DE CONFESSIONES VAN AUGUSTINUS REDE TER AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE LATIJNSCHE TAALEN LETTERKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP WOENSDAG 5 OCTOBER 1921 UITGESPROKEN DOOR DR FREDERIK MULLER Jzn. BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1921 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. Mijne Hebben Curatoren, Professoren, Lectoren, Doctoren, Heeren en Dames Studenten, envoorts Gij allen, die door Uw aanwezigheid een bewijs van belangstelling geeft in het Hooger Onderwijs; Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders! Slechts klein in aantal zijn de bouwwerken van den menschelijken geest, opgericht juist op die plaatsen, waar ons aller leven zich voorbij bewegen moet. De meeste liggen op korten of langeren afstand van onzen eigen levensweg en, mochten zij al voor een oogenblik onze aandacht tot zich trekken, wij maken hun ter wille niet licht dien kleinen omweg: te diep daarvoor heeft het leven ons zijn eigen bedding uitgegraven, een spoor, dat wij wel volgen moeten! Wat is het in die weinigen dan, dat onzen blik gebannen houdt, zóó dat wij zelfs tér anderer zijde gaande, als aan ons zelf onttrokken, aangetrokken worden naar dien anderen kant? Is het hun eigen grootheid op zich zelf of, wilt ge, grootschheid, die ons daar gevangen houdt? Neen, dit is niet het eerste, het diepste, het meest eigen in hun aard. Zelfs dan als stonden zij op juist dat tijdstip ook ver bezijden onzen weg, ons oog zal stijgen tot hun top, hun hoog beginnen werkt verheffend; als in het zenith van ons eigen leven zouden wij hun rijzigheid ook dan, als overbuigend tot der menschen kleinheid, wanen te bespeuren. Schijnt niet een bergtop, uren ver omhoog gestapeld, wanneer zijn voet en middenhoogte door een wolkenzee o'mdeind dien kantig rekkenden kop als uit het niets omhoog doet boren, als kantelend, ons bedreigend en onzen weg beheerschend? Nogmaals neen, niet dit vormt hun grootheid: hun macht is niet hun eigendom; niet het individueele in hun persoonlijkheid bepaalt in de allereerste plaats hun lot en levenstaak. Hun hoogheid zelf is afgeleid en opgevoerd: steunend en zich verheffend op een vreemden grondslag, de bijzondere omstandigheden 4 en behoeften van hun eigen plaats en tijd reikten zij tot het hoogste punt. Zij beheerschen de omgeving niet door eigen grootheid zelve, doch door de plek, waar zij hun werk verrichtten. In het brandpunt staan die waarlijk grooten van het menschelijk leven: aller oogen zenden daar hun stralen heen, waar zij hun post zich kozen. Zij verheffen zich op een kruispunt, ja een veelstralig knooppunt : geen, die daar niet ééns althans voorbij moet gaan. En gaat hij zulk een plek voorbij en ziet niet op, dan blijft hem slechts de herinnering aan dien hoogen schaduw, die diep het land in ook zijn levensweg bestreek: de herinnering van schaduw geeft verkilling aan de eigen, dan op zichzelf gestelde levenswarmte. Doch wie tot het hooge opziet, leert het opzien tot wat hooger staat en met het stijgen van zijn geest vermeerderen zich zijn krachten, tot eindelijk, zwevend tot den hoogsten top zijn blik een vuur ontwaart, dat als een levensbaak het land rondom in gloed zet. Dan blijkt die plek, waar allen staag voorbijtrekken, het punt, waarheen ten slotte en waarvandaan in het eerst begin ons aller leven zich bewegen blijft. Vanwaar deze verwarrende en ontroerende eenzelvigheid? Het vuur, ginds onverteerbaar zich verterend, is een Prometheus-vuur een gave uit den hemel; geschonken, doch niet vol aanvaard en daarom door de menschen nagejaagd: vag&rjxojik^QCOTOv ye ■&r]Qa>vzai nvgög nr\yr\v xXonaiav, rj diddaxakog TÉ%vrjg jidot]s fjgoToïg nè