REMBRANDT. - FAUST. WOORDKUNST. HULPMIDDEL BIJ HET ZOEKEN NAAR INZICHT IN LETTERKUNDIGE VERSCHIJNSELEN DOOR M. A. P. C. POELHEKKE, DIREKTEUR DER H. B. S. M 5-JARIGEN KURSUS TE NIJMEGEN. ACHTSTE DRUK. - VERLUCHT. BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN. DEN HAAG, 1920 Onsterflijk is op aaide slechts het Schoone. Potgieter. VOORWOORD. Dit boekje is bedoeld als handleiding bij het leren waarderen van letterkundige voortbrengselen. Om dat te bereiken wil het 1°: voorlichten inzake de betekenis der techniese termen, en 2°: ënig inzicht bijbrengen in het wezen der woordkunst. Het bevat dus 1°: gegevens welke de leerlingen in hun geheugen hebben op te nemen en 2°: materiaal tot dieper doordringen in de stof. Het werkje is typografies zó ingericht, dat de hoofdbegrippen eerst in betrekkelik korte tijd kunnen worden behandeld. De schrijver meent, dat dit het best geschiedt in de eerste maanden van het vierde schooljaar. De vetgedrukte gedeelten worden daarbij van buiten geleerd, zodat de leraar bij latere bespreking steeds aanknopen kan bij het vroeger behandelde. De opmerkinoen bevatten meestal nadere verklaringen, die soms al bij de eerste bespreking, meermalen ook eerst later nodig zijn. De uitweidingen behandelen enig punt breder en dieper en kunnen worden overgeslagen tot: óf een uitvoeriger behandeling van de stof, óf de lektuur, óf de geschiedenis der letterkunde, hetzij in de vierde, hetzij in de vijfde klasse, ze aan de orde brengt. Zoo zal b.v., als de leerlingen in de leesles een aantal sonnetten hebben leren kennen, een nadere beschouwing van deze dichtvorm vrucht kunnen dragen. Ook zijn er uitweidingen die de leraar werk kunnen besparen, zoodat de leerling door zelf-lezen al beter begrip van het behandelde kan krijgen. Waar de stof zó uitgebreid is, en vooral de nieuwere tijd zoveel opvat- vi tingen heeft gewijzigd, was het uiterst moeilik niet te uitvoerig te worden. De auteur had verscheiden kwesties of onderdelen graag wat breder behandeld en zou ook, als de ruimte het had toegelaten, de voorbeelden stellig hebben vermeerderd. Daarom herinnert hij er aan: dat voortdurend bij'het bestuderen van dit boekje naar de lektuur en bij de lektuur naar dit werkje moet worden verwezen. Een uitgebreide verzameling materiaal ter verluchting van de in dit boekje behandelde zaken is te vinden in de twee delen vau Taalbloei *) Tussen het plan dezer leesboeken en dat van Woordkunst bestaat, zooals bij kennismaking zal blijken, nauw verband. De volksdichting is enigszins uitvoeriger behandeld. Toch had de schrijver gaarne nog meer gegeven, 1*: omdat de tegenwoordige tijd met recht er zoveel belangstelling aan wijdt, en 2° omdat uit de volkskunst zoo duidelik blijkt, dat de poëzie een maatschappelik verschijnsel is, hetwelk iedereen raakt, en niet maar enkelen belang heeft en waar dus niemand geheel vreemd tegenover mag staan. Vandaar o. a. de vermelding der theorie van Bücher, de uitvoeringe behandeling der sage, de bespreking van het kinderlied. Nijmegen, Junie 1909. Poelhekke. *) Taalbloei, Letterkundig Leesboek voor H. B. S., Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen. I. II. Gebonden a / 2.40 (te-Groningen bij J. B. Wolters' U. M ) BIJ DE TWEEDE DRUK. Het boekje is geheel heizien. Dankbaar werd gebruik gemaakt van verschillende opmerkingen. Bovendien weid het veilucht met enige platen. Iedere afbeelding staat tegenovet de bladzijde, waarop het verwante verschijnsel behandeld woidt. Hierbij worde opgemeikt, dat De Zieke Vrouw weid opgenomen om te tonen: wat de kunstenaai met enkele lijnen veimag uit te drukken. De Atheense School om te doen zien: hoe de Renaissance de Oudheid eerde. Moge deze tweede druk even welwillend ontvangen worden als de eerste. Nijmegen, December 1910, Poelhekke. BIJ DE ACHTSTE DRUK. Zooals bij het steeds voortgaan der literatuurwetenschap a priori te verwachten was, werden ook nu enkele plaatsen gewijzigd en verbeterd. Nijmegen, Januarie 1920. Poelhekke. INHOUD. Bladz. Woordkunst 1 VORM. Plastiek 7 Het Rhythme '. 3J Het Vers 38 Strofen 60 Het Sonnet 64 Het Proza , 73 INHOUD. Volksdichting en Kuituurdichting 79 Hoofdsoorten van Dichtvoortbrengselen 86 Epiek 88 Lyriek 137 Dramatiek . . . - 168 Didaktiek 182 WOORDKUNST. § 1. Kunst is het maken van mooie dingen. Dit kan gebeuren van allerlei materiaal. De beeldhouwer gebruikt als grondstoffen: klei, hout, marmer, brons, enz. De schilder verf en een te verven oppervlak. . De bouwmeester hout, steen, ijzer. De musicus klanken. De danser en tooneelspeler het eigen lichaam. Het materiaal voor den woordkunstenaar is de taal. Gewoonlijk noemt men den woordkunstenaar met den naam: dichter. We kunnen dus zeggen: Een dichter is een kunstenaar met de taal en Een gedicht is een kunstwerk van taal. Opmerking 1. Niet alleen uit verzen, ook uit proza kan een taalkunstwerk bestaan. Daarom komt de naam dichter ook toe aan hen, die een prozakunstwerk scheppen. Opmerking 2. Het woord dichten is afgeleid van 't latijn; dictare „ter opschrijving dicteeren", later ook „opstellen", en beteekent letterlijk „schriftelijk opstellen", nog later „verzinnen". Het woord Poëet beteekent letterlijk: maker1). Opmerking 3. Het spraakgebruik hecht aan het woord dichter verschillende beteekenissen: le die van verzenschrijver; 2e die van woordkunstenaar; 3e, in ruimeren zin, duidt het woord dichter hen aan, die bijzonder gevoelig zijn voor het schoone, wier geest licht getroffen, wier gemoed gemakkelijk ontroerd wordt door iets moois. Dichter is „wie aangedaan is met Poëzie", zegt L. van Deyssel. I) Eens voor al worde hier opgemerkt, dat de etymologie van een woord in het algemeen geen beslissende stem heeft bij het bepalen van zijn beteekenis. Vgl. hiervoor: Bally, Stylistique fran$aise, II, pag. 1, vlg. poelhekke, Woordkunst. 8*'* druk. '1; In dezen zin moeten alle kunstenaars: schilders, beeldhouwers, bouwmeesters, musici, enz. dichter wezen1). Ja, men kan zelfs zeggen, dat nagenoeg ieder mensch wel eens dichter is. Dan n.l„ wanneer hij, getroffen door iets moois, zich aan de bekoring daarvan overgeeft; wanneer hij, verzonken in gepeinzen, mijmert, fantaseert, luchtkasteelen bouwt. Zoo zijn velen dichter, ook al brengen zij geen kunstwerk voort. „Men ontmoet menigeen, die dichter is en het zelf niet weet", zei Cervantes. Uitweiding. Many are poets who have never penn'd Their inspiration, and perchance the best: They feit, and loved, and died, but would not lend Their thoughts to meaner beings; they compress'd The god within them, and rejoin'd the stars Unlaurell'd upon earth, but far more biest Than those who are degraded by the jars Of passion, and their frailties link'd to fame, Conquerors of high renown, but full of scars. Many are poets, but without the. name; For what is poesy but to create From overfeeling good or irl; and aim At an eternal life beyond our fate, And be the new Prometheus of new men, Bestowing fire from heaven. Byron. The prophecy of Dante. § 2. Essentieel verschilt de dichtkunst dus niet van de andere kunsten. Zij ook tracht mooie dingen te maken. Zij, gelijk alle andere kunsten, streeft er naar weer te geven, wat de dichter waargenomen heeft om hem, wat hij beleefd heeft in hem. Evenals alle andere kunsten is zij geboren uit den drang om aan het beste van ons zieleleven blijvenden vorm te'geven. Het is dan ook natuurlijk, dat sommige zelfde verschijnselen in alle kunstuitingen teruqkeeren. !) Vgl. Taalbloei II, blz. 19, vlg. L. v. Deyssel over Israëls. 2 3 § 3. Poëzie ontstaat in dien toestand der ontroerde ziel, waarin de ingeboren schoonheidsbehoefte en schoonheidsdrang werken. Wat de mensch in en dóór die ontroering voortbrengt, is kunst. Uitweiding. De schoonheidsbehoefte wordt bevredigd door het ontvangen van een schoonheidsgewaarwording. Daarmee gaat natuurlijk een min of meer sterke aktieve meewerking van de ziel gepaard. Met schoonheidsdrang bedoelen wij die werkzaamheid der ziel welke voldoening zoekt in zelf-voortbrengen. De schoonheidsbehoefte is meer passief, ontvangend ; de schoonheidsdrang daarentegen vooral aktief. scheppend. §4. Daar schoonheidsbehoefte en schoonheidsdrang natuurlijke uitingen van verhoogd innerÜjk leven zijn, is het duideÜjk: dat een volk hetgeen de hoogste ontwikkeling bereikt, waartoe het in staat is, noodzakelijk kunst voortbrengt. Een volk zonder kunst is geestelijk dood. Maar ook: hoe krachtiger geestesleven, hoe rijker kunst. En omgekeerd: Hoe rijker kunst, hoe krachtiger geestesleven. Hieruit volgt: le. dat de kuituur van een volk zich in zijn kunst weerspiegelt; „want 't leven van een volk is zijner kunsten ziel." Rodenbach. Waarheid. 2e. dat kunstbeoefenen ernst is. niet maar liefhebberij ; noodzaak, geen tijdverdrijf; 3e. dat geen beschaafde geheel onkundig mag zijn aangaande aard, voortbrengselen en beteekenis van de kunst. Wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt, Ist ein Barbar, er sei auch, wer er sei. Goethe, Tasso. § 4a. Uit § 4 volgt onmiddellijk dat de kunst meer is dan een zuiver aesthetisch verschijnsel. Haar hoogste waarde ontleent zij aan een ethischen faktor. Zij is de vertolking van het geheele menschelijke leven. l Art est d'abord une facon de vivre (Duhamel). Zie daarvoor ook: Poelhekke, Lyriek (ter perse.) VORM. PLASTIEK. § 6. Een gedicht is een kunstwerk van taal. Het bestaat uit inhoud (de gedachte) en vorm. Een gedachte, zelfs een poëtische gedachte, is op zichzelf nog geen woordkunst Het samenvoegen van mooi-geluidende woorden alleen, is ook nog geen woordkunst. Tief zu denken und schön zu empfinden, ist vielen gegeben: Dichter ist nur, wer schön sagt, was er dacht' und empfand. Geibel. Een uiting van den menschelijken geest behoort eerst tot het gebied van de kunst, wanneer zij zich in een aesthetischen vorm openbaart. Dus: Alleen als een poëtische gedachte den haar passenden schoonen vorm heeft gekregen, is er sprake van woordkunst. Aus der schlechtesten Hand kann Wahrheit machtig noch wirken; Bei dem Schonen allein das Gefasz den Gehalt. Schiller. Opmerking 1. Natuurlijk bestaat er nauw verband tusschen inhoud en vorm en kunnen deze elkaar wederkeerig versterken. Wanneer dus in dit boek vorm en inhoud gescheiden behandeld worden, geschiedt dit uitsluitend tot het vergemakkelijken van het overzicht. Nooit mag vergeten worden, dat beide in een kunstwerk in de innigste verbinding voorkomen. Uitweiding. Men hoort wel eens spreken van „dichterlijke woorden" en van „dichterlijke taal". Deze uitdrukkingen hebben al heel wat aanleiding gegeven tot misverstand. Geen enkel woord is meer dichterlijk dan eenig ander. Een aparte dichter-taal bestaat evenmin. Ieder woord, iedere uitdrukking kan materiaal zijn voor den kunstenaar. Het komt er slechts op aan, dat het woord zijn juiste plaats inneme. Door bovenvermelde uitdrukkingen is veel kwaad gesticht. Ze hebben mee veroorzaakt, dat er een scheiding ontstond tusschen de door schrijvers gebruikte taal en de frissche, springlevende taal van geheel het volk. Die scheiding heeft vooral veel nadeel gedaan aan de voortbrengselen der dichtkunst, want terwijl de mond des volks alle taal steeds verjongt en verandert, ze altijd in beweging houdt, miste de z.g. dichterlijke die voortdurende verfrissching. Zij leidde daardoor nog maar een ingeperkt leven, bleef kunstmatig bestaan en kwijnde weg aan bloedarmoede. De dichtwerken, alleen in haar geschreven, missen frischheid en oorspronkelijkheid. De groote kunstenaars hebben dan ook steeds de algemeene spreektaal geëerd als de nooituitdrogende bron, waaruit alle leven ontspruit. Zoo verhaalt G. Brandt ons, dat Vondel er steeds op uit was zijn kennis van de volkstaal te vermeerderen. „Om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden, onderzocht hy, by allerlei slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk ontrent zijn werk, handteering en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken ontrent den landbou, en hoe ze 't geen daar toe behoorde noemden, en uitdrukten. Ontrent den huisbou, vraagde hy op gelyke wyze de timmerluiden en metzelaars : ontrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; ontrent de schilderkunt, en wat daartoe hoorde, de schilders: en zoo voort ontrent alle ander bedrijf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbou der taaie en om van al wat hem voorquam met woorden die de zaake eigen waaren, te spreeken." Hetzelfde weten we van Guido Gezelle, die een verbazend rijke verzameling van Vlaamsche woorden bijeenbracht. Inderdaad, niet alleen wat de stof aangaat, moet de dichter „recht in 't midden van de bonte wereld staan, met wijd open oog en wijd open oor" (Rodenbach Waarheid), hij moet dat ook wat betreft zijn materiaal'. En dit wel heel bijzonder, omdat zy'n materiaal het meest veelzijdige, het rijkste is van alle, en daarbij de eenige grondstof die onder invloed van het volle leven, voortdurend evolueert. De nieuwe taalstudie en de moderne woordkunstenaars hebben op deze oude waarheid weer sterk licht doen vallen. De taal der kunst is dus geen andere dan de levende van het geheele volk. Alleen werken in de kunstvoortbrengselen die faktoren der taal 8 Poelhekke. Woordkunst REMBRANDT. - DE ZIEKE VROUW 9 in bijzondere mate, welke èn haar uitdrukkingskracht èn haar klank verhoogen. Tot die faktoren behooren vooral: de beeldende kracht en het klankvermogen der taal. Opmerking. Men houde vooral in het oog, dat hier slechts eenige der voornaamste zaken kunnen behandeld worden. De indruk door een taalkunstwerk gewekt, wordt veroorzaakt door veel krachten, waarvan sommige zelfs uiterst moeilijk aan te wijzen zijn. Dit komt, doordat woordkunst voortspruit uit het leven, vooral uit de funkties van het gevoel en de verbeelding, en als alle levens-, gevoels- en verbeeldingsopenbaringen moeilijk is na te speuren. § 8. De beeldende kracht der taal noemen we haar plastiek. Het woord plastiek (van tMctctu = vormen, voorstellen, afbeelden) beteekent het vermogen iets uit te beelden. Niet alleen de beeldende of plastische kunsten zijn hiertoe in staat, ook de taal kan het, en roept dan door woorden een beeld voor onzen geest. Er zijn dichters die in bijzondere mate de gave bezitten zulke voorstellingen te wekken. Dit kan al geschieden door een enkel woord. Daarbij komt het er op aan: dat woord te gebruiken, waardoor het kenmerk genoemd wordt, 't welk het meest karakteristiek is. Dat woord noemt dan „de pittoreske lijn, juist die lijn waarmee in onzen geest al de andere lijnen van het heele beeld verbonden zijn." (Leo van Puyvelde). Uitvoerige beschrijvingen zijn meermalen zeer zwak van plastisch vermogen, terwijl de meesters in de kunst ons met weinig woorden, soms zelfs met één enkel, een heel beeld voor oogen plaatsen. Dit zien wij b.v. bij Jacobus van Looy. Diens werken zijn op veel plaatsen louter aaneenschakelingen van uitbeeldingen. We laten een paar voorbeelden volgen, maar bevelen vooral aan bij het lézen van dezen auteur en van andere op de plastiek te letten. „En wat later weêr kwamen de nuffige fijne uitrustingen der edelen en rijke burgers, met kroontjes en wapens op de portieren, met den pronkerigen koetsier op den bok van zijn glimmend voertuig, den kop rechtop in zijn stijven halsboord, de voeten geklemd tegen de voorplank." Van looy f Proza blz. 51. „Uit de staldeuren kwamen twee ruiters . . . Ernstig, gewichtig, reden 10 ze voort, als belast met een hooge zending, hun vurige glanzende paardjes dwingend in den stap, Andalusische raspaarden, die de pooten krachtig knikkend voor zich uitwierpen", t. a. p. blz. 57. „Uit de zonzijde kwam een handgeklap, toen nog een, toen méér, een hakkelende galop van slaande geluiden kwam aandringen naar de schaduw... Eindelijk stapte de torero bedaard weg van den stier, hem over den schouder aanziend met een breeden hoogmoedigen lach, met kleine pasjes, de punt van den mantel die lang achter hem aansleepte in het zand, over den schouder getrokken." t. a. p. blz. 71. „Het (n.1. de automobiel) kwam ginder afgevaren als een stompe koffer, men hoorde het grollen reeds en het -zand vloog in een wolkstreep op bachten de wielen. Het gleed over de straatsteenen, wagend als een schuite op en neer van de gejaagde haast. Nu zwenkend in één zwonk; enz. Stijn Streuvels, Het Duivelstuig. Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht: De matte maan lag laag in mistig glimmen — Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenlooze wacht. Willem Kloos. y!^* De rave trekt, met trage vederslagen voorbij mij, zwaar en zwart. .. •* * ■, G. Gezelle. Hebt daar! . . . Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen diep in 't goor, in 't zwijgend goor verdwenen. G. Gezelle. Tot de plastiek der taal behoort ook de beeldspraak. Beeldspraak ontstaat door het ineenvloeien van gelijke of verwante indrukken die verschillende zaken op denzelfden persoon maken. Daardoor stelt hij de eene zaak in de plaats van de andere. Dit moet men zich denken als volgt: De overeenkomst in indruk met wat iemand nu waarneemt of ondervindt, met een vroegere waarneming of 11 ondervinding treft hem zoo sterk, dat hij ze onwillekeurig uitspreekt. Daarbij zegt hij, ófwel nadrukkelijk dat de twee zaken op hem denzelfden indruk maken, ófwel hij stelt den vroegeren indruk direkt in plaats van den nieuwen Bij,jskoud herinnert de spreker zich een vroegeren indruk van kou door ijs op hem gemaakt; bij hij haalt den neus voor ons op voelt hij verwantschap tusschen wat hij nu ziet doen en wat hij vroeger waargenomen heeft bi, iemand die den neus ophaalde voor een onaangenamen geur. Het is daarbij niet noodig, dat de spreker zich volkomen rekenschap geeft van die verwantschap tusschen twee dingen of verschijnselen of gebeurtenissen. Veeleer dringt die verwantschap zich spontaan aan hem op. Hij voelt ze meer dan hij ze denkt. Beeldspraak berust vooral op gevoel. Opzettelijk zoeken naar overeenkomst strijdt met haar wezen. Wèl berust ze op de öf bewuste, maar meestal onbewuste overtuiging, dat men iets zoo moet zeggen en niet anders. Beeldspraak is derhalve niet een uiterlijk versiersel, maar behoort tot de natanrlijke en noodzakelijke taalmiddelen. Ze vermeerdert en versterkt het uitdrukkingsvermogen. De verwantschap tusschen twee verslende tadrukken, een vroegeren en een tegenwoordigen, dringt zich zoo van-zelf aan den spreker op, dat deze voelt: dat hij door in beeld te spreken, het best benadert hetgeen hij zeggen wil. Aan dien drang geeft hij onbewust toe. Zoo zei een vader, die wilde uitdrukken, dat men zijn kmderen niet alle pretjes in eens moest geven: „Je moet niet alle koek op een boterham doen." Zoo maakten de 's avonds in het Westen zich opstapelende wolken met het licht der ondergaande zon daarachter zoozeer den indruk van een grot op den kleinen Johannes. dat deze dien schijn voor werkelijkheid aanzag. Zoo maken hooge boomen bij den ingang van een kerkhof den indruk alsof ze daar de wacht houden en noemen wij ze onwülekeurig: wachters. Zoo kwam bij Vondel van-zelf in een gedicht waarin hij de onverwinlijkheid van Frederik Hendrik bezong, het beeld van een leeuw op die. hoe benard ook, toch zich een doortocht weet te banen: 't Is quaet een' Leeu te dwinghen. Die door 'tbenaeutste streeft, en maeckt er 't ruimste spoor. § 10. De dichter heeft - het volgt uit het bovenstaande van-zelf - niet het monopolie der beeldspraak. Wij allen gebruiken ze. Menig ongeletterde is 19 Dan liggen kamers open in zonlicht, En wandlen daar die menschen opgericht. Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan Elk ding oproepen uit den doffen ban Des slaaps, laat het maar luiden als een schel In zijn voorzaal of bij de waterwel Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch. Muziek lokt van een ziel muziek weer los, Die treedt in wondere gedaante uit De zielepoort, zoekend dat lokgeluid. H. Gorter. Mei. 13. Naar de wijze, waarop de beeldspraak zich openbaart, kan men verschillende gevallen onderscheiden. We noemen er enkele: De vergelijking. In de vergelijking wordt het beeld gesteld naast datgene waarvan het de figuurlijke voorstelling is. Mijn hert is als een blomgewas, dat opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken. G. Gezelle. Want waarheid (dat 's al oud) vindt nergens heil noch heul; Dies roemt men hem voor .wijs, die Vinger op den mond leid. O kon ik ook die konst, maar wat op 's harten grond leid, Dat welt me na de keel; ik word te stijf geparst En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst. Vondel. Roskam. Maar als vaartuigen klevend aan zee, der hooge sterrenschaar gehoorzaam, om verborgen kusten buigen, nemen wij richting van die dingen aan die onzer eigen eindigheid getuigen en op geen wijs ons aardbestaan bestaan. F. van Eeden. Het lied van Schijn en Wezen. Ik, die thans ben als een, die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat. Karel van deWoestijne. Wijding aan mijn Vader. Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Lod. van Deyssel. (Zie Taalbloei II, blz. 14). Mein Herz gleicht ganz dem Meere, Hat Sturm und Ebb' und Flut, Und manche schone Perle In seiner Tiefe ruht. Heine. Gedichte sind gemalte Fensterscheiben! Sieht man vom Markt in die Kirche hinein. Da ist alles dunkel und düster; Und so sieht's auch der Herr Philister: Der mag denn wohl verdrieszlich seyn Und lebenslang verdrieszlich bleiben. Kommt aber nur einmal herein! Begrüszt die heilige Capelle; Da ist's auf einmal farbig helle, Geschicht' und Zierrath glanzt in Schnelle, Bedeutend wirkt ein edler Schein; Diesz wird euch Kindern Gottes taugen, Erbaut euch und ergetzt die Augen! Goethe. Gedichte. Opmerking L Hei is niet noodzakelijk dat de deelen der vergelijking door als of zooals of eenig ander verbindingswoord worden aaneengekoppeld. Een kort woord, snell en feil gesproken, heeft meer kracht, Dan een lang swaer bericht, dat slaep'rig uyt geseght werdt; 20 Een kleinen Hamer, snell gedreven, heeft meer macht Dan een swaer Yser, dat maer op den bout gelegd werdt. HUYGENS. Vergeefs zal ooit onschoone hand naar schoonheid willen grijpen: men kan den' eenen diamant maar met den anderen slijpen. G. Gezelle. Dasz im Tannwald Unster ist, Das macht das Holz, Dasz mei' Schatz finster schaut, Das macht der Stolz. Opmerking 2. Vergelijkingen, waarin de dichter het beeld breeduit schildert, worden Homerische vergelijkingen genoemd. Zoo als de tallooze vluchten der luchtdoorklievende vogels Kranen of ganzen, of zwanen met lang uitstekende halzen, Over de vruchtbare beemden van Asias, over Kaüstros' Stroom, nu hier dan ginds voortfladderen fier op hun vleugels. Dan luid neerwaarts strijken, en 't veld weergalmt van hun kreten, Dus ook stroomde in scharen het volk van de schepen en tenten Voort naar Skamandros' vlakte; van onderen dreunde de aarde Schrikkelijk onder de voeten van 't volk en het rossengetrappel; Zoo dan stonden zij daar op de bloemige wei des Skamandros, Duizenden, dicht als de bloemen en bladeren wassen in 't voorjaar.. Homeros. Ilias, II 459—468. Vertaling van C. Vosmaer. Als een die weggevoerd wordt op een schip naar vreemde zeeë, in wier bewogen baren bij meenge kolk verwacht, menige klip; en aan d'oever, hem lang vertrouwd geweest staan de gespelen van zijn jonge jaren, schoon en met edele gebaren sprekend, — hij aamt den geur van hun bekransde haren, 22 hun kleederen zijn licht als voor een feest — maar al hun doen drijft hem, een droom, voorbij omdat zijn hart zich niet meer tot hen rekent, en een geluk hem wacht aan de overzij: o makkers, zijn ook wij niet zoo gezind die nog gevare' op ongemeten mijlen scheiden van dat nieuw land waarheen wij ijlen, en die het oude niet meer bindt ? Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. De nieuwe geboort. Wie der wandernde Mann, der vor dem Sinken der Sonne Sie noch einmal ins Auge, die schnell verschwindende, faszte, Dann im dunklen Gebüsch und an der Seite des Pelsens Schweben siehet ihr Bild ; wohin er die Blicke nur wendet, Eilet es vor und glanzt und schwankt in herrlichen Farben; So bewegte vor Herman die liebliche Bildung des Madchens Sanft sich vorbei und schien dem Pfad ins Getreide zu folgen. Goethe. Hermann und Dorothea. 14. De Metaphora. De Metaphora is de meest direkte beeldspraak. Zij laat de eigenlijke voorstelling op den achtergrond, maar stelt het beeld er terstond en geheel voor in de plaats. Zij denkt in beelden. De metaphora (letterlijk = overdraging) ontstaat uit sterk, direkt, inwendig zien. Opzettelijk verstandelijk-overleg is er vreemd aan. Zij werkt intuïtief en vereenzelvigt het beeld zoodanig met de daarachter liggende gedachte, dat het beeld de aandacht geheel in beslag neemt. Zij denkt dus in beelden. Toen Staring dichtte: Eischt harde pligt, dat gij een Vriend bevecht, Verwin! — maar geen trofee blijv' tergend opgeregt. ' heeft hij die trofee! onmiddellijk gevolg van een overwinning, — voor zijn geest gezien als het werkelijke symbool van den triomf. Zoo ook, toen Hooft sprak van De wraeck, ... die 't leedt houdt in zijn krop, zag hij die wraak zóó voor zich, en toen Hélène Swarth een minnaar deed vragen : En zoekt ge een rots waarop ge leunen moogt? dacht ze niet opzettelijk aan de idee die achter dit beeld ligt; de rots was haar een werkelijkheid. Wel vóelt de spreker in dergelijke gevallen de overeenkomst tusschen t beeld en het verbeelde, maar volkomen klaar rekenschap er van geeft hi) zich niet. Want zooals reeds werd gezegd, is het gevoel de oorsprong van alle beeldspraak. Vergelijk nog de volgende citaten: Ik ben een blomme En bloeie voor uw oogen Geweldig zonnelicht. G. Gezelle. Ego Flos. Kerstijnheit wart sonder waen, So jammerlijc int vel ghenepen, v. Maerlant. Van den Lande van Overzee. Nu gaet de gladde ploegh Van 't snedigh brein des letterkloecken Niet meer door d'ackers van de boecken. Vondel. Op hei overlijden van den Heer Geeraert Vossius. Ik heb mijn slaghveêr in dat aengename vier Gezengt. Vondel. Lucifer. Geen menschelijck gezagh Geen juck van menschen zal den neck der geesten plagen. ibid. O beste bestevaer, wat waert gij Holland nut; Een stijl des raeds, doen 't lijf'van 't stocxken werd gestut. Vondel. Roskam. Gij zijt een heldre zon, een blijd' en vroolijk licht, N. Beets. Als 't kindje binnenkomt. . . . . er is iets dat bekoort In ieder ding, en die dat weet, hij gaat Altijd langs watren, door jong gras, en laat Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei. 23 24 Voor hem is 't nimmer nev'lig, maar een Mei Van kind'ren en een stroom van bloemen waar Zijn woning is. H. Gorter. Mei. Een visioen van wonderhoog genucht heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde en langs reeds winterige velden waarde, den dag, den nacht en weer den dag verlucht. F. van Eeden. Dante en Beatrice. En, snelgewiekte liederen der bosschen. Stemt aan èn zang èn lof! J. Perk. Zy komt. O, kom! Ik ben zoo eenzaam. Mijn hand zal bloeyen om uw hand. Ik zal u den wijn van mijn vereering schenken. Ik zal naar u luisteren met oogen, die bidden van dankbaarheid. Ik zal u fluisteren van mijn hartstocht in een muziek van bevende, bloedende klanken. L. v. Deyssel. Over Litteratuur. Zi\ 't menschenlot al ongewis 'k heb haar die hier bezongen is, die mij nooit zal begeven, — een kerk van blank albast gewijd, een wonder van standvastigheid in 't onstandvastig leven. F. van Eeden. Voor de liefste. Kom, kom Messiaen, ge weet toch wel wat er op de markt te eten is. Streuvels. Dorpslucht. De Persoonsverbeelding. De persoonsverbeelding of personifikatie bezielt levenlooze dingen of begrippen als waren zij levende wezens. In Elckerlijc worden o. a. de dood, gezelschap, het goed, de deugd, de biecht, kracht, kennis, schoonheid als personen voorgesteld. 25 De Logen schreeut sich selve stom. Vondel. Water-bel. Geswinde grijsart die op wackre wieken staech De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken, Altijd vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken, Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech ; Onachterhaelbre Tijdt, wiens heete honger graech Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijeken, enz. Hooft. De zachte heidekleuren blozen In de avondzon, En scheem'rend purper duistert om Den horizon; De donk're boomen staan te droomen In 't laatste licht. Ewd. B. Koster. De nacht week in het woud, en bij haar vluchten. Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal Geweend, dat glinstert in de zon. J. Perk. En als de passies, die 'k heb liefgehad zich aan mijn kleedren hechten en 't gelaat met schreien heffen en mij angstig vragen, hen niet alleen te laten in den nacht .... dan zal ik zwijgend hun gekromde handen losmaken van mijn kleed ... Frederik van Eeden. De Noordewind. Op 't schemerpad dat ik kwam, eve' oplevend wanneer spijt er zijn felle straal op richt, verbergen als versmaadde bruiden bevend mijn verzuimde vreugden 't betraand gezicht. H. Roland Holst-van der Schalk. De vrouw in het woud. 26 Opmerking 1. De personificatie is de grondslag der mythologische voorstellingen. Der Morgen kam; es scheuchten seine Tritte Den leisen Schlaf, der mich gelind umfing. Goethe. But, look, the Mom, in russet mantle clad, Walks o'er the dew of yon high eastward hill. Shakespeare Hamlet. 't Schelt dat doock vol schrik en beven: „Al te milt van bloet en leven Is die krijgshelt voor zijn volck," Kreet de Vlietnimf uit haar kolck, Y en Aemstel met haar stemde. Vondel. Amsterdams Wellekomst aen Frederik Hendrik. Het dun gezaait gestarnt verschiet Zijn' glans, en gloeit zoo vierigh niet. De schaduwe is aen 't overleenen. De morghenstar drijft voor zich heenen De benden van het hemelsch heir. De voerman van den grooten Beir, Opdat hij zijne beurt verwissel', Vlucht heen met omghekeerden dissel. De gouden Titan rijst alree Met blaeuwe paerden uit der zee, En schittert over bosch en duinen. En Idaes bladerrijcke kruinen. Vondel. Reu van Eubeërs. Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tóórnen Zijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter see Zijn wtgespréide pruick van levend goudt, waermee Hij naere anxtvallicheit en vaeck, en creple dróómen Van 's menschen lichaem strijckt, en berch en bos, en bóómen. 27 En steden vollickrijck en velden met het vee In duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee, Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen. Maer d'andre starren als naeijvrich van zijn licht, Begraeft hij, met zijn glans, /in duisternissen dicht, En van d ontelbre schaer, mach 't niemand bij hem houwen. Hooft. Opmerking 2. Allermerkwaardigst zijn de personificaties die Van Ginneken uit de handelstaal aanhaalt, Handboek der Nederlandsche Taal II 168: Suiker kalm. Raapolie vliegend f 33. Tin bleef deze week zeer vast gestemd en sluit willig. Biet opende laag, herstelt zich later, sluit vast. Ijzer was loom, lood gemakkelijker. Appelen en pruimen met meer attentie. Lijnolie was deze week kalm gestemd. Bewijst dit niet, hoezeer de beeldspraak in het dagehjksch leven voorkomt? §16. De allegorie is een volgehouden, uitgewerkte metaphora. Allegorie komt van uXXyyopéu — iets anders zeggen, dan men bedoelt, dus in: beelden spreken. Meermalen dijt ze uit tot een werk van grooten omvang. Hoofdvereischte is, dat zij juist en doorzichtig zij. Zie Marnix' Biënkorf der heylige Roomsche Kerke, Vondels Palamedes, Leeuwendalers en Rommelpot van 't Hane-kot, Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind. Verder o. a. Een nieuw lied van een meisje en een schipper door Staring, Mijn haat door Hèlène Swarth, Rouw om het jaar van Albert Verwey, Mei van Herman Gorter. Als voorbeeld laten wij hier volgen: Huygens' Scheepspraet ten overlijden van Prins Mauritz. Mouringh, die de vrije schepen Van de Seven-landtsche buert - Veertigh jaren, onbegrepen,1) rff*>,T' Onbekropen2) heeft gestuert, Mouringh, die se door de baren Van soo menigh tegen-tij Voor de wind heeft leeren varen All en was 't maer wind op zij; l) Onberispelijk. 2) Zonder overrompeld te worden. 28 Mouringh, Schipper sonder weergae, Die sijn' onverwinlickheit Waer de Sonn op, waer sij neer gae, T'aller ooren heeft gepreit,3) Mouringh, die de Zee te nauw hiel Voor sijn' zeilen en sijn wand, Die de voghelen te gau viel AH bezeilden hij maer 't sand;4) Mouringh was te koy ekropen, En den endeloose slaep Had zijn wacker oogh beslopen En hem Leeuw gemaeckt tot Schaep; Reeërs en Matroosen riepen, Och, de groote Schipper, och! Wat zou 't schaen, of wij al sliepen, Waeckte Schipper Mouringh noch! Schipper Mouringh, maar je leghter, Maer je leghter platt evelt, Stout verweerer, trots bevechter Beij te Zeewort5) en te veld. Kijck, de takels en de touwen. En de vlaggen en het schutt Staen en pruylen in den rouw, en Altemalen in den dutt. Dutten ? sprack moy Heintgje, dutten ? Stille Maets, een toontje min; Dutten ? wacht, dat most ik schutten, Bin ick angders 6) dien ick bin; 3) gepraaid, verkondigd. 4J Zinspeling op Prins Maurits' tocht met den wagen van Simon Stevin, ") ter zee. ") ten minste. 29 'k Hebb te langh om Noord en Zuyen Bij den Baes te roer estaan, 'k Heb te verd gesnor van buyen Over deuse muts sien gaen. 'kSelt hun lichtelick soo klaeren Dat ick vlaggen, schutt en touw, En de maets die met me vaeren Vryen sei van dutt en rouw. Reeërs, (jouwerliefde7) mien ick Die van vers op 't kussen vicht) Wiljer an ? kedaei8) you dien ick, You allienich bij dit licht9). Weeran10) riepen de Matroosen, 't Is een mann oft Mouringh waer, En de Reeërs, die hem koosen, Weeran, 't is de jonge Vaer. Heintgje peurde11) strack12) aan 't stuer en Haelde 't ancker uyt de grond; 't Scheepje gingh door 't Zee-sop schueren Offer Mourigh noch an stond. Opmerking 1. Een goed inzicht in het wezen der allegorie krijgt men door de twee verschillende lezingen van Staring's. Na eene zware krankte naast elkaar te plaatsen. In den oudsten vorm wordt nog aangeduid, dat een vergelijking wordt bedoeld, in de jongste lezing ontbreekt die aanduiding geheel, en moet de lezer zelf opmerken, dat hier een vergelijking de grondslag vormt. In het eerste geval is de allegorie onzuiver. Opmerking 2. Voor de Fabel en den Parabel. Zie §§ 134, 135, 136. ') Uwe liefden, oude betitelingsvorm. 8) ziedaar. °) bij mijn levenslicht. 10) goed zoo! ») ging. 12) dadelijk. 30 Opmerking 3. De bovengenoemde gevallen heeten tropen. Onder dezen naam vat men alle overdrachtelijke stijlvormen samen. Men kan er nog veel meer onderscheiden. De hier-vermelde mogen echter volstaan om eenigszins den aard der beeldspraak te verluchten. Voor het begrijpen van en meeleven met de dichters hebben die nadere onderscheidingen weinig waarde. Namen geven en classificeeren is in de levende kunst maar van ondergeschikte beteekenis. Want geen enkele ware dichter gaat zijn beeldspraak bedenken, nog minder bekommert hij zich er om, tot welke kategorie van tropen ze behoort. Zijn beelden zijn niet een opgeplakt versiersel, maar worden met ' zijn gedachten en gevoelens als één geheel geboren uit z'n geest. De echte beeldspraak ontstaat spontaan. HET RHYTHME. § 17. Het klankvermogen der taal is een tweede faktor van woordkunst. Vergelijk eens de regels: 1- Des avonds heb ik mij in slaap geweend, En uit mijn weenen ben ik weer ontwaakt, met: 2. Mij heb ik geweend in slaap des avonds, En ontwaakt ben ik uit mijn weenen weer. Hier wordt in 1 en 2 dezelfde gedachte met dezelfde woorden uitgedrukt. En toch welk een verschil! Niemand zal ooit 2 mooi noemen, terwijl de geluidsgolf van 1 aangenaam aandoet. Vanwaar dit verschil? 't Zit alleen in de volgorde, waarin de woorden werden samengevoegd, in de beweging van den zin dus. Daardoor werd 1 mooi, 2 niet. De volgorde der woorden kan dus schoonheid van taal bewerken. Vergelijk verder: 3. Dat schoone droomen niet weerommekomen, met: 4. Dit is het slechtst gestelde geschrift. De eerste regel doet aangenamer aan, door den grooteren klankrijkdom der woordep. In den meerderen of minderen klankrijkdom ligt dus ook een faktor van schoonheid. Opmerking 1. Dat wil niet zeggen, dat leelijke klankgroepen nooit in de woordkunst gebruikt kunnen worden. Soms zijn ze zelfs noodzakelijk. Zoo bereikt Gezelle een gewilden. sterken indruk in De navónd komt zoo stil, door de regels: Wat is't dat her end weder her, verergerend gerrebekken. 32 Opmerking 2. De klank kan soms door een geringe verandering belangrijk worden gewijzigd. L. van Deyssel wijst op de verzwakking in klankgehalte van den regel. Als alles wat heel ver is en heel schoon, wanneer deze aldus wordt gewijzigd: Als alles wat zeer ver is en zeer schoon. De schijnbaar onbeteekenende verandering maakt den mooien regel minder. § 18. De schoonheid van den uiterlijken vorm wordt vooral bepaald door de beweging van den zin en den klank der afzonderlijke woorden. § 19. De voornaamste dier twee is de beweging. Dit blijkt, wanneer we een klankrijken regel als: Ik denk altoos aan u als aan die droomen, omzetten in: Aan u, denk ik, als aan die droomen altoos. Hoezeer is nu het klankgehalte verminderd. En tóch komen in de omzetting dezelfde woorden voor als in den oorspronkelijken regel. De wijziging in beweging is hier uitsluitend de oorzaak van. Derhalve: de beweging is belangrijker faktor dan de klank der woorden afzonderlijk. Die beweging noemen we rhythme. In 't algemeen kan men zeggen: hoe sterker het rhythme in de taal, hoe belangrijker deze als kunstuiting wordt. Dus: Het rhythme is een der voornaamste klankfaktoren der woordkunst. § 20. Wat is rhythme? Rhythme is iedere beweging, die ontstaat door opeenvolging van tegenstellingen. Opmerking pv^ó? = beweging, denkelijk af te leiden van f*$ = stroomen. Dus iedere beweging, die als 't ware stroomt of gelijkmatig voortgaat. Uitweiding. Het' accent. De meer of minder sterke nadruk, die bij het spreken aan een lettergreep wordt gegeven, heet klemtoon of accent. Het accent is datgene, waardoor een lettergreep domineert. 33 Niet alleen woorden-op-zich-zelf hebben accent. Ook zinnen bezitten het, ja, het zinsaccent bestond vóór het woordaccent. Het zinsaccent wordt bepaald door: a. de logische beteekenis van den zin, (logisch accent). b. de gevoelswaarde van den zin, (emphatisch accent). In de woordenreeks: Geef mij een glas wijn. kan op elk der vijf woorden waaruit ze bestaat, de klemtoon vallen. Gééf mij een glas wijn : Geef mij een glas wijn; enz. In elk dier vijf gevallen wordt de beteekenis van den zin gewijzigd. ('°0isch accent). De woordenreeks: Jij moet komen, kan worden beklemtoond: Jij moet komen, (minachting). Jij moét komen, (bevel). Jij moet kómen, (ergernis). (emphatisch accent). Men ziet, dat het logische en het emphatische accent op iedere lettergreep kunnen rusten. De beteekenis van den zin en de gemoedstoestand van den spreker bepalen het accent. In eenzelfde woordenreeks wisselt dus het accent al naar behoefte Het spreekt van zelf, dat logisch en emphatisch accent dikwijls zullen samenvallen. 21. Rhythme komt in de eerste plaats in de taal voor. Echter ook in andere kunstuitingen. En nog elders. De gang van het jaar met zijn wisseling van seizoenen, van lichte en donkere dagen, van dag en nacht van plantengroei en -afsterven is rhythmisch. Rhythmisch volgen elkaar eb en vloed, rhythmisch rijst en daalt de deining, enz. In ons lichamelijk leven openbaart zich vooral rhythme. Waken en slapen, voeding en vertering wisselen rhythmisch; rhythmisch is onze gano onze hartslag, onze ademhaling. Dat rhythme is levend. Het wordt versneld of vertraagd naar omstandigheden. Onze gang, onze gebaren, onze ademhaling, onze hartslag zelfs wisselen voortdurend in tempo. Let eens op hoe iemand loopt, gebaren maakt ademhaalt, als hij kalm is. of driftig, of angstig, of bedroefd, en merk dan het verband op tusschen het tempo van zijn zinnen en dat zijner ademhaling en van zijn gebaren. Blijken zal: dat niet alleen het rhythme. maar ook de inhoud der zinnen in verband staat met den gang van ademhaling Poelhekke, Woordkunst 8»t» druk. 34 en gebaren. Een woord, met op een gegeven oogenblik zwaren inhoud, wordt met grooter kracht uitgestooten, wordt begeleid door heftiger beweging van armen, voeten, hoofd, ja van het geheele lichaam. § 22. Het rythme in de taal loopt evenwijdig met de rhythmische bewegingen in het menschelijk lichaam. Opmerking. Men mag dus ook zeggen: Taalrhythme is die beweging van het levende woord, die het op en neer doet gaan met de bewegingen der ziel. Zoo ziet men, dat taalrytbme niet is: iets kunstmatigs, door dichters bedacht, maar dat het behoort tot het leven der taal zelf. Het komt voort uit den rhytmendrang, die in ieder mensch leeft. De adem is de eerste drijfveer der sprake. Ademhaling en sprake stemmen volkomen overeen. Dit is zake der natuur zelf ; de sprake heeft zich moeten vormen naar de krachten van den ademtocht, en de bouw der zinsneden heeft met den ademhaal moeren overstemmen." G. Verriest. Derhalve: Alle taal bevat noodzakelijk rhythme. Het rhythme der poëzie echter overtreft dat der gewone taal in graad van volkomendheid. § 23 Uitweiding 1. Het rhythme heeft nog grooter beteekenis. Het werd in sommige gevallen de oorsprong van kunst: muziek en woordkunst. Dit kan men bij natuurvolken waarnemen. Daar wordt het werk begeleid door rhythmische geluiden, die evenwijdig loopen met het rhythme der bewegingen. Die geluidenreeksen vergemakkelijken het werk en geven een gewaarwording van welbehagen, d. i. een aesthetischen indruk. Worden die rhythmisch geordende geluiden vervangen door woorden, dan ontstaan de arbeidsliederen, die steeds met bewegingen van het werk of van het spel gepaard gaan. Dikwijls zelfs met den dans. Zoo werden die rhythmen- • reeksen tot gezangen. Hieruit blijkt, dat vroeger muziek en verzen veelal vereenigd voorkwamen. Eerst later kwam de scheiding tusschen muziek, verzen en dans, waarna ieder der kunsten zich zelfstandig verder ontwikkelde. Maar de hoofdfaktor is bij alle drie steeds gebleven: het rhythme. De Dans is rhythmische lichaamsbeweging. Muziek is gedeeltelijk het rhythmiseeren van klanken. Verskunst ontstaat door het rhythmiseeren van woorden. 35 Daarom kan men ook zeggen : De muziek is een onzichtbare dans. de dans een zichtbare muziek. In de arbeidsliederen is volgens bovenstaande uiteenzetting voor een deel de oorsprong van de dichtkunst te zoeken (Theorie van Karl Bücher; zie zijn boek: Arbeit und Rhythmus). Daarbij vallen de volgende phasen te onderscheiden: a. De natuurgeluiden worden, in verband met de arbeidsbeweging. rhytmisch geordend. b. Tusschen die natuurklanken schuift men eenvoudige zinnen, meestal van verbalenden aard. Deze zinnen, vaakt verminkt, tot onverstaanbaar wordens toe. worden regelmatig herhaald en vormen zoo refreinen, die onveranderd blijven voortbestaan, maar waartusschen wisselende teksten worden ingeschoven. c. Het lied maakt zich los van de refreinen en het gezang wordt nu een vrije dichterlijke schepping. Uitweiding 2. Bücher's bewering echter dat alle dichtkunst uit het arbeidslied is voortgekomen, is niet houdbaar. Zijn theorie kan hoogstens alleen gelden voor een groep van gevallen. Want ook op andere wijze zijn liederen ontstaan, ö.a. door den natuurlijken drang om gemoedsaandoeningen door kreten te vertolken (zooals o.a. gebeurt in de doodenklachten) en vooral door het spontaan voortbrengen van klanken bij den dans. Steeds echter is de in alle menschen levende en werkende rhythmendrang de voornaamste faktor. Volgens alle waarnemingen en theorieën van den laatsten tijd ligt de oorsprong van het lied in het rhythme. Uitweiding 3. Iets dergelijks als bij de natuurvolken kunnen we dagelijks waarnemen, wanneer we letten op het gezang en het spel van kinderen. Ook dezen maken hun liedjes tegelijk met tekst en muziek, en in hetzelfde rhythme als hun bewegingen. Uitweiding 4. Als we zeggen, dat het rhythme niet slechts een der voornaamste tactorender muziek is, maar ook van de danskunst, denke men vooral aan hetgeen we bij natuurvolken waarnemen, aan hetgeen de Ouden onder dans verstonden en wat nu weer door sommige danskunstbeoefenaars. Isadora Duncan b.v.. wordt gedaan. Denk ook aan Dalcroze s streven 36 Uitweiding 5. Ook in andere kunsten wordt wel van rhythme gesproken, zoo in bouw-, en schilderkunst. Dan wordt er natuurlijk iets anders onder verstaan nl. de evenmaat van ruimten, de juiste verhouding der deelen. § 24. Alle woordkunst, is uit haar aard, naar den vorm gebaseerd op het rythme. We onderscheiden hierin twee graden. a. het strengere. b. het vrijere. 't Is duidelijk, dat het onderscheid niet essentieel is, maar gradueel. Bij het strenge rhythme is de wisseling der sterkere en zwakkere accenten regelmatiger dan bij het vrije. Het strenge rhythme dus gehoorzaamt aan een strenger wet. Vandaar, dat men is gaan spreken van gebonden en ongebonden taal. De zoogenaamd gebonden taal noemen we vers. De zoogenaamd ongebonden taal noemen we proza. Opmerking 1. In den strengsten zin van het woord is er natuurlijk zoo goed als geen ongebonden taal. Ook het proza luistert naar wetten. Opmerking 2. In het dagelijksch leven stelt men dikwijls tegenover pwza (d £ dan de z g. ongebonden taal), de poëzie (daarmee bedoelend de z.g. gebonden taal) Dit gebruik is niet aan te bevelen. Immers de term: poëzie wordt meer gebezigd om er een aesthetische waarde mee aan te duiden dan een uiterlijken vorm. Hij heeft dus vooral betrekking op den inhoud. Het woord: proza slaat voornamelijk op den vorm; de term: vers, uitsluitend. Men gebruike dus liever ter aanduiding der beide verschillende uitingen van woordkunst de termen : proza en verzen. 8 25 Het onderscheid tusschen proza en verzan ligt daarin , dat in het vers de faktoren van woordkunst tot hun volste ontwikkeling zijn gekomen. Want in het vers is het rhythme meer volkomen dan in het proza en daardoor kan ook het vers de hoogste klankontwikkeling bereiken. „Het vers is de sterkste vorm der woordharmonie." G. Verriest^ • Geen proza kan in dit opzicht ooit geven, wat het vers vermag. De volledigste openbaring van het schoone in de taal. de allerinnigste samensmelting van gedachte en klank tot een niet meer te scheiden geheel, heeft alleen plaats in het vers. 37 Uitweiding. Dit is iets zeer wonders. Oppervlakkig oordeelend, zou men verwachten, dat de taal in het vers door aan zoo strenge wet te gehoorzamen, zijn vrijheid verloor, en daardoor zou achterstaan bij het proza. Toch is dit niet zoo. Als we in het oog houden, dat in het vers het rhythme, dat is de voornaamste faktor van klankschoonheid in de taal en daarenboven ook een uitdrukkingselement, zijn rijksten bloei uitgroeit, wordt het duidelijk, dat alleen in het vers de taal alles kan geven, wat in haar aan kracht aanwezig is. Bovendien: een schoonheidsindiuk wordt vooral teweeggebracht door harmonie der deelen. Geen kunst zonder stijl. Dit overwegende, begrijpt men: dat de strengste gebondenheid toch de ware vrijheid geeft en de grootste schoonheid doet bereiken. „De ware vrijheid luistert naar de wetten". Die wetten zijn hier in waarheid wetten, geen regels, geen formules, maar ze spruiten uit het leven zelf. Als dit niet zoo was, zou het vers een ongerijmdheid wezen. Als versrhythme en rijm louter bedenksels waren en niet logisch voortvloeiden uit de eigenschappen der taal, zouden zij de mededeeling der gedachte hinderen, terwijl zij deze integendeel bevorderen, ja, haar een bijzondere kracht en glans verkenen. Met recht kon een groot dichter dan ook zeggen: „Het vers is alles", en mocht een ander spreken van „la Magie des vers". Want het is inderdaad zooals hij verder zegt; „Ainsi éteinte en apparence, la poésie est la splendeur de la parole humaine; ainsi rétrécie, elle enveloppe tout; ainsi captive, elle est le chant de la délivrance. Le vers est condamné au rhythme qui représente pour lui 1'esclavage du temps et dé 1'espace. Et, grace a eet esclavage, la poésie éclate dans sa liberté, elle domine le temps et 1'espace, elle nous oblige a sentir en fris-" sonnant le voisinage réel de 1 eternité qu'on 'oublie. Voila pourquoi le poète a été nommé du même nom que le prophéte''. (E. Helle. tHomme). 43 Schiller karakteriseert den Hexameter als volgt: Schwindelnd tragt er dich fort auf rastlos strömenden Wogen. Hinter dir siehst du, du siehst vor dir nur Himmel und Meer. De pentameter of vijfvoet is een vijfvoetig dactylisch vers. Hij heeft het schema : In het volgende gedicht is het tweede vers -een pentameter: Duizenden kunnen een vers wel | hekelen, | smaden als onzin; Maar geen regeltje dichts | kunnen zij | maken dat deugt. C. vosmaer. Opmerking 3. Door een vaste, onverschuifbare snede wordt de pentameter verdeeld in twee helften. Alleen in de eerste helft komen in plaats van dactylen ook spondaeën of trochaeën voor. De tweede helft is steeds dactylisch. Opmerking 4. Deze versvorm heet pentameter, omdat de laatste heffing der eerste helft met de laatste heffing der tweede te zamen als een versvoet beschouwd wordt, 't Is echter voor het oor onmogeüjk ze als één voet te hooren. De pentameter komt niet zelfstandig voor, maar steeds in verbinding met een voorafgaanden hexameter. Deze twee verzen vormen dan samen een verspaar of distichon, (meervoud: disticha). Opmerking 5. De aesthetische werking van dezen dichtvorm wordt door Schiller goed uitgedrukt in het volgende distichon: lm Hexameter steigt des Springquells flüssige Saule: lm Pentameter drauf, fallt sie melodisch herab. Bovenstaande verzen werden hier vermeld, omdat hun namen veel gehoord worden. Maar men overschatte hun beteekenis niet en houde goed in het oog: lo. dat er nog veel andere metra zijn dan de genoemde en 2o. dat het aantai verssoorten zeer groot, ja onbegrensd is. De mogelijkheid van nieuwe rhythmische verbmdingen blijft steeds bestaan en wordt door dichters herhaaldelijk met de daad bewezen. Vooral Gezelles werken zijn buitengewoon rijk aan bewijzen. 54 The cowboy's life is a dreary, dreary life, He 's driven through heat and cold; I'm aimost froze with the water om my clothes, A'-ridin' through heat and cold. Cowboy-songs. Zooals uit deze voorbeelden blijkt, komt het gelijke rijm veel voor in volkspoëzie. Ook wel in gedichten, die de volkspoëzie navolgen . Van het morgenrood tot het avondrood stond de koning daar dag aan dag, Hélène Swarth. Van een Koningszoon. Als de diepe wateren zwellen, uit den bodem berst een lied; al de blijde waterwellen zingen 't rustloos waterlied. Hugo Verriest. Zang der Herten. § 45. We vermelden ook nog het Dubbelrijm, waarbij op de rijmende lettergreep nog een met ietwat minder toon volgt. De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op d'oude huizen trilde manelicht. Hun oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht. Hélène Swarth. Zomernacht. Dit dubbelrijm werkt soms, zooals in bovenstaand gedicht, zeer klankverrijkend ; som ook komisch. 't Gaat al voorbij. De tijd zal komen Janus Dat het met u en mij voorgoed gedaan is. Piet Paaltjens. Hier ligt Rombaclv Geen mensch die hem ooit weerom zag. Braga. 55 § 46. Wil men aanwijzen, hoe de plaats der rijmen is, dus een rijmschema geven, dan maakt men gebruik van de letters van het alphabet. Men onderscheidt daarbij o. a.: slagrijm (a a a) ; gepaard rijm (aabbcc); gekruist rijm (a b a b); omarmend rijm (a b b a) ; gebroken rijm (a b c b); verspringend rijm (abc abc of abcd abcd); verslingerd rijm (a b c c b of a b a a b c b) enz. Verder nog; beginrijm, binnenrijm, middelrijm, kettingrijm. § 47. Rijmlooze verzen noemen we blanke verzen. Ook in het Nederlandsen treffen we ze aan. Hoe is Natuur zoo stil, zoo plechtig! Het dartel windje kwijnt, En lispelt, op een trillend blaadje, Zijn laatsten adem uit! Geen vogel zingt nu blijde toonen, Maar zwijgt eerbiedig stil ! De roos, dat sieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond! De dag verwisselt zijn gewaden Voor 't zwarte kleed des Nagts! De Zee kuscht, kabb'lend heuren oever — De gansche schepping bidt! ff v ? j. Bellamy. Het Onwedec. § 48. Onder referein (keerrijm of stokregel) verstaat men het terugkeeren van dezelfde klankverbindingen aan het slot van iedere strofe. Die heele hemel is zoo wijd, En al zijn lichte heerlijkheid Klimt langs den dageraad in top En tuigt de grage aarde op, De wind waait uit het hemelwak En blaast de koele waters strak En Holland's schoone verven bloot, — De wereld is zoo groot, zoo groot; De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind! ÉR 63 Schooner prale uw milde lentezegen, Bloemrijk oord, langs Adelines wegen. Nachtegalen, juicht haar „welkom" toe, Als zij nadert, wie ik hulde doe, Staring. Adeline verbeid. Vooral worden de eerste twee strofen van het sonnet quatrains genoemd. d. De stanze bestaat nit acht vijfvoetige jamben en heeft drie rijmklanken volgens het schema abababcc. Ik zing den Held, die, onder 's hemels zegen. Het heilig graf van Christus heeft bevrijd. Veel wrocht zijn geest, en veel zijn heldendegen, Veel leed hij in den glorievollen strijd. Grimde Aziën met Libyën hem tegen. Barstte ook de Hel om zijnentwil van spijt, God was zijn hulp, die bij de heilbanieren 't Hereenigd heir in 't eind deed zegevieren. Eerste strofe van Tassos Jeruzalem bevrijd. (vertaling van J. J. L. ten Kate). Opmerking 2. Deze strofenvorm is ook uit Italië afkomstig. Ze is gebruikt door Torquato Tasso in zijn „Jeruzalem Bevrijd", door Ariosto in zijn „Razende Roeland'1. Goethe en Schiller dichtten er in. Te onzent Schaepman. Terwijl Byron zijn Don Juan in den gewonen stanzevorm schreef, dichtte hij Childe Harolds Pilgrimage in de negenregelige stanze door Spenser gebruikt voor zijn Fairg Queen (schema ababbcbcc). § 54. Er zijn nog een zeer groot aantal strofen met bepaalde namen, antieke, romaansche, oostersche, germaansche, en een nog veel grooter aantal zonder naam. De laatste zijn daarom niet van minder beteekenis. Ja, daar ze soms spontaan ontstaan, hebben ze dikwijls het voorrecht der oorspronkelijkheid en frischheid. Zelfs kan door de spontane wording de band tusschen vorm en inhoud bijzonder nauw zijn, en daardoor zoowel de muzikale als de beeldende kracht van het gedicht stijgen. IÉÜÜÜ1 HET SONNET. In der Beschrankung zeigt sich erst der Meister, Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben. GOETHE. § 55. Het woord sonnet (Itatiaansch Sonetto) is een verkleinvorm van het woord sono, hetwelk beteekent: klank: Het Italiaansch wordt gewoonlijk verdietscht door: klinkdicht. Het sonnet is een gedicht bestaande uit twee quatrains en twee . terzinen. De quatrains hebben twee verschillende rijmklanken; de terzinen twee of drie. ês?»?.. De twee quatrains heeten samen: het octaaf} de twee terzinen, het sextet. Met het sextet begint de wending van het sonnet (Italiaansch volta, ' Fransch la chute d'un sonnet). In de oudste sonnetten is het meteum jambisch, het rijm vooral slepend. Later werd het rijm oök wel afwisselend slepend en staand; soms wel uitsluitend staand. In onze taal komen maar heel weinig sonnetten voor met uitsluitend slepend rijm. Het rijmschema dat men wel als model heeft aangenomen, is: abba||abba||cdc||dcd Maar oofc hier gelden geen voorschriften en zijn de dichters meester. Vandaar dat er tal van wijzigingen op bestaan. Een paar ervan zijn de volgende: a b b a || a b b a || c c d || c c d a b b a || a b b a || c d c || c d c a b a b |] a b a b 1 c d d || c d d a a b b || a a b b || c d c || c d c a b b a || a b b a || c d e || c d e 69 er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt,, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophocles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verüest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen: gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt .zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen-nadert en groeit in stijgende rollipg, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonkelende druppen, of rustige eb1). Er z.ou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van versval en overgang, waardoor deze „lamzaligste aller vormen" iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weergeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden" (September 1882. Inleiding tot de eerste uitgave van Perk's gedichten). §62. Zoo hebben ook de groote dichters het steeds beschouwd. Maar niet alleen toonden zij in de prakrijk, tot hoeveel het sonnet in staat is, meermalen spraken zij het ook uit. Perk's sonnet op zijn sonettenreeks Mathilde (1881) zij hier het schitterend bewijs: • J) Deze gedachte werd ook uitgesproken door Theodore Watts in zijn: Thesonnet's Voice. Het sextet luidt: A Sonnet is a-wave of melody! • From heaving waters of the impassioned soul A billow of tidal music one and whole FIows in the O c t a v e ; then returning free lts ebbing surges in the S e s t e t roll Back to the deeps of Life's tumultuous sea. Zie Dr. A. S. Kok, Van dichters en Schrijvers II blz. 16 en 17. Ook is belangrijk diens opstel over het sonnet in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, IV, 113 vlg. 70 Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte; Naar eigen hand de vrije taal te zetten Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte: Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschën is, wie zich beheerscht, bij machte: — De geest in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten. En de aard' te boren en den blauwen hoogen: Een zee van liefde in droppen uit te gieten. Zacht, éên voor êên .— ziedaar mijn heerlijk pogen .... Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — Verwante gedachten sprak Goethe uit, toen hij in het sonnet de strengheid prees als voorwaarde van de hoogste uiting der poëzie. Natur und Kunst, sie scheinen éich zu fliehen, Und haben sich, eh' man es denkt, gefunden; Der Widerwille ist auch mir verschwunden Und beide scheinen gleich mich an zu ziehen. Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen! Und wenn wir erst, in abgemesznen Stunden, ' Mit Geist und Fleisz uns an die Kunst gebunden. Mag frei Natur im Herzen wieder glühen. So ist's mit aller Bildung auch beschaffen: Vergebens werden ungebundne Geister Nach der Vollendung reiner Höhe streben. Wer Groszes will, musz sich zusammen raffen; In der Beschrankung zeigt sich erst der Meister, Und das Gesetz nur kan uns Freiheit geben. 71 Hooren we ook nog A. W. v. Schlegel. Zwei Reime heisz' ich viermal kehren wiedei Und stelle sie geteilt in gleiche Reiken, Dasz hier und dort zwei, eingefaszt von zweien, lm Doppelchore schweben auf und nieder. Dann schlingt des Gleichklangs Kette durch zwei Glieder Sich, freier wechselnd, jegliches von dreien. In solcher Ordnung, solcher Zahl gedeihen Die zartesten und stolzesten der Lieder. Den werd' ich nie mit meinen Zeilen kiënzen, Dem eitle Spielerei mein Wesen dünket Und Eigensinn die künstlichen Gesetze. Doch wem in mir geheimer Zauber winket, Dem leih' ich Hoheit, Fflll' in engen Grenzen Und reines Ebenmasz der Gegensatze. 63. De rhytmische stroom, die het sonnet is, wordt soms uitgebreid tot een schakel van vijftien sonnetten. Een gedicht dus, ■ bestaande uit vijftien sonnettenstrofen. Deze zijn dan op vrij kunstige wijze verbonden. Het laatste vers van elk sonnet is gelijk aan het eerste van het volgende. Het laatste vers van het veertiende sonnet is gelijk aan het eerste vers van het eerste. Het vijftiende sonnet bestaat uit de beginverzen der veertien vorige. Zulk een aaneenschakeling van vijftien sonnetten noemde men een Sonnettenkrans. Dat bier licht aanleiding bestaat tot gezochtheid en geknutsel, ligt voor de hand. Belangrijker zijn die sonnettenreeksen welke — bestaande uit een willekeurig aantal gedichten, — alleen door hun inhoud verbonden worden. Daardoor zijn ze gewoonlijk meer spontaan geboren en hebben dus krachtiger leven. Men zou ze sonnettencyclen kunnen noemen, ofschoon er ook niets tegen is. dat men ze den ouden naam sonnettenkrans geeft. Perk noemde zijn Mathilde-cyclus ook 'n „Sonnettenkrans". Zulke cyclen zijn o. a.- Mathilde van Perk, Adoratie van Kloos, Van de 72 liefde die Vriendschap heet door A. Verwey, Opgang door Eduard Brom, Van, de Armen door I. de Vooys. Opmerking. Het spreekt van zelf dat het onderscheid maken tusschen cyclus en krans iets willekeurigs is. § 64. Velen behandelden tegenwoordig het sonnet met zeer groote vrijheid. De strenge scheiding tusschen de quatrains en de terzinen wordt niet in acht genomen, enjambementen tusschen octaaf en sextet zijn niet zeldzaam, e. d. m. Dit is wel het gevolg van het inzicht: dat de rhytmische stroom meer is dan het zuiver te scandeeren metrum. In den grond berust dus die grootere vrijheid op iets juists. Maar in veel der hier-bedoelde gedichten is de vorm van het sonnet bijna geheel verloren gegaan. § 65. Het sonnet heeft in de wereldliteratuur een belangrijke plaats. Enkele der voornaamste beoefenaars ervan zijn: In Italië: Pier delle Vigne; Hij schreef er al een eeuw vóór Dante. Guido Cavalcanti, die aan het sonnet den geregelden vorm gaf. welken het sinds behouden heeft. Dante Alighieri (vooral in La vita Nuova), Francesco Petrarca, Torquato Tasso, Michel Angelo, Vittorio Alfleri, Ugo Foscolo, Giacomo Zanella, Giosuè Carducci. In Spanje. Cervantes. Hier werd het veel beoefend onder den invloed der Italiaansche literatuur. In Portugal: Camoëns. In Frankrijk: Auguste Barbier, José Maria de Hérédia. In Engeland: Henry Howard, de Engelsche Petrarca. Zijn sonnetten zijn gericht aan Géraldine. Verder: Spenser, Shakespeare, John Milton, Coleridge, Keats, Rossetti, In Duitschland: Bürger, Schlegel, Rückert, August von Platen, Goethe. In Nederland: Lucas d'Heere (1534—1584), die het oudste sonnet schreef. Verder Hooft, Vondel, Huygens, Bilderdijk, Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden, Hélène Swarth, Eduard Brom, Seerp Anema, Henriette Roland Holst, e. a. HET PROZA. § 66. Het proza verschilt van het vers door mindere sterkte der klank' faktoren: zwakker rhythme en minder melodie. Het onderscheid is dus niet essentieel, maar gradueel. Er is proza met zóó sterk rhythme en melodie, dat het zeer dicht nadert tot het vers; er zijn verzen, met zóó zwak metrum en melodie, dat zij op de grens van het proza staan. Ter Verluchting. Is het u niet bitter te reizen van hier tot de Zuidkust en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zijden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? Ja, ja, ik zeg u dat uw en mijn ziel daarover bedroefd is! En daarom zijn wij Allah dankbaar dat hij ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zijn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zijn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hij ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol nutteloos maakt. Noch zijn er zonnestralen, heeter dan noodig is, om het graan te doen rijpen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: „wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!" Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen .... waar Hij den grond hard maakt als dorre steen .... waar Hij Zijn zon doet gloeien ter verschroeijing . . . . waar Hij oorlog zendt, die de velden omkeert .... waar Hij slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt .... daar, Hoofden van Lebak, buigen wij deemoedig het hoofd en zeggen: „Hij wil het zoo!" Multatuli. Max Havelaar. 75 proza bandeloos is. Integendeel: ook hier heerschen wetten. „Ons Proza schijnt ongebonden, maar het is omdat de band minder merkbaar is voor oor en oog. Het schijnt vrij te wezen, maar die vrijheid is een bijna oneindige uitbreiding, eene rekbaarheid, maar die grenzen heeft, waarvan wij niet onkundig mogen zijn. Het schijnt geen maat te hebben, maar het heeft er feene die niet tastbaar is, die niet op de vingeren kan nagerekend worden. Het schijnt geen klank of zang te hebben, doch het heeft een welluidendheid, die verscheiden, maar niet onbekend — die moeilijk te bevatten, maar ook moeilijk voort te brengen — die het diepste geheim der kunst is." (Jacob Geel. 1840). § 69. Het zal — zie de behandeling van het rhythme in § 17-§ 26 —, wel geen betoog behoeven, dat het huidige inzicht juister is dan dat in bovenstaand -citaat. Tegenwoordig wordt de waarde van het proza als kunstvorm dan ook ten volle erkend. Daardoor wordt het nu meer dan ooit opzettelijk beoefend als kunst. Vroeger heerschte meer de meening, dat men het proza uitsluitend kon gebruiken als nuttigheidsvorm, dus om iets mee te deelen, niet om schoonheid te doen worden. Het huidige inzicht is van groote beteekenis voor de letterkunde. Het heeft haar gebied aanmerkelijk uitgebreid. Ook dit had het tot gevolg: dat menigeen, die vroeger middelmatige verzen zou hebben geschreven, nu goed proza voortbrengt. Een der eersten, die dit heeft ingezien, is Jacob Geel. Vóór 1840 reeds had hij in zijn verhandeling „Het Proza" geëischt, dat voortaan de taak van het Proza niet langer zoo nauw zou worden ingeperkt, als velen die het alleen als nuttigheidswerktuig meenden te moeten beschouwen, wel wenschten. En in 1840 vatte hij de volle beteekenis van het beoefenen van het Proza samen in den zin: „Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzie zelve zal er bij winnen". Opmerking. De term Prozagedicht, dien wij vooral in de laatste jaren meermalen opzettelijk gebruikt zien, toont, met hoeveel bewustheid de prozavorm tegenwoordig door woordkunstenaars wordt gekozen. Dergelijke prozagedichten schreven Lodewijk van Deijssel, Frans Erens, die er opzettelijk naar streefde in het proza meer rhythme te brengen, en veel anderen. VOLKSDICHTING EN KULTUURDICHTING »). § 70. In alle menschen leeft poëzie. Deze moet dus ook in de samenleving te vinden zijn. Elk mensch heeft niet alleen behoefte aan poëzie, maai hij gevoelt ook den drang om zich te uiten, om iets te maken. Een kind teekent, zingt, danst, fantaseert. De natuurvolken sieren hun lichaam, hun gereedschap, hun woning; zingen liederen, vertellen elkaar verhalen. De volwassene neuriet, fluit, zingt, siert zijn verhalen op, rangschikt de feiten om den indiuk te versterken, vult ze aan met bijzonderheden enz. In ieder mensch leeft in meerdere of in mindere mate een kunstenaar. In de maatschappij openbaart zich de kunst als algemeen verschijnsel. §71. Dit moet goed in het oog gehouden worden. Door allerlei omstandigheden is nl. bij veel menschen de meening ontstaan, dat kunstenaars en dichters andere wezens zijn dan gewone menschen. Dat is echter niet zoo. Ze zijn niet anders, maar bezitten alleen sommige algemeeneeigenschappen (zooals: gevoel voor poëzie, behoefte aan schoonheid, drang om zich uit te spieken, vaaidigheid in het weergeven) in bijzonder sterke mate. Ze velschillen dus niet wezenlijk van anderen, maat wel in graad. Gevoeligheid voor het schoone is geen uitzondering, maar behoort tot het mensch-zijn. Vandaar dan ook, dat uit het volk de dichtkunst is voortgekomen. Poëzie is klank uit het volk. Ja. „niet op de steile hoogten der geheel ontwikkelde maatschappij is de bron der dichtkunst ontsprongen, maar wel is zij opgeweld, spontaan, onweerstaanbaar uit de diepten dèr zuivere en krachtig levende volksziel." (Bücher). De dichtkunst is dus een sociaal verschijnsel. i t ?6 Traüm "Kultuur*chtto9" werd ontleend aan Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde, 1916 deel II. Zie aldaar blz. 85: „Kuituur is hier genomen in de beteekenis van bovenhdraur" Vgl. ook a. w, blz. 1. 80 § 72. Echter kunnen we spreken van volksdichting en kultuuvdichting. Volksdichting wortelt in het volksleven en wordt meermalen voortgebracht door meer dan één persoon. Kuituurdichting is het werk van den enkeling. Uitweiding 1. Het ontstaan der volksdichten moet men zich zoo denken, dat een of andere stof door een volk zelf wordt verhaald of bezongen, dat door het volk zelf wijzigingen worden aangebracht en dat de geest en de toon van het gedicht geheel overeenstemmen met den geest en den toon van het volk. Waar zulk een werk is ontstaan, wannéér, door wié, komt er niet op aan, is meestal onbekend. Het is algemeen eigendom. Een feit uit het jaar 1864, kan dit verluchten; Wanneer de Duitsche soldaten, die aan den Deenschen oorlog deelnamen, in kwartier lagen, trachtten zij dikwijls de verveling te verdrijven door te praten over den loop van de gebeurtenissen. Dan begon soms een van hen de feiten, die allen zoo zeer belang inboezemden, op een of andere bekende wijze te bezingen. Zijn kameraden brachten er wijzingen in, een ander dichtte er een nieuwe strofe bij, en zoo ontstonden liederen, die eerst in kleinen kring werden gezongen, maar weldra, door de actualiteit der stof vooral, werden overgenomen door andere soldaten, totdat heele troepen ze kenden en deden hooren. Dat vroeger op deze wijze ook gedichten ontstonden, kunnen we nog opmaken uit begin of slot van veel liederen. „Het ginghen drie gespeelkens" eindigt: Die dit liedeke dichte dat was een ruyter fijn, Sinen buydel was zeer lichte daer om drinct hi zelden wijn. Een ander: Die dit liedeken eerstwerf sanc. hi hevet geerne ghesongen, een vroom lansknecht is hi genaemt Tausborch binnen der steden. Heel merkwaardig zijn deze fragmenten: 81 Wer ist der uns disz Liedlein sang? So frei ist es gesungen: Das haben getan drei jungfreuwlein Zu Wien in Österreiche. LInd der uns disen reien sang, So wol gesungen hat, Das haben getan zwen hawer (twee houwers) Zu Freiburg in der stat; Sie haben so wol gesungen Bei met und külem wein, Dabei da ist geseszen Der wirtin töchterlein. Celui qui a fait cette chanson, C est un soldat, je vous assure Etant a Metz en garnison. Qui a composé la chanson C'est trois tambours du bataillon. Celui qui eptreprit composer Cette chanson, je vous supplie, Si n'est bien faicte, 1'excuser; II n'entend rien a la poésie. Een aardig voorbeeld hoe een bekend liedje soms wordt aangevuld met aktueele onderwerpen, verhaalde iemand in den jaargang 1909 van het Handelsblad. „Er bestond nog voor betrekkelijk korten tijd een lied waardoor de matrozen voor de wacht gewekt werden. Om 12 uur en 4 uur s nachts verwisselden de kwartieren. Dan Werd het kwartier in kooi gewekt sjorde zijn kooien en stuwde die weg en het andere ging naar kooi. De uitporder, iemand met een goede keel, ratelde met een stuk hout langs de trappen van het volkslogies en zong dan: Rijzen, rijzen met verlangen. Wil de man aan het roer vervangen. Laat ook de uitkijk niet langer staan. Rijzen, rijzen in Gods naam! Poelhekke, Woordkunst. 8"* druk. 82 Daarna vertelde hij nog iets. Vaak werd deze gelegenheid aangegrepen om wat van het weer te vertellen, of van hetgeen op de wacht gedaan werd, of om kritiek te oefenen. Ik herinner mij nog dat een commandant voor oefening had laten reven op de eerste wacht (8—12); dat was heelemaal niet bevallen en de porder zong : De ouwe is uit zijn kooi gekomen, Toen heeft ie een rif in de marszeil genomen, 't Was mooi weer en 't maantje scheen, Hij kwam uit z'n kooi met 't verkeerde been. Rijzen, rijzen met verlangen, enz., enz. en een anderen keer: 't Waait ouwe wijven, mot je 't nog vragen; Bakboordkwartier heeft 't kruiszeil beslagen. Maar een oorlam kon er voor bakboord niet af. Naar een oorlam kan je verlangen. Wil de man aan het roer vervangen, enz., enz. Uitweiding. 2, Dat ook in onzen tijd nog volkspoëzie kan ontstaan, zeiden we reeds. De oorlogslyriek b.v. groeit met den dag. ')' Welke inderdaad groote kunstwaarde een volksgedicht kan bezitten, moge blijken uit het vólgende, ontleend aan de door Freiherr von Ditfurtrf bijeengebrachte verzameÜng: Historische Volks- und volkstümliche Lieder des Krieges 1810—11. Deze verzameling bevat niet minder dan 280 liederen. Es brüllt die Schlacht von Mars la Tour, und hagelt Blei und Tod. Dort stehn die Brandenburger nur und leiden grosze Not. Da sprengt und ruft ein Offizier durch Dampf und Donner durch: „Vor, Halberstadter Kurassier, und rettet Brandenburg." Sein Testament schreibt der Major auf seinen Sattelknopf. Die Reiter biegen weit sich vor bis auf den Pferdekopf. Es jauchzen die Trompeten auf, und die Standarte fliegt: Marsch, Marsch.' in Gottes Namen drauf! Haut ein, bis alles liegt. Zie daarover: poelhekke, De dichters pan de wereldoorlog. Ter perse. 83 So geht es drauf. Als Schmettow sie zum Sammeln wieder ruft. Is stumm des Feindes Batterie, und Brandenburg had Luft. Doch was ist das ? In Frankreich hat es 'im August geschneit ? — Da liegt das halbe Halberstadt im weiszen Waffenkleid. Da liegen sie, da schlafen sie den ehrenreichen Schlaf, Wie sie der Blitz der Batterie, der Sabelhieb sie traf. Doch — über ihren Hauptern fliegt die Fahne hoch im Wind, Und König Wilhelm had gesiegt, und Deutschland, das gewinnt. — Die Schlacht bei Mars la Tour. 73. Al komt de volksdichting voor uit het volk, toch kan heel goed één persoon de schepper van een volksgedicht zijn.'Hij moet dan geheel doordrongen wezen van de gevoelens die in het volk leven. Zijn stem moet de zuivere weerklank zijn van die der massa. Hij is één met haar in voelen en denken. Daardoor dan ook neemt het volk zijn voortbrengsel onmiddellijk aan, bewaart het in zijn geheugen, deelt het verder mede. Het zoo ontstane hed is dus het geestesproduct van een enkel persoon, die de gave bezit, welke de menigte als geheel mist, de gave n.1. van in metrischen vorm te kunnen gieten. Maar het lied blijft toch niet het eigendom van den enkeling, het wordt inderdaad het gemeengoed van het volk, welks gevoelswereld het trouw weerspiegelt. Het is een volkslied. Eén bewijs, dat een gedicht door het volk is aanvaard, is voorhanden als het er veranderingen in gaat brengen. Het maakt zich dat dan geheel naar zijn zin, vervormt het naar zijn behoeften, zijn smaak, zijn gevoel voor rhythme. Toen het in Heines gedicht in plaats van: „Ein Marchen aus alten Zeite.n", ging zingen: „Ein Marchen aus uralten Zeiten", was het lied daarmee tot eigendom der massa geworden. Bij de voortbrengselen der volksdichting is de naam der dichters meestal onbekend, de voortplanting geschiedt vooral mondeling. 74. In het vervolg van dit boek zal aan de volksdichting veel aandacht worden gewijd, want: de volksdichting is de oorsprong van alle woordkunst. Maar, ook nog om een andere reden. Het belang der kuituurdichting zelf brengt mee, dat deze nooit de volkspoëzie uit het oog verüeze. Integendeel, juist in de volkspoëzie heeft zij een bron, waar ze zich telkens 84 ia verjongen kan, waar ze zich telkens in verfrisschen moet, wil zij kunst zijn voor velen en niet, als een vreemde plant, alleen worden genoten door enkele weinigen. Opmerking. Tusschen kuituur- en volksdichting bestaat nog veel meer verband. Zij beïnvloeden elkaar wederkeerig, Niet alleen heeft de kuituurdichting veel te danken aan de volkspoëzie, maar omgekeerd heeft de volksdichting dikwijls voordeel getrokken van het grooter meesterschap over den vorm der kuituurdichting en daardoor haar voortbrengselen meer waarde kunnen geven. § 75. Uitweiding. In verschillende tijden heeft er omtrent de beteekenis der volkskunst verschillend inzicht bestaan, Vooral de Renaissance, met haar aanknoopen aan een voor ons volk vreemde beschaving, heeft in NoordWest Europa de volkskunst, helaas, achteruitgedrongen1). Daardoor kwam er scheiding tusschen de hooger ontwikkelde kunstenaars en het volk; scheiding tusschen de z.g. kunstkenners en kunst-onkundigen, tusschen gevoeligen en ongevoeligen voor poëzie. Daardoor ontstond ook de meening bij de groote massa: dat kunst iets is voor enkelen, dat kunst staat buiten de maatschappij, dat het genieten van poëzie en kunst weelde is. En voor de meer ontwikkelden had het dit nadeelig gevolg: dat zij kunst onafscheidelijk dachten van studie, dat zij te vaak de natuur zagen door het prisma van dichters en niet in de eerste plaats keken naar de natuur zelf; dat er een z.g. dichterlijke taal ontstond, die zich steeds verder verwijderde van de levende volkstaal en daardoor haar frischheid verloor en haar uitdrukkingskracht zag verzwakken. Uitheemsche goden en godinnen, voor ons niet levend als voor Grieken en Romeinen, maar zwakke symbolen, schijn, geen wezen, bevolkten onze natuur, vulden onze letterkunde, onbegrepen door de ongestudeerden, verkeerd begrepen soms door de geletterden. 'tWas alsof onze natuur geen dichterlijke waarde bezat, of alleen elders schoonheid te vinden ware. Men x) Voor Italië, de wieg der Renaissance, is de staat van zaken anders. Daar leefde nog verwantschap met de oudheid. Daar vond men „von der spatrömischen Literatur rasch den Weg zurück zur klassischen, und da entdeckte man mit einem Schauer des Entzückens. wie nah man dem Altertum in seinem Empfinden stand." Karl Brandi, Die Renaissance in Florenz und Rom. blz. 1. 85 was vergeten welk 'n oerkracht er in ons eigen land had gewerkt en nog steeds kan werken. Dit is gelukkig anders geworden. Herder heeft hier den weg gewezen. Voor hem was de poëzie: een even noodzakelijke uiting van de menschelijke natuur als de taal, en daarom zocht hij overal naar die poëzie welke rechtstreeks uit het volk voortgekomen was. Eerst werd zijn-streven niet begrepen, maar nadat hij in 1778 zijn Volkslieder had uitgegeven, gingen bij velen de ooren open en werden zij steeds meer overtuigd van de dichtkracht des volks. Toen eenmaal de aandacht hierop was gevestigd, bleek telkens verrassender: welk een rijke schat van poëzie, van levende, steeds zich nog ontwikkelende kunst er onder het volk bestond. Brentano en Arnim verrasten de wereld met den rijkdom in Des Knaben Wunderhorn (1806) bijeengebracht. Weldra volgden de Gebroeders Grimm, die zich voor de volkspoëzie onsterfelijke verdiensten hebben verworven. Hun uitgaven van sagen, sprookjes, mythen, zijn de basis geworden van een groot gebouw, waar volk en enkeling, natuur en kunst aan hebben saamgewerkt. Steeds meer gingen de dichters naar hun eigen volk, steeds wijder openden zich de oogen voor eigen schoon, aldoor Steeg het bewustzijn, dat wie oprechte kunst verlangt, niet naar elders behoeft te gaan, maar in eigen land ooren en oogen slechts heeft open te zetten, dat wie de stem der poëzie wil hooren, geen geleerde behoeft te wezen, maar ze kan vernemen door met zijn ziel te luisteren naar wat eigen volk, eigen land, eigen, taal hem altijd door gezegd hebben en nog zeggen. „Als men maar met zijn ziel luistert," zei Gezelle, „spreekt al dat leeft een taal,'' en elders: In Vlaanderen slaat de beek heur lied: al zwemt er geen Naiaden; «-■*> en zuutjes zingt de wind in 't riet, ofschoon we £bo/ versmaden. Lijk elders riekt de roos hier goed, hier klinkt der voglen tale, en Philomele zingt er zoet, al heet zij nachtegale. Door het zien naar eigen natuur, het letten op eigen wezen, het luisteren naar eigen ziel, wordt de kunst oprechter, dost sterker. HOOFDSOORTEN VAN DICHTVOORTBRENGSELEN. § 76. Wanneer iemand iets meedeelt, kan hij dat doen: a. zoodanig, dat zijn persoon niet betrokken wordt bij hetgeen hij meedeelt. b. zoodanig, dat het vooral aankomt op de verhouding van het meegedeelde tot hem-zelf. In het eerste geval heet de mededeeling objekiief. In het tweede geval subjektief. § 77. Een voorwerp objektief bespreken, wil dus zeggent het op zich zelf» naar zijn aard en eigenschappen behandelen. Een voorwerp subjektief bespreken, ist meedeelen zijn betrekking tot ons, of ons gevoelen erover. Bij een subjektieve uiting komen de meening en de gevoelens van den spreker aan het woord, bij een objektieve niet. Voorbeeld ■. Zou iemand van een schilderij zeggen: „Hij is 1 Meter lang, 0.80 M. hoog, geschilderd door X. en kost f 10,000," dan is dit een zuiver objektieve mededeeling. Roept hij echter uit; „He, wat vind ik die schilderij heerlijk mooi!'' dan is zijn uiting subjektief. Opmerking 1. 't Zal natuurlijk meermalen voorkomen, dat een subjektieve uiting iets objektiefs en een objektieve mededeeling een subjektief element bevat. Ja, zuiver objektieve zoowe lals zuiver subjektieve uitingen zijn zeer zeldzaam. Opmerking 2. Iemand kan over zich zelf spreken als over een ander. Hij treedt dan als het ware buiten zich. Wat hij dan omtrent zich zelf vertelt, doet hij objektief. § 78. Hetzelfde geldt omtrent de uitingen van woordkunst. Of de wereld buiten den dichter is het voorwerp van zijn werk; öf zijn eigen stemmingen, gewaarwordingen, ervaringen vormen er de kern van. Dus: een uiting van woordkunst is öf objektief öf subjektief. Zuiver objektieve woordkunst heet episch. Zuiver subjektieve woordkunst heet lyrisch. 87 Opmerking. Episch komt van het grieksch ïirog = wooid, rede, verhaal. Lyrisch komt van lier, het snaarinstrument, waarop men vroeger gezangen begeleidde. De term lyrisch wijst op de verwantschap der poëzie met den zang. § 79. Derhalve: de epische dichter beeld uit of verhaalt; de lyrische dichter stort zijn gevoel uit; — de epische dichter wil doen kennen; de lyrische dichter wil een stemming wekken; — de epische kunst laat zien; de lyrische kunst doet meegevoelen; — In 't kort: De Dominant in de lyriek is het gevoel. Opmerking. 1. De epische woordkunst is dus meer verwant met de beeldende kunsten (schilderkunst, beeldhouwkunst, enz.); de lyrische staat dichter bij de muziek. Fotografeeren is episch. Neuriën lyrisch. Opmerking 2. Evenzeer als uitsluitend objektieve en uitsluitend subjektieve uitingen hoogst zeldzaam zijn, bestaat er ook maar weinig uitsluitend epische en uitsluitend lyrische poëzie. § 80. Er is nog een derde soort woordkunst: de dramatische. De dramatische kunst verhaalt niet, maar doet een handeling voor onze oogen plaats grijpen. Opmerking 1. De dramatische kunst is wel hoofdzakelijk episch, maar bevat toch ook lyrische bestanddeelen. Opmerking 2. Het onderscheid tusschen epiek, lyriek en dramatiek ligt niet alleen in den uiterlijken vorm maar ook in den inwendigen vorm, d. i. de wijze, waarop de stof is opgezet en verwerkt. § 81. Vroeger onderscheidde men nog als vierde hoofdgroep de didaktische poëzie. De Didaktiek echter bestaat alleen als bij-element in epische of lyrische werken. Een hoofdgroep, gelijkwaardig aan de drie genoemde, is zij dus niet. EPIEK. § 82. Epiek in haar zuiversten vorm is objektieve beschrijving of uitbeelding. Zij is bij uitnemendheid plastisch. U itweiding. Daar de dichter zijn gevoelens niet kan uitspreken, zonder den epischen stroom te verbreken, moet de epiek ons trefFen door het zuiver weergeven van het gebeurde, of wat als gebeurd wordt voorgesteld, zoodat we als het ware de dingen, personen en handelingen vóór ons zien. Rust is het kenmerk dezer poëzie. De objektieve feiten, niet de daardoor gewekte subjektieve gewaarwordingen moet zij bevatten. Er hoeft zelfs geen ontroering te trillen in de woorden des dichters. Al werd hij diep bewogen bij 't zien van de gebeurtenissen, die hij ons meedeelt, als episch dichter heeft , hij niets anders te doen dan te verhalen, en dit op zulk een wijze, dat de dingen, personen en handelingen zelf indruk op ons maken. De dichter staat boven de stof. Van een hooger standpunt beschouwt hij alles om zich heen. § 83. De voornaamste voortbrengselen der epiek zijn: Sagen, mythen, epos, sprookje, legende, vertelling, novelle, roman, idylle. De epische volksliederen, balladen en romancen. Leerdicht, fabel, parabel, allegorie, geschiedschrijving, epistel. § 84. Sagen. Het woord sage beteekent * verhaal. Om al het ongewone wat den mensch treft, vlechten zich verhalen, die door overlevering worden verbreid, uitgewerkt, vergroot, gewijzigd. Die verhalen heeten sagen. We kunnen dus zeggen: Onder sagen verstaat men in het algemeen: uit het volksleven opgekomen, verdichte of door verdichting opgesierde verhalen. § 85. Uit deze bepaling volgt, dat we de sagen in twee hoofdgroepen kunnen indeelen: le. die, welke geheel op verdichting berusten. 89 2e. die, welke een historischen kern bevatten, maar door de phantasie zijn opgesierd. De eerste groep bevat de zoogenaamde godensagen of mythen-, de tweede de historische sagen. Terwijl volgens bovenstaande bepaling mythen en historische sagen beide sagen moeten genoemd worden, maakt het spraakgebruik gewoonlijk onderscheid en spreekt van mythen en sagen als van twee onderscheiden zaken. We zullen voortaan dit gebruik volgen en beide afzonderlijk behandelen. Het woord sagen wordt dus in dit boek verder opgevat niet in zijn algemeenste, maar in beperkter beteekenis. § 86. Mythen en sagen. Mythen en sagen behooren tot de oudste dichterlijke scheppingen. Zij zijn van groote beteekenis: 1. door hun ouderdom: 2. doordat zij uit het volk zelf zijn voortgekomen en dus bij uitstek levende poëzie zijn: 3. doordat zij de stof hebben geleverd en nog leveren voor tallooze dichtwerken. Opmerking. Daar mythen en sagen, ofschoon onderscheiden, blijkens de vorige paragraaf, zoo nauw verwant zijn, is het dikwijls moeilijk te zeggen, of eenig verhaal van mythischen aard is of tot de sagen moet gerekend worden. In den loop hunner ontwikkeling ontnemen sagen soms elementen aan mythen en mythen aan sagen, zoodat eenzelfde stof nu eens als mythe voorkomt, dan weer in sagenvorm. Dit veranderen en in elkaar overgaan is een gewoon verschijnsel bij alle volkspoëzie. In de kultuurpoëzie is het trekken van de scheidingslijn gemakkelijker. § 87. Als we de hoofdverschillen tusschen mythen en sagen willen aangeven, kunnen we op het volgende wijzen; De mythe is geheel produkt der verbeeldingskracht. De sage berust op historischen grondslag. De mythe is een door de fantasie uitgedachte voorstelling van het goddelijke. 90 De sage een halfpoëtisch verhaal van menschelijke daden en gebeurtenissen. In beide dichtprodukten heeft de fantasie de stof omgeschapen. Beide ook hebben zich vooral verder ontwikkeld, nadat ze een kunstvorm hadden aangenomen. § 88. Mythen. De mythe wortelt in een natuurgodsdienst. Het ontstaan der mythen is te zoeken in de neiging der menschen om zich natuurkrachten en verschijnselen te denken als levende personen. Opmerking 1. 't Woord mythe (grieksch nöSog) beteekent oorspronkelijk „woord", rede"; later „vertelling"; na Homeros ieder fabelachtige verdichting, vooral een, waarvan een goddelijk wezen het middelpunt is. Wij gebruiken het woord in engeren zin voor heidensche voorstellingen van goden, geesten en natuurwezens. In dezen zin bevat het woord voor ons tevens het begrip van: niet-inwerkelijkheid-bestaande. Opmerking 2. Hoe een natuurverschijnsel gepersonifieerd kan worden, zie men b.v. in Boutens' De Wolk (Taalbloei II blz. 127). § 89. Het geloof aan het bovenzinlijke paart zich bij de natuurvolken gewoonlijk aan de dagelijks of periodiek terugkeerende natuurverschijnselen, aan alles wat zij ondervinden, aan alles wat met de bevrediging hunner levensbehoeften in verband staat, aan alles wat het menschelijk hart of verstand treft. Licht en duisternis; lente en herfst, zomer en winter; hemel en aarde; zon, maan en sterren; donder, wind en regen; heilbrengende en verwoestende krachten; vooral ook de als een voortdurend wonder zich vertoonende vegatatieve verschijnselen, worden door de mythevormende fantasie belichaamd en als bovenzinlijke, ja, als goddelijke wezens voorgesteld. De neiging om natuurverschijnselen te verklaren door inwerking van daemonische wezens bestaat ook nu nog bij de kultuurvolken onder de minder ontwikkelden1). De geheimzinnige geruchten en geluiden, die de x) Bedoelde neiging noemt men Animisme. „Animisme is hét toekennen van een ziel aan alle dingen, bewerktuigd en onbewerktuigd, (en spruit) uit een geestestoestand, waarin de mensch geen scherpe grenslijn weet te trekken tusschen hem zelf en de hem omringende natuur." Dr. Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde I. 64. 91 natuur in oneindige verscheidenheid doet hooren, denken zij zich veroorzaakt door levende, bovennatuurlijke wezens. Voor hen als voor de natuurvolken, is de wereld vol dwergen, geesten, reuzen, maagden, elfen, spoken najaden, woud- en watergeesten, nixen, kobolden, aardmannetjes, huisgeesten, of kaboutermannetjes, of hoe ze verder heeten mogen. Ja menigeen, die zich rekent tot de meer ontwikkelden, voelt wel eens bij eenig geheimzinnig natuurgeluid, dat ook in hem nog die neiging tot personifiëeren leeft. 90. Zoo vermoedde de mensch achter de natuurverschijnselen iets hoogers waar hij machteloos tegenover stond. En daar de mensch als levende, handelende wezens alleen zichzelf en de dieren kende, dacht hij zich die daemonen natuurlijkerwijs in de gedaante van mensch of dier. Bij de voortschrijdende ontwikkeling der primitieven werkte de fantasie verder en schreef aan die door haar-zelf ontstane wezens alle menschelijke eigenschappen en hartstochten toe, bracht de tot daemonen verheven natuurkrachten nader tot elkaar, speurde, vermoedde verband tusschen hen en deed ze verbintenissen aangaan, waaruit weer nieuwe wezens ontstonden. En langzamerhand bouwde de menschelijke verbeeldingskracht een heele genealogie van goden en godinnen op. En de mythen werden een levende kunstschat van de volken waarin zij ontstonden, levend: doordat die volken innig overtuigd waren van de werkelijkheid hunner verbeeldingen, levend vooral: doordat die mythen veranderden, groeiden in voortdurende wisselwerking met natuur en menschen1), levend: doordat de verschijnselen die zij verpersoonlijkten, zonder ophouden zich bleven openbaren. Soms, al naar den indruk, dien een natuurverschijnsel maakte, werd de godheid mannelijk of vrouwelijk gedacht j de sterke, sombere mannelijk, de zachtere,, stil-werkende, gevende, ontvangende vrouwelijk. De godheid, die physiek de sterkste scheen, de vlugste was, of op een andere wijze uitmuntte werd als de oppergod beschouwd, om wien men t) Dit houde men in het oog, als men de waarde der mythen voor de kunst wil bepalen. Voor een volk, dat den inhoud eener mythe als onwaar beschouwt, kan deze nooit het volle leven hebben, hoogstens kan zij dienen als symbool ter omkleeding van gedachten. 92 langzamerhand al de andere daemonen groepeerde. Zoo werd er'een heele godenhierarchie opgebouwd. §91. Toen de daemonen van gepersonifieerde natuurkrachten waren geworden tot anthropomorfe wezens, werden hun karakters hoe langer hoe meer uitgewerkt. Ze werden dieper en veelzijdiger uitgebeeld, hun zieleleven werd rijker en meer geschakeerd. De goden werden nu wezens met ethische beteekenis, dragers, symbolen van zedelijke ideeën, soms zelfs vertegenwoordigers van het karakter, de lotgevallen, den strijd en de overwinning van het volk zelf. De ontwikkeling van het karakter der goden~ging vooral zeer vooruit toen de kultuurdichters de mythen tot stof voor hun werk kozen. Vanzelf zochten deze dichters naar diepere opvatting der gegevens, naar hechter verband en klaarder verloop der verschijnselen. De afstand tusschen hun schepping en de eerste natuurpersoniflkatie is soms zeer groot. „Die Hellenischen Götter sind in ihrem Ursprunge Naturmachte, in ihrer Vollendung Menschenideale, Urbilder menschlicher Kraft und Schönheit." Kuno Fischer. Goethe's Faust Ter Verluchting. Odysseas. Volgens velen ligt aan de Odyssee, het verhaalvan de hereeniging van den boogschutter Odysseus en de weefster Penelope een zonne- en maanmythe ten grondslag, Bij elke nieuwe maan nl. dacht men zich den zonnegod en de maangodin hereenigd in het duister van den nacht. In Odysseus' meesterschot door de 12 bijlen — een in den tegenwoordigen vorm onbegrijpelijk verhaal .— ziet men: het voortdringen van de zon door 12 teekenen van den dierenriem, in de wevende en weer ontrafelende Penelope: de wassende en weer afnemende maan. Eerst veel later werden deze goden menschen, en werd Odysseus .— als zooveel anderen — in verband gebracht met den Trojaanschen oorlog en werd zijn terugkeer een terugkeer van Troje (vgl. van Leeuwen. De Boogschutter en de Weefster blz. 60.) In de Germaansche mythologie is de voornaamste godheid Wodan of Odin. Oorspronkelijk was hij aanvoerder der zielen en windgod. Zijn naam beteekent: „de woedende, de stormende" en is verwant met wind en waaien. Op zijn achtvoetig paard Sleipnir rende hij door de lucht. Twee raven Hugin en Munin (Gedachte en Geheugen) vergezelden hem steeds. Hij kon 93 alles, werd daardoor ook de god der tooverkunst. En daar men voor tooverspreuken de runen gebruikte, werd hun uitvinding aan hem toegeschreven. Hij weet alles, en werd daardoor de personiflkatie der wijsheid.' Als uitvinder der runen, werd hij de god der dichtkunst, en men ging weldra de poëzie beschouwen als de gave van Wodan. Als aanvoerder van de zielen, werd hij heer van het doodenrijk, waar hij op een gouden troon zat, met aan zijn voeten de beide wolven Geri en Freki, op zijn schouders de raven Hugin en Munin, die hem dagelijks berichtten wat er op de wereld geschiedde. Als windgod kon hij worden tot god der vruchtbaarheid. (De wind bracht volgens het volksgeloof vruchtbaarheid aan de velden). Ook werd hij tot oorlogsgod verheven en daardoor de voorvader van vele vorstelijke geslachten. Toen zijn mythe haar volle ontwikkeling had bereikt, was hij de machtigste van alle Germaansche goden: de Alvader. Donar of Thor is oorspronkelijk de dondergod. (Donar is verwant met lat. tonare = donderen). Men stelde hem zich voor als een krachtige, groote gestalte. Zijn zware baard was rood (de bliksem). Zijn stem donderend. In de hand had hij de ver-treffende knots of hamer Mjollnir (= de verpletteraar). Met dit wapen trad hij steeds op en verrichtte er weldra allerlei plechtige handelingen mede, wijdde er verdragen mee en huwelijken. In sommige landen werd hij de hoogste der Asen (goden), de eerste der goden, de beschermer der menschen tegen kwade machten, de verdediger der goden tegen hun vijanden: de reuzen. In de streken waar Wodan als de hoogste god gold, werd Donar als diens zoon beschouwd. In andere is deze een zoon der aardgodin Jord (= aarde). Donars vrouw is Sif (de verblijdende). Hun kinderen zijn o.a. Magni (kracht) en Modi (heftigheid). Ook Vingnir (de zwaaier) en Hlora (de flakkerende vlam). Donar wordt vergezeld door den snelvoetigenknaap Thjalfl en zijn zuster Roskon, „de vlugge", De laatstgenoemden, 'tis duidelijk, zijn verpersoonlijkingen van Donar's daden en eigenschappen. Belangrijk is ook de mythe van Freyer, de symboliseering van de verjonging der natuur in de lente. Freyer, de lichtgod, ziet, als hij eens op den troon van Odin zit, vanwaar hij de geheele wereld kan overzien, de schoone Gerda (= de aarde) 94 in gevangenschap van den winterreus, en vat liefde voor haar op. Hij zendt zijn dienaar Skirnir (= de lichtmaker, de eerste lentestraal) als bruidswerver naar Gerda. Skirnir bestijgt het windros van den god, bereikt na het doodenvuur (Waberlohe) doorreden te hebben de maagd, die hij door tooverrunen bevrijdt. Daarop haalt Freyer zelf de maagd (die nu Goudvreugde genoemd wordt) af, maar daar Gerda niet weet wie hij is, wordt de toegang hem nog lang geweigerd. Als hij echter verneemt, dat de maagd hèm alleen als bruidegom verwacht, maakt hij zich bekend en Goudvreugde verwelkomt hem met blijdschap. Uitweiding. Hoe een mythe door latere dichters bewerkt wordt, blijkt o.a, uit Zonnezege van Nico van Suchtelen. Taalbloei II, blz. 275) en Gerda, een Noordsche sage van Wallis. Bij Wallis worden de figuren van Freyer en Gerda zielkundig uitgewerkt als: de eerste schuld en de boete. De liefde zegepraalt over alle leed: Laat hen (nl. het menschelijk geslacht) beminnen en laat hen dan sterven. § 92. Sagen. Van de sagen in engeren zin geven we, in overeenstemming met § 84, de volgende bepaling: Sagen zijn uit volk opgekomen verhalen met een historisch bestanddeel, dat door de phantasie werd uitgebreid of gewijzigd. Opmerking. In de oudste tijden, en ook later nog, geloofde men algemeen geheel en al aan den inhoud der sagen, want deze waren de uitdrukking van het denken en gevoelen van een volk. Vandaar dat sagen, ofschoon geen historie, toch met de historie in nauw verband staan. Sagen vormen de eerste, ruwe, wat de feiten aangaat, hoogst onbetrouwbare geschiedenis. Wat den geest betreft, hebben ze dikwijls hooge historische waarde. De sage beeldt nl. uit: den kern der historische gebeurtenissen, de idee, welke daarin leeft. Vooral de geest van een volk, de beteekenis van een feit of persoon, en de indruk dien deze op tijdgenoot en nageslacht maken, leeft in de sage voort. § 93. Ten einde hun ontstaan te begrijpen, herinnere men zich wat bij de mythen gezegd is omtrent den scheppingsdrang die in alle menschen leeft. Daarbij merke men op, dat de menschen steeds behoefte gevoelen hun ondervin- 95 dingen en gewaarwordingen aan anderen mede te deelen, en dat wanneer eenig mondeling bericht door veel tusschenpersonen wordt overgeleverd, dit zelden ongewijzigd blijft. Gewoonlijk wordt de mededeeling uitgebreid, de beteekenis van wat geschied is, overdreven. Hoe verder verwijderd de gebeurtenis plaats greep, hoe wonderlijker en grooter ze wordt. Denken we nu vooral aan de tijden, waarin de tegenwoordige middelen van gemeenschap ontbraken, waarin de drukpers niet bestond, waarin geen telegraaf dagelijks zijn berichten over de geheele wereld verbreidde, waarin hoogstens de schrijfkunst werd beoefend. Toen had de fantasie vrij spel. Lang voor de geschiedschrijver de juiste toedracht had kunnen opteekenen, had de mondelinge overlevering haar werk verricht. Zij deed dit op haar gewone wijze, nl.: uitbreidend, vergrootend, wijzigend. Dit kwam, doordat zij minder juist was ingelicht, ook vooral door de algemeen menschelijke zucht tot overdrijving, en doordat de menschen van toen, naïver van aard dan wij, meer geneigd waren wonderlijke zaken te gelooven. De geschiedschrijvers zelf, kinderen van hun tijd, in plaats van streng te onderzoeken of iets historisch waar was, stelden veel onjuiste verhalen te boek als werkelijk gebeurde en werkten daardoor met de volksfantasie mede. Nu is dit wel heel anders. Telegraaf en dagblad verbreiden onmiddellijk de gebeurtenissen, zonder opsiering. *) De streng wikkende en toetsende historici leggen al spoedig de feiten, zoo objektief en juist mogelijk vast. En tóch we kunnen het dagelijks om ons waarnemen, tóch werkt bij het volk nog steeds de zucht tot opsieren, tot fantaseeren. Al groeien er niet licht groote sagen weer uit het volksleven, — sagenvorming heeft nog steeds plaats. Dat zij het sterkst voorkomt in streken en bij menschen, waar 't moderne leven en de drukpers niet veel invloed uitoefenen en bij natuurvolken, ligt voor de hand. Vooral wanneer de menschen elkaar iets verhaalden omtrent een belangrijke gebeurtenis of eenig uitstekend persoon, maakten zij het grootere nog grooter. Een wijze vorst werd nóg wijzer dan hij inderdaad was, een held nóg dapperder, een bloedige slag nóg bloediger, een treffende nederlaag nog aangrijpender. Uit ontzag voor het indrukwekkende, uit zucht naar het vreemde, ongehoorde, wonderlijke en wonderbare spon de volksoverlevering *) Zoo schreef ik vóór den oorlog. P. 96 om de kein van werkelijkheid heen zulk een dicht kleed, dat de zuivere historie er soms bijna geheel onder werd verborgen. Ja. meermalen werkte de fantasie zóó sterk, dat een feit in zijn wezen totaal werd gewijzigd *) Mondelinge overlevering, groote verwijderdhejd van de plaats waar iets gebeurd was, onvoldoende aardrijkskundige kennis, vaagheid van plaats- en tijdaanwijzing werkten met veel andere krachten dit alles in de hand. Zoo ontstonden sagen; zóó ontwikkelden ze zich; zóó vergroeiden ze. § 94. Daar het ontstaan der sagen een merkwaardigen blik geeft op het leven der volkskunst, noemen we hier enkele faktoren, die deze ontwikkeling teweegbrengen, a. Persoonsverwisseling. Wilde het toeval dat eenige personen denzelfden naam droegen, of gelijke lotgevallen hadden, dan konden ze licht met elkaar verward worden, en gebeurde het dikwijls, dat aan den een werd toegeschreven, wat de ander gedaan had. Cyprianus van Antiochië stond als toovenaar bekend, en daardoor kreeg Cyprianus, de bisschop van Carthago, ook den roep van te kunnen tooveren. Stak een dier personen bijzonder uit, dan gebeurde het wel, dat hij op zijn naam vereenigde alles, wat anderen van denzelfden naam betrof. Karei Martel en Karei de Groote streden beiden tegen de Mooren. Beiden heetten ze „li filz Pepin", en daardoor ging alles wat de eerste bedreven had over op Charlemagne. Ja, ook wat Karei de Kale had verricht, kwam op naam van Karei den Grooten. Zoo werd Martel's grootsche figuur geheel overschaduwd door die van den machtigen keizer. In de Russische sage wordt aan Vladimir den Grooten (10e eeuw) de roem gegeven het land te hebben bevrijd van het juk der Tartaren, In werkelijkheid is dit gedaan door Dimitri Donskoi (1380) en Johan III (1480). In het lied van Marlborough wordt deze later wel vervangen door generaal Marcé en zelfs door Léon Gambetta. Soms werden bloedverwanten met elkaar verward. Theoderik's lot werd gemengd met 'dat van zijn vader Theodemer; Barbarossa verwarde men met Frederik II. 1) Zoo werd b.v. de Fransche Maarschalk Biron, die in 1602 wegens verraad werd onthoofd, in de volkssage voorgesteld als iemand, wien de koning onrecht deed. De sage maakt van hem een martelaar. i Poelhekke. Woordkunst. DE ROTS BA YARD BI] DINANT. 97 b. Geloof in 't voortleven van voorname figuren. Groote mannen kunnen niet sterven. Het geweldige kan niet ondergaan voor het volk. „Longtemps nul ne 1'a cru'*, zei Béranger van Napoleon's dood. Vandaar de sage, dat Herman de Cherusker woont in den Desenberg bij Warburg (en nog in een anderen berg ook) en eens in groote heerlijkheid zal terugkomen. Zoo is in den Gluckenberg bij Gmünden een keizer met geheel zijn leger verzonken en zal met zijn soldaten weer te voorschijn komen als zijn baard driemaal heengegroeid is om de de tafel, waaraan hij zit. Karei de Groote slaapt in den Karlsberg bij Nürnberg, Wittekind ergens in Westfalen', Siegfried in Geroldseck, Barbarossa, o. a. in den Kyffhauser, Karei V in den Odenberg. Arthur en Teil zullen beiden terugkomen als hun land bedreigd wordt. c. Naamsverbastering en Naamsverklaring. Hier werkt de volksetymologie mee. Antwerpen werd verklaard als te beteekenen „handwerpen" en daaraan werd de sage verbonden van den reus Antigonus, die de oevers der Schelde onveilig maakte en allen die in zijn macht vielen, de rechterhand afhieuw. De ridder Brabo echter versloeg den reus, wierp diens hand in de Schelde en de stad, die op deze plaats ontstond, werd daarnaar „Handwerpen" genoemd. De fontein „Brabo" van Jef Lambeaux op de groote markt in Antwerpen werkt nog steeds mede aan het levendig houden der sage bij het volk. De naam Mausethurm is verbasterd uit „Mauththurm" hetgeen beteekent: „toltoren". Het is duidelijk dat de sage van den muizentoren eerst ha deze verbastering is ontstaan. Evenzoo is het gegaan met den naam van den Pilatusberg, die volgens het volksverhaal afkomstig zou zijn van den Romeinschen landvoogd Pilatus, maar feitelijk niets anders is dan een verbastering uit „Pileatus" d. i. de met een vilten hoed (den nevel) bedekte." d. Plaatselijke omstandigheden en natuurvormen. Het Vrouwenzand geeft ons een duidelijk voorbeeld: hoe door plaatselijke omstandigheden sagen ontstaan. Bij Dinant loopt de weg door een tweelingrots, blijkbaar door een natuurkracht gespleten. Het volk verhaalt echter, dat Ridder Bayard eertijds daarlangs kwam en dat de rots hem den weg versperde. Hij nam toen zijn zwaard en kloofde den rots met één slag. Een dergelijke verklaring werd de oorsprong van den naam der Zuilen van Hercules. Poelhekke, Woordkunst. &^ druk, 7 98 Een Overijselsche sage verhaalt van een reus, die aarde in den slip/ van zijn mantel droeg. Bij het overstappen van de Vecht ontviel hem de Bestemerberg, bij het gaan over de Regge de Lemelerberg, eindelijk de Luttenberg. Daar hij de rest niet meer dragenswaard achtte, schudde hij die langs Hellendoorn en verderop uit. (Schrijnen. Volkskunde I, 87). Zeer belangrijk is de Niobesage. In Lydië bevindt zich de Sipylus-rots, die gelijkenis vertoont met een weenende vrouwenfiguur. Om die gelijkenis te verklaren ontstond de Niobesage, die verhaalt, dat Niobe dochter van Tantalus en gehuwd met Amphion, koning van Thebe, veel zoons en dochters had. Hierop trotsch en overmoedig geworden, verhief zij zich om dezen kinderrijkdom boven Leto, de moeder van Ap°Ho en Artemis. Haar overmoed wordt gewroken door Apollo en Artemis, die al de kinderen van Niobe dooden. Een wervelwind neemt de ongelukkige moeder op en voert ze over zee naar Lydië, waar zij wordt vastgeklonken aan den Sipylus. Deze sage wordt verhaald door Homerus en Ovidius; zij gaf Aischulos en Sophokles aanleiding tot het schrijven ven tragedies en werd in later tijd, o. a. door Leconte de Lisle, Carmen Sylva, en bij ons door Edward B. Koster bewerkt. Beroemd is de Niobe-groep in het museum van Florence. De Rosstrappe in den Harz is een indruk in de rots, die eenigszins gelijkt op den afdruk van een kolossalen paardenhoef. De sage verhaalt van een prinses die, door een reus vervolgd, met haar paard over de rots gesprongen zou zijn. Tot deze groep behoort ook de sage van den Rattenvanger van Hameln. e. Samensmelting. Meermalen werden sagen, die oorspronkelijk niets met elkaar hadden uit te staan, samengevoegd; soms zoodanig: dat ze later een niet meer te scheiden geheel vormen. Toen men de afkomst van Siegfried wilde opsporen, bracht men de Siegmundsage, op den klank van den naam af wellicht, met hem in verband en maakte Siegmund tot Siegfrieds vader. De drie zelfstandige sagen van de Tafelronde, De Graal en Parcival werden vereenigd, en zijn nu niet meer van elkaar gescheiden te denken. NIOBE MET HAAR JONGSTE DOCHTER. (IN 1583 GEVONDEN IN ROME). 99 Door deze samenstelling zijn ook geheele Sagenkringen ontstaan. Meestal groepeeren deze zich rondom één persoon of één plaats, f. Lokalisatie. Een sage krijgt kontakt met een bepaalde plaats en ontwikkelt zich' daar dan verder. „De sage vloog", zegt Görres, „als herfstdraden rond, en waar zij ergens een uitstekend punt trof, hechtte zij zich er aan vast. Of ook zeilde zij als wolken door de lucht en drong zich om hooge bergen, gebouwen, torens samen, die ze in een geheimzinnigen nevel hulde en daardoor aan de fantasie overgaf." Zoo werden sagen gelokaliseerd, en dan gewijzigd naar de nieuwe omstandigheden. Van alles werd er mee in verband gebracht. Daardoor werd hun zin verdiept, hun omvang verruimd. Zoo ging het o. a. met de Siegfriedsage, die aan den Rijn werd geplaatst en daar zich ontwikkelde. Een zelfde lot had de Tellsage. g. Invloed mythe. Van groot gewicht is de invloed der mythen op de sagen. Een voorbeeld ervan zagen we reeds in de sagen van Odysseus en Niobe. Ook de 7e//sage, de Siegfriedsage, de sagen van onsterfelijke personen ondergingen dien invloed. Het volksgeloof^ nu nog rijk aan verhalen van wezens, die tot mythe en sage beide behooren. zooals reuzen, elfen, nixen, heksen, toovenaars, dwergen, noodlot zusters, de wilde jager enz. h. Invloed van de bewerkers. Deze is van groote beteekenis. Toen de sagen-inhoud dieper werd uitgewerkt, maakte menig dichter ze tot drager van zijn ideeën. Zoo ging het o. a. met Parcival bij Wolfram von Eschenbach, met Faust bij Goethe, met Teil bij Schiller, met MarieAre van Nimegen bij Lode Baekelmans. met Niobe bij Carmeh Sylva, Ahasverus ziet er anders uit zooals het volk zich hem voorstelt dan bij Ten Kate, Lenau, Hamerling, Edgar Quinet, Carmen •Sylva, René de Clercq en anderen, terwijl Lienhard en August Vermeylen in de laatste jaren een heel nieuw element in de sage hebben gebracht j. Hiermee hebben we op een belangrijken faktor gewezen: De bewuste Zie René de Clercqs gedicht in Taalbloei I en vergelijk verder o. a. Dr. L Weubaur, Die Sagen vom EuHgen Joden 1893 en Albert Soergel: Ahasver-Dichtungen -seif Goethe, 1905, (met bibliographie). inwerking der bovenkultuur. Van oudsher is de band tusschen sagen en kuituurdichting nauw geweest. Veel sagen danken hun voortbestaan alleen aan den kunstvorm, waarin zij Zijn overgebracht. Zou de Loreleysage zoo verbreid zijn, als Heine ze niet had bezongen? En heeft Staring niet veel aandeel in het blijven voortleven van de sagenstof in zijn Jaromir en andere gedichten verwerkt ? Zijn de sagen van Faust, Don Juan, Parcival enz., enz. niet hun krachtigste leven verschuldigd aan de groote dichters die ze bewerkten? Er is zelfs voor nagenoeg alle sagen een tijd gekomen, waarin dichters de overgeleverde stof opzettelijk gingen omwerken. Daardoor werd de inhoud verdiept, het karakter der personen uitgewerkt en menige sagenfiguur zelfs geheel gewijzigd. Die bewerkingen maken een belangrijk bestanddeel der letterkunde uit. § 95. Uitweiding. De Teilsage. De Tellsage laat in kort bestek zien; welke invloeden al zoo op een sage werken kunnen. Een historische Wilhelm Teil valt niet aan te wijzen. Waarschijnlijk is de sage van Wilhelm Teil ontstaan, doordat een heel oude sage van een zeer bedreven schutter op een of ander beroemd schutter of op een werkelijken vrijheidsheld in Zwitserland is overgegaan. Allerlei omstandigheden hebben toen meegewerkt om de sage verder te ontwikkelen en te lokaliseeren, zoodat men nu nog o. a. de plaatsen aanwijst, waar Teil zou hebben gewoond en waar hij den sprong waagde uit de boot die Geszier en hem over het meer voerde. Zeer waarschijnlijk is het zelfs, dat in de Teilsage een eeuwenoude Indogermaansche Zonnemythe voortleeft, waarin de terugkomst van de lente wordt gesymboliseerd. Daardoor wordt ook verklaard, dat we op zooveel plaatsen het verhaal aantreffen van een schutter, die een gelijke proef aflegde van zijn vaardigheid als Teil. We vinden het bij de Perzen, in de Odyssee, op IJsland, in Denemarken, in Noorwegen, in Holstein, op het eiland Osei, aan de Finsche golf en aan den Rijn. De Deensche sage van Schutter Toko vertoont tot in bijzonderheden overeenkomst met wat we van Wilhelm Teil vernemen. Toko werd door den koning Harald Btaatand gedwongen tot een schot 100 101 op het hoofd van zijn kind, en later doodde Toko den koning met een pijl, dien hij bij voorbaat met dat doel bij zich gestoken had. Opmerkelijk is het, dat er reeds omstreeks 1600 menschen in Zwitserland leefden die de Tellsage voor niet-historisch hielden, en dat daarna telkens personen opstonden die hun twijfel of ongeloof uitspraken, tot eindelijk afdoend werd bewezen, dat noch Teil, noch Geszier ooit bestaan hebben, en dat ook het historische feit waarmee Tell's optreden in verband wordt gebracht, niet heeft plaats gehad. En toch, bleef de sage van Teil leven en leeft nu nog in het volk. § 96. Uitweiding. De Mijnwerker van Fahlun. Een voorbeeld waarbij we den ontwikkelingsgang eener sage van het eerste begin kunnen volgen, levert de sage van den Mijnwerker van Fahlun. De gebeurtenis, die later zoovelen stof tot dichterlijke behandeling heeft gegeven, werd door een tijdgenoot, den Mijningenieur Leyel, een paar jaar nadat ze had plaats gegrepen, na een met een wetenschappelijk doel ondernomen onderzoek, nauwkeurig in het Latijn verhaald. Daaruit vernemen we: dat in December 1719, bij het blootleggen van een schacht in de ertsmijn te Fahlun, onder het puin een gedeeltelijk verminkt lijk werd gevonden. Het gelaat echter was ongeschonden. „Ofschoon het vleesch en de huid van den man bij aanraking ruw en hard schenen, waren ze toch niet zoo hard als steen, maar gelijk aan de hardheid van hoorn of hoef, daar ze voor het mes weken en konden gescheurd worden." „Nadat het lichaam uit de groeve was gehaald," vervolgt Leyel, „heeft men nauwkeurig onderzocht of er iemand was, die den doode kon herkennen of wist, wanneer hij was omgekomen. Magnus Janszoon, een mijnwerker in Korsgarden, verklaarde, dat hij hem zeer goed herkende, daar zijn gezicht alle lijnen onveranderd behouden had; den naam noemende zeide hij, dat de verongelukte Matthias Israëtszoon heette .... Hij herinnerde zich verder, dat deze Matthias Israëlszoon, nadat hij in het jaar 1670, en wel in den herfst, alleen in een bak in de mijn was afgedaald, sedert vermist was, en dat hij zonder twijfel onder een steenval was bedolven. Dit werd bekrachtigd door Erik Michaëlszoon, voorzitter van den mijnraad, en Erik Peterssen, die hetzelfde beweerden. Bij dezen kwam nog een oud 102 vrouwtje, met wie Matthias zich bij zijn leven verloofd had, en dat krachtens het recht van haar oude en thans herlevende liefde eischte, dat het ontzielde lichaam haar werd afgestaan of althans aan de aarde zou worden toevertrouwd. Er waren nog meer anderen, die hem herkenden en de waarheid van dit verhaal bevestigden." Zooals men ziet, werden reeds zeer kort na het terugvinden van het lijk, de omstandigheden waaronder dit gebeurd was, opgeteekend. Weldra verschenen meer geschriften over deze vondst, soms met belangrijke afwijkingen van elkaar. Uit «het jaar 1720 reeds stammen twee niet geheel eensluidende lezingen. Een derde lezing, 'uit 1722 wijkt weer sterk af van de twee vorige. Hiermee begon de vervorming van het verhaal door de dichterlijke scheppingskracht. We kunnen die ontwikkeling op den voet volgen. Zoo werd het aantal jaren, verloopen tusschen de katastrofe en het terugvinden, verhoogd. Het ondichterlijke feit in de lezingen van 1720, dat de bruid het lijk van haar bruidegom verkocht, verdween. Werd de jongeling oorspronkelijk herkend door meer personen, in de poëtische bewerking wordt hij alleen herkend door de oude vrouw. Dat het lijk later verging en werd begraven, wordt weggelaten, maar een nieuw motief is: dat na de herkenning de bruid sterft op het lijk van haar bruidegom. Van groote beteekenis was het, toen het verhaal in verband gebracht werd met de mijnwerkers- en berggeestsagen (denk aan de sagen van Rübezahl). Hierdoor kwam het met de volkspoëzie in de nauwste aanraking en putte nieuw, frisch leven uit den vruchtbaren bodem van het volksgeloof. Daarbij merke men op, dat de Skandinaviërs veel door een geheimen drang naar de diepte getrokken worden. (Vgl. Ibsen's Mijnwerker, Taalbloei I, en o. a. ook diens John, Gabriël Borkman), Oehlenschlager vervormde een Zwitsersch verhaal naar het Noordsche en een Italiaansche dichteres bracht er als nieuw element in: de wonderdadige kracht der bruid om den dood te weerstaan, zoodat zij, als eerst na 100 jaar het lijk teruggevonden wordt, nog leeft. Zoo schiep de fantasie de eenvoudige stof om, en terwijl er nu reeds meer dan 20 bewerkingen bestaan, is het niet onmogelijk, dat hun aantal nog groeien zal en de sage nog verder ontwikkeld zal worden. Zoo deed Georg von der Halde in 1902 een uitvoerig gedicht verschijnen, en drama- 103 tiseerde Hugo von Hoffmannsthal de sage in zijn Das Bergwerk von Fahlun. Wie de bewerking van E. T. A. Hoffmann en het mooie drama van Hugo von Hoffmannsthal vergelijkt met het bovenvertaalde historische bericht, ziet hoe groot de afstand is tusschen het laatste en genoemde dichterlijke omscheppingen ervan. Zie Taalbloei I, waar Potgieters vertaling van Hoffmanns werk voorkomt). § 97. Alle volken bezitten ' sagen. Ook wij. Denk aan het Vrouwtje van Stavoren, Kenau Simonsz. Hasselaar, de Duivelsklokken te Lochem, de Damiaatjes, Albrecht Beilingh, den Vliegenden Hollander, den Zwanenridder, Marieke van Nimegen, aan Peter den Grooten enz., enz. Vele onzer sagen zijn lokale vormen van elders hierheen gekomen sagen. Zoo die van den Wandelenden Jood, van Faust in Waardenberg bij Bommel, vanTCarel Martel, van Koning Arthur, van Keizer Karei, van den Zwanenridder. Bijzonder belangrijk zijn enkele groote sagen, die over veel landen verbreid werden, en mettertijd de hoofdbestanddeelen der wereldlitteratuur gingen uitmaken. Enkele dier wereldsagen zijn: de sage van Alexander den Grooten, de sage van den Trojaanschen Oorlog, de Oedipussage, de Don Juansage, de sage van den Wandelenden Jood of de Ahasverussage, de sage van den Vliegenden Hollander, de sage van de Tafelronde, de Graalsage, de Parcivalsage, de Arthursage, de sage van Tristan en Isolde, de sage van Karei den Grooten, de sage van Lohengrin, de sage van Tannhauser, de sage van Blauwbaard, de sage van Robert den Duivel, de sage van den Cid, de Faustsage, 104 de sage van Tijl Uilenspiegel, de Tellsage, de Foitunatussage, de Hamletsage, enz. Opmerking 1. In de 19e eeuw is de studie der sagen zeer vooruitgegaan. Dank zij vooral de gebroeders Grimm. Dit is een zeer verblijdénd verschijnsel, daar we hierdoor zoo veel meer waarde hebben leeren hechten aan de levende kunst, die bij uitnemendheid de kunst voor allen is. Opmerking 2. De eerste verzameling van Nederlandsche sagen werd uitgegeven door J. B. Wolf in 1843. In 1875 gaf H. Welters uit: Limburgsche Legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen, 2 deelen. *\ ;■• Van 1910 tot 1912 verscheen in drie deelen het Brabantsch sagenboek door A. de Cock en Is. Teirlinck, een werk dat overtuigend toont, hoe rijk onze tijd nog aan sagen is. De inleiding ervan is belangrijk. De Veluwsche sagen door Gust. van der Wall Perné, (1909 en 1912), de Overijselsche sagen door J. Cohen (1914) en de Limburgsche sagen door Felix Rutten, (1917), hebben ook wel waarde. In 1917 verscheen van Cohen: Nederlandsche Sagen en Legenden. § 98. De Faustsage. Om te laten zien, hoe veel-beteekenend sommige sagen werden, geven we hier een zeer beknopt overzicht van de Faustsage. De Faustsage beeldt uft: het ongebreidelde streven des menschen naar kennis, macht en genot; het trachten dit doel te bereiken langs ongeoori loofden weg, en de gevolgen daarvan. Zij draagt haar naam naar een berucht charlatan, die tusschen 1480 en 1540 in Duitschland leefde en zich Johann Faust noemde (hij heette eigenlijk Georgius SabelÜcus). Waarschijnlijk is hij dezelfde als een zekere Johannes Faust, die in 1509 in Heidelberg promoveerde als doctor in de godgeleerdheid. Een Volksboek, dat in 1587 in Frankfort aan de Main verscheen, verhaalt hoe Faust, gedreven door hoogmoed en door zucht naar kennis, zich voor 24 jaren aan den duivel verkocht, die hem al dien tijd diende. Maar na ver- 105 loop van genoemden termijn verviel Faust den duivel met lichaam en ziel. Deze H i st o r i a vertelde niet alleen hetgeen werkelijk met den historischen Faust gebeurd was of heette geschied te zijn, maar bevatte bovendien heel veel verhalen die al vroeger omtrent toovenaars waren gefantaseerd. Dit boek is als de samenvatting de Magassage (Toovenaarssage). Johann Faust wist zich niet alleen bij zijn tijdgenooten naam te verwerven als toovenaar, maar werd weldra het type van den toovenaar. Wat vroeger heette te zijn geschied door Salomo, Simon den Toovenaar, Heliodorus, Virgilius, Merlijn, Malegijs, Albertus Magnus, Paracelsus e. a., werd nu allemaal op rekening gesteld van Doctor Johann Faust. ' Ook het zich verkoopen aan den duivel vinden we al veel vroeger vermeld. We lezen hiervan o. a. in de legende van Cyprianus van Antiochië (± 360), in de middeleeuwsche verhalen van Theophilus, Militarius, en Marieke van Nimegen. De Historia van 1587 maakte verbazenden opgang. Zij werd herhaaldelijk herdrukt, vertaald in 't Engelsch, Nederlandsch, Fransch, Deensch. Talrijke navolgingen zagen het licht: een berijmde van 1588, die van Widmann (1599), van Pfltzer en van „Einem Christlich Meynenden (1712). Balladen bezongen Faust's historie. (We bezitten een Engelsche die reeds dateert uit 1588). Het Poolsche verhaal van Twardowski onderging den invloed van 't Volksboek, evenals in Duitschlahd de historie van Wagner en die van Johannes de Luna, en in Frankrijk die van den Marêchal de Luxembourg en van Urbain Grandier. Reeds vóór 1594 had de Engelsche dichter Marlowe Faust tot held van een treurspel gekozen, dat grooten opgang maakte. Hier is Faust al veel .belangwekkender figuur dan in de vroegere verhalen. Hij is nu niet langer een charlatan, maar een ernstig geleerde, een humanist, een zoeker naar kennis. Alles wil hij weten, en hij streeft naar macht boven die van zijn medemehschen. Maar hij wil zijn dorst naar kennis en macht voldoen met ongeoorloofde middelen en daardoor gaat hij te gronde. Na Marlowe werd Faust de hoofdpersoon in een lange reeks van drama's. In Duitschland ontstonden volkstooneelspelen, die het onderwerp pp, wat de hoofdzaken betreft, vrij gelijke wijze behandelden. Toen echter in 1755 106 de kultuurdichters zich van de sage meester maakten, werden de volkstooneelstukken verdrongen, maar leefden toch nog zeer lang als „Puppenspiele" voort op de Marionettentheaters. Zelfs in het midden der 19e eeuw werden nog zulke „Puppenspiele" vertoond. Oneindig meer beteekenis kreeg echter de sage door de vele dichters die haar van 1755 af behandelden. De voornaamste zijn: Lessing (1755, slechts 2 fragmenten), Maler Müller (1776), Klinger (1791), Chamisso (1803), Klingemann (1815) Grabbe, die in 1839 zijn: Don Juan und Faust schreef. Lenau (1835). Hier is, hetgeen in de vroegere sage soms maar in de kiem aanwezig was, breed uitgegroeid. Boven alle Faust-gedichten staat de tragedie van Goethe, de meest omvattende, diepst gedachte en breedst uitgewerkte van alle. Men herkent nauwelijks meer den oorspronkelijken charlatan in den zoekenden denker die bij Goethe wordt verheven tot de verpersoonlijking van den worstelenden menschengeest, die alles wil omvatten, alles wil kennen, alles kunnen. Faust is nu een titan in wiens gemoed geloof en twijfel strijden en in wien Goethe zijn eigen strevend wezen heeft uitgedrukt. Daarom ook wil de dichter hem niet laten ondergaan, maar zoekt hem te bevrijden. Immers Faust is voor hem iemand die goed wil, ook al dwaalde en faalde hij. Of Goethe er in geslaagd is dit te bereiken, wordt door velen betwijfeld, door anderén ontkend. Tot de Faustsage worden ook gerekend: Byron's Manfred, Emerich Madach's Tragedie van den Mensch, Calderon's Wonderbare Toovenaar, R. Browning's Paracelsus en Sordello en A. Rodenbach's Irolds Jeugd. Verder vermelden we nog balletten (een van Heine, 1851), de opera's van Spohr, Gounod, Boïto, en de naar Goethe's gedicht bewerkte Damnation de Faust door Gérard de Nerval en Berlioz. De Heldensage. § 99. En afzonderlijke beschouwing verdient de Heldensage. Vooral, omdat daaruit hoogst belangrijke epische werken zijn ontstaan. Opmerking. Het zal wel niet vermeld behoeven te worden, dat een scherpe scheiding tusschen de bovenbehandelde sagen en de heldensage niet mogelijk is. Ze hebben herhaaldelijk op elkaar ingewerkt. 107 § 100. De Heldensage heeft niet alleen een kern van werkelijkheid, maar is tot op zekere hoogte geschiedenis. Zij hangt ten nauwste samen met de oerhistorie van een volk. Ja, eigenlijk is ze niets anders dan die oergeschiedenis-zelf. Wel werd zij door de verdichtende overlevering belangrijk uitgebreid en soms zeer sterk gewijzigd, vooral onder den invloed der denkbeelden uit den tijd waarin de groote epische gedichten werden geschreven, soms zeer lang nadat de historische feiten hadden plaats gegrepen. Maar in den tijd, dat zij ontstond, meende men dat zij geheel waarheid bevatte. Opmerking. De heldensage, zoowel als de gewone sage, bevat mythische elementen. Die mythische elementen werden echter weldra voor historisch aangezien, en ontwikkelden zich dan weder als werkelijk gebeurde feiten. Zoo is Siegfried in de Nibelungensage, oorspronkelijk een mythische figuur. Later werd hij zoozeer voor historisch gehouden, dat men zelfs zijn geboorteplaats meende te kunnen aanwijzen, nl. Xanten. § 101. Het ontstaan en de verdere ontwikkeling der heldensage (en ook der daarmee samenhangende epische poëzie) is bij alle Indogermaansche volken, in zoover vroeger of later de heldendichting hun bestaan sierde, eng verbonden met de gebeurtenissen uit het grootste, het beslissende tijdperk van hun nationaal leven. Die groote gebeurtenissen werden al spoedig nadat ze geschied waren, in liederen bezongen. Daarin werden de personen geïdealiseerd. Opmerking 1. „Bij de Franschen, de Spanjaarden en de Russen weerspiegelt zij de grondvesting der eigen natie, bij de Keltische bewoners van Brittanië en Ierland en de Serviërs den ondergang der nationale vrijheid. Bij de Indiërs, de Iraniërs, de Grieken en de Germanen zijn de heldensagen geboren uit de groote omwentelingen en machtsverschuivingen, die het eerst het historisch bewustzijn en het zelfgevoel van den oorlogsadel wekten en baan braken voor een nieuwe ontwikkeling." Opmerking 2. Nog in onzen tijd ontstaat op Atjeh een mondeling voortgeplant gedicht, waarvoor de gebeurtenissen uit den jongsten tijd de stof leveren. Een volksdichter, die lezen noch schrijven kan, bezingt de heldendaden der Atjehers in hun strijd tegen de Nederlanders. Iedere voordracht brengt veranderingen, toevoegsels of verkortingen; nieuwe episoden worden 108 ingevoegd, al naar mate eigen aanschouwing of berichten van ooggetuigen nieuwe historische gegevens verschaffen! § 102. De dichters dier liederen bezongen dus niet een stof, die ze uit-zich-zelfalleen putten, maar legden vast in hun werken: de gebeurtenissen waaraan de herinnering nog levend bestond in het bewustzijn van hun volk. De stof was gemeengoed, de dichter deed niet meer dan vorm geven aan wat allen kenden. Zoo ontwikkelde zich de sage in nauwe verbinding met de liederen die van haar zongen. Deze liederen waren kort en van epischen aard. Het Hildebrandslied geeft er een voorbeeld van. § 103. Doordat de liederen de sage vastlegden, kon deze veel langer blijven voortbestaan en gemakkelijker de oorspronkelijke elementen bewaren. En daardoor werd het mogelijk, dat de liederen nog eeuwen nadat de bezongen gebeurtenissen hadden plaats gehad, de stof leverden voor groote dichtwerken wier inhoud een of meer sagen omvatte. § 104. In West-Europa leefden vooral de Britsche, de Frankische en de Germaansche heldensage. De laatste twee willen we wat nader beschouwen, omdat ons daardoor de beteekenis van die groote gedichten, welke we volksepen noemen, duidelijk zal blijken. De Frankische sage. § 105. Zooals Athür het middelpunt werd van de Britsche sage, werd Karei de Groote het van de Frankische. Zijn figuur rijst hoog uit boven alle vorsten van zijn tijd. Dit kwam deels door zijn werkelijke eigenschappen, deels door de verwisseling waarvan we boven reeds spraken. Al spoedig na zijn dood, misschien zelfs reeds bij zijn leven, greep de vergrooting van zijn figuur plaats. Charlemagne's tijdgenooten waren getuigen geweest van wat hij had gedaan bij het opkomen en bevestigen der Fransche natie. Ze hadden zijn krijgsgeluk vernomen, zijn wijsheid en organiseerend talent bewonderd. En zoo steeg hij in hun oogen tot een bijna bovenmenscheÜJk wezen. Acht voet lang was hij, zoo fantaseerde men; vier hoefijzers te gelijk kon hij recht buigen. Achter zijn troon stond steeds een blinkende engel en zijn hoofd was met een stralenkrans omgeven. Naderde hij, dan zweeg de aarde. De duur van zijn leeftijd steeg tot 200 jaar. Toen hij eens over de Gironde wilde en er geen brug was, week op zijn gebed, het 109 water vanzelf uiteen en liet hem als een anderen Mozes droogvoets door. Toen hij eens voorbij Carcassonne kwam, boog de toren van het kasteel uit eerbied voor hem en wilde zich daarna niet meer oprichten. Vandaar, dat die toren nu nog helt. Een stad, die zich niet wilde overgeven, veroverde hij, gelijk Jozua weleer Jericho, door bazuingeschal, 't welk de muren deed instorten. Onsterfelijk werd hij geacht. Men vertelde, dat hij verbleef in den Untersberg bij Salzburg en eens zou terugkeeren om Duitschland in volle macht en heerlijkheid te'herstellen. En toen'de volkeren zich opmaakten tot den eersten kruistocht, ging de mare: dat Karei terug zou komen en hun aanvoerder zijn. Uitweiding. Welk een indruk Kareis versdiijning op zijn tijdgenooten en het naaste nageslacht maakte, wordt ons duidelijk, als we bij den monnik van St. Gallen, die zijne geschiedenis te boek stelde, het volgende verhaal lezen, waar de historie al geheel tot sage is geworden. „Toen Karei voor de muren van Pavia verscheen, om den koning der Lombarden te belegeren, leefde aan het hof van dezen een edelman. Otker genaamd, die voor Kareis gramschap had moeten vluchten en bij Desiderius de wijk had genomen. Toen het leger der Franken voor Pavia's muren kwam, klommen Desiderius en Otker op een toren, om de belegeraars gade te slaan. ^. Eerst zagen zij eene tallooze menigte met belegeringswerktuigen. „Is Karei", vroeg Desiderius, „bij dit leger?" — „Neen," antwoordde Otker. - Daarna kwamen ontelbare soldaten. — „Zeker komt Karei te midden van dezen?" sprak Desiderius. — „Nogniet, zoo spoedig verschijnt hij niet," sprak Otker. _ „Wat kunnen wij doen." begon Desiderius bevreesd te zeggen, „zoo hij met nog anderen komt?" „Gij zult hem zien, geüjk hij te voorschijn treedt," sprak Otker, „maar wat van ons zal worden, weet ik niet." _ Terwijl zij dus spraken, kwam de lijfwacht, die nooit rust kende. - Nu riep de Lombardenkoning verschrikt uit: „Ziedaar Karei!" - „Neen, nog niet zoo vroeg", antwoordde Otker.Na dezen kwamen de bisschoppen, de abten, de klerken van de koninklijke kapel en de graven. Toen riep Desiderius, die het licht niet meer kon verdragen en den dood in het aanschijn meende te zien, weenend uit: „Laten wij naar beneden gaan, laten wij ons verbergen in het ingewand der aarde, verre van de gramschap van zulk een schrikkelijken vijand!" Otker, die Kareis vreeselijke macht van nabij kende, zeide toen tot Desiderius: „Wan- 110 neer gij een dicht bosch van lansen zult zien, schrikkelijk bewogen, gelijk de korenaren van het veld; wanneer gij de sombere Po en Tessino de muren van uwe stad zult zien overstroomen met hunne wateren, zwart geworden door het staal, dan kunt gij gelooven dat Karei nadert." Nauwelijks had hij dit gezegd, of men zag in het westen een donkere wolk, bewogen door den noordoostenwind, die den helderen dag met vreeselijke. schaduw bedekte. Toen kwam Karei, steeds meer en meer naderende, en de glans zijner wapenen weerkaatste met een vreeselijk licht door den vreeselijken nacht. Nu kwam Karei zelf, de man van staal, met staal bedekt, de handschoenen met staal, de borst met staal, de schouders met een stalen kuras omsloten, in de linkerhand een speer, in de rechter, gelijk altijd, zijn onverwinlijk zwaard. Zijn sterk strijdros was met staal overdekt. Allen, die dén vorst vooruitgingen, allen, die naast hem gingen, allen, die hem volgden, allen hadden gelijke wapenen, naar ieders vermogen. Dit harde staal werd gedragen door mannen, harder dan staal. „Hoeveel staal!" riepen de verschrikte burgers der stad. Eindelijk nu zeide Otker tot Desiderius: „ziedaarhem,naarwiengij zoekt." En deze zonk, alsof hij bezweek, ineen. § 106. Het zal nu wel niet verwonderen, dat Kareis verschijning al zijn voorgangers en ook wie na hem kwamen, overstraalde, dat hij de koning der Franschen werd, dat Franschen, Duitschers, Nederlanders, Italianen hem als hun vorst beschouwden, ja dat ook in Engeland, Spanje en Skandinavië zijn aandenken bij het volk bleef voortleven. Op IJsland kent de sage hem evenzeer als in Frankrijk zelf. Alle hoofdgebeurtenissen uit zijn leven, zijn strijd tegen Widukind, zijn tocht naar Spanje, zijn gefantaseerde reis naar Konstantinopel en het Oosten, zijn met verdichtselen omweven jeugd, alles werd stof voor de steeds aangroeiende sage. Zoo ontstond een heele cyclus verhalen, waarin hij óf de hoofdpersoon is, öf die hij met zijn reuzenfiguur overschaduwt, óf waarin een der personen uit zijn omgeving het verband met de Karelsage vasthoudt. Zoo werd de grootsche gebeurtenis der vestiging van het Frankische Rijk uitgebeeld en vastgelegd in de sage van Karei den Grooten. De Germaansche Heldensage, § 107. In de Germaansche sage treffen we niet Cén persoon aan als den 111 drager, maar wel één gebeurtenis, die rondom zich vele groote historische figuren concentreert en al de andere doet verdwijnen. Die gebeurtenis is de volksverhuizing. Opmerking, 't Is heel goed mogelijk, dat er vóór de volksverhuizing al sagen bestonden, b.v. over Arminius. maar, als ze bestaan hebben, zijn ze door de volksverhuizing geheel overschaduwd. Niet alle helden komen tot sagenontwikkeling. Widukind, Clovis, b.v. zijn evenzeer epische figuren als Karei de Groote. § 108. Welk een diepen en büjvenden indruk de Volksverhuizing gemaakt heeft blijkt uit de vele historische bestanddeelen, welke de sage heeft weten samen te voegen. De voornaamste volgen hier: Ermanarich, die omstreeks 350 aan het hoofd der Oost-gothen stond, streed tegen de Hunnen en kwam hierbij om. .In de buurt van Worms en • Mainz ontstond omstreeks 400 het rijk der Bourgondiërs, dat in 437 door de Hunnen onderging. Hierbij sneuvelde koning Gundicarius (Gunther). Van 433 tot 453 was Attila (Etzel) koning der Hunnen en Oost-gothen. Hij leverde in 451 den slag op de Catalaunische velden, waarbij, volgens de sage, de gesneuvelden nog in de lucht voortstreden. In 453 stierf hij in den nacht na zijn huwelijk met de Bourgondische Ildico, volgens- sommigen aan een beroerte, volgens anderen, en de sage aanvaardde deze voorstelling met graagte, door de hand van Ildico, die zoo den ondergang van haar volk wreekte. In 476 vernietigde Odoaker het Westromeinsche Rijk; in 489 trok Theoderik de Groote (Diederik van Bern) met zijn Oostgothen tegen Odoaker op en maakte zich meester van Italië. In 496 stichtte Chlodwich het rijk der Franken; in 568 Alboin dat der Longobarden in Italië. § 109. In de heldensage, vooral in de Nibelungensage, worden al deze gebeurtenissen met elkaar in verband gebracht en de genoemde personen als tijdgenooten voorgesteld. We kunnen dus zeggen: de Germaansche heldensage is het poëtisch monument der Volksverhuizing. Doordat hierbij niet één held of vorst zóó boven allen uitblonk, dat hij de anderen verduisterde, staat in het midden der Germaansche sage niet 112 één figuur, die er het persoonlijke centrum van vormen zou, zooals Karei de Groote in de Frankische sage, maar onderscheiden we verschillende sagenkringen, die dan elk genoemd worden naar den hoofdpersoon. Zoo spreken We van de sagen van Diederik van Bern, van Attila, van Siegfried; van de Walthersage, de Gudrunsage, de Nibelungensage, enz. Opmerking. In vele dier sagen zijn de mythische elementen zóó doorgedrongen en er zoo innig mee samengegroeid, dat de sagen hun mythisch karakter verloren en als historie werden beschouwd. Zoo heeft de Nibelungensage tot grond' slag de Oud-Germaansche mythe van den lichtgod Siegfried en de Walkyre Brünhilde, terwijl de Nibelungen of Nevelingen het mythisch geslacht der duisternis zijn, dat vijandig staat tegenover Siegfried. Het Epos. § 110. "Het epos pi heldendicht is de voornaamste vorm der epische poëzie. Het geeft het objektieve dichterlijk verhaal van een grootsche gebeurtenis, dikwijls van wereldhistorische beteekenis. Het verhaalt rustig en breedvoerig van hetgeen als een voltooide gebeurtenis voor 's dichters geest staat. Daardoor wordt meer het uiterlijk geschilderd dan het innerlijk. De karakters worden wel uitgebeeld, niet ontleend. Dikwijls werken bovenaardsche machten in op de handelingen der menschen. v' l * ■ 57,"f'',*• We onderscheiden hierbij Volksepos en Kuituurepos. Het volksepos staat in nauw verband met de geschiedenis van het volk, waaruit het voortkomt; het kuituurepos is het zelfstandig voortbrengsel van den eenling, den dichter, die willekeurig zijn stof kiest. Het Volksepos. § 111. Reeds is gezegd, dat de heldensage voortleefde in liederen met epischen inhoud. Deze liederen ontstonden kort na de verhaalde feiten, leefden eerst in het volk, en werden later door volkszangers overgeleverd (rhapsoden. barden, skalden). Eerst werden ze gezongen, later gedeklameerd. In deze liederen is de grondslag te zoeken van de volksepen. 113 Opmerking 1. Er heerschen verschillende meeningen omtrent de wijze, waarop het epos uit de epische liederen zou zijn ontstaan. Een der voornaamste is deze: Eenig episch Üed werd uitgebreid met allerlei bijzonderheden, terwijl de hoofdzaken er reeds in aanwezig waren. Het beknopte lied groeide zwol aan tot het breede epos. Mogelijk is het, dat er van lied tot epos' nog tusschenvormen bestaan hebben. Daarbij kunnen verschillende liederen de stof hebben geleverd voor de uitbreiding, zoodat de epos-dichter over veel bronnen kan hebben beschikt. De verhouding van het epische lied tot het epos is dan gelijk aan die van de jonge plant tot den boom. Men stelt zich voor, dat op deze wijze het Nibelungenlied en het Rolandslied ontstaan zijn. Velen hellen bovendien over tot de meening dat de Homerische epen eenzelfde vóórgeschiedenis hebben. Opmerking 2. De oude liederen behoefden niet uit te sterven, Ze konden naast het epos blijven bestaan. § Ulbis. De boven ontwikkelde theorie betreffende het ontstaan der epische gedichten is, wat de Chansons de geste betreft, bestreden door Jos, Bédier in de vier deelen van zijn standaardwerk: Les Légendes épiques, recherches sur la formation des chansons de geste, 1907—1913. Blijkens zijn onderzoekingen zijn de Chansons de geste niet ontstaan uit de veronderstelde oude lyrico-epische liederen, noch uit uitgewerkte Karolingische of Merovingische epische gedichten, maar zijn zij ontstaan zeer lang na den tijd van Clovis en Charlemagne. Ze zijn geboren uit de gevoelens en ideeën, de behoeften en belangen der XHe en XHIe eeuw, die dan ook geheel in deze gedichten weerspiegeld worden. De oudste zijn öp z'n vroegst gedicht in de Xle eeuw. „Les chansons de geste sont nées au Xle siècle seulement." Ze waren vooral bestemd voor het publiek dat bijeenkwam bij bedevaarten, uitstallingen van reliquien en bij de jaarmarkten die opkwamen rondom eenig heiligdom. Bijna alle légendes épiques staan in verband met een of andere abdij die öf wel zelf bedevaartdoel was, óf wel pleisterplaats op weg naar een andere abdij, een ander heiligdom of een andere jaarmarkt. Ze werden vervaardigd door de minnezangers, (jongleurs) die daarbij gebruik maakten van legenden, plaatselijke overleveringen, kronieken of andere geschriften door geestelijken samengesteld en bewaard. POELHEKKE, Woordkunst. 8"fe druk. o 114 Ook wat de sage gesponnen had londom ruïnes, kasteelen, steden, bergen, grotten, bosschen, wegen enz. die gelegen waren aan de naar de bedevaartplaatsen voerende wegen, werd in de gedichten opgenomen, zoodat deze ofschoon „d'origine savante", toch vol zijn van volkspoëzie. Opmerking. In hoeverre de resultaten van zijn onderzoek ook op andere dan de oud-Fransche epen toepasselijk zijn, laat Bédièr nog buiten bespreking, 't Is niet onwaarschijnlijk dat een verdergaande studie op den grondslag van zijn bevindingen, belangrijke resultaten zal brengen. In elk geval maant Bêdiers werk ons aan, de in de voorgaande paragrafen ontvouwde beschouwingen omtrent het ontstaan van epen met voorzichtige kritiek te overwegen. § 112. Ofschoon de volksepen van één persoon hun, ons bekenden, vormverkregen, behooren zij toch door stof en ontwikkelingsgang aan de menigte. Ze zijn minder een kunstwerk dan een voortbrengsel van den bodem. Het epos is de primitieve wordingsgeschiedenis. In het epos klinkt de stem van het volk welks historie het uitbeeldt. Mag het al falen in bijzonderheden, de geest van het epos is de geest van het volk. § 113. We mogen van het volksepos dus deze bepaling geven: Het volksepos is een uitgebreid, uit het volk voortgekomen episch gedicht, dat een groot feit uit de geschiedenis van dat volk uitbeeldt. De voornaamste volksepen zijn : Ilias en Odyssee (toegeschreven aan Homeros). Mahabharata. N ibelungenlied. Gudrun. Beowulf. Rolandslied. Het Dierenepos. § 114. Een bijzonder soort van volksepos is het dierenepos, dat in onze letterkunde schitterend is vertegenwoordigd door Van den Vos Reinaerde* De wordingsgeschiedenis van dit epos toont voldoende aan, dat ook dit werk wortelt in de volkspoëzie. Het dierenepos stamt uit de dierensage. 115 Het Kuituurepos. § 155. Het kuituurepos dankt zijn ontstaan aan één persoon, niet aan het samenwerken van velen, Het kuituurepos is dus het epische verhaal van eenige grootsche gebeurtenis, ontworpen en uitgewerkt door één persoon. Opmerking. Hieruit volgt, dat de dichter zeer goed een nationale stof kan kiezen, zonder daardoor nog een volksepos te schrijven. Denk o. a. aan De Geuzen van Onno Zwier van Haren, aan Os Lusiados door Camoëns. §116. De voornaamste dezer kuituurepen zijn de volgende: De Ondergang der eerste Wareld door Bilderdijk (slechts half voltooid). Aeneïs door Virgilius. De dichter verhaalt hier de lotgevallen van den Trojaanschen held Aeneas en tevens den oorsprong van het Romeinsche volk. Orlando Furioso (De razende Roeland) door Ludovico Ariosto. Hierin worden de daden geschilderd van den door liefde waanzinnig geworden Roland. Gerusalemme liberata (Jeruzalem bevrijd) door Torquato Tasso. De eerste kruistocht is het onderwerp van dit gedicht. De hoofdpersoon is Godfried van Bouillon. La divina Commedia (De Goddelijke Komedie) door Dante Alighieri. Dit werk is een trilogie. De drie deelen waaruit het bestaat, zijn: Inferno (De Hel), Purgatorio (De Louteringsberg) en Paradiso (Het Paradijs). De dichtér, eerst begeleid door Virgilius, later door Beatrice, de verheerlijkte geliefde zijner jeugd, onderneemt in den geest een tocht door hel, louteringsplaats en paradijs, en behandelt daarbij de diepste vragen, die het menschelijk bestaan betreffen. Paradise Lost (Het Paradijs verloren) door John MÜton. De dichter schildert den opstand der afvallige engelen, den zondeval en de verdrijving der eerste menschen uit Eden. Os Lusiados (de Lusitaniers = de Portugeezen) door Camoëns. Onderwerp: de Portugeesche ontdekkingstochten en heldenfeiten onder Vasco daGama. La Henriade door Voltaire. De dichter schildert de Hugenoten-oorlogen en den strijd van Hendrik IV van Frankrijk. • Heliand (De Heiland) een Oudsaksisch epos. Tristan und Isolde door Gottfried von Straszburg. Het onderwerp: Tristan 116 en Isolde's liefdegeschiedenis, is door veel dichters vóór en na Gottfried behandeld geworden. Parcival door Wolfram von Eschenbach. Parcival, ridder van de Tafelronde, zoekt en vindt den Heiligen Graal. Messias door Klopstock. Kalewale (= Lapland), het Finsch nationale epos, in de 19e eeuw door Lönnrot uit verspreide liederen samengesteld. Opmerking. Vondel heeft gewerkt aan een epos Constantijn, maar vóór het voltooid was, heeft hij het vernietigd. § 117. Behalve deze epen in den vollen zin van het woord, bestaan er nog veel epische werken, welke èn wat stof èn wat compositie aangaat niet tot de epen in grooten stijl kunnen worden gerekend. We noemen ze epische gedichten. Hiertoe kunnen we rekenen veel middeleeuwsche romans, b.v. de Arthur-, Karei- en Alexanderromans. Verder: Johannes de Boetgezant van Vondel: Ahasverus op den Grimsel door Ten Kate; De Overwintering op Nova Zembla door Tollens; Okeanos door Willem Kloos; Mei door Herman Gorter; Bragi door Schepers; Niobe door Edward B. Koster. Verder o.a.: Byron Don Juan, Childe Harolds Pilgrimage, The Prisonner of Chillon; Tennyson Idylls of the King, Enoch Arden; Goethe Hermann und Dorothea; Wieland Oberon; Hamerling König von Sion Ahasver in Rom; Von Scheffel Der Trompeter von Sackingen; Seeber, Der ewige Jude; Weber Dreizehnlinden; Detlev von Liliëncron Pogfred; Alfred de Vigny Eloa; Victor Hugo La Légende des Siècles; Fréderic Mistral Mireille;enz. enz. Opmerking 1. Het is wel eens moeilijk te zeggen, of we een gedicht moeten noemen epos of episch gedicht. Dat is echter niet erg, ja, heel natuurlijk, daar kunst en kunstvormen als uitingen van leven even veelzijdig zijn in hun verschijningen als het leven zelf. Opmerking 2. Soms worden de daden van een held geparodieerd. Dan ontstaat het komisch epos. Zoo De Muis- en Kikvorschkrijg, de Jobsiade enz. Komisch epos is eigenlijk een contradictie: Beter zegge men: komisch episch gedicht. Het sprookje. § 118. Het sprookje is de dichterlijke schepping, waarin de fantasie het meest onbeperkt heerscht. 117 Het kenmerkt zich door de onbegrensde naïeveteit, waarmee het de werkelijkheid en het onwerkelijke vermengt en ons met stooten sprong verplaatst in de wereld van het wonderbare. Het mist alle lokale kleur, is beknopt en aanschouwelijk» en leeft overal. Naar den oorsprong onderscheiden we de sprookjes in volkssprookjes en kuituursprookjes. Het Volkssprookje. 119. De volkssprookjes zijn ontstaan in het volk en leven in het volk. Gewoonlijk zijn ze heel oud, maar waar ze dan ontstonden en hóe, is nog niet aangetoond. Zij zijn veelal overblijfselen van oud volksgeloof en hangen nauw samen met de mythen. Sommigen zeggen, dat ze daaruit ontstaan zijn, en dus als verbasterde mythen zijn te beschouwen, anderen houden vol, dat zij wel verwant zijn met mythen, maar alleen in zoover als ze denzelfden oorsprong hebben. In elk geval is het een feit, dat in de volkssprookjes veel elementen voorkomen, die we ook in de mythen vinden. Ook zijn de sprookjes verwant met sagen. Maar, terwijl de sagen meer gelokaliseerd zijn, is het sprookje algeméén van aard. De sage is min of meer historie} het sprookje zuivere fantasie. Maar behalve uit sage en mythe zijn sommige sprookjes later ontstaan uit het volksgeloof. De natuur toch blijft steeds voor de menschen vol geheimzinnigheden. Haar lichtverschijnselen, haar geluiden vooral, treffen de ontvankelijke volksziel voortdurend en doen deze vermoeden, dat alles, wat zij waarneemt, door bezielde wezens wordt veroorzaakt. (Animisme). Uit het rijk der dooden meent men stemmen te hooren, en in den droom wordt men feitelijk- geheel verplaatst in de wereld van het wonderbare. Zoo dringt een ontelbare geestendrom uit de natuur rondom den mensch, uit de diepte der aarde, en, in den donkeren nacht, uit de droomen wereld op hem aan. En alles wordt in het sprookje opgenomen, maar als met een sluier omhuld, van lokale eigenaardigheden ontdaan, en in de sfeer van het algemeen-dichterlijke opgeheven. 120. Opmerking 1. De sprookjes zijn kosmopolitisch van karakter. Dezelfde motieven vinden we overal terug. 't Is echter niet noodig aan te te nemen, dat alle sprookjes zich uit één land 118 (hetwelk dan Indië zou zijn), over de heele wereld verbreid hebben, 't Is zeer wel mogelijk, dat ze op verschillende plaatsen zijn ontstaan uit de volksziel zelf. Opmerking 2. Eèn eigenschap van het sprookje is, dat het niet veroudert, maar als levende werkelijkheid doorgaat. Het kind, dat een sprookje hoort, weet wel dat het zoo iets niet om zich. heen ziet gebeuren, maar twijfelt er toch niet aan of ergens ter wereld is geschied wat het hoort verhalen. Bij het volk, waarin de sprookjes nog inderdaad leven, is het evenzoo: vandaar: het in hoofdzaken ongewijzigd voortbestaan van een sprookje. Opmerking 3. De sprookjes behooren tot de oudste vertelkunst en vormen als het ware de eerste novellen. § 121. Ofschoon het bovenstaande omtrent den oorsprong der sprookjes vaststaat, is het uiterst moeilijk in ieder sprookje de mythische bestanddeelen aan te wijzen. Juist, dóórdat het sprookje alles algemeen maakt, door zijn vaagheid, zijn gemis aan lokale kleur, door de vrijheid, waarmee de fantasie er in heerscht, ook door het feit, dat verwante motieven wel op verschillende plaatsen kunnen ontstaan zijn, is het zoo dikwijls ondoenlijk: alles uit een sprookje nauwkeurig te verklaren, en zijn zelfs groote geleerden wel eens door den schijn misleid. Opmerking. Als bijzonder sprekend voorbeeld wijzen wij hier op het sprookje van Doornroosje, waarin men de Noordsche Walkyre Brünbilde heeft meenen terug te vinden. Brünbilde wordt door Wodan met een doorn gestoken en valt in slaap in een door vuurgloed omgeven burcht. Zij zal niet ontwaken vóór een dapper held haar komt verlossen. Bij Sigurds (= Siegfried) nadering dooft het vuur uit, en zoo kan hij haar bevrijden. De overeenkomst is treffend, Brünhilde = Doornroosje; Wodan = de oude vrouw; de doorn = het spinnewiel; de vuurgloed = de doornenhaag; Sigurd = de koningszoon. In den laatsten tijd zijn echter tegen deze verklaring ernstige bedenkingen gerezen en is men meer geneigd in Doornroosje te herkennen: een Grieksche Vegetatie-mythe (verwant met de Germaansche sage van Siegfried en Brünhilde). § 122. Toch, al is hier uiterste voorzichtigheid geraden, kan men in veel sprookjes met zekerheid mythische motieven aanwijzen. Siegfried (de Zonnegod) leeft nog in verscheiden gedaanten voort, o. a. in de volgende sprookjes uit 119 Grimm's bundel: De twee broeders. De Jonge reus. Het Aardmannetje De koning van den gouden berg, De raaf. De wilde Jager is Wodan. Hij houdt zich in bergen op evenals de bovengenoemde sagenfiguren, als Barbarossa enz. In Klein Duimpje is de reus niet anders dan het alles verslindende doodenrijk (verwant met Polyphemus in de Odyssee). Roodkapje is de zonnegod in den drakenbuik; Vrouw Holle, de godin van de wolken en de onderwereld. In de Drie Spinsters herkennen we de schikgodinnen. In Luilekkerland leeft de herinnering voort aan het gouden tijdperk, de vroegere eeuwen waarin alles goed was en schoon, en aan Eden. De Verkeerde Wereld is er de parodie van. In de reuzen leven natuurdaemonen voort, de elfen zijn personifikaties van den nevel, de dwergen komen uit het inwendige der aarde. Het sprookje van Tafeltje dek je is van denzelfden oorsprong als de Graalschotel, die in de sage zulk een belangrijke rol speelt. 123. Uitweiding. Er bestaan tegenwoordig reeds veel-bundels volkssprookjes. De verzamelaars trachtten ze zoo nauwkeurig mogelijk op te teekenen uit den mond des volks. Den stoot hiertoe gaven de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm, die in 1812 het eerste deel van den bundel „Kinder- und Hausmarchen", deden verschijnen. In 1815 volgde het tweede deel. Wilhelm Grimm had het meeste aandeel in dezen arbeid. De voornaamste personen uit wier mond de sprookjes werden opgeteekend, waren een paar bevriende families', verder een dienstbode, „die alte Marie", en een boerin „Frau Viehmannin aus Zwehren", de Marchenfrau". In den geest van Grimm verzamelden Pol de Mont en A. de Cock twee rijke bundels Vlaamsche volkssprookjes. Vóór Grimm had echter Charles Perrault reeds in 1697 negen sprookjes o. a. Doornroosje, Roodkapje, Blauwbaard in zijn Contes de ma mère TOye uitgegeven. Ook hij streefde er naar den volkstoon te treffen. Tot de beroemdste sprookjesverzamelingen behoort ook de Arabische Duizend en een Nacht. Deze bundel bevat veel verhalen, die oorspronkelijk zelfstandig bestaan hebben, en van zeer ver uiteenliggenden oorsprong zijn. De verzamelaar heeft er een uiterlijken band om gelegd, door het te doen voorkomen, alsof ze alle door een jong meisje, Sheherazade, aan den Perzischen koning werden verteld, gedurende duizend en één nacht. Daardoor wist zij haar leven te redden. 120 Het Kultuarsprookje. § 124. Het kuituursprookje verhoudt zich tot het volkssprookje als het kuituurepos tot het volksepos. Het is de bewuste schepping van den eenling die zich opzettelijk verplaatst in een door hem gefantaseerde wonderenwereld en nu in den geest en den stijl van het volkssprookje gaat vertellen. Door dit met opzet handelen wordt het echter uiterst moeilijk den juisten toon te treffen. Want gewildheid en naïveteit zijn onvereenigbaar. Daardoor zijn veel kuituursprookjes te gekunsteld en daalt hun waarde. Evenals de natuursprookjes hebben ze dikwijls een zekere strekking. Dan gebruikt de kunstenaar den vorm om een idee te propageeren. Dat hierin een gevaar ligt voor de zuivere waarde der sprookjes, is duidelijk. Opmerking. Zooals gezegd, heeft het natuursprookje dikwijls een strekking. Maar het artistieke gevaar 't welk het inleggen van een strekking meebrengt, geldt daar niet, doordat de maker van het natuursprookje met zijn primitieve opvatting der verschijnselen, meent waarachtige werkelijkheid te geven. Voorbeelden van kuituursprookjes: De Kleine Johannes van Frederik van Eeden. Psyche en Fidessa van Louis Couperus; beide zijn gebaseerd op oude sprookjesstof. - ^' Van het viooltje dat weten wilde. De Watermolen en veel andere, door Marie Metz—Koning. Als sprookjesdichter heeft de Deen Andersen recht op de eerste plaats. Van beteekenis zijn ook Hauff, Fouqué, Von Eichendorff, Brentano. De legende. § 125. De legende of christelijke sage is de dichterlijke voorstelling van een kerkelijke overlevering, ontleend aan de vrome sage, of het verhaal van een gebeurtenis, die betrekking heeft op geloof en godsdienst, en meestal een wonder bevat. Opmerking 1. Het woord legende van legenda beteekent letterlijk: dat wat gelezen moet worden. Het werd oorspronkelijk gebruikt voor de stukken uit den Bijbel of de levens der heiligen, die onder de godsdienstoefeningen moesten worden voorgelezen. Opmerking 2. De Franschen gebruiken voor sage en legende maar één woord: légende. 121 § 126. Een beroemde verzameling legenden is de zgn. Legende Aurea (Gouden Legende) door Jacobus a Voragine in de 13e eeuw geschreven, en buitengewoon verbreid en gelezen. Longfellow ontleende er den naam aan voor zijn Golden Legend. Verder noemen we: Jos. Alberdingk Thijm. Geettruida van Oosten. Vervolgens: Beatrijs. Oorspronkelijk een Middelnederlandsch gedicht uit de veertiende eeuw, later bewerkt o. a. door Jos. Alberdingk Thijm en onlangs door P. C. BoutensenFelix Rutten. Theophilus, evenzeer afstammende uit de veertiende eeuw. Van Iesus en Sint Janneken. Des Soudaens Dochterkijn. Uit de 19e eeuw: De Paradijsroos door J. vanLennep; Willem van Oranje door Jos. Alberdingk Thijm; Goedele en Van Jezus door Pol de Mont; Sr. Cecilia en Sr. Agnes door Eduard Brom. Balladen en Romancen. § 127. Balladen en romancen zijn beknopte epische gedichten, die één af» geronde handeling bezingen. Dikwijls hebben ze een onverwacht slot. De stemming doordringt het episch verhaal zoo sterk, dat zij niet zuiver episch meer zijn, maar een episch-lyrisch karakter verkrijgen, Evenals het epos en het sprookje is de ballade uit de volkspoëzie opgeklommen tot de kuituurdichting en onderscheiden we dus volksballaden en kultuurballaden. De Volksballade. § 128. De poëzie der primitieven en de volkspoëzie der kuituur volken bezitten veel liederen episch van aard en beknopt van vorm. Ze verhalen meestal met sprongen, meer aanduidend dan beschrijvend en laten de handeling spreken voor zich zelf. Ze zijn sterk van stemming; soms zóó, dat het episch element wordt verdonkerd door het lyrisch. Maar als het episch karakter nog duidelijk spreekt, bevatten deze oude liederen alle kenmerken, die wij bij de ballade onderscheiden. Hier geldt weer hetzelfde wat we bij alle volkspoëzie hebben waargenomen: de vervaardiger is anoniem, het lied is eigendom van het volk. • Voorbeelden: Heer Halewijn, Het daghet in den Oosten, Van twee Koningskinderen, Heer Danielken. De Kultuurballade. § 129. De kultuurballade is het voortbrengsel van den enkeling. Toch moet hier 122 goed onderscheiden worden. Want, 1°. kiezen veel dichters van balladen hun stof uit volkspoëzie en 2°. ook als ze het onderwerp geheel zelf verzinnen, streven ze nog in hun vorm naar de in § § 127 en 128 genoemde kenmerken, trachten dus: in den toon des volks te dichten. Goethe's „Erlkönig", Potgieters' De Meermin van -het huis te Muiden, zijn voorbeelden van de eerste groep; Dautzenberg's „Berghwerker" een voorbeeld van de tweede. § 130. uitweiding 1. De naam ballade beteekent letterlijk danslied. Reeds in de twaalfde eeuw verstond men in Italië onder ballata (van ballare = dansen) een zeer populair soort van lied, dat bestemd was om gezongen te worden en als begeleiding te dienen bij den dans. Oorspronkelijk was de ballade dus een lyrisch lied. Van Italië trok zij over Frankrijk haar Engeland, waar het woord ballade weldra de oude epische volksliederen aanduidde. Bishop Percy gaf in 1765 zijn Oud-Engelsche en Schotsche volksliederen, Reliques of ancient English Poetry dén naam van balladen. Zoo kwam het, dat episch-lyrische liederen in den volkstoon en met sterke noordsche stemming voortaan balladen werden genoemd. Hierdoor ontstond de meening, dat de ballade stamt uit Skandinavië, Schotland, Engeland, ofschoon wij er tegenwoordig den boven-aangegeven ruimen zin aan hechten, Volgens welken ook onze oude episch-lyrische gedichten tot de balladen behooren. Uitweiding 2. De ballade als lyrisch gedicht kwam in de M.E. in Frankrijk heel veel voor. Denk o. a. aan Villon (1431 — ± 1480); Ballade des dames du temps jadis, en Ballade des pendus. Daarna kwam zij in onbruik, tot zij in de 19e eeuw door Th. de Banville weer werd beoefend, en op diens voorbeeld weer door anderen, o. a. door Swinburne, die in de schoone A ballad of Dreamland Villon's strofenvorm doet herleven: I hid my heart in a nest of roses, Out of the sun's way, hidden apart; In a softer bed than the soft white snow's is, Under the roses I hid my heart. Why would it sleep not? why would-it start, When never a leaf of the rose-tree stirred? What made sleep flutter his wings and part ? Only the song of a secret bird. 123 Lie still, I said, for the wind's wing closes. And mild leaves muffle the keen sun's dart ; Lie still, for the wind on the warm sea doses. And the wind is unquieter yet than thou art. Does a thought in thee still as a thorn's wound smart? Does the fang still fret thee of hope deferred? What bids the lids of thy sleep dispart? Only the song of a secret bird. The green lands' name that a charm encloses, It never was writ in the traveller's chart. And sweet on its trees as the fruit that grows is, It never was söld in the merchant's mart. The swallows of dreams through its dim fields dart, And sleep's are the tunes in its tree-tops heard; No hound's note wakens the wildwood hart, Only the song of a secret bird. In the world of dreams I have chosen my part, To sleep for a season and hear no word Of true love's truth or of light love's art, Only the song of a secret bird. Opmerking. In de Fransche oorlogslyriek der laatste jaren komt de balladenvorm weer veel voor. §131. De grens tusschen ballade en romance is moeilijk te trekken, en als men elk van hen tracht te karakteriseeren, gebeurt dat wel eenigszins willekeurig. Men meent dan dat de ballade een meer somber, noordsch karakter draagt, dat de romance evenwel sentimenteeler is. Opmerking. Het woord romance beteekent: lied in de romaansche volkstaal. Naar den vorm bestond er vroeger onderscheid tusschen romancen en balladen, nu echter niet meer. § 132. Balladen en romancen werden gedicht o. a. door Bilderdijk, Staring, Hofdijk (Kennemerland), Dautzenberg, Potgieter, Hélène Swarth (Van een Koningsdochter; van een Koningszoon; Een lied van de Zee). Groote balladendichters zijn Goethe, Schiller, Bürger, Uhland, Heine Fontane. 124 Als type geven we het onovertroffen Erlkönig: Wer reitet so spat durch Nacht und Wind ? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faszt ihn sicher, er halt ihn warm. Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? — Siehst, Vater, du den Erlkönig nicht ? Den Erlenkönig mit Kron' und Schweif? — Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. — „Du liebes Kind, komm' geh mit mir! „Gar schone Spiele spiel' ich mit dir; „Manch' bunte Blumen sind an dem Strand, „Meine Mutter hat manch gülden Gewand." — Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht — Sei ruhig, bleibe ruhig mein Kind; In dürren Blattern sauselt der Wind. — „Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? „Meine Töchter sollen dich warten schön; „Meine Töchter führen den nachtlichen Reihn „Une wiegen und tanzen und singen dich ein." — Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am »düstern Ort? — Mein Sohn, mein Sohn, ich seh' es genau: Er scheinen die alten Weiden so grau. — „Ich^liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; „Und bist du nicht willig, so brauch' ich Gewalt" — Mein Vater, mein Vater, jetzt faszt er mich an! Erlkönig . hat mir ein Leids gethan! — Dem Vater grauset's; er reitet geschwind, Er halt in den Armen das achzende Kind, Erreicht den Hof mit Müh', und Noth; In seinen Armen das Kind war todt. 125 § 133. Men onderscheidt wel als bijzondere soort de rhapsodie; deze is nauw verwant aan balladen en romancen. In de rhapsodie worden helden uit de vaderlandsche geschiedenis bezongen. Opmerking. De naam stamt uit Griekenland, waar oudtijds bij feestelijke gelegenheden rondtrekkende zangers, rhapsoden genoemd, optraden, die dan voornamelijk stukken uit de Homerische liederen voordroegen. De Fabel. § 134. De Fabel is een verhaal uit het natuurleven, vooral uit dat der dieren* toepasselijk op den mensch. De fabel wil leeren; het verhaal is het middel daartoe. Zij heeft dus een episch-didaktisch karakter. Soms wordt de leering of moraal opzettelijk uitgesproken, meestal aan het eind van het gedicht. Op I boem sat tere stont I roec, ende hadde in sinen mont I case. Dit sach reinaert Ende sprac aldus ten roeke waert: „Dine vederen sijn soe scone. Du mochts boven allen voglen crone Draghen hadstu claren sanc." — „Bi Gode, ja ic", seide „Goddanc". Doen toendi aldaer sijn luut. Hi gapede ende die case viel uut. Den case greep die vos reinaert Ende liep te sinen hole waert, Dus synre vele te scherne ghedreven Bi prise, die si hem horen gheven. Esopet. No. XV. Heel enkel komt de moraal voorop: Chacun ce trompe ici bas; On voit courir après 1'ombre Tant de fous, qu'on n'en sait pas, La plupart du temps, le nombre. Au chien dont parle Esope il faut les renvoyer. 126 Ce Chien voyant sa proie en 1'eau représenté, La quitta pout 1'image, et pensa se noyer *); La rivière devint tout d'un coup agitée. A toute peine il regagna les boids. Et n'eut ni 1'ombre ni le corps. La Fontaine. Opmerking 1. Gewoonlijk is het verhaal aan de dierenwereld ontleend. Toch komen er ook boomen en planten, allegorische wezens en zelfs levenlooze dingen in voor. (Le Pot de Terre et le Pot de Fee, La Fontaine). In die dieren enz. moet dan de mensch zichzelf met zijn deugden en gebreken als in een spiegel herkennen. Opmerking 2. De fabel staat met de dierensage in nauw verband. Nadat het zuiver epische karakter van de dierenpoëzie verloren was gegaan door vermindering der naïveteit van de menschen, werd er een didaktisch element ingevoerd. Toen dit didaktisch element later hoofdzaak was geworden, en de dierensage alleen nog maar diende als middel tot leering. werd de fabel vooral als leerverhaal beschouwd en ging men ook andere wezens dan dieren invoeren. Uitweiding. Gewoonlijk geldt Esopus (hij-zelf of wie anders dan de auteur is der esopische fabels) als de eerste fabeldichter. Dit is echter niet juist. Er bestonden er al lang voor hem, o. a. bij de Egyptenaren. Wèl is Esopus een der eerste bekende fabeldichters en heeft hij voor de latere, moderne fabel het model geleverd. Maar de fabel behoort oorspronkelijk tot de Dit blijkt ook uit den hoogst belangrijken bundel Indische fabels Pantsjavolksdichting. tantra (= het boek der vijf lijsten). Van deze, uit vijf boeken bestaande verzameling, bezitten we verscheiden bewerkingen, die zóó sterk van elkaar afwijken, dat we de oer-pantsjatantra er niét meer uit kunnen opmaken. Hier verandert dus de fabelstof evenals dat met alle volkspoëzie gebeurt. Ook de Hitopadésa (= de geschikte onderrichting) is een Indische fabelverzameling van groote waarde. *) Manqua, fut sur le point de se noyer. 127 § 135. Fabeldichters van beteekenis zijn Esopus, Phaedrus, Marie de France, La Fontaine, Florian, Gellert, Lessing. In het Nederlandsch bezitten we: Esopet, bevattend 67 Esopische fabels, bewerkt in de dertiende eeuw. Verder: fabels van Cats, Vondel (De vorstelijke Warande der Dieren) Bilderdijk, e. a. Opmerking. De naam fabel komt van het latijn fabula, van fari = spreken en beteekent oorspronkelijk; hetgeen gezegd wordt; verhaal. Men noemt ook nog fabel: de korte inhoud, de handeling van een episch of dramatisch werk. De Parabel. § 136. Ook de parabel wil, evenals de fabel, aan een bijzonder geval een algemeene waarheid demonstreeren, maar ontleent haar stof niet aan de dierenwereld, doch neemt ze uit het leven der menschen. Terwijl echter de fabel een praktischen levensregel wil leeren, heeft de parabel een verhevener doel. Zij wil zedelijke of godsdienstige waarheden inprenten. De. parabel is waardig van toon, diep van gedachte. Opmerking 1. De parabel is van Oosterschen Oorsprong. Het Nieuwe Testament is zeer rijk aan heerlijke parabels. De Zaaier; de Verloren Zoon; de Talenten; de Barmhartige Samaritaan, e. a. Bekend zijn verder o. a. De Japansche Steenhouwer van Multatuli, De drie Ringen van Lessing, (Ontleend aan de Decamerone. Eerste dag, derde novelle). Opmerking 2. Het woord parabel (Gr. wapafio\vj) beteekent letterlijk: vergelijking. De Vertelling, § 137. De vertelling wil op de eerste plaats meedeelen en aangenaam bezig houden. Vlug, vlot gaat het verhaal door, zonder zich al te veel in te laten met bijzonderheden, zonder zich te zeer te verdiepen in de beweegredenen tot de daden der menschen. Is de vertelling van komischen aard dan noemen we ze: humoreske. Vertellingen worden^ in verzen en proza geschreven. Eenr onzer vlotste vertellers in proza is Jacob van Lennep. Ook Herman Heyermans. In verzen staat Staring bovenaan. De Idylle. § 138. De idylle schildert eenvoudige aantrekkelijke toestanden en gebeurte- 128 nissen, zooals we die vooral aantreffen bij rustige, vreedzame, tevreden en gelukkige menschen. Messchert De Gouden bruiloft. Staring De Verjaardag, J. van Beers De Bestedeling, Vosmaer Nanno, Jan Celliers Martje, Goethe Hermann und Dorothea, Voss Luise, Bernardin de St. Pierre Paul et Virginie, Longfellow Evangeline. De Arkadia. 139. Verwant met de idylle is de arkadia, ook wel pastorale of herdersdicht genoemd. De bevolking van het Grieksche landschap Arkadia in de Peloponnesus was bekend om haar eenvoud en soberheid, haar gastvrijheid en vredelievendheid. Toen het overige Griekenland moreel steeds meer daalde, bleven de Arkadiërs zich nog onderscheiden door de onverdorvenheid hunner zeden. Daardoor werd hun gewest door de dichters als het land van onschuld en vrede geprezen, en werden de bewoners het type van éénvoudige, idyllische wezens, wier uiterlijk, daden en gevoelens alle even schoon en dichterlijk waren. HO. Uitweiding. Het in 1502 verschenen werk Arcadia van den Napolitaan Jacopo Sannazzaro onderscheidde zich door aantrekkelijkheid en liefelijkheid van inhoud en welluidendheid der taal. „Sannazzaro had in Arkadia een nieuw land ontdekt, hetwelk zeer veel verschilde van onze grauwe, alledaagsche wereld, — een land vol wonderbaarlijks, waar, bij het melodieuse gemurmel van saphieren golven, in tooverschoone grotten, of tusschen met varens en affodillen begroeide oevers, onder ruischende palmen en lispende olmen de schoon-stemmige herders hun weemoedige liederen zongen of zorgeloos den tijd lieten verloopen, zooals de menschen deden in de gouden eeuw weleer. Hier zwegen de ruwe klanken van Mercurius voor de zangen van Apollo, en van den dageraad tot den nacht werd het leven doorgebracht in wouden en dalen die voortdurend weerklonken van de bekoorlijke tonen van luit en liederen. Arkadia is het land van den eeuwigen midzomer. Het roezemoezig leven van werken en zorgen is hier verre. De nachten zijn hier altijd stil; de stilte wordt alleen verbroken door het gekabbel der zilveren golven van het magische meer in een of ander bloemrijk dal, of door den zang der nachtegalen in 129 het geurige hout. Met den dageraad ontwaken de herders weer, en met de eerste zonnestralen heffen zij hun liederen aan," enz, ') Albrecht Rodenbach karakteriseert de Arkadia heel juist in zijn gedicht Het land van Ulopeia: In het land van Utopeia groent en blauwt een eeuwige Mei, glanst eene eeuwige lentezonne, zingt eene eeuwige vogelenrei, blinken marmeren sloten tusschen myrtenwoud en waterkant, en het is een zalig land 't land van Utopeia, In het land van Utopeia draagt elk herder vurige min tot het puur aetherisch wezen eener vorstelike engelin, wier getrouwe wederminne zedens tart en edelstand, en het is een zalig land 't land van Utopeia. 41. Sannazzaro's idylle werd de voorlooper van een lange rij dicht- en prozawerken, waarin het land- en herdersleven werd geïdealiseerd. Daaronder zijn er die zeer veel schoons bevatten. Maar, daar ze niet op de werkelijkheid berusten, doch op een onjuiste of overdreven voorstelling daarvan, zijn veel arkadia's vol onnatuur en konventie en strijden dus tegen de eerste wet der kunst: waarheid. Vgl. Poelhekke en De Vooys. Platenatlas, passim. Voor ons zijn vooral van belang Tasso's Aminta en Guarini's Pastor fido (Getrouwe Herder). Zij zijn niet alleen de meesterwerken der pastorale in Italië, maar ook de voorbeelden, waarnaar Hooft zijn Granida (1615) en Vondel zijn Leeuwendalers (1648) schreven. De voornaamste arkadische roman na Sannazzaro is Asfrée door d'Urfé *) Jos. Pitzmaurice—Kellv. The life of Cervantes, blz, 105 vlg. poelhekke, Woordkunst. 8«« druk. 9 130 (1609). Joan van Heemskerk schreef naar dit voorbeeld in 1637 zijn Batavische Arkadia, een werk dat voor ons weinig aantrekkelijks heeft. De novelle. § 142. Nauw verwant met de vertelling, dikwijls er niet van te onderscheiden', is de novelle. De novelle is een klein verhaal in proza. De weinig ingewikkelde handeling verloopt snel, en is gemakkelijk te overzien. De beschrijvingen zijn beknopt en kleurig, de karakters met enkele trekken geteekend, niet ontleed in bijzonderheden. De novelle bedoelt vooral uitspanningslectuur te zijn. Opmerking 1. Het sprookje bezit eigenlijk den echten novellenvorm. Wat den inhoud aangaat, is er groot verschil. De novelle blijft in de wereld van het natuurlijke, het sprookje kiest het wonderbare tot zijn gebied. Opmerking 2- De naam novelle komt van het Italiaansch novella, hetgeen letterlijk beteekent: nieuwtje. De Italianen hebben sinds het eind der dertiende eeuw alle verhalend proza, waarin men, soms zeer beknopt, iets nieuws meende te vertellen, novella genoemd. De groote meester van dezen dichtvorm was Giovanni Boccaccio (1313—1375), die in zijn Decamerone (= de tien dagen) een verzameling van honderd novellen gaf. De stof hiervoor ontleende hij aan bij het volk bekende en geliefde verhalen. In het Nederlandsen schreven novellen o. a.: Beets, Camera Obscura Tony, Ernest Staas. Kneppelhout, Cremer, Betuwsche en Overbetuwsche novellen, Jos Alberdingk Thijm, Portretten van Vondel, Verspreide verhalen. Couperus e. a. De Roman. § 143. De roman is een proza-verhaal, waarin de daden der personen in verband met hun zieleleven worden uitgebeeld. Hij is het belangrijkste moderne verhalende kunstwerk. In de proza-epiek is de roman, wat het epos in de metrische epiek is. Hij is in den grond niet anders dan een epos in proza. Ja, hij is uit het epos voortgekomen en eigenlijk niets meer of minder dan een uit verzen in proza overgebracht en daarna ook naar den inhoud gewijzigd epos. Opmerking. Ofschoon de roman dus in oorsprong samenhangt met de volkspoëzie, is hij tegenwoordig zuiver produkt der kuituurdichting, § 144. Uitweidino. Onder roman verstond men in de Middeleeuwen: verhaal 131 in het Romaansch d. i. in de volkstaal. De wetenschappelijke weiken weiden in het Latijn geschreven. Langzamerhand kieeg het woord roman de beteekenis van verhaal zondet meei, en weid vooral gebruikt voor die verhalen, waarin ridderlijke avonturen werden medegedeeld. Deze romans waren in verzen geschreven, In later tijd werden ze omgezet in prozaverhalen: de z.g.n. volksboeken. Hierop volgen de herders- en schelmenromans der 16e en 17e eeuw, verhalen waaibij dezelfde stof in verschillende weiken terugkomt. Het karakter der volksdichting is er nog aanwezig, evenals in de latere verhalen van Uilenspiegel, Faust, Fortunatus, Ahasverus enz., die regelrecht uit de volkspoëzie zijn opgekomen. Langzamerhand namen de verhalen echter een eigen karakter aan, gaven niet meer de daden van bekende figuren uit sage en geschiedenis, maar vertelden van personen, die door de dichters waren gefantaseerd. Ze waren scheppingen van den eenling en dus voortbrengselen der kultuurpoëzie. Doordat de dichters hun stof zelf schiepen, en dus niet verhaalden van bekende verschijningen, moesten zij hun personen aan de lezers voorstellen. Daardoor ontstond de karakteriseering dier romanpersonen. Deze karakteriseering ging hoe langer hoe verder, zoodat de kenschetsing der karakters een wezenlijk bestanddeel van den roman werd. § 145. Men kan op den modernen roman toepassen,- wat Goethe zei van Shakespeare's drama's. Hij vergeleek die bij uurwerken met een glazen kast, waar men niet alleen de voortgaande wijzers ziet, maar ook de drijfveer en het raderwerk, die dat voortgaan veroorzaken. Opmerking. In onzen tijd heeft de zielkundige motiveering der daden zulk een beteekenis gekregen, dat er romans zijn geschreven die bijna geheel bestaan uit het ontleden van het zieleleven der personen, de z.g.n. psychologische romans. Paul Bourget is een hoofdvertegenwoordiger van dit genre. Ook Couperus en andere moderne auteurs, schreven psychologische romans. * 146. Ui tweiding.. Dat de roman een der voornaamste kunstvormen van onzen tijd is, werd ook veroorzaakt door de hooge achting, die het proza als kunstmateriaal nu bezit. Dit heeft tengevolge gehad, dat in sommige romans het verhaal op den achtergrond raakte en de beschrijving of uitbeelding hoofdzaak weid. Zulke romans werden niet op de eerste plaats geschreven om het verhaal, maar 132 om de kunst van het woord: de plastiek, de zinsharmonie. Geen tijd is als de onze zoo rijk geweest aan stukken beschrijvende woordkunst, die in de oudere romans niet meer dan fragmenten van een geheel zouden geweest zijn Maar de grootste waarde heeft de roman als de dichter er in geslaagd is: werkelijk menschen uit te beelden, geen ziellooze figuren, maar levende wezens, die hun eigen taai spreken, die de daden verrichten, welke met hun karakter in volkomen overeenstemming zijn. Vooral van beteekenis is de ontwikkeling der karakters, het doen zien: waardoor en hoe een karakter zich wijzigt, zonder sprongen, maar geleidelijk, onder invloeden van buiten en door krachten die in de ziel zelf werken. § 147. Naar den inhoud kan men allerlei soorten van romans onderscheiden: \ historische, zeden-, strekkings-, sociale, wetenschappelijke, psychologische romans en nog veel meer. Natuurlijk is deze indeeling tamelijk willekeurig. In veel gevallen is het zelfs uiterst moeilijk te zeggen, onder welke rubriek de roman behoort. Een zedenroman kan tegelijk historisch zijn en een strekking hebben, en misschien nog veel meer eigenschappen bezitten, die hem elders indeelen Meestal trouwens komt het er ook heelemaal niet op aan, tot wat vooi rubriek een roman behoort. Een naam is toch maar een naam. Zelfs kar het een bewijs zijn dat een boek een waar kunstwerk is, wanneer het niet te classificeeren valt. Levende wezens laten zich niet dwingen in een kader, handelen niet naar vaste voorschriften, loopen niet langs afgepaste grenzer maar bewegen zich vrij, willekeurig naar hun goedvinden, naar de wisselende aandrift uit eigen ziel, of ook onder drang en dwang van invloeden die hun daden soms grillig, vaak onverklaarbaar doen schijnen. Niets is veelzijdiger, niets minder berekenbaar dan het zieleleven van een mensch. Niet! valt moeilijker te doorgronden dan wat onze medemenschen denken o: voelen. Wat er op een gegeven oogenblik kan omgaan zelfs bij onze beste vrienden, is ons meermalen een raadsel. De dichter echter voelt en peilt meer dan de gewone mensch. Hij bezii zelfs de wonderbare gave: zich geheel te kunnen inleven in den ge. moedstoestand van anderen, hun karakter te doorgronden, te voelen, t< denken, te handelen zooals zij. En kan hii dat, dan vermaq hij te dichten niet volgens een schema, maa: 133 uit het volle leven. Dan handelen en spieken zijn personen met bewustheid van hun motieven, maar ook: uit de ons onbewuste aandiangen die elk menschendoen bewegen. Dan zijn z'n personen geen figuren, geen vooraf naar een plannetje in mekaar gezette karakters met bepaalde deugden en bepaalde gebreken, een tikje van dit en een beetje van dat, en dit alles handig door mekaar gemengd, maar dan zijn ze Scheppingen in den vollen zin van het woord: levende menschen, zooals Wij, en daardoor, en daardoor ook alleen, belangrijk voor de kunst en voorbestemd voor de onsterfelijkheid. Don Quichotte en Gargantua, De Balzac's en Dicken's werken, Majoor Frans en Eline Vere zijn doorstraald van dat wonderbare leven, hetwelk alleen de ware kunstenaar zijn scheppingen vermag in te blazen. Juist de romans die zoo gemakkelijk te katalogiseeren vallen, missen vaak dat tot spontaan handelen drijvende leven. We zullen dus hier niet alle mogelijke soorten van romans gaan bespreken, Alleen over een paar mag een nadere beschouwing niet achterwege blijven. De historische roman. §148. In den historischen roman wordt de stof ontleend aan de geschiedenis. Dit gebeurt öf door historische personen te doen optreden, óf door historische zeden te verheden, öf door het verhaal een historischen achtergrond te geven. Opmerking. Ofschoon de schrijver natuurlijk veel zal moeten verdichten, mag hij toch de • hoofdtrekken van de historische personen niet veranderen, noch afwijken van de vaststaande feiten of zondigen tegen den geest van een tijdvak. Veel historische romans echter geven maar een onnauwkeurige, dikwijls zelfs een onjuiste voorstelling van den tijd dien zij heeten uit te beelden. Van beteekenis. zijn o. a.: Hermingard van de Eikenterpen, De Pestilentie te Katwijk, door Arnout Drost; Akbar, door P. A. S. van Limburg Brouwer; De Leeuw van Vlaanderen door H. Consience; Ferdinand Hugck, door J. van Lennep; Het huis Lauernesse, De Delftsche Wonderdokter, door Mevrouw Bosboom-Toussaint; Sinjeur Semeyns. De Kapitein van de Lijfgarde, door H. J. Schimmel; Irmenlo en Warhold door Adriaan vanOordt; De 'heilige tocht, door Ary Prins; Een zwerver verliefd èn Een zwerver verdwaald, door Arthur van Schendel. Verder: A/orre Dame de Paris (Victor Hugo); Salammbó (Gustave Flaubert); TEnsorcelée (Barbey d'Auiévilly). 134 Ben-Har (Wallace); Waverley-novels (Walter Scott); The last days of Pompei (Bulwer Lytton). Die Ahnen (Freytag); Ein Kampf um Rom (Felix Dahn); Warda (Georg Ebers); Der Roland von Berlin (Willibald Alexis). De Zedenroman. § 149. Dè zedenroman schildert opzettelijk de zeden van eenigên tijd. Wolff en Deken gaven uitstekende zedenromans. Ook Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep en diens Klaasje Zevenster behooren hiertoe. Evenzeer Eline Vere en andere werken van Couperus. De groote meester van den zedenroman is Honoré de Balzac, die een reeks van werken met recht noemde La Comédie humaine. Ook behooren hier vermeld te worden veel romans van Zola, Les Misérables van Victor Hugo, de werken van Dickens, enz. Opmerking. Deze roman kan tegelijk een historische zijn, wanneer de zeden van een vroegeren tijd worden beschreven. De Strekkingsroman. §150. In den strekkingsroman maakt de dichter het verhaal dienstbaar aan het verkondigen zijner ideeën, het wekken van een bepaalde stemming, of het vestigen eener overtuiging. Zulk een roman kan een kunstwerk wezen. Dan nl. als de dichter zijn stof zoo beheerscht, dat de natuurlijke gang der gebeurtenissen den lezer van-zelf dringt tot het erkennen eener waarheid. Daartoe echter moet de dichter levende wezens kunnen scheppen, personen van vleesch en bloed, met eigen karakter, en die daden verrichten welke met dat karakter in overeenstemming zijn. Dit te doen is moeilijk. Want weet de dichter niet~het werk voor zichzelf te doen spreken, maar blijkt den lezer duidelijk, dat de schrijver zijn personen opzettelijk zus of zoo doet handelen, ja spreekt de schrijver zelfs zijn ideeën te opzettelijk uit, dan gaat de objektiviteit verloren, en worden de personen die hun eigen leven moesten leven, spreektrompetten van den dichter, ledepoppen, die hij beweegt. Niet alleen daalt dan de artistieke waarde van het werk, maar de indruk, dien het wil teweegbrengen is zwak, of blijft heelemaal uit. Opmerkino. Toch gebeurt het, dat artistiek zwakke strekkingsromans veel invloed 135 uitoefenen. Dit kan veroorzaakt worden door allerlei bij-omstandigheden. De behandelde zaak b.v. is bijzonder aktueel, of ze is al Sympathiek aan veel menschen, of het peil van ontwikkeling der lezers staat niet hoog, enz, Hilda van Suylenburg b.v. toont, artistiek beschouwd, groote gebreken, en heeft toch veel invloed uitgeoefend. § 151. Uitweiding. De meest beteekenende van alle strekkingsromans is Don Quichotte de la Mancha, door Cervantes (1547—1616). In 's dichters tijd werd Spanje overstroomd door ridderromans die, ontstaan uit de middeleeuwsche metrische verhalen, hoe langer hoe meer werden uitgebreid, en aaneenhingen van de meest onmogelijke avonturen. Het Spaansche volk was er echter zóó verzot op, dat geen enkele maatregel om het lezen daarvan te beteugelen, hielp. En het volkskarakter leed daardoor zeer. Cervantes, gedreven door de zucht „om de valsche en buitensporige geschiedenis der ridderromans over te leveren aan de verachting der menschen," zooals hij zelf zegt, schiep Don Quichotte, een ridder die door het lezen dier romans zijn verstand verloor, en daarna als een levende parodie 04} de dwaze, ridderverhalen door het land trok. Cervantes bereikte volkomen hetgeen hij zich had voorgesteld. Het leven der ridderromans was met één slag vernietigd. Maar de dichter had meer gedaan. Hij had een werk geschapen, dat door zijn weergaloozen humor en door diepte van karakterteekening eeuwig zou blijven leven, Don Quichotte en Sancho Panza, de idealist en de realist, de man die al het verkeerde wil goed maken maar geen oog heeft voor de werkelijkheid onmiddellijk om hem, en de man voor wien het materieele het hoogste goed is, zijn geschapen voor alle tijden. Want Don Quichotte in zijn waanzin is toch dikwijls de drager van een hooger idee, een dwaas die de diepste waarheden verkondigt, een zonderling, brandend van oprechte liefde voor waarheid en recht. Dit boek bevat onvergankelijken humor en is tragisch tevens. De nobele geest die in zijn dwaasheid den spotlust prikkelt van die hem ontmoetten, wekt door zijn idealisme tegelijk sympathie. Maar tevens medelijden. Want de „ridder der droevige figuur" is de strijder voor een verdwenen of wegstervende kuituur, de lofredenaar van het verleden dat nooit terugkeert en dat hij toch zou wensehen hersteld te zien. Daardoor is hij van beteekenis voor alle tijden. In Don Quichotte en zijn omgeving staan twee 136 levensbeschouwingen tegenover elkaar, wordt een strijd uitgebeeld die telkens terugkeert, overal. Heinrich Heine zei daarom met recht; dat de Spaansche letterkunde in Don Quichotte den besten roman der wereld had voortgebracht. Eenige andere strekkingsromans zijn : Uncle Tom's Cabin door H. Beecher Stowe; Nicolas Nickle.bg door Dickens; News from Nowhere door William Morris; The Jungle door lipton Sinclair; Die Waffen nieder door Bertha von Suttner. Nederlandsche strekkingsromans : Willem Leevend door Betje Wolff en Aagje Deken; Max Have/aar door Multatuli; Adriaan de Merivaldooi Allard Pierson; Amazone door C. Vosmaer; Barr/ioWAferyandoorCornélieHuygens; Hilda van Suglenburg door C. Goedkoop-de Jong van Beek en Donk. § 152. Hier een overzicht te geven van de zich nog dagelijks uitbreidende romanlitteratuur is natuurlijk ondoenlijk. We noemen daarom alleen maar enkele namen van auteurs van bijzondere beteekenis. In Nederland en België: Wolff en Deken, van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel, A. Drost, Oltmans, Busken-Huet, Conscience, Virginie Loveling, Multatuli, Emants, Couperus, De Meester, H. Robbers, Ary Prins. C. Buysse, Quérido, A, van Oordt, Nico van Suchtelen, Top Naeff, W, Schürmann, I. Boudier-Bakker, Teirlinck, Stijn Streuvels, Maurits Sabbe, A. Vermeylen. In Frankrijk; De Staël, Victor Hugo, Alfred de Vigny, George Sand, Dumas père, Honoré de Balzac, Flaubert, De Goncourts, A. Daudet, P. Bourget, E. Zola, Marcel Prévost, Dumas fils, Paul en Victor Margueritte, Anatole France, P. Loti, Renê Bazin, Henri Bordeaux. In Engeland: Scott, Dickens, Thackeray, Ouida, G. Meredith, Humphry Ward, R. Kipling, Sheehan, Marryat, G. Eliot, Kingsley. In Duitschland; Goethe, Freitag, Jean Paul, Hahn-Hahn, Auerbach, Eichendorff, G. Ebers, Fritz Reuter, Novalis, E. T. A. Hoffman, Sudermann, G. van Ompteda, G. Frenssen, G. Keiler, Otto Ernst. Uit de overige litteraturen kregen grooten invloed en soms Europeesche vermaardheid: de Italianen: Manzoni, Foscolo, Ed. de Amicis, G. Verga, A, Fogazzaro, Gabriele d'Annunzio; de Spanjaarden: Fernan Cabaüero, Coloma, Perez Galdos; de Pool: Sienkiewicz: de Russen: Dostojewski, Turgenjew, Tolstoi, Gorki; de Noren: Björnstjerne Björnson, Jonas Lie; de Zweden: A. Strindberg, Selma Lagerlöf. LYRIEK. Ich singe wie der Vogel singt. Der in den Zweigen wohnet; Das Lied, das aus der Kehle dringt, Ist Lohn, der reichlich lohnet. Goethe. § 153. Lyriek is spontane gevoelsuitstorting. Goethe zei: „Ein volles, ganz von Empfindung volles Herz ist es, was den Lyriker macht." Hieruit volgt: dat van alle woordkunst de lyriek de meeste overeenkomst heeft met de muziek. Deze ook is op de eerste plaats gevoelsverklanking. Zooals de epiek genoemd kan worden de plastische woordkunst, kan men de lyriek noemen de muzikale. Daardoor ook kenmerkt zich de lyriek door sterke ontwikkeling van het klankelement en weelde van rhythmische en melodische verscheidenheid. In alle uitingen van woordkunst kunnen lyrische elementen voorkomen. Ook in proza. Ghequetst ben ic van binnen, Doorwont mijn hart sö seer. Van uwer ganscher minnen Ghequetst so lanc so meer. Waer ic mi wend, waer ik mi keer, In (= ic ne) can gherusten dach noch nachte; Waer ic mi wend, waar ic mi keer, Ghi sijt alleen in mijn ghedachte. Horae Belgicae II. No. 97. Welkoom, welkoom, Welhems soon, * ï Neem mijn Keyserlijcke kroon, Die uw Grootvaer plach te draegen, * Doen de Duytschen voor hem laegen 138 Op hun aensicht in het stof: Welkoom in mijn Princenhof. O, hoe schateren mijn saelen, Nu 't haer beuren magh t' onthaelen Dit doorluchtigh Hollandsen bloed; Hier gewonnen, hier gevoed; Onder 's krijghs allarm-trompetten, Onder 't donderen der musketten. Onder 't barsten van 't metael', Onder 't knarsen van het stael, Onder 't zweijen van de vanen. Kan mijn' vreughd wel sonder tranen Wellekomen desen Vorst, Die noch onlangs met sijn' borst, Met een onbekommert harte 's Vijands schut en ijser tarte: IJser dat van dighte bij Trof een Hopman aen sijn sij ? Vondel. Amsteldams Wellekomst aen Zijn Hoogheid Prins Frederik Hendrik, 1628. Howl, howl, howl, howl! — Oh, you are men of stones: Had I your tongues and eyes, I'd use them so That heaven's vault should crack. — She's gone for ever! — Shakespeare. King Lear's klacht bij het lijk van zijn dochter Cordelia. Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zijn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lijdt met het geduld van een marmot in den winter. Dit boek is een inleiding, Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen .... God geve, dat het niet noodig zij! 139 Neen 't zal niet noodig zijn! Want aan U draag ik mijn boek op, Willem der derden. Koning, Groothertog, Prins .... meer dan Prins, Groothertog en Koning .... Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd .... Multatuli, Max Havelaar. O, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben! Mijn ziel is een groot paleis, dat ik met teederheid heb geplaveid, om er de schoone taal in te ontvangen; met het vlammend purper mijner bewondering heb ik de hooge wanden behangen; mijn gouden geestdrift blinkt er van de zaalgewelven. Als mijn geliefde er binnenkomt, dan weet mijn geest ongeziene glimlachjes te vinden, die als feeën glijden over de 'vloeren om haar te begroeten. In de zon van mijn liefde, die toestroomt van buiten, ruischt mijn tevredenheid als de zang van vreemde vogels er naar binnen. De rozen van mijn vreugde spreiden er zich tot een rustbed. De tranen mijner genieting weenen er tot vloeyend edelgesteente om haar leden. • O, kom toch, kom! In den tuin van mijn paleis ranken de wonderlijke boomen van mijn verlangen omhoog; als gij komt, bebladeren zich die boomen met de zilveren woorden mijner verrukking, en mijn drift zal opzetten als een Woedende wind, en ze waayen overal heen om de hoofden der menschen, en een' lente zal gaan over het land, omdat ik mijn vervoering gezegd zal hebben. Lodewijk van Deyssel. Over Litteratuur. (Zie Taalbloei II blz. 15). § 154. Her lied. Het lied is de algemeenste vorm der lyriek» Onoverlegdheid is een der hoofdkenmerken. Het is welluidend, eenvoudig natuurlijk, bevattelijk, en gemakkelijk te zingen. Uitweiding. Menig lied bevat een mededeeling, dus een objektief bestanddeel, en is toch zuivere lyriek. Dat komt, doordat het verhaal hier niet hoofdzaak is, maar wél de stemming. Het best kan men dit waarnemen bij kinderen, Als een kind zingt, doet het dat niet om iets mee te deelen, maar omdat zijn opgewekte stemming het er toe dwingt. Spontaan vormt het dan rhytmische en melodische reeksen van woorden. Daarin somt het alles op waarin het belang stelt, maar niet om dat mee te deelen, alleen, omdat het er vol van is. De uiting der stemming is hier hoofdzaak. HO Zoo is het ook geweest in vroegere tijden, en is het nog bij natuurvolken en zelfs bij minder ontwikkelden. Vandaar het verschijnsel: dat de oudste poëzie episch van inhoud en toch lyrisch is. Zelfs bij meer ontwikkelden kan men soms waarnemen, als zij een volks- of kuituurlied met epischen inhoud hooren zingen, dat het hen ook dan nog pakt en ontroert, als ze de woorden niet alle duidelijk hebben verstaan, of ze niet in hun volle beteekenis hebben begrepen. Het natuurlijk gevoel is getroffen door het muzikale uitdrukkingselement van het gedicht. Opmerking. Goethe heeft hieromtrent het volgende gezegd: „Die Welt is so grosz und das Reich des Lebens so mannigfaltig, dasz es- an Anlaufen zu Gedichten nie fehlen wird. Aber es müssen alles Gelëgenheitsgedichte sein, d. h. die Wirklichkeit musz die Veranlassung und den Stoff dazu hergeben .... Alle meine Gedichte sinds Gelëgenheitsgedichte; sie sind durch die Wirklichkeit angeregt und haben darin Grund und Boden." § 155. Een der hoofdkenmerken der lyriek is het wekken van 'n stemming. Daardoor ontstaat de ontroering bij den hoorder. Dit kan soms met enkele regels gebeuren; veel stemmingsgedichten zijn dan ook niet lang. De epiek is breed van aard, weidt gaarne uit; de lyriek is beknopt, concentreert, Daardoor is de sterkste stemming dikwijls het best vast te leggen in een beknopt gedicht. Ja, er zijn onvoltooide waaruit ze zoo krachtig spreekt, dat bij uitbreiding van het gedicht we eerder zouden vreezen vermindering van stemming, dan versterking daarvan. Weinig dingen toch zijn zoo broos als stemmingen. Menige dichtersportefeuille bevat misschien enkele regels die van grooter waarde zijn, fragmentarisch, dan wanneer ze wellicht uitgedijd waren tot lange gedichten. Volg eens de versterking der stemming in de drie lezingen van Staring's Herdenking. Hoe korter het gedicht, hoe krachtiger stemming. Hoor hoe Gezelle een avondstemming weet op te wekken: De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. Hl 't Is avond, stille . . . , en, mij omtrent is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: ,,'t Is avond en 't is rustens recht." Ook in het volgende gedicht doet hij het zoo buitengewoon rhythmisch en klankrijk: 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, T-'yV | komt bij: 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij' voor mij! Voel de herfststemming in het volgende: Hoe zeere veulen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard 1 Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen1); hoe schamel, die weleer, des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, l) geworden. 142 en 't dwerscht deq onbewogen octobeimist: 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen die men gevallen zou uit weenende oogen wanen; één kerkhof is 't! Denk verder aan de Nachtliedjes in Van Eeden's Ellen. Nu mocht ik liever hier van daan En slapen gaan, en slapen gaan Bij mijnen lieven Heere —* Het leven wordt toch waar ik toef, Naar mijn behoef, wel veel te droef Dan dat ik 't meer begeere. Willem Kloos' gedichten zijn soms buitengewoon sterk van stemming Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring — ziet, Hoe langs mijn "Venster nog met ras gerucht. Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teêrheid .... Rust i— o, wondervreemd genucht Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak. Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter, alles wordt zoo stil .... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak. Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. Lees eens Boutens' 143 Mijn bleeke denken dwaalt tot U door diepe nachten. Als moede schapen naar haar eindelijken stal; Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten, Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal. Ik troost wel iedren dag-met zon en zachte praten In eigen weide en kooi haar stomme droefenis, Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten Mijn deuren open naar de wijde duisternis. En 'k zie haar angstig na, tot waar zij nader tijgen Ten Leed, nu tusschen ons een breeden, dooden stroom -, Maar zie haar ongedeerd aan d' overoever stijgen En*ver verwaden in den waazgen kimmedroom. En in den nanacht lig ik leed- en vreugdverlaten. En schuiflen de uren zacht als door ontvolkte stad, Tot met de morgenzon haar ongetrooste blaten Om toegang keert en schreit op 't dauwdoorweekte pad. Vondels lyriek geeft overvloed van voorbeelden. Denk aan Kinderlijck, aan Lijckklacht aan het Vrouwenkoor; aan veel gedichten op Oldenbarneveldt, aan den rei uit Lucifer: Hoe zien de hoffelijcke gevels Zoo root? hoe straelt het heiligh licht Zoo root op ons gezicht. Door woleken en bedroefde nevels? Wat damp, wat mist betreckt Dat zuiver, noit bevleckt, En loutere saffier? Die vlam, dien glans, dat vier Van 't heldre Alvermogen? 144 Paul Verlaine weet meermalen de teerste stemming vast te leggen: II pleure dans mon coeur Comme il pleut sur la ville; Quelle est cette langueur Qui pênètre mon coeur? O bruit doux de la pluie, Par terre et sur les toits! Pour un coeur qui s'ennuie, Oh le chant de la pluie! II pleure sans raison Dans ce coeur qui s'écoeure! Quoi! nulle trahison? Ce deuil est sans raison. C'est bien la pire peine De ne savoir pourquoi. Sans amour et sans haine Mon coeur a tant de peine. Een meester in stemmingen is EichendorrT. Luister eens naar zijn Abend: Schweigt der Menschen laute Lust: Rauscht die Erde wie in Traumen Wunderbar mit allen Baumen, Was dem Herzen kaum bewuszt, Alte Zeiten, linde Trauer, Und es schweifen leise Schauer Wetterleuchtend durch die Brust. En naar zijn Mondnacht: Es war, als hatte der Himmel Die Erde still geküszt, Dasz sie im Blütenschimmer Von ihm nun traumen müszt'. 145 Die Luft ging durch die Felder, Die Aehren wogten sacht, Es rauschten leis die Wëlder, So sternklar war die Nacht. Und meine Seele spannte Weit ihre Flügel aus, Flog durch die stillen Lande Als flöge sie nach Haus. Niet minder sterk van stemming is He ine: Aus alten Marchen winkt es Hervor mit weiszer Hand Da singt es und da klingt es Von einem Zauberland. Wo grosze Blumen schmachten lm goldnen Abendlicht, Und zartlich sich betrachten Mit brautlichem Gesicht; i— Wo alle Blumen sprechen, Und singen, wie ein Chor, Und laute Quellen brechen Wie Tanzmusik hervor; Und Liebesweisen tónen, Wie du sie nie gehort, Bis wundersüszes Sehnen Dich wundersüsz bethört! Verder zij nog genoemd Wanderers Nachtlied, van Goethe: Ueber allen Gipfeln Ist Ruh; In allen Wipfeln Spürest du Poelhekke, Woordkunst. 8"« druk. 10 146 Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch. Dikwijls vinden we zoowel epische als lyrische bestanddeelen in hetzelfde werk. Ja, de verbinding van epische mededeeling en lyrische doorvoeling van die 'mededeeling maakt meermalen een oogenschijnlijk episch gedicht, dóórdat het zoo diep doorvoeld is, tot lyriek. Zoo o.a. Goethe's Meeressri//e : Tiefe Stille herrscbt im Wasser, Ohne Regung ruht das Meer, Und bekümmert sieht der Schiffer Glatte Flache rings umher. Kleine Luft von keiner Seite! Todesstille fürchterlich! In der ungeheuern Weite Reget keine Welle sich. Ook Tennyson's Crossing the bar: Sunset and evening star, And one clear call for me! And may there be no moaning of the bar When I put out to sea, But such a tide as moving seems to sleep, Too full for .sound and foam, When that which drew form out the boundless deep Turns again home. Twilight and evening bell, And af ter that the dark! And may there be no sadness of farewell, When I embark; For though from out our bourne of Time and Place The flood may bear me far, I hope to see my Pilot face to face When I have crossed the bar. 147 Indeeling. § 156. Naar de stof kan men onderscheiden: geestelijke en wereldlijke liederen. Naar het ontstaan: volks- en kultuarliederen. Daar deze indeelingen uit twee verschillende gezichtspunten geschieden, zullen er zoowel wereldüjke en geestelijke volkshederen, als wereldlijke en geestelijke kuituurliederen bestaan. Maar bovendien, doordat het lied, als onmiddellijke uiting van het gevoel, uit ontelbare stemmingen en aanleidingen ontspruit, opborrelend uit het rijke, bonte volksleven zoowel als uit de kringen der meer ontwikkelden, kan men de bovengenoemde groepen nog weer in een groot aantal andere onderverdeelen. Het is ondoenlijk alle bestaande of mogelijke soorten hier afzonderlijk te bespreken. Daarom blijft de behandeling tot de voornaamste beperkt. Het Volkslied. § 157. Nergens wordt al wat den mensch gedurende zijn leven overkomt, in zoo rijke verscheidenheid bezongen als in het volkslied. Hierin zingt het volk zijn diepste gevoelens uit. Geen dichtvorm ontspringt zoozeer uit het dagelijksch leven, vertoont zich in zoo velerlei kleed, is in zulke mate het eigendom van alle rangen en standen. In zijn eenvoudigsten vorm vinden we het al in het kinderlied, in den straatkreet zelfs *); in zijn volste ontwikkeling schittert het tusschen de kunstwerken der grootste meesters. Opmerkino. Het volkslied vormt den schakel tusschen de primitiefste gevoelsuiting van het volk en de meest verfijnde kunst der hooger ontwikkelden. § 158. Uitweiding. Niet alleen echter voor de kunst, ook voor het karakter van een volk, hebben de volkshederen waarde. Een volk dat goede liederen heeft, staat op hooger peil, dan een volk hetwelk ze mist. Het laatste wordt hoe langer hoe ruwer, en door de zucht die in alle menschen leeft om zich l) '„De straatroep is een eigenaardig iets^ De stedelijke schoonheid leeft evenzeer als in hare monumenten en in haar aanleg', in de eigenaardige, zelfstandige wijze, waarop de straatventers hun waren te koop aanbieden. Het zijn formules, rhythmische woorden- en klankenreeksen, waarin het volksleven in de goede beteekenis van het woord.-naar voren komt." J. W. Enschedé. Vgl. ook: Van Ginniken, Handboek der Nederlandsche Taal, II, 193 vgl. 148 te uiten, om te zingen, bauwt het dan de ellendige deunen die helaas, dagelijks langs onze straten getuigen van de diepe geestelijke armoede van ons tegenwoordig volk. En tóch waren wij eenmaal zoo rijk aan liederen; toch behoefden wij vroeger bij geen volk achter te staan en beschikten allen, voornamen en geringen, over een liederenschat, die elk ander volk ons kon benijden, terwijl we nu ons moeten schamen voor den vreemdeling en voor ons-zelf, als het volk bij feesten toch zingen moer. Het is daarom zeer verblijdend, dat in de laatste jaren met kracht wordt gestreefd naar opheffing van ons volk uit dit diep verval, dat gewezen wordt op de behoefte van een ieder om zich te uiten in liederen, op de ontvankelijkheid van elk mensch, dus ook van den Nederlander, ook van den ongeletterde, voor poëzie, dat herinnerd wordt aan onzen rijkdom van weleer en dat de sluimerende krachten worden gewekt. Want wij moeten weer liederen hebben, die ons leven opheffen, onze maatschappij verfrisschen. Daartoe moeten wij doordrongen worden van de historische en maatschappelijke waarde van het lied. Op de eerste plaats echter van zijn kunstwaarde, opdat de ontwikkelde standen niet langer wèl thuis zijn in de liederen van andere volken, maar die in hun eigen taal öf niet kennen, öf te gering schatten om er aandacht aan te wijden. Is het geen schande, dat bijna geen enkel Nederlander het Wilhelmus in zijn geheel kent? Eén strofe, twee strofen hoogstens, is alles wat er van leeft in den geest der Nederlanders, terwijl geen volk toch op heerlijker nationaal lied, volkslied in alle beteekenissen van het woord, groot kan gaan dan wij. En wie kent meer dan één couplet van er de Dichtkunst, meende men gelezen te hebben, dat in het drama moesten zijn: eenheid van plaats, eenheid van tijd, eenheid van handeling. De eenheid van plaats eischte, dat het drama geheel op dezelfde plaats heette te spelen. De eenheid van tijd, dat de gebeurtenis in de werkelijkheid móest afloopen binnen 24 uur. Opmerking. Al zijn deze eenheden naar Aristoteles genoemd, draagt toch deze wijsgeer niet de verantwoordelijkheid voor alles wat hieromtrent al is geëischt. Van de eenheid van plaats spreekt hij heelemaal niet. Wat de eenheid van tijd aangaat, zegt hij alleen, dat het drama zooveel mogelijk binnen een etmaal moet afloopen. § 188. Uitweiding. Vooral de Fransche klassieken hebben streng vastgehouden aan de wet der drie eenheden: Que le lieu de la scène y soit flxe et marqué. Un rimeur, sans péril, dela les Pyrénées1) Sur la scène en un jour renferme des années: La souvent le héros d'un spectacle grossier, Enfant au premier acte, est barbon au dernier. Mais nous, que la raison a ses régies engage, Nous voulons qu'avec art 1'action se ménage; Qu'en un lieu, qu'en un jour, un seul fait accompli Tienne jusqu'a la fin le théatre rempli. Aldus schreef Boileau voor in zijn L'Art poétique. Maar al beweerde x) Hij bedoelt Lopez de Vega en Calderon de la Barca. 175 hij met alle stelligheid: dat voor een goed drama de drie eenheden noodzakelijk zijn, het Spaansche drama, waarover hij zoo minachtend sprak, bewees niet minder schitterend, dan het werk van den grootsten modernen dramadichter, Shakespeare: dat ten minste de eenheden van tijd en plaats niet noodzakelijk zijn. § 189. Inderdaad bestaan er drama's met een natuurlijke eenheid van plaats en tijd t maar noodzakelijk zijn die eenheden niet. Ja sterker: de eisch zich aan hen te binden, zal dikwijls hinderend werken. De dichter wordt dan in zijn beweging belemmerd, het verloop der feiten wordt gewrongen, onwaarschijnlijk zelfs. Wat moet Corneille in zijn Cid al niet in één dag en op één plaats laten gebeuren! Verder lijdt de aanschouwlijkheld van het drama, want veel moet verteld worden, wat eigenlijk diende te worden vertoond. Denk aan Vondels feptha. We hooten: dat vroeger Jeptha's dochter de eerste was, die haar vader bij zijn terugkeer tegemoet kwam. Zagen we die ontmoeting, wat zou daar het drama bij winnen! Denk aan Lucifer, het vijfde bedrijf, waar de lange beschrijving van den slag de aandacht kwalijk gespannen houdt. Zoo veroorzaken de twee eenheden van tijd en van plaats dikwijls verzwakking der handeling en vermindering der plastiek. § 190. Anders is het met de eenheid van handeling. Zij verhoogt de waarde van het kunstwerk. De eenheid van handeling verlangt niet zoozeer dat maar één enkel voorval worde uitgebeeld, als welt dat alle daden en gebeurtenissen zoo innig mogelijk verbonden zijn door één grondidee. Door één leidende gedachte moeten de deelen zijn samengegroeid. Alles moet samen werken tot het bereiken van het ééne doel. In plaats van „eenheid van handeling" spreekt men dan ook wel zoo goed van „eenheid van idee". Is die eenheid er, dan zal van zelf de hoofdzaak nooit overschaduwd worden door de bijzaken; dan zullen de feiten elkaar met strenge logica volgens de wetten der waarschijnlijkheid en natuurlijkheid opvolgen, en kan de toeschouwer gemakkelijk een overzicht krijgen van den gang van het drama. Dit is noodig want het drama moet onmiddellijk werken. Ontbreekt de eenheid der idee, dan zijn de gevolgen: verwarring, onoverzichtelijkheid, vermoeidheid bij den toeschouwer, daling der belangstelling. Opmerkino. Dat meer handelingen heel goed met de eenheid van het drama 176 vereenigbaar zijn, mits de eenheid der idee er zij, bewijzen o. a. Shakespeare's werken herhaaldelijk. In The Merchant of Venice b.v. zien we twee handelingen, een rechtszaak en een liefdesgeschiedenis, oorspronkelijk vrijwel op zich zelf staand, toch tot het-zelfde doel voeren. § 191. Het drama, dat na de Renaissance, in navolging der Ouden, met de werken van Seneca tot voorbeeld, Werd opgebouwd uit vijf bedrijven, met koren of reien, boden en vertrouwden, en waarin de drie eenheden werden in acht genomen, heet; klassiek drama. é'% ^et ^e scnieP Corneille het Fransch klassieke drama (dit werk trouwens heeft geen reien). Racine, Molière beoefenden het ook. Ten onzent Hooft en Vondel. „Van al onze dichters is Vondel het diepst doorgedrongen in het wezen van het klassieke drama." Uitweiding. Merkwaardig is de rol van de rei in Vondel's Lucifer. Hier neemt het koor daadwerkelijk deel aan de handeling. Het derde bedrijf bestaat vooreen groot gedeelte uit den dialoog tusschen twee reien. § 192. Tegenover het klassiek drama staat het romantisch drama, dat zich niet stoort aan de in § 191 genoemde eischen en zich groote vrijheid veroorlooft in den vorm. Bij ons werd in de XVII eeuw gelijktijdig met het klassiek drama het romantisch beoefend, vooral onder Spaansche en Engelsche invloeden, o. a. door Th. Rodenburg en G. Brandt (De veinzende Torquatus). De voornaamste beoefenaars van het romantisch drama zijn: Calderon de la Barca, Lopez de Vega, Cervantes, Shakespeare, Goethe (Götz, Faust), Victor Hugo. § 193. Naar den inhoud verdeelen we het drama in twee hoofdsoorten: Her treurspel of de tragedie: het blijspel of de komedie. Opmerking 1. Allé andere onderscheidingen zijn tot een der twee hoofdsoorten te herleiden, of zijn er tusschenvormen van. Opmerking 2. Het woord tragedie, gr, rpciyaiSia, is ontstaan uit rpctyoq = bok en utivj = gezang. Het was oorspronkelijk de naam van het offergezang, dat bij de Dionysosfeesten werd aangeheven. Daarbij traden nl. de zangers als satyrs in boksvellen gekleed op. Het woord komedie wordt wel afgeleid van xuifios en iliiïq — feestgezang. Het ontstaan der komedie wordt bij de Grieken óók in verband gebracht met de Dionysosfeesten. 177 De Tragedie. § 194. De tragedie of het treurspel vertoont ons den hoofdpersoon in zijn strijd tegen vijandige machten. Die machten: het noodlot bij de Ouden, onveranderlijke toestanden, vooral de eigen hartstochten in de moderne tragedie, bewerken zijn ondergang. Dien ondergang aanschouwen wij met mede-lijden en ontzag. Met medelijden, doordat de hoofdpersonen onze sympathie heeft door het goede, dat we in hem zien; doordat hij niet misdoet uit volstrekte boosheid maar door een misstap. Een volslagen schurk kan nooit een tragische figuur zijn. Want de tragische ontroering werkt juist bij ons, doordat we ons verwant gevoelen en dus meeleven met het drama. Het hoogste tragische moment ontstaat, wanneer de tragische persoon zich bewust wordt: dat hij zelf zijn - ondergang heeft bewerkt. De grondtoon van de tragedie is de weemoed. Opmerking 1. Voor het klassieke drama denke men aan Koning Oidipous van Sophokles, waar we den sympathiek'en vorst zien zoeken naar den schuldige die zooveel rampen over zijn rijk heeft gebracht, onwetend: dat hij zelf de gezochte misdadiger is. Het noodlot vervolgt en verderft hem. Voor het moderne drama noemen we: Shakespeare's Macbeth, die door een nietsontzienden hartstocht gedreven, met bewustheid misdaad op misdaad stapelt en zoo zijn eigen ondergang bewerkt. Opmerking 2. Men merke op: dat het tragische niet alleen in de kunst voorkomt, maar op de eerste plaats in het leven. Dit was te verwachten, want het drama is niets anders dan een stuk samengedrongen leven. Tragisch is het: wanneer we iemand zien worstelen tegen een ongeneeslijk lijden; of wanneer we een ander zien strijden tegen zijn hartstochten, die hem tóch te machtig zijn; wanneer een groot man door eigen zwakheden zijn plaats verliest. Opmerkino 3. Hooft heeft een eigenaardige opvatting van het tragische; vele zijner helden en heldinnen zijn eigenlijk alleen lijdende figuren. Bij Vondel merken we soms hetzelfde op. § 195. Onze voornaamste treurspeldichter is Vondel. Verder schreven treurspelen: Hooft, Schimmel, Emants, van Eeden, Querido, Alph. Laudy. De wereldlitteratuur noemt als grooten: Aischulos, Sophokles, Euripides. Poelhekke, Woordkanst 8^ druk. 12 178 Seneca, Alfleri, Lopez de Vega, Calderon de la Barca, Marlowe, Shakespeare, Corneille, Racine, Victor Hugo, Goethe, Schiller, Lessing, Hebbel, Hauptmann, Sudermann, Ibsen. §196. De komedie of het blijspel toont ons den mensch in zijn kleinheid. De stof wordt ontleend aan hét alledaagsche leven. Niet ons medelijden wordt gewekt, wel onze glimlach om het kleine gedoe daar voor ons. De grondtoon van de komedie is scherts. Het blijspel wordt (evenals het tooneelspel) meermalen gebezigd om gebeurtenissen te bespreken of personen aan te vallen. We kunnen hierbij onderscheiden: a. het karakter-blijspel, waarin een komisch karakter wordt uitgebeeld, b,v. Hooft's Warenar, Bredero's Spaansche Brabander: b. het verwikkelings-blijspel, waar het komische zit in het samentreffen van gebeurtenissen, b.v. Bredero's Moortje, Asselijn's Jan Klaasz: c. het zeden-blijspel, waarin het komische der zeden van eenigen tijd wordt getoond, b.v. Langendijk's Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden en Her wederzijdsch Huwelijksbedrog. § 197. Het woord komisch beteekent niet hetzelfde als komiek. Komiek is iets wat belachelijk, dwaas is, het blijft laag bij den grond en wekt onze spot• lust of drijft tot onbedaarlijk lachen. Het wezen van het komische is: dat het ons als uit de'hoogte op de daden der blijspelpersonen doet neerzien, met een lach, soms echter ook met een gevoel van medelijden, omdat die menschen niet beter weten of niet wijzer zijn. Komische daden worden gemotiveerd uit het karakter der handelenden, het komieke motiveert niet. Dat iets komisch is, zegt ons verstand, bij het komieke blijft het verstand liefst verre. Gaat het komische over in het komieke, dan hebben we niet langer te doen met een blijspel, maar met de klucht. Uitweiding. De middeleeuwen kenden het blijspel niet, wel de klucht. Het blijspel is in de 17e eeuw bij ons het eerst beoefend door Bredero, die in zijn Moortje een navolging gaf van een blijspel van Terentius. Verder schiep hij De Spaansche Brabander. Hooft en Bredero bewerkten Aretino's Schijnheiligh. Hooft alleen ver- 179 dietschte Plautus' Aulalaria tot een geheel Nederlandsen stuk: Warenar met de pot. In ons land heeft het blijspel niet zeer gebloeid. We noemen nog: Thomas Asselijn; Langendijk; H. van den Berg De Neven; Lodewijk Mulder De kiesvereeniging van Stellendijk: De Koo De Candidatuur van Bommel; Emants De Krisis; Justus van Maurik Janus Tulp; Fijne Beschuiten. ; Frederik van Eeden De Student thuis en Don Tocribio; H. Roelvink Freuleken. Tot de wereldliteratuur behooren: Aristophanes, Plautus, Terentius, Molière Beaumarchais, Goldoni, Shakespeare, Sheridan, Sh'aw. Holberg, Lessing, Freytag. Nog een paar vormen dienen even aangestipt te worden: Her Tooneelspel. § 198, Het tooneelspel is een tusschenvorm tusschen treurspel en blijspel. Daardoor wordt het dikwijls gebruikt „om maatschappelijke en zedekundige vraagstukken in een bepaalden vorm onder de aandacht van het publiek te brengen." Zoo bevat het vaak een strekking, al wordt het tooneelspel nog zoo eenvoudig als b.v.: Spel pan de Zee, aangeduid. Heyermans vertegenwoordigt het bij ons met veel stukken van waarde; Schimmel met Her kind van Staat; Top Naeff met Aan Flarden; Van Nouhuys met Eerloos, het Goudvischje: Fabricius met Mef den Handschoen getrouwd. Totok en Indo, Dolle Hans; Van Riemsdijk met De rechte lijn: Willem Schürman met De Violiers. Het herdersspel. § 199. Het herdersspel is een gedramatiseerde arkadia. „Het klassieke herdersdicht had door den dialoog, die er somtijds in werd opgenomen, reeds de kiem in Zich van het herdersdrama. Dit werd ongeveer gelijktijdig in Spanje en in Italië uitgevonden; in Spanje door Juan del Encina, in Italië door Agnolo Poliziano". Dit herdersspel had dezelfde karaktertrekken als de vroeger genoemde Arkadia. De beste voortbrengselen dezer dichtsoort zijn: Aminta door Torquato Tasso (1573), en II Pastor Fido van Guarini (1590). Deze hebben op de 180 Nederlandsche herdersspelen grooten invloed uitgeoefend, op Hooft's Granida en Vondels's Leeuwendalers. De opera of het muziekdrama. § 200. De opera is een dramatisch werk waar dichtkunst en muziek samengaan. Soms ook, dit geldt vooral de oude, z.g.n. Italiaansche opera, werkt de dans mede. Men onderscheidt: de groote opera, die beantwoordt aan het ernstige drama (Beethoven: Fidelio); de komische opera, overeenkomende met het blijspel (Mozart: Figaro's Hochzeit); de operette, (Strausz: die Fledermaus). Uitweidino. Het woord opera is Italiaansch en beteekent letterlijk: werk, handeling. Terwijl oorspronkelijk in Griekenland en soms ook in de Middeleeuwen het drama verbonden was met de muziek, heeft het moderne drama zich daarvan geheel losgemaakt. Alleen in Italië bleef nog de herinnering leven aan de oude samenwerking van woord- en toonkunst, met een neiging om die verbinding te doen voortbestaan. Daaruit groeide de opera (en operette = kleine opera), waarin echter weldra de muziek sterk op den voorgrond trad en de dichtkunst zich geheel naar haar eischen voegde. Dat hierdoor de kunstwaarde der opera-teksten zelden iets beteekende, is licht te begrijpen. Daardoor echter daalde de waarde der opera als kuituurwerk in haar geheel, daar de harmonie tusschen de deelen verbroken was. Ja, niet zeldzaam waren de gevallen,, waarin de opera spotte met alle waarheid en waarschijnlijkheid, waarin het libretto belachelijk werd, alleen om aan de eischen der muziek, die een aantal aria's, duetten, terzetten, kwartetten, koren, recitatieven enz. vorderde, te voldoen. De muziek was doel, het drama maar middel. Duitschland heeft hierin verbetering gebracht. Gluck, Karl Maria von Weber en Mozart o. a. waren de voorloopers van den schepper van het moderne muziekdrama: Richard Wagner. Deze herstelde het woord in zijn eere door te eischen: dat de tekst zelfstandige kunstwaarde bezitte, en door de innigst mogelijke eenheid te verlangen van woord met muziek. Zijn „Leitmotieve" smelten beide samen en maken ieder bedrijf tot een uit een innerlijke eenheid ontstaan geheel. Wagner wilde meer. Hij is de profeet geworden van het Gesamtkunstwerk. Daarin wilde hij alle kunsten, dus ook de beeldende laten meewerken 181 tot één geheel. Vandaar zijn zorg voor tooneeldekoraties, voor kleeding, voor de plastiek bij den tooneelspeler. Een verdienste méér is: dat hij in zijn werken aansloot bij de in het volk levende poëzie. Voor de Germanen Germaansche kunst, zei hij. Door zijn buitengewone gaven is hij in staat geweest te verwezenlijken, wat hij wilde. Zijn eerste werken: Der Fliegende Hollander, Tannhauser, Lohengrin, getuigen nog van de moeite zich aan het oude te ontrukken. Zijn latere scheppingen: Tristan und Isolde, Die Meistersinger von Nürnberg, met zijn frisschen humor, de geweldige tetralogie Der Ring des Nibelungen, en het verheven Bühnenweihfestspiel Parsifal zijn de volledigste verwezenlijking van zijn grootsche ideeën. De kantate. § 201. De kantate is een lyrisch- episch gedichtraat bestemd is voor den zang. Het lyrische element is dus sterk overheerschend (Ital. cantare = zingen). Een^groote, geestelijke kantate noemt men oratorium. Behandelt het oratorium het lijden en sterven van Christus, dan heet het: passie. Opmerktno. De oratoria zijn al oud. Ze dateeren van Philippus van Neri, den grondvester der Kongregatie der priesters van het Oratorium. De door hem gestichte muziekscholen zongen in den Vasten gedeelten uit de Heilige Schrift. Handel gaf het oratorium zijn tegenwoordigen vorm. Kantaten: H. van Alphen De Starrenhemel; Staring De Zee.Ariadne; J. de Geyter De Wereld in; Schimmel Bij de Onthulling van Thorbecke's Standbeeld. P. Benoit komponeerde de Rubenskantate. Oratoria: J. v. Beers De Oorlog, Antheunis De Vlaamsche Nacht; Lodewijck de Koninck Sint Franciscus (door Tinei getoonzet), Beroemde oratoria zijn verder: Messias (Handel) Die Schöpfung, en Die Jahreszeiten (Haydn), Elias (Mendebsohn), La Vita nuova (Wolff-Ferrarl, tekst van Dante). Onovertroffen zijn ). S. Bach's Johannes- en Matthauspassion. DIDAKTIEK. § 202. De kunst heeft tot doel» iets schoons te geven. Onderrichten is niet haar taak. Toch is het mogelijk, dat een dichter godsdienstige, wijsgeerige of wetenschappelijke waarheden in schoonen vorm weet te leeren. Dan geeft hij didaktische kunst. Men kan echter de didaktische poëzie niet als vierde hoofdgroep naast epische, lyrische en dramatische poëzie plaatsen. Want zij spruit niet uit het wezen der kunst zelf. Zij behoort als onderdeel bij de lyrische, epische of dramatische poëzie, waarbij öf de verbeelding öf het gevoel van den dichter de behandeling der stof verheft tot kunst. Episch-didaktisch zijn: leerdicht, fabel, parabel, allegorie, geschiedverhaal, biografie; lyrisch-didaktisch: epigram, hekeldicht. De fabel, parabel en allegorie hebben we al behandeld. Voor de dramatische didaktiek verwijzen we o.a. naar de moraliteiten. § 203. Het geschiedverhaal kan kunst worden door de ordening van de stof en de verzorging van den stijl. Als Woordkunst zijn o. a. belangrijk : Hooft's Nederlandsche Historiën, G. Brandt's Leven van de Ruyter, Leven van Vondel, Leven van Hooft, Busken Huet's Land van Rembrandt. Het Leerdicht. § 204. De belangrijkste uiting der didaktische poëzie is het leerdicht. Het geeft een uitvoerige behandeling der stof. Van Maerlant: Der Naturen Bloeme, Jan Boendale Der Leken Spieghel, Cats: Houwelijck, Spieghel van den ouden en den nieuwen Tijdt, Trouringh, Ouderdom, Buitenleven. Vondel: Altaargeheimenissen, De Heerlijckheit der Kerke. Bilderdijk: De Ziekte der Geleerden, De Sterren, De Dieren. Huygens: Oojjenrroosr. 183 Wordt ia een leerdicht iemaads levea beschreven, dan ontstaat de biografie. Verhaalt de dichter ziju eigeu levea, daa geeft hij een auto-biografie. Cats: Ouderdom, Buytenleven, Hofgedachten op Zorgh-vliet. Huygens: Dagwerck, Hofwijck, Clugswerk. Het Epigram. § 205. Het woord epigram beteekent letterlijk: opschrift. Het is de naam van een kort, zinrijk gedicht. 't Is naarstigheid, die vroege Kennis gaart: Ervaring is 't die spade Wijsheid baart. Starino. Gewoonlijk geven we aan het epigram een engere beteekenis en noemen het dan in het Nederlandsen: puntdicht. Dan heeft het een verrassende wending aan het slot. Het wekt de belangstelling en nieuwsgierigheid omtrent het een of ander onderwerp op, houd den hoorder iu spanning, en verbreekt die spannig ineens. Het is vooral een uiting van het verstand, bevat dikwijls een woordspeling en hekelt of spot gaarne. Hoe quam 't, dat Amsterdam soo gram was. En waarom was 't niet voor den Prins? In seven woorden gaet veel sins; 5:"v.' Om dat de Prins voor Amsterdam was. C. huyoens. In het volgeade gedicht vaa Staring zit er een voortreffelijke karakteristiek van: § HET LANGE PUNTDICHT. Een Boertig Heldendicht? ja! Rijmen zonder fout; En, aan ' t gestolen slot, het eerste graant jen zout! Herdrukt den titel om geen koopers meer te vangen: Voor heldendicht, stelt puntdicht .... in tien zangen Opmerking. Huygens noemde zijn epigrammen Sneldichten, en gaf de verklaring van dien naam in het volgende: 184 HAMER. Een kort woord, snell en feil gesproken, heeft meer kracht, Dan een langh swaer bericht dat slaep'rig uyt geseght werdt; Een kleinen Hamer, snel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaar IJser, dat maar op den bout geleght werdt. Onze voornaamste epigrammendichters zijn: Roemer Visscher, C. Huygens, Staring. Het hekeldicht. § 206. Het hekeldicht of de satire geeft uiting aan spotzucht, verontwaardiging, haat. Het wil gebreken aanwijzen, verkeerdheden verbeteren, onrecht wreken. De volkspoëzie bevat veel spot- en hekelliederen. Eén voorbeeld uit vele is het bekende: Helsche duvel, die tot Brussel zijt, Uw naem ende faam zij vermaledijt enz. (Zie Van Vloten, Ned. Geschiedzangen I 394). Constantyn Huygens hekelde in zijn Costehk Mal de dwaasheid der mode. Vondel nam met zijn hekeldichten vurig deel aan de gebeurtenissen van zijn tijd. Palamedes, Geuzen-vesper, Jaergelijde, en andere Oldenbarneveldtiana zijn vol verontwaardiging over den dood van den Advokaat van den Lande. Het Decretum Horribile hekelt de Praedestinatie-leer; Rommelpot van 't Hanekot, Otter in 't Bolwerk, slaan op de twisten tusschen de Akademie en de predikanten; Roskam wraakt het plichtverzuim der regenten. Neemt de satire den uiterlijken vorm aan van een ander gedicht, maar met zoodanige wijzigingen, dat een ernstig werk belachelijk wordt gemaakt, dan ontstaat de parodie. Braga bevat veel parodieën. Ook van Eeden's Grassprietjes. Van veel kunstwaarde zijn de Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens. WOORDKUNST. § 5. In dit boekje wordt met betrekking tot één kunstuiting : de dichtkunst, een poging gedaan om het verkrijgen van inzicht te vergemakkelijken. Het wil dus niet leeren dichten, maar wel de dichtkunst leeren begrijpen. Ofschoon natuurlijk de poëzie vooral onmiddellijk werkt, stijgt toch het genot bij groeiende verheldering van inzicht. Daarom is het van belang de grondbeginselen te kennen, de technische termen te verstaan en ook iets te weten van de wordingsgeschiedenis. Wanneer we weten hoe een verschijnsel ontstaat, wordt het ons in zijn aard ook duidelijker. Dit inzichtgeven wordt hier beoogd. Niets anders en niets meer. Dit boekje is een inleiding. Het heeft dus zijn doel niet in zich-zelf, maar zal alleen dan bereiken wat het wil, als het meegeholpen heeft, iets van het wezen der schoonheid te openbaren en daardoor eerbied en liefde voor haar heeft gewekt. Want wie eenmaal getroffen is geworden door de poëzie, zal dat nooit vergeten, maar er naar streven, weer onder haar bekoring te komen. Zoo moet ieder mensch staan tegenover de kunst. Al kan hij ook nog zoo weinig tijd ontwoekeren aan zijn eerste en noodzakelijke werkzaamheden, al kan hij maar van tijd tot tijd eenige uren zich opzettelijk aan het genieten van kunst wijden, als hij één keer haar ernst heeft erkend, haar verheffende en bevrijdende kracht heeft ervaren, zal zij z'n heele leven hem worden: een blijvende herinnering aan edel genot, een gezellin die telken male op iets moois wijst, een steeds vaardige begeleidster naar de schoonheid, een openbaarster van het hoogste leven. „II ne faut plus dire que 1'art pur ne sert a rien: il sert a vivre '. Duhamel. Lapossession du monde. A thing of beauty is a joy for ever: lts loveliness increases; it will never Pass into nothingness; but still will keep A bower quiet for us, and a sleep Full of sweet dreams, and health, and quiet breathing yes, in spite of all Some shape of beauty moves away te pall From our dark spirits. John Keats. Endgmion. 4 12 er sterk in; zelfs in zeer oorspronkelijke. „Hij gedijt als een snoek op zolder" is volksbeeldspraak, en is ze niet sterk van werking? En heeft de dichter rijke fantasie en diep gevoelsleven, dan geeft hij door eigen-geziene, en eigen-gevoelde beelden meer dan gewone kracht aan zijn woord. Fijner bewerktuigd dan de massa, voelt hij verband waar wij het niet zagen, speurt hij meermalen een verdoken overeenkomst die, eens door hem aan het licht gebracht, verrast door haar juistheid en nieuwe uitzichten opent aan den geest. Juist dit, een gevolg der oorspronkelijkheid in beeldspraak, doet des dichters woord dieper binnendringen in den geest des hoorders. Want de logische en aesthetische werking wordt verzwakt door het gebruik van al veel gebezigde beelden. Een gebruik echter, dat toch veel voorkomt. • In het dagelijksch leven ieder oogenblik. Maar ook in de letterkunde. Er bestaat een groot aantal gevallen van overgeleverde beeldspraak, die door het veelvuldig gebruik haast niet meer als beeldspraak aandoet. Haar plastische werking is daardoor gering; ze verzwakt het kunstwerk in plaats van het te versterken. Zulke beelden, die we van elkaar zonder veel nadenken overnemen, zijn gelijk munten die lang in omloop zijn geweest, en waarvan de beeldenaar is afgesleten. , ■§ Uitweiding. „De beeldspraak moet als iets oogenblikkelijks en accidenteels, niet als iets stereotieps en essentiëels beschouwd worden. In de sterke emotie zijner stemming ziet de dichter gelijkenissen, personificaties, etc, die bij die ééne stemming, die bijzondere gevoelsschakeering, passen, wijl zij haar belichamen en vertegenwoordigen, en 'die hij in de taal door beeldspraak en figuurlijke uitdrukking weergeeft en verduurzaamt. Dit deden de eerste dichters en zoo ontstond er langzamerhand een rijkdom van overdrachtelijke spreekwijzen, als blijvende voorstellingen der individueele aandoeningen van enkele fantasievolle naturen. Maar een later geslacht van zangers, minder oorspronkelijk en met minder diepe emoties, begon zijn eigen aandoeningen aan de zegswijzen der anderen te verbinden, daar zij hen zelve niet sterk genoeg gevoelden, om een taal voor zich te scheppen, zooals gene het hadden gedaan, en niet fijn genoeg, om te bespeuren, dat de individueele uitdrukkingen van anderen ongeveer slechts en niet volkomen hunne eigene stemming weêrgaven. Dit misbruik nam telkens meer toe, en men ging eindelijk de beeldspraak beschouwen niet als een subjectieve uiting van een 13 in exaltatie verkeerende verbeelding, maar als een bestaanden taalschat, die ieder ten dienste stond; een materiaal, waarvan ieder mocht afnemen, om er mee te zeggen wat hij te zeggen had; iets feitelijks, niet iets symbolisch. Ook nieuwe „dichterlijke uitdrukkingen" werden, buiten alle fantasie om, naar analogie van de reeds bestaande gemaakt. En door de kracht der traditie en den allengs bedorven smaak van het publiek werd het zelfs talenten, die voor iets bestemd waren, te moeilijk, zich aan den sleur der mode te ontworstelen. Men moest zoo schrijven, op poene van niet gelezen te worden. De dichterlijke taal was geboren." Willem Kloos. Opmerking 1. Hoe weinig waarde het heeft oorspronkelijk werk te schrijven, is goed gezegd in het volgende verspaar: Weil ein Vers dir gelingt in einer gebildeten Sprache, Die für dich dichtet und denkt, glaubst du schon Dichter zu sein. Schiller. Dillettant. §11. Behalve door verbleekte beeldspraak kan een dichter zijn werk benadeelen door onjuiste of gezochte en gezwollen beelden. Deze doen schade aan het kunstwerk. Levensvoorwaarde voor alle kunst toch is echtheid, waarheid en oprechtheid. Gehuicheld gevoel kan nooit ontroering wekken, terwijl valsche én gezwollen beeldspraak door de wanverhouding tusschen wat de dichter wil zeggen en de wijze waarop hij dit doet, onzen werkelijkheidszin kwetst, zoodat we de beeldspraak niet voelen als een noodzakelijkheid en haar verwerpen. Opmerking 1. Wanneer de genoemde fouten den stijl ontsieren, wanneer dus de beeldspraak niet tot het verbeelde in harmonische verhouding staat, spreken we van Rhetoriek. Rhetoriek ontstaat uit opgeschroefd gevoel en gezwollen of ongemotiveerde beeldspraak. Gewoonlijk gaat dit gepaard met holheid van gedachte. Wat smart doorvlijmt zijn ziel, wat gier blijft hem doorknagen. Helmers. De Hollandsche Natie. Ach! de ochtend ziet haar oog in tranenvocht verdronken. En de avond roerloos haar in wanhoop weggezonken. Dezelfde, r. a. p. 14 Laat af, verwerpt de lier, o mijn verstijfde vingren! Perst geen gedwongen toon 't weerbarstig speeltuig af: Geen hand zal toch mijn hoofd met lauwren ooit omslingren, En ik daal zonder roem, als andren, neer in 't graf. Ver zijt gij heengevlucht, o heuchelijke jaren! Toen Febus' heilig kroost deelde in der vorsten gunst: Der eeuwen oceaan smoorde in zijn woeste baren Uw aanzijn en verzwolg in 't slijk, den roem der kunst. D. Loots. Afscheid. Opmerking 2. „Den unberechtigt affektreichen Stil nennen wir rhetorisch". Daarbij is „mit dem Plus des Affektes ein Minus der intellektuellen Betatigung verbunden". (Elster). Opmerking 3. Hoe juister de beeldspraak, hoe overtuigender zij werkt. Toch moet hier opgemerkt worden, dat daar beeldspraak geboren wordt uit gevoelsovereenkomst, er voor een bepaald persoon wel degelijk gelijkheid van gevoelsindruk kan bestaan, zonder dat ieder ander diezelfde gelijkheid geheel kan navoelen. Berustte de beeldspraak uitsluitend op bewuste verstandelijke aanschouwing en vergelijking, dan zou het anders zijn. Maar een gevoelsindruk is in den grond iets subjectiefs, zoodat de beeldspraak nog daarom niet onjuist moet genoemd worden, wanneer niet iedereen ze kan navoelen. Een bloesemwind ruischt door mijn leven, Een vlam slaat omhoog in mijn hart. Nu mijn stem door de vriesnacht zal beven Als een tolk van zijn vreugde, zijn smart. P. N. van Eyck. De sterren. Wie dunkle Traume stehen, Die Hauser in langer Reih. Heine. Merk op b.v. hoe Poot in zijn gedicht Nacht het voortgaan van de maan gezien heeft, hoe hij de sterren de harmonie der sferen,hoort zingen, hoe het dooreenvliegen der vogels op hem zelfs een gehoorindruk maakt. 15 Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen. Zie 't ryzend licht der schoone maen Op gevels blikkeren en torens. Zy meet het blaeu met elpe schreên En scheurt in koelen moedt met haere zilvre horens De donkerheit vaneen. Der starren eindeloos getal Speelt met een' flonkerenden val Een gloeiende muzyk van kringen. En geeft aldus by 't hemelsch hof Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen Onëindelyken lof. Hoe luistert d' onbeweegde lucht! Daerin schryft nu geen vogelvlugt Heur schaterende wemelspooren. § 12. Ga de toepassing der beeldspraak na in de volgende stukken. Valt ergens soms ook iets aan te merken? Ik ween om bloemen in den knop gebroken. En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, Tïn om mijn harte dat niet werd verstaan. Kloos. Gelijk een moeder turende op haar kind. Of zij voor 't eerst die heldere oogen zag; — Gelijk een knaap, die 't liefst de sprookjes mag, Waarvan hij 't eind weet als 't verhaal begint; Gelijk een vrome vrouw, die'dag aan dag Leest in den Bijbel: telkenreize vindt Ze een nieuw bewijs dat God den mensch bemint, En vouwt de handen bleek van blij ontzag; Zoo lees ik in Uw ziel een heerlijk, oud. Heel oud verhaal — ik ken 't van buiten al ... . Héléne Swarth. 16 Veel kennis zal den dwaze zoomin dienen als een ontredderd schip veel wind of stoom, maar door des wijzen geest wordt al 't geziene zuiver weerkaatst als bloemen aan den zoom van effen water, — 't is een land herboren daaronder, rijk en stil, en als een droomgedachte teeder, daar 't een zucht verstoren kan, — maar het komt weer even rein weerom zoodra rust is. Frederik van Eeden. Het lied van schijn en wezen. Gelijk een wolk van uitgevaste gieren, Gebroken door der tralies stalen rij Met schellen kreet de ruimte in gaat zwieren, Het vlammend oog vol hongerrazernij, Zoo stormen tot den dood of 't zegevieren Der Janitsaren duizenden voorbij. Schaepman. Aye Sofia. Waarom uw boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn' gerust, al is 't niet groot; Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood. Staring. Aan een te zedigen schrijver. Kan het zijn, dat een ader, verstikt en vergeten, Schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol, Thans op nieuw, door een stout en gelukkig vermeten, In den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol? Is. da Costa. Vijf en twintig jaren. Maar werd ik als een worm, in 't zand Vertrapt, 'k heb me als een slang gewroken, De wereld naar het hart gestoken, En wie mij kent, ontziet mijn tand. Beets. José. 17 Want breken wil hem het zijne, (zijn hart n.1.) Als hij denkt hoe oneindig veel groots De klauw der wereld reeds smakte In den killen afgronds des doods. Nam ze ook niet zijn dichterdroomen Wreedaardig bij een been En sloeg hun de hersens te pletter Tegen den werkelijkheidssteèn ? Piet Paaltjes. Drie Studentjes. VERTROOSTIN GE AAN GEERAERD VOSSIUS. kanonik te kantelberg over syn soon Dionys. Wat treurt ghy hooghgeleerde Vos, En fronst het voorhoofd van verdriet ? Beny uw soon dén hemel niet, De hemel treckt, ay, laat hem los. Ay, staeck dees ydle tranen wat. En offer, welgetroost en blij. Den allerbesten vader vrij Het puyck van uwen aerdschen schat. Men klaeght, indien de kiele strand, Maer niet, wanneerse, rijck gelaên, Uyt den verbolgen Oceaen, In een behoude haven land. Men klaeght, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck: Maer niet, zoo 't glas bekoomt een breuck, Als 't edel nat geborgen word. Poelhekke, Woordkunst. 8>" druk. 18 Hij schut vergeefs sich selven moe, Wie schutten wil den stareken vliet, Die van een steyle rotse schiet, Na haren ruymen boesem toe. Zoo draeyt de wereldkloot; het sij De vader 't liefste kind beweent: Of 't kind op vaders lichaem steent. De dood slaet huys nocht deur voorby. De dood die spaert nocht soete jeughd, Nocht gemelijcken ouderdom. Sy maeckt den mond des reedners stom: En siet geleerdheyd aen nocht deughd. Geluckigh is een vast gemoed, Dat in geen blijde weelde smilt. En stuyt, gelijck een taeye schild, - Den onvermybren tegenspoed. Vondel. Er ligt in elk ding schuilend fijne essence Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch Als een piano, zóó dood, maar besnaard. Nu ééns rilt één snaar, dan d'aar, naar den aard Van elk geluid buiten, soms, te gelijk Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk — Rijen gevoelens staan bij hem in slaap, En worden wakker terwijl hij van knaap Oud man wordt. — Ach, er stonden veel zich dood Te droomen, tot met hem hun leven vlood, En 't al voorbij was — 't lijkt in oude sprook Betooverd slot, dat klimop en huislook Verborgen; binnen is het stil, de wacht, Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht. Maar als een prins komt en zijn tooverwoord Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort, HET VERS. De la musique avant toute chose. Paul Verlaine. § 26. Het vers kenmerkt zich door den sterksten vorm van het rhythme. Die sterkste vorm van het rhythme wordt veroorzaakt door het metrum of de maat. Opmerking 1. Beter ware te zeggen: die sterkste vorm van het rhythme wordt bepaald door het metrum. Opmerking 2. Rhythme en maat dekken elkaar niet geheel. Zie §§ 28, 33 en 35. AJs we een versregel uitspreken, hooren we een reeks van stemstooten. Oost, west, thuis, best; is een reeks van vier stemstooten. Ieder der vier woorden heeft een vollen klemtoon. „Doch zelden komen de stooten bots achtereen, meest altijd zijn zij onderschoten met zwakke sylben, die voor of achter of tusschen de stootsylben vallen — een, twee drie op malkaar, ja soms nog meer. Meestal geschiedt die afwisseling regelmatig : stoot — val, stoot — val (vallend rhythme). val — stoot, val — stoot (stijgend rhythme), of ook stoot — val — val, stoot — val — val, enz. Zoo onderscheidt ons gehoor klankgroepen, ontstaan door één stooten + toegeven van het stemapparaat, zooals een heffen en dalen van den arm bij het werk, van den voet bij het gaan." G. Verriest). ») Elke versregel bestaat dus oit groepen van een betoonde lettergreep + een of meer onbetoonde» Die groepen noemen we voeten. 1) G. Verriest, Ooer de grondslagen van het rhythmisch woord. 39 Versvoeten zijn dus de maateenheden, waaruit de verzen zijn op- j gebouwd. Opmerking. We kunnen ook spreken van woordvoeten. Het woord „vaderlijk" b. v. bestaat uit één lettergreep met vollen klemtoon + twee met minderen klem. § 27. Het ontleden van een vers in voeten heet scandeeren. Wordt dit op papier gedaan, dat duidt men de beklemde lettergreep of arsis aan met het teeken —, de onbeklemde of thesis met aldus \ Aen d'Amstel en aen 't IJ, daer doet zich heerlijck op«T Sy die als keiserin de kroon draegt van Europe. Vondel. Opmerking. Men lette er goed op, dat de teekens — en — geen verwarring brengen. Ze geven hoogstens een aanduiding. Want de taal leeft niet op het papier, maar alleen als ze gesproken wordt. Het oor moet hier oordeelen, niet het oog. § 28. We gebruiken slechts twee teekens bij het scandeeren, maar eigenlijk zijn die geheel onvoldoende. Er zouden er veel meer noodig zijn om de juiste waarde van het accent op iedere lettergreep te doen uitkomen. In het woord „vaderliefde" heeft ieder der vier lettergrepen een ander accent; ongeveer aldus: va-der-lief-de. Wie bovenstaande regels van Vondel hard-op leest, zal onmiddellijk het geheel onvoldoende der teekens opmerken. Het metrum is eigenlijk niet meer dan het geraamte van het vers. Het rhythme omgeeft dat geraamte, zooals de levende spieren het skelet. Het rhythme is dus niet ongebonden, maar toch niet onvrij. Het staat boven het metrum. We kunnen dus zeggen: Wanneer het rhythme door maat gebonden wordt, ontstaat het vers. Een vers is een metrische rhythmenreeks. §29. Er zijn veel soorten van versvoeten. 40 In het Nederlandsch komen de volgende het meest voor: de jambe u— ) , , . ( stijgend rhythme. de anapest ^ ^ — ) de trochaeus — ) , , , , } dalend rhythme. de dactylus — «-» *»* \ de spondaeus Nou iens | van 't loo se Reynt|tje Geson gen dat | het klinkt. Vondel. Kan het zijn, | dat de lier, | die sints lang | niet meer ruisch te, die sints lang | tot geen har ten in dicht muzijk sprak, Da Costa. Opheus, | met sijn | stem en | vinger, Maekte eer tijds den | boomen | voeten. Hooft. AllTde'l andere | goden en | rossenbelsturende | mannen Süepen dTn | nacht gansch J door ; — geen | slaap gaf | Zeus de verkwikking. Ilias vertaling Vosmaer). Opmerking. Welk verband er bestaat tusschen den gang van een vers en zijn metrum is niet in 't algemeen te zeggen. Vaak heeft hetzelfde metrum in verschillende gevallen een geheel verschillende uitwerking. § 30. Naar den aard der voeten, waaruit het bestaat, noemen we een vers jambisch, trochaeisch, enz. Naar het aantal voeten onderscheiden we de verzen in een-, twee-, drie-voetige, enz. De verssneden, die ontstaan, wanneer met den woordvoet de versvoet niet eindigt, noemt men caesuren. Valt echter het eind van den woordvoet met het eind van den versvoet samen, dan wordt de snede diaerese genoemd. De caesunr valt dos steeds in een versvoet. De diaerese steeds tusschen twee versvoeten. Langere verzen hebben gewoonlijk een rustpunt. 41 Dit noemt men bij voorkeur de caesuur of de diaerese? al naar de rus) in of buiten de versvoeten valt. en De wind I waait h°°9 II èn kent | dé men|schen niet Hoog wil | ik stij|gen || met den Nöordewind., §31. Het overloopen van den zin uit het eene vers in het volgende heet emjambement. Na dat de vijand nu den Dam had ingenomen, Nam ick en 't overschot na 'et Raedhuys toe de wijck, En hield hem staen met kracht, als water voor den dijck, — Wen 't landvolck opgeklept sich soeckt bij nacht te redden, . En brengt vast soden aen, en stëenen, paelen, bedden En bulsters, en al 't geen den zeedijck stutten kan. Vondel. Gysbreght van Aemstel. Devant la porte, il y a Un beau nid d'hirondelles. De moderne dichters maken dikwijls met groote vrijheid gebruik van enjambementen. Zoo hoorde het een visch En een zeevogel; dien dag was het lisBosch vol geplas en wuivend wit geveert' Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd' Des avonds naar zijn boomnest. Herman Gorter. Mei. Verzen met geringe regelmaat heeten knittelverzen. De Schoolmeester schreef er vele. Doch de zwartste bladzijde in een olifant Is, dat hij strikken voor zijn natuurgenooten spant, En, zonder een blos op zijn wangen, Zich niet schaamt zijn naasten te helpen vangen. De Schoolmeester. De olifant. 42 Opmerking 1. Hoe minder de versvoeten samenvallen met de woordvoeten, hoe steviger van bouw het vers is. De woorden smelten dan meer samen tot één geheel en het rythme beweegt zich vanzelf meer vrij van het metrum. Ook de inhoud bindt de woorden samen. Opmerking 2. Verzen, waarin de laatste voet onvolkomen blijft, heeten katalektisch. Dit komt alleen voor bij vallend rhythme. Tellen de verzen een volkomen aantal voeten dan heeten ze akatalektisch. Hebben ze een lettergreep over, dan zijn ze hyperkatalektisch. Dit komt alleen voor bij stijgend rhythme.. Opmerking 3. Let eens nauwkeurig op: hoe ontelbaar veel schakeeringen er in de versvoeten bij goed luid lezen hoorbaar zijn. § 32. Eenige verzen dragen bepaalde namen. De Alexandrijn is een zesvoetig jambisch vers Ik zing | den on dergang | van d'eer|sten wa|reldgrond. Bilderdijk. Ondergang der eerste Wareld. Opmerking. Hij wordt zoo genoemd, omdat hij het eerstin een Franschen Alexanderroman is gebruikt geworden. Gewoonlijk valt de snede na den derden voet. De Hexameter of zesvoet bestaat uit zes dactylen. ' Toen daar | bad de ver heven en bitter be|proefde O dusseus Voerden de krachtige muilen de jonkvrouw haastelijk | stadwaarts. Odussee (Vertaald door C. Vosmaer ) Opmerking 1. In ieder der eerste vier voeten komt in plaats van den dactylus ook wel een spondaeus voor. In de vijfde alleen bij uitzondering. In plaats van dactylen komen soms ook trochaeën voor. De caesuur valt meestal in den derden voet. Volgt zij na de arsis, dan heet zij mannelijk, komt zi[ na de eerste thesis van een voet, dan noemt men ze vrouwelijk. Opmerking 2. De Hexameter (eigenlijk hexameter dactylicus d. i.zesmatig dactylisch vers), is een uit het Grieksch ingevoerde versvorm. Daar hij van oudsher vooral voor zoodanige gedichten werd gebruikt, waarin de daden van helden werden bezongen, heet hij ook wel heroïsch vers (versus heroicus). 44 Uitweidingen. § 33. Bij het scandeeren van verzen op papier zal men dikwijls op moeilijkheden stuiten. Ja, 't zal meermalen voorkomen, dat men niet goed weet hoe met de teekens — en ^ den gang van het vers weer te geven. Dan is daardoor echter niet steeds het vers veroordeeld, maar wel kan blijken, hoe moeilijk, ja onmogeüjk het is een uiting van leven met teekens te registreeren. Het vers toch leeft alleen als het gesproken wordt, als de levende stem het levende rhythme doet klinken. Menig vers, dat geschreven met dooie letters op dood papier, niet te scandeeren valt, klinkt, goed gesproken, geheel harmonisch. Ja, de gemakkelijk te scandeeren verzen missen dikwijls den gang, den klank en de kleur van die, waarin meer schakeering is. Dit komt, doordat de stem iets gaf, wat het papier nooit kan geven: het levende woord en dus het levende rhythme. Rhythme, het zij nog eens herhaald, is uiting van leven. En zoo wisselend rijk het leven is, evenzoo is het versrhythme onuitputtelijk in zijn verscheidenheid. Deze rijkdom van telkens wisselende vormen maakt juist een der voornaamste bekoorlijkheden van de verzen uit. Vooral in de volkspoëzie blijkt dit, en bij de dichters die geluisterd hebben naar de stem van het volk in zijn naïeve liederen *) en naar het levende woord in eigen ziel. Want het vers wordt niet gemaakt, niet in mekaar gezet door den dichter, maar groeit in zijn ziel tot het als een harmonisch geheel naar buiten dringt 2). *) Men luistere eens naar de goede volksliederen en naar dichters als o. a. René de Clerq. 2) Men denke aan Guido Gezelle's gedicht: Ten halven afgewrocht Zoo slaapt de botte in 't hout, ontvangen, niet geboren; verdonkerd en verdoken ; gevonden algeheel, geen blomme en is er ooit noch algeheel verloren, geen blad eruit gebroken; zoo ligt er menig rijm maar blad en blomme en al, onvast in mij, en beidt het ligt erin, en beidt den aangenamen tijd den dag, den dageraad van volle uitspreekbaarheid. | de barensveerdigheid. 45 Dus het vers is een levend organisme en de schakeeringen van het rhythme zijn niet anders dan een uitgebreide reeks middelen om stemming en inhoud op de rijkste wijze tot hun recht te doen komen. Daarbij geeft ieder dichter nog iets eigens aan zijn vers, hetwelk zich o. a. ook openbaart in 't rhythme. De hoofdzaak is: dat men er zich aan gewenne: verzen als klank' voortbrengsels te beschouwen, en dus door het gehoor in zich op te nemen, zooveel mogelijk zonder den omweg langs het papier. Men luistere met oplettendheid, wanneer men in de gelegenheid is goed verzen te hooren zeggen, en men zal verbaasd opmerken, hoeveel muziek de geoefende en gevoelige zegger uit verzen kan doen klinken. Verzen moeten in ons geheugen blijven hangen, zooals muziek er nog nazingt, lang nadat de tonen zijn weggestorven. Het zoo tot volle leven gewekte vers is het eigenlijke en eenige objekt der versleer. § 34. De nieuwe dichters hebben dit goed ingezien. Er zijn tijden geweest, waarin geleerden, kamergeleerden vooral, op grond der studie van bestaande gedichten wier bouw ze ontleedden, meenden het wezen van een vers door scandeering te kunnen blootleggen, en dan te mogen voorschrijven wat in een vers geoorloofd was en wat niet, Terwijl ze niet meer hadden mogen doen dan uiteenzetten : hoè door de vroegere dichters was gewerkt, gingen ze nu vaststellen : hoe de komende dichters hadden te doen. En ze schreven — dikwijls uitsluitend op grond van aprioristische redeneeringen — regels voor naar welke, volgens hun oordeel, de kunstenaar moest dichten. In leerboeken werd dan opgeteekend, wat mocht en wat niet mocht, werden tot in de kleinste onderdeelen voorschriften gegeven, wier kennis harde studie, wier toepassing langdurige oefening vereischte. Dit geschiedde te goeder trouw met de bedoeling de kunst te dienen. Maar het had niet anders ten gevolge dan den dood van de kunst. Een dichter heeft het zoo juist gezegd, toen hij op de vraag van een prul-poëet: welk metrum hij voor een gedicht met zekeren inhoud zou kiezen, antwoordde : „Wij, dichters, maken het gedicht eerst en zien dan wel eens, welke maat het heeft." Zoo moet het zijn. Kunst is leven, leven spontaan gesproten uit de ziel van den begaafden kunstenaar. En het dichtstuk, 46 kunstwerk van taal, is ook leven, levend door den adem des dichters. Zoo verscheiden, zoo wisselend, zoo grillig onze ademhaling kan zijn, zoo verscheiden in rhythme kunnen verzen wezen. Gebonden zijn ze, maar niet gebonden aan regels, wèl aan wetten, aan de wetten die het leven der taal beheerschen. Maar binnen die grenzen zijn ze vrij! Men zegge dus nooit van een dooie woordenreeks op het dooie papier : „Dit vers deugt niet," maar oordeele eerst nadat het is ten leven gewekt door uitspreken. Anders kan het gaan als met Wagners „Meistersinger von Nürnberg", die zoo goed thuis waren in hun voorschriften en regels, en die precies meenden te weten, hoe gedichten moesten gemaakt worden, maar . . , toen een waar dichter, een dichter bij de Gratie Gods, die al hun regeltjes en voorschriften volkomen negeerde, met zijn levende, uit het diepst van zijn' wezen gesproten kunst in hun midden kwam staan, en zijn stem verhief en zijn verzen als stroomen van melodieën deed golven op de lucht, toen begrepen zij niet eens, dat hün werk geknutsel was en Walther von Stolzings lied in zijn spontane zielsuiting de hoogste kunst. 35. Rhythmiseeren is iets anders en meer dan scandeeren. Dit besef heeft veel nieuwere dichters gevoerd tot een groote vrijheid in de behandeling van het vers. Schreef vroeger een tijdlang de geleerde voor, nu luistert de dichter op de eerste plaats naar het eigen geluid. Dat zwakkere poeëten hierbij wel eens mistasten, is verklaarbaar, en lang niet alles wat ons als een vers wordt aangediend, is het daarom nog. Maar de grooten onder de nieuwe dichters : Gezelle1), Kloos, Gorter, Boutens, Van de Woestijne o. a., hebben ons vaak heel veel moois geschonken en metterdaad getoond, dat het vers is: „een van zelve wellend en zich voortbewegend gezang". (L. v. Deyssel). 36. Ook zonder rhythme hebben de woorden klank. De muziek der verzen zal dus mede veroorzaakt worden door den klank der woorden op zich zelf, afgescheiden van het rhythme. Een bijzondere waarde heeft derhalve de kwaliteit van den klank. In 't algemeen kan men zeggen: hoe meer klinkers in een vers, hoe welluidender dit wordt; terwijl de opeenhooping van medeklinkers aan de !) Zie vooral HuGO verriest : Andere Voordracht, in Voordrachten, bl. 246, 254 vlg. 47 euphonie schaadt. Ook werkt de opstapeling van toonlooze lettergrepen verzwakkend op het klankgehalte. Opmerking 1. Nog meer. Veel klanken hebben voor oms gevoel een bijzondere beteekenis. We spreken b.v. van klinkers met helderen en met donkeren klank. Ook medeklinkers wekken op zich zelf wel gewaarwordingen. Zoo kan het gebeuren dat' sommige klanken ons bijzonder geschikt lijken om bepaalde begrippen of gevoelens weer te geven, zoodat we zelfs den indruk krijgen van een natuurlijk verband tusschen die begrippen en gevoelens en hun verklanking. Is dit het geval, dan wordt de indruk dien het woord naar zijn zin maakt, nog versterkt. Men vergelijke eens: een holle stem, een krakende stem, een klare stem, een heesche stem, een lispelende stem. Een stevige handdruk, een slappe handdruk. Een kranig soldaat, een laf soldaat. Opmerking 2. Hoe sterke stemming de woordklank kan wekken (want, zooals gezegd, is het hier behandelde een gevoelskwestie) blijkt uit hetgeen Edgar Poe • verhaalt, omtrent het ontstaan van zijn gedicht 77ie Raven. De sensatie die het woord nevecmore bij hem opwekte, deed het gedicht geboren worden. § 37. Veel gedichten ontleenen een bijzondere schoonheid aan die eigenschappen der klanken. Zal de droom nu treden In het lichte heden En wandelen,, een aardekind, onder de zon ? Of zal de wereld worden onttogen Aan mijn oogen, Die maar zullen drinken uit der droomen wonderenbron ? Bóutens *). Wanneer in gedichten heel biezonder door den klank de beteekenis wordt versterkt, spreken we van klankschilderende verzen. Hoor eens Vondel: dan stapt hij op 't gebrom. Het grof gebrom der domklocke, ujt den Dom Van 't om end om befaemde en roemrijck Rome. *) Zie 't heele gedicht: Taalbloei II, 124. 48 Hoor de ui-klanken in Kloos' eerste Pathologie. Mijn oogen branden, Met felle randen. De klokken luien, luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien, luien mij uit, Wat toch dat luien in gódsnaam beduidt.... Ook de tweede Patologie is sterk klankschilderend, (Zie Taalbloei II, blz. 27). Klankschilderen doet ook het volgende: Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. J. Perk. Sanctissima Virgo. Nog één voorbeeld, ontleend aan G. Gezelle, die in De navond komt zoo stil, luisterende naar het gezang van den nachtegaal, ineens wordt gestoord door kikkergekwaak. Hoe lieflijk zingt hij *) ! Maar wat hoor eensgangs ik ginder gekken ? Wat is 't, dat her end weder her verergerend gerrebekken ? Och, vorschenvolk, in 't waterwied, houd op ! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan .... en, kwelgediert, houdt op voortaan 2)! Opmerking 1. Men wane niet, dat waar een vers bijzondere klankschoonheden vertoont, de dichters steeds opzettelijk naar die effekten (?) hebben gezocht. Veeleer wordt bij het boven aangeduide, gedeeltelijk onbewuste proces der vers-wording de klank onmiddellijk met de gedachte geboren. Hier staan we weer voor één der vele mysteries van de levende taal. 1) De nachtegaal n.l. 2) Terstond. Opmerking 2. Opzettelijke klanknabootsing gaf Van Lennep 1n zijn (uit het Engelsch vertaald) Hoe loopt de Dusse langs 't hol van Neander. Dat is echter nier klankschilderend. § 38. Het Rijm. Een belangrijk klank-element in verzen is het rijm. Rijm is gelijkheid van klank. Het rijm is een gewichtig muzikaal bestanddeel van het vers. Maar 't is er niet noodzakelijk. Het verband tusschen rijm en rhytme bestaat hierin, dat het rijm steeds den klemtoon heeft. We onderscheiden: 1. Beginrijm (alliteratie): 2. Eindrijm a. halfrijm of assonantie: v vjV b. volrijm. § 39. Beginrijm of alliteratie. Wanneer een aantal bekende lettergrepen met dezelfde medeklinkers (of ook wel klinkers) beginnen, noemt men dat alliteratie of stafrijm. Ze stappen, hun' bellen al klinken de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet 't blonde gelijm1) van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de seringen; en 't ronde gareel, het spant op hun spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel. De wagen komt achter. De rossen gelaten in 't lastig geluid der schokkende, bokkende bossen, 2) ' gaan stille en gestadig vooruit. J) geblink. 2) naven. POELHEKKE, Woordkunst. 8«*e druk. 49 50 Geen zwepe en behoort ei te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun' bellen al klinken, de vrome twee horsen, te gaar. G. Gezelle. Twee Horsen. Ik ben geboren uit zonne-gloren En een zucht van de ziedende zee. J. Perk. Iris. Wat wilt gij, duister spook 1 Waar gaat gij ? Van wat steden zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden, alhier waards aangewaaid? G. Gezelle. Mer zivarf en zwaren zwaai. Uitweiding. De alliteratie was het gewone rijm in het Oud-Germaansche vers waarin een aantal beklemtoonde lettergrepen met dezelfde medeklinkers of klinkers begonnen. De stemstooten werden dus versterkt door de alliteratie. Het stafrijm is een zeer oud kunstmiddel, dat baseert .op de karakteristieke kracht van sommige medeklinkers. Het bewijst, dat het wezen van het Germaansche vers zit in de opeenvolging van stem- stooten. De gewichtigste woorden werden door klem en klank op den voorgrond gedrongen. § 40. Het stafrijm was het rijm in het ons bekende Germaansch. In het midden der 9e eeuw werd het, als eenig rijm tenminste, door het eindrijm verdrongen. Maar daar het zoo regelrecht voortkomt uit den aard van het Germaansche vers, waarvan ook thans nog de opeenvolging der stemstooten het kenmerk is, spreekt het vanzelf, dat het stafrijm nooit geheel kan verloren gaan. We treffen het dan ook nu nog aan. Gewoonlijk samen met het eindrijm verhoogt het dan de klankwaarde van het vers. Op 't zwarte water zwemt een enkle zwaan, Heel in de verte zwijmt een vogelklacht; En op het mos zijgt door de takken zacht Het zilverlicht der pas ontloken maan. Helene Swarth. Lenteknoppen. 51 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten. Toen is het zwijgend zwerk uiteen geborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag Look ik mijn oogen, die niet oogen dorsten. Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen. En sloeg mij. J. Perk, Sanctissima Virgo. In dit gedicht komen karakteristiek en klankwerking van sommige medeklinkers bijzonder sterk uit. (Let op het rhythme van den regel. Een schelle schicht, enz.) Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong Zij op en vlood met luiden, langen lach. A. Verwey, Persephone. Soms wordt de alliteratie met opzet aangewend om het vers een OudGermaansch karakter te geven. Dan is het gebruik min of meer archaïstisch Zie o. a. Emants' Lokt, Schepers' Bragi en 't lied van den skald Starkadd in Hegenscheidt's drama: Starkadd, Er barst uit mijn binnenst een bittere zang, En vlijmend doorflitst mij een vliegende vlam Wanneer ik denk aan U, o Froth ; En sidderend zoekt mijne ziele den dag Als schielijk doorschiet- haar in scheemrenden nacht De droom van Uw dood, o Froth. (Zie verder dit gedicht in Taalbloei I). Dat archaïstisch gebruik van de alliteratie geeft wel eens aanleiding tot gewrongenheid. Maar al hoort dit rijm vooral in de Oud-Germaansche poëzie thuis, toch is het naar zijn wezen niet archaïstisch en moet het niet uitsluitend beschouwd worden als een middel om oP verzen een ouden 52 stempel te drukken. Neen, de alliteratie is nog steeds een spontaan werkend, levend bestanddeel van het tegenwoordige vers. § 41. Het eindrijm. Bij het eindrijm onderscheiden we i mannelijk of staand, Vrouwelijk of slepend, en glijdend rijm. Bij het mannelijk rijm volgt op de rijmende lettergreep niets meer. Bij het vrouwelijk rijm komt na de rijmende lettergreep nog één, bij het glijdend rijm volgen nog twéé. onbetoonde, v.b, 1.' lief I 1, stoot diep boot 2. varen 2. lezen, laten wezen 3. vingeren slingeren § 42. Het halfrijm of de assonantie. Bij de assonantie rijmen alleen de klinkers. De medeklinkers verschillen. Het waren twee coninghskindren Sij hadden malcander soo lief Sij conden bi malcander niet komen Het water was veel te diep. C'était la fllle d'un Rochelais, On dit qu'elle est tant belle! Elle a juré ses amitiés A un soldat de méré (= mer). Mais le soldat a-t-embarqué A-t-embarqué sur 1'aive (= 1'eau). La belle s'est mise a pleuier Comme une Magdelaine. Fransch Volksliedje. Zie ook den zang van Starkadd op de voorgaande bladzij. § 43, Het Volrijm. Bij het volrijm rijmen de klinkers + de daaropvolgende medeklinkers Dit is het tegenwoordig meest gebruikte rijm. 53 Het Kindeke kwam leven aan eenen morgen zoet en wou zijn zuiver bloed wel voor ons geven. Die handjes zonder fout, die ons den hemel schonken, die moesten toen geklonken aan 't harde hout. Frederik van Eeden. De Broeders. Uitweiding. Het ontstaan van het rijm is historisch nog niet geheel opgehelderd, 't Is evengoed mogelijk dat het volrijm de oudste vorm vertegenwoordigt, als dat dit de assonantie, of zelfs de alliteratie zou wezen. Dat de alliteratie hef rijm was in het oudgermaansch geeft hier den doorslag geenszins, - Immers we moeten den oorsprong veel verder terug zoeken, waarschijnlijk bij de primitieve volken, 't Is ook niet noodig aan te nemen, dat het rijm zou uitgevonden'zijn bij één volk en vandaar geïmporteerd bij andere. Wellicht, dat de voortgaande nasporingen omtrent het ontstaan van de allereerste uitingen van woordkunst bij primitieve volken meer licht zullen brengen. § 44. Een bijzonder geval is het gelijke rijm. Hierbij stemmen geheele lettergrepen overeen, dus ook de aan de klinkers voorafgaande medeklinkers. „Och dochter," seydese, „dochter I alleen en meught ghy niet gaen : weckt op u jongste suster, en laet die met u gaen." Van twee coninghskinderen. Im weiten Kreise blitzt das Schwert, Auslangt der lange Spiesz ; t Blut dürstete das breite Schwert, "-, . Blut trank der lange Spiesz. Schlacht bei Murten. Uit: Des Knaben Wunderhorn. 56 De fiere zon houdt open feest, Dat is nog nooit zoo mooi geweest, Zij leidt haat gulle overdaad In alles wat maar openstaat, En van haar parelende kroon Druipt alles in mijn eigen woon, Valt alles in mijn eigen schoot, — De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind! Wat ik het mooist en moeilijkst vond, ~Is: in den lichten ochtendstond Met gulzigheid niet heel alleen Over gebogen ruggen heen Den milden morgen aan te zien — Maar ook te hopen dat misschien Een hart zijn luiken openstoot, — De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind I C. S. Adama van Scheltema. In den Morgen. Opmerking 1. Tegenwoordig is het referein veelal niet meer dan een aanhang aan den tekst. Eigenlijk heeft het veel meer beteekenis. Oorspronkelijk was het zelfs de hoofdzaak, de kern van het gedicht, waar omheen zich de overige tekst kristalliseerde. Dit geldt zoowel de liederen die uit den kreet (Raf) ontstaan zijn, als de dansliederen en de arbeidsliederen, die voortkwamen uit de rhythmiseering van bij het werk spontaan geuite klanken. VergeÜjk voor de eerste soort o. a, de jodelliederen: Juchhe ! Das Gamsal, das muaz falln Tridlere juchhe ! drob'n auf der Alm. Voor de arbeidsliederen: Pan, pan.! Margot au lavoir Pan, pan! a coups de battoir 57 Pan, pan I va laver son coeur Pan, pan! tout noir de douleur. In de volkspoëzie zien we het refrein dan ook nog een zeer belangrijke plaats innemen. Vooral van het Fransche volkslied vormt het een voornaam bestanddeel. , r~ Eens Meienmorgens vroe Was ic upgestaen: In een scoen boemgaerdekijn Soudic spelen gaen. Daer vant ic drie joncfrouwen staen (Si waren so wale ghedaen). Dene sanc voren, dander na: Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa! Allons dans ce p'tit bois charmant, Quand -on y va, que 1'ón est è 1'aise; Allons dans ce p'tit bois charmant Quand on y va, que 1'on est content! Un beau mesieur y va chassant, Quand on y va que 1'on est è 1'aise; Un beau mesieur y va chassant, Quand on y va, que 1'on est content! enz. Sur le pont de Nantes, La falira dondaine, II y a-t-un bal dressê La falira dondé! ƒ'ai tant dansé, tant, La falira dondaine, J'ai tant dansé, tant ballé. La falira dondé! J'ai tout usé mes, La falira dondaine, J'ai tout usé mes souliers La falira dondé! enz. 58 Opmerking 2. Een gelukkig gebruik van het keerrijm hebben in onzen tijd vooral Adama van Schelte ma gemaakt en René de Clercq. Vergelijk b.v. van den laatste het Klompenliedeke waar de ,tekst als de natuurlijke uitbreiding en verluchting van het refrein is geworden: Kap ik mijn wilgen blokjes ^ Parenwijs uit den boom 'k Zie ze onder broek of rokjes, Haperend aan den zoom, Klompen aan den voet, Klompen aan den voet. Staat onze guitjes goed. Zie ook: Hélène Swarth: En die afgrond zoo donker daaronder. § 49. Het rijm is voor het vers van groote beteekenis. Het sluit rhythmische eenheden duidelijk hoorbaar af en verbindt tezelfdertijd. door de gelijke klanken de versregels met elkaar. Het doet daardoor het rhythme krachtiger uitkomen en maakt den samenhang hechter, 't Versterkt daarenboven in hooge mate den klank. Maar, hoe belangrijk ook, het rijm maakt niet het wezen van een vers 'uit. Het wezen van verzen ligt in het rhythme. ' Het rijm is een daarbijkomend, sierend klankelement. Uitweiding. Omdat het rijm dikwijls verslapping van den metrischen- bouw heeft veroorzaakt, hebben dichters er zich soms tegen verzet en bij voorkeur rijmlooze verzen geschreven, waarin het vers geheel door het rhythme moest ontstaan. Dit deed o. a. al Jacobus Bellamy. (1757—1786). Inderdaad is alle rijm-geknutsel uit den booze. Het rijm moet leven brengen en niet den dood. Alleen dat rijm is goed, 'twelk spontaan met het vers geboren wordt en zich gewillig schaart in de rhythmische woordenreeks. De dichter moet niet afhangen van het rijm, het moet hèm gehoorzamen. „De werkelijke woordkunstenaar denkt in verzen," zegt Théodore de Banville, „hij heeft slechts op te schrijven wat hem gedicteerd wordt; hij, die zich dichter waant, maar het toch niet is, denkt in proza, en vertaalt dan wat hij in proza gedacht heeft, in verzen. Zijn werk is gelijk aan dat, hetgeen een'Fanschman voortbrengt, die met behulp van een woordenboek iets uit het Fransen in het Engelsch of Italiaansch gaat vertalen." Wanneer dus dichters het gebruik van het rijm hekelen, hebben ze niet 59 de waarde van het echte rijm aangetast, maar wel dat van het onechte. Zoo bedoelde het Paul Verlaine, toen hij zei: Oh! qui dira les torts de la Rime ? Quel enfant sourd ou quel nègre fou Nous a forgé ce bijou d'un sou Qui sonne creux et faux sous la lime. Want met recht verlangde hij ih het vers De la musique avant toute chose. 50. Nog een faktor van woordkunst moet hier vermeld worden: de melodie. De melodie van een zin ontstaat door de afwisseling der toonhoogte, waarop de woorden worden gesproken. Spreek eens uit: „Daar komt mijn vader", met ieder woord op denzelfden toon (eentonig dus) en doe het daarna zoodanig, dat de zin blijde verrassing uitdrukt. In het laatste geval is het vooral de melodie, die de beteekenis van den zin doet uitkomen. In het vers wordt de welluidendheid zeer verhoogd door de melodie. Hoe meer melodie, hoe aangenamer indruk, hoe dichter het vers den zang nadert. De versmelodie onderscheidt zich echter van de zangmelodie door minder uitgebreidheid van tonen en beperkter intervallen. Wie bij het lezen nauwkeurig let op de toonhoogte der woorden, zal weldra hebben opgemerkt: hoezeer de melodie verscheidenheid in beteekenis. voortbrengt en klankschoonheid. 51. Zoo werken rhythme, klank, rijm en melodie, in oneindige schakeering en verbinding gesproten uit de levende taal, samen om het vers te maken tot een schoon klankgeheel. De schematische uiteenzetting in de voorgaande bladzijden gegeven, is derhalve ook niet meer dan een aanwijzing om het wezen van het vers te benaderen. Het doel van alle bestudeering van verzen moet zijn: zich ontvankelijk maken voor het vele schoone dat erin leeft. En het middel is: luisteren, luisteren, luisteren, met alle aandacht, met het oor en met het hart, wanneer we verzen zoo kunnen hooren zeggen, dat alle klankelementen volkomen tot hun recht komen, want het vers is in waarheid woordmuziek. De la musique avant toute chose. Et tout le reste est Httérature. Paul Verlaine. Art poëtique. STROFEN. § 52. Door het samengroeien van twee of meer verzen tot één geheel ontstaat de strofe of het couplet. Het vers is een rhythmisch geheel opgebouwd uit stemstooten of voeten. De strofe is een.rhythmisch geheel opgebouwd uit verzen. Vaak wordt zij nog versterkt en afgesloten door het rijm. Uitweiding, In de strofe komt de vormenveelheid van het rhythme tot derijkste ontwikkeling. De schakeeringen door de strofe bereikt, zijn ontelbaar. (Let ook hier goed op bij het lezen). Als we de ontwikkeling van het rhythme nog verder vervolgen, zien we dat boven den rhythmischen stroom van de strofe nog staat de rhythmische stroom van een geheel gedicht. Het gedicht is dan een samengroeisel van strofen. Dit aaneengroeien van strofen tot een gedicht wordt bewerkt door den inhoud en door den vorm. Daardoor wordt het gedicht tot een levende eenheid, tot een organisme. Ter Verluchting. Lees Musicus van W. Penning (Taalbloeil). Hier is 't vooral de inhoud die de niet te verbreken band legt. In Geluiden van denzelfden dichter. (Taalbloei I), is het bovendien de vorm. De laatste strofe geeft als een echo op de eerste en zoo omsluiten beide het gedicht. In „Jeux innocents" van Hélène Swarth wordt de samenhang versterkt door de herhaling van sommige regels, terwijl in Rodenbach's Klokke Roeland en Schiller's Lied von der Glocke eenige strofen van bepaalden bouw naar inhoud en vorm de deelen verbinden. Zeer merkwaardig is ook de bouw van Avondstilte door Hugo Verriest (Taalbloei I). § 53. Van de vele mogelijke strofen noemen wij er enkele : a. Het distichon is oorspronkelijk een hexameter en een pentameter (zie § 32). Tegenwoordig geeft men den naam distichon aan ieder verspaar. 61 De wereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol en krijgt zijn deel. VONDE L 't Is niet de vraag al wat in boeken steekt In 't hoofd te zaamlen, doch of 't daar iets wekt en kweekt. C. Vosmaer. b. De terzine of het drielingsrijm is een drieregelige strofe bestaande uit vijfvoetige i jamben. Het rijm is oorspronkelijk vrouwelijk en heeft het volgende schema aba | bcb | cdc | ded, enz. Genaderd aan het keerpunt van ons leven. Geraakte ik in een duister woud aan 't dwalen, Want 'k had mij op 't verkeerde pad begeven. Helaas! hoe moeilijk valt het af te malen. Dat woud : dat woeste en ongebaande digte 1 Welks heugnis de angst weer in mijn hart doet dalen! Dante. Divina Commedia. (Vertaling van Joan Bom,. De terzinen met uitsluitend vrouwelijk rijm komen bij ons weinig voor. Joan Bohl en J. K. Rensburg vertaalden de Divina Commedia geheel in vrouwelijk rijmende terzinen, en trachtten daardoor den vorm van het oorspronkelijke te behouden. Maar onze taal leent zich minder voor zooveel vrouwelijk rijm als het Italiaansch; vandaar dat in oorspronkelijke Nederlandsche terzinen het gemengd rijm nagenoeg regel is. Ook komen natuurlijk andere rijmschema's voor: Ghy Zanggodinnen, valt aan 't schreien. Aan 't jammeren met heele reien: De Zoon van Orfeus is verscheien. Nu zwijght de galm der orgeltongen. Die door de pijpen quam gedrongen Daar hemelsche Engelen op zongen. Vondel. Het orgel in den rouw over Didrick Sweling, orgelist van Amsterdam. 62 De terzine komt ook voor met twee rijmklanken (Schlegel-terzine), ja zelfs zonder rijm. A. S. Kok vertaalde Dante in rijmloöze terzinen. Opmerking 1. De vorm van deze strofe stamt uit Italië. De groote Florentijn Dante Alighieri (1265—1321) schreef zijn beroemde trilogie: La divina | Commedia (de Goddelijke Komedie) in terzinen. In zijn werk komt de i schoonheid van dezen strofenbouw, met zijn energiek en rustig voortstreven, waarbij het rijm de strofen als schakels van een keten aan elkaar verbindt, in biezondere mate uit. In onze taal schreven terzinen: Potgieter: Florence, begonnen in 1865; Joan Bohl; Frederik van Eeden: Her lied van Schijn en Wezen; Henriëtte van der Schalk: Sonnetten en verzen in terzinen geschreven. 'k Ben menigmaal, het oog vol tranendauw, In sprakelooze aanbidding neergezonken, Wanneer de maan verrees in 't avondblauw. De sterren lokten mij, van waar zij blonken, * — Ver, eindloos ver I— met onweerstaanbre macht, Als miUióenen hemelliefdevonken. En 'k bad om vleuglen, in den stillen nacht; — O dat ik eens de oneindigheid doorkliefde! — Helaas! wanneer ? ik heb zoo lang gewacht. Verga de twijfel die mijn ziele griefde. De hellegeest, die met mijn lijden spot! O Liefde 1 ik kan niet leven zonder liefde! O God! ik kan niet leven zonder god! Hélène Swarth. Hier wordt het gedicht afgesloten en tot een afgerond geheel gemaakt, doordat nog één rijmregel volgt op de laatste volledige terzine. Dit gebeurt echter niet steeds. c. Het quatrain of vierling is een vierregelige strofe. 65 ZIJ KOMT. Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen! Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad! Gij, zwaatlende olmen, neigt u naar het pad, En kust den dauw van sidderende mossen! En, snelgewiekte liederen der bosschen. Stemt aan èn zang èn lof! En klim veil, dat Den slanken, diep beminden beuk omvat. Druk hechter aan de twijgen u, de rossen ! Voorzegger, die uzelven roept, o kom, En roep uw „koekoek" duizend blijde keeren. En fladder aan, vergulde vlinderdrom! Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren: De lof van hare schoonheid klinke alom, Waar zon en zomer te beminnen leeren! J. Perk. Opmerking 1. Het sonnet heeft soms nog een aanhangsel. Coda (= staart) genoemd. Deze kan een vrij groote lengte verkrijgen. In het Italiaansch komt dit het meest voor. Bilderdijk vertaalde zulk een sonnet uit het Italiaansch van Gaspara Stampa. Zie Bilderdijk, Dichtwerken XIII, 231. Opmerking 2. Hoogst zeldzaam is het dubbele sonnet, waarin slechts twee rijmklanken over al de veertien verzen verdeeld zijn. Hooft's sonnet Aan Mijn Heer Huigh de Groot (ed. Stoett. I 151) is er een voorbeeld van. Opmerking 3. Onvolkomen heet het sonnet, waar in het tweede quatrain een nieuw rijm wordt ingevoerd. Zie Seerp Anema: Avond vóór Heiligerlee. Taalbloei II, 119. § 56. Belangrijk wijkt van den gewonen vorm af het zoogenaamde Shakespearesonnet. „Het heeft enkel het aantal verzen met het oorspronkelijke klinkdicht gemeen en is dus een geheel nieuwe dichtvorm geworden. Het is verdeeld in drie quatrains elk met twee afzonderlijke rijmklanken, die daarop door twee gezamenlijk rijmende verzen gesloten worden". poelhekke, Woordkunst. 8»" druk. 5 66 't Heeft b.v. het volgende rijmschema: abab||cdcd||efef||gg. Ofschoon deze dichtvorm naar Shakespeare genoemd wordt, heeft de groote dramadichter hem niet geschapen, Henry Howard, die 1547 stierf, dus vóór Shakespeare's geboorte (1564), schreef al sonnetten in den boven aangegeven vorm. Maar de roem van Shakespeare heeft veroorzaakt, dat deze door hem met meesterschap beoefende dichtvorm zijn naam draagt. Brit an je, lust het u den zeehelt zelf te zien. Den Ruyter Michael, vol vier en blixemstraelen ? Hier leeft hij, u getroost op zee het hoofd te biên, Of op de Teems de vlag van 's konings mast te haelen. Hiér leeft hij, die de zee kon vagen van den roof, D'Amerikaansche kust verdondren van weêrzijen. Die Turck, en Brit, en Moor uit hun kasteelen schoof, En boeide Kormantijn, orkaen, en Razernijen. De keten, hem vereert van koning Frederik, Getuight hoe Kroonenburgh met opgeheve kruinen Hem Nieuburgh winnen zagh, geweldenaers ten schrick. En spoên den ademtocht van 't afgefoltert Fuinen. Men drijf 's mans dapperheên in geen Guineesch metael: Al d'Oceaan gewaeght van Hollants Amirael. Vondel. Op de afbeeldinge van Michael de Ruyter. § 57. Het sonnet is een rhythmische golf, die door zijn afgerondheid, harmonische indeeling en gracieusen klankenval een hoogst bevallig en toch stevig geheel vormt. Daardoor is het niet alleen geschikt als uitbeelding van de spelende fantasie, of der luchtige liefde, maar kan zelfs de uiting geven der strenge gedachten. Zie voor dit laatste o. a. de sonnetten van Henriëtte Roland Holst— van der Schalk. (Taalbloei II blz. 163-170). Dit is niet onnatuurlijk. Hier bereikt de rhythmiek een hooge ontwikkeling. Niet alleen treffen we aan: de rhythmische schakeering, den wisselenden val van het rijm, maar ook de tegenstelling der strenge quatrains en der vloeiende terzinen, die in hun sierlijke lijnen de gedachte, de stemming, doen verglijden op zachten cadans. Afgerondheid en evenredige 67 inwendige geleding zijn in het sonnet rhytmische voordeden van hooge waarde. Stemming en beeld deelen als vanzelf het gedicht in oktaaf en sextet, en de gedachte steunt op de verhouding der quatrains tot de terzinen — als op die der praemissen tot de conclusie. § 58. Doordat het zich zoo gemakkelijk leent tot velerlei uiting, werd het sonnet ai vroeg de bevoorrechte drager van de dichterlijke bekentenissen. De edelste geesten hebben er hun innigste voelen en diepste denken aan toevertrouwd: Zoo: Dante, Petrarca, Michel Angelo, Shakespeare, W. v. Hïimboldt, Perk. In veel sonnettenreeksen, in Italië en daarbuiten, is deze dichtvorm bij voorkeur gebezigd tot het bezingen der liefde, en die liefde opgevat als een openbaring van het Ideaal. De vereering der Vrouw werd langzamerhand een eeredienst van het „Eeuwig Schoone", het schoone dat in zijn zichtbare openbaring het zinnebeeld werd van al wat rein, edel, goed is. Ja, de vereerde vrouw werd meermalen verheven tot een symbool: van Kennis of Wijsheid, of Goddelijke Genade, of Schoonheid. Denk aan Dante en Beatrice, Petrarca en Laura, Michel Angelo en Vittoria Colonna, Perk en Mathilde. (Zie Taalbloei II, blz. 1—6). 59. Waar het sonnet aan zooveel wetten gebonden, is wordt het verklaarbaar, dat velen die niet genoeg de techniek beheerschten, het sonnetten-dichten^ gingen beschouwen als een kunstje. Dat daardoor deze mooie dichtvorm ontaardde in klinkklank, was het onmiddellijk gevolg. De harmonie die al het levende samenbindt, ontbrak; daardoor bleef alleen over het gezochte, het gekunstelde spelen met rijmen, en 't sonnet werd louter geknutsel.' 't Werd mode. en daalde tot salonpoezie, ja moest niet geheel ten Onrechte de beschimping onder vinden, te worden genoemd: de „lamzaligste alkr dichtvormen". (Zie Beets Gedichten5 deel IV, blz. 212 en Ten Kate in Braga). 60. Toch zijn de strengheid van vorm en de gebondenheid van het sonnet niet onnatuurlijk. Het sonnet is een rhytmische eenheid, levend als alle rhythmiek. Daardoor ook is het sonnet, hoewel een kunstvorm, toch. gehanteerd door een meester, een waarlijk levende eenheid. Eén'lijn van gedachte, één stroom van geluid, één golf van melodie. En, dat is het 68 wonderbare van dezen dichtvorm, het geeft met evenveel zuiverheid lyriek als epiek, stemming als plastiek terug. Hoor eens hoe het als een adagio verklinkt bij Kloos: „Ik denk altoos aan u als aan die droomen" (Taalbloei II 26), hoe het schettert als een triomfpsalm in Perk's Hemelvaart en Aetvij ®sóg, en zie eens hoe plastisch het voor uw oogen staat als een beeldhouwwerk in de Héredia's: „Le Bain". 1'Homme et la béte, tels que le beau monstre antique, Sont entrés dans la mer, et nus, libres, sans frein, Parmi la brume d'or, de 1'acre pulvérin, Sur le ciel embrasé font un groupe athlétique. Et 1'étalon sauvage et le dompteur rustique, Humant a pleins poumons 1'odeur du sei marin, Se plaisent a laisser sur la chair et le erin Frémir le flot glacé de la rade Atlantique. La houle s'enfle, court, se dresse comme un mur Et déferle. Lui crie, il hennit, et sa queue En jets êblouissants fait rejaillir 1'eau bleue; Et, les cheveux épars, s'effarant dans 1'azur, lis opposent, cabrés, leur poitrail noir qui fume, Au fouet échevelé de la fumante écume. §61. De veelzijdigheid van het sonnet verwondere niet. Want we zagen: dat rhythme uiting is van krachtig, stuwend leven. En gelijk het rhythme van onzen adem meedeint met de aandoeningen onzer ziel, zich versnelt of vertraagt, zoo regelt zich ook het sonnet naar eiken aandrang uit ons binnenste. Hoor eens hoe Kloos dit zegt: „Het sonnet — naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gothisch booggewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt: en 74 Een jonge arbeider kwam daar in het licht. Hij wist niet wat te doen, want voor het eerst moest hij meedoen aan een staking — of niet. Hij was onzeker, voelde zich onzeker, zooals een schip dat aan het strand der zee, slingerend met beide kanten water schept. Hij was teer en zwart, want zijn moeder had hem opgeleid in 't katholiek geloof, en hem hield vast die rijke en roode godsdienst. Maar hij was knap en vast, en de kameraden Hadde' hem geopenbaard den klassestrijd, die alle krachten vraagt van d' wordende Man. — Zoo ging hij nu door lichten dag. Wat zou hij doen, met hen meegaan of niet? Herman Gorter. Een klein heldendicht. Opmerking. Het verschil in graad van rhythme blijkt, behalve uit het meer of minder sterke rhythme, ook uit de samenvatting van rhythmische geheelen: in verzen de strofen, in proza de alinea's. Het verschil tusschen gebondenheid en vrijer beweging valt in het oog. § 67. De aard van het proza, het minder gebondene van zijn rhythme brengt mee, dat de auteur er zich vrijer beweegt dan in het vers. Ook is het, doordat het dichter staat bij dé gesproken taal, meer geschikt voor realistische kunst. Maar, ofschoon de klankwaarde bij het vers tot grooter volmaaktheid kan stijgen, heeft het proza toch gelijk recht op bestaan als het vers. Ja, 't vereischt niet weinig taalbeheersching om in het vrije rhythme van het proza alles te leggen, wat er aan muzikaal vermogen in te bereiken is, Het deinen van een zin, zijn voortstuwen als een golf van geluid, zijn opstaan, overstoftèn, wegzinken en verruischen, zijn luid uitbarsten in klank of zacht lispelend vervloeien, kunnen, tot in het oneindige geschakeerd, een groote bekoring voor het oor worden. In zijn' hymne op het proza heeft Van Deyssel de rijke verscheidenheid waartoe het in staat is, schitterend bewezen. (Taalbloei II, blz. 14 vlg.). § 68. Men houde goed in het oog, dat het proza wèl een vrijer rhythme heeft dan het vers, maar dat de naam „ongebonden stijl" niet beteekent, dat het INHOUD. I