zijn flonkerend paleisje, hij hompelde over den vloer en bemoeyde zich met al haar tragische gedachten. Toch bleef zij ingezonken, en het hartzeer treurde in haar donkere oogen. Tot op eenen keer zij ongeveinsd weer vluchtte naar de achtergalerij, in razende begeerte. Toen zij den jongen herder naderen zag in het gouden zonnelicht, door de poort omboogd, bief zij plots den sluier van haar gelaat, in de wilde hoop dat de schoone knaap haar zien zou. Maar moedeloos en smartelijk keerde zij terug, omdat hij was heengegaan zonder één blik naar het vrouwenvenster. De papegaay zag haar terugsluipen, ingezonken, verbleekt, met dolende oogen, de lipjes van liefdepijn nijpend saamgebeten. — Schoone Leyla,... zong in zoete buigzaamheid, zacht zijn stem,... treur je? — O Lorrie, Lorrie... ik sterf van verlangen Lorrie! Waar zou hij wonen? — Ik weet het... ik weet het,... krijschte de papegaay, maar vloog meteen zijn kooy in en sloot heel behendig het deurpoortje achter zich toe. — Waar... waar?... gilde Leyla, en ze rende Lorrie achterna. — Dat kan ik niet zeggen. Toen, woest, hief zij dreigend haar schoone handje HET VERHAAL VAN MARSANA 197 op, terwijl Lorrie aapvlug naar het flonkerdak van zijn getierde kooy klauterde en met een lichten hoon in zijn stem, toch deftig zei: — Geen slaag alsjeblieft meesteres... ik ben geen ploert 1 Plots lachte Leyla om zijn zotten inval en vleyend . vroeg zij: •— Kom nou maar hier Lorrie ... zing maar, fluit maar, spreek maar en stil den brandenden angst in mijn borst en de verwarringen in mijn hart. Lorrie keek van heel boven uit zijn kooy met argwanende list-oogjes en knaagde oolijk-verlegen een dwarshoutje tot fijne vezelen, terwijl hij van heel diep binnen uit zijn lijfje een scherp-kervend zaag-geluidje nabootste. Zijn roode staart schommelde zacht heen en weer. Maar dalen deed hij niet. — Vertrouw je me niet, slechte kuif?... vroeg Leyla geraakt.... Kom maar hier, dan zoen ik je vochtige veerenhalsje vol. Hier is een zoeteklont, een lekker hapje. —' Lorrie eet geen wormen, abah!... Zijn staart schommelde trots op en neer, en de punten glansden in roode weerschijnen. — Is dat een worm, gekke kuif? Omzichtig stak Lorrie zijn kop schuinloerend vooruit, terwijl zijn lichaam wiegelde. Maar hij 198 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kwam niet naar Leyla toe. Want als zij hem greep dan moest hij zeggen waar de herder woonde; dan kreeg hij klappen en dié begeerde hij niet. Toen sluwelijk, moest Leyla in haar opwindende nieuwsgierigheid, haar omgekochte bewakers uithooren, waar de schoone herder wel woonde. Hij huisde in een eenzame boschhut, waar niemand kwam, wierd haar verteld. In haar vertrekken nu, dag aan dag, stortte Leyla zich uit in liefdesklachten voor den papegaay, die haar telkens opnieuw troostte en liefkoosde met zijn stem en wijze woorden sprak in haar leege, ontgoochelende eenzaamheid. — Lieve Leyla... weet je wel dat ik óók liefdesverdriet heb? — Jij kuifje... jij ? • ♦ ♦ vroeg zij verbaasd. — Zeker.... Dacht je dan dat alleen menschen hartzeer hadden? — Maar Lorrie? — Tóch, schoone meesteres. De papegaay streek zijn rechterpootje over zijn snavel en pinkte een klaren traan uit zijn geelgeringde linkeroogje. Huil je Lorrie?... vroeg Leyla ontdaan. Wel wis mijn schoone Leyla... ik had een vrouwtje. HET VERHAAL VAN MARSANA 199 — Waar dan? *— In het bosch, Leyla.... Daar leefden we samen, dolknus en genoegelijk. Zij was het schoonste vrouwtje dat ik ooit gezien heb. Ze had veertjes, neen, mooier dan al jouw mooyste pronkkleeren en sluiers en gordels bij elkaar. Ze had een staart als een vlam, en alles was rose en orange en wit van weerschijn om haar heen. Even brokkelde Lorrie's stem smartelijk af. Met zijn rechterpootje pinkte hij weer een traantje, met zijn linker bracht hij nuchter-snel een groote noot zijn bek in, die hij kraakte in een oogwenk. Want Lorrie had honger en minneverdriet. — Eet je ?... vroeg Leyla met een zekeren weerzin. — Waarom zou ik niet eten ?... Mijn verdriet is tóch echt. Neen Leyla... zóó hechten zich menschen niet aan elkaar. <— Was ze zoo lief? — Lief? ... Lief?... Och, dat is het woord niet Leyla. Ze was een moeder en een minnares, 's Avonds in den winter, kropen we met de kindertjes in het diepste hol van een sycomoor en dan lichtten haar oogen van vreugde zoo sterk, dat we elkaar allemaal konden zien. En dan kropen de kleintjes onder haar vleugels en we zoenden 200 HET LAND VAN ZARATHUSTRA elkaar en we leefden gelukkig.... Neen Leyla, dat begrijpen menschen niet. Leyla weende en Lorrie, verschrikt, begon vroolijk te fluiten en vreemd klok-klok te doen, alsof er ergens een nauwgehalste flesch leegliep. — Kom, schoone meesteres, u moet niet huilen ... ala 1 Stoor u maar niet aan mijn gekakel, ik ben toch maar een papegaay... — Klok-klok, ging het weer. En Leyla schoot in een lach. Eens op een dag, door liefde-verlangen en zinnenlust weer opgejaagd en het hart verhit, besloot zij tóch naar den herder toe te gaan. Zij wou niets meer in zichzelf tegenhouden noch bedwingen. Haar jeugd verging in den lauwen harem. Haar welbehagelijke lichaam kwijnde. Zij droomde en leefde voor hem, voor hém alleen, omdat zij slechts wilde voor den schoonen herder zijn. Zij schreyde en lachte door elkaar, en de papegaay suste haar schokkende smart en lachte mee in haar zenuwachtige, droeve vroolijkheid. Toen was er de eerste sterreloos-duistere avond waarop zij vast besloten had naar de herdershut te sluipen. Zij blankette haar heele gelaat met purperwit, zwartte haar oogen aan, liet zich met welriekende zalven en myrrhe-olie inwrijven HET VERHAAL VAN MARSANA 201 en omsprenkelen van lokkende bloemengeuren. Zij koos haar schoonste kleed, en met behagen zag zij op haar eigen lichaam het trillende gedruppel en den dauw harer glinsterende juweelen. Zij sprak gejaagd, verward, alles dooreen en biechtte den papegaay haar geheimste liefdesbegeerten, terwijl zij niet merkte dat de vogel in zijn kooy zijn kopje zinken liet, heel diep tusschen de grijze schouderveertjes in. Leyla snapte en raaskalde, zong en huppelde, en geheel doorbeefd van het angstige geluk dat haar te naken stond, maakte zij zich gereed weg te sluipen. Toen hoorde Leyla plots haar alleene stem en bemerkte zij eerst de verstilde treurigheid van den gezelligen prater. — Wat heb je, kuifje ?... vroege zij in bedwongen opwinding. — Niets, schoone Leyla. — Heb je je dikke tongetje verloren, guit? — In het minst niet, meesteres. — En waarom laat je mij dan zoo doorratelen ? — Is het niet voldoende, dat één onwijsheden zegt? — Jij oneerbiedige, pedante schelm,... lachte de schoone Leyla, en zij tikte hem vinnig op den snavel. De roode papegaay liet deze smadelijke bejegening 202 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zich suffig welgevallen. Dieper zonk het kopje onder de veeren in. Ontsteld, verward en geroerd hield de schoone Leyla aan. — Neen triestig kuifje... zoo ga ik niet van je weg. Je zult mij zeggen kuifje, wat mij te wachten staat, in dezen donkeren nacht, nu er geen sterretje trilt. Zij krauwde hem liefelijk over den kop, maar Lorrie bleef roereloos zitten in zijn goud-gecierde kooy, hoog op zijn scheeven tronk. — Zal ik den heerlijken herder zien, Lorrie? — Ik weet niet, Leyla,... zei hij ingetogen en voornaam, met den zweem van een sarcastisch lachje in zijn stem, schoon hij zeer ernstig was en droef loenschte. — Zal hij mij liefhebben, kuifje?... — Ik weet niet. — Jij weet niet... jij weet niet ?... Jij weet alles kuif, ... valsche leugenaar... jij kunt alles zien en voorspellen. — Ja, dat kan ik meesteres. — Spreek dan. m Ik mag niet, Leyla. — Waarom niet? De papegaay zweeg en er gonsde een nare, klemmende stilte. Plots ontstelde de schoone Leyla HET VERHAAL VAN MARSANA 203 hevig. Nu begreep zij het lieve beest. Hij had in de toekomst gekeken. Hij had gezien dat de herder haar niet wou ontvangen; dat de knaap dien zij sidderend begeerde, haar niet hef mocht hebben. Toen kreet zij angstig voor de kooy: — O wijze kuif, red me, red me, red me kuifje,... ik heb hem zoo hevig, zoo hevig lief!... Vertel mij toch wat met mij gebeurt, met mij en met hem. De vogel kneep zijn poot en in ont roerenis tesaam, wreef zich dan met krampachtige, toch schichtige bewegingen over zijn kuif en plukte zich woest de eigen veeren. Toen weer, onder het nuchtere kraken van een noot, tikte hij zichzelf eigenwijsjes op den snavel en zei, heel zacht, na peinzend respijt: —' Dan moet de schoone Leyla eerst al haar tooy afwerpen! <— O Lorrie ! — En... en ... Krak-krak ging de noot. !— En ... en ... Krak-krak scheurde de noot die openbarstte. — En ... en... heel stil luisteren naar wat ik zeggen zal. Zij aarzelde, Leyla, in smartelijke verwezenheid. Een schel licht schoot door den rooden staart van Lorrie. Zijn weekgevederde wangetjens trilden 204 HET LAND VAN ZARATHUSTRA oolijk. Met zijn krommen snavel trok hij koddige kringetjes in de lucht en zijn stemmetje, schetterend en krijschend, achterhaalde zijn kluchtige kopbewegingen. Leyla besefte dat Lorrie eerst dan zou spreken, als hij geheel zijn zin kreeg. Het verlangen vóóruit te weten welk lot haar wachtte, overwon geheel haar eigen instinctief verzet en zij deed precies wat de papegaay nu wenschte. Toen, ontkleed, uitgeput van hevige opwinding, ley ze zich neêr. Maar de wijze vogel was nog niet tevreden. Zij moest óók tot kalmte geraken, eer zij klaar den zin van alles wat hij te zeggen had, ontraadselen kon. Leyla ging liggen, angstig, en toch hopend en mijmerend. De papegaay vertelde toen heel zacht en heel zoetjes, alles dooreen: van bloedroode roofmieren en van dwarrelende sneeuwkristalletjes, en van venijnige dwergen. Plots sprak hij met de donkere, krachtige stem van den gemaal en dan schrok Leyla op, hevig, als in koorts. Dan bootste hij de lichte herdersstem weer na en kwam er een bevende verrukking in haar trekken en iets vliegend-gelukzaligs in haar oogen. Lorrie verhaalde toen ineen, heel teeder van de mannentrouw der papegaayen, van hun hevige gehechtheid aan één wijfje. En hij poetste onderhands zijn halskraag enhoogop HET VERHAAL VAN MARSANA 205 stak hij zijn kuif als een bevende pluim. Tót hij bemerkte dat Leyla was ingesluimerd, door zijn zachten verteltoon gesust en in hare vermoeynis te machteloos om te vragen wat er met den herder en haar gebeuren zou. Den volgenden morgen ontwaakte Leyla heel gelukkig, en scheen zij van al hare minzieke kwellingen genezen. Tót de avond daalde en de duisternis haar weer brandende, jagende en smartelijke liefde-verlangens en heimwee bracht. Dan tooyde zij zich opnieuw en begon Leyla den papegaay smeeklijk te vragen om haar te onthullen welk lot haar wachtte. Maar nu liet zij zich niet verschalken, al noodde de vogel haar ook kalm te gaan liggen om hem aan te hooren. Zij bleef gesluierd en eischte zijn voorzeggend woord. Maar Lorrie weigerde. — Eerst gaan rusten. — Dat doe ik niet. —' Dan vertel ik niet. — Dan weet je ook niets van de toekomst af, laffe, laffe, akelige vogel 1 — Aha ... aha,... plaagde hoog zijn lach in onverschrokken keelgeluidjes. En Leyla voorvoelde dat de wijze vogel al de geheimen der waereld wist, en van de menschen, 206 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de verborgen schelmsche gedachten en daden, en zij aarzelde weer zoo lang, dat het veel te laat wierd om naar den schoonen herder te gaan. Zij sliep in en ook dien volgenden morgen waren al haar stoeyzieke begeerten gedood. Toch telkens, avond aan avond, kwelde haar het smachtende verlangen heviger en maakte haar zinnen krank als muziek in de verte. Maar altijd weer wist de roode papegaay, door schalksche, snaaksche, treurende of spannende verhalen haar zóó te boeyen dat zij niet weg kwam. Want achter alles wat hij zei besefte Leyla zijn kennis van het onuitgésprokene. Hij wist wat de herder dacht, wat deze voelde voor haar en wat haarzelf zou overkomen als zij zou gaan naar de hut van den aanbiddelijken, vreemden knaap, en in het geheim haar Heer bedriegen. Plots, op een zilverigen morgen vol wisselend Ücht, stond onverhoed naar huis teruggekeerd, haar zeer schoone, maar strenge gemaal, met schamperen argwaan en hevige jaloezie vóór Leyla's bed. Hij zag haar liggen, blank en ongetooyd, de mooye Leyla, argeloos «gesluimerd als een kind en ademend in een reine droomenrust. De papegaay verwelkomde zijn Heer met een luid gekrijt en klauterde van zijn kromge- HET VERHAAL VAN MARSANA 207 groeyden tronk naar het gouden kooydak, floot en zong als een onbekommerde straatjongen. Leyla schrikte op uit haar slaap en zag ineen het ontroerde, maar gelukkig-lachende gelaat van haar gemaal. Een kreet zacht bezwijmde op haar lippen. Hartstochtelijk en verliefd sprong Leyla op, en schreyen deed zij van schrik en verlangen, aan zijn breede mannenborst. De papegaay, in zijn flonkerende kooy, lachte en zong, in zijn heerlijkste humeur, smeet zijn deurtje moedwillig en boertig open en dicht, stapte in en uit, parmantig, omdat hij zijn meesteres van ontrouw had gered. Xerxes was zeer getroffen door Marsana's teeder verhaal. Nu mocht hij toch ook eens luisteren naar een vertelsel dat niets schrikwekkends had en geen sombere beklemmings-angsten bracht. En hij droomde van Vasthi, die hij beminde en die troonde als koninginne onder hare hooge vrouwen, op het schoontrotsche hoofd den hyacinthendiadeem als een vuurvlam trillend. Hij zag haar weer op den dag zijner troonsbestijging, onder den mantel van purper, wit en koningsblauw. Hij zag haar weer in den avond, tusschen het zoete rooken der rozelaren in de kleine zuilzalen, 208 HET LAND VAN ZARATHUSTRA omfladderd door een weemling van parelglansige vogelen. Zij verschenen weer, de gouden druivenkorven, bedauwd als met een damp, tusschen den gouden honing en de mengkruiken, en rond Vasthi's koninginne-gestoelte een kring van lage divans, waarop de edelste vrouwelijke nakomelingen uit de geslachten der Pasargadaen hurkten of neerlagen op schubbige goudstof van kussens en tapijten. Van de achterste voorhoven klonken ijlfijn, als vlagen harpenzang, meisjenschoren die Xerxes bezongen, Xerxes* eeuwige Heerlijkheid en macht, zijn koningsliefde voor Vasthi. Want hij was de zon en zij de maan, en er was een liefde en een vriendschap tusschen zon en maan, die uit de aarde deden groeven, reinlichtende planten van de liefde-lente. Xerxes bleef dagen lang in zijn loome luisteringsverlangen en keek niet om meer naar d'eindelooze tenten-warreling zijner legerkaravanen. Zoo liet hij in één uur van mymerende onverschilligheid, al wat hij na maanden van gistende energie en handelings-drang, om te bereiken nog slechts voor het grijpen had, zonder een zweem van spijt, plots los. Op eenen dag nam Mardonius, na den Gebieder opperleider van het heir, met HET VERHAAL VAN MARSANA 209 geprangden adem het koene besluit, terug te keeren naar Aegypte en van Aegypte weer naar Perzië, zonder dat Xerxes de Macrobyers, den vorst en de priesteren van Meroë, zou hebben gezien. Tot Mardonius' verrukking bleef Xerxes zwijgen, droomstaren naar den krinkelrook van het nachtelijk houtvuur of betooverd luisteren in het duister, naar smeeklijk-lokkend spel eener Thaebaansche fluitspeelster. Hij verzette zich tegen geen zijner stout-dwarsboomende handelingen. De terugtocht door de woestijnen van Nubië en Lybië wierd met den Albeheerscher volbracht in één mijmerende moedeloosheid. De moeraskoorts vermagerde zijn bleek gelaat én verscherpte zijn vrouwelijke trekken. Zijn artsen weigerde hij toegang tot zijn bed. Gesloten bleef Xerxes voor de buitenwaereld, en heel zijn wezen was afgewend van alle aardsch begeeren en zinnen-genietingen. Hij snoof alleen welriekende harsen en peinsde. Aan de jubelende, stoeten-groepeerende bewegelijkheid der ijdele jacht ontvreemdde hij geheel. Slechts Haman van Hammedatha wou hij hooren en zien; hooren vooral zijn welluidende stem en de schommelende cadans zijner vreezende woorden. Zien wou hij alleen zijn geel gelaat met de sterke, harde, stekende oogen, die zoo vreemd 14 210 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hun hindcrlijk-levendigen gloed doofden in den snelvervloeyenden schemer. Tot den Amalekiet begon de Grootkoning mr zijn tent nu en dan, heel zacht te spreken,... of ook Haman hoorde het geruisch van de eeuwige muziek die uit den hemel aanzong. Xerxes verklaarde ontroerend en bevend Haman, afstand te zullen doen van hebzucht en wreedheid, alle ondeugden en bedriegingen en den teugelloozen wellustdrang van zijn zinnen.Hij wildegeen menschenoffers, bloedende naspokingen noch innerlijke pijniging der maalkolkende wroeging. Als een goudgetinte wolkbank in den avondhemel, zoo rein wilde hij stuurloos drijven en glansen in de stilte en het stralende licht der waereld-ruimte. — Spreek alleen de waarheid, de waarheid.... zong Xerxes' stem in zachte teerzinnigheid 1... Geen verborgen listen, Haman... Zarathustra aanbidt de waarheid en alle goede geesten der jaargetijden. Offer Ahu en Ratu. Zinnebeeld is alle verschijnen. Het schoonste lijnenspel kan het lot tot een warnet dooreenknoopen. Ieder ding is symbool van zichzelf. Ook de geur van een amandeltuin is zinnebeeld. Al bouw ik in Persepolis mijn hoogste zuilen en boog-galerijen boven den steilsten rotswand uit, alles wordt puin na HET VERHAAL VAN MARSANA 211 eeuwen, grijs, nietig puin. Alles vergaat en verzinkt op deze droeve aarde. Alles verpulvert, het zware trachiet, mijn marmeren trappen, mijn beeltenissen, mijn leeuwen en mijn friezen. Doch iets dat veel brozer is dan alle zware stof, dan alle steenen bouwselen, blijft,... de adem, de menschelijke adem. O Haman, hoe minde ik eerst den wreeden lachmond, den muil met tijgertrekken. Niet meer, Haman. Het is alles uit Angromainjus, de duivelwreede helheid der illusie die me lokte. Zeg mij toch slaaf, waarom ik beef voor den dood en voor den sluipmoord, en toch in begeerende vrees naar hen verlang ? Zie Haman... ik heb meer dan honderdduizend rozen uit Schiraz laten plukken en meer dan honderdduizend laten persen, om één handpalm vol rozenolie te vergaren. Ik aanbid d aroma van de roos. Maar die geur is hun ziel, hun spraak. Ik liet nu honderdduizend bloeyende wezentjes de ziel uitwringen voor een neusvol reukgenot. Is dat geen moord Haman? Jij denkt dat ik dronken lal; dat ik met wankele tong de diepte van de menschelijke verderfdriften niet kan peilen, en door mijn trage inkeering mijzelf en den tijd vernietig. Toch, knecht, ik weet wat afgronden zijn. Ik zie ze in mijzelf en in anderen, ontzettend, 212 HET LAND VAN ZARATHUSTRA als duisterheden gapen. De een, in onnoozelheid, zakt er in weg, de ander, in duizelenden angst, blijft er voor staan. Doch welke held of welke dwaas onder de menschen, springt er overheen? Luister Haman, je Heer is een monster dat het goede begeert. Dat juist is het monsterachtige... — Gebieder der aarde,... stamelde Haman onthutst. Xerxes glimlachte. — Ach Haman, prins uit Agag's geslacht,... ik ben amper gebieder over mijzelf. Wel is de waereld het over mij en den waterval, die door het gebergte zeven stemmen krijgt. O, de verscheurende twijfelingen, het donkere gevaarte van den Waan!... Waarom heeft de duivel zich tusschen God en ons geplaatst? Dat was het wrangbooze begin van alles. Al wat slecht is, leeren mijn magiërs, vernietigt zichzelf. Waarom slaaf, denk ik daar nu tegenin: een geheel goed mensch juist, is een onvolledig schepsel ? Want hij kent noch bezit het slechte. Waarom leven toch alle machten in mij, met gelijke kracht? Soms lijd ik om anderen veel meer dan om mijzelf. Weet je Haman... ik hunker naar het geheim van den Dood en ik wil toch oud... heel oud worden... en ik wil het zoo hevig, dat het als HET VERHAAL VAN MARSANA 213 een vuur in mijn oogen moet blinken. Als dan een sluipmoordenaar in het duister op mij loert, moet hij dién Wil het eerst zien lichten op mijn aangezicht... ■—• O Eeuwige Heerscher! — Mijn Heerlijkheid is tijdeloos, murmelen mijn raadmelders en magiërs... maar dat moet ik toch zélf het éérst beseffen, en dat voel ik niet. Ik ben grillig als een zeestorm. Ik beuk, ik knaag, ik loey en ik schrey in de eenzaamheid Haman,... om menschen, en onder menschen,... om d'eenzaamheid. O slaaf, verlos mij van mijn almachtig en toch onwezenlijk, machteloos zelf! — Gebieder... — Waarom ... waarom staat Angromainjus tusschen Ahura en ons?... Waarom kan er geen licht schijnen zonder schaduw ? Waarom vulde Asha de onbegrensde ruimte met Licht? Wat een ondoorgrondelijk dwalen en roekeloos dolen van den opgejaagden, grilligen geest! Stil maar slaaf... gezegend zij de daad, het woord en de gedachte van den heiligen Zarathustra! Want in het zichtbare Vuur zijn alle grillige en dubbelzinnige dingen begrepen. Mardonius kwam Xerxes berichten, dat hij eenige nieuwe groote stammen der Aethiopiërs had onder- 214 HET LAND VAN ZARATHUSTRA worpen en meegevoerd als slaven in 's Konings leger. Xerxes bleef glimlachen, murmelde: — Kartonnen bazuinen en zweeg. Onder het loome gedrüisch der waayerkoelers boven zijn hoofd, verzonk hij weer in een heimweeachtige zelfverlorenheid. Niets kon zijn zachte, zwaarmoedige stilte-stemming verstoren, den zoeten drang (van zijn bekeerings-gemijmer, de zoete, begeertelooze pijn van zijn smart, die hij nu méér minde dan alle weelde en heerschersvreugde der waereld. Het dwalende verlangen naar het Onbekende doolde weer door zijn verteederde ziel en de hunkerende droefheid doolde mee. Terug verlangde hij, in onmisleidbaren weedom, naar zijn land, zijn burcht en den dubbelen gloed van Vasthi's tourmalynen haartooy. Terug verlangde hij naar de roodstralende vuren der Susianers in de straten der Leliënstad. De droge zonnehette en het eeuwigblakerende licht der Aethiopische zandvlakten martelden zijn oogen, zijn moede zenuwen, zijn moeden geest erger dan ooit. Dan was weer alles pijn, smartelijke pijn aan zijn wezen. Alles wierd hem een stille verworging van geluk en levenslust. Hij vreesde de steppe-zon, de verstikkende klem der dompe aardbroeyingen en den HET VERHAAL VAN MARSANA 215 roes van het naakte licht. Hij sprak heel zacht van het halfduistere, binnenin-glorende leven en tot Ahura Mazda biechtte hij, dat de booze Geesten hem omringden met hun knarsende haattaai, maar dat hij hun vlerken in Ahura's vuur doopte; dat hij ze verjoeg met de stilte van zijn ziel en den bloedgloed der Haoma; dat hij zich uit de verte door zijn moeder hoorde aangeroepen tot krijg, doch dat hij stand zou houden tegen Angromainjus. En hij mompelde: — Verga, bezetene druya, verga Schepper van daemonen, verga, verdwijn voor eeuwig en lever de sterfelijke waereld van het Goede niet meer over aan den Dood. 216 HET LAND VAN ZARATHUSTRA MENSCH EN KONING - RA EN AHURA Een jaar na zijn Aethiopischen verkenningstocht, in Susa weergekeerd, bleef Perzië's groote Heerscher nog snakken, in een weekelijk en bijna kwijnend heimwee, naar Aegyptische wichelarijen, naar de koninklijke hemelbark der Macrobyers en Lybiërs, naar de geschubd-gouden Uraeus en den vorsten-diadeem met den geheimzinnigen glans der druppelend-tintelende, zilveren hangertjes. Xerxes wierd verteerd door onbeteugelbare lusten, om velerlei paradijs-mysteriën in dit aardsch bestaan reeds nü als een lotus-in-morgenzon te zien openbloeyen. De Perzische magiërs hadden met een venijnige afgunst en onder schrille, toch vermomde bespottingen aanschouwd, de helsche wonderdaden waarmee de zwarte spinnen, Kem's MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 217 tengere priesteressen, zulk een daemonischen invloed oefenden op den Algebieder. Zij hadden gezien, hoe zij hare kapsels wild tierden met gier-vleugelen, gelijk Maut, de Vrouwe uit den hemel; hoe zij in hare booze betooveringen en beproevingen, vreemde bezwijmingen over Xerxes brachten en dat de Koning toch nimmer, in eene bekrompene wreveligheid, inmenging van andere raadvragers duldde. De Gebieder van Azië aanbad het Aegyptische onsterfelijkheids-geloof dat leerde: de menschelijke ziel kan niet rondzwerven door het blauwende uitspansel, zonder de verfijndzinnelijke bij genietingen van tastbare lijfelijkheid. Har-Stewi, de koningskrijger zou hij blijven, in zijn leven als in zijn dood. Xerxes, in verteederingen en zelf-folterenden zielsweedom, de brandende weelde zijner heerscher sphantasieën onderknagend, hakende naar de geheimenis van halfschemer en stille droom-overzinkingen, was verzot geraakt op de duistere Kem-mystiek van het na-aardsche leven, waarin geest en lichaam als een eenheid bijeenbleven. Waarin ook een duizelende tocht door de zeven blauwe, aetherische planeetruimten, in de zeven koele, roode en wit-granieten kam eren der Pyra- 218 HET LAND VAN ZARATHUSTRA miden verzinnebeeld, aanvangen ging, die den sterfelijken mensch van de zwoele aarde tot den ijlen hemeltop zou voeren; spherisch in alle ommegangen begeleid door de voorzienige goden, de Beheerschers der Jaren en Eeuwigheden, Horus, Osiris en Arueris, en in tooverspel van glansen tegemoet getreden door Rê's ranke dochter, kuischlijk besluierd als Isis, wier gedaante eener azuren schaduw smolt in het licht haars vaders. De verste bestaans-vergoddelijking viel, naar de Aegyptische priesteren aan zijn Hof in onverborgen gedachten verkondden, het éérst den koningen te beurt. Schoon Xerxes als Pars, Ahura Mazda beleed in de wildvervoerende overgave van heel zijn menschelijk nietigheidsgevoel, verloor hij zich schuw in de doodenleer dezer vreemde wichelaren van het land Cham, juist wijl de menschvorst zélf tot een stralende en tooverende menschgodheid daarin geheven wierd en al de geheimen zijner eigene levenskracht, zijn Ka, zijn onvernietigbaar Ik, in de graf woon zich eerst als wonderen zouden openbaren. In de mystieke zinnelijkheid en het kwellende zelfplagen zijner dualistische koningsnatuur, voelde Xerxes zich beangstigend aangelokt tot de afgronden die diepte-duizelingen brachten; tot Angromainjus' zwartgloeyende en MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 219 sombere magiek, tot de droeve en ontróerendtragische verwelkingen, al zwoer de heerscher, voor zijn onderdanen, bij Mazda's witte licht; al zwoer hij in de nabijheid der Parsi-priesteren, als Koning van Groot-Medië, Bactrië en Parthië, als afstammeling van de zonen der zuivere Aryers, bij den hemelschen gloed van d'Avesta en de bevende geheimenis der Avestaische taal; bij Thrita aldermeest, den goddelijken genezer van brandende visioenen-koortsen. Toch zwierf Xerxes liever rond als moe-zoete, vereenzaamde, als Osiriaansche Heer der eeuwigheid, in de schemering skoelte en het nachthemelachtig-stille der zuilenhallen van een Aegyptischen tempel, de borrelende ziel vol van hoonspot en sarcastische smartwanhoop om het ongrijpbare en satanische, om het inner lijk-verwarrende en fatalistische van het leven, dan dat hij den ontmaskerenden en overal-uitstralenden dagglans der vuuraltaren en voorhoven eens Parzen-heiligdoms onder Iran's zuivere en klaar-opene transen tegemoet trad; Iran, Ahura's rijk-van-het-licht. Van zichzelf wist de Gebieder, dat hij het voor hem onverstaanbare, somber-geheimzinnige gebeds-gemompel der bedrieglijke en troggelende Aegyptenaren die hem leerden, dat hij door den Dood moest zijn heengegaan om het al-goddelijke te 220 HET LAND VAN ZARATHUSTRA kunnen beleven, vaak gejaagder beluisterde, in een soort pijnigende gods-verloochening, dan den aanroep van het verhevene Wezen zijner eigene vrome Perzen wanneer dezen, den tulband met geurige myrth omkranst, offerden nabij den athrava, wiens door een doek bedekte lippen als droefgeestige stemmenmuziek de mathra's prevelden. Want voor den strengen en toeprangenden ziener van Bactrië, de fonkelende goudstar van Iran, Zarathustra uit Atropatene, die licht naar licht liet vloeyen, die Abraham de heilige oude woorden van angst en vreeze had hooren mompelen tot zijnen Hemelvader; voor dezen ademvanger van Mazda huiverde Xerxes in aanbidding. Zarathustra eischte levensreinheid. De Grootkoning hoorde de gouden klanken der gesprekken tusschen den in-lachgeboren Propheet en Ahura, den eenigen God aller schepselen. Hij beefde, de Heerscher, en hij beleed de Visperêd, de Vendidad en Yasna's, en zijn broeysche, beklemmende wellust-ontroeringen verdringend, wierp hij zich nederig ter aarde voor den heiligen Mazda, den scheppenden Vader der reine waereld. Xerxes beleed de Gatha's, de koele gedachten-verhevenheid van Zarathustra, en bij ochtend- en avondgebed verklaarde de Achaemenied als Pars te zullen vechten MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 221 tegen alle kronkelende gedierte ; te zullen verjagen Ishirê, ziekelijke begeerte, zondige lustpijn. wulpsche koorts, valsche gemoedsbranding en stomzwijgenden dood. Hij beleed, met het vuur van den wijn nog zengend in de omgedraayde en verwrongen aderen, de matigheid en hij lachte, lachte dronken-in-hartstocht naar zijn daryphoren, en naar zijn sla vendragers van zweetdoek en vliegenstaart. Hij beleed de hymnische vernietiging van Jahi, de in het duister voortschuiflende hoeren-zwelgster, onder de hartkloppende verheerlijking van den bijslaap, onder het zoete geruisch van zingende speeltuigen en het teeder-lokkende zwijmlied der harpenaren. Hij beleed als Mazdayacner, de kuischheid door de Vendidad geboden, terwijl hij zich zinneloosin-roes verlustigde met de vrouwen der witte bloemen die het bloed zien; de onreinen, wier blik het heilige licht bezoedelde, het zuivere water en den gewijden Baresma. Zijne magiërs zongen hem voor. de hoogdreigende, heftig-vloekende woorden van de Fargard der Vendidad; dat hij, die de vrouwen die het bloed zien, met zuchtenden en saamkruipenden wellust naderde, menschelijken zin en zenuw schokte, de witte bloemen veranderde in stonden en de stonden in witte bloemen, alle rampen der daemonen over zich heene wierp in 222 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ongenucht, en heete geeselingen op de zolen begeerde. Toch zwoer hij dat alleen de waarheid zijn lippen naken zou, hem, Koning der Koningen, Ahura's Wil en Regel, hem, Xerxes, die de goede wet van Mazda nooit afweren kon, voorlijf noch zinnen, al wierd zijn ziel den adem ontroofd; hem, die Zarathustra aanriep wanneer deze de vlijmende wapenen zwaayde boven de bloedende oogen der godbelasterende duivelen en koel, door de sterren beschenen, wonderbare vuurplengingen deed. Xerxes beefde voor het Groote Oordeel dat komen ging en waarin, door den goddelijken Asha, het licht van de bezoedelende duisternis zou worden gespleten. Xerxes moest worden als de stekel-egel die de krioelende nesten der graanroovende mieren verwoest. Hij moest rennen als de dravende vos, die den pijl vooruitspringt. O, hij beefde voor het Groote, alles aanklampende, roekelooze Oordeel, wanneer eens als heilige zwerver hij zou worden gehoord. En hij bad met hortende stem: — Heil de geweldige, de glorierijke Fravashis der rechtvaardigen, de Fravashis der vromen, de Fravashis onzer bloednaasten. Dat zij leven voor Ahura's verheuging en verheerlijking! Xerxes beleed alle meesters, Havani en Visya, de verhevenen met duizend ooren en tweeduizend MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 223 oogen. Als beker na beker wijn hem stortte in warrelende visioenen, droeve bedwelmingen en diepzinnige droomerijen, dan weende hij en smeekte de Koning gauw te mogen opzweven naar het zilverstralende wolkenhuis der lofzangen, naar Ahuna Vairya's tintelende woon. En toch besefte de Gebieder dat hij ook afgodisch en in stilte, den heelal-scheppenden Ra der Aegyptenaren bedweepte; den goudstralenden, goudademenden en goudschijnenden alverwekker van na-aardsch leven en beweging. Van den Aegyptischen oppergod Ra blonk het zonnegelaat als het zuiverste goud. Goud was zijn adem, goud zijn gebaar. Goud was zijn gang en zijn wenteling. Zijn zonneboot wiegelde goudgeschubd over den gouden aether der trillende hemel-oceanen. Van zijn ontwaken tot zijn slapen spraken de Ka-priesteren, Perzië's Gebieder over Ra's eeuwig, onvergankelijk goud. Op Ra's vingertoppen vonkte gelijk hellebrand het fijnste goud. Uit de diepte zijner oogen straalden staven goud. Langs zijne lendenen en ledematen golfde het goud en een gouden sperwer vlamde in wijde kringen goudkransen om zijn lokken. De zon, de wolken, de transen schonk hij zijn blij-tintelend 224 HET LAND VAN ZARATHUSTRA goud in den morgen, zijn heet-smeulend goud in den middag en zijn tooverig-kwijnend goud in den avond. Ra was de waereld, de waereld van het eeuwige lichtende goud. Ra, Heer van den vurigen hemel, schepper van hen die beneden en van hen die boven zijn, was de voortbrengende stier onder de negen goden. Hij was de Goddelijke God, de Heer der zoetheid. Zijn twee zonnebarken Sekti en Madet belichtten gloeyend zijn slangen-diadeem. Zijn hart zong aan den horizon van het Westen, het westelijke land waar de doodsgelaten zijn glans in de doode oogen vingen. Hij doorstraalde hun verdriet, hun treurigheid. Zij grepen naar zijn bark. Ra bleef de waereld, de waereld van den eeuwigen glans. Xerxes bezweek onder deze hemelsche licht-verblinding der Aegyptische godsmaterie. En zooals de Gebieder verborgen en in zelfver vloeking, Ra's gouden godsvisioen aanbad, zoo snakte hij naar het bestaan blijven van lichaam, hartstocht en ziel, in het rijk der gebalsemden, gelijk de zuivere leer der Aegyptenaren verkondde, in het aloude Thinis. Eeuwig te leven in de geheimen van den dood; achter het zoete, onuitspreekbare raadsel van het goddelijke te geraken; door de mysterieuse her- MBNSCH EN KONING — RA EN AHURA 225 rijzenis van het afgestorven lichaam, de genotsbegeerige zinnen en door een hemelsche invloeying van den hoogsten Geest, te dolen in de gouden tuinen Osiris', begloeyd van Horus' flikkerende zonneschijf,... het leek hem zaliger en tegelijk werkelijker, vaster te grijpen dan de blauwachtig-kille lichtglans van Ahura's paradijs Humata, opwolkend uit den Haoma-droom. Bij de zonen uit het Zwarte Land viel de zwevende en sidderende ziel weer neer op het roerlooze lichaam, waarmee zij zich opnieuw verzoenend saambond als vóór den dood, ook al was het wezen door lazerye of pest vermolmd. Bij hen herademden de gestorvenen in de gebalsemde mummies, begon het hart weer levend te hameren in het gezuiverde lijk, zooals Osiris opstond in alle verwelkte dingen. Bij hén doorstroomden de lijf- en zielestof na het sterven elkaar met de herschapen en dan onvernietigbare levenskracht: Ka's onzienlijk fluïdum, dat het aardsche en onderaardsche in eene onvergankelijke gelukzaligheid beheerscht, door de macht van Hermanubis, het lierzoete geluid der lieflijke Hathor en den maanglans van Chonsu. De Aegyptische dood bracht het verlichte duister door Horus' wierookwalmen heen. Het leven zélf omzong de grafstilte uit de velden van Yalu en 15 226 HET LAND VAN ZARATHUSTRA de levend-dooden rocyden mee in Ra's bark. Eerst daar kreeg het menschelijk Ik te zien, alles wat de zon rond de waereld wentelde en waarvan Thoth den weerschijn afspiegelde in zachte wijsheid over d'aarde. Het eeuwige licht van Ahura, den eeuwigen dag zonder begin, zonder eind, aangestaard door het geestelijk oog der engel-yle en alleen geestelijk levende Fravashis, — Xerxes bekende het soms fluisterend zijne koningsschrijveren, — hij hunkerde er niet zoo hevig naar als naar den donkeren wanhoopsluister der Aegyptische doods-opstanding. Het leven na het leven, zoo leerden hem de schoonste Aegyptische priesteressen, schonk onuitdenkbaar paradijsgeluk, alle menschelijke wroegings-kreten smorend in een, zichzelf zuiverend geweten. Alleen reeds te ademen in den gouden Horus, de bloemgeurige en zoete luwte der dageraden en dauwmorgens, bracht een bindende zielerust, een eeuwig genieten. Met de afmattende en vermetele onstuimigheid harer wellustige en opwindende temperamenten voorzeiden zij, al spelende en vleyende, den Grootkoning, hoe hij juist als Vorst, als zonnezoon, — gelijk eertijds in het Oude Rijk, Chufu, Mena of Merenra, konings-aanbidding en mensch-vergoddelijking in één Stralend geloof uit de volks- MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 227 ziel opvangend, — het dichtst nevens Ra en zijne zeven Ka's zou herschapen worden. Dat hij ook Osiris' almacht naderen en zijn opperweelderig bestaan als aardsch Koning, ook in het hiernamaals glorieuselijk vervolgen kon. Want hij zou, met de onvernietigde zinnen en het onvernietigde lichaam, de genotkoorts der enkel-aardsche driften blijven behouden en tegelijk de invloeyende ziel, in eigen vervoeringen en zoele verrukkingen kunnen dwingen er zich onder te verliezen en zóó tot zijn eigen onvergankelijke wezen terugkeeren. Omdat, spraken zij,... alles en toch niets stoffelijk was; de dood niet het leven en het leven niet den dood in Ra's schepselen vaneenscheurde; de Uraeusslang om zijn koningskroon altijd zou blijven saamkronkelen rond de ongeschapen materie, die eeuwig was en eeuwig is, zooals Osiris, Heer van het Heelal, uit Nut en Keb geboren, eeuwig blijven zou. De vroomste Mazdayacners en destur mobeds, als volleerde wondermeesteren, moesten dulden hoe deze wulpsche en wreed-bekoorlijke vrouwen van Kemi, met de satynglanzende, weekgeurende haren en den smeulenden zinnegloed der donkervurige oogen, in eene, iederen verborgen weerstand overrompelende verleidelijkheid, den Groot- 228 HET LAND VAN ZARATHUSTRA koning, — die half-verdoofd luisterde naar hun sprekende monden gelijk een kind in schemer eene sprokevertelster bestaarde, — hoe deze vrouwen telkens anders verhaalden van het onderaardsche doodenrijk en de doodenhuizen, ineenloopende door blauwend-verborgene gangen van Memphis tot Heliopolis, van het Ammonitische tot het Seraphische Orakel. Zij moesten verdragen hoe deze zoete bedriegsters en loksters Xerxes vertelden van het Aegyptische wonderland, van de zwijgende woestijnsphinx en haar glimlach-vanheimwee-naar-het-Oneindige, van haar ondoorgrondelijk gelaat met den eeuwigen droom in de weemoedige oogen, gekeerd tot het Oosten,... tot den vlammenden trans waar 's morgens de zon verrees, waar zij heenbrak door hemelhooge muren van paarlemoeren vuren en duizelend-snel erboven zwevend, het gansche luchtgewelf in laayenden brand liet schieten. Zoo zagen alle Aegyptenaren, iederen zonnemorgen, God's lichtend gelaat overstraald; begrepen zij het zijnde in maat en uur. De Parsen hoorden hoe zij Xerxes met verheerlijkenden eerbied zetten in Ra's stralenden goudglans; den Koning zelfs lokten naar Heliopolis om Opperwezen's aangezicht te zien in hun tempel, het fonkelende sper- MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 229 werhoofd geheven onder de vurige zonneschijf waaromheen, verpletterend in macht, Uro's gele slangenlichaam kronkelde. En zóó betooverden wichelaren, steenharde beschimpers van Amenophis' nagedachtenis en dochteren van het Zwarte Land, den Perzischen Vorst met de sprookmystiek hunner ceremoniën, den somber-verborgen, plots-uitschietenden gloed hunner zwarte duat-amuletten en de overstelpende spiegelingen der veelsoortige genietingen, te doorleven nabij de bloemgeurige oevers van een hemelschen Nijl, — dat Xerxes dagen en weken lang ongevoelig bleef voor de vleyende en terugroepende gebeden zijner eigene hofmagiërs, die Ahura's majesteit door gansch Iran, in jubelhymnen verkondden. Uitdagend en fel-minachtend plaatsten zij Mythra en de weeldeoverdaad zijner wijnoogsten tegenover Ra,... en Anahita, — in goudstralend gewaad, met het starrenschoon-doorfonkeld diadeemrad rond het engelblanke gezicht, met de lichtende haren en de verblindende schittering heurer vierhoekige oorhangers, — tegenover de nimmer-aanschouwde, duistere sluierweefster en schaamtelijke gelaatbedekster Isis van Aegypte. Al zagen de Parsen hoe Xerxes onder de onbezoedelde Mazda-vereerders ieder keer weer de droomerige begoo- 230 HET LAND VAN ZARATHUSTRA chclingen der Aegyptenaren loochende en vervloekte, juist omdat zij zijn heel innerlijk geloofswezen ómwroetten en het schrikrumoer der Iranische atharvan's een pooze doofden, nóg duidelijker hoorden zij de smartelijke ironie en bijtende zelfbespotting van 'sKonings stem, als de Gebieder beweerde dat voor den Pars slechts bestond, het heilige hemelvuur en het verzadigende, vólzegenende woord van den goddelijken Propheet Zoroaster, terwijl hij in het geheim wolkwitte stieren aan Min en schapen liet offeren aan Isis, de aanbiddelijke maagd-moeder; terwijl hij haar gewijde urn, van zwaar goud liet nasmeden, om er myrrhe en geurende, gesmolten olijftopazen in te ontbranden; op uren dat hij de wonderlichte nachten van Saïs bezong en al de tempel-verborgenheden zocht onder de vier goddelijke woningen der Saïtische hemeltransen. Soms, in angstbeklemmend en onverborgen doodsverlangen, hing Xerxes zich nu reeds de Aegyptische oogen-amuletten om den hals, de zon en de maan, het trillende Horus-oog en het trillende maanoog, om Angromainjus in bedreigingen tegenover zijn somber avonturenverderf, machteloos-stuiptrekkend te zien afdeinzen. Wonderlijk-ontroerd bad hij al zijn gebeden als Mazdayacner, met het kil-stralende MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 231 Aegyptische gesternte in de hand, en ook bezwoer hij de onzichtbare duivelen, met de ruggegraat-amulet van Osiris, met den heiligen vergulden Ded. De vrouwen van het Zwarte Land zongen schrik en ontzetting in hem weg. — O Verhevene... wij brengen u de Bestendigheid. — Wij brengen u de verstrooyde beenderen en ledematen van Osiris. —• Grijp Osiris en Horus voor uw heil. — Gedenk de zaal der twee Waarheden, o Heer ~ Leef eeuwig in Dadu. — Hij is de Nijlheerscher en de Gehoornde. — Als Unis overstroomt hij de oeveren... — Grijp Osiris, o Koning... en gij grijpt den Oceaan, de eeuwiggolvende groene zee, gij grijpt den schitterkring rond Hanebou. — Grijp Osiris' zonnekever op zijn gebalsemde kruin, als zijne gedachten den nachthemel gaan verlichten en Isis haar giervlerken uitslaat met schennend gedruisch. — Het zal u, o Verhevene, een verheugenis zijn, als gij in uw eeuwige woön, uw graf, den' zwaren gewelven-schemer zult eten. Het zal u een verheugenis zijn, als gij de duistere poortgevaarten der onderwaereld binnengaat en toch 232 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den lichtberg van Ré beklimt. Want hij die sterft, leeft eerst. Ded geeft u brood, koek, vleesch en geslachte kippen als gij reeds lang gestorven zijt. Want Osiris voedt u. Hij is het golvend-gouden koorn en zijn stem is als het geruisch der aren in de avondbries.... Hij draagt den blinkhelm van Nepri Uit zijn armen, lendenen en beenen schieten bloemen en spruitselen. Grijp Osiris, o Koning ... dan zullen uw woorden na den dood, lichten van tooverkracht. Ook uit uw graf kunt gij opstaan en ter jacht rennen naar de lage moerassen van het Nijldal; nijlpaarden en vogelen verontrusten. Zoo zou hij, Xerxes, leven als Ré, van eeuwigheid tot eeuwigheid. De hymnen omzongen hem: De levende Horus bevestigt de hemelsche waarheden. De Heer der beide landen springt van lichtbron tot lichtbron. Osiris is de Heer van Dedu en zijn glansen der onderwaereld beschijnen de zachtaardige gelaten der beschermgeesten. Offeren moest Xerxes Upuat, Horus en Min, en hij zou den hemelschen beheerscher der koornschuren voor zijn aangezicht zien knielen; hij zou den verschen broodgeur inademen van de offertafelen. — Ziet blinken, o Verhevene, uw gouden Uraeus en haat den Dood. MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 233 — De Priesteren van Ammon, zingen u toe: keer naar de plaats waar uw hart rust begeert. — De god Upuat van het Noorden laat lotusbloemen regenen in uw schoot en doet u het zoet der myrrhe proeven. — Phtah, de Heer der Waarheid, schenkt u de burchten van Memphis... en het water van het Leven. — O, Verhevene Xerxes, wiens naam van uur tot uur genoemd wordt... in den Dood zult gij zien, Ré in zijn lichtgedaante, Tum in zijn geboorte en Osiris, den Heer van Abydos, in zijn schaduwen. Vaar voort, o Koning der Koningen, in uw bark. Op den voorsteven schittert uw gouden stuurzetel.... weest gij het, die hen offers schenkt in hunne heiligdommen der eeuwigheid. Toen zongen d'Aegyptische vrouwen Xerxes een hymne toe, waarin zij verhaalden hoe een afgestorven Heerscher van de aarde, in het hiernamaals tegemoet getreden wierd. — De hemel schreyt, de sterren beven. De goden wachten sidderend en hunne dienaren verijlen tot schaduwen, wanneer zij den Koning zich als Geest zien verheffen, als een god die van zijne vaders leeft en zich van zijne moeder meester maakt. Zijn knechten hebben de goden met de 234 HET LAND VAN ZARATHUSTRA slingers gevangen, zij hebben hen meegesleept en hun kelen doorgesneden. Zij hebben hun ingewanden er uit gekronkeld, ze verdeeld en in heete ketels gekookt. En de groote Heerscher, de Koning der Koningen, slurpt hun kracht en eet hunne zielen. De groote goden verorbert hij in zijn ontbijt, de middelsten in zijn middageten en de kleinsten in zijn avondmaal, en met de oude goden en godinnen verwarmt hij zijn rillende wezen. De Koning verteert alles wat hem in den weg treedt. Gulzig verslindt hij alles en zijn tooverkracht groeyt grooter dan iedere andere tooverkracht uit. Hij wordt erfgenaam van dè macht der machten. Hij wordt den Heer van den hemel gelijk. Want hij eet alle kronen en alle armbanden en alle ciercelen. Hij eet de wijsheid van iederen god. In het duister van zijn graf zal zijn mond zich openen, hij zal eten en zijn armen zullen zich bewegen. Hij zal eten en drinken, en zijn teelkracht zal opnieuw ontwaken. Isis zal klaagliederen voor hem zingen en hem met tooverwoorden beschermen in het schaduwrijk van Osiris. Zijn lijk zal liggen op de linkerzijde en zijn aangezicht zal worden gekeerd naar het Westen. Zoo zal hij kunnen zien uit zijn graf, naar de velden der zaligheden. In zijn eeuwige MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 235 Huis zullen zijn wapenen hangen en zijn spijzers en schenkers zullen rondgaan, dag en nacht. Want de honger en dorst van den gestorven Heerscher zullen onstilbaar zijn. Hij zal uit zijn graf treden als de doodenoffers niet zullen wemelen om zijn zerk. Hij verlangt ganzen, ossen, brooden en vruchten, en de balseming zijner vleeschspijzen. Ze mogen van steen, hout of gebrande aarde op de offertafels verschijnen, met zijn oneindige magische macht zal het den dooden Heerscher gelukken, alle afbeeldselen van voorwerpen en alle beschilderingen en beitelingen te veranderen en tot leven te wekken. Hij zal alle Uschebti tot bezielden adem brengen. Ze zullen als kleine beeldjes gekneed, zich levend voor hem oprichten en ze zullen voor hem d'akkers bloeyend bebouwen. Teeken hun korven, spaden, hooyvorken en alle landelijke werktuigen op den muur van zijn grafwoon, en de Heerscher zal ze met tooverwoorden beademen en zij zullen tot leven worden. Hij zal door hen koorn laten ontspruiten op het veld en vuren laten ontbranden op de wegen. Want de goden-koning is onbeperkt Heerscher over alle schepselen van het Doodenrijk. Vooral kwam, door den nabijen omgang met de 236 HET LAND VAN ZARATHUSTRA geschoornen in dienst van Shu, meer dan ooit uit, hetverbijsterend-tegenstrijdigevanXerxes'karakter. Door hun woord kon hij zijn eigenen daemonischalles-ómwoelenden gemoedsaard voor zichzelf tot bezinnender klaarheid brengen. Want alles leefde in den grooten koning Xerxes : de zoete, mystieke en gewonde hunker aar naar lief de's reinste zaligheid, die de doffe bevredigingen der vleeschelijke lusten, in zinnenroes verwrongen, beschimpte; die in duister genot opbrandde, en zichzelf onder kermende wroegingen en vertwijfelingen verdoemde. Zochten zijne onderdanen en begenadigden in den Alleenheerscher den verzonkene-in-hartstocht, die plots door een waanzinnige gril van zijn onberekenbare natuur, al zijne levens-ontgoochelingen smoorde in sniartelijk-droeve verbittering en wrange berouwingen, dan ontmoetten zij onverwachts een stout-titanisch tarter van lot en mysteriën, een onbezwijmbaren drinker, een fel en onrustig doordringer in de hermetisch-gnostische leer der kringloopen; een vermetel, onstuimig koningsmensch en zonne-vereerder, die zich onmiddellijken afstammeling waande van Kayomaras, Yima, Hosang, en in uitbrekenden jubel den troon van Dschemschid als zijn erfdeel roemde. Zochten zij in hem den wreedaardigen spot-tyran die in wulpschen, roman- MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 237 tischen hartstocht slechts aanley met bevallige weelde-gasten, onder het slurpen van rooden nachtwijn en het waggelend, vage beluisteren van luiten en pijpen; een Algebieder die zijn ironischen haat en verrukking mateloos liet opduiken uit de diepste diepte van een meesleependmisdadige woestheid en zengende zinnelijkheid; die tijdens Darius' wankelloos rijksbestier, nochtans een giftigen opstand in Aegypt bedachtzaam, koelkoen en wreed had onderdrukt, dan ontmoetten zij een zwartgalligen, twijfel-zwakken mijmeraar, een ziekelijke, ontgoocheld-gebrokenedoor harpmuziek tot schreyende zelfbezinning getemd, een mystiekverteederd smachter naar verlossing zijner zielskwellingen ; een bang-verzadigde, telkens en telkens zijne eigene onmeetlijke macht in haar bedriegelijk schijngeluk geringschattend ; dan openbaarde zich een weeke, sombere, weemoeds-minnende, melancholische maan-droomer en fatalistische raadselenpeiler, die zich soms geheel door het vreemdverwarrend geluksgevoel zijner eigene kinderdroeve ontroeringen liet overrompelen en toch de hebzucht zijner aanbiddende vleyers daemonisch hekelde ; die in oplaayenden argwaan en angsten, van zijne troonsbeklimming af altijd duchtend saamzweringen, verraad, het ijzingwekkende van 238 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den stillen moord en den onzichtbaar-binnensluipenden dood, — bij pralende hoffeesten, onder den huiverenden spotroep naar wijn, wijn, wijn, met zijn meest vertrouwde magiërs en geheime artsen, de vernielende aantastingen van allerlei vergiften op eigen lichaam waarnam, volgde en zich door stoute proeven zóó gewende aan hunne uitwerkingen, dat hij zelfs een pooze alle tegengif kon missen. Toch bleef Xerxes de afgod-tyran van Perzen en Meden, van heel zijn volk en leger; maar ook naar oogenschijn, van Aegyptenaren die hem evenals Darius, Mesut-ra, kind van Ra doopten, wier vrouwen hem omfluisterden met aanbiddende üefkoozingen en omhulden in geheimen uit het Groote Huis van de Doodenstad. Ook bleef Xerxes de afgod van Scythen en Assyriërs, die onder de rillingen van een halfvergoddelijkte konings-vereering, zoo zij Vorsten's tiara bij het leger te veld slechts in de verte zagen opflonkeren, hun ijzergespitste blinkende knotsen zwaayden in een dolle vervoering en de ronde schilden op de bronsgekamde helmen met zware dreunklanken afstootten, ter eere van hun voorbijtrekkenden Gebieder. Zoo bleef hij afgod van zijn MENSCH EN KONING — RA EN AHURA 239 volk, allereerst ook om zijne heerlijke, mannelijke schoonheid en zijn wijd-uitstarend dichterwoord. Zelfs van Masistius, zijn meest herculischen krijgsman, onder wiens fijn-doorschijnend, scharlakenrood kleed van broze stof uit Amorgos, een goudgeschubd harnas vlamde gelijk een fonkelende zon-in-water, zelfs van dezen held doofde Xerxes den ruiterpronk met de majesteit zijner koningsgestalte, wanneer hij als Azië's Veroveraar verscheen, ongenaaklijk en hoog op zijn edelen, witten Nysaeïschen hengst vóór het front zijner troepen, en de matelooze trots van zijn Achaemeniden-geslacht zich in iédere sobere beweging van zijn lichaam verzachtte tot minzame menschelijkheid en hoffelijke belangstelling, ridders, leenheeren, satrapen, vreemde vorsten en gezanten, onder een alles-beg rij penden glimlach betoo verend. Een konings-heerscher was hij, die soms toornende woorden uitbrulde als donderslagen en dan weer, met een enkel koel gebaar, zich in bovenmenschelijke fierheid afsloot van de verstikkende en slaafsche jubeling eener menigte van millioenen kruiperige dienaren. Waarheen de breed-blinkende blanke borst van zijn goudgeharnast wit paard zich ook wendde, in welke richting de cierlijke, slank-nervige ren- 240 HET LAND VAN ZARATHUSTRA pooten ook gracieus-statig stapten, hoe koel-donker van beheerschte vrees de hengstoogen ook gloeyden en de gespalkte neusgaten brieschend ademden, overal ondokte Xerxes-de-wonderbare, op den smalgelijnden rug van zijn verblindend-rijk getuigd ros, door gang, houding en groet, een razernij van volksvreugd en geestdrift, hij, de Rechtspreker over gansch Azië. Boven de ranksten zijner Lybische en Indische wagenstrijders stak hij nog een half hoofd uit en de vuurflonkering van zijn kroondiadeem, op den tulbandtop ingesnoerd, schitterde altijd weer hoog boven de mutsen, hoeden en helmetten zijner schoone ruiters, boogschutters en lansdragers. Geen lenige Lydiër mende onstuimiger en tegelijk rustiger en vastbeslotener dan Xerxes, de door zes schuimbekkende paarden woest voortgetrokken oorlogskaros. Geen slingerde de fijngespitste lans zoo ver en zwierig, en geen schutter schoot met zoo beeflooze hand, een met groene vogelveeren vercierden rieten pijl doormidden als hij,... hij, hun aller verafgoode Koning. Xerxes lachte tegen koker en boog, zwaard en speer, en dan plots onderzocht hij weer streng slingersteen en naftavat, stormbok en stalen werpschijf. Hij dacht om alles en hij vergat weer alles. Vooral wanneer hij in den MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 241 zoelen, glansteederen maanavond, nabij de bewaakte hallen, in sidderende zinneverwarring luisterde naar het ontroerend liefdegeluid van zachtrinkelende armbanden en oorringen, waarmee de elkaar kussende haremvrouwen hem bekoorden en lokten, zoo zij zijne nabijheid slechts rieden of verwachtten. Of, als in het schimmende nachtduister, ver achter de muren van het paleis, het diepe en noodlots-dreigende klankgericht opgalmde van zijn bazuinblazers, en hij met zijn droomphantasmen en smachtelijke zielsverlangens het Ondoorgrondelijke waagde te peilen, het onkenbare en de geheime taalteekens der dingen verborgensten aard. Met verbijsterende koelbloedigheid of in woeste ruwheid, kon de beschonkene Xerxes sluwe en intrigeerende waarschuwingen zijner hooge landbestuurders in den wind slaan en voor één dag, nederige slaven tot raadgevers maken. Tusschen twee schrikkelijke woede-stormen van zijn ontembare heerschersnatuur, greep hij naar doem en zegen tegelijk; stond hij zelf in, als leeuw en lam. Met afgrijselijke gestrengheid strafte hij soms kleine vergrijpen tegen etiquette of discipline, in achterdocht en wrevel gekweld, al ontroofde hij door den blinddoekenden beul, zijne slacht- 16 242 HET LAND VAN ZARATHUSTRA offers het gezicht op een foltervonnis, dat hijzelf op de gekoelde tinnen van zijn koningsburcht, met hamerend hart, teruggedrongen smart en een verstikkende begeerlijkheid naar tragische ontroering, bij de volbrenging roereloos uit de verte aanschouwde. En onvoorzien weer liet hij, in zijn snel-wisselend begeerten-bestaan, alle moedige oprechtheid jegens zijn gedrag, hoe beschamendscherp zijn Koningschap ook aantastend, geheel onberispt. Want zelfs in de nijpende wreedheid en het pijnigende, barbaarsche zijner verdwaasde heerschers-grillen, leefde hij een ongebruikte en ongeleide wilskracht in zich uit, die toch telkens zijn tragisch-menschelijke worstelingen om het goede en hooge, naar boven deed kantelen. Alle diensten hem bewezen beloonde hij, vooral na heimwee-ontroeringen bij fluit, harp en zang te hebben ondergaan, met een verkwistende groothartigheid, zelfs onder zijn Perzische, Medische, Babylonische satrapen of pronkende hovelingen van hoogsten adel, die hij nochtans vlijmend bespotte en beschimpte om hunne belachelijke inbeeldingen, om hunne vleyerijen en sluw-rondspinnende intrigues. Tusschen bloemfestijnende hoffeesten,—ter herdenking zijner Achaemenidische glorie in Aegypte en Aethiopië, feesten waarop MENSCH EN KONING - RA EN AHURA 243 tienduizenden, gasten van alderlei oorden des rijks, in zontergende weelde bijeendrongen, — bleven knagen in Xerxes, prikkelende angst en ontzenuwende onzekerheid; doolde in hem rond de weemoed naar de eeuwig-stille sarcophagenwoön, gelijk zijne Aegyptische vrouwen in droombegoocheling hem die hadden voorgetooverd. Hij kermde van binnen, terwijl zijn domme helden, zijn zotte lofzangers en de knevelende rijksgrooten, de majesteit van zijn oneindige macht, zijn onsterfelijk heerschersrecht over blanken en zwarten der aarde, van den morgen tot den avond verheerlijkten. 244 HET LAND VAN ZARATHUSTRA RUBA DE MEDIËR Het geviel in de dagen van voorbereidend wapengeweld tegen Hellas, dat de Grootkoning Xerxes, door een geheimzinnigen angst, door ramp-voorgevoelens en wrokkend-onrustigen, ziekelijken machtstwijfel uitgemergeld, in zwaarmoedige benauwenissen zich nacht aan nacht den slaap voor d'oogen wegmijmerde. Hij, grenzeloos offer-spiller, aanbidder van het leven en martelend verachter der menschen, doorlas dan wrevelig-verveeld d'oorkonden, die in duizelende sommen nuchterlijk repten van daemonische zwelgerijen zijner satrapen. Hij walgde van zijn wulpsche danseressen en van het smartelijke heimwee dat de schoone stemmen zijner zangsters in hem wekten. Hij walgde van de zalvend-mysterieuse godsgebaren der RUBA DE MEDIËR 245 magiërs en trawanten; van de onweerstreefde en opgezwiepte lusten zijner vrouwen. Plots begeerde Xerxes om zich heen, de dartel-schennende luim, de ongetemde vroolijkheid van een schimpenden geest, die alle schepselen en alle dingen van hemel en aarde waagde aan te randen; óók den wrok en de liefde, die brandende, door 's Konings eigene menschenhart heen woelden. Het moest een man zijn tegelijk zéér hoog van geboorte, met ver* metelen moed, koud voor ambten en gunsten; een edelman wiens onwrikkehjke nek het beuls-staal uitdaagde. Als zijn boert wierd gemengeld met snerpende taal, snijdend-spottende wijsheid en bijtend-ironische hekeling van menschen en daden, dan zou Xerxes juichen en zijn inzinkende droefenissen misschien traagzaam overwinnen. Want Koning Xerxes aanbad de ironie, die van schrik magnetiseerde, die in de kilste wreedheid minachtte en het menschenhart spleet als een lemmet. Hij verheerlijkte den onaanrandbaren durver en uitdager, die al zijn gevoels-teederheden en ontroeringen vermocht te loochenen, om zichzelf en anderen meedoogenloozer te kunnen kerven met spot en hoon; zoo dezen slechts dieper lieten doordringen in eigen verwarrende instincten. Het Hof hoorde het nieuwsgerucht door alle 246 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rangen gaan, en zoowel leger als adel spitste zich op een verrassende vorstenkeuze. Het moest een onderdaan wezen, die met zijn vernielende scherts inboorde tegen het afgunstig fleemgevley van sluipmoordende edellieden; tegen het monsterachtig intrigeeren der bijwijven, het valsch-getooyde, gekunstelde en zenuwspannende keuvelen van misleidende dischgenooten, tegen gewetenloosheid en krabbedievende vazalvorsten. Hij zou ongebonden kunnen spreken, onaangediend mogen verschijnen voor Gebieder's scepter en toch vrij blijven van alle koninklijke strafbedreiging. De maere ging, dat hij zelfs de strengste etiquette, de allerheiligste eerbieds-traditie van het machtigste Aziatische hof der aarde, geheel naar willekeur en luim kon verwaarloozen en schenden, ieder uur van den dag en den nacht; zélfs tegenover den Albeheerscher van het rijk der Achaemeniden. Hij zou haten en met diepen afkeer geeselen, al wat hij te haten en te geeselen vond aan volksverderf en levensbemaskeringen. Hij mocht in openbaar gehoor krenken, bespotten, en geen sluw overleg tusschen priesterkasten en zwetsende rijksgrooten zou hem kunnen ontzetten van zijn Waarheids-troon. De vreeswekkende, vorstelijke rechterenraad zou hem niet, om den dollen over- RUBA DE MEDIËR 247 moed zijner tournooy-speelsche woorden kunnen doen vastgrijpen. Paleispoort- en raambewakers waagden het niet hem bij spiedende zwerftochten door zalen en hallen tegemoet te treden. Hij mocht sluipen, afluisteren en overrompelen, zoo goed als zwaardzwaayend, luidruchtig instormen en nêerhouwen. Oor en oog was hij van den Albeheerscher. En schoon Xerxes van zijn aanzienlijkste kamerlingen, bloedvrienden, nabestaanden en hoogsten uit het land onverbiddelijk eischte, inachtneming van belachelijk-kleinhartige en meest onbeteekenende ceremoniën; schoon hij den hoogsten gunsteling onder zijn gesnedenen noch zijn geliefdste haremvrouwen de luttelste bezondiging tegen de hofvormen vergaf; zijn oppervliegenwaayer en zonneschermdrager bleef bezwaren met duizelend-ingewikkelde hofbediening; schoon hij bij het geringste verzuim, in beleedigende of koelwreede woede vaak losbarstte,... de hof hekelaar die Xerxes opvroolijken, en tegelijk den Koning zélf en zijn omgeving striemen moest, mocht met felwrange scherpte eener meedoogenlooze waarheidsdrift rondgaan; zou hij tegelijk onder en boven alle hofplichten plaatsen tusschen zijn, in benarring bevende pronkslaven. De hekelaar kon zonder wroeging genieten van zijn wondenden 248 HET LAND VAN ZARATHUSTRA schimp en beleedigenden wrevel, als hij slechts vermetel bleek en hoonend-geestig. Zoo zou hij Xerxes bezighouden met al wat er omging in zijn leger, onder zijn volk, onder vechtende of rustende troepen, onder zijn vazallen en vrouwen. Zoo zou Xerxes den zelfgekozen rebelmaker een wonderlijkburleske vrijheid toestaan, waarvan hij de uitwerking voor zijn eigen heerschappij en verwoestende oppermacht nauw waagde te gissen. Dit wierd Gebieder's bijgeloof en gesteund door zijn woord: — Ik, Xerxes, door den Wil van Ahura, Koning der Koningen, heb dit bevel gegeven... Het leve in eeuwigheid I Zulk een schril-raaskallende, al-durvende zot, meende hij in achterdochtige lot-kansberekening, zou hem bij al zijn ondernemingen geluk aanbrengen. Hoeveel huivering en ontzetting Xerxes ook met het uitleven dezer gril onder de rijksgrooten, — die in aanbiddende eerbiedigheid de traditie van het hofceremonieel geheiligd achtten, — kon wekken, hij zou den nar handhaven tegen alle bang-afkeurende mompelingen zijner slaven in. Want zulk een gnomische, zwartbloedige hekelaar en welig menschenkenner, zou zijn geweten en het oordeel op zijn binnenin-brandende genotzucht RUBA DE MEDIËR 249 verzinnebeelden. Hij zou 's Konings idealen drang in fatalistische bespottingen onder- en bovenwentelen, en hem de rustelooze worstelingen en heete gevechten van eigene ziel en daden, tusschen zwoel-menschelijke begeerten en mystische levensverzaliging, in den alleenheidsdroom der dingen, ontstellend belichten. Hij zou den zoekenden en wankelen Koning ieder uur van den trotschen dag of droeven avond, als de zomernacht-hemelen blauwachtig weerlichtten over zijn tuinen en uit de verte zilveren fluitzangen zijn ooren bereikten, laten gevoelen de azuurreine hoogheid van Zarathustra's leer en tegelijk het menschelijk-nietige, de wispelturige ontwoelingen der onbevredigde leerlingen aan haar onthullende mateloosheid. Want zoo hij Koning was, ingewijde boven allen uit, die de geheimenis zijner droomvisioenen in een huiveringwekkende ijlheid van voorstellingen tot de uiterste grenzen van het extatisch-onbewuste bracht, tot daar waar het werkelijke bestaan ontglipte in een soort van bedwelming en meevloeyde met het oneindigheids-wezen-zelf; want zoo hij was heerscher naar buiten en ook naar binnen in groeyend zelfbesef, toch doorleefde Xerxes uren waarin hij den blinden verwoester en fanatischen zielsbesmetter in zich klaar herkende; 250 HET LAND VAN ZARATHUSTRA den geteisterden zondaar, die door den geur van doode rozen ontwaakte in een waereld van gekoesterde angsten ; den daemonischen juicher om den brand der vernielingen, welke hem een zwijmelende en toch onzinnelijke tragiek van ontroeringen schonk, waardoor hij éénmaal het onnoembare zou noemen, het onzichtbare zou zien en het onnaakbare zou tasten. Op een dag hoorden de hovelingen, dat de keus was gevallen op den befaamden Mediêr, den zonderling Ruba, een man van zeer ouden Iranischen adel, arm, doch van een ontstellende schranderheid en diep-doordringende menschenkennis. Op een jachtpartij had Ruba de Mediêr, Xerxes eens het leven gered en daarna tóch alle geschenken en begiftigingen, — ontzachlijk veel geel goud en cierselen, — éérst tot woede, toen tot hevige verbazing van den Koning, geweigerd. Wantrouwelijk, ten uiterste verwonderd over zulk een eergierloos en zelfverguizend karakter, was Xerxes hem smadelijk een zot, een Oud-Perzischen vuurpot gaan noemen; verlustigde de Gebieder zich immer in het aanhooren van al Ruba's rondgebazuinde avonturen en roekelooze buien. Tijden lang toen uit het oog verloren, wierden op een RUBA DE MEDIÊR 251 koninklijk, jaarlijksch gastmaal, een overweelderig tykta, de roemruchtige, stoute daden van den alvermetelen waarheidspreker Ruba, ter oore van Koning Xerxes gebracht door Otanes' zoon. Hij zag den Mediêr weer vóór zich in zijn tart enden trots, zijn zelfgewilde-armoe en blijmoedige hooghartigheid. Hij hoorde weer zijn stoeysch en lenig spotwoord, soms van een glanzende diepte die hem deed duizelen. Door Gebieder's brein flitste de gedachte: Bij Yima Khshiëta,... deze rumoerige zot en koene schimper zal het dreigende geweten of de hartelach van heel mijn hof worden.... Leek hij niet een lieveling van Zoroaster? Omdat Ruba was, met den boog een doelschieter als géén ander en een onvergelijkbare, schrikwekkende waarheidzegger, die ergernis wekte en tegelijk bewondering voor zijn kluchtig-comische koelbloedigheid in spreken en handelen. Xerxes zond zijn renboden met geschenken, gouden toornen, een witgevlamden tulband en phantastischgeborduurde kleederen tot Ruba, en dezen verkondden Mediër's benoeming als Hof-hekelaar in onmiddellijken en dagelijkschen dienst van Perzië s Albeheerscher. Luid-stemmegonzende zegelbewaarders en opgesmukte hof-schrijveren, 252 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lazen Ruba van gedroogde dierenhuiden al zijne vrijheden en plichdooze plichten voor, en wezen hem met een bevend ontzag op de grenzelooze eer van zijn oneerbiedig ambt. Dien dag verscheen de slanke, magere Mediër voor den almachtigen Xerxes, knielde hij diep onder den troonhemel in. Langzaam, met gebukten nek, de handen omhoog geheven en het scherpfljne gelaat zacht naar den Gebieder oprichtend, beroerde hij in ironische bewondering, de zwaargeborduurde banden en purperen franjen-kwasten der laagst-afhangende troonhemel-strooken. Diepzinnig bestaarde hij de weemlende anthemions der neerhangende draperieën onder de troonkroonlijst, en begon hij de stierbeelden tusschen de gevleugelde Ahura's en het fonkelend-Assyrische borduursel van gouddraad, te tellen. Met schijnbedwelmden blik snoof hij in, zoeten wierook en myrrhe, die vlak naast Xerxes' goud gestoelte, op zilveren en gouden schalen uitwolkten. Toen, allernederigst, noemde hij zich glimlachend: Xerxes' onderdaan. — Goed, goed mijn zot,... zei aarzelend de Koning,... goed, goed mijn ondoorgrondelijke Ruba... ik geloof je... gij zijt mijn slaaf. RUBA DE MEDIËR. 253 — En gij de mijne,... viel Ruba opstaand in. — Wat muildier ?... brulde Xerxes ontzet. — Getoomd en getuigd voor uwen dienst, o Heer! — Goed zoo, zot,... lachte onthutst Xerxes, terwijl een angstschok door den arm van zijn vliegenwaayer schoot. — Pas op, ik trap... zoon van Darius. — Gij? — Ik trap als een schooyer op luizen.... Want ik at reeds geplukte ganzen met den langbaardigen huichelaar Assurbanipal van het leeggepompte Assyriê. Ik vrijde reeds met Tibarynsche princessen.... Pas op, ik trap... Croesus-nabootser... m Gij?... — Ja ik, bezoldiger van deugd en wijsheid... ik verkondig het woord van Heil, van Waarheid en Onsterfelijkheid ... — Wee u,' potsierlijke man,... dreigde de Koning, ... zoo ik droef blijf in uw omgeving! De Mediër knielde opnieuw. Xerxes, op zijn baldakijn-troon, gluurde valsch naar zijn opperzalver die achter den boogspanner stond, gereed op een wenk, met zijn leeuwenvet in gouden schaal, gekookt in geurigen crocus en donkeren palmwijn. Xerxes bleef spieden, terwijl zijn ver- 254 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gulde nagels licht spiegelden en bij rinsch limoenkruid snoof. — Vreest gij mijn grillen? — Ik vrees slechts den angst, dien gij voor mij zult krijgen, o Koning. Den volgenden dag verscheen Ruba de zot, weer vóór Xerxes in de groote raadzaal en zei, tartelijk rondkijkend, met een dwaas-luchtigen groet, zónder de voeten van den Gebieder te kussen: — Hol over bol rende ik hierheen.. kleine kleinzoon van Cyrus... den naam stamelende van den Onoverwinlijke. Xerxes lachte. Ik praayde de wachters van de vier sterren, die Ahura aan de hallen der waereld plaatste, ter uwer glorie, o Koning 1 Luider lachte Xerxes. — Gij lacht, verzwelger van gewijd goud, schepper van de daden der waereld,... en ook uw broeder Masistes, de brandstapelstichter en oogknikkende verstandigert, krult de lippen Denkt er om, oostersche roovers van vazen en mengkruiken,... gij weeft uw eigen doodsgewaad! m Slaaf stootte onverhoed gillend-woest Xerxes uit, en zijn grootvizier bewoog mee, de zilveren myrthe-reukschalen in schrik verschuivend. RUBA DE MEDIËR 255 — Zwijg,... barstte in nog heftiger nabootswoede Ruba naar den Grootkoning uit. — Hoe?... stotterde Xerxes gebluft. — Ik zeg u ... zwijg^ Gebieder, als uw zot spreekt. Gij waagt u Beheerscher der aarde te noemen, hihi... dat ben ik, die van alles het eerst het gekke, het zotte zie.... Bange, bevende, laffe vrouwen zijt gij wanneer de dood u nadert, wanneer Allesziener uw zielen geteld heeft. — Slaaf, terg mij niet,... brulde Xerxes opnieuw, in ontzetting zich stram van zijn troon opheffend, geheel onbekend met de schrikkelijke verwerkelijking zijner eigene schepping. Al de plechtige hovelingen, zwierige krijgers, lijfgarden, raadslieden, gesnedenen en schatplichtige satrapen beefden van hevige ontsteltenis voor deze nooit-gehoorde, roekelooze taal. 'sKonings lansdragers hieven speren en zwaard, wachtende op een sceptergebaar van Xerxes om den vermetelen Mediêr aan den grond te nagelen of in bloedende stukken neer te houwen voor Gebieders aangezicht. Doch in onnoozele zachtzinnigheid ontspande zich het gelaat van den Mediêr, verheven tot het ambt van hekelaar bij grootzegel van den Vorst. Lachend, zonder de geringste vrees, sprak hij: 236 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Maat weldoener der waereld,... ongeoefende in het heilige denken ... roer toch de trom!... Gij krijt alsof u een schatkamer afbrandde. O, bezitter van een anders eigendommen en van verrukkelijke, saphraan-gele schoenen,... welk een gruwelijke slechtaards duldt gij om uheen... welk een oermengsel van boosheid en vernielzucht, van menschelijke zwakheid en hebzucht. O Ahura, heilige schenker van kudden vee en van danseressen met zwartgeel-beschilderde aangezichten, o verhevene Beschermer van opperjagermeesters en kanselieren, van vizieren en pijldragers,... sta mij bij! — Bewijs Ruba,... kreet Xerxes. *, O schoone dief van gouden amphoren, van schilden van goud, van leeuwen van goud,. i. als gij tijd van leven hebt zult gij u zelf wel ombrengen 1 — Bewijs Ruba! — Eten ganzen dan hooy, o Vorst?.. l Wie zoekt er verkoeling bij wijn, o barmelijke man!... Zijn uwe zinnen in de holte uWer tiara ontsnapt? Dreigender toornde Xerxes door: — Zot... spreek zonder raadselen. — Gij onnoozele, zijt als een vlinder in den avond geboren. Weken lang droomden zijn couleuren RUBA DE MEDIËR 257 in d'ingesponnen duisternis van een pop. Dan breekt hij er uit. En in de versche flonkering van zijn nog goudvochte vlerkjes vliegt hij met blijdschap op het eerste licht aan ... een flambouw... en zengt zich den dood in.... Zoo was zijn éérste vreugde zelfs smart en pijn! — Spreek zond» raadselen, Mediêr! — Raadselen 1... weerde Ruba schijn-argeloos af.... Bij Mythra,... vergun mij te zeggen, o onverbrijzelbareHeer,... welk een plomp verstand. Bid een geslachte koe om vergiffenis en een leeggeslorpt drankoffervat ? Laat uw doekdrager u een scheut welriekende specerij gunnen. In raadselen 1... Het heele leven is één raadsel... voor den schaapherder van de landsgodin uit Cappadocië, voor den magiër opgeblazen van kennis en voor den Koning, voor de vleyers en de vrijmoedigen. Zelfs het geheimzinnige rood uwer voorhangen is een raadsel van weefsel en licht. — Het rood ? — Ziét gij dan niet, mijn Gekroonde, dat deze couleuren ademen als een menschenborst ?... Ach, wat beseffen wij verslagen zielen, er anders van, dan dat wij een chaos zijn in een chaos? Zal uw geest dan nimmer bij dagkrieken ontwaken ?... 17 258 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Weer onderbrak, grauw van toorn, de Gebieder, en schrikkelijk-barsch herhaalde hij woord voor woord, met dreigender beklemtoning: — Ik ... duldde... goddéloóze en gruwelijke slechtaards om mij heen, Ruba kende Xerxes' heldhaftig krijgerschap, zijn roekeloozen Achaemeniden-moed, zijn doodsverachting en den beklemmenden drang zijner phantastische gekrenktheid. Toch deed hij alsof zij niet bestonden. Dartel spotte hij door: — Welk een geheugen,... verkregen door het verslinden van kruisemunt met uien? — Gij hebt beschuldigd zot, mijn geheimschrijvers, mijn voorlezers,... mijn opperkamerheeren. — Hi hi... een wijze die al vóór zijn geboorte bestond... vonnist een armelijken dwaas, die al dood is terwijl hij leeft Een wijze raast en vloekt een zot, wiens leven aan een draadje hangt. — Ik ... duldde ... goddéloóze... — Kruisemunt met uien, Vorst... ik bewonderde uw oogen, die mat gloeyen als bleek-groene topazen, en ik bewonderde al uw geheugen, maar het draagt de keur met der magiërs. Wee u 1... Ja, zoon van Darius, die nooit liegt en den strafsten boog spant, gij duldt goddéloóze slechtaards om u heen en toch stort bij deze beschuldiging RUBA DE MEDIËR 259 uw zot niet tusschen de sporten van de ladder. — Bewijs,... donderde Xerxes,... ik geef u veertig tellen... Uurverkondiger vóór en tel! — Bewijs ... wat is een bewijs ?... Kan ik het kauwen met mijn ezelengebit... of warmen met mijn schapenvel? Of doen vertrappen onder de hakken en schoensnavels uwer knechten! Of het een uwer bastaarden uitpersen ?... Schenkt het u droomuitleggers die zorgen dat zij zoet rusten terwijl gij angstig waakt? Waarom beroept gij u niet op Hystaspes uit Achaemenia, den alwetenden zoon van Arsames, die de zonsduisternissen voorspelde; die weet wat komt en komen zal; die met het eindelooze verkeert als ik met mijn mantel; die een heel bosch noodig had om God s stilte te beluisteren ?... Zeg mij, o Vorst, waarom moet een gebroken hart altijd spelen op een gebroken guitaar? — Bewijs, slaaf... — Bewijs?... Al driemaal schonk ik ze u ... Een voor uw oogen ... een voor uw neus... een voor uw tong. Gij kunt ze zien, ruiken en proeven. Ostanes, de magiër, die door Aegypte en Hellas trok ... — Zwijg slaaf! — Zwijg slaaf?... Spreek slaaf?... Wat moet ^ HET LAND VAN ZARATHUSTRA ik doen. kleine zoon van Darius? Moet ik in het rijk der stilte mijn stem uitzetten of in het rijk der geluiden stommetje spelen? .. i Moet ik opüwbevelbeweren,datdenachtegaal in Augustus zingt?... Maar dan hebt gij hem ook nooit in Mei beluisterd. Gij eischt van uw zot dat hij tiert als een booze Yatu of een ontuchtige Pairika. en rammelt in de paarlen en het goud om den hals uwer uitverkoornen en kroonopzetters.Wee... zoo ik u verveelde. Wee, zoo ik u niet prikkelde met mijn schorpioenen-angel!... Was ik uw wollen muil, zoo jeukte ik u de voeten. Nu ben ik uw pluim,... nu kittel ik u de hersens en den geest.... En deze papegaayengrot van hovelingen om u heen ... — Ik... duldde ... goddéloóze ... — O Vorst,... lever mij niet uit aan den duivel van uw geheugen! Al las ik de uurteekenen in de planeten, als Gzamasp. — Bewijs! — O Koning der Koningen, wiens bevelen neerstorten als marmeren blokken, o almachtig Beheerscher van alle zandkorrelen der woestijn ... van alle sprinkhanen der steppen en alle staartsterren der hémelen,... bij Vohu Manó en den heiligen Zarathustra,... bij alle goede mannen RUBA DE MEDIËR 261 en alle goede vrouwen in uw grenzeloos rijk en bij alle geschenken die gij hiernamaals veroverd hebt voor uwe ziel, erken Zijt gij niet de hoogste Achaemenied ?... Erken ... spreek, ik gebied het u. Ruba's behendige vernuftsfijnheid poogde Xerxes vast te knellen tusschen de onwrikbare en onherroepelijke kracht zijner eigene koninklijke decreten die als een klemwet golden voor alle onderdanen. En om zich te beschermen tegen Gebieder's verbijsterende luimen stelde bij zich óp achter de uiterste woord- en daad-vermetelheid. — Ik erken,... had Xerxes, toonloos bijna, geantwoord. — Erken,... op hoog-koninklijk bevel wierd ik benoemd tot hofhekelaar, bij dag en bij nacht. — Ik erken. — Ik, zot, met de blanke huidkleur, de zwaargevlochten brauwen, de groot-donkere oogen, die Ahura aanroep als den beste der Genezers, zou mijn dartele woorden vrij mogen doen dansen over mijn lippen ... erken 1 — Ik erken,... kermde Xerxes zacht, terwijl hij stil de spangen die zijn geplooyd purperkleed ophielden, kromwrong van woede. — Uw langhalzige, makke herauten verkondden 262 HET LAND VAN ZARATHUSTRA het door de straten en schonken het volk vaten vol... bedorven wijn Hun tong herhaalde slechts wat door uw hart was ingegeven. Uw onherroepbaar-uitgevaardigd bevel, o afstammeling van Dschemschid, is mij door uw hoogste zegelbewaarders en geheimschrijveren uit uw staatskronyken overgebrachten Albeheerscher's smaragd-zegelring bekrachtigde met zijne heilige afstempeling, dit doorluchtige besluit. De in-rechtvaardigheidvereenigden, onder de hoede van Nairyó-sanha,... hooren mij. Ik ben dus Heer, op üw heüig-koninklijk bevel, wat ik ben... erkén! — Ik erken. — Telkens nu, als gij, aanroeper van het opperste en oneindige Ücht, bezinger van het heilige vuur, aanroeper van de Karshvares Arsahê, de zeven hchtblindende cirkelen waartusschen de aarde wentelt, telkens als gij mij in de uitoefening van mijn heilig ambt bedreigt, of uw slaven, uw lijfwachten, uw krijgers en uw leugen-leeraren bedreigen mij, dan bedreigen zij in wezen den Grootkoning zélf en de onschendbare wetten van Perzié en Mechë. — Zwijg zotl — Zwijg jijzelf, zinnelooze wijze, die uw schaduw achterliet in de hallen van Ecbatanal RUBA DE MEDIÊR 263 — Hoe... gij waagt het Xerxes te bevelen ? — Oogen zien, ooren hooren en mond haalt adem Maar waar is het Ik van den mensch zélf, dat ziet, hoort en ademhaalt? — Gij borrelend moeras,... brulde Xerxes rechtovereind springend en zijn scepter vastgrijpend als slingerknots,... gij beveelt den Heerscher der aarde? ~ Ik niet... uw zót Ik zelf ben zoek in den zot Als hij u beveelt Heer, dan doet hij niet anders dan üw hooger bevel uitvoeren zoodat iemand zijn bevel schendende, üw hoogste bevel schendt. En daarop staat een gruwelijke straf, o zonnezoon van Darius 1... Belemmert iemand hem in de vervulling van zijn ambt, o Heer, uw zot Ruba zal zonder erbarmen, de strengste geeseling jegens dézen van u afeischen. Uw zegelring ... uw Koningsbevel,... hoogste wet en vonnis voor den Staat en voor den onderdaan 1... O ziener der goden, van geslachte tot geslachte, die het brandende vloekwater sprenkelt over uw vijanden en den reinigingseed afneemt aan al uw slaven,... erken dat een besluit van Xerxes nimmer kan worden geschonden of ingetrokken. Xerxes zweeg verbijsterd. ^ HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Erken, o Koning, ik beveel het u! Xerxes bleef zwijgen. — Erken!... al braakt ge bloed van woede. — Ik erken,... kreunde Xerxes weer, in schrikwekkende beklemming, met wankele, heesche stem. Als ik dus beveel, ik, nakomeling van opperbevelhebber Mazares, die streed met den eeuwigen Cyrus: fluit gij Perzische knevelaars en spionnen, de visschen uit de koele bron Limyra,... dan zullen uw brieschende lippen trillen. Als ik beveel, ... spotte in de hoogste schijn-plechtigheid de Mediêr door: onthoudt het koninklijk gehemelte van Xerxes lamsvleesch en gebraden zangvogels... of onthalst onzen Algebieder, - want gelijk een rijke leeft hij, alléén gelukkig door den nijd der armen, — als ik dus beveel, ik, een nietige, kleine schelp, in wie nochtans heel de ontzachlijke zee terugruischt, de zee Xerxes; wanneer ik beveel, ik, zijn vijand — iemand die nooit een vijand had heeft ook nimmer een vriend bezeten — rekt onzen Heerscher de ledematen uit, zaagt hem de buik open,... dan... Plots schoten uit de hovelingdrommen en krijgers, enkelen der aanzienlijksten van het rijk vóór Xerxes' troon, wierpen hun granaatbloemen roekeloos de hand uit, bukten hun aangezichten tot RUBA DE MEDIËR 265 den gloeyenden zoom van Vorsten's mantel en schreyden, weeklagelijk zich opheffend: —- O Eeuwige Heerscher van Iran, afstammeling der Godheid,... bij Zarathustra,... doe dezen gruwelijken, waanzinnigen man de troon-schennende en godlasterlijke tong uitrukken; doe hem martelen, verminken... onder offeranden en plengingen .... Wij beven van pijn en vrees.. < Anderen kreten er beangstigend doorheen: — Indien Cyrus, Cambysus, Darius, uw heilige voorvaderen, uit den hemel uw daden bezien... — Wij roepen de teekenen van Vohu Manö aan... — Laat hem gifspijs nuttigen, stort hem van het randgebergte. — Dit leugenwezen vernietigt huis en dorp, brengt nood en dood. —* U, o Gebieder der aarde... bezitter der verste landen,... — En van de zeldzaamste moorsche turkooyzen, is geschonken de opperheerschappij van Khehathra,... onderbrak de Koning. Plots, met een hevig gebaar, rees in majesteitelijke almacht van lichaamslijn en schoon heerschersgelaat, Xerxes bleek-sidderend van zijn zetel. En schokkend lachte hij, lachte hij door, brandend- 266 HET LAND VAN ZARATHUSTRA smadelijk als een dol-getroffene in een geweldige, stuiptrekkende drift: — Wég gij nemers,... achteruit laffelingen ... naar uw plaatsen op den vloer... rond en om mij... Kruipt er heen, wormen, gifmoorders !... Grijpt in uzelf den waanzin !... Haha,.. hahahaha!... Wanneer mijn zot het beveelt, met zijn heksenspreuken,... onthalst dan uwen Algebieder, den Beheerscher van Azië, die een tweeden, een derden tocht onder Perzië's Heerschers, naar Hellas zal doen. Mardonius eischt het... Atossa gebiedt het. O, nameloos-vieze, grof-aardsche, verlagende vleyers, ik. zoek woorden, bits en scherp, die u schrijnen en kerven, om u met mijn minachting te geeselen!... Als Ruba, de goede, lieve Ruba... de zachtzinnige aartsduivel, als hij het beveelt... brandt mij dan de oogen uit I". * t Als het zijn wil is,... kraakt mij dan de beenderen... haha, laat mij kastijden, mishandelend verminken door de trompen mijner negenhonderd oliphanten.... Begraaft mij tot den hals in gloey-asch 1 Hitst de zweepjagers op mij aan, zoo hij het wil Haha... haha !... O, mijn lasterende gewetenloosheid, mijn booze ontucht en mijn menschelijke lust zijn de bekoring voor zijn spot. Ik schenk hem, als mijn besten veldmaarschalk, meer dan RUBA DE MEDIËR 267 duizend kameelen en driehonderd bedekte wagens voor zijn tochten, en hij zendt mij terug, al wat ik hem schonk. Dat is een helsche krenking. En toch... zijn glimlach maakt mij slaaf van zijn wil. Hij, Ruba, laat de eenvoudige zielen gelooven wat zij willen, niet wat gij wilt dat zij willen.... Als de smart, de ellende van alle menschelijk leven mij tot uitzinnige woede laat opstormen,... hem brengt de deernis tot wijsheid. Ik, Beheerscher der waereld, heb mijzelf in een gril, een tégenbeheerscher geschapen in Ruba. Hij leeft met mijn adem en beweegt zich door mijn macht... en ik kan hem niet wurgen noch de voeten doen afhouwen. Want hij wierd onschendbaar als zijn Vorst... wiens woord moed, kracht, wet is voor alle Meden en Perzen. Op mijn bevel denkt en spreekt hij, de zot... haha... haha!... Ik zend hem bij zijn komst de schoonste zangsters van Susa te paard tegemoet aan de Poort der bloemen, met ontbloote aangezichten. O Ruba, sluwe, uitgeslepen, wijze gek,... schelm vol fijne dieverijen, die mij den lamsbout onthouden wil, het zoetgeurige schapengebraad O, gij vleyende hovelingen, rengelende langslapers en kwaad* sprekers... bergt allen je handen diep in de mouwen en graayt niet naar gunsten en geschenken. 268 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Ik wil je walgelijk muffend slavenvleesch niet zien... omdat ik den glimlach vrees van Ruba, omdat ik zijn bijtend, afschuwelijk-verbrijzelend woord, zijn vlijmend en ronnend spotwoord beroer, als een wand van angel en. Zoo gij het waagt tot mijn schemel te treden... dekt je menschenmonden af met bevende vingeren, opdat ik uw bezoedelenden adem niet heet voel broeyen over mijn gelaat. De Mediër lachte, trad vlak vóór den troon, de handen ontbloot, de lippen onbedekt, terwijl hij neuriede in het Oud-Phrygisch een dwaas en tartend wijsje. Xerxes schrok weer en deinsde achteruit. En plots zich bezinnend barstte de Gebieder opnieuw weer los, schrikwekkend van lach: — Hahaha Ruba... goed zoo,... gij durft... goed zoo, schurk die het paradijs erft; schavuit die niet alleen de sterren telt, maar ook de engelen in den hemel.... Hardnekkige flater van uw Koning,... gij alléén moogt mij weerstreven... onschendbaar als ik, uw Heerscher. O, gij sluwe beluisteraar van saamzweerders, menschëlijk rijmgedicht ... wapengeweld van de smart en de vernedering, gij vergifruiker en neuzen-afkapper ... gij zijt de eerste beul en dolkdrager, die zoo fier en schimpend-uitdagend waagt de tong te kronkelen RUBA DE MEDIËR 269 vóór mijn troon. Nu eerst besef ik, langs welken weg gij mij opvroolijken wilt. Bij de goede Ashi en de glorie van Yima,... ik vang de gal van zijn spot, den schroeygloed van zijn smart I... Zeng door, o Mazda, met uw rood vuur, den haat tusschen mijn vijanden en vrienden. Langs het schimduistere pad van Angromainjus lokt Ruba mij terug. Ik, die vertrap in eindelooze verachting alle menschen, slaven om mij heen, ik, Xerxes de Groote... stamel voor uw gelaat en hij wurgt mij met paarlensnoeren 1... Zie Ruba,... zie vlak achter je, den leenvorst van Lydië, den afgunstigen bloedvergieter, sidderen en [waggelen van angst op zijn gouden zolen.... Zie Mardonius grimassen trekken alsof hij een rok van geitenwol aantrekt. Bij den hachelijken gloed van den daemon Spenjaghra, den werper der ongeluk-schaduwen op onze woön,... deze Lydiër voelt zich als een stier met dubbele schaamdeelen. Zie Trychanus, uwen landgenoot,... hij strijkt zich over de gewelfde borst als een koning van Termilen, die zich een grafgedenkteeken beitelt.... Zie Mechapanus met zijn wrangen Hyrcaniërsmond. Hun blik krimpt en sluipt langs mij, schuw. Zij allen zijn fiere hanen, die verwaten hun voedsel oppikken van den mesthoop 270 HET LAND VAN ZARATHUSTRA der toevallen. Zie mijn bloedeigen broeder beven en verbleeken voor mijn wrok en mijn toorn.... Ruba, lieve Ruba,... bevrijdt deze armhartige stakkers... bevrijdt hun knieën van den trillenden schrik. Want zij weten, dat zoo ik er mij in verlustig, ik, neërwerper van al waereld's koningen, dat ik hen langzaam, heel langzaam, de gepoederde en geschminkte huid van het lichaam laat stroopen; hen heete naalden het weeke vleesch in doe boren of een ring van vuur om hun laat ontvlammen .... Zij weten dat ik hen tref met mijn gram, en verneder als nietige schildknapen en wapendragers. Maar jij Ruba... vrouwenverachter, die uw maag straft met vasten... woudpeinzer, die de zang-vogelkens onder de bevende looveren ontroerd beluistert als een pril liefdemeisjen... jij bezweerder der gansche aarde, die op het Saronische golfblauw hebt gewiegeld en tusschen de nachtgeheimenis der Peloponnesus-bergen ronddwaalde, ... jij, onvervoerde-van-hartstocht, jij die alles weet en alles vergeet en zelfs je trony niet bergt voor de roode pest,... jij, diepzinniger dan mijn wijze magiërs en stommer dan mijn zwijgende koelte-wuivers, jij die mij leert dat een eindelooze dood even onbegrijpelijk is als een eindigend leven,... jij, jonge leeuw... bij de RUBA DE MEDIÊR 271 onaantastbaarheid van mijne moeder Atossa en de onschendbaarheid van mijn troon,... jij bijt in speelschheid bloedender dan ik in venijn. Ruba kende de goddéloóze grillen en felle aandriften van Xerxes, maar ook zijn droef-zachtzinnige en heroïeke edelmoedigheid. Den teederen aard van zijn grootvader Cyrus wilde de Mediër telkenmale treffen in den ontembaren kleinzoon met zijn vermetele afdwalingen. Zeer zacht sprak Ruba: — O verheven nazaat van Cyrus.... hoe zie ik in het gouden licht van uwe oogen, de waarheidsdrift fonkien! Ik weet het... grenzeloos is uwe Achaemenidische onverschrokkenheid, het uiterst-roekelooze in uw sombere wezen, als krijger en jager.... Toch wil een nakomeling Maday's lachen en raaskallen naar luim en inval, gelijk een geitje springt en een meeuw zwenkt. Want dit is alles alléén om u vermaak te verschaffen. Uw toorn rijt mij niet vaneen .... Doch hoe zou mijn tong spreekruimte vinden tusschen onderen bovenkaak, als mijn nek steeds naar het scherp van een zwaard trekt en mijn oogen gespitste haken van werpsperen zien glinsteren? Xerxes, in mijmerende verbijstering weer neergezonken op zijn zetel, onder den purperen hemel, 272 HET LAND VAN ZARATHUSTRA liet weerszij langs de glansgouden pijlers van zijn troon, speelsch de vingeren glijden. En bijna schuw lachte hij. Ruba keek tartend naar de hofschare. — Zoo Vorst... zoo is het goed. Uw oogen eerst glommen somber, als van een hongerige nachtraaf, op aas rondfladderend. — Lieve Ruba, ik lach,... zei zeer zacht en teeder Xerxes. — Weg ook uw zwart gevederte. Xerxes, verschalkend, vroeg: — Ziet gij dan niet het goud, het purper, d'edelgesteenten van mijn koningstooy? Gebieders stem klonk diep-weemoedig,inschuchteren angst en droeve verlatenheid. — Ook ik ben van goud, Gebieder,... een nijpschaar van goud. Tóch knijP ik tot ge gilt. — O treurgeestige man... hoe zult gij den lach door mij heen doen rollen? — Tóch Vorst die nooit üegt en den zwaarsten boog spant,... ik met mijn geest die zich kronkelt als een moerdraad ... ik die den weemoed als den nabuur van de scherts zie... ik lichtzinnige, nooit-verstoorde, die nog zal spotten als de strop al om mijn nek glipt, ik doe u lachen door de pijn van uw ziel heen. RUBA DE MEDIËR 273 Xerxes glimlachte, terwijl Ruba spotte: — Lach, om uw leger van vijfhonderd zieners, terwijl gij nochtans over iederen paleisdrempel struikelt... Lach, om uw zeshonderd toovenaren en sterrendolers, die u slechts onthullen dat de hitte heeter is dan de hitte,... dat de zon brandt in den zomer... en die bij uw praalstoet van tienduizend paarden nog zeshonderd ezels voegen... Lachen wil ik u zien, als een bras- tafel onder lampenlicht Lachen wil ik u zien, als gij uw raadschenkers bij anderen zélf om raad hoort smeeken. Weet ge wat geluk is? Geluk is... gescheiden zijn van alle zielsbeklemmingen.... Er gebeurt toch niets in de waereld. Want het gebeurende is altijd gebeurd en het altijd-gebeurende gebeurt nimmer.... Lachen wil ik u hooren, alsof gij het einde van alle menschelijke en koninklijke zorgen bereikt hebt; dan stil, dan met het geweld van onzichtbare duivelen in de lucht. Over den hobbelig en wagenweg breng ik u naar de tent van den strijd. En ik wil dat uw stem ziét... want ook een stem kan blind zijn, als oogen... — Ruba, ik wil het lonken van den droom... jouw geest heeft de afgronddiepte van den waanzin. — Scheld mijn dwaasheid voor gebochelde wijsheid, ... hier, in dit land waar de ouders hun 18 274 HET LAND VAN ZARATHUSTRA eigen kinderen zijn,... scheld mij hanekam, ezel,... zoo mijn wijsheid slechts melk geeft, gelijk hij... ezelenmelk Vorst, ezelenmelk! *•* Ezelenmelk,... herhaalde mijmerend Xerxes. — Ezelenmelk,... zei lachend weer de Mediêr,... het voedsel uwer magiërs I pgm Magiërs... magiërs,... herhaalde Xerxes mijmerend-dof.... En plots, als dook hij óp uit het duister eener gedachte: — Waarom Ruba, waarom zijn de negers niet blank? — O groote onnoozele,... stukschopper van edele Helleensche urnen,... o koninklijke onnoozele... doorluchtige onnoozele. Omdat anders de blanken, negers hadden moeten worden ... De Gebieder staarde en grijnsde. — Onnoozeler zijt gij nog dan Bagapates, die nu al twee jaren lang het graf van Darius en zijn rottend gebeente bewaakt. Xerxes schrok bij dit heiligschennend woord op. Zijn amberen oogen ontstraalden dolheid. — Ellendige Mediër... ik laat een dolkenhelm op je kruin inplanten!... kreet hij. Toen plots weer zonk Xerxes in, en mat-melancholisch lispelde hij: RUBA DE MEDIËR 275 ~ Zot... — Medemensen. — Zoete zot. — Of felle nijper? — Lieve gek. — Of uyl die den nacht mint? — Lachende gek, durf jij in je waanzin een twijg van Gaocerena, den boom des eeuwigen Levens, te grijpen ?... Je stem zingt als een tempelbel,... murmelde Xerxes. — Zwarte mijmeraar, martelaar in het menschenkrenken, geteisterde tusschen noodlot en hoop je ziel bloedt.... dek jezelf achter het magische schild van Ynanal En luister naar d'Avesta: „Gehoord moet worden wie het recht kent". — Ik sidder,... stamelde Xerxes. — Ook Zarathustra wou voor Ahura door het roode vuur heentrekken... — Heilige Propheet,... prevelde de Koning. — Jij, jij... mint de paniek van je eigen geest! Kom, drink uit de hand en je behoeft geen nap .... Ik zal je kneden met mijn voeten, als een Aegyptenaar zijn grillige broodvormen... Plots schoot Xerxes weer woest uit met een ontstellenden armzwaay, alsof hij den Mediêr verbrijzelen wilde. 276 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Aegyptenaren?... Hoe waagt ge het over Aegypte te spreken ?... Jij aartsdomme slaaf bent er nooit geweest. ~- Spreekt gij niet over God... en waart ge ooit in den hemel? Xerxes lachte. — En tóch... ik was in Aegypte... als een uwer eerste voorproevers. O, Gebieder in zoete blijdschap, o mensch met de tien grillige climaten der ziel... ik was er, Heerscher over tweehonderdmülioen armen, tweehonderd-millioen beenen en oogen... Heerscher over honderd-millioen slaven, die als trapganzen om u heene waggelen en die allen het recht hebben te verhongeren of in armoede wég te kwijnen.... Laat mijn dansende, menschen-verachtende woorden den heelen dag over u heenrijden. Laat ik uw lachmond zien rekken tot den paarlenrand van uw tulband, die praalt in het licht als een waayer-parkiet... Gij hebt een uwer knechten bevolen dat hij een zot zij... en hij is het, o bolwerk van meel 1 Hij ontving van Ahura, den grooten menschenmaskers- maker, het gelaat van een zot Zie Xerxes hoe stil... hoe muisstil uw vjeyertjes luisteren naar mijn stem, de stem van een goudstikker uit Medië. Zij krimpen van vrees, pijn en woede. RUBA DE MEDIËR 277 Ik veins somberheid... zij veinzen luchthartigheid. Want zij gissen... alle overtreders martel ik met mijn schimp en alle huichelvromen krenk ik met mijn dreigwoorden. De Mediêr zweeg en keek uitdagend rond. — Zij denken ... aan alles komt een einde... maar dan toch behalve... aan het einde En daarom komt er toch weer aan niets een einde. — Zoete gek... — Een lachende doodgraver wekt weerzin en een vrouw die haat... is pas door de liefde neergetrapt, o Koning! — Lieve gek! —« Uw gulzige vazallen stelen al meer koornakkeren van uw landwerk er s weg en verschijnen voor u, onschuldiglijk, met tamarisken-takken tot offering. Deze hebzuchtige slokkers schaffen het brood af... ten slotte schaffen zij de menschen nog af... — Die dwazen... ik laat ze in de rotsgroeve werpen! — Bid mee Xerxes en zeg, en kijk niet als een blinde grafdeur; bid mee en zeg: de daden die in het openbaar verricht worden, o Mazda, die wij in het geheim verrichten, en de nijpende zonde die wij begaan door de straf voor de luttele 278 HET LAND VAN ZARATHUSTRA met leugen te ontloopen... de eerste en de andere, alles tesaam, gij slaat er acht op en uwe oogen branden onze schaamte vast in ons huichelzoet gelaat.... Rijksgrooten en krijgers, raadmelders, landvoogden en magiërs bleven ontzet staren naar den Gebieder op zijn troon, naar zijn ongeduldige beenen, die zacht trampelden op de gouden voetbank. Met den dag besefte Xerxes al dieper, dat deze fierhartige Mediër, die hem eenmaal ghmlachend het leven redde, zich nimmer bekommerde om koninklijke geschenken noch ambten. Toen Xerxes hem met een koninklijken bode zijn grootsten, zwarten diamant toezond, als eereloon voor een schoone droomverklaring, een kroondiamant die als een zwarte ster heerlijk duister blonk in het licht, deed Ruba alsof hij den steen inslokte, half stikte en met comische verachting den schat teruggevende, schimpte hij: — Zelfs voor voedsel ongeschikt... En hij stak lotosbloemen vooruit, die hij vaak los in de hand meedroeg. De Gebieder vermaakte zich uur aan uur met Ruba's bitter-bijtenden spot en zijn onbeschaamd, kwellend trappen op de teenen van alle onder- RUBA DE MEDIËR 279 danen, die in huichelende ijdelheid en onder gekunstelde hovelingsvormen, met hun voorttelige vleyerijen hem te naderen poogden. Doch óók zag Xerxes, dat Ruba geheel ongewapend, zelfs zonder den kleinen dolk, tusschen ridders, krijgers en paleis-dienaars verscheen, beschut achter zijn voornaam-rustige, geestelijke onverstoorbaarheid, achter zijn nooit-en-nimmer-om-iets-zich-verwonderende kalmte, zijn lichtmoedig-strategisch beheerschen van alle omstandigheden, al kon soms het onstuimige losbreken eener blijhartige levenskracht, zijne daden een angstige vaart van tintelende uitdagingen geven. Want ondanks schimpzucht en minachting ondernam Ruba iederen stond den rinkelenden tocht op de zangbellende ar der verbluffende snakerijen, of sloop hij omzichtig rond met het inscheurende haakwapen der snijdende ironie in woorden die rebelleerden, lachend vervloekten of een ander keer weer deden berusten en onderwerpen. De Mediër van zijn kant, kende de gruwelijke wreedheids-grillen, het sadistisch venijn, de dolende zelfverwijten van Perzië's Koning, en heel zijn innerlijke gebrokenheid en diabolische wulpschheid. Toch had Ruba geen oogenblik geaarzeld deze kanszwenking van zijn lot te volgen. 280 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Wanneer een mensch een zilverweefsel van rozenranken op zijn ambtskleed zag fonkelen en de hemelnimphen hem besprenkelden met gelukswater, zoo sprak Ruba, en deze mensch bleef in voorspoed en onder de vleyendst-koninklijke gunsten zacht van eenvoud en beminnelijkheid, dan openbaarde dat wezen pas zijn waren aard. Want in tegenspoed éérst verweekten de menschen, en kropen terug tot nederige lafheid en ontzielde dofheid. Ruba verlangde ook in voorspoed zijn Vorst te vermaken, al ging dit dwars door grijnslachende krenking, beleediging en striemenden aanval heen; al kende hij het hachelijke van zijn positie tegenover de beangstigende wreedheidsmacht van Xerxes en het onstilbare van 's Konings weemoedig hunkeren naar het ruischen van den Dood. Doch met ontroerende aandrift vooral, begeerde hij ridders en grooten om hunne Aziatische haat- en wraak-wandaden te geeselen. Het aanbiddende, Iranische volk, dat zich vergaapte aan den blindstralenden luister der hofpralers, wilde hij in onthutsing toonen hoe voos het verderf walmde onder het bloeyende purper en goud der grooten, en hoezeer het van gloed omschoten hulsel der hooge edelen, de luidruchtige tooy van oorlogstuig en pantcieren, ontaardend af- RUBA DE MEDIÊR 281 dwaalden van Zarathustra's leer en van zijne verheerlijking der groote wateren en vruchtbare akkeren ; hoe heel deze uitspattende geeuwhongerpronk, als een booze schepping van den duivelenmeester Angromainjus, verdelgend ging over den rustigen eenvoud der eerste Perzië-Beheerschers, stouthartige jagers in rammenvacht, rein van oog en in kinder-ontroering, rein van hart. Ruba wist, dat rond den heiligen onaantastbaren persoon des Konings en voor de tragische kracht zijner woeste vervoeringen, alles, van het hoogste tot het laagste, zich bewoog in sidderend-slaafsche onderwerping en beving; dat d'aanbidding van den Albeheerscher uit het geslacht van Dschemschid, in religieuse hymnen tot een bovenaardschafgodisch eerbewijs opgloeyde. Maar tegelijk wist Ruba, hoe deerniswaard en droef-ontgoocheld in gepijnigde woede, de eeuwige Xerxes, met zijn onmetelijke koningsmacht, achter de ringmuren van zijn praalpaleis menschelijk kreunde onder de klein-nijpende afhankelijkheid van zijn Serail. Hij, die voor zijn volk grooter dingen wilde doen dan zijn onsterfelijke vader Darius, verrichtte, in wellustig wanhoops-smachten naar afgebedeld zinsgenot, door het helsche intriguespel zijner vrouwen, vernederender daden soms dan 282 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zijn geringste pagie. Zijn geheele regeeringsstaatkunde ley verstrikt in het listige woordweefsel van uitverkoornen; moest óf bloedige wegen zoeken onder den gonzenden invloed van arglistige gesnedenen, die al zijne zwakheden en besmettende liefderoezen. lieten bevredigen, óf stond verstard onder het huiveringwekkende suggestie-woord der koninginne-moeder Atossa, die tusschen den killen glans van speren en bijlen, ieder en dag haar eer zieke oorlog sdroomen volbracht. Ruba verachtte het Hof, het grootsprakige Hof met zijn sluwe sluipmoordenaren, tooyhelden, 'lasteraars, vergiftigers, en onmenschelijk-hebzuchtige schelmen en hoererijen. Hij lachte om de zeden van een land, waarbij het mogelijk was dat een man een ander alle haren den kop afplukken kon, terwijl de mishandelaar niét gestraft wierd wijl hij zijn naaste martelde, doch wijl hij van een anders hoofd het haar had geroofd .... dat den Koning toebehoorde. Ook de kamerüngen van het Spamitres- en Artabanusgehalte, die in Ecbatana, Babyion zoo goed als in Susa heerschten, wilde Ruba onder den schijn van dartele luim aan de kaak stellen, vernederen, opjagend benauwen met zijn snerpenden spot, en RUBA DE MEDIÊR 283 vooral het geheime, overal-invretend venijn hunner woorden uit den ontvankelijk-weeken, geknevelden geest van Xerxes wegkerven, die tegelijk aardsch Heerscher en sprookjes-koning wou zijn. Ook zij, beweerde Ruba lachend, wierden slechts geboren... om te sterven. Ruba wist, dat hij ziedenden haat en schuimbekkende vijandschap zou wekken, nu hij het zien hoe de gunsten en deugden der grooten bij opbod geveild konden worden en hoe de Perzische wellust, in de geraffineerde verwijfdheid der Lydische verfijningen, zich aan bloedschennige uitspattingen den dood kocht; nu hij onthulde hoe de ontucht-cultus uit Babyion, Hellas en Aegypte, bij lyra en tambouryn naar Xerxes' hof overgebracht, als een verderfpest rondging onder de zonen en dochteren van Zarathustra. Wat Lays de Lesbische bij Xerxes niet verkreeg met de brandende begoochelingen harer zinne-verteederingen, dat bereikte Pharsalia, de Thessaalsche danseres, door een koude breking van zijn beestelijke begeerten, en wat Nanno, de Yonische weeke fluitspeelster wierd geweigerd, dat perste Metaneira, de Corinthische af met schennende loktaai, al stond boven alle lichtekooyen uit, Tenehara, de heerlijke Carmanische, 's Konings machtigste bijwijf, dé vrouw der zinlijke 284 HET LAND VAN ZARATHUSTRA betooveringen. Met hen en met de hoeren der satrapen zou Ruba haat-f el en boosaardig spotten zoolang hij adem had, al begreep hij daarvoor eens ónverhoed te zullen worden omgebracht. Sarrend zong hij telkens weer: — O Ahura... wie en wat bedroeft je het meest ? Wie pijnt je het hevigst ?... O Cpitama Zarathustra ... de Jahy's, de lichtekooyen, die het zaad der goede en slechte menschen in zich opnemen, der afgodendienaren en niet-afgodendienaren, der zondaren en niet-zondaren. Hun blik verdroogt de wateren, schokt de bloemen, de goudgetinte, de schoongroeyende in hun bloey... Hoe onmisbaarder Ruba voor Xerxes bleek, hoe roekeloozer daad het ook voor Mediër's benijders zou worden hem uit den weg te ruimen. Nü duldden zij nog den geeselspot en het striemend sarcasme, uit goddelijk ontzag voor den Gebieder, die gonzende diepte en lichtende breedte van hel en heerlijk leven in Ruba herschapen zag. Tegenover Xerxes zelf kon Ruba alleen onwrikkelijk standhouden, wanneer hij vermetele koelbloedigheid toonde, een voor niets afdeinzenden moed; onder de despootluimen van den Vorst, onder zijn onrust-waanzinnigheid en binnenste RUBA DE MEDIÊR 285 gewondheid, een hekelende kalmte bleef bewaren. Tusschen de onstuimige stilling van ijzingwekkende hartstochten en eene verwildering van den ontembaren zinnenlust, leefde Xerxes vaak in eene allerhoogste, geestelijke ontroering. Voor dezen koningsmensch met zijn overbruisende scheppingsen vernielingskracht, voor dezen koningstitan, in een soort van doods-tarting, doods-verachting en liefderoes handelende, wilde Ruba zijn leven wagen tot het uiterste en ook, — door hem te dwingen de diepte zijner eigen tragische zieleworstelingen te peilen, — beveiligen hem voor ondergang en levens-verdoemenis. Xerxes in zijn rusteloozen mijmerdrang en innerlijke kwijningen, verlangde Ruba overal te zien en overal te hooren. Hij, Ruba de Mediêr, was de eenige die tartend-behaagziek en met weelderigen lof durfde te spreken over de Hellenen. Hij begeleidde al glimlachende, met geheimzinnige en stille gebaren, de pythagoraeïsche muziek der spheren. Schold Koning Xerxes in schimpdrift op Athene,... dat hij de stad aan kolen zou leggen en Hellas' nietigsten tyran zou uitroeyen, dan, koel-uitdagend en alles op het spel zettend, verklaarde Ruba dat Darius de Groote zijn koninklijk paleis zelfs niet gebouwd zou hebben zonder 286 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Telephanes uit Phocaea en dat Athene en Eretria, om het verbranden van Sardes gestraft en weer bedreigd, van de aarde verdelgd, een onmisbaar brok menschenbeschaving zouden mee- en wegscheuren uit 's Konings oneindig rijk. Want de door Xerxes gekrenkte Helleensche geest bloeyde van Xanthos tot Azië tusschen de diepzinnige woorden zijner magische wijzen, tusschen d'Aegyptische Hathor en de Perzische Anahita, tusschen de wondergenezingen zijner medicijn-meesteren, tusschen de ontdekkers en verkenners van zijn legertros, waarin Helleensche huurlingen even dapper vochten als zijn eigen soldaten. Al wat Ibicus en Anacreon zongen, dat klonk wild of smachtend na in het minnelied zijner Parsische hofdichters. Niet alleen roodfigurige amphora's, bronzen vaten en beeldwerken, kunst uit Attica en Yonië, waren van Lydische en Phrygische koningen geroofd en op zijn koningsburcht te Sardes bijeengezameld, maar ook de stem van Myletus' wijze, Thales, en het woord van Simonides, zelfs de sombere gedachten van Heracütes uit Ephezus schenen overgebracht tot de ziel en het hoofd der oostersche magen. Ook in alles wat zijne hofzangers bemachtigden uit overleveringen van verre volkeren, spraken zij méé. Lang- RUBA DE MEDIÊR 287 zamerhand zou Xerxes de schoonheid en den scheppenden geest der Hellenen evenmin kunnen missen als den raad hunner artsen en de geheimenonthullende orakeltaal van Delphoy. — Verlang niet naar den dood uwer vijanden, o Heerscher... r- Hoe, Ruba? — Omdat uw eigen doodsgesmacht niets anders is dan maneschijn-ziekte, o vereerder van de Fravashi der vrome mannen. Zoo stout sprak Ruba, innig-belevef van alle sagen en mythen der oude Meden en Perzen, tot Xerxes, zelfs tijdens de onheillokkende, geheime zittingen in de vertrekken der koningin en bijgewoond door de koninginne-moeder; tijdens vergaderingen van schatplichtige vorsten, opperbevelhebbers en landvoogden. Toen grootvizier Artabanus, de donkere Hyrcaniër, boos van oogen die in scherpe vochtigheid zwommen, naar voren drong en zich smuigerig-schuchter met opgecierdzinstwisterigen praat daartegen verzette, bulderde Xerxes in dreunende drift los en bedreigde hij den sluweling met de galg. Wijn morsende over gouden en zilveren drinkschalen, stapte grootvizier Artabanus ontzet terug tusschen de gesnedenen, die in vergrijp, klankloos hadden mee- 288 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gemurmeld tegen de gunsten en voorrechten den Mediêr geschonken. En als Ruba hem toejuichte, dat hij dezen keer niet alleen schaduwen, maar ook lichamen had gegeeseld, voelde Xerxes zich gelukkig. Zoo wierd de Mediêr de allereenige dien Xerxes inniglijk vertrouwde en wien hij onargwanend al zijn bange invallen, monsterachtige wellustigheden en opwellingen, gedempt of fluisterend biechtte. In hartstochtelijke genegenheid trok Xerxes den Mediêr zelfs op het heilige tapijt vóór den troon» dat halverwege de gouden voetbank omdekte en waarop niemand, op doodstraffe, mocht treden dan de Albeheerscher zélf. Bij de geheime zittingen verklaarde Ruba alles te zullen hooren en toch niets te zullen verstaan, alles te zullen besnuffelen en toch niets te zullen ruiken; vijf zinnen te zullen openen om er dadelijk weer vijf te sluiten. Ruba wierd Xerxes' geweten. Al klaarder bleek, dat hij was een cabbalistiscb geleerde, diepzinnig ontsluieraar van symbolen en allegorieën, die in een wonderlijkrtrillende denkuitstraling leefde; dat hij was een magisch doorgronder van de sterren-invloeden op 's menschen lot en tegelijk een droomrig dichter en toovenaar» RUBA DE MEDIËR 289 schuchter-verlokkelijk. Van alles had hij verstand. Van heldenmythen, van griffioenen, renbanen, Arabische melaatschheid en droge schurft; van bloedslakken en gastmalen ; van bruine, blonde en zwarte meisjens. Hij verhaalde scherp van den heiligen berg Hara Berezate, alsof hij al de oerkoningen van Iran er had heengeleid. Hij was kok en lijfarts, gedeemoedigde wijze en kunstenaar. Hij verloste sagen-reuzen van kiespijn en kaak-ontwrichtingen, en hij keurde de vette kazen der veeboeren. Zijn snel-zwenkende, ironische geest ving de verborgene zinnebeelden in de stoute vlucht der gedachten en ook hij temde de daeva's naar de geheime taal der mythen. Den oppersten praler en held Mardonius daagde hij schaamteloos uit met zijn kwelwoord: — Als de zone Gobryas stierf, om der merkwaardigheids-wille zijn hoofd vooral achter te laten,... een hoofd dat zooveel en zoolang had gedacht... zonder hersenen. Spamitres en Artabazanes benoemde hij met innemenden eenvoud, en namens Mythra, den Vérgebiedende, tot opperbewierookers van bevelhebber's haardos, van zijn dampende neusgaten en tot bewakers van Doorluchtigheid's navelbreuk. En dadelijk daarop zong Ruba als een bezielde 19 290 HET LAND VAN ZARATHUSTRA ziener en niemand verklaarde helderder dan Ruba, de wreed-duistere en parabolische spreuken der Avesta. Hij genas moedelooze kranken met een door zelfspot gehavend bezwerings-ritueel, en met hekelende vergelijkingen. Hij verzon kromphantastische gebedjes en mystieke dwaasheden tegen waanwijze en plompe krijgers, beschonken van zelflof. Hij speelde koen met zalvend-nabootsende priesterlijkheid den wonderdoener en roem-uitkrabber, waarbij hij malle zelfverheffingen uitkreet en zijne zieken onder gebaren spartelen liet als tot slachten saamgedreven biggetjes in doodsangst. Hij bereidde kruiden ... voor het geweten en zijn welbehagelijk, fijn-schrander woord ging rond, vol zoete erbarmenis. Hij was huiverend-gevreesd droomuitlegger, die uit gekoeld suikersap, gesmolten gele topazen en zachtgestampte granaten, voorspellingen deed. Troebel-afgetapte urine-bezinksels van ingewandlijders en bloed-onreinen liet hij in goddeloozen hoon en düivelschen galgenhumor vertoonen onder het bedwelmendegewolk van wierook. Hij deelde allerstrengste papjes uit tegen toorn, huichelarij en de doorvretende benauwenis van zwarte zorgen. Hij schonk een onklaar mengsel van geiten- en kameelen-melk voor wraakzuchtige gestellen en voor de dagslapers met darmpijnen. RUBA DE MEDIÊR 291 Ook behandelde hij zwartgallige luyaards, die met hun trage tong loom de lucht betastten. Ook genas hij hebzucht en gulzigheid, zoo goed als scherpe koortsen en etterende kwetsuren. Hij werkte wormen uit de maag en tegelijk bluf uit den kop, met éénzelfde woord uit de Avesta. Dan murmelde hij zoet een lofzang op Asha Vahista en tinkelde hij doodonschuldig als een kind, een spotwijsje op een rijtje glazen, ertusschen door. Lachende zette hij zich in postuur met wat kleine prikspelden tegen de druya-bende der duizend moorddadige lansen, gesteund door een stil beroep op den hemelkoning van het Goede. Wanhoop, zielswroeging en zondekwalen, beheelmeesterde hij met zinnebeeldige middelen. Hij het aandragen, gelijk hij het had gezien bij de Hebreeuwers, hemelsblauwe en carmozijnroode wol, cederhout en hysop, en reine offervogelen. De levenden liet hij doopen in het bloed van de geslachten en dan met een zwaay van spreuken weer ontvliegen. — Tegen de gluipende kwaadsprekerij, tegen lastering en ontucht,... tegen valsche kundigheid, tegen vleyen van Godheid en Koning,... tegen boos-vochtige oogen, tegen door-glans-verblinden, tegen ziele-roovers,... tegen soep-vergiftigers, 292 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tegen onechte noodschreyers,.. .verklaarde Ruba zacht. Soms dwong hij hoog-aanzienlijken, wijn te drinken uit aarden vaten en liet hij ze een licht litteeken de ooren inbranden, als hooge onderscheiding, en ten blijke van jarenlange ontrouw en verraad. En al krompen en groeyden hun oogappels nog zoo van schrik en woedende smart,... hij bezat nu eenmaal het gunstelingengezag van zijnen Koning Xerxes. Aegyptische hofmagiêrs bootste hij biddend na in hun fanatieke genezingen: m* Bij den zonnetempel te Heliopolis,... slurp honing uit de planten. Laat den daemon uwer kwalen door uw urine gisten. Kom hier slijm, en verdwijn door den neus. Treedt vóór duivel, en woel u in het klamme zweet zijner lendenen los. Ik leg mijn handen óp u, gelijk Isis op Horus. Geen water is daar waar ik ben..'. Want mijn mond is het water, mijn lippen zijn in den vloed. Ik kom om het vuur uit te blusschen. Hij verscheen als lijkbidder, propheet en breinspoken-vertooner, al naar zijn schennende of verheven luim het ingaf. Als hij zich maar in schijnraadsels mocht uiten, in levens-instincten-saamvattende symbolen, waarmee de aardsche en hemelsche begrenzing der dingen wierd gekarak- RUBA DE MEDIÊR 293 teriseerd; in spreuken vol grillig-ironische wendingen en prikkelend-verbórgen denkdiepten; in gelijkenissen die werkten als ontploffende schrikwoorden; die uit een ongrijpbaar, alwijkend hoog licht, of uit een fluisterend schemerduister van gemoed en geest naar voren schoten. Telkens toonde Ruba volop, hoe de wijsheid slechts bloeyt in de schaduw der dwaasheid en hoe alle medemenschen tegen henzelven schopten zoowel in levensbegeerte als in vernietigingsdrang; hoe ziel en zinnen elkaar wederkeerig bedriegen, en dat hij die niets meer van het leven hoopte nog de vredigste geluks-seconden te tellen kreeg. Want achter al het begrijpelijk-zichtbare en begrensde, dreef het onbegrijpeÜjk-onzichtbare en onbegrensde... het geheimzinnigst-innerlijke dernaamlooze dingen, dat geen weifel-geest, geen schreeuwerdreiger en geen peinzer vermocht te onthullen. De huichelgestalten der schijnhelden vooral, de vooze aanroepers van den hemelschen Voeder, wilde hij net zoolang verminken, tot er aan Xerxes' hof een ware, uitdagende heros verscheen die nooit meer kreupel kon worden gegeeseld. Tot zoolang lachte hij om, en sidderde hij voor het somber-eeuwige, het tragisch-ondoordringbare dat de menschen altijd weer opnieuw meesleurt in azuurblauwig- 294 HET LAND VAN ZARATHUSTRA doorzwommen idealen en troosteloos achterlaat in leegte en vergrauwende onmacht; tot zoolang vond hij het even belangrijk vestingmuren te helpen ondergraven als hoofdharen in tweeën te splijten, en beter te leven van innerlijke ingeving en openbaring, dan van kennis en menschelijk weten. Op een dag, in de raadzaal, vroeg Xerxes hem met hortende haast, door Atossa en Mardonius tot krijg tegen de Hellenen opgehitst, wat hij dacht van het oprukken tegen het Westen, nu volk noch leger meer terugduizelden voor de daad. Ruba mijmerde zachtkens en haakte zijn smalle zachte vingers in elkaar, waartusschen een wilde lotus bungelde. — Ahura schenke u welvaart en onsterfelijkheid... — Ik vraag ... ~- Uyers vol zoete melk... — Wat bedoel je zot? — Slacht vijftigduizend schapen en stop uw onderdanen den mond vol gebraden bouten. — Ik spreek van Hellas. — En ik van schapen enkluif jesenhetijdelgehemelte uwer bevoorrechte smullers. Roep uw drossaat RUBA DE MEDIËR 295 — Ik spreek van mijn leger. — Schenk iederen krijger een handjevol vlooyenkruid, zoodat ze niet alléén meer naar U kunnen kijken. — Zot, wat bedoel je? — Dat gij mijn dwaasheden rauw moet nuttigen, eer ge mij ten schimp trekt. — Antwoord,... moeten wij vechten ? — Ga jagen op pauwinnen en op meisjens met hoog-opgeschort kleed ... — Pas op, gekl — Ga jagen, Atossa's welp! <— Ik brand van venijn, Ruba! — Slik zout... verdrijft het! — Hoe ? — O Koning... gij ziet meer naar uw afgoden met zwarte moerel-oogen dan naar uw goden, gij aanroeper van de oude en opperste Meresu, gij, die de daeva's laat neerstorten in de duisternis, in de rookende diepte der helsche en razende waereld; gij Mazdayacner, die Zarathustra's geest omgeurt met offeranden-zoet; gij waereldvormer,... in uw lusthuizen!... Wilt gij vechten met menschjes van speeksel en zweet, met ontuchtige muisjes en ratjes en schildpadjes? — Gek, ik versta je niet. 296 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Omdat ik u verbied een hand mist te grijpen. — Mist Ruba? — Ja mist, nevel, mist die tusschen de reten uwer vingers weer ontsnapt I O Koning, groote afbreker en herbouwer van Persepolis-poorten,... maaltijden-heros en vereerder der versteende religie Aegyptos... ik leef tusschen witte ezelen en zwarte kemelen. De ezelen klauteren op de bulten der dromedarissen en de kemelen stikken half in de nagebootste hi-a's der ezelen Uwe doorluchtige neefheid Mardonius met zijn vlijmgescherpte speer, wil koninkje spelen in Attica... — Hij koninkje? — Ja, onnoozele, van wien ziekte, hitte, leugen, nijd en dood verre verwijderd mogen blijven I — Ik spreek van Hellas ... — En gij, tyran, gij in uwe verfijnde traagheid, die uw Fravashi vereert... en uw Uur-verkondiger,... — Zot, ik spreek van krijg en van Hellas. — Wat een haast heeft het leven, o Vorst. Zelfs voor u, opgeleid in magie en geheime leer Nauw gunt het leven een mensch rijpheid, of het bedreigt hem alweer onstuimiglijk met verwelking en vernietiging. Pas volwassen, staat de Vernietiger reeds achter hem met de boogpees Ga baden en laat u zalven, o Koning, en peins RUBA DE MEDIËR 297 over het nut van vette slakken en aardschokken. — Gek, ik begrijp je niet. — Al wat wij eten en al wat wij drinken wordt bloed. Ook in uwe verhevene, koninklijke ingewanden, o Beheerscher van Azië. — Spreek over Hellas. — Het onweert in mijn kop. — Ik wil, slaaf... spreek over Hellas. — O groote Xerxes, schrik der volkeren... — Spreek... spreek zot. .— Mijn tong is doof. — Bij Rustam,... het volk en het leger wil, Ruba! — Spring de hemyones na en vergeet den ijdlen naam van Gobryas' zoon! — Mijn volk ... — Dat paarlen boort voor uw rijksgrooten en zelf geen brood heeft om te slikken. — Brandt amber slaven... meer, méér,... scheurde Xerxes er woede-weenend uit. — Of volg het spoor der langhalzige herten Bij Mythra,... laat liever de rose teentjes uwer danseressen over de gouden vloeren van Xerxes' lustzaal trippelen. — Mijn leger en de Aleuadische vorsten van Thessalië die mij oproepen... 298 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Hahaha... haha Welke helden me( gespoorde laarzen... — Koningen, Ruba • • - — Onder de kwakende vorschen die uw roem te schande maken met hun moerassen-aria I.... Ook Hebreeuwers blazen zich op het feest der trompetten de wangen te barsten. — Ik spreek van mijn volk,... kreet Xerxes. Van dwerg enrompj es met reuzenhoofden, die huurlingen-afval en vuil van de zomersche koningsstad Susa besnuffelen mogen en hun niertjes in het vet leggen. — In het vet? — Een echo, o bekamper van Turan, heeft altijd het laatste woord. — Al word ik als een steeneik zoo oud,... dan zal ik je nog niet dadelijk vatten. — O, luyerbuik, gij moet een god schijnen in krijgs-wreedheden, kleine zoon van Darius,... en gij zijt een armhartig mensch met geprangden adem.... Lijk liever een mensch en wéés een god... i— Druya ... onreine druya... Büiti... daemon Büiti... — O Xerxes met uw doodsschreeuw Wee het uur waarop ik uw Achaemeniden-mantel aan RUBA DE MEDIËR 299 de kruin van een rooden lorkeboom hang, als den weerschijnstaart van een rooden pauw. — Ik wil van Hellas hooren,... donderde Xerxes van woede. — Proef liever van tongpunt tot tongpunt den verschen honingwijn met je Aegyptische liefjes en hoor naar het zachte gerinkel hunner gouden halskruikjes. — Je verraad is... wacht, het gele gelaat van Haman, d'Amalekiet... heb je het gezien ? — Leer de vrouwen van je horden gebroken armen spalken.... ontroof ze den paarlenbrand op hun groen-satijnen broeken, onder schertsenden jok... — O doolhof... doolhof! En leer ze zweetgaten boren in de huiden hunner mannen. — Driedubbele zot,... schold de Gebieder. —- Strijd... strijd, o wijze haoma-slurper... vaneensplintering, vermolming ... dat is bet leven in zijn eeuwigheid!... Ik kom uit de verre, boomenruischende stad Racha, de stad van den heiligsten Heeler Ahura. Als kind al, zag ik niets anders dan den staf van een rasptongigen priester en vrome, witte kleeren, als witte vlammen branden in de zon. Strijd... strijd, o wijze waereldvor- 300 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mer... dat is het leven onder de menschen, zoolang zij de ademreinheid van Mazda niet naken. ... In de ingewanden van ieder schepsel kruipt of kronkelt een ander schepsel met ingewand, om voedsel.... Ik vreet u ... gij vreet mij... wij vreten elkaar allemaal. De gevretene wordt vreter en de vreter weer gevretene. Geen lot geheimzinniger, geen raadsel dieper en verwarder, dan het bestaan van den aardschen sterveling. — Zot,... ge laat mijn bloed huiveren en stollen in mijn aderen. Waarom spreekt ge zoo? — Omdat wij eenmaal het vermogen hebben te spreken. Ach ... hadden wij slechts het vermogen te zwijgen! — Ik begeer geluk ... geluk,... gilde Xerxes in nerveuse woede. — Gij... genotsverzadiger, gij... beeft nog meer voor uw geluk dan voor uw ongeluk. Luister naar Artabanus, uw vaderlijken oom... uw ouden, edelen oom ... — Ik houd niet van hem, slaaf,... snauwde Xerxes. — Omdat gij voelt, dat hij van ü niet houdt. — Zwijg, grof bloedige duivel! — Hoe meer men van God in zich heeft... hoe meer ook van den duivel. RUBA DE MEDIÊR 301 Traagzaam ontbladerde Ruba de losse lotusbloem, stengel-speelsch hangend tusschen zijn tengere vingers. — Gij laat mijn hart hameren van angst. — De gever van alle goeds... de groote zonne- ontsteker schenke mij genade Ik duik slechts naar uwe eigene verdronken angstgedachten Toch zeg ik, o koninklijke hoeder,... de Pisistratiden zijn schelmen, ophitsers!... Ze lokken u naar den Hellespont... ons verderf... — Slaaf... sta op van den aardbodem Spreek nu over Hellas, ik eisch het! Xerxes' stem loeyde en heel zijn schoon gelaat trok grauw van dolle drift. — Ga jagen dwingelandje, gij hersenshuurder van je grootvizier Artabanus O schrikkelijke geweldenaar vol hijgenden toorn en heerschzuchtigen verpletteringsdrang, tierend op je troon, ... al je slaven rondom sidderen. Maar ik vrees je wreed-barsche, ongenakelijke marmeren trony niet! — Ruba! — Met een enkele armbeweging kun je mij doen martelen of in een kerker slepen. Zie je gesnedene Spamitres valsch loeren!... Er trilt woede in zijn dom-misdadige oogen en zijn lasterend 302 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tongeblad begint al te stamelen. Hij beeft in zijn aan duivelszin-ontsproten nijd... omdat zijn Koning nog geweten toont 1 — Ruba! — Ja, brul maar, brul maar Heerscher over de gansche aardsche waereld,... gruwzaam mensch van vleesch en been. Achaemenes in Aegypte zal eens nog harder krijten!... Ik tart je, ik, je zot. — Ruba! — Speel werpbal rond den zetel der booze geesten. Smak er een op den waarzeggersneus van den harlekijn Onomacritus, den Athener, en wacht een wylken.... Werp er dan weer een onder den donkerblauwen sluyer van Tenehara, de valande ... — Ruba! — Wij erkennen in dreigend krijten, gul onze fouten. Pas op ... Heer! Pochen op eigen gebreken is óók ijdelheid ... — Ik wü... m Leer goed doen, kortgewiekte... gij hebt er al den tijd voor. Nu brult ge smartelijk, zonnezoon van Darius, gij die het Onbekende wilt grijpen met menschenhanden, terwijl uwe armen zich bewegen tusschen blixemend weeldegoud. RUBA DE MED1ËR 303 — Ruba, het is Hellas ... — Kreunt gij om den beul en zijn koude schaduw, geschubd en gevlerkt? Moet ik gehangen of geworgd, o bekrulde jongeling-met-de-knots ? Móet ik onthalsd?... Ach, neerkruipende slaaf van Ahura,... een menschenhoofd hoort aan een menschenromp. Wat God bijeenschiep mag een aardling niet scheiden, al heet hij Xerxes. — Ruba!... Gesneden en, wierook,... wierook!... Laat branden! — Ren uw Fravashi na en droom van een losbrekend oproer, o Feridun!... Droom van oorlogsmoord en levensvernietiging, en uitspatting na uitspatting met slanklenige herderinnetjes uit de vlakte van Cappadociê... stuur hen goud en kransen met uw tempelwachteren. Snap uw veldheeren en dichters, met hun bijziende sneeuwuylgezichten, de kansen af bij de Helleensche cytherspeelsters. Gij zijt het schoonste gelaat van Azië. Welk een toeval dat uw neus, uw oogen, uw mond zóó gunstig bij elkander staan. En zie de schietspoel der spinrokken schitteren. Het is uw liefelijke moeder Atossa, die u nooit ophitst en haar welp van alle geweld terughoudt... uw lieflijke heilige moeder, in haar lichtend rondiool,... die de plundering en 304 HET LAND VAN ZARATHUSTRA overweldiging begeert, en het gele gif van den hoornen draak op haar tong voelt branden... — Beleedig de hoogste vrouwe van mijn rijk niet, Rubal — Haar krenken,.., zij die Darius in zijn bed, al naar spel en luim, in verrukking of ontzetting deed ademen?... Die ganzen, hoenders, struisen, paarden en geiten liet slachten voor Perzië's vijanden en het eigen volk met hongerproeven plaagde? ... O, hooge koninginne ... hebt altijd reine gedachten en reine daden. Cpitama Zarathustra zingt voor u. — Bij alle heiligen,... kreet Xerxes in een schrikkelijke drift,... randt mijne moeder Atossa niet aan! Ruba besefte: hij was in doodsgevaar. Toch bleef zijn stem zonder eenig angstgewankel toen hij, tégen de helsch-uitbrekende woede van Xerxes tartend inlachte: — O, gij heerlijke levensverkwister, hoe fier wandelt gij weer tusschen de schaduwen uwer diklippige beulen en aapleelijke belagers. In uw glanzend ornaat weerspiegelen zich hun vreeselijke hoofden en snuffelende steekneuzen, als bestoft ceramiek. Zij draayen rond u, als om spilletjes, en hun monden klemmen als pijlbussen. Gij, teeder toch RUBA DE MEDIËR 305 in uwe tragische grootheid, gij bedreigt uzelf weer in mij Kom Vorst, die best uw eigen lijfwachtoverste kon zijn, laat de manthra van uw lippen daveren, als een godenvloek tusschen het geklakker van de ratelzweep. Kom, menschelijke stormzee in nacht en nevel, vermaak u met uw hovelingen, die in hun lieftallige zelfverloochening ook hun... plichten verloochenen !.., Kom fluisteraar met zieners en gevangennemer van wind en wolken... vermaak u met uw ridders en gesnedenen, die uit de huizen van uw rijk, schoone dochters rooven voor uw harem, als geyle barbaren. Zie,... uw hinkende helden, die tong, maag, handen steeds in toom hebben,... zij springen als herten, stinken als dassen, kwijlen als kameelen, en verstijven weer op uw bevel, als hooyharken. ~ Ruba! — Uw tuinen en paradijzen, o Beheerscher der waereld, zijn vol weelde-wonderen. Gij die het zoet der vervoeringen kent, gij nadert schier de hemelsche glorie van onzen Alschepper Ahura. In uwe parken kwinkeleeren de nachtegalen, door uwe slaven gegrepen en met fijne martelingen tot zang gedwongen. Zelfs Hazas hebben uwe dienaren gekneveld, om zijn geweld te gebruiken 20 306 HET LAND VAN ZARATHUSTRA naar üw behagen. In de bosschen uwer paradijzen, o zelfverachter Xerxes, levende in eeuwige beklemming ... worden bloedgierige panthers en leeuwen saamgestuwd voor uw genot en uw wilde aandriften. Zij beurlen 's nachts, vlak nabij de vensteren van uw paleis om u te doen verbleeken. — Ik vrees geen leeuwen, Ruba. — Ik zie het, o stoute Achaemenied, in uw uitpuilende oogen, die paardachig-groot weerglanzen als van de hengsten in uw bloembekranste muren van Aegyptische tegels. Ik zie het. Want daarom laat gij u met tienduizend lanspunten van wachteren beschermen en staart gij u blind op magisch kristal! — Gij loochent mijn moed 1... vroeg Xerxes grauw van schrik. — Moed 1... Moed 1... Mijn Godenkoning, wat is moed ?... Als gij een wit paard bij avond op een doodeenzamen weg, spookachtig-groot ziet opdoemen, alleen, en ge rilt niet,... dan hebt ge moed. — Gij loochent mijn moed 1... herhaalde Xerxes nog ontdaner dan eerst, terwijl hij den pluimdrager achter zijn zetel, woest den monddoek ontrukte. m> Ik loochen alleen uw lafheid niet, lieveling van Ahura, die het Ahuna-Wairja stamelt in benauwenis. Hij, die een Demarates zoetelijk en RUBA DE MEDIËR 307 tegelijk ophitsend laat keuvelen aan zijn luisterlepels, is belust op vleyklanken. — Demarates, zone Ariston, is een koning, Ruba! — Zonder troon,... lachte Ruba.... Een ruyende arend zonder oogen,... een palm zonder waayertak,... een hovenier zonder fruit.... Ik ken een Spartaan, die veel liever een edelman is dan een edel man! — Wijs als Hom, als een boom is Demarates. — Boomen zijn geen wijzen Ook zij. leven in moordende groey-zelfzucht. — Zot, je sprak van mijn leeuwen. — Goed Koning, die gouden zolen verslijt onder uw jachtlaarzen. Ik zeg,... hij die rillend geniet van zijn eigen angst is laf en zot, al doét hij vermetel, en ook hij die onschuldigen, kokende olie in de angstige oogen liet gieten uit gekrenktheid !... O Majesteit, gij die waerelden bouwt,... hoezeer gelijkt gij Thraetaona, den Oud-Perzischen heros met de goudvochtige oogen... die geheel alléén Azhis Dahaka verpletterde en van den Demawend afslingerde!... Haha, hahaha !... Hoe gelijkt gij onzen held-duivel Gandarewa met de fonkelgouden hielen... die alle roovers der bergen en wouden velde, en wiens schrikkelijk hoofd opgroeyde tot de zon! 308 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — O Ruba, Ruba,... kreunde zacht Xerxes,... verneder mij niet al te zeer. — Ook gij staat beklemd tusschen Iran en Turan ..., tusschen boete-psalm en vloek,... tot gij in den Oxus stort. Tuchtiger, duivel... ik wankel als Rustam over den schrikkelijken rotspas ... — Uwe paleizen... ging Ruba voort alsof bij het smeekend stemmegekerm van Xerxes niet hoorde,... zijn bedolven onder goud, goud, goud!... Als gij rust op uw praalbed, staart gij óp tegen een zolderhemel van paarlen en carbonkelen, marmer en ivoor!... De pijlers van uwen troon vlammen van turkooyzen en lazuursteenen... Gouden druivenranken omkronkelen uw divan's, en vruchtentrossen van robijnen, diamanten en smaragden bengelen vóór uw weeldewaanzinnige oogen!... Vijfduizend talenten aan louter goud zijn in vijf bedden aan het uiteinde van uw koninklijken slaaptroon opgestapeld en drieduizend talenten in drie bedden, als een rustbank aan uw voeteinde. Gij sluimert, slaapt en droomt op goud! Er leeft een geheimzinnig licht van goud en edelsteenen om u heen, dat zelfs niet dooft als de luchters donkeren. Als gij het kondt, zoudt gij het avondgoud van den hemel RUBA DB MEDIER ' ^ stelen en door uw rentmeesters in uwe schatkisten doen opstapelen!... Wat wilt gij méér, onrustige zwerver?... Moet uw weelde weer oversproeyd met menschenbloed?Gijdieuw scepter zwaayt tot de hemel verandert, wilt gij weer oorlog en slachtingen? Gij reine Pars. gruwt van Ujken en overvult toch de waereld met den stank hunner ontbinding!... De schitterpoorten en voorhoven van uw pronkpaleizen zijn overpropt van koninklijke troepen, die slechts uit de verte den blik uwer oogen hebben te zien, om het aangezicht neer te werpen in het stof en niet óp te rijzen vóór een majesteitelijk gebaar van uw hand het gedoogt. Wat wilt gij méér, o Beheerscher van alle aardsche schatten?... Zie rond.... uw ceremoniemeesters met hunne pompoentjes-wangen, stikken half in hun praal,... uw kamerlingen verbeelden zich., zélf de juweelen te zijn die zij dragen op hun kleeren... Wat wilt gij méér?... Het zout van uw tafel is voor u alléén uit de Aethiopische woestijnen opgegraven. Uw adem riekt naar rozen uit de tuinen van Marenderan. Uw vruchtboomen laat gij met Calybonischen wijn besprenkelen. Gij kunt honderden per dag doen terechtstellen, als uw lichtmoedige geest een minnelijke afleiding verlangt. 310 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Gij kunt door uwe metalynen hellebardiers en scherprechteren, onderdanen monsterlijk doen kwellen en martelen, al naar luim-van-het-moment, wanneer gij zelf dagen achtereen in wreedroode, bloedroode kleedij verschijnt, tot ontzetting en dollen schrik uwer gunstelingen en verwanten, wijl zij dan verstaan dat gij, Koning der Koningen, weerschijn van God, in uwe moordlustige stemmingen en wriemelende driften, genadeloos offers zoekt ter wrok-koeling. De verdorvenste daad die in uw brein opschiet lokt weergalmenden jubel bij al uwe hof- en liefdes-slaven. In uw hart, o Gebieder, geschiedt alles snel en hevig. Lust en haat, wroeging en niéuwe zonde,... ge laat ze op bijna gelijk uur dooreenrennen als een kudde bezetene, opgejaagde wilde paarden die hinnikend den kop tegen blinde rotsmuren verpletteren. Gij verzwelgt iemand in uwe plotselinge begeertens en gij maakt hem éven onverhoed tot kreunend medemensen in uw zielskrimpende biecht. Rood is uw schaduw... een vlam uw heele leven Wat eischt gij nog méér ?... Roofdieren die hun eigen prooy willen bemachtigen, laat gij voor u brullen in den nacht,... paradijzen en parken voor u donker en hel gloeyen van bloemen;... onmetelijke bosschen voor u in- RUBA DE MEDIËR 311 richten ter jacht. Gevangenen laat gij vetmesten, weken lang, en koninklijke eer bewijzen... om hen hoonender en smartelijker daarna te martelen en ze aan uw smadelijkste wraak over te leveren.... Bij Apam napat... bij Vistaspa die ondieren velde in Harachwati en Sugda,... waarom beroept gij u op uw volk en uw leger, gij, die liever robijnen kauwt dan brood en liever purper eet dan honing? Uw macht kent geen grenzen en geen ... menschenrecht. — O kweller... gruwelijke dreiger. — Sluip jakhals... sluip door de Caspische poorten en zing: Die toen Gandarwa met gouden hak versloeg Die rondliep met open muil De vrome wezens ten verderf Die negen bastaarden Pathana's versloeg De bastaarden van Niwika De bastaarden van Daschtajanis Die Hitaspa met de muts van goud versloeg En Warschawa der Dana's won Pitauna ook, den hexenvriend. — Mijn knieën en mijn kakebeenen schokken en trillen onder je schimpende woorden, Rubal Kus mijn voeten slaaf,... neen ... blijf lieve Ruba... 312 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Koop een plataan in Nisaja, een ouden boom met een nest starende uyltjes er in Laat uw dak... boomenloof. zijn Ga naar Ecbatana, naar de diepe wouden, en droom daar. — O luister Ruba Ik zal u overstorten met gunsten. — Ik u met verwijten. — Gij ligt met mij aan! — Gij spijst met uw eerzucht. — Mijn gesnedenen zullen u tot het afzonderlijke maal nooden, op het gouden bed Mijn opperhofmeesters van mijn grooten lusthof, zullen u schenken... — Ik wil slechts het klare water van de Choaspes. — Spreek over Hellas! — Mijn tong moet vasten, zwijgen! — Lieve, lieve Ruba... gij komt uit het land der magiërs,... moet ik de Hellenen niet straffen? — O harpen van Yonië en Aeolië,... zong de Mediër gedempt,... waarom tokkelt gij geen Gatha voor mijn goeden Koning? Xerxes smeekte weemoedig en Ruba ontroerde onder zijn menschelijke gebrokenheid en twijfel-angsten. — Het weer is stralend, o zonneschepsel, en gij jammert. De natuur bekommert zich nooit om verdriet of vreugd der menschen. RUBA DE MEDIÊR 313 — Ruba... Ruba! — Xerxes,... gij wilt iets niét en gij wilt iets wél. Gij zijt inhalig als een vrek,... dan weer mild als een ontzinde!... De rede in u perst gij den strot dicht,... den lust in u geeft gij honderd oogen en tweehonderd voeten ... Doé dan... gelijk gij niét wilt. Xerxes vloekte plots en gromde. De Mediër sprak door, oneerbiedig, en sarde zacht: — Kreng- en soldy-eters en listige bedriegers vol sluwe gevatheid, zoo zijn de Hellenen, gelijk uw alziende lust met honderd oogen beweert. — Zwijg. — Dek je adem af, Xerxes... en laat de tong van Mardonius dansen. Hij toch, hij is je rechterarm, je linkerarm, je ademhaling... en zing: De nevels drijft hij steeds bijeen Dat heiige wolken zich vormen En voor de winden vaart hij heen. Dan blaast daar achter hen weer na De sterke Godgeschapen wind. Laat reegnen, haaglen de wolken Ver over land en akker, Over zeven waerelden heen. 314 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Zwijg,... gebood Xerxes weer in schrikke- lijken toorn. — Eer gij mij in stukken houwt niét. Zijt gij geringer dan een getatoueerde Thraeiër die den dwaas kroont met geschenken? — O zot... zot,... lachte Xerxes.... Uw wijsheid heeft den kop van een geangelde slang. Wou jij mijn Geweten zijn? ~ Witte held,... lachte Ruba terug Uw oogen lichten als morgenglanzen Door verre poortbogen bestaart gij vreemd hemelblauw... het azuur van Zeus' land. Vechten met de Hellenen? O, uw verdelgings-woede! Zie Marathon en de brandende fakkels in Miltyades' hand... Groengrauw vertrok inééns Xerxes' gelaat, In folterende gramschap wierp hij van een zilveren reukvat de bovenste zware schaal naar Ruba's hoofd en kreet, dol en afzichtelijk van gramhaat: — Zwijg van Marathon, schurftige slaaf 1... Laffe leugenaars, leegloopers en verachtelijke verraders van eigen bloed zijn de Hellenen I Ruba sprong lenig en als een hinde licht den voorhof in, wierp hoog wég den leeggeplukten lotusstengel, lachte smalend en zong zachttartend: RUBA DE MEDIËR 315 Van alle schepselen alleen Bereikt de pijl hij in de vlucht Al gaat hij soms ook nog zoo snel. Hij vliegt naar roof, bij den eensten schijn Van morgenrood reeds vroeg eruit. De nachtkost zoekend niet bij nacht De dagkost zoekend niet bij dag ... Hij raakt in vlucht der bergen kloof Hij raakt in vlucht der toppen hoogt'... Ruba's stem klonk in de hal en geen der dorperwachteren waagde den zot te grijpen. 316 HET LAND VAN ZARATHUSTRA NACHTEN VAN XERXES Telkens weer doorleefde Xerxes, onder de aanstuwende, stekelige vragen van zijn wreed-wraakzuchtig hart, tusschen pijnigende heugnissen en blaamzieke herinneringen, de bloeddreigende nachten waarin hij gesproken had met de spookselen van Hystaspes, Aryaramnes, Arsames en Cyrus, Teyspes en Achaemenes; de gruwzame en geheimzinnige nachten, als de angromainjusche donkerte en de lucht rondom, fluisterend-vaal volhingen van vreemde geruchten en hij zijn heele sidderende, erbarmelijk-eenzame wezen in bezit voelde genomen door geesten wier koortskoude levensadem in zijne ziel overging; als hij den hamerenden klopslag van onbekende polsen door zijn eigen bevend-onderworpen lichaam hoorde NACHTEN VAN XERXES 317 nabonsen in de hersens, onder stikkend-angstige beklemming en afmatting. O, de vlamoogige nachtschimmen van Susa's paleis 'en voorhoven, op wier vage en wolkerige nadering Xerxes kromp van ontzetting, en wier schuwe bewegingen als onheilspellende teekenenen goddelijkeaansporingen hem te bedreigen kwamen,... met welke huiveringwekkende klanken, vloekgebaren en lispelende moordwoorden hadden zij in hem geblazen, onwijkbaren haat tegen Hellas. lederen nacht duidelijker zag hij ze toetreden met den killen loodglans van een natte haayenvin. En hoe begeerden zij, als felle tuchtmeesteren, het weemlend oprukken van gansch zijn volk tegen de dol-overmoedige, zwierzinnige afgodendienaars en zwatelaars van het Westen! O, de schimmennachten in zijn koningspaleis, het zwevend schaduwen over de vloeren van zwart en groen marmer, verdwijnend achter muurgangen, hallen, niskozijnen en de palmkelk-kapiteelen der ontzachlijke stierzuilen, hij zou ze nooit, nooit kunnen vergeten I De gruwelijke en schier geruischlooze aansluipingen van de voorvaderlijke spookgedaanten der wraak waren altijd 's nachts begonnen, wanneer de slaap dor en heet in 318 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Xerxes' oogen woelde, zonder hem rust en zoete insluimering te gunnen. Dan bleef hij uren lang, door droomgezichten half bezwijmeld, naar het geheimzinnig-zachte suizen en duistere ruischen der wondere nachtstilte luisteren. Ieder vreemd gerucht ontstelde ijzingwekkend zijn bloed, schoot een huiverende benauwing in zijn angstig geweten en onderbrak zelfzuchtige mijmeringen over ongezond genot en afleiding, die hij zich te midden zijner kwellende slapeloosheid verschaffen wilde. Hij rook den grafadem der druya's vlak op zijn aangezicht. Hij voelde het saampersende en wurgende donkerte-diep van knekelgewelven op zijn borst en keel, en hij zag de springende, helsche ghools die fakkels zwaayden, in brandend bloed gedoopt. Aeshma, den vernielenden aangrijper die het onreine vuur van zwoele begeerte en drift vonk na vonk het wit der menschenoogen inblies, vernietigenden helper van den Pyniger Aharman, hoorde hij met een beestelijken reuteladem door het paleis rennen. En in de wilde verontrusting van zijn hart, waar-overheen vuurstroomen golfden, telde de Heerscher zijn begane misdrijven van den dag en wierp hij smeeklijk al zijn koningstrots in zelfverachtende en zelfverwijtende boetedoeningen weg. De haat van zijn hart strengelde NACHTEN VAN XERXES 319 zich aan zijn wraakzucht, en de hoogmoed van zijn geest aan de leugen van zijn woord vast. En in zichzelf probeerde hij te zingen, dat Cpitama Zarathustra het nachtelijke uitspansel vol gouden vonkglanzen lichten deed. Maar de daeva's overmeesterden zijn turenden blik met hun agha doithra, het vocht hunner wolfbooze oogen, dat zwart was als een afgrondspleet bij avond. Dan voelde de Gebieder onder huivrend afgrijzen, zich duizelend getild in het grenzelooze Akem, het ontzachlijke Niets, het Alonmetelijke dat zweeg en hij zag zijn gebeente uit het lichaam tot merg wegvloeyen. Phantoom wierd ieder ding voor Xerxes, den schimmenziener. en over al de visioenen van zijn benauwingen en wroegingen zag hij hangend schommelen, de negenmaal ineengeknoopte roede van den heiligen Zarathustra. Zoet en vol hevigen, ingehouden schrik wilde hij mijmeren over velerlei wonderbare dingen dooreen. Mijmeren wilde bij over de stille, oceaan-groene diepte van den nachtelijken, oosterschen sterrenhemel en zijn heimelijke lichtflitsen; over den feilen goudgloed der arenden op zijn lichtslurpende vaandelen geborduurd, onweergadelijk van krijgstrots en uitdaging. Mijmeren wilde hij over den helsch- 320 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verwrongen draakvogel Simorch, den griffioen der steilste bergen van zijn land. Peinzen wilde hij over de Thessahêrs aan zijn hof, die hem met hun vinspitse lasterwoorden tegen Hellas ophitsten. Stil peinzen wilde hij over de verborgen schelmerijen zijner badende en zich zalvende priesteren uit de stad der honderd ijzeren poorten, die geteeld in bloedschendige liefde, juist daarom waanden zijn waereldlijke macht te kunnen overrompelen. Mijmeren ook wilde hij over de aanbiddelijke en betooverende werkingen zijner nieuwe amuletten, door Tenehara uit Attica toegezonden. Steeds zag hij vóór zich den transblauwen schijn van den Cheshm-steen, d'amulet die hem tegen alle kruiden en vergiftigende moordplannen vrijwaarde. Steeds betastte hij den zwart-paarschen Nushret, d'amulet die hem tegen waanzin, melaatschheid en schrik-verstijving beschermen moest en met het mysterie harer donkere glanzen zóó boeyde dat bij. vooral bij luchters-gloeyingen in d'avonden, uren na uren er op kon blijven staren. Hij voelde een begoochelend-teedere verknochtheid aan deze orakelende voorwerpen en soms verdreven zij, door een lichte aanraking reeds, alle menschelijke angstbeklemming uit zijn noodlot-vreezende ziel. In zijn woest, bang en hartstochtelijk bijgeloof NACHTEN VAN XERXES 321 wilde Xerxes alle ontastelijke mysteriën van het leven, alle fluisterende onheilen, alle* ontstellende spokingen, onverklaarbare geruchten en gebeurtenissen, in een verfijnde angstmarteling zijner zintuigen doorstaan. Bovenmenschelijk moesten de dingen der werkelijkheid zich voor zijn herofechen en tragischen geest, tot visioenen groepeeren. Slechts voor de vaag-zwevende verschijningen en wondergestalten, voor halfdonkre kolrijdsters en spooksters had hij huiverend ontzag en eerbied, en dezen alleen brachten hem den dood op dé koud-brandende lippen. Xerxes sprak van de hemelsblauwe en fluweelgele paarden uit zijne koortsdroomen, als over rossen die bestonden. En gecierd gelijk hij ze zag in zijne angst-verbeeldingen, moesten zijne stalmeesters ze vóór hem, achter de gouden hekken der koninklijke stoeterijen, zweepknallend uiteendrijven. In de schrikwekkende schimmennachten echter greep de Gebieder tevergeefs naar bloedglanzige atfetten, de liefde-amuletjes welke hij zijn aanbiddende haremvrouwen in sensueel spel had ontstolen; greep hij ook tevergeefs naar de schelpen met hun zachtschijnenden, paarlmoeren luister, de hagedisgroene ringen en gouden coralen. De droeve ervarenis leerde hem dat hij, éénmaal 21 322 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bezocht door kweldroomen die polypachtig zijn wezen in zuigkronkels omsnoerden, en in woeste gezichten, de spheer zijner voorvaderen naderende, — op de stille tooverij der amuletten niet meer mocht rekenen. Roerloos lag Xerxes een stillen nacht, op zijn ontzachlijk pronkbed en staarde. Tusschen grillige muurschaduwen zag hij plots lichtende handen uit duistere diepten en trillende verten zijner zalen, voorhoven en portalen verschijnen. Ze bewogen de tengere vingeren haakachtig-stuiptrekkend, alsof zij iets wurgen wilden dat niet kon worden bereikt. Tegelijk zag Xerxes witte gestalten opdoemen, in eigen licht, dat als een mist wegnevelde, vormloos door en langs alle voorwerpen heenzweefde, nabij de gedróchtelijkgroote, gebeeldhouwde wonderdieren, die de paleisuitgangen schenen te bewaken en hem bezwerend beloerden met hun ijzig-strakke menschgelaten, in diep-schemerend rosgoud door verre toortsen van deurwachteren achter tapijthangsels spookachtig aangegloeyd. In rillende vrees en huivering gedacht Xerxes, onder het dreigend staren der vreeselijke martichorassen, de zuilhooge leeuwdieren met in waanzin- NACHTEN VAN XERXES 323 trots grijnzende menschtronys, de gevleugelde, stille lachmoorders voor onrustigen en gewetenloozen, die stieren, dol-steigetend van pijn, bloedend den nek inbeten, zijne eigene gruweldaden en folterende bestraffingen van onschuldige schepselen, door zijne helsche luimen en invallen gegrepen en geschonden. De Gebieder kromp voor het afgrijselijk spokenheir dat de dwaaltuinachtige voorhoven en vertrekken van zijn paleis omzwierf en dat hij overal, in bezetenheid, razernij of schrikverlamming nastaarde. Storm en zee bekampten elkaar met gelijke oermacht. De golven wierden ziedend opgezweept onder een doffen toorndonder van den wind, hoos na hoos, doch de grauwe oceaan liet d' orkanen doodzwoegen en hun beukend-vernielende krachten uitputtend sterven op zijn schuimstortingen, op zijn kantelende en vervloeyende onschendbaarheid. Zoo ook Xerxes* bestaan en begeerten, het kokende oproer in zijn binnenste. Wil en driften joegen zijn innerlijk leven óp tot een kolkende branding en andersom ontbond dit leven weer de worteling zijner felste hartstochten ; verlangde hij meer en meer naar den wijnroes, die enkel den loomen, azuurachtig-weg- 324 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zinkenden droom bracht en snakte hij naar de sluimerende rust, door geen waereldsch gebeuren meer te ontsporen. De goden, leerden de gevluchte Hellenen aan zijn hof, gunden den menschen hun ingeschapen levensvreugde niet. Hoe geheel anders klonken de stemmen der Ahuranische vrouwen, in de leer van Zarathustra, zijn heilig Mazda-geloof I En toch, zijne genietingen pijnigden hem evenzeer als zijne angsten, wijl hij niet verdragen kon dat de eerste eindigden en op het moment hunner geboorte, tegelijk in vergankelijkheid vergingen. Zou hij heel zijn leven dan behooren tot de schepselen, die slechts de pit kunnen bemachtigen door haar in te slikken? Zou hij heel zijn bestaan dan verloren voelen gaan in het onstuimig-gloeyende verlangen naar het buitensporige, in vernielhaat tegen en afschuw van al wat gewoon was? Zou hij de sterren eeren en tegelijk het wrokkende bedrog der wichelaars dulden? Zou hij de stille en zwijgende wijsheid der Aegyptenaren en van de bedieners der heilige wetten beoefenen, en tegelijk den trompetterenden krijgsstijl, het geschal van Mardonius' uitdagend woord erkennen en huldigen? De troon van Mazda vlamde in de zon en Xerxes was de NACHTEN VAN XERXES 325 levende zoon van Ra, den schepper van het speelsch-verspringende goud der^ transen. Zoo mijmerde Xerxes de schimmennacbten door, zichzelf innerlijk aantastend en bevend in koortsen voor het visioen der lichtende handen, voor de stuiptrekkende vingeren en nevelgedaanten. Behalve voor Ruba de Mediêr, moest hij voor al zijne hovelingen, door Angromainjus met tartenden trots aangeblazen, een God schijnen, terwijl hij op deze uren een nietig mensch was, bang en benard. Want schrikkelijker nog zag hij onder verachtekjke kwellingen, afgesneden Moorenhoofden dansend opdoemen uit het ijselijk schijnsel van versomberde tapijten en gordijnen, en tot zijne bedde al groevend aanzweven in den Hakkerenden gloed van een ver vuur, dat achter het pilaarhooge hemelstel van zijn ledekant, immer in zijn vertrekken brandde. Xerxes rilde en kreet in mystieken zin den naam Zarathustra,... naar hij dacht, oneindige malen. Maar zijn stem stierf geluidloos weg in zijn toegenepen gorgel die schroeyde van benauwenis. Te hoop grepen zijn sidderende handen de wondere stoffen, tesaam uitgespreid over zijn koninklijk lichaam. Hij graayde als een dol-bespookte, in satijnen en goudlakenen. Hij futselde in fijndoorwerkte borduurselen, scheurde gouden schitter- 326 HET LAND VAN ZARATHUSTRA starren, paarlen gespen en diamanten haken van zijn pronk-slaaptroon los, en hij wrong wanvoeghjk de rijkgestikte kussenen onder zijn naakt en zwaargelokt hoofd, tot roemlooze vodden bijeen. Hij bette de bloemcierselen op het carmozijnen fluweel, het zoetste purper en groen der damasten, met het noodzweet van zijn aangezicht en polsen. Woester nog greep hij de goudwitte zijde en het befloerste brocaat van zijn bedgordijn, waarop, tusschen zÜte glanzen en edelsteenflonketingen, tusschen azuur, bloemenrood en zilverglid, geborduurde slangen en salamanderen dooreenwemelden. Van smaragden haken rukte hij brokken franjens los, dat het gouden stoffen regende over de paarsche weerschijnen van zijn zijden spreyen. Soms wierp de Gebieder zich onverhoed neer, dook hij weg in de broeysche diepte van zijn veeren troon, die in eene zachte koestering en met den adem van uitgesprenkelde geuren hem het bevende Üjf omvleyde. Even plotseling heesch Xerxes zich aan de goudpurperen koorden, traagschommelend boven zijn hoofd, weer overeind, sprong hij, half ontbloot, verwilderd en ontredderd uit den weeldetooy van zijn nachtkleeren, kermend als in een droef gesmoorde zinsverbijstering, lót de afgesneden Moorkoppen weken uit den ge- NACHTEN VAN XERXES 327 heimzinnigen vuurschijn en hij weer nietig terugdook onder de ontzachlijke ruimte van zijn donkerenden bedtroon. Want boven zijn aangezicht, uit het hooge schemerende hemelstel, zag hij monsterachtige stormvogels aandeinen, die hunne geronnen vleugelen leegschudden en als in een vlamme-straal, gifpijlen over heel de beduisterde slaapruimte neersuizelden. In schrik en benauwenis zag hij hen rond de gouden kroonluchters der zij- en binnenvertrekken om- en omzwenken, of van top tot top opruischen tusschen de tegelwanden van boogschutters en zonnescherm-dragers. Dol-wanhopig greep hij naar zijn scepter, symbool der hoogste heerschappij, om tegen deze gruwelijke indringers, eigen weegeklag en angsten met zichtbaar koningsgezag te ondersteunen, en om de venijnige onrust in zijn hart te stillen. Plots lachte Xerxes verdwaasd, met een kreunende en bange stem. De gewonde stormvogels bleven zwirrelen boven zijn lakenen, terwijl hun aanklepperend vlerkengeruisch hem telkens deed gillen en schreeuwen van afgrijzen. In razernij, onder tóch helderziende ijlhoofdigheid die tot de verste zonde-heugenissen terugging, riep hij zijn kamerling Spamitres. — Hier kamerling ... hier. 328 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Spamitres, door een stoet glinsterende lansdragers en lijfgarden op de hielen gevolgd, rende de slaapzaal in. *, Spamitres,... kermde Xerxes uit de roode schemerdiepte van zijn slaaptroon, zacht en week als een kind,... Spamitres... hier blijven hoor... hier blijven 1 Allen knielden ter aarde en ook de opperkamerling stond diep gebukt voor Xerxes' bed, terwijl deze zenuwachtig grabbelde naar kamerling's aangezicht. — Waar is het vuur... het vuur?... stotterde de Koning in doods-onts telling. Brandt zonder smet, Heer. — Roep Artabanus. pa Gebieder. — Roep mijn grootvizier... neen-neen, roep hem niet 1 Laat Ruba komen... 'té Uw bevel, o Koning ... — Hoor Spamitres, hoor... hoor! Een zwarte hagedis tikt tegen het hout van mijn bed!... Hoor! mm Gebieder! — Weg, weg,... gilde Xerxes. m> Hoe Heer? mm Wég, al die ellendige slaven en deurwachteren met hun toortsen en glinsterende pieken! — Hoe, Heer en Koning? ... stamelde Spamitres. NACHTEN VAN XERXES 329 — Weg, weg... ik ben bang, ik beef... ik sidder!... stootte Xerxes uit. — O zonnezoon van Darius, moet uw Moor... — Neen-neen... hij mag niet naderen Waar is Ruba? Een schrikkelijke kerm-angst en smart mergelden Gebieder's oogen uit, toen hij riep en wees: — Zie Spamitres, zie hier... daar, geen droomgezichten, geen begoochelingen... hier... schimmen... schimmen en groote vogels, wrekers.... O... o... ik sidder, ik gruw 1 Houw ze aan stukken. De Heerscher weende en snikte. Alle manschappen staarden in de roodgrauwe schemerdiepte dei ontzachlijke zaal waarin, aan den uitgang, de gedrochtsdieren met menschgelaten oprezen, onwrikbaar in tartende grijnzing. — Zie... zie,... gilde Xerxes weer,... de groene fonkelingen van oogen in het donker en de vaalkleurige gezichten van wraak-duivels! Hij hijgde alsof hij stikken moest. — Help... help Spamitres— Waar is Ruba... Ruba?... Kijk, zij hebben zwarte haayevinnen.... Ontsteek de reukvazen, hoort ge... hoort ge verdoemde knecht? — Algebieder.... de vracht van uw bedekkingen Gij slaapt, o Vorst, onder wol, zijde, 330 HET LAND VAN ZARATHUSTRA batist, brocaat... De warmte doetudroomen... — Zwijg, vervuilde slaaf!... barstte Xerxes donderend weer uit Bid ... bid Neem de Vendidad, de Fargards tegen de daeva's en lees... léés de heilige hymnen... jij en al mijn Onsterfelijken. Spamitres mompelde: — Schepper der waereld, heilig!... Als de mensch gestorven is en bezweken, dan snijden de boozen, de ellendige duivelen hem den levensblik af Bij den derden nacht, als de dageraad in glinsterende verten aanlicht, als Mythra de bergen der heilige gelukzaligheid bereikt en de toppen overstraalt, dan brengt de daemon Vizaresha, de ziel der sterfelijke slechtaards aan ketenen mee. De boozen beven voor den heiligen hemelgeur van Mazda, voor zijn duizelende ruimte en blindschijnenden glans.... — Zwijg,... gebood weer Xerxes Mazda verblindt me, verblindt me!... Mijn wil rent in verwarring en ijzing rond martelende doodsgedachten I O Koning,.., vleyde Spamitres zoetsappig. — De groote moordenaar Angromainjus is sterker in zijn vloekduisternis dan Mazda in het licht. Ik moet vechten tegen Hellas ... de schimmen willen NACHTEN VAN XERXES 331 het. Mijn woest lot!... O heilige ziener Zarathustra ... help, help mij! Xerxes' stem, in weemoed en hevige ontroering, kermde. — Wij bidden, o Koning,... prevelde Spamitres en hij wees naar de geknielde lijfgarde-lansdragers. — Ik voel het,... zuchtte Xerxes. ■— Heilige Heerscher,.. .stamelde Spamitres terug. — Stil,... zei ontzet Xerxes,... stil met uw hart vol wangeloof. Zarathustra, help mij!... Zie, zie ... achter de schenktafelen ... neen-neen, nog verder... tusschen de zilveren kannen en gouden schalen rijzen zij op, zweven de witte paradijsboomen. O mijn heerlijke wonderboomen van Zarathustra!... Het angstzweet droogt in mijn poriën, de stikkende hitte die in mijn ingewanden snijdt en brandt, vindt koeling. Mijn rillende lijf en sidderende geest voelen de vuurpriesterlijke nadering van Zarathustra's reinen adem.... Hoe zoet, hoe zoet en hoe teeder Spamitres, is de goddelijke Zarathustra in zijn menschelijke erbarming. — Verheven Heer!... zei bedeesd, dieper knielende, Spamitres. ^- Docht gij niet Spamitres... jij haat toch de beeldenvereerders, niet kamerling ?... docht gij 332 HET LAND VAN ZARATHUSTRA niet, dat Vohu Manö slechts was een symbool, een voorstelling, een onzichtbare hemelgeest der goede gedachte? Xerxes lachte zacht, terwijl hij Spamitres fel in het aangezicht kneep. — Neen knecht.,. Vohu Manö bestaat als jij en ik, maar onvleeschlijk Hij is een wezen van ijlte en licht, maar hij bestaat, als jij en ik Het Onnaderbare is hij... het Onuitsprekelijke, het Ontastbare is hij! — Heer... ik wist... — Zwijg kruiper... vleyer, zoeternyen-likker!... met je stem vol fijne slimmigheden.... Ze bestaan allemaal, de Amesha-Spenta's. Het zijn geen lichaamlooze symbolen door mijn magiërs uitgedacht .... Ik zeg je: aanbid de zes Spenta's, de helpers van Ahura den waereld-Erbarmer en waereld-Beschermer. Zie Spamitres ... nu in den nacht, in het holle van den nacht, ontstralen zij voor mij het kristallijn van Garonmana, het zingende, helderdiepe hemelblauw dat als één ijle zuiverte van levensadem is.... O man, kon ik het Eene, het Eéne van Ahura slechts vatten... het menigvuldige in het Eene! — O groote Koning,... stamelde Spamitres. — Zwijg slaaf!... Offer, offer ... verheerlijk en NACHTEN VAN XERXES 333 aanbid hem, Ahura, de Amesha-Spenta's, Zarathustra en mij, uw... Grootkoning. Ik troon overal op het rond van den hemel. Ik, ik alleen licht het kleed van Ahura dat slepend over het heelal ruischt. Ik naak en tel de draden van zijn vlammend weefsel, en doe den dans en de flonkering der sterren beginnen tusschen de uitgespannen mazen Ik alleen weet... begin en uiteinde. Doch terwijl Xerxes schreyde van angst-ontspanning en wroegings-stilling, verschenen in een flikkerende woestheid van glanzen, de stormvogels weer met de gewonde wieken, de dansende Moorentronys uit de donkerende tapijtplooyen en de lichtende grijphanden aan de muren. En opnieuw lag de Gebieder kreunende en ontbloot van al zijn menschendeugden neer, onder het straffende bestier van Ahura, smachtend naar beschermende godsliefde. Telkens waande Xerxes, dat de heet-uitgehongerde giervogels op hem aanpikken wilden, alsof zij zijn hart levend het lichaam uit zouden vreten. Xerxes' oogen verzonken in paarsche dieptens; het noodzweet kilde druppelend op zijn vergrauwd aangezicht. Dan staarde hij vol huiverende ontzetting naar allen kant rond, schold zichzelf met gillend-gesmoorde stem, menschen-moordenaar, dierlijk- 334 HET LAND VAN ZARATHUSTRA duivelachtigen schender van alle menschengeluk en menschenvrijheid. De Koning rüde voor de nachtelijke geheimen van zijn volk, zijn hof en zijn land. Hij rilde voor de geheimen der tempelbosschen, waar wulpsche schandvrouwen hare lichamen Anahita offerden en haar diadeemrad, ~ in zonneflitsingen goudwentelend tusschen starren en Perzische vaandels, — volhingen met hun hoerenloon. Hij rüde voor zijn eigen beestelijke genietingen in zijne residentie te Babyion, die hem later altijd onrust, innerlijk verderf, zielsvernietiging en wilde afpijniging van zelfverwijtende gedachten brachten. Hij rüde voor de nachtstilte, voor de geheimen van de bergen en spelonken zijner magiërs; voor de geheimen van eeuwen her. die ook de geheimen van nü waren- En weer beval hij Spamitres strenger nog, dat hij de lijfwacht wegsturen zou, met den angstaanjagenden schrikgloed hunner toortsen in zijn slaapzaal, terwijl de spokende schaduwwalmen van den paarschen nacht over zijn hoofd heenduivelden en weer uiteensprongen. Toen eindelijk Spamitres alleen stond, ellendig, nietig en verschrompeld ingebukt onder hethooge hemelstel van 's Konings ontzachlijk pronkbed, trok Xerxes hem met kinderlijke angstigheid en NACHTEN VAN XERXES 335 een ontroerende smeeking-van-vertrouwen in de stem, naar zich toe in de roode duistering en hij vroeg, nauw hoorbaar: — Waakt mijn hof van rechteren? Spamitres knikte eerbiedig. — Dag en nacht ?... Staan mijn krijgers aan trapmuren en borstweringen opgesteld? ~ Onbewegelijk, o Verhevene. Spamitres boog opnieuw en wilde den adem van zijn mond afdekken, doch Xerxes gedoogde in zijn grillige onberekenbaarheid, de plechtigheidsceremonie niet. Hij wou met zijn kamerling samen zijn als heel gewoon mensch, bang, klein en biddend om wat menschelijke innigheid. — IJlt hij nog? — Wie Vorst? — Die Nubiër... die verschrikkelijke Nubiër met zijn eikenhouten wangen... die krijger van gisteren ... met zijn vlammende koortsoogen? — Hij vermat zich, o Koning .., — Stil, stil,... suste Xerxes met den vinger op de bevende lippen. — Al drie dagen leeft hij gillend en hijgend op de paalpen gespit. — Stil!... Stil!... Gruweldaden doe ik, gruweldaden !... Geef hem drinken, den Nubiër, Spamitres, 336 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Drinken, o Heer?... Zijn dorstige snakken is juist... -~ Laaf hem, laaf hem,... donderde Xerxes plots, terwijl zijn gelaat grauwgroen en aderig opzwol in de roode bed-duisternis. — En gij zelf, o Heer, plaatste een wacht om te beletten dat hem drankkoelte bereikte? — Zwijg,... ik voel nu méé zijn ijselijke pijnen... het koude vuur dat zijn opengescheurde ruggestreng likt en schroeyt!... Hoor Spamitres, een avondstorm fluit nu om mijn hoofd. Hoor, hoor toch slaaf, het gekrijt der hongergieren. De Koning kreunde krachteloos. — Een zwelger ben ik... ik stapel gruweldaad op gruweldaad 1... Maar 's nachts ... 's nachts Spamitres, ben ik nooit slecht 1 •* O Heerl mm Stil Spamitres... lieg niet als een bazuinblazer! Jij meent dat ik mij in folterende zelfvernedering bevredig ... maar 's nachts ben ik nooit slecht Die 's nachts slecht durft zijn is altijd slecht. — O Algebieder ... Koning der Koningen! — Neen-neen ... zwijg!... Als een kranke gek praat ik. Laat Ruba mij niet hooren!... Artabanus stopt ze in mijn oud paleis... in die oude ge- NACHTEN VAN XERXES 337 vangenissen... in de vunze, stikduistere vochtdiepte Er zijn allerlei teekenen en waarschuwingen Ik zag het vandaag in de vlucht der vogelen Ik hoorde het in het spotlachen der winden Wanneer, wanneer is de eerste maansverduistering ? En plotseling kreet Xerxes naar den op zijn gelaat toegebukten Spamitres: — Weg slaaf... gemeene hoerengeeselaar, die den blixem op de buiken der vrouwen laat schrijven over het vuur der driften!... Je adem riekt naar bedorven groene vijgen Roep mijn edelen pijniger Ruba, die niet met neergeslagen blik eet.... Neen, ik huiver van hem Bij de heiligheid van de Ameshaspenta's,... ik wil gezang Spamitres, ik wil muziek 1 Laten mijn vrouwen zingen van de goddelijke leugens der zinneliefde!... Neen, neen.... Hoeveel gevangenen zuchten er in die oude gevangenisputten, die diepe damputten in mijn oud, oud paleis ? Spamitres sidderde. — Zeg mijn grootvizier Artabanus, dat hij ze vrij zal laten, allen tegelijk verstaan?... allen tegelijk, morgen. Hoevelen folterde jij, glimmende, opgepoetste schurk,... uit kil wreede wraakzucht?... O gruwelijk, gruwelflk zooals ik ze hoor kennen en zuchten in de stilte nu! 22 338 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — O zone Darius... zalfde Spamitres benauwd. — Mijn hart rouwt om niets. Atossa en Vasthi joegen mij op,... mijn onsterfelijke moeder en mijn bevallige gemalin. Zij... zij... zij hoor... liet het gezin van Dorbah levend begraven. Zij liet den Lydiêr, wiens dochter ik kuste, doodmartelen. Zij liet den Scyth, wiens vrouw ik besliep, gesmolten metaal d'ooren ingieten. Zij liet mijn uitverkorene Aegyptische de borsten afsnijden en doodbloedend liggen tot roof voor de hongerige gieren! — Dan is uw geweten vrij, o Heer. — Geweten 1... Wat geweten... pad... schorpioen?... Ik, ik alleen gaf het bevel voor alles!.. . Welk een verachtelijke gedachte, te spreken van geweten bij uw goddelijken Koning! Waagt gij het te denken dat uw Gebieder ooit in gevaar zou kunnen zijn?... Werp je in het stof, ontbloot je ingebrand slavenmerk... en schuur je lippen koud en schoon aan het marmer van mijn vloeren!... — O Albeheerscher! — Geweten?... Wat geweten?... brulde Xerxes.... Wat raaskalt ge zinnelooze?... Ruba zal ik... — Ik voel berouw, o Heer,... bibberde Spamitres. — Berouw ?... laffe schelm!... Wurg je de keel NACHTEN VAN XERXES 339 dicht tusschen de gespen van je opgesmukten gordel. Bij mijnen heiligen vader Darius,... je oogen glimmen als lijkenlichtjes! Heb je je weer een koliek gegeten aan mijn overgebleven kluiven, die mijn maaltijd-kransenvlechters heimelijk voor je roofden?... Haha ... haha! Plots kromp Xerxes' sarcastisch dreigen tot een soort angstig vragen in. — Lach ik Spamitres... lach ik? — Ik hoorde niets, o Koning! — Haha... hij hoorde niets, hahal... Al schenden schande en straf mijn aangezicht,... ik blijf wie ik ben! Spamitres, spreek Lijkt mijn mond niet op den duivelachtigen moordersmond van Cambyses? Op mijn heete lippen borrelen heete en wulpsche driften, niet? O, Spamitres, Atossa en Vasthi genieten van hun wraak, de wreede bloedmacht van hun wezen.... Wat weet jij, ellendige slaaf, van het genot der duizelende macht, waarmee de God der droomen mijn brein omstuwt?... De overmoed brult in mijn bloed, de wellust zengt mijn hart, de triumph en de trots heffen mij op tot den hemel Wat ik wil, is de wil van den oppersten Heerscher. Er is een trillende volheid van dadendrang in mijn wezen, die iedere zenuw spant, iedere vezel voedt, met 340 HET LAND VAN ZARATHUSTRA levensgeluk. Perzië moét de waereld zijn en alle landen één rijk der Achaemeniden!... De aarde is van Xerxes.... Mijn voorvaderen, de schimmen willen het... en ik wil het 1... Wil jij, laffe vleyer, mijn gestrenge straffen, moord en schending noemen? ... Wil mijn volk dat?... Bij Spenta Mainyu,... Spreek... spreek kamerling!... Hoor!... gezang wil ik, muziek, klanken die vhegen en zweven, en die toch niets aanraken — Berouw?... Berouw?... Ruba zal schommelen aan de hoogste galg!... Ik blijf eeuwig wie ik ben.... Ik verloochen geen ademhaal 1 Xerxes murmelde plots weer zacht: — Staan mijn gewapende mannen op de treden van mijn terrassen ?... Laat mijn lijfwacht van Onsterfelijken al de paleistoegangen bewaken. — Uw wil Heer... — Zwijg ! • • • Kijk lieve Spamitres Ik zet mij den gouden ramskop op Neen, doet gij het slaaf 1 Maar roer mijn koninklijk troonbed niet, of gij sterft nog voor het eerste licht daagt... Ik ben de God van het Oosten... de God op aarde... en ons eeuwenoud koningsgeslacht stamt uit Mythra, den purperblauwe, den purper- roode Mijn volk zal zijn Vorst vergoden met goddelijke vereering... met aanbidding, NACHTEN VAN XERXES 341 omdat het zuiverste bloed der allerhoogste wezens in Mij is. Ik bouw nu in Persepolis de terrassen naar het koele Noorden, naar het zilveren licht. Voor Xerxes siddert de waereld en buigen de cederen zich neer.... Voor Xerxes juichen de harpen. Xerxes alleen verwekt gruwel, schrik, vrees,... en zijne daden zijn ongenakelijk! Rechtovereind zat Xerxes in zijn bed, met een goudgehoornden ramskop op zijn zwarte haren, en zijn stem klonk vervoerd en heerschend. — Gij oude, hinkende wolf... verkondig mijn volk dat mijn aardsch gezag aan God ontleend is... dat ik in de verrukkingen van mijn levensmacht en de overvloeyende kracht van mijn geest, gewijd ben tot oppersten tyran; dat ik, Atar, de menschvergoding eisch en veracht tegelijk... dat ieder mijner daden ... Onverhoed brak Xerxes af, schuw. Zijn stem zonk bevend in tot schorre fluistering. — Spamitres ... Spamitres,... zijn daar de stormvogels weer in de Apadana, of is het de zwarte hagedis van het ongeluk die tikt tegen het hout ? In een huiverende ontzetting wees de Koning bevend en vaag naar de verte. — Spamitres... zie ... zie.... Is dat Ghorindha 342 HET LAND VAN ZARATHUSTRA niet, de magiër?... Jij... jij liet hem de oogen uitboren... niet ik!... Zie je het bloedzweet glimmen op zijn gezicht ? Hij mag het zonnescherm dragen.... Wie deed het?... Artabanus of jij ?... Ik deed het niet... ik deed het niet 1... Geef hier... geef hier mijn amuletten. — Al wat gij ziet, o Vorst... is nog benarde nawerking uwer droomen .... O Gebieder, zoek nog heden verstrooying voor uwe ontsteltenissen... r~ Ja-ja,... kermde toegeeflijk en smeekelijk Xerxes. — Ik liet uw zangvrouwen wekken Uw slaat bidt u, o Vorst... wil naar haar zoete, angststillende stemmen luisteren. Xerxes rees bij het hooren der verre klaaglijke fluitklanken, in huiverende ontroering overeind, wierp den gouden kroon-ramskop met de spitse hoornen van zich af. greep zich in de lokken, plette toen de handen op d'ooren en riep snikkend tegen zijn kreten in: — Weg die stem... weg die stem!... O wat een droeve, droeve, diepe nacht!... Hoe troebel en rood vlucht alles voor mijn oogen weg! Uit de zaal der honderd gouden lampen murmelde in weemoed een fluit. NACHTEN VAN XERXES 343 — Vorst!... de schoone speelster... — Laat zij zwijgen,... donderde Xerxes weer dreigend,... of je brandt haar met ijzers de lippen dicht. Spamitres wilde naar den uitgang het bevel van Xerxes overbrengen, maar de Gebieder sleurde hem onverhoed weer terug bij de handen en hij smeekte zacht: — Niet weg ... ga niet weg Spamitres Roep! Spamitres liet een gong galmen en de speelster zweeg. — Laat mijne fakkeldragers uw danseressen ontbieden, o Vorst. — Neen, neen ... gij blijft hier... alleen met uw Koning. Of vallen vrees en verschrikking en duizeling ook over jou Spamitres? Xerxes' stem zonk weer in tot een soort van bang ijlen en stotteren. — Ja-ja Spamitres... laten wij samen bang zijn in de stilte... samen huiveren om wat wij wreed misdeden in drift.... samen kamerling!... O Spamitres, ik word gek, gek! Er is een afgrijzen in mij, voor mijzelf!... Ik voel het.... spinnewebben worden achter mijn oogen geweven en kruipen onder mijn huid over mijn naakt gebeente. Ik ril en ijs van mijzelf Ik zie mijn handen 344 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dampen van bloed. Ik voel het eeuwige branden van mijn gedachten Ik ren in de ruimte, maar mijn angsten rennen éven snel en halen mij in I... O, hoe zie ik het venijn nu in je oogen schieten En toch Spamitres... ik wil graag goed zijn ... goed, gelijk eeuwigen Ahura het behaagt. Ik doorleef de goddelijke bezieling van zijn woord Ik doorleef Mazda's scheppingsdaad ... — Zachtzinnig is onze Koning,... zachtzinnig als een kind ... zoo niemand hem hinderlijk weerstreeft. Helden en heldenmoed aanbidt hij... — Je stem trilt, Spamitres... ik hóór dat je het meent. Heb je dan tóch mijn hart gezien? — Wie schenkt voor koenen krijg, zijn gemeene soldeniers kransen van gouden leliën? — Toch wil ik aangebeden worden als een God, Spamitres,... mijn trots is onuitblusschelijk. Zie mijn beeltenissen hier op al de tegelwanden... twee... vier... zes beeltenissen!... Mijn haat en mijn hartstocht, zwartglanzend als zwart graniet, zijn wangestalten van menschendrift. Zoet en vol vleyende koestering klonk Spamitres' stem er tegenin: — Edelmoedig en teeder zijt gij... als de zonnezoon Cyrus was ... NACHTEN VAN XERXES 345 — Nu liegt gij weer kamerling.... Inwendig huivert gij allen voor den schuimbekkenden, razenden waanzin en toorn van Xerxes... die uw bloed in de polsen doet stollen. — Een doffer,... fleemde fluweelig Spamitres' woord,... en een duif,... zij kunnen koeren op uw hand. Plots sneed in scherpe achterdocht, een vraag van Xerxes Spamitres' kweelingen door. — Als... als ik, Spamitres, wraak neem op Athene en Aegina... dan moet ik eerst den Hellespont overbruggen ... maar de stormen ontwijken, ... zoo raadde mij Delphoy's orakel, wien mijn boden wijgeschenken brachten.... Dan trek ik van Sardes naar Abydos.... Later, later moet ik door den Peloponnesus heenbreken .... Ik val de liniën der landengte aan. Wacht... wacht... roep Mardonius.... Terwijl wij door de vlakte van Thaebe nog moeten heenstormen... droom ik al van den Peloponnesus en van Salamis.... Wacht... wacht... roep Smerdomenes en Megabyzus. Mijn stoute, schoone ruiters zullen het Yonische strand in wemelende rijen langsrennen. Roep Hydarnes .... Denk er om Spamitres ... niemand wage het te slapen, wanneer ik wil dat hij waakt! 346 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Toen zonk Koning's stem weer in tot eene fluistering. — Hoe ? ... Spamitres... je zei... dat een tortel op mijn hand kon koeren ?... Braafzielige Spamitres, die de wortelvezels van al mijn daden onderzoekt.... Mijn zuster, slaaf, liet ik gisteren nog met de hengstenpees geeselen, de koninklijke princes... — Onze Heerscher strooyt met heldenwil het goud rond, mild... als de zon haar licht. — Jouw zoon, schimpte smadelijk Xerxes,... dien barrevoetganger in leliewitte tunica, liet ik pas ontmannen, omdat hij de vrouwenstemmen der gesnedenen spottend nabootste tusschen de zuilenhallen. — Uw woede, o Koning... is slechts moed. — Zwijg slaaf.... Ik ben er... Salamis zal eens omcirkeld worden door mijne heerlijke ruiters van Iran en mijn omzeylende vloot.... Bij Ahura,... al verniel ik mijn staten... mijn legers zullen geweldig zijn.... Prikkelen zal ik de Phoeniciërs en Sidoniërs, en hen ophitsen tegen de lage Atheners, die hun oppermacht ter zee willen fnuiken en hun eskaders slaan 1... In Susa ziet de Perzische Alleenheerschappij alles Ik ben een storm, een overstrooming,... zingen mijn Zaotars. NACHTEN VAN XERXES 347 — Moet uw slaaf... — Ruba zegt dat mijn rijk te groot is, veel te groot. Hij zegt dat ik geen rijk van het Oosten, maar van. de aarde begeer; dat ik mij rampzalig verzwak... door de grenzen steeds meer naar het onaf meetbare weg te dringen; dat ik geen macht heb alles te omspannen, bijeen te knellen.... dat mijn heerschzucht mij tot dolle daden prikkelt, en dat een hoorn niet alles doorboren en een leeuwenklauw niet alles verbrijzelen kan. — Moet uw knecht,.., vroeg diep-nederig Spamitres,... den doorluchtigen Mardonius en Masistes nog op dit uur voor u doen verschijnen ? — Neen... laat ze snorken, de verdorde kelen!... jij vleyer, dreiger en verjager... vleyer van je Vorst, dreiger van je gelijken... verjager van je minderen. Als ik mijn veldheer en noodig heb, haha I... roep dan een Sagartiër en laat hij mijn Doorluchtigen zijn werpstrik om den hals slingeren en ze hier... aan mijne voeten sleuren, met blauwgeworgd aangezicht. <— Uw spot, o Koning van Meden en Perzen... is als de lichte dans van een vogel op een wiegelenden tak,... alleen scherts en gracie. — Ik geniet als ik de geeselzweep hoor suizen! — Bij Mazda, o Koning,... gij wilt slechts het goede. 348 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Weer barstte Xerxes los: f— Het goede ?... Haha... leugenaar, geketende aap!... Haha!... In mijn edelste aandriften omgord ik mij de slanke lendenen met de goudgestreepte leeuwenhuid van een gigantisch Nubiër,... grijp zijn weerlichtende speer met den spitsgeslepen antilopenhoorn en slinger ze in de weerlooze borst van een bezwijkbaar hoveling... Zoo volbreng ik een stilsuizenden moord,... in een speelsch-verloren minuut. — O, Koning der Koningen,... weerde Spamitres plechtiglijk af. — Zwijg vleyer 1... De huichelarij kruipt je oogen uit. Kom... kom... ik zal feesten en brassen met mijn grootvizier en satrapen,... de zwelgende bedriegers en dieven van mijn rijk. Ik zal feesten met Artabazanes, mijn donkeren halfbroeder ... met de Aleuaden ... met den Orphischen prophetieën-vervalscher Onomacritus, met al mijn dronken stadhouders, honderd dagen lang.... Zij zullen stuiptrekken in hun uitspattingen en drinken, drinken, drinken 1.... Hun wellust-adem zal zijn als de zengende hitte der laagvlakten. Spamitres,... Spamitres,... zoo zal het worden. Meer dan duizend oorlogsschepen zullen de Klein-Aziaten mij moeten schenken om te NACHTEN VAN XERXES 349 vechten tegen hun eigen stambroeders,... schepen van sandelhout.... Hoe zal ik mijn roeyers plaatsen ?... Roep Hydarnes en Masistes .... Wacht... wacht. De verdrevenen uit den Peloponnesus, de Doriërs en de Lyciërs.. zullen hun triremen zien zwenken in mijn slagorde. Hun bloed zal met dat der Perzen en Meden dooreenvloeyen .... Mijn droom ... mijn droom Spamitres I... Zeetroepen en leger bijeen naar Troas ! Mijn Sidonische galey zal mijn troonhemel onbezwalkt torsen.... Hoe zullen mijn Aegyptenaren juichen nu zij mij helpen mogen in mijn wraak tegen Athene! — Welk een verheven voorbereidingen, o Koning. — En mijn Arabieren moeten méé, tusschen de gouden pantcieren mijner Onsterfelijken Zij moeten mee in het zuiverste wit, Spamitres, tartend en alstralend gelijk de zonne, op hun hooge, roode kameelen. — O Vorst 1 — Niets mag mij weerstreven ... ik ben de Heer der waereld Honderd-millioen nekken bukken voor mijn zwaard. Alle paarden der ruiterij krijgen dubbele pantsers, en de Lyciërs zullen hun rieten pijlen en hun cikkels moeten wisselen Neen, roep Hydarnes. Van kaap tot kaap mijn triremen, 350 HET LAND VAN ZARATHUSTRA niet van de kust;... de voorboegen... wacht, hier mijn geheimschrijvers.... En hebt gij mijn nieswortels uit Anticyra verzorgd ? Mardonius zal de Scythen en Indiërs laten meetrekken op witte oliphanten.... Zij rukken mijn zeiswagens voort... Uw nieswortels, o Vorst... worden van Delphoy uit, door twee renkoeriers gehaald... — Goed, goed Spamitres... Ruba zei altijd : alles is zoo goed waar als onwaar. Zoo liegt hij als hij zegt, dat ik mijn onmeetlijk rijk met geen menschenmacht meer omsnoeren kan, dat ik vallen moét en wegstorten.... Kom, laat mij alleen. Wacht.... Waarom Spamitres, is mijn eeuwige vader Darius niet op het uur van zijn hoogste macht, met heel zijn leger opgetrokken tegen Hellas en Sparta ? Waarom eerst te schermutselen met de jakhalzen, de Scythen, in het Noorden? Ik behoefde dan nu niet meer de Atheners geboeyd en verminkt in mijnPhoenicische en Aegyptische triremen bijeen te stapelen als gewond vee. Kom... ik wil weer spreken met de dreigende schimmen mijner voorvaderen Ieder woord dat zij zeggen neemt een gedaante aan van een wezen Ik zie hier woorden als gezichten van menschen.... Toch ben ik weer kalm en heb moed tot alles! NACHTEN VAN XERXES 351 Spamitres aarzelde voor hij ging en zei met zoetsten vleyklank in zijn huichelstem, onder allereerbiedigste onderdanigheid, het gelaat naar 's Konings bed gericht: — Wil de eeuwige Gebieder het wondermeisjen niet zien, het begoochelende deerntje uit den Anahita-tempel ? — Marathon,... gromde Xerxes,... is één leugenglorie. Zelfs de rechtervleugel, waarin heel Athene samendromde, was een laf bendetje hinkers.... Onze ruiteren... — Haar stem zingt van loktoon tot loktoon,... onderbrak in vreeze Spamitres.... Zij is het ontuchtige bruidje met de lichtende haren van goud. Zij zweeft, het wondermeisjen, en zij omfluistert het genot... — Wondermeisjen?... vroeg mijmerend- verstrooyd Xerxes. — Als een wolkje blank, drijft zij in het licht. — Waag jij het gier, je Koning te storen in zijn groote gedachten? <— Verheven Heer!... Uw liefdesgenietingen... — Verzink serpent, voor mijn aangezicht! En peinzende klonk Xerxes' stem weer: — Aegypte heb ik onderworpen Wat Cambyses niet vermocht en Darius niet wilde, 352 HET LAND VAN ZARATHUSTRA waagde ik, Spamitres, deed ik Aarde-verwoester! Laat Ruba d ooren sperren!... Hellas, Hellas moét ten onder. Zijn manke hoplitjes zijn zwakke schermutselaars én wankelmoedigen. Den trots van Athene zal ik nekken. Ik heb gezworen met heilige eeden, Athene te zullen afbranden tot den laatsten muursteen.... In Marathon, Spamitres, zijn wij door het centrum heengebroken. De hielen zijn daar het gelaat der krijgers... — Verheven Heer... — Vluchten kunnen zij als opgejaagde wolven, deze landverraders, deze geldzuchtige zeifontmaskeraars, bij wie gij met een handvol dareiken heldenmoed koopt. — Verheven Heer Al veertig nachten wacht zij ... — Zeg het Ruba, Spamitres, dat ik deze uitkryters der menschelijke vrijheid, deze machtelooze vechters voor het recht, stuk voor stuk tot heerschende schelmen en verraders van hun beginselen maak, door ze goud van mijn schatkist in de oogen te doen glinsteren. — Al veertig nachten wacht zij op een wenk... op uwe gunst en genade, om van u één blik af te smeeken. -* Wie? NACHTEN VAN XERXES 353 — Het wondermeisjen, o Verhevene. — Roep haar,... beval Xerxes gemelijk. Donker en droef galmde een gong, en in den rooden schemer der ontzachlijke zaal, waar verdekt en verduisterd het heilige vuur in de verte brandde op de sarrend-grijnzende menschgelaten der gevleugelde stier-colossen, verscheen achter den voorhang, wit en teer als een maanbloem, het onkuische en schoone tempelmeisjen Jubartha. Op een onstuimigen, toch bedwongen wenk van Spamitres, naderde de gewijde met een ingetogen dansgang en wierp zij zich op verren afstand van den slaaptroon, voor Xerxes neer. Onder het sluierengeritsel van haar zilverwit-doorschijnend mousselinen kleed, klonk bij het bukken tooverzacht, het klingelende geruisch mee van een ivoorgeel bellen-tambourijntje dat zij verborgen hield weggeklemd nevens haar Phrygische fluit. Zij beefde en klappertandde van angst, en de gouden cierselen, tusschen amuletten van zilver en coraal om haar lokkenblond en aan heure ooren bengelend, schuifelden in flonkering over malkander. — Sta op,... beval Xerxes kort. Het tempelmeisjen hoorde niet, versuft als zij was van vrees en gelukszwijmel, eindelijk dan toch ééns voor den jongen, schoonen, goddelijken 23 354 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Koning te zijn aangeroepen. Ontsteld en woest stootte Spamitres haar overeind. Het tempeldeerntje bleef klappertanden en in hare toenadering lag tegelijk een weerstrevenden drang zich schuw te willen verwijderen. Xerxes bestaarde haar wezenloos vanuit zijn bed en schijnbaar ijlend, vroeg hij: — Geloof jij in al de heerlijkheid en in heel de wondermacht van Ahura? Het meisjen, den mond afdekkend, verstond slechts ten halve, sidderde in schroom en glimlachte in angst naar de goudbestarde, hooge mozaïekzoldering. Op Spamitres' gezicht barstten driften los. Hij snauwde: — Kun jij alleen beven, deern?... Moet ik de zweepdragers roepen? Nog heviger begon Jubartha te trillen, terwijl Xerxes doordroomde, zacht: — Op gouden tronen meisjen, zitten zij, de zes hemelgeesten. Zie je ze wel eens in den tempel?... Naïrhyo Sanha, de vuurengel, beschijnt hun aangezicht met stille vlammen. Het meisjen staarde in eene verbijstering naar de pracht van het ontzachhjke bed, naar het schoone, matbleeke, vreemd-ontroerde gelaat NACHTEN VAN XERXES 355 en de lispelende vrouwenlippen van Xerxes. — Jij bent mooy... en je balsem geurt zoet,... sprak stil de Grootkoning door.... Spamitres, daar, waagt te spreken voor mijn stem geklonken heeft, de dief, de schelm, de liefdewerver! — O eeuwige Koning!... stotterde Spamitres. — Je bent heel mooy meisjen Ken je al de zondedansen van mijn volk... de toomelooze meisjesdansen bij de feesten?... Ken jij kleine, den dans van de verliefde zwanen? Nog zweeg Jubartha, sidderend. — Den dans van de verliefde zwanen ?... Dan klapwieken je handen op je naakte heupen en licht je met fijne schootkreukjes, je sluierkleed hoog; dan wiegedein je op je rose teentjes... ontbloot je langzaam, heel langzaam je borsten.... Jij bent mooy.... O, kon je mij weer opnieuw vertellen het sprookje van d'azuren wondervlinder, die glanzen weeft met zijn vleugels.... Jij lijkt heel mooy.... Ben je als maagd geofferd aan Anahita? Nog zweeg Jubartha. Een ruk van Spamitres bracht haar tot bezinning. En bijzichtig stotterde zij: — Ik weet niet, ik weetniet... o groote Koning! — Kom je van Samos ?... Weet je dat schimmen geen schaduw hebben ?... Ben je uit Locrië ge- 356 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vlucht?... Hebben donkere of witte slaven je geschonden, in-de-lucht-springstertje ? Jubartha staarde, de groote zwarte oogen vol vurige verbazing. En fluisterend sprak Xerxes door: — Hoeveel druppelen purpersap kun jij van je lippen persen, meisjen?... Je riekt naar zoeten narcis en sandelhout deern, en naar saphraanbrood ... Hoeveel prooy-mannen omarmde jij al in je ontbloote tengerheid, onder de zoete schommeling van je knielende beenen? Plots schokte de Koning overeind in zijn bed. — Bij den heiligen Darius,... ik zie dat je gelit- teekend bent... Anahita gewijd Ik zie het, al tien jaar lang, is het niet? De tempeldeern bleef schuchter zwijgen, terwijl er een beving schoot door haar zware gouden voetringen. Spamitres snauwde, wit van gif: — Antwoordt onzen heiligen Gebieder, of je enkele vel wordt de priesteren teruggestuurd. — Niet zoo woest Spamitres,... suste Xerxes met beminnelijke stemme Haar hart trilt Jij ruikt naar zoeten narcis meisjen, en naar saphraan. Onverhoed weer, doorschoot hem een achterdochtige gedachte: mm Luister kamerling Zij komt van Athene... NACHTEN VAN XERXES 357 zij kent Tenehara Zij is door de Helleensche bevelhebbers beslapen van aanlegbed tot aanlegbed. ... Hoe ziet hij er uit Themistocles ?... Wacht, wacht Spamitres... roep Mardonius. Rond den Hellespont moet de bodem dreunen van het bouwen der schepen.... Ik moet mijn triremen zien groeven.... in Aegypte, in Phoenicië, in Troas en in Lycië... heel het kustland langs moeten de havens branden van fakkelschijn en de scheepstimmerwerven openstaan van morgen tot avond. — Uw liefdesslavin,... vleyde bibberend Spamitres er. tusschen. — Ik moet de onoverschrijdbare linies als steunpunt ... en de Athos-berg gaat doormidden... tusschen de nachtlegervuren zal ik trekken van Asos tot Tenedos. — Uw slavin ... — Hoe ?... Staat zij daar nog, de deern ?... Waar zijn je ooren meid ?... Kom je niet van Athene... waar mijn witmarmeren troon is gebouwd en mijn lampen van trillend gouddraad worden gevlochten? — Van den Anahita-tempel kom ik, o Koning,... stamelde het meisjen, in de dreigblikken van Spamitres verward. — Waar zijn je ongeboren kinderen? ^ HET LAND VAN ZARATHUSTRA Jubartha stotterde. - Begrijp je me niet ?... donderde Xerxes, terwijl de ambergloed in zijn groevende oogen als een weerlicht vonkte.... Waar is het leven dat je uitwischte?... Zarathustra vloekt je, de Jahi m jou..'. jij, die het zaad der slechte menschen in je opneemt.... Ahura begeert, dat schepselen alsjij, de Mazdayacners moeten vertrappen als adders.... Erger zijn jullie, dan jankende wolvinnen. Verstijfd van schrik keek Jubartha naar Xerxes op. Licht bij Spamitres... het zilveren comfoor ... Xerxes deinsde ontsteld terug. - Nu zie ik het,... jij hebt dubbele pupillen. Jouw blik verdroogt de wateren die van de bergen stroomen. O Zarathustra, help mij Zegt gij niet dat de Jahika met haar blik den bloey schokt van ontbloeyende planten? De dansdeern hief haar luit. - Zwijg, kamerling,... kom jij hier en nader meisjen. Plots sprong Jubartha, paarsch-schaduwend, zweerlicht overeind en naderde den slaaptroon, onder den verren schijn van het vuur. Haar armbanden rinkelden zacht na. Over Xerxes* gelaat brak een stille jubeling uit. ~m Bij Zarathustra,... jij bent zoo blond als een NACHTEN VAN XERXES 359 gouden koornaar, jatumaïti... en je Jenden en huiveren van ingehouden wellust. Je voetjes huppelen als getemde vinkjes. Ik zie dat je naakt bent onder je sluiers. Ik deern, ben altijd gelukkig met de dingen die ik niet begrijp. En jou begrijp ik... ik begeer je niet... Jubartha kroop terug, in nederige schaamte. — Spamitres,... viel hevig Xerxes uit,... ik wil de vrouw van mijn broeder.... Mijn zusters walgen mij, in mijn harem.... Nader, nader toch dansdeern, ik wil zien hoe je kijkt uit je dubbele pupillen. In een fijn bewegingsspel, alsof zij zwevend stapte, naderde Jubartha. — Kun jij alles zeggen met je oogen ?... jij wulpsche, vurige lokster ? O, hoe veracht ik je!... Jij bent naakt en ik ben naakt... wij kunnen elkaar niet dekken. Er viel een trillende stilte, terwijl het meisjen in heftige angstverwarring en vernedering weer stond neergebukt. — Ken je je beroep?... vroeg plots Xerxes. — Hoogverheven Heer,... lispte zij. — Wat vermag je naast mijn Aegyptische danseressen? Mijn hnmt doen wonderen van wringkunst met hun rompen en lendenen. Mijn luitspeelsters tokkelen bij maal en bij jacht. 360 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Verheven Heer! — O vergetene hoer!... huiver je niet voor je Koning ? Weet je dan niet, dat niemand voor mijn aangezicht verschijnen mag zonder mijn wil? Jubartha trilde, en Xerxes verlustigde zich in haar schuchterheid en vrees. — Ben je ontuchtig en kun je alle begeerten bevredigen ? Jubartha vatte plots spreekmoed. — O genadige Koning !... Ik was al heel jong het genotskind der zwervende Louris en van alle wreede pelgrims. Van Corinthe dwaalde ik hierheen Een slavin ben ik van den gewijden tempeldienst en wij offeren iederen druppel van ons bloed aan Mythra. De priesterén hebben ons alles geleerd en op de feesten der weelderigen verschijnen wij zoo goed als bij de geheime vieringen en verborgen mysteriën. Ik dans met de klingelende tambourijn... ik doe de Phrygische fluit leven en ik klapper snel, al sneller mijn koperen castagnetten. Zwak en wonderlijk zilverlicht klonk haar smeekend-bevreesd stemmetje onder den ontzachlijken bedhemel. Zacht begon zij plots in haar doorzichtig gewaad, voor Xerxes' starende oogen waarin de ambergloed vonkte, romp en lendenen NACHTEN VAN XERXES 361 wulpsch-rhythmisch te verdraayen en „over het geheele lichaam, zoete bevingen aan te sidderen. Klakkerend klepperden de castagnetten, terwijl de vingertoppen en palmen der fijne handen, henna-rood verbloedden. Geheel naakt-doorschenen rilden de teeder-blanke dijen, terwijl zij zichzelve in haar deinen-op-de-teen en, met een zachten spreekzang begeleidde. En overal volgde haar het geheimzinnige rhythmus van den menschelijken adem. — O hvan drakara, bij den baard mijner gevleugelde stieren,... dien gruwelijk-lagen, wiegelenden lokdans leerde je in mijn Babyion !... Leg de hand van uw brandenden navel, deern! Jubartha verstijfde van schrik. — O Babyion, Babyion,... murmelde Xerxes in zichzelf,.. . gruwbare stad van schoonheid en zwarten wellust!... Ook jij kan mijn hartstocht en mijn angsten niet stillen!... O Babyion, brassende en duistervlammende hel van genot!... Hoe aanbid ik je.... Ik sluit mijn oogen half en zie dit gouden witte meisjen.... Een heksschoon en wulpsch kind van Mylitta, door de Telchinen van Rhodes gekweekt. De bloeyende kransen om haar hoofd geuren naar laurier... ze bedwelmt me... ze overrompelt me!... Haar 362 HET LAND VAN ZARATHUSTRA. sluier glanst en golft als vloeyend zilver — Maar ik wil niet... ik wil niet. Xerxes zuchtte diep. — Kun je heel zacht zingen? — Van alle zoete genietingen, o Koning 1... Wij roepen Anahita aan, in verrokking. — Zwijg deern... dat alles weet ik. Je huivert in het doorzichtige gaas van je kleed. Wat zie ik... heb je een blauwe ster op je binnendij ?... Ben je getatoueerd ? O hel... o stad van dood gebeente... o Babyion 1 Onverhoed weer keerde hij zich met woest opgezwollen gelaat naar Jubartha. — Door hoeveel mannen ben je beslapen? Al brozer klonk haar stemmetje in onderworpenheid. — Wij mogen nooit tellen, o Koning 1... De priesteren blinddoeken ons, onder cythergetokkel. Betooverd staarde Xerxes naar Jubartha, die bewegingloos rechtop, alleen de heupen even week-wellustig liet sidderen onder den sluier. — Vertel verder,... beval hij onder een verdoovende bekoring. — Al van mijn vijfde jaar werd ik door de geloften mijner ouders den deerndienst gewijd. Toen al moest ik huwen met Anahita, en na de NACHTEN VAN XERXES 363 blinddoeking en harptokkeling, zag ik honderden en honderden woeste mannengezichten over mij heengebogen, in aanbiddende begeerte. ■— Stil nu, meisjen,... zei droomerig in droombegoocheling Xerxes, terwijl hij niet zag hoe wulpsch Jubartha de armen hief en vleyerig-bedwelmend lachte. Jubartha zweeg. En zacht ijlde Xerxes door, met weeke stem: — En ze ley er zes draden van hemelgoud bij en tweernde weer zeven zilveren tot eene.... Wie mijner zangsters zong dit toch weer Spamitres ? — Mijn geheugen, o Gebieder! —> Bij Angromainjus,... jouw hersens zijn te nauw!... Slaaf... druya,... ik grijp met ijzeren handen! Wat?... Vloekte ik Spamitres? — Ik hoorde niets, o Koning! — Haha .., hij hoorde niets .... Verlepte ellendeling, met je Anubis-kop. Ik laat een enkel schimpoog met een duistere brauw op je kleed schilderen!... Kom hier, trek je deern naar mij toe .... Nog dichter... bij het puntje van haar oorlel. Zij beeft van vurigheid en vervoering en... jij loert je scheel op haar mooye beenen. Zoo... ja zoo ... 364 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Angstig vroeg hij het meisjen, dat nu op het goudgeborduurd bedtapijt vlak voor hem stond: — Heb je toovermiddelen tegen het Booze Oog ? — Alle die gij verlangt, mijn Gebieder,... zei Jubartha nu zacht, beschroomd en toch vast. — Alle die ik verlang? — Mij zijn de handen opgelegd.... Ik zie, o Heer, zonder oogen, als in het zuivere licht van den dag. Ik ben tempelslaapster van mijn. tiende jaar, o Heer... Xerxes mijmerde: — Zoete droomfiguur ... — Ik wandel 's nachts ... — Waar? — Bij heldere maan, o Koning. — Heb je met de orakelen gesproken?... Een Yonische halsketen zoo gij de waarheid spreekt!... Mij brengen mijn renboden van Delphoy schoone voorspellingen. Spamitres ? Spamitres wierp zich op het aangezicht. — Laten mijn schatmeesteren kronen, gouden kandelaren en offergeschenken naar Delphoy brengen.... Wat Croesus deed, een koning van Lydië, kan ook een koning van Perzië. Jubartha wiegelde zacht weer op haar teentjes, waarvan de roodgepolijste nageltjes in henna-gloed NACHTEN VAN XERXES 365 glommen. Rillend, nauw-zichtbaar, bewoog zij de lendenen in een geheime ontuchtigheid, die zich fluïdisch wou vasthaken in 's Konings begeerten. Doch nu barstte Xerxes, bij het zien van de sidderende heupbewegingen en een enkel wellustig lokgebaar, zoo hevig uit, dat de dansdeern en Spamitres terugvluchtten. — O afgrijselijke hoer... stuk verderf met je vliegende stem!... Veertig nachten zalft mijn oppergesnedene je met liefelijke geuren om tot den Grootkoning op te gaan. Je ruikt naar narcis en naar myrrhe, en ik zag je teere, smalle handen wel wulpsch lokken achter je sluiers. Je wilt dat ik robijnen en paarlen in je haren laat strengelen, en je gehemelte voed met melk en honing. Je wilt mijn diamanten gordel, mijn diamanten beker stelen. Veertig nachten? Mijn schoonste liefdesslavinnen wachten honderd na honderd eer zij tot mij komen. Alleen Tenehara niet... die roofdeern Die lokt de krijgertjes van Hellas ... voor mij, haar Heer en Koning ... Jubartha snikte in ontsteltenis. — Jij • • t jij wilt mijn heerlijkste wijnen slurpen van de jaarfeesten!... Maar mijn Aegyptischen rooven meer, veel meer Hoe Spamitres ?... Beschuldig jij mijn jatumaïti's? 366 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — O Algebieder... ik herhaal slechts... — Hier Spamitres, hier met je krakende knieën — Roep mijn slaven... ontwalm amber en muses Stort viólenolie in de bekkens... brandt de reukschalen leeg voor je aanminnige lustdeern Omkrans haar drinkbeker met rozenknopjes Kom hier, boeltjen,... je wilt mij met de goudkleurige stof van je haar en het geurzoet van je lijf bedwelmen Maar ik verlang geen liefdesavontuur, in den tooverachtigen nacht van mijn schimmen... Toornig en wild-weerschijnend duisterden Xerxes' oogen. — Ik wil geen roes Weg jij nymph! Je kunt niet dansen ... niet bewegen... in droom- just Uitgeroeyd moesten al jullie tempelen worden... met jullie priesteren, in verrotting geboren 1... Heb ik zelf niet tusschen brandfakkelen en wijndronk, twee volle jaren van mijn jeugdleven onder edelgeboornen en wagenrenners, in de waanzinnige vervoeringen mijner minnarijen geleefd ?... Jij meid... jij bent goed voor mijn teelzieke satrapen, voor mijn speerdragers en veldheeren, die loeren op de blanke bruidjes die zich baden in de rivier Scamandrós 1... Jij teer schepsel wordt nu al vervreten door de groote. NACHTEN VAN XERXES 367 smachtende zonde!... Jij besmet nu al het sterfelijke. Ik wil je handen en je voeten en je lichaam in een heilig rhythme zien zweven, zoo stil, zoo stil... maar jij lokt heet en schroeyend Jij ontstraalt het verachtelijke... je buigt en plooyt den klank van je stem als een vleyerige hoer Rozensuiker zoent je mondje af... dat mondje, dat coralen bekertje van je slempend leven. In schrikkelijke woestheid wendde Xerxes zich plots naar Spamitres, terwijl Jubartha weer begon te klappertanden. — Ik begrijp jou, schelm Spamitres... Jij spant samen met mijn grootvizier Artabanus... en ook met mijn moeder en mijn broeders Jullie denken dat Xerxes alleen wellust wil... heet, onstilbaar genot, genot! O, kon ik jullie treffen met mijn vervloekenissen!.. Maar weet dan, dat de groote Xerxes ook heeft de ziel van een wijnbergwachter Jullie wilt me afmatten en uitputten Jullie wilt me verzengen Jullie wilt me snel moorden Achaemenes op mijn troon ... Ariabigne in den allerhoogsten raad,... of Masistes zelf zijn stadhouders kiezend! Maar o, ik versta jullie verborgen teekenen... jullie sloopende prikkelingen en ontuchtige begunstigingen !... Mijn broeders willen mij verdringen... 368 HET LAND VAN ZARATHUSTRA allemaal Maar ik blijf wie ik ben Mijn staf is Ruba, Ruba de Mediêr.... Ik zal al mijn koninklijke krachten bewaren voor mijn land, dat geen andere grenzen mag hebben dan d'aarde. Ik zal wreker zijn en held, krijger en God Zoo wülen Xerxes en Ruba 1.... Ik zal de jongste prinsen van Perzië, die nu insluimeren op d'ivoren rustbedden van hun paleizen in Susa, of speelsch de onyxen tegels tellen aan de muren van Ecbatana, tot helden opkweeken. Want weet Spamitres,... weet schoon meisjen... het geslacht der Achaemeniden vreest niets. Zij zijn zinne-ontvoerende minnezangers bij her, guitaar en Syrische sambyle, maar nog beter overweldigers op het slagveld. Zij onttrekken hun bloed aan de liefde om het in den krijg te storten voor den roem van hun land. Xerxes zat rechtovereind in bed en zijn oogen leken verspringende vlammen. ~ Schelmen zijn jullie, allemaal 1... Maar je doel zal niet gelukken... ik zal niet vergaan in genots- bezwijming Kom hier. dartele hvan drakara... ik zal je de sluiers van je huiverend lichaam rukken! Spamitres liet Jubartha weer dichter naderen tot het bed. En Xerxes ontblootte de tempeldeern geheel. Koortsig joeg hij, dwaas-lachend: NACHTEN VAN XERXES 369 — Zoo... nu sta je naakt.... en hijgend Daar liggen je wulpsche monsters... je tambourijn en je fluit in de warplooyen van je sluiers... en niets begeer ik van je... niets, niets! Stil verzonk de Koning in gepeins, terwijl Jubartha bibberend voor hem stond, haar teere naaktheid door het verre vuur overschenen. Toen, heel zacht en droomerig weer, zei hij tot Spamitres: — Hier kamerling ... dek haar met dit brocaten kleed. Ze beeft, het fijne zangstertje, het lokkende dochtertje van Maya Laat haar van hier gaan als een gouddraagster uit Athene en snijd haar de oorlellen niet af Roep mijn schatmeesters, ... laten zij grabbelen, hier in het goud aan het voeteneind van mijn slaaptroon ... schenk haar saphyren, robijnen, tien... honderd... een Koïsch gewaad van zijde. Jubartha staarde naar het bleeke, droef-schoone gezicht van den Koning. En week weer klonk Xerxes' stem, toen hij met bewogene ingetogenheid van gebaar haar teeder polsje nam: — Hier Jubartha Dezen ring van Koning Xerxes schuif ik op de smalle, tengere, witte vingertjes van je handje. Nu kun je droomen él wat je begeert te droomen van de zonnebloemen 24 370 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van Mitra!... Ik wil je zwoelen buikdans niet... de bochten en kronkelingen niet van je zij-zachte lendenen. Ik wil de aalmoes van je zinnen niet.... Het zijden kleed van Kos zal je beenen nog schooner omschijnen Vertrek nu ... vertrek stil en zeg niets, als een vogel die zijn stem verloren heeft. Ik ril van het roet op je wimpers en van je pijlen in bloesemen gedoopt. Jubartha beefde onder haar dekking. — Kijk... nu sta je in het brocaat... en je haar is nog glanzender dan het goud van mijn deken. Vol pijn, ontgoochelden haat en smart wierd zijn stem. — Keer weer naar je tempel, Üeve lokster... en loof Anahita. Xerxes wendde traag zijn rug naar haar toe. Spamitres wenkte schichtig Jubartha. Op de teenen schuifelde zij weg. Zij huiverde in hare naaktheid, onder den brocaten mantel, die schubachtigtooverend schitterde in den rooden zaalschemer. Stil en ontzet greep zij haar sluiers, haar fluit en tambourijn van het tapijt, en op een lichtzingenden gongslag van den kamerling, verschenen twee zwarte slavinnen met hooge, spookwitte tulbanden op het hoofd, die haar geruischloos wegleidden. Spamitres lag stram op zijn aangezicht en wachtte. NACHTEN VAN XERXES 371 — Spamitres,... lispelde fluisterend de Koning, zonder zich om te keeren. — Uw slaaf ligt gebukt ter aarde. — Ik weet het Spamitres Ik ben moe heel moe. Is het robijnen-kind weg? — Al in den tempel, verheven Heer. — Goed... goed Ga jij nu ook heen. — O groote Heerscher Op een wenk van uw hand ... — Ik weet het Spamitres, bid, laat hooren de murmeling van het zoete Ahunavairya. En langzaam weer keerde Xerxes zijn waswit aangezicht, van een verrukkelijke, zachtzinnige schoonheid, naar zijn kamerling. — Bij den lichtsten slag op de gong,... zei in ontroerden eerbied Spamitres... bij de eerste trilling van het geluid, schieten wij naar u toe. — Goed, goed Spamitres. — En hier, o Beheerscher,... onder het bereik van uw handen, staan uw koelende drank en de terebinthen... — Goed, goed Spamitres... ik ben moe... ga heen. — Op een gebaar van uw hand staan in het volle licht van al uw kronen, de tienduizend Onsterfelijken om u heengeschaard. En zoo het den 372 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Algebieder behaagt, maakt hij ieder uur van den nacht tot dag ... voor zijne slaven. — Ik hoor het Spamitres... maar ik wil slapen Ik hoor het... maar ik wil alleen zijn 1 Spamitres wierp zich weer met het gelaat op den grond en wachtte tot de Koning hem beval op te staan. Ver uit de paleisportalen, in de zwevende nachtstilte, klonk heel droef en zacht de melancholische stem van een Indische nasjassarem. — Vertrek kamerling,... zei in zachte fluistering Xerxes,... en bid. Buigende, met het aangezicht steeds vooruit, week Spamitres terug naar den grooten voorhang, terwijl zijn schaduw over marmeren vloeren en tapijten, sluipend-duister meezweefde. Plots tikte Xerxes op de gong, en in tuimelendontstellende jacht schoot Spamitres weer terug naar Vorsten s pronkbed. Rechtovereind zat Xerxes en alle zachtheid was uit zijn gelaat weggezonken. Spamitres wilde zich weer ter aarde bukken. — Sta 1... Wie heeft dezen koeltedrank bereid ? Xerxes kreet met een gescheurde angststem. — Twee uwer opperschenkers, in de zwaanwitte rokken, onder mijne leiding, o Heer! — Drink,... donderde Xerxes. NACHTEN VAN XERXES 373 — Spamitres nam bevend eenige slokken. — Drink... drink tot den bodem!... toornde Xerxes heftiger. Spamitres ledigde den diamanten beker. Wreed, verachtelijk lachend, wierp Xerxes pronkkussens van zijn bed naar den kamerling. — Hier!... Leg je vlak voor mijn voeten, voorproever, opdat ik zie wat er nu met je gebeurt. — O Vorst,... sidderde Spamitres. — Zwijg gifmenger.... sluipmoordenaar... samenzweerder! Ik wantrouw iederen blik van je sluwe, venijnige, aartsvalsche oogen! Morgen laat ik je de tong uitrukken of de beenen tot de knieën afzagen,... jij schenner van 's Konings almacht!... Wou je me naar de vrouwenvertrekken lokken, vóór ik dronk van dien beker ?... Ik drijf je genadeloos ter vonnisse, gier! Voor hoeveel goud ben je omgekocht door mijn leenmannen en mijn hofridderen?... Wil je omkomen ineen storm van geld? Spamitres rilde op den vloer voor Koning Xerxes. — Weet,... donderde de Gebieber in onmenschelijken trots naar het bevend-ingekrompen lichaam van Spamitres,... de Achaemeniden hebben de zon zelve in hun banier. Ik ben nog jong, heel jong, knecht.... Zoo je gunsten en 374 HET LAND VAN ZARATHUSTRA rijkdom wilt afsmeeken... doe het niet mijn pronkossen, de satrapen, maar doe het mij!... Wie anders dan Xerxes is het hoogst-geestelijke en hoogst-waereldlijke gezag ?... Bij den heiligen Zarathustra,... gij beseft uw voordeel niet. Of woudt gij spijsdrager worden aan mijn tafel?... Of wilt gij met den gouden hamer mijn paarden beslaan, of bewaarder van mijn zegeteekenen worden? Spamitres kreunde. Kom slaaf!... Roep aanstonds, als gij hier uit mijn zaal wegkruipt, ieder mijner Onsterfelijken toe: dat Wij, Grootkoning van Azië, de Goden gelijk zijn!... De zon straalt in ons banier!.., Roep jij, duitendief, den verkwister Artabanus!... Hij zal komen aanleggen met zijn Koning, en zeg hem,... neen, neen... roep hem niet. Ik vat den slaap tóch niet meer. Xerxes kreunde zacht. — Zeg mijn oppergesnedene, dat hij de slavinnen uit Nubië met de welriekendste rozenolie uit Schiraz zal besprenkelen, en laat hij ze vanaf heden tot mijnen dienst gereed houden in het paleis der veertig zuilen. Zij moeten Atheensche vijgen eten Misschien wensch ik toch een uur verstrooying. Spamitres, schelm.... kan ik NACHTEN VAN XERXES 375 ze niet den Perzischen, mystieken wellust Ieeren ?... Proef, hoe heerlijk dampt de amber, als grijs marmer dat zich oplost in een wolk. Een nieuwen kaftan krijg je Spamitres, van je Koning, voor al je rillingen en verschrikkingen, nu je gedronken hebt en je ingewanden van pijn en gif niet zijn gescheurd 1... Nader en zie je Gebieder in het gelaat, den Heerscher van Indië tot het Moorenland toe, en bedenk slaaf, dat alle kinderen met een snik ter waereld komen, huilend en knipperend de oogen, maar dat Zarathustra lachte, lachte bij zijn geboorte 1... Bedenk dat Ruba leert: alles is tijdelijk... ook het tijdelijke! Spamitres kroop van den grond overeind en stotterde iets. Xerxes gebood: — En nu, vertrek. — Verheven Heer! Stuntelig strekte de kamerling de armen boven zijn hoofd. — Zeg slechts Mardonius en Artabanus... — Uw vizier? — Neen slaaf... mijn hoogedelen oom... dat ik de schimmen mijner vaderen weer gesproken heb. —' Gebieder! — Vertrek nu!... wij gaan de Hellenen beoorlogen Spamitres. 376 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Mijn kaftan, o Heer,... mijn nieuwen kaftan... r- Steel er twee en zwijg !... En nu, vertrek pronker, slaaf met je lamsvellen-gezicht! — Goede Heer!... vleyde Spamitres, terwijl hij geruischloos wegduisterde in de diepte der koningszaal. OORLOGSDROOMEN 377 OORLOGSDROOMEN Dc Algebieder had met zijn koninklijke voorvaderen gesproken, in de donkere, gonzende en onmetelijke diepte van den nacht. En zoo dit nu, uit - innerlijken - angst -geboren - zinsbegoochelingen waren, zou het aanzijn van hovelingen en vazallen, het aanzijn van krijgers en vrouwen, zoo ook hijzelf, zijn levende gedachten en zijne daden, zinsbegoochelingen wezen. Bij zonne-opgang plengden zijne magiërs reukwerken en bezongen zij den heiligen Perzischen haan Pentoera, die het lichtende heelal regeerde. Voor het eerste heilige Mythra-vuur knielde Xerxes biddend neer om de onminachtelijk-verborgen leerstellingen van zijn geloof en den zuiveren aard der hoogere dingen, in gewijde ont- 378 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hullingen te ontvangen. Hij offerde in zelfvergetelheid, de Fravashis, door wier oneindige krachten de hemel in evenwicht wierd gehouden; ook de woelige aarde, de dooreenwarrelende kudde en het kind in de nauwte van een menschenlichaam. Hij offerde nabij de zaal der waayerlampen, alle Fravashis der heiligen; der heiligen die gestorven waren, der heiligen die leefden en der heiligen die nog geboren moesten worden. Hij offerde de Saoshyants, die den zachten gloed der lente over de waereld deden aanschijnen. Hij offerde Kavi Vishtaspa. Hij offerde het geloof, de rede en de zinnen die door de ziel zijn heengegaan, en al zijne bevelhebbers zond hij hooy voor hunne paarden. Hij offerde Isatvastra, Zarathustra's zoon en met de vreedzaam-zingende stem van den Zót zong hij mee: — Ik, Grootkoning-in-purper met een onmeetbaar vazallenrijk, noem mij ootmoediglijktoch aanbidder van Mazda, aanhanger van Zarathustra, vijand der heerschers en daeva's, getrouw aan Ahura's wet. Hymnen en offerpsalmen der priester en en gesnedenen bleven hem omzingen, verhelderden zijn gezicht op het innerlijke van zijn geestengesprek met de voorvaderen. In eene zoete, reine, allesdoordringende ontroering die hem met stille macht OORLOGSDROOMEN 379 uit het zichtbare loswond, voelde hij den adem van Asha als een goddelijke en verheerlijkende koelte over zijn brandend gelaat heenstreelen. Ook volgende nachten, na de magiërs-offeringen, verschenen de geesten zijner voorvaderen weer. Dreigender dan vroeger eischten zij van hem, Xerxes den Groote, dat hij met onkoelbare drift wraak zou nemen op Hellas en vooral geen middel te gering mocht achten om dit land uit te roeyen, zijne bewoners te vernederen en te ontkrachten. Hier zou het niet zijn, de zengende machtsgril van een Koning die het eene volk tegen het andere den dood liet inrennen, noch zou het zijn, de zieke heersch-hunkering van een waereld-veroveraar, doch eeuwige vergelding van Achaemeniden-koningen, zonen van Ahura. Hier zou het zijn, de eerste geweldig-oplaayende krijg van het Oosten tegen het Westen. Geen middel dus te gering voor het doel. Kroop majesteit leeuw, wanneer de honger in hem knaagde, bij een aanvalsprong niet schijn-nederig op de buik ? Op den klank van een zilversmids-hamerke trilt de gromstem van een vulkaan mee. Ook een wever vóór zijn ontzachlijke, rond-duisterende getouwen, moet den eersten en fijnsten draad der 380 HET LAND VAN ZARATHUSTRA wegschietende figuren blijven volgen, tusschen het omhuivende spel der schaduwen, geheimzinnig opgroeyend aan weerskanten zijner bezige handen. Want met de wraakgeesten der voorvaderen, op wier wazige hoofden lichten als schommelende zonnewijzers afschoten, had Xerxes gesproken. Oók zijn droefzinnige en wijze oom Artabanus, die ervóór oorlog en moord verfoeyde, en de onverschrokkenheid der Hellenen naast die der Perzen waagde te plaatsen. Jn twijfeldoffe moedeloosheid een nacht, verzocht Xerxes zijn oom op het koninklijke bed zich uit te strekken en den sluimer te lokken, tot de uren waarop de schimmen naderden. Toen zag ook Artabanus, in siddering en schrik, de mistige gedaanten verschijnen, en hoorde hij zelfs in angstwekkende hartstochtelijkheid en sombere drift hun stemmen naar hem dreigen: dat zij hem de oogen met gloey-ijzers zouden uitbranden, zoo hij tegen den oppersten wil en drang der Achaemenidische voorvaderen ging spreken en handelen, en Xerxes van de heilige nationale wraak afkeerig maakte. Alleen Xerxes' gek, Ruba de Mediêr, bleef lachen en wantróuwelijk spotten. Sarrend zei hij, dat schimmenkleeren Atossa en Mardonius, en omge- OORLOGSDROOMEN 381 kochte oorlogzuchtige ridders en lijfwachten, ziekelijk vermagerden en hoe of het mogelijk was, dat pas door Xerxes uitgedeelde zegelringen, robijnen en halsbanden konden mééschimmen. En nog weer hekelend lachte hij erbij, dat de grootste geest precies zoo een zwaargevleesden neus had als de opperspeerzwaayer Megabazus, en dat de kleinste voorvader zijn sandalenfranjen precies zoo slordig slepen het langs de enkels, als Xerxes' pas-ontslagen Lydische wagenmenner. Hij, Koning Xerxes, had naast de helsche maeren, toch ook en alleen doorleefd, het heilige visioen van den wonderbaren olijfboom, die drie keeren achtereen, in drie goddelijke gezichten, voor zijn verbaasd-starende oogen was volgebloeyd. Op zijn koningskruin plantte de wonderboom zijn eerste fijne spruitselen en twijgen, en een onzichtbare cierder vlocht ze bijeen tot een lichtgroenen krans. En verder, van zijn verheven wezen af, overgroeyde d'olijfboom alle deelen der aarde. Zijn neergekromde en doorgespletene stam droeg het uitgroeyende en schaduwende gevaarte zijner wartakken en wiegelende twijgen. Gansch de onbegrensde hemel wierd vol en verduisterd door zijn overal uitwringende armen, en het zware 382 HET LAND VAN ZARATHUSTRA geruisch zijner toppen raasde als een verre deinende zee. Van heel de waereld zogen zijne millioenen wortels, voedingssappen omhoog naar dof-koepelend loof groen en kruinen, en zijn splinterende stammen groeyden en vermenigvuldigden zich ieder uur meer en meer. Xerxes' diepzinnige magiërs en Gathas-priesteren, rijkbedeeld door Atossa, schonken hem vrome verklaringen dezer droomgezichten, door Vohü Mano uit het licht gespaard. Zij leerden, dat Ahura's wil ook de lotgevallen der koninklijke menschen schept. Gebieder's luisterrijke naam voorzei reeds de beteekenis van zijn leven: Xerxes, ... strijder van Groot-Perzië, inzwelger van den onsterfelijkheids-dronk. Hij alleen zou de geweldigste volkerentemmer worden die de aarde ooit had aanschouwd, overheerschender dan Cyrus, Cambyses en Darius tesaam. In hem zou weer het heilige vuur uitbreken van zijn oervaderen, dat er ook had gelaayd tusschen de vernielende kampers van Iran en Turan, de mazdayasnans en de daevayasnans. In hem zou het heldenbloed opbruisen van de Oud-Bactrische en Oud-Iranische heroën, van de alleredelsten uit den stam van Dschemschid, van Thraetaona, van Rustam, den schrikkelijken leeuwen- en dra- OORLOGSDROOMEN 383 ken- en duivelendooder. Hij zou weer hooren, den zóemenden zang van den bandir, die ook Hosang had beluisterd op de uren dat hij gericht hield over de snijdend-krijtende daemonen van Iran. Hij zou als Tachmuraf, weer de luipaarden met onschichtige valken bejagen en hij zou als Dschemschid, de aarde uit elkaar laten gaan, om de menigte der menschen en dieren te omvatten. Hij zou wondergrillige kasteelen bouwen met Yima, waarachter het licht der paradijzen scheen, en ook uit zijn Achaemeniden-schouderen zouden twee slangen groeven, die met menschenhersenen moesten worden gevoed. Hij zou het woeste ros van Rustam berijden en ook de maanmaagden zouden hem omkringen, hem, zijn hengst en zijn honden die gebeden blaften. Tót hij eens vinden ging, Teheminah, de koningsdochter, die tijgers en leeuwen met tooverzachte hand het gebit toesloot en op wier haren starren regenden uit het nachtelijk hemelgewelf. Hij, Koning Xerxes de Eenige, worstelend tusschen de eeuwig-uitscheurende, in hei-duister onderdompelende macht van Angromainjus en de weer alles met louteren schitterglans herwinnende heerlijkheid van Ahura, hemelgod die heerschte achter de zonnetransen' zijner onmetelijkheid; hij, de Gebieder die reeds 384 HET LAND VAN ZARATHUSTRA deed knielen voor zijn gezag, Assyriërs en Phrygiërs, Aegyptenaren en Indiërs, Cappadociërs en Thraciërs, Babyloniërs en Lydiërs, Hebreeuwers en Lyciërs, hij zou alle schepselen der aarde tot kruipende slaven,en daaronder vorstelijk-geborenen tot afhankelijke vazallen meiken. De ontzachlijke olijfboom had zijn zilverende olijfkransen het eerst ingeplant op Xerxes' kruin, een zinnebeeld van Amesha Spenta's gezonden. Geen volk ter waereld zou bij machte wezen tegen de wemelende scharen van geheel Azië op te trekken. Ook Xerxes' droom van zomersche koornmaayers op een eindeloos veld van blinkende wintersneeuw, verklaarden de magiërs als toestroomenden overvloed en fabelachtigen rijkdom. Na de uitleggende woorden zijner wijzen, het vreugde-gschrey en de goddelijke aansporing tot verovering der aarde, hoorde Xerxes door al zijne landschappen, krijgsliederen zingen en heilige harpen tokkelen. Toén brandde het wraakgevoel nog sterker in hem óp, en hij kreet naar zijn koenste en aanzienlijkste Perzen en naar de machthebbenden onder heel zijn volk: — Mannen van Iran, vloekt mét mij de verdoemende nagedachtenis van Aristagoras, die Sardes OORLOGSDROOMEN 385 aanrandde met verraad en d'Yoniërs tot afval ophitste. Deze verachtelijke en gluiperige listenwever, misleidde reeds mijn vader, den eeuwigen koning Darius. Ruba zegt wel dat altijd en overal, de Pisistratus-tyrannen armhartig verwelken naast de bloeyende Solon-wijzen, maar in Hellas zijn wijzen en krijgers, slechts lage overloopers en verraders. Bij den heiligen Zarathustra,... zij walmen als lijken en zij verkoopen het bloed hunner naasten voor een dobbelsteen met gouden oogen. Zij zijn verraders van hun land en hun liefde-verlangen! Was Hippias niet een verrader van zijn land? Waren de fakkeltrotsche Alcmaeoniden het niet? Ruba zegt wel, dat zij allen een Gyges tot vader hebben, doch bij ons Perzen, is rijkdom tegenover eer een moerassig bezit waarin de begeerigen verzinken en sterven een gulzigen dood. Wij mannen der bergen, wij Perzen en Meden uit de hooglanden, wij verachten volksverraad en onbetrouwbare praatsluwheid. Ruba zegt wel: — De maere luidt dat de Perzen gewichtige dingen bespreken, terwijl hunne tongen lallen in de mondholte en hun geest van dranken beneveld, over de toppen der rotsen wandelt, doch dat zij eerst besluiten den nuchteren dag, volgende op 25 386 HET LAND VAN ZARATHUSTRA hun beschonkenheid;... dat hij echter andersom ervoer, hoe vaak de Perzen juist nuchter beraadslaagden en in dronkenschap oordeelden,... doch geen Helleen naakt de waarheidsdrift der kinderen Ahura's, de vreeselijke zelfaanklacht van eigen dwalingen en de onverschrokkenheid in het gevecht der Iraniërs. Wij mannen van Iran, achten de leugen als de rottende levenskiem, terwijl de mannen van Hellas haar optooyen en eieren met het schoonklinkende dichterwoord en de honingzoete redenaars tong. Ruba spot en zegt dat er onder hen geen Bardya's worden gemoord. Doch dit is schandelijke wartaal. Wij zullen Hellas leegvisschen en zijn bewoners op gouden staters doen dansen, en in onze netten zullen wij vangen, zelfs de spartelende en geheimzinnige schim van een Aristeas. Wij zullen het Parische marmer om ons heen slingeren, als witte blixems. En de tempel van Athene zal dof en puindampend ineenestorten als diep-ondergraven en omgerukte vestingmuren. Wij kunnen nimmer vergeten, de wandaden van Hystiaeus als tyran van Mylete, schoon hij ééns • was, redder en weldoener van mijnen vader. Wij kunnen nimmer vergeten, de moordberamingen en saamz wering en van Aristagoras. Spreekt gij nu, Mardonius, mijn edele krijger. OORLOGSDROOMEN 387 Hoe sloop deze schoonzoon van Hystiaeus rond om onze veroveraars-macht? — O, Koning der Koningen,... mijn eeuwigen dank dat gij mij vergunt te spreken in uwe heerlijke nabijheid! Ik kan de mannen van Iran alleen doen herinneren, hoe de tyran van Mylete, de verrader en sluipmoorder Aristagoras, onzen edelen vazal Artaphernes en onzen grooten bevelhebber Megabatus bedroog, en hoe hij de Yoniërs en Anatoliërs tegen Perzië, onder gruwzaam dreigen ophitste. Hij brandde boodschappen op de voorhoofden zijner slaven in, en joeg hen met deze geheime teekenen op hunne gepijnigde rimpels, tusschen de bloedbijlen van muiters en oproerlingen. En de dwaasijdele Atheners hielpen hem. Van Ephezus trokken zij op naar Sardes en staken koning Darius' residentiestad in brand. Gestraft wierden zij, door Artaphernes, onzen koenen aanvoerder, zoodat de laffe Aristagoras vluchtte naar Thracië. Carië, Cyprus en Propontus waren opgestaan en volgden vloekwaardig Mylete in muiterij. Doch door onze Perzen wierden d'oproerlingen verbrijzeld en de onderwerping der Yoniërs volgde. Toén besloot koning Darius Athene van de aarde uit te roeyen. Na Marathon leefde in onzen eeuwigen koning Darius, wiens liefelijke dochter, mijne gade Arta- 388 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zostra, aan mijne zijde streed, slechts één onkoelbare wraak: de vernietiging van de Hellenen, het land der verraders, overloopers en omkoopbaren. Ons aller eeuwige Vorst wierd geroepen in de paradijzen van Ahura vóór hij zijn krijgsmacht verzameld had. Doch nu staat zijn eeuwige zoon, onze heerlijke Gebieder Xerxes voor ons aangezicht, om de wraak van zijnen vader te volbrengen. — Eerst aarzelde ik, mannen van Iran,... kreet Xerxes in hevige opgewondenheid. Doch ik heb met mijne voorvaderen gesproken, ik en mijn edele oom Artabanus. En ook hij heeft met de schimmen gesproken onzer heilige voorvaderen, en ook hij aarzelt niet meer. De verbannen Spartaansche koning Demaratus hitst mij op tot den krijg tegen Hellas. Mijn heilige en eeuwige moeder Atossa zegt dat mijn ziel niet mag rusten vóór de vlammen heel Athene tot een aschwalm omrooken. De Thessalische vorsten doen niets dan mij smeeken de Atheners te verdelgen van de aarde en zelfs de nakomelingen van de verbannen Pisistratiden bieden zich aan, mij de geheime wegen te wijzen, waardoor sneller Athene een prooy van mijn krijgers zal worden. Het zijn dus bloedeigene Atheners, tyrannen van Hellas, OORLOGSDROOMEN 389 verjaagde koningen van Sparta, wier wettige geboort' gesmaad wordt met laster en hoon. Het zijn dus koningen vanThessalië en nakomelingen van Hippias, bloedeigen zonen van het volk, wiens land zij mij in handen zullen geven. En luistert nu ook, edele mannen van Iran, naar het voorspellende woord van den gevluchten Athener Onomacritus, den grootsten wijze van Hellas. Spreekt gij, Mardonius, mijn edele veldheer, en zeg de mannen van Iran wie Onomacritus is. m Uw verzoek wordt mij een bevel, mijn Algebieder. Onomacritus, mannen van Iran, is de geheimzinnige ziener van Athene, uitgejaagd door zijn volk omdat hij vervalschte prophetieën had onthuld. Onomacritus is een Orphische ziener. Hij spreekt met de orakelen der heilige tempelen, en zooals wij zien in het heden, zoo ziet hij in het toekomstige. Onomacritus, de ziener en schepper der Orphische hymnen, lost de levensraadselen op in den slaap. Zijne godheden verdiepen zijn blik en doorklaren hem de wonderen der toekomende tijden. Onsterfelijk is zijn allegorisch woord dat den droom ontrafelt en achter zijn hoofd valt de schemer der heiligdommen zijns lands. De groote droomenzender laat Onomacritus zien zonder middel van de oogen. Hij, ingewijde, 390 HET LAND VAN ZARATHUSTRA aanschouwt in den droom, het zuivere licht waarbij wij wakenden, het gezicht zouden verhezen. Deze heilige tempelslaper troont naast het gouden gestoelte van Pythia en iedere grot van Delphoy onthult hem met vreemde stem, de orakelen der toekomst. Deze ziener vast en proeft nooit wijn, om ook schuchterlijk alle fluisteringen te kunnen vangen, van de priesteressen uit Dodona. De waanzin der cybyllen en prophetessen slaat huiverend door zijn bloed. Want de waanzin is schooner dan de bezonnenheid, omdat hij van de goden stamt. Onomacritus nu, de ontsluyeraar, de ziener, o mannen van Iran, voorspelt ons Perzen, het heerlijkste krijgsheil, en tot onzen eeuwigen Heerscher Xerxes, den vernielenden temmer van Babyion, Aegypte en Aethiopië, zegt hij uit naam van den Doriër Orpheus: —< O, groote Koning Gij en gij alleen zult trekken over den Hellespont en zult er bruggen slaan van dagenlange lengte. Gij, veroveraar der aarde, gij alléén zult het Westen neerwerpen en aan Azië vastsnoeren. — Hoort gij, mannen van Iran ?... kreet Xerxes weer in sombere opgewondenheid .... Zoo sprak de grootste wijze van Athene, die van zijn ge- OORLOGSDROOMEN 391 vloekt volk wegvluchtte en tot ons kwam, den grond kussend en overkruipend als een slaaf, om het hof van Azië te naderen. Wij mannen van Iran, wij overbruggen den Hellespont. De golf van Enos overmeesteren wij. Ik roep ruiterij en voetvolk onder bazuinen-alarm bijeen en ik, ik, Koning Xerxes, zal mijn legerscharen monsteren. Een overduizelende gedachte! Wij, wij Perzen, zullen het volbrengen. Ik keer mij tot mijn Ruba met zijn eigene woorden en zeg hem na: soms zijn er voorzichtige bezinningen die een mensch sneller in het verderf storten dan roekelooze losbandigheid. O, hoe voel ik mét u, Mardonius, edele zoon van Gobryas, de bluffende leugen van Marathon! Plots verscheen Ruba, gekleed in peplum als Helleen, en lachte zijn stillen lach, voelend in weemoed, de onweerstaanbaarheid van den volkswil die ten oorlog dreef. — Gij hebt geen schepen, o god van Perzië! <— Ik heb Phoenicië,... schreeuwde Xerxes. — Gij hebt geen vloot... geen eigen mannen. — Ik heb Anatolië en troepen uit alle deelen van mijn oneindig rijk. — Gij hebt geen paarden, geen wagens en geen helden! 392 HET LAND VAN ZARATHUSTRA — Verga ... verga, gij schimper!... bulderde Xerxes Ik heb mijn voorvaderen gesproken en de stem van den eeuwigen Darius heb ik gehoord, waarin de wraak loeyde, de eeuwige wraak. Vloekt mét mij, mannen van Iran, de nagedachtenis van Miltiades en van al de verraders uit Hellas 1 Dat de hel hen knetterend schroeye 1... Wat bekommeren wij ons om de m-angst-krimpende, laffe taal van mijn gek? Artabanus, mijn overwijze oom, herhaalt niet meer zijn kleinmoedige woorden van verzet. Omdat ook hij ze zag, de schimmen onzer voorvaderen. Zie, zie, nog beeft hij van vrees. Ik voel het mét u, Mardonius. Wij zullen Marathon wreken,... voor Sardes en voor de krenkingen, mijn heiligen vader Darius aangedaan, vergelding eischen. Hoort den maatslag van de riemen mijner galeyroeyers. Hoort het steigerende geluid hunner fluitspelers. Den Hellespont,... den Hellespont, mannen van Iran, zullen wij pverbruggen. Wij zullen tijd en uur in boeyen slaan om ons te dienen. Jaren zullen snellen, maar ik, u aller Heerscher blijf, als de sterrekringen boven uw duistere hoofden. Ik leg een brug van het Oosten naar het Westen en klink Europa vast aan Azië. Wij zullen vreeselijke wrekers zijn. Wij zullen OORLOGSDROOMEN 393 den smaaddood van Hector en Priapus, en het schrey-smeeken om het lijk van zijn heldenzoon, straffen in het Hellenen-geslacht van nu. Wij zullen in de roemrijke gedachtenis van de krijgers aller eeuwen, voortbestaan zonder eind. Den Hellespont overbrugd en Darius gewroken,... dat verrichten wij, Mardonius, wij, „barbaren" van het Oosten! i BOEK DER TOELICHTINGEN BOEK DER TOELICHTINGEN 397 XERXES IN AEGYPTE In alle geschiedwerken is de tocht van Xerxes in Aegypte slechts in drie regels afgedaan, terwijl daarentegen de groote Perzische oorlog tegen Hellas zeer uitvoerig wordt behandeld. Voor mij was het nu juist een heel aanlokkelijk iets, Xerxes' tocht naar Aegypte en Aethiopië, waar wij historisch zoo goed als niets van weten, breed en monumentaal te beelden, wijl in de geheele waereld-literatuur daarover nog nimmer geschreven blijkt. Voor het karighistorische vgl. Herodotus, Boek VII, 7, waarin hij meedeelt, dat hij de Aegyptenaren onderwierp, in veel grootere slavernij vernederde dan Darius, dat hij Achaemenes tot landvoogd over Aegypte aanstelde, die daarna Inarus, den Lybiër, zoon van Psammetichus, doodde. Bij Herodotus slechts dit: „'^2? dt iptyptóodij StQ^Tjg OTQaTtvtedai iiri rijp 'ElXASa, hdavva Stvxiqm (tip ïrtï fitrce tóp d&pctrop top Aaqtlov itq&xu axoomjiijp noiéerat iiti rovg antori&iug. (2) Tovxovg fiip pvp xuTu<3TQt\pufiivog, xai Aïyvnrov naocep ttoXmp dovXoTto^p noijoag § lirl Jaqtiov ^p, Imxqéinii ^Ayaipbü aStlqjtw pip eiavTov, daodov Si nctidL 'Ayai/xévta uip pvp titiTQOittvopTU Alyinxov XQÓvoi utriitHTtv kpÓPtvot ^Ivaqwg b Vaiift^rlxov ipijq Ai(tvg." In Caput 8 meldt hij onmiddellijk dat Xerxes, na de verovering van Aegypte, zijn 398 HET LAND VAN ZARATHUSTRA krijg tegen Athene ging voorbereiden; Zie Hdt. Boek VII, 7, § 1, 2, 3, 4 enz. In het tweede jaar van zijn regeering dus, onderdrukte Xerxes den Aegyptischen opstand. Vier jaar lang daarna hield hij zich bezig met legervormingen en krijgsbedrijf tot het vernietigen van Hellas. Dit geweldige en meer bekende gedeelte uit het leven van Xerxes hoop ik later te geven. Ook in dit verband zal blijken, dat van den geschiedkundigen ondergrond van Xerxes* optrekken tegen Hellas, en dat in het algemeen van het bedrijf der Perzische oorlogen niet zoo heel veel positiefs kan worden medegedeeld, wijl de geschiedbeschrijving, zelfs bij de Grieken uit dien tijd, in hoogeren zin nog moest beginnen. (Hoe over Herodotus in dit verband geoordeeld wordt, liever over „ein echt herodoteisches Machwerk ohne jeden historischen Wert", leze men in Ernst Obst „Der Feldzug des Xerxes", pag. 57. Over Herodotus ibid. § 6 27—30. Vooral ook kapitel M- Die Griechischen und Persischen Streitkrafte, 62—93). Werkelijke geschiedbeschrijving, meent Eduard Meyer, is bij de Hellenen eerst tijdens Perides en den grooten beslissenden strijd tusschen Athene en Sparta geleverd. Vóór dit tijdperk zijn wij slechts aangewezen op annalen van meer of minder officieel karakter, welke de meest gewichtige uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen, beknopt saamvatten. De locographen geven slechts sagengeschiedenissen en volkenkunde, en komen daarom als zuivere historici niet in aanmerking. Alleen de geschriften over het rijk der Perzen, Dyonisos van Mylete er buiten gelaten. Uit de annalen zijn voor ons over de Perzische oorlogen slechts heel weinig aanteekeningen overgebleven, en wel bijna alleen over Athene, in de overblijfselen der Atthidographische literatuur, voornamelijk bij Aristoteles. Overwinnings-gedenkteekenen, graven en inwijdings-geschenken met opschriften in vers en proza, benutte Herodotus reeds uitvoerig. Vgl. p. 139: Quellenkunde zur griechischen Geschichte von den Perserkriegen bis auf Philipp von BOEK DER TOELICHTINGEN 399 Makedonien, „Geschichte des Alt.", Ed. Meyer. Het geschiedkundige werk van Charon van Lampsakos, waarin de Perzische oorlogen worden behandeld en waarvan slechts enkele brokstukken behouden bleven, wierd door Herodotus' arbeid weggedrongen; geeft ook over Xerxes in Aegypte niets. Vgl. nog Ed. Meyer, „G. d. A.", Dritter Band: Xerxes' Rüstungen, p. 353—357, waarin ook zijn verbond met Carthago wordt behandeld. Zie § 206, p. 356. Vgl. § 196: Salamis, Himera, Plataeae und Mykale. Persien nach der Schlacht, Darius' Tod und der aegyptische Aufstand, waarin slechts één regel over Xerxes' tocht in Aegypte: „Xerxes hat im J. 484 Aegypten wieder unterworfen". Vgl. ook „G. d. A.", Zweiter Band, p. 792: Der Fall Aegyptens, waarin echter ook niets over Xerxes' tocht naar Aegypte. Ook dr. Georg Busolt geeft in: Der Kriegszug des Xerxes, van zijn „Griechische Geschichte bis zur Schlacht bei Chaeroneia", Band II, § 21 b, p. 633 (een ontzachlijk, veel te uitvoerig hoofdstuk) over Xerxes' tocht naar Aegypte niets anders dan wat Hdt. VII, 7 geeft, wat Wiedemann geeft in „Aegypt. Gesch.", p. 685 en wat" Ed. Meyer geeft in zijn „Gesch. d. Alten Aegypten", II, p. 391. De niqoai van Aischylos heeft slechts betrekking op Hellas, waarover later; dan óók iets over H. Brentano, „Ueber die Perser des Aischylos mit Vergleichung der Phoenissen des Phrynichos" en over Constantin Rados' beschouwing van de „Perzen" in verband met krijgshistorie in zijn „La Bataille de Salamine". Ook dr. H. van Gelder geeft in zijn „Algemeene Geschiedenis" dl. 1, over Xerxes' tocht naar Aegypte slechts enkele regels. PAPYRI Vgl. het voortreffelijke werk van Wilhelm Schubart, „Einführung in die Papyruskunde". Verwerkt een zeer uitvoerige literatuur. Zie vooral IV: Ueberblick über die Literarischen Papyri, p. 64-85. Voor mijn werk is hoofd- 400 HET LAND VAN ZARATHUSTRA zakelijk van beteekenis. het overzicht in verband met de klassieke literatuur, p. 65-74. DRASTISCHE VERBEELDING De pedante kritiek spreekt wel eens met een soort van huiver en lichtelijke minachting over het zenuwschokkende der realistische voorstelling in gruwelijke gebeurtenissen. Men heeft er Flaubert's „Salammbö" akehg-melodramatisch om gescholden. Doch zie en hoor toch eens, lieftallige lezers, hoe uiterst-ver Homerus gaat in zijn drastische plastiek, in 'AXxirov foróW™". de eigenlijke „Kv*lctmtta. Hóór het in de sonore pracht van het oorspronkeüjke. nolvq^iiog, den cycloop, wordt door de koene list van Odysseus, nadat hij pas menschelijk vleesch uitgebraakt heeft, de gloeyende olijfpaal in het oog gestooten. Dan is iedere regel een schrikkelijke, bijna perverse verbeeldings-reahteit die zelfs voor het griezeligste detail niet terugdeinst. „&%V 8« Si} x&% 6 po%Ug lUïvog b> nvqï fiiUtv 'èipta&ai, %Xmqóg ntq ia», Sutpetivtro Valv&g, xui tóV iymv ioaov , b S'ltpinfq&tv &tq&tig êivtov. ég 8» Tig rqvna Sóqv trfïov otvyq Tovnavm, ot Sé x'ÏVfo&fV vnoootiovoiv tjwivrt aipaptvot t*&rtq9t, rb Si Tqi%H ipiuvis «W.. 8>g rof h> bydalfiü nvqirj*ê<* po%M»> iXórrfg Sivïofiiv, tóp S' al/MC mqlq^ft foqpbv ióVra. n&VTU Si ot pUe niUxw piyav iji axénceqvov tip vScni yv%qfy (tAirrff peyala H%ovt«, tpocQliaaaoav tó y&q avrt atb^qov yt xq&Tog lOTtr. &g rot? OtC* bq&dkpbg llaivtq) ittqi 1*0%%$." Vooral: „n&rta Si ol pXi9SW^en "* de, °udheid, moeten Herodotus .. 7 tdkenf worden geraadpleegd. En dat kan met veel meer nut dan de moai*& van Ktesias. Zoowel van de oude als nieuwe literatuur over de Perzische oorlogen geef ik nu slechts enkele bronnen, omdat de essentiede bewerking hiervan wordt saamgebracht in het epische romandeel van mijn cydus: „Perzië en Hellas". 26 402 HET LAND VAN ZARATHUSTRA CHATEAUBRIAND EN HET EPOS VAN DEN NATUURMENSCH Chateaubriand heeft in wee-zoetelijke vermooying en met een rhetorische hofpraal-phantasie de ziel der wilden opaetooyd en hen in een <^e-du-C^tianisme-lynek doen weazwiimelen. En toch, hoe ontroert hij ons soms door het rhythme van zijn zingend en scbrijnend-sensueel woord. Hoort slechts: „A 1'ombre des forêts américaines, jeveux chanter des airs de la solitude tels que n en ont point encore entendu des oreilles mortelles; je veux raconter vos malheurs, 6 Natchez! Ö nation de la Louisiane! dont il ne reste plus que les souvenirs. Les infortunes dun obscur habitant des bois auroient-elles moins de droits a nos pleurs que celles des autres hommes? et les mausolées des rois dans nos temples sont-ils plus touchants que le tombeau dun Indien sous le chêne de sa patrie? Et toi. flambeau des méditations, astre des nuits, sois pour moi 1'astre du Pinde! marche devant mes pas, a travers les régions inconnues du Nouveau-Monde, pour me decouvrir a ta lumière les secrets ravissants de ces deserts! (Chateaubriand, „Les Natchez" in „Atala . p. 189). Er is inmiddels een heele literatuur ontstaan over Chateaubriand^ leugens en plagiaten in verband met zijn Americaansche reizen. Joseph Bédier begon in de „Revue d'histoire Üttéraire de la France" (1889, VI; 1900. VIT) onder den titel: Chateaubriand en Amérique. Vénté et Fiction, een meedoogenlooze. vlijmscherpe ontledmg te Qeven van Chateaubriands gekke mystificaties, draayenjen en van de vervakchingen zijner reisbeschrijvingen. Met koen-tergende ironie ontrafelt Bédier zijn plagiaten, zijn transpositie-Üefhebberijen en hekelt hij met fijneri spot. Chateaubriand's beweringen omtrent landen welke hi) had bezocht, waar hij echter nimmer een stap had gezet, en omtrent personen die hij had gezien en nochtans nooit ontmoette. Natuurlijk moest de innig-eerlijke Bédier omver BOEK DER TOELICHTINGEN 403 worden gesmakt. Een abbé trok over zijn fluweelen knuistjes de ruige bokshandschoenen. Abbé Bertrin wilde de draayerijen van Chateaubriand uit de kronkels redden en draayde er toen nog enkele ongelukkige knoopen bij. Zie van Georges Bertrin. „Le voyage de Chateaubriand est-il une vérité ou une flction?" (Correspondant, 1900). Ziet hierop het antwoord van Joseph Bédier in de „Revue d'histoire littéraire" (1901). De abbé wordt lichtelijk méé doodgedrukt. Verder verschijnen nog aan den horizon E. Dick, „Les plagiats de Chateaubriand" en „Quelques sources ignorées de Chateaubriand", „Revue d'histoire littéraire de la France" XIII, 1906; Garabed, Giraud, Stathers enz. Eindelijk de groote saamvatter, in 1918, Gilbert Chinard, „L exotisme américain dans 1'oeuvre de Chateaubriand", tegelijk de groote bewonderaar van Chateaubriand, die zijn leugens en draayerijen erkent en tegelijk ze met een eigenzinnig air nu en dan poogt te vergoeylijken. Chinard schrijft overChateaubriand's avonturendrang en zijn mallotig poseeren als ontdekkings-reiziger: „II est difficile de ne pas percevoir id le dépit dun homme quiaeude grandes ambitions et qui n'a pu les réaliser; pour la postérité Chateaubriand reste avant tout un grand homme de lettres, mais n'aurait-il point préféré la gloire d'avoir donné son nom a quelque fleuve jusque-lè inconnu et de s'assurer ainsi une survie que les plus beaux poèmes n'assurent pas toujours a leurs auteurs dans la mémoire des hommes?" (p. 25, „L'exotisme"). Het tweede hoofdstuk van Chinard's boek geeft ons de „Voyage en Amérique", waarin tegeüjk met het derde, „Le Voyage dans les terres de 1'Ouest et en Océanie" op soms zoet-zuren, dan instemmejaden en dan weer betwistenden toon, Chateaubriand's plagiaten en zijn grove leugens omtrent zijn reizen verspreid, worden behandeld. Vooral acht ik van beteekenis de beschouwing van Chinard, hierin saamgevat: „2. „Mémoires d'Outreu Hf," *' 376' M' D***' «Les plagiats de Chateaubriand , Berne, 1905, p. 41, accuse Chateaubriand d'avoir 404 HET LAND VAN ZARATHUSTRA copié ici au moins deux passages de Beltrami sur le costume du vieux chef et le discours oü il professe des sentiments d'amitié è 1'égard des Francais. Or Weid et bien d autres voyageurs avant lui avait dit: „Les vieux Indiens disent encore qu'ils nont jamais été plus heureux que lorsque les Francais possédaient le pays. et de fait, Ü est trés remarquable que si les Indiens ont faim ou ont besoin d'un abri contre le mauvais temps. ils iront toujours s'adresser è quelque colon francals. plutot que d aller trouver des Anglais" (Weid, II. 200). Si Chateaubriand a copié quelquun. ce nest pas Beltrami, eest Weid; è moins que Beltrami lui-même n ait copié Wdd. ce qui «t tres possible. Quant aux costumes, aux oreilles découpees. aux raies bleues sur le visage, on les retrouve dans un oassaoe de VEssai, II, .421, et cette fois au moins Chateaubriand na pu se servir ni de Wdd qui donne lesmemes détails après lui, ni a plus forte raison de Beltrami (t-J. Weid II, 230—236—7). La rage de vouloir a tout pnx convaincre Chateaubriand de plagiat pousse quelquefois a d etranges aveuglements." (p. 60, „L'exotisme ). Behalve om de soms pietluttige en geduld-tergende uiteenrafelmgen van beschouwingen die beschuldigingen inhouden tegen Chateaubriands reisleugens, is het boek aUicht belangrijker nog. om zijn slothoofdstukken, waarin de schrijver handelt over: la couleur locale et la documentation dans Les "Natchez, en om de wel wat te breed opgezette essay over de compositie en de karakters van „Atala . Ook Chinard is zich bewust dat „Atda" niet is samengestdd in de hut van een wilde, onder een doorgloeyd bladerendak. „11 est cependant possible". zegt bij op p. 277, „dadmettre qu il a songé a écrire quelque jour 1'histoire des amours de deux sauvages dans le désert. des son voyage en Amérique. 11 est également trés possible qu'il ait remanié une première rédaction de son ébauche pendant qu'il servait a 1 annee de Condé; mais nous savons dautre partquen 1798üportait encore dans sa tête „ces deux brülants jumeaux Atala et BOEK DER TOELICHTINGEN 405 René et qu Atala ne fut pubüée qu'en 1801. aprèsavoür subi au moins pour une partie, le discours du Père Aubry, des modifications indiquées par Fontanes." Ook verklaart hij nog, p.282: „Quant a Atala, qui pourra tracer son histoire? Elle est a la fois Pocahontas, L'Indienne de Virginie qui sauva la vie d'un capitaine anglais. la Marie de Le Beau, la tendre Iarico d'Addison, la Betty de Chamfort, elle emprunte des traits è 1'Azakia de Mrs Morton et de ses successeurs, a Odérahi, peut-étre è la Johanna du capitaine Stedman, aux Floridiennes rencontrées par Chateaubriand, quelque part dans le désert. è Charlotte lyes aussi probablement, et a la sylphide qui hantait les reves du jeune homme sous les ombrages de Combourg. Ce qui ne lempêche pas de ressembler è 1'hérome du lasse, è lAlzire de Voltaire et a la Cora de Marmontel." Vgl. ook nog Sainte-Beuve, „Chateaubriand et son groupe littéraire sous 1'Empire." Aan het slot van zijn boek, „L exotisme américain" schrijft Gilbert Chinard: „II importe peu maintenant que Chateaubriand ait vu ou non le Mississipi." Zeer vreemd, getuig ik mét den heer Gallas. Zie „Museum' (Februari 1919). Cela importe beaucoupl Want deze man is een paladijn van het Christendom. En dan toch zulk een schandelijke feitenvervalscher? Nu iets meer over Chateaubriands „scheppingen" van wilden zelf. De broeysche lyriek en de vaak valsche opwinding, het theatraal-literaire van „Atala" en „René", de opgeschroefde phrasentaal der geïdealiseerde Roodhuiden hebben met de verbeelding- en uitingsvormen van oervolkeren mets gemeen, noch vermeerderen zij onze anthropologische kennis van ras en landaard. Chateaubriand wou dan ook met veel anders geven dan een verchristelijkte Roodhuididylle, waarin toch een brok van tragisch en met zichzelf worstelend levensbewustzijn wierd opgelost. Sentimenteel en broeysch-lyrisch is dit neurasthenische proza; soms 406 HET LAND VAN ZARATHUSTRA van een duldelooze metaphysische zalviög. dikwijls rhetorisch-rammdend. voos enhol.NchtansteedcEomzongen van een eigenaardige menschelijke barmhartigheid die tot ons komt. ondanks theatrale effecten en psychologische trucs. Bij Chateaubriand was het volstrekt de vraag niet meer of zijn Roodhuiden, geÜjk Amiel reeds opmerkt, keuvelen in de taal van het Lodewijk-XIV-hof, zoo zij slechts het probleem van zijn eigen ziel en zijn eigen lijden, in dramatische ontrafeling eh uiteenscheuring van zijn eigen schuldige zinnendrift, te aanschouwen gaven. Hij waande zijn zinnen te omschijnen met den aether-glans der meestbroze natuurlyriek, terwijl er vaak niets anders ontstond dan zwakke zelfbespiegeling, bleeke phosphoriseerihg van rottend hout. Chateaubriands „René is in werkelijkheid een brok uitputtings-literatuur van zoete verdorvenheid, een monsterlijke zedeloosheid met den klank van Üturgieen ommurmeld. Inderdaad, deze man. met zijn ziekehjke gevoels-verfijningen, verstond het de zwoele ontuchtigheid en bloedschandige driften van zijn Hchaam te symboliseeren. en tegelijkertijd de mistig-doorschenen phrasen van een narcotische poëzie te verheerlijken en te dramatiseeren. Toch moeten wij zeer de koenheid van den man bewonderen, die een onderwerp als „René aandurfde, een onderwerp dat de zedeleer verontrustte met angstige en woeste wellustkreten. Want al wierd Chateaubriand in zijn tijd nog niet gebombardeerd door psychiatrische termen, des te schrikkelijker kwamen dreiging en verdoeming van den kant der moralisten; moralisten die zich schuilhielden achter kreupelhout en moralisten die in het front aanvielen. Voor mij bleek uit „René' slechts, hoezeer Chateaubriand's Catholicisme in hoofdzaak voor hem poëzie is oeweest en op welke beminnelijke wijze zijn dichtingen weer tot de gdoofdogmas terugkeerden. Deze romantische man, die de harp van Zion uit de wügen greep (zucht Vinet deze dichterlijkheid niet lispdend uit?), die proza in zangerige poëzie omschiep en in de zinnelijke wel- BOEK DER TOELICHTINGEN 407 luidendheid der perioden rijn „René" 'onderdompelde, deze visioenaire Gothieker en middeleeuwsche gedachten-zwerver reageerde nochtans fel op de tweeslachtigheid van zijn tijd; op het weëe Werther-pessimisme en op den democratiseerenden opbloey eener nieuwe maatschappij. Hij had de groote bloed-revolutie, het ontzettende en tragische guillotine-schouwspel voor zijn oogen zien opdoemen. Hij had de gestalten van de vrijheid, den moord, den haat, de plundering en de verwoesting zien rennen door de avondstraten, onder den schrikschijn van flambouwen en vlammen. Hij zelf was vol drang naar volksomwentelingen en tegelijkertijd bleef hij in zijn somber hart, de vicomte met den vereenzaamden, phantastischen dichter-trots en de persoons-lyriek van den adellijken individualist. Hooghartig aristo tot in al zijn poriën, schiep hij in zijn godsdienstige weemoeds-hunkering een Indiaansche heilige, Atala, en gaf haar een Spanjaard tot vader. Wij krijgen al dadelijk twee Indiaansche Catholieken, een moeder en een dochter Atala. Want de Spanjaard had de Indiaansche moeder met Catholieke Christenliefde overrompeld en haar in teedere deernis voor Christus grootgebracht. Na het sterfbed van vader blijft over het sterfbed van moeder. In de laatste uren verlangt de Indiaansche Christelijke moeder dat de kuische 'Atala als maagd door het leven zal blijven gaan. Het dramatische lot wil dat zij kennis maakt met een jongen Indiaanschen held, een echten beminnelijken wilde, die — al vertelt Chateaubriand het er niet bij — altijd r'chtkeverglanzen in zijn oogen heeft fonkelen. De naam van den Heiden is Chactas. Atala wordt verliefd van haar kruin tot haar hielen en juist hiermee naderen wij de kern der Catholieke wilden-elegie. Chactas is als Indiaan, Heiden, Atala als IndiaanschSpaansche, Catholieke Christinne. Dit gevaarlijke paartje zwerft nu alleen door de oer-wouden. Atala met haar roode duiven-oogjes, al beschrijft Chateaubriand ze niet —, hij met zijn heerlijken boschgeur, zijn gras-, bloemen- en 408 HET LAND VAN ZARATHUSTRA vlinderziel, al rept ook daar Chateaubriand niet van. Zij keuvelen en slapen samen, waarschijnlijk onder apenbroodboomen, doch de reine, onbedorven Heidensche Christin overwint al hare hartstochten en belofzingt de zedeleer Christus'. Dies ontbreken vrijagetjes. Integendeel, naarmate het roekelooze liefde-vuurtje van Chactas hooger opvlamt heeft zij meer bluschmiddelen in haar ceintuur van apenbroodboom-bladeren, om zijn Heidensche passie sneller uit te dooven. Want de Indiaansche heeft de gelofte gedaan, dat zij eeuwig maagd zou blijven. Om nu te ontkomen aan de pijniging harer eigen liefde-verlangens die naar de armen-knelling van den schoonen Chactas gaan, en om tegelijkertijd haar moeders ziel niet te verontrusten, grijpt Atala in een geestes-gesteldheid die alle kenmerken der amentia en het stigma der romantische melodramatiek draagt, naar het venijnigste vergif en levert zich onder zoet-heidensch-Christelijke phrasen over aan den dood. Ziehier een brokje Génie-du-Christianisme-vertwijfeling in de onmetelijke prairiën van Amerika, belegd met graszoodjes van levensbeheersching a la Paul et Virginie (Vgl. Chateaubriand, „Génie du Christianisme", chapitre VII, 3—127, tome 2). En bij schrijft met al de bedwongen en bekeken plechtigheid waarmee een begrafenisstoet voortschrijdt onder profaan publiek. Telkens vermomt Chateaubriand zich en declameert hij de rol van den dichterlijken zendeling, te midden van wilden en natuurmenschen. Telkens preekt hij, onstuimiglijk doch niet met den symbolischen eenvoud van Christus' woord, doch met de praalkranke luidruchtigheid van een smarten-koesterend romanticus, die Prince de Ligne, Jean-Jacques Rousseau en Bernardin de St-Pierre zuurzoet dooreengemengeld heeft. Deze man, die het eerst het epos van den natuurmensen zou schrijven en van het leven der wilden, doet bijna niets anders dan zijn eigen ziekelijke liefdes-verteederingen en zijn mystiek-perverse wellustigheid vertroetelen, of zich BOEK DER TOELICHTINGEN 409 op phantastische wijze het heimwee-zware hart openrijten, onder de zwoele bekoringen van een verrukkelijke natuur die hem verblindt en overrompelt, of onder de zoet-kwellende mijmeringen zijner sadistische jeugdherinneringen. Hoort hoe zijn wilde, onder vlagen van liefde-waanzin en zalige gewaarwordingen welke een ander zouden doen zwijgen, exotisch te oreeren weet: „Qui pouvoit sauver Atala? qui pouvoit rempêcher de succomber a la nature? Rien qu'un miracle. sans doute; et ce miracle fut fait! La fille de Simaghan eut recours au Dieu des chrétiens; elle se predpita sur la terre, et prononca une fervente oraison, adressée a sa mère et a la Reine des vierges. C'est de ce moment, o René! que j'ai concu une merveilleuse idee de cette religion qui dans les forêts, au milieu de toutes les privations de la vie, peut remplir de mille dons les infortunés; de cette religion qui, opposant sa puissance au torrent des passions, sufflt seule pour les vaincre, lorsque tout les favorise, et le secret des bois, et ^'absence des hommes, et la fldélité des ombres. Ah! qu'elle me parut divine, la simple sauvage, 1'ignorante Atala, qui a genoux devant un vieux pin tombé, comme au pied d'un au tel, offroit a son Dieu des voeux pour un amant idolatre! Ses yeux levés vers 1'astre de la nuit, ses joues brillantes de pleurs de la religion et de 1'amour, étoient d'une beauté immortelle. Plusieurs fois il me sembla qu'elle alloit prendre son vol vers les deux; plusieurs fois je crus voir descendre sur les rayons de la lune et entendre dans les branches des arbres ces Génies que le Dieu des chrétiens envoie aux ermites des rochers, lorsqu'il se dispose a les rappeler è lui. Jen fus affligé, car je craignis qu Atala n'eüt que peu de temps a passer sur la terre." („Atala", p. 28—29). Ook Atala kweelt gekunsteld en onnatuurlijk in: Le drame: „O ma mère! pourquoi parlates-vous ainsi! O religion qui fais a la fois mes maux et ma félicité, qui me perds et qui me consoles! Et toi, cher et triste objet d'une passion qui me consume jusque 410 HET LAND VAN ZARATHUSTRA dans les bras de la mort, tu vois maintenant, o Chactas, ce qui a fait la rigueur de notre destinée!... Fondant en pleurs et me précipitant dans le sein maternel, je promis tout ce qu'on me voulut faire promettre. Le missionnaire prononca sur moi les paroles redoutables, et me donna le scapulaire qui me lie pour jamais. Ma mère me menaca de sa malédiction si jamais je rompois mes voeux, et après m'avoir recommandé un secret inviolable envers les païens, persécuteurs de ma religion, elle expira en me tenant embrassée. Je ne connus pas d'abord le danger de mes serments. Pleine d'ar deur et chrétienne véritable, fiere du sang espagnol qui coule dans mes veines, je n'apercus autour de moi que des hommes indignes de recevoir ma main; je m'applaudis de n'avoir d'autre époux que le Dieu de ma mère. Je te vis, jeune et beau prisonnier, je m'attendris sur ton sort, je t'osai parler au bücher de la forêt: alors je sentis tout le poids de mes voeux." („Atala", p. 51). In deze taal geeft Chateaubriand de ziel der wilden. Dan hoor ik nog liever den natuurdichter: „Souvent, dans les grandes chaleurs du jour, nous cherchions un abri sous les mousses des cèdres. Presque tous les arbres de la Floride, en particulier le cèdre et le chêne vert, sont couverts d'une mousse blanche qui descend de leurs rameaux jusqu'a terre. Quand la nuit, au clair de la lune, vous apercevez sur la nudité d'une savane une yeuse isolée revêtue de cette draperie, vous croiriez voir un fantöme tralnant après lui ses longs voiles. La scène n'est pas moins pittoresque au grand jour, car une foule de papillons, de mouches brillantes, de colibris, de perruches vertes, de geais d'azur, vient s'accrocher è ces mousses, qui produisent alors 1'effet d'une tapisserie en laine blanche oü 1'ouvrier europeen auroit brodé des insectes et des oiseaux éclatants." („Atala", p. 35). In „René" komt een ander brok Génie-du-Christianisme tot uiting. De koningsgezinde democratische graaf, de BOEK DER TOELICHTINGEN 411 grondlegger van een dweperig natuur-romantisme, kermde dan als een gewonde soldaat, stamelde een ander keer visioenen uit over het ontdekken der Noord-Westelijke Doorvaart; openbaarde zich on verhoed weer als een onnoozelen minnedichter, verliefd scholiertje van Dinan en Rennes, en begon plots heroïsch te blazen over de bloedgetuigen van het Christelijk geloof. Welk een zonderlinge, theologische struikelaar, die zijn religieuse boeken door de gebrande ruiten der Kerk slingert naar het somber gestoelte van den Index I Met Atala en Chactas bracht Chateaubriand twee wilden bij elkaar, die voor hunne landelijke liefde en de weerstrevingen der menschelijke hartstochten, alle woestijnen en wouden van Amerika noodig hebben. Hij geeft gepoëtiseerde theologische verhandelingen, Christelijke natuurmystiek, doortrild van menschelijke passie. Busken Huet wijst naar „Paul et Virginie", denkt: liefelijk geplas in het amoureuse water der idylle-vijvertjes. Volkomen ten onrechte. De Indiaanschgevlerkte engel Atala is een brok verweekte Christelijke dogmatiek onder een bepaalde tragische levensspanning weer tot hardheid saamgedrongen. Chactas, een buitenmaatschappelijk woestijnieri wien met vijzel en paslood een zedelijke reinheid wordt ingekneld; die tegelijk op literairverraderlijke wijze de schoone natuurverbeeldingen en de symbolische poëzie der Indianen te verkwanselen waagt voor het verfijnde Fransche salon-proza der XVIIe eeuw. De vaak prachtige metaphoor der oorspronkelijke wilden en hun dichterlijke verbeeldings-symboliek acht hij niet bestand tegen wat bezwijmende zinnetjes van westersche beschaafdelingen. Tot de ziel van den oorspronkelijken oeren natuurmensen, waaruit de beeldspraak en de allegorische taal opwelt als een natuurlijk element van scheppende verbeeldingswezens , dringt Chateaubriand echter geen oogenblik door, omdat hem ontbreken, allereerst „le sens du réel" en dan, alle wezenlijke dramatische gave. Hij beschikt wel over den uiterlijk-phantastischen zwier van woord 412 HET LAND VAN ZARATHUSTRA en imaginatie, doch niet bezat hij het oneindig veel diepere vermogen, de macht om naar binnen te leven, naar het innerlijke voorstellings-bestaan van den mensch. Hij kende de innerlijke inwringing niet in de zeer persoonlijke gewaarwordingen van de, geheel aan eigen wezen tegengestelde ikheden. Bij den grooten kunstenaar ligt achter iederen uitgesproken zin de spheer der onzichtbare dingen. Het gezegde staat voortdurend in verband met het ongezegde, het genoemde met het ongenoemde. Zijn adem wijkt niet van het Onkenbare en vanuit deze mystieke onkenbaarheid spreekt hij. Zoo scheppen groote kunstenaars menschen. in hun uitingsdrang gestuwd door het onvergankelijke. Deze diepe, psychische werking achter het uitgesproken woord, den uitgesproken zin, ontbreekt bij Chateaubriand volkomen. Hij schiep dan ook geen menschen, doch gaf slechts opgetooyde Christelijke stellingen. In „René" legt deze teedere, geestelijk-zwakke droomer zich neêr op een bed van giftige bloemen. Hij is de sentimenteele weemoedsmensch van het tweede plan, de phrasen-narcoticus, die de sombere liefde- en hartstochten-vertwijfelingen ondergaat als een erotische ziekeling, wiens driften en begeerten tégennatuurlijk heeten. En toch bezit de psychologie van „René" een werkelijkheid die ver boven al zijn andere zweef-analysen uitgaat. René is de man die zijn bloedeigen zuster lief heeft, lief heeft als vrouw en als minnares. Ook zij bemint haar broer met dezelfde dwepende vurigheid van zinnen en ziel als hij haar. René doet zijn verhaal aan den minnaar van Atala, den oudgeworden, verschrompelden idealist Chactas. Hiermee wilde Chateaubriand iets demonstreeren. René en zijn zuster, producten van Europeesche beschaving, die zich in tegennatuurlijke en zondige hartstochten verliezen, Atala en Chactas, voortbrengselen van den natuurstaat, schepselen die zich in hun liefde-reinheid wisten te beheerschen. Busken Huet ziet veel overeenkomst tusschen Atala en Chactas, en René en zijn zuster. Ik ontken deze. BOEK DER TOELICHTINGEN 413 De verhaalvorm, en alweer de stof, voor zoover ze liefdes-gewaarwordingen brengen, hebben zekere overeenkomsten. Doch in „René" is de „misdadige" werking der driften en der hartstochten veel scherper en psychologisch ook veel dieper gepeild. Misschien omdat Chateaubriand hier inderdaad niets anders gaf, dan zeer persoonlijke ontroeringen, ontstaan in de verhouding tot zijn eigen zuster Lucile. Voor ons lezers echter, is dit feit in zekeren zin volkomen onverschilhg. Omdat hij een innerlijke realiteit schiep, waardoor het geval nu en dan een soort van tragische verhevenheid krijgt, de ontroering een smartelijke zoetheid, de gedachte een droefgeestigheid die alleen de echt-doorleefde liefde schenken kan. In een priëel van gifbloemen, zoo ligt hij uitgestrekt, en de bezwijmende geur verdooft zijn heele wezen. In „René" is veel minder theater-effect dan in „Atala", ondanks onuitstaanbare rhetoriek en duldelooze galmphrasen. Ook René leutert iets mee over de „moeurs des Indiens" en „sembloit sauvage parmi les sauvages". Hoort ook hem zijn phrasetjes afknetteren: „La foudre qui fut tombée a mes pieds ne m'eut pas causé plus d'effroi que cette lettre. Quel secret Amélie me cachoit-elle? Qui la forcoit si subitement a embrasser la vie religieuse?" En hoort den angstwekkenden theatertoon in Medea-achtige beklemming uitgeperst: „A ces mots échappésducercueil, laffreuse vérité m'éclaire; ma raison s'égare; je me laisse tomber sur le linceul de la mort, je presse ma soeur dans mes bras; je mecrie: „Chasté épouse de Jésus-Christ. recois met derniers embrassements a travers les glacés du trépas et les profondeurs de leternité, qui te séparent déjè de ton frèrel" Lichtelijk wee! Eerlijkheidshalve dient nog meegedeeld, dat Chateaubriand verHaart geen geestdriftige bewonderaar der wilden te zijn gelijk Rousseau. Hij ziet geen ontaard dier in den mensch. 414 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Vgl. Préface, p. 4: „Au reste, je ne suis point, comme Rousseau, un enthousiaste des sauvages" etc. In dezelfde Préface verklaart hij ook verplicht te zijn „Atala een soort van poeëm te noemen. Laat ons de natuur schilderen, zegt Chateaubriand, doch alleen het schoone er in. Want de kunst mag zich niet bezighouden met de afbeelding van afschuwehjkheden. Toch wil hij „peindre les moeurs des sauvages". Ook hij wil zich geven aan de studie der hartstochten, de man worden van „1 epopée de 1'homme de la nature". Doch „peignons la nature, mais la belle nature". „ Vgl. Lanson, „Histoire de la littérature francaise pag. r 901. Zie ook de strafpredikatie van Sainte-Beuve. Zie vooral Zola over „Le Génie du Christianisme". Chateaubriand's roem, zegt hij, heeft eigenlijk alleen gediend als een wapen, om onder het publiek de vrije gedachte slechts te bestrijden. Kenschetsend zegt Zola, dat men bij Chateaubriand bespeurt, in even sterke mate de laatste stuiptrekkingen der bombastische, gezwollen phrase, de romantische opgesmuktheid zoo goed als de dassieke oude plunje. Vormwisselingen in de literatuur geschieden ook veel traagzamer dan leken vermoeden. Chateaubriand was evenmin de eerste romanticus als de laatste classicus. Vgl. Pellissier, „Le mouvement littéraire au XIXième siède" waarin hij vergelijkingen maakt tusschen Buffon, Rousseau. Bernardin de St-Pierre en Chateaubriand. Vgl. ook in verband met Chateaubriands individualisme, „Le bilan httéraire du XIXième siède". p. 70. Vgl. „Chateaubriand, sa femme et ses amis" van Pailhès. Vgl. den kostelijken critiekmeester M. Scuriau, „Les idéés morales de Chateaubriand". Vgl. het boekje over Chateaubriand, van de Lescure, in de „Grands écrivains francais". Vgl. het aardige artikel; L'amour exotique in „La vie littéraire" I, van Anatole France, een keuvelend wandelingetje over Chateaubriand naar Pierre Loti, „Mme Chrysanthème". Vgl. ook: La femme naturelle, p. 289, „Promenades littérair es" I, van BOEK DER TOELICHTINGEN 415 Rémy de Gourmont. Vgl. nog Sainte-Beuve „Premiers Lundis", III, p. 197, waarin hij handelt over „Atala, René et le dernier Abencerage". „On a fait bien des critiques a Atala, et dans le temps même ou elle parut et depuis. Toutes ou presque toutes sont justes. Ce petit roman qui ne devait être primitivement qu'un épisode de la grande épopée des Natchez en les défauts. Je dis roman et j'ai tortDans la pensée de 1'artiste, cetait moins un roman qu'un poème moitié descriptif, moitié dramatique, renchérissant sur les anciens, sur les modernes, sur le poème de Paul et Virginie, le dernier en date". Over „René" zegt Sainte-Beuve malligheden. Vgl. p. 201—203. Zie ook „Souvenirs d'enfance et de jeunesse de Chateaubriand", gevolgd door een studie over Chateaubriand en zijn mémoires, door Charles Lenormant. In 1'ücrivain, p. 177— 207 zegt hij vooral merkwaardige dingen; ook hoofdst 3: L'homme privé, is wel lezenswaardig. Vgl. ook „Les dernières années de Chateaubriand" door Edm. Biré; zie daarin over Sainte-Beuve: Chateaubriand et son groupe littéraire sous 1'Empire, en vooral hoofdstuk 8, p. 197. Om beter te begrijpen hoe Sainte-Beuve tot zijn aanval op Chateaubriand kwam vergelijke men „Souvenirs et indiscrétions", van Sainte-Beuve, „pubhés par son dernier secrétaire". Hoewel er niets of weinig in staat omtrent zijn studie over Chateaubriand, is dit boek vol eigenaardige psychische humeur-onthullingen. Vgl. „La sincérité religieuse de Chateaubriand", door Bertrin. Vgl. daarin vooral: Les attaques de Sainte-Beuve contre Chateaubriand, en hoofdst. 2: Ce qui inspire les attaques de Sainte-Beuve. AI zeer merkwaardig deze hoofdstukken, waarin Sainte-Beuve's eerlijkheid leelijk aan de kaak gesteld wordt. Vgl. van Chateaubriand zelf, zijn „Remarques" op al de boeken van „Les Martyrs", en zijn merkwaardige zelfverdediging in: Examen des Martyrs, p. 177, dl. III: „Les Martyrs", beginnende met dezen karakteristieken uitroep: „C'estavec un vrai chagrin que je me vois forcé a me défendre: ce 416 HET LAND VAN ZARATHUSTRA röle a quelque chose d'embarrassant, et qui répugne surtout a mon caractère." Vgl. de discussies omtrent Atala, „La conversation de Monsieur de Chateaubriand" door Danielo, een secretaris van hem. Zie hoofdst. XVI, p. 219—'226; hierin krijgen Veuillot en Sainte-Beuve hun vet; ook in hoofdst. XVII wordt het lastergerecht voortgezet. Zie ook Chateaubriand zelf over „Paul et Virginie", in „OpiniOns et discours. Fragments", p. 253, waarin hij ook Bernardin de St-Pierre's „Etude de la nature" noemt. Vgl. ook over „Atala", een reeks critische artikelen en noten van M. de Fontanes, Dussault, Morellet enz. p. 266—-350, in „Les Natchez", II. Zie ook Chateaubriand over: La Bible et Homère, in „Génie du Christianisme" II, Livre dnquième, Chapitre I. Vgl. ook in het vierde boek van hetzelfde werk, Chateaubriand's eigenaardige verdediging van de astronomie en vooral de zonderlingheden die hij debiteert over mythologie, Dante's „Hel" en „La Jérusalem délivrée". Zie over Chateaubriand's psyche: Anatole France in „Le Génie Latin". „Le génie est toujours jeune. La jeunesse d'un homme tel que Chateaubriand dure presque autant que sa vie. pag. 304. Toen het voorafgaand stuk over Chateaubriand geschreven was, maakte ik kennis met het artikel van dr. Herman F. C. ten Cate in „De Gids" van Juli 1919, over „De Indiaan in de letterkunde". Ook hij schrijft over Chateaubriand in verband met zijn beelding van wilden. Er gebeuren hier echter eenige malligheden. Deze criticus schijnt de belangrijkste boeken over Chateaubriand, in verband met zijn Amerikaansche reisleugens en diens kennis der wilden, niet te hebben gelezen. Hij citeert uit het stumperige „L'exotisme" van Cario en Regismanset, waarvan een tweede uitgave te Parijs in 1911 verscheen. Doch de werkelijke standaardwerken van Chinard en Joseph Bédier, tégen en over Chateaubriand, noemt bij nergens. Het buitengewóón-belangrijke werk van Chinard, „L'exotisme BOEK DER TOELICHTINGEN 417 amencam dans oeuvre de Chateaubriand" verscheen in 1» 11. 6 Cahfor°ische professor bracht zoowat alles bi, elkaar wat over en tegen Chateaubriand's wildenromantiek is gezegd. De heer Ten Cate noemt Joseph Bedier. den grooten ontwrichter van Chateaubriand's «ragersroem. niet ééne male. Zoo schijnt hij noch zijn „Etudes critiques noch zijn „Chateaubriand en Amériguete kennen Verder begaat hij de ongehoorde dwaasheid, een woord van Flaubert, minachtend geuit over de archaeologie alweer aan te halen uit het prullige „Exotisme" Uw ♦ inPlaats van het in de oorspronkelijke bron zelf te zoeken. Dit zinnetje, edele voorvechter, nuakeliakoud en onverschillig in een nootje door u meegedeeld staat in een prachtbrief van Flaubert aan Sainte-Beuve. W "^tT h^ Zijn "Sa^°"ubö" aangevallen en hij het »Plcda Pied". Hij is mal getergd door botte opmerkingen en domme verwijten. Hij verklaart in dien clzJrl •Zlj°,.W^e ,van werken "i^echt staat tegenover Chateaubriands idealiseerings-methode. En als ge nu leest in welk verband het spotzinnetje: „je me moque de l archeologie wierd geplaatst in dien brief (p. 343 dl III „Correspondance"). dan zult ge bemerken hoe gewetensvol bh juist zich bekommerde om allerlei kleinigheden. hct *** van den heer Ten °-z- OVER RASOORSPRONG Vgl Chapter XII p. 383: On the Antiquity of Man, uit Lord Avebury s 'Trehistoric Times". Vgl. ook dr. Prichard, Researches mto the Physical Hist. of Mankind". CYRUS' GRAF De getuigenissen, dat ook ten tijde van Alexander een, op het graf zich bevindend inschrift geluid zou hebben: Mensch. ik ben Cyrus, die voor de Perzen de heerschappij verwierf en die Azië beheerschte. - behooren gezamenhjk 27 418 HET LAND VAN ZARATHUSTRA tot den tijd, waarin het Perzische rijk reeds was ineengestort. De oudste berichten van Herodotus 1,214, waarin Herodotus zijn samentreffen met Tomyris beschrijft en waarin hij tegelijkertijd de verschillende verhalen die over het leven en het einde van Cyrus rondgingen als het geloofwaardigste bericht, zijn in strijd met de graf-getuigenis. Ook wat Xenophon zegt over den dood van Cyrus, „Cyropaedie", VIII, 7, dat werkeUjk-ontroerende hoofdstuk waarin Cyrus door een droom zijn dood voorspeld ziet, van iemand die in bovenmenschelijke gedaante hem verschijnt, en waarin Xenophon met wezenlijk dramatisch gevoel voor den eenvoud van dezen grooten koning, hem buiten alle zelfverheffing zijn eigen dood, zijn graf en zijn vergaan laat overzien. Weiss maakt de opmerking: „Dürfte man somit, insbesondere auf Grund der dem Denkmal eigenthümlichen Anlage, eihe Vermuthung wagen, so könnte es nur die sein, dass es das Grab nicht des alten, sondern des, mit den Griechen besonders befreundet gewesenen, jüngeren Cyrus sei." „Kostümkunde", I Abthl. 301. Van de jongere navorschers sluiten zich Prasek, Dieulafoy, Weiszbach, Foy en anderen aan, doch Herzfeld enSarre hebben op archaeologische en epigraphische gronden de meening, dat- de grafwerken van Pasargadae bij Mesched-i Murgab niét tot den tijd van den grooten Cyrus en Cambyses behooren, weer te niet gedaan. Vgl. Karl Woermann, „Gesch. der Kunst", I, 179: „Am besten erhalten ist das Grab de Kyros, das vom Volksmund Mesched-imader-i-Suleiman, „Grab der Mutter Salomons", genannt wird: im weiteren Viereck eines früher von noch ungerieften Saulen umgebenen Hofes eine oben abgeflachte, sechsstufige Treppenpyramide, und auf dieser das Grabgemach in Gestalt eines Giebelhauschens. Es ist das einzige Beispiel eines Giebelbaues in Persien. Das ganze Gebaude ist etwas über 11 m hoch. Die Fuszsimse des Unterbaues und des Grabbauses sowie der Hauptsims unter dem Dache zeigen schon feine Wellenprofile. Die Saulenbasen des Hofes, boek der toelichtingen 419 die aus einem gerieften Rundwulst über viereckioer Fusz gS,^9 i iomsdi% Basengestaltungen. AngesichtHênes o 761 i HMr? 5Stod'1v,ul A.V.WiUiamsJaclJon Ll L ? Hastm9? Encyd. of Rel. and Eth" I S bdangrijkste van alle ruinen, zegt hij. is hefgraTvan Cyrus Door beschrijvingen van classieke schrijvers we^ wS het zijn praalgraf was. «The structure resembLTa^mal si* C V b9h' sur°-ounted by a series of sSt»T^JST *£ fom 3 Wnwildal series^high steps apprc^ching the mauso eum from everv sidV TU* oy Cyrus after Media; but it may also be possible that 420 HET LAND VAN ZARATHUSTRA the idea of such a vault for the dead may have owed something to the Avestan kata, "house", a temporary structure for the body before it was carried to the dakhma. Around' the tomb, moreover, there once stood a decorative colonnade, as is clear from the fragments of columns still upright, and a few hundred yards beyond it are the vestiges of a platform on which was once erected a habitation for the Magian priests who were custodians of the tomb, as we know from Arrian (Anabasis, vi. 29. 7)." Vgl. Perrot en Chipiez, „Histoire de 1'art dans 1'antiquité': Sarre, „Denkmaler persischer Baukunst"; Dieulafoy, „L'art antique de la Perse"; Gayet, „L'art persan". Vgl. ook Putter, „Erdkunde West-asien" II. IV Abt. p. 506; III. Abt. p. 155. Vgl. Athenaus, p. 197. RUBA DE MEDIËR Het zal vele kenners van den gezagswaanzin der groote heerscbers in de Oudheid naïef lijken, een omgangsvorm mogelijk te achten tusschen een Medisch zeer hoog edelman als Ruba, en een halfgod Xerxes. Ten eerste zij gezegd, dat Ruba eigenlijk een dubbelfunctie vervult, omdat ik hem als mensch geef en tegelijk symbool doe zijn. Want ook zulke roekelooze waarheidzeggers zullen in de Oudheid wel hebben bestaan. Ik wijs dadelijk op Alexander de Groote en zijn verhouding tot Kleitos, den Zwarten Kleitos bijgenaamd, een zijner bezetenste en stoutmoedigste veldheeren die den waereld-veroveraar, den brieschenden leeuw van Ptolemee, roekeloos en den dood tartend in het aangezicht terugbrulde; die een der machtigste aller waereld-heerschers, zijn eigen koning, terwijl deze wonderen van veldheerskunst vertoonde en de „gansche aarde" aan zich onderwierp, hoonde en bespotte om zijn pralende wandaden en monsterachtige onrechtvaardigheden, te midden van Alexander's eigene krijgs-aanvoerders. Alexander, de groote Alexander, stootte hem dan ook met eigen hand de speer in de borst, in BOEK DER TOELICHTINGEN 421 ontembare woede. Zijn smart na dezen moord was vree- £2 H*'Un?331 ^Alexander is slechts^ kort. Het loopt eigenlijk van het moment waarop Kleitos Bedekt en het leven redt. tot het uur waarop deze oude krijgsknecht van Philippus den snorkenden koning afstraft 2 ooTt T ï% 9uebeUrdc V£rklaart ons voldoende lt Se zelfs 22. 1dC ^ waarheidzeggers geleefd hebben, £L j w de VOÓddi^x koningsalmacht niet teruademsden Voor mij was nu hoofdzaak in Ruba d?Medifr fn no^1^9^ tC SchePPCn' die hoewel phanSe ot^n Pr0n9\b/ ,haar 9estclde P^misse. psychologfsch tot een menschelijke werkelijkheid kon wordenf Psychologisch is de figuur, voor zoover zij het geweten van Xerxes verpersoonüjkt. Vgl. over Kleitos. Boek VHI van Quintus Curtius, „Geschiedenis van Alexander de £** ?°k t 373 e' v' ™ ^t mSwaa^diae Mexaadas des Gros-"' vaTjX XERXES EN DE GEEST-VERSCHIJNINGEN Herodotus doet heel kort het verhaal van de geesten en best Snmd3rdTaamCe XcrXeS 9£Sproken heeft H^ kS best zijn dat dit is geweest een speculatie van Atossa en Xeri0mUf/-°5. dc bij9eloovigheid van Xerxes^VoS nnZ Vfband met tct ^ter volkomen XerS^L^ h*karakfe*' zooals ik dit althans s^hep Xerxes is een ziener De politieke manoeuvre diewellich dus JET?* ?m HeUas * l^ten optreUÏÏS dus geheel en al afgescheiden van de wijze waarop hii het resultaat verwerkt. Evenmin als Xerxes vermoedt da z jn geestenzien een uiting is van zijn hallucineerende hemt hrft ¥ Zkh bewust te wezen dat met Voor Z ^ ^ Spd Y°rdt 9csPeeld- ^ ^et geesten. Voor hem zijn ze meestal realiteiten, hoe angstwekkend en mystisch ook van oorsprong. Zoo heb ik het historische 422 HET LAND VAN ZARATHUSTRA gegeven: Xerxes, de geesten van zijn voorvaderen ziend en sprekend, doen aansluiten met het innerlijk element in het wezen van Xerxes, terwijl ik Ruba naar zijn innerlijk weer, als cynisch bespotter van geestenzienerij en persoonshallucinaties, laat optreden. Vooral wil ik echter ook. doch dit zal later blijken, het geestenzien in de Oudheid geven als een transcendentaal gebeuren, dat al naar persoonlijken aanleg en innerlijke gesteldheid, bevestigd of ontkend wordt. Vgl. James Hastings, „Encycl. of Relig. and Eth." vol 3, p. 776, waarin Nathan Söderblom: Communion with Deity. Vgl. ook James Hastings, „Encycl. of Relig. and Eth.", vol* 3, p. 736, van Ed. Lehmann : Communion with the Dead: „In the official rites of the Avesta, however, we find several practices of communion with the dead, viz. the Aftïngan, the ceremony practised in the houses immediately aft er a decease; and the Srosh Datün, the following ceremony in the temple. Both of them serve the purpose partly of cleansing the house and the community from the defilement of death, partly — and more particularly ~- of helping and strengthening the soul of the deceased on nis dangerous jöurney to the other world and before the judges who decide the fate of the dead". Het zien van en spreken met geesten in de Oudheid is algemeen ; ook het worstelen tegen duivelen. Vgl. ook: „Bei den Javanen gilt der Anbhck oder die Berührung der meisten Geister für lebensgefahrlich. Wen der Geist bei den Dschagga einmal berührt hat, der ist ein Kind des Todes. Die Grönlander behaupten, der Anbhck der „Inue" (Geister) könne Tod oder Starrkrampf verursachen. Es ist ganz in Übereinstimmung mit diesen Anschauungen, dass, wenn bei den YorUba eine Geisterbeschwörung stattfindet, die Anwesenden sich mit dem Antlitze zur Erde niederwerfen, indem der Beschwörer mit dem Geiste spricht und seine Antworten erklart." (p. 179, „Das Antike Mysterienwesen", van dr. K. H. E. de long). Vgl. van hetzelfde boek, p. 257, waar de schrijver BOEK DER TOELICHTINGEN 4^J Tsf^L^u^a^ U° Frobenius' Mask' U-Geh. lT 5°, 116-129- Interessanter nog is wat dr de haaYell^T^X * geestenwereld. Hij naait aan wat Schopenhauer in zijn : „Verhandelina over geestenzien en wat daarmee samenhangt" beweert Zs eme -magfeche" Einwirkung „GestorbeneiaTSe Wek erf^Sren ^ "^i a pri0ri ^ 9Cradezu ^öglich zu «ÏÏ ™ ' WifW°hl sie immerhin „nur überaus selten undganz ausnahmsweise Statt haben könnte." In vS band echter met Xerxes' gewaarwordingen, is dat wit !versuch ub^GtJ0n9uniet uit Schopenhauer's: voor ™ k". r^8*0^111 ^ was damit zusammenhangt" hSL^l belanirijker- Wat een geestenziener, zegt Schopt Wr die z«n eigen gewaarwordingen goed begreepen vora hJd vJZ*\Z°u y38*8^ fa slechts de tlgenwoorS heid van een beeld in zijn aanschouwend intellect • in oeen dtr bSdl,;e °nder^n van dat wat h^ w^mt door bemiddehng van het Ücht zijner oogen... „daselbst von Korpern veranlaszt wird. und dennoch ok wïkhche r1CÜCr karper; desgleichen. inEÏS das horbar Gegenwarüge. Gerausche, Töne und Laute Ti£L 9oL9eiCh den d^vibrire;deK?rpe?undtS m seinem Ohr hervorgebrachten. doch ohne die Anwesenheit oder Bewegung solcher Körper. Eben hier S Se 2eUt:ahSt^£TS?nd^ SLhch, X r .^««seheinungen Gesagte durchzieht. Namhch die Göstererscheinung stellt sich dar. völlig wie and. riZ'T*1^9'' ff Üt ^och keioe' u°d sK verlang Lïï*' ?!"*, Unterscheidung ist schwer und verlangt Sachkenntnisz. a philosophisches und physiolog*ches Wissen. Denn es kommt darauf an. Tu begre dasz eme Einwirkung gleich der von einem Körpe?ncht rnig *C ^^heit eines Körpers voraussetze/^ (Schopenhauer s „Sammtliche Werke" 4: Parerga und Paralipomena. Erster Band). Dr. H. K. E. de Jong noemt 424 HET LAND VAN ZARATHUSTRA noa twee standaardwerken : Myers. „Human personahty and its survival of bodily death" en in een noot op p. 312. het bekende werk van A. Aksakow, „Animismus und bpiritsmS'. Het werk van Aksakow dat dr fejongalleen in deze noot vermeldt, is inderdaad zeer belangrijk. Men veraehïke p. 45. 1: Die Materialisations-Phanomene, a) Materialisations-Phanomene von sinnlich unwahrnehmbaren Obiecten, p. 48; b) Matérialisation und Demateriahsation von S wïhrnehmbaren Objecten, p. IK. Zteookaa)Materialisation und Demateriahsation lebloser Gegenstande. o 122;bb) Matérialisation und Dematerialisation menschhcher Gesta ten. p. 142. Heel zwak is het hoofdstukjeigewijd aanhet piritisme in de Oudheid in Perzië, in het bekende werk van Caesar Baudi Ritter von Desme, ..Geschichte des Spiritismus", Erster Band; DasAltertum. p. 144- 47. Het te niet meer dan een kletserijtje. Vgl. ook p. Ml, Er«ter Band. „Der Böse BÜck und Verwandtes , vandr. S Seliamann. Dit werk is eigenlijk in verband met alle magische en occulte feiten uit oude en nieuwe tijden «een zeer rijke bron, doch Seligmann geeft zijne exerpten droog en dor en niet als dr. H. K. E. de Jong in zijn „Anbke Mysteriënwesen", met zeer fijnen, critischen geest en zeer scherpzinnige toelichtingen. Vgl. ook nog: Gespenstov aeschichten, in Erwin Rohdes „Psyche . Bij ..Nicht an dunklen Verheissungen, an thatsachÜchenErfahrungen starkt sich der Glaube der Hinterbliebenen, denen eine Traumerscheinung des Vorangegangenen deutÜch bewiesen hat, dass dessen „Seele" im Tode nicht vennchtet worden ist Der alteste Beweis für denGlauben an die Fortdauerder Seele behalt am langsten überzeugende Kraft",.geeft Erwin Rohde noa deze noot: „Die Seele des verstorbenen (wie es scheint nach v 1 2. 6 ff. — durch Blitzstrahl umgekommenen undIto zu hoherem Dasein entrafften [s. 1320 ff.] Sohnes erscheint Nachts der Mutter. so bestatigend ihre eigene Sage: oèn fa B**i Ep. 320. Die Seele der und & &aUiuvne verstorbenen Tochter erscheint den Eltern BOEK DER TOELICHTINGEN 425 am neunten Tage (v. 35) nach dem Tode: 372, 31 ff.(am 9. Tage ist die Zeit der ersten Todtenopfer zu Ende: s. I 232, 4. „Wiedererscheinen eines Verblichenen findet gewöhnlich am neunten Tage nach dem Tode statt": deutscher Aberglaube bei Grünm, D. MythoL* III p. 456 N. 856). Bedeutungsvoll ist, dass die Erscheinende unvermahlt gestorben ist. Die S/a/iot wie die &NH!^J3 ^ Dm D"ÏT3 «JM wSn" Vgl Quer durch Abessinien" van dr. Jacques Faïdovitch. Kapitel II: Durch Tigre p. 31. Over de afstamming van het Salomonische heerschershuis zie p. 115 (uitvoeriae noot) van hetzelfde boek. Vgl. het Lr t^pSeTeïk ZS p "Historia de las cosas de Ettopia" enz. ^*hrtP°rtuffch vertaald. Ik zag slechts deSpaansche gentium. Tides. reügio et mores Aethiopum". Staan aekke en cuneuse duigen in. Vgl. „Kultur und Denken der Alten Agypter van Hermann Schneider, VI : ZersDlitterunn Fremdherschaften". Onder meer : „tóe athiopTschenISSJ 430 HET LAND VAN ZARATHUSTRA des 8 Jahrhunderts sind Krieger; aber sie stehen mit der Begeisterung von Kreuzrittern ganz und gar im Dienste ihrer Kirche." (p. 27). Vgl. voor ethnologische en ethnographische studie, dr. Wilhelm Sievers. .Afrika". Zie IV: Die athiopische Region (Die Tierwelt) p. 200 ; Abessinien, p. 338. Vgl. ook VII: Die Bevölkerung. Zie ook Paulitschke, „Ethnographie Nordost-Afrikas". Zie nog E. Littmann in Hastings „Encycl. of Rel. and Eth.", I, p. 55: Abyssinia. Over de Semitische bevolking dit: „The Semitic population of Abyssinia is strongest in the north, Le. in the region of the ancient kingdom of Aksum. There is, no doubt that these Semites came to Abyssinia from Arabia. The bulk of them may have come within the last cents. B. C, but the Semitic immigration never stopped. It was rather, as Renan has said, a „gradual infiltration", and even in our days an Arab tribe, the Rashaida, has crossed to the other side of the Red Sea and is beginning to be nationalized in Africa; they still speak Arabic, but have commenced to use the Tigrë language as well. The Semites have been, beyond doubt, the dvilizers of, or at least the bearers of some dvilization to, Abyssinia." (p. 55). Dr. Enno Littmann verklaart in zijn „Geschichte der athiopischen Litteratur" dat een werkelijke geschiedenis der Aethiopische hteratuur bij den tegenwoordigen stand der onderzoekingen nog niet te schrijven is. In zijn overzicht noemt hij onder de meest bizondere bewerkers August Dillmann, „der Neubegründer der athiopischen Philologie in Europa im 19. Jahrhundert." Onder Aethiopische literatuur verstaan wij, zegt Littmann, „die Litteratur der christlichen Bewohner Abessiniens. Sie ist zum gröfsten Teile in einer Sprache geschrieben, die ursprünglich nach dem Volke, von dem sie stammt, Ge'ez-Sprache genannt wurde und auch heute noch so bezeichnet wird, die aber vielfach auch schlechthin athiopisch genannt wird, da man den Namen Athiopien speziell an Abessinien übertrug, und da BOEK DER TOELICHTINGEN «i sic bis in die neuere Zeit die Litteratursprache von Abessinien-Athiopien geblieben ist." Deze taal is nauw verwant aan die der Zuid-Arabische inschriften, die ongeveer uit de laatste duizend jaren v. Chr. en de eerste zes Christelijke eeuwen stammen; afstammelingen der oude Zuid-Arabische dialecten zijn wel is waar in kleine gebieden van Zuid- ^utu** °PLhet dland S6kotn Zwaard gebleven, maar zij hebben zich ver van deze verwijderd en in verhouding daarmee nog verder van de Geez en de daarmee verwante tegenwoordige talen van Abessynië. Uit de taalverwantschap evenals uit historische gronden blijkt, dat deGe'ezstam evenals de, hem nastaande stammen uit Zuid-Arabië naar Abessynië verhuisd moet zijn. dat zij dus tot het bonitische ras behooren. Nu bevinden zich echter in Abessynië menige niet Semitische stammen, die zich dikwijls A , iten 7ermengd, ook hunne taal aangenomen en derhalve tot de schepping der Aethiopische literatuur hebben bijgedragen. Het is, zegt Littmann, toch om het ontstaan van een hteratuur te begrijpen, niet alleen noodig. zich met de geschiedenis van het land, waarin zij ontstond, maar ook met de volkselementen, die een hteratuur voortgebracht hebben, vertrouwd te maken Abessynië noemt hij een land der contrasten in meer dan een opzicht. In den nieuwsten tijd zien wij daar b.v. treinen, telegraaf en telefoon naast de aUerprimitiefste ploegscharen. ° ataUr ^ de ^erpste tegenstellingen geschapen. Aan de kust langs de Roode Zee vertoonen ^Zlt**"^**** Waakten, gedeeltelijk woeste zandwoestijnen, daarachter stijgen de bergen tot een geweldige hoogte op. In de vlakte heerscht een droog klimaat, op de bergen een gematigd, ja in den winter valt hier ÏTSL ILhCt h°°9land, duurt ^ regentijd van Juni tot September, in het laagland van December tot Maart. Maar ook in het hoogland vinden wij steile bergbruggen naast diepinsnijdende dalen, broeyplaatsen voor koorts Een karakteristieke eigenaardigheid der Abessynische 432 HET LAND VAN ZARATHUSTRA bergformatie zijn de vele tafelbergen, die daar te lande amba heeten; zij gelijken op afgestompte kegels. Op vele van deze amba's staan kloosters en kerken, die menigmaal juist als bij ons in de middeleeuwen, tot vestingen gediend hebben. In de kronieken ontmoeten wij ze dikwijls; in vele gevallen wordt om ze gestreden, in vele andere zullen vlijtige monniken op hen in rust en veiligheid, handschriften afgeschreven, werken van andere literaturen in het Ge'ez vertaald of eigen geschriften vervaardigd hebben. Met de tegenstellingen in de natuur komen tegenstellingen in de afstamming der bevolking voor. Abessynië is waarschijnlijk na elkander door drie verschillende rassen bewoond geworden, en de nakomelingen van deze rassen bevinden zich, al zijn ook dikwijls vermengingen voorgekomen, nog tegenwoordig naast elkander. Het schijnt dat geheel Abessynië in den oudsten tijd door Africaansche oer-inwoners, negerstammen, bewoond was. Deze zullen van de Nijl-oevers af binnengekomen zijn. De volgende laag is het binnentrekken van een tak van de groote Hamitische familie. Wij kennen drie hoofdgroepen van Hamiten; de Aegyptische, d.w.z. het oude cultuurvolk der Aegyptenaren met hunne nakomelingen, de Lybisch-Berberische en de Aethiopische, die ook Kuschitische genoemd wordt naar den Bijbelschen naam Kusch voor Aethiopië. De Hamiten zijn naar alle waarschijnlijkheid met de Semiten oer-verwant en hebben met hen samengewoond. Hun oer-zetel kan in Azië of in Africa voorkomen. Er schijnt evenwel veel daarvoor te zeggen te zijn, dat hij in Azië was, en wel in het deel van Azië dat aard-geschiedkundig nauw met Africa samenhangt, het eerst dus in Arabië tot aan het tweestroomenland toe. Van Arabië uit hebben zich in verschillende tijden volkerenstroomen naar het noorden en oosten bewogen. De naar het oosten zich richtende schijnen op twee plaatsen begonnen te zijn, een noordelijke, boven het schiereiland van Sinaih, en een zuidelijke, boven den weg Bab-el-Mandeb. Wij hadden dus allereerst twee Ha- BOEK DER TOELICHTINGEN 433 mitische stroomen, den noordelijken, belangrijk stetkeren die over Aegypte stroomde en tot aan Marocco doordrong en den zuidelijken, die zich in het tegenwoordige Abessynië vastzette, de oer-inwoners verdreef, zich echter ook ver naar het zuiden tot aan het gebied der Aequatoriaalzeeen en der Suafaeli uitbreidde. De hoofdstammen zijn de bomali op den Africaanschen Oosthoreö, de Afar of DanakÜ (Pluralis van Dankali) ten noorden daarvan, de Vraüa of, zooals zij zichzelf steeds noemen, Oromo, die tot ver naar het zuiden toe wonen, eindelijk de Aaau in het eigenlijke Abessynische hoogland, waar zij sedert hun binnenkomen den grond der bevolking gevormd hebben; tot de Agau behooren ook deFalsaschka, eigenaardige Abessynische Joden. Wanneer deze intocht plaats vond, weten wij niet, verklaart Littmann. In ieder geval Zal hij wel nog voorden öjd der oudste Aegyptische gedenkteekenen plaats hebben gevonden. In historischen öjd brengt ons dan de derde, de bemitische intocht. Daar, zooals uit de berichten bij teieksche schrijvers blijkt, in de eerste eeuw na Chr. reeds een tamelijk gevestigd rijk- van Aksum bestond, moet het binnenkomen der Semiten reeds meerdere honderden jaren voor Chr. begonnen zijn; ook schijnen de oudste m Abessynië gevonden inschriften üvZuid-Arabische letters tot aan den Öjd v. Chr. op te gaan. De intocht is echter niet een alleenstaande geweest, maar een allengsch proces, un j n0g teaenwo°rdig voortduurt. Hoe vele verschillende stammen, die ook in hunne dialecten verschfllen aanwezen, uit Arabië in deze streken binnengekomen zijn, kunnen wij niet nauwkeurig vaststellen. Alöjd door laten zich twee hoofdgroepen onderscheiden, een noordelijke en een zuidelijke. De noordelijke wordt in den ouden Ujd door het Ge ez-volk vertegenwoordigd, de zuidelijke door de voorvaderen der tegenwoordige Amharers en hunne buren, voor zoover zij van Semitische af komst zijn. Ue laatsten zijn de bewoners van de groote provincie 28 434 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Amhara, ten oosten en ten zuid-oosten van de Tsanazee, van Schoa en Godscham en andere kleinere gebieden. Hun taal, die reeds in den ouden tijd van het Ge'ez tamelijk afgeweken moet hebben, wordt amarina of amharisch genoemd. Het Ge'ez-volk vestigde zich in den omtrek van Aksum, in de provincie Tigre; het schiep het oudste staatsbouwwerk van Abessynië en met het indringen van het Christendom een hteratuur. Van het Ge'ez stamt de tegenwoordige taal van die streken, het Tigray of Tigrina, af. Nog ouder dan het Tigrina en gedeeltelijk het Ge'ez nog meer nabijstaand, is de Tigre-taal, die van een zustertaal van het Ge'ez stamt, en die in de tegenwoordige Italiaansche Colonia Eritria gesproken wordt, In vele gevallen kunnen wij aanwijzen, hoe een Hamitisch volk een Semitische taal heeft aangenomen, ja, tegenwoordig zien wij zulke processen zich voor onze oogen afspelen. Ten slotte, zegt Littmann, moet nog een vierde, maar niet zoo radicale volksverhuizing genoemd worden, die in de eerste helft van de XVIe eeuw plaats vond. In dien tijd wendden zich de Galla's naar het noorden, drongen in de zuidelijke provincies van Abessynië binnen en voerden vele voor het land zeer onheilvolle oorlogen. Van deze verschillende volkeren zijn de Semiten de voornaamste dragers der cultuur en hteratuur. Hunne cultuurprestatie is wel is waar in vergelijking met die van andere volkeren tamelijk gering geweest, maar zij vormt toch een groote vordering boven het niveau der Kuschiten en Negers uit. Men moet juist in Abessynië meer dan ergens anders cultuur en hteratuur uit de gegeven verhoudingen weten op te zoeken. Waar rasverschillen steeds scherp op elkander stooten, waar, om den bijna nooit te bereiken vrede te verkrijgen, eeuwig oorlogen gevoerd moeten worden, waar het hooger staande ras in de minderheid is en de lager staanden wel is waar gedeeltelijk onderdrukt, dan echter zich er mee vermengt en voor een deel er geheel in opgaat, — daar kan moeilijk een hoog-ontwikkeld BOEK DER TOELICHTINGEN 435 geestesleven zich vormen. Daarbij komt, dat bijgeloof en rehgieuse extase juist in de natuur der Africaansche rassen diep wortelen; zij hebben ook aan het wezen en aan de hteratuur der Abessyniërs een eigenaardig cachet gegeven. Wat aan tateUigentie voorhanden was... „ging in Theologie und Zauberei oder in Kriegführung auf; zum grossen Teile aber ging es ganz verloren, da die Bedingungen zur Entwicklung und vor allem Anregungen durch die grossen Kuituren und Litteraturen der Welt fehlten. Wir sehen bei verschiedenen Mannern in der Geschichte der abessimschen Litteratur redhches Streben und Mühen- sie konnten aber nur aus dem im Lande Gegebenen das Beste machen, soweit es in ihrer Macht stand. Ganz besonders mussen wir hier zweier Manner gedenken, die beide den Namen Zara Yakob führten: der eine war Königiml5. janrhundert. der andere ein Mönch im 17. Jahrhundert; aber der Monch überragt den König ganz bedeutend. IJieser Monch war der einzige, wirldich originelle Denker Abessimens, soweit uns die Litteratur bekannt ist Beifast allen Kuituren und Litteraturen sind Anregungen von aussen notig gewesen, um sie zu voller Blüte zu entfalten. Die Anregungen, die an das christÜche Abessinien herantraten haben zwar eine christhch-theologische Litteratur geschaffen; ohne sie hatten wir vielleicht überhaupt keine athiopische Litteratur. Aber von den grossen Kulturstromungen der Welt ist Abessinien unberührt geblieben, jPt**ch_ We.gen ^tödlichen Hasses zwischenChristen und Mohammedanern, von denen die letzteren doch die gegebenen Vermittler gewesen waren. Wir mussen daher um des geschichthchen Hintergrundes willen einen kurzen A"f r*6 P°utiscllie Geschichte Abessiniens werfen." (Uit ^e Litteraturen des Ostens", Bd. VII. 2: Geschichte der UnristUchen Litteraturen des Orients", p. 189—193). Van de mogelijk bestaan hebbende kronieken die de OudAethiopische koningen hebben laten schrijven, is voor ons 436 HET LAND VAN ZARATHUSTRA niets bewaard gebleven. Daarom begint de werkelijke Aethiopische hteratuur eerst met het Christendom. Over de „inschriften" schrijft Th. Nöldeke. Het Aethiopisch, zegt hij, is tamelijk laat schriftelijk vastgelegd geworden. Eerst uit de IVe eeuw v. Chr. zijn er inschriften die het Aethiopisch door Sabaeïsche letters niet juist goed weergeven. Doch spoedig daarop heeft een onbekend meester, op grond van het Sabaeïsche alphabet, voor het Aethiopisch een wel is waar plomp, maar overigens buitengewoon doelmatig schrift gevormd, dat ook de vocalisatie voortreffelijk uitdrukt. De daarin geschreven beide gedenkteekenen van een nog Heidenschen koning, ongeveer uit de tweede helft van de Ve eeuw, in de oude hoofdstad Aksum, vertoonen dezelfde taal als de Christelijke hteratuur die wel in denzelfden tijd met de vertaling van den Bijbel begon. Deze vertaling berust, ook bij het Oude Testament, op den Griekschen tekst..." obwohl deutliche Zeichen dafür vorhanden sind, dasz das Christentum wie das Judentum von Leuten aus Syrien nach Athiopien gebracht worden ist. Das Werk rührt von ganz verschiedenen Handen her; die Ausführung mag sich über lange Zeit hingezogen haben. Leider ist der ursprüngliche athiopische Text in den bekannten Handschriften mehr oder weniger durch Nachlassigkeit oder durch absichtliche Uberarbeitung entstellt. In der alten athiopischen Bibel fehlen die Offenbarung Johannis, die eben von vielen Christen bis in spate Zèit nicht als kanonisch anerkannt wurde, und von, den Apokryphen die Makkabaerbücher. Dagegen wurden schon in jener ersten Literaturperiode, die wir etwa vom 5. bis zum 8. Jahrhundert ansetzen können, auch einige „Pseudepigrapha" übertragen und von den Aethiopiern dann wenigstens in der Praxis den Bibclbüchern gleich gerechnet. rür die bibhsche Literator ist das von groszer Wichtigkeit. Von zwei alten Werken dieser Klasse, dem Buche Henoch und dem Buch der Jubilaen (auch „die Kleine Genesis" genannt), ist so der voUstandige Text BOEK DER TOELICHTINGEN 437 wenigstens athiopisch erhalten, und für die Apokalypse Esras (oder das 4. Buch Esra) kann die athiopische Über! mlt feteinfachen und anderen orientehschen dazu dienen, das verlorene griechische Original herzustellen. Wie die eigenthch bfclischen Bücher so haben auch diese, namentlich Henoch und Esra, einen erhebhchen Emflu» auf ^ a athi ^ ^n Nkwi 'rv0^ A{hiop&h* Literator" van Theodor S r^.^L"Die Orientalischen Literaturen"). ?rl aSSddfe,vcr"aartIt««lotte, dat er nauwelijks nog een Aethiopisch origineel geschrift is behouden gebleven V«1k Hd««w»sdie propheten spreken van Aethiopië. vgl. het prachtig onstuimig-klotsende en stormende XLVI: 3-10, Boek Jeremia: INyv, 33T, i^nnni Q»D-)Qn ns-p prh «{rsn Dm1?) po wi di*» va o^aï! De Statenvertaling geeft XLVI: 9 als „Trekt op. gü paarden en raast gij wagens! En laat de helden uittrekken: „de Mooren en de Puteërs". De nieuwe vertaling van Oort het prachtige rhythme verzwakkend, geeft: Trekt oo paarden, als razende vooruit, wagens, dat de helden uit!ufcüi Aethi°Piërs en Putiërs". In het Hebreeuwsch is de rhythmische vaart en dreun nog veel geweldiger. Mis- E*u"*ï!L*0Or J'a?^i" n°9 ^ekenender dan: X helden , het woord „de vermetelen" zijn geweest. „1131" beteekent zoowel geweldenaar, koen man. als held. Jeremia J^00**"»"?" KuSch Cn Put' Hier'wordt dus bedoeld: Aethiopiërs en Putiërs. Putiërs kortweg OoFïK*^ n°emtn' .fldfeS?eM1 doct' *** mij onnoozel Ook Ezechiel spreekt in XXX: 5 van de Putiërs. als hij n S ^°°r Ae9yPte enakhijdeAethi' opiers. de Putters, de Lydiërs en al de zonen der verbondsstaten mede door het zwaard ziet verwoesten. Ook bü hetTaS Wwaarsch» bedoeld het land Punt, aan de West-Arabische kust of de Golf van 438 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Aden. Behalve in „Genesis" X: 6 WO OH 131SV' wordt het ook nog genoemd door den propheet Nahum. III: 9, in verband met Lybië. Ook Jesaja, XLV: 14 (den eigenlijken Deutero-Jesaja dus) laat Jahwé spreken over den arbeid der Aegyptenaren en de winsten der Aethiopiërs en Sabeërs. als iets dat zijn uitverkoren volk ten goede zal komen. Onder de oude historici is Heeren de man die het sterkst de nauwe verbintenissen tusschen Aethiopië en Aegypte heeft verdedigd. Vgl. zijn hoofdstuk over den handel van Meroë en Aethiopië, in het vierde deel van zijn „Ideeën over Staatkunde". Vgl- III: Afrika, van dr. Heinrich Schurtz in „Weltgeschichte van dr. Hans Helmolt, p. 423: Ostafrika. Vooral A: Die Einwirkungen von auszen in frühern Zeiten. Ook E: Das Gebiet der Nilquell-Seen: die Wahuma, p. 438. Verder vooral hoofdst. 7: Der Sudan und Abessinien, p. 537, uit a) Land und Leute: „Agypten im engern Sinne grenzte indessen wohl nicht unmittelbar an nigritisches Gebiet. Schon in der altesten Zeit sehen wir den gröszten Teil des heutigen Nubiens von einem Volke mitrötlicher Hautfarbe bewohnt, von den Kuschiten, die offenbar hamitischen Stamms und den Agyptern verWandt waren; wir sehen ferner in den wüstenhaften Strichen zur Rechten und Linken des Nilthals armliche Steppenvölker, die ebenfalls den Hamiten oder, wie sie im Altertume genannt wurden, den Athiopiern zugehörten, vereinzelt wohl auch hellfarbige Libyer, die von der Nordküste her bis Nubien vorgedrungen sein mochten". Hier worden weer de mannen van Kusch met een roodachtige huidkleur aangegeven. Vgl. ook b) Nubien in alter Zeit en a) Die frühesten Beziehungen Nubiens zu Agypten. Zie ook de vroegste betrekkingen van Nubië met Aegypte en de, op ethnische oorzaken berustende verschillen tusschen Aegypte en Oud-Aethiopië. Vgl. hiervoor b) Napata, p. 540. Vgl. nog Frazer, „Taboo and the PerÜs", 13, 124 en „The Dying God". Vgl. het- BOEK DER TOELICHTINGEN 439 zelfde deel over „The kings of Meroë", 15. 38. Val The n"? ; P'if6- Y9VPe.>Magic"' P- 258; TheMagï" ikf*' vgL ••Tabo° • P- 116« 281. 322. Vgl. „The Dying God . p. 12. Vooral over de offering van de eerstgeboren kinderen. Vgl. p. 181. „The Dying God" en dan nog dl. 9. „The Scapegoat", p. 133 sq. Zie ook K. Th. Freuss. „Die geistige Kultur der Naturvölker". OVER MEROË Vgl. het zeer gedocumenteerde „Meroë. The City of the Üthiopians , door John Garstang. met een inleiding en „CJaapter on decipherment" van prof. Sayce en een hoofdstuk ova d«■ ^scripties van Meroë, door den Aegyptoloog T 5"*™- °ok ^«rin wordt verklaard, dat Herodotus omtrent Meroë gedwaald heeft. „Herodotus says that Meroe was half-way between Elephantine and the Egyptian settlement ; he was. however, confounded it with Napata" noot 1, „Meroë John Garstang, p. 4. Ook omtrent den oorsprong van den naam Meroë worden wij ingelicht. In de meroglyphische inscriptie van den zonnetempel luidt de naam Mer. „and as it is called „the dty of theland of Ment would seem that the whole district was known as Mer or Meru, and that the name was supposed to be connected with the Egyptian mera „a port", p. 2 „Meroë" ,1 b€J?»8^kkendisChapter III: „The tempel of Amon! p. 11 -15. In een noot: on „the Tabel of the Son", van Pr°4V £C mfldt df Oxfordsche Assyrioloog in „Meroë", p. 27: „Herodotus (iii. 17, 18) tells us that before sending an army mto Ethiopia Cambyses dispatched ambassadors who were ^tructed to make inquiries about „The table ottne bun . This table, he goes on to say, was as follows: „lhere is a meadow in the suburb of the dty fullof the boded flesh of all kinds of animals, in which those of the citizens who hold office are careful to place the meat at nignt, while during the day any one who likes can come 440 HET LAND VAN ZARATHUSTRA and eat it The natives declare that the earth itself produces the food on éach occasion. Such, then, is what is called the table of the Sun." Over „the meadow in the suburd of the city" volgt uiteenzetting. Zie ook, p. 543 dl. III: Afrika, in „Weltgeschichte" van Hans Helmolt, over Meroë tijdens „De perstechen Herrschaft". NUBA Vgl. C. G. Seeligman in dl. IX, „Encyclopaedia of Religion and Ethics", p. 401-406, Vgl. ook Werner Munzinger," Ostafrikanische Studiën". Zie over de Hamiten en OostAfrica vooral C. Conti Rossini in „Encycl. of Rel. and Eth.", dl. VI, p. 486-492. „The classification of the eastern Hamitic peoples te a matter of much controversy. There te a large body of tribes concerning whom, except on some trifling points, there te complete agreement between the various sciences and scientists; outside this sphere there te a want of harmony between anthropology and philology, and between the various philological schools. The common stock may be said to constet of two main groups: the Egyptian Bejas (although notable philologists incline to connect Egyptian rather with the Semitic languages), and the southern or Ethiopic group (Agaos, Sidama, Low Cushite [including Galla, Somali, and AfarSaho]). With these anthropology connects other peoples or important groups of peoples, as the Nuba, the Funji, the Masai, and the Wahuma, of whom some at least speak languages undoubtedly non-Hamitic. One school of philology, of which the most illustrious representative te Reinisch, limits the true eastern Hamites to the peoples of the two great groups just named, but connects with them two other peoples dweiling between the one group and the other, viz. the Baria and the Kunama, who, although they do not speak a purely Hamitic tongue, employ languages — called by this school proto-Cushite — which seem to approach the Hamitic type, and represent, as it BOEK DER TOELICHTINGEN 441 were, a link of connexion between the Hamitic and Nilotic tongues. Another school, of which the most recent and active champion is Meinhof, places the Baria and the Kunama among the peoples speaking the so-called Sudanese, and consequently non-HamiÖc, languages; on. the other hand, this school includes among the Hamites the Bari dwelling on the White Nile, and the Masai of British East Africa and of German East Africa." (p. 486-487). Vooral ook 3, over de Sidama's en 4 (b, c), over de Somali's en Galla's. Vgl. ook Arnauld d'Abbadie, „Douze ans dans la haute Ethiopië" ; J. Borellie. „Ethiopië mérid," en het merkwaardige werk van James Bruce, „Traveis to discover the Source of the Nile". Vgl. J. DuchesneFournet, „Mission en Ethiopië". Vgl. ook J. Faïtlowitch, „Quer durch Abessynien". Vgl. ook G. Ferraud. „Les gomahs . Vgl. ook C. Guillain, „Documents surrhistoire de 1 Afrique Oriëntale" en vooral J. Krall, „Beitr. zur Gesch. der Blemyer und Nubiër". Vgl. ook P. Paulitschke. „Beitr. zur # Ethnogr. und Anthropol. der Somal, Galla und Harari . Zie ook A. H. Stern, „Wanderings among the Falashas . Over de Blemyers en Nubiërs schrijft Krall °r5" xin Zi,n ,,Beitr- zur Gesch. der Blemyer und Nubiër" : „Die Nachrichten der dassischen, arabischen und koptischen QueUen über die Blemyer und Nubiër und ihre wiederholten kriegerischen und friecUichen Beziehungen zu Aegypten sind im Laufe dieses Jahrhunderts von verschiedenen beiten zusammengestellt und kritisch erlautert worden". Er worden o.m. genoemd, Letronne, „Histoire du Christtanisme en Egypte, en Nubie et en Abyssinie" (Oeuvres choisies, I, Serie L S. 25 f.). Zie ook „Mémoires géographiques et historiques," II, 127 f., Quatremère. Zie ook Revillout, „Mémoire sur les Blemmyes è propos d'une inscription copte trouvée a Dendur", in „Mémoires présentés par divers savants è 1'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, „Serie l Bd. VIII, 2, S. 371 f. Buitengewóón-belangwekkend zijn de oorkonde-vergelijkingen 442 HET LAND VAN ZARATHUSTRA in Krall's werk over de BXe/xveg (met één m). Uit de wemeling van Grieksche en Coptische oorkonden is aanvankelijk moeilijk wijs te worden. Ze bevatten echter een schat van ethnologische en ethnographische bizonderheden, die van het gazellen- en krokodillen-leer kunnen worden afgelezen. Want niét op den papyrus, doch op de huid van een gazelle en van krokodillen, is de text ingegriffeld. In zeker opzicht was voor mij nog belangwekkender, het werk van dr. Ph. Paulitschke," „Beitr. zur Ethnogr. und Anthropol. der Somal, Galla und Harari". Er worden o.a. in dit werk eenige „liederen" gegeven van volkeren uit de Somali-stammen, van een zeer bizondere zangerigheid en klankschoonheid; o.a. een weemoedig en melancholisch liefde-versje: „Bord jelua tlbadi üluaj Anégana. Barbarta, daóda lhain Barïe duna. Barbarti rïr Sahal. Tatkakare baddasaante, Bariajigij!" dat zooveel zeggen wil als: het kameel wil vette weiden en ongaarne scheidt het zich daarvan. Mijn geliefde is weg van dit land. Om de kinderen van Sahal (de familie van den bruidegom) is mij het hart altijd zoo zwaar. Anderen storten zich in zee, doch ik verga van smart. O, als ik den geliefde maar vond! — Als primitieve muziek en soms als een schoone mengeling van Grieksche en Hebreeuwsche taal dooreen, zoo klinkt in het oorspronkelijke deze liefde-klacht. Ik heb van enkele dezer liederen, die dr. Paulitschke vertaalde, eenige regels als gegevens gebruikt, ook voor het Africaansche volk der Oudheid. Want liederen bestaan daar van geslacht tot geslacht. De dansliederen zijn door Paulitschke gegeven in zijn BOEK DER TOELICHTINGEN 443 „Ethnographie Nordost-Afrika". Zie p. 166, Kap. II: Kunst und Wissen ; er zijn zeer fijne en innige onder ; visioenair en symbolisch. Naast de dansliederen gaf hij ook romancen, canzonettes, klaagliederen, liefde-liederen, choor-gezangen, ruiter-liederen enz. Uit roovers-, dans- en liefde-liederen gebruikte ik enkele refreynen, en omgewerkt, eenige stof. Vgl. over: Die hamitischen Volksstamme, p. 40, I: Anfange der Kultur und Gesch. Aegyptens. DieAegypter und ihre Nachbarn. Die nordafrikanischen Volksstamme, in Ed. Meyer, „Geschichte des Altertums," I, 2. Over Nubiërs en Negers, p. 44, § 165 en 165 a. Ed. Meyer geeft over de oude cultuur en geschiedenis van BenedenNubië op p. 47, van „Gesch. des Alt." I, 2, een groote hoeveelheid bronnen aan. Over Kusch dit: „Der Name Kul (ursprünglich geschrieben K's und gelegentlich auch K's (§287a. A.), spater KI, in den Amarnatafeln 97, 9. 137, 35 Kali, hebr. tt'ID, bab. Küsu, assyr. geschrieben Küsi) ist von Sethe, Urk. des A. R. S. 140 no. 29 falschlich in eine Inschrift der sechsten Dynastie eingesetzt; es steht vielmehr Kbn (Byblos) da: Sethe, AZ. 45, 10. Dadurch, dasz die jahwistische Völkertafel Gen. 10, 8 Kus zum Vater des Nimrod macht und diesen aus Libyen nach Babylonien versetzt (wahrscheinlich um der Kossaeer willen, wie Gen. 2, 13) und der Priesterkodex dem Kul weiter mehrere arabische Stamme zu Söhnen gibt (im Widerspruch zu Gen. 10, 28. 29. 25, 3), ist der Kuschitenname lange Zeit einer der unheilvollsten der alten Ethnographie geworden, dessen Lockungen kein Dilettant widerstehen konnte; jetzt ist man verstandiger geworden. — Bekannthch haben spater die semitischen Bewohner (Ge'ez) des Hochlands von Abessinien, des Reichs von Aksum, die in vorchristlicher Zeit noch nirgends vorkommen und auch den Aegyptern unbekannt geblieben sind, den Namen Aethiopien usurpiert; in diesem Sinne darf er aber in der alten Geschichte niemals verwendet werden." („G. d A.", p. 48, § 165a). Zie ook 444 HET LAND VAN ZARATHUSTRA over de verwantschap van de Aegyptenaren met de Semiten p. 50, § 166 uit „G. d A." van Ed. Meyer. Vgl. over Aethiopische cierselen en drachten, James Hastings, „Ene of Rel and Eth.", III, p. 398: Charms and Amulets; ook Herodotus en Diodorus. Herodotus in IIIC. 20, waarin hij spreekt over de „Aidiontg" en waarin hij verklaart: „01 Si Aidlontg oïixoi, ie rovg uTifjitfim b Kafifivayg Xiywxut tlvat piyiGrot Mat MaXXunot avdqamav nuvrwv." Ook in 17, 18 en 19 spreekt Herodotus over de Aethiopiërs, doch niet zóó karakteristiek. In Boek II, spreekt hij ook uitvoerig over de Aethiopiërs en het eerst over de stad Meroë, die omringd wordt van zwervende Aethiopische stammen; ook II, 30 bevat typische bizonderheden over de Aethiopiërs. Vgl. ook Diodorus. Sic. III2—6. Hij meldt dat Meroë genoemd wierd naar de moeder van Cambyses; zie Diodorus, BIBAOH IIPSiTH, XXXIII : „TIiQt(iXV avrw, xoctcc ftiv rijv Aldioniav aXXug Tt nXtlovg ttai ftiav tvfttyidij, tt\v óvopa^ofitrTjv Mtqoijv, tv f) Mat nólig tOTtv ul-tóloyog bfuóvvpog rfj vijam, xriaapTog avrrjv Kaji^voov Ma\ Ot/tivov tt\v nQogrjyoQiav anb rijg /tijToog avrov Mtoó^g." Vgl. ook Strabo-Geographica, Boek I, IV, XVI, en over de Trogodyten, de Blemyers, Nubiërs en Megabaren, Boek XVI; Over Syene en Elephantine, Boek XVII. Erathostenes, werkende in Alexandrië, en Manetho worden in verband met Oud-Aegypte door mij nog later behandeld. Het bekende werk van James Bruce over Abyssinië, „Traveis to discover the sources of the Nile" wordt ook door Hegel in zijn „Philosophie der Religion" op een eigenaardige wijze, in zijn betoog over: Die Formen des Religiösen Bewusstseins, Erster Teil mit einem Commentar herausgegeben von G. J. P. J. Bolland, betrokken. PERZISCHE BOUWKUNST Vgl.: Early Iranian and Median period, in Hastings' „Ene. of Rel. and Eth.", I, en: Achaemenian period, p. 761, ■ BOEK DER TOELICHTINGEN 445 door William Jackson. De bouwkunstige overblijfselen welke tot het tijdperk (550-330 v. C.) behoorden, waren overvloedig en zij vertoonden de bouwkunst van oudFerzië in haar hoogste ontwikkeling. Vooral uit Ecbatana Pasargadae, Persepolis en Susa. Hij handelt over het paleis van Darius en van Xerxes en over de beroemde Honderdzuuen-Z*al Ook bier wordt nog aan het verhaal gehecht: de woest-dronken Alexander de Groote, die de schitterendste bouwgewrochten der Perzen het vernietigen en verbranden. „The destruction of these gorgeous buildings is attributed to the dranken act of Alexander the Great wnen he burnt the citadel after his victory over the last Darius; but though the hand of the conqueror destroyed the beauty of the edifices and left them a ruin for aU time, it could not obliterate those traces that stül in after ages bear witness to "their ancient glory". (p. 762) Vol ook Histoire de Tart dans 1'antiquité" Tome V, van" Ferrot en Ch. Chipiez: L'architecture religieuse, p. 639. Ferrot en Chipiez beginnen met een historische dwaasheid van Cicero recht te zetten, in betrekking tot Xerxes'verbranding van de Atheensche tempels. Xerxes nam wraak op de Grieken omdat dezen hadden beweerd, dat de Perzen opgesloten tusschen muren hun goden vereerden. En dat van een volk, dat het gansche heelal alleen tot tempel had. Perrot en Chipiez halen er Herodotus bij en doen uitkomen hoeveel scherper de Griek dan de Latijner gezien heelt. „L historiën grec a bien vu que le dieu suprème des Ferses nétait pas autre chose, a l origine, que la voüte céleste:" (p. 640). Vgl. ook Chapitre V. § 1: LeToÏÏac! teres genéraux du palais. Het is opmerkelijk dat de groote kenners Perrot en Chipiez verklaren, dat men op het eerste gezicht geneigd is te denken: de Perzische bouwkunstenaars wierden hoofdzakelijk geïnspireerd door de Aegyptische architectuur mais aussitöt que 1 on y regarde dun peu plus pres. on s'apergoit que les supports ont id une physionomie tout autre qu'en Egypte, que leur exé- 446 HET LAND VAN ZARATHUSTRA cution porte la marqué d'un goüt tres différent", (p. 453). Zij noemen de Perzische zuilen de slankste en bevalligste van alle bouwwerken der Oudheid. Ik wil nadrukkelijk hier vaststellen, dat alles wat ik tot nog toe heb gegeven en geef van het Perzische hofleven, van paleizen, steden, tuinen, zalen en graftomben, slechts op het tweede en derde plan door mij wierd aangeduid. Uit de compositie van het geheel der Epos-deelen zal blijken, hoezeer dit noodig is. Het eigenlijke Perzische hofleven in Susa, Ecbatana, Persepohs en ook ten deele in Babyion kan ik eerst volkomen met Xerxes tot middelpunt beelden, na zijn Helleenschen tocht en na zijn nederlaag bij Salamis en Plataea. Eerst dan keert de geslagen en vernederde Xerxes terug naar zijn rijk en zijn land, leeft bij uitsluitend in zijn burchten, en eerst dan heb ik al het licht en alle schaduw geconcentreerd op zijn paleisleven, zijn koningschap binnen de muren van zijn harem en onder dè zuilen zijner troonzalen. Daarom en daarom alléén is mijn beschrijving van paleizen en mijn beelding van het hofleven, schoon geheel in atmospheer gegeven, tot nu toe toch slechts schetsmatig. Het spreekt dan ook vanzelf, dat ik alle documenteele studiën en bronnenbehandeling, in verband met de Perzisch-religieuse en waereldsche bouwkunst, in verband met invloeden van Assyrië, Griekenland en Aegypte, in verband met monumenten en beeldhouwwerken, cierkunst en stijlvorming, verschuif naar en bijeenhoud voor het deel waarin ik Koning Xerxes- aan zijn hof. uitsluitend in Perzië, laat leven. DE ZEND-AVESTA VgL over het verkeerde gebruik van het woord ZendAvesta, over Zend-taal en Zend-grammatica. „Geschichte der persischen Litteratur" door Paul Hora, I, over „Die Alt- und Mittel-persischen Litteratur. De groote autoriteit BOEK DER TOELICHTINGEN 447 van prof. Horn openbaart zich volgens mij niet zoozeer lLlr iW1,?uWaar0p H de P0*8*8 m de Zend-Avesta vergelijkend beschouwt, als wel in de kennis van geschiedenis en spraakkunst. In zijn „Geschichte" verklaart hij, dat de invloed van de Perzische hteratuur op de Waereld een belangrijke is geweest Voor de Mahomedaanschë volkeren waren de Perzen de leermeesters, die zij in alle details stipt hebben nagevolgd. Arabieren zoowel als JrienJVOelden 113 de v«overingen het geestelijke overwicht der overwonnenen. Prof. Horn verklaart dat de neele Turksche poëzie, tot voor vijftig jaren nog niets V% *** een, Oetrouwe vertaling der Perzische dichtkunst. Zeer onvoldoende is de psychologische oorzaak T? v j gorn aangeeft, om te verklaren waarom de lurk den Pers bestal. De artistieke enphantastischePers was voor den nuchteren Turk onsympathiek. „Aberdiese Litteratur batte inm einmal imponiert. so dass er beschloss, sie sich zum Vorbilde zu nehmen." (Einleitung). Welk een ongemeene. professorale malligheid l De Turk nuchter, de Pers phantastisch en daardoor met weerzin bekeken ^i0?.2**11, üteratuur- let wel zijn phantastische, grillige* en artistieke hteratuur. tot in de kleinste bizonderheden nagevolgd. De Turksche geest is een handelende en o£ ttedende de Perzische een mijmerende en speculatieve ^li k.f'f/'f aan een hem geheel tegenovergesteld voelen bij het scheppen van literaire werken aangepast en is naar het innerlijk en met de verbeeldingen Pers geworden. Een Turksch dichter waagde eeuwenlang niets zonder een Perzisch-dassiek voorbeeld. Ook Gibb heeft dezen invloed in zijne geschiedenis der Osmanische dichtkunst zeer sterk doen Uitkomen. Inderdaad teekent het \ TÜ 1 de P^cae hteratuur voor het Oosten gehad heeft. Horn verklaart dat ook in de Turksche rijken van Centraal-Azië en van Indië. zij inheemsch is geworden. Daar nam men zelfs haar taal over om haar fijnere beschaving. Ook tot Europa is Perzië gegaan en zijn 448 HET LAND VAN ZARATHUSTRA literaire invloed is veel grooter dan men vermoedt. Firdusi s Saadi Haviz Omarchaiam zijn in bijna alle cultuurtalen bewerkt geworden. Wat o. a. Goethe aan Perzië dankt is nog lang niet voldoende onderzocht geworden als het onderwerp wel verdiende. Daar is b.v. het gedicht „Sehge Sehnsucht"; het geeft in platonische ideeën-symbohek, uitdrukking aan Goethe's levens-opvatting. Toch is deze ganschelijk uit een Perzisch-Sufisch gevoel ontsprongen. De slot-strophe: „Keine Ferne macht dich schwierig. Kommst geflogen und gebannt,— Und zuletzt. des Lichts begierig, Bist du, Schmetterling, verbranntl— staat naast Abü Saïd ibn Abul Cheirs' vers : Want eer hij niet in het licht vliegt zal de vlinder geen vuur vatten. Horn schrijft VI. VII: „Eine Ausgabe des westösdichen Divans eigens unter dem Gesichtspunkte des persischen Einflusses ware sicherlich von Interesse. Val. ook Goethe's West-östlicher Divan in 12 Büchern. Opmerkehjk. hoe de óude Goethe eerst vol en bezonken den toover van het Oosten heeft ondergaan. Vooral de bedwelmende hefdespoëzie van Hans. Zie dan ook zijn Buch Hafis" in West-östlicher Divan. Om tweeërlei redenen zijn de „Noten und Abhandlungen zu besserem Verstandnisz des West-östlichen Divans" zeer merkwaardig. Ten eerste door de wijze waarop Goethe stof en hteratuur verklarend behandelt; ten tweede door de ervaring, die wij opdoen, hoe beperkt, ja zelfs achterlijk Goethe s historische kennis is geweest van het oud-Perzische leven. Zie o. a. vooral zijn hoofdstukje: „Aeltere Perser in «Noten und Abhandlungen". Met hoe prachtige en groote indnngingskracht echter heeft hij gepoogd den mystieken geest van het Oosten, vooral van het Perzische Oosten te be- BOEK DER TOELICHTINGEN 449 grijpen. Zie ook in dit verband Friedrich Gundolf over Goethe's West-östlicher Divan in zijn boek Goethe, waaraan hij een groot hoofdstuk wijdt, p. 638—671. Ik kan er hier niet ontledend op ingaan. Wel smaakte ik een ironisch genoegen toen ik bemerkte, dat ook Goethe bij zijn „West-östlicher Divan" een „Boek der toelichtingen" schreef, aanmerkelijk omvangrijker dan het gehééle werk zelf. De tot ons gekomen overblijfselen van de oude Perzische schriftuur, de Avesta en de spijker-inschriften der Achaemenidische grootkoningen, verklaart prof. Horn voor een behandeling in de literatuur-geschiedenis weinig geschikt. Slechts een gering deel van den Bijbel der Zoroastriërs is eigenlijk literatuur-geschiedkundig bruikbaar. De liturgieën van een kerk, de canonische gebeden en formulieren en hun ritueele codex behooren niet in de hteratuur van een volk thuis, tenzij hunne waarde zoo poëtisch of stylistisch schoon blijkt, dat zij voor de geschiedenis dier hteratuur zelf voorbeeld en uitgangspunten worden. Bij de Avesta, zegt Horn, bestaat deze beeldende schoonheid maar zeldzaam, al heeft zij naar vorm en inhoud, een sterken invloed op een latere hteratuur uitgeoefend. De Avesta is een heilig boek. Wanneer Zarathustra geleefd heeft, het is niet vast te stellen. Men heeft hem vroeger, evenals Boeddha, in een mystisch beeld willen oplossen. Maar naar de meening van Horn staat Zarathustra in de overlevering in een té tastbare gedaante vóór ons. Hij spreekt in zijn Gathas tot ons zoo pakkend en zoo menschelijk als slechts een wezen van vleesch en been vermag te spreken. In de Gathas zijn de beide woorden Ahura en Mazda nog niet tot den onschendbaren naam van den oppersten god versmolten, zooals in de jongere Avesta en ook in de spykerinschriften der Achaemeniden. Zarathustra trad reeds op met een vergeestelijkt phiolosophisch systeem, waarin de oude populaire volks-goden geen plaats vinden. Wat 29 450 HET LAND VAN ZARATHUSTRA er van bleef verbande hij langzaam met abstracte en ethische begrippen. Volgens de berichten der Ouden, hebben de Perzen, behalve de geheele Medische cultuur, ook den godsdienst van het vóór hen heerschend volk overgenomen. Dat het jonge krachtige natuurvolk zijn loopbaan met het scheppen van een eigen godsdienst zou zijn begonnen is niet aan te nemen. De Perzen zullen evenals de Meden van huis uit aanhangers van Zarathustra's leer geweest zijn, hoe dan ook vervormd naar de eischen die de breede massa stelde. Horn verklaart dat de taal der Gathas in verhouding tot die in de overige Avesta en van de oud-Perzische spykerinschriften, een zeer ouderwetsche is. De Avesta van heden blijkt slechts een gering deel van het oorspronkelijke werk. De overlevering bericht dat de Avesta in-den Sassanidischen tijd uit 21 boeken bestond, de z g. Nasks. Ook prof. Horn komt met het verhaal, dat het Zoroastraisme door Alexander de Groote een zwaren slag heeft geleden. De tot dien tijd voorhanden geweest zijnde verzameling der religieuze geschriften, was bij de Macedonische verovering in verval geraakt, al is, zoo de sage meldt, de pracht-codex van het heilige boek. bij den brand van Persepolis wel of niet mede in de vlammen opgegaan. De Sassaniden bezaten de volledige Avesta al zelf niet meer. Ook over de oudste stukken van de Avesta schrijft prof. Horn. De oudste stukken van de Avesta zijn de zeventien Gathas van den godsdienst-stichter Zarathustra zelf. Men neemt aan dat deze Gathas oorspronkelijk, in zekeren zin, als leiddraden van proza-redevoeringen of voor preeken gediend hebben. Aanvankelijk bleef de kern hiervan alleen behouden. Tot zij tot enkele gedichten vereenigd werden. Zeer juist zegt Horn: een Gatha zoo te vertalen, dat de lezer daarbij een aesthetisch genot ondervindt is allicht onmogelijk. Tot nu toe vermocht het althans niemand. Naast het voortdurend worstelen met den zin, bestaat de moeilijkheid om een analoge en tegelijk vloeiende BOEK DER TOELICHTINGEN 451 «itdruldsing voor den meest abstracten inhoud te verkrijgen. Uveral hoort men den onderwijzenden toon van den philosopheerenden theoloog en het dogmatiseerend verstand. De Gatnas zijn weliswaar in metrischen vorm geschreven maar in engeren zin acht hij Zarathustra geen dichter. Hier ben ik het hartstochtelijk oneens met prof. Horn. Z-nn philologische kennis mag groot zijn. de waardebepaling van het scheppende genie in Zarathustra is hem niet toevertrouwd. Wij bewonderen in de Gathas niet alleen het diepzedelijk gevoel, den geloofsmoed, de verhevenheid van het ethische standpunt, doch evenzeer de muzikale schoonheid van de metrische vormen, de kunstvolle fijnheid van hun bouw. Het is best mogelijk dat het accent-systeem nog niet volkomen duidelijk is geworden. Het is best mogelijk, dat syntaxisch-bijeennoorende woorden door verschillende inschuivingen zoo ver van elkander zijn komen te staan, dat de vroegere hoorder, bij de mondelinge voordracht den eigenlijken zin niet zou hebben kunnen vatten. Het is niet alleen het verstand, doch ook het oor dat hier bevrediging krijgt, juist inden zeer kunstvollen uiterlijken vorm en in den opbouw der afzonderlijke strophen. Het is zeer gemakkelijk, maar ook zeer plomp, oud-Arische en mythologische voorstellingen en verbeeldingen te maken tot een soort van mikpunt voor onzen westerschen critischen spot. Het is nogal ma dat prof. Horn, die zulk een ontzachlijke bewondering blijkt te bezitten voor de Hebreeuwsche psalmen als dichterlijke scheppingen, geen oor heeft voor de vaak verrukkelijke muziek van de Gathas. en voor het beeldende en mijmerende hed van den oud-Perzischen propheet. De ontroerendste en innigst-menschelijke taai-verbeeldingen ziet hij ganschehjk over het hoofd. Het blijkt telkens uit de wijze waarop hij zijn ontleding op de Gathas en de Perzische verbeeldingen toepast. Hij hoort de harpklanken dezer verzen niet, en terwijl hij als philoloog telkens naar het gevoel waant te zoeken, loochent hij dat juist mét zijn 452 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verstand. De melodie van de oostersche wijsheid is zoo schoon en ze vertolkt de zingende gedachten der mijmerende menschheid. Hoort de cosmische pracht van zulk een verbeelding: s^ri" ,- Wie voor het eerst de gedachte doorleefde De ruimte te vullen met licht. Die was in zijne wijsheid de schepper van Asha. Zoo is het visioen van een zoon uit hét volk der ontzachlijke bergstreken. Dit is de taal van een man die de woestijnen heeft gezien, in eindelooze uitgestrektheid. Prof. Horn doorleeft deze duizelende verbeeldings-ruimte niet ; zijn phylologisch verstand werkt te... suggereerendpoëtisch. Ook de eentonige schoonheid der litanieën, die eigenhjk schoone eentonigheid moet worden genoemd, ontgaat hem. Hij blaft tegen de poëtische figuren van het refreyn, als vervelende herhalingen die den eigenlijken text volledig overwoekeren. Hij ziet ze als doode dingen, uit het ritueel geboren, die ook in de waereldhjke lyriek zijn overgegaan. De plastische kracht van maat en rhythme alweer gaat hij voorbij en ook de geheimzinnige heerlijkheid der refreynen. Hij loert te zeer op de logische verbinding van iedere strophe, met zijn poëtisch philologenverstand. Zijn critiek is door en door westersch-nuchter, die de zinrijke sagen slechts kan laten bloeien op een bodem van dialectiek en didactiek. Toch erkent hK (welk een geluk voor de Perzische mystiek!), „Wenn Zoroaster nach seinen Gathas kein Dichter war, so muss er doch ein hinreissender Redner gewesen sein, und in der That klingt uns aus seinen Liedern eine hohe Rhetorik vernehmlich entgegen. „Der Rede machtig und zungènbegabt" nennt er sich selbst in Vers 19 oben. Ohne diese Gabe hatte er seiner Lehre nicht ein grosses Reich erobern können. Und zu seinen Lebzeiten muss der Sieg seiner Religion entschieden gewesen sein. Denn nur eine ganz ausserordentliche Persönlichkeit konnte ihr diesen errin- BOEK DER TOELICHTINGEN «3 gen, nicht etwa eine noch unausgebaute Kirche. Dazu war serne Lehre zu wenig auf weite Kreise berechnet, die Keaktion gegen ihre vornehme, tiefe Innerlichkeit trat auch nur zu bald ein. Die Analogie des Christentums. das n -uyCi 861068 Stiftefs Tode durch des*en Anhanger aUmahlich serne weite Ausbreitung gewann, passt für den Zoroastrismus nicht.' (p. 13, „Gesch. der Pers. Lit." Bd. VI) Unze Kranige, Iranische philologie-professor. in zijn verpletterende weet-majesteit. is wel zoo vriendelijk, neerbukkend-bereidwillig te willen erkennen, dat er veel schoons is m de hturgieën van de Yasnas; in de negende b.v., gewijd aan de Haoma. Hier wordt hij toch door de Avestaische hymniek overrompeld en het achtlettergrepig metrum grijpt hem naar alle kanten. Trouwens, de beschouwingen van den professor zijn hier en daar voortrettelijk. en hoe pietluttig de critische elementen in zijn werk ook hjken. nu en dan klinkt zijn aambeeld wezenli k vol. Te betreuren blijft het, dat onze Iranische philolooa m even geringe mate als de priesters van de Avesta, door humor wordt gekweld. Vgl. over het Mazdeïsme en de latere Avesta, E. Edwards m „Encycl. of Rel. and Ethiks", VI, p. 293-294. Vol. ook Schrader. „Prehistorie Antiquities of the Aryan peoples . Zie ook Rapp," Die Rehgion und Sitte der Perser und übriger Iraniër". Vgl. L. H. Milles. „The fife Zarathustrian Gathas". Vgl. ook J. Darmesteter, „Ormazd et Ahriman". Vgl. dr. Fr. Creuzer, „Symbolik «Fi Mythologie der alten Völker", Erster TheÜ, p. Ó50-675, Dnttes Cap: Von der Medisch-Persischen Rehgion. Zie ook: Das Paradis, IV. in „Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients", van dr. Alfred Jeremias, p. 70. De tegenstelling die er essentieel zou bestaan tusschen de Indische en Perzische hteratuur, ervaart men het 454 HET LAND VAN ZARATHUSTRA verbluffendst, als men b.v. de toespraken van Gotama Boeddha leest na en vergelijkt met de samenspraken van Zarathustra en Ahura Mazda. Ik verwijs naar de Dighanikayo der Pali-Kanons. Op de heerlijke en heilige Boeddhafiguur kom ik in de volgende deelen van mijn Epos terug, in verband met eenige Hindoes die de groote karavaan-reis meemaken, dwars door Perzië. Voor de leerredenen van Gotama Boeddha vergehjke men de overzetting van Karl Eugen Neumann, „Die Reden Gotamo Buddho's". Het eerste deel geeft o. m.: de Ambatthorede, de Sonadando-rede, de Kutadanto-rede, de Mahahrede, de Potthapkdo-rede en de Kevatto-rede. Het tweede deel o. m.:'Sakkos Fragen en Das Fest. en Zur Erlöschung. Het is ontzachlijk veel schoons tesamen en schenkt ons het hoogste geestelijke goed. In verband met de Avesta en Vedas vgl. van Hermann Oldenberg, „Die Religion des Veda", hoofdstuk V? Veda und Awesta, p. 24—31. Eerst: Veda und Awesta von seiten der Sprache S. 26. Von seiten des Inhalts, Götter und Ritual S. 27. „Auf seiten vedischer wie awestischer Forschungen hat sich lange Zeit eine starke Strömung geltend gemacht, die sich auf strenge Absonderung des einen Gebietes vom anderen richtete. Im Grunde sei es doch nur die Sprache als der konservativste Faktor im Leben der Völker, welche beide Literaturen verbindet. So müsse man den Veda als rein indisches, das Awesta als rein iranisches Produkt für sich betrachten, aus sich verstehen. Diese Tendenz, begreiflich als Reaktion gegen jenen oberflachhchen und überstürzten Enthusiasmus des Vergleichens, der die nationalen Besonderheiten zu verwischen hebt, hat meines Erachtens doch. wie das bei derartigen Strömungen zumal auf jung angebauten Gebieten der Wissenschaft kaum vermeidbar scheint. weit über das Ziel hinausgetroffen." (p. 25, „Rel. des Veda". Oldenberg). Zie ook in Oldenberg's „Die R. d. V.": Opferspeise und Opfertrank, p. 352—367. Vgl. ook van denzelfde: „Die Weltanschauung BOEK DER TOELICHTINGEN 455 der Brahmana-Texte", Dritter Abschnitt. Die Werte des Daseins, Ethische Auffassungen, p. 184—219. Vgl. ook van Hermann Oldenberg, „Die Lehre der Upanishaden und die Anfange des Buddhismus"; vooral hoofdst. III: Tod und Jenseits. Das Jenseitsproblem; Mischung alterer und jüngerer Elemente S. 26. Der Wiedertod S. 27. Karman S. 28. Unsterbhchkeit, Erlösung S. 31. Zeer belangwekkend is ook: Rückbhck. Die Upanishaden zwischen alter und neuerer Zeit stehend S. 192. „DieKonzeptiondesaU-einen Wesens nun steüte zuerst, oder doch zuerst mit voller Entschiedenheit, der diesseitigen Welt ein Jenseits gegenüber. Das Jenseits des alten Vedaglaubens war nicht mehr gewesen als eine Verlangerung des Diesseits durch weitere, erfreuhchere oder qualvoUe Regionen. Das Brahman selbst hatte seine Laufbahn angetreten als eine diesseitige Potenz unter andern gleichartigen, dem Kshatra (S. 48) zwar überlegen, aber doch mit ihm in fester Korrelation stehend. Das wurde jetzt anders. Die eine grosze Macht, die alle Wirksamkeiten im Diesseits allein an sich zog und in sich vereinte, erwies sich in der Fülle und Art ihres Seins als etwas toto genere Einziges: und als solches fing sie nun an, bei sich selbst seiend auch, ja vor allem, unvergldchlich viel bedeutender als das Darinnensein im Diesseits, ihr Dasein jenseits der Welt zu führen. Jene alte, vom rigvedischen Dichter leicht hingeworfene und vielleicht bald fast vergessene Wendung von dem einen Viertel des Höchsten, das alle diese Wesen ist, und andrerseits seinen drei Vierteln, die unsterbhch im Himmel sind, empflng fetzt vollen, vertieften Inhalt. Verschwunden aber, in bloszen Trug und Schein aufgelöst war das vierte Viertel, um den Ausdruck des alten Poëten festzuhalten, keineswegs. Dem Jenseits gegenüber behielt auch das Diesseits seine Wirklichkeit. dem Einen gegenüber die Vielheit. Spricht man kurzweg vom „All-Einen" der Upanishaden, darf man nicht vergessen, dasz dieses genau genommen — wenigstens fur die in den Upanishaden weit vorherrschende Auffas- 456 HET LAND VAN ZARATHUSTRA sung (vgl. S. 84f.) — nicht das einzige Seiende ist, sondern nur in allem Sein das'einzige Beherrschende, Feststehende, Wertvolle," (p. 192—193). Zie ook, „De Upanishads", van G. R. S. Mead en Jagadisha Chandra Chatto-Padhyaya (Roy Choudhuri), in het Ned. overgebracht door Clara Streubel. In het voorwoord karakteriseeren de vertalers de Upanishads als zeer oude verhandelingen, geschreven in het Sanskrit, die de theosophie der Vêdas bevatten. Zij verklaren het woord „Rahasya" in verband met de Upanishads, het „mysterie", daar zij vroeger alleen wierden onderwezen aan degenen die een bizondere voorbereidende oefening hadden ondergaan en bewijzen hadden gegeven van hunne geschiktheid. Zij worden óók genoemd: „crutishirah" of „hoofd der openbaring", wijl zij de kostbaarste openbaring blijken die den Arischen inwoners van Indië is geschonken. Vgl. ook Paul Deussen, „Das System des Vedönta nach den Brahma-Sütra's des Badarayana und dem Kommentare des Cankara über dieselben, als ein Kompendium der Dogmatik des Brahmanismus vom Standpunkte des Cankara aus". Zie ook Deussen's schoone vertalingen van „Sechzig Upanishad's des Veda". Vgl. ook vooral in Deussen's „Allgemeine Gesch. der Philosophie", Erster Band, Erste Abteilung: Erste Periode der indischen Philosophie. Die Zeit der Hymnen; vooral I: Die altvedische Kultur, p. 72; II: Die altvedische Religion, p. 77 en III: Der Verfall der altvedischen Religion und die Anfange der Philosophie, p. 95. Zie ook, in verband met Deussen en de Upanishads, het in-eerhjke en geestige artikel van dr. J. A. Dèr Mouw: Misbruik van mystiek, in „Tijdschrift voor Wijsbegeerte", 1916. Vgl. over de Upanishaden, p. 204f, 212,215,248,263 van „Das Gebet", door Fr. Heiier. Bij Zend-Avesta en Judaïsme vgl. van George Wüliam Carter," Zoroastrianism und Judaism"; een heel typisch werkje. Zie III: The Idea of Deity, p. 41; VII: Morals and Ethics, p. 92 en IX: The Future Life, p. 96." „Only an outline treatment of the Zoroastrian and Jewish con- BOEK DER TOELICHTINGEN 457 ceptions of a future life will be attempted. But sufficiënt for a fair comparison to be made. When death takes place the soul remains in the vicinity of the body for three days, and three nights which indicates a kind of transitional stage, during which the soul of the good man has a foretaste of the delights of Paradise and that of the evil man the torments of Heil. The body becomes a prey of the demons who rejoice over its death. Impurity was communicated to everything in the house, and to all who stood in any relationship to the dead. There was an elaborate series of ceremonies for purification to which reference already has been made." (Chapter IX, p. 96, „Zoroastr. and Jud." van Carter). In verband met dit onderwerp vgl. men nog, J. T. Biscby: Zoroaster and Persian Dualism in „The Arena", vol. V pp. 694—711. Van I. K. Cheyne: Possible Zoroastrian Influences on the Religion of Israël, in de „Expository Times", vol. II, p. 202, 209, 224, 248, 254. Zie A. V. W. Jackson, „The Ancient Persian Doctrine of a Future Life". Biblical World, vol. VIII, p. 149—163. Vgl.: The Zend-Avesta and the First Eleven Chapters of Genesis, in de „Jewish Quarterly Review", vol. II, p. 223—229. Zie „Die Ariër, ein beitrag zur historischen anthropologie", von Theodor Poesche. Vooral Capitel XIV: Die Iraniër, p. 142—149. Zie James Hastings' „Encyclopaedia of Religion and Ethics", vol. II, p. 266—272, over „Avesta", van A. V. Williams Jackson. Ook Jackson schrijft over den naam: „The designation „Avesta" is derived from the Pazand avastë, Pahlavi apastSk, or avistak, a word of uncertain meaning and derivation. Possibly this term, like the Sanskrit veda, may signify „wisdom", „knowledge"; more probably, however, it is derived from a presumable Av. form upasta, and denotes „the original text", „the scriptures", as opposed to the term zand (cf. Av. azainti), „commentary", „explanation". In the exegetical and rehgious works of the Middle Persian period these two words occur together 458 HET LAND VAN ZARATHUSTRA constantly in the phrase apastak va zand, which refers to the original Avestan text and its Pahlavi paraphrase and commentary, and it is the erroneous inversion of these words that gave rise to the name Zend-Avesta, which was used by Hyde (1700) and by Anquetil du Perron (1771). and was adopted from the latter by the earliest succeeding translators". (p. 266—267). § 2 handelt over „Original form". § 3, over de „History": „According to traditions, the substance of which there is no good reason to doubt, the Zoroastrian scriptures were preserved with great care in the early centuries of the faith, especially under the later Achaemenians.Tabarï states that King Vishtaspa, Zoroaster's patron, sent the original copy of the Avesta. written in letters of gold, to the „Stronghold of Records" at Stakhra (Persepolis) — a tradition which is in substantial agreement with the Pahlavi account in the Dïnkart (III. 3, VII. vii. 3n„ v. iii. 4) of a sumptuous copy that was preserved in the „treasury of Shapïgah" at Persepolis (cf. Jackson, Persia Past and Present, p. 306f.). According to the Pahlavi treatise Shatrotha-T Airan, another copy, containing 1200 chapters inscribed on gilded tabiets, was kept in the „treasury" of the fire-temple at Samarkand (cf. Modi, Aiyadgar-i ZarirSn, Shatroiha-i Airan, pp. 133-136. and JRASBo XX, No. 54; and Jackson, Nöldeke Studiën, pp. 1031-1033). These two archetype copies, hitherto preserved with zealous care, were destroyed in the invasion of „the accursed Iskandar" (Alexander) in B. C. 330, when he burned the palace of the Achaemenians at Persepolis, and when bis conquering hosts took possession of Samarkand." (p. 267). Verder een karakteriseering van de Yasna, de Gathas, de Visparad, de Yashts, de „Minor Texts", de Vendidad. Zie ook het merkwaardige hoofdstuk V: Das viereckige Varena des Avesta und der Baustil der Assyrer, in Hermann Brunnhofer s „Urgeschichte", p, 88, Zweiter Band. Zie bij denzelfden auteur, Zweiter Band, hoofdstuk IV, 13: Zu Zarathustra's BOEK DER TOELICHTINGEN 459 Namen und Lehre. Hoort den phantastischen Brunnhofer: „Zarathustras Name ist der vielfaltigsten Deutung schon im Alterthum, geschweige denn am hellen Tag einer so hoch entwickelten Wissenschaft, wie der Etymologie der Gegenwart, ausgesetzt gewesen. Der meisten Anerkennung erfreuen sich die Deutungen: „Goldstern" oder „muthige Kameele besitzend" oder „goldene Weiden habend". Ich erlaube mir, eine neue, wahrscheinlich nicht die schlechteste, hinzuzufügen. Ich fasse namlich ebenfalls zarat im Sinne des slavischen zlato. Gold, dagegen nehme ich ustra für vagtra, n., Gewand und das Ganze im Sinne des Adjektivs zaranyóvagtca des Avesta, Yasht 15, 57 (s. Justi, Zendwörterb., pag. 123) „goldenes Gewand tragend". Zarathustra war Fürst, wahrscheinlich Herr von Babyion und Baktrien und trug als solcher das Goldbrokatkleid, das von der Urzeit bis zur Gegenwart jeder Schah von Persien getragen hat, ein in seinen inmittelbaren Wirkungen auf die Augen der den irdischen Vertreter des Sonnengottes schauenden Unterthanen thatsachhch blendend wirkendes Goldgewand. Die Nachricht, Zarathustra sei Schuier des Esra oder die er sei Schuier des Jeremia gewesen, möchte ich auf die von Ahura, resp. sanskrïtisch Asura, geschaffene Lehre und die betreffend Jeremia's, auf seine Abkunft aus Armenien oder, analog der Nachricht von Esra=Asura, auf Ai ryaman, den Genius des Gehorsams und des Gebets, beziehen." (p. 147-148). Vgl. nog p. 160, Zweiter Band, over Der mythische Vogel Garutman im Veda als der Garo Demana des Avesta. Vgl. nog : Ethics and Morality (Parsi) § 1. The place of ethics in the religious system of the Avesta, in Hastings „Ene. of Rel. and Eth.", vol. V, p. 513, van Edv. Lehmann. Zie §2: Morality astruggle against the evil spirits, p. 514. § 3: Morality as an art of civilization. § 4: Higher ideas of morality. Hierin is zeer opmerkelijk, de erkenning van het anti-ascetisch karakter der Avesta en de oude Perzische levensleer. „The norm 460 HET LAND VAN ZARATHUSTRA of ethics is based upon the principle of utility contained in the Avesta. But that utility has in many cases an ideal character, and leads, at its height, to a real ethfc even in our sense of the word. The productive activity of man is always highly esteemed. Nothing may be done that might curtail life in any sense. Therefore we never find any ascetic elements in the ethics of the Avesta (see „ascetism" (Persian); on the contrary, it is the duty of man to be in health and vigour, that he may work well for the cause of Righteousness. He ought to marry and become the father of strong children ; every act that could diminish the fertility of man is strongly prohibited. Chastity is a necessary duty; and every form of unnatural sexual relation is forbidden and severely punished, as being under the power of evil spirits and leading not only to impurity but to the destruction of life. In the later contest with the Manichaeans in Persia, the positive character of Zarathushtrian ethics is always evident, and a chief point in the policy of the Zarathushtrian priests wastoconduct a polemic against the various forms of asceticism, such as celibacy. fasting, self-flagellation, and other forms of mortification of the flesh." (p. 514, vol. V). Vgl. nog § 6: The Final Judgment. Zie ook nog in verband met Perzië en Israël: „The Composition of the book of Isaiah", door Robert H. Kennett, p. 29, 33, 35. Zie ook prof. Lamers, p. 592: „De wetenschap van den godsdienst", III: De Perzen en Israël. Zie ook J. Darmesteter's Inleiding op de Vendidad, in ,.Le Zend-Avesta". Een zeer opmerkelijk werkje is nog: Early Religions Poetry of Persia, van James Hope Moulton. Vooral I. The Aryans and their language en III. Avestan „Verse-forms. 17. Moulton behandelt Prof. Jackson en Darmesteter dien hij „one of the very greatest Oriëntalist" noemt, Prof. Geldner, Prof. Schröder e. a. BOEK DER TOELICHTINGEN 461 JEAN-JACQUES ROUSSEAU Over J. J. Rousseau en den natuurmensen, had ik in dit „Boek der Toelichtingen" een korte studie geschreven. Gebrek aan ruimte dwingt mij dit echter terug te nemen. Zoo ging het, in dit „Boek der Toelichtingen" met zeer vele aanteekeningen. Vgl. over J. J. Rousseau, in verband met Chateaubriand, in „La sincérité religieuse de Chateaubriand", door M. 1'abbé Georges Bertrin, Chapitre I: Avant la conversion, § 2: La lecture de Jean Jacques Rousseau. Rousseau is voor Chateaubriand „le grand Rousseau", een „tendre et sublime génie". Zijn „Emile" is ,,1'immortel Emile". Tenslotte schrijft hij: „Si j'eusse vécu du temps de Jean-Jacques, j'aurais voulu devenir son disciple". OVER DE WILDEN EN DE ZEDEN DER WILDEN Zie Andrew Lang, „Magie and Religion", p. 224: XII: „South African Religion". Vgl. ook „Beitrage zur Geschichte der Blemyer und Nubiër", door ƒ. Krall. Zie pag. 10 in verband met oude vorsten van Meroë: „Diese meroïtischen Fürsten erhalten den Titel welchen wir bei der bekannten Gleichsetzung von und Aethiopien nicht anders als König Aethiopiens, beziehungsweise König der Aethiopien wiedergeben können. Daneben finden wir auch den Titel König des Nuhselandes. Man beachte, dass wir bei dem ersten Titel das Zeichen haben, welches J zu lesen ist, wahrend in dem zweiten Falie die Gruppe für fc-o. steht. Die Nuhs sind die Vorlaufer der Nubiër, die unmittelbaren Nachbarn der Aegypter im Süden, der Titel würde sonach einem spateren „König des Nubier-(Nobaten)-Landes" entsprechen. In griechischer Uebersetzung hegt uns der eigenthche Titel dieser meroïtischen Fürsten in jenem König JBaadêiig Aldt[óita>y]vor, welchen wir in einer griechischen Inschrift in dem west- 462 HET LAND VAN ZARATHUSTRA lichen Tempel von Philae erwëhnt finden. Hieher gehort die Kavddtxij, Baadiaa?; Aldtóitaw. Wenn der Nubierkönig Silko in seiner berühmten Inschrift sich einen BccoiXloxog Novftaicov xai oliov r&v AiOióncov nennt, SO liegt uns hier die Verbindung der Titel vor, mit welchen sich die meroïtischen Könige in den demotischen Inschriften bezeichnen hessen, wobei, für einen Nubierkönig bezeichnend, der Titel König der Nuhse vorangestellt wird." Vgl. „L'homme criminel. Étude anthropologique et psychiatrique", door Cesar Lombroso, dl. I. Chapitre II: Le crime et la prostitution chez les sauvages, waaronder zeer verouderde waarnemingen, doch ook hoogst-merkwaardige gebeurtenissen geboekt staan. Vgl. ibid hoofdst. II: Homicide. § 2 : Infanticide, p. 41 e. v. Zie XI: Schmuck und Kleiding, p. 64 in „Kulturelemente der Menschheit" van prof. K. Weule. Op den verderingslust van dier- en menschleven bij de primitieve volkeren wordt in dit boek de sexueele teeltkeus-theorie van Darwin toegepast, zonder dat de professor den bioloog noemt. Vgl. ook van denzelfde, „Die Kultur der Kulturlosen", p. 30: III: Neue Lehren der Anthropologie, een bestrijding van de oude Blumenbachse indeeling met baar vijf rassen. Vgl. „Prehistorie Times", door Lord Avebury, Chapter XIII: Modern savages, p. 427. Zie ook het belangrijke boek, „Das Gebet", van Friedrich Heiier, over primitieve rehgie, p. 8, 12, 28ff, 140ff. Vooral C: Der Hymnus, I: Das Primitive Gebetshed en III: Das Gebet in der Mystik, p. 235. Over het naïeve bidden der wilden, p. 60 en p. 98—99. Zie Hastings' „Ene. of Rel. and Eth." vol. III. p. 194—209, over den oorsprong van het cannibahsme, over totemisme en cannibahsme; vooral § 81 Magical c^nnihaliam, p. 199: „In some cases the flesh of the dead is eaten for magical purposes; here also the underlying idea is that of acquiring the powers of the deceased". Zie ook § 9: Animistic cannibahsm. In § il : Honorific cannibahsm, refereert de schrijver J. A. Mac Culloch het BOEK DER TOELICHTINGEN 463 verhaal van Herodotus over het cannibahsme van de Massagetische en Scy thische volkeren. Zie ook nog E. B. Tylor, Early of History Mankind. Zie de merkwaardig-speculatieve, ironisch-scherp gedachte en toch ten deele leege aphorismen van Diderot: De la suffisance de la religion naturelle, in „Oeuvres complètes de Diderot", I, p. 261 e.v. Zeer typische bizonderheden geeft ook het oude en verouderde werk van den zendeling-Jezuïet Lafiteau over de zeden der wilden van America. De schrijver was vijf jaar zendeling bij de wilden in Canada, heeft zelf onderzoekingen gedaan en bovendien met de ontdekkingen van een oud-Jezuïet die daar zestig jaren had doorgebracht, zijn voordeel gedaan. Er spreekt uit het werk een nuchterder waarheidszin dan uit alles wat Chateaubriand tesaam gegeven heeft over de wilden. Darwin heeft fijn-rustige karakteristieken van de wilden gegeven, en toch observeerde hij alles zeer scherp, vast en vergehjkend. Zie in „De afstamming van den mensch" I, over geloof in god en godsdienst, in verband met den primitieven mensch. Darwin verwerkt hier het materiaal dat Tyrol gegeven heeft in „Early History of Mankind", Lubbock in „Origin of Qvilization" en Herbert Spencer in de „Fortnightly Review" (Mei 1870). Zie ook derde, vierde en vijfde hoofdstuk van „De afstamming van den mensch", I, en daarin vooral over de sociale instincten der wilden. Zie ook dl. II, p. 352, over de oorzaken die de werking der sexueele teeltkeus bij wilden voorkomen of belemmeren, en waarin hij het heeft over de verbazend groote losbandigheid der wilden. De verklaring van Lubbock over exogamie wordt door Darwin overgenomen. Ook Darwin schrijft over den kindermoord bij wilden. Hij meent reden te hebben te gelooven, dat de kindermoord in de Oudheid onder de wilden nog verbreider was dan nu (p. 357, „Afstamming", II). Vgl. ook „De afstamming van den mensch", II, p. 367, waarin de vrouwen der wilden ten opzichte van het huwelijk worden beschreven. Ook Rémy de Gour- 464 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mout maakt een typische opmerking: „si maintenant nous songeons au contenü de 1'intelhgence, si nous mesurons la notion comparativement dans un cerveau primitif et dans un cerveau civilisé, nous constatons des différences immenses. L'encyclopédie d'un primitif pouvait tenir en quelques phrases; la nótre, bornée aux éléments, réclamerait un discours de plusieurs années. Mais 1'amas énorme de notions, mis aujourd'hui è notre disposition, ne semble pas avoir la moindre influence sur 1'intelligence même.... II faut considérer a part l'intelhgence et le contenu de 1'intelligence.** (aangehaald in Crasset's „La biologie humaine", p. 255). Zie ook over het „zedelijk gevoel der wilden , p. 472, „Het Darwinisme'* door Emile Ferrière. Vgl. „Beitrage zur Ethnographie und Anthropologie der Somal. Galla und Harari, door prof. Phihpp Paulitschke. p. 24. over de wilden-tatoueering; reproducties van tatoueeringen op gezicht, onderlichaam, rechter-bovenarm, arm, buik en beneden-arm. Er staan prachtige photographieën in dit voortréffehjke werk, van alle soorten mannelijke en vrouwelijke wilden op verschillende leeftijden. Vgl. ook Pauhtschke's „Ethnographie Nordost-Afrikas. Die Geistige Cultur der Danakil. Galla und Somal, Capitel It Psychische Eigenschaften; Capitel 2: Die Religion und deren For men en afdeeling II: Die Geistige Cultur des Stammes und Volkes. Capitel I: Staatliches Leben; Capitel 2: Kunst und Wissen. Zie ook het tweede deel van Pauhtschke's „Ethnographie Nordost-Afrikas'', dat geheel gewijd is aan „Die Materielle Cultur'*. Ik kom op deze beide werken, later uitvoeriger terug. Vgl. „Onderzoek naar de ontwikkeling van Godsdienst, cultus en mythologie**, door Andrew Lang, hoofdstuk IV, dl. I: De geestontwikkeling der wilden, Magie, metamorphose, metaphysica en psychologie. Hier is de bestrijding ten deele van Spencer, het opmerkelijkst. Zie ook „Amazonian Turtoise Myths", p. 5, 37, 40, en vgl. Harris' voorrede voor „Nights with uncle Remus". Vgl. ook, over cannibahsme, hoofdst. XLVI, BOEK DER TOELICHTINGEN 465 Pj 553—581 uit „The Origin and Development of the Moral Ideas", door Edw. Westermarck. Vgl. ook Magyar, „Reisen in Süd Afrika", p. 273—278. ZEDEN DER WILDEN Bij al het potsierlijke geleuter over de onbewust-heroïsche menschelijkheid der wilden en over de, aan idyllische teederheid-grenzende liefde voor hun kroost (zie de schelvalsche natuiurmensch-teekening in Rousseau's „Discours sur 1'origine et les fondements de 1'inégahté parmi les hommes", waarin het amoureuse getortel van oer-paren wordt voorgesteld als een kweelingszoet begeeren van het gezonde beest) is het goed eens te plaatsen hoofdstuk IV: Archaistische Züge im menschlichen Wirtschaftsbilde, uit „Die Lïrgesellschaft und ihre Lebensfürsorge" van prof. Karl Weule. Vgl. vooral over den kindermoord bij de wilden, als een uitvloeisel van grenzeloos egoïsme: „Die Herzenshartigkeit und der Egoismus auszern sich am starksten im Kindsmord und dem absichtlichen Töten alter, nutzlos gewordener Stammesmitgheder. Kleine Kinder sind bei jeder unsteten Lebensweise ein Hindernis, um wieviel mehr bei dem jedes Verkehrs- und Beförderungsmittel» baren Schweifen unserer Primitivsten. Dasz die Ausmerzung manches lastigen Sauglings unter diesen Umstanden nahe liegt, ist sehr wohl verstandhch; sie ist denn auch bei allen unseren Naturvölkern übhch, wobei es belanglos ist, dasz hier und da auch andere Beweggründe unterlaufen. Von den jungen Frauen der Salomonier z. B. wird berichtet, dasz sie zum Kindsmord greifen, um nicht durch die lange Stillzeit die Form zu verheren. Ganz allgemein nimmt man seine Zuflucht auch zum Abortus, der die Frau der überall als lastig empfundenen Schwangerschaft enthebt und auszerdem noch den Vorzug hat, die Folgen verbotenen Umgangs beizeiten zu beseitigen." (p. 39—40, „Die Urgesellsch. u. ihre Lebensf.", door prof. K. Weule)! 30 466 HET LAND VAN ZARATHUSTRA WILDEN-RELIGIE Vgl. Ed. Meyer, Erster Band, Erste Haelfte, hoofdst. II, Die geistige Entwicklung: Primitives oder mythisches Denken, !§ 45. Vooral ook op p. 92 de tusschenvoeging: „Für ein richtiges Verstandnis der religiösen Entwicklung ist es dringend geboten, dasz man scharf scheidet zwischen 1. ihrer psychologischen Grundlage, dem mythischen Denken, und den daraus erwachsenen Mythen (und ihrem Nachleben in Marchen u. a.), 2. dem darauf beruhenden Zauberwesen, d. h. den zwischen Menschen und Geistern für den einzelnen Moment geschaffenen Beziehungen, und 3. der Religion, d. h. den aus dem mythischen Denken und dem Zauberwesen entwickelten geregelien Anschauungen, welche die Geister in Götter umwandelt und eine geregelte Beziehung zwischen diesen und den Menschen schafft." Zie ook: Die ersten Stadiën der religiösen Entwicklung, § 65 ibid. Vgl. het aanvankehjk pornographisch aandoend boek van Leo Frobenius. „Schwarze Seelen. Afrikanisches Tag- und Nachtleben". Toch zijn er zeer goede opmerkingen in het voorwoord van: Afrikanisches Liebesleben. Het is alleen maar jammer, dat hij er Balzac bij haalt, p. 402. Grappig lijkt het te lezen over platonische liefde in Africa, p. 404. Parabelen echter als over „Die Vagina", p. 427, blijven weerzinwekkend, omdat de anthropologische verklaringsgronden ontbreken, en de literaire waarde van «er geringe beteekenis is. Vgl. ook „Prehistorie Times", door Lord Avebury (Seventh Edition), p. 559: „Many savage races think it wrong for a woman to have twins; among the Ibos of Eastern Africa, for instance, in such a case the children were exposed to wild beasts, and the mother was driven out of society. There also it is thought unlucky to cut the upper teeth bef ore the lower ones, and „You cut your top teeth first," is the bitterest of insults. I cannot indeed but think that the differences ob- BOEK DER TOELICHTINGEN 467 servable in savage tribes are even more remarkable than the similarities.'' Zie ook Burton, „Lake Regions of Afrika", p. 90 en Avebury's „Origin of Civilization", p. 25. Zie in hetzelfde werk, p. 576, in verband met de wilden van Oost-Afrika. Vgl. ook „Note on the use of painting in primitive religiën" p. 821, dl. I in Hastings* „Encycl. of Rel. and Eth." Zie: Respect for human life, p. 123 uit Frazer's „Psyche's Task": „Among the Bantu tribes of Kavirondo, in British East Africa, when a man has killed an enemy in warfare he shaves his head on his return home, and his friends rub a medicine, which generally consists of cow's dung, over his body to prevent the spirit of the slain man from troubling him. Here cow's dung serves these negroes as a detergent of the ghost, just as pig's blood served the andent Greeks." Vgl. ook: The killing of children, uit „The Origin and development of the Moral Ideas", Edw. Westermarck, vol. I, p. 394—395: „Among a great number of undvihsed peoples it isusual to kill an infant if it is a bastard, or if its mother dies, or if it is deformed or diseased, or if there is anything unusual or uncanny about it, or if it for some reason or other is regarded as an unlucky child. In some parts of Africa, for instance, a child who is born with teeth, or who cuts the upper front teeth before the under, or whose teeth present some other kind of irregularity, is put to death." Vgl. ook als tegenovergesteld materiaal, het zeer belangrijke Chapter XXXIV, p. 186: The Origin and Development of the Moral Ideas", vol. II, van Edw. Westermarck, waarin de theorieën omtrent moederliefde van prof. Espinas en prof. Bain en Herbert Spencer tegenover elkaar worden geplaatst en behandeld. ANIMISME, TOTEMISME, FETICHISME EN OCCULTISME Vgl. Tylor. „Prim. Cult.", vol. 1, p. 112-159, Chapter 468 HET LAND VAN ZARATHUSTRA IV: Survival in culture. Het tweede deel van „Primitive Culture" is eigenlijk geheel en al gewijd aan animisme en geeft in hoofdstukken XII-XVII een zeer volledig materiaal» meer op het innerlijke leven van de wilden gericht. Het bestudeeren van wilde volkeren heeft een onvergelijkelijke aantrekkelijkheid. Wij worden verplaatst in een waereld van de meest vreemde verbeeldingen en tegelijk ontblooten wij de diepste worteling van het oerleven ook in onzen eigenen, geheimzinnigen menschgroey en beschavings-toestand. Juist het zoeken naar zekere grondverwantschap tusschen ónze aandoeningen en driften, voorstellingen, ontroeringen, verbeeldingen en doodsgedachten en die der wilden, is voor mij een der heerlijkste dingen geweest bij het doorleven van den droom, de gedachte en de ziel der natuurvolkeren. Mijn saamvattend onderzoek voor al de vormen van hun maatschappelijk-, geestelijk- en verbeeldingsbestaan heeft zeer weinig verwantschap met het bucoheke en idyllische romantisme van Chateaubriand, en maakte zich geheel en al los van het achterlijk-idealistische reinheids-begrip der natuurmenschen, gelijk Rousseau dat heeft voorgestaan. Ik hoop in dit epos nog vele malen groote typen uit natuurvolkeren te kunnen schetsen, vast aan hun milieu. Wat de studie van het dierleven zoo grenzeloos bekoorlijk maakt, is juist zijn voor onze waarneming sprakelooze eenvoud. In zekeren zin openbaart zich dit zwijgend-mysterieuse met behoud van grootsche, dramatische, menschelijke verwikkelingen ook in het leven der wilden. Men behoeft slechts één hoofdstuk in Tylor's „Prim. Cult." te lezen, om te begrijpen wat ik bedoel. Ik vind individueele romantiek en idealisme, toegepast op het oerbestaan der wilden, duldeloos, al kan men veel oorspronkelijke levensschoonheid ervaren bij de bestudeering der natuurvolkeren en onder hen een mythologischen bloey ontmoeten die ons overweldigt. Van het allergrootste belang is vooral, de tragische bewustwording van dit leven, de ontkieming BOEK DER TOELICHTINGEN 469 en de yerbeeldfags-werkingen van het allereerste ikheidsbesef der oerschepselen te volgen tot de geestelijke en emotioneele verfijningen van de menschen uit den tegenwoordigen tijd. Het oerleven omspant alles van ons eigen bestaan. Gij verneemt van „Momstrous mythic human tribes" ot over „Morbid imagination related to myth". De wording begrijpen, van allerlei vreesehjke obsessies en misdaden tot op onzen beschavingstijd toe. het donkere spoor der menschelijke instincten ligt voor u uitgeteekend en verklaard. Gij leest over de mengvormen van mythologie met historie, over de natuurmythen. over de persoonsen diermythen. Gij woont bij. de wording der muziekinstrumenten. Gij hoort over de natuurgeesten, necromancy. over taal en magie. Gij bestudeert het droomleven. Gfl doorschouwt de visioenen; gij ontleedt moordlust, bloedende oöerdrift, dierhjkheid. angst en bijgeloof. Het schema der allegorische verbeeldingen ontplooyt zich voor uw blik. ziet vrijen, trouwen, worstelen, sub specie aeternitatis. Cn juist onder deze eeuwigheids-behchting ontbloot zich de splinterende wortel van al onze eigen levensvormen. Joij krijgt dieper dan ooit besef van het cosmisch-tragische het mystieke en occulte onzer heele beschaving; de zinnelijke en ten deele ook geestelijke antropomorphie van ons aller ^.ijn. tin gij ziet vooral hoe heftalhg de mijmerende dwaling is geweest van een melancholieken eenzaamling als Rousseau, die den maatschappelijken oorsprong der dingen vermengt met den onkenbaarheidsgrond van onze menschelijke ontwikkeling en het oerwezen der bestaansverschijnselen met begrepen heeft. Vgl. over animisme. Goblet d'Alviella," Animism", in Hastings „Ene. of Rel. and Eth.**, vol. I. p. 535. Zie ook Herbert Spencer. „Principles of Sociology". Zie ook vr F|mell,^'The EvoIu*iou of Rehgion". In Chapter Al van Edw. Tylors „Primitive Culture** is voor de doorgronding van het zielsleven der wilde volkeren veel 470 HET LAND VAN ZARATHUSTRA uiterlijk materiaal vergaard. Belangwekkend zijn vooral : Animism divided into two sections, the philosophy of Souls, and of other Spirits. — Life and Death, Health and Disease, Sleep and Dreams, Trance and Visions. ~ Souls of Animals — Their transmission bij Funeral Sacrifice — Souls of Plants. Vgl. in verband met Africa vooral p. 461-462, ibid. — Vgl. Drittes Kapitel: Animalismus und Manismus, p. 322; over : Der Ursprung des Totemismus, p. 353, en over diergoden en heilige dieren, p^. 372, van Wundt's Vierter Band, „Mythus und Rehgion". Vgl.§4, 5, 6, van „Allgemeine Religions-Geschichte", door Alfred jéremias in hoofdst.: Zur religiösen Ideenwelt der „prünitiven Völker". Zie ook Andrew Lang,. „Custom and Myth ; S. Reinach, „Cultes, Mythes et Rehgions"; Ph. WaitzGerland, „Anthropologie und ihre ethnologischen Grundlagen" ; J. H. King. „The Supernatural, its Origin. Nature and Evolution" ; R. R. Marett, „The Threshold of Religion. Vgl. ook K. Th. Preuss, „Die geistige Kultur derNaturvölker"; K. Beth. „Rehgion und Magie bei den Naturvölkern"; W. Schneider," Die Rehgion der afrikanischen Naturvölker"; D. Brinton, „The mythes of the new World". Vgl. Frazer, „The Magie Art and the Evolution of Kings". dl. II, 13 sq. en 45, en in verband met religie, „Taboo and the Perils of the Soul", p. 213 in „The Golden Bough", waarin o.a.. het boek van dr. Boas door Frazer wordt besproken. In verband met totemisme zie: The Magie Art and the Evolution of Kings", vol. 1. p. 107, „Golden Bough", Frazer. Zie ook: Totem animal artificial and transformation of man into his Totem; „Balder the beaütiful", p. 271-275. Zie ook: Spirits of die Corn and of the WÜd, p. 28. Vgl. by fetichisme: Fetishism early in Human History, in Adonis, Attis. Osiris, p. 43, dl. II: „The comparative study of religion has proved that these theories of Plutarch are an inversion of the truth. Fetishism, or the view that the fruits of the earth and things in general are divine or animated by powerful BOEK DER TOELICHTINGEN 471 spirits, is not, as Plutarch imagined, a late corruption of a pure and primitive theism, which regarded the gods as the creators and givers of-all good things. On the contrary, fetishism is early and theism is late in the history of mankind.'* Vgl. 574f: Religious beliefs, in „Prehistorie times", bij Lord Avebury (Seventh Edition). Vgl. A. Réville, „Prolégomènes de 1'histoire des rehgions", II: Définition de la Rehgion p. 34; III: La Révélation primitive, p. 49; VI: Le Développement religieux, p. 92, en uit Seconde Partie, I: Le Mythe, p. 144; II: Le Symbole et le Rite, p. 163. Vgl. Chapitre 3, „Les rehgions des peuples non-dvilisés", dl. I, A. Réville, en bij animisme de pagina's 67, 72, 74 146, 189, 219. 226, 230, 233, 292. Vgl. over totemisme. A. Lang, „Godsdienst, cultus en mythologie**, hoofdst. III, dl. 1. Zie ook het zeer belangwekkende I. Kapitel: Animistische und praanimistische Theorie über den Ursprung der Rehgion, „Rehgion und Magie bei den Naturvölkern", door K. Beth. In dit werk wordt eep uitvoerige bestrijding gegeven van Frazer's magistische theorie, II. Kapitel: Der Praanimismus und die Herleitung der Rehgion aus der Magie, p. 16—31. Beth behandelt de psychologische fouten in Frazer's theorie, zijn gronddwalingen omtrent magie en religie bij de oervolkerèn. Op p. 25 zegt hij: „Ferner widerspricht Frazers Theorie den nachweislichen psychischen Befunden bei primitiven Vólkern. AUerdings dürfen wir uns die ersten Menschen nicht auf einer so stagnierenden oder gar rücklaufigen Stufe der Lebensführung denken, wie eine grosze Zahl der heutigen unzivilisierten Völker sie einnimmt. Denn der Lïrmensch, der zunachst mit dem Schwinden des Instinkts sowie der Gewandtheit und Kraft des tierischen Organismus hinter den spezifisch animalischen Vorzügen zurückbheb, muszte in einem entsprechenden Masze seine intellektuellen Fahigkeiten lebhaft betatigen, um durch ihre Anwendung die Überlegenheit über seine Rivalen auf der Erde zu erlangen. Es ist daher schon 472 HET LAND VAN ZARATHUSTRA mehrfach darauf hingewiesen worden, dasz der Urmensch infolge einer relativen auszerlichen Unbeholfenheit den, Tieren gegenüber weit haufiger in Not war, alsdieTiere ihm gegenüber, und dasz ihm dadurch tausend und abertausend Versuche nötig wurden, durch die er lernte und sich geistig höher entwickelte. Immerhin aber dürfen wir den prahistorischen Menschen, auch in einer Zeit, wo er sich zur Magie wandte, nicht als ein Wesen mit fast voll entwickelten intellektuellen Fahigkeiten und Interessen ansehen, wie Frazer mit seinem Postulate einer Art kausalen Denksystems tut, aus dessen Anwendung die Magie entstanden sei." Min of meer gehavend wordt Frazer ook door Andrew Lang. in zijn „Magie and Rehgion", p. 85 —122, die hier en elders, „startling hypothesis" bij den mythograaf ontdekt. Bestrijding en bespreking ondervindt Frazer nog in „The Threshold of Religion", van R. R. Marett; zie p. 176 en 179, waarin hij verklaart: „We have still to take note of Dr. Frazer's highly speculative history of what he calls „the great transition" from the age of magie to the age of religion". Zie ook nog over Frazer, „Modern Research as illustrating the Bible", bij S. R. Driver; noot II pag. 69. Ook Mary Kingsley, in haar „Travels in WestAfrica" velt een zeer afbrekend oordeel over Frazer's psychologische ontleding van het wilden-gemoed. Een doode theoreticus, een luiestoel-philosoof is hij; meer niet. Dr. E. B. Tylor, „Primitive Culture" stelt zij echter zeer hoog. Zie over animisme, „Die Wurzeln des Animismus", in Internationales Archiv für Ethnographie, door prof. dr. A. W. Nieuwenhuis. Zie Kapitel I, waarin Tylor en theorieën van anderen behandeld worden en Kapitel V: Die Form der animistischen Rehgion: Fragestellung; Denkweise des Hamilton'schen Prinzips; erste Stufe des Seelenbegriffs: Entwicklung zum Begriff von zwei und mehr Seelen; Anthropomorphismus; leblose Gegenstande, Naturerscheinungen; Stoff und Kraft in den Naturwissenschaften; nahere Betrachtung des Hamilton'schen Prinzips; literarische Beweise; BOEK DER TOELICHTINGEN 473 Anforderungen der Logik, p. 57. Ook Kapitel VI is vol belangrijke kenschetsingen, ook in verband met de duivelenvereering. Zie ook Emile Durkheim, „Les formes élémentaires de la vie religieuse. Le système totémique en Australie"; ook het merkwaardige „Totem und Tabu" van S. Freud. Vgl. R. R. Marett, „Pre-Animistic Religion", in Folk-Lore: Vol. XI. Vgl. ook nog Fritz Schultze, „Die Psychologie der Naturvölker". Vgl. over fetichisme. W. G. Aston, p. 894; L. Spence, p. 898 en R. C. Temple, p. 903, in Hastings' „Ene. of Rel. and Ethiks", Vol. V. Het standaardwerk van J. G. Frazer, „Totemism and Exogamy", a treatise on certain early forms of superstition and society, schenkt overstelpend studie-materiaal, al wemelt het naar Mary Kingsley's oordeel van fouten in prof.'s arbeid. Bélangrijk voor mijn doel was vooral I, Clan Totems, Religious Side of Totemism. Vol. I en The Origin of Totemism p. 89— 138. Vol. I. Dit deel handelt hoofdzakelijk over Australia. Deel II geeft pas „Totemism in South, East and Central Africa, pp. 354—393 ; 399—542. Hierin wordt ook de exogamy besproken. Vergl. in Vol. IV § 3. The origin of Exogamy.p. 71—169. Hierin krijgt de Schot Mc. Lennan een hoed vol pluimen. MAGIE, GNOSTIEK, DAEMONOLOGIE, MYSTIEK Vgl. „Magie and Rehgion", by Andrew Lang, p. 3, 10, 16; ook hoofdstuk XII: South African Rehgion, p. 224; XIV: First-Fruits and Taboos, p. 257; XV: Walking Through flre, p. 270. Vgl. James, G. Frazer, „The Magie Art and the Evolution of Kings", vol. II, Chapter XII, § 2: The Marriage of the Gods, p. 129—155; en van Vol. L Chapter III, § I; The Principles of Magie, p. 52—54; § 2: Homoeopathic or Imitative Magie; § 3: Contagious Magie, p. 174—214. Verder Chapter IV: Magie and Rehgion, p. 220—243, en in verband met latere openbaringen van het Xerxes-karakter, Chapter VI: Magicians as Kings, p. 332—372 en Chapter VII: Incarnate Human 474 HET LAND VAN ZARATHUSTRA Gods, p. 373—421, alles uit prof. Frazer's eerste deel van „The JMagic Art". Vgl. L. Blau, „D. altjudische Zauberwesen". Zie ook prof. Paul Deussen, „Allgemeine Gesch. der Philos.", Zweiter Band, Erste Abteilung, over PlotJnos in verband met Agyptische Zauberer, p. 485; ook in verband met gnostiek, ibid. p. 500. Zie ook „ Allg. Gesch. der Philosophie", Erster Band, Erste Abteilung, p. 60: Zaubersprüche. Vgl. dr. Arthur Ungnad, „Die Deutung der Zukunft bei den Babyloniern und Assyrern", vooral: „Handbücher der Wahrsagekunst", p. 5; verder: „Leberschau", p. 7—14; ook „Losorakel". p. 15 en „Astronomie und Astrologie", p. 19; tenslotte „Astrologische Omina",, p. 23—27. Vgl. ook „Die Magie und Wahrsagekunst der Chaldaer", van Fr. Lenormant en vooral M. Jastrow, „Hepatoscopy and Astrology in Babylonia and Assyria". Proceed. of the Amer. Philos. Soc. Vol. XLVII (1908). S. 646 ft Vgl. ook van Erwin Rohde, „Psyche", Erster Band: Die Orphiker, p. 103 en uit hoofdstuk: DieSpatzeit des Griechenthums, II: Volksglaube, p. 336; zie ibid. dl. II: Zauberer bei Naturvölkern, p. 23 ff. en over Grieksche tooverij, II, p. 70, 3; 75ff; 86ff.; 172. En over hallucinaties in visioenairen toestand, dl. II, p. 18 en 26. En over Apollinische waarzegskunst ibid. II, 57ff. en 60ff.Zieook Jakob Burckhardt, „Griechische Kulturgeschichte", Zweiter Band, Vierter Abschnitt: Die Erkundung der Zukunft, p. 279—347. Zie ook Diodorus, XX 2. „Ov piv itavrtX&g yt roi/g 'PijroQtxovg Xóyovg ccnodoxipaZovTtg lx(iaXXo(uv lx Tijg iaroQixfjg itQKypctTtiag tö itao&natv" enz. Zie in verband met de mantiek ook Plato's &AIAP02. 7A