KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 1862 BI TWINTIG JAAR LATER DOOR ALEX. DUMAS Schrijver van; Graaf de Monte Cristo. de Zwarte Tulp, enz. TWEEDE DEEL VEnVOLG OP DE DRIE MUSKETIERS GEHEEL. COMPLETE EN ONVERKORTE VERTALING GEDRUKT OP HOUTVRIJ PAPIER A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ HOOFDSTUK I. Het Te Deum ter eere van de overwinning bij Lens. Heel de drukte, door mevrouw Henriette 'opgemerkt en waarvan zij zich de reden niet had kunnen verklaren, was veroorzaakt door de overwinning bij Lens. Mijnheer de Prins had de tijding daarvan doen overbrengen door den hertog van Chatülon, die er zulk een edel aandeel in had en bovendien belast was met de taak aan de gewelven van de Notre Dame twee en twintig vaandels vast te hechten, zoowel op de Lotharingers als op de Spanjaarden veroverd. Dit bericht was beslissend; het maakte een eind, ten gunste van het hof, aan de oneenigheid met het parlement. Alle vporloopig opgelegde belastingen, waartegen het parlement zich verzette, werden steeds verdedigd door de noodzakelijkheid Frankrijks eer op te houden en de gewaagde hoop den vijand te zullen verslaan. Maar aangezien men, sedert Nordlingen, slechts tegenspoed op het oorlogsveld had gehad, kon het parlement naar hartelust mijnheer de Mazarih interpelleeren omtrent de steeds beloofde en altijd t weer verschoven overwinningen. Ditmaal echter was men eindelijk slaags geraakt; was er een zegepraal en een Vólkomen zegepraal gevolgd. Een ieder had dan ook begrepen, dat dit een dubbele overwinning voor het hof beteekende; een overwinning daarbuiten en een overwinning daarbinnen, zoodat tot zelfs de jonge koning bij het vernemen van dit nieuws uitgeroepen had: 6 „O! nu zullen wij eens zien wat gij wel zeggen zult, gij heeren van het parlement!" De koningin had daarop het vorstelijk kind aan haar hart gedrukt, wiens hooghartige en onbeteugelde gevoelens zoozeer met de hare overeenkwamen. Nog denzelfden avond werd een raad gehouden, waartoe maarschalk de la Meilleraie en mijnheer de Villeroy opgeroepen waren, omdat zij aanhangers waren van Mazarin; verder Chavigny en Séguier, omdat zij het parlement haatten, en Guitaut en Oomminges, omdat zij aan de koningin waren verknocht. Van hetgeen er in dien raad beslist werd, lekte niets uit. Men vernam alleen, dat er den volgenden Zondag in de Notre Dame een Te Deum gezongen zou worden ter eere van de overwinning bij Lens. Den volgenden Zondag ontwaakten de Parij zenaars derhalve met blij gemoed; want op dat tijdstip was een Te Deum een groote feestelijkheid. Men had nog geen misbruik gemaakt van deze soort plechtigheid en zij maakte een groot effect. De zon, die van haar zijde deel scheen te willen nemen aan het feest, was schitterend opgegaan en vergulde de donkere torens der wereldstad, welke reeds gevuld was met een ontelbare schare uit het volk. De armoedigste straten der stad hadden een feestelijk aanschijn verkregen en over heel de lengte der kaden zag men lange reeksen burgers, werklieden, vrouwen en kinderen op weg naar de Notre Dame. Het was als een stroom, die weder tot zijn oorsprong terug zou keeren. De winkels waren verlaten, de huizen gesloten; een ieder wilde den jongen koning zien, met zijn moeder en den beruchten kardinaal de Mazarin, dien men zoozeer haatte, dat niemand het genot wilde missen hem te aanschouwen. Er heerschte trouwens de grootste vrijheid onder die onafzienbare menigte; alle denkbeelden werden er openlijk uitgesproken en bliezen, om zoo te zeggen, den opstand, even goed als de duizend klokken van alle Parijsche kerken het Te Deum luidden. De stad zelve zorgde voor haar eigen politie; niets dreigends verstoorde het concert 7 van den algemeenen haat of lee-de her, at.ilnH«pn aar, Kwaaasprekende tongen op. Toch was reeds om acht uur in den morgen het regiment der lijfwacht van de koningin, onder bevel van Guitaut, bijgestaan door zijn neef de 'Comminges, voorafgegaan door tamboers en hoornblazers, zich op gaan stellen van het Palais-Royal tot aan de Notre Dame, een manoeuvre die de Parijzenaars rustig hadden aangezien, altijd belust als zij zijn op militaire muziek en schitterende uniformen. Priquet had zich in zijn Zondagsche kleeren gestoken en, onder voorwendsel van een gezwollen wang, die hij zich tgdelijk op den hals had gehaald door een groot aantal kersepitten in een der kanten van zijn mond te stoppen, had hij van Bazin, zijn chef, verlof gekregen voor heel den dag. Bazin had allereerst geweigerd; want Bazin was slecht gemutst, in de eerste plaats wegens het vertrek van Aramis, die afgereisd was zonder hem te zeggen waarheen en verder over het feit een Mis te moeten dienen, opgedragen ter eerfe eener overwinning, die niet met zijn staatkundige inzichten strookte. Bazin was, men zal het zich herinneren, frondeur, en, indien het bij een dergelijke plechtigheid mogelijk ware geweest, dat de koster evenals een gewone koorknaap wegbleef, zou Bazin zeer zeker dezelfde vraag, welke men hem daarjuist gedaan had, tot den aartsbisschop hebben gericht. Hij was dus begonnen élk verlof te weigeren; maar in bijzijn zelf van Bazin was Friquet's gezwollen wang nog zoozeer in omvang toegenomen, dat hij uit eerbied voor het korps koorknapen, dat ontsierd zou zijn geworden, indien een hunner zich als zulk een monster had vertoond, eindigde met brommend toe te geven. Aan de deur der kerk had Friquet zijn kiespijn uitgespuwd en Bazin een dier gebaren toegezonden, die den Parjjschen straatjóngen de meerderheid verzekeren boven alle overige bengels in het heelal. Wat zijn koffiehuis aangaat, daarvan had hij zich natuurlijk ontslagen door te zeggen, dat hij de Mis in de Notie Dame bediende. 8 Friquet was dus vrij en, zooals wij gezien hebben, had hij zich zoo prachtig mogelijk opgetooid; hij droeg bovenal, als merkwaardig versiersel zijner persoon, een dier onbeschrijfelijke mutsen, welke het midden houden tusschen de baret der middeleeuwen en den hoed uit de dagen van Lodewijk XIII. Het was zijn moeder, die dit zonderlinge hoofddeksel voor hem had vervaardigd en, hetzij uit een grilligen smaak, hetzij bij gebrek aan andere stof, had zij zich daarbij weinig bekommerd om het bijeenzoeken van bij elkander voegende kleuren; zoodat dit meesterstuk van hoedenmakerskunst der Zeventiende Eeuw aan den eenen kant groen en geel, aan de andere zijde wit met rood was. Maar Friquet, die altijd van afwisseling had gehouden, was er slechts te trotscher en te gelukkiger mede. Na Bazin verlaten te hebben, holde hij naar het Palais Royal. Hij bereikte dat op het oogenblik, dat het regiment der lijfwacht naar buiten reed en, aangezien hij voor niets anders kwam dan het genot dat te zien en zijn muziek te hooren, liep hij vlak voor den troep uit, met behulp van twee leien voor tamboer spelende en deze taak afwisselende met die van trompetter. Het muziekinstrument van den laatste kon hij op zoo natuurlijke wijze met den mond nabootsen, dat hij daarvoor al dikwijls den lof had ingeoogst der liefhebbers van soortgelijke harmonie. •Dit vermaak duurde voort van den Tol des Sergents tot het Notre Dame-plein en Friquet vond er een waar genoegen in; maar toen het regiment halt maakte en enkele compagnieën zich van de anderen afscheidden, om het hartje der stad binnen te trekken en zich te gaan opstellen aan het eind der Saint-Christophe-straat, bij de Cocatrix-straat, waar Broussel woonde, begon Friquet zich te herinneren nog niet ontbeten te hebben en vroeg hij zich af, waarheen hij zijn schreden wel zou richten tot het volbrengen dier gewichtige daad van den dag en na rijp beraad besloot hij raadsheer Broussel de eer te gunnen in de kosten van zijn maal te voorzien. Dientengevolge snelde hij weer verder, kwam geheel 1 9 buiten adem voor de deur van den raadsheer aan en klopte aai>h zoo luid hij maar kon. Zijn moeder, Broussel's oude dienstbode, kwam opendoen. „Wat kóm je hier uitvoeren, rekel ?" vroeg zij. „En waarom ben je niet in de Notre Dame ?" „Ik ben er geweest, moeder Nanette," antwoordde Friquet, „maar ik zag daar dingen gebeuren, waarvan meester Broussel op de hoogte moest worden gebracht en met de toestemming van mijnheer Bazin, u weet wel, moeder Nanette, mijnheer Bazin den koster, ben ik hierheen gekomen om mijnheer Broussel te spreken." „Wat wü je wel aan mijnheer Broussel zeggen, bengel V' „Ik wil hem spreken." „Dat is niet mogelijk; hij zit te werken." „Dan zal ik wachten," zeide Friquet, wien dit des te beter beviel, daar hij zeer goed het middel wist om zijn tijd te besteden. En hij ging vlug de trappen op, die moeder Nanette vrij wat langzamer achter hem beklom. „Maar wat wil je mijnheer Broussel dan toch eigenlijk vertellen ?" vroeg zij. „Ik wil hem zeggen," gilde Friquet uit al zijn macht, „dat het heele regiment van de lijfwacht dezen kant uitkomt. En aangezien ik overal heb hooren zeggen, dat men hem een kwaad hart toedraagt aan het hof, kom ik hem waarschuwen op zijn hoede te wezen." Broussel hoorde de stem van den jongen deugniet en, ingenomen met dien overdreven ijver, daalde hij naar de eerste verdieping af, want hij arbeidde inderdaad in zijn studeervertrek op de tweede. „Wel, vriend," zeide hij, „wat bekommeren wij ons om het regiment van de lijfwacht en ben je niet dwaas zulk een rumoer te maken ? Weet je dan nog niet, dat die heeren slechts een oude gewoonte opvolgen en dat dit regiment zich steeds op gaat stellen langs den weg, dien de koning volgen zal ?" Friquet hield zich alsof hij hoogst verbaasd was en rolde zijn nieuwe muts tusschen de vingeren om. 10 „Geen wonder zoo u dat weet, mijnheer Broussel, u, die alles weet," gaf hij ten antwoord, „maar ik was daar, heilig waar, niet van op de hoogte, zoodat ik u een goeden raad wilde geven. U moet daarom niet boos op mij zijn, mijnheer Broussel." „Integendeel, mijn jongen, integendeel, en je ijver bevalt mij. Moeder Nanette, kijk eensom naar de abrikozen, die mevrouw de Longueville ons gisteren uit Noisy toezond en geef er je zoon een half dozijn van, met een stuk versch brood." „O! dank u, mijnheer Broussel," zeide Friquet, „dank u duizendmaal. Ik houd toevallig heel veel van abrikozen." Broussel begaf zich nu naar zijn vrouw en vroeg om zijn ontbijt. Het was half tien. De raadsheer ging aan het venster staan. De straat was geheel uitgestorven; maar in de verte hoorde men, als het gedruisch van een opkomenden vloed, het machtig geloei der volksstroomen, die reeds op Notre Dame toegolfden. Dat gedruisch klom nog, toen d'Artagnan zich met een compagnie musketiers aan den ingang der kathedraal kwam plaatsen, om voor den dienst buiten de kerk te zorgen. Hij had Porthos aangeraden van de gelegenheid gebruik te maken om de plechtigheid te zien en Porthos had, in groot tenue, zijn mooiste paard bestegen en was dienst komen doen als musketier-honoraire, zooals d'Artagnan dat voorheen zoo vaak had gedaan. De sergeant der compagnie, een oud krijgsman uit de oorlogen met Spanjè, had. Porthos, zijn voormaligen makker, herkend en weldra al de onder hem dienenden op de hoogte gebracht der heldendaden van dien reus, den roem der oude Musketiers van Tréville. Niet alleen dus was Porthos goed ontvangen geworden door de compagnie, maar men sloeg hem vol bewondering gade. Om tien uur verkondigden de kanonnen van het Louvre, dat de koning zijn paleis verlaten had. Een beweging, als die van door een storm gebogen boomen, gleed door de menigte, die achter de roerlooze musketten der lijfwacht onrustig was geworden. Ten slotte verscheen de koning met de koningin in een geheel vergulde koets. Tien andere m 11 koetsen volgden met de hofdames, de dignitarissen van het koninklijke huis en heel het hof. „Leve de koning!" riep men van alle kanten. De kleine vorst boog ernstig het hoofd aan het portier, nam een vrij dankbaar gezichtje aan en groette zelfs even, wat de toejuichingen der menigte deed verdubbelen. De stoet trok langzaam voort en had bijna een half uur noodig tot het afleggen van den korten afstand tusschen het Louvre en het Notre Dame-plein. Aldaar aangekomen, verdween hij van lieverlede onder het reusachtige gewelf van het donkere Godsgebouw, en de heilige dienst begon. Op het oogenblik, waarop het hof zijn plaatsen innam, verliet een met het wapen van Comminges versierde koets de reeks* hofrijtuigen en reed langzaam tot aan den ingang der Saint-Christophe-straat, die thans geheel verlaten was. Aldaar gekomen, stegen vier soldaten der lijfwacht en een officier van politie, die het vergezelden, in het logge voertuig en haalden er de zonneblinden van op; daarna bleef de geheime agent door de latjes der blinden de Cocatrix-straat bekijken, als verwachtte hij iemand te zien aankomen. Een ieder werd beziggehouden door de ceremonie, zoodat noch de koets, noch de voorzorgsmaatregelen, noch de daarbinnen zittenden werden opgemerkt. Friquet, wiens altijd op den uitkijk zijnde blik misschien de eenigé zou zijn geweest, die hen had kunnen ontdekken, was van zijn abrikozen gaan genieten op het lage dak van een tegen de Notre Dame aangebouwd huisje. Van daar zag hij den koning, de koningin en mijnheer de Mazarin, terwijl hij de Mis bijwoonde als had hij haar bediend. Tegen het eind der plechtigheid ziende dat Comminges, die vlak bij haar stond, de bekrachtiging afwachtte van een bevel, hem reeds door haar gegeven alvorens zij het Louvre verliet, voegde de koningin hem halfluid toe: „Ga, Comminges en God zij met u!" Comminges verwijderde zich onverwijld, verliet de kerk en ging de Saint-Christophe-straat in. Friquet, die den prachtigen officier vergezeld van twee 12 lijfwachten zag, vond er vermaak in hem te volgen en dat met des te meer plezier, waar de plechtigheid juist afgeloopen was en de koning weer in zijn rijtuig steeg. Nauwelijks zag de officier van politie Comminges aan het eind der Cocatrix-straat verschijnen, of hij gaf een kort bevel aan den koetsier, die aanstonds zijn voertuig in beweging bracht en voor Broussel's woning deed stilstaan. Op hetzelfde oogenblik klopte Comminges aan de voordeur aan. Friquet plaatste zich achter Comminges, om af te wachten dat die deur geopend werd. „Wat voer je hier uit, rekel V' vroeg Comminges. „Ik wacht af dat ik bij meester Broussel binnen zal kunnen gaan, mijnheer de officier," sprak Friquet, op dien streelenden toon, dien de Parijsche straatjongen zoo goed weet aan te nemen als dat met zijn plannen strookt. „Hij woont hier dus inderdaad?" vroeg Comminges. „Ja, mijnheer." „En welke verdieping bewoont hij?" „Het geheele huis," zeide Friquet; „het huis is van hem." „Maar waar vertoeft hij meestal ?" „Om te arbeiden op de tweede verdieping; maar tot het gebruiken van zijn maaltijden, gaat hij naar de eerste. Op het oogenblik moet hij eten, want het is twaalf uur." „Best," sprak Comminges. Op dat oogenblik kwam men opendoen. De officier ondervroeg den knecht en vernam, dat meester Broussel thuis was en inderdaad zijn middagmaal gebruikte. Comminges besteeg de trap achter den bediende en Friquet kwam achter Comminges aan. Broussel zat aan tafel met zijn gezin. Tegenover hem was zijn vrouw gezeten, naast zich had hij zijn twee dochters en aan het eind der tafel zijn zoon Louvières. De heer des huizes, die weer volkomen van het hem overkomen ongeluk was hersteld, genoot op dat oogenblik van de mooie vruchten, hem door mevrouw de Longueville toegezonden. 13 Comminges hield den arm van den knecht tegen, op het oogenblik dat deze de deur wilde ontsluiten tot het aapmelden van zijn bezoek. De officier deed zelf de deur open en bevond zich tegenover dit huiselijk tafereel. Bij den aanblik van dezen onverwachten gast voelde Broussel zich eenigszins ontroerd, maar ziende dat hij beleefd groette, stond hij op en groette op zijn beurt. In weerwil van deze wederkeerige beleefdheid, gaf het gelaat der vrouwen duidelijk ongerustheid te kennen; Louvières werd zeer bleek en wachtte met ongeduld af, dat de officier de oorzaak zijner komst zou verklaren. „Mijnheer," sprak Comminges, „ik ben belast met een bevel des konings." „Uitstekend', mijnheer," gaf Broussel ten antwoord. „Mag ik weten, welk bevel dat is ?" En hij strekte de hand uit. „Ik ontving de opdracht mij meester te maken van uw persoon, mijnheer," hernam Comminges, nog steeds op denzelfden toon en met dezelfde hoffelijkheid, „en zoo gij mijn raad wilt aannemen, zult gij u de moeite besparen dezen langen brief te lezen en mij zonder uitstel volgen." Indien het bliksemvuur neergevallen was te midden van die brave, zoo vreedzaam bijeenzittende lieden, had het geen ontzettender uitwerking kunnen hebben. Broussel deinsde sidderend terug. Het was op dat tijdstip een vreeselijk iets gevangen te worden genomen tengevolge van het ongenoegen des konings. Louvières maakte een gebaar om zich op zijn degen te werpen, die op een stoel in een hoek der kamer lag; maar een blik van den raadsheer, die ondanks den schrik zijn tegenwoordigheid van geest behield, deed hem die wanhopige opwelling bedwingen. Van haar echtgenoot gescheiden door de breedte der tafel, barstte mevrouw Broussel in tranen uit, terwijl de beide jonge meisjes haar vader omstrengeld hielden. „Komaan, mijnheer," zeide Comminges, „laat ons voortmaken; men moet den koning gehoorzamen." „Mijnheer," antwoordde Broussel, „mijn gezondheid is zoo slecht, dat ik mij in dezen toestand niet gevangen geven kan. Bx verzoek dus uitstel." 14 „Dat is onmogelijk," verklaarde Comminges, „het bevel luidt zeer beslist, en moet onverwijld ten uitvoer worden gebracht." „Onmogelijk!" sprak Louvières. „Wees voorzichtig, mijnheer, ons niet tot wanhoop te drijven." „Onmogelijk!" riep een schelle stem achter in het vertrek. Comminges keerde zich om en zag moeder Nanette met haar bezem in de hand en in wier oogen alle bliksemstralen van den toorn flikkerden. „Houd je als je blieft stil, beste Nanette," zeide Broussel. „Ik, mij stjl houden, als men mijn meester, den steun, den bevrijder, den vader van het arme volk gevangen neemt! Nu, als gij dat denkt, dan kent gij mij nog niet. . . Wilt gij wel eens maken dat gij wegkomt V' voegde zij er aan het adres van Comminges bij. Comminges glimlachte. „Geloof mij, mijnheer," sprak hij, zich tot Broussel keerende, „leg die vrouw het stilzwijgen op en volg mij." „Mij het stilzwijgen op te leggen, mij! mij!" riep Nanette. „Dat kunt gij denken! Daartoe zou nog iemand anders noodig zijn dan gij, mooie vogel van den koning! Dat zult gij eens zien!" En moeder Nanette snelde op het venstér toe, opende het en gilde met zulk een doordringende stem, dat men haar tot op het Notre Dame-plein kon hooren: „Help! help! Men neemt mijn meester gevangen! Men wil raadsheer Broussel naar den kerker voeren! Help! help!" „Mijnheer," sprak Comminges, „zeg mij onmiddellijk of gij van plan zijt u te onderwerpen of tegen den koning op te staan V' „Ikgehoorzaam, ik gehoorzaam, mijnheer,"riep Broussel, pogende zich los te wikkelen uit de omarming zijner twee dochters en met de oogen zijn zoon in bedwang te houden, waar deze van verlangen brandde hem te verdedigen. „Laat in dat geval deze oude zwijgen," hernam Comminges. „Zoo! deze oude!" bromde Nanette. 15 En zij klemde zich aan de vensterstaven vast en begon weder uit al haar macht te schreeuwen. „Help! help, het geldt meester Broussel, dien men gevangen neemt, omdat hij de belangen van het volk heeft verdedigd; help, help!" Comminges greep de dienstbode om het middel en wilde haar van die plek wegrukken; maar op hetzelfde oogenblik brulde een andere stem, uit een soort insteek komende, op schellen toon: „Moord! brand! Doodslag! Ze vermoorden mijnheer Broussel! Ze dooden mijnheer Broussel!" Het was de stem van Friquet. Zich gesteund voelende, begon moeder Nanette met vernieuwde kracht en stemde met hem in. Reeds vertoonden de hoofden van nieuwsgierigen zich aan de vensters. De lieden, die aan het eind der straat de kreten hadden gehoord, kwamen toesnellen; eerst slechts afzonderlijke personen, toen heele groepjes, vervolgens een menigte; men hoorde schreeuwen, men zag een koets, maar men begreep er nog niets van. Friquet sprong uit den insteek boven op de impériale van het rijtuig. „Ze willen mijnheer Broussel gevangen nemen!" riep hij luidkeels. „Er zitten soldaten in de koets en de officier is al in huis." De menigte begon te brommen en trad op de paarden toe. De twee mannen van de lijfwacht, die in de gang waren gebleven,, gingen naar boven om Comminges te hulp te komen; zij, die zich nog in de koets bevonden, openden de portieren en trokken hun sabels. „Ziet gij ze wel ?" riep Friquet. „Ziet gij ze wel V' De koetsier wendde zich om en bracht Friquet een zweepslag toe, die hem een gehuil van pijn ontlokte. „0! duivelsche koetsier!" riep Friquet uit. „Bemoei jij je er ook al mee ? Wacht dan maar!" En hij stapte wederom in den insteek, van waar hij den koetsier met alle zware voorwerpen bombardeerde, diejhij slechts vinden kon. In weerwil van de dreigende houding der soldaten, of misschien juist daarom, begon het volk te morren en op de paarden aan te dringen. De militairen grepen nu hun 16 pieken en drongen de vermetelsten daarmede achteruit. Het rumoer nam intusschen voortdurend toe; de straat werd te klein om de toeschouwers te bevatten, die van alle zijden toestroomden; het gedrang nam van lieverlede tot zelfs de tusschenrüimte in, welke dé schrikwekkende pieken der soldaten tot daartoe nog open hadden gehouden tusschen de menigte en de koets. Als teruggedrongen door levende muren, stonden de mannen der lijfwacht op het punt verpletterd te worden tusschen de wielen en paneelen van het rijtuig. De kreet: „In naam des konings!" minstens twintigmaal door den officier van politie herhaald, bleek machteloos iets tegen dezen geduchten menschendrom te verrichten; ja, scheen hem zelfs nog slechts meer buiten zichzelven te brengen, totdat met denzelfden kreet: „In naam des konings!" een ruiter naderde, die, ziende dat men de soldaten mishandelde, zich met den degen in de hand te midden van het gewoel wierp en de lijfwacht op ongehoopte wijze te hulp kwam. De ruiter was een jongeling van nauwelijks vijftien a zestien jaar. Hij was bleek geworden van toom en steeg evenals de andere militairen af, plaatste den rug tegen den boom der koets, bediende zich van zijn paard als van een verschansing, haalde zijn pistolen uit de holsters, stak ze in den gordel en begon met den degen te spelen als iemand, die volkomen met dat wapen is vertrouwd. Tien minuten lang wist deze jongeling geheel alleen de volkswoede te bedwingen. Daarop zag men Comminges te voorschijn treden, die Broussel voor zich uit duwde. „Laat ons de koets stuk slaan!" schreeuwde het volk. „Hulp! hulp!" riep moeder Nanette. „Moord!" gilde Friquet, voortgaande alles wat hij onder zijn bereik vond op de soldaten neer te werpen. „In naam des konings!" gebood Comminges. „De eerste, die mij nadert, is een lijk!" riep Raoul, zich omsingeld ziende en de punt van zijn degen latende voelen aan een soort reus, die hem juist het hoofd in wilde slaan en, zich gekwetst voelende, huilend terugdeinsde. Want het was Raoul, die, volgens zijn aan graaf de la 17 Fère afgelegde belofte, na vijf dagen afwezig te zijn geweest, uit Blois terugkeerde en van het schouwspel der plechtigheid had willen genieten. Hij had daartoe de straten gekozen, die hem het snelst naar de Notre Dame zouden voeren. Dicht bij de Cocatrix-straat gekomen, werd hij door den volksstroom medegevoerd en bij het opvangen van dat woord: ,,In naam des konings!" had hij zich de les van Athos: „Dien den koning!" herinnerd en was hij toegesneld, om te strijden voor zijn vorst, wiens lijfwacht men mishandelde. Comminges wierp om zoo te zeggen Broussel in de koets en sprong er na hem in. Op dat oogenblik weerklonk er een geweerschot; een kogel doorboorde Comminges' hoed en verbrijzelde den arm van een der soldaten. Comminges hief het hoofd op en ontwaarde, te midden van den rook, aan een der vensters van de tweede verdieping het dreigend gelaat van Louvières. „Uitstekend, mijnheer," sprak Comminges, „gij zult nader van mij hooren." „Gij ook, mijnheer, zult van mij vernemen," antwoordde Louvières, „en wij zullen zien, wie het luidst spreken zal." Friquet en Nanette gilden nog steeds voort; hun geschreeuw, het knallen van het schot en de steeds zoo bedwelmende kruitdamp misten ook hier hun uitwerking niet. „Dood aan den officier! Ter dood met hem!" brulde de menigte. En er ontstond een groote beweging. „Nog een schrede," riep Comminges, de portierblinden neerlatende, opdat men goed in de koets zou kunnen zien en zijn degen op Broussel's borst plaatsende: „Nog één schrede en ik zal den gevangene dooden. Bi ontving bevel hem levend of dood over te brengen en ik zal het in dat geval als een lijk doen, ziedaar alles." Er weergalmde een ontzettende kreet; de vrouw en dochters van den raadsheer strekten smeekend de handen uit naar het volk. De menigte zag in, dat de wel is waar doodsbleeke, doch blijkbaar zoo vastberaden officier de daad op het woord zou Twintig jaar later. II. 2 18 laten volgen. Men ging dus voort met dreigen, maar trad toch op zijde. , _ Comminges liet den gekwetsten soldaat bij hem m het rijtuig stijgen en gebood den anderen het portier te sluiten. „Voer ons naar het paleis," voegde hij den koetsier toe, die halfdood was van angst. Hij legde de zweep over zijn paarden en baande daardoor een breeden weg tusschen de menigte; maar, op de kade gekomen, was men gedwongen halt te maken. De koets werd omvergeworpen, de paarden werden, half verstikt en verpletterd, door de menigte tegengehouden. Raoul, die den tijd gemist had weder op te stijgen en het moe werd slechts onschuldige degenslagen toe te brengen, evenals de mannen der lijfwacht het moe werden er slechts met den platten sabel op los te slaan, begon, te voet als hij was, er op toe te steken. Maar dit uiterste en gevaarlnke middel bracht het volk nog meer buiten zichzelven. Men zag thans ook nu en dan onder het gedrang den loop van een musket of het lemmet van een rapier flikkeren. Er knalden eenige schoten, waarschijnlijk in de lucht gelost, maar waarvan de naklank niettemin de harten deed trillen; uit de vensters daalde nog altijd een regen van voorwerpen neer. Men hoorde stemmen zooals er alleen in dagen van oproer worden vernomen; men aanschouwde uitdrukkingen slechts op bloedige dagen gezien. De kreten: „Dood! Dood aan de lijfwachten! werpt den officier in de Seine!" overstemden het rumoer, hoe oorverdoovend het ook zijn mocht. Raoul, wiens hoed doorboord, wiens gelaat bebloed was, gevoelde dat niet alleen zijn krachten, maar ook zijn verstand hem begon te begeven; zijn oogen zwommen in een roodachtigen nevel en door dien mist zag hij honderd dreigende armen naar hem uitgestrekt, gereed hem te verscheuren, zoodra hij neervallen zou. Comminges trok zich in de omverliggende koets van woede de haren uit het hoofd. De mannen der lijfwacht konden niemand te hulp komen, zij waren te zeer bezig met hun eigen leven te verdedigen. Alles was verloren: koets, paarden, soldaten, officieren en misschien tot zelfs de gevangene, alles zou in stukken worden gereten, toen er plotseling een aan Raoul 19 welbekende stem weerklonk en eensklaps een groote degen door de lucht flikkerde; onmiddellijk ging de menigte, doorboord, omvergeworpen, half dood gedrukt uiteen en een officier der musketiers, die naar links en rechts houwde, snelde op Raoul toe en greep hem in de armen, op het oogenblik dat deze neer zou zijn gevallen. „Sandieu!" riep de officier, „zouden ze hem 'hebben vermoord ? Wee hunner in dat geval!" En hij wendde zich om, zoo schrikwekkend van kracht en dreigenden toorn, dat de meest verwoede oproermakers zich op elkander wierpen, om te vluchten en dat enkelen daarbij zelfs terechtkwamen in de Seine. „Mijnheer d'Artagnan," mompelde Raoul. „Ja, Sandieu! in persoon en het schijnt, dat dit een geluk mag heeten voor u, mijn jongen vriend. Heidaar! hierheen, gijlieden!" riephij, zich in de stijgbeugels opheffende en den degen ophoudende, terwijl hij met woord en gebaar de musketiers tot zich riep, die hem onmogelijk hadden kunnen bijhouden, zoo snel was hij voortgerend: „Veegt dat alles eens schoon! De musketten! Presenteert het geweer! Legt aan het geweer! Een, twee ..." ^ Bij dit bevel verdween de menschenmassa zóó snel, dat d'Artagnan niet kon nalaten in een luiden schaterlach uit te barsten. , Jk dank u, d'Artagnan," zeide Comminges, het bovenlijf uit het portier der omgevallen koets stekende; „en ik dank u ook, jongen edelman! Hoe heet gij ? Ik moet uw naam aan de koningin opgeven." Raoul wilde antwoorden; maar d'Artagnan boog zich aan zijn oor. „Zwijg," fluisterde hij, „en laat mij het antwoord over." Hg keerde zich daarop weder tot Comminges. „Gij moet geen tijd verliezen, Comminges," zeide hij, „tracht uit dit rijtuig te kruipen en laat een andere koets voorkomen." „Maar welke ?" „Pardieu, de eerste de beste, die over de Pont-Neuf zal komen. Zij, die erin zitten, zullen, naar ik hoop, gelukkig zijn hun rijtuig af te staan voor den dienst des konings." 20 „Ik weet waarlijk niet, of dat wel gaan zal," sprak Comminges. „Doe het, of wel al die opruiers zullen over vijf minuten tenigkeeren, voorzien van degens en musketten. Ze zullen uw gevangene bevrijden en u zelf dooden. Ga. En zie eens, daar ginds komt juist een koets aan." Zich wederom tot Raoul buigende, fluisterde hij: „Zeg vooral uw naam niet!" De jongeling zag hem verbaasd aan. „Goed, ik snel er heen," zeide Comminges, „en indien zij terugkomen, vuur dan op ze!" „Neen, zeker niet," gaf d'Artagnan ten antwoord; „niemand zal zich integendeel verroeren; een schot op dit oogenblik gelost, zou men morgen te duur moeten betalen." Comminges liet zich vergezellen door zijn viermannen der lijfwacht en een gelijk aantal musketiers, met wie hij op het rijtuig toetrad. Hij verzocht de daarin zittende lieden uit te stijgen en bracht ze bij de omverliggende koets. Maar zoodra het er op aankwam Broussel uit het verbrijzelde voertuig in de andere koets over te brengen en het volk den man zag, dien het zijn bevrijder noemde, slaakte de op «en afstand staande menigte kreten van onbeschrijfelijke woede en stormde zij andermaal op het rijtuig, los. . „Voorwaarts!" zeide d'Artagnan, „ziehier tien musketiers om u te vergezellen; ik behoud er twintig tot het in bedwang houden van het volk, vertrek en laat geen oogenblik verloren gaan. Tien man voor mijnheer de Comminges!" Tien musketiers verwijderden zich van hun makkers, omringden het nieuwe rijtuig en verwijderden zich in galop. Bij het wegrollen der koets verdubbelden de kreten; over de tienduizend lieden verdrongen zich thans op de kade en vulden de Pont-Neuf en de aangrenzende straten. Er vielen eenige schoten. Een musketier werd gekwetst. „Voorwaarts!" riep d'Artagnan, die zich van drift op den knevel beet. En tot het uiterste gedreven, maakte hij met zijn twintig man een charge op heel die menschenmassa, die ontsteld 21 terugdeinsde. Een enkele man bleef op zijn plaats staan met zijn vuurroer in de hand. „0!"sprakde vermetele, „jij bent de man, die hem reeds hebt willen vermoorden? Wacht maar!" En hij mikte met zijn geweer op d'Artagnan, die in vollen galop op hem afkwam." D'Artagnan boog zich over den hals van zijn paard; de jonge man vuurde en de kogel sneed de veer van zijn hoed af. Het paard stiet in zijn vaart op den onvoorzichtige, die alleen gewaagd had een wervelwind tegen te houden en deed hem tegen een muur aanrollen. D'Artagnan hield opeens zijn paard in en, terwijl zijn musketiers met hun charge voortgingen, keerde hij met opgeheven degen terug naar dengeen, dien hij omver had geworpen. „O! mijnheer," riep Raoul uit, den jongen man herkennende, dien hij in de Cocatrix-straat had gezien: „mijnheer, spaar hem, mijnheer Broussel is zijn vader." D'Artagnan trok zijn arm terug, die reeds klaar was geweest een slag toe te brengen. „0! zijt gij zijn zoon," zeide hij, „dat verandert de zaak." „Ik geef mij over, mijnheer," antwoordde Louvières, den officier zijn ledig vuurroer toereikende. „Wel neen! geef u niet over, wat drommel! Haast u integendeel te maken dat gij weg komt; als ik u in handen krijg, wordt gij opgehangen." De jonge man liet zich dit geen tweemaal zeggen, hij gleed onder den kop van het paard door en verdween om den hoek der Guénégaud-straat. „Op mijn woord," zeide d'Artagnan tot Raoul, „het was tijd dat gij mij tegenhieldt, hij zou anders verloren zijn geweest en, als ik daarna vernomen had wie hij was, zou ik het betreurd hebben hem te hebben gedood." „O! mijnheer," zeide Raoul, „veroorloof mij, na u voor dien armen jongen te hebben gedankt, u mijn persoonlijke erkentelijkheid uit te drukken. Ik ook, mijnheer, stond op het punt te bezwijken, toen gij op kwaamt dagen." „Stil, stil, jongmensch, en vermoei u niet met spreken." 22 Daarop uit een zijner holsters een veldfiesch metSpaanschen wijn te voorschijn halende, voegde hij er bij: „Neem een paar teugen hiérvan." Raoul dronk en wilde hem nogmaals bedanken. „Daarover zullen wij het later hebben, mijn beste," antwoordde d'Artagnan. Daarop ziende, dat de musketiers de kade schoongeveegd hadden van de Pont-Neut af tot de Saint-Michelkade toe en thans terugkeerden, hief hij zijn degen op, om hun den pas te doen versnellen. De musketiers kwamen in draf aan en gelijktijdig zag men, van de andere zijde der kade, de tien man naderen, die d'Artagnan tot geleide aan Comminges medegegeven had. „Zeg eens!" sprak d'Artagnan, zich tot een hunner richtende, „is er iets nieuws gebeurd ?" „Wel, mijnheer," antwoordde de sergeant, „hun koets is onderweg gebroken; het is waarlijk alsof er een vloek op rustte." D'Artagnan haalde de schouders op. „Het zijn onhandige lieden," zeide hij; „wanneer men een rijtuig uitkiest, moet men zorg dragen er een te nemen, dat stevig is; de koets, waarmede men een Broussel naar de gevangenis voert, behoort tienduizend man te kunnen dragen." „Wat is verder van uw bevelen, luitenant ?" „Neem het detachement onder uw orders en voer het naar het hoofdkwartier." „Maar rijdt u dan alleen terug?" „Zeer. zeker. Gelooft 'gij misschien dat ik een escorte behoef ?" „Maar toch . . ." „Onzin!" De musketiers verwijderden zich en d'Artagnan bleef alleen met Raoul. „Vertel mij thans eens, hebt gij ergens pijn ?" vroeg hij. „Ja, mijnheer; mijn hoofd brandt en is ondragelijk zwaar." „Wat scheelt er aan dat hoofd?" vroeg d'Artagnan, hem den hoed afnemende. „Zoo! Zoo! een kneuzing." 23 „Ja, ik geloof een bloempot op het hoofd gekregen te hebben." „Een ellendeling, die dat deed!" bromde d'Artagnan. „Maar gij draagt sporen; waart gij dus te paard ?" „Ja; maar ik steeg af, om mijnheer de Comminges te verdedigen en men maakte zich meester van mijn paard. O! daar is het juist!" Inderdaad, op dat oogenblik zag men Raoul 's paard in I ^alop voorbijkomen, bereden door Friquet, die zijn veelkleurige muts rondzwaaide en slechts den kreet herhaalde: „Broussel! Broussel!" „Heidaar, halt, bengel!" riep d'Artagnan. „Breng dat , paard hierheen." Friquet hoorde hem zeer goed, maar hield zich doof en beproefde zijn weg te vervolgen. Een oogenblik overmeesterde d'Artagnan de lust meester Friquet te achtervolgen; maar hij wilde Raoul niet alleen I laten en vergenoegde zich dus zijn pistool uit de holsters te | halen en het te laden. Friquet bezat zoowel een scherpen blik als een fijn gehoor; hij zag d'Artagnan's gebaar en ving het spannen van f den haan op. Onmiddellijk hield hij zijn paard in! „O! bent u het, mijnheer de officier ?" riep hij uit, op d'Artagnan afkomende, „het doet mij heusch plezier u L' weer te zien." D'Artagnan keek Friquet oplettend aan en herkende den knaap uit de Calandre-straat. „O! ben jij het, deugniet," zeide hij; „kom eens hier!" „Ja, ik ben het, mijnheer de officier," gaf Friquet op | zijn innemendsten toon ten antwoord. „Je hebt dus een ander vak gekozen ? Ben je geen koorknaap of koffiehuisknecht meer en daarentegen een paardendief geworden?" „Maar, mijnheer de officier, hoe kunt u zoo iets gelooven ?" riep Friquet uit. „Ik zocht eenvoudig den edelman op, wien dit paard toebehoort, een mooien ruiter en dapper I axa <3cn vcsar . . . nier meiu mi zien ais merkte nu Kaoul voor net eerst op en hernam: „Wel, heb ik van mijn leven! 24 Neen, ik vergis mij niet, daar is hij. Gij zult immers uw dienaar niet vergeten, mijnheer?" Raoul stak de hand in den zak. „Wat wilt gij doen?" vroeg d'Artagnan. „Tien franken aan dien braven jongen geven," antwoordde Raoul, een pistool te voorschijn halende. „Zeg liever tien schoppen in den rug," sprak d'Artagnan. „Maak dat je weg komt, rekel, en vergeet niet dat ik je adres bezit." Friquet, die niet verwacht had er zoo gemakkelijk af te komen, was met een enkelen sprong van de kade in de Dauphine-straat, waar hij verdween. Raoul steegwederte paard en terwijl beiden in stap reden en d'Artagnan voor den jongeling zorg droeg alsof deze zijn zoon ware geweest, sloegen zij den weg naar de Tiquetonne-straat in. Over heel dien afstand hoorde men wel een dof gebrom en op een afstand geuite bedreigingen, maar bij den aanblik van dien officier met zijn zoo krijgshaftigen degen, welke aan een dragon van zijn pols afhing, ging men telkens uit den weg en werd er geen enkele ernstige poging tegen de beide ruiters aangewend. Men bereikte dus zonder ongevallen het'hötel de Ree. De schoone Madeleine deelde d'Artagnan "mede, dat Planchet was teruggekeerd en Mousqueton had medegebracht, die op heldhaftige wijze het verwijderen van den kogel had doorstaan en zich naar omstandigheden redelijk wel bevond. D'Artagnan gebood nu, dat men Planchet tot hem zenden zou; maar hoe men hem ook mocht roepen, Planchet vertoonde zich niet, hij was verdwenen. „Bezorg mij in dat geval wijn;" zeide d'Artagnan. Zoodra de wijn gebracht was en d'Artagnan zich met Raoul alleen bevond, vroeg hij, den jongeling vlak in de oogen ziende: „Gij zijt voldaan over uzelven, niet waar?" „Om de waarheid te zeggen, ja," gaf Raoul ten antwoord, „mij dunkt dat ik mij van mijn plicht heb gekweten. Heb ik den koning niet verdedigd ?" „En wie had u opgedragen den koning te verdedigen ?" 25 „Graaf de la Fère zelf." „Ja, den koning; maar heden hebt gij niet gevochten vóór den koning, maar voor Mazarin, wat niet op hetzelfde neerkomt." „Maar, mijnheer..." „Gij hebt een groote fout begaan, jongmensen; gij hebt u bemoeid met zaken, die u niet aangingen." „En gijzelf ?" ... „O! wat mij betreft, dat is iets anders; ik had de bevelen op te volgen van mijn kapitein. Uw eenige chef is Mijnheer de Prins. Versta mg wel, gij hebt er geen ander. Heeft men ooit zulk een heethoofd gezien," hernam d'Artagnan, „die zich aan Mazarin's zijde schaart en Broussel in hechtenis helpt nemen ? Laat u daarover ten minste geen woord ontvallen, of graaf de la Fère zou woedend zijn." „Gelooft gij waarlijk, dat graaf de la Fère boos zou worden op mij V' „Of ik dat geloof ? Ik ben er zeker van! Anders zou ik u bedanken, want gij hebt ten slotte toch voor ons gewerkt! Ik beknor u dan ook in zijn plaats; dat zal den storm verzachten, als hij losbreekt. Overigens," voegde d'Artagnan er bij, „maak ik gebruik van het voorrecht mij door uw voogd verleend, mijn beste jongen." „Ik begrijp u niet, mijnheer," sprak Raoul. D'Artagnan stond op, liep op zijn secretaire toe, nam daaruit een brief en hield dien aan Raoul voor; zoodra de jongeling het blad papier had doorlezen, werd zijn blik beneveld. „Och, lieve hemel!" zeide hij, de mooie, betraande oogen tot d'Artagnan opslaande, „mijnheer de graaf heeft Parijs dus verlaten zonder mij weer te zien ?" „Hij is vier dagen geleden vertrokken," antwoordde d'Artagnan. „Maar zijn brief schijnt aan te geven, dat zijn leven in gevaar verkeert." „Een mooie grap! zijn leven in gevaar verkeeren ? Wees gerust; neen, hij is op reis voor zaken en zal spoedig wederkeeren. Bi hoop, dat gij er niets tegen hebt mij zoolang tot toezienden voogd aan te nemen V' 26 „Zeer zeker niet, mijnheer d'Artagnan," verzekerde Raoul, „gij zijt zulk een dapper edelman en graaf de la Fère houdt zooveel van u!" „Welnu, lieve hemel! houd dan ook van mij; ik zal het u volstrekt niet lastig maken; maar dat op voorwaarde, dat gij frondeur zult zijn, mijn jonge vriend, en door en door frondeur zelfs." „Maar kan ik mevrouw de Chevreuse dan wel blijven zien ?" „Dat zeu ik denken, mordieu! En mijnheer den coadjutor en mevrouw de Longueville eveneens. En zoo die goede Broussel hier was, dien gij op zoo onbezonnen wijze gevangen hielpt nemen, zou ik u zeggen: Bied meester Broussel zonder uitstel uw verontschuldigingen aan en kus hem op de beide wangen." „Komaan, mijnheer, ik zal u gehoorzamen, ofschoon ik u niet begrijp." „Gij behoeft mij ook niet te verstaan. Zie eens," hemam d'Artagnan, zich omwendende naar de juist geopende deur, „mijnheer du Vallon keert met geheel gescheurde kleederen weder." „Ja, maar in ruil daarvoor," zeide Porthos, geheel en al overdekt met zweet en stof, „in ruil daarvoor heb ik menigeen de huid opengereten! Stel u voor dat die schelmen mij mijn degen wilden ontnemen! Drommels! welk een volksbeweging!" ging de reus met zijn rustige uitdrukking voort; „maar ik heb er over de twintig neergeveld met het gevest van Balizarde . . . Een slokje wijn, d'Artagnan." „O! Jk reken op u," antwoordde de Gasconjer, het glas van Porthos boordevol schenkende, „en als gij gedronken hebt, moet gij mij uw meening zeggen." Porthos ledigde het glas met een enkelen teug; vervolgens, nadat hij het op tafel neergezet en zijn knevels uitgezogen had, vroeg hij: „Waarover?" „Luister eens," hemam d'Artagnan, „ziehier mijnheer de Bragelonne, die volstrekt wilde medehelpen aan de gevangenneming van meester Broussel en dien ik met groote moeite belette mijnheer de Comminges te verdedigen." 27 „Drommels!" mompelde Porthos, „en wat zou zijn voogd wel gezegd hebben, indien hij dat had vernomen ?" „Ziet gij wel ?" voegde d'Artagnan Raoul toe. „Doe zoo hard als gij kunt aan de fronde mee, vriend en herinner u, dat ik in alles mijnheer den graaf bij u vervang." Hij liet daarbij zijn beurs klinken. Zich daarop tot zijn makker keerende, zeide hij: „Gaat gij mede, Porthos V' „Waarheen ?" vroeg Porthos, zich een tweede glas wijn inschenkend. „Onze opwachting maken bij den kardinaal." Porthos ledigde zijn tweede glas met dezelfde kalmte, waarmede hij het eerste uitgedronken had, nam zijn vilten hoed op, dien hij op een stoel had neergelegd, en volgde d'Artagnan. Wat Raoul betreft, al wat hij doorleefd had deed hem nog duizelen. D'Artagnan had hem verboden zijn kamer te verlaten, voordat het gewoel daarbuiten bedaard zou zijn. HOOFDSTUK II. De bedelaar van Saint-Eustache. Het was uit fijne berekening, dat d'Artagnan zich niet onverwijld naar het Palais-Royal had begeven. Hij had Comminges den tijd gelaten er vóór hem heen te gaan en bijgevolg den kardinaal mede te deelen, welke onvergetelijke diensten hij, d'Artagnan en zijn vriend dien morgen aan de partij der koningin bewezen hadden. Beiden werden dan ook op de hartelijkste wijze ontvangen door Mazarin, die hen met lof overlaadde en hen aankondigde, dat elk hunner meer dan halverweg het door hem nagejaagde doel genaderd was; dat wil zeggen.dat d'Artagnan weldra kapitein en Porthos baron zou zijn. D'Artagnan zou vrij wat liever geld boven dat alles hebben verkozen; immers hij wist reeds dat Mazarin met groot gemak beloofde, maar niet dan met groote moeite woord hield. Hij beschouwde dus de belofte van den kardi- 28 naai als holle klanken; doch tegenover Porthos, dién hij niet ontmoedigen wilde, hield hij zich als ware hij hoogst voldaan geweest. Terwijl de beide vrienden zich bij den kardinaal bevonden, werd deze ontboden bij de koningin. Mazarin kwam daardoor op den inval geen beter middel te kunnen vinden den ijver zijner beide verdedigers te verdubbelen dan door ! hen de dankbetuigingen te doen ontvangen der vorstin Bëlye. Hij gaf hun daarom een wenk hem te volgen. D'Artagnan en Porthos wezen hem op hun geheel bestoven en gescheurde kleederen, maar de kardinaal schudde het hoofd. .. „Zulk een kleeding is meer waard," zeide hij, „dan die der meeste hovelingen, welke gij bij de koningin zult aantreffen; want het zijn krijgscostumes." D'Artagnan en Porthos gehoorzaamden. Het hof van Anna van Oostenrijk was op dat oogenblik 1 voltallig en luidruchtig vroolijk; want, alles wel beschouwd, j na een overwinning te hebben behaald op Spanje, had men ook over het volk gezegepraald. Broussel was zonder verderen weerstand buiten Parijs gevoerd geworden en moest 1 zich op dat oogenblik bevinden in de gevangenis van Saint- j Germain, terwijl Blancmesnil, die gelijktijdig in hechtenis I was genomen, maar wiens arrestatie zonder rumoer of ] moeite had plaats gehad, op het fort van Vincennes zat opgesloten. Comminges was bij de koningin, die hem naar de bij- 1 zonderheden zijner expeditie ondervroeg en iedereen j luisterde naar zijn verhaal, toen hij aan de deur, achter j den binnentredenden kardinaal, d'Artagnan en Porthos 1 ontdekte. „O! mevrouw," zeide hij, op d'Artagnan toeloopende, , ziehier iemand, die u dat. neter versenen u , .."Wij wonen een vergadering van den Raad van State % f Artagnan tot Porthos, „maar wij hielden er zelf betere te La Rochelle, met Athos en Aramis " "Daaï'en^°n„Saint"Gervais," antwoordde Porthos. no^WHÏf??**,^ b?jroo*Sg«»n ^ hemam toen, nog altijd met dezelfde bedaardheid: „Mevrouw, indien Uwe Majesteit niet ingenomen is met den raad, dien ik haar durf geven dan komt dat zonder twijfel doordien zij er een betere op te volgen heeft. De wijsheid der koningin en die harer raadslieden zijn mij te goed bekend, om te kunnen veronderstellen, dat men de hoofdstad lang aan eenCwe- SLn^anT ' ^ ten &volZe sehfn wnlV°lgef W me™ing." antwoordde de SpaanS^T ^toorn op de lippen beet, spottend, „dat oproertje van gisteren, dat heden reeds eeTopetaJid is morgen een omwenteling worden V' „Ja, mevrouw," sprak de coadjutor ernstig. volte™'/ m,eV §elooven wü, mijnheer, zouden de volkeren dan alle banden vergeten hebben ?" 'ml18??1 S]echt ïaar voor de koningen," zeide Gondv hoofdschuddend, „denk aan Engeland mevrouw " * FranLT^Ff ^ h-bben wij 0Uvier Cromwell in frankrijk, gaf de koningin ten antwoord het £ W6et ■" ^ 9°ndy- »Dergelijke lieden gelijken op hebbeïemVUUr'l66rt 26 66rSt k™'als z« 8*™^ Alle aanwezigen rüden en er volgde een oogenblik stilte. 64 De koningin hield onderwijl de beide handen tegen de borst geklemd; men zag, dat zij de koortsachtige kloppingen van haar hart poogde te bedwingen. < „Porthos," fluisterde d'Artagnan, „kijk dien priester goed aan." „Ja, ik zie hem," antwoordde Porthos, „welnu ?" „Welnu, dat is een man." Porthos wierp d'Artagnan een blik vol verbazing toe; blijkbaar verstond hij niet goed, wat zijn vriend wilde zeggen. „Uwe Majesteit," ging de coadjutor zonder ontferming voort, „zal dus de noodige maatregelen nemen. Maar ik voorzie, dat zij vreeselijk zullen zijn en geschikt om de rebellen nog verder op te hitsen." „Welnu, dan zult gij, mijnheer de coadjutor, die zooveel invloed over hen bezit en tevens onze vriend zijt," antwoordde de koningin spottend, „hen weer tot rust brengen door het uitdeelen uwer zegeningen." „Misschien zal het daartoe te laat wezen," verklaarde Gondy, steeds ijskoud, „en zal ik zelf allen invloed hebben verloren, terwijl, zoo Uwe Majesteit hun Broussel terugschenkt, zij de onlusten bij den wortel afsnijdt en het recht verwerft gestreng eiken nieuwen opstand te straffen." „Bezit ik dat recht dan niet ?" riep de koningin uit. „Zoo gij het bezit, maak er dan gebruik van," antwoordde Gondy. „Drommels!" fluisterde d'Artagnan Porthos toe, „ziedaar een karakter, waarvan ik houd. Waarom is hij geen minister en ben ik zijn d'Artagnan niet in plaats van dien fat van een Mazarin toe te behooren ? 0! mordieu, wat zouden wij samen mooie slagen slaan!" „Ja," zeide Porthos. Met een wenk zond de koningin haar hofhouding weg, met uitzondering van Mazarin. Gondy boog en wilde zich evenals de anderen verwijderen. „Blijf, mijnheer," sprak de koningin. „Goed," dacht Gondy, „zij zal toegeven." „Zij zal hem laten vermoorden," fluisterde d'Artagnan zijn vriend toe, „maar in elk geval niet door mij. Dx zweer 65 integendeel bij God, dat zoo men hem aanvalt, ik mij op de daders werp." „En ik ook," zeide Porthos. „Best!" prevelde Mazarin, zich op een stoel nederzettende, „wij zullen iets nieuws bijwonen." De koningin volgde de zich verwijderende lieden met de oogen. Toen de laatste hunner de deur achter zich gesloten had, wendde zij zich om. Men zag duidelijk, dat zij zich ongeloofelijk veel moeite gaf haar woede te bedwingen; zij bewoog driftig haar waaier, rook aan haar vlugzout en liep op en neer. Mazarin bleef in zijn armstoel leunen, schijnbaar in gepeins verzonken. Gondy, die zich ongerust begon te maken, doorzocht met den blik al de behangsels, betastte het kuras, dat hij onder zijn lang gewaad droeg en overtuigde zich nu en dan of onder de plooien daarvan wel het heft van een flinken Spaanschen dolk, dien hij daar verborgen droeg, onder het bereik zijner hand bleef. „Komaan," zeide de koningin, ten slotte stilstaande, „komaan, herhaal mij uw raad, nu dat wij alleen zijn, mijnheer de coadjutor." „Hij luidt aldus, mevrouw: den schijn aan te nemen te hebben nagedacht, openlijk een dwaling te erkennen, wat de kracht uitmaakt van machtige regeeringen, Broussel uit de gevangenis te ontslaan en hem aan het volk weder te geven." „0!" riep Anna van Oostenrijk uit, „mij aldus te vernederen! Ben ik dan de koningin, ja of neen ? Is al dat gespuis, dat daar huilt, ja of niet de menigte mijner onderdanen ? Bezit ik vrienden, een lijfwacht? O! bij Onze; Lieve Vrouwe! zooals koningin Catharina zeide," ging.zn voort door haar eigen woorden opgewonden gerakende, „liever dan hun dien schandelijken Broussel weer te geven, zou ik hem met eigen handen verworgen!" En met gebalde vuisten snelde zij toe op Gondy, dien zij op dat oogenblik voorzeker minstens evenzeer haatte als Broussel. Gondy bleef roerloos staan; geen spier van zijn gelaat bewoog zich; alleen kruiste zijn ijskoude blik als een zwaard den woedenden blik der koningin. Twintig jaar later. II. g 66 „Ziedaar een verloren man, zoo er nog een Vitry aan het hof is en die Vitry op het oogenblik binnentreedt," fluisterde de Gasconjer. „Maar ik voor mij zal dien Vitry dooden, voordat hij dien goeden prelaat aanraakt en kardinaal Mazarin zal mij daar zeer dankbaar voor wezen." „Stil!" sprak Porthos, „luister dan toch." „Mevrouw!" riep de kardinaal, Anna van Oostenrijk vastgrijpende enhaar terugtrekkende. „Mevrouw.watdoetgij 1" En hij voegde er in het Spaansch bij: „Zijt gij krankzinnig, Anna ? Gij maakt hier ruzie als een burgervrouw, gij, een koningin! En ziet gij dan niet in, dat gij in den persoon van dezen priester heel het volk van Parijs tegenover u hebt; dat het gevaarlijk is dat volk op dit oogenblik te hoonen en dat, zoo deze priester het verkiest, gij over een uur geen kroon meer zult bezitten ? Komaan, later, bij een andere gelegenheid, zult gij onwrikbaar volharden; maar heden is het daartoe het oogenblik niet; heden moet gij vleien en liefkoozen, of wel gij zijt slechts een alledaagsche. vrouw." Bij de eerste woorden van den kardinaal had d'Artagnan Porthos bij den arm gegrepen en dien krampachtig omklemd. Zoodra Mazarin weer zweeg, fluisterde hij: „Laat u nooit tegenover Mazarin ontvallen, dat ik Spaansch versta, Porthos, of wel ik ben verloren en gij i met mij." „Goed," antwoordde Porthos. Deze harde les, waaraan nog nadruk werd bijgezet door de welsprekendheid, welke Mazarin kenmerkte, zoodra hij Italiaansch of Spaansch sprak, en die hij in hetPransch ten eenenmale verloor, werd gegeven met een ondoordringbaa* gelaat, dat Gondy, hoe groot menschenkenner hij ook zijn mocht, slechts een eenvoudige waarschuwing deed vermoeden wat gematigder te zijn. De terechtgewezen koningin kwam, van haar zijde, plotseling tot bedaren; zij liet om zoo te zeggen uit haar oogen het vuur, van haar wangen het bloed, van haar lippen de taal der woede verdwijnen. Zich nederzettende, liet zij neerslachtig de armen langs het lijf vallen en zeide met door tranen verstikte stem: 67 „Vergeef mij, mijnheer de coadjutor en schrijf mijn heftigheid toe aan hetgeen ik doorsta. Als vrouw, en bijgevolg onderworpen aan de zwakheid van mijn geslacht, sidder ik voor den burgeroorlog; als koningin en gewoon zijnde gehoorzaamd te worden, word ik geprikkeld door den eersten tegenstand." „Mevrouw," sprak de coadjutor met een buiging, „Uwe Majesteit vergist zich door mijn oprechte wenken tegenstand te noemen. Uwe Majesteit bezit slechts onderworpen en eerbiedige onderdanen. Het is niet tegen de koningin, dat het volk wrok koestert; het roept om Broussel, ziedaar alles, en rekent zich gelukkig onder de wetten Uwer Majesteit te leven, indien Uwe Majesteit hun ten minste Broussel wedergeeft," voegde Gondy er glimlachend bij. Mazarin, die bij de woorden „Het is niet tegen de koningin, dat het volk wrok koestert," reeds de ooren had gespitst, voorziende dat de coadjutor over de kreten: „Weg met Mazarin!" zou spreken, was Gondy dankbaar hierover niet te reppen en sprak op zijn streelendsten toon en met zijn beminnelijkste uitdrukking: „Mevrouw, geloof den coadjutor, die een onzer kundigste staatslieden is; de eerste kardinaalshoed, die vrij zal komen, schijnt voor zijn edel hoofd bestemd." „O! hoezeer heb je mij noodig, sluwe schelm!" dacht de Gondy. „En wat zal hij ons wel beloven," fluisterde d'Artagnan, „den dag, waarop men hem zal willen dooden ? Drommels, als bij op die manier hoeden uitreikt, Porthos, moeten wij ons gereed maken morgen elk een regiment te vragen. Corbleu! laat den burgeroorlog slechts één jaar voortduren en ik zal voor mijzelven den degen van den connétable doen opvergulden!" „En ik ?" vroeg Porthos. „Gij 1 Bx zal u den maarschalksstaf doen geven van" mijnheer de la Meilleraie, die mij niet voorkomt voor het oogenblik in gunst te staan." „Dus vreest gij in ernst voor deze volksbeweging, mijnheer?" vroeg de koningin. „In allen ernst, mevrouw," antwoordde Gondy, ver- 68 baasd nog niet verder te zijn gevorderd; „ik vrees dat, als de stroom zijn dijken verbroken zal hebben, hij groote verwoestingen veroorzaken zal." „En ik," sprak de koningin, „geloof dat men in dat geval nieuwe dijken tegen hem op zal moeten werpen. Gij kunt gaan, ik zal er over nadenken." Gondy blikte Mazarin verwonderd aan. De kardinaal trad op de koningin toe, om met haar te spreken; maar op dat oogenblik hoorde men een oorverdoovend rumoer op het plein van het Palais-Royal losbarsten. Gondy glimlachte, de oogen der koningin begonnen te vlammen, Mazarin werd zeer bleek. „Wat is er nu weer ?" vroeg hij. Als ten antwoord snelde Comminges "de zaal binnen. „Vergeef mij, mevrouw," voegde hij onder het binnentreden de vorstin toe, „maar het volk [heeft de schildwachten tegen de hekken vermorzeld en op het oogenblik is het bezig de deuren open te breken. Wat beveelt gij ?" •, „Luister, mevrouw," zeide Gondy. Het geloei der golven, het geratel van den donder, of het gebrul van een vulkaan konden niet vergeleken-worden bij den orkaan van kreten, die thans ten hemel rees. „Wat ik beveel V' herhaalde koningin. „Ja, de tijd dringt." „Hoeveel manschappen hebt gij. ongeveer op het PalaisRoyal V' ,;Zeshonderd man." „Plaats honderd man bij den koning en veeg met de overigen heel dat gepeupel weg." „Mevrouw," sprak Mazarin, „wat doet gij V' „Ga!" beval de koningin: Comminges verwijderde zich met de lijdelijke gehoorzaamheid van een krijgsman. Op dat oogenblik deed zich een ontzettend gekraak hooren; een der deuren begon te wijken. „O! mevrouw!" riep Mazarin, „gij stort ons allen in het verderf, den koning, uzelve en mij." Bij het vernemen van dien kreet, aan de ziel van den 69 ontstelden kardinaal ontrukt, werd de koningin op haar beurt angstig en riep zij Comminges terug. „Te laat!" jammerde Mazarin, zich de haren uit het hoofd rukkende, „te laat!" De deur bezweek en men hoorde het vreugdegehuil van het gepeupel. D'Artagnan trok zijn degen en gaf Porthos een wenk zijn voorbeeld te volgen. „Red de koningin!" riep Mazarin, zich tot den coadjutor wendende. Gondy snelde op het venster toe, dat hij openrukte; hij herkende Louvières aan het hoofd eener bende van wellicht drie a vierduizend man. „Geen stap verder!" riep hij, „de koningin zal onderteekenen." „Wat zegt gij V' riep de vorstin. „De waarheid, mevrouw," sprak Mazarin, haar een pen en papier voorhoudende, „het moet." En hij voegde,er bij: „Teeken, Anna, ik smeek het u, ik wil het!" De koningin zonk op een stoel neder, greep de pen en gaf tóe. Door Louvières bedwongen, was het volk blijven staan; maar het vreeselijk gegons, dat de woede der menigte aangeeft, liet zich nog altijd hooren. De koningin schreef intusschen: „De directeur der gevangenis van Saint-Germain zal raadsheer Broussel in vrijheid stellen." En zij onderteekende dit. De coadjutor, die haar minste bewegingen met de oogen verslond, greep het papier, zoodra het van haar handteekening voorzien was, keerde naar het venster terug en zwaaide het in de hand. „Ziehier het bevel!" riep hij. Heel Parijs scheen een grooten vreugdekreet te slaken; daarop verhief zich het gejubel: „Leve Broussel! Leve de coadjutor!" „Leve de koningin!" riep Gondy. Enkele kreten beantwoordden den zijne, maar flauw en gering in aantal. Wellicht had de coadjutor dien uitroep slechts geslaakt, 70 om Anna van Oostenrijk haar zwakheid te doen gevoelen. „En thans, nu gij verkregen hebt, wat gij wildet," zeide zij, „kunt gij gaan, mijnheer de Gondy." „Zoodra de koningin mij noodig zal hebben," sprak de coadjutor met een buiging, „weet Hare Majesteit, dat ik tot haar beschikking ben." De koningin gaf een teeken met het hoofd en Gondy verwijderde zich. „O! verwenscbte priester!" riep Anna van Oostenrijk uit, de hand uitstrekkende naar de ternauwernood gesloten deur, „ik zal je eenmaal doen drinken wat er overblijft van den alsem, dien je mij vandaag ingeschonken hebt!" Mazarin wilde haar naderen. „Laat mij met rust," zeide zij, „gij zijt geen man." En zij verliet het vertrek. „Gij zijt het, die geen vrouw zijt," mompelde hij. Na een oogenblik in gepeins verzonken te hebben gestaan, herinnerde hij zich opeens, dat d'Artagnan en Porthos daar moesten zijn en bijgevolg alles gehoord hadden. Hij fronste de wenkbrauwen en liep regelrecht op het gordijn'' toe, dat hij ophief. Het vertrekje was ledig. Bij het laatste woord der koningin had d'Artagnan Porthos bij de hand gevat en hem naar de galerij gevoerd. Mazarin betrad op zijn beurt de galerij en vond daar de beide vrienden, die op en neer wandelden. „Waarom hebt gij dat kamertje verlaten, mijnheer d'Artagnan?" vroeg de kardinaal. „Omdat," antwoordde d'Artagnan, „de koningin iedereen bevel gaf heen te gaan en ik meende, dat dit ons evengoed gold als de overigen." „Dus zijt gij hier sedert..." „Sedert een kwartier ongeveer," zeide d'Artagnan, Porthos aanziende en hem een wenk gevende hem niet tegen te spreken. Mazarin ving dat teeken op en bleef overtuigd, dat d'Artagnan alles gezien en gehoord had, maar hij wist zijn leugen op prijs te stellen. „Waarlijk, mijnheer d'Artagnan, gij »zijt wel de man, 71 dien ik zocht en gij kunt evenals uw vriend op mij rekenen." Daarop de beide vrienden met zijn liefsten glimlach groetende, keerde hij geruster naar zijn studeervertrek terug; want nadat Gondy buiten was gekomen, was het rumoer als bij tooverslag bedaard. HOOFDSTUK VI. Het ongeluk wekt het geheugen op. Anna had zich verwoed in haar bidvertrek teruggetrokken. „Hoe!" riep zij uit, onder het wringen harer mooie armen, „hoe, het volk zag mijnheer de Condé, den eersten prins van den bloede, in hechtenis nemen door mijn schoonmoeder Marie de Medicis; het zag mijn schoonmoeder, zijn voormalige regentes, door den kardinaal wegjagen; het zag mijnheer de Vendöme, dat wil zeggen den zoon van Hendrik IV, op Vincennes gevangen zetten, — het heeft geen woord gezegd, terwijl men deze hooge personen beleedigde, opsloot en bedreigde en voor een Broussel! Groote hemel! wat wordt er dan toch van het koningschap ?" s Zonder het te weten raakte Anna het teere punt aan. Het volk had de stem niet verheven voor de vorsten, het volk stond op voor een Broussel; dat kwam doordien het hier een plebejer gold en dat het volk, door Broussel te verdedigen, instinctmatig gevoelde, dat het eigen rechten voorstond. Onderwijl liep Mazarin door zijn studeerkamer op en neer, nu en dan een blik werpende op zijn met sterren bedekten, eens zoo mooien Venetiaanschen spiegel. „Ja," mompelde hij, „ik weet wel, dat het droevig is zich gedwongen te zien aldus toe te geven; maar bah! wij zullen onze schade wel inhalen. Wat beteekent Broussel ? Het is een naam, geen zaak." Hoe knap hij ook als staatsman mocht wezen, vergiste 72 Mazarin zich voor eenmaal; Broussel was een zaak en geen naam. Toen Broussel dan ook den volgenden morgen in een groote koets zijn intocht binnen Parijs hield, met zijn zoon Louvières aan zijn zijde en Friquet achter op het rijtuig, snelde heel de gewapende menigte hem tegemoet en weerklonken van alle zijden de kreten: „Leve Broussel! Leve onze vader!" wat Mazarin's ooren van wanhoop vervulde. Van allerwege brachten de spionnen van den kardinaal en de koningin betreurenswaardige berichten over, die den minister zeer gejaagd maakten en de vorstin zeer rustig lieten. De koningin sqheen te komen tot een groot besluit, wat Mazarin's bezorgdheid nog verdubbelde. Hij kende de trotsche Spaansche en was zeer bang voor de besluiten van Anna van Oostenrijk. De coadjutor was naar het parlement teruggekeerd, meer koning" dan de koning, de koningin en de kardinaal bijeen. Op zijn raad had een edict van het parlement de burgers uitgenoodigd de wapenen neer te leggen en de barrikaden af te breken; zij wisten thans, dat men slechts een uur behoefde om de wapenen weer op te nemen en een nacht tot het opwerpen der barrikaden. Planchet had zijn winkel weer betrokken; de overwinning verzekert kwijtschelding van straf; hij vreesde dus niet langer opgehangen te zullen worden en was overtuigd dat, zoo men slechts de hand uitstak om hem gevangen te nemen, het volk om zijnentwil zou opstaan, zooals het pas voor Broussel had gedaan. Rochefort had ridder d'Humières diens rekruten weergegeven; er ontbraken er wel is waar twee op het appel; maar de ridder, die in hart en ziel frondeur was, had van geen schadevergoeding willen hooren. De bedelaar had zijn plaats aan de kerkdeur van SaintEustache weer ingenomen, opnieuw met de eene hand wijwater uitreikende en met de andere een aalmoes vragende. Niemand, die ook slechts een oogenblik vermoedde, hoe die twee handen er toe hadden bijgedragen uit het maatschappelijk gebouw den hoeksteen van het koningschap los te woelen. 73 Louvières gevoelde zich trotsch en voldaan; hij had zich gewroken op Mazarin, dien hij verfoeide en dapper geholpen zijn vader uit de gevangenis te bevrijden. Men had zijn naam met schrik op het Palais-Royal genoemd en hij zeide lachend tot den aan zijn gezin wedergegeven raadsheer: „Gelooft gij, vader, dat zoo ik thans om een compagnie aan de koningin vroeg, zij mij die zou schenken ?" D'Artagnan had gebruik gemaakt van de aanvankelijk weergekeerde rust, om Raoul weg te zenden, dien hij slechts met de grootste moeite opgesloten had gehouden gedurende het oproer en die volstrekt voor de een of andere partij den degen had willen trekken. Raoul had niet aanstonds willen toegeven; maar zoodra d'Artagnan in naam van graaf de la Fère sprak, was hij een bezoek aan mevrouw de Chevreuse gaan afleggen en had hij zich naar het leger terugbegeven. Rochefort alleen vond de zaak vrij slecht afgeloopen; hij had mijnheer den hertog van Beaufort geschreven over te komen; de hertog zou verschijnen en Parijs rustig vinden. Hij ging den coadjutor opzoeken, om hem te vragen of hij den prins den raad niet moest geven onderweg op zijn schreden terug te keeren; maar de Gondy antwoordde na een oogenblik nadenkens: „Laat hem doorreizen." „Is het dan nog niet uit ?" vroeg Rochefort. „Mijn beste graaf, wij staan nog slechts aan het begin." „Hoe komt gij op die gedachte ?" „Doordat ik het hart der koningin ken; zij zal niet geslagen willen blijven." „Bereidt zij dan iets voor?" „Dx hoop het." „Komaan, zeg mij wat gij daaromtrent weet." „Ik weet, dat zij aan Mijnheer den Prins heeft geschreven in allerijl uit hét leger terug te keeren." „Zoo! zoo!" sprak Rochefort, „dan hebt gij gelijk; wij moeten mijnheer de Beaufort laten komen." Op den avond zelf van dit gesprek verspreidde het gerucht zich, dat Mijnheer de Prins was aangekomen. Het was een zeer eenvoudige en hoogst natuurlijke 74 tijding en toch baarde zij een zeer groot opzien; men zeide dat er zaken waren uitgelekt door mevrouw de Longueville, die Mijnheer de Prins, wien men beschuldigde zijn zuster een meer dan broederlijke teederheid toe te dragen, in zijn vertrouwen zou hebben genomen. Deze vertrouwelijke mededeelingen openbaarden sómmige voornemens van de zijde der koningin. Den avond zelf van Condé's aankomst begaven burgers van meer gewicht dan de anderen, wethouders, kapiteins der burgerwacht, enz. zich tot hun vrienden met de vraag: „Waarom zouden wij den koning niet wegvoeren en hem op het stadhuis brengen ? Het is een misslag hem te laten opvoeden door onze vijanden, die hem slechten raad geven, terwijl, zoo hij geleid werd door mijnheer den coadjutor, bij voorbeeld, hij de nationale beginselen zou inzuigen en het volk lief krijgen." De nacht was vervuld van een gedempte onrust; den volgenden morgen zag men weer de zwarte en grijze mantels, de winkeliers gewapende patrouilles vormen en benden bedelaars. De koningin had den nacht doorgebracht met onder vier oogen met Mijnheer den Prins te beraadslagen. Om middernacht haar bidvertrek binnengevoerd, had hij haar eerst om vijf uur verlaten. Op dat uur begaf de vorstin zich naar de studeerkamer van den kardinaal. Indien zij zich nog niet ter ruste had begeven, was Mazarin van zijn zijde reeds op. Hij stelde een antwoord op aan Cromwell; er waren zes dagen verstreken van de tien, die hij van Mórdaunt had verlangd. „Bah!" zeide hij, „ik heb hem wat laten wachten; maar mijnheer Cromwell weet te goed wat opstanden beteekeneii, om mij niet te verontschuldigen." Hij las dus met voldoening den eersten volzin van zijni epistel over, toen er zacht getikt werd aan de naar do vertrekken der kóningin voerende deur. Alleen Anna van^ Oostenrijk kon langs die deur komen. De kardinaal stondop en ging opendoen. De koningin was in een kamerjapon gewikkeld, maar; 75 zulk een négligé stond haar nog goed; want evenals Diana van Poitiers en Ninon behield Anna van Oostenrijk het voorrecht altijd schoon te blijven; maar dien morgen was zij schooner dan ooit. Haar oogen vertoonden heel den gloed, dien een innerlijke vreugde aan den blik verleent. „Wat bezielt u, mevrouw ?" vroeg Mazarin verontrust, „gij ziet er geheel en al trotsch uit." ;,Ja, Giulio," gaf zij ten antwoord, „trotsch en gelukkig, want ik heb het middel gevonden die hydra te versmoren." „Gij zijt een groot staatsman, mijn koningin," zeide Mazarin. „Laat ons dat middel hooren." En hij verborg haastig het door hem geschrevene, door den begonnen brief onder wit papier te laten glijden. „Ze willen mij den koning ontnemen, dat weet gij immers ?" sprak de koningin. „Helaas, ja! En mij ophangen." ■ „Ze zullen den koning niet krijgen." „En mij niet ophangen, benone!" „Luister, ik wil hun mijn zoon, mijzelve en u met mij ontrukken. Ik wil, dat deze gebeurtenis, die opeens alle zaken veranderen zal, plaats nebbe, zonder dat iemand er van afweet behalve gij, ik en een derde persoon." „En wie is die derde ?" „Mijnheer de Prins." ♦ „Hij is dus aangekomen, zooals men mij gezegd had ?" „Ja, gisteren avond." „En gij hebt hem gesproken ?" „Hij verliet mij daareven." „Wil hij dat plan helpen volvoeren ?" „De raad is afkomstig van hem." „En Parijs ?" „Hij zal de stad uit laten hongeren en haar dwingen zich op genade of ongenade over te geven." „Het plan is onbetwistbaar grootsch; ik vind er slechts een bezwaar tegen." „Welk dan?" „Dat het onmogelijk is." „Dat is een holle klank. Niets is onmogelijk." „Als plan." 78 waar ik u heen zou kunnen leiden, zoudt gij er een gelijk aantal vinden; uw deuren zijn bewaakt; men bewaakt tot zelfs uw kelderluiken en ik zal u op mijn beurt zeggen wat die goede La Ramée mij omtrent mijnheer de Beaufort verzekerde: Tenzij gij in een vogel of muis herschapen wordt, zult gij niet ontkomen." „Hij is toch wel ontvlucht ?" „Zijt gij misschien van plan op dezelfde wijze weg te komen ? „Dx ben dus een gevangene V' „Parbleu!" antwoordde Mazarin, „ik bewijs U dat sedert een uur." En de kardinaal zette zich rustig neer, om zijn epistel te hervatten op het punt, waar hij de pen had laten rusten. Sidderend van toorn en vuurrood van de vernedering, verliet Anna de studeerkamer, driftig de deur achter zich dichtslaande. Mazarin wendde het hoofd zelfs niet om. In haar vertrekken wedergekeerd, liet de koningin zich in een leuningstoel neervallen en begon zij te weenen. Maar plotseling kwam zij op een inval. „Dx ben gered," sprak zij, overeind rijzende. „0! ja, ja, ik ken een man, die mij buiten Parijs zal weten te voeren; een man, dien ik te lang vergeten heb." En drcomend, ofschoon met een-gevoel van vreugde, voegde zij er bij: „Ondankbare die ik ben! Dx heb twintig jaar lang dien man vergeten, van wien ik een maarschalk van Frankrijk had behooren te maken. Mijn schoonmoeder verspilde goud, waardigheden en gunsten aan Concini, die haar in het verderf heeft gestort; de Koning verhief Vitry tot maarschalk van Frankrijk tér wille van een moord en ik liet dien edelen d'Artagnan, die mij redde, aan vergetelheid en armoede over!" Zij snelde op een van papier en pennen voorziene tafel toe en begon te schrijven. . ; 79 HOOFDSTUK VII. Het onderhoud. Dien morgen lag d'Artagnan te slapen in de kamer van Porthos. De beide vrienden hadden sedert het uitbreken der troebelen deze gewoonte aangenomen. Onder hun hoofdkussen lag hun degen en op hun tafel, onder het bereik hunner hand, zag men hun pistolen. D'Artagnan was nog in rust verzonken en droomde, dat de lucht bedekt werd door een groote gele wolk en dat uit die wolk een regen van goud nederdaalde, terwijl hijzelf zijn hoed onder een gootpijp hield. Porthos, van zijn zijde, droomde, dat het portier zijner koets niet breed genoeg was, om al de wapens te dragen, die hij er op liet schilderen. Zij werden om zeven uur gewekt door een knecht zonder livrei, die een brief voor d'Artagnan bracht. „Van wie komt ditschrijven ?" vroeg de Gasconjer. „Van de koningin," antwoordde de lakei. „Wat!" zeide Porthos, overeind in bed gaande zitten, „wat zegt hij daar V' D'Artagnan verzocht den bediende in een aangrenzend vertrek te wachten en zoodra deze de deur achter zich gesloten had, sprong hij het bed uit en las haastig, terwijl Porthos hem met wijd opengesperde oogen aanstaarde, zonder hem een enkele vraag te durven doen. „Vriend Porthos," zeide d'Artagnan, hem den brief toereikende, „ziehier voor ditmaal uw baronnen-titel en mijn aanstelling tot kapitein. Zie, lees en oordeel." Porthos strekte de hand uit, nam het papier aan en las met bevende stem: „De koningin wenscht mijnheer d'Artagnan te spreken; laat hem brenger dezes volgen." „Welnu!" zeide Porthos, „ik zie hier niets buitengewoons in." „Ik des te meer," antwoordde d'Artagnan. „Indien men mij tot zich roept, dan bewijst dit, dat de zaken al heel erg 80 in de war zijn. Bedenk eens, welk een beroering er in den geest der koningin moet hebben plaats gehad, voordat na twintig jaar mijn beeld weer bij haar boven rees." „Dat is zoo," zeide Porthos. „Scherp je degen, baron, laad je pistolen, geef je paarden haver; ik sta je borg, dat er vóór morgen nieuws zal gebeuren; en motus!" „Zeg eens, het is toch geen valstrik, dien men ons spant, om zich van ons te ontslaan ?" vroeg Porthos, steeds bezorgd dat zijn toekomstige grootheid anderen de oogen uit zou steken. „Wees gerust," antwoordde d'Artagnan, „als het een hinderlaag is, zal ik wel intijds lont ruiken. Zoo Mazarin Italiaan is, ik ben een Gasconjer." En hij kleedde zich in een oogwenk aan. Op het oogenblik, dat Porthos, die nog steeds in bed lag, zijn mantel voor hem vasthaakte, klopte men ten tweeden male aan de deur. „Binnen," zeide d'Artagnan. Er vertoonde zich een tweede knecht. „Namens Zijne Eminentie kardinaal Mazarin." D'Artagnan wierp Porthos een blik toe. „Dat loopt in de war," mompelde Porthos, „waar te beginnen ?" „Het treft uitstekend," sprak d'Artagnan. „Zijne Eminentie ontbiedt mij over een half uur bij zich." „Mooi zoo." „Vriend," hernam d'Artagnan, zich tot den bediende keerende, „zeg aan Zijne Eminentie, dat ik over een half uur tot zijn beschikking ben." De lakei- groette en vertrok. „Gelukkig, dat hij zijn collega niet heeft gezien," hernam d'Artagnan. „Geloof je dan, dat ze je niet alle twee voor dezelfde zaak laten halen?" „Dx geloof het niet; ik ben er zeker van." „Komaan, komaan, d'Artagnan, maak voort! Bedenk dat de koningin op je wacht en, na de koningin, de kardinaal, en na de kardinaal ik." 81 D'Artagnan riep den lakei van Anna van Oostenrijk weer binnen. ' „Hier ben ik, vriend," zeide hij, „breng mij waar ik zijn moet." De lakei geleidde hem door de Petits-Champs-straat en, links afslaande, liet hij hem binnen langs het op de Richelieu-straat uitkomende tuinpoortje. Daarna beklom men een verborgen trap en werd d'Artagnan het bidvertrek binnengevoerd. Een zekere ontroering, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven, deed het hart van den luitenant kloppen; hij bezat niet langer het vertrouwen der jeugd en de ondervinding had hem heel den ernst der vroegere gebeurtenissen geleerd. Hij wist thans wat de adeldom der vorsten en de majesteit der koningen beteekende en had de gewoonte aangenomen eigen geringheid te schatten volgens den glans van fortuin en geboorte van anderen. Voorheen zou hij Anna van Oostenrijk genaderd zijn als een jongmensen, die een vrouw begroet. Heden was het iets anders, begaf hij zich tot haar als een nederig soldaat tot een beroemd bevelhebber. Een zacht geruisch verbrak de stilte van het bidvertrek. D'Artagnan sidderde en zag een blanke hand het behangsel oplichten en aan haar vorm, haar witheid en schoonheid, herkende'hij de koninklijke hand, die men hem eenmaal te kussen had gegeven. De koningin trad binnen. „Gij zijt het dus, mijnheer d'Artagnan," sprak zij, een blik vol vriendelijken weemoed op den officier latende rusten. „Gij zijt het dus en ik herken u. Zie mij op uw beurt aan, ik ben de koningin; herkent gij mij ?" „Neen, mevrouw," antwoordde d'Artagnan. „Maar weet gij dan niet meer," hernam Anna van Oostenrijk, op dien heerlijken toon, dien zij, wanneer zij dat verkoos, aan haar stem wist te verleenen, „dat de koningin vroeger de diensten noodig had van een jongen, dapperen, trouwen edelman; dat zij dien edelman vond en dat, ook al heeft hij zich door haar vergeten kunnen gelooven, zij hem steeds een plaats in het diepst haars harten heeft gegund V' Twintig jaar latei. II g m 82 „Neen, mevrouw, dat is mij niet bekend," verklaarde de musketier. „Des te erger, mijnheer," zeide Anna van Oostenrijk, „althans voor de koningin; want de koningin heeft heden dienzelfden moed, diezelfde toewijding noodig." „Hoe!" zeide d'Artagnan, „omringd als zij ié van zoozeer aan haar verknochte dienaren, van zoo wijze raadslieden, van personen zoo groot, kortom, door hun verdiensten of hun positie, verwaardigt de koningin zich de oogen te laten vallen op een onbekend krijgsman!" Anna begreep dit bedekte verwijt; zij werd er veeleer door geroerd dan ontstemd. Zooveel zelfverloochening en belangeloosheid van de zijde van den Gasoonschen edelman had haar menigmaal verootmoedigd. Zij had zich in edelmoedigheid laten overtreffen. „Al wat gij mij zegt omtrent degenen, die mij omgeven, mijnheer d'Artagnan, is misschien juist," zeide de koningin, „maar ik stel slechts vertrouwen in u alleen. Ik weet dat gij mijnheer den kardinaal toebehoort, maar dien ook mij en ik belast mij met uw toekomst. Zeg mij, zoudt gij heden voor mij volbrengen wat eertijds die edelman, dien gij niet kent, voor de koningin deed?" „Dx zal alles doen wat Uwe Majesteit wil bevelen," sprak d'Artagnan. De koningin dacht een oogenblik na en, de voorzichtige houding van den musketier opmerkende, vroeg zij: „Gij houdt misschien van rust ?" „Dat weet ik niet, mevrouw, want ik heb nooit rust genomen." „Bezit gij vrienden ?" „Ik had er drie; twee hunner hebben Parijs verlaten en ik weet niet waarheen zij zijn gegaan. Een enkele vriend blijft mij over, maar hij is een dergenen, geloof ik, die den edelman kenden, over wien Uwe Majesteit mij de eer bewees te spreken." „Zeer goed," antwoordde de koningin, „gij en uw vriend zijt een leger waard." „Wat moet ik doen, mevrouw?" „Keer om vijf uur weder en ik zal het u zeggen; 83 maar spreek geen levende ziel, mijnheer, over deze afspraak." „Neen, mevrouw!" „Zweer dat op dit Christusbeeld." „Ik ben nooit ontrouw geworden aan-mijn woord, mevrouw; als ik neen zeg, dan is het neen." Ofschoon verbaasd over deze taal, waaraan haar hovelingen haar niet gewend hadden, leidde de koningin er tot haar vreugde uit af met welk een ijver d'Artagnan haar bij zou staan in het ten uitvoer brengen van haar plan. Het was een der kunstgrepen van den Gasconjer nu en daii zijn diepte van doorzicht te verbergen onder den dekmantel eener zekere ruwheid. „Heeft de koningin mij voor het oogenblik niets anders te bevelen ?" vroeg hij. „Neen, mijnheer," antwoordde Anna van Oostenrijk, »>gij kunt u verwijderen tot het u opgegeven uur." D'Artagnan boog en verliet de kamer. „Duivels!" mompelde hij, toen hij zich buiten bevond, „men schijnt mij hier noodig te hebben." En, aangezien het halve uur verstreken was, liep hij de galerij door en ging bij den kardinaal aankloppen. Bernouin liet hem binnen. „Ik stel mij tot uw bevelen, Monseigneur," zeide hij. En, volgens gewoonte, wierp d'Artagnan een snellen blik om zich heen en bemerkte, dat Mazarin een verzegelden brief vóór zich had. Dat epistel lagechter met de beschreven zijde op den lessenaar, zoodat het onmogelijk viel te zien aan wien het gericht was. „Gij komt van de koningin af ?" sprak Mazarin, d'Artagnan doonlringend aanziende. „Ik, Monseigneur! Wie heeft u dat gezegd V' „Niemand, maar ik weet het." „Het spijt mij ten zeerste Monseigneur te moeten zeggen, dat hij zich vergist," antwoordde de Gasconjer onbeschaamd, sterk als hij zich gevoelde door de zoo pas aan Anna van Oostenrijk afgelegde belofte. „Ik heb zelf het voorvertrek geopend en zag u van het eind der galerij komen." 84 „Dat kwam doordien ik langs de geheime trap binnengelaten werd." „Hoe geschiedde dat?" „Dx weet het niet, door een misverstand misschien." Mazarin wist reeds, dat men d'Artagnan niet gemakkelijk datgene ontlokte, wat hij niet zeggen wilde; hij gaf het voor het oogenblik dan ook op het geheim óp te lossen, dat de Gasconjer voor hem verborgen hield. , Laat ons over mijn zaken spreken," hernam de kardinaal, „aangezien gij mij de uwe niet toevertrouwen wilt." D'Artagnan maakte een buiging. „Houdt gij van reizen?" vroeg dë kardinaal. „Ik bracht mijn leven op de groote wegen door." „Wordt gij door iets te Parijs weerhouden ?" „Alleen een bevel van hoogerhand zou dat kunnen doen." „Goed. Ziehier een brief, dien gij aan zijn adres moet overbrengen." „Aan zijn adres, Monseigneur ? Maar hij heeft er geen." Inderdaad, de brief prijkte met een zegel, maar droeg geen opschrift. „Dat wil zeggen," hernam Mazarin, „dat hij van een dubbelen omslag is voorzien." „Nu begrijp ik het en, eerst op de door u aangegeven plaats gekomen, moet ik den eersten omslag verscheuren." „Juist, neem den brief mede en begeef u op weg. Gij hebt een vriend, mijnheer du Vallon, van wien ik veel houd; laat u door hem vergezellen." „Duivels!" dacht d'Artagnan, „hij weet, dat wij zijn gesprek van gisteren opvingen en wil ons daarom uit Parijs verwijderen." „Zoudt gij bij toeval aarzelen ?" vroeg Mazarin. „Neen, Monseigneur, en ik vertrek onmiddellijk. Alleen zou ik één ding wenschen ..." „Wat dan? Spreek gerust." „Dat Uwe Eminentie zich tot de koningin begaf." „Wanneer ?" „Op dit oogenblik zelf." „Waartoe ?" 85 „Om haar slechts deze woorden te zeggen- Ik stuur mijnheer d'Artagnan op een zending uit en doe hem onverwijld afreizen."; „Gij ziet wel," zeide Mazarin, „dat gij bij de koningin zijt geweest. 8 „Ik had de eer Uwe Eminentie te zeggen, dat er mogelijk een misverstand. had plaats gehad." „Wat heeft dat te beduiden ?" vroeg Mazarin. „Zou ik mfjn verzoek aan Uwe Eminentie mogen herhalen ? 6 „Het zij. zoo. Ik begeef er mij heen. Wacht mij hier op " Mazarin vergewiste zich zorgvuldig of hij geen enkelen sleutel op de kasten had laten steken en verliet het vertrek. Er verhepen tien minuten, gedurende welke d'Artagnan al het mogelijke deed, om door den eersten omslag heen te lezen wat er op den tweede geschreven stond; maar het mocht hem met gelukken. Mazarin trad weer binnen; hij was bleek en geheel in gedachten verzonken nam hij aan zijn schrijftafel plaats. V Artagnan bestudeerde hem even aandachtig als Mi zijn epistel bekeken had; maar het gelaat van den kardinaal wJ?,a evf,n,^doordringbaar alsde omslag vanden brief „Wel! wel! dacht de Gasconjer, „hij ziet er boos uit. Zou dat tegen mij zijn ? Hij peinst over iets; zou het zijn over een plan mij naar de Bastille te zenden ? Alles goed en wel, Monseigneur! maar bij het eerste woord, dat gij daarover reppen zoudt, draai ik u den nek om en word ik frondeur. Men zal mij evenals mijnheer Broussel in triomf .ronddragen en Athos zal verkondigen dat ik de Pransche ürutus ben. Dat zou grappig wezen." De Gasconjer had, met zijn pijlsnelle verbeelding, reeds trekken J mg6Zlei1' welke hiJ van den toestand kon Doch Mazarin gaf geen enkel bevel van dien aard en toTte spreS!811 mtegendeeI °P de beminnelijkste wijze ..GrÜ flarlr, rrnliik «Sfa V i_ _ •• 'i . . iHÖ V- ..<=""J~> ""J" ""si* mrameer u Artagnan, — «y, „sy ivmti, nug mei vertreiiicen. 8G „O!" mompelde d'Artagnan. „Geef mij, bid ik u, dien brief terug." D'Artagnan gehoorzaamde en Mazarin verzekerde zich dat het zegel nog ongeschonden was. „Ik zal uvanavond noodig hebben," hernam hij. „Keer over twee uren weder." „Over twee uren, Monseigneur," zeide d'Artagnan, „heb ik een afspraak, die ik niet ontrouw wórden kan." „Laat dat u niet hinderen," antwoordde Mazarin, „het is dezelfde." „Mooi zoo," dacht d'Artagnan. „Dat vermoedde ik reeds." „Kom dus om vijf uur terug en breng dien besten | mijnheer du Vallon mede; gij zult hem echter in het voorvertrek laten; ik wensch te spreken met u alleen." D'Artagnan boog. En onder het buigen dacht hij: „Beiden hetzelfde bevel, beiden hetzelfde uur, beiden ] op het Palais-Royal, ik raad het al. O! ziedaar een geheim, j waarvoor mijnheer de Gondy honderdduizend francs zou hebben gegeven." „Denkt gij over de zaak na ?'■' vroeg Mazarin bezorgd. „Ja, ik vraag mij af of wij gewapend moeten komen of niet." „Tot de tanden gewapend," sprak Mazarin. „Zeer goed, Monseigneur, dat zal geschieden." D'Artagnan salueerde, verwijderde zich en snelde naar 1 zijn vriend, om hem Mazarin's streelende woorden te herhalen, die Porthos een onbegrijpelijke vreugde verschaften. HOOFDSTUK VIII. De vlucht. In weerwil van de teekenen van opgewondenheid, die men op straat zag, leverde het Palais-Royal, toen d'Artagnan zich tegen vijf uur dien avond daarheen begaf, een hoogst geruststellenden aanblik op. Dit was trouwens 87 zeer begrijpelijk, de koningin had Broussel en Blancmesnil aan het volk weergegeven. De koningin had dus in waarheid niets te duchten, aangezien het volk niets meer te eischen had. Zijn opgewondenheid was nog slechts een laatste spoor van de ontroering, waardoor het meegesleept was geworden; men behoefde haar slechts den tijd te laten tot bedaren te komen, zooals de golven soms verscheidene dagen noodig hebben, om tot rust te geraken na een storm. Er had een groot feestmaal plaats gehad, waaraan de terugkeer van den overwinnaar van Lens tot voorwendsel had gediend. De prinsen en prinsessen waren daarop uitgenoodigd geworden en sedert twaalf uur vulden de koetsen de binnenhoven. Na het banket zou er bij de koningin worden gespeeld. Anna van Oostenrijk was dien dag allerbekoorlijkst, zoowel door lieftalligheid als geest; nooit had men haar in een vroolijker stemming gezien. De voorgenomen wraak schitterde in haar oogen en deed haar lippen "ontluiken. Op het oogenblik, waarop men van tafel opstond, wist Mazarin zich te verwijderen. D'Artagnan bevond zich reeds op zijn post en wachtte hem in het voorvertrek op. De kardinaal verscheen met glimlachend gelaat, nam hem bij de hand en voerde hem zijn studeerkamer binnen. „Mijn waarde mijnheer d'Artagnan," sprak Mazarin, terwijl hij zich nederzette, „ik ga u het grootste blijk van vertrouwen schenken, dat een minister aan een officier geven kan." D'Artagnan boog. „Ik hoop," antwoordde hij, „dat Monseigneur mij dat zonder nevenbedoeling geeft en met de overtuiging dat ik het verdien." „Niemand verdient het zoozeer als gij, beste vriend, en daarom ook wendde ik mij tot u." „Welnu," zeide d'Artagnan, „ik beken u, Monseigneur, dat ik sedert lang op een dergelijke gelegenheid wacht! Vertel mij dus spoedig wat gij mij hebt te zeggen." „Waarde mijnheer d'Artagnan," hernam Mazarin, „men 88 zal van avond het behoud van den Staat aan uw handen toevertrouwen.'1 Hij bleef plotseling steken. „Wil u nader verklaren, Monseigneur, ik wacht af." „De koningin heeft besloten met den koning een reisje naar Saint-Germain te maken." „Zoo! zoo!" mompelde d'Artagnan, „met andere woorden: de koningin wil Parijs verlaten.'-' „Gij begrijpt . . . een vrouwengril." „Ja, ik begrijp heel goed," antwoordde d'Artagnan. „Het was daartoe, dat zij u van morgen het ontbieden en u gebood om vijf uur terug te keeren." „Het was wel de moeite waard mij te doen zweren niemand over die afspraak te spreken!" prevelde d'Artagnan onhoorbaar. „O! die vrouwen! Ook al zijn zij koningin, zij blijven altijd eender!" „Zoudt gij dat reisje afkeuren, beste mijnheer d'Artagnan ?" vroeg Mazarin verontrust. „Di, Monseigneur!" zeide d'Artagnan. „Hoe denkt gij dat ?" „Omdat gij de schouders ophaalt." „Dat is een manier van bij mijzelf te spreken, Monseigneur." „Dus keurt gij die reis goed ?" „Ik keur noch goed noch af, Monseigneur, ik wacht op uw bevelen." „Goed. Het is dus op u, dat ik de aandacht vestigde tot het overbrengen van den koning en de koningin naar Saint -Germain.'' „Dubbele schurk!" dacht d'Artagnan bij zichzelven. „Gij ziet wel," hernam Mazarin, d'Artagnan's onverstoorbaarheid bemerkende, „dat, zooals ik u zeide, het behoud van den Staat aan uw handen zal worden toevërtrouwd." „Ja, Monseigneur, en ik gevoel heel de verantwoordelijkheid van zulk een opdracht." „Gij neemt haar niettemin aan ?" „Dat doo ik altijd." „Gelooft gij de zaak mogelijk V' 89 „Alles kan." SfPTjW „Zult gij onderweg aangevallen worden ?" „Dat is waarschijnlijk." „Maar wat zult gij in dat geval doen ?" „Langs degenen heengaan, die mij aanvallen." „En zoo gij er niet langs kunt ?" „Des te erger voor hen, want dan zal ik over ze heengaan." >>En gij zult den koning en de koningin veilig en wel te Saint-Germain brengen T >> & • „Ja. „Bij uw leven ?" „Bij mijn leven." „Gij zijt een held, mijn waarde!" sprak Mazarin den musketier vol bewondering aanstarende. D'Artagnan glimlachte. „En ik?" hernam de kardinaal, na een oogenblik zwijgens, terwijl hij d'Artagnan strak aanzag. „Hoedat en gij, Monseigneur ?" „En ik, zoo ik wenschte te vertrekken ?" „Dat zou lastiger gaan." „Hoe meent gij dat V' „Uwe Eminentie kan herkend worden." „Zelfs onder deze vermomming ?" vroeg de minister. Enjiij hief een mantel op, die een leuningstoel bedekte, waarop een heerencostuum van parelgrijs en granaatkleur' versierd met zilverborduursel, lag uitgespreid. „Indien Uwe Eminentie zich verkleedt, wordt het gemakkelijker." „O!" mompelde Mazarin weer ademhalende. „Maar gij zult moeten toestemmen tot hetgeen Uwe Eminentie dezer dagen zeide, dat zij in onze plaats zou nebben gedaan." „Wat zal ik moeten doen ?" „Weg met Mazarin!" roepen. „Dat zal ik roepen." „In het Fransch, in zuiver Fransen, Monseigneur, geef acht op de uitspraak; men heeft zesduizend mijner landgenooten op Sicilië gedood, omdat zij slecht Italiaansch 90 spraken. Wees voorzichtig, dat de Franschen op u geen wraak over de Siciliaansche Vespers nemen!" ,,Ik zal mijn best doen." ,,Er zijn vele gewapende lieden op straat," hernam d'Artagnan, „zijt gij zeker, dat niemand van het voornemen der koningin afweet ?" Mazarin dacht een oogenblik na. „De zaak, die gij mij voorstelt, zou voor een verrader een buitenkansje zijn, Monseigneur; het toeval van een aanval zou alles verontschuldigen." Mazarin rilde, maar hij bedacht dat iemand, die van plan zou zijn verraad te plegen, hem niet waarschuwen zou. „Ik vertrouw mij dan ook niet aan iedereen toe," antwoordde hij haastig, „en het bewijs daarvan is, dat ik u uitkoos, om mij tót geleide te verstrekken." „Vertrekt gij niet met de koningin ?" „Neen," zeide Mazarin. „Zoo!" mompelde d'Artagnan, die begon te begrijpen: „Ja, ik heb daarmede mijn plannen," hernam de kardinaal, „zoo ik de koningin vergezel, dan vermeerder ik haar slechte kansen; ga ik na de koningin, dan verdubbelt haar vertrek de mijne. Trouwens, als het hof eenmaal gered was, dan zou men'mij kunnen vergeten; de grooten der aarde zijn ondankbaar." „Dat is waar," zeide d'Artagnan, onwillekeurig een blik werpende op den diamant der kóningin, dien Mazarin aan den vinger droeg. De minister volgde de richting van dien blik en keerde zachtjes den steen van zijn ring naar de binnenzijde der hand. „Ik wil hen dus verhinderen ondankbaar tegenover mij te zijn," sprak de kardinaal met een fijnen glimlach. „Dat is Christelijke liefde," verklaarde d'Artagnan, „zijn naaste niet in verzoeking te brengen." „Ziedaar juist de reden, waarom ik vóór hen vertrekken wil," verzekerde Mazarin. D'Artagnan glimlachte; hij was er geheel en al de man naar deze Italiaansche sluwheid te doorgronden. Mazarin zag hem glimlachen en maakte van dat oogenblik gebruik. J 91 „Gij zult dus beginnen met mij allereerst Parijs uit te helpen, niet waar, mijn beste mijnheer d'Artagnan 1" „Een zware taak, Monseigneur!" sprak d'Artagnan, weer zijn ernstige uitdrukking aannemend. „Maar," zeide de kardinaal, hem uitvorschend aanziende, opdat geen enkele speling zijner gelaatstrekken hem ontsnappen zou, „gij hebt geen dier bezwaren geopperd, zoolang het den koning en de koningin gold ?." „De koning en de koningin zijn mijn koningin en mijn .koning, Monseigneur," gaf de musketier ten antwoord; „mijn leven behoort hun toe, ik ben hun dat schuldig. Als zij het opeischen, heb ik daartegen niets in te brengen." „Dat is waar," fluisterde Mazarin onhoorbaar- „maar aangezien je leven mij niet toebehoort, moet ik het koopen niet waar ?" ' En onder het slaken van een diepen zucht, begon hij den steen van zijn ring weer naar buiten te keeren. D'Artagnan glimlachte. Er was één punt, waarop deze beide mannen elkander nabij kwamen: sluwheid. Indien zij elkander ook in moed hadden evenaard, had de een met den ander groote dingen kunnen volbrengen. „Gij begrijpt echter," hernam Mazarin, „dat zoo ik dezen dienst van u vraag, het geschiedt met het voornemen er inij dankbaar voor te betoonen." „Blijft Monseigneur nog slechts bij het voornemen«" vroeg d'Artagnan. „Zie," sprak de kardinaal, den ring van zijn vinger nemende, „mijn beste mijnheer d'Artagnan, hier hebt gij een diamant, die u eertijds heeft toebehoord; het is rechtVarïïlig dat nij tot U terugkeert; neem hem, bid ik u, aan." D'Artagnan spaarde Mazarin de moeite verder aan te dringen; hij nam den ring aan, onderzocht of de steen wel dezelfde was en, na zich overtuigd te hebben van de zuiverheid van zijn water, stak hij hem met onuitsprekelijk genoegen aan den vinger. „Ik was er zeer aan gehecht," zeide Mazarin, er een laatsten blik op werpende; „maar om het even, ik schenk hem u met het grootste plezier." 92 „En ik, Monseigneur," antwoordde d'Artagnan, „ik neem hem aan op dezelfde wijze als hij mij geschonken wordt. Komaan, laat ons thans over uw persoonlijke belangen spreken. Gij wilt dus vóór ieder ander vertrekken ?" „Ja, daar stel ik prijs op." „Om hoe laat ?" „Om tien uur." „En de koningin, op welk uur vertrekt zij ?" , ,Te middernacht.'' ,,In dat geval is het mogelijk; ik breng u allereerst de stad uit, verlaat u buiten den tol en kom haar daarna afhalen." „Uitstekend; maar hoe zult gij mij buiten Parijs iftoeren ?" „O! daartoe moet gij mij vrij spel laten." „Ik geef u alle macht daartoe; neem een "geleide-mede zoo talrijk als gij slechts wilt." D'Artagnan schudde het hoofd. „Het komt mij toch voor, dat dit het veiligste middel is," zeide de kardinaal. „Voor u, ja, Monseigneur; maar niet voor de koningin." Mazarin beet zich op de lippen. „Hoe zuilen wij dan te werk gaan ?" vroeg hij. „Gij moet mij laten begaan, Monseigneur." „Hm!" bromde Mazarin. „En mij de geheele leiding dezer onderneming overlaten." „Maar . . ." „Of wel iemand anders zoeken," sprak d'Artagnan, hem den rug toekeerende. „Lieve hemel!" dacht Mazarin, „ik geloof dat hij wegloopt met den diamant." En hij riep hem terug. ,,Monsou d'Artagnan, beste monsou d'Artagnan," sprak hij op streelenden toon. „Monseigneur ?" ,,Staat gij voor alles in ?" „Ik sta voor niets in; maar ik zal mijn best doen." „Uw best?" 93 tan. „Ja." „Welnu dan! Ik vertrouw m» n»n ,. » „Dat mocht waarlijk wel!" dacht d'Artagna dit nnU l^-T, ,1 i ... .. ..O >>ivj uus wezen om nart tien." „En ik zal Uwe Eminentie gereed vinden?" „Zeer zeker, kant en klaar." „Dan is het een afgesproken zaak. Wil Monseigneur mij . ■ tnans tot de koningin voeren V .„Waartoe zou dat dienen?" „Ik zou gaarne de bevelen Harer Majesteit uit haar eigen mond ontvangen." fo „Zij droeg mij op u die over/te brengen " „Het is niet onmogelijk, dat zij iets vergeten heeft " „ötaat gij er op haar te spreken ?" „Het is volstrekt noodig, Monseigneur " Mazarin aarzelde een oogenblik; maar d'Artagnan bleef onverstoorbaar bij zijn besluit. „Welaan dan," zeide de minister, „ik zal u tot haar wen' maar geen woord °ver ons gesprek " „Wat tusschen ons werd verhandeld, gaat'ons alleen aan Monseigneur," antwoordde d'Artagnan. „Zweert gij te zullen zwijgen ?" „Ik zweer nooit, Monseigneur. Ik zeg ja of neen en aangezien ik edelman ben, houd ik woord " vertouwen1!" ^ * * °™™"kljjk op u moet „Dat is het verstandigste, geloof mij vrij, Monseigneur " „Kom mede," sprak de kardinaal. Mazarin voerde d'Artagnan het bidvertrek der koningin binnen en verzocht hem te wachten. 8 D'Artagnan wachtte niet lang. Nauwelijks had hij viif toumten in het vertrek doorgebracht, of de koningin verscheen m groot gala-toilet. Aldus getooid, sclfeen zij schlo?118 6n g ]aar °Ud Gn was zij nog altiJd *** „Gij zijt het dus, mijnheer d'Artagnan," sprak zij met riSr™6-^611 gli^a0h' "ikdankuer°Paangedrongen ite hebben mij te zien." ë „Ik vraag er Uwe Majesteit verschooning voor," ant- 94 woordde de musketier, maar ik wenschte haar orders uit haar eigen mond te ontvangen." „Gij weet wat het betreft ?" „Ja, mevrouw." „En gij neemt de opdracht aan, die ik u toevertrouw ?" „Vol dankbaarheid " „Zeer goed; wees te middernacht hier." „Ik zal er zijn." „Mijnheer d'Artagnan," zeide de koningin, „uw belangeloosheid is mij te zeer bekend, om u op dit oogenblik van mijn erkentelijkheid te spreken; maar ik zweer u, dat ik dezen tweeden dienst niet vergeten zal, zooals ik den eerste vergat." „Uwe Majesteit is vrij zich te herinneren of te vergeten en ik weet niet waar zij op doelt." En d'Artagnan maakte een buiging. „Ga, mijnheer," sprak de koningin, met haar innemendsten glimlach, „ga en keer tegen middernacht weder." Zij gaf hem met de hand een afscheidswenk en d'Artagnan verwijderde zich; maar onder het heengaan wierp hij een blik op de portière, waarlangs de koningin was binnengetreden en onder het gordijn zag hij de punt van een fluweelen schoen te voorschijn komen. „Mooi zoo!" dacht hij, „Mazarin speelde voor luistervink, om te hooren of ik hem niet verklikte. Die Italiaansche hansworst verdient waarlijk niet door een man van eer gediend te worden." Dat nam niet weg, dat d'Artagnan zich stipt aan hun afspraak hield; om half tien bevond hij zich in het voorvertrek. Bernouin wachtte hem aldaar op en het hem binnen. Hij vond den kardinaal in de kleeding van een edelman. Mazarin zag er zeer goed uit in dat Costuum, dat hij, zooals wij reeds zeiden, op sierlijke wijze droeg; maar hij was bijzonder bleek en beefde eenigszins. „Onvergezeld ?" vroeg de kardinaal. „Ja, Monseigneur." „En die goede mijnheer du Vallon ? Zullen wij dan niet van zijn gezelschap genieten ?"- 95 „Zeer zeker, Monseigneur, hij wacht in zijn koets." „Waar ?" „Aan de tuinpoort van het Palais-Royal." „Het is dus in zijn koets, dat wij vertrekken ?" „Ja, Monseigneur." „En zonder ander geleide dan u beiden ?" „Is dat niet voldoende ? Een van tweeën ware genoeg!" „Waarlijk, mijn beste mijnheer d'Artagnan." zeide Mazarin, „gij jaagt mij angst aan met uw koelbloedigheid. „Ik had integendeel geloofd] dat zij u vertrouwen in zou boezemen." „En Bernouin? Gaat hij niet mee?" „Er is geen plaats voor henvhij zal zich later bij Uwe Eminentie voegen." „Komaan dan," antwoordde Mazarin, „nu ik in alles uw wil moet opvolgen." „Monseigneur," sprak d'Artagnan, „het is nog tijd terug te treden en Uwe Eminentie is daartoe volkomen vrij " „Neen, neen," riep Mazarin, „laat ons gaan!" En beiden daalden de geheime trap af, terwijl de kardinaal op d'Artagnan leunde met een arm, dien de musketier op den zijne voelde beven. Zij staken de binnenhoven van het Palais-Royal over, waar nog eenige koetsen van laat gebleven gasten wachtten begaven zich naar den tuin en bereikten het poortje. Mazarin poogde het te ontsluiten met behulp van een sleutel, dien hij uit den zak haalde; maar zijn hand trilde zoozeer, dat hij het sleutelgat niet kon vinden. „Geef hier," zeide d'Artagnan. De kardinaal overhandigde hem den sleutel. De officier opende de poort en stak den sleutel bij zich; hij was van plan daarlangs terug te keeren. De treeplank was naar omlaag gelaten, het portier werd door Mousqueton open gehouden; Porthos zat achter m het rijtuig. „Stijg in, Monseigneur," zeide d'Artagnan. Mazarin het zich dit geen tweemaal zeggen; hii snrone in de koets. " 6 96 D'Artagnan stapte er na hem in; Mousqueton sloot het portier en heesch zich onder veel gekerm achter op het rijtuig. Hij had bezwaren geopperd tegen het meemaken van dezen tocht, onder voorwendsel dat hij nog steeds aan zijn wond leed; maar d'Artagnan had geantwoord: „Gij kunt blijven zoo gij dat verkiest, waarde mijnheer Mouston; maar ik waarschuw u, dat Parijs van nacht zal afbranden." Mousqueton had hierna geen verderen tegenzin doen blijken en verklaard bereid te wezen zijn meester en mijnheer d'Artagnan naar het eind der aarde te volgen. De koets rolde weg in een zachten draf, die geenszins verried hoe gehaast de heden daarbinnen waren. De kardinaal wischte zich met zijn Zakdoek het voorhoofd af en bhkte om zich heen. Aan zijn linkerhand had hij Porthos, aan zijn rechter d'Artagnan. Elk hunner bewaakte een portier en diende hem tot borstwering. Tegenover hem, op het achterbankje, lagen twee paar pistolen, één paar vóór Porthos en een vóór d'Artagnan; buitendien droegen beide vrienden hun degen aan de zijde. Op honderd pas afstands van het Palais-Royal hield een patrouüle de koets tegen. „Werda ?" sprak de aanvoerder. „Mazarin," antwoordde d'Artagnan, in lachen uitbarstende. De kardinaal voelde zijn haren te berge rijzen. Die grap vermaakte de burgers zeer. Bij hét zien dezer koets zonder wapenen of geleide konden zij onmogelijk aan de werkelijkheid van zulk een waagstuk gelooven. „Goede reis!" riepen zij. En zij heten het rijtuig door. „Welnu!" vroeg d'Artagnan, „wat dunkt Monseigneur van dit antwoord ?" „Gij zijt een man vol geest!" riep Mazarin uit. „Inderdaad," mompelde Porthos, „ik begrijp ..." Ongeveer ter helft van de Petits-Champs-straat hield een tweede patrouille de koets tegen. 97 „Werda ?" riep de chef der patrouille. „Een weinig achteruit, Monseigneur," zeide d'Artagnan. En de kardinaal zonk zoo dien achter de t,w«« wipn^Br weg, dat hij, geheel en al door hen verborgen, verdween. „Werda ?" herhaalde dezelfde stem ongeduldig. En d'Artagnan bemerkte, dat men de paarden bij den teugel greep. Hij boog zich halverwege uit het portier. „Zeg eens, Planchet!" sprak hij. De aanvoerder trad op hem toe; het was inderdaad Planchet. D'Artagnan had de stem van zijn voormaligen knecht herkend. „Hoe dat! mijnheer," zeide Planchet, „zijt gij het?" „Wel, lieve hemel, ja, beste vriend. Die goede mijnheer Porthos heeft daar straks een degenstoot opgeloopen en ik voer hem terug naar zijn buitenverblijf te Saint-Cloud." „Och! waarlijk?" zeide Planchet. „Porthos," hernam d'Artagnan, „zoo gij nog kunt (spreken, beste Porthos, zeg dan eens een woordje tot dien ^ braven Planchet." „Vriend Planchet," zeide Porthos, op zwakken toon, „ik ben zwaar ziek en als je een dokter tegen het lijf mocht loopen, zul je mij een plezier doen hem mij te zenden." „Och, lieve hemel!" antwoordde Planchet, „welk een ramp! Én hoe is dat gebeurd ?" „Dat zal ik je vertellen," zeide Mousqueton. Porthos het een zwaar gekreun hooren. „Zorg dat men plaats voor ons maakt, Planchet," fluisterde d'Artagnan, „of hij zal niet levend aankomen. De longen zijn geraakt, vriend." Planchet schudde het hoofd met de uitdrukking van iemand, die denkt: „In dat geval loopt het slecht af." En zich tot zijn manschappen koerende, zeide hij: „Laat door! Het zijn vrienden." Het rijtuig rolde weer verder en Mazarin, die den adem ingehouden had, waagde het weer lucht op te halen. „Briconi!" prevelde hij. Op eenige schreden afstands van de Saint-Honoré-poort ontmoette men een derde troepje, ditmaal saamgesteld Twintig jaar latei. II. n 98 uit lieden van verdacht uiterlijk, die veeleer op bandieten dan iets anders geleken; het waren de volgelingen van den bedelaar van Saint-Eustache. „Opgelet, Porthos!" zeide d'Artagnan. Porthos strekte de hand naar zijn pistolen uit. „Wat is er gaande ?" vroeg Mazarin. ; „Ik vrees, dat wij ons in slecht gezelschap bevinden, Monseigneur." Een man, met een soort zeis gewapend, naderde het portier. „Werda V' vroeg deze man. „Wel, kerel!" sprak d'Artagnan, „herkent gij de koets van Mijnheer den Prins niet ?" „Prins of niet," antwoordde de man, „doe open! Wij zijn belast met de wacht over deze poort en niemand zal er doorheen gaan zonder dat wij weten wie." „Wat te doen ?" vroeg Porthos. „Pardieu! doorgaan," antwoordde d'Artagnan. „Maar hoe komen wij er door I" vroeg Mazarin. „Langs of over hem heen. Koetsier, in galop." De koetsier hief zijn zweep op. „Geen stap verder," sprak de man, die hier bevel scheen te voeren, „of ik snijd de pezen uwer paarden door." „Drommels!" zeide Porthos, „dat zou jammer zijn, dieren die mij honderd pistolen per stuk hebben gekost." „Ik zal ze u met tweehonderd betalen," zeide Mazarin. „Ja, maar als men ze de pezen doorgesneden heeft, zal men ons den hals afsnijden." „Een hunner komt mijn kant uit," zeide Porthos, „moet ik hem dooden ?" „Ja, met een vuistslag, zoo gij kunt; laat ons pas in het uiterste geval vuren." „Dat kan ik best," sprak Porthos. „Kom dan maar open maken," zeide d'Artagnan tot den man met de zeis, terwijl hij een zijner pistolen bij den loop greep en zich gereed maakte met de kolf een slag toe te brengen. De man trad op hem toe. Ziende dat hij naderde, boog d'Artagnan zich, ten einde 99 vrijer in zijn bewegingen te zijn, ten halve uit het portier; zijn oogen bleven rusten op die van den door een lantarenvlam verlichten bedelaar. Zonder twijfel herkende hij den musketier, want hij werd doodsbleek; ook d'Artagnan moest hem herkend hebben, want diens haren rezen te berge. „Mijnheer d'Artagnan!" riep hij, een pas achteruit tredende, „mijnheer d'Artagnan! Laat door!" Misschien zou d'Artagnan van zijn zijde geantwoord hebben, toen er een slag weerklonk als die van een knots, die^een ossenkop verplettert. Het was Porthos, die zijn man hadTneergeveld. D'Artagnan keerde zich om en zag den ongelukkige vier pas verder op den grond liggen. „Doorgerend nu!" riep hij den koetsier toe, „sla er op los! sla er op los!" De koetsier bracht een geduchten zweepslag aan zijn paarden toe; de edele dieren sprongen verder. Men hoorde kreten als van omvergeworpen lieden. Daarop voelde men een dubbelen schok; twee der wielen waren over een buigzaam en rond iets heengegaan. Er volgde een oogenblik van stilte. Het rijtuig rolde de poort door. „Naar het Cours-la-Reine!" riep d'Artagnan den koetsier toe. En zich tot Mazarin wendende, hernam hij: „Gij kunt thans vijfmaal het Onze Vader en het Wees Gegroet bidden, Monseigneur, om God voor uw redding te danken; gij zijt behouden en vrij." Mazarin antwoordde slechts met iets als een gekerm; hij kon nog niet aan zulk een wonder gelooven. Vijf minuten later hield het rijtuig stil; men had het Cours-la-Reine bereikt. „Is Monseigneur voldaan over zijn geleidel" vroeg de musketier. „Opgetogen, monsou," sprak Mazarin, het wagende het hoofd uit een der portieren te steken. „Doe thans evenveel voor de koningin." „Dat zal minder moeilijk zijn," antwoordde d'Artagnan, 100 uit de koets springende, „mijnheer du Vallon, ik beveel u Zijne Eminentie aan." „Wees gerust," zeide Porthos, de hand uitstrekkende. D'Artagnan nam die hand in de zijne en schudde haar. „Aie!" mompelde Porthos. D'Artagnan staarde zijn, vriend verbaasd aan. „Wat scheelt u ?" vroeg hij. „Ik geloof, dat ik mijn pols verstuikt heb," antwoordde Porthos. „Wat duivel! Gij slaat er dan ook op los als een wilde." „Dat moest wel, mijn tegenstander wilde juist een pistoolschot op mij lossen; maar gij, hoe kwaamt gij van den uwe af ?" „O! de mijne was geen man," sprak d'Artagnan. „Wat dan?" „Een spook." „En . . ." „Ik heb het bezworen." Zonder verdere opheldering nam d'Artagnan de pistolen van het bankje, stak ze in zijn gordel, wikkelde zich in zijn mantel en, niet langs denzelfden weg terug willende keeren, waar hij langs gekomen was, begaf hij zich op weg naar de Richelieu-poort. HOOFDSTUK IX. De koets van mijnheer den coadjutor. In plaats van langs de Saint-Honoré-poort de hoofdstad binnen te gaan, wandelde d'Artagnan, die den tijd had, een eind om en koos hij de Richelieu-poort. Men kwam zich overtuigen wie hij was en, toen men aan zijn gevederden hoed en met galon versierden mantel zag, dat hij officier der musketiers was, omsingelde men hem met het doel hem weg met Mazarin te laten roepen. Deze eerste demonstratie liet niet na hem werkelijk een weinig te verontrusten; maar zoodra hij vemam wat men van hem wilde, riep hij zoo luidkeels, dat de lastigsten voldaan waren. 101. Hij volgde de Richélieu-straat, peinzende over de wijze, Waarop hij de koningin op haar beurt zou wegvoeren, — want er viel niet aan te denken haar te doen vertrekken in een koets versierd met het wapen van Frankrijk. — toen hij aan de deur van mevrouw de Guéménée een eigen rijtuig zag staan. Er rees plotseling een gedachte bij hem op. „Wel pardieu!" zeide hij, „dat zou een geoorloofde krijgslist wezen." En hij naderde de koets en bekeek het op de paneelen geschilderde wapen en de livrei van den op den bok zittenden koetsier. Het onderzoek werd hem des te gemakkelijker gemaakt door het feit, dat de koetsier in diepen slaap zat gedompeld. „Het is inderdaad de koets van mijnheer den coadjutor," mompelde hij; „ik begin op mijn woord te gelooven dat de Voorzienigheid met ons is." Hij steeg zachtjes in de koets en aan het zijden koord trekkende, dat aan den vinger van den koetsier bevestigd zat, gebood hij: „Naar het Palais-Royal." Plotseling ontwaakt, twijfelde de koetsier er geen oogenblik aan of het bevel kwam van zijn meester. De Zwitser aan het paleis wilde juist de hekken sluiten; maar bij het zien van dit prachtige rijtuig was hij overtuigd, dat het een bezoek van gewicht gold en liet hij de koets door, die voor den hoofdingang bleef staan. Aldaar eerst bemerkte de koetsier, dat de lakeien niet achter op het rijtuig stonden. Meenende dat mijnheer de coadjutor ze tot het een of ander doel had weggestuurd, sprong hij van den bok, zonder daarvan de leidsels los te laten en opende het portier. D'Artagnan sprong op zijn beurt op den grond en op het oogenblik dat de koetsier, ontsteld over het feit, dat hij zijn meester niet herkende, een pas achteruit deinsde, greep hij hem met de linkerhand bij den kraag en hield hem met de rechter een pistool op de borst. „Waag het een woord te zeggen," sprak d'Artagnan, „en je bent een lijk!" 102 De koetsier zag aan de gelaatsuitdrukking van den spreker dat hij in een valstrik was geraakt en hij bleef met wijdgeopenden mond en uitpuilende oogen staan. Twee musketiers liepen over den binnenhof op en neer. D'Artagnan riep ze bij hun naam. „Mijnheer de Bellière," voegde hij den een toe, „doe mij het genoegen de leidsels uit handen van dezen braven man over te nemen, op den bok van het rijtuig te klimmen, het voor de deur der verborgen tran te brengen en mii aldaar op te wachten; het geldt hier een zaak van gewicht, in verband met den dienst des konings." De musketier, die zijn luitenant buiten staat wist zich een ongepaste aardigheid ten opzichte van dienstzaken te veroorloven, gehoorzaamde zondereen woord te zeggen, ofschoon het bevel hem heel zonderling voorkwam.' Zich daarop tot den tweeden musketier keerende, hernam d'Artagnan: „Mijnheer du Verger, help mij dezen man in verzekerde bewaring te brengen." De musketier meende niet anders of zijn meerdere had den een of anderen vermomden prins in hechtenis genomen; hij boog en, zijn degen trekkende, gaf hij een wenk dat hij gereed was. D'Artagnan beklom de trap, gevolgd door zijn gevangene, ,j die zelf gevolgd werd door den musketier. Zij doorkruisten aldus de vestibule en gingen Mazarin's voorvertrek j binnen. Bernouin wachtte vol ongeduld berichten van zijn I meester af. „Welnu, mijnheer?" vroeg hij. Allps crnn.f. llifafptonrl Vu>«+/> m^n^por TWnrmir.- 1 maar ziehier een man, dien gij als het u belieft op een veilige plaats moet brengen." „Waar dat, mijnheer ?" „Waar gij wilt; zoo de plek, die gij daartoe uitkiest, slecnts luiten neelt, die van een slot voorzien zijn en een deur, welke men zorgvuldig af kan sluiten." „Zoo iets bezitten wij, mijnheer," sprak Bernouin. j En men voerde den armen koetsier naar een kamertje I 103 met tralievensters, dat al bijzonder veel op een kerkercel geleek. „En nu, waarde vriend," voegde d'Artagnan hem toe „noodig ik u uit u ten mijnen bate te ontdoen van uw hoed en mantel." Men zal licht begrijpen, dat de koetsier niet den minsten weerstand bood; hij was trouwens zoo verbaasd over hetgeen hem overkwam, dat hij als een dronken man wankelde en stotterde; d'Artagnan legde zijn kleederen over den arm van den kamerdienaar. „En nu, mijnheer du Verger," hernam de luitenant „verzoek ik u u op te sluiten met dezen man, totdat mijnheer Bernouin de deur weer openen zal. Die wacht zal vrij lang duren en zeer weinig vermakelijk zijn dat weet ik wel; maar gij begrijpt," voegde hij er ernstig bij: „het geldt hier den dienst des konings." ■ »^ot uw orders, luitenant," antwoordde de musketier inziende dat er een zaak van gewicht op het spel moest staan „Het is waar ook," zeide d'Artagnan, „indien deze man mocht beproeven te vluchten of om hulp te roepen zult gij hem uw degen door het lijf steken." De musketier knikte met het hoofd, om te kennen te geven, dat hij het bevel stipt zou opvolgen. D'Artagnan verwijderde zich, Bernouin met zich mede nemende. Het sloeg juist middernacht. „Breng mij naar het bidvertrek der' koningin," zeide hij; „verwittig haar van mijn komst en ga daarna dit pak, met een goed geladen musket, op den bok brengen van het rijtuig, dat onder aan de geheime trap wacht" Bernouin voerde d'Artagnan het bidvertrek binnen waar de luitenant, in gepeins verzonken, plaats nam. Alles op het Palais-Royal was als naar gewoonte gegaan Zooals wij reeds zeiden, waren om tien uur bijna alle gasten vertrokken; zij, die met het hof vluchten moesten hadden hun bevelen ontvangen en waren allen uitgel noodigd zich tusschen middernacht en een uur op het Cours-la-Reine te bevinden. Om tien uur begaf Anna van Oostenrijk zich tot den 104 koning. Men had juist Monsieur, te bed gelegd en de kleine Lodewijk, die het laatst was opgebleven, vermaakte zich met het in slagorde opstellen van looden soldaatjes, een spel waarin hij groot genoegen vond. Twee kleine schildknapen speelden met hem. „Laporte," zeide de koningin, „het wordt tijd Zijne Majesteit ter ruste te leggen." De koning verzocht nog wat op te mogen -blijven; hij had geen lust te gaan slapen, zeide hij; maar de koningin bleef aandringen. „Moet gij morgen ochtend om zes uur niet te Conflans gaan baden, Lodewijk ? Mij dunkt toch dat gij zelf daarom gevraagd hebt." „Gij hebt gelijk, mevrouw," antwoordde de koning, „en ik ben bereid naar mijn slaapkamer te gaan, zoodra gij mij omhelsd zult hebben. Laporte, geef den blaker aan mijnheer den ridder de Ooislin." De koningin bracht de lippen aan het blanke, gladde voorhoofd, dat het doorluchtige kind haar toestak met een plechtigheid, waarin men reeds etiquette kon onderscheiden. „Slaap zoo gauw mogelijk in, Lodewijk," zeide de moeder, „want men zal u vroegtijdig "wekken." „Ik zal mijn best doen u te gehoorzamen, mevrouw," antwoordde de jonge Lodewijk, „maar ik heb in het geheel geen slaaplust." „Laporte," fluisterde Anna van Oostenrijk, „zoek een t bijzonder vervelend boek op, om Zijne Majesteit uit voot te lézen, maar ontkleed u niet." De koning verwijderde zich, vergezeld van ridder de Coislin, die zijn kandelaar droeg. De andere kleine schildr knaap werd naar huis gebracht. De koningin keerde nu naar haar vertrekken terug. Haar van dienst zijnde dames, dat wil zeggen mevrouw de Brégy, jonkvrouwe de Beaumont, mevrouw de Motteville en haar zuster Socratine, die dezen bijnaam aan haar wijsheid te danken had, brachten haar in de kleedkamer kliekjes van het middagmaal, wat volgens gewoonte haar souper uitmaakte, 105 De koningin deelde daarop haar bevelen uit; sprak y,an een diner, dat haar twee dagen later door markies de Villequier zou worden aangeboden; wees de personen aan, die de eer zouden genieten dat bij te wonen, kondigde aan dat zij den volgenden dag een bezoek zou afleggen aan het Val-de-(Mee, waar zij van plan was haar godsdienstplichten te vervullen en gebood Béringhen, haar opperkamerdienaar, haar daarheen te vergezellen. Na afloop van het souper der dames wendde de koningin een groote afmatting voor en zocht zij haar slaapkamer op. Mevrouw de Motteville, die van bijzonderen dienst was dien avond, volgde haar daarheen en hielp haar zich te ontkleeden. De koningin legde zich daarop te bed, sprak haar nog enkele minuten op vriendelijke wijze toe, waarna zij haar heenzond. Hef was op dat oogenblik, dat d'Artagnan den binnenhof van het Palais-Royal opreed in de koets van den coadjutor Een oogenblik later reden de rijtuigen der hofdames van daar en werd het hek achter haar gesloten. Het sloeg middernacht. Vijf minuten later klopte,Bernouin, die langs de geheime gang van den kardinaal was gekomen, aan de deur der slaapkamer van de koningin. Anna van Oostenrijk kwam zelf opendoen. Zij was reeds gekleed, of liever gezegd zij had haar kousen opnieuw aangetrokken en zich gewikkeld in een lange kamerjapon. »zijt gij het, Bernouin?" vroeg zij. „Is mijnheer d'Artagnan daar?" „Ja, mevrouw, in uw bidvertrek; hij wacht af dat Uwe Majesteit gereed zij." „Ik ben klaar. Ga aan Laporte zeggen, dat hij den koning wekken en aankleeden njoet en begeef u vandaar naar maarschalk de Villeroy, om hem namens mij te verwittigen." Bernouin boog en verwijderde zich. De koningin trad haar bidvertrek binnen, dat slechts door een enkele lamp van Venetiaansch glaswerk verlicht was. Zij zag d'Artagnan staan, die haar opwachtte. 106 „Gij zijt het dus ?" sprak zij. „Ja, mevrouw." „Zijt gij gereed ?" „Volkomen." „En mijnheer de kardinaal V' „Is zonder ongeval buiten Parijs gekomen. Hij wacht Uwe Majesteit op het Cours-la-Reine op." „Met welk rijtuig zullen wij vertrekken ?" „Ik heb alles voorzien; beneden wacht-een koets Uwe Majesteit op." „Laat ons dan tot den koning gaan." D'Artagnan maakte een buiging en volgde de koningin. De kleine Lodewijk was reeds aangekleed; men moest hem nog alleen zijn schoenen en zijn wambuis aantrekken. Met een verbaasde uitdrukking liet hij Laporte begaan^ dien hij met vragen overstelpte en van wien hij slechts dit éene ten antwoord kreeg: „Sire, het geschiedt op bevel der koningin." Het ledikant was opengeslagen en men zag, hoe de lakens des konings zoozeer versleten waren, dat' zich op enkele plaatsen gaten vertoonden. Ook dit was een der gevolgen van Mazarin's gierigheid. De koningin trad binnen, terwijl d'Artagnan op den drempel staan bleef. Zoodra het vorstelijk kind zijn moeder bespeurde, ontsnapte hij aan Laporte's handen en snelde op haar toe. De koningin gaf d'Artagnan een wenk te naderen. D'Artagnan gehoorzaamde. „Mijn zoon," sprak Anna van Oostenrijk, hem den musketier aanwijzende, die daar bedaard en met ontbloot hoofd voor hem verrees, „ziehier mijnheer d'Artagnan, die even dapper is als een der vroegere ridders, van wie gij zoo gaarne hebt dat mijn hofdames u vertellen. Herinner u zijn naam en zie hem goed aan, om zijn gelaat niet weder te vergeten; want heden avond zal hij ons een grooten dienst bewijzen." De kleine koning zag den officier aan met zijn groote, fiere oogen en herhaalde: ,.Mijnheer d'Artagnan ?" 107 „Juist, mijn zoon." De jonge koning hief langzaam zijn handje op en reikte het aan den musketier; deze boog een knie ter aarde, om het te kussen. „Mijnheer d'Artagnan," herhaalde Lodewijk; „zeer goed, mevrouw." Op hetzelfde oogenblik vernam men als een naderend rumoer. „Wat heeft dat te beduiden ?" vroeg de koningin. „O! o!" antwoordde d'Artagnan, zoowel zijn fijn gehoor als zijn schranderen blik scherpende, „het is het geluid van het in opschudding komende volk." „Wij moeten vluchten," sprak de koningin. „Uwe Majesteit heeft mij de leiding dezer zaak toevertrouwd. Zij moet blijven en vernemen wat het volk verlangt." „Mijnheer d'Artagnan." „Ik sta voor alles in." Niets deelt zich zoo spoedig aan anderen mede als vertrouwen. De koningin, die zelve vol geestkracht en moed was, waardeerde ten zeerste deze beide deugden in anderen. „Doe wat gij wilt," zeide zij, „ik reken op u." „Wil Uwe Majesteit mij veroorloven bij deze gansche gelegenheid bevelen in haar naam uit te deelen V' „Gebied slechts, mijnheer." „Wat wil dat volk dan toch weer ?" vroeg de koning. „Wij zullen het vernemen, sire," antwoordde d'Artagnan. En hij verüet haastig het vertrek. Het rumoer nam al meer en meer toe; het scheen het geheele Palais-Royal te vervullen. Men hoorde binnen in het paleis kreten opgaan, waarvan men de beteekenis niet kon vatten. Er viel niet meer aan te twijfelen of men had te doen met oproer en geweld. De half aangekleede koning, de koningin en Laporte bleven elk bijna roerloos ter plaatse waar zij waren, toeluisterende en afwachtende. Comminges, die op wacht was dien nacht op het PalaisRoyal, kwam toesnellen; hij had ongeveer tweehonderd 108 manschappen op de binnenplaatsen en in de stallen en stelde ze ter beschikking van de koningin. „Welnu!" vroeg Anna van Oostenrijk, d'Artagnan terug ziende komen, „wat is er gaande ?" „Dit, mevrouw: het gerucht heeft zich verspreid, dat de koningin het Palais-Royal verlaten zou hebben, onder het wegvoeren van den koning. Het volk eiseht het bewijs van het tegendeel te verkrijgen en dreigt anders het Palais-Royal af te breken." „O! ditmaal gaat men te ver," sprak de koningin, „en ik zal het bewijs leveren, dat ik niet vertrokken ben." D'Artagnan zag aan de gelaatsuitdrukking der vorstin, dat zij het een of ander heftig bevel zou geven. Hij trad op haar toe en vroeg haar heel zacht: „Stelt Uwe Majesteit nog altijd vertrouwen in mij ?" Die stem deed haar haastig opkijken. „Ja mijnheer, aUe vertrouwen," zeide zij, „spreek slechts." „Wil de koningin zich verwaardigen volgens mijn raad te handelen ?" „Spreek." „Uwe Majesteit hebbe de goedheid mijnheer de Comminges heen te zenden met het bevel zichzelf en zijn manschappen binnen de hoofdwacht en de stallen op te sluiten." Comminges wierp d'Artagnan den wangunstigen blik toe, waarmede elke hoveling iemand anders in gunst ziet geraken. „Hebt gij gehoord, Comminges ?" sprak de koningin. D'Artagnan liep op hem toe; hij had met zijn gewone scherpzinnigheid dien verontrustenden blik herkend. „Vergeef mij, mijnheer de Comminges," zeide hij; „wij zijn immers beiden dienaren der koningin ? Het is mijn beurt haar nuttig te zijn; benijd mij dat geluk dus niet." Comminges boog en verliet de kamer. „Komaan," zeide d'Artagnan, „een vijand te meer!" „En thans," vroeg de koningin, zich tot d'Artagnan wendende, „wat moéten wij doen ? Want gij hoort wel, dat het leven, in plaats van te bedaren, in kracht toeneemt." 109 „Mevrouw," antwoordde d'Artagnan, „het volk wenscht den koning te zien; het moet hem aanschouwen." „Hoe hem aanschouwen! Waar, op het balkon ?" „Neen, mevrouw, maar hier, slapende in zijn ledikant." „O! Uwe Majesteit, mijnheer d'Artagnan heeft groot gelijk!" riep Laporte. De koningin dacht na en glimlachte als een vrouw, wie dubbelzinnigheid niet vreemd was. „Inderdaad," prevelde zij. „Mijnheer Laporte," hemam d'Artagnan, „ga achter de hekken van het Palais-Royal aan het volk verkondigen, dat het zijn wensch zal verkrijgen en over vijf minuten niet alleen den koning zien zal, maar hem bovendien in zijn bed zal zien liggen; voeg er bij, dat de koningin laat verzoeken zachtjes te doen, om hem niet te wekken." „Maar toch niet iedereen; een deputatie van drie of vier personen ?" „Iedereen, mevrouw." „Maar bedenk dat zij ons tot den morgen op zullen houden." „Wij zullen er af zijn met een kwartier. Ik sta voor alles in, mevrouw; geloof mij, ik ken het volk, het is een groot kind, dat men slechts behoeft te liefkoozen. Tegenover den slapenden koning zal het sprakeloos, zacht en beschroomd zijn als een lam." „Ga, Laporte," sprak de koningin. De kleine koning naderde zijn moeder. „Waarom te doen wat die lieden willen ?" vroeg hij. „Het moet, mijn zoon," antwoordde Anna van Oostenrijk. „Maar ik ben dus geen koning meer, dat men het moet tot mij zegt ?" De koningin vond geen antwoord. „Sire," sprak d'Artagnan. „Wil Uwe Majesteit mij veroorloven haar een vraag te doen ?" Lodewijk XD7 keerde zich om, verbaasd dat men het woord tot hem durfde richten; de koningin drukte het kind de hand. „Ja, mijnheer," zeide hij. „Herinnert Uwe Majesteit zich wel eens, als zij in het 110 park van Fontainebleau of in de tuinen van het paleis van Versailles speelde, te hebben gezien dat de lucht plotseling bewolkt geraakte en het gerommel van donderslagen te hebben gehoord ?" „Ja, zeer zeker." „Welnu! hoeveel lust Uwe Majesteit ook gevoelde door te spelen, zeiden die onweersslagen haar: Ga naar binnen, sire, het moet." „Dat is zoo, mijnheer, maar men heeft mij dan ook geleerd, dat het geluid van het onweer de stem van God was." „Welnu! sire," hernam d'Artagnan, „luister naar het gedruisch van het volk en gij zult bemerken, dat dit veel op dat van het onwéer gelijkt." Inderdaad, op dat oogen blik steeg er een ontzettend geraas op, voortgedragen door de nachtelijke bries. Plotseling verstomde het. „Luister, sire," zeide d'Artagnan, „men heeft het volk medegedeeld dat gij sliept; gij ziet wel dat gij nog altijd koning zijt." De koningin staarde vol verbazing dien raadselachtigen man aan, wiens schitterende moed hem tot den gelijke der dappersten maakte en die, door zijn fijnen, schranderen geest, de gelijke der hoogstgeborenen werd. Laporte trad binnen. „Welnu, Laporte ?" vroeg de koningin. „Mevrouw," antwoordde hij, „de voorapelling van mijnheer d'Artagnan heeft zich bewaarheid. Zij kwamen als bij tooverslag tot bedaren. Men zal de hekken voor hen ontsluiten en binnen vijf minuten zullen zij hier zijn." „Laporte," zeide de koningin, „indien gij een uwer zoontjes op de plaats des konings legdet, zouden wij in dien tusschentijd kunnen vertrekken." „Indien Uwe Majesteit dat beveelt," gaf Laporte ten antwoord, „staan mijn zoons, even goed als ik, ten dienste der koningin." „Neen, neen!" riep d'Artagnan uit, „want zoo een hunner Zijne Majesteit genoegzaam kende, om den ruil te ontdekken, zou alles verloren zijn." 111 „Gij hebt gelijk, mijnheer, gelijk als altijd," sprak Anna van Oostenrijk. „Laporte, leg den koning te bed." Laporte strekte den koning, gekleed en al als hij was, op zijn ledikant uit en trok toen het laken tot over de schouders. De koningin boog zich over hem heen en kuste hem op het voorhoofd. „Neem den schijn aan alsof gij sliept, Lodewijk," zeide zij. „Ja," antwoordde de koning, „maar ik wil niet, dat een enkel van die mannen mij aan zal raken." „Sire, ik ben daar," sprak d'Artagnan, „en ik beloof u, dat zoo één hunner die vermetelheid had, hij haar met zijn leven zou boeten." „Wat moet ik thans doen ?" vroeg de koningin, „want ik hoor ze." „Mijnheer Laporte, ga ze tegemoet en beveel hun nogmaals aan stil te zijn. Wacht daarginds bij de deur, mevrouw. Ik voor mij blijf bij het hoofdeinde des konings, bereid voor hem te sterven." Laporte verliet het vertrek; de koningin ging bij de portiere staan; d'Artagnan verborg zich tusschen de bedgordijnen. Men vernam nu den gedempten en voorziohtigen tred eener groote menigte heden; de koningin hief zelve de portiere op en bracht een vinger aan de lippen. Bij den aanblik der vorstin bleven die mannen in een eerbiedige houding stilstaan. „Treedt binnen, heeren, treedt binnen," sprak de koningin. Onder al dat volk vertoonde zich nu een merkbare aarzeling, die op schaamte geleek; men had weerstand verwacht, er zich op voorbereid gedwarsboomd te zullen worden en vooraf besloten de hekken omver te halen en de lijfwacht onder de voeten te treden; de hekken waren vanzelf geopend geworden; en de koning had, oogenschijnlijk althans, geen andere wacht aan zijn legerstede dan zijn moeder. 112 Zij, die vooraan stonden, begonnen te stotteren en beproefden terug te treden. „Treedt dan toch binnen, heeren," zeide Laporte, „nu de koningin dat toestaat." Een, die vermeteler was dan de anderen, waagde het thans den drempel der deur te overschrijden en naderde zachtjes op de teenen. Al de overigen volgden zijn voorbeeld en het vertrek vulde zich in stilte, als waren al die lieden de nederigste en meest verknochte hovelingen geweest. Nog ver in de gang ontwaarde men de hoofden dergenen, die niet binnen kunnende komen, op de punten der voeten gingen staan. D'Artagnan zag dat alles door een opening, welke hij in het gordijn had gemaakt; in den man, die het eerst was binnengetreden, herkende hij Planchet. „Mijnheer," voegde de koningin hem toe, begrijpende dat hij de aanvoerder der geheele bende was, „gij hebt gewenscht den koning te zien en ik heb hem zelve willen toonen. Nader, zie hem aan en zeg mij of wij er uitzien als personen, die voornemens zijn te ontsnappen." „Neen, zeker niet," antwoordde Planchet, eenigszins verbaasd over de onverwachte eer, die men hem aandeed. „Gij zult dus tot mijn goede en getrouwe Parijzenaars zeggen," hernam Anna van Oostenrijk met een glimlach, welks uitdrukking d'Artagnan geen oogwenk misleidde^ „dat gij den koning in bed en slapende gezien hebt,' alsook de koningin; die op het punt was zich op haatbeurt ter ruste te leggen." „Ik zal het zeggen, mevrouw, en zij die mij vergezellen zullen het bevestigen, maar . . ." „Maar wat ?" vroeg Anna van Oostenrijk. „Uwe Majesteit vergeve mij," antwoordde Planchet, „maar is het wel de koning, die in dat ledikant ligt?" Anna van Oostenrijk sidderde. „Zoo zich iemand onder u bevindt, die den koning van nabij kent," sprak zij, „dat hij nadere en zegge of het wel Zijne Majesteit is, die daar rust." Een man, gewikkeld in een mantel waarin hii vinh aldus gedrapeerd had, dat deze hem het gelaat bedekte, 113 trad op het bed toe, bukte zich daarover en keek toe. Een oogwenk meende d'Artagnan dat deze man slechte bedoelingen koesterde en reeds bracht hij de hand aan zijn degen, maar terwijl de man zich vooroverboog, gleed de mantel op zijde en ontblootte een gedeelte van het gelaat. D'Artagnan herkende den coadjutor. „Het is inderdaad de koning," sprak deze zich weder oprichtende. „God zegene Zijne Majesteit!" „Ja," herhaalde de aanvoerder halfluid, „ja, God zegene Zijne Majesteit!" En al die lieden, die verwoed waren binnengetreden, voelden hun toom in medelijden overgaan en zegenden op hun beurt het vorstelijke kind. „En nu," zeide Planchet, „laat ons de koningin bedanken, vrienden, en ons verwijderen." Allen" bogen en verdwenen van lieverlede heel stil, zooalsb. zij binnen waren getreden. Planchet, die het eerst den drempel overschreden had, zou het laatst heengaan. De koningin hield hem tegen. „Hoe heet gij, mijn vriend ?" vroeg zij. Planchet wendde zich om, hoogst verwonderd over die vraag. „Ja," hernam de vorstin, „ik ben even vereerd door uw bezoek van heden avond alsof gij een prins waart en ik wensch uw naam te weten." „Ja," dacht Planchet, „om mij te behandelen als een prins! Feestelijk dank!" D'Artagnan rilde bij de gedachte, dat Planchet, als de raaf uit de fabel verleid, zijn naam zou noemen en dat de koningin, dien eenmaal kennende, zou ontdekken dat de man bij hem in dienst was geweest. „Mevrouw," antwoordde Planchet op eerbiedigen toon, „ik heet Dulaurier, om u te dienen." „Ik dank u, mijnheer Dulaurier," zeide de koningin, „en wat voert gij uit ?" „Ik ben lakenkooper, mevrouw, in de Bourdonnaisstraat." „Ziedaar alles wat ik wilde weten," hemam de koningin, Twintig jaar later. II g 114 „ik.dank u zeer, besten mijnheer Dulaurier, gij zult nader van mij vernemen." „Komaan, komaan," mompelde d'Artagnan, van achter zijn gordijn te voorschijn tredende, „het lijdt geen twijfel meer of meester Planchet is geen domoor en men ziet wel, dat hij een goede school doorliep." De verschillende personen van dit zonderlinge tooneel bleven een oogenblik tegenover elkander zonder er een enkel woord over te wisselen; de koningin bij de deur staande, d'Artagnan half te voorschijn getreden uit zijn schuilplaats, de koning op een elleboog steunende en gereed op zijn bed terug te zinken, bij het minste geluid, dat den terugkeer van die gansche menigte zou verraden; maar in plaats van naderbij te komen, verwijderde het gedruisch zich al meer en meer en eindigde met geheel weg te sterven. De koningin haalde weer adem; d'Artagnan -wischte zich het klamme voorhoofd af en de koning liet zich uit bed glijden met de woorden: „Laat ons heengaan!" Op dat oogenblik keerde Laporte weder. A „Welnu ?" vroeg de koningin. „Welnu, mevrouw," antwoordde de kamerdienaar, „ik heb ze tot aan het hek gevolgd; zij hebben aan al hun makkers verkondigd den koning te hebben gezien en toegesproken te zijn geworden door de . koningin, zoodat zij heel trotsch en opgetogen heengaan." ~ „0! die ellendelingen!" prevelde de koningin, „zij zullen hun overmoed duur betalen, dat beloof ik ze!" Zich daarop tot d'Artagnan keerende, zeide zij: „Mijnheer, gij hebt mij van avond de beste wenken gegeven, die ik mijn leven lang ontving. Ga voort, wat moeten wij thans verrichten?" „Mijnheer Laporte," sprak d'Artagnan, „leg de laatste hand aan het toilet van den koning." „Wij kunnen dus vertrekken ?" vroeg de vorstin. „Zoodra Uwe Majesteit dat verkiest; zij behoeft slechts de verborgen trap af te dalen en zal mij aan de deur vinden." 115 „Ga, mijnheer," antwoordde de koningin, „ik volg u." D'Artagnan begaf zich naar beneden; de koets stond gereed en de musketier zat op den bok. D'Artagnan nam het pak, dat hij Bernouin gelast had aan de voeten van den musketier neer te leggen. Het bevatte, zooals men zich zal herinneren, den hoed en den mantel van den koetsier van mijnheer de Gondy. Hij hing den mantel om de schouders en zette den hoed op het hoofd. De musketier klom van den bok. „Mijnheer," zeide d'Artagnan, „gij zult de vrijheid gaan wedergeven aan uw kameraad, die den koetsier bewaakt. Stijgt daarna beiden te paard en gaat in het hótel de Ree der Tiquetonne-straat mijn paard en dat van mijnheer du Vallon afhalen en in krijgsuitrusting opzadelen. Gij zult ze verder bij de hand voeren en Parijs verlaten, om naar het CoursJa-Reine te gaan. Mocht gij daar niemand meer aantreffen, rijdt dan door tot SaintGermain. Dienst des konings." De musketier bracht de hand aan zijn degen en verwijderde zich, om de door hem ontvangen bevelen ten uitvoer te brengen. D'Artagnan klom op den bok. Hij droeg een koppel pistolen aan den gordel, aan zijn voeten lag een musket en achter zich had hij zijn ontblooten degen. De koningin verscheen; achter haar aan traden de koning en mijnheer de hertog van Anjou, diens broeder. „De koets van mijnheer den coadjutor!" riep zij terugdeinzende uit. „Ja, mevrouw," antwoordde d'Artagnan, „maar stijg er gerust in; ik ben het, die haar bestuur." De koningin slaakte een uitroep van verrassing en nam plaats in het rijtuig. De koning en Monsieur stegen na haar in en gingen aan haar zijden zitten. „Kom mede, Laporte," zeide de koningin. „Hoe, mevrouw!" mompelde de kamerdienaar; „in dezelfde koets als Uwe Majesteiten ?" „Van nacht is er geen sprake van vorstelijke etiquette, 116 maar van het behoud des konings. Stijg in, Laporte!" Laporte gehoorzaamde. „Haal de luikjes op," gebood d'Artagnan. „Maar zal dat geen argwaan inboezemen, mijnheer?" vroeg de koningin. „Uwe Majesteit zij gerust; ik heb mijn antwoord gereed." Men sloot de portierluikjes en verwijderde zich in galop langs de Richelieu-straat. Aan de poort gekomen, zag men den aanvoerder van een post aan het hoofd van een twaalftal mannen te voorschijn treden met een lantaren in de hand. D'Artagnan gaf hem een wenk te naderen. „Herkent gij dit rijtuig?" vroeg hij aan den chef. „Neen," antwoordde deze. „Bekijk het wapen slechts." De man liet het licht zijner lantaren Op het paneel van het portier vallen. „Het is dat van mijnheer den coadjutor!" zeide hij. „Chut! hij maakt een liefdestochtje met mevrouw de Guéménée." De sergeant begon te lachen. „Opent de poort," gelastte hij, „ik weet er alles van." En het opgehaalde luikje naderende, zeide hij: „Veel genoegen, Monseigneur!" „Onbescheidene!" riep d'Artagnan; „gij zult mij doen wegjagen!" De tol knarste op zijn hengsels en, den weg open ziende, legde d'Artagnan flink zijn zweep over de paarden, die in gestrekten draf voortsnelden. Vijf minuten later had men de koets van den kardinaal ingehaald. „Mousqueton," riep d'Artagnan, „laat de blinden van de koets Harer Majesteit neer." „Hij is het," zeide Porthos. „Als koetsier!" riep Mazarin uit. „En met de koets van den coadjutor!" sprak de koningin. „Gorpo di Dio! monsou d'Artagnan," zeide Mazarin; „gij zijt uw gewicht aan goud waard!" 117 HOOFDSTUK X. Hoe d'Artagnan en Porthos, de een tweehonderd negentien en de ander tweehonderd vijftien goudstukken wonnen, met het verkoopen van hooi. Mazarin wilde op staanden voet naar Saint-Germain vertrekken; maar de koningin verklaarde dat zij de personen opwachten zou, die zij afgesproken had aldaar te ontmoeten. Alleen bood zij den kardinaal Laporte's plaats aan. De kardinaal nam dit voorstel aan en ging van het eene rijtuig in het andere over. Het was niet zonder reden dat het gerucht zich verspreid had, dat de koning in den loop van dien nacht Parijs zou verlaten: sedert zes uur dien avond waren tien of twaalf personen op de hoogte van het geheim dier vlucht gebracht en, hoe zwijgend zij ook geweest mochten zijn, zij hadden onmogelijk hun bevelen tot vertrek kunnen geven zonder dat er iets van de zaak uitlekte. Bovendien bezat elk dier personen er een of twee anderen, in wie hij belang stelde en, aangezien men er niet aan twijfelde of de koningin verwijderde zich uit de hoofdstad met vreeselijke wraakplannen, had ieder zijn vrienden of bloedverwanten verwittigd, zoodat het gerucht dier afreis als een buskruitspoor door de straten der residentie was opgegaan. De eerste koets, welke na die der koningin aankwam, was het rijtuig van mijnheer den prins. Het bevatte mijnheer van Condé, mevrouw de prinses en mevrouw de prinses weduwe. Beiden waren midden in den nacht gewekt geworden en wisten niet waarvan er sprake was. De tweede koets bracht mijnheer den hertog van Orleans over, vergezeld van de hertogin, de Grande Mademoiselle en abtLaRivière.den onaf scheidelijken gunsteling en vertrouwden raadsman van den hertog. De derde bevatte mijnheer de Longueville en den prins van Conti, den broeder en den schoonbroeder van mijnheer den prins. Zij stegen uit, naderden de koets van den koning en diens moeder en kwamen Hare Majesteit begroeten. 118 De koningin doorzocht met den blik het rijtuig, waarvan het portier open was blijven staan en zag dat het ledig was. „Maar waar is mevrouw de Longueville toch ?" vroeg zij. „Inderdaad, waar is mijn zuster?" vroeg mijnheer de prins. „Mevrouw de Longueville is lijdende, mevrouw," gaf de hertog ten antwoord; „en zij heeft mij opgedragen haar bij Uwe Majesteit te verontschuldigen. Anna wierp Mazarin haastig een blik toe en hij beantwoordde dien met een onmerkbaar hoofdknikje. „Wat zegt gij er van ?" vroeg de koningin. „Dat zij als gijzelaarster voor de Parijzenaars zal dienen," antwoordde de kardinaal. „Waarom is zij niet gekomen ?" vroeg mijnheer de prins fluisterend aan zijn broeder. „Stil!" antwoordde deze, „zij had daar zeker haar redenen voor." „Zij stort ons in het verderf," mompelde de prins. „Zij redt ons," antwoordde Conti. De rijtuigen kwamen nu bij menigte aan. Maarschalk de la Meilleraie, maarschalk de Villeroy, Guitaut, Villequier, Comminges verschenen achter elkaar; de beide musketiers vertoonden zich op hun beurt, de paarden van d'Artagnan en Porthos bij de hand voerende. D'Artagnan en Porthos stegen in den zadel. De koetsier van laatstgenoemde nam d'Artagnan's plaats in op den bok der koninklijke koets en Mousqueton verving den koetsier, om hem bekende redenen staande mennende, gelijk aan den automédon der oudheid. De koningin zocht, hoewel door tal van nevengedachten beziggehouden, met de oogen d'Artagnan; maar de Gasconjer was reeds, met zijn gewone voorzichtigheid, onder de menigte verdwenen. „Laat ons de voorhoede uitmaken," zeide hij tot Porthos, „en zorg dragen voor een goed nachtkwartier te Saint-Germain, want niemand zal aan ons denken en ik ben heel vermoeid." „Wat mij aangaat," antwoordde Porthos, „ik val 119 waarlijk om van den slaap. Te denken dat wij niet'het minste gevecht hadden te leveren! De Parijzenaars 'zijn ontegenzeggelijk groote domooren." „Zou het niet veeleer komen doordat wij heel handig zijn ?" vroeg d'Artagnan. „Misschien wel." „En hoe gaat het met uw pols ?" „Beter; maar gelooft gij dat wij ze ditmaal hebben ?" „Wat ?" „Gij, uw rang en ik mijn titel ?" „Op mijn woord! Ik zou er bijna op durven wedden. Trouwens, indien zij vergeten, zal ik hun geheugen scherpen." „Ik hoor de stem der koningin," zeide Porthos. „Ik geloof, dat zij vraagt te paard te stijgen." „O! dat zou zij wel willen; maar . .." „Maar wat ?" „Maar de kardinaal wil het niet. Heeren," ging d'Artagnan voort, zich tot de beide musketiers wendende, „vergezelt de koets der koningin en verwijdert u niet van de portieren. Wij gaan zorg dragen voor het toebereiden van het logies." En vergezeld van Porthos reed d'Artagnan de richting van Saint-Germain uit. „Laat ons vertrekken,- heeren!" sprak de koningin. En de vorstelijke koets zette zich weer in beweging! gevolgd door de overige rijtuigen en meer dan vijftig ruiters. Men kwam zonder ongevallen te Saint-Germain aan; bij het uitstijgen vond de koningin mijnheer den prins) die haar staande en met ontbloot hoofd opwachtte, om haar de hand aan te bieden. „Welk een ontwaken voor de-Parijzenaars!" zeide Anna van Oostenrijk, stralend van vreugde. „Het is de oorlog," antwoordde de prins. - „Welnu! de oorlog, het zij zoo! Hebben wij niet den overwinnaar van Rocroy, van Nordlingen en van Lens met ons ?" De prins boog ten teeken van dank. 120 Het was drie uur in den morgen. De koningin trad het eerst het slot binnen, door allen gevolgd; ongeveer tweehonderd personen hadden haar op haar vlucht vergezeld. „Heeren," zeide de vorstin lachend, „gij moet u trachten te huisvesten op het kasteel. Het is zoo groot, dat het u niet aan plaats zal ontbreken; maar aangezien men er niet op gerekend had er te komen, zegt men mij, dat er in het geheel drie bedden zijn: een voor den koning, een voor mij . . ." „En een voor Mazarin," fluisterde mijnheer de prins. „En ik, zal ik dan op den vloer moeten slapen ?" vroeg Gaston van Orleans, met zeer bezorgden glimlach. „Neen, Monseigneur," antwoordde Mazarin, „want het derde bed is voor Uwe Hoogheid bestemd." „En gij dan ?" vroeg de hertog. „Ik zal niet meer gaan slapen," verklaarde Mazarin, „ik heb te arbeiden." Gaston liet zich de kamer aanwijzen, waar het ledikant stond, zonder zich te bekommeren om de vraag hoe zijn gemalin en zijn dochter den nacht zouden doorbrengen. „Welnu, ik zal gaan liggen," verklaarde d'Artagnan. „Kom mede Porthos." Porthos volgde d'Artagnan met dat volkomen vertrouwen, dat hij in de schranderheid van zijn vriend stelde. Zij traden naast elkander het slotplein over, terwijl Porthos met verbaasde blikken d'Artagnan aanstaarde, die op zijn vingers natelde. „Vierhonderd a één pistool per stuk, vierhonderd pistolen." „Ja," zeide Porthos, „vierhonderd pistolen; maar wat maakt vierhonderd pistolen ?" „Een pistool is niet genoeg," hernam d'Artagnan, „zoo iets is een Louis waard." „Wat is een Louis waard ?" „Vierhonderd a een Louis maken vierhonderd goudstukken." „Vierhonderd ?" vroeg Porthos. 121 ,,Ja, er zijn er tweehonderd en men heeft er minstens twee per persoon noodig. Neemt men twee per persoon, dan komt men tot vierhonderd." „Maar vierhonderd wat f" „Luister," zeide d'Artagnan. En aangezien er daar allerlei lieden waren, die verstomd de aankomst van het hof gadesloegen, fluisterde hij het slot van zijn volzin aan Porthos' oor. „Ik begrijp het nu," antwoordde Porthos, „ik vat het geheel en al, op mijn woord! Tweehonderd goudstukken elk, dat is mooi; maar wat zal men zeggen." „Men zal zeggen wat men wil; buitendien, wie zal weten dat wij het zijn ?" „Maar wie zal zich met de uitdeeling belasten ?" „Is Mousqueton hier niet ?" „En mijn livrei!" zeide Porthos, „men zal mijn livrei herkennen." „Hij behoeft slechts zijn jas om te keeren." „Gij hebt "altijd gelijk, mijn waaide," riep Porthos uit, „maar waar drommel haalt gij toch al de invallen vandaan, waar gij op komt ?" D'Artagnan glimlachte. De beide vrienden sloegen de eerste straat in, die zij bereikten. Porthos klopte aan de deur der woning rechts, terwijl d'Artagnan hetzelfde aan het eerste huis links deed. „Stroo!" zeiden zij. „Wij hebben er geen, mijnheer," antwoordden de heden, die open kwamen doen, „maar wend u tot den hooi-leverancier." „En waar woont de hooi-leverancier ?" „De laatste groote poort aan het eind der straat." „Rechts of links ?" „Links." „En zijn er te Saint-Germain nog andere heden, bij wie men stroo zou kunnen vinden ?" „Ja, mijnheer. De waard van het Gekroonde Schaap en de pachter Gros Louis." „Waar wonen zij ?" 122 „In de Ursiüinenstraat." „Alle twee ?" „Ja." „Uitstekend." De twee vrienden lieten zich het tweede en derde adres even nauwkeurig uitduiden als zij met het eerste hadden gedaan; daarna begaf d'Artagnan zich naar den hooikooper en wist hij de honderdvijftig stroobossen, die hij in voorraad had, voor een som van drie pistolen van den man te verkrijgen. Hij begaf zich vervolgens naar den herbergier, waar hij Porthos vond, die juist honderd bossen voor ongeveer hetzelfde bedrag gekocht had. Ten slotte stelde de boer Gros Louis er honderd tachtig tot hun beschikking, wat een totaal van vierhonderd dertig bossen uitmaakte. Saint-Germain bezat er niet meer. Deze geheele aankoop nam niet meer dan een half uur in beslag. Nadat Mousqueton daartoe naar behooren uitgedost was, werd hij aan het hoofd gesteld van dien geïmproviseerden handel. Men drukte hem op het hart geen stroohalm uit de handen te geven voor minder dan een Louis per bos en men vertrouwde er hem voor vierhonderd dertig goudstukken toe. Mousqueton schudde het hoofd en begreep niets van de speculatie der twee vrienden. Beladen met drie bossen stroo, keerde d'Artagnan naar het slot terug, waar iedereen, klappertandend van koude en halfdood van den slaap, vol wangunst aan den koning, de koningin en Monsieur op hun veldbedden dacht. D'Artagnan's binnentreden in de groote zaal deed een algemeene lachbui opgaan; maar d'Artagnan scheen niet eens te bemerken, dat hij de aandacht had opgewekt en begon zoo vlug, zoo handig en welgemoed zijn strooleger in orde te maken, dat al die arme vermoeiden, die niet slapen konden, er van watertandden. „Stroo!" riepen ze uit, „stroo! waar kan men stroo vinden ?" „Dat zal ik u wijzen," zeide Porthos. 123 En hij voerde de liefhebbers tot Mousqueton, die edelmoedig de bossen a een Louis per stuk uitdeelde. Men vond dat wel wat duur; maar als men grooten slaaplust heeft, wie zou dan geen twee of drie goudstukken overhebben voor enkele uren goede rust ? D'Artagnan stond aan iedereen zijn bed af, dat hij telkens weer begon te spreiden, en, aangezien men meende dat hij evenals de anderen een goudstuk per bos stroo betaald had, stak hij op die wijze in minder dan een half uur een dertig Louis op. Om vijf uur in den morgen was het stroo tachtig francs per bos waard en toch kwam men er nog te kort. D'Artagnan had zorggedragen er vier voor zichzelf af te zonderen. Hij haalde uit zijn zak den sleutel te voorschijn van het vertrekje, waar hij ze verborgen had en vergezeld van Porthos ging hij met Mousqueton afrekenen, die heel onnoozel en als een goed rentmeester die hij was, hun vierhonderd dertig goudstukken overhandigde en er nog honderd voor zich behield. Mousqueton, die niets afwist van hetgeen er op het slot was voorgevallen, begreep niet hoe het denkbeeld stroo te verkoopen niet eerder bij hem opgekomen was. D'Artagnan legde het goud in zijn hoed en deelde onder het terugloopen met Porthos. Elk hunner had recht op tweehonderd vijftien Louis! Porthos bemerkte nu eerst geen stroo voor zijn rekening te hebben. Hij keerde naar Mousqueton terug; maar deze had tot zijn laatsten halm verkocht en niets voor zichzelf overgehouden. Hij zocht nu d'Artagnan op, die dank zij zijn vier bossen stroo, bezig was — er reeds bij voorbaat van genietende — een bed op te maken zoo mollig, zoo goed opgevuld aan het hoofdeinde, zoo goed overdekt aan de voeten, dat de koning zelf er jaloersch van zou zijn geworden, indien de koning niet zoo goed op het zijne geslapen had. D'Artagnan wilde voor geen prijs zijn bed voor Porthos uiteenhalen; maar tegen vier goudstukken, welke deze hem voortelde, stemde hij er in toe dat zijn vriend zijn legerstede zou deelen. 124 Hij schikte zijn degen bij het hoofdeinde, legde zijn pistolen aan zijn zijde, spreidde zijn mantel over zijn voeten uit, legde zijn hoed op den mantel en strekte zich vol welbehagen uit op het krakende stroo. Reeds was hij verzonken in de zoete droomen, opgewekt door het bezit van tweehonderd negentien, in een kwartier tijds verdiende Louis, toen er een stem aan de deur weerklonk, die hem op deed springen. „Mijnheer d'Artagnan!" riep zij, „mijnheer d'Artagnan!". „Hierheen!" zeide Porthos, „hierheen!" Porthos begreep, dat zoo d'Artagnan heenging, hijzelf in het onverdeeld genot van het bed zou blijven. Een officier trad op hen toe. D'Artagnan hief zich op zijn elleboog overeind. „Zijt gij mijnheer d'Artagnan ?" vroeg de officier. „Ja, mijnheer; wat verlangt gij .?" „Ik kom u halen." „Uit wiens naam ?" „Uit naam van Zijne Eminentie." „Zeg aan Monseigneur, dat ik ga slapen en hem den vriendenraad geef dat ook te doen." „Zijne Eminentie is niet gaan rusten en zal dat ook niet doen, maar verzoekt u zonder uitstel te komen." „De pest hale Mazarin, die niet op den behoorlijken tijd slapen wil!" bromde d'Artagnan; „wat wil hij nu weer van mij ? Zou het zijn mij tot kapitein te bevorderen ? In dat geval schenk ik hem vergiffenis." En de musketier stond al pruttelend op, voorzag zich van zijn degen, zijn hoed, zijn pistolen en zijn mantel en volgde toen den officier, terwijl Porthos, achtergebleven als de eenige eigenaar van het bed, tevergeefs poogde het misnoegen van zijn vriend te deelen. „Monsou d'Artagnan," sprak de kardinaal, zoodra hij den man zag binnentreden, dien hij op zulk een ongelegen oogenblik ontboden had, „ik heb niet vergeten met welk een ijver gij voor mij werkzaam zijt geweest en ik zal u daarvan een bewijs geven." „Mooi zoo!" dacht d'Artagnan. „Dat begint goed." 125 Mazarin sloeg den musketier gade en zag dat zijn gezicht begon te stralen. „O! Monseigneur ..." „Mijnheer d'Artagnan," vroeg hij, „gevoelt gij grooten lust kapitein te worden ?" „Ja, Monseigneur." „En wenscht uw vriend nog altijd baron te zijn ?" „Op dit oogenblik, Monseigneur, droomt hij dat hij het is." „In dat geval," hernam Mazarin, uit een portefeuille den brief te voorschijn halende, reeds vroeger door hem aan d'Artagnan getoond, „zult gij dit epistel aannemen en het overbrengen naar Engeland." D'Artagnan bekeek den omslag, ten einde te zien of er geen adres op stond. „Mag ik niet weten aan wien ik het overhandigen moet ?" „Gij zult dat vernemen bij uw aankomst te Londen; aldaar zult gij den dubbelen omslag verscheuren." „En welke zijn de bevelen, die ik ontvang ?" „In aUe opzichten te gehoorzamen aan hem, voor wien dit schrijven bestemd is!" D'Artagnan wilde nog meerdere vragen doen, toen Mazarin voortging: „Gij zult naar Boulogne vertrekken; aldaar vindt gij in Het Wapen, van Engeland een jongen edelman, mijnheer Mordaunt geheeten." „Ja, Monseigneur, en wat moet ik uitvoeren met dien edelman ?" „Hem volgen naar de plaats, waar hij u brengen zal." D'Artagnan staarde den kardinaal met de grootste verbazing aan. „Thans zijt gij ingelicht," hernam Mazarin, „gij kunt gaan." „Ja, dat is gemakkelijk genoeg gezegd," antwoordde d'Artagnan, „maar om te gaan, moet men geld hebben en dat bezit ik niet." „Zoo!" mompelde Mazarin, zich achter het oor krabbende; „zegt gij geen geld te hebben." 126 „Neen, Monseigneur." „Maar die diamant, dien ik u gisteren avond gaf V' „Ik wensen hem te behouden als een aandenken aan Uwe Eminentie." Mazarin zuchtte. „Het leven in Engeland is duur, Monseigneur, vooral als afgezant in buitengewonen dienst." „Hm!" antwoordde Mazarin, „het is een zeer matig land en waar men vol eenvoud leeft sedert de revolutie; maar om het even." Hij ontsloot een lade en nam een beurs op. „Wat zegt gij van deze duizend dukaten f" D'Artagnan stak al heel ver de onderlip vooruit. „Ik zeg, dat het weinig is, Monseigneur; want ik vertrek zeker niet alleen!" „Daar reken ik op," gaf Mazarin ten antwoord, „mijnheer du Vallon, die waardige edelman, zal u vergezellen; want na u, beste mijnheer d'Artagnan, is hij onbetwistbaar de man, wien ik de meeste gehechtheid en achting toedraag in Frankrijk." „In dat geval, Monseigneur," sprak d'Artagnan, op de beurs wijzende, die Mazarinnietlosgelaten had, „zoo gij zooveel vriendschapen achting voor hem gevoelt, begrijptgij..." „Het zij zoo! ter wille van hem zal ik er tweehonderd dukaten bijvoegen." „Gierigaard!", prevelde d'Artagnan . . . „Maar bij onze terugkomst," hernam hij hardop, „zullen wij ten minste kunnen rekenen, mijnheer Porthos op zijn baronie en ik op mijn bevordering, niet waar ?" „Daar hebt gij Mazarin's woord op." „Een andere eed ware mij liever geweest!" dacht d'Artagnan, terwijl hij vroeg: „Zou het mij niet vergund zijn mijn afscheidsopwachting bij Hare Majesteit de koningin te maken ?" „Hare Majesteit slaapt," antwoordde de kardinaal haastig, „en gij moet zonder uitstel vertrekken; ga dus, mijnheer." „Nog één vraag, Monseigneur; indien er gevochten wordt waar ik heen ga, zal ik dan meestrijden ?" 127 „Gij zult doen wat de persoon u beveelt, tot wien ik u zend." „Zeer góed, Monseigneur," antwoordde d'Artagnan, de hand uitstrekkende om den buidel in ontvangst te nemen; „ik heb de eer u onderdanig te groeten." D'Artagnan stak langzaam het geld in zijn breeden zak, en zich tot den officier keerende, zeide hij: „Zoudt gij de goedheid willen hebben, mijnheer, mijn vriend du Vallon op zijn beurt namens Zijne Eminentie te gaan wekken en hem te zeggen, dat ik hem in de stallen opwacht?" De officier verwijderde zich aanstonds, met een bereidwilligheid, die d'Artagnan niet geheel belangeloos voorkwam. Porthos had zich pas op zijn beurt in het bed uitgestrekt en hij begon, volgens gewoonte, op welluidende wijze te snurken, toen hij voelde dat men hem op den schouder sloeg. Hij meende dat het d'Artagnan was en verroerde zich niet. „Namens den kardinaal," sprak de officier. „Wat blieft!" vroeg Porthos de oogen wijd openende, „wat zegt gij ?" „Dx zeg, dat Zijne Eminentie u naar Engeland zendt en dat mijnheer d'Artagnan u opwacht in de stallen." Porthos slaakte een diepen zucht, stond op, greep zijn vilten hoed, zijn pistolen, zijn degen en zijn mantel en verwijderde zich, onder het werpen van een blik vol leedwezen op het bed, waarin hij gehoopt had zoo goed te slapen. Nauwelijks had hij er den rug aan toegekeerd, of de officier had er zich in genesteld en hij had den drempel der deur nog niet overschreden, of zijn opvolger snurkte, op zijn beurt, op oorverdoovende wijze. Dit was zeer verklaarbaar, immers hij was de eenige onder al de bewoners van het slot, behalve de koning, de koningin en Monseigneur Gaston van Orleans, die kosteloos sliep. 128 HOOFDSTUK XI. Men ontvangt bericht van Aramis. D'Artagnan had zich regelrecht naar de stallen begeven. De dageraad was juist aangebroken; hij vond zijn paard i en dat van Porthos aan een ruif vastgebonden staan, maar de ruif was ledig. Medelijden hebbende met de arme J dieren, liep hij toe op een hoek van den,-stal, waar hij een I weinig stroo zag glinsteren, dat zeker aan de plundering 1 van den nacht was ontsnapt; maar toen hij met den voet ] dat stroo bijeenschoof, stiet de punt van zijn laars tegen een rond lichaam aan, dat, zonder twijfel op een gevoelige 1 plek getroffen, een gil slaakte en zich, onder het wrijven j der oogen, op de knieën overeind hief. Het was Mousqueton, die, geen stroo meer voor zijn eigen gebruik hebbende, j zich voorzien had van dat der paarden. „Komaan, Mousqueton!" sprak d'Artagnan, „op weg! j op weg!" Bij het herkennen der stem van den vriend zijns meesters rees Mousqueton haastig overeind en liet daarbij enkele der | goudstukken rollen, die hij in den loop van den nacht op j onwettige wijze had verkregen. „0! 0!" zeide d'Artagnan, een Louis oprapend een daaraan ruikende, „ziedaar goud, dat een zonderlinge lucht heeft; het riekt naar stroo." Mousqueton kreeg zulk een eerlijke kleur en scheen zoo verlegen, dat de Gasconjer begon te lachen en hem ] toevoegde: „Porthos zou boos worden, beste mijnheer Mousqueton, I maar ik schenk je vergiffenis; laat ons alleen bedenken, .1 dat dit goud tot balsem voor onze wonden strekken moet en laat ons vroolijk zijn, komaan!" Mousqueton nam oogenblikkelijk een zeer opgewekte uitdmkking aan, begon vlug het paard van zijn meester te zadelen en besteeg het zijne zonder een al te leelijk gezicht te trekken. Het duurde niet lang of Porthos vertoonde zich met een zeer knorrig gelaat en was onuitsprekelijk verbaasd d'Artagnan gelaten en Mousqueton bijna vroolijk te vinden. 129 „Wolnu," zeide hij, „wij hebben dus, gij uw kapiteinsrang en ik mijn-baronie verkregen?" „Wij gaan er de brevetten van halen," antwoordde d'Artagnan, „en bij onzen terugkeer zal meester Mazarin ze onderteekenen." „Waar gaan wij dan heen ?" vroeg Porthos. „Allereerst naar Parijs," gaf d'Artagnan ten antwoord, „ik wil eënige zaken regelen." „Laat ons naar Parijs gaan," zeide Porthos. En beiden begaven zich op weg naar de hoofdstad. Bij het bereiken der poort waren zij verbaasd den dreigenden aanblik te zien, dien de stad had verkregen. Om een verbrijzelde koets geschaard, bracht het volk verwenschingen uit, terwijl de personen, die daarin hadden willen vluchten, gevangen werden gehouden. Het waren twee vrouwen en een grijsaard. Toen daarentegen d'Artagnan en Porthos verzochten binnen te worden gelaten, overstelpte men hen met liefkoozingen. Men zag hen aan voor afvalligen der koningsgezinde partij en wilde ze aan zich verbinden. „Wat voert de koning uit ?" vroeg men. „Hij slaapt." „En de Spaansche ?" „Zij droomt." „En die gevloekte Italiaan ?" „Hij waakt. Houdt u daarom flink; want zoo zij vertrokken zijn, dan hebben zij daarmede zeker een doel. Maar aangezien gij, per slot van rekening, de sterksten zijt, moet gij geen vrouwen en grijsaards vervolgen en u liever wreken op de ware schuldigen." Het volk hoorde deze woorden met welgevallen aan en liet de dames los, die d'Artagnan met een weisprekenden blik bedankten. „Voorwaarts nu!" sprak d'Artagnan. En zij hervatten hun tocht, over de barrikade gaande en over de kettingen heenstappende, voortgestuwd, ondervraagd en zelf berichten inwinnende. Op het plein van het Palais-Royal zag d'Artagnan een sergeant, die vjjf of zeshonderd burgers liet exerceeren; Twintig jaar later. II. u 130 het was Planchet, die zijn herinneringen aan het regiment van Piémont aanwendde ten bate van de stadsmilitie. Toen hij langs d'Artagnan kwam, herkende hij zijn voormaligen meester. „Goeden dag, mijnheer d'Artagnan," zeide Planchet, met een fiere uitdrukking. „Goeden dag, mijnheer Dulaurier," antwoordde d'Artagnan. Planchet bleef stokstijf staan, d'Artagnan met groote oogen vol verbazing aanstarende. De eerste rij militie maakte halt op het voorbeeld van haar chef en zoo ook de geheele troep. „Die burgers zijn afgrijselijk bespottelijk," zeide d'Artagnan tot Porthos. En hij vervolgde zijn weg. Vijf minuten later steeg hij af voor het hótel de Ree. De schoone Madeleine kwam d'Artagnan tegemoet snellen. „Lieve juffrouw Turquaine," zeide d'Artagnan, „zoo gij geld bezit, haast u dan het te begraven; zoo gij juweelen hebt, verberg ze dan zoo gauw mogelijk; hebt gij iets te vorderen, laat u dan betalen; zoo gij schuldeischers hebt, betaal ze niet." ji „Waarom ?" vroeg Madeleine. „Omdat Parijs in de asch zal worden gelegd, even goed als Babylonië, waarvan gij zeker wel eens hebt hooren spreken. „En gij verlaat mij op zulk een oogenblik ?" „Nu terstond," antwoordde d'Artagnan. „En waar gaat gij heen ?" „O! zoo gij mij dat wist te zeggen, zoudt gij mij een waren dienst bewijzen." „Ach! mijn God, mijn God!" „Hebt gij brieven voor mij ?" vroeg d'Artagnan, zijn waardin met een gebaar van de hand te kennen gevende, dat zij haar jammerklachten nalaten kon, aangezien deze toen nergens toe dienden. „Er is er juist een aangekomen." Én zij overhandigde d'Artagnan den brief. 131 „Van Athos!" riep de musketier uit, het vaste, langwerpige schrift van zijn vriend herkennende. „O!" zeide Porthos, „laat ons eerst zien wat hij ons te melden heeft." D'Artagnan ontsloot den brief en las: „Beste d'Artagnan, beste du Vallon, lieve vrienden, misschien is het voor de laatste maal, dat gij tijding van mij ontvangt. Aramis en ik zijn diep ongelukkig, maar God, onze moed en de herinnering aan onze vriendschap houden ons staande. Denk vooral aan Raoul. Ik beveel u de papieren aan, die te Blois zijn en over'twee en een halve maand, zoo gij dan geen tijding meer van mij hebt ontvangen, zult gij ze lezen. Omhels den burggraaf van gan^ scher harte voor uw trouwen vriend. Athos." „Dat zal waar zijn, dat ik hem zal omhelzen," zeide d'Artagnan; „wij ontmoeten hem op onzen weg en zoo hij het ongeluk heeft onzen armen Athos te verhezen, wordt hij van dien dag af mijn zoon." „En ik," verklaarde Porthos, „kies hem tot universeel erfgenaam." „Laat ons zien wat Athos verder zegt." „Zoo gij ergens op uw pad een zekeren heer Mordaunt mocht tegenkomen, weest dan op uw hoede tegen hem. Ik kan u daaromtrent niet meer zeggen in dit schrijven." „Mijnheer Mordaunt!" herhaalde d'Artagnan verbaasd. „Mijnheer Mordaunt, zeer goed," zeide Porthos, „ik zal mij dat herinneren. Maar kijk goed, er is ook een postscriptum van .Aramis bij." „Inderdaad," zeide d'Artagnan. En hij las: „Wij verzwijgen u alleen de plaats, waar wij zijn, lieve vrienden, omdat wij uw broederlijke toewijding kennen en zeer goed weten, dat gij met ons zoudt komen sterven." „Sacreblau!" riep Porthos uit met een uitdrukking van toorn, die Mousqueton naar het andere eind der kamer deed springen, „verkeeren zij dan in doodsgevaar ?" D'Artagnan ging voort met lezen: 132 „Athos laat u Raoul na en ik draag u op ons te wreken. Zoo gij bij geluk de hand op een zekeren Mordaunt mocht leggen, zeg dan aan Porthos hem in een hoek te duwen en hem den hals om te draaien. Ik durf u niet meer melden in een brief. Aeamis." „Als het niets anders is, dan is dat gemakkelijk genoeg," bromde Porthos. „Integendeel," sprak d'Artagnan op somberen toon, „het is onmogelijk." „Waarom V' „Het is juist die mijnheer Mordaunt, dien wij te Boulogne gaan opzoeken en met wien wij vertrekken moeten naar Engeland." „Welnu, indien wij, in plaats van dien mijnheer Mordaunt op te zoeken, ons eens bij onze vrienden gingen voegen ?" stelde Porthos voor met een gebaar, dat in staat zou zijn geweest een leger schrik aan te jagen. „Ik heb er reeds over nagedacht," antwoordde d'Artagnan, „maar de brief draagt noch stempel noch datum." „Dat is zoo," mompelde Porthos. En hij begon als een ijlhoofdige door het vertrek heen en weer te loopen onder het maken van gebaren en telkens zijn degen halverwege uit de scheede halende. Wat d'Artagnan betreft, hij bleef daar staan als geheel verslagen, terwijl de diepste droefheid op zijn gelaat te lezen viei. „O! dat is verkeerd," zeide hij; „Athos beleedigt ons; hij wil alleen sterven, dat is verkeerd." Tegenover beider groote wanhoop barstte Mousqueton in zijn hoekje in tranen uit. „Komaan," zeide d'Artagnan, „dit alles leidt tot niets. Laat ons vertrekken en, zooals wij zeiden, Raoul gaan omhelzen; misschien heeft hij tijding ontvangen van Athos." „Op mijn woord, dat is een inval!" zeide Porthos; „waarlijk, beste d'Artagnan, ik weet niet hoe gij het er toe aanlegt, maar gij zijt vol invallen. Laat ons Raoul gaan omhelzen." 133 „Wee den man, die op het oogenblik mijn meester scheef aan zou kijken!" mompelde Mousqueton, „ik zou geen duit voor zijn leven geven." Men steeg weer te paard en begaf zich op weg. Aan de Saint-Denis-straat gekomen, vonden de vrienden een groote volksmenigte bijeen. Het was mijnheer de Beaufort, die pas uit het Vendómois was aangekomen en door den coadjutor aan de opgetogen en blijde Parijzenaars werd getoond. Met mijnheer de Beaufort aan hun hoofd beschouwden zij zich voortaan als onoverwinnelijk. De beide vrienden sloegen een zijstraat in, om den prins te ontwijken en bereikten de Saint-Denis-poort. „Is het waar," vroegen de bewakers aan de twee ruiters, „dat mijnheer de Beaufort Parijs binnen is.gekomen ?" „Volkomen waar," antwoordde d'Artagnan, „en het bewijs is, dat hij ons mijnheer van Vendöme, zijn vader, tegemoet zendt, die op zijn beurt komen zal." „Leve mijnheer de Beaufort!" riepen de mannen der wacht. En zij traden eerbiedig ter zijde, om de renboden van den grooten prins door te laten. Eenmaal buiten de stad, werd de tocht in vollen ren voortgezet door die lieden, die noch afmatting, noch ontmoediging kenden; hun paarden hadden vleugelen verkregen en zijzelven hielden niet op over Athos en Aramis te spreken. Mousqueton was aan alle denkbare folteringen ten prooi, maar die'uitstekende dienaar troostte zich met de gedachte, dat zijn meesters nog vrij wat erger smarten leden. Want hij was er toe gekomen d'Artagnan als zijn tweeden meester te beschouwen en gehoorzaamde hem zelfs vlugger en stipter dan aan Porthos. Het legerkamp lag tusschen Saint-Omer en Lambe; de beide vrienden maakten een omweg om daaraan een bezoek af te leggen en deelden in alle bijzonderheden aan de troepen het bericht mede van de vlucht des konings en zijn moeder, waarover men aldaar nog slechts had hooren mompelen. Zij vonden Raoul bij zijn tent uit- 134 gestrekt op een bos hooi, waaraan zijn paard tersluiks stond te knabbelen. De jongeling had roode oogen en scheen terneergeslagen. Maarschalk de Grammont en graaf de Guiche waren naar Parijs teruggekeerd en de arme knaap gevoelde zich heel eenzaam. Een oogenblik later sloeg hij de oogen op en zag hij de twee ruiters, die op hem neerblikten; 'hij herkende ze en sprong met open armen op hen toe. „0! zijt gij het, beste vrienden!" riep hij uit. „Komt gij mij afhalen ? Neemt gij mij mede ? Brengt gij mij tijding van mijn voogd ?" „Hebt gij dan geen berichten ontvangen ?" vroeg d'Artagnan aan den jongen man. „Helaas! neen, mijnheer, en ik weet waarlijk niet wat er van hem is geworden, zoodat, ja, zoodat ik mij zoo ongerust maak, dat ik er van zou kunnen weenen." En inderdaad, er rolden twee groote tranen over 's jongelings gebronsde kaken. Porthos wendde het hoofd af, om niet op zijn goedhartig, dik gelaat te laten lezen, wat er in zijn binnenste omging. „Wat duivel!" antwoordde d'Artagnan, dieper bewogen dan hij zich in lang had gevoeld, „geef u aan geen wanhoop over, beste vriend; zoo gij geen brieven van den graaf ontvangen hebt, wij daarentegen kregen er . . . een . . ." „O, waarlijk ?" riep Raoul uit. „En hij was zeer geruststellend zelfs,'* hernam d'Artagnan, ziende welk een vreugde dit nieuws aan den jongeling schonk. „Hebt gij hem nog?" vroeg Raoul. „Ja, dat is te zeggen, ik had hem bij mij," zeide d'Artagnan, den schijn nemende als zocht hij er naar; „wacht eens, hij moet hier in mijn zak zitten; hij spreekt er in over zijn terugkeer, niet waar, Porthos ?" Zoo Gasconjer als hij was, wilde d'Artagnan niet alleen de verantwoordelijkheid van die leugen dragen. „Ja," antwoordde Porthos lachend. „O! geef mij dat schrijven," smeekte Raoul. „Wel! ik las het daar straks nog over. Zou ik hem ver- 135 loren hebben ? O! daar heb je het al! Er is zeker een gat in mijn zak!" „O! ja, mijnheer Raoul," zeide Mousqueton, „en de brief was zelfs heel opbeurend; de heeren lazen mij hem voor en ik weende er over van vreugde." „Maar gij weet dan toch ten minste waar hij is, mijnheer d'Artagnan?" vroeg Raoul, reeds half gerustgesteld. „Ja, ziet gij," antwoordde d'Artagnan, „dat weet ik ï pardieu, zeer zeker; maar het is een geheim." „Toch niet voor mij, hoop ik." „Neen, niet voor u; ik zal u dan ook zeggen waar hii zich bevindt." ' Porthos staarde d'Artagnan met groote, verbaasde oogen aan. „Waar drommel zal ik zeggen dat hij is, om te verhinderen dat hij zich bij hem zoekt te voegen V' dacht ; d'Artagnan. „Welnu! waar bevindt hij zich, mijnheer ?" vroeg Raoul met zijn zachte, streelende stem. „Te Constantinopel!" „Bij de Turken ?" riep Raoul ontsteld. „Lieve hemelt Wat vertelt gij mij daar ?" „Welnu! jaagt dat u schrik aan ?" vroeg d'Artagnan „Onzin! Wat beteekenen Turken tegenover mannen als graaf de la Fère en den abt d'Herblay ?" „O! vergezelt zijn vriend hem ?" zeide Raoul. , Dat stelt mij eenigszins gerust." „Wat is die duivelsche d'Artagnan toch slimt" dacht Porthos, geheel en al opgetogen over de list van zijn vriend „En nu, hernam d'Artagnan, verlangend een andere richting aan het gesprek te geven, „hebt gij hier vijftig pistolen, die de graaf u met denzelfden bode zond Hn veronderstelt, dat gjj geen geld meer hebt en dat zii u welkom zullen wezen." „Ik houd nog twintig pistolen over, mijnheer." „»Nu> gij moet ze in elk geval aannemen; zoodoende hebt gij er vijf en zeventig." „En zoo gij meer wilt hebben.. ." sprak Porthos, de hand naar den zak van zijn wambuis brengende, 136 „Ik dank u," zeide Raoul, die een kleur kreeg. „Ik dank u duizendmaal, mijnheer." Op dat oogenblik kwam Olivain aanloopen. „Het is waar ook," hernam d'Artagnan, luid genoeg om door den knecht verstaan te worden, „zijt gij tevreden over Olivain ?" *u i«c{ „Ja, zoo tamelijk." Olivain hield zich als had hij niets gehoord en ging de tent binnen. „Wat hebt gij op den kerel aan te merken ?" „Hij houdt van snoepen," antwoordde Raoul. „O, mijnheer!" zeide Olivain, bij deze beschuldiging weer te voorschijn tredende. „En is ook een weinig diefachtig." „O! mijnheer, o!" „Maar bovenal is hij geducht lafhartig." „Och, och, och, mijnheer, u onteert mij!" riep Olivain. „Drommels!" sprak d'Artagnan. „Leer van mij, meester Olivain, dat heden zooals wij zich niet door bloodaards laten dienen. Besteel je meester, eet zijn confituren op en drink van zijn wijn; maar hemelsche goedheid! wees geen lafaard, of ik snijd je de ooren af. Zie mijnheer Mouston eens aan, verzoek hem je de eervolle wonden te toonen, die hij opliep en bewonder de waardigheid, door zijn voortdurenden moed aan zijn gelaat verleend:" Mousqueton voelde zich in den derden hemel en zou d'Artagnan omhelsd hebben, zoo hij dat slechts had gedurfd; intusschen nam hij zich voor zich voor hem te laten dooden, indien de gelegenheid daartoe zich ooit voordeed. „Zend dien kerel naar huis, Raoul," zeide d'Artagnan, „want zoo hij lafhartig is, zal hij zich den een of anderen dag onteeren." „Mijnheer zegt dat ik laf ben," riep Olivain uit, „omdat hij kort geleden heeft willen vechten met een kornet van het regiment van Grammont en dat ik weigerde hem te vergezellen." „Mijnheer Olivain," sprak d'Artagnan gestreng, „een lakei mag nooit ongehoorzaam wezen." En hem ter zijde nemende, fluisterde hij: 137 „Als je meester ongelijk had, heb je goed gehandeld en hier is een dukaat voor je; maar zoo hij ooit beleedigd wordt en je laat je niet aan zijn zijde aan stukken houwen, snijd ik je de tong af en wrijf ik je die in het gezicht. Onthoud dat goed." Olivain boog en stak zijn dukaat op zak. „En nu, vriend Raoul," zeide d'Artagnan, „gaan mijnheer du Vallon en ik als afgezanten op reis. Ik kan u niet zeggen tot welk doel, want dat weet ik zelf niet; maar zoo gij iets noodig mocht hebben, schrijf dan aan juffrouw Madeleine Turquaine, in het hotel de Ree der Tiquetonnestraat en beschik daar over de kas als over die van een bankier; natuurlijk met mate, want ik verwittig u, dat zij niet precies zoo goed gevuld is als die van den heer d'Emery." En na zijn tijdelijken pleegzoon omhelsd te hebben, gaf hij hem aan de stevige armen van Porthos over, die den jongeling van den grond ophieven en hem een oogenblik tegen het edele hart van den gevreesden reus hielden aangeklemd. „Komaan," zeide d'Artagnan, „op weg!" En zij reden verder naar Boulogne, waar zij tegen den avond aankwamen met van zweet doorweekte paarden, die wit van schuim waren. Op tien pas afstands van de plek, waar zij halt maakten alvorens de stad binnen te gaan, stond een in het zwart gekleede jonge man, die iemand scheen op te wachten en, van het oogenblik af waarop hij ze had zien naderen, de oogen niet van hen had afgewend. D'Artagnan reed op hem toe en, ziende dat zijn blik voortdurend op hem bleef rusten, riep hij: „Zeg eens, vriend, ik houd er niet van dat men mij aangaapt." „Mijnheer," zeide de jongeling, zonder op d'Artagnan's terechtwijzing te antwoorden, „mag ik u vragen of u niet uit Parijs komt ?" D'Artagnan meende een nieuwsgierige voor zich te hebben, die naar berichten uit de hoofdstad verlangde. „Ja, mijnheer," antwoordde hij op minder barschen toon. 138 „Moest gij niet in het Wapen van Engeland afstappen ?" „Ja, mijnheer." >>Zijt gij niet belast met een zending namens Zijne Eminentie, kardinaal de Mazarin ?" „Ja, mijnheer." „In dat geval," hernam de jongeling, „ben ik het, dien j gij zoekt. Ik ben de heer Mordaunt. „Zoo!" prevelde de musketier binnensmonds, „degeen I tegen wien Athos mij waarschuwt op mijn hoede te zijn!" j „Zoo!" dacht Porthos, „degeen, dien Aramis wil dat ik 1 zal verworgen!" En beiden staarden den jongen man onderzoekend aan. Deze vergiste zich omtrent de uitdrukking van hun blik. „Twijfeltrgij misschien aan mijn woord f vroeg hij. „In dat geval ben ik bereid u alle bewijzen te toonen." „Neen, mijnheer," antwoordde d'Artagnan, „en wij 1 stellen ons tot uw beschikking." „Welnu, heeren," zeide Mordaunt, „dan zullen wij 1 zonder uitstel vertrekken, want het is heden de laatste ] dag van uitstel, mij door den kardinaal gevraagd. Mijn 1 vaartuig ligt gereed en zoo gij niet waart gekomen, zou ik ] zonder u zijn afgereisd, want generaal Olivier Cromwell 1 moet vol ongeduld op mijn terugkeer wachten." „Zoo! zoo!" zeide d'Artagnan, „het is dus tot generaal I Olivier Cromwell, dat wij gezonden worden ?" „Hebt gij dan geen brief voorhem ?" vroeg de jonge man. I „Ik ben voorzien van een brief, waarvan ik den dubbelen I omslag eerst te Londen moest verscheuren; maar aangezien I gij mij zegt tot wien hij gericht is, wordt het nutteloos 1 tot dan te wachten." D'Artagnan opende den eersten omslag van den brief. | Deze droeg inderdaad het adres: „Aan mijnheer Olivier Cromwell, generaal over de I troepen der Engelsche natie." „Welzoo!" mompelde d'Artagnan. „Een zonderlinge opdracht!" „Wie is die mijnheer Olivier Cromwell ?" vroeg Porthos zacht. „Een vroegere bierbrouwer," antwoordde d'Artagnan. 139 „Zou Mazarin in bier willen gaan speculeeren, zooals wij niet stroo deden l" vroeg Porthos. „Komaan, komaan, heeren," zeide Mordaunt, ongeduldig wordende, „laat ons gaan!" „0! o!" antwoordde Porthos, „zonder avondeten ? Kan mijnheer Cromwell niet wat wachten ?" „Ja, maar ik?" zeide Mordaunt. „Welnu, gij ?" vroeg Porthos. „En wat zou dat?" „Ik ben gehaast." „O! als het u betreft," antwoordde Porthos, „dan gaat de zaak mij niet aan en zal ik met of zonder uw toestemming soupee ren." De onbestemde blik van den jongeling begon te flikkeren als van een bliksemstraal, maar hij bedwong zich. „Mijnheer," hernam d'Artagnan, „gij moet verschooning vinden voor uitgehongerde reizigers. Trouwens, ons avondeten zal u niet lang ophouden; wij zullen naar de herberg rijden. Begeef u te voet naar de haven; wij zullen iets gebruiken en er gelijktijdig met u aankomen." „Al wat u behagen zal, heeren, als wij slechts vertrekken," zeide Mordaunt. „Goddank!" mompelde Porthos. „Hoe heet het schip?" vroeg d'Artagnan. „De Standard." „Goed, over een half uur zullen wij aan boord zijn." En beiden gaven de sporen aan hun paarden en reden naar het hotel het Wapen van Engeland. „Wat zegt gij van dien jongen man ?" vroeg d'Artagnan, onder het voortdraven. „Ik zeg dat hij mij in het geheel niet bevalt," gaf Porthos ten antwoord, „en dat mijn vingers jeuken den raad van Aramis op te volgen." „Wacht u daarvoor, mijn beste Pórthos; die man is een zendbode van generaal Cromwell en wij zouden al heel slecht ontvangen worden, vrees ik, indien wij hem aan te kondigen hadden, dat wij zijn vertrouweling den nek hadden omgedraaid." „Om het even," verklaarde Porthos, „ik heb altijd opgemerkt, dat Aramis wijzen raad wist te geven." 140 ,-,Luister," zeide d'Artagnan, „als onze opdracht eenmaal afgeloopen is . . ." „Welnu ?" „En hij voert ons naar Frankrijk terug . . ." „Wat dan?" „Welnu, dan zullen wij zien." De twee vrienden bereikten thans het Wapen van Engeland, waar zij vol eetlust soupeerden en onmiddellijk daarna begaven zij zich naar de haven. Een brik lag gereed onder zeil- te gaan en op het dek van dit vaartuig herkenden zij Mordaunt, die ongeduldig op eh neer liep. „Het is ongeloofelijk," zeide d'Artagnan, terwijl een j sloep hen naar de Standard overbracht, „hoezeer die jonge man gelijkt op iemand, dien ik gekend heb, zonder dat ik mij kan herinneren op wien." Zij kwamen aan de valreep en een oogenblik later waren zij aan boord. Maar het inschepen der paarden duurde langer dan dat der mannen en de brik kon eerst dien avond om acht uur het anker lichten. De jongeling stampvoette van ongeduld en gaf bevel de zeilen op te hijschen. Porthos, die uitgeput was van drie slapelooze nachten j en een afstand van zeventig mijlen te paard had afgelegd, had zich in zijn hut teruggetrokken en sliep. D'Artagnan overwon zijn afkeer van jilordaunt en liep met hem over het dek op en neer, hem allerlei verhalen I doende, om hem tot spreken te brengen. Mousqueton was zeeziek. HOOFDSTUK XII. L'Ecossais, parjure k sa foi, Pour un denier vendit son roi. En thans moeten onze lezers de Standard rustig laten voortstevenen, niet naar Londen, waarheen d'Artagnan en Porthos meenden te gaan, maar naar Durham, waarheen 141 brieven, door Mordaunt tijdens zijn verblijf te Boulogne uit Engeland j ontvangen, hem bevolen hadden zich te begeven.cn ons volgen naar het kamp der koningsgezinden, aan de overzijde der Tyne, niet. ver van de stad Newcastle. Het was aldaar tusschen twee rivieren, op de grenzen van Schotland, maar toch nog op Engelschen bodem, dat de tenten van een klein leger waren opgeslagen. Het was middernacht. Mannen, die men als hooglanders herkennen kon aan hun naakte beenen, hun korte rokken, hun bonte plaids en de veer waarmede hun muts versierd was, hielden op onverschillige wijze de wacht. De maan, welke tusschen twee zware wolken door gleed, verlichtte, zoo vaak zij zich vertoonde, de musketten der schildwachten en deed tevens scherper de muren, daken en torenspitsen uitkomen der stad, welke Karei I pas, evenals de hem nog getrouwe steden van Oxford en Newart, aan de troepen van het parlement had overgegeven, in de hoop tot een vergelijk te komen. . Aan een der uiteinden van het kamp, dicht bij een reusachtige tent vol Sehotsche officieren, die een soort raad hielden, gepresideerd door den ouden graaf de Loewen, hun aanvoerder, lag een als ruiter gekleed man op het gras te slapen, de rechterhand over zijn degen uitgestrekt. Op vijftig pas van daar praatte een andere man, eveneens inruiterMeeding, met een Schotschen schildwacht en, dank zij zijn blijkbare vertrouwdheid met de Engelsche taal, slaagde hij er in, ofschoon een vreemdeling zijnde, de antwoorden te verstaan, welke zijn toehoorder hem in het dialect van het graafschap Perth gaf. Op het oogenblik dat de klokken der stad Newcastle één uur sloegen, ontwaakte de slaper en, na al de gebaren te hebben gemaakt van iemand, die uit een diepe verdooving is gewekt, blikte hij opmerkzaam om zich heen. Ziende dat hij zich alleen bevond, stond hij op en, een omweg makende, liep hij voorbij den met den schildwacht sprekenden ruiter. Deze was zeker met ondervragen gereed gekomen, want na verloop van een minuut zeide hij den man vaarwel en volgde hij, schijnbaar zonder opzet, denzelfden weg als de ander. 142 Deze wachtte hem op in de schaduw eener verderop geplaatste tent. „Welnu, beste vriend?" vroeg hij, in het zuiverste Fransch, dat ooit tusschen Rouaan en Tours werd gesproken. „Welnu, mijn waarde, er valt geen oogenblik te verliezen; de koning moet worden gewaarschuwd." „Wat is er dan gaande ?" „Het zou te lang duren u dat te zeggen; trouwens gij zult het zoo aanstonds vernemen. Het minste hier gesproken woord kan alles doen mislukken. Laat ons tot lord de Winter gaan." En beiden begaven zich naar het tegenovergestelde uiteinde van het kamp; maar aangezien dit slechts een oppervlakte van vijfhonderd meter besloeg, hadden zij weldra de tent bereikt, die zij zochten. „Slaapt uw meester, Tony ?" vroeg een der beide heeren in het Engelsen aan een knecht, die in een eerste af deeling, welke tot voorvertrek diende, uitgestrekt lag. „Neen, mijnheer de graaf," antwoordde de lakei, „dat geloof ik niet; of wel het moest nog maar heel kort wezen, want hij heeft over de twee uren op en neer geloopen, nadat hij den koning verlaten had en het geluid zijner voetstappen hield nauwelijks tien minuten geleden op; trouwens.," voegde de knecht er bij, het gordijn der tent oplichtende, „gij kunt er u zelf van overtuigen." De Winter zat, inderdaad, voor een bij wijze van venster aangebrachte opening, die de nachtlucht liet binnendringen en waardoor hij met weemoedigen blik de maan volgde, die zooals wij daareven zeiden, telkens door zware, donkere wolken verduisterd werd. De beide vrienden naderden de Winter, die, het hoofd met de hand steunende, naar het firmament keek. Hij hoorde ze niet aankomen en bleef in dezelfde houding zitten, tot het oogenblik toe waarop hij zijn schouder voelde aanraken. Hij wendde zich thans om, herkende Athos en Aramis en reikte hun de hand. „Hebt gij opgemerkt," vroeg hij, „welk een bloedkleur de maan heden nacht heeft ?" 143 „Neen," antwoordde Athos, „zij kwam mij voor zooals altijd." „Zie eens, ridder," sprak de Winter. „Ik moet u bekennen," hernam Aramis, „dat ik er, evenmin als graaf de la Fère, iets ongewoons aan zie." „Mylord," sprak Athos, „in een zoo benarden toestand als den onze moet men naar de aarde en niet naar den hemel blikken. Hebt gij onze Schotten bestudeerd en zijt gij zeker van ze ?" „De Schotten?" vroeg de Winter. „Welke Schotten?" „Wel! de onze, pardieu!" zeide Athos, „die aan welke de koning zich heeft toevertrouwd, de Schotten van graaf de Loewen." „Neen," antwoordde de Winteren hij hemam: „Zegmij, ziet gij niet evenals ik die roodachtige tint, waarvan de lucht overdekt is ?" , ,In het geheel niet," spraken Athos en Aramis gelijktijdig. „Zeg mij," ging de Winter voort, nog altijd vervuld van dezelfde gedachte, „heeft men geen overlevering in Frankrijk, die verzekert hoe, op den vooravond van den dag, waarop hij vermoord werd, Hendrik IV, die schaak speelde met mijnheer de Bassompierre, bloedvlekken op het schaakbord zag?" „Ja," zeide Athos, „en de maarschalk heeft mij dat herhaaldelijk verteld." „Juist," mompelde de Winter, „en den volgenden dag werd Hendrik IV gedood." „Maar welke overeenkomst heeft dat visioen van Hendrik IV met u, mylord ?" vroeg Aramis.* „In het geheel geen, heeren, en ik ben waarlijk krankzinnig u met dergelijke dingen bezig te houden, waar uw bezoek aan mijn tent op zulk een uur mij zegt, dat gij de een of ander gewichtige tijding overbrengt." „Ja, mylord," zeide Athos, „ik zou den koning willen spreken." „Den koning? Maar de koning slaapt." „Ik moet hem zaken van belang openbaren." „Kunnen die zaken niet verschoven worden tot morgen ?" 144 „Hij moet ze oogenblikkelijk vernemen en misschien is het reeds te laat." „Laat ons binnengaan, heeren," sprak de Winter. De Winter's tent was naast die van znn vorst geplaatst en een soort gang verbond beide aan elkander. Die doortocht werd niet door een schildwacht, maar door een vertrouwden knecht van Karei I bewaakt; opdat in een dringend geval de koning aanstonds met zijn zoozeer aan hem verknochten dienaar zou kunnen spreken. „Deze heeren hooren bij mij," sprak de Winter. De lakei boog en liet hen door. Inderdaad, toegevende aan een onweerstaanbare behoefte aan rust, was koning Karei ingeslapen op een veldbed, gekleed in zijn zwart wambuis, geschoeid met de hooge laarzen, den gordel losgegespt en zijn vilten hoed vlak bij zich. De edelheden naderden en Athos, die vooraan trad, bleef een oogenbhk neerstaren op dat edele gelaat, dat zoo bleek was, omlijst van de lange zwarte haren, welke het -angstzweet van een bangen droom aan de slapen deed plakken, terwijl het voorhoofd dikke blauwe aderen vertoonde en de vermoeide oogleden gezwollen van tranen waren. Athos slaakte een diepen zucht, en zoo licht was de slaap des konings, dat hij daarvan ontwaakte. Hij sloeg de oogen op. „0!" zeide hij, zich op een elleboog overeind heffende, „zijt gij het, graaf de la Fère ?" „Ja, sire," antwoordde Athos. „Gij waakt, terwijl ik slaap en komt mij het een of andere bericht overbrengen ?" „Helaas! sire," gaf Athos ten antwoord. „Uwe Majesteit heeft goed geraden." „Dus is-de tijding slecht?" vroeg de koning met een weemoedigen glimlach. „Ja, sire." „Om het even, de zendbode is welkom en gij kunt niet bij mij binnentreden zonder mij genoegen te doen. Gij, wiens toewijding noch vaderland, noch rampspoed kent, gij werdt mij gezonden door Henriette; welk nieuws gij mij dus ook te brengen hebt, spreek gerust." 145 „Sire, Cromwell is van nacht te Newcastle aangekomen " „U! zeide de koning, „om mij een gevecht te leveren V' „JNeen, sire, om u te koopen." „Wat zegt gij daar ?" „Ik zeg, sire, dat het Schotsche leger viermaal honderdduizend pond sterling te vorderen heeft" „Voor achterstalhge soldij; ja, dat weet ik. Sedert bijna oen jaar strijden mijn dappere, trouwe soldaten voor de Athos glimlachte. „Welnu, sire, ofschoon de eer iets zeer moois is, zijn zii het moede geworden daarvoor te vechten en van nacht nebben zij u verkocht voor tweehonderdduizend pond dat wü^ zeggen voor de helft van hetgeen men hun schuldig „Onmogelijk!" riep Karei uit. „De Schotten hun koning verkoopen voor tweehonderdduizend pond'" „De Joden verkochten hun God wel voor dertig zilver- loot?"^ 18 de JUdaS' Zulk 6611 schandelijken koop . „Graaf de Loewen " "Zijt gij daar zeker van, mijnheer" „Ik hoorde het met eigen ooren " De koning slaakte een zucht, zoo diep alsof zijn hart brak en het het hoofd op de handen vallen „O! de Schotten!" sprak hij, „de Schotten! die ik mijn getrouwen noemde! De Schotten,, mijn landgenooteniDe van? m^er11?"^1 ^ er ™Lmen zeker van^k^ïl^l*61, d\t6nt Van de L°eyven, waarvan ik het zeildoek opgeheven hield, heb ik alles gezien alles vernomen. 8. > wórdenT"1111661" ^ ^ afscWeliJke koop beklonken ste'hSwS/1611 l0°P 1^ den mofgen- Zooals Uwe Maje- „y.j tC Vernet " „Waartoe, als gij zegt, dat ik verkocht ben «» „Om de lyne over te steken en Schotland te bereiken- Twintig jaar later. II. 10 s 146 om u te voegen bij lord Montrose, die u nooit verkoopen zal." „En wat zou ik in Schotland doen ? Een oorlog van aanhangers ? Zulk een krijg is een koning onwaardig." „Het voorbeeld van Robert Bruce is daar, om u vrij te pleiten, sire." „Neen, neen! Reeds te lang worstel ik voort; indien zij mij verkocht hebben, laten zij mij dan ook uitleveren en dat de eeuwigdurende schande van hun verraad terugvalle op hen." „Sire," sprak Athos, „misschien is het aldus, dat een koning behoort te handelen; maar een echtgenoot en vader mag zoo niet doen. Ik ben tot u gekomen uit naam van uw gemalin en dochter en van de twee andere kinderen, die gij nog te Londen hebt en ik zeg u: Blijf leven, sire, God wil het!" De koning stond op, gespte zijn gordel vaster dicht, stak zijn degen op zijde en, met een zakdoek het met zweet overdekte voorhoofd afwisschende, vroeg hij: „Welnu! Wat moet ik doen ?" „Sire, hebt gij in heel het leger een enkel regiment, waarop gij kunt rekenen 1" „De Winter," vroeg de koning, „gelooft gij aan de getrouwheid van het uwe ?" „Sire, het zijn slechts menschen en de ménschen zijn al heel zwak en boos geworden. Ik geloof aan hun trouw, maar ik sta er niet voor in; ik zou mijn leven in hun handen stellen, maar ik aarzel dat met het leven Uwer Majesteit te doen." „Welnu!" zeide Athos, „bij gebrek aan een regiment, zijn wij drie mannen vol toewijding en dat zal voldoende wezen. Laat Uwe Majesteit te paard stijgen en zich in ons midden plaatsen; wij steken de Tyne over, bereiken Schotland en zijn gered." „Zijt gij ook van die meening, de Winter V' vroeg de koning. „Ja, sire." „En gij, mijnheer d'Herblay V' „Ja, sire." 147 „Dan geschiedt, wat gij mij aanraadt. De Winter, geef de noodige orders." De Winter verwijderde zich en de koning kleedde zich verder aan. De eerste stralen van den dageraad begonnen door de spleten der tent binnen te dringen, toen de Winter weer verscheen. „Alles is gereed, sire," sprak hij. „En wij," vroeg Athos. „Grimaud en Blaisois houden uw gezadelde paarden vast." „In dat geval," zeide Athos, „mogen wij geen oogenblik verliezen. Laat ons vertrekken." „Op weg!" sprak de koning. „Sire," vroeg Aramis, „zou Uwe Majesteit haar vrienden niet verwittigen ?" „Mijn vrienden ?" herhaalde Karei I, weemoedig het hoofd schuddend. „Ik heb er geen meer behalve u drieën. Een twintig-jarig vriend, die mij nooit vergat en twee vrienden van een week, die ik nooit zal vergeten. Komt mede, heeren, komt!" De koning verliet zijn tent en vond inderdaad zijn paard gereed staan. Het was een IsabeUe-paard, dat hij sedert drie jaren bereed en waaraan hij zeer gehecht was. Zoodra het dier hem zag, begon het van vreugde te hinniken. „O!" zeide de koning, „ik was onrechtvaardig. Ziehier nog, zoo niet een vriend, ten minste een levend wezen, dat mij liefheeft. Jij zult mij trouw blijven, niet waar' Arthos ?" En als had het paard die woorden verstaan, bracht het de dampende neusgaten bij het gelaat van den vorst, terwijl het de lippen optrok en vroolijk de witte tanden het zien. „Ja, ja," sprak de koning, het dier met de hand streelende. „Ja, het is goed, Arthos, en ik ben over je voldaan." En met die vlugheid, welke hem tot een der beste ruiters van Europa maakte, sprong Karei in den zadel en, zich tot Athos, Aramis en de Winter omwendende, zeide hij: „Welnu, heeren, ik wacht op u." Maar Athos bleef roerloos staan, de oogen gericht en de 148 hand uitgestrekt naar een zwarte lijn, die den oever der Tyne volgde en zich over een lengte uitspreidde ter dubbele grootte van het kamp. „Wat beteekent die streep ?" vroeg Athos, wien de laatste nevelen van den nacht, worstelende met de eerste dageraadstralen, niet veroorloofden nog duidelijk te onderscheiden. „Wat beteekent die lijn ? Ik heb haar gisteren niet gezien." „Het is zeker de mist, die uit de rivier opstijgt," antwoordde de koning. „Sire, het is iets dichters dan dampen." „Inderdaad, ik zie als een roodachtige grenslijn," verklaarde de Winter. „Het is de vijand, die Newcastle verlaat en ons omsingelt!" riep Athos. „De vijand!" mompelde de koning. „Ja, de vijand. Het is te laat. Kijk! Kijk! Ziet gij niet daarginds onder dien zonnestraal, den kant der stad uit, de stalen harnassen flikkeren ?" „0!" sprak de koning, „thans zullen wij zien of het waar is, dat mijn Schotten mij verraden." „Wat gaat gij doen ?" riep Athos uit. „Hun bevel geven op den vijand los te stormen en met hen over het lichaam dier ellendige rebellen heen gaan." En, de sporen aan zijn paard gevende^ rende de koning op de tent van graaf de Loewen toe. „Laat ons hem volgen," zeide Athos. „Voorwaarts!" antwoordde Aramis. „Zou de koning gekwetst zijn V' mompelde de Winter. „Ik zie bloedvlekken op den grond." En hij snelde de beide vrienden achterna. Athos hield hem tegen. „Ga uw regiment bijeenroepen," zeide hij; „ik voorzie dat wij het zoo aanstonds zuilen behoeven." De Winter wendde zijn paard om en de beide vrienden vervolgden hun weg. Een oogenblik later had de koning de tent van den opperbevelhebber van het Sohotsche leger bereikt. Hij sprong van het paard en trad binnen. 149 De generaal bevond zich te midden van de voornaamste aanvoerders. „De koning!" riepen zij, overeind rijzend, uit en staarden elkander verbaasd aan. Karei stond inderdaad vóór hen, met den hoed op het hoofd, gefronste wenkbrauwen en met zijn karwats tegen de rijlaarzen slaande. „Ja, heeren," zeide hij, „de koning zelf, de koning, die u rekenschap komt vragen van hetgeen er voorvalt." „Wat is er dan gaande, sire ?" vroeg graaf de Loewen. „Wat er is, mijnheer?" antwoordde de koning, zich door zijn drift latende meesleepen. „Er is, dat generaal Cromwell in den loop van den nacht te Newcastle aankwam; dat gij het weet en er.mij niet van hebt verwittigd; er is, dat de vijand thans de stad uitrukt en ons den overtocht der Tyne afsluit, dat uw schUdwachten die beweging moeten gezien hebben en dat ik daarvan niet ra kennis ben gesteld; er is; dat gij mij, door middel van een schandelijk verdrag, voor tweehonderdduizend pond sterling aan het parlement verkocht hebt; maar dat ik van het verdrag althans op de hoogte ben. Ziedaar wat er gaande is, mijn heeren; antwoordt of pleit u zei ven vrijwant ik klaag u aan." „Sire," stamelde graaf de Loewen, „sire, Uwe Majesteit zal misleid zijn geworden door een valsch gerucht." „Ik zag met eigen oogen het vijandelpe leger tusschen mrj en Schotland opgesteld," sprak Karei I; „en ik mag bijna zeggen, dat ik met eigen ooren de voorwaarden van den koop hoorde bespreken." De Schotsche aanvoerders blikten elkander aan en fronsten op hun beurt de wenkbrauwen. „Sire," prevelde graaf de Loewen, vernietigd onder den last zijner schande, „sire, wij zijn bereid u alle bewijzen te geven." >>Ik vraag er slechts een enkel," antwoordde de koning. „Maakt het leger slagvaardig en laat ons tegen den viiaad optrekken." „Dat is onmogelijk, sire," sprak de graaf. 160 „Hoe! dat is onmogelijk? En wie verhindert dat dit zou gebeuren ?" riep Karei I. „Uwe Majesteit weet immers, dat er wapenstilstand is tusschen ons en het Engelsche leger/' antwoordde de graaf. „Zoo er wapenstilstand is, dan heeft het Engelsche leger dien verbroken door de stad te verlaten, in strijd met de overeenkomst, welke het aldaar opgesloten hield. Ik zeg het u, gij moet met mij door dat leger heenrukken en naar Schotland wederkeeren. En zoo gij dat niet doet, welnu! Kiest dan tusschen de beide namen, die mannen aan de minachting en haat hunner medemenschen overleveren; in dat geval zijt gij of lafaards of wel verraders!" De oogen der Schotten bliksemden en, zooals dat vaak bij een dergelijke gelegenheid gebeurt, gingen zij van de diepste verootmoediging tot de grootste,onbeschaamdheid over en traden twee aanvoerders van clan's aan weerszijden des konings. „Welnu, ja," zeiden zij, „wij hebben beloofd Schotland en Engeland te zullen verlossen van hem, die sedert vijf en twintig jaar het bloed en goud van Engeland en Schotland opzuigt. Wij hebben beloofd en wij houden onze beloften. Koning Karei Stuart, gij zijt onze gevangene." En beiden strekten gelijktijdig de hand uit om den koning vast te grijpen; maar nog voordat hun vingertoppen zijn persoon hadden aangeraakt, waren beiden ter aarde gezonken, de een bewusteloos en de ander dood. Athos had den een met de kolf van zijn pistool neergeveld en Aramis zijn degen door het lichaam van den tweede gestoken. En terwijl graaf de Loewen en de andere opperhoofden tegenover die onverwachte hulp, welke uit den hemel scheen toe te worden gezonden aan hem, dien zij reeds hun gevangene waanden, aarzelden, voerden Athos en Aramis den vorst uit de tent der meineedigen, in wier midden hij zich op zoo onvoorzichtige wijze had gewaagd en, op de door de lakeien gereed gehouden paarden springende, reden alle drie in galop naar de koninklijke tent terug. 151 Onder het gaan bemerkten zij de Winter, die aan het hoofd van zijn regiment kwam toesnellen. De koning gaf hun een wenk te volgen. HOOFDSTUK XIII. De wreker. Alle vier traden de tent binnen; er was geen plan beraamd, men moest er een vaststellen. De koning liet zich in een leuningstoel neerzinken. „Ik ben verloren," mompelde hij. „Neen, sire," antwoordde Athos, „gij zijt slechts verraden." De koning slaakte een diepen zucht. „Verraden, verraden door de Schotten, in wier midden ik geboren werd, die ik steeds boven de Engelschen heb verkozen! 0, die ellendelingen!" „Sire," hernam Athos, „het is niet het oogenblik tot het doen van verwijten; maar de ure om te toonen dat gij koning en edelman zijt. Op! sire, op, want gij bebt hier ten minste drie mannen, die u nooit verraden zullen, daar kunt gij zeker van zijn. O! zoo wij slechts met ons vijven waren!" prevelde Athos, aan d'Artagnan en Porthos denkende. „Wat zegt gij ?" vroeg Karei, opstaande. „Ik zeg, sire, dat er nog slechts een enkel middel overblijft. Lord de Winter durft ten naastenbij voor zijn regiment instaan; laat ons niet over woorden vallen; hij plaatst zich aan het hoofd zijner manschappen en wij scharen ons aan weerszijden van Uwe Majesteit. Op die wijze banen wij ons een doortocht door Cromwell's leger en bereiken wij Schotland." „Er is nog een ander middel," zeide Aramis, „een van ons beiden kan zich in de kleeding des konings steken en zijn paard berijden. Terwijl men dezen achterna zou zitten, zou Zijne Majesteit misschien kunnen ontkomen." „Dat is een goede raad," verklaarde Athos, „en indien 152 Zijne Majesteit een van ons beiden die eer wil bewijzen, zullen wij haar daar zeer erkentelijk voor zijn." „Wat dunkt u van dat denkbeeld, de Winter?" vroeg de koning, vol bewondering de twee mannen aanstarende, wier eenig verlangen het was op hun hoofd de hem dreigende gevaren neer te doen dalen. „Mij dunkt, sire, dat zoo er nog een middel overblijft Uwe Majesteit te redden, het daarjuist door mijnheer d'Herblay werd genoemd. Ik smeek Uwe Majesteit dus heel nederig spoedig te willen kiezen, want er blijft ons niet veel tijd over." „Maar zoo ik aanneem, beteekent dat den dood, of minstens genomen den kerker, voor hem, die mijn plaats innemen zal." „Het beteekent de eer zijn koning gered te hebben!" riep de Winter uit. De koning blikte zijn ouden vriend met oogen vol tranen aan, maakte het lint der Orde van den Heiligen Geest los, dat hij ter eere van de beide Franschen, die hem vergezelden, droeg en hing het om den hals van den lord, die een knie ter aarde boog, om dat vreeselijk bewijs der vriendschap en van het vertrouwen van zijn vorst te ontvangen. „Dat is rechtvaardig," sprak Athos; „hij dient u langer dan wij!" De koning ving deze woorden op en wendde zich met vochtige oogen om. „Wacht een oogwenk, heeren," zeide hij; „ik heb ook aan elk uwer een lint te schenken." En hij trad toe op een kast, die zijn eigen ordeteekenen bevatte en nam er twee linten van den Kousenband uit. „Die orde kan niet voor ons zijn," sprak Athos. „En waarom niet, mijnheer?" vroeg Karei. „Zij is nagenoeg vorstelijk en wij zijn slechts eenvoudige edellieden." „Ga al de tronen ter wereld na," antwoordde de koning, „en wijs mij verhevener harten dan de uwe aan. Neen, neen, gij doet uzelven onrecht aan, heeren, maar ik ben daar om u recht te doen wedervaren. Buig de knie, graaf." 168 Athos knielde neder; de koning hing hem als naar gewoonte het lint van links naar rechts om; maar toen hij zijn degen ophief, sprak hij, in plaats van de gebruikelijke formule: „Ik sla u tot ridder, wees dapper, getrouw en edel": „Gij zijt dapper, getrouw en edel; ik sla u tot ridder, mijnheer den graaf." En zich tot Aramis keerende, hernam hij: „Thans is de beurt aan u, mijnheer den ridder." En dezelfde plechtigheid had onder dezelfde woorden plaats, terwijl de Winter, bijgestaan door de schildknapen, zijn koperen harnas losgespte, om eerder voor den koning te worden aangezien. Nadat Karei Aramis evenals Athos tot ridder geslagen had, omhelsde hij beiden. „Sire," zeide de Winter, die onder de bezieling zijner groote toewijding heel zijn geestkracht en moed weergevonden had, „wij zijn gereed." De koning zag de drie edelheden aan. „Dus moet ik vluchten V' vroeg hij. „Door een heel leger heen vluchten, sire," antwoordde Athos, „heet in alle landen ter wereld een aanval wagen." „Ik zal dus met den degen in de hand sterven," sprak Karei. „Mijnheer de graaf, mijnheer de ridder, zoo ik ooit koning..." „Sire, gij hebt ons reeds grooter eer bewezen dan aan eenvoudige edelheden toekomt; het is dus aan ons dankbaar te zijn. Maar laat ons geen kostbaren tijd verliezen; wij hebben er reeds te veel verspild." De koning reikte alle drie een laatste maal de hand, verwisselde zijn hoed voor dien van de Winter en trad naar buiten. De Winter's regiment stond opgesteld op een hoogte, die het kamp overzag. Gevolgd door de drie vrienden, begaf Karei I zich daarheen. Het Schotsche kamp scheen eindelijk ontwaakt te zijn; de manschappen hadden hun tenten verlaten en stonden als tot een gevecht gerangschikt. „Ziet gij ?" sprak de koning. „Misschien gevoelen zij berouw en zijn zij bereid op. te rukken." 1B4 „Indien zij berouw gevoelen, sire," antwoordde Athos, „zullen zij ons volgen." „Goed!" zeide de koning. „Wat zullen wij doen ?" „Laat ons het vijandelijke leger opnemen," sprak Athos. Dé oogen van het groepje vestigden zich onmiddellijk op de lijn, welke men in de ochtendschemering voor een nevel had aangezien en thans dóór de eerste zonnestralen verraden werd als zijnde een in slagorde opgesteld leger. De lucht was rein en doorschijnend, zooals meestal het geval is op dat uur van den morgen. Men kon gemakkelijk de regimenten, de vaandels en tot zelfs de kleur van uniformen en paarden onderscheiden. Op dat oogenblik zag men, op een heuveltje een weinig vóór het vijandelijk front, een kleinen, vierkanten, loggebouwden man verschijnen; die man was van enkele officieren omringd. Hij richtte een verrekijker op het groepje, waartoe de koning behoorde. „Kent die man Uwe Majesteit persoonlijk ?" vroeg Aramis. Karei glimlachte. „Die man is Cromwell," zeide hij, „Trek dan uw hoed over de oogen, sire, opdat hij onze krijgslist niet ontdekke." „Helaas!" mompelde Athos. „Wij hebben heel wat tijd verloren." „In dat geval," sprak de koning, „het bevel en laat ons vertrekken." „Geeft gij het, sire ?" vroeg Athos. „Neen, ik benoem u tot mijn luitenant-generaal." „Luister dan, lord de Winter," zeide Athos; „verwijder u een weinig sire, bid ik u; wat wij zeggen zullen gaat Uwe Majesteit niet aan." De koning trad glimlachend drie pas achteruit. „Ziehier wat ik voorstel," ging Athos voort; „wij verdeelen ons regiment in twee eskadrons; gij plaatst u aan het hoofd van het eerste; Zijne Majesteit en ik aan het hoofd van het tweede; zoo niets ons den weg komt afsnijden, maken wij allen gelijktijdig een charge, om 155 door de vijandelijke-linie te breken en ons in de Tyne te werpen, die wij hetzij op een doorwaadbare plek, hetzij zwemmende overtrekken. Mocht men ons integendeel een hinderpaal in den weg leggen, dan laat gij en uw mannen u allen tot den laatste dooden en vervolgen de koning en wij onzen tocht. Eenmaal aan den oever der rivier gekomen, en uw regiment kwijt zich van zijn plicht, ook al stond de vijand dan drie rijen dicht, gaat de rest ons aan." „Te paard!" sprak de Winter. „Te paard!" herhaalde Athos; „alles is voorzien en afgesproken." „In dat geval, heeren," sprak de koning, „voorwaarts! En laten wij ons verzamelen om den ouden Franschen wapenkreet: „Montjoie et Saint-Denis!" De kreet van Engeland wordt thans door te veel verraders herhaald!" Men steeg op; de koning op het paard van de Winter; de Wmter op de Isabelle des konings; daarop plaatste de Winter zich aan het hoofd van het eerste eskadron, terwijl de vorst, met Athos aan zijn rechterhand en Aramis aan zijn linkerzijde, zijn plaats voor het tweede innam. Heel het Schotsche leger sloeg deze toebereidselen gade, roerloos en zwijgend van schaamte. Men zag enkele aanvoerders de rangen verlaten en hun degens doormidden breken. „Komaan," sprak de koning, „dat is mij een troost, zij zijn niet allen verraders." Op dat oogenblik weerschalde de Winter's stem. „Voorwaarts!" riep hij. Het eerste eskadron zette zich in beweging; het tweede volgde en snelde de hoogte af. Een regiment kurassiers, ongeveer van gelijke sterkte, vertoonde zich achter den heuvel en kwam in vollen ren op ze af. De koning wees Athos en Aramis aan wat er voorviel. „Sire," antwoordde Athos, „dat geval werd voorzien en zoo de Winter's manschappen hun plicht doen, redt die gebeurtenis ons, in plaats van ons in het verderf te storten." Men hoorde nu opeens boven al het gedruisch, door 156 het voortrennen en hinniken der paarden veroorzaakt, de Winter uitroepen: ,,Den sabel in de hand!" Bij dat bevel werden alle sabels uit de scheede getrokken en flikkerden als bliksemstralen. „Komaan, heeren," riep de koning op zijn beurt, bedwelmd door dat geluid en dien aanblik: „Komaan, heeren, den sabel in de hand!*** Maar dat bevel, waarvan de koning het voorbeeld gaf, werd alleen door Athos en Aramis gehoorzaamd. „Wij zijn verraden!" sprak de koning zacht. „Laat ons nog wachten," antwoordde Athos; „misschien hebben zij de stem van Uwe Majesteit niet herkend en wachten zij een order van hun eskadron-chef af." „Hebben zij die van hun kolonel dan niet gehoord ? Maar zie eens!" riep de koning, zijn paard terughoudende met een schok, die het dier op de achterbeenen deed wankelen, terwijl hij tevens het paard van Athos bij den teugel greep. „O! lafaards! O, ellendelingen! O, verraders!" schreeuwde de Winter, wiens stem men duidelijk hoorde, terwijl zijn manschappen hun rangen verlieten en zich over de vlakte verspreidden. Nauwelijks een vijftiental mannen hadden zich om hem heen geschaard en wachtten den aanval van Cromwell's kurassiers af. „Laat ons met hen gaan sterven!" zeide de koning. „Laat ons gaan sterven!" herhaalden Athos en Aramis.. ..Hierheen alle jretrouwe harten!" . riem de Winter Die stem drong door tot de beide vrienden, die in galop j toereden. „Geen genade!" riep in het Fransch en ten antwoord op de Winter's kreet, een stem, die hen deed sidderen. Wat de Winter betreft, bij den klank dier stem bleef hij I bleek en als versteend stilstaan. Die stem was die van een ruiter, op een-prachtig zwart I paard gezeten en die het Engelsche regiment bij den aanval vergezelde, ofschoon hij het in zijn ijver tien pas vooruit was. 1B7 „Hij is het!" mompelde de Winter, met strakken blik I en zijn degen naast zich neer latende hangen. „De koning! De koning!" riepen verscheidene lieden, misleid door het blauwe lint en het Isabelje-paard Van ' de Winter. „Neemt hem levend gevangen!" „Neen, het is de koning niet!" schreeuwde de ruiter. „Laat u niet bedriegen. Niet waar, lord de Winter, dat [ gij de koning niet zijt? Niet waar, gij zijt mijn oom ?" En gelijktijdig richtte Mordaunt, want hij was het, den loop van een pistool op de Winter. Het schot ging af, de kogel doorboorde de borst van den ouden edelman] die in den zadel opsprong en daarna in de armen van Athos neerzonk, onder het fluisteren der woorden: „De wreker!" „Herinner je mijn moeder!" brulde Mordaunt onder het voortsnellen; want hij werd medegesleurd door den I wilden galop van zijn paard. „Ellendeling!" riep Athos, hem een kogel willende . toezenden op het oogenblik zelf dat hij langs hem heen I kwam; maar het pistool ketste en het schot ging niet af. Op dat oogenblik wierp het geheele regiment zich op |de enkele mannen, die op hun post waren gebleven en de 1 twee Pranschen werden omsingeld, in het nauw gedrongen, \ bestookt. Na zich overtuigd te hebben dat de Winter dood' • was, liet Athos het lijk los en, zijn degen trekkende, zeide hij: „Komaan, Aramis, voor Frankrijks eer." En de twee Engelschen, die zich het dichtst bij de edellieden bevonden, stortten doodelijk gewond neer. Op hetzelfde oogenblik deed zich een ontzettend gejuich ïhooren en flikkerden dertig sabels boven hun hoofden. Maar plotseling sprong een man uit de Engelsche gelederen te voorschpn, die hij in wanorde bracht; in een oogwenk was hij bij Athos, dien hij in zijn gespierde armen knelde, ontrukte hem zijn degen en fluisterde hem toe: >,Zwijg! Geef u over. U over te geven aan mij is geen neerlaag." Gelijktijdig had een reus Aramis bij de beide polsen gegrepen. Tevergeefs poogde de ridder zich aan dien geduchten greep te ontwringen. 158 „Geef u over," sprak hij, hem strak aanziende. Aramis hief het hoofd op, Athos wendde zich om. „D'Art. . ." riep Athos; maar de Gasconjer sloot hem den mond met de hand. „Ik geef mij over," sprak Aramis, zijn degen aan Porthos toestekende. „Vuur! vuur!" schreeuwde Mordaunt, terugkeerende tot het groepje met de beide vrienden.' „En waarom vuur ?" vroeg de kolonel. „Iedereen; heeft zich overgegeven." „Het is de zoon van mylady," fluisterde d'Artagnan Athos toe. „Ik heb hem herkend." „Het is de monnik," zeide Porthos tot Aramis. „Ik weet het." De rangen begonnen zich thans te ontsluiten. D'Artagnan hield het paard van Athos bij den teugel; Porthos dat van Aramis. Elk hunner poogde zijn gevangene van het slagveld weg te voeren. Deze beweging liet de plek vrij, waar het lijk van de Winter was neergevaUen. Met het "instinct van den haat had Mordaunt hem weergevonden en, voorover gebogen op zijn paard, bekeek hij hem met een afgrijselijken glimlach. Zoo bedaard als hij zijn mocht, bracht Athos de handi aan zijn nog van pistolen voorziene holsters. „Wat doet gij ?" vroeg d'Artagnan. „Laat mij hem dooden!" „Geen gebaar zelfs, dat kan doen vermoeden dat gij hem kent, of wij zijn alle vier verloren." Zich daarop tot den jongeling keerende, riep hij: „Een goede vangst! Een goede vangst, vriend Mordaunt! Wij hebben elk den onze, mijnheer du Vallon en ik; ridders Van den Kousenband, niét meer of minder!" „Maar," riep Mordaunt, Athos en Aramis met van bloed doorloopen oogen aanstarende; „het zijn Pranschen, dunkt mij." „Ik weet er op mijn woord niets van. Zijt gij Franschman, mijnheer ?" vroeg hij aan Athos. 1B9 „Ja, dat ben ik!" antwoordde deze ernstig. „Welnu! mijn waarde heer, dan zijt gij de gevangene van een landgenoot." * „Maar de koning?" vroeg Athos wanhopig. „De koning ?" D'Artagnan omklemde krampachtig de hand van zijn gevangene en voegde hem toe: „Wel! wij hebben den koning beet!" „Ja," antwoordde Aramis, „dank zij een schandelijk verraad." Porthos dreigde den pols van zijn vriend te vermorzelen en zeide glimlachend: „Wat zal ik u zeggen, mijnheer ? Men voert even goed oorlog met handigheid als met geweld; zie eens!" Men zag op dat oogenblik, inderdaad, het eskadron, dat Kareis vlucht had moeten dekken, het Engelsche regiment tegemoet gaan en den koning omsingelen, die alleen en te voet in een groote ruimte voorttrad. De vorst was oogenschijnlijk kalm; maar men zag wat het hem kosten moest bedaard te schijnen: het zweet droop hem van het voorhoofd en hij veegde zich de Slapen en de lippen af met een zakdoek, die zich met bloed kleurde, zoo vaak hij hem van den mond verpwijderde. „Ziedaar Nebuchadnesar!" riep een van Cromwell's kurassiers, een oude puritein, wiens oogen begonnen te vlammen bij den aanblik van hem, dien men den dwingeland noemde. „Wat zegt gij daar, Nebuchadnesar?" vroeg Mordaunt met een schrikwekkenden glimlach. „Neen, het is koning Karei I, de goede koning Karei, die zijn onderdanen ■besteelt om er van te erven." Karei hief de oogen op naar den onbeschaamde, die dit zeide, maar herkende hem niet. De waardige en vrome kalmte van zijn gelaat deed Mordaunt echter den blik neerslaan. „Goeden dag, heeren," zeide de koning tot de beide edellieden, die hij, den een in handen van d'Artagnan, den ander in handen van Porthos zag. „Het is een onge- 160 lukkige dag geweest, maar de schuld ligt niet aan u, Gode zij dank! Waar is mijn oude de Winter?" De twee edelheden wendden het hoofd af en bewaarden het stilzwijgen. „Zoek daar-waar Strafford is!" riep Mordaunt's snerpende stem. Karei sidderde; de duivel had juist getroffen. Strafford maakte Kareis eeuwigdurende wroeging, de schaduw zijner dagen, het spookbeeld zijner nachten uit. De koning blikte om zich heen en zag een lijk aan zijn voeten liggen. Het was dat van de Winter. Karei slaakte geen kreet, hij vergoot geen traan, maar zijn gelaat werd nog lijkkleuriger; hij boog een knie ter aarde, hief de Winter's hoofd op, kuste hem op het voorhoofd en, het lint der orde van den Heiligen Geest terugnemende, dat hij hem om den hals gehangen had, deed hij dat vol eerbied om eigen borst. „De Winter is dus gedood?" vroeg d'Artagnan, de oogen op het lijk vestigende. „Ja," antwoordde Athos, „en door zijn neef." „Komaan! dat is de eerste onzer, die heengaat," mompelde d'Artagnan. „Hij ruste in vrede; het was een dappere." „Karei Stuart," sprak nu de kolonel van het Engelsche regiment, den vorst naderende, die wederom de kenteekenen van het koningschap had omgehangen, „geeft gij u aan ons gevangen ?" „Kolonel Thomlison," antwoordde Karei, „de koning geeft zich niet over; de mensch zwicht voor het geweld, ziedaar alles." „Uw degen." De koning trok zijn degen en brak dien tegen zijn knie. Op dat oogenblik kwam een paard zonder ruiter, overdejt met zweet, de neusvleugels wijd openstaande én met vlammende oogen aanrennen en, zijn meester herkennende, bleef het hinnikend van vreugde bij hem stilstaan. Het was Arthos. De koning glimlachte, liefkoosde het dier met de hand en steeg vol vlugheid op. 161 „Komaan, heeren," sprak hij, „voert mij waarheen gij verkiest." Maar zich haastig omwendende, ging hij voort: „Wacht even; het kwam mij voor, dat ik de Winter zag bewegen; indien hij nog leeft, bezweer ik u bij al wat u heilig is, dien nobelen edelman niet aan zijn lot over te laten." „O! wees gerust, koning Karei," antwoordde Mordaunt, „de kogel heeft zijn hart doorboord." „Zeg geen woord, maak geen gebaar, waag geen blik, die gij tot Porthos of mij zoudt richten," voegde d'Artagnan Athos en Aramis toe, „want mylady is niet dood; haar ziel is in het lichaam van dien duivel gevaren." En het detachement begaf zich op weg naar de stad, zijn koninklijken gevangene met zich voerende; doch halverwege ontmoette men een adjudant van generaal Cromwell, die kolonel Thomlison het bevel kwam overbrengen den vorst naar Holdenby-Castle te voeren. Gelijktijdig vertrokken er in alle richtingen renboden, om aan Engeland en heel Europa bekend te maken, dat koning Karei Stuart de gevangene van OU vier CromweU was. HOOFDSTUK XIV. Olivier Cromwell. „Gaat gij mede naar den generaal ?" vroeg Mordaunt aan d'Artagnan en Porthos. „Gij weet dat hij u na afloop van den strijd bij zich ontboden heeft." „Wij gaan eerst onzen gevangene in veiüge bewaring brengen," antwoordde d'Artagnan. „Weet gij wel, mijnheer, dat deze edellieden elk vijftienhonderd pistolen waard zijn?" „0! wees gerust," zeide Mordaunt, hem aanziende met een blik, waarvan hij tevergeefs de wreedheid zocht te verzachten; „mijn ruiters zullen ze bewaken en goed ook; ik sta u borg voor hen." Twintig Jut later. II. -q 162 „Ik bewaak ze liefst zelf," verklaarde d'Artagnan; „trouwens, wat beeft men daartoe noodig ? Een flink vertrek met schildwachten, of wel hun eerewoord dat zij niet zullen trachten te ontkomen. Ik ga daarvoor zorgen en daama zullen wij de eer hebben ons bij den generaal aan te melden en hem om zijn orders voor Zijne Eminentie te vragen." „Gij zijt dus van plan binnenkort te vertrekken V' vroeg Mordaunt. „Onze opdracht is vervuld en niets houdt ons meer in Engeland terug, als het verlangen van den grooten man tot wien wij gezonden werden." De jongeling beet zich op de lippen en, zich aan het oor van den sergeant buigende, fluisterde hij: „Volg die mannen en verlies zeniet uit het oog. Zoodra gij' weet, waar zij hun intrek hebben genomen, zult gij mij komen opwachten aan de poort der stad." De sergeant gaf hem met een gebaar te kennen, dien last te zullen opvolgen. In plaats van het meerendeel der gevangenen te volgen, die men naar de stad voerde, begaf Mordaunt zich nu naar den heuvel, vanwaar Cromwell het gevecht gadegeslagen had en waar hij pas zijn tent had laten opslaan. Cromwell had verboden dat meri iemand tot hem toelaten zou; maar de schildwacht, die Mordaunt als een der meest vertrouwde vrienden van den generaal kende, meende dat dit bevel den jongen man niet gold. Mordaunt sloeg dus het linnen der tent op en zag Cromwell voor een tafel zitten, het hoofd tusschen de beide handen verborgen. Hij keerde hem bovendien den rug toe. Hetzij hij al dan niet het gedruisch hoorde, door Mordaunt onder het binnentreden gemaakt, Cromwell wendde zich niet om. Mordaunt bleef bij den ingang stilstaan. Eindelijk, na verloop van een oogenblik, hief Cromwell het afgematte voorhoofd op en, als had hij instinctmatig gevoeld niet alleen te zijn, keek hij langzaam om. 163 „Ik had gezegd, dat ik alleen wilde blijven!" riep hij uit, bij het zien van den jongeling. „Men geloofde niet dat dit verbod ook op mij sloeg, mijnheer," zeide Mordaunt; „maar zoo gij het beveelt, ben ik bereid-heen te gaan." „O! zijt gij het, Mordaunt!" sprak Cromwell, als door een inspanning zijner wilskracht den sluier verjagende, die zijn oogen bedekte; „nu gij er eenmaal zijt, kunt gij blijven." „Ik kom u mijn gelukwenschen brengen." „Uw gelukwenschen ? Waarmede ?" „Met de gevangenneming van Karei Stuart. Gij zijt thans Engelands meester." „Twee uren geleden was ik dat veel meer," verklaarde Cromwell. „Hoedat, generaal ?" „Engeland had mij noodig, om zich meester te maken van den tiran; thans is de tiran gevangen. Hebt gij hem gezien ?" „Ja, mijnheer," antwoordde Mordaunt. „Welke houding had hij ?" Mordaunt weifelde; maar de waarheid scheen hem tegen wil en dank over de lippen te komen. „Kalm en waardig," antwoordde hij. „Wat zeide hij ?" „Eenige afscheidswoorden voor zijn vrienden!" „Voor zijn vrienden!" mompelde Cromwell. „Hij heeft dus vrienden, hij ?" En hardop hernam hij: „Heeft hij zich verdedigd ?" „Neen, mijnheer, hij weid verlaten door allen, op drie of vier mannen na; er was dus geen mogelijkheid zich te verdedigen." „Aan wien gaf hij zijn degen.over?" ..Hij gaf dien niet over; hij brak hem doormidden." „Daaromtrent had hij gelijk; maar hij zou nog beter gedaan hebben, in plaats van hem te breken, er zich met gunstiger gevolg van te bedienen." Er volgde een oogenblik stilte. 164 „De kolonel van het regiment, dat den koning, dat Karei tot geleide diende, werd gedood, niet waar ?" vroeg Cromwell, Mordaunt strak aanziende. „Ja, mijnheer." „Door wien ?" vroeg Cromwell. „Door mij." „Hoe heette hij 1" „Lord de Winter." „Uw oom ?" riep Cromwell uit. „Mijn oom!" herhaalde Mordaunt; „maar Engelands verraders behooren niet tot mijn geslacht." Cromwell bleef een oogenblik in. gepeins ' verzonken den jongen man aanstaren en daarop hernam hij, met die zwaarmoedigheid zoo goed door Shakespeare beschreven. „Mordaunt, gij zijt een vreeselijk dienaar." „Wanneer de Heer gebiedt," sprak Mordaunt, „valt er niets aan Zijn bevelen af te doen. Abraham heeft het mes tegen Izaak opgeheven en Izaak was zijn zoon." „Ja," zeide Cromwell, „maar de Heer heeft het offer niet laten voltrekken." „Dx heb om mij heen geblikt," antwoordde Mordaunt, „maar ik zag noch ram noch geit in de struiken der vlakte verward zitten." CromweU boog het hoofd. „Gij zijt sterk onder de sterken, Mordaunt," sprak hij. „En hoe hebben de Franschen zich gedragen V' „Als dappere lieden, mijnheer," zeide Mordaunt. „Ja, ja," prevelde Cromwell, „de Franschen vechten flink en inderdaad, zoo mijn veldkijker goed is, meen ik ze op den eersten rang te hebben gezien." „Dat is zoo," erkende Mordaunt. „Zij waren er echter na u," zeide Cromwell. „Dat ligt aan hun paarden, niet aan hen." Andermaal bewaarden beiden het stilzwijgen. „En de Schotten ?" vroeg Cromwell. „Zij hielden woord," zeide Mordaunt, „en hebben zich niet verroerd." „Die ellendelingen!" mompelde/CromweU. 165 „Hun officieren verzoeken u te mogen zien, mijnheer." „Ik heb er den tijd niet toe. Heeft men ze betaald ?" „Ja, gedurende den afgeloopen nacht." „Laten ze dan vertrekken, laat hen terugkeeren naar hun bergen en aldaar hun schande verbergen, indien hun bergen daar hoog genoeg toe zijn. Ik heb niéts meer met hen te maken of zij met mij. Ga thans, Mordaunt." „Alvorens heen te gaan," zeide Mordaunt, „heb ik enkele vragen tot u te richten, mijnheer, en u een verzoek te doen, meester." „Aan mij ?" Mordaunt boog. „Ik kom tot u, mijn held, mijn beschermer, mijn vader en ik vraag u: Meester, zijt gij voldaan over mij ?" Cromwell zag hem verbaasd aan. De jonge man bleef onverstoorbaar. „Ja," verklaarde Cromwell, „gij hebt u, sedert ik u ken, niet alleen van uw plicht gekweten, maar meer nog aan uw plicht gedaan; gij waart een trouw vriend, een behendig onderhandelaar, een goed soldaat." „Herinnert gij u, mijnheer, dat ik het was, die het eerst op het denkbeeld kwam de Schotten over te halen hun koning af te vallen V' „Ja, dat denkbeeld kwam van u, dat is zoo; mijn minachting voor het menschdom ging nog zóó ver niet." „Was ik een goed afgezant in Frankrijk ?" „Ja en gij verkreegt van Mazarin watik hebben wilde." „Heb ik altijd vol vuur voor uw roem en belangen gestreden ?" „Met al te veel vuur misschien, dat was juist wat ik u daareven verweet. Maar waar wilt gij heen met al uw vragen ?" „Ik wilde u zeggen, mylord, dat het oogenblik is aangebroken, waarop gij met één enkel woord al mijn diensten vergelden kunt." „01" zeide Olivier met een gebaar van geringschatting, „dat is ook zoo, ik vergat dat elke dienst een belooning eischt, dat gij mij hebt gediend en dit u nog niet werd vergolden." 166 „Mijnheer, ik kan op het oogenblik zelf beloond worden en dat boven al mijn wenschen." „Hoedat ?" „Ik heb den prijs onder mijn bereik en houd hem bijna vast." „En welke is die prijs ?" vroeg Cromwell. „Heeft men u geld geboden ? Verlangt gij een rang ? Wilt gij een regeeringspost hebben ?" „Zult gij mij mijn verzoek toestaan, mijnheer?" „Laat mij eerst hooren wat het is." „Mijnheer, wanneer gij mij zeidet: Gij zult een bevel ten uitvoer brengen, heb ik u dan ooit -geantwoord: Zeg mij eerst, welke die opdracht is ?" „Maar indien uw wensch eens onvervulbaar ware." „Wanneer gij iets gewenscht hebt en gij hebt mij belast met het ten uitvoer brengen daarvan, heb ik u dan ooit geantwoord: Het is onmogelijk ?" „Maar een verzoek, dat langs zooveel omwegen wordt gedaan ..." „O! wees gerust, mijnheer," zeide Mordaunt met een uitdrukking vol eenvoud, „het zal u niet verarmen." „Welnu dan," antwoordde Cromwell, „ik beloof u dat uw wensch vervuld zal worden, voor zooverre als de zaak in mijn macht zal liggen; vraag slechts." „Mijnheer," antwoordde Mordaunt, „men heeft hedenmorgen twee lieden gevangen genomen, ik verzoek u ze mij af te staan." „Hebben zij dan zulk een groot rantsoen aangeboden ?" vroeg Cromwell. „Ik geloof ze integendeel arm, mijnheer." „Maar zijn het dan vrienden van u ?" „Ja, mijnheer," riep Mordaunt uit, „het zijn vrienden van mij, dierbare vrienden en ik zou mijn leven voor het hunne geven." „Goed, Mordaunt," sprak Cromwell, met een zekere opwelling van vreugde weer een betere meening omtrent den jongeling opvattende, „goed, ik sta ze je af; ik wil zelfs niet weten wie zij zijn; handel met hen naar goeddunken." 167 „Heb dank, mijnheer," riep Mordaunt uit; „heb dank' mijn leven behoort u voortaan toe en als ik het voor u moet verliezen, zal ik u nog erkentelijkheid schuldig blijven; heb dank, gij hebt mijn diensten op prachtige wijze betaald." En hij wierp zich voor Cromwell op de knieën en in weerwil der pogingen van den puriteinschen generaal dje deze bijna koninklijke hulde niet aan wilde nemen' of althans den schijn hebben als liet hij haar toe greep hij diens hand en kuste haar. ' „Hoe!" zeide Cromwell, hem op zijn beurt weerhoudende, op het oogenblik dat hij opstond, „geen andere belooningen? Geen geld? Geen rang?" „Gij hebt mij alles geschonken wat gij mij te geven hadt mylord, en van heden af reken ik al het overige afgedaan " En vervuld van een vreugde, die uit heel zijn wezen Straalde, snelde Mordaunt de tent uit. Cromwell volgde hem met de oogen. „Hij heeft zijn oom gedood!" mompelde hij. Helaas' welke dienaren heb ik toch ? Misschien dat deze, die niets van mij vordert, of daarvan den schijn aanneemt meer geëischt heeft in Gods oogen, dan zij, die mij het goud der provinciën en het brood der ongelukkigen zullen komen afvragen; geen sterveling dient mij voor niets Karei die mijn gevangene is, bezit misschien nog vrienden en ik heb er geen." En zuchtend verviel hij weder in zijn door Mordaunt afgebroken gepeins. HOOFDSTUK XV. De edellieden. Terwijl Mordaunt zich op weg begaf naar Cromwell's tent, brachten d'Artagnan en Porthos hun gevangenen naar het huis te Newcastle, dat men hun tot woonplaats aangewezen had. Mordaunt's opdracht aan den sergeant was niet aan den 168 Gasconjer ontgaan en hij had Athos en Aramis dan ook met een blik de grootste voorzichtigheid aanbevolen. Aramis en Athos waren bijgevolg zwijgend naast hun overwinnaars voortgegaan, wat hun niet moeilijk was gevallen, aangezien elk hunner genoegzaam door zijn eigen gedachten bezig gehouden werd. Zoo ooit iemand zich verbaasd had gevoeld, dan was het Mousqueton, toen hij, op den' drempel der woning staande, de vier vrienden naderen zag, gevolgd door den sergeant en een tiental manschappen. Hij wreef zich de oogen, er maar niet toe kunnende komen Athos en Aramis te herkennen; maar ten slotte moest hij wel voor de werkelijkheid zwichten en hij wilde reeds de levendigste uitroepen slaken, toen Porthos hem het zwijgen oplegde met een dier blikken, waar men niet tegen opkomt. Mousqueton bleef tegen de deur aangedrukt staan, in afwachting dat een zoo ongeloofelijk feit hem zou worden verklaard; wat hem vooral van streek bracht was, dat de vier vrienden den schijn hadden elkander niet meer te kennen. Het huis, waarheen d'Artagnan en Porthos Athos en Aramis voerden, was dat, hetwelk zij sedert den vorigen dag bewoonden en hun door generaal Cromwell afgestaan; het stond op den hoek eener straat en bezat een soort tuin en stallen, die op de aangrenzende straat uitkwamen. De benedenvensters waren, zoo als vaak het geval is in kleine provinciesteden, van trahes voorzien, zoodat zij veel bp die eener gevangenis geleken. De twee vrienden lieten de gevangenen voor hen uit gaan en bleven op den drempel staan, na Mousqueton te hebben bevolen de vier paarden op stal te brengen. „Waarom gaan wij mét met hen binnen 1" vroeg Porthos. „Omdat," antwoordde d'Artagnan, „wij eerst moeten zien wat die onderofficier en de acht of tien man, die hem vergezellen, van ons willen." De sergeant en de acht of tien manschappen vatten post in den kleinen tuin. D'Artagnan vroeg hun wat zij verlangden en waarom zij daar bleven. 169 „Wij hebben last ontvangen," antwoordde de sergeant, ,,u te helpen uw gevangenen te bewaken." Er viel hier niets tegen in te brengen; het was integendeel een kiesche oplettendheid, waarvoor men den schijn moest aannemen dankbaar te zijn aan dengeen, die haar gehad had. D'Artagnan bedankte den sergeant en gaf hem twee daalders, om op de gezondheid van generaal Cromwell te drinken. De onderofficier antwoordde dat de puriteinen niet dronken en stak het geld op zak. „Och!" zeide Porthos, „welk een afschuwelijke dag, mijn beste d'Artagnan!" „Wat zegt. gij daar, Porthos ? Noemt gij den dag, waarop wij onze vrienden weervonden, afschuwelijk?" „Ja, maar onder welke omstandigheden vonden wij ze weer!" „Het is waar, dat wij ons voor een vrij moeilijk vraagstuk bevinden," gaf d'Artagnan toe, „maar om het even, laat ons tot hen gaan en beproeven den toestand te overzien." „Hij is al heel verward," mompelde Porthos; „en ik begrijp thans, waarom Aramis mij zoozeer op het hart drukte dien afschuwelijken Mordaunt den nek om te draaien." „Zwijg dan toch!" bromde d'Artagnan, „spreek dien naam niet uit." „Maar," zeide Porthos, „ik spreek immers Fransch en de anderen zijn Engelschen!" D'Artagnan blikte Porthos aan met die uitdrukking van bewondering, die een man van verstand niet kan nalaten voor groote domheden te gevoelen. En terwijl Porthos hem op zijn beurt aanzag, zonder iets van zijn verbazing te begrijpen, stootte d'Artagnan hem aan en zeide: „Laat ons binnengaan." Porthos ging het eerst; d'Artagnan volgde hem, sloot zorgvuldig de deur achter zich en klemde toen achtereenvolgens de beide vrienden in zijn armen. Athos was aan een doodelijke droefheid ten prooi; 170 Aramis zag sprakeloos om beurten Porthos en d'Artagnan aan; maar zijn blik was zoo veelzeggend, dat d'Artagnan hem verstond. „Gij wilt weten, hoe het komt, dat wij ons hier bevinden. ? Lieve hemel! dat is gemakkelijk genoeg te raden. Mazarin belastte ons met het overbrengen van een brief aan generaal Cromwell." „Maar hoe kunt gij u aan MordaUnt's zijde bevinden ?" vroeg Athos, „bij Mordaunt, tegen wien ik u gewaarschuwd had op uw hoede te zijn, d'Artagnan ? „En dien ik u aanbevolen had te verworgen, Porthos," zeide Aramis. „Altijd weder Mazarin; Cromwell had hem tot Mazarin gezonden; Mazarin stuurde ons naar Cromwell. Het noodlot is bij dat alles in het spel." „Ja, gij hebt gelijk, d'Artagnan, een noodlot dat ons verdeelt en in het verderf stort. Laat er ons dan ook niet verder over spreken, mijn beste Aramis, en bereiden wij ons voor ons lot te ondergaan." „Alle duivels! Laat ons er integendeel wel over spreken; immers kwamen wij eens en voor altijd overeen, dat wij steeds vereenigd zouden blijven, zij het ook in verschillende kampen." „Ó! ja, heel verschülend," sprak Athos glimlachend, „want ik vraag u, welke zaak gij hier dient ? O! d'Artagnan, zie toch eens, waartoe dié ellendige Mazarin u gebruikt! Weet gij aan welke misdaad gij u heden schuldig hebt gemaakt ? Aan de gevangenneming des konings; aan zijn vernedering; aan zijn dood." „O! o!" zeide Porthos, „gelooft gij dat ?" „Gij overdrijft, Athos," sprak d'Artagnan; „zoover zijn wij nog niet gekomen." „Wel, lieve hemel! Wij staan integendeel op het punt dat te zien. Waartoe neemt men een koning gevangen ? Als men hem als een meester wil eerbiedigen, koopt men hem niet als een slaaf. Gelooft gij dat het is om hem weer op den troon te plaatsen, dat Cromwell tweehonderd duizend pond sterling voor hem heeft betaald % Wees er overtuigd van, vrienden, ze zullen hem dood en en dat is 171 | nog de geringste misdaad, die zij kunnen begaan. Beter een koning te onthoofden, dan hem in het gelaat te slaan." ,,Ik zal u niet tegenspreken en, alles wel beschouwd, is het ook mogelijk," antwoordde d'Artagnan; „maar wat gaat dat alles ons aan ? Ik voor mij bevind mij hier, omdat ik soldaat ben, omdat ik riiijn meesters dien, of liever gezegd degenen, die mij mijn soldij betalen. Ik heb den eed van gehoorzaamheid afgelegd en ik gehoorzaam; maar gij, die niets gezworen hebt, waarom zijt gij hier en welke zaak dient gij ?" „De heiligste zaak, welke men op aarde kan vinden," antwoordde Athos; „die van het ongeluk, het koningschap en het geloof. Een vriend, een gemalin, een dochter bewezen ons de eer ons tot hun hulp te roepen. Wij hebben ze met onze zwakke middelen gediend en God zal onzen wil voor lief nemen, ook al mochten wij niet slagen. Gij kunt er anders over denken dan wij, d'Artagnan, de dingen uit een ander standpunt beschouwen, vriend; ik zal u daarvan niet afbrengen, maar ik keur het in u af ." „Zoo! zoo!" zeide d'Artagnan, „en wat bekommer ik er mij, eigenlijk gezegd, om of mijnheer Cromwell, die een Engelschman is, tegen zijn koning, een Schot opstaat ? Ik ben een Franschman, ik, en al die zaken gaan mij niet aan. Waarom zoudt gij er mij verantwoordelijk voor willen stellen ?" „Ja, dat is waar," zeide Porthos. „Omdat alle edelheden broeders zijn; omdat gij een edelman zijt; omdat de koningen van alle landen de eersten zijn onder de edelen; omdat het blinde, ondankbare en domme gepeupel er steeds genoegen in vindt datgene te vernederen, dat het boven zich heeft; en gij zijt het, gij, d'Artagnan, de man uit den ouden ridderstand, de man met den mooien naam, de man met den fleren degen, die er toe meewerkte een koning over te leveren aan bierhandelaars, kleermakers en voermannen! O! d'Artagnan, als soldaat hebt gij misschien uw plicht gedaan, maar als edelman hebt gij gefaald, dat zeg ik u!" D'Artagnan knabbelde op een bloemstengel; hij vond 172 geen antwoord en voelde zich niet op zijn gemak; want zoodra hij de oogen van Athos afwendde, ontmoette hij den blik van Aramis. „En gij, Porthos," hernam de graaf, als had hij medelijden met d'Artagnan's verlegenheid gehad, „gij, de goedhartigste onder de menschen, de trouwste vriend en de beste krijgsman, dien ik ken; gij, wien uw ziel waard maakte op de treden van een troon te zijn geboren en die vroeg of laat door een koning van verstand zult worden beloond; gij, mijn beste Porthos, gij een edelman, door uw zeden, uw smaken en uw moed, gij zijt even schuldig als d'Artagnan." Porthos kreeg een kleur, maar veeleer van vreugde dan van vemarring, en toch boog hij het hoofd, als gevoelde hij zich verootmoedigd en antwoordde hij: „Ja, ja; ik geloof dat gij gelijk hebt, mijn waarde graaf." Athos stond op. „Komaan," zeide hij, op d'Artagnan toetredende en hem de hand reikende, „komaan, wees niet boos, mijn zoon, want al wat ik u toevoegde werd gezegd, zoo niet met de stem, dan toch met het hart van een vader. Het ware mij gemakkelijker gevallen, geloof mij, u te danken mij het leven te hebben gered èn met geen enkel woord over mijn gevoelens te spreken." „Zeker, zeker, Athos," gaf d'Artagnan ten antwoord, terwijl hij hem op zijn beurt de hand schudde; „maar gij houdt er dan ook drommelsche gevoelens op na, die niet iedereen kan koesteren. . Wie kan zich voorstellen, dat een verstandig jmensch zijn woning, Frankrijk en zijn pleegzoon (een allerlief sten jongeling, want wij hebben hem in het kamp gezien) verlaten zal, om te snellen waarheen 1 Een verrotte en vermolmde monarchie te hulp, die een dezer dagen als een oude schuur ineen zal storten. Het gevoel, waarvan gij spreekt, is zeer zeker schoon; maar zóó schoon, dat het bovenmenschelijk wordt." „Hoe het ook zijn moge, d'Artagnan," antwoordde Athos, zonder zich te laten vangen door de Gasconsche sluwheid, waarmede zijn vriend op zijn vaderlijke hefde 173 voor Raoul werkte, „hoe het ook zijn moge, gij weet in het diepst uws harten, dat dit gevoel het rechte is; maar ik heb ongelijk met mijn meester te redetwisten', d'Artagnan, ik ben uw gevangene, behandel mij als zoodanig." „O! pardieu!" sprak d'Artagnan, „gij weet zeer goed dat gij niet lang mijn gevangene zult zijn." „Neen," zeide Aramis, „men zal ons zeker behandelen zooals degenen, die te Phüipghauts gevangen werden genomen." „En hoe behandelde men hen ?" vroeg d'Artagnan. „Wel," antwoordde Aramis, „de eene helft werd opgehangen en de andere gefusilleerd." „Welnu! ik sta er u borg voor," verklaarde d'Artagnan, „dat zoolang ik een droppel bloed in de aderen overhoud, gij noch opgehangen noch gefusilleerd zult worden! Sang-Diou! laat ze eens komen! Trouwens, ziet eiï die deur, Athos ?" BJ „Welnu !" „Welnu, gij zult die deur doorgaan, wanneer gij slechts verkiest; want van dit oogenblik af zijt gij en Aramis even vrij als vogels in de lucht." „Daaraan herken ik u weder, mijn besten d'Artagnan," antwoordde Athos, „maar gij zijt geen meester over ons; die deur wordt bewaakt, d'Artagnan, dat weet gij zeer goed." „Welnu, gij zult haar openbreken," sprak Porthos, „wie bewaken haar ? Tien man op zijn allerhoogst." „Dat zou niets beteekenen voor ons vieren, maar voor ons beiden is het te veel. Neen, vrienden, verdeeld als wij thans zijn, moeten wij omkomen. Ziet slechts, welk een noodlottig voorbeeld: op den weg van het Vendömois d Artagnan, wordt gij, de dappere en gij Porthos, zoo' moedigen zoo sterk, overwonnen; heden zijn Aramis en ik dat; het is onze beurt. Zoo iets was ons nooit overkomen, toen wij alle vier vereenigd waren; laat ons dus sterven zooals de Winter gevallen is; wat mij betreft, ik stem er slechts in toe met ons vieren te vluchten." „Onmogelijk," sprak d'Artagnan, „wij staan onder Mazarin s bevelen. 174 „Dat weet ik en ik dring er dan,ook niet verder op aan; mijn woorden hebben niets uitgewerkt; zonder twijfel waren zij waardeloos, aangezien zij zonder invloed bleven op lieden met zulk een helder oordeel als gij." • „Trouwens, al hadden zij invloed gehad," zeide Aramis, „het is toch beter twee zulke beste vrienden als d'Artagnan en Porthos niet in ongenade te brengen. Weest gerust, heeren, wij zullen u in het sterven eer aandoen. Wat mij betreft, ik ben er heel trotsch op de kogels en zelfs een koord tegemoet te gaan aan uw zijde, Athos; want nooit zijt gij mij zoo groot voorgekomen als heden." D'Artagnan zeide geen woord; maar na den bloemstengel stuk te hebben gebeten, knabbelde hij zich op de vingers. „Stelt gij u voor," vroeg hij eindelijk, „dat men u ter dood brengen zal ? En waartoe ? Wie heeft belang bij uw sterven ? Bovendien zijt gij onze gevangenen." „Dwaas, drievoudige dwaas!" riep Aramis uit; „ken je Mordaunt dan niet? Welnu! ik heb slechts één enkelen blik met hem gewisseld en in dien blik gelezen dat wij veroordeeld waren." „Het is een feit, dat ik spijt voel hem niet verworgd te hebben, zooals gij mij opgedragen hadt te doen, Aramis," bromde Porthos. „En ik bekommer mij niet om Mordaunt!" riep d'Artagnan uit. „Lieve hemel, als hij mij het vuur te na aan de schenen legt, vertrap ik hem, dat insect! Loopt dus niet weg, dat is onnoodig, want ik zweer u, dat gij hier even veilig zijt als gij het twintig jaar geleden waart, gij, Athos, in de Ferou-straat en gij, Aramis, in* de Vaugirard-straat." „Zie," antwoordde Athos, de hand uitstrekkende naar een der bside tralie vensters, die het vertrek verlichtten, „gij zult zoo aanstonds weten, waaraan gij u te houden hebt; want daar komt hij aanrennen." „Wie?" „Mordaunt." Inderdaad, zoodra hij de richting volgde, door de hand van Athos aangewezen, zag d'Artagnan èen ruiter, die in galop naderde. 175 Het was werkelijk Mordaunt. D'Artagnan spoedde zich de kamer uit. Porthos wilde hem volgen. „Blijf," zeide d'Artagnan, „en kom niet, voordat gij mij met de vingers trommelen hoort op de deur." HOOFDSTUK XVI. 'Heer Jezus. Toen Mordaunt voor de woning aankwam, zag hij d'Artagnan op den drempel staan en de soldaten, die hier en daar met hun wapenen op het gras van den tuin lagen uitgestrekt. „Heidaar!" riep hij, met een door zijn snellen rit verstikte stem; „zijn de gevangenen er nog t" „Ja, mijnheer," antwoordde de sergeant, evenals zijn manschappen haastig opstaande, terwijl allen eerbiedig de hand aan hun hoed brachten. „Best. Vier man, om ze weg te halen en ze zonder uitstel over te brengen naar mijn kwartier." Vier soldaten maakten zich daartoe gereed. „Wat blief ?" vroeg d'Artagnan, met die domme uitdrukking, die onze lezers reeds dikwijls bij hem opmerkten sedert zij hem kennen. „Mag ik weten wat er gaande is t" „Ik gaf bevel, mijnheer," antwoordde Mordaunt, „aan vier man zich meester te maken van onze gevangenen van dezen morgen en ze te geleiden naar mijn huis." „En waarom ?" vroeg d'Artagnan; „vergeef mijn nieuwsgierigheid, maar gij zidt begrijpen dat ik er de reden van wensch te hooren." „Omdat de gevangenen mij thans toebehooren," gaf Mordaunt trotsch ten antwoord, „en dat ik naar goeddunken over hen zal beschikken." „Met uw verlof, met uw verlof, mijn jonge heer," zeide d'Artagnan, „mij dunkt dat gij u vergist, gevangenen behooren gewoonlijk toe aan hen, die zich van hen meester maakten en niet aan degenen, die daarbij toekeken. Gij 176 hadt lord de Winter kunnen gevangen nemen, die, naar men verzekert, uw oom was; gij hebt verkozen hem te dooden, best! Mijnheer du Vallon en ik konden die twee edelheden dooden, maar wij namen ze liever gevangen; ieder zijn smaak." Mordaunt's lippen werden wit. D'Artagnan zag in, dat de zaken spoedig een verkeerde wending zouden nemen en begon den marsen der lijfwacht op de deur te trommelen. Reeds onder de eerste maten trad Porthos naar buiten en kwam hij zich aan de andere zijde der deur plaatsen. Zijn voeten raakten den drempel, zijn hoofd de bovenlijst aan. Deze manoeuvre was Mordaunt niet ontgaan. „Mijnheer," zeide hij, moeite hebbende zijn drift te bedwingen, „het zou nutteloos zijn hier weerstand te bieden. Deze gevangenen werden mij slechts een oogenblik geleden afgestaan door den opperbevelhebber, mijn doorluchtigen meester, generaal Olivier Cromwell." Deze woorden troffen d'Artagnan als een bliksemstraal. Het bloed steeg hem naar de slapen, een wolk daalde voor zijn oogen neer; hij begreep de wreede hoop van den jongen man en met een instinctmatig gebaar gleed zijn hand naar het gevest van zijn degen. Wat Porthos aangaat, hij verliet d'Artagnan niet met de oogen, om te weten wat hij doen moest en zijn daden naar die van zijn vriend te regelen. Die blik van Porthos verontrustte d'Artagnan en hij begon zich te verwijten diens ruwe kracht te hulp te hebben geroepen in een zaak, die volgens hem alleen nog door list te redden viel. „Geweld zou ons allen in het verderf storten," dacht hij; „d'Artagnan, mijn vriend, bewijs eens aan dat jonge addergebroedsel, dat je niet alleen sterker, maar ook slimmer bent dan bij." „O!" zeide hij, een diepe buiging makend, „waarom hebt gij dat niet aanstonds gezegd, mijnheer Mordaunt ? Hoe! gij komt uit naam van mijnheer Olivier Cromwell, den meest beroemden veldheer dezer dagen ?" 177 „Ik kom juist van hem af, mijnheer," sprak Mordaunt, afstijgende en zijn paard aan een der soldaten gevende om vast te houden; „ik verliet hem een oogenblik geleden." „Dat hadt gij mij terstond moeten vertellen, beste mijnheer," herhaalde d'Artagnan; „heel Engeland behoort mijnheer Cromwell toe en aangezien gij mijn gevangenen komt opeischen in zijn naam, onderwerp ik mij, mijnheer, behooren zij u toe, kunt gij ze nemen." Mordaunt trad stralend van blijdschap toe, terwijl Porthos, geheel en al verslagen, d'Artagnan verstomd aanstaarde, tevergeefs den mond openende om iets te zeggen. D'Artagnan trapte hem op zijn laars, waardoor de reus eindelijk begreep, dat zijn vriend slechts een spel speelde. Mordaunt zette den voet op de eerste trede der deur en, den hoed in de hand houdende, maakte hij zich gereed tusschen de beide vrienden door te gaan, een teeken aan de vier soldaten gevende hem te volgen. „Vergeef mij," sprak d'Artagnan met zijn beminnelijksten glimlach en de hand op 's jongelings schouder léggende: „zoo de doorluchtige generaal Olivier Cromwell ten uwen gunste over onze gevangenen beschikt heeft, dan droeg hij ze zeker schriftelijk aan u over?" Mordaunt bleef stokstijf staan. ••Hij gaf u zonder twijfel een briefje voor mij mede, of wel een reepje papier, kortom iets bewijzende dat gij uit zijn naam komt. Wees zoo goed mij dat geschrift te overhandigen, opdat ik mij zou kunnen verantwoorden voor het feit, dat ik mijn landgenooten aan hun lot overliet. Dx ben zeer zeker overtuigd, dat generaal Olivier Cromweli hun geen kwaad wil berokkenen; maar zonder een dergelijk bewijs zou dat in Frankrijk toch een slechten indruk maken." Mordaunt deinsde terug en den stoot gevoelende, wierp hij d'Artagnan een schrikwekkenden blik toe; maar deze beantwoordde dien met de vriendelijkste, meest innemende uitdrukking, welke ooit zijn gelaat had doen stralen." „Als ik u iets zeg, mijnheer," vroeg Mordaunt, „doet gij mij dan de beleediging aan daaraan te twijfelen ?" Twintig jaar later. II. j£ 178 „Ik!" riep d'Artagnan uit, „ik twijfelen aan hetgeen gij zegt? God beware mij daarvoor, mijn beste mijnheer Mordaunt! Ik beschouw u integendeel als een waardig en volmaakt edelman; daar wijst alles op. Wilt gij zelfs, dat ik gulweg met u zal spreken, mijnheer?" hernam d'Artagnan, met zijn trouwhartig gelaat. „Spreek, mijnheer," zeide Mordaunt. „Mijnheer du Vallon hier is rijk; hij-heeft veertig duizend francs inkomen en hecht bijgevolg niet aan geld; ik spreek dus niet voor hem, maar voor mij." „Welnu, mijnheer ?" „Welnu, ik voor mij ben niet rijk; in Gascogne is dat geen schande, mijnheer; niemand is het daar en Hendrik IV, van roemrijke nagedachtenis, die de koning der Gasconjers was, zooals Zijne Ma jesteit Filips IV de koning is van alle Spanjaarden, had nooit een stuiver op zak." „Ga voort, mijnheer," zeide Mordaunt, „ik zie waar gij heen wilt en zoo gij weerhouden wordtdoor wat ik vermoed, zal men dat bezwaar kunnen opheffen." „O!" zeide d'Artagnan, „ik wist wel dat gij geest bezat. Welnu! ziehier de zaak, of liever waar de schoen hem wringt, zooals wij Franschen zeggen: ik ben een geluksofficier, meer niet; ik bezit niets anders dan wat mij opgeleverd wordt door mijn degen, dat wil zeggen meer slagen dan banknoten. Toen ik nu van morgen twee Franschen gevangen nam, die mij van hooge geboorte schenen, twee ridders van den Kousenband, kortom, zeide ik bij mijzelven: ,, ,Mijn fortuin is gemaakt.'" Ik zeg twee, omdat bij dergelijke gelegenheden mijnheer du Vallon, die rijk is, mij steeds zijn gevangenen afstaat." Geheel en al om den tuin geleid door de spraakrijke gulheid van d'Artagnan, glimlachte Mordaunt als iemand, die zeer goed de hem opgegeven drijfveeren verstaat en antwoordde hij zachtmoedig: „Ik zal zoo aanstonds het bevel laten onderteekenen, mijnheer, en u met dat bevel tweeduizend pistolen overhandigen; in afwachting echter verzoek ik u mij die mannen mee te laten voeten." „Neen," zeide d'Artagnan, „wafbeteekent een half uur 179 '•uitstel voor u ? Ik ben een man van orde. mijnheer; laat ons de zaken geregeld afhandelen." „En toch," zeide Mordaunt, „zou ik u kunnen dwingen, mijnheer; ik voer hier bevel." „0! mijnheer," antwoordde d'Artagnan, met een beminnelijken glimlach, „men kan wel zien dat, ofschoon mijnheer du Vallón en ik de eer hebben gehad in uw gezelschap te reizen, gij ons nog niet kent. Wij zijn edelheden en in staat u en uw acht manschappen met ons beiden te dooden. Bij den hemel! mijnheer Mordaunt, wees niet stijfhoofdig; want als men koppig is, dan word ik het ook en ben ik afschuwelijk lastig; en ziehier mijn vriend," ging d'Artagnan voort, „die in een dergelijk geval nog veel stijfhoofdiger en lastiger is dan ik; zonder nog mede te rekenen dat wij gezonden zijn door kardinaal Mazarin, die den koning van Frankrijk vertegenwoordigt. Er vloeit dus uit voort, dat wij voor het oogenblik den koning en den kardinaal vertegenwoordigen, wat maakt dat wij, in onze hoedanigheid van afgezanten, onschendbaar zijn; iets wat mijnheer Olivier Cromwell, die onbetwistbaar een even groot staatsman als veldheer is, zonder moeite zal inzien. Vraag hem daarom om het schriftelijk bevel. Wat kan u dat kosten, beste mijnheer Mordaunt?" „Ja, het schriftelijk bevel," zeide Porthos, die d'Artagnan's bedoeling begon te doorgronden, „men vraagt u ■Jiiets anders dan dat." Hoe gaarne Mordaunt ook zijn toevlucht tot geweld had genomen, was hij toch verstandig genoeg de hem door d'Artagnan opgegeven redenen als juist te erkennen. Trouwens boezemde diens naam hem ontzag in en aangezien hetgeen hij hem gedurende den morgen had zien doen dien naam van dapperheid nog staafde, dacht hij na. Trouwens niets afwetende van de innige vriendschapsbanden, welke de vier Franschen aan elkander bonden, was al zijn bezorgdheid verdwenen tegenover de zoo natuurlijke drijfveer van het rantsoen. Hij besloot derhalve niet alleen het bevel, maar ook de tweeduizend pistolen te gaan halen, waarop hijzelf de twee gevangenen had geschat. 180 Mordaunt steeg weder te paard en, na den sergeant op net hart gedrukt te nebben goed de wacht te houden, wendde hij zich om en verdween. „Best!" zeide d'Artagnan, „een kwartier om naar de tent te gaan en een kwartier om tertJg te keeren, dat is meer dan wij behoeven." En tot Porthos wederkeerende,, zonder dat zijn gelaat i de minste verandering te kennen gaf, opdat degenen, die \ hem bespiedden, zouden kunnen wanen dat zij een gewoon I gesprek voerden, zeide hij, hem vlak in het gelaat ziende: j „Luister goed, vriend Porthos. In de eerste plaats geen I enkel woord aan onze 'vrienden over hetgeen gij gehoord hebt; het is onnoodig dat zij weten, welken dienst wij hun bewijzen." „Goed," antwoordde Porthos, „ik- begrijp." „Begeef u naar den stal; gij zult er Mousqueton vinden en de paarden zadelen. Voorzie de holsters van pistolen; \ laat ze buiten brengen en voer ze naar de zijstraat, zoodat men ze slechts te bestijgen heeft. De rest gaat mij aan." Porthos veroorloofde zich niet de geringste opmerking en I gehoorzaamde met dat verheven Vertrouwen, dat hij in j zijn vriend stelde. „Ik ga," zeide hij, „maar moet ik naar de kamer komen, | waar de heeren zijn ?" „Neen, dat is onnoodig." „Welnu! doe mij dan het genoegen er mijn beurs te } nemen, die ik op den schoorsteenmantel liggen het." „Wees gerust." Porthos wandelde met zijn kalmen, rustigen tred naar den stal en liep tusschen de soldaten door, die, ook al mocht hij een Franschman zijn, niet konden nalaten zijn hooge gestalte en gespierde ledematen te bewonderen. Op den hoek der straat ontmoette hij Mousqueton, dien hij met zich medenam. D'Artagnan trad nu naar binnen onder het fluiten van een deuntje, dat hij begonnen had, toen Porthos hem verliet. „Mijn beste Athos, ik heb over uw woorden nagedacht en zij hebben mij overtuigd; ik betreur het van harte in 181 ; deze geheele zaak gemengd te zijn geweest. Gij hebt het [ terecht gezegd, Mazarin is een ploert. Ik heb dus besloten met u te vluchten. Geen tegenspraak; houdt u beiden gereed, uw twee degens staan in gindschen hoek; vergeet ze niet; dat zijn werktuigen, die onder de omstandigheden, 5 waarin wij ons bevinden, heel nuttig kunnen zijn. Dat doet fffiij aan de beurs van Porthos denken. Mooi zoo! Daaris zij!" En d'Artagnan stak de beurs op zak. De beide vrienden zagen hem vol verbazing begaan. „Welnu! wat is er vreemds in dit alles ?" vroeg d'Artagnan. „Dx was blind. Athos deed mij de zaa k helder inzien ziedaar alles. Komt hier." De twee vrienden naderden. „Ziet gij die straat?" vroeg d'Artagnan. „Het is daar Ma|de paaiden zullen staan; gij zult door de deur heengaan; links afslaan, in den zadel springen en alles is klaar; bekommert u om niets anders dan goed naar het sein te luisteren. Datsein zal gegeven worden, alsik„ ,Heer Jezus' "I roep." „Maar ik wil eerst uw woord hebben, dat gij mee zult komen, d'Artagnan!" sprak Athos. „Ik zweer het u bij God!" „Dan is het beslist," zeide Aramis. „Bij den kreet: „ ,Heer Jezus!'" treden wij naar buiten, werpen wij alles omver wat zich op onzen weg plaatsen wü, snellen wij op onze |paarden toe, springen wij in den zadel en rennen wij wegzoo is het immers ?" „Ja, uitstekend!" „Zie eens, Aramis," zeide Athos, „ik herhaal het u steeds, d Artagnan is de beste van ons allen." „O! complimentjes," zeide d'Artagnan, 'dan loon ik weg. Vaarwel!" „Maar gij vlucht met ons, niet waar?" „Dat zou ik denken. Vergeet het signaal niet: Heer •Jezus! En hij verwijderde zich met even rustigen tred als hij binnen was gegaan, weer het deuntje beginnende te liuiten, ter plaatse waar hij het afgebroken had. De soldaten dobbelden of sliepen; twee hunner zongen 182 zoo valsch mogelijk in een hoek den psalm: Super flumina Babylonis. D'Artagnan riep den sergeant. „Beste mijnheer," zeide hij, „generaal Cromwell heeft mij door mijnheer Mordaunt laten ontbieden, wees zoo goed op de gevangenen te letten." De onderofficier gaf hem te kennen geen Fransch te verstaan. D'Artagnan poogde hem nu door gebaren aan het verstand te brengen, wat hij hem niet in woorden zeggen kon. De sergeant gaf een teeken, dat het goed was. D'Artagnan begaf zich naar den stal en vond de vijf paarden gezadeld; het zijne zoowel als die der anderen. „Neemt beiden een paard in de hand," voegde hij Porthos en Mousqueton toe, „en slaat linksaf, zóó dat Athos en Aramis u duidelijk uit hun venster kunnen zien." „Zullen zij d-n komen?" vroeg Porthos. „Binnen een oogenblik." , „Hebt gij mijn beurs niet vergeten ?" „Neen, wees gerust." „Goed." En elk een paard-aan de hand voerende, begaven Porthos en Mousqueton zich naar hun posti Zoodra d'Artagnan alleen was gebleven, sloeg hij zijn vuursteen aï, stak een stuk zwam ter dubbele grootte van een erwt aan, steeg te paard en plaatste zich midden onder de soldaten, tegenover de deur. En nu, terwijl hij het dier met de hand liefkoosde, stopte hij het stukje zwam in zijn oor. Men moest een zoo geoefend ruiter als d'Artagnan wezen, om een dergelijk middel te durven wagen; want nauwelijks had het paard het hevige branden gevoeld, of het gaf een schreeuw van pijn, steigerde en sprong alsof het dol werd. De soldaten, die het dreigde onder de hoeven te treden, verwijderden zich haastig. „Help! help!" riep d'Artagnan, „houd tegen! houd tegen! Mijn paard gaat op hol!" Inderdaad, een oogenblik later was het alsof het bloed het dier uit de oogen zou spatten en werd het wit van schuim. 183 „Help!" riep d'Artagnan nog altijd, zonder dat de soldaten hem bij durfden staan, „red mij! zult gij mij laten looden ? Heer Jezus!" Nauwelijks had d'Artagnan dezen kreet geslaakt, of de leur werd opengerukt en Athos en Aramis snelden met den legen in de hand naar buiten. Maar dank zij d'Artagnan's ist, was de weg vrij. „De gevangenen vluchten! De gevangenen vluchten!" schreeuwde de sergeant. „Houdt tegen! Houdt tegen!" riep d'Artagnan, den teugel gevende aan zijn verwoed paard, dat vooruitsprong mder het omverwerpen van twee 01 drie man. „Stop! Stop!" schreeuwden de soldaten en snelden op hun wapenen toe. Maar de gevangenen zaten reeds in den zadel en, eenmaal te paard, lieten zij geen tijd verloren gaan, maar reden op te naastbn gelegen poort toe. Halverwege de straat De- merkten zij Grimaud en Blaiwris, die hun meesters zochten. Met een wenk deed Athos alles aan Grimaud verstaan, zoodat deze het kleine troepje, een wervelwind gelijk, begon te volgen. D'Artagnan, die achteraan kwam, spoorde de paarden nog met de stem aan. Zij gleden als schaduwen onder de poort door, zonder dat de bewakers er ook slechts aan dachten ze tegen te houden en bevonden zich weldra op het vlakke veld. Onderwijl schreeuwden de soldaten nog altijd: „Stop! Stop!" en haalde de sergeant, die in begon te zien het slachtoffer te zijn van een hst, zich de haren uit het hoofd. Kort daarop zag men een ruiter in galop naderen, die een papier in de hand hield. Het was Mordaunt, terügkeerende met het bevel. „De gevangenen!" riep hij uit, terwijl hij van het paard sprong. De sergeant miste den moed hem te antwoorden; hij wees hem de openstaande deur en het ledige vertrek aan. Mordaunt snelde de stoep op, begreep alles, slaakte een kreet als had men hem de ingewanden uit het lijf gerukt en viel bewusteloos ter aarde. 184 HOOFDSTUK XVII. Waarin bewezen wordt, dat onder de moeilijkste omstandigheden nobele harten nooit den moed en gezonde magen nooit den eetlust verliezen. Zonder een woord te wisselen, of een blik achter zich te werpen, snelde de kleine ruiterbende in galop verder, stak een riviertje over, waarvan niemand den naam kende en liet zij aan haar linkerhand een stad liggen, welke door Athos voor Durham werd gehouden. Eindelijk zag men een klein bosch verrijzen en gaf men nog voor het laatst de sporen aan de paarden, terwijl men die richting koos. Zoodra zij verdwenen waren achter een gordijn van groen, dicht genoeg om hen te onttrekken aan de blikken dergenen, die ze zouden kunnen vervolgen, hielden zij stil om te beraadslagen; men gaf de paarden over aan de twee bedienden, om ze op adem te laten komen, zonder dat zij ontzadeld werden en Grimaud werd op schildwacht gezet.] „Kom allereerst hier en laat mij u omhelzen, mijn vriend," sprak Athos tot d'Artagnan, ,,u, onzen redder en den waren held in ons midden!" „Athos heeft gelijk en ik bewonder u," sprak op zijn beurt Aramis, hem in de armen sluitende; „wat zoudt gijl niet bereiken, zoo gij een verstandigen meester hadt, gij met uw onfeilbaar doorzicht, uw stalen arm en zegevierenden geest!" „Thans gaat het goed," antwoordde de Gasconjer, „en neem ik alles voor Porthos en mijzelven aan, omhelzingen en dankbetuigingen; wij hebben nu tijd te verliezen, gaat dus uw gang!" Door d'Artagnan herinnerd aan hetgeen zij ook aan Porthos verschuldigd waren, drukten de twee vrienden hem op zijn beurt de hand. „En nu," zeide Athos, „komt het er op aan niet verder op goed geluk af en als dwazen voort te rijden, maar een plan vast te stellen." „Wat wij ook zullen doen, mordioux! Dat valt niet moeilijk te zeggen." 185 „Spreek dan op, d'Artagnan." „Wij begeven ons naar de naastbijgelegen zeehaven, leggen al onze weinige gelden bijeen en huren een vaartuig af, om daarmede naar Frankrijk over te steken. Wat mij betreft, ik zal daaraan mijn laatsten cent geven. De grootste der schatten is het leven en het onze, wij moeten het wel erkennen, hangt aan een draad." „Wat zegt gij er van, du Vallon ?" vroeg Athos. „Ik," gaf Porthos ten antwoord, „ben het in alle opKehten met d'Artagnan eens; Engeland is een leelijk land." „Dus zijt gij vastbesloten het te verlaten V' vroeg Athos aan d'Artagnan. „Alle duivels!" zeide d'Artagnan, „ik zieniet in wat mij er zou weerhouden." Athos wisselde een blik met Aramis. „Gaat dan, vrienden!" sprak hij met een zucht. „Wat nu! Gaat ?" vroeg d'Artagnan. „Het is dunkt mij: laat ons gaan!" „Neen, mijn waarde," zeide Athos, „gij moet ons verlaten." „TJ verlaten ?" herhaalde d'Artagnan, duizelend van die onverwachte mededeeling. „Onzin!" bromde Porthos; „waarom te scheiden, nu wij samen zijn ?" „Omdat uw zending is afgeloopen en dat gij naar Frankrijk-terugkeeren moogt, ja, dat zelfs behoort te doen; maar onze opdracht is nog niet ten einde." „Is uw opdracht nog niet vervuld ?" vroeg d'Artagnan, Athos verbaasd aanziende. „Neen, vriend," antwoordde Athos, met zijn zoo zachte en toch zoo vastberaden stem. „Wij kwamen hierheen om koning Karei te verdedigen; wij hebben dat op gebrekkige wijze gedaan; thans blijft ons hem te redden," „Den koning te redden!" mompelde d'Artagnan, Aramis aanstarende, zooals hij Athos had aangezien. Aramis vergenoegde zich met het hoofd te knikken. D'Artagnan's gelaat nam een uitdrukking van diep medelijden aan; hij begon te gelooven met twee krankzinnigen te doen te hebben. 186 „Dat kan u onmogelijk ernst zijn, Athos," zeide hij. „De koning bevindt zich te midden van een leger, dat hem naar Londen voert. Dat leger wordt aangevoerd door een slager, of wel een slagerszoon, dat doet er weinig toe, kolonel Harrison. Ik sta er u voor in, dat het proces van Zijne Majesteit zal aanvangen zoo spoedig mogelijk na diens aankomst te Londen; ik heb daarover genoeg uit den mond van Olivier Cromwell gehoord, om te weten waaraan mij te houden." Athos en Aramis wisselden een tweeden blik. „En zijn proces eenmaal afgeloopen zijnde, zal men niet talmen met het voltrekken van het vonnis," hernam d'Artagnan. „O! die heeren puriteinen zijn lieden, die vlug te werk gaan."- „En tot welke straf denkt gij dat de koning veroordeeld zal worden ?" vroeg Athos. „Ik vrees wel, dat het de doodstraf zal znn. Ze hebben te veel tegen hem misdaan, om ooit vergiffenis van hem te ontvangen. Hun blijft dus slechts één middel over: hem om het leven te brengen. Hebt gij dan niet het gezegde van Olivier Cromwell gehoord, toen hij Parijs bezocht en men hem den kerker van Vincennes toonde, waar mijnheer van Vendóme opgesloten zat ?" „Nu, wat zeide hij ?" „Men moet alleen het hóófd van vorsten aanraken." „Ik herinner mij dat," zeide Athos. „En gelooft gij dat hij zijn beginsel niet zal toepassen, nu hij den koning in handen heeft ?" „Zeer zeker, ik ben er zelfs van overtuigd; maar reden te meer, om dat bedreigde doorluchtige hoofd niet aan zijn lot over te laten." „Gij wordt krankzinnig, Athos." „Neen, mijn vriend," antwoordde de graaf op zachten toon; „maar de Winter kwam ons halen in Frankrijk en heeft ons tot mevrouw Henriette gevoerd. Hare Majesteit bewees mijnheer d'Herblay en mij de eer onze hulp voor haar gemaal in te roepen; wij gaven haar ons woord en dat woord bevatte alles. Het was onze kracht, ons verstand, ons leven kortom, dat wij haar verpandden; wij hebben 187 onze belofte na te komen. Is dat ook uw meening, d'Herblay?" „Ja," antwoordde Aramis, „wij hebben beloofd." „Overigens," hemam Athos, „hebben wij ook nog een andere reden en wel deze. Alles is op het oogenblik armzalig en nietig in Frankrijk. Wij bezitten een tienjarigen koning, die nog niet weet wat hij wil; wij hebben een koningin, die door een laten hartstocht wordt verblind; een minister, die Frankrijk bestuurt, zooals hij met een groote boerderij zou doen, dat wil zeggen zich slechts bekommert om het goud, dat hij- er uit trekken kan, het doorploegende met echt Italiaansche kuiperijen en sluwheid. Wij hebben prinsen, die een persoonlijke en zelfzuchtige oppositie vormen en tot niets geraken zullen dan eenige goudstaven en een weinigje macht aan Mazarin's handen te ontrukken. Ik heb ze gediend, maar niet uit geestdrift; God weet dat ik ze naar waarde schat en dat zij niet hoog in mijn achting staan aangeschreven; maar ik deed het uit beginsel. Thans is het iets anders; thans ontmoet ik op mijn weg een verheven ongeluk, een Europeesch ongeluk en ik wijd mij daaraan. Zoo wij er in slagen den koning te ■redden, zal het schoon zijn; zoo wij voor hem sterven, zal het iets grootsch wezen!" „Dus weet gij bij voorbaat, dat gij er het leven bij zult laten?" vroeg d'Artagnan. „Wij vreezen het en onze eenige droefheid zal zijn van 11 lieden verwijderd te sterven." „Wat zult gij uitvoeren in een vreemd, vijandig land ?" „In mijn jeugd heb ik in Engeland gereisd; ik spreek het Engelsch als een Engelschman en van zijn kant is ook Aramis de taal gedeeltelijk meester. 0! zoo wij u bij ons hadden, vrienden! Met u, d'Artagnan, met u, Porthos, alle vier nu voor het eerst sedert twintig jaar weer vereenigd, zouden wij niet Engeland alleen, maar aan al de drie koninkrijken het hoofd bieden!" „En hebt gij die koningin beloofd," hemam d'Artagnan knorrig, „den Tower van Londen open te breken, honderdduizend soldaten te dooden, zegevierend te strijden tegen het verlangen eener natie en de eerzucht van een man, 188 als die man Cromwell heet ? Gij hebt dien man niet gezien, | gij. Hij heeft mij bijzonder herinnerd aan onzen kardinaal, j den andere, den groote, gij weet wel, Athos en Aramis, j Hij is een man van genie. Stelt u dus uw plichten niet te ï eenvoudig voor. Iii 's hemels naam, mijn beste Athos, j waag geen noodelooze toewijding! Waarlijk, als ik u aanzie, ' meen ik een verstandig mensch voor mij te hebben; maar zoodra gij mij antwoordt, is het mij als had ik met een waanzinnige te doen. Komaan, Porthos, schaar u toch aan mijn zijde. Wat denkt gij over deze zaak, zeg het mij ronduit!" „Niets goeds," antwoordde Porthos. „Luister eens," hervatte d'Artagnan, ongeduldig wordende doordien Athos, in plaats van naar hem te hooren,* het oor scheen te leenen aan een stem, die zich in zijn binnenste verhief; „gij hebt u nooit slecht bevonden bij mijn raad; welnu! geloof mij, Athos, uw zending is af-j geloopen, op edele wijze volbracht; keer met ons naarl Frankrijk weder." „Ons besluit staat onwankelbaar vast, vriend," zeide J Athos. „Maar gij hebt nog een andere beweegreden, die wij niet kennen ?" Athos glimlachte. D'Artagnan sloeg zich toornig op de heup en somde de meest overtuigende redenen op, welke hij slechts vinden | kon; doch op elk dier redenen vergenoegde Athos zich met een zachten, bedaarden glimlach te antwoorden en schudde Aramis het hoofd. „Welaan!" riep d'Artagnan ten slotte verwoed uit: „welaan! nu gij het volstrekt wilt, laten wij dan ons gebeente in dit ellendige land achterlaten, waar het altijd koud is, waar mist mooi weer heet, mist regen is en regen j zondvloed wordt; waar de zon op de maan gelijkt en de l maan aan een roomkaas doet denken. Eigenlijk gezegd, ; hier sterven of elders, als wij toch sterven moeten, komt er ook weinig op aan." „Alleen maar, bedenk het wel," zeide Athos, „zal het eerder sterven beteekenen, beste vriend." 189 ,,Bah! wat vroeger of later, dat is de moeite niet waard er over te spreken." „Als iets mij verbaast," sprak Porthos deftig, „dan is het, dat het nog niet vaststaat." „0! het zal geschieden, wees maar gerust, Porthos," zeide d'Artagnan. „Dus, is het afgesproken," ging de Gasconjer voort, „en zoo Porthos er niets tegen heeft. . ." „Ik," verklaarde Porthos, „ik zal doen wat gij slechts •verkiest. Trouwens, ik vind het zeer mooi, wat graaf de la jPère daareven zeide.'' „Maar uw toekomst, d'Artagnan ? Uw eerzucht, r Porthos ?" „Onze toekomst, onze eerzucht ?" herhaalde d'Artagnan, koortsachtig snel sprekende. „Behoeven wij ons daarom te bekommeren, nu wij den koning zullen redden? De koning eenmaal gered zijnde, verzamelen wij zijn vrienden bijeen, verslaan wij de puriteinen, winnen wij Engeland voor hem éterug, trekken Londen met hem binnen en zetten wij hem popnieuw vierkant op den troon ..." „En maakt hij ons tot hertogen en pairs," vulde Porthos 'aan, wiens oogen van vreugde schitterden, ook al zag hij de toekomst slechts door een fabel heen. „Of hij zal ons vergeten," zeide d'Artagnan. „O!" mompelde Porthos. „Lieve hemel! dat wordt meer gezien, vriend Porthos, ten het komt mij voor, dat wij eertijds koningin Anna van Oostenrijk een dienst bewezen, die niet veel onderdeed voor den dienst, dien wij heden aan Karei I willen bewijzen, wat koningin Anna van Oostenrijk niet belette ons bijna twintig jaar te vergeten." „Welnu, d'Artagnan," vroeg Athos, „spijt het u, in weerwil daarvan, haar te hebben geholpen ?" „Neen, op mijn woord," verklaarde d'Artagnan; „en ik erken zelfs in mijn oogenblikken. van ontevredenheid een troost uit die herinnering geput te hebben." „Gij ziet wel, d'Artagnan, dat de vorsten dikwijls ondankbaar zijn; maar dat God het nooit is." „Athos," sprak d'Artagnan, „ik geloof waarlijk, dat zoo gij den duivel op aarde mocht ontmoeten, gij het zoo 190 zoudt weten aan te leggen, dat hij door u tot den hemel j werd teruggevoerd." „En dus?" vroeg Athos, d'Artagnan de hand reikende, j „En dus is het afgesproken," antwoordde d'Artagnan; „ik vind Engeland een allerliefst land en ik blijf er; maar I op een voorwaarde." „En die is ?" „Dat men mij niet zal noodzaken Engelsch te leeren." „Welnu, van dit oogenblik af," sprak Athos zegevierend, „ik zweer het u, vriend, bij dien God, Die ons hoort, bij j mijn naam, dien ik vlekkeloos meen, geloof ik dat er een I macht is, die over ons waakt en koester ik de hoop, dat wij alle vier Frankrijk weer zullen zien." „Het zij zoo," antwoordde d'Artagnan, „maar ik voor j mij beken een geheel andere overtuiging te hebben." „Die beste d'Artagnan!" zeide Aramis; „hij vertegenwoordigt in ons midden de oppositieleider in de parle- ] menten, die altijd neen zeggen en steeds ja doen." „Ja, maar die intusschen het vaderland redden," sprak I Athos. „En als wij, nu dat alles bepaald is," zeide Porthos, zich j in de handen wrijvende, „eens aan ons middagmaal I dachten ? Mij dunkt, dat wij in de moeilijkste omstandig- j heden van ons leven steeds gegeten hebben." „Een mooie grap! spreek mij over een middagmaal in j een land, waar men u tot eenig festijn in water gekookt j schapenvleesch voorzet en als eenige lekkernij bier drinkt! Hoe drommel zijt ge toch coit in zulk een land verzeild 1 geraakt, Athos ? O, vergeef mij," ging d'Artagnan glim- I lachend voort, „ik vergat dat gij Athos niet meer zijt. Maarom heteven,laatuwetensplaneenshooren,Porthos." j „Mijn plan ?" „Ja, hebt gij geen plan ?" „Neen, ik heb honger, ziedaar alles." „Pardieu! als het anders niet is, heb ik ook honger; I maar het helpt niet veel of men hongerig is, men moet iets te eten vinden en tenzij wij aan gras gaan knabbelen, 1 zooals onze paarden ..." „O!" zeide Aramis, die nog geenszins zoo los van aardsche I 191 dingen was als Athos, „herinnert gij u de heerlijke oesters, die wij aten, toen wij ons op het Parpaillot bevonden ?" ,,En de schapenbouten van de zoutmoerassen!" sprak Porthos, de tong over de lippen halende. „Maar," vroeg d'Artagnan, „hebben wij onzen vriend Mousqueton niet bij ons, die ons zoo goed te eten gaf te Chantilly, Porthos ?" „Inderdaad," zeide Porthos, „wij hebben Mousqueton, maar sedert hij intendant is, werd hij veel trager van geest; om het even, wij zullen hem roepen." En om zeker te zijn, dat hij vriendelijk zou antwoorden, riep Porthos: „Heidaar, Mouston!" Mouston verscheen; hij zag er al heel ongelukkig uit. „Wat scheelt er aan, mijn beste mijnheer Mouston ?" vroeg d'Artagnan; „zoüdt gij ziek zijn?" „Ik heb een razenden honger, mijnheer," antwoordde Mousqueton. „Welnu! het is juist daarom, dat wij u hebben geroepen, mijn waarde mijnheer Mouston. Zoudt gij niet eenige van die aardige konijntjes en enkele dier allerliefste patrijzen voor ons kunnen stroopen, waarvan gij ragouts en pasteien maaktet in het hötel de ... op mijn woord, ik herinner mij den naam van het logement niet meer." „In het hotel de .. .", zeide Porthos, „de naam is mij ook, zoowaar, ontgaan." „Dat komt er niet op aan; en zoudt gij niet met een lazzo eenige dier flesschen oude Bourgogne kunnen bemachtigen, die uw meester zoo goed van zijn verstuiking genazen ?" „Helaas! mijnheer," antwoordde Mousqueton, „ik vrees, dat al wat gij mij nu vraagt al heel schaarsch gezaaid is in dit afschuwelijke land en mij dunkt dat wij beter zouden döen de gastvrijheid in te roepen van den eigenaar eener kleine woning, die men van den zoom van het woud af liggen ziet." „Hoe! Is er een huis in den omtrek ?" vroeg d'Artagnan. „Ja, mijnheer," gaf Mousqueton ten antwoord. „Welnu! laat ons doen wat gij zegt, vriend, en den be- 192 woner van dat huis om een middagmaal gaan vragen. Wat dunkt u daarvan, heeren, en komt de raad van mijnheer Mouston u niet zeer verstandig voor?" „Jongens! jongens!" zeide Aramis, „zoo de bewoner een puritein is . . . ?" „Des te beter, mordioux!" antwoordde d'Artagnan, „zoo hij puritein is, zullen wij hem de gevangenneming des konings mededeelen en zet hij ons ter eere van dit nieuws witte kippen voor." „Maar zoo hij koningsgezind is ?" vroeg Porthos. „In dat geval zullen wij een droevige uitdrukking aannemen en zijn zwarte kippen plukken." „Gij zijt al heel gelukkig," verklaarde Athos, onwillekeurig glimlachend over de aardigheid van den onverbeterlijken Gasconjer, „want gij neemt alles lachend op." „Wat wilt gij f zeide d'Artagnan, „ik kom uit een streek, waar er geen wolkje aan den hemel is." „Wat niet is zooals in dit land," sprak Porthos, de hand uitstrekkende, om zich te verzekeren of een droppel, die hem over de wang rolde, niet aan regen te danken viel. „Komaan, komaan," zeide d'Artagnan, „reden te meer om ons op weg te begeven... Heidaar, Grimaud!" Grimaud' trad te voorschijn.- „Welnu, Grimaud, vriend, hebt gij iets gezien ?" vroeg d'Artagnan. „Niets," antwoordde Grimaud. „Die domooren!" mompelde Porthos, „ze hebben ons zelfs niet achtervolgd. O! zoo wij in hun plaats geweest waren!" „Nu, zij hebben ongelijk gehad," zeide d'Artagnan; „ik zou gaarne dien Mordaunt eens onder vier oogen gesproken hebben in dit kleine paradijs. Ziet eens welk een mooie plek, om een man behoorlijk op den grond uit te strekken." „Ik geloof waarlijk, heeren," zeide Aramis, „dat de zoon voor de moeder onderdoet." „Wacht slechts, beste vriend," antwoordde Athos, „wij hebben hem nauwelijks twee uur geleden verlaten; hij weet nog niet welken kant wij uitgaan, of waar wij ons bevinden. Eerst wanneer wij weer voet aan wal op Franschen bodem 193 zetten, zullen wij kunnen verklaren of hij voor zijn moeder onderdoet, indien wij vóór dien tijd niet gedood of vergiftigd zijn." „Laat ons in afwachting niettemin gaan eten," zeide Porthos. „Heel gaarne op mijn woord," antwoordde Athos, „want ik ben zeer hongerig." „Pas op de zwarte kippen," zeide Aramis. En onder geleide van Mousqueton begaven de vier vrienden zich op weg naar de woning. Zij hadden reeds bijna hun vroegere onbezorgdheid herwonnen. Zooals Athos gezegd had, waren zij thans alle vier hereenigd en één van zin. HOOFDSTUK XVIII. Een dronk op een gevallen Majesteit. Naar gelang zij het huis naderden, bemerkten onze vluchtelingen dat de grond omgewoeld was, alsof een talrijke ruiterbende hen daar vóór ware geweest; vlak voor de deur waren de sporen nog duidelijker; die troep, tot welke partij dan ook behoorende, moest aldaar halt hebben gemaakt. „Pardieu!" zeide d'Artagnan, „de zaak spreekt immers vanzelf; de koning en zijn geleide moeten hierlangs zijn gegaan." 'ju.- „Duivels!" mompelde Porthos, „in dat geval zullen zij alles hebben verslonden." „Gekheid!" antwoordde d'Artagnan, „ze zullen wel een kip hebben overgelaten." En hij sprong van het paard en ging aan de deur kloppen; maar niemand antwoordde hem. Hij duwde de voordeur, die niet gesloten was, open en zag dat de voorkamer ledig was. „Welnu t" vroeg Porthos. „Dx zie niemand," verklaarde d'Artagnan. „Wel! Wel!" „Wat is er ?" Twintig jaar later. II 18 194 „Bloed." Bij het vernemen van dat woord sprongen de drie vrienden uit den zadel en betraden het voorvertrek; maar d'Artagnan had reeds de deur der tweede kamer geopend en de uitdrukking van zijn gelaat verried duidelijk, dat hij er iets buitengewoons aanschouwde. De drie vrienden naderden en zagen een nog jongen man op den grond uitgestrekt en badende in een plas bloed. Hij had blijkbaar naar zijn legerstede willen strompelen; maar zijn krachten waren te kort geschoten en hij was neergezonken alvorens haar te hebben bereikt. Athos was de eerste, die den ongelukkige naderde; hij had gemeend te zien, dat hij zich bewoog. „Welnu V' vroeg d'Artagnan. „Welnu!" antwoordde Athos, „zoo hij dood is, dan is dat pas sedert kort, want zijn lichaam is nog warm. Maar neen, ik voel zijn hart kloppen. Nu, vriend ?" De gekwetste slaakte een zucht; d'Artagnan vulde de holte zijner hand met water en sprenkelde hem dat in het gelaat. De man ontsloot de oogen, maakte een beweging om het hoofd op te heffen en zonk weer terug. Athos poogde nu het hoofd op zijn knie te leggen; doch hij ontdekte dat de wond even boven de hersenen was toegebracht en dat zijn schedel was opengespleten; het bloed stroomde er uit. Na een handdoek in water te hebben gedoopt, legde Aramis dien op de wond; de koelte daarvan riep den gekwetste tot het bewustzijn terug; ten tweeden male sloeg hij de oogen op. Vol verbazing staarde hij die mannen aan, die hem schenen te beklagen en, voor zoover dat in hun macht lag, hem te hulp poogden te komen. „Gij zijt omringd van vrienden," voegde Athos hem in het Engelsch toe; „stel u dus gerust en, zoo gij de kracht daartoe bezit, deel ons dan mede wat u is overkomen." „De koning," fluisterde de gekwetste, „de koning is gevangen." 195 „Hebt gij hem gezien ?" vroeg Aramis in dezelfde taal. De man gaf geen antwoord. „Stel u gerust," hernam Athos, „wij zijn getrouwe dienaren Zijner Majesteit." „Is het waar, wat gij daar zegt?" vioeg de gewonde. „Op onze eer als edelheden." „Dus kan ik u alles zeggen ?" „Spreek." „Ik ben de broeder van Parry, den kamerdienaar van Zijne Majesteit." Athos en Aramis herinnerden zich, dat de Winter bij dezen naam den bediende had toegesproken, dien zij in de gang der koninklijke tent gevonden hadden. „Wij kennen hem," zeide Athos, „hij verliet den koning nooit." „Juist," sprak de gekwetste. „Welnu! toen hij den koning gevangen genomen zag, dacht hij aan mij; men reed langs deze woning en hij verzocht in naam des konings,. dat mén er stilhouden zou. Dat verzoek werd ingewilligd. De koning, zeide men, was hongerig; men deed hem de kamer binnengaan, waar ik thans ben en plaatste schildwachten voor de deuren en vensters. Hij zou hier eten. Parry kende dit vertrek, want herhaalde malen, terwijl Zijne Majesteit zich te Newcastle bevond, had hij mij opgezocht. Hij wist dus, dat het een valluik bevatte en dat dit valluik naar den kelder geleidde, vanwaar men den boomgaard bereiken kon. Hij gaf mij een teeken. Ik begreep hem. Maar zonder twijfel werd dat teeken door de bewakers des konings opgevangen en bracht het hen op hun hoede. Niet wetende dat men eenig vermoeden koesterde, was ik nog slechts vervuld van éen verlangen: den koning te redden. Dx nam dus den schijn aan naar buiten te gaan tot het halen van hout, overtuigd als ik was dat er geen oogenblik viel te verliezen. De onderaardsche gang in den boomgaard binnengaande, liep ik langs den kelder naar de kamer terug en bief met het hoofd het valluik op. Terwijl Parry zachtjes den grendel voor de deur schoof, gaf ik den koning een wenk mij te volgen. Helaas! hij wilde dat niet doen; men zou gezegd 196 hebben, dat zulk een vlucht hem tegen de borst stuitte. Maar Parry smeekte er hem om met gevouwen handen. Ook ik bad hem uit al mijn macht toch een dergelijke gelegenheid niet verloren te laten gaan, totdat hij ten laatste besloot met mij mede te gaan. Gelukkig liep ik vooraan; de koning kwam eerst enkele schreden achter mij, toen ik plotseling in de onderaardsche gang een groote schaduw oprijzen zag. Ik wilde schreeuwen, om den koning te verwittigen, maar ik had er den tijd niet toe. Ik voelde een slag, alsof het huis op mijn hoofd ware ineengestort en viel bewusteloos neder." „Goed en trouw Engelschman! dienaar vol toewijding!" sprak Athos. „Toen ik weder bijkwam, lag ik nog uitgestrekt op dezelfde plek. Ik sleepte mij naar de binnenplaats. De koning en zijn geleide waren vertrokken. Ik deed er misschien een uur over van de binnenplaats hierheen te komen; doch de krachten begaven mij en ik viel voor de tweede maal in zwijm." „En hoe gevoelt gij u op het oogenblik ?" „Heel slecht," antwoordde de gekwetste. „Kunnen wij niet iets voor u doen ?" vroeg Athos. „Helpt mij op mijn bed te komen; ik denk dat dit mij eenige verlichting schenken zal." „Hebt gij niemand, die u bij kan staan ?" „Mijn vrouw is naar Durham geweest en kan ieder oogenblik wederkeeren. Maar hebt gijzelven niets noodig ? Wensch t gij niets ?" „Wij waren gekomen met het doel u om wat eten te vlagen." „Helaas! ze hebben alles weggenomen; er blijft geen stuk brood over in huis." „Gij hoort het, d'Artagnan ?" zeide Athos. „Wij moeten elders ons middagmaal gaan zoeken." „Dat is mij thans onverschillig," antwoordde d'Artagnan, „ik heb geen honger meer." „Op mijn woord, de mijne is ook voorbij," verklaarde Porthos. En zij droegen den man naar zijn legerstede over. Men 197 liet Grimaud komen, die de wond verbond. In dienst der vier vrienden was Grimaud zoo dikwijls in de gelegenheid gekomen pluksel te maken en kompressen te leggen, dat hij min of meer met de chirurgie vertrouwd was geraakt. In dien tusschentijd waren de vluchtelingen naar het voorvertrek teruggekeerd en hielden zij daar raad. „Wij weten thans, waaraan wij ons te houden hebben," zeide Aramis; „het is inderdaad de koning, die langs kwam met zijn geleide en wij moeten dus de tegenovergestelde richting inslaan. Dunkt u ook niet, Athos?" Athos antwoordde niet; hij dacht na. „Ja," zeide Porthos, „laat ons den anderen kant uitgaan. Indien wij het escorte volgen, zullen wij overal alles verslonden vinden en eindigen met van honger te sterven. Welk een verwenscht land is dat Engeland toch! Dit is de eerste maal, dat het mij aan een middagmaal zal hebben ontbroken. En het middageten is mijn beste maal." „Wat denkt gij er van, d'Artagnan?" vroeg Athos. „Zijt gij van dezelfde meening als Aramis ?" „In het geheel niet," antwoordde d'Artagnan, „ik denk er juist geheel anders over." „Hoe! zoudt gij het escorte willen volgen ?" riep Porthos ontsteld. „Neen, maar daarmede den weg afleggen." De oogen van Athos begonnen van vreugde te stralen. „Den weg af te leggen met het escorte ?" riep Aramis uit. „Laat d'Artagnan aan het woord; gij weet dat hij goeden raad kan geven," zeide Athos. „Zeer zeker," hernam d'Artagnan, „wij moeten ons daarheen begeven, waar niemand ons zoeken zal. Nu spreekt het vanzelf, dat niemand ons onder de puriteinen zal verwachten; laat ons dus onder de puriteinen gaan." „Goed zoo, vriend, goed! Dat is een uitstekende raad," sprak Athos. „Ik wilde hem geven, toen gij mij vóór waart." „Het is dus ook uw meening ?" vroeg Aramis. „Ja. Men zal gelooven dat wij Engeland trachten te verlaten en ons aan de havens zoeken; onderwijl komen 198 wij met den koning te Londen aan. Eenmaal te Londen, worden wij onvindbaar; het valt niet moeilijk zich onder een millioen menschen te verbergen, zonder nog de kansen mee te rekenen, welke deze reis ons aanbiedt," ging Athos voort, Aramis een blik toewerpende. „Ja," zeide Aramis, „dat begrijp ik." „En ik begrijp het niet," zeide Porthos, „maar om het even! Nu die raad zoowel van d'Artagnan als van Athos komt, moet hij de beste zijn." „Maar zullen wij kolonel Harrison niet verdacht voorkomen ?" vroeg Aramis. „Wel, mordioux!" zeide d'Artagnan, „het is juist op hem, dat ik reken. Kolonel Harrison is met ons bevriend; wij hebben hem tweemaal bij generaal Cromwell ontmoet' hij weet, dat wij hem uit Frankrijk door meester Mazarin toegezonden werden en zal ons als broeders aanzien. Is hij bovendien geen slagerszoon ? Immers ja ? Welnu! Porthos zal hem wijzen, hoe men met een vuistslag een os neervelt en ik, hoe men een stier omverwerpt, door hem bij de horens te grijpen; dat zal zijn vertrouwen winnen." Athos glimlachte. „Gij zijt de beste metgezel, dien ik ken, d'Artagnan," zeide hij, den Gasconjer de hand reikende, „en ik ben overgelukkig u weergevonden te hebben, mijn lieven zoon." Dat was, zooals men weet, de benaming, door Athos bij groote opwellingen des harten aan d'Artagnan gegeven. Op dat oogenblik trad Grimaud uit het aangrenzend vertrek te voorschijn. De gekwetste was verbonden en gevoelde zich beter. De vier vrienden namen afscheid van hem, met de vraag of hij hen niet met de een of andere boodschap voor zijn broeder had te belasten. „Zeg hem," antwoordde de brave man, „den koning te doen weten, dat ze mij niet geheel en al hebben gedood; welk een nederig man ik ook zijn mag, ben ik zeker dat Zijne Majesteit mij betreurt en zich mijn dood zal verwijten." 199 „Wees gerust," beloofde d'Artagnan, „hij zal dat nog vóór den avond weten." De kleine troep begaf zich weer op weg; men kon zich niet omtrent de richting vergissen; die, welke het geleide gevolgd had, was duidelijk afgeteekend op de vlakte. Na twee uur zwijgend voort te zijn gegaan, bleef d'Artagnan, die vooraan reed, aan de kromming van een weg stilstaan. „Zoo! zoo!" zeide hij, „daar zijn onze lieden." Inderdaad, zag men, op ongeveer een halve mijl afstands van daar, een talrijke ruiterbende. „Beste vrienden," hernam d'Artagnan, „geeft uw degens aan Mouston te bewaren, die ze u te gelegener tijd weer overhandigen zal en vergeet niet, dat gij onze gevangenen zijt." Daarop zette men de paarden, die vermoeid begonnen te worden, weer in draf en al spoedig had men het escorte ingehaald. De koning, dien men aan het hoofd der soldaten had geplaatst, omringd door een gedeelte van kolonel Harrison's regiment, vervolgde zijn weg onverstoorbaar, altijd even waardig en met een zekeren goeden wil. Bij het zien van Athos en Aramis, van wie hij niet eens den tijd had gehad afscheid te nemen, en inde blikken der beide edellieden lezende, dat hij op enkele schreden afstands nog vrienden bij zich had, ook al moest hij die vrienden gevangen gelooven, steeg een vreugdeblos naar de bleeke kaken van den vorst. D'Artagnan reed naar de spits der colonne en, zijn vrienden onder de hoede van Porthos latende, ging hij regelrecht op kolonel Harrison af, die zich inderdaad hun ontmoeting bij Cromwell herinnerde en hem zoo beleefd ontving, als iemand van zijn stand en karakter een ander welkom kon heeten. Wat d'Artagnan voorzien had, werd bewaarheid, de kolonel koesterde geen argwaan en dit was ook onmogelijk. Men bleef stilhouden; het was tijdens deze halte, dat de koning eten zou. Maar ditmaal werden alle maatregelen genomen, om hem een poging tot ontsnappen te verhinderen. In de gelagzaal 200 van een logement werd een tafeltje voor hem gedekt en een groote tafel gereed gemaakt voor de officieren. „Wilt gij met mij eten ?" vroeg Harrison aan d'Artagnan. „Drommels!" antwoordde d'Artagnan, „dat zou ik met groot genoegen doen; maar ik heb mijn tochtgenoot, mijnheer du Vallon, en mijn twee gevangenen bij mij, die ik niet verlaten kan en die te veel plaats aan uw tafel zouden innemen. Laten wij dus nog beter doen, geef bjevel een tafel in een hoek te dekken en zend ons wat u goed zal dunken van de uwe toe; want anders zullen wij groot gevaar loopen van honger om te komen. Op die wijze eten wij toch samen, daar wij het in dezelfde kamer doen " „Het zij zoo!" zeide Harrison. De zaak werd volgens d'Artagnan's wensch geschikt en, toen hij bij den kolonel wederkeerde, vond hij den koning reeds aan zijn tafeltje gezeten en door Parry bediend; Harrison en diens officieren bij elkander aan tafel en in een hoek de voor hem en zijn metgezellen afgezonderde plaatsen. De tafel, waaraan de puriteinsche officieren waren gezeten, was rond en, hetzij bij toeval, hetzij uit lompe berekening, keerde Harrison den koning den rug toe. Karei I zag de vier edellieden binnentreden, maar scheen in het geheel geen acht op hen te slaan. Zij namen plaats aan de voor hen gedekte tafel en gingen aldus zitten, dat zij niemand den rug toekeerden. Tegenover zich hadden zij zoowel de tafel der officieren als die des konings. Om zijn gasten eer te bewijzen, zond Harrison hun de beste schotels zijner tafel toe; ongelukkig genoeg voor de vier vrienden, ontbrak het aan wijn. Dit feit scheen Athos volkomen onverschillig te laten; maar d'Artagnan, Porthos en Aramis trokken een zuur gezicht, zoodra zij het bier, dien puriteinschen drank, moesten inslikken. „Op mijn woord, kolonel," zeide d'Artagnan, „wij zijn al heel dankbaar voor uw vriendelijke uitnoodiging; want zonder u liepen wij gevaar het buiten een middagmaal 201 te moeten stellen, zooals wij reeds ons tweede ontbijt hadden gemist, en mijn vriend hier, mijnheer du Vallon, deelt mijn erkentelijkheid; want hij rammelde van den honger." „Ik ben nog hongerig," verzekerde Porthos, den kolonel groetende. „En hoe is u zulk een ernstige gebeurtenis overkomen, het zonder ontbijt te moeten doen ?" vroeg de kolonel lachend. „Door een zeer eenvoudige reden, kolonel," antwoordde d'Artagnan; „ik wehschte mij in allerijl bij u te voegen en, om daartoe te geraken, had ik denzelfden weg gekozen als gij, wat een domheid was van een oud fourier zooals ik, die behoort te weten, dat daar, waar een flink en dapper, regiment als het uwe is voorbijgetrokken, er ook niets meer op te pikken valt. Gij kunt u dan ook onze teleurstelling voorstellen, toen wij een mooi huisje, aan den zoom van een bosch gelegen, bereikten, dat er yan verre met zijn rood dak en groene luiken zoo vroolijk en aanlokkend had uitgezien, in plaats van daar de kippen te vinden, die wij gehoopt hadden te doen braden en de hammen, die wij reeds wilden roosteren, slechts een armen drommel zagen, badend in zijn bloed. Wel, mordloux! kolonel, maak mijn compliment aan dengeen onder uw officieren, die zulk een slag heeft toegebracht. Hij was raak, zóó raak, dat hij de bewondering afdwong van mijnheer du Vallon, mijn vriend, die eveneens aardige slagen weet uit te deelen." „Ja," zeide Harrison lachend en een blik toewerpend aan een aan zijn tafel gezeten officier, „als Groslow zich met die taak belast, behoeft men er verder niet naar om te zien." „O! is het mijnheer?" zeide d'Artagnan, den officier salueerende, „ik betreur, dat hij geen Fransch spreekt; anders zou ik hem mijn compliment maken." „Ik ben bereid dat te ontvangen en u op mijn beurt te antwoorden, mijnheer," antwoordde de officier in vrij goed Fransch, „want ik woonde drie jaar te Parijs." „Welnu! mijnheer, ik haast mij u te zeggen," hernam 202 d'Artagnan, „dat die slag zóó goed toegebracht werd, dat gij uw man nagenoeg hebt gedood." „Ik meende hem geheel en al gedood te hebben," zeide Groslow. „Neen. Het scheelde niet veel, dat is zoo; maar sterven deed hij niet." En bij het uiten dezer woorden wierp d'Artagnan een blik toe aan Parry, die lijkkleurig achter den koning stond, om hem te kennen te geven dat dit bericht voor hem was bestemd. Wat den koning betreft, hij had dat geheele gesprek aangehoord met een van onuitsprekelijke walging beklemd gemoed; want hij wist niet waar de Fransche officier heen wilde en die wreede bijzonderheden, onder een schijn van onverschilligheid verbloemd, boezemden hem afschuw in. Eerst bij d'Artagnan's laatste woorden haalde hij weer ruimer adem. „Wel, duivels!" zeide Groslow, „ik meende beter te zijn geslaagd. Als de woning van dien ellendeling niet zoo ver van hier lag, zou ik teruggaan, om hem af temaken." „En gij zoudt wijs handelen, zoo gij vreezen mocht dat hij er weer bovenopkwam," zeide d'Artagnan, „want gij weet, dat als hoofdwonden niet onmiddellijk dooden, zij na verloop van acht dagen genezen zijn." En d'Artagnan keek andermaal Parry aan, op wiens gelaat zich zulk een uitdrukking van vreugde vertoonde, dat Karei hem ghmlachend de hand toestak. Parry boog zich over de hand zijns meesters heen en kuste haar eerbiedig. „Waarlijk, d'Artagnan," zeide Athos, „gij zijt even welsprekend als geestig. Maar wat.zégt gij wel van den koning ?" „Zijn gelaat bevalt mij bijzonder," antwoordde d'Artagnan; „hij ziet er zoowel edel als goed uit." „Ja, maar hij laat zich vangen," zeide Porthos, „dat is een fout." „Ik zou grooten lust gevoelen Op de gezondheid des konings te drinken," zeide Athos. 203 „Laat mij in dat geval den toost uitbrengen," antwoordde d'Artagnan. „Ga uw gang," sprak Aramis. Porthos staarde d'Artagnan aan, duizelend van de hulpmiddelen, voortdurend door zijn makker uit diens Gasconschen geest geput. D'Artagnan greep zijn tinnen kroes, vulde dien en rees overeind. „Heeren," voegde hij zijn metgezellen toe, „laat ons, bid ik u, drinken op dengeen, die aan dit maal voorzit. Op onzen kolonel en dat hij wel wete, dat wij geheel en al tot zijn dienst gereed staan, tot Londen toe en nog verder." En aangezien d'Artagnan, bij het uiten dezer woorden, Harrison aanblikte, meende deze niet anders of de toost was voor hem bestemd. Hij stond op en salueerde de vier vrienden, die, de oogen op koning Karei gericht, gelijktijdig dronken, terwijl Harrison van zijn kant zonder eenige achterdocht zijn glas ledigde. Karei I stak, op zijn beurt, zijn beker aan Parry toe, die er enkele droppels bier in schonk, want den koning was hetzelfde voorgezet als iedereen, en hem aan de lippen brengende en van zijn zijde de vier edellieden aanziende, dronk hij met een even edelen als dankbaren glimlach. „Komaan, heeren," riep Harrison, zijn glas weer neerzettend en zonder eenig ontzag voor den doorluchtigen gevangene, dien hij onder zijn geleide had, „op weg!" „Waar zullen wij overnachten, kolonel ?" „Te Tirsk," antwoordde Harrison. „Parry," sprak de koning, eveneens opstaande en zich naar zijn kamerdienaar keerende, „mijn paard. Ik wil mij naar Tirsk begeven." „Op mijn woord," voegde d'Artagnan Athos toe, „uw koning heeft mijn geheele hart gewonnen, ik ben volkomen tot zijn dienst." „Zoo hetgeen gh' mij daar zegt oprecht gemeend is," antwoordde Athos, „zal hij Londen niet bereiken."" „Hoedat?" 204 „In dat geval zullen wij hem van te voren hebben ontvoerd." „O! voor ditmaal, Athos," zeide d'Artagnan, „zijt gij, op mijn eerewoord, krankzinnig." „Hebt gij dan eenig vaststaand plan ?" vroeg Aramis. „Nu!" sprak Porthos, „als men een goed plan had, zou de zaak niet onmogelijk wezen." „Ik heb er geen," antwoordde Athos, „maar d'Artagnan zal er een vinden." D'Artagnan haalde de schouders op en men begaf zich op weg. HOOFDSTUK XIX. D'Artagnan vindt een plan. Athos kende d'Artagnan misschien nog beter dan d'Artagnan het zichzelf deed. Hij wist, dat het even voldoende was in een avontuurlijken geest als dien van den Gasconjer een denkbeeld te laten doordringen, als het laten neervallen van een zaadkorrel in een rijken, vruchtbaren bodem. Rustig had hij dus zijn vriend de schouders laten ophalen en zijn weg vervolgd, terwijl hij hem over Raoul begon te spreken, een onderwerp dat hij, bij een andere gelegenheid, zooals men zich zal herinneren, geheel had laten vallen. 'w^J*" Het was reeds nacht toen men te Tirsk aankwam. De vier vrienden schenen volkomen vreemd en onverschillig te blijven voor de maatregelen van veiligheid, welke men tot de bewaking des konings nam. Zij namen hun intrek in een particuliere woning en, daar zij van oogenblik tot oogenblik bedreigd konden worden, besloten zij zich in een enkele kamer ter ruste te leggen, nai gezorgd te hebben voor een veiligen uitgang, voor het geval dat men hen aan mocht vallen. De bedienden werden op verschillende posten verspreid; Grimaud sliep op een bos stroó voor de kamerdeur. D'Artagnan was in gepeins verzonken en scheen voor het oogenblik zijn gewone 205 radheid van tong verloren te hebben. Hij zeide geen woord, floot voortdurend en liep van zijn bed naar hèt venster op en neer. Porthos, die nooit anders dan de uitwendige dingen zag, praatte als gewoonlijk voort. D'Artagnan antwoordde met ja of neen en Athos en Aramis blikten elkander glimlachend aan. De dag was afmattend geweest en toch, met uitzondering na van Porthos, wiens slaap altijd even goed bleef als zijn eetlust, sliepen de vrienden slecht. Den volgenden morgen was d'Artagnan het eerst op. Athos en Aramis lagen nog te bed en Porthos snurkte, toen hij reeds naar de stallen was geweest, de paarden bezocht had en alle noodige bevelen voor dien dag had gegeven. Om acht uur dien ochtend begaf men zich op weg in dezelfde orde als den vorigen avond. Alleen liet d'Artagnan zijn vrienden aan hun lot over en ging hij de aangeknoopte kennis mer den heer Groslow hernieuwen. Deze, die zich zeer gestreeld had gevoeld door zijn loftuitingen, begroette hem met een vriendelijken glimlach. ,,Ik ben waarlijk blij, mijnheer," zeide d'Artagnan, „iemand te vinden, met wien ik mijn arme taal spreken kan. Mijnheer du Vallon, mijn vriend, bezit een zeer zwaarmoedig karakter, zoodat men hem geen vier woorden per dag kan ontrukken; wat onze twee gevangenen betreft, gij begrijpt dat zij niet bijzonder geneigd zijn een gesprek aan te knoopen." „Het zijn dolzinnige koningsgezinden," zeide Groslow. „Reden te meer, dat zij ons scheef aanzien, nadat wij dien Stuart hielpen gevangen nemen, wien gij naar ik hoop een geducht proces aan zult doen." „Dat zal waar zijn!" zeide Groslow, „het is dèartoe, dat wij hem naar Londen voeren." „En gij verliest hem natuurlijk niet uit het oog ?" „Drommels! daar kunt gij op rekenen! zie slechts," voegde de officier er lachend bij, „hij heeft een waarlijk koninklijk geleide." „Ja, overdag is er geen gevaar dat hij u ontsnappen zal, maar 's nachts . . ." 206 ,,'s Nachts wordende voorzorgsmaatregelen verdubbeld." „En welke manier van bewaking wendt gij aan ?" „Acht man blijven voortdurend in zijn kamer." „Duivels!" mompelde d'Artagnan, „dan is hij goed voorzien. Maar behalve die acht man, zet gij zeker daarbuiten nog een schildwacht op post ? Men kan niet genoegzaam op zijn hoede zijn tegen zulk een gevangene." ■ „Wel neen! Bedenk eens; wat willen twee ongewapende mannen beginnen tegen acht lieden, die tot de tanden toe gewapend zijn ?" „Hoedat, twee mannen ?" „Ja, de koning en zijn kamerdienaar." „Heeft men zijn kamerdienaar dan veroorloofd hem niet te verlaten ?" „Ja, Stuart heeft verzocht, dat men hem die gunst verleenen zou en kolonel Harrison stemde daarin toe. Het schijnt dat hij, onder voorwendsel dat hij koning is, zich niet alleen kan aan- of uitkleeden." „Op mijn woord, kapitein," zeide d'Artagnan, die besloten had het hem zoo goed gelukte systeem van pluimstrijkerij tegenover den Engelschen officier voort te zetten, „hoe langer ik u aanhoor, hoe meer ik verbaasd sta over de gemakkelijke en sierlijke wijze, waarop gij u in het Fransch uitdrukt. Gij hebt drie jaar te Parijs gewoond, dat is goed en wel; maar ik ben overtuigd, dat ik heel mijn leven te Londen zou kunnen doorbrengen, zonder zoozeer thuis te geraken in het Engelsch. Wat hebt gij te Parijs uitgevoerd ?" „Mijn vader, die koopman is, had mij bij zijn correspondent geplaatst, die van zijn kant zijn zoon aan mijn vader had toegezonden; onder handelsheden is men aan een dergelijken ruil gewoon." „En beviel Parijs u, mijnheer?" „Ja, maar gij zoudt ten zeerste behoefte hebben aan een revolutie zooals de onze; niet tegen uw koning, die nog slechts een kind is; maar tegen dien dief van een Italiaan, den minnaar uwer koningin." „O! ik ben het daaromtrent volkomen met u eens, 207 mijnheer en hoe gauw zóu dat niet een gedane zaak zijn, indien wij slechts twaalf officierefi telden zooals gij, zonder vooroordeelen, ijverig en onomkoopbaar. O! wij zouden Mazarin dan wel spoedig klein krijgen en hem een aardig procesje aan doen, zooals dat, hetwelk gij tegen uw koning beginnen zult." „Maar," zeide de officier, „ik dacht dat gij in zijn dienst stondt en dat hij het was, die u tot generaal Cromwell had gezonden ?" „Dat wil zeggen, dat ik in dienst van den koning ben en dat ik, wetende dat hij iémand naar Engeland zou zenden, om die opdracht had gevraagd, zoo groot was mijn verlangen den genialen man te leeren kennen, die op het oogenblik over de drie koninkrijken beveelt. Toen hij mijnheer du Vallon en mij dan ook voorstelde den degen te trekken ter eere van Oud Engeland, hebt gij gezien, hoe wij dat aannamen!" „Ja, ik weet dat gij den aanval aan de zijde van mijnheer Mordaunt hebt geleid." „Aan zijn rechter en linkerzijde, mijnheer. Drommels! Ook hij is een flink jong mensch. Wat heeft hij korte wetten gemaakt met mijnheer zijn oom! Zaagt gij dat?" „Kent gij hem?" vroeg de officier. „Zeer goed. Dx durf zelfs zeggen, dat wij bijzonder met elkander bevriend zijn geraakt. Mijnheer du Vallon en ik kwamen met hem uit Frankrijk." „Het schijnt zelfs, dat gij hem lang te Boulogne hebt laten wachten ?" „Wat wilt gij ?" antwoordde d'Artagnan, „ik was zooals gij;.ik had een koning te bewaken." „Welzoo!" zeide Groslow, „en welken' koning dan?" „Den onze, pardieu! Den kleinen Koning, Lodewijk den veertiende!" En d'Artagnan nam den hoed af. De Engelschman volgde beleefdheidshalve zijn voorbeeld. „En hoe lang hebt gij hem bewaakt ?" „Drie nachten en op mijn woord, ik zal mij dien tijd steeds met genoegen herinneren." „De jonge koning is dus heel lief ?" 208 „De koning! Hij sliep den geheelen nacht door." „Maar wat bedoelt gij dan ?" „Ik wil zeggen, dat mijn vrienden, de officieren van de lijfwacht en de musketiers, mij gezelschap kwamen houden en dat wij onze nachten doorbrachten met drinken en spelen." „O! dat is ook waar," zeide de Engelschman met een zucht; „gij Franschen zijt vroolijke klanten!" „Speelt gij dan ook niet, als gijlieden op wacht zijt r' „Nooit," antwoordde de Engelschman. „In dat geval moet gij u geducht vervelen en beklaag ik u diep," zeide d'Artagnan. „Ik zie dan ook met een zekeren schrik mijn beurt naderen," hernam de officier, „het valt lang, als men een 'heelen nacht moet waken." „Ja, als men alleen of wel met domme soldaten waakt; maar als men een vroolijk kameraad bij zich heeft en het goud en de dobbelsteenen over tafel laat róllen, vervliegt de nacht als een droom; of houdt gij misschien niet van dobbelen ?" „Integendeel." „Van lanskenet, bij voorbeeld?" „Ik ben er dol op. In Frankrijk speelde ik het bijna alle avonden." „En sedert gij weer in Engeland terug zijt?" „Heb ik geen dobbelsteenen of geen kaart aangeraakt." „Dan beklaag ik u," sprak d'Artagnan, met een uitdrukking van diep medelijden. „Luister," zeide de Engelschman, „gij moest iets doen." „Wat dan ?" „Morgen ben ik op wacht." „Bij Stuart?" „Ja. Kom den nacht met mij doorbrengen." „Onmogelijk." • „Is dat onmogelijk?" „Geheel en al." „Waarom ?" „Eiken nacht speel ik kaart met mijnheer du Vallon. 209 Soms gebeurt het wel, dat wij in het geheel niet naar bed gaan . . . Van morgen, bij voorbeeld, dobbelden wij nog bij het aanbreken van den dag." „Welnu ?" „Welnu! hij zou het kwalijk nemen, als ik hem in den steek liet." „Is hij een prettig speler?" „Ik heb hem tot tweeduizend pistolen toe zien verhezen en er hartelijk bij lachen." „Breng hem dan mede." „Hoe kan ik dat doen? En onze gevangenen dan?" „Alle duivels, dat is waar ook!" bromde de officier, „maar laat ze door uw bedienden bewaken." „Ja, om ze te laten wegloopen!" zeide d'Artagnan. „Dat zal ik wel laten!" „Het zijn dus lieden van beteekenis, dat gij er zoo aan hecht ?" „Drommels! De een is een rijke edelman uit Touraine en de ander een Malthezer ridder van voornamen huize. Wij hebben over beider rantsoen onderhandeld; tweeduizend pond sterling voor elk bij onze aankomst in Frankrijk. Gij begrijpt dus, dat wij geen oogenblik lieden uit het oog willen verhezen, van wie onze knechts weten dat zij millionhairs zijn. Wij hebben hun kleeren wel eenigszins onderzocht, toen wij ze in handen hadden gekregen en ik wil u zelfs wel bekennen, dat het om hun beurs is, dat mijnheer du Vallon en ik eiken nacht dobbelen; maar het kan zijn dat zij den een of anderen kostbaren steen, een diamant van waarde voor ons wisten te verbergen, zoodat wij zijn als gierigaards, die hun schat niet verlaten; wij hebben ons opgeworpen tot voortdurende bewakers onzer mannen en als ik slaap, waakt mijnheer du Vallon." „Zoo! zoo!" mompelde Groslow. „Gij begrijpt dus wat mij noodzaakt uw uitnöodiging af te slaan, die ik anders des te liever had aangenomen, waar niets vervelender is dan altijd met denzelfden persoon te spelen; de kansen wisselen elkander voortdurend op dezelfde wijze af en na verloop van een maand Twintig jaar later. II. 14 210 bemerkt men, dat men elkander noch winst noch verlies heeft toegebracht." „O!" zeide Groslow met een zucht, ,,er is iets nog vervelendere en dat is in het geheel niet te spelen." „Dat begrijp ik," gaf d'Artagnan toe. „Maar luister eens," hernam de Engelschman, „zijn uw gevangenen gevaarlijke lieden I" „In welk opzicht ?" „Zouden zij in staat zijn een stouten slag te wagetf ?" D'Artagnan barstte in lachen uit. „Lieve hemel!" riep hij, „een van beiden klappertandt van koorts, omdat hij zich niet kan gewennen aan het klimaat van uw mooi land; de ander is een Malthezer ridder, als een jong meisje zoo beschroomd en tot grooter veiligheid hebben wij hun tot zelfs hun knipmessen en zakscharen ontnomen." „Welnu," zeide Groslow, „breng ze dan mede." „Hoe! zoudt gij dat willen ?" vroeg d'Artagnan. „Ja, ik heb acht man." „Welnu?" „Vier zullen hen bewaken en vier naar den koning omzien." „Eigenlijk gezegd zou de zaak zeer goed aldus te schikken zijn," beaamde d'Artagnan, „ofschoon ik u op die manier een grooten last veroorzaak." „Gekheid, kom slechts; gij zult zien, hoe ik de zaak in orde breng." „O! daar bekommer ik mij niet om," zeide d'Artagnan; „aan iemand zooals gij lever ik mij blindelings over." Deze laatste vleierij ontlokte den officier een dier Jachjes van voldoening, die iemand tot den vriend maken van hem, die ze hem afdwong, want zij zgn een uiting van gestreelde ijdelheid. „Maar," zeide d'Artagnan, „nu ik er aan denk, wie verhindert ons reeds van avond te beginnen." „Waarmede ?" „Met onze speelpartij." „Niets of niemand ter wereld," antwoordde Groslow. „Inderdaad, kom van avond bij ons en morgen zullen 211 wij uw bezoek beantwoorden. Zoo iets u wantrouwen inboezemt in onze gevangenen, die, zooals gij weet, dolzinnige koningsgezind en zijn,' welnu, dan vervalt onze afspraak en nebben wij alvast een vroolijken nacht doorgebracht." „Opperbest! van avond bij ulieden,, morgen bij Stuart en overmorgen bij mij." „En de daaropvolgende dagen te Londen. Wel mordioux!" zeide d'Artagnan, „gij ziet wel dat men overal een lustig leventje kan leiden." „Ja, als men Franschen ontmoet en nog wel Franschen zooals gij," zeide Groslow. „En zooals mijnheer du Vallon; gij zult eens zien, welk een flinke kerel hij is! Op en top een frondeur, iemand die bijna Mazarin tusschen twee deuren dooddrukte; men bedient zich van hem, omdat men hem vreest." „Ja," erkende Groslow, „hn bezit een goed uiterlijk en bevalt mij uitstekend, zonder dat ik hem nog ken." „Dan zal het nog wat anders wezen als gij hem zult kennen. 0! daar is hij juist, die mij roept! Vergeef mij, wij zijn zoozeer aan elkander gehecht, dat hij niet buiten mij kan. Wilt gij mij verontschuldigen V' „Natuurlijk." „Tot van avond." „Bij u?" „Ja, bij mij." De beide mannen wisselden een groet en d'Artagnan voegde zich weder bij zijn makkers. „Wat duivel kunt gij te vertellen hebben aan dien bulhond ?" vroeg Porthos. „Spreek niet aldus over mijnheer Groslow, mijn waarde; hij is een mijner boezemvrienden." „Een uwer vrienden ?" herhaalde Porthos, „die moordenaar van boeren ?" „Stil! mijn beste Porthos. Welnu ja, ik geef toe, dat mijnheer Groslow wat haastig gebakerd is; maar in het diepste van zijn wezen heb ik twee goede eigenschappen ontdekt: hij is dom en hoogmoedig." Porthos sperde verstomd de oogen open; Athos en Aramis 212 blikten elkander glimlachend aan; zij kenden d'Artagnan en wisten dat hij nooit doelloos handelde. „Maar," hernam d'Artagnan, „gij zult hem zelf leeren waard eeren." „Hoedat ?" „Ik zal hem u voorstellen; hij komt met ons spelen." „Zoo! zoo!" zeide Porthos, wiens oogen bij dat woord begonnen te stralen, „en is hij rijk?" „Hij is de zoon van een der vermogendste koopheden uit Londen." „En speelt hij lanskenet ?" „Hij is er dol op." , „En Bassette?" „Daar dweept hij mee." „En Biribi?" „Dat speelt hij heel fijn." „Best," verklaarde Porthos, „dan zullen wij een aangenamen nacht doorbrengen." „Des te aangenamer, omdat hij er ons een nog prettiger belooft." „Wat bedoelt gij ?" „Ja, wij noodigen hem van avond te spelen uit; en hij geeft ons morgen een speelpartij." „Waar?" „Dat zeg ik u later. Laten wij ons thans nog slechts toeleggen op een ding: op waardige wijze de eer te beantwoorden, welke mijnheer Groslow ons bewijst. Wij zullen van avond te Derby stilhouden; laat Mousqueton vooruitrijden en, zoo er in heel de stad een flesch wijn te krijgen is, laat hem die dan koopen. Het kan ook geen kwaad, dat hij een klein souper toebereidt, waaraan gij geen deel zult nemen, gij, Athos. omdat gij de koorts hebt, en gij, Aramis, omdat gij Malthezer ridder zijt en dat de gesprekken van troupiers, zooals wij, u mishagen en doen blozen. Hebt gij dat goed verstaan ?" „Ja," zeide'Porthos, „maar de duivel hale mij, als ik er iets van begrijp." „Porthos, mijn vriend, gij weet dat ik van vaderswege van de profeten en door mijn moeder van de sybillen 213 afstam; dat ik slechts door middel van zinnebeelden en raadselen spreek; wie ooren hebben, die hooren en wie oogen hebben, die kijken toe; ik kan voor het oogenblik niet meer zeggen." „Ga uw gang, vriend," sprak Athos, „ik ben overtuigd, dat wat gij doet goed is." „En gij, Aramis, zijt gij van dezelfde meening?" „Geheel en al, mijn beste d'Artagnan." „Zoo mag ik het hooren," zeide d'Artagnan, „ziedaar ware geloovigen en het is een genot wonderen voor hen te beproeven. Zij zijn niet zooals die ongeloovige Porthos; die altijd wil zien en aanraken, om overtuigd te zijn." „Ik moet bekennen," sprak Porthos met een schrandere uitdrukking, „verre van lichtgeloovig te zijn." D'Artagnan gaf hem een tik op den schouder en, aangezien het on tb ij tuur was aangebroken, bleef het gesprek verder rusten. Dien avond tegen vijf uur liet men, volgens afspraak, Mousqueton vooruitgaan. Mousqueton sprak geen Engelsch; maar sedert hij in Engeland -was, had hij een ding opgemerkt, en wel dat Grimaud door de gewoonte zich van gebaren te bedienen, zeer goed zijn spraak vervangen had. Hij had dus bij Grimaud les in het gebarenspel genomen en, dank zij de bekwaamheid van den leeraar, had hij reeds na enkele lessen een zekere meesterschap in die kunst verkregen. Blaisois vergezelde hem. Toen de vier vrienden de voornaamste straat van Derby binnenreden, zagen zij laatstgenoemde op den drempel van een fraai huis. Het was aldaar, dat zij zouden overnaohten. Heel den dag waren zij den koning niet genaderd, uit vrees argwaan op te wekken en, in plaats van, evenals den vorigen dag, de gasten van kolonel Harrison te zijn, hadden zij onder elkander gegeten. Groslow kwam op het bepaalde uur. D'Artagnan ontving hem, zooals hij iemand verwelkomd zou hebben met wien hij twintig jaar lang bevriend ware geweest. Porthos nam hem van hoofd tot voeten op en glimlachte, toen hij zag, dat ondanks den merkwaardigen slag aan 214 Parry's broeder toegebracht, de kapitein zich niet met hem kon meten. Athos en Aramis deden hun best de walging te verbergen, hun door die ruwe, onbeschaafde natuur ingeboezemd. Over het geheel scheen Groslow tevreden over de ontvangst. Athos en Aramis bleven trouw in hun rol. Tegen middernacht trokken zij zich in hun vertrek terug, waarvan men, onder voorwendsel van vriendelijkheid, de deur openliet. Bovendien vergezelde d'Artagnan hen daarheen, Porthos in handen van Groslow achterlatende. Porthos won vijftig pistolen van Groslow en vond, toen deze zich verwijderd had, zijn gezelschap aangenamer dan hij zich aanvankelijk voorgesteld had. Wat Groslow betreft, hij nam zich voor den volgenden dag de met Porthos geleden schade bij d'Artagnan weer in te halen en hij verliet den Gasconjer, hem nog eens aan hun afspraak voor dién avond herinnerende. Wij zeggen „voor dien avond", want de dobbelaars scheidden eerst bm vier uur in den mórgen. De dag verliep als gewoonlijk; d'Artagnan reed van kapitein Groslow naar kolonel Harrison en van kolonel Harrison naar zijn vrienden. Voor iemand, die d'Artagnan weinig kende, scheen hij in zijn gewone stemming te verkeeren; in de oogen zijner vrienden, dat wil zeggen van Athos en Aramis, beteekende zijn vroolijkheid koorts. „Wat kan hij toch in het schild voeren ?" mompelde Aramis. „Laat ons afwachten," zeide Athos. Porthos zeide niets; alleen telde hij een voor een met een uitdrukking van slechts al te merkbare voldoening in zijn vestzak de vijftig pistolen, door hem van Groslow gewonnen. Toen men dien avond Ryston bereikte, riep d'Artagnan zijn vrienden bijeen. Zijn gelaat had den schijn van onbezorgde vroolijkheid verloren, dien het heel den dag als een masker gedragen had; Athos drukte Aramis de hand. „Het oogenblik nadert," zeide hij. „Ja," sprak d'Artagnan, die hem gehoord had; „ja, 215 het oogenblik nadert; van nacht, heeren, zullen wij den koning redden." Athos sidderde; zijn oogen flikkerden. „D'Artagnan," vroeg hij, beginnende te twijfelen na gehoopt te hebben, „het is immers geen grap ? Zoo iets zou te veel pijn doen." „Gij zijt onbegrijpelijk, Athos," antwoordde d'Artagnan, „zoo iets van mij te veronderstellen! Waar of wanneer hebt gij mij zien schertsen met het hart van een vriend of het' leven van een koning ? Ik heb u gezegd en herhaal het u, dat wij van nacht Karei I redden. Gij liet het aan mij over een middel te vinden en dat middel vond ik." Porthos blikte d'Artagnan met een gevoel van diepe bewondering aan. Aramis glimlachte als iemand, die hoop koestert. Athos was doodsbleek en beefde over al deleden. „Spreek!" zeide hij. Porthos sperde de groote Oogen open; Aramis hing, om zoo te zeggen, aan d'Artagnan's lippen. „Wij zjjn uitgenoodigd den nacht bij mijnheer Groslow door te brengen; dat weet- gij ?" „Ja," antwoordde Porthos; „hij deed ons beloven hem revanche te geven." „Juist. Maar weet gij, waar wij hem die revanche zullen geven ?" „Neen." „Bij den koning." „Bij den koning?" riep Athos uit. „Ja, heeren, bij den koning. Mijnheer Groslow is van avond bij Zijne Majesteit op wacht en, om zich onder die bewaking te verstrooien, noodigt hij ons uit hem gezelschap te gaan houden." „Alle vier?" vroeg Athos.- „Zeer zeker, pardieu! alle vier; verbeeldt gij u soms, dat wij onze gevangenen verlaten ?" „Zoo! zoo!" mompelde Aramis. „Laat ons hooren!" riep Athos, ademloos. „Wij begeven ons dus naar Groslow; wij met onze degens, gij van uw ponjaarden voorzien. Met ons vieren 216 maken wij ons meester van die acht domooren en hun ezelachtigen kómmandant. Wat zegt gij daarvan, miinheer Porthos?'' J „Ik zeg, dat het gemakkelijk is," verklaarde Porthos. „Wij verkleeden den koning in Groslow's pak. Mousqueton, Grimaud en Blaisois houden gezadelde paarden voor ons gereed op den hoek der eerstvolgende straat; wij springen er op en vóór het aanbreken van den dag bevinden wij ons Op twintig mijlen afstands van hier. Vertel me nu eens, Athos, of dat geen goed doordacht plan is." Athos legde de beide handen op d'Artagnan's schouder en-zag hem met zijn kalmen, zachten glimlach aan. „Ik verklaar, vriend," zeide hij, „dat er geen schepsel onder den hemel is, dat u nabij komt in nobiliteit en moed; terwijl wij u onverschillig waanden voor onze droefheid, welke niemand u zou kunnen beschuldigen niet te deelen, zijt gij de eenige onzer, die datgene vindt, wat wij vergeefs zochten. Ik herhaal het je dus, d'Artagnan, je bent de beste van ons allen en ik zegen je en heb je lief, mijn zoon." „Te denken dat ik daar niet op gekomen ben!" zeide Porthos, zich voor het voorhoofd slaande; „het is zoo eenvoudig!" „Maar," vroeg Aramis, „zoo ik wel verstaan heb, dan dooden wij allen, niet waar?" Athos sidderde en werd zeer bleek. „Mordioux!" antwoordde d'Artagnan, „dat zal wel moeten. Ik heb er lang over nagedacht, of er geen middel was dat te voorkomen; maar ik erken er geen gevonden te hebben." „Komaan," hernam Aramis, „wij moeten hier niet over kleinigheden vallen; hoe zullen wij te werk gaan ?" „Ik heb een tweeledig plan opgemaakt," antwoordde d'Artagnan. „Laat ons het eerste hooren," zeide Aramis. „Als wij alle vier bijeen zijn, zult gij op mijn signaal, dat het woord eindelijk is, elk een dolk stooten in het hart van den dichtst bij u zijnden soldaat; wij van onzen kant doen hetzelfde; dat zijn dus om te beginnen vier lieden minder; de kansen worden dan gelijk, aangezien wij 217 vier tegen vijf zullen staan. Die vijf lieden geven zich over en men duwt hun een prop in den mond, of wel zij verdedigen zich en men doodt ze. Mocht onze gastheer bij toeval van plan veranderen en alleen Porthos en mij op zijn feest toelaten, ja! dan zal men zijn toevlucht moeten nemen tot groöte middelen en dubbele slagen toebrengen. Het zal wat langer duren en rumoeriger toegaan; maar gij zult buiten gereed staan met degens en op het gedruisch toesnellen." „Maar zoo men u zei ven trof ?" vroeg Athos. „Onmogelijk!" antwoordde d'Artagnan, „daartoe zijn die bierdrinkers te log en te onhandig, trouwens gij zult in de keel treffen, Porthos, dat doodt even vlug en verhindert den getroffene te schreeuwen." „Zeer goed!" zeide Porthos, „het zal een aardig tooneeltje van verworging zijn." „Afschuwelijk! Afschuwelijk!" prevelde Athos. „Gekheid, mijnheer de gevoelsmensch," sprak d'Artagnan, „in een veldslag zoudt gij nog heel wat anders uitvoeren. Buitendien, vriend," hernam hij, „zoo gij van meening zijt, dat het leven des konings niet waard is wat het kosten moet, is er nog niets gedaan en ga ik mijnheer Groslow zeggen, dat ik ongesteld ben." „Neen," zeide Athos, „ik heb ongelijk, beste vriend, en gij zijt het, die gelijk hebt; vergeef mij." Op dat oogenblik werd de deur geopend en vertoonde zich een soldaat. „Kapitein Groslow laat mijnheer d'Artagnan en mijnheer du Vallon weten, dat hij hen wacht," zeide deze in gebrekkig Fransch. „Waar?" vroeg d'Artagnan. „In het vertrek van den Engelschen Nebuchadnesar," antwoordde de soldaat, een verwoed puritein. „Goed," antwoordde in voortreffelijk Engelsch Athos, wien het bloed naar het voorhoofd was gestegen bij deze majesteitschennis, „het is goed! Zeg aan kapitein Groslow dat wij zullen komen." De puritein verwijderde zich. De bedienden hadden reeds last ontvangen acht paarden te zadelen en op den 218 hoek eener straat, omstreeks twintig pas verder dan de woning, waar de koning gehuisvest was, te gaan wachten, zonder af te stijgen of elkander een oogenblik te verlaten. HOOFDSTUK XX. Het partijtje lanskenet. Het was inderdaad negen uur in den avond; de posten waren om acht afgelost geworden en sedert een uur bevond kapitein Groslow zich op wacht. D'Artagnan en Porthos, die beiden hun degen droegen en Athos en Aramis, onder wier wambuis een dolk verborgen zat, traden op het huis toe, dat dien avond tot kerker aan Karei Stuart diende. De twee laatsten volgden oogen schijn lijk ootmoedig en ontwapend als gevangenen hun ovenwinnaars. ,,0p mijn woord," zeide Groslow, toen hij ze zag verschijnen, „ik rekende bijna niet meer op u." D'Artagnan trad dicht op hem toe en fluisterde hem in het oor: ,, Mij n hee r du Vallon en ik hebben werkel ijk een oogenblik geaarzeld." „En waarom ?" vroeg Groslow. D'Artagnan wees hem met den blik Athos en Aramis aan. „Zoo! zoo!" zeide Groslow, „omdat zij andere meeningen zijn toegedaan dan wij ? Dat komt er niet-op aan. Integendeel," voegde hij er lachend bij, „indien zij hun Stuart zien willen, zullen zij dat genot smaken." „Brengen wij den nacht dan in de kamer des konings door?" vroeg d'Artagnan. „Neen, maar in het vertrek daar naast en, aangezien de deur open zal blijven, komt het geheel en al op hetzelfde neer als zaten wij in dezelfde kamer. Hebt gij u beiden van geld voorzien ? Ik verklaar u van plan te zijn er van avond duivelsch op los te spelen." „Hoor maar!" antwoordde d'Artagnan, het goud in zijn zakken latende klinken. 219 „Very good!" sprak Groslow en hij ontsloot de deur der kamer. „Ik zal zoo vrij zijn u den weg te wijzen, heeren," voegde hij er bij. En hij trad het eerst binnen. D'Artagnan wendde zich naar zijn vrienden om. Porthos was even onbezorgd als gold het een gewone speel partij; Athos zag er bleek maar vastberaden uit; Aramis veegde met een zakdoek zijn ietwat klam geworden voorhoofd af. De acht bewakers waren op hun post; vier hunner bevonden zich in de kamer des konings, twee stonden aan de tusschendeur en de beide overigen aan die, waarlangs de vier vrienden binnentraden. Bij den aanblik hunner ontbloote sabels begon Athos te glimlachen; het zou dus geen slachting maar een gevecht zijn. Van dat oogenblik af scheen hij weer volkomen opgeruimd. Karei I, dien men door de openstaande dèur kon zien, lag geheel en al gekleed op zijn bed uitgestrekt; men had slechts een wollen deken over hem heen geslagen. Aan zijn hoofdeinde zat Parry op gedempten toon, maar toch luid genoeg om door den koning, die met gesloten oogen toeluteterde, gehoord te worden, een hoofdstuk uit een Katholieken Bijbel voor te lezen. Een grove vetkaars, op een zwarte tafel geplaatst, bescheen de gelaten trekken van den vorst en het veel minder rustig gelaat van diens getrouwen dienaar. Van tijd tot tijd bleef Parry steken, niet anders meenénde of de koning sliep; maar dan opende zijn meester de oogen en voegde hij hem glimlachend toe: „Ga voort, mijn beste Parry, ik luister." Groslow trad tot op den drempel van 's konings vertrek, zette met opzet den hoed weer op, dien hij af had genomen tot het ontvangen zijner gasten, sloeg een oogenblik minachtend dat eenvoudig en roerend tafereel gade van een ouden dienaar, die uit den Bijbel voorlas aan zijn gevangen vorst; verzekerde zich dat elk der soldaten zich op den hem aangewezen post bevond en, tot d'Artagnan terugkeerende, blikte hij den Franschman zegevierend aan, als hoopte hij een woord van lof over zijn taktiek te ontvangen. 220 ■ „Uitstekend!" sprak de Gasconjer, ,,cap de diou! gij zult nog eens een veldheer van naam worden." „En gelooft gij," vroeg Groslow, „dat Stuart ooit zal ontkomen, zoolang ik bij hem op wacht ben ?" „Neen, zeker niet," gaf d'Artagnan ten antwoord, „tenzij het vrienden uit den hemel gaat regenen." Groslow's gelaat begon te glimmen. Aangezien Karei Stuart gedurende dit tooneel de oogen voortdurend gesloten had gehouden, viel het onmogelijk te bepalen of hij iets van de onbeschaamdheid van den puriteinschen kapitein had bemerkt: Maar zoodra hij den bijzonderen klank van d'Artagnan's stem opving, sloeg hij onwillekeurig de oogleden op. Van zijn kant sidderde Parry even en hield hij met lezen op. „Waarom breek je toch af, beste Parry?" vroeg de koning. „Ga voort, tenzij dat je vermoeid bent, natuurlijk." „Neen, sire," antwoordde de kamerdienaar. Én hij begon opnieuw te lezen. In de eerste kamer was een tafel gereed gezet en op een met een kleed overdekte tafel zag men twee. brandende kandelaars, twee kokers en dobbelsteenen. „Gaat zitten, bid ik u, heeren," zeide Groslow, „ik kies een plaatsje tegenover Stuart, dien ik zoo gaarne zie overal waar hij is; gij, mijnheer d'Artagnan, tegenover mij." Athos kreeg een kleur van toorn; d'Artagnan zag hem met gefronste wenkbrauwen aan. „Opperbest!" riep d'Artagnan, „gij, mijnheer de graaf de la Fère, rechts van mijnheer Groslow; gij, mijnheer de ridder d'Herblay, aan zijn linkerhand; gij, du Vallon, aan mijn zijde. Gij wedt op mijn hand en die heeren op mijnheer Groslow." D'Artagnan hield ze aldus onder zijn orders; Porthos, die aan zijn linkerhand was gezeten, kon hij met de knie teekens geven; Athos en Aramis, die hij tegenover zich had, behoefde hij slechts aan te zien. Bij het opvangen der namen van graaf de la Fère en ridder d'Herblay ontsloot Karei de oogen en, ondanks 221 zichzelven het edele hoofd opheffend, overzag hij met een enkelen blik al de personen van dat tooneel. Op dat oogenblik sloeg Parry enkele bladzijden van zijn Bijbel om en las hardop dit vers uit Jeremia voor: „God zeide: Geeft acht op de woorden der profeten, mijn dienaren, die ik u met groote zorg toegezonden heb en die ik tot u voerde." De vier vrienden wisselden eén blik. De door Parry voorgelezen woorden zeiden hun, dat hun aanwezigheid door den koning aan het ware doel toegeschreven werd. D'Artagnan's oogen flikkerden van vreugde. „Gij hebt mij daareven gevraagd, of ik geld op zak had ?" zeide hij, een twintigtal pistolen op tafel leggende. „Ja," beaamde Groslow. „Welnu," hemam d'Artagnan, „ik zeg u op mijn beurt: houd uw schat goed vast, beste mijnheer Groslow, of ik sta er u borg voor, dat wij niet van Mer zullen gaan zonder hem mee te nemen." „Dat zal niet geschieden zonder dat ik hem verdedigd heb," antwoordde Groslow. < „Des te beter," riep d'Artagnan. „Er om gevochten, mijn waarde kapitein, er om gevochten; wij verlangen niet liever." „0! dat weet ik heel best!" zeide Groslow, luidkeels in lachen uitbarstende; „gij, Franschen, zoekt altijd wonden en kneuzingen op te doen." Karei had intusschen alles opgevangen, alles verstaan. Zijn gelaat werd door een zwakken blos óvertogen. De soldaten, die hem bewaakten, zagen hem nu van lieverlede de vermoeide ledematen uitstrekken en, onder voorwendsel der al te groote hitte, door een vuurrood gestookte kachel veroorzaakt, den Schotschen deken terugwerpen, waaronder hij, zooals wij reeds zeiden, geheel en al gekleed lag uitgestrekt. Athos en Aramis beefden van vreugde, toen zij zagen, dat de koning gekleed was. Men begon te spelen. Dien avond was de kans omgeslagen en op Groslow's hand; hij kreeg alle kaarten en won voortdurend. Een honderdtal pistolen gingen aldus 1 222 van de eene zijde der tafel naar de andere over. Groslow was half dol van plezier. Porthos, die de vijftig pistolen verloren had, den vorigen avond door hem gewonnen en bovendien nog een dertigtal j andere uit zijn eigen zak had moeten afstaan, werd heel knorrig en raadpleegde d'Artagnan met de knie, als om hem te vragen of het niet haast tijd zou worden tot een ] ander spel over te gaan. Athos en Aramis sloegen hem, van hun zijde, met een uitvorschenden blik gade; maar ! d'Artagnan bleef onverstoorbaar. Het sloeg tien uur. Men hoorde de ronde voorbijgaan. „Hoeveel ronden hebben er per nacht plaats 1" vroeg d'Artagnan, een nieuw aantal pistolen uit den zak te voorschijn halende. „Vijf," antwoordde Groslow. „Alle twee uren een." „Mooi zoo," sprak d'Artagnan, „dat is voorzichtig/'| I En thans wierp ook hij een blik aan Athos en Aramis toe. ( De voetstappen der patrouille stierven in de verte weg. j Voor het eerst antwoordde d'Artagnan Porthos, door 1 hem op dezelfde wijze met de knie aan te stooten. Intusschen waren de soldaten, die bij den koning moesten blijven, aangetrokken doör de bekoring van het spel en het goud, die zulk een groote macht over alle i menschen uitoefenen, van lieverlede aan de deur komen | staan en, aldaar den hals uitrekkende, keken zij over de schouders van d'Artagnan en Porthos heen. Ook zij. die bij de deur op post waren, stonden reeds dicht bij de tafel, 1 zeer tot genoegen der vier vrienden, die hen vrij wat liever I onder de hand hadden dan gedwongen te zijn ze in de vier hoeken der kamer na te loopen. De twee schildwachten aan < de gangdeur hielden nog steeds hun getrokken sabels vast, maar leunden op de punt daarvan en keken naar de spelers. Naar gelang het oogenblik naderde, was het alsof Athos tot kalmte kwam; zijn beide witte, aristocratische handen speelden met een louis, die hij met evenveel gemak krom en • weer recht boog, als ware het goud slechts tin geweest, Aramis was zichzelven minder meester en betastte voortdurend zijn borst. Ongeduldig onder zijn voortdurend verlies, duwde Porthos aanhoudend met zijn knie. 223 D'Artagnan wendde zich om, keek werktuigelijk achter zich en zag Parry tusschen twee soldaten staan. Hij ontdekte ook Karei I, die op een elleboog overeind geheven, de handen had gevouwen en een vurig gebed tot God op te zenden scheen. D'Artagnan begreep dat het oogenblik was gekomen, dat iedereen zich op zijn post bevond en men nog slechts het woord: „Eindelijk!" afwachtte, dat, zooals men zich zal herinneren, tot sein dienen moest. Hij wierp Athos en Aramis een voorbereidenden blik toe en beiden schoven hun stoel een weinig achteruit, om vrij : te zijn in hun bewegingen. Porthos ontving een tweeden kniestoot en stond op, als om zijn beenen uit te rekken; maar terwijl hij dat deed, overtuigde hij er zich van of zijn degen wel gemakkelijk de scheede verbet. „Sakkerloot!" zeide d'Artagnan, „alweer twintig pistolen verloren! Waarlijk, kapitein Groslow, gij zijt al te gelukkig; dat kan zoo niet voortduren." En hij haalde twintig andere pistolen uit den zak. „Nog een laatste zet, kapitein. Deze twintig pistolen pp een slag, een enkele, den laatste." „Twintig pistolen, aangegaan!" sprak Groslow. En hij keerde naar gebruik twee kaarten om; een heer voor d'Artagnan, een aas voor zichzelven. „Een heer," zeide d'Artagnan, „dat is een goed voorteeken. Meester Groslow," ging hu' voort, „pas op den heer." En, in weerwil van zijn zelfbeheersching, lag er in d'Artagnan's stem zulk een zonderlinge trilling, dat zijntegenstander er van opkeek. Groslow begon de kaarten, de een na de andere, om te keeren. Zoo hij het eerst een aas omdraaide, had hij gewonnen; was het daarentegen een heer, dan verloor hij. Hij keerde een heer om. „Eindelijk!" sprak d'Artagnan. Bij het hooren van dat woord, stonden Athos en Aramis op en trad Porthos een stap achteruit. Nog een oogwenk en degens en ponjaarden zouden geflikkerd hebben; maar plotseling werd de deur opengerukt 224 en verscheen Harrison op den drempel, vergezeld van een in een mantel gewikkelden man. Achter dien man zag men de musketten van vijf of zes soldaten glinsteren. Groslow rees haastig overeind, beschaamd door zijn kolonel overvallen te zijn te midden van wijn, kaarten en dobbelsteenen. Maar Harrison sloeg geen acht op hem en, door zijn metgeael gevolgd, de kamer des konings binnentredende, zeide hij: c „Karei Stuart, ik ontvang daar juist het bevel u naar Londen over te voeren, zonder oponthoud bij dag of nacht. Maak u dus gereed onmiddellijk te vertrekken." „En van welke zijde is die last gegeven?" vroeg de koning. „Door generaal Olivier Cromwell ?" „Ja," antwoordde Harrison, „en ziehier mijnheer Mordaunt, die hem daareven overbracht en bevel ontving hem ten uitvoer te doen brengen." „Mordaunt!" fluisterden de vier vrienden onder het wisselen van een blik. D'Artagnan streek al het door hem en Porthos verloren geld van de tafel en liet het in zijn ruimen zak verdwijnen; Athos en Aramis plaatsten zich achter hem. Die beweging deed Mordaunt het hoofd omwenden; hij herkende hen en slaakte een uitroep van woeste vreugde. „Dx geloof dat wij gevangen zijn," voegde d'Artagnan zacht aan zijn vrienden toe. „Nog niet!" zeide Porthos. „Kolonel! kolonel!" riep Mordaunt, „laat deze kamer afzetten, gij zijt verraden. Deze vier Franschen zijn uit Newcastle gevlucht en willen zonder twijfel den koning ontvoeren. Laat hen gevangen nemen!" „0! jongmensen," sprak d'Artagnan, zijn degen trekkende, „ziedaar een bevel, dat gemakkelijker te geven dan op te volgen is." . En op vreeselijke wijze met zijn staal een cirkel in de lucht beschrijvende, schreeuwde hij: „Den aftocht geblazen, vrienden, den aftocht geblazen' Gelijktijdig sprong hij op de deur toe en wierp twee der soldaten, die haar bewaakten, omver, voordat zij den tfld 225 hadden gehad hun musketten te laden; Athos en Aramis volgden hem; Porthos maakte de achterhoede uit en voordat de soldaten, officieren of kolonel zich hadden kunnen bedenken, bevonden alle vier zich op straat. „Vuur!" gilde Mordaunt; „schiet ze neer!" Er werden inderdaad twee of drie musketschoten gelost; maar zonder ander gevolg dan dat men de vier vluchtelingen ongedeerd om den hoek der straat zag verdwijnen. De paarden stonden op de aangegeven plek; de bedienden hadden hun meesters slechts de teugels toe te werpen en dezen zaten onmiddellijk met de vlugheid van. voortreffelijke ruiters in den zadel. „Voorwaarts!" riep d'Artagnan; „de sporen geven, flink!" Zij renden d'Artagnan achterna, denzelfden weg kiezend reeds dien dag door hen gevolgd, dat wil zeggen in de richting van Schotland. De gemeente bezat noch poorten, noch muren; zij verheten haar dus zonder moeite. Op vijftig pas afstands der laatste woning hield d'Artagnan stil. „Halt!" gebood hij. „Hoedat, halt?" riep Porthos. „Hetis ,„Nogsneller!"' dat gij wilt zeggen ?" „Volstrekt niet," antwoordde d'Artagnan. „Ditmaal zal men ons vervolgen. Gunnen wij htm dus den tijd de plaats te verlaten en ons achterna te jagen op den weg naar Schotland en, zoodra wij ze in galop hebben zien voorbijgaan, slaan wij de tegenovergestelde richting in." Eenige schreden verderop stroomde een riviertje, waarover een brug was geslagen. D'Artagnan voerde zijn paard onder den boog dier brug; zijn vrienden volgden zijn voorbeeld. Zij bevonden zich daar nog geen tien minuten, toen zij een ruiterbende in. vollen ren hoorden naderen. Vijf minuten later reed die bende over hun hoofd heen, weinig vermoedende slechts door de dikte van het gewelf der brug gescheiden te zijn van degenen, die zij zochten. Twintig jaar later. II 15 226 HOOFDSTUK XXI. Londen. Toen het gedruisch der hoefslagen in de verte weggestorven was, klom d'Artagnan weer tegen den oever der rivier op en begon hij de vlakte te doorkruisen, zich zoo goed mogelijk naar Londen richtende. Zijn drie vrienden volgden hem zwijgend, totdat zij door middel van een wijden halfcirkel de stad verre achter zich hadden laten liggen. „Ditmaal," zeide d'Artagnan, toen hij zich ten slotte ver genoeg van hun uitgangspunt verwijderd geloofde, om van galop in draf over te gaan, „ben ik overtuigd dat alles beslist verloren is en ons niets beters te doen staat dan ons naar Frankrijk te begeven. Wat zegt gij van dit voorstel, Athos? Vindt gij het niet verstandig?" „Ja, beste vriend," gaf Athos ten antwoord, „maar gij hebt onlangs een meer dan verstandig, een nobel en edelmoedig woord gesproken, toen gij zeidet: ,„Wij zullenhier sterven!'" Dx herinner u daaraan." „O!" zeide Porthos, „de dood beteekent niets en het is niet de dood, die ons bezorgd moet maken, daar wij niet weten wat hij is; maar wat mij Mndert is de gedachte aan een nederlaag. De zaken nemen zulk een keer, dat ik wel inzie, dat wij te strijden zullen hebben tegen Londen, de provinciën, geheel Engeland, en het kan dus niet anders, of wij zullen eindelijk geslagen worden." „Wij moeten dit groote treurspel tot het eind toe bijwonen," sprak Athos, „hoe het ook afloope; laat ons Engeland niet verlaten dan na het besluit. Denkt gij er over zooals ik, Aramis ?" „In alle opzichten, mijn waarde graaf. Dx moet u bovendien bekennen, dat het mij niet onwelkom zou zijn, dien Mordaunt weer te vinden; het komt mij voor, dat wij nog een appeltje met hem te schillen hebben en het is onze gewoonte niet een streek te verlaten zonder dergelijke schulden af te doen." „O! wat dat betreft, dat is iets anders," verklaarde 227 d'Artagnan, „en die reden komt mij geldig voor. Ik geef toe, wat mij betreft, dat ik bereid zou zijn, zoo noodig, een heel jaar te Londen door te brengen om meester Mordaunt weer te vinden. Alleen zal het er op aankomen onzen intrek te nemen bij iemand op wien men rekenen kan en die zelf geen argwaan kan opwekken; want thans zal mijnheer Cromwell ons laten opsporen en, voor zoover ik er over oordeelen kan, verstaat mijnheer Cromwell geen scherts. Athos, kent gij in heel de stad een herberg, waar men zindelijke lakens, redelijk gaar rundvleesch en wijn, die niet van hop of jenever is vervaardigd, vindt ?" „Ik meen een plaats te kennen, waar gij tevreden zult zijn," antwoordde Athos. „De Winter bracht ons bij een man, dien hij zeide een voormalig Spanjaard te zijn, door de goudstukken zijner nieuwe landgenooten genaturaliseerd. Wat zegt gij er van, Aramis V' „Wel, het plan bij El Senor Perez af te stappen komt mij aUerverstandigst voor en ik voor mij neem het aan. Wij zullen de nagedachtenis aanroepen van dien armen de Winter, voor wien hij een groote vereering scheen te koesteren en hem zeggen, dat wij als nieuwsgierigen komen kijken naar wat er voorvalt. Elk onzer zal een pond per dag bij hem uitgeven en ik geloof dat wij, dank zij al deze voorzorgen, vrij wel met rust gelaten zullen worden." „Gij hebt er één vergeten, Aramis, en nog wel een voorzorgsmaatregel van belang." „En die is V' „Dat wij van Meeding moeten veranderen." „Gekheid!" zeide Porthos; „waarom van kleeren te veranderen ? Wij zijn zoozeer op ons gemak in deze!" „Om niet herkend te worden," antwoordde d'Artagnan; „onze kleeren hebben een snit en zelfs een kleur, die bij den eersten oogopslag verraadt dat wij Franschen zijn en ik hecht niet voldoende aan den snit van mijn wambuis, of de kleur van mijn broek, om ter liefde van hen gevaar te loopen te Tyburn te worden opgehangen, of wel een reisje naar Indië te maken. Ik zal een kastanjebruine jas koopen; want ik merkte wel op, dat al die ezelachtige puriteinen verzot waren op die kleur." 228 „Maar zult gij Senor Perez weervinden ?" vroeg Aramis. „O! zeker; hij was eigenaar van de Bedford Tavern in de Green HaU-street; ik kan trouwens met gesloten oogen mijn weg door de City vinden." „Ik zou er reeds willen zijn," sprak d'Artagnan; „en wil men naar mij luisteren, dan komen wij nog voor het aanbreken van den dag te Londen aan, ook al moesten wij daartoe onze paarden -doodrijden." „Zoo erg behoeft het ook niet te zijn," antwoordde Athös; „want zoo ik mij niet geheel en al in mijn berekeningen vergis, kunnen wij er niet veel meer dan acht of tien mijlen van verwijderd wezen." De vrienden zetten hun paarden weer tot spoed aan en, inderdaad bereikten zij de stad tegen vijf uur in den morgen. Aan de poort, welke zij binnen wilden gaan, werden zij door de wacht tegengehouden; maai- Athos antwoordde in onberispelijk Engelsen dat zij door kolonel Harrison gezonden waren, om zijn collega, mijnheer Pridge, té verwittigen van de naderende aankomst des konings. Dit antwoord had enkele vragen omtrent de gevangenneming van den vorst ten gevolge en Athos deelde zulke juiste en besliste bijzonderheden daaromtrent mede, dat zoo de lieden der wacht eenige kwade vermoedens koesterden, deze geheel en al verdwenen. Onder allerlei puriteinsche gelukwenschen werd aan de vier vrienden dus doortocht geleverd. Athos had zich niet vergist; hij begaf zich regelrecht naar de Bedford Tavern en werd herkend door den eigenaar, die zoo opgetogen was hem in zulk een talrijken aanzienlijk gezelschap te zien wederkeeren, dat hij aanstonds zijn mooiste kamers gereed maken liet. Ofschoon het nog geen dag wa's, hadden onze vier reizigers, bij hun aankomst te Londen, de geheele stad in opschudding gevonden. Het gerucht, dat de koning, teruggevoerd door kolonel Harrison, op weg was naar de hoofdstad, had zich sedert den vorigen avond verspreid en tal van heden hadden zich niet ter ruste begeven, uit vrees dat Stuart, zooals zij hém noemden, gedurende den nacht zou aankomen en dat zij zijn intocht zouden misloopen. 229 Het plan van kleeding te veranderen was, zooals men zich herinneren zal, na het licht verzet van Porthos, met algemeene stemmen aangenomen geworden. Men droeg er dus zorg voor dat ten uitvoer te brengen. De logementhouder liet zich allerlei kleedingstukken brengen, alsof hij zich opnieuw in de kleeren wilde steken. Athos koos een zwart pak, dat hem het aanschijn van een eerzaam burger verleende; Aramis, die geen afstand van zijn degen wilde doen, nam een donkere jas van militairen snit; Porthos •üitP zich verleiden door een rood wambuis en een groene broek; d'Artagnan, wiens kleur reeds bepaald was, had slechts naar de tint om te zien en geleek, onder zijn nieuwe kastanjebruine jas, vrijwel op een voormahgen suikermakelaar. Wat Grimaud en Mousqueton, die geen livrei droegen, aangaat, zij behoefden geen vermomming; Grimaud bezat bovendien de kalme, droge en stijve type van een steeds op zijn hoede blnvenden Engelschman; Mousqueton die der dikbuikige, blozende -Engelsche pretmakers. „Laat ons thans tot het voornaamste overgaan," zeide 'd'Artagnan, „wij moeten onze haren afsnijden, om niet door het gepeupel te worden uitgejouwd. Geen edellieden meer door den degen zijnde, behooren wij puriteinen te worden door het kapsel. Gij weet dat dit het groote kenmerk is, dat hen van de koningsgezinden onderscheidt." Op dit gewichtige punt vond d'Artagnan Aramis zeer onwillig. Deze wilde tot eiken prijs zijn trouwens zeer mooie lokken, waaraan hij steeds de grootste zorg besteedde, behouden en hij gaf eerst toe, nadat Athos, wien al deze zaken onverschillig waren, hem het voorbeeld gegeven had. Porthos vertrouwde zonder tegenstribbelen zijn hoofd toe aan Mousqueton, die er geducht op los knipte in het dikgeplante, stevige haar. D'Artagnan verleende volgens zijn eigen phantasie aan zijn hoofd een groote gelijkenis met de medailles uit de dagen van Frans I of Karei IX. „Wij zien er afschuwelijk uit," verklaarde Athos. „En mij dunkt, dat wij schrikwekkend veel van die walgelijke puriteinen hebben," zeide Aramis. 230 „Ik heb het koud op het hoofd," klaagde Porthos. „En ik gevoel lust te gaan preeken," verzekerde d'Artagnan. „En nu," hernam Athos, „dat wij onszelven niet herkennen en bijgevolg niet behoeven te vreezen door anderen te zullen worden herkend, moeten wij den koning zien binnenkomen; indien hij den geheelen nacht heeft doorgereisd, kan hij niet ver meer van Londen verwijderd wezen." De vier vrienden hadden zich, inderdaad, nog geen twee uren onder de menigte begeven, of luide uitroepen en een levendige beweging kondigden Kareis nadering aan. Men had hem een koets tegemoet gezonden en reeds van verre kondigde de reusachtige Porthos, wiens hoofd boven dat van alle lieden uitstak, aan dat hij het-koninklijke rijtuig zag aankomen. D'Artagnan ging op de punten der voeten staan, terwijl Athos en Aramis toeluisterden, om te trachten zich rekenschap te geven van de publieke meening. De koets rolde voorbij en d'Artagnan herkende aan een portier Harrison, aan het andere Mordaunt. Wat het volk betreft, welks indrukken Athos en Aramis bestudeerden, het braakte een stortvloed van verwenschingen tegen Karei uit. Athos keerde wanhopig huiswaarts. „Gij klemt u nutteloos aan uw denkbeeld vast, mijn waarde," voegde d'Artagnan hem toe; „en ik verklaar u, dat de zaken slecht staan. Ik voor mij blijf er nog slechts aan hechten ter wille van u en door de zekere belangstelling van een artist in staatkunde. Als musketier zou ik het zeer aangenaam vinden al die lieden hun prooi te ontrukken en hen uit te lachen. Ik zal er eens over denken." Reeds den volgenden morgen, toen hij aan zijn op de volkrijkste wijk der city uitziend venster trad, hoorde Athos het bevel van het parlement aflezen, dat den voormaligen koning Karei I voor de rechtbank daagde, als beklaagd van hoogverraad en misbruik van macht. D'Artagnan stond aan zijn zijde; Aramis raadpleegde een kaart; Porthos was verzonken in het laatste genot van een smakelijk ontbijt. „Het parlement!" riep Athos uit, „het is njet mogelijk, 231 dat het parlement een dergelijk besluit zou hebben genomen." „Luister!" antwoordde d'Artagnan, „ik versta weinig van het Engelsch, maar aangezien Engelsch slechts gebrekkig uitgesproken Fransch is, hoor ik Parlemént's bill, wat zeggen wil: Besluit van het parlement. . ." Op dat oogenblik trad de hotelhouder binnen. Athos gaf hem een wenk te naderen. „Heeft het parlement dat besluit genomen?" vroeg Athos hem in het Engelsch. „Ja, mylord, het zuivere parlement." „Hoedat? Het zuivere parlement! Zijn hier dan twee parlementen ?" „Beste vriend," viel d'Artagnan hem in de rede, „aangezien ik geen Engelsch versta, maar wij allen Spaansch begrijpen, zult gij ons genoegen doen ons in die taal toe te spreken. Zij is trouwens de uwe en het moet u dus plezier doen haar nog eens te bezigen, als gij in de gelegenheid daartoe komt." „O! uitstekend," zeide Aramis. .Wat Porthos betreft, wij zeiden het reeds, al zijn aandacht werd in beslag genomen door een karbonade, die hij bezig was van haar vleezig gedeelte te berooven. „Wat vroegt gij ook weer?" sprak de waard in het Spaansch. „Ik vroeg," antwoordde Athos in dezelfde taal, ,,of er twee parlementen waren, een zuiver en een onzuiver." „Wel! hoe vreemd!" zeide Porthos, langzaam het hoofd opheffend en met een uitdrukking van verbazing zijn vrienden aanstarende, „ik begin dus Engelsch te leeren ? Ik versta wat gijheden zegt." „Dat komt doordien wij Spaansch spreken, mijn waarde," antwoordde Athos met zijn gewone koelbloedigheid. „Duivels nog toe!" zeide Porthos, „dat spijt mij; anders had ik nog een taal te meer gekend." „Als ik ,„het zuivere parlement'" zeg, senor," hernam de hotelhouder, „bedoel ik dat, hetwelk door kolonel Pridge gereinigd^puur werd gemaakt." „Zoo! Waarlijk?" sprak d'Artagnan; „die lieden hier 232 zijn al heel vindingrijk; als ik in Frankrijk wederkeer,.moet ik kardinaal de Mazarin en mijnheer den coadjutor dat middeltje eens aan de hand. doen. De een zal zuiveren in naam van het hof, de ander in naam van het volk, zoodat er in het geheel geen parlement meer zijn zal." „Wie is die kolonel Pridge ?" vroeg Aramis, „en hoe heeft hij het aangelegd om het parlement te zuiveren ?" „Kolonel Pridge," gaf de Spanjaard ten antwoord, „is een vroegere voerman, die veel geest bezat en onder het voortrijden zijner kar een ding had opgemerkt, namelijk dat, als er een steen op zijn weg lag, het gemakkelijker was dien weg te nemen dan te beproeven er het wiel overheen te laten gaan. Welnu, van de tweehonderd een en vijftig leden, waaruit het parlement bestond, waren er honderd een en negentig, die hem hinderden en zijn staatkundige kar omver hadden kunnen werpen. Hij nam ze op, zooals hij vroeger met de steenen deed en gooide ze de Kamer uit.'' „Mooi!" zeide d'Artagnan, die vóór alles een geestig mensch zijnde, overal waar hij geest ontmoette, dien ook wist te waardeeren. „En waren al die uitgeworpenen aanhangers der Stuarts V' vroeg Athos. „Zonder twijfel, senor, en gij begrijpt dat zij den koning gered zouden hebben." „Pardieu!" sprak Porthos op plechtigen toon, „zij hadden de meerderheid." „En gelooft gij," vroeg Aramis, „dat hij er in zal toestemmen voor een dergelijke rechtbank te verschijnen ?" „Dat zal wel moeten," antwoordde de Spanjaard; ,indien hij poogde te weigeren, zou het volk ernem toe noodr zaken." „Ik dank u, meester Perez," zeide Athos, „thans ben ik voldoende ingelicht." „Begint gij eindelijk in te zien, dat het een verloren zaak is, Athos V' vroeg d'Artagnan, „en dat wij nooit tegen lieden als een Harrison, een Joyce, een Pridge en een Cromwell opgewassen zullen zijn ï" „De koning zal aan de rechtbank overgeleverd worden," antwoordde Athos, „maar het stilzwijgen zelf zijner aan- 233 hangers wijst aan, dat men eefi komplot ten zijnen voordeele beraamt." D'Artagnan haalde» de schouders op. „Maar," zeide Aramis, „indien zij het wagen hun koning te veroordéelen, zullen zij dat doen tot ballingschap of gevangenis, ziedaar alles." D'Artagnan floot eens met een uiMrukking van ongeloof. „Wij zullen het zien," hemam Athos, „want ik veronderstel, dat wij de zittingen gaan bijwonen." „Gij zult niet lang te wachten hebben," zeide de waard, „zij beginnen morgen reeds." „Hoe!" riep Athos uit, „het proces was dus reeds onderzocht, nog voordat men den koning had gevangen ?" „Zeer zeker," antwoordde d'Artagnan, „men begon er mede den dag zelf, waarop hij gekocht werd." „Weet gij," zeide Aramis, „dat het onze vriend Mordaunt is, die, ook al sloot hij den koop zelf niet, toch dat geheele zaakje heeft geopperd trt „Laat mij u vertellen," antwoordde d'Artagnan, „dat waar mijnheer Mordaunt mij ook in handen moge vallen, ik hem dood." „Schaam u wat!" zeide Athos; „zulk een eUendeling!" „Maar het is juist omdat hij een ellendeling is, dat ik hem zal dooden," hemam d'Artagnan. „0! beste vriend, ik voeg mij genoegzaam naar uw wil, om te mogen hopen, dat gij mij den mijne zult laten volgen; trouwens, voor ditmaal, of het u behage of niet, verklaar ik u, dat die Mordaunt alleen door mijn hand zal sterven." „En door mij," sprak Porthos. „En door mij," zeide Aramis. „Roerende eensgezindheid!" riep d'Artagnan uit, „en die al heel goed voegt bij brave burgers zooals wij. Laat ons de stad eens door wandelen; die Mordaunt zelf zou ons op geen vier pas afstands herkennen in den nu heerschenden nevel. Laat ons wat mist gaan drinken." „Ja," antwoordde Porthos, „dat zal ons een afwisseling van bier wezen." En de vier vrienden gingen inderdaad uit, om, zooals men in de wandeling zegt, een luchtje te scheppen. 234 HOOFDSTUK XXII. Het proces. Den volgenden dag voerde een talrijk geleide Karei I voor den hoogen raad, die hem moest vonnissen. De menigte had de in den omtrek van het paleis liggende straten en woningen ingenomen. Reeds bij hun eerste schreden werden de vier vrienden dan ook tegengehouden door de bijna onoverkomelijke grenslijn van dien levenden muur. Eenige steviggebouwde en lastige mannen uit het volk duwden Aramis zelfs zoo ruw terug, dat Porthos zijn geweldige vuist ophief en die neer liet komen op het met meel bestoven gelaat van een bakker, dat onmiddellijk van kleur verwisselde en met bloed bedekt werd, vol spleten als een tros rijpe druiven. Het geval baarde heel wat opzien; drie kerels wilden zich op Porthos werpen, maar Athos weerde er een af, d'Artagnan den ander en Porthos wierp den derde over zijn hoofd heen. Eenige Engelschen, die liefhebbers van boksen waren, bewonderden de vlugge en gemakkelijke wijze, waarop deze toer was volbracht en klapten in de handen. Het scheelde niet weinig, of in plaats van doodgeslagen te worden, zooals hij begon te vreezen, dat het geval zou worden, werden Porthos en zijn vrienden in triomf voortgedragen; maar alles duchtende wat hen in het oog kon doen vallen, slaagden zij er in aan die ovatie te ontkomen. Zij wonnen echter iets bij die openbaring van Herculeskracht, en wel dat de menigte voor hen uiteenging en dat zij het doel bereikten, dat hun een oogenblik te voren nog onmogelijk had toegeschenen: tot het paleis door te dringen. Heel Londen stond voor de deuren der tribunen saamgepakt; toen de vier vrienden er dan ook in slaagden op een harer aan te landen, vonden zij de drie voorste banken reeds bezet. Dit viel slechts ten halve te betreuren voor lieden, die niet herkend wenschten te worden en zij namen 235 I dus hun plaatsen in, zeer voldaan het zoovér gebracht te [ hebben. Alleen Porthos, die zijn rood wambuis en groene I broek wenschte te doen bewonderen, bejammerde het, I niet vooraan te zitten. De banken waren amphitheatersgewijze geplaatst en k van waar zij zaten konden de vier vrienden de geheele I; vergadering overzien. Het toeval had gewild, dat zij op de I midden-tribune waren gekomen en vlak tegenover den i voor Karei I bestemden leuningstoel zaten. Tegen elf uur in den morgen verscheen de koning op I den drempel der zaal. Hij trad van soldaten omgeven I binnen, maar met den hoed op het hoofd en een rustige I uitdrukking, naar alle kanten-een vastberaden blik rich| tende, als kwam hij een vergadering leiden van getrouwe E onderxtónen, in plaats van te antwoorden op de beI schuldigingen van een gerechtshof van rebellen. Trotsch op het vooruitzicht een koning te kunnen ver| nederen, bereidden de rechters zich merkbaar voor ten I volle -gebruik te maken van dit recht, dat zij zich aanI gematigd hadden. Dientengevolge ook kwam een deurI waarder aan Karei I zeggen hoe het gebruik wilde, dat de I. beklaagde het hoofd voor hen ontblooten zou. Zonder iets te antwoorden, drukte Karei zijn vilten hoed I nog dieper op het hoofd, d at hij een anderen kant uitwendde I en, toen de deurwaarder zich weer verwijderd had, nam f hij plaats in den leuningstoel tegenover den president en I begon hij met een kleinen rotting, dien hij in de hand droeg, | tegen zijn rijlaars aan te slaan. Parry, die hem vergezelde, bleef achter hem staan. In plaats van alles gade te slaan, hield d'Artagnan I den bhk gevestigd op Athos, wiens gelaat alle aandoeningen • t weergaf, welke de koning, dank zij de grootste zelfbeheerI sching, er in slaagde van zijn eigen trekken te verbannen. I Die ontroering van Athos, den koelbloedigen, kalmen man, ï joeg hem schrik aan. „Ik hoop toch," voegde hij hem toe, zich aan zijn oor [ buigende, „dat gij een voorbeeld aan Zijne Majesteit zult i nemen en u niet op dwaze wijze in deze kooi laten dooden ?" „Wees gerust," antwoordde Athos. 236 „Wel! wel!" hernam d'Artagnan, „het schijnt, dat men het een of ander vreest; want daar worden de wachtposten verdubbeld; ze hadden slechts sabels tot hiertoe, nu komen er musketten. Nu heeft men er voor iedereen; de sabels bewaken de toehoorders van het parket, de musketten zijn bestemd voor ons." „Dertig, veertig, vijftig, zeventig man," zeide Porthos, die de nieuwgekomenen telde. „0!" antwoordde Aramis, „gij vergeet den officier, Porthos; hij is toch, dunkt mij, wel de moeite waard medegerekend te worden." „Dat is wat moois!" bromde d'Artagnan. En hij werd bleek van woede; want hij herkende Mordaunt, die met ontblooten degen de musketiers achter den koning, dat wil zeggen tegenover de tribunen voerde. „Zou .hij ons herkend hebben ?" hernam d'Artagnan. „In dat geval zou ik mij haasten den aftocht te blazen. Ik verlang volstrekt niet, dat men mij een soort van dood opdringt en wensch naar eigen keuze te sterven. Die keus is geenszins in een doos te worden gefusilleerd." „Neen," verzekerde Aramis, „hij heeft ons niet gezien.' Hij ziet alleen den koning. Mordieu! met welke oogen kijkt die onbeschaamde hem aan! Zou hij Zijne Majesteit evenzeer haten als ons ?" „Pardieu!" zeide Athos, „wij hebben hem slechts zijn moeder ontnomen, terwijl de koning hem beroofde van zijn naam en zijn vermogen." „Dat is zoo," gaf Aramis toe, „maar stil! daar richt de voorzitter het woord tot den koning." Inderdaad, president Bradshaw sprak den doorluchtigen • beklaagde toe. „Stuart," zeide hij, „hoor het aflezen der namen uwer rechters aan en richt de aanmerkingen, die gij te maken zult hebben, tot de rechtbank." Als waren die woorden niet voor hem bestemd geweest, wendde de koning het hoofd een anderen kant uit. De voorzitter wachtte een oogenbhk en, aangezien er geen antwoord volgde, ontstond er een wijle stilte. Op honderd drie en zestig af te roepen namen konden 237 sléchts drie en zeventig leden antwoorden, want de overigen waren, bevreesd voor de medeplichtigheid aan zulk een daad, weggebleven. „Ik ga tot de oproeping over," zeide Bradshaw, schijnbaar zonder acht te geven op de afwezigheid van drie vijfden der vergadering. En hij begon een voor een de namen der tegenwoordige en ontbrekende leden af te lezen. De aanwezigen antwoordden op luiden of zwakken toon, al naar gelang zij al dan niet den moed bezaten voor hun meening uit te komen. Een korte stilte volgde op den naam der afwezigen, die tweemaal herhaald werd. De naam van kolonel Fairfax kwam aan de beurt en werd gevolgd door dat kortstondige, doch plechtige zwijgen, dat het wegblijven verkondigde der lieden, die geweigerd hadden persoonlijk deel te nemen aan deze rechtszitting. „Kolonel Fairfax?" herhaalde Bradshaw. „Fairfax?" antwoordde een spottende stem, welke men aan haar zilveren klank voor een vrouwenstem herkende, „hij is veel te verstandig, om hier te zijn." Een luide schaterlach van het publiek begroette deze woorden, uitgesproken met die vermetelheid, welke de vrouwen aan haar zwakheid ontleenen, wetende dat deze zwakheid haar aan alle wraakneming onttrekt. „Het is een vrouwenstem!" riep Aramis uit, „o! op mijn woord, ik zou er heel wat voor over hebben, dat zij jong en mooi was." En hij klom op de bank, om te trachten de tribune te zien, vanwaar die stem was gekomen. „Bij mn'n ziel," hernam Aramis; „zij is aUerbekoorlijkst! Kijk toch eens, d'Artagnan, iedereen houdt de oogen op haar gericht en, in weerwil van Bradshaw's blik, is zij niet bleek geworden." „Het is lady Fairfax zelve," zeide d'Artagnan, „herinnert gij u haar, Porthos ? Wij zagen haar met haar echtgenoot bij generaal Cromwell." Na verloop van een oogenblik bedaarde de door dit zonderlinge voorval veroorzaakte opschudding en werd het aflezen der namen voortgezet. 238 „Die ellendelingen zullen de zitting opheffen, zoodra zij inzien niet in voldoenden getale aanwezig te zijn," sprak graaf de la Fère. „Gij kent ze nog niet, Athos; let slechts eens op Mordaunt's glimlach, op de wijze waarop hij den koning aanstaart. Is dat de blik van iemand, die vreest dat zijn slachtoffer hem zal ontsnappen 1 Neen, neen, het is de glimlach van den voldanen haat, van den wrok, die zeker is gelescht te zullen worden. O! gevloekte slang, het zal een gelukkige dag voor mij zijn, waarop ik iets anders dan een blik met je zal kunnen wisselen!" „De koning is waarlijk schoon," verklaarde Porthos, „en ziet daarbij eens hoe hij, zoo gevangene als hij mag zijn, met zorg gekleed is. De veer op zijn hoed is minstens vijftig pistolen waard; kijk toch eens, Aramis." Nadat de namen afgeroepen waren, gaf de voorzitter last over te gaan tot hèt voorlezen der akte van beschuldiging. Athos verbleekte. Hij zag zich andermaal in zijn verwachting bedrogen. Ofschoon de rechters niet in voldoenden getale aanwezig waren, zou het proces beginnen; de koning was dus vooraf veroordeeld. „Ik had het u voorzegd, Athos," sprak d'Artagnan schouderophalend. „Maar gij twgfelt altijd. Verzamel thans al uw moed en hoor, wat ik u bidden mag, zonder u al te driftig te maken, al de kleine laagheden aan, die gindsche mijnheer in het zwart met alle vrijheid en verlof over zijn koning zal gaan verkondigen." En inderdaad, nog nooit was de vorstelijke majesteit bezoedeld geworden door grover aanklacht, door schandelijker hoon, door bloediger requisitoir. Tot daartoe had men zich vergenoegd de koningen te vermoorden; maar het was ten minste slechts hun lijk geweest, dat men had durven beleedigen. Karei I hoorde de rede van den aanklager met geheel bijzondere aandacht aan. Hij liet de beschimpingen voorbijgaan, maar onthield de grieven en, wanneer de haat al te zeer voortvloeide, als de spreker zich reeds bij voorbaat tot beul opwierp, antwoordde hij met een glimlach van minachting. Het was, alles wel beschouwd, een vreeselijke, 239 indrukwekkende ure, waarin deze rampzalige vorst al zijn onvoorzichtigheden herschapen vond in valstrikken, zijn dwalingen in misdaden zag hervormd. D'Artagnan, die dezen stroom van scheldwoorden voort liet vloeien met heel de geringschatting, die hem toekwam, deed echter zijn schranderen geest stilstaan bij enkele der beschuldigingen van den aanklager. „Het feit is," zeide hij, „dat, zoo men onvoorzichtigheid en lichtzinnigheid straft, deze arme koning een kastijding verdient; maar die, welke hij op dit oogenblik ondergaat, komt mij wreed genoeg voor." „In elk geval," antwoordde Aramis, „zou de straf niet den koning, maar diens ministers mogen treffen, aangezien de eerste wet der constitutie ,„De koning is onfeilbaar,'" luidt." „Wat mij betreft," dacht Porthos, Mordaunt aanstarende en slechts bezig zijnde met hem, „als ik daarmede niet aan de majesteit van het oogenblik te kort deed, zou ik van de tribune naar omlaag springen en in drie passen bij Mordaunt zijn, dien ik zou verworgen; ik zou hem bij de voeten opnemen èn met hem al die slechte musketiers doodslaan, die een parodie zijn op de musketiers van Frankrijk. Li dien tusschen tijd zou d'Artagnan, die zoo vol geest en invallen is, misschien een middel vinden den koning te redden. Ik moet hem daar eens over spreken." Onderwijl zat Athos, met vlammend gelaat, gebalde vuisten en de lippen bebloed van zijn eigen beten, zich te wringen op zijn bank, verwoed over dien eindeloozen parlementairen hoon en dat lange vorstelijke geduld. Zijn onwrikbare arm en krachtig lichaam waren bevend en machteloos geworden. Op dat oogenblik besloot de aanklager zijn opsomming met deze woorden: „De aangehoorde beschuldiging wordt door ons uitgebracht uit naam van het Engelsche volk." Bij dit gezegde ging er een gemompel op de tribunen op en een andere stem, geen vrouwenstem ditmaal maar die van een man, krachtig en vol toorn, bulderde achter d'Artagnan: 240 „Je liegt! Eh negen tienden van het Engelsche volk verafschuwen wat je zegt!" Het was de stem van Athos, die buiten zichzelven, hoog opgericht, met uitgestrekten arm, aldus den woordvoerder in de rede viel. Bij het vernemen dier woorden richtten de koning, de rechters, de toeschouwers, alle aanwezigen de oogen op de tribune, waar zich de vier vrienden bevonden.' Mordaunt volgde ieders voorbeeld en herkende den edelman, naast wien de drie andere Franschen, bleek en dreigend, post hadden gevat. Zijn oogen flikkerden van vreugde. Hij had degenen weergevonden, aan wier opsporing en dood hij zijn leven had gewijd. Met een" driftige beweging riep hij twintig zijner musketiers tot' zich en, met den vinger de tribune aanwijzende, waarop zijn vijanden zich bevonden, gebood hij: „Vuur op die tribune!" Maar thans greep d'Artagnan pijlsnel Athos bij het middenlijf en, terwijl Porthos Aramis opnam, sprongen beiden van de banken, snelden de gangen door, spoedden zich de trappen af en waren tusschen de menigte verdwenen; terwijl binnen in de zaal de gevelde musketten drieduizend toeschouwers bedreigden, wier kreten om ontferming eri luide jammerklachten het reeds begonnen bloedbad tegenhielden. Karei had eveneens de vier Franschen herkend; hij drukte de eene hand op het hart, om er de kloppingen van te bedwingen en bracht de ander voor de oogen, om niet te moeten zien, dat zijn getrouwe vrienden vermoord werden. Bleek en sidderend van razernij, snelde Mordaunt, met den ontblooten degen'in de hand, de zaal uit, gevolgd door tien hellebardiers. Hij doorzocht de menigte, ondervroeg de lieden hijgend, maar moest terugkeeren zonder iets te hébben gevonden. Er heerschte een onbeschrijfelijke verwarring. Langer dan een half uur verliep, voordat iemand er in slaagde zich te doen verstaan. De rechters meenden dat elke tribune gereed stond zulk een aanklacht uit te brengen. Op die tribunen zagen de lieden de musketten op zich gericht en, 241 geslingerd als zij waren tusschen angst en nieuwsgierigheid, bleven de toeschouwers woelig en opgewonden. Eindelijk keerde de rust weder. „Wat hebt gij tot uw verdediging aan te voeren ?" vroeg nu Bradshaw aan den koning. Karei I rees thans overeind, niet uit eerbied, maar als een man, die het recht had aldaar te gebieden, zijn hoofd was nog altijd bedekt en zijn stem die van een rechter, niet van een beklaagde, toen hij sprak: „Alvorens mij te ondervragen, antwoord mij. Ik bevond mij in vrijheid, te Newcastle; ik had er een verdrag gesloten met de beide Kamers. In plaats van uw deel van net verdrag na te komen, zooals ik met'het mijne deed, hebt gij mij gekocht van de Schotten; voor niet veel geld, dat weèt ik, en dat doet de spaarzaamhéid uwer regeering eer aan. Maar hoopt gij dat, omdat gij voor mij dien slavenprijs betaald hebt, ik ophield uw koning te zijn ? Dan vergist gij u. U 'te antwoorden zou gelijk staan met dat te vergeten. Dx zal u dus eerst dan antwoorden, indien gij mij uw rechten bewezen hebt mij te ondervragen. U te antwoorden zóu zijn u te erkennen als mijn réchters en ik erken u slechts als mijn betden." En te midden van een doodsche stilte ■ zette Karél bedaard, hooghartig en nog steeds met den hoed op het hoofd, zich weder in zijn leuningstoel neer. „Waarom zijn mijn Franschen niet daar ?" fluisterde hij met trots en de oogen wendende naar de tribune, waar zij hem een oogenblik verschenen waren. „Zij zouden gezien hebben, dat hun vriend bij zijn leven waard is verdedigd te worden; na zijn dood zal verdienen te worden beweend." Maar hoe hij ook de massa der toeschouwers doorzocht en God nog om de verzachting hunnertroostrijke nabijheid vroeg, hij zag niets anders dan versufte en vreesachtige gezichten en gevoelde zich overgeleverd aan bloeddorst en haat. „Welnu," zeide de voorzitter, ziende dat Karei besloten was een onverbiddelijk stilzwijgen te bewaren, „het zij zoo, wij zullen recht over u spreken in Weerwil van uw zwijgen; gij zijt beschuldigd van verraad, van machtsmisbruik eh Twintig jaar latei. II. \Q 242 van moord. De getuigen zullen dat bewijzen. Ga, en een volgende zitting zal van u verkrijgen, wat gij in deze weigert te doen." Karei stond op en, zich tot Parry keerende, dien hij doodsbleek en met het angstzweet op het voorhoofd zag staan, vroeg hij: „Wel, mijn beste Parry, wat is er dat je zoo van streek kan brengen s „Och, sire," zeide Parry, met oogen vol tranen en op smeekenden toon, „sire, bij het verlaten der zaal moet gij niet aan uw linkerhand kijken, ik bid het u." „Waarom niet, Parry?" „Kijk dien kant niet uit, ik smeek het u, mijn koning!" „Maar wat is er dan ? Spreek dan toch," zeide Karei, pogende heen te blikken door de rij soldaten, die achter hem stonden. Tf.f ia • maar orii milt. niet, kiiken. niet waar. sire ? Er is, dat zij op een tafel de bijl hebben laten neerleggen, waarmede men de misdadigers ter dood brengt. Die aanblik is afschuwelijk; kijk niet, sire, ik bezweer het u." „Die dwazen!" zeide Karei, „wanen zij mij dan een lafaard zooals zijzelven ? Je hadt gelijk mij te waarschuwen, Parry; heb dank." En aangezien het oogenblik aangebroken was zich te verwijderen, trad de koning, in het gevolg van zijn bewakers, de zaal uit. Links van de deur glinsterde inderdaad, met een onheilspellende flikkering op een rood tafelkleed, de witte bijl met het lange heft, gepolijst door de hand van den beul. Toen hij daarvoor was aangekomen, bleef Karei stilstaan en, zich met een glimlach omwendende, zeide hij lachend: „Zoo! zoo! de bijl! Een goed bedachte vogelverschrikker;" Volkomen kalm bracht hij het moordtuig een slag toe met den dunnen, buigzamen rotting, dien hij in de handen droeg: „en ik tref je, geduldig en christelijk afwachtende, dat je mij dat op je beurt zult doen." En met vorstelijke geringschatting de schouders ophalende, vervolgde hij zijn weg, degenen, die zich bij 243 menigte om de tafel heen verdrongen hadden, ten einde getuige te zijn van de ontroering des konings bij het zien van het moordtuig, dat hem het hoofd van den romp moest scheiden, geheel en al verstomd achterlatende. „Waarlijk, Parry," hernam de koning, terwijl hij verder liep, „al deze lieden zien mij, God vergeve het mij! aan voor een katoenkooper en niet voor een edelman, die er aan gewoon is staal te zien flikkeren; meenen zij dan dat ik zelfs voor een slager onderdoe V' Bij het uitspreken dezer woorden bereikte hij de deur. Een groote volksschare was toegestroomd, die geen plaats op de tribunen hebbende kunnen bemachtigen, ten minste genieten wilde van het eind van het tooneelspel, waarvan zij het belangwekkende gedeelte hadden gemist. De tallooze menigte, waartusschen men overal dreigende gelaatstrekken zag, ontlokte een lichten zucht aan den koning. „Wat al lieden!" dacht hij, „en niet één getrouwe vriend!" Nauwelijks had hij bij zichzelven deze woorden van twijfel en ontmoediging gefluisterd, of een stem beantwoordde die, door vlak bij hem te zeggen: „Een groet aan de gevallen majesteit." De koning keerde zich haastig om, met een hart en oogen vol tranen. Het was een oude soldaat zijner lijfwacht, die zijn gevangen koning niet voorbij had willen zien komen, zonder hem die laatste hulde te bewijzen. Maar op hetzelfde oogenblik werd de ongelukkige bijna neergeveld door slagen met sabelgevesten. Onder de aanvallers herkende de koning kapitein Groslow. „Helaas!" zeidë Karei, „dat is al een heel zware straf voor een zeer geringe fout." En met beklemd gemoed vervolgde hij zijn weg; maar hij had nog geen honderd passen afgelegd, toen een verwoed individu zich tusschen twee der soldaten, welke den weg afzetten, heenboog en den koning in het gelaat spuwde, zooals eenmaal een laaghartige en gevloekte Jood in het gelaat gespuwd had van Jezus den Nazarener. 244 Men hoorde gelijktijdig een luid gelach en. een somber gemompel opgaan; de menigte ging achteruit, naderde weder en golfde als een stormachtige zee en het kwam den koning voor, dat hij te midden van die levende baren de schitterende oogen van Athos zag stralen. Karei veegde zich het gelaat af en sprak met een weemoedigen glimlach: „Die ongelukkige! voor een halve kroon zou hij hetzelfde aan zijn vader doen!" De koning had zich niet vergist; hij had inderdaad Athos en diens, vrienden gezien, die zich andermaal onder de groepen hadden gemengd, om den vorstelijken j martelaar nog een laats ten blik toe te werpen. Toen de soldaat Karei groette, werdiiet hart van Athos met vreugde vervuld, en weer bij kennis gekomen, vond deze ongelukkige tien pond in zijn zak, welke de Fransche edelman daarin had laten vallen. Maar op het oogenblik, dat de lafhartige woesteling den koning in het gelaat spuwde, bracht Athos de hand aan zijn dolk. D'Artagnan hield die hand terug en zeide op schorren toon: „Wacht!" Nooit had d'Artagnan graaf de la Fère zoo gebiedend toegesproken. Athos gehoorzaamde. D'Artagnan leunde op Athos,. gaf Porthos en Aramis een wenk zich te verwijderen en nam plaats achter den man met opgestroopte mouwen, die nog over zijn laaghartige aardigheid lachte en daarmede door eenige andere zinneloozen geluk werd gewenscht. Die man begaf zich op weg naar de city. D'Artagnan, nog altijd op Athos geleund, volgde hem en gaf Porthos en Aramis een teeken achter hem aan te komen. De man met de bloote armen, die een slagersknecht scheen, sloeg met twee makkers een smal, afgelegen straatje in, dat op de rivier uitliep. D'Artagnan had den arm van Athos losgelaten en kwam nu vlak achter den onbeschaamde aan. Bij het water gekomen, bemerkten de drie mannen 245 dat zij gevolgd werden, bleven stilstaan en, brutaal de Franschen aanbhkkende, wisselden zij eenige dreigende woorden onder elkander. „Ik ken geen Engelsch, Athos," zeide d'Artagnan, „maar gij wel en gij zult mij tot tolk dienen." Onder het uitspreken dezer woorden liepen zij met versnelden pas de drie mannen voorbij. Maar eensklaps omkeerende, trad d'Artagnan regelrecht op den slagersknecht toe, die stil bleef staan en, met den wijsvinger zijn borst aanrakende, zeide hij tot zijn vriend: „Herhaal hem dit, Athos: Je bent laaghartig geweest; je hebt een weerloos mensch beleedigd, je hebt het gelaat bezoedeld van je vorst; je gaat sterven!" Athos, die bleek was als een schim en door d'Artagnan bij den pols werd vastgehouden, vertolkte deze zonderlinge woorden voor den man, die, de onheilspellende toebereidselen en d'Artagnan's vreeselijken blik ziende, zich wilde verdedigen. Bij dat gebaar bracht Aramis de hand aan zijn degen. „Neen, geen degen!" riep d'Artagnan, „het staal is voor edellieden." En den slager bij de keel grijpend, ging hij voort: „Porthos, vel dezen ellendeling met een enkelen vuistslag neer." Porthos hief zijn geduchten arm omhoog, liet hem als een lazzo door de lucht fluiten en de zware massa daalde met een dof geluid neder op den schedel van den laaghartige, dien zij verbrijzelde. De man zonk neer als een os onder den hamer. Zijn kameraden wilden schreeuwen, zochten te vluchten; maar de stem ontbrak aan hun keel en hun knikkende knieën weigerden hun den dienst. „Zeg hun nog dit, Athos," hernam d'Artagnan : Aldus ■sullen al degenen sterven, die vergeten dat een man in ketenen anderen heilig moet zijn en dat een gevangen koning tweemaal de vertegenwoordiger Gods is." Athos herhaalde d'Artagnan's woorden. De twee mannen blikten, sprakeloos en met te berge rijzende haren, neder op het lichaam van hun makker, 246 die in stroomen zwart bloed lag te baden en, gelijktijdig hun stem en krachten wedervindende, vluchtten zij met een schreeuw en gevouwen handen. „Gerechtigheid is geschied!" zeide Porthos, zich het voorhoofd afwisschende. „En thans," hernam d'Artagnan tot Athos, „twijfel * niet aan mij en wees gerust, ik belast mij met alles wat den koning betreft." HOOFDSTUK XXIII. White-Hall. Zooals gemakkelijk te voorzien was geweest, veroordeelde het parlement Karei Stuart ter dood. Staatkundige processen zijn steeds holle formaliteiten, want dezelfde hartstochten, die doen aanklagen, doen ook het vonnis vellen. Aldus is de vreeselijke logica der omwentelingen. Ofschoon onze vrienden deze uitspraak hadden verwacht, vervulde zij. hen met droefheid. D'Artagnan, wiens geest nooit zoo vindingrijk was als in de uiterste oogenblikken, zwoer opnieuw alles ter wereld te zullen beproeven om de ontknooping van het bloedige treurspel j te verhinderen. Maar door welke middelen ? Dat zag hijzelf nog slechts onbestemd in. Alles zou van den aard 3 der omstandigheden afhangen. In afwachting van de mogelijkheid een volledig plan vast te stellen, moest men tot eiken prijs, om tijd te winnen, voorkomen dat de terechtstelling reeds den volgenden morgen plaats had, zooals door de rechters was besloten. Het eenige middel daartoe was den beul van Londen te doen verdwijnen. Was de beul eenmaal verdwenen, dan kon het vonnis niet worden volvoerd. Men zou zonder twijfel dien uit de naastbijgelegen stad ontbieden; maar daarmede won men toch altijd een dag en in een dergelijk geval kon een dag behoud beteekenen! D'Artagnan belastte zich met die zoo moeilijke taak. 247 Een niet minder onmisbare zaak was Karei Stuart te verwittigen, dat men zou trachten hem te redden, opdat hij zooveel mogelijk zijn verdedigers zou bijstaan, of althans niets zou doen, dat hun pogingen kon verlammen. Het was Aramis, die deze gevaarlijke opdracht zou vervullen. Karei Stuart had verzocht, dat men bisschop Juxon zou toestaan hem in zijn gevangenis van White-Hall te bezoeken. Mordaunt had zich dien avond zelf naar den bisschop begeven, om hem den vromen wensch des konings en Cromwell's toestemming over te brengen. Aramis nu besloot, hetzij door vrees, hetzij door overreding, van den bisschop te verkrijgen, dat hij hem in zijn plaats, en in zijn kerkelijk gewaad gehuld, naar het paleis van White-Hall zou laten gaan. Athos belastte zich eindelijk, met het oog op alle mogelijke gebeurtenissen, de middelen te beramen Engeland te verlaten, hetzij men in deze pogingen schipbreuk leed of mocht slagen. Toen het donker geworden was, sprak men af elkander om elf uür in het hotel weer te vinden en ging elk hunner uit, om zich van zijn gevaarlijke zending te kwijten. Het paleis van White-Hall werd bewaakt door drie regimenten cavalerie en bovenal door de onophoudelijke onrust van Cromwell, die er telkens heenging, of er zijn generaals en agenten naar toe zond. Alleen in zijn gewone kamer, die verlicht werd door het schijnsel van twee kaarsen, beschouwde de ter dood veroordeelde monarch droefgeestig de weelde zijner vroegere grootheid, zooals men in zijn laatste uren het beeld des levens schooner en bekoorlijker dan ooit voor zich oprijzen ziet. Parry had zijn meester niet verlaten en sedert diens veroordeeling niet opgehouden te weenen. Met den elleboog op een tafel geleund, bekeek Karei Stuart een medaillon, waarin vlak bij elkander de portretten zijner gemalin en dochter waren gezet. Hij verwachtte allereerst Juxon en, na den bisschop, den marteldood. Nu en dan bleven zijn gedachten stilstaan bij die dappere 248 Fransche edellieden," die reeds op honderd "mijlen van hem verwijderd schenen, fabelachtig, ongeloofelijk en gelijk aan die beelden, welke mèn in een droom aanschouwt, maar die bij het ontwaken verdwijnen. De koning vroeg zich dan ook bij oogenblikken af ,'of al wat hem in den laatsten tijd was overkomen geen droom, of wel de ijlhoofdige voorstelling van een zware koorts was. Bij dat denkbeeld stond hij op, deed eenige passen, als om zich uit zijn verdoóving wakker te schudden en trad op het venster toe; maar onmiddellijk onder het raam zag hij de musketten zijher bewakers glinsteren en dan was hij wel genoodzaakt in te zien, dat hij inderdaad wakker en dat zijn bloedige droom de werkelijkheid was. Zwijgend keerde Karei naar zijn leuningstoel terug, boog zich weder over de tafel heen, liet het hoofd op de hand neervallen en verzonk in gepeins. „Helaas!" dacht hij bij zichzelven, ,.indien ik ten minste tot biechtvader een dier lichten der Kerk had, wier ziel alle geheimen des levens heeft doorpeild, alle nietigheden van grootheid leerde verstaan, misschien zouden zijn woorden de stem tot zwijgen brengen, die weeklaagt in mijn hart! Maar ik zal een priester ontvangen met een alledaagschen geest, wiens loopbaan en toekomst door mijn ongeluk vernietigd worden. Hij zal mij over God en den dood spreken, zooals hij daar andere stervenden over onderhield, zonder te begrijpen dat deze stervende koning een kroon 'aan den indringer achterlaat, terwijl zijri kinderen geen brood hebben." En het portret aan de lippen brengende, fluisterde hij een voor een den naam van elk zijner kinderen. Het was, zooals wij reeds zeiden, een mistige, donkere avond. Langzaam liet de klok der naburige kerk de slagen van het uur hooren. Het bleeke licht der twee kaarsen verspreidde door die groote, hooggewelfde kamer allerlei schimmen, beschenen door grillige flikkeringen. Die schimmen waren de voorouders van koning Karei, die uit "hun vergulde lijsten te voorschijn traden; die flikkeringen de laatste blauwachtige en spookachtige weerkaatsingen van een "wegsmeülend kolenvuur. 249 Een onmetelijke droefheid maakte zich van Karei meester. Hij begroef het voorhoofd in de beide handen en dacht aan die aarde, welke zoo schoon wordt als wij haar verlaten, of liever gezegd als zij ons ontvalt, aan de onuitsprekelijke zoete liefkoozingen zijner kinderen, die hem zoeter dan ooit voorkwamen, nu hij van hen gescheiden was, om ze nooit weder te zien en eindelijk ook aan zijn gemalin, het edele, moedige wezen, dat hem tot het laatst toe had opgebeurd. Hij haalde uit zijn borst het diamanten kruis en het crachat van de orde van den Kousenband te voorschijn, door haar aan die edelmoedige Franschen voor hem medegegeven en kuste ze; maar daarop bedenkende dat zij die voorwerpen niet weer zou zien, voordat hij verstijfd en verminkt in het graf zou rusten, voelde hij een dier ijskille rillingen door de aderen glijden, welke de dood ons als zijn eersten mantel toewerpt. En thans, in dat vertrek, zoo rijk voor hem aan vorstelijke herinneringen, waar zoovele hovelingen en zooveel vleitaal tot hem doorgedrongen waren, liet de koning, alleen overgebleven met een wanhopigen dienaar, wiens zwakke ziel de zijne niet kon steunen, zijn moed zinken tot het peil der somberheid, van dat schemerdonker, van die winterkoude en, waarom het niet te zeggen, die monarch, die zoo groot, zoo verheven wist te sterven, met een glimlach van gelatenheid op de lippen, wischte tersluiks een traan weg, die op de tafel was gevallen en op het met goud geborduurde kleed trilde. Eensklaps weerklonken er schreden in de gangen; de deur werd geopend, toortsen verspreidden een grillig licht door het vertrek en een in bisschopsgewaad gekleed geestelijke trad binnen, gevolgd door twee soldaten, wien Karei een gebiedenden wenk met de hand gaf. Die twee bewakers verwijderden zich en de kamer werd wederom in het halfduister gedompeld. „Juxon!" riep de koning, „Juxon! Heb da laatste yriend; gij komt op het juiste oogenblik." ue Dissenop wierp van ter zijde een bezorgden blik onden man, die in een hoek van Hen aohnn-r^c^ 4-*. ™;tL; — «vi.vw.Blwu fl»U l/^ OllA JVÜ.C11 . 250 „Komaan, Parry," zeide Karei. „Ween niet meer; God komt tot ons." „Als het Parry is," sprak de bisschop, „heb ik niets te vreezen. Veroorloof mij dus, sire, Uwe. Majesteit te begroeten en haar te zeggen wie ik ben en waartoe ik kwam." Bij die verschijning en die stem stond Karei op het punt een uitroep te slaken; maar Aramis bracht een vinger aan de lippen en maakte een diepe buiging voor den koning van Engeland. „De ridder," prevelde Karei. „Ja, sire," viel Aramis hem onder het verheffen der stem in de rede, „ja, bisschop Juxon, de getrouwe ridder van Christus en die aan de roepstem Uwer Majesteit gehoorzaamt." Karei vouwde de handen-, hij had d'Herblay herkend en bleef verstomd en als overweldigd staan tegenover die mannen, die, ofschoon vreemdelingen en zonder andere drijfveer dan een plicht hun door eigen geweten opgelegd, aldus bleven voortworstelen tegen den wil van een volk en het lot van een koning. „Gij!" mompelde hij. „Gij! Hoe zijt gij er in geslaagd tot hier door te dringen ? Mijn God, indien men u herkende, zoudt gij verloren zijn." Parry was overeind gerezen; heel zijn gelaat drukte het gevoel eener kinderlijke en diepe bewondering uit. „Denk niet aan mij, sire," antwoordde Aramis, met een wenk den koning aanbevelende het stilzwijgen te bewaren; „denk slechts aan uzelven; zooals gij ziet, blijven uw vrienden waken. Wat wij zullen verrichten, weet ik nog niet; maar vier vastberaden mannen vermogen heel wat. Sluit, in afwachting, heel den nacht geen oog, verbaas u over niets en wees op alles voorbereid." Karei schudde het hoofd. „Weet gij wel, vriend, dat gij geen tijd hebt te verhezen?" vroeg hij. „En dat, zoo gij handelen wilt, gij u zult moeten haasten ? Is het u niet bekend, dat ik morgen om tien uur sterven moet?" „Sire, voordat wij zoover zijn, zal er iets voorvallen, dat de terechtstelling onmogelijk maakt." 251 De koning staarde Aramis verbaasd aan. Op dat oogenblik zelf vernam men onder de vensters van het vorstelijk vertrek een zonderling gedruisch, als van een kar met hout, dat men aflaadde. „Hoort gij ?" sprak de koning. Dat leven werd gevolgd door een smartkreet. „Ik luister," antwoordde Aramis; „maar ik begrijp niet wat dat gedruisch en vooral die kreet heeft te beduiden." „Wie.dien kreet heeft kunnen slaken weet ik niet," zeide de koning; „maar dat leven zal ik u verklaren. Weet gij wel, dat ik onthoofd moet worden onder dit raam ?" hernam Karei, de hand uitstrekkende naar het donkere en verlaten plein, dat slechts met soldaten en schildwachten was bevolkt. „Ja, sire," sprak Aramis, „dat weet ik." „Weinul dat hout, dat men hierheen voert, zijn de palen en planken, waarmede men mijn schavot oprichten zal. De een of andere werkman heeft zich waarschijnlijk gekwetst bij het afladen." Aramis kon niet nalaten te huiveren. „Gij ziet wel," zeide Karei, „dat het nutteloos is nog langer te willen volharden bij uw pogingen; ik ben veroordeeld, laat mij mijn lot ondergaan." „Sire," antwoordde Aramis, zijn een oogwenk geschokte kalmte herwinnende, „ze kunnen wel een schavot opslaan, maar ze zullen geen beul vinden." „Wat bedoelt gij 1" vroeg de koning. „Dx bedoel, sire, dat op dit oogenblik de beul omgekocht of ontvoerd wordt; morgen zal het schavot gereed zijn, maar de beul ontbreken en men zal alsdan de terechtstelling verschuiven tot overmorgen." „Welnu ?" zeide de koning. „Welnu!" sprak Aramis, „morgen in den loop van den nacht ontvoeren wij u." „Hoedat?" riep de koning uit, wiens gelaat onwillekeurig door een lichtstraal van vreugde werd verhelderd. „O! mijnheer," mompelde Parry met gevouwen handen, „wees gezegend, gij en de Uwen!" „Op welke wijze ?" herhaalde Karei. „Ik moet het 252 vernemen, opdat ik u, zoo noodig, bij zou kunnen staan." „Ik weet er niets van, sire," sprak Aramis, „maar de handigste, de dapperste en de meest toegewijde van ons vieren zeide mij, toen hij mij verliet: ,„Ridder, kondig den koning aan, dat wij hem morgenavond om tien uur zullen ontvoeren.'" En aangezien hij het gezegd heeft, zal hij het ook doen." „Noem mij den naam van dien edelmoèdigen vriend, opdat ik hem eeuwige dankbaarheid toedrage, of hij slage moge of niet." „D'Artagnan, sire, dezelfde die op het punt stond u te redden, toen kolonel Harrkon op zulk een ongelegen oogenblik binnentrad." „Gij zijt waarlijk wonderbare lieden!" zeide de koning. „Indien men mij dergelijke dingen had verteld, zou ik ze niet geloofd hebben." „Wil thans naar mij luisteren, sire," hernam Aramis, „vergeet geen enkel oogenblik, dat wij over uw levensbehoud waken. Vang alles op, sla alles gade, hoor naar alles en overdenk alles wat gij opmerken zult bij degenen, die u naderen; tot zelfs het minste gebaar, liedje of teeken." „0! ridder!" riep de koning uit, „wat kan ik u toch toevoegen ? Geen woord, ook al rees het uit het diepst mijns harten op, zou mijn dankbaarheid kunnen uitdrukken. Zoo gij slaagt, zal ik u niet verklaren dat gij een koning redt; want ik «weer u dat, van het schavot af beschouwd, zooals ik het zie, het koningschap al zeer weinig beteekent; maar gij zult een echtgenoot voor zijn vrouw, een vader voor zijn kinderen behouden. Ridder, druk mij de hand; het is die van een vriend, die u tot zijn laatsten ademtocht zal liefhebben." Aramis wilde de hand van den koning kussen; maar de koning greep de zijne en drukte die aan het hart. Op dat oogenblik trad een man binnen, zonder ook zelfs aan de deur te hebben getikt; Aramis wilde zijn hand terugtrekken. De koning hield haar echter vast. De binnentredende was een dier puriteinen, half predi- kant en half krijgsman, zooals Cromwell er bij menigte om zich heen had. „Wat verlangt gij, mijnheer?" vroeg de koning. „Ik wensch te weten of de biecht van Karei Stuart lafgeloopen is," antwoordde • de toegesprokene. „Wat gaat dat u aan ?" zeide de koning, „wij behooren jniet tot denzelfden godsdienst." „Alle menschen zijn broeders," antwoordde de puritein, „een mijner broederen gaat sterven en ik kom hem voor|bereiden op den dood." „Genoeg," sprak Parry, „de koning heeft uw voorbejreidingen niet noodig." „Sire," fluisterde Aramis, „ontzie hein, het is zeker een I spion." „Na den hoogeerwaarden doctor bisschop," zeide de jkonmg, „zal ik u met genoegen aanhooren, mijnheer." De man met den gluiperigen blik verwijderde zich weer, «maar niet zonder Juxon aangekeken te hebben met een [aandacht, die den koning niet ontging. „Ridder," zeide hij, toen de deur weer dicht was getrokken, „ik geloof dat gij gelijk hadt en dat die man hier ! gekomen is met kwade bedoelingen; wees voorzichtig Ionder het heengaan, dat u geen ongeluk overkomt." „Sire," gaf Aramis ten antwoord, „ik dank Uwe Majesteit,.maarzrj stelle zich gerust, onder dit gewaad draag ik een maliënkolder en een dolk." „Ga dan, mijnheer; ik beveel u in Gods heilige hoede, aan, zooals ik gewoon was te zeggen in de dagen toen ik 'koning was." Aramis verwijderde zich; Karei vergezelde hem tot gan den drempel. Eenmaal in de gang gekomen, deelde kle bisschop zijn zegen uit, waarvoor de bewakers bogen, [trad vol majesteit de verschillende zalen vol soldaten 'door steeg weer in zijn koets, waarin hij door puriteinen gevolgd werd en liet zich terugrijden naar het bisschoppelijk paleis, waar zij hem verlieten. Juxon wachtte hem vol bezorgdheid af. „Welnu ?" vroeg hij, Aramis ziende. „Welnu!" antwoordde deze, „alles is naar wensch 254 geslaagd; spionnen, soldaten en bewakers zagen mij voor u aan en de koning zegent u, in afwachting dat gij hem zegenen zult." „God behoede u, mijn zoon; want uw voorbeeld heeft? mij zoowel hoop als moed •geschonken." Aramis stak zich weer in eigen kleederen, wikkelde zich in zijn mantel en vertrok, na Juxon verwittigd te hebben, dat hij nog eenmaal zijn hulp in zou roepen. Nauwelijks had hij tien pas op straat afgelegd, of hij bemerkte gevolgd te worden door een man in een langen mantel; hij bracht de hand aan zijn dolk en bleef stilstaan. De man trad reeelrecht oo hem toe. Het was Porthos. „Wel, beste vriend!" zeide Aramis, hem de hand reikende. „Gij ziet het, mijn waarde," zeide Porthos; „elk onzer had zijn opdracht; de mijne was over u te waken en dat heb ik gedaan. Hebt gij den koning gezien ?" „Ja, en alles gaat goed. Maar waar zijn thans onze vrienden 1" „Wij moeten elkander om elf uur in het logement , ontmoeten." „In dat geval hebben wij geen tijd te verliezen," zeide Aramis. Inderdaad, het sloeg half elf van de Sint Paul's kerk. De beide vrienden spoedden zich echter zoodanig voort, dat zij de eersten waren. Na hen trad Athos binnen. „Alles gaat goed," zeide hij, nog voordat zijn vrienden:' den tijd hadden gehad hem te ondervragen. „Wat hebt gij gedaan ?" vroeg Aramis. „Een kleine boot gehuurd, smal als een prauw, vlug als een zwaluw; zij wacht ons te Greenwich op, tegenover het Hondeneiland. De bemanning bestaat uit een schipper en vier matrozen, die tegen betaling van vijftig pond sterling drie achtereenvolgende nachten tot onze beschikking zullen zijn. Eenmaal met den koning aan boord, maken wij gebruik van den vloed, glijden den Theems af en bevinden wij ons binnen de twee uur in volle zee. Daarna zullen wij als echte zeeschuimers de kusten volgen,, 255 ons tusschen de rotsen nestelen of wel, zoo het water vrij is, koers zetten naar Boulogne. Mocht ik gedood worden, dan heet de kapitein Roger en het vaartuig l'Eclair. iDeze inlichtingen zijn voldoende, om beiden te vinden. Een aan de vier punten vastgeknoopte zakdoek is het . herkenningsteeken." Een oogenblik later keerde d'Artagnan op zijn beurt terug. „Maakt uw zakken ledig," zeide hij, „tot wij honderd : pond sterling bijeen hebben; want, wat de mijne betreft..." En d'Artagnan keerde zijn geheel ledige zakken om. De som was in een oogwenk bijeen; d'Artagnan verwijderde zich en keerde even daarna terug. „Ziezoo!" sprak hij. „Dat is klaar; maar, lieve hemel! |het ging niet zonder moeite." „Heeft de beul Londen verlaten ?" vroeg Athos. „Een mooie grap! Dat was niet veilig genoeg. Hij kon door de eene poort vertrekken en langs de andere weer ; binnenkomen.'' „En waar is hij dan ?" vroeg Athos. „In den kelder." „In welken kelder?" „In den kelder van ons hotel! Mousqueton zit op den .drempel en hier is de sleutel." „Bravo!" riep Aramis. „Maar hoe hebt gij dien man weten te bewegen te verdwijnen ?" „Zooals men alles hierbeneden verkrijgt, voor geld; het heeft mij veel gekost; maar hij eindigde met toe te' stemmen." „En hoeveel heeft u dat gekost, vriend ?" vroeg Athos, „want gij begrijpt dat, nu wij niet langer arme musketiers zonder haard of goed zijn, alle uitgaven samen moeten worden bestreden." „Het heeft mij twaalfduizend pond gekost," zeide d'Artagnan. „En waar hebt gij die gevonden ?" vroeg Athos, „bezat gij die som dan ?" „En de beroemde diamant der koningin ?" antwoordde d Artagnan met een zucht. 256 „O! dat is waar," zeide Aramis, „ik had hem aan uw vinger herkend." „Hebt gij hem dan van mijnheer des Essarts teruggekocht?" vroeg Porthos. „Wel, lieve hemel! ja," zeide d'Artagnan, „maar het stond Daarboven geschreven, dat ik hem niet zou kunnen behouden. Wat wilt gij! Men moet gelooven, dat diamanten, evenals stervelingen, hun sympathieën en antipathieën koesteren; het schijnt dat deze steen mij verfoeit." „Maar," hernam Athos, „dat is goed en wel wat den beul betreft, ongelukkigerwijze heeft elke beul zijn plaatsvervanger, of knecht, of wat dan ook." „Deze had dan ook den zijne; maar wij mogen van geluk spreken." „Hoedat?" „Op het oogenblik, dat ik meende een tweeden persoon om te koopen te hebben, bracht men den kerel met een gebroken heup thuis. Door overmate van ijver heeft hij tot onder de vensters des konings de kar begeleid, die de palen en planken voor het schavot overbracht; een dier balken is op zijn been gevaUen en verbrijzelde het." „O!" zeide Aramis, „dus was hij het, die den kreet slaakte, door mij in het vertrek van den koning gehoord." „Zeer waarschijnlijk," antwoordde d'Artagnan, „maar aangezien hij een weidenkend mensch is, beloofde hij, voordat men hem wegdroeg, in zijn plaats vier deskundige en bekwame werklieden te zenden, om degenen, die reeds aan den arbeid zijn, bij te staan en toen hij bij zijn patroon terugkeerde schreef hij, zoo gekwetst als hij was, op staanden voet aan meester Tom Low, een timmermansknecht, dien hij kende, zich naar White-Hall te begeven tot het nakomen zijner belofte. Ziet hier den brief, door hem met een bode verzonden, die hem voor tien stuivers overbrengen moest en voor een Louis aan mij afstond." „En wat drommel wilt gij met dien brief beginnen?" vroeg Athos. „Raadt gij dat niet ?" riep d'Artagnan met de van schranderheid flikkerende oogen. „Neen, bij mijn ziel." 257 „Welnu! mijn beste Athos, gij, die Engelsch spreekt zooals John Buil m persoon, gij zijt meester Tom Low en wij, wij zijn uw drie makkers; begrijpt gij thans V' Athos slaakte een kreet van vreugde en bewondering snelde op een kast toe, haalde er werkmanskleeren uit] welke de vier vrienden aanstonds aantrokken, waarna zij het hotel verheten. Athos had zich voorzien van een zaag, Porthos droeg een nijptang, Aramis een bijl en d Artagnan een hamer en spijkers. De brief van den beulsknecht leverde den meester timmerman het bewijs, dat zij de lieden waren, die men verwachtte. HOOFDSTUK XXIV. De werklieden. Tegen het midden van den nacht hoorde Karei een luid rumoer onder zijn vensters; het waren hamer-en bijlslagen, het geknars van schroeven en het geknaag van zagen! Aangezien hij zich geheel en al gekleed op zijn legerstede had geworpen en juist in slaap gevallen was, deed dit gyu»"^!! uwu wajtKer scnnjosen. .Behalve de stoornis, die zij veroorzaakten, vonden die geluiden een vreeselijken moreelen weerklank in zijn ziel en andermaal werdhij bestormd door de ontzettende gedachten van den vorigen avond. Alleen tegenóver de duisternis en zijn verlaten* heid, miste hij de kracht deze nieuwe foltering te dragen, die met op het program van zijn vonnis stond, en zond hij Parry tot den schildwacht met verzoek den werklieden te vragen minder hard toe te slaan en medelijden te hebben met den laatsten slaap van hem, die hun koning was geweest. De schüdwacht weigerde zijn post te verlaten, maar net Parry door. Bij het eene venster gekomen, na het paleis omgeloopen te zijn, ontdekte Parry, gelijkvloers met het balkon waarvan men het hek had losgeschroefd, een groot, nog Twintig jaar later II. ' . ^ 258 onvoltooid schavot, waarop men reeds een bekleedsel van zwarte stof begon vast te spijkeren. Dit schavot ter hoogte van het venster, dat wil zeggen van ongeveer twintig voet, opgeslagen, had twee lagere verdiepingen. Welk een pijn die aanblik hem ook veroorzaakte, zocht Parry onder acht of tien werklieden, die aan het sombere gevaarte bezig waren, degenen te ontdekken, wier luidruchtigheid het hinderlijkst voor den koning moest wezen en op den tweeden steiger zag hij twee mannen, die met behulp van een schroevendraaier de laatste hengsels van het ijzeren balkon loswrongen. Een hunner, een ware kolos, scheen de rol te willen vervullen van een dier rammen der oudheid, waarmede men muren omverwierp. Bij eiken slag van zijn werktuig vloog er een steen aan splinters. De ander, die neergeknield lag, trok de losgewoelde steenen tot zich. Er viel niet aan te twijfelen of dit waren de heden, die net gedruisch maakten, waarover de koning zich beklaagd had. Parry klauterde tegen de ladder op en naderde ze. „Vrienden," zeide hij, „zoudt gij niet wat zachter willen arbeiden ? De smeek er u om. De koning slaapt cii iiij iieeit rust nouuig. De man, die met de nijptang bezig was, hield met werken op en wendde zich half om; maar aangezien hij stond, kon Parry zijn gelaat niet zien, dat in de duisternis gehuld was, welke nog dichter heerschte zoo vlak onder den balkonvloer. Ook de neergeknielde man keerde zich om; maar zijn gelaat werd door de lantaren verlicht en de kamerdienaar zag hem duidelijk. Deze man blikte hem strak aan en bracht een vinger op den mond. Parry deinsde verstomd achteruit. „Best, best," zeide de werkman in uitstekend Engelsch; „ga aan dén koning zeggen, dat zoo hij van nacht slecht slaapt, hij het den volgenden nacht beter zal doen." Deze ruwe woorden, die, wanneer in letterlijken zin opgenomen, zulk een ontzettende beteekenis hadden, 259 werden door de arbeiders, die aan de kanten en lagere verdieping van het schavot werkten, met een uitbarsting van schandelijke vroolijkheid begroet. Parry verwijderde zich, meenende dat hij droomde. Karei wachtte hem vol ongeduld op. Op het oogenblik, dat hij weer binnentrad, stak de. schildwacht, die voor de kamer op post stond, nieuwsgierig het hoofd om de deur, ten einde eens te zien wat de koning wel uitvoerde. De koning zat op zijn elleboog geleund in bed. Parry sloot de deur en, met van vreugde stralend gelaat op den vorst toeloöpende, fluisterde hij: „Sire, weet gij wie die werklieden zijn, die zooveel leven maken ?" „Neen," antwoordde Karei, weemoedig het hoofd schuddende; „hoe zou ik dat weten ? Dx ken die mannen immers niet." „Sire," hernam Parry, op nog zachter toon en zich over het bed van zijn meester heenbuigende, „sire, het is graaf de la Père met zijn vriend." „Die mijn schavot opslaan?" vroeg de koning verbaasd. „Ja, en die, terwijl zij dat doen, een gat in den muur maken." „Stil!" sprak £de koning, verschrikt om zich heen blikkende. „Heb je ze gezien ?" „Ik heb met ze gesproken." De koning vouwde de handen en sloeg de oogen ten hemel op; vervolgens, na een kort en vurig gebed, sprong hij van zijn legerstede en trad op het venster toe, waarvan hij de gordijnen ter zijde trok. De schildwachten waren nog altijd op het balkon, en voorts strekte zich, verdei dan het balkon, een somber platform uit, waarover zij als schaduwen heen en weer gingen. Karei kon niets onderscheiden; maar hij voelde ondei zijn voeten de slagen dreunen, door zijn vrienden toegebracht. En elk dier slagen werd thans door zijn hari beantwoord. Parry had zich niet vergist en werkelijk Athos herkend. 260 Hij was het, inderdaad, die, bijgestaan door Porthos, een gat groef, waarin een der dwarsbalken moest rusten. Dat gat kwam uit op een soort doorloop, onder den vloer zelf der vorstelijke kamer. Eenmaal in dien doorloop, die op een zeer lagen insteek geleek, kon men met behulp • van een nijptang en stevige schouders (en dat zou het werk van Porthos zijn) een plank van het parket opheffen; de koning zou zich dan door deze opening laten glijden, met zijn redders een der geheel en al met zwart laken behangen verdiepingen van het schavot bereiken, op zijn beurt een voor hem gereedliggend werkmanspak aantrekken en, zonder overijling of vrees met de vier ^gezellen naar omlaag dalen. Zonder eenig kwaad vermoeden zouden de schildwachten bij het zien van arbeiders, die aan het schavot hadden gewerkt, dezen vporbij laten gaan. En, zooals wij reeds zeiden, het vaartuig lag gereed. Het was een breed, eenvoudig en gemakkelijk plan, zooals steeds geboren wordt uit moedige vastberadenheid. Athos reet zich dus de mooie, zoo witte en fijne handen open, onder het loswoelen der steenen, welke Porthos van hun plaats had gerukt. Reeds kon hij het hoofd steken onder de ornamenten, die de omlijsting van het balkon versierden. Vóór het aanbreken van den dag zou het doortocht verleenen aan zijn geheele lichaam en verdwijnen onder de plooien eener draperie, die door d'Artagnan zou worden aangebracht. De musketier had zich weten te laten doorgaan voor een Pransch werkman en sloeg zijn spijkers even keurig gelijk als de knapste behanger. Aramis knipte de overtollige stof af, die tot aan den grond moest afhangen en waarachter zich het geraamte van het schavot verhief. Het daglicht vertoonde zich boven de daken der huizen. Een groot turf- en kolenvuur had de werklieden geholpen dien ijskouden nacht van 29 op 30 Januari buiten door te brengen; ieder oogenblik braken tot zelfs zij, die zich het ijverigst betoonden, hun taak af, om zich te gaan verwarmen. Alleen Athos en Porthos hadden hun arbeid niet verlaten. Bij de eerste stralen van den dageraad 261 was het gat dan ook gereed. Athos drong er binnen, het voor den koning bestemde pak, dat in een stuk zwarte stof gewikkeld was, medenemende. Porthos gaf hem een nijptang aan en d'Artagnan spijkerde, als een even groote als nuttige weelde, een gordijn van zwart laken tegen den muur, waarachter de opening en hij, dien zij verborg, verdwenen. Athos behoefde nog slechts twee uren aan zijn taak te besteden, om zich in verbinding te kunnen stellen met den koning en, volgens de berekening der vier vrienden, hadden zij den geheelen dag vóór zich, aangezien men, bij gebreke aan den beul, genoodzaakt zou zijn dien van Bristol te gaan halen. D'Artagnan ging zich weer in zijn kastanjebruine jas en Porthos in zijn roode wambuis steken; wat Aramis betreft, hij begaf zich naar Juxon, ten einde zoo mogelijk met hem tot den koning door te dringen. Alle drie hadden afgesproken elkander om twaalf uur op het plein van White-Hall te ontmoeten, om te zien wat daar voorvallen zou. Alvorens het schavot te verlaten, was Aramis de opening genaderd, waarin Athos verborgen zat, en deelde hij hem mede, dat hij ging beproeven Karei weer te zien. „Vaarwel dan en goeden moed," zeide Athos, „vertel den koning hoe de zaken staan en zeg hem zoodra hij alleen zal zijn op het parket te stampen, opdat ik veilig mijn taak voortzetten kan. Indien Parry mij kon helpen, door bij voorbaat den laatsten steen onder den schoorsteenmantel, die zonder twijfel van marmer is, los te maken, dan was dat alweer zooveel gewonnen. Gij, Aramis, moet trachten den koning niet te verlaten. Spreek luid, heel luid, want men zal u aan de deur beluisteren. Indien er binnen in het vertrek een schildwacht is geplaatst, dood dien dan zonder aarzelen; zijn er twee, laat Parry dan den een, en gij den anderen dooden; zoo erdrie Z3tjn, laat u desnoods ombrengen, maar red den koning." „Wees gerust," antwoordde Aramis, „ik zal twee dolken meenemen, teneinde er een aan Parry te geven. Is dat alles V' 262 „Ja, ga thans, maar druk den koning wel op het hart geen overdreven edelmoedigheid te betoonen. Terwijl gij vecht, zoo er een worsteling ontstaat, moet hij vluchten. Als de steen eenmaal weder boven zijn hoofd is neergelaten, en gij levend of dood op dien steen zijt, zal men minstens tien minuten noodig hebben, om het gat te ontdekken, waarlangs hij vluchtte. In die tien minuten zullen wij een heel eind ver zijn gekomen en den koning hebben gered." „Het zal geschieden zooals gij zegt, Athos. Geef mij de hand, want misschien zullen wij elkander niet weerzien." Athos sloeg de armen om Aramis' hals en omhelsde hem. „Dat is voor u," zeide hij. „En thans, zoo ik moest sterven, zeg dan aan d'Artagnan, dat ik hem liefheb als ware hij mijn kind en omhels hem voor mij. Omhels ook onzen goeden en dapperen Porthos. Vaarwel." „Vaarwel," antwoordde Aramis, „ik ben thans weer even zeker van de vlucht des konings als van het feit, dat ik de trouwste hand ter wereld druk." Aramis verliet Athos, daalde op zijn beurt van het schavot af en keerde naar het hotel terug onder het fluiten der melodie van een lofliedje op Cromwell. Hij vond zijn beide andere vrienden aan tafel gezeten voor een goed vuur, een flesch portwijn drinkende en bezig een koude kip te verslinden. Al etende bracht Porthos een stortvloed van scheldwoorden uit tegen die schandelijke parlementsmannen; d'Artagnan verorberde zijn voedsel in stilte, maar bouwde onderwijl nog steeds de vermetelste plannen op. > Aramis vertelde hem alles wat er bepaald was geworden; d'Artagnan knikte goedkeurend en Porthos juichte hem met de stem toe. „Bravo!" zeide hij, „wij zullen er trouwens ook zijn op het oogenblik zijner ontvluchting; men zit heel goed verscholen onder dat schavot en wij kunnen ons daar verbergen. D'Artagnan, ik, Grimaud en Mousqueton zullen er met ons allen wel acht dooden; van Blaisois spreek ik niet, die deugt nergens toe dan tot het vasthouden der paarden. Twee minuten per man berekend, 263 dat maakt vier minuten; Mousqueton zal er een verliezen, dat maakt vijf; gedurende die vijf minuten kunnen wij een kwartmijl hebben afgelegd." Aramis haastte zich wat te eten, dronk een glas wijn en ging zich verkleeden. „En nu begeef ik mij tot Zijne HoogEerwaarde," zeide hij. „Draag er zorg voor de wapenen gereed te maken, •Porthos en bewaak uw beul goed, d'Artagnan." „Wees gerust; Grimaud heeft Mousqueton afgelost en hijjheeft hem onder den duim." „Om het even, verdubbel in waakzaamheid en blijf geen oogenblik werkeloos." „Werkeloos! Mijn waarde, vraag dat eens aan Porthos; ik leef niet meer, ik ben voortdurend op de been en gelijk op een balletdanser. Mordioux! hoezeer houd ik op het oogenblik van Frankrijk en wat is het heerlijk een eigen vaderland te hebben, als men het zoo slecht heeft in dat van anderen!" Aramis verliet hen zooals hij Athos verlaten had, dat wil zeggen na hen omhelsd te hebben; daarop begaf hij j&ch tot bisschop Juxon, wien hij zijn verzoek overbracht. Juxon stemde er des te gereeder in toe Aramis met zich mede te nemen, waar hij Cromwell reeds verwittigd had een geestelijke te zullen behoeven, voor het nagenoeg zekere geval, dat de koning de Heilige Communie zou willen ontvangen en vooral, wat zeer waarschijnlijk was, indien de koning nog een Mis zou wenschen bij te wonen. Gekléed zooals Aramis dat den vorigen avond was geweest, steeg de bisschop in zijn koets. Aramis, die nog onherkenbaarder was door zijn bleekheid en droefenis dan door zijn costuum als diaken, zette zich bij hem neer. Het rijtuig bleef voor de poort van White-Hall stilstaan; het was omstreeks negen uur in den morgen. Niets scheen eenige verandering te hebben ondergaan; de gangen en zalen waren evenals den vorigen avond met soldaten gevuld. Twee schildwachten bewaakten de deur des konings, twee anderen liepen op en neer vóór het balkon op het platform van het schavot, waarop het moordblok reeds was neergezet. 264 De koning was vervuld van hoop. Bij het weerzreal van Aramis ging die hoop in vreugde over. Hij omhelsdfel Juxon en drukte Aramis de hand. De bisschop sprak? opzettelijk luid en in bijzijn van allen over hun ontmoeting! van den vorigen dag. Karei I antwoordde hem, dat de* woorden, welke hij hem bij die gelegenheid toegevoegd had, vrucht hadden gedragen en dat hij nog een dergelijk! onderhoud wenschte. Juxon keerde zich daarop tot dfi omstanders en verzocht hem alleen met den koning te laten. Iedereen trok zich nu terug. Zoodra de deur gesloten was, haastte Aramis zich te I zeggen: „Sire, gij zijt gered! De beul van Londen is verdwenen; zijn knecht brak gisteren zijn heup onder de vensters! van Uwe Majesteit. Die kreet, dien wij opvingen, werd door hem geslaakt. Zonder twijfel zal men reeds bemerkt hebben, dat de beul wordt vermist, maar er is er slechts een te Bristol te vinden en men heeft den tijd noodig hem te gaan halen. Wij hebben dus minstens uitstel tot morgen." „Maar graaf de la Fère ?" vroeg de koning. „Is op twee pas afstands van u, sire, neem den pook van het haardstel en geef daar drie slagen mede; dan zult gij hem hooren antwoorden." Met bevende hand nam de koning den pook op en liet hem driemaal bij gelijke tusschenpoozen neerkomen. Onmiddellijk hoorde men doffe en voorzichtige slagen ten antwoord op het gegeven sein onder den vloer weergalmen. „Dus," sprak de koning, „degeen die mij daar antwoordt . . ." „Is graaf de la Fère, sire," zeide Aramis. „Hij maakte ' den weg gereed, waarlangs Uwe Majesteit zal kunnen vluchten. Parry, van zijn kant, moet dien marmeren steen opheffen en de gang zal open zijn." „Maar," zeide Parry, „ik heb geen enkel werktuig." „Neem dezen dolk," sprak Aramis; „waak er alleen voor hem niet al te bot te maken, want gij zoudt hem nog wel tot iets anders kunnen behoeven dan tot het loswoelen van steen." 265 „O! Juxon," zeide Karei, zich tot den bisschop keerende en diens beide handen omklemmende; „Juxon, herinner u de smeekbede van hem, die eens uw koning was." „Die het nog is en het altijd zal blijven," zeide de bisschop en hij kuste zijri vorst de hand. i „Bid heel uw leven lang voor dezen edelman, dien gij Ivoor u ziet; voor dien ander, dien gij aan uw voeten bezig hoort en voor nog twee anderen, 'die, waar zij ook zijn mogen, ik ben er van overtuigd, aan mijn behoud arÈbeiden." „Sire," antwoordde Juxon, „gij zult gehoorzaamd worden. Eiken dag, zoolang ik leef, zal er een gebed aan God worden opgedragen voor deze getrouwe vrienden van Uwe Majesteit." Athos zette nog eenigen tijd zijn arbeid voort, dien men steeds naderbij hoorde komen. Maar plotseling weerklonk er een onverwacht gedruisch in de galerij. Aramis greep den pook en gaf het teeken op te houden. Het gedruisch naderde; het was dat van een aantal gelijkmatige, afgemeten voetstappen. De vier mannen bleven roerloos staan; aller oogen vestigden zich op de deur, die langzaam en met een söort plechtigheid geopend werd. In de kamer, welke die des konings voorafging, waren soldaten opgesteld tot een dubbele rij. Een in het zwart gekleede commissaris van het parlement trad met onheilspellenden ernst binnen, groette den vorst en een perkament losrollende, las hij hem zijn doodvonnis voor, zooals men gewoon is te doen tegenover de veroordeelden, die op het punt staan zich naar het schavot te begeven. „Wat heeft dat te beteekenen ?" vroeg Aramis aan Juxon. Juxon gaf hem door een gebaar te kennen even onwetend te zijn als hij. „Het is dus voor. heden?" vroeg de koning, met een alleen voor den bisschop en Aramis merkbare ontroering. „Had men u niet verwittgd, sire, dat de terechtstelling heden morgen plaats zou hebben ?" vroeg de in het zwart gekleede man. 266 „En," vroeg de koning, „moet ik evenals een gewoon misdadiger sterven onder de hand van den beul van Londen ?" „De beul van Londen is verdwenen, sire," antwoordde de commissaris van het parlement; „maar een man bood zich aan in zijn plaats op te treden. De terechtstelling zal dus slechts verschoven worden voor den tijd, dien gij verlangen zult tot het regelen uwer tijdelijke en geestelijke belangen!" Aan den wortel van Kareis lokken zag men eenige zweetdroppelens parelen, maar dat was ook het eenige teeken van ontroering, door hem gegeven bij het ontvangen van dit bericht. Aramis daarentegen werd lijkkleurig. Hij voelde zijn hart niet meer kloppen en de oogen sluitende zocht hij met de hand steun aan een tafel. Bij het zien dier diepe smart, scheen Karei de zijne te vergeten. HJj trad op hem toe, greep zijn hand en omhelsde hem. „Komaan, vriend," zeide hij, met een zachten, weemoedigen glimlach, „moed gevat." En zich weder tot den commissaris wendende, herna m hij- „Dx ben gereed, mijnheer. Ziet gij, ik wensch slechts twee zaken, die u niet lang zullen ophouden, denk ik; in de eerste plaats, de Heilige Communie te ontvangen' en in de tweede, mijn kinderen te omhelzen en voor het laatst vaarwel te zeggen. Zal dat mij worden vergund ?" „Ja, sire," antwoordde de parlementscommissaris. En hij verwijderde zich. Aramis, die weer van de eerste verdooving bekomen was, drukte zich de nagels in het vleesch. Aan zijn borst ontsnapte een luide weeklacht. „O! Monseigneur," riep hij uit, Juxon's handen vastgrijpende, „waar blijft God? Waar blijft God?" „Mijn zoon," antwoordde de bisschop met vaste stem, „gij ziet Hem niet, omdat de hartstochten der aarde Hem verbergen." „Mijn kind," voegde de koning Aramis toe, „geef u niet aan zulk een vertwijfeling over. Gij vraagt wat God uitvoert? God slaat uw toewijding en mijn martelaar- 267 schap gade en geloof mij, beide zullen hun loon ontvangen; wijt hetgeen voorvalt dus alleen aan de menschen en niet aan God. Het zijn de menschen, die mij doen sterven, de menschen, die u doen weenen." ,,Ja, sire," sprak Aramis, „ja, gij hebt gelijk; het is aan de menschen dat ik dit wijten moet en het zijn zij, die het zullen verantwoorden." „Neem plaats, Juxon," zeide de koning, zich op de knieën werpende; „want gij moet mij aanhooren en mij blijft te biechten. Blijf, mijnheer," ging hij voort tot Aramis, die een beweging maakte om zich te verwijderen, „blijf ook gij, Parry, ik heb niets te belijden, zelfs onder het geheim van de biecht, dat niet tegenover allen kan worden uitgesproken, en ik betreur slechts één ding, dat de gansche wereld mij niet aan zal kunnen hooren zooals gij en met u." Juxon zette zich neder en, voor hem neergeknield als de nederigste der geloovigen, begon de koning zijn biecht. HOOFDSTUK XXV. Remember. Na afloop van de biecht des konings ontving Karei de communie en daarna verzocht hij zijn kinderen te zien. Het sloeg tien uur; zooals de vorst gezegd had, was de vertraging dus niet zeer lang. Intusschen stond het volk reeds gereed. Het wist dat de terechtstelling op tien uur bepaald was en verdrong zich in de aan het paleis grenzende straten. De koning begon dat verwijderd gedruisch te onderscheiden, door de menigte en de zee veroorzaakt, wanneer de eene door hartstochten, de andere door stormen wordt opgezweept. De kinderen des konings kwamen aan; in de eerste plaats prinses Charlotte en vervolgens de hertog van Glocester, dat wil zeggen een klein, mooi blond meisje, met oogen vol tranen en een jonge knaap, van acht a. 268 negen jaar, wiens drooggebleven oogen en minachtend omgekrulde lippen de hem reeds bezielende fierheid verrieden. Het jongske had den heelen nacht geschreid, maar tegenover al die lieden wilde hij niet weenen. Karei voelde zijn hart versmelten bij den aanblik diér beide kinderen, die hij in geen twee jaar had gezien en pas weerzag op het oogenblik van sterven. Er welde een traan in zijn oogen op en hij wendde zich af, om dien weg te wisschen; want hij wilde krachtig blijven tegenover deze dierbare wezens, aan wie hij een zoo zwaar erfdeel van lijden en rampen achterliet. Hij sprak het jonge meisje het eerst toe; haar tot zich trekkende, drukte hij haar op het hart steeds vroom en gelaten en teeder voor haar moeder te zijn; daarna tot zijn zoontje overgaande, nam hij den jongen hertog van Glocester op zijn knie, opdat hij hem gelijktijdig aan het hart drukken en het gelaat kussen kon. „Mijn kind," voegde hij hem toe, „bij het hierheen komen hebt gij in de straten en de zalen van het paleis vele lieden gezien. Die lieden zullen uw vader het hoofd afhouwen, vergeet dat nooit. Misschien zullen zij eenmaal, u bij hen ziende en in hun macht hebbende, u koning willen maken en den prins van Wales of den hertog van York, uw oudere broeders, die, de een in Frankrijk en de ander ik weet niet waar zijn, van den troon vervallen verklaren; maar gij zijt de koning niet, mijn zoon, en gij kunt dat eerst na hun dood worden. Zweer mij u nooit de kroon op het hoofd te zullen laten drukken, aleer gij rechtmatig aanspraak kunt doen gelden op die kroon; want vroeg of laat, luister wel, mijn kind, vroeg of laat, zoo gij dat deedt, zouden zij alles neerhouwen, hoofd en kroon, en dien dag zoudt gij niet kalm en zonder wroeging kunnen sterven, zooals ik. Zweer het mij, mijn zoon." De knaap strekte de kleine hand in die van zijn vader uit en antwoordde: „Sire, ik zweer het Uwe Majesteit." Karei viel hem in de rede. „Noem mij vader, Hendrik." „Vader," hernam het kind, „ik zweer u, dat ik mij 269 eerder door hen zal laten dooden dan koning maken." „Goed, mijn zoon," sprak Karei. „Omhels mij thans, en gij ook Charlotte, en vergeet mij niet." „0! neen, nooit! nooit!" riepen de beide kinderen, die de armen om 's konings hals strengelden. „Vaartwel," zeide Karei; „vaartwel, mijn kinderen. Voer ze weg, Juxon, hun tranen zouden mij den moed benemen te sterven." Juxon wikkelde de arme kinderen uit de omhelzing van hun vader los en gaf ze over in handen dergenen, die ze aldaar hadden gebracht. Achter hen werden de deuren geopend en nu kon iedereen binnentreden. Zich alleen ziende te midden van de menigte soldaten en nieuwsgierigen, die de kamer begonnen te vullen, herinnerde de koning zich, dat graaf de la Fère zich vlakbij bevond, onder den vloer der zaal en wellicht nog altijd hopende. Hij beefde bij de mogelijkheid, dat het een of ander gerucht Athos als een sein mocht voorkomen en hij zichzelf verraden zou, door zich weder aan het werk te begeven. Met het oog daarop hield hij zich dus zoo roerloos mogelijk en hield hij door zijn voorbeeld ook alle aanwezigen in de rust. De koning vergiste zich niet. Athos bevond zich inderdaad onder zijn voeten en luisterde gespannen toe, wanhopig over het uitblijven van het afgesproken teeken. In zijn ongeduld begon hij nu en dan weder de steenen los te werken; maar vreezende gehoord te zullen worden, hield hij daarmede weer onmiddellijk op. Die ontzettende werkeloosheid duurde twee uren voort. In de vorstelijke kamer heerschte een doodsche stilte. Nu echter besloot Athos de reden van dat sombere, onverklaarbare zwijgen, dat alleen verstoord werd door het luid rumoer der menigte, te ontdekken. Hij trok de draperie weg, die het gat in den muur verborg en daalde af naar de eerste verdieping van het schavot. Nauwelijks vier duim boven zijn hoofd verhief zich de vloer, die op gelijke hoogte als het balkon was en het eigenlijke schavot uitmaakte. 270 Het gedruisch, dat tot daar aan toe slechts op gesmoorde wijze tot hem was doorgedrongen, was thans duidelijk hoorbaar, verhief zich dreigend en onheilspellend. Het deed hem sidderen van ontzetting. Hij liep tot aan den rand van het schavot, trok het zwarte laken een weinig weg ter hoogte van zijn oog en zag ruiters tegen het vreeselijke gevaarte aangeschaard staan; voor de ruiters een rij heUebardiers en na dezen musketiers. Na de musketiers ontwaarde men de eerste scharen van het volk, dat, aan een somberen oceaan gelijk, kookte en loeide. „Wat kan er toch gebeurd zijn ?" vroeg Athös zichzelf af, terwijl hij nog heviger beefde dan het laken, waarvan hij de plooien verfrommelde. „Het volk verdringt zich, de soldaten zijn onder de wapenen en onder de toeschouwers, die aUen de oogen op het schavot gevestigd houden, herken ik d'Artagnan! Waarop wacht hij ? Waar kijkt hij naar? Groote hemel! zouden zij dan den beul hebben laten ontsnappen ?" Eensklaps deed zich een dof en naargeestig tromgeroffel over het plein hooren, weerklonk er een langdurig gedruisch van zware voetetappen boven zijn hoofd. Het kwam hem voor als gleed iets als een eindelooze processie over de parketvloeren van White-HaU. Weldra hoorde hij de planken van het schavot zelf kraken. Hij wierp een laatsten blik op het plein, en de houding der toeschouwers zeide hem wat een laatste vonk van hoop, die in zijn hart was blijven voortleven, hem verhinderd had te raden. Het gegons op het plein was thans geheel en al verstomd. Aller oogen waren geketend aan het venster van White-HaU. De half geopende monden der ademlooze menigte wezen aan, dat men zich voorbereidde op het een of ander vreeselijk schouwspel. Het gedruisch van voetstappen, door Athos boven zijn hoofd gehoord, toen hij nog onder het parket van 's konings kamer vertoefde, herhaalde zich nu op het schavot, dat onder het gewicht boog, zoodat de planken bijna het hoofd van den ongelukkigen edelman aanraakten. Het waren klaarblijkelijk twee rijen soldaten, die hun plaats innamen. 271 Op hetzelfde oogenblik sprak een edele stem, die Athos welbekend was, deze woorden boven zijn hoofd uit: „Mijnheer de kolonel, ik wensch eenige woorden tot het volk te richten." Graaf de la Fère rilde van hoofd tot voeten; het was de koning, die van het schavot af sprak. Inderdaad, na eenige droppels wijn gedronken en een stuk brood gegeten te hebben, had Karei, het moede wordende den dood af te wachten, plotseling het besluit opgevat hem tegemoet te gaan en het sein tot vertrek gegeven. Men had daarop de beide vensterdeuren geopend, welke op het plein uitzagen en uit de diepte der groote kamer had het volk allereerst zwijgend een gemaskerden man zien te voorschijn treden, dien men aan de door hem gedragen bijl als den beul herkende. Die man was op het moordblok toegeloopen en had er zijn bijl neergelegd. Dat was het eerste geluid geweest, door Athos opgevangen. Vervolgens, achter dien man, onbetwistbaar bleek, maar kalm en zich met vasten tred voortbewegende, Karei Stuart, tusschen twee priesters, gevolgd door eenige hoofdofficieren, die met het toezicht over de terechtstelling belast waren en begeleid door twee rijen hellebardiers, die zich aan weerszijden van het schavot gingen opstellen. De aanblik van den gemaskerden man had een lang gemompel doen opgaan. Iedereen was even nieuwsgierig te weten, wie die onbekende scherprechter was, die zich zoo te gelegener ure had aangeboden, opdat het vreeselijk schouwspel, dat men aan het volk beloofd had, plaats zou kunnen hebben, terwijl dat volk het reeds tot den volgenden dag verschoven waande. Men verslond hem dus met de oogen; maar al wat men zien kon was, dat hij iemand was van middelbare lengte, geheel in het zwart gekleed en die reeds op leeftijd scheen te zijn, want de punt van een grijswordenden baard kwam te voorschijn uit het masker, dat zijn gelaat bedekte. Maar bij het zien van den zoo rustigen, zoo edelen en waardigen koning was het aanstonds weder stil geworden, 272 zoodat allen het door hem te kennen gegeven verlangen hadden kunnen hooren het volk toe te spreken. Dit verzoek was zonder twijfel door dengeen tot wien het gericht werd met een toestemmend gebaar beantwoord geworden, want met vaste, Hankrijke stem, die tot in het diepst van Athos' hart weertrflde, begon de koning te spreken. Hij helderde zijn gedragslijn aan het volk op en gaf het raad voor Engelands welzijn. „Helaas!" vroeg Athos zichzelven af, „is het mogelijk dat ik hoor wat ik opvang en zie wat ik aanschouw ? Kan het zijn, dat God zoo geheel en al zijn vertegenwoordiger op aarde verlaten heeft, dat Hij hem op zoo ellendige wijze laat sterven? ... En ik, die hem niet weer heb gezien, die geen afscheid van hem nam!" Men hoorde nu een geluid, alsof men de bijl op het moordblok zou hebben verschoven. De koning viel zichzelf in de rede. „Raak de bijl niet aan," zeide hij. En hij hervatte zijn toespraak, waar hij die afgebroken had. Toen de redevoering ten einde was, volgde er een ijskille stilte boven het hoofd van den graaf. Hij klemde de hand tegen het voorhoofd en van dat voorhoofd druppelde het zweet af, ofschoon er een hevige koude heerschte. Die stilte gaf aan, dat men met de laatste toebereidselen bezig was. Na afloop zijner toespraak had de koning een blik vol barmhartigheid over de menigte laten glijden en, het ordeteeken losmakende, dat hij droeg en hetzelfde diamanten crachat was, hem door zijn gemalin toegezonden, overhandigde hij het aan den geestelijke, die Juxon vergezelde. Daarop haalde hij van zijn borst een kruisje, eveneens van diamanten. Ook dat was van mevrouw Henriette afkomstig. „Mijnheer," zeide hij, zich richtende tot den priester, die den bisschop ter zijde had gestaan, „ik zal dit kruis tot het laatste oogenblik in de handen houden; wil het mij afnemen, als ik dood ben." 273 „Ja, sire," antwoordde een stem, welke Athos voor die van Aramis herkende. Karei I, die tot daartoe het hoofd bedekt had gehouden, nam nu zijn hoed af en wierp dien naast zich neer; daarna knoopte hij een voor een de knoopen van zijn wambuis los, trok het uit en liet het bij zijn hoed vallen. Aangezien het koud was, vroeg hij thans om zijn kamerjapon, die men hem bracht. Al deze toebereidselen waren met een schrikwekkende kalmte gemaakt geworden. Men zou gewaand hebben, dat de koning zich neer ging leggen op zijn legerstede en niet in zijn doodkist. Eindelijk de lokken met de hand opbeurende, vroeg hij aan den beul: „Zullen zij u hinderen, mijnheer? In dat geval zou men ze met een koord kunnen vasthouden." Karei het deze woorden vergezeld gaan van een blik, die het masker van den onbekende scheen te willen doordringen. Die zoo edele, zoo kalme en zoo vaste blik dwong den man het hoofd af te wenden. Maar achter den diepen blik des konings ontmoette hij den vlammenden blik van Aramis. Ziende dat hij niet antwoordde, herhaalde de vorst zijn vraag. „Het zal voldoende zijn," sprak de man op gesmoorden toon, „dat gij ze in den hals vaneen scheidt." De koning trok met de beide handen het haar vaneen en, het moordblok bekijkende, zeide hij: „Dit blok is al heel laag; heeft men er geen hooger ?" „Het is het gewone blok," gaf de gemaskerde man ten antwoord. „Denkt gij mij het hoofd met een enkelen slag te kunnen afslaan?" vroeg de koning. „Ik hoop het," antwoordde de beul. In die woordjes: Ik hoop het lag zulk een zonderlinge klank, dat iedereen er van sidderde, de koning alleen uitgezonderd. „Het is goed," sprak Karei I, „en thans, scherprechter, luister!" rtÉÉsP Twintig jaar later. II. 18 274 De gemaskerde man trad een pas op den koning toe en leunde op zijn bijl. „Ik wil niet dat je mij zult overvallen," voegde de veroordeelde hem toe. „Ik zal neerknielen om te bidden; breng den slag dan nog niet toe." „En wanneer zal ik dat doen?" vroeg de gemaskerde. „Als ik den hals op het blok zal leggen en de armen uitstrek met het woord: Remember! sla dan gerust toe." De gemaskerde man boog vluchtig. „Het oogenblik is daar de wereld te verlaten," zeide de koning tot hen, die hem omringden, „heeren, ik laat u achter te midden van den storm en ga u voor naar dat vaderland, waar geen noodweer gekend wordt; vaartwel!" Hij zag Aramis aan en schonk hem een bijzonder hoofdknikje. „Gaat thans heen," hernam hij, „en laat mij, bid iku, in stilte bidden. Verwijder gij u ook," voegde hij den gemaskerde toe, „slechts voor een oogenblik; ik weet dat ik u toebehoor; maar herinner u niet eerder toe te slaan, dan na het afgesproken teeken." Daarop knielde Karei neer, sloeg het teeken des kruises, boog het noofd zoo diep op den vloer, als had hij de planken willen kussen en fluisterde in het Fransch: „Graaf de la Fère, zijt gij daar en kan ik spreken V' Deze stem drong Athos tot in het diepst des harten en doorboorde het als een ijskoud staal. „Ja, Uwe Majesteit," antwoordde hij bevend. „Getrouwe vriend, edelmoedige ziel!" sprak de koning, „gij hebt mij niet kunnen redden; het mocht niet zijn; thans, ik heb tot de menschen gesproken, ik heb gebeden tot God en tot u spreek ik het laatst. Tot het in stand houden eener zaak, die mij heilig scheen, verloor ik den troon mijner vaderen en heb ik het erfdeel mijner kinderen verspeeld. Er blijft mij echter nog een miilioen in goud over. Ik begroef het in de kelders van het slot van Newcastle, weinige oogenblikken voordat ik die stad verliet. Gij zijt de eenige, die van het bestaan van dat geld afweet; maak er gebruik van, zoodra gij zult oordeelen dat het 275 kan dienen tot heil en nut van mijn oudsten zoon. En thans, graaf de la Fère, zeg mij vaarwel." „Vaarwel, Uwe Majesteit! Vaarwel, heilige martelaar!" stamelde Athos van smart verstijfd. Er volgde een oogenblik van stilte, terwijl Athos meende te bemerken, dat de koning zich ophief en van houding veranderde. Een minuut later riep Karei I met volle, heldere stem, die men niet alleen op het schavot, maar over het geheele plein hoorde weerklinken: „Remember!" Nauwelijks had hij dit woord geuit, of een schrikwekkende slag deed den vloer van het schavot wankelen; uit het zwarte laken vlogen stofwolken op, die den rampzaligen edelman verblindden. Toen eensklaps, als door een geheime kracht bewogen, richtte hij het hoofd en de oogen op en viel er een warme droppel op zijn voorhoofd. Athos deinsde ontsteld achteruit, terwijl óp hetzelfde oogenblik de droppels in een zwarten stroom overgingen, welke op den vloer neergolf de. Athos, die op de knieën was gezonken, bleef een poosje als door waanzin en onmacht verlamd. Na verloop van een wijle maakte hij uit het zich verwijderend rumoer op, dat het volk het plein verliet. Nog bleef hij een oogenblik roerloos, zonder een geluid te kunnen uitbrengen en als versteend. Daarna opstaande, doopte hij zijn zakdoek in het bloed van den koninklijken martelaar en, terwijl de menigte zich meer en meer verwijderde, daalde hij naar omlaag, schoof de draperie vaneen, sloop tusschen twee paarden door, mengde zich onder het gedrang van het gepeupel, wier kleeding hij droeg en bereikte het eerst het logement. In zijn kamer gekomen, zag hij zijn beeld in een spiegel weerkaatst en ontdekte een groote roode vlek op zijn voorhoofd. Hij bracht de hand aan zijn hoofd, trok haar geheel bedekt met het bloed des konings terug en viel bewusteloos neer. 276 HOOFDSTUK XXVI. De gemaskerde man. Ofschoon nog niet later dan vier uur in den namiddag, was het reeds volslagen donker en viel de sneeuw aan dikke, ijskille vlokken neer. Ook Aramis keerde huiswaarts en vond Athos, zoo dan al niet buiten kennis meer, toch zoo goed als vernietigd. Bij de eerste woorden van zijn vriend ontwaakte graaf de la Fère echter uit den staat van verdooving, waarin hij verzonken was. „Welnu!" zeide Aramis, „wij werden door het noodlot overwonnen." „Ja, overwonnen!" herhaalde Athos; „die edele, rampzalige koning!" „Zijt gij gekwetst ?" vroeg Aramis. „Neen, dat bloed is het zijne," de graaf wischte zich het voorhoofd af. „Waar bevondt gij u dan ?" „Waar gij mij achterliet, onder het schavot." „En hebt gij alles gezien ?" „Neen, maar alles gehoord. God beware er mij voor ooit nog een dergelijk oogenblik te doorleven. Zijn mijn haren niet wit geworden ?" „Dus weet gij, dat ik hem niet verlaten heb ?" „Ik hoorde tot op het laatst toe uw stem." „Ziehier de orde-ster, welke hij mij overhandigde en het kruis, dat ik aan zijn hand ontnam. Het was zijn wensch, dat beide aan de koningin zouden worden gebracht." „En ziehier een zakdoek, om beide in te wikkelen," sprak Athos uit zijn zak den doek te voorschijn halende, door hem in het bloed des konings gedoopt. „En nu, wat heeft men gedaan met het arme lijk?" „Op bevel van Cromwell zal het met koninklijke eer worden begraven. Wij hebben het stoffelijk overschot in een looden kist gelegd; de geneesheeren zijn nu bezig die armzalige overblijfselen te balsemen en wanneer dat verricht is, zal de koning op een praalbed voor de menigte te zien zijn." 277 „Welk een- spotternij!" mompelde Athos somber. „Koninklijke eer voor hem, dien zij vermoord hebben!" „Dat bewijst," zeide Aramis, „dat de koning sterft, maar dat het koningschap voortduurt." „Helaas!" zuchtte Athos. „Karei I was misschien de laatste ridderlijke koning, dien de wereld zal hebben bezeten." „Komaan! treur niet al te zeer, graaf!" sprak een luide stem op de trap, terwijl men daarop tevens de zware voetstappen van Porthos hoorde dreunen. „Wij zijn allen stoffelijk, mijn arme vrienden." „Gij komt laat, beste Porthos!" zeide graaf de la Fère. „Ja," antwoordde Porthos, „ik werd opgehouden door lieden, die ik onderweg ontmoette. Zij dansten, die ellendelingen! Ik greep er een bij den nek en heb hem, geloof ik, nagenoeg verworgd. Juist op dat oogenblik kwam er een patrouille langs. Gelukkig bleef de kerel, met wien ik het voornamelijk aan den stok had gehad, voorloopig van zijn spraakvermogen beroofd. Ik maakte er gebruik van, om een steeg binnen te sluipen. Die steeg bracht mij in een nog nauwer straatje en ik geraakte verdwaald. Ik ken Londen niet en ik ken geen Engelsch, zoodat ik meende nooit weder mijn weg te zullen vinden; maar toch ben ik hier eindelijk." „Maar d'Artagnan 1" vroeg Aramis. „Hebt gij hem niet gezien ? Hem zal toch geen kwaad zijn overkomen ?" „Wij werden in het gedrang van elkaar gescheiden en, hoeveel moeite ik mij ook gaf, kon ik hem niet weervinden." „O!" sprak Athos op smartelijken toon, „ik heb hem gezien. Hij stond vooraan onder het volk, uitstekend geplaatst om niets te missen. Aangezien in elk geval het schouwspel dat waard was, heeft hij het zeker tot het eind toe willen bijwonen." „0! graaf de la Fère!" sprak nu een bedaarde stem, ofschoon de spreker door het snelle loopen buiten adem was geraakt; „zijt gij het werkelijk, die van afwezigen kwaadspreekt ?" Dit verwijt trof Athos in het hart; maar toch had 278 d'Arfcagnan's aanwezigheid op den eersten rang van dat domme, wreedaardige volk zulk een pijnlijken indruk op hem gemaakt, dat hij zich vergenoegde te antwoorden: „Ik spreek geen kwaad van u, vriend. Men maakte zich hier ongerust over u en ik zeide, waar ik u gezien had. Gij hebt koning Karei niet persoonlijk gekend; hij was geen vriend voor u en gij waart niet verplicht hem lief te hebben." Na het uiten dezer woorden reikte hij zijn vriend de hand; maar d'Artagnan hield zich, als had hij dat gebaar van Athos niet gezien en bleef zijn eigen hand onder zijn mantel houden. Athos liet de zijne weer langzaam langs de zijde vallen. „Lieve hemel! ik ben vermoeid," verklaarde d'Artagnan en zette zich neder. „Drink een glas portwijn," zeide Aramis, een fleseh van tafel nemende en een glas vullende; „drink, dat zal u goed doen." „Ja, laat ons drinken," sprak Athos, die, het betreurende den Gasconjer te nebben gekwetst, met hem wilde klinken; „laat ons drinken en daarna dit afschuwelijke land verlaten. Ons vaartuig wacht ons, zooals gijlieden weet; laat ons hedenavond vertrekken. Wij hebben hier niets meer te doen." „Gij zijt al zeer gehaast, mijnheer de graaf!" zeide d'Artagnan. „Deze bloedige grond brandt mij onder de voeten," antwoordde Athos. „De sneeuw heeft een andere uitwerking op mij," verklaarde de Gasconjer bedaard. „Maar wat wilt gij, dat wij hier nog zullen uitvoeren, nu de koning dood is ?" „Dus dunkt u niet, graaf," vroeg d'Artagnan op onverschilligen toon, „dat ons in Engeland nog iets te doen overblijft ?" „Niets, niets," antwoordde Athos, „dan te twijfelen aan de Goddelijke Voorzienigheid en met minachting neer te zien op eigen nuttelooze krachten." „Welnu, ik," zeide d'Artagnan, „ik nietige, bloeddorstige domoor, die mij op dertig pas afstands van het 279 schavot geplaatst heb, om des te beter het hoofd des konings te zien vallen, dien ik niet kende en die mij naar het schijnt onverschillig was, ik denk er anders over dan mijnheer de graaf en ... ik blijf." Athos werd zeer bleek. Elk der verwijten van zijn vriend drong hem tot diep in het hart. „Welzoo! blijft gij te Londen ?" vroeg Porthos aan d'Artagnan. „Ja," antwoordde deze, „en gij ?" „Drommels!" zeide Porthos, een weinig verlegen voor Athos en Aramis; „drommels! gij blijft! Nu, dan vertrek ik ook pas later met u, daar wij samen gekomen zijn. Dx wil u niet in dit verfoeilijke land alleen laten." „Heb dank, mijn beste vriend! In dit geval heb ik u een klein plan voor te stellen, dat wij samen ten uitvoer zullen brengen, als mijnheer de graaf vertrokken zal zijn. Het denkbeeld is bij mij opgerezen, terwijl ik naar het bewuste schouwspel keek." „Welk denkbeeld?" vroeg Porthos. „Te onderzoeken wie de gemaskerde man is geweest, die zich zoo vriendelijk heeft aangeboden, om den koning het hoofd af te slaan." „Een gemaskerde man ?" riep Athos uit. „Is de beul dan niet ontvlucht?" „De beul ?" herhaalde d'Artagnan. „Hij zit nog altijd in den kelder, waar ik veronderstel dat hij de flesschen van onzen kastelein aanspreekt. Maar gij doet mij aan hem denken!" En hij naderde de deur en riep Mousqueton. „Mijnheer!" antwoordde een stem, die uit de ingewanden der aarde scheen op te rijzen. „Laat uw gevangene los!" gebood d'Artagnan; „alles is afgeloopen." „Maar," vroeg Athos, „wie is dan de ellendeling, die de hand aan zijn koning sloeg?" „Iemand, die uit liefhebberij voor beul optrad en trouwens goed met de bijl wist om te gaan, want, zooals hij hoopte," zeide Aramis, „behoefde hij slechts een enkelen slag toe te brengen." 280 „Hebt gij zijn gelaat niet gezien ?" vroeg Athos. „Hij had een masker voor," zeide d'Artagnan. „Maar gij, die naast hem stondt, Aramis ?" „Ik heb niets anders gezien dan een grijzen baard, die onder zijn masker te voorschijn kwam." „Dus was het reeds een man op leeftijd ?" vroeg Athos. I „Dat is volstrekt niet gezegd," antwoordde d'Artagnan; ! „wanneer men een masker voordoet, kan men er even goed een baard bijvoegen." „Het spijt mij hem niet te zijn gevolgd," zeide Porthos. „Welnu, mijn vriend, ziedaar het denkbeeld, dat bij mij oprees." Athos begreep thans alles, hij stond op. „Vergeef mij, d'Artagnan," zeidé hij, „ik heb aan God getwijfeld; geen wonder dat ik het ook aan u deed; vergeef mij, mijn vriend." „Wij zuilen daar aanstonds op terugkomen," antwoordde d'Artagnan, half glimlachend. „En verder?" vroeg Aramis. „Welnu," hernam d'Artagnan, „terwijl ik niet den koning gadesloeg, zooals mijnheer de graaf meende, want ik weet wat het is, iemand die sterven gaat, en ofschoon ik aan soortgelijke zaken gewoon moest zijn geraakt, vallen zij mij nog altijd smartelijk; maar wel den vermomden beul in het oog hield, kwam ik, zooals ik u zeide, op den inval te onderzoeken wie hij was. En aangezien wij gewoon zijn met elkander een geheel te vormen en elkaar wederzijds te hulp te roepen, zooals de rechterhand de linker te hulp roept, blikte ik onmiddellijk rond, om te zien of Porthos niet in de nabijheid was. U, Aramis, had ik bij den koning gezien en wat u betreft, graaf, ik wist dat gij onder het schavot moest zijn. En daarom schenk ik u ook vergiffenis," ging hij voort, Athos de hand reikende, „want gij hebt veel moeten lijden. Ik keek om mij heen, toen ik aan mijn rechterhand een hoofd ontwaarde, dat gekloofd was geweest en zoo goed mogelijk met zwarte pleisters weder aan elkander gehecht was. ,, ,Parblwf'" dacht ik, „ ,daar meen ik iets van mijn eigen werk te herkennen. Het is mij als had ik 281 dat hoofd hier of daar weder vastgenaaid!'" Eninderdaad, het was de ongelukkige Schot, Parry's broeder, gij weet wel, degeen op wien mijnheer Groslow het vermakelijk vond zijn krachten te beproeven en die nog slechts een half hoofd meer bezat bij onze ontmoeting." „Juist," zeide Porthos, „de man met de zwarte kippen." „Dezelfde, mijn waarde; hij gaf een teeken aan een anderen man, die zich aan mijn linkerhand bevond. Ik keek om en herkende den braven Grimaud, druk bezig evenals ik den gemaskerden beul met de oogen te verslinden. ,,,0!"' riep ik hem toe. En aangezien die uitroep het woord is, waarvan graaf de la Père zich bedient op de dagen, wanneer hij hem toespreekt, begreep Grimaud dat hij het was, dien men hebben moest en als door een springveer bewogen, keerde hij zich om. Hij herkende mij eveneens en, met den vinger op den gemaskerde wijzende, zeide hij: ,,,Hè!'" wat beteekende, ,,,hebt gij gezien?'" „,Parolen!'" antwoordde ik en wij hadden elkander volkomen begrepen. „Daarop wendde ik mij tot den Schot. Ook deze maakte welsprekende gebaren. Om kort te gaan, alles eindigde, zooals gij weet, op jammerlgke wijze. Van lieverlede verwijderde het volk zich en viel de duisternis in. Ik had mij verborgen in een hoek van het plein, met Grimaud en den Schot, wien ik een wenk had gegeven zich bij mij te voegen en van die plek af bleef ik uitlrijken naar den beul, die in de kamer des konings teruggekeerd, van kleederen verwisselde, aangezien waarschijnlijk de zijne met bloed waren bevlekt. Daarmede gereed gekomen, zette hij een zwarten hoed op, wikkelde zich in een mantel en verdween. Ik begreep dat hij zich binnen door het paleis zou verwijderen en snelde naar de hoofddeur. Inderdaad, vijf minuten later zagen wij hem de trap afkomen." „En hebt gij hem gezien ?" vroeg Athos. „Parolen!" riep d'Artagnan, „maar niet zonder moeite, dat verzeker ik u. Telkens keek hij om en dan waren 282 wij genoodzaakt ons te verschuilen of een onverschillige houding aan te nemen. Ik had hem kunnen inhalen en dooden; maar ik ben niet zelfzuchtig en wilde u, Aramis en Athos, dat genoegen bezorgen, als een geringen troost in uw smart. Eindelijk, na een half uur lang door de kronkelende straten der City te zijn voortgegaan, bereikten wij een afgelegen, klein huis, waar geen enkel bewijs van leven of licht op de aanwezigheid van een ander schepsel duidde. Grimaud haalde uit zijn wijden broekzak een pistool te voorachijn. ,,,Hé!"' zeide hij, het mij toonende. „,Neen,neen!'" antwoordde ik en hield zijn arm vast. „Ik zeide het u reeds, ik had iets bedacht. „De gemaskerde bleef voor een kleine deur stilstaan en zocht naar een huissleutel; maar alvorens dien in het slot te steken, keerde hij zich om, ten einde zich te overtuigen of men hem niet volgde. „Ik had mij reeds achter een boom verscholen; Grimaud achter een straatpaal. De Schot, die nergens een schuilplaats meer vond, had zich plat voorover op den grond geworpen. De man, dien wij achtervolgden, waande ongetwijfeld alleen te zijn; want ik hoorde het knarsen van den sleutel; hij opende de deur en verdween." „Die ellendehng!" bromde Aramis, „maar hij zal zich gedurende uw afwezigheid verwijderd hebben, zoodat wij hem daar niet meer zullen aantreffen." „Welzoo! Aramis," antwoordde d'Artagnan, „ik geloof dat gij vergeet wien gij voor hebt!" „Maar temni-gij weg zijt ?" hield Aramis vol. „Heb ik dan Grimaud en den Schot niet, om mij gedurende mijn afwezigheid te vervangen ? Voordat hij tijd had gehad tien pas binnenshuis af te leggen, was ik de woning omgeloopen. Voor de deur, die hij was binnengegaan, plaatste ik mijn Schot, hem op het hart drukkende dat, zoo de man met het zwarte masker zich vertoonen mocht, hij hem niet uit het oog mocht verhezen, terwijl ook Grimaud hem zou volgen, maar terugkeeren om ons op te wachten. Eindelijk zette ik Grimaud op post voor een anderen uitgang, met hetzelfde bevel. En nu ben ik 283 hier. Het wild is ingesloten; wie wil thans de vangst bijwonen 1" Athos wierp zich in de armen van d'Artagnan, die zich het voorhoofd afwischte. . „Waarlijk, vriend, gij zijt al te goed geweest mij vergiffenis te schenken! Ik had volkomen ongelijk en u toch beter moeten kennen; maar in onze natuur ligt iets, dat ons steeds doet twijfelen." „Hm!" zeide Porthos, „zou die beul niet bij toeval mijnheer Cromwell zelf zijn geweest, die, vreezende dat het werk niet goed werd verricht, het persoonlijk heeft willen doen ?'' „Onzin! Mijnheer Cromwell is kort en dik en deze man was lang en mager; althans eer groot dan klein." „De een of andere ter dood veroordeelde soldaat, wien men tot dien prijs gratie heeft aangeboden," zeide Athos, „zooals men in het geval van dien ongelukkigen Chalais heeft gedaan." „Neen, neen," verzekerde d'Artagnan, „hij had niet den afgemeten stap van een soldaat en maakte evenmin de groote passen van een gewoon krijgsman. Hij bezat wel degelijk fijne voeten en een voorname houding. Ik zou mij al zeer moeten bedriegen, indien wij niet met een edelman hadden te doen." „Een edelman!" riep Athos uit. „Onmogelijk! Het zou een vlek op den geheelen adelstand werpen." „Een mooie jacht!" riep Porthos met een lach, die de vensterruiten deed rammelen; „een fraaie jacht, mordiou!" „Zijt gij nog voornemens af te reizen, Athos ?" vroeg d'Artagnan. „Neen,* ik blijf," antwoordde de graaf, met een dreigend gebaar, dat niets goeds beloofde aan hem, voor wien het was bestemd. „Dan onze degens!" riep Aramis. „Onze degens en geen oogenblik verloren!" De "vier vrienden staken zich haastig weder in hun kleeding van edellieden, Mngen hun degens om, riepen Mousqueton en Blaisois boven en gaven hun bevel met den kastelein af te rekenen, aangezien het waarschijnlijk was, dat men nog dien dag Londen zou verlaten. 284 De avond was nog somberder geworden, het sneeuwde nog steeds en een reusachtig lijkkleed scheen over de stad, die een koningsmoord gepleegd had, uitgestrekt; het was ongeveer zeven uur in den avond, nauwelijks zag men eenige voorbijgangers in de straten, ieder sprak in eigen kring en op zacht fluisterenden toon over de verschrikkelijke gebeurtenissen van den dag. De vier vrienden, in hun mantels gewikkeld, staken alle pleinen over en doorliepen alle straten van de oude stad, zoo druk over dag en zoo verlaten en eenzaam dezen avond. D'Artagnan leidde hen, van tijd tot tijd de kruisen trachtend te herkennen, die hij met" zijn dolk op de muren had gekrast, maar de nacht was zoo donker, dat die vage aanduidingen slechts met groote moeite te ontdekken waren. D'Artagnan evenwel had iederen hoeksteen, iedere fontein, ieder uithangbord, zoo goed in zijn hoofd geprent, dat hij na een half uur geloopen te hebben met zijn drie kameraden in het gezicht van het alleenstaande huis kwam. D'Artagnan meende een oogenblik, dat de broeder van Parry verdwenen was; hij vergiste zich; de stoere Schot, gewoon aan de ijsvelden zijner bergen, had zich tegen een grenspaal uitgestrekt en evenals een standbeeld, dat van zijn voetstuk gestooten was, ongevoelig voor de guurheid van het jaargetijde, had bij zich laten bedekken met sneeuw; maar bij de nadering der vier mannen stond hij op. „Komaan," zeide Athos, „zie hier nog een goed dienaar; waarlijk, de brave heden zijn minder zeldzaam dan men meent; dat geeft moed." „Laten wij ons niet haasten kronen te vlechten voor onzen Schot," zeide d'Artagnan, „ik geloof, dat de snaak hier is voor eigen zaken. Ik heb hooren zeggen, dat de lieden, die aan de overzijde der Tweed geboren zijn, zeer haatdragend zijn. Wee meester Groslow! Het zou hem slecht bekomen als hij hem tegenkwam." Zich van zijn vrienden verwijderende, naderde hij den Schot en maakte zich bekend. Daarna gaf hij aan de anderen een teeken naderbij te komen. 1 285 „Welnu ?" vroeg Athos in het Engelsch. „Niemand is uitgegaan," antwoordde Parry's broeder. „Goed, blijf bij dezen man, Porthos, en gij ook, Aramis. D'Artagnan zal mij naar Grimaud brengen." j Grimaud, niet minder bekwaam dan de Schot, had zich verborgen in een hollen wilg, waarvan hij zich een [schilderhuisje had gemaakt. Een oogenblik meende d'Artagnan, toen hij niets ontdekte van den anderen schildwacht, dat de man met het masker was heengegaan en dat Grimaud hem gevolgd was. Eensklaps verscheen een hoofd en een zacht gefluit Lwerd gehoord. „Ha!" zeide Athos. „Ja," antwoordde Grimaud. i Zij naderden den wilg. „Welnu," vroeg d'Artagnan, „is er iemand uitgegaan ?" „Neen, maar er is iemand naar binnen gegaan," zei Grimaud. „Een man of een vrouw ?" „Een man." „Zoo! zoo!" zeide d'Artagnan, „ze zijn dus met hun j tweeën." „Ik zou wenschen, dat er vier waren," zeide Athos, „dan zou de partij ten minste gelijk zijn." „Wellicht zijn er vier," zeide d'Artagnan. „Hoe dat?" „Is het niet mogelijk, dat er reeds anderen waren, die hen daar wachtten ?" „We kunnen zien," zeide Grimaud, terwijl hij naar een venster wees, waarvan de luiken een weinig licht doorlieten. „Dat is waar," zeide d'Artagnan, „laat ons de anderen roepen." En zij gingen om het huis heen, om aan Porthos en Aramis te beduiden, dat zij komen moesten. Dezen kwamen vlug nader. „Hebt gij iets gezien?" vroegen zij. „Neen, maar wij willen gaan kijken," antwoordde d'Artagnan, Grimaud aanwijzende, die door zich vast te 286 klemmen aan de oneffenheden van den muur, zich reeds vijf of zes voet had omhoog gewerkt. Alle vier kwamen nader. Grimaud zette zijn tocht voort met de behendigheid van een kat; eindelijk slaagde hij er in een der haken te grijpen, die dienen om de luiken vast te maken, wanneer zij open staan; op hetzelfde oogenblik vond zijn voet een lijst, die hem een voldoend steunpunt scheen, want hij gaf een teeken, dat hij zijn doel bereikt had. Toen ging hij met zijn oog voor de spleet in het vensterluik liggen. „Welnu ?" vroeg d'Artagnan. Grimaud stak twee vingers op. „Spreek," zeide Athos, „we zien uw teekens niet." „Met hoevelen zijn ze 1" Zich slechts met moeite bedwingende, zeide hij: „Twee, den een zie ik in 't gezicht, den ander op den rug." „Goed. En wiens gezicht ziet gij ?" „Van den man, dien ik heb zien voorbijgaan!" „Kent gij hem ?" „Ik meende hem te herkennen en ik vergiste mij niet: kort en dik." „Wie is het ?" vroegen de vier vrienden als uit een adem op fluisterenden toon. „Generaal Oh vier Cromwell." De vier vrienden keken elkaar aan. „En de andere V' vroeg Athos. „Lang en mager." ,,'t Is de beul," zeiden d'Artagnan en Aramis tegelijk. „Ik zie zijn rug slechts," hernam Grimaud; „maar wacht, hij beweegt zich, hij keert zich om, en zoo hij zijn masker afgedaan heeft, zal ik hem kunnen zien . . . Ha!" Grimaud liet den ijzeren haak los en sprong achteruit, alsof hij in 't hart getroffen was, terwijl hij een diepen zucht slaakte. Porthos ving hem in zijn armen op. „Hebt gij hem gezien?" vroegen de vier vrienden. „Ja," zeide Grimaud, geheel ontsteld. „De lange, magere man ?" vroeg d'Artagnan. „Ja." „De beul dus ?" vroeg Aramis. 287 „Ja." „En wie is hij ?" vroeg Porthos. „Hij! hij!" stamelde Grimaud, bleek als een doode en met de bevende handen die zijns meesters vastgrijpende. „Wie, hij ?" vroeg Athos. „Mordaunt!" . . . antwoordde Grimaud. D'Artagnan, Porthos en Aramis slaakten een kreet van vreugde. Athos deed een pas achteruit en streek met de hand over zijn voorhoofd. „Noodlot!" murmelde hij. HOOFDSTUK XXVII. Het huls van Cromwell. Het was inderdaad Mordaunt, dien d'Artagnan gevolgd was, zonder hem te herkennen. Toen hij het huis binnentrad, had hij zich ontmaskerd en den grijzen baard, waarmee bij zich vermomd had, afgelegd. Na de trap beklommen te hebben, opende hij een deur en bevond zich in een kamer, verlicht door het schijnsel eener lamp en van een donker behang voorzien, tegenover een man die aan een bureau zat te schrijven. Die man was Cromwell. Zooals men weet, had Cromwell twee of drie dergelijke schuilhoeken, slechts aan de intiemsten zijner vrienden bekend. Tot deze laatsten behoorde Mordaunt, zooals men zich herinneren zal. Toen hü binnentrad, lichtte Cromwell het hoofd op. „Zijt gij het, Mordaunt?" zeide hij, „gij komt laat." „Generaal," antwoordde Mordaunt, „ik heb de plechtigheid tot het einde willen bijwonen; dat heeft mij verlaat." „Ha!" zeide Cromwell, „ik wist niet, dat gij van een zoo nieuwsgierige natuur waart." „Ik ben altijd nieuwsgierig den val van een der vijanden Uwer Excellentie te zien, en deze was niet de minst ge- 288 duchte. Maar gij, generaal, waart gij niet op White-Hall ?" „Neen," zeide Cromwell. Er heerschte een oogenblik stilte. „Hebt gij bijzonderheden vernomen ?" vroeg Mordaunt. „Geen enkele. Ik ben hier sedert van morgen. Ik weet alleen, dat er een komplot gesmeed was om den koning te redden." „Ha! wist gij dat?" zeide Mordaunt. „Wat zou dat ? Vier mannen, als werklieden vermomd, moesten den koning uit de gevangenis redden en hem naar Greenwich brengen, waar een boot gereed lag." „En niettegenstaande Uwe Excellentie dat alles wist, bleef zij hier, ver van de City, rustig en werkeloos!" „Rustig, ja," antwoordde Cromwell, „maar wie zegt u, werkeloos ?" „Als het komplot eens geslaagd was ?" „Ik zou het gewenscht hebben." „Ik dacht, dat Uwe Excellentie den dood van Karei I als een noodzakelijk kwaad voor Engeland beschouwde." „Welnu!" zeide Cromwell, „dat is nog steeds mijn meening. Maar zijn dood was voldoende, het ware misschien beter geweest, dat zijn hoofd niet op een schavot gevallen ware." „Waarom, Excellentie ?" Cromwell glimlachte. „Pardon, generaal," zeide Mordaunt, „maar gij weet, dat ik een leerling ben in de politiek en dat ik mijn voordeel wil doen met elke les, die mijn meester zoo goed is mij te geven." „Omdat men dan gezegd zou hebben, dat ik hem uit rechtvaardigheid had doen veroordeelen en uit menschlievendheid had laten vluchten." „Maar indien hij inderdaad ontvlucht was?" „Onmogelijk." „Onmogelijk ?" „Ja, mijn voorzorgen waren genomen." „En kent Uwe Excellentie de vier mannen, die den koning wilden redden ?" „Het zijn die vier Franschen, waarvan er twee door 289 mevrouw Henriette tot haar echtgenoot zijn gezonden en twee door Mazarin aan mij." „En gelooft gij, mijnheer, dat Mazarin hun gelast heeft te doen wat zij gedaan hebben ?" ,,'t Is mogelijk, maar hij zal het ontkennen." „Denkt gij dat V „Ik ben er zeker van." „Waarom ?" „Omdat zij niet geslaagd zijn." „Uwe Excellentie zou mij twee van deze Franschen gegeven hebben, toen hun eenig vergrijp was de wapens ten gunste van Karei I te hebben opgenomen; zal Uwe Excellentie ze mij nu alle vier overleveren, nu zij een samenzwering tegen Engeland hebben gesmeed?" , ,Neem ze," zeide Cromwell. Mordaunt boog met een wreeden glimlach op de lippen. „Maar," zeide Cromwell, ziende dat Mordaunt hem wilde bedanken, „laat ons nog eens over dien ongelukkigen Karei spréken. Heeft het volk geroepen ?" „Zeer weinig. Alleen: Leve Cromwell!" „Waar stondt gij ?" Een oogenblik keek Mordaunt den generaal aan, om te trachten te weten te komen of hij misschien reeds alles wist. Maar de scherpe blik van Mordaunt kon niet doordringen tot de sombere diepten van Cromwell's ziel. „Ik stond zoo dat ik alles kon zien en hooren," antwoordde Mordaunt. Nu was het Cromwell's beurt den ander, die even ondoordringbaar was, scherp aan te zien. Na enkele oogenbhkken wendde hij onverschilhg het hoofd af. „Het schijnt," zeide Cromwell, „dat de geïmproviseerde beul zeer goed zijn phcht gedaan heeft. Naar ik gehoord heb, werd de slag met een meesterhand toegebracht." Mordaunt, die zich herinnerde dat Cromwell hem gezegd had geen enkele bijzonderheid te kennen, was nu overtuigd, dat de generaal de terechtstelling had bijgewoond. „Inderdaad," zeide Mordaunt, kalm en zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken, „één slag was voldoende." „Misschien was het een man van het vak," zeide Cromweü. Twintig Jaar later II 19 290 „Zoudt'gij dat denken, mijnheer?" „Waarom niet ?" „Die man zag er niet uit als een beul." „En wie anders dan een beul zou dat afgrijselijk beroep hebben willen uitoefenen?" vroeg Cromwell. „Wel," zeide Mordaunt, „misschien een persoonlijke vijand van Karei, die aan zijn eed van wraak heeft voldaan, misschien de een of andere edelman, die gewichtige redenen had den gevallen koning te haten, en die, wetende dat hij zou ontvluchten en hem aldus ontsnappen, zich op zijn weg geplaatst heeft, gemaskerd en met de bijl in de i hand, niet als plaatsvervanger van den beul, maar als I dienaar van het noodlot." „Dat is mogelijk," zeide CromweU. „En als dat zoo was," zeide Mordaunt, „zou Uwe Excellentie dan zijn daad veroordeelen ?" „Het is niet aan mij te oordeelen," zeide CromweU. „Dat is een zaak tusschen hem en God." „Maar als Uwe Excellentie dien edelman kende ?" „Ik ken hem niet, mijnheer, en wü hem niet kennen," antwoordde CromweU. „Welk belang heeft "het voor mij te weten 'wie hij is ? Van het oogenblik, dat Karei veroordeeld was, is het niet een man, die hem onthoofd heeft, maareen bijl." „En toch, zonder dien man zou de koning gered zijn," zeide Mordaunt. CromweU glimlachte. „Ongetwijfeld; zooals gij zelf gezegd hebt, zou men hem ontvoerd hebben. Men zou hem naar Greenwich gebracht hebben. Daar zou hij zich met zijn vier redders op een vaartuig ingescheept hebben. Maar op die boot waren vier mannen van mij en vijf vaten kruit van het rijk. Op zee zouden de vier mannen zich in de sloep hebben begeven, eri gij zijt reeds een te bekwaam politicus, Mordaunt, dan „ dat ik je het overige moet verklaren." „Ja, op zee zouden ze aUen in de lucht gevlogen zijn." „Juist, de ontploffing zou gedaan hebben, wat de bijl niet had wülen doen. Koning Karei zou geheel verdwenen zijn. Men zou gezegd hebben, dat, hoewel aan de mensche- 291 lijke gerechtigheid ontsnapt, de hemelsche wraak hem achtervolgd en bereikt had; wij zouden slechts zijn rechters en God zou zijn beul geweest zijn. Dat heeft mij uw gemaskerde edelman doen missen, Mordaunt. Ge ziet dus wel, dat ik gelijk had, toen ik hem niet wilde kennen; -want* waarlijk, ondanks zijn goede bedoelingen, zou ik hem niet dankbaar kunnen zijn voor hetgeen hij gedaan heeft.!' „Mijnheer," zeide Mordaunt, „evenals altijd buig en verneder ik mij voor u, gij zijt een diep denker en," ven volgde hij, „uw plan met dat vaartuig was verheven." „Ongerijmd," zeide Cromwell, „daar het nutteloos gewVi trnmt, crest^Tven is. omdat men hem in een vat muskaatwijn gezet had. Ik heb dat hooren vertellen door den abt d'Herblay." . „Welk een stommeling!" zeide Blaisois, „ik zou wel in zijn plaats willen zijn!" „Dat kunt ge," zeide Grimaud, terwijl hij steeds doorging cijfers onder elkander te schrijven. tt^ " .roirlp "Rla.isois: ..kan ik dat?" ^Ja," vervolgde Grimaud, die vier bewaarde en dit getal bij de volgende kolom optelde. ' Kan ik dat? Verklaar mij dat eens, mijnheer Grimaud. Mousqueton zeide gedurende deze ondervragingen van Blaisois niets, maar aan de uitdrukking van zijn gelaat kon men gemakkelijk zien, dat deze geen onverschilligheid meer was. 321 Grimaud maakte zijn optelling af en zette het totaal er onder. „Portwijn," zeide hij toen, terwijl hij de hand uitstrekte in de richting van het eerste vertrek, dat hij met d'Artagnan en den kapitein bezocht had. „Wat! die tonnen, die ik door de halfgeopende deur heb zien staan ?" „Portwijn," herhaalde Grimaud, die een nieuwe rekenkundige bewerking begon. „Ik heb hooren zeggen," hernam Blaisois, zich tot Mousqueton richtende, „dat port een uitstekende soort Spaansche wijn is." „Uitmuntend," zeide Mousqueton, terwijl hij met de punt van zijn tong over de lippen streek, „uitmuntend. Baron de Bracieux heeft er wat van in den kelder." „Als wij die Engelschen eens verzochten ons een flesch te verkoopen ?" vroeg de eerlijke Blaisois. „Verkoopen ?" zeide Mousqueton, wiens oude roofzucht weer boven kwam. „Ge kunt wel zien, jongeman, dat gij nog niet weet, hoe het in het leven toegaat. Waarom zouden wij koopen, als wij kunnen nemen ?" „Nemen," zeide Blaisois, „het goed van zijn naaste begeeren! Dat is verboden, dunkt my." „Waar dan?" vroeg Mousqueton. „In de geboden van God of in die van de 'Kerk; in welke weet ik niet meer. Maar wel weet ik, dat er ergens staat: „ , Begeer nooit iemands echtgenoot, ,, ,Noch onrechtvaardig iemands goed, 't zij klein of groot.'" „Zoo redeneert een kind, mijnheer Blaisois," zeide Mousqueton op beschermenden toon. „Ja, een kind, ik herhaal het woord. Waar hebt gij dan in de Schrift zien staan, dat de Engelschen uw naasten zijn ?" „Nergens, daar hebt gij gelijk in," zeide Blaisois; „ik herinner het mij ten minste niet." „Nog eens, gij redeneert als een kind," hemam Mousqueton, „als gij, evenals Grimaud en ik, tien jaren in den oorlog geweest waart, mijn waarde Blaisois, dan zoudt gij onderscheid kunnen maken tusschen het goed van uw naasten Twintig jaar later. II. 21 322 en dat van den vijand. Nu dunkt mij toch, dat een Engelschman een vijand is, en deze portwijn behoort aan de Engelschen. Dus hij is van ons, daar wij Franschen zijn. Gij kent toch het spreekwoord wel: Dat is reeds zooveel, op den vijand gewonnen ?" Deze welbespraaktheid, gevoegd bij het gezag, dat Mousqueton uit een lange ondervinding putte, verblufte Blaisois. Hij boog het hoofd als om na te denken, maar eensklaps hief hij het weer op, gelijk iemand, gewapend met een onweerlegbaar argument. „En zullen onze meesters het met u eens zijn, mijnheer Mouston?" zeide hij. Mousqueton glimlachte geringschattend. „Zou ik hen soms in hun slaap moeten gaan storen om hun te zeggen: „ ,Mijne heeren, uw dienaar Mousqueton heeft dorst, wilt gij hem wel veroorloven te drinken V Ik vraag het u, van welk belang kan het voor mijnheer de Bracieux zijn, of ik dorst heb of niet ?" „Die wijn is zeer duur," zeide Blaisois, het hoofd schuddend. „Al was het drinkbaar goud, mijnheer Blaisois," zeide Mousqueton, „onze meesters zouden er van blijven gebruiken. Weet, dat mijnheer de baron de Bracieux alleen; rijk genoeg is om een ton portwijn te drinken, al moest hij voor eiken druppel een goudstuk betalen. Ik zie dus niet in," vervolgde Mousqueton, steeds hoogmoediger, „waarom de knechten den wijn zouden laten staan, zoolang de meesters dien blijven gebruiken." Mousqueton stond op, nam de bierkan, die hij door een patrijspoort tot den laatsten druppel leeggoot, en stapte trotsch naar de deur van het vertrek. „Ha! ha! gesloten," zeide hij; „wat zijn die duivelsche Engelschen toch wantrouwend!" „Gesloten!" zeide Blaisois, niet minder teleurgesteld dan Mousqueton. „Drommels, dat is jammer, en juist nu ik mij hoe langer hoe naarder gevoel." Mousqueton wendde zich tot Blaisois met zulk een erbarmelijk gelaat, dat het duidelijk merkbaar was in welke hooge mate hij de teleurstelling van den braven jongen deelde. 323 „Gesloten!" herhaalde hij. „Maar," waagde Blaisois op te merken, „ik heb u eens hooren vertellen, mijnheer Mouston, dat gij eens in uw jeugd, te ChantiUy, geloof ik, uw meester en u zelf aan voedsel geholpen hebt door patrijzen te strikken, naar karpers te hengelen en met een strop flesschen te vangen." „Zeker," antwoordde Mousqueton, „dat is volkomen waar, en Grimaud kan het bevestigen. Maar in den kelder was een raampje en de wijn was in flesschen. Bx kan geen strik dwars door dit beschot heen werpen, noch met een touwtje een fust wijn naar mij toe halen, dat misschien twee centenaars weegt." „Neen, maar gij kondt twee of drie planken uit het beschot halen," zeide Blaisois, „en met een boor een gat in een der tonnen maken." Mousqueton spalkte zijn oogen openen keekBlaisois aan, uiterst verwonderd in een ander hoedanigheden te ontdekken, die hij niet vermoedde. „Dat is waar," zeide hij, „dat kan; maar waar is een beitel om de planken los te werken, een boor om de ton te doorboren ?" „De instrumententasch," zeide Grimaud, steeds doorrekenende. „Ha, ja! de instrumententasch," zeide Mousqueton, „dat ik daar niet aan dacht!" Grimaud was, behalve boekhouder van het gezelschap, ook nog wapenleverancier; behalve zijn boeken had hij een verzameling gereedschappen, en daar Grimaud steeds de grootste voorzorgen in acht nam, bevatte deze veraameling alle instrumenten, die men bij voorkomende gelegenheden kon noodig hebben. Zij was dus ook voorzien van een vrij groote boor, die Mousqueton er uit nam. Wat den beitel betreft, daarnaar behoefde hij niet lang te zoeken, de dolk in zijn gordel kon daarvoor uitstekend dienen. Mousqueton zocht een plaats, waar de planken een spleet vrij lieten en zette zich onmiddellijk aan het werk. Blaisois beschouwde hem met bewondering en ongeduld, 324 van tijd tot tijd een opmerking wagende over de wijze, waarop een spijker moest worden verwijderd en meer dergelijke, alles getuigende van een goed verstand en een helder doorzicht. In een oogenblik had Mousqueton drie planken losgemaakt. Maar hij was het tegenovergestelde van den kikvorsch in de fabel, die zich dikker waande dan hij werkelijk was. Al had hij zijn naam met een derde verminderd, hij kon ongelukkigerwijze hetzelfde niet doen met zijn buik. Hij trachtte zich door de opening heen te wringen, maar kwam tot de onaangename ontdekking, dat hij minstens nog twee of drie planken moest loswerken om haar wijd genoeg te maken. Hij slaakte een zucht en begon opnieuw te werken. Maar Grimaud, die met zijn rekeningen klaar was, had met groote belangstelling het werk zijner twee makkers gadegeslagen en gezien, hoe Mousqueton nuttelooze pogingen aanwendde om het beloofde land te bereiken. „Dx," zeide Grimaud. Dat woord gold in zijn mond meer dan een heele zin. Mousqueton keerde zich om. „Wat, gij 1" vroeg hij. „Ik zal er door gaan." ,,'t Is waar," hernam Mousqueton met een blik op het lange, lenige hchaam van zijn vriend, „gij zult er wel door kunnen en zelfs gemakkelijk." „Dat komt goed uit, hij weet waarde volle tonnen staan," merkte Blaisois op; „want hij is met mijnheer den ridder d'Artagnan in den kelder geweest. Laat mijnheer Grimaud door, mijnheer Mouston." „Ik zou er evengoed doorgekomen zijn als Grimaud," mompelde Mousqueton een weinig verstoord. „Ja, maar dat zou langer geduurd hebben, en ik heb veel dorst. De zeeziekte overmeestert mij hoe langer hoe meer." „Ga dan maar, Grimaud," zeide Mousqueton, en reikte hem de bierkan en boor aan. „Maak de glazen schoon," beval Grimaud. Met een vriendelijk gebaar verzocht hij Mousqueton vergeving een werk af te maken, dat door een ander zoo 325 schitterend begonnen was en, als een slang door de gapende opening glijdende, verdween hij. Blaisois scheen verrukt te zijn. Want van alle heldendaden, die de buitengewone mannen, waartoe hij de eer had te behooren, sedert hun aankomst in Engeland ten toon gespreid hadden, was dit ontegenzeggelijk de meest bewonderenswaardige. „Gij zult nu eens kunnen zien," hernam Mousqueton, terwijl hij Blaisois met een bhk van overwicht aanzag, waaraan deze zich niet zocht te onttrekken, „gij zult nu eens kunnen zien, hoe wij, oudgedienden, drinken als wij dorst hebben." „Een mantel," riep Grimaud achter uit den kelder. „Juist," zei Mousqueton. „Wat verlangt hij V' vroeg Blaisois. „Dat men de opening met den mantel afsluite." „Waarom V' vroeg Blaisois. „Onnoozele," hernam Mousqueton; „als er eens iemand binnenkwam ?" „Ha! dat is waar!" riep Blaisois met aangroeiende bewondering. „Maar dan zal hij niet veel kunnen zien." „Grimaud ziet 's nachts evengoed als overdag," antwoordde Mousqueton. „Dat is gelukkig," zeide Blaisois, „want als ik geen kaars heb, kan ik geen twee passen doen, zonder ergens tegen aan te loopen." „Dat komt omdat gij geen soldaat geweest zijt! Maar stil! daar komt iemand aan, geloof ik." Mousqueton deed een zacht gefluit hooren, een den knechten bekend noodsignaal uit hun jeugd, ging weer aan tafel zitten en wenkte Blaisois eveneens te doen. Blaisois gehoorzaamde. De deur ging open. Twee mannen, in hun mantels gewikkeld, verschenen op den drempel. . „Zoo! zoo!" sprak een hunner, „om kwart over elf nog niet naar bed; dat is strijdig met de gewoonten. Binnen een kwartier moet het licht uitgedoofd en gij allen naar bed zijn." De twee mannen stapten naar de deur van het vertrek, 326 waar Grimaud ingeslopen was, openden haar en na binnengetreden te zijn, draaiden zij den sleutel weer om. „Ha!" zeide Blaisois bevende, „hij is verloren!" „Grimaud is een geslepen vos," murmelde Mousqueton. Met ingehouden adem naar elk gerucht luisterende, wachtten zij. Tien minuten verhepen, zonder eenig geluid dat kon doen vermoeden, dat Grimaud ontdekt was. Toen zagen Mousqueton en Blaisois de twee mannen weer voor den dag komen. Met dezelfde voorzorg, als zij bij het binnengaan genomen hadden, sloten zij de deur weer en, na het herhaalde bevel vlug te gaan slapen, verwijderden zij zich. „Zullen wij gehoorzamen ?" vroeg Blaisois; „dat alles komt mij zeer verdacht voor." „Zij hebben gezegd een kwartier, we hebben dus nog vijf minuten tijd," antwoordde Mousqueton. „Als wij onze meesters eens waarscliuwden ?" „Laat ons op Grimaud wachten." „Maar indien zij hem gedood hebben?" „Dan zouden wij Grimaud hebben hooren roepen." „Ge weet, dat hij bijna stom is." „We zouden toch den slag gehoord hebben." „Maar als hij niet terugkomt ?" „Daar is hij." Waarlijk, op hetzelfde oogenblik schoof Grimaud den mantel, die de opening bedekte, op zijde en zijn groote ronde oogen in zijn lijkkleurig gelaat toonden den doodelijken angst, waaraan hij ten prooi was. In de hand hield hij de bierkan, gevuld met een donkere zelfstandigheid. Hij bracht haar onder het licht der walmende lamp en murmelde slechts dit éene woord: „O!" met een uitdrukking van zulk een grooten angst, dat Mousqueton ontsteld terugdeinsde en Blaisois scheen te zullen bezwijmen. Desniettegenstaande wierpen beiden een nieuwsgierigen blik in de bierkan, zij was gevuld met kruit. | Toen hij eenmaal overtuigd was, dat het schip kruit in plaats van wijn geladen had, snelde Grimaud naar de kamer, waar de vier vrienden sliepen. Daar gekomen, duwde hij 327 zacht de deur open, waardoor d'Artagnan, die er juist achter lag, onmiddellijk wakker werd. Nauwelijks had hij het vertrokken gelaat van Grimaud gezien, of hij begreep, dat er iets buitengewoons voorviel, en wilde roepen, maar met een gebaar nog sneller dan hij spreken kon, legde Grimaud den vinger op de lippen en, met een kracht, die men in zulk een tenger lichaam niet zou verwacht hebben, blies hij op drie pas afstands het nachtlichtje uit. D'Artagnan richtte zich op zijn elleboog op, Grimaud ging op een knie zitten en, nog geheel overspannen, met uitgerekten hals, fluisterde hij hem een verhaal in het oor, dat dramatisch genoeg was om beweging en gebarenspel te kunnen missen. Gedurende dat verhaal sliepen Porthos en Aramis als mannen, die in acht dagen geen rust gehad hadden, eninhet tusschendek bond Mousqueton uit voorzorg zijn krullen bijeen, terwijl Blaisois, wiens haren van angst te berge gerezen waren, hetzelfde trachtte te doen. Wat was er gebeurrj ? Nauwelijks had Grimaud zich door de opening heengewerkt en bevond hij zich in het eerste vertrek, of hij stiet tegen een ton. Hij tikte er op; de ton was ledig. Hij herhaalde dit met een andere; weer ledig; maar de derde klonk zoo dof, dat hij zich niet kon vergissen. Deze was blijkbaar vol. Grimaud zocht een goede plaats om er een gat in te boren, doch zijn hand ontmoette een kraantje. „Goed!" zeide hij, „dat spaart werk uit." Hij zette de bierkan op den grond, draaide het kraantje open en bemerkte dat de inhoud iangzaam van uit het vat in de kan liep. Na eerst de voorzorg genomen te hebben het kraantje te sluiten, wilde Grimaud de kan aan zijn lippen zetten, daar hij zijn makkers geen drank wilde brengen voor welks smaak hij niet kon instaan; daar hoorde hij plotseling het noodsignaal, dat Mousqueton hem gaf; hij dacht, dat de een of andere schildwacht de ronde deed, en kroop achter een groot vat. 328 Inderdaad, een oogenblik later ging de deur open en, nadat de twee mannen, die aan Blaisois en Mousqueton bevolen hadden het licht uit te blazen, binnengetreden waren, werd zij weer gesloten. Een der twee droeg een zorgvuldig gesloten lantaarn. Uit voorzorg waren de glazen zelfs beplakt met wit papier, dat het ücht verzachtte, of liever, het licht en de warmte opslorpte. Die man was Groslow. De ander droeg iets dat lang en buigzaam was; het was tot een rol gewonden en geleek op een wit koord. Het gelaat van dien man was bedekt met een breed geranden hoed. Grimaud, die meende, dat hun dorst ook hen in den kelder lokte en dat zij, evenals hij, een bezoek aan den portwijn kwamen brengen, hurkte hoe langer hoe dieper neer achter zijn vat; daar zijn misdaad echter niet ernstig was, was zijn vrees voor ontdekking niet zeer groot. Toen zij bij de ton kwamen, waarachter Grimaud verborgen was, stonden de twee mannen stil. „Hebt gij de lont ?" vroeg hij, die de lantaarn droeg, in het Engelsch. „Hier is zij." Bij het hooren der laatste stem sidderde Grimaud, en een rilling liep hem door het geheele lichaam; hij richtte zich langzaam op, tot zijn hoofd boven den houten cirkel uitstak, en, onder den breeden hoed, herkende hij het bleek gelaat van Mordaunt. „Hoe lang kan deze lont branden V' vroeg deze. „Nauwelijks vijf minuten," zeide de patroon. Deze stem was aan Grimaud evenmin onbekend. Zijn blikken gingen van den een op den ander over, en, na Mordaunt, herkende hij Groslow. „Zeg dan aan uw mannen, dat zij zich gereed moeten houden," zeide Mordaunt, „zonder hun evenwel te zeggen, waarvoor. Volgt de sloep nog steeds het schip ?" „Als een hond zijn meester; ze is met een henneptouw vastgemaakt." „Dan moet gij, als het uurwerk kwart over twaalf slaat, uw mannen verzamelen, met hen in de sloep afdalen ..." 329 „Na de lont aangestoken te hebben V' „Dat is mijn zorg. Dx wil zeker van mijn wraak zijn. Liggen de riemen in de boot V' „Alles is gereed." „Goed." „Dat is dus afgesproken." Mordaunt ging op de knieën zitten en maakte het eene eind van zijn lont aan het kraantje vast, zoodat alleen nog maar het andere einde behoefde te worden aangestoken. Toen dat klaar was, haalde hij z>ijn horloge te voorschijn. „Ge hebt het goed begrepen V' vroeg hij. „Een kwartier na middernacht dus ..." Hij keek op zijn horloge. „Over twintig minuten." „Uitstekend, mijnheer," antwoordde Groslow; „alleen wil ik u nogmaals waarschuwen, dat er wel wat gevaar verbonden is aan de taak, die gij op u neemt en dat het misschien beter ware, een onzer mannen met het aansteken van het vuurwerk te belasten." „Mijn waarde Groslow," zeide Mordaunt, „gij kent het spreekwoord: ,, ,Zelf doen is het ware.' "Daar zal ik mij aan houden." Grimaud had alles gehoord, al verstond hij het niet geheel; maar het gezicht vergoedde het onvolkomen begrijpen der taal; hij had de beide doodsvijanden der musketiers gezien en herkend; hij had Mordaunt de lont zien leggen; hij had het spreekwoord verstaan, dat Mordaunt voor het gemak in het Fransch gezegd had; hij betastte den inhoud van de kruik, die hij in de hand hield en, in plaats van de vloeistof, die Mousqueton en Blaisois verwachtten, krasten de korrels van poeder tusschen zijn vingers. Mordaunt en de patroon verwijderden zich. Aan de deur bleef de eerste staan. „Hoort gij hoe vast ze slapen V' vroeg hij. Men hoorde inderdaad, door het houten beschot heen, het snorken van Porthos. „God levert ze in onze handen," zeide Groslow. 330 „En dezen keer," voegde Mordaunt er bij, „zal de duivel hen niet redden!" Beiden verlieten het vertrek. HOOFDSTUK XXXI. De portwijn. (Vervolg). Grimaud wachtte, tot hij het slot hoorde dichtspringen; toen hij zich verzekerd had dat hij alleen was, stond hij langzaam op. „Ha!" bromde hij, terwijl hij met zijn mouw de dikke zweetdruppels, die op zijn voorhoofd parelden, afwischte; „wat een geluk, dat Mousqueton dorst heeft gekregen!" Hij haastte zich, zich weer door het gat te wringen, nog steeds aan een droom denkende; maar het gezicht van het kruit in de bierkan bewees hem, dat die droom een verschrikkelijke werkelijkheid was. Zooals licht te begrijpen is, hoorde d'Artagnan al deze bijzonderheden met klimmende belangstelling aan en, zonder te wachten tot Grimaud geëindigd had, stond hij op, stootte Aramis met den schouder aan en om elke plotselinge beweging te voorkomen, fluisterde hij hem in het oor: „Ridder, sta op, maar maak niet het minste gerucht." Aramis werd wakker. D'Artagnan herhaalde zijn verzoek en drukte hem de hand; Aramis gehoorzaamde. „Links van u ligt Athos; waarschuw hem, evenals ik u gedaan heb." Athos, wiens slaap zeer licht was, evenals die van alle teedere, zenuwachtige naturen, ontwaakte spoedig; maar met Porthos had men meer moeite. Hij wilde naar de oorzaak van deze stoornis vragen, die hij lang niet prettig vond, toen d'Artagnan als eenige verklaring hem de hand op den mond legde. Thans strekte onze Gasconjer de armen uit en bracht de hoofden zijner vrienden zoo dicht bijeen, dat zij elkaar bijna aanraakten. 331 „Vrienden," fluisterde hij, „wij moeten onmiddellijk dit schip verlaten of wij zullen allen moeten sterven." „Ba!" zeide Porthos, „wat zou dat?" „Weet gij wie de kapitein was ?" „Neen." „Kapitein Groslow." Een lichte siddering der drie musketiers overtuigde d'Artagnan, dat zijn woord indruk begon te maken. „Groslow!" zeide Aramis, „duivels!" „Wat is dat voor een man, Groslow?" vroeg Porthos; „ik herinner mij hem niet." „Die welke Parry den nek gebroken heeft en die zich nu gereed maakt het ons eveneens te doen." „Zoo! zoo!" „En weet gij wie zijn luitenant is ?" „Zijn luitenant ? Dien heeft hij niet," zeide Athos. „Er is geen luitenant op zulk een klein vaartuig, dat slechts met vier koppen bemand is." „Ja, maar mijnheer Groslow is geen gewoon kapitein; hij heeft een luitenant en die luitenant is mijnheer Mordaunt." Nu slaakten de musketiers bijna een kreet. Die onoverwinnelijke mannen waren onderworpen aan den geheimzinnigen, noodlottigen invloed, dien deze naam op hen uitoefende, en de angst sloeg hen reeds om het hart, als zij hem slechts hoorden uitspreken. „Wat nu te doen ?" vroeg Athos. „Ons van de boot meester maken," antwoordde Aramis. „En hem dooden," voegde Porthos er bij. „De boot is met kruit geladen," zeide d'Artagnan. „De tonnen, die wij met portwijn gevuld waanden, zijn vaten kruit. Wanneer Mordaunt zich ontdekt ziet, laat hij vriend en vijand in de lucht springen en hij is een te slecht gezelschap dan dat ik met hem, hetzij naar den hemel, hetzij naar de hel zou willen gaan." „Gij hebt dus een plan ?" vroeg Athos. „Ja." „Welk?" „Verlaat gij u op mij ?" 332 „Beveel slechts," zeiden de drie musketiers tegelijk. „Welnu, komt dan." D'Artagnan stapte op een laag venster toe, dat juist groot genoeg was om een man door te laten en zachtjes opende hij het. „Dat is onze weg," zeide hij. „Duivels!" zeide Aramis, „het is zeer koud, waarde vriend." „Blijf als ge dat liever wilt, maar ik waarschuw u, dat het hier straks heet zal worden." „Maar wij kunnen niet naar de kust zwemmen." „De sloep volgt aan een touw, wij zullen daarheen zwemmen en het touw doorsnijden. Dat is alles. Komt, heeren." „Een oogenblik," zeide Athos; „de bedienden?" „Hier zijn wij," zeide Mousqueton en Blaisois, die Grimaud was gaan halen om alle krachten in de hut te verzamelen, en die waren binnengekomen, zonder gezien te worden. De drie vrienden bleven onbewegelijk staan voor het verschrikkelijke schouwspel dat zij . zagen door het nauwe venster, waarvan d'Artagnan het luikje had weggenomen. Inderdaad, al wie dit schouwspel eens gezien heeft, weet dat er niets aangrijpender is, dan een holle zee, wier zwarte golven voortrollen onder het bleeke schijnsel van de maan. „Drommels," zeide d'Artagnan, „gij aarzelt! Indien wij aarzelen, wat zullen dan onze bedienden doen ?" „Ik aarzel niet," zeide Grimaud. „Mijnheer," zeide Blaisois, „ik waarschuw u, dat ik slechts in zoet water kan zwemmen." „En ik kan in het geheel niet zwemmen," bracht Mousqueton in het midden. Ondertusschen was d'Artagnan door de opening gekropen. „Gij zijt dus besloten, vriend ?" zeide Athos. „Ja," antwoordde de Gasconjer. „Vooruit, Athos, gij, die zoo volmaakt zijt, laat uw verstand u overwinnen. Gij, Aramis, beveel de bedienden. Gij, Porthos, dood iedereen, die ons in den weg komt."- 33a En na de hand van Athos gedrukt te hebben, koos d'Artagnan het oogenblik uit, waarop door het slingeren van het schip de achtersteven van de boot in de golven dompelde, om zich in het water te laten glijden, dat hem reeds tot aan het midden stond. Athos volgde hem reeds, voordat het schip zich weer had opgelicht; na hem zag men den kabel, die de sloep vasthield, weer uit het water te voorschijn komen. Met een paar forsche slagen bereikte d'Artagnan die. Zich met een hand aan het touw vasthoudend, wachtte hij, het hoofd nog juist boven water. Een seconde daarna voegde Athos zich bij hem. Bij een wending van de boot zag men nog twee andere hoofden in het water. Het waren die van Aramis en Grimaud. „Ik vrees voor Blaisois," zeide Athos. „Hebt gij niet gehoord, d'Artagnan, dat hij beweerde slechts in rivieren te kunnen zwemmen?" „Als men kan zwemmen, kan men dat overal," zeide d'Artagnan, „naar de boot, naar de boot!" „Maar ik zie Porthos niet!" „Wees maar gerust, Porthos zal wel komen, want hij zwemt als een visch." Maar Porthos verscheen nog niet; want een tooneel, half kluchtig, half dramatisch, speelde zich tusschen hem, Mousqueton en Blaisois af. Deze beide laatsten, verschrikt door het geluid van het water en het huilen van den wind, ontsteld op het gezicht van die donkere, kokende massa in den afgrond, deinsden terug. „Vooruit! vooruit!" zeide Porthos, „te water!" „Maar, mijnheer," stamelde Mousqueton, „ik kan niet zwemmen; laat mij hier." „En mij ook, mijnheer," zeide Blaisois. „Ik verzeker u, dat ik in die kleine sloep slechts in den weg zou zitten," hernam Mousqueton. „En ik ben stellig verdronken, voordat ik haar bereik," vervolgde Blaisois. '„Ha, zoo! Ik worg je beiden, als je niet voort maakt," 334 riep Porthos, terwijl hij hen bij de keel greep. „Vooruit, Blaisois." Een gekerm, verdoofd door de ijzeren hand van Porthos, was het eenige antwoord van Blaisois, want de reus, die hem bij het hoofd en de voeten oplichtte, liet hem als een plank door het venster glijden, zoodat hij met het hoofd naar beneden in het water terechtkwam. „En nu, Mouston, hoop ik," zeide Porthos, „dat gij uw meester niet verlaten zult." „Ach, mijnheer," antwoordde Mousqueton met tranen in de oogen, „waarom hebt gij weer dienst genomen ? Wij waren zoo gelukkig op het kasteel Pierrefonds!" en zonder ander verwijt gehoorzaamde hij, hetzij uit werkelijke toewijding, hetzij uit vrees het lot van Blaisois te zullen deelen. Zonder iets te zien, sprong hij in zee; dit was voor hem een verheven daad, want hij dacht werkelijk te zullen sterven. Maar Porthos was er de man niet naar, om zijn trouwen "kameraad zoo maar in den steek te laten. Hij volgde hem zoo snel, dat de val van de beide lichamen slechts een plons deed hooren; toen Mousqueton geheel verblind, dan ook weer boven water kwam, had Porthos hem bij den kraag beet en, zonder een enkele beweging te moeten maken, vorderde hij statig als een zeekoning in de richting der boot. Op hetzelfde oogenblik zag Porthos iets draaien onder het bereik van zijn arm. Hij greep dat iets bij de haren: het was Blaisois, dien Athos reeds tegemoet zwom. „Kom, kom, graaf," zeide Porthos, „ik heb u niet noodig." Met een krachtigen slag richtte Porthos zich als de reus Adamastor boven de golven op en weldra voegde hij zich bij zijn kameraden. D'Artagnan, Aramis en Grimaud hielpen Mousqueton en Blaisois in de boot, daarna kwam de beurt aan Porthos, die bijna de kleine boot deed kantelen, toen hij zijn eene been over den rand legde. „En Athos ?" vroeg d'Artagnan. „Hier ben ik!" riep Athos, die, evenals een generaal dén 335 aftocht dekkend, het laatst in de boot wilde klimmen en zich aan den rand vasthield. „Zijt gij er allen V' „Allen," zeide d'Artagnan. „Hebt gij een dolk, Athós 1" „Ja." „Snijdt dan het touw door en kom." Athos trok een scherpen dolk uit zijn gordel en sneed het touw door; het schip verwijderde zich, de boot bleef liggen, slechts bewogen door de golven. „Kom, Athos!" zeide d'Artagnan. En hij stak graaf de la Fère de hand toe, waarna deze op zijn beurt in de boot plaats nam. „Het was tijd," zeide de Gasconjer, „ge zult weldra vreemde dingen zien." HOOFDSTUK XXXII. Noodlot. Nauwelijks had d'Artagnan deze woorden gezegd, of men hoorde een fluitje op het vaartuig, dat langzaam in den mist en de duisternis verdween. „Ge begrijpt wel, wat dat beteekent," hernam de Gasconjer. Op dat oogenblik zag men aan dek een lantaarn verschijnen, die groote schaduwen achter zich wierp. Eensklaps vervulde een verschrikkelijke kreet van wanhoop de lucht; en alsof die kreet de wolken, waarachter de maan verscholen was, weggevaagd had, zag men het grijze zeil en het zwarte touwwerk van 1'Eclair zich tegen den hemel af teekenen. Schaduwen liepen ontsteld op het schip rond en jammerkreten vergezelden dit waanzinnig heen en weer loopen. Te midden der kreten verscheen op den achtersteven Mordaunt, een toorts in de hand. Die schaduwen waren Groslow en zijn mannen, die zich verzameld hadden op het tijdstip door Mordaunt aangewezen. Na aan de deur der hut geluisterd te hebben of de musketiers nog steeds sliepen, was Mordaunt, gerust- 336 gesteld door de stilte, in het ruim afgedaald. Maar wie had kunnen vermoeden, wat er zoo juist gebeurd was ? Mordaunt had dus de deur geopend en was naar de lont geloopen. Begeerig als een man die dorst naar wraak en zeker van zich zeiven, als ieder voor God verblind mensch, had hij vuur aan de lont gebracht. Onderwijl hadden Groslow en zijn matrozen zich op het achterdek vereenigd. „Hijsch het touw," zeide Groslow, „en trek de boot naar ons toe." Een der matrozen klom over den rand van het schip, greep het koord en trok; hij ontmoette niet den minsten tegenstand. „Het touw is gebroken," riep de zeeman, „de boot is weg!" „Wat! de boot weg!" riep Groslow, naar de verschansing snellende, „dat is onmogelijk!" „Toch is het zoo," sprak de zeeman, „kijk maar, er is niets in het zog en bovendien, hier is het eind van het . touw." Toen had Groslow het gebrul uitgestoqten, dat de musketiers gehoord hadden. „Wat is er ?" riep Mordaunt, die met de toorts in de hand uit het luik kwam en op zijn beurt naar het achter- „unze vijanden ontsnappen ons; ze hebben het touw doorgesneden en vluchten in de boot." Met één sprong was Mordaunt bij de hut en trapte de deur in. „Gevlogen!" riep hij. „O, die duivels!" „We zullen hen vervolgen," zeide Groslow; „zij kunnen nog niet ver zijn, we zullen hen in den grond varen." „Ja, maar het vuur!" hijgde Mordaunt, „ik heb het kruit aangestoken!" „Waaraan ?" „Aan de lont!" „Duizend donders!" huilde Groslow, terwijl hij naar het luik snelde, „misschien is het nog tijd!" Mordaunt antwoordde slechts met een verschrikkelijk > 337 lachen en met een meer nog door haat dan door angst verwrongen gelaat de oogen opslaande als om een laatste verwensching ten hemel te slingeren, wierp hij zijn toorts in zee en sprong er daarna zelf in. Op hetzelfde oogenblik, terwijl Groslow de trap afsnelde, sprong het schip open als de krater van een vulkaan. Een vuurauil steeg ten hemel met een uitbarsting, alsof honderd kanonnen tegelijk werden afgeschoten; de lucht stond in vuur, overal doorploegd met vlammende brokstukken; daarna verdween het licht; de stukken vielen, het een na het ander, in het water, waar zij sissend uitdoofden, en zonder een zekere trilling in de lucht zou men na een oogenblikje gezegd hebben, dat er niets gebeurd was. Alleen was 1'Eclair van de oppervlakte der zee verdwenen en Groslow en zijn drie mannen waren vernietigd. De vier vrienden hadden alles gezien, geen enkele bijzonderheid van dit verschrikkelijke drama was hun 'ontsnapt. Op het oogenblik der uitbarsting zou men hen, bij het schelle licht, ieder in een verschillende houding hebben kunnen zien, maar allen met een schrik op het gelaat, waaraan zij niettegenstaande hun gestaalde harten ten prooi waren. Weldra begon de vlammenregen om hen heen te vallen. Maar, zooals wij gezegd hebben, de vulkaan doofde uit en alles werd weer duister rondom de boot, die op de sterk bewogen golven voortdreef. Een oogenblik bleven allen stilzwijgend en terneergeslagen. Porthos en d'Artagnan hielden ieder krampachtig een roeiriem omkneld. „Op mijn woord," zeide Aramis, die het eerst de doodsche stilte verbrak, „ik geloof dat dezen keer alles af geloopen is." „Hier, mylords! helpt! helpt!" riep een klagende stem, die tot de vier vrienden doordrong en als het ware van den een of anderen zeegeest scheen te komen. Allen keken elkaar aan. Athos zelfs sidderde. „Hij is het, het is zijn stem!" zeide hij. Allen bewaarden het stilzwijgen, want allen hadden, evenals Athos, die stem herkend. Alleen hun wijd opengespalkte oogen keerden zich in de richting, waar het schip Twintig jaar later. II. 22 338 verdwenen was, terwijl zij bovenmenschelijke pogingen aanwendden om de duisternis te doorboren. Na een oogenblik kon men een man onderscheiden, die, met kracht voortzwemmende, naderde. Athos strekte langzaam den arm uit en wees hem zijn makkers met den vinger aan. „Ja, ja," zeide d'Artagnan, „ik zie hem wel." „Alweer hij!" zeide Porthos, wiens borst als een blaasbalg op en neer ging. „Maar is hij dan van ijzer?" „O, God!" murmelde Athos. Aramis en d'Artagnan fluisterden elkaar iets in 't oor. Mordaunt deed nog eenige slagen en, met een teeken der uiterste wanhoop zijn eene hand boven het water uitstekende, smeekte hij: „Medelijden! heeren, medelijden in Gods naam, ik voel mijn krachten mij begeven, ik zal sterven!" De stem, die om hulp bad, was zoo roerend, dat zij in het diepste van Athos' hart reeds medelijden opwekte. „De ongelukkige!" murmelde hij. „Wel," zei d'Artagnan, „het ontbreekt er nog maar aan, dat gij hem beklaagt! Ik geloof waarachtig, dat hij naar ons toezwemt. Denkt hij dan, dat wij hem zullen grijpen ? Roei, Porthos, roei!" En terwijl hij zelf het voorbeeld gaf, dompelde d'Artagnan zijn riem in het water, en twee slagen brachten de boot twintig armlengten verder. „Och! ge zult mij niet aan mijn lot overlaten! Ge zult mij niet laten omkomen! Ge zult niet meedoogenloos zijn!" riep Mordaunt. „Ha! Ha!" zeide Porthos tot hem, „ik geloof, dat wij u eindelijk in onze macht hebben, dappere man, en dat de poorten der hel nu voor u den eenigen uitweg vormen!" „O, Porthos!" murmelde graaf de la Pèrè. „Laat mij met rust, Athos; ge wordt waarlijk belachelijk met uw eeuwige edelmoedigheid! Als hij de boot op tien pas durft naderen, verklaar ik u, dat ik hem met een slag van den roeiriem den schedel verbrijzel." „Ach! genade . . . vlucht niet van mij weg, heeren, . . . 339 genade . . . hebt medelijden met mij!" riep de jonge man, wiens hijgende ademhaling somtijds het ijskoude water deed opborrelen, wanneer zijn hoofd in de golven verdween. D'Artagnan, die, terwijl hij met het oog elke beweging van Mordaunt volgde, zijn gesprek met Aramis geëindigd had, stond op. „Mijnheer," zeide hij tot den zwemmer, „ik verzoek u, u te verwijderen. Uw berouw is nog zoo kort geleden opgekomen, dat wij er geen groot vertrouwen in hebben. Bedenk, dat de boot, waarin ge ons hebt willen roosteren, op eenige voeten beneden u nog rookt, en dat de toestand, waarin gij u bevindt, een bed van rozen is, vergeleken bij dien, waarin gij ons hebt willen brengen, maar waarin ge nu mijnheer Groslow en zijn gezellen gebracht hebt!" „Mijne heeren," riep Mordaunt nog wanhopiger, „ik bezweer u, dat mijn berouw ernstig gemeend is. Mijne heeren, ik ben zoo jong, ik ben nauwelijks drie en twintig jaar! Heeren, ik ben door een zeer natuurlijk gevoel meegesleept geworden, ik heb mijn moeder willen wreken en gij allen zoudt juist gehandeld hebben, als ik." „Ba!" zeide d'Artagnan, ziende dat Athos hoe langer hoe meer verteederd werd, „dat hangt er van af." Mordaunt had nog slechts drie of vier slagen te doen om de boot te bereiken, want de nadering van den dood scheen hem bovennatuurlijke krachten te geven. „Helaas!" hernam hij; „ik moet dus sterven! ge zult dus den zoon vermoorden, evenals gij het de moeder gedaan hebt! en toch was ik niet schuldig; volgens alle goddelijke en menschel ij ke wetten moet een zoon zijn moeder wreken. Bovendien," voegde hij er bij, terwijl hij de handen vouwde, „zoo dat een misdaad is, moet zij mij vergeven worden, want ik heb er immers berouw over, ik vraag immers vergiffenis." Alsof hij alle kracht verloren had, scheen hij zich niet meer boven water te kunnen houden en een golf, die zijn stem smoorde, rolde oVer hem heen. „Ach! dat verscheurt mij het hart," zeide Athos. Mordaunt dook weer uit de golven op. 340 „En ik zeg," antwoordde d'Artagnan, „dat er een eind aan moet komen; mijnheer de moordenaar van uw oom, mijnheer de beul van koning Karei, mijnheer de brandstichter, ik raad u aan u te laten zinken, want indien gij nog slechts één armlengte de boot nadert, verpletter ik u met mijn riem het hoofd." Tot de uiterste wanhoop gedreven, deed Mordaunt nog een slag. D'Artagnan nam zijn riem met beide handen op, toen Athos snel opstond en riep: „D'Artagnan! d'Artagnan! mijn zoon, ik smeek u! De ongelukkige zal sterven en het is afgrijselijk iemand te laten sterven, wanneer wij slechts de hand behoeven uit te steken om hem te redden. Ach! mijn hart komt tegen zulk een daad in opstand, ik kan dat niet verdragen, hij moet leven!" „Drommels!" riep d'Artagnan, „waarom geeft gij u niet in eens met gebonden handen en voeten aan hem over ? Dat is veel vlugger gebeurd. Ha, graaf de la Fère, gij wilt door hem omkomen; welnu, ik, dien gij uw zoon noemt, ik wil dat niet." Het was de eerste maal, dat d'Artagnan weerstond aan een verzoek van Athos, wanneer deze hem zijn zoon noemde. Aramis trok koelbloedig zijn degen, dien hij al zwemmende tusschen de tanden gehouden had. „Als hij met de hand de boot durft grijpen," zeide hij, „kap ik haar af, koningsmoordenaar, die hij is." „En ik," riep Porthos, „wacht..." „Wat gaat ge doen ?" vroeg Aramis. „Ik ga mij in het water werpen en hem worgen." „O! heeren," riep Athos, die aan zijn gevoel niet meer kon weerstaan, „laat ons mannen, laat ons Christenen zijn." D'Artagnan slaakte een zucht, die veel op een gekerm geleek, Aramis liet zijn degen zakken, Porthos ging weer zitten. „Ziet," vervolgde Athos, „ziet, de dood teekent zich reeds op zijn gelaat; zijn krachten zijn uitgeput, nog een minuut en hij zal in de bodemlooze diepte wegzinken. Ach! bezorgt mij niet die verschrikkelijke wroeging, 341 dwingt mij niet op mijn beurt van schaamte te sterven; vrienden, staat mij het leven van dien ongelukkige af; ik zal u zegenen, ik zal u . . ." „Ik sterf!" bracht Mordaunt met moeite uit, „help! . . . help!. . ." „Laat ons nog een minuut winnen," zeide Aramis tot d'Artagnan, terwijl hij zich naar links boog. „Eén slag met den roeiriem," voegde hij er bij, zich rechts naar Porthos buigende. D'Arta gnan antwoordde noch door woord, noch door teeken; ook hij werd aangedaan, half door het smeeken van Athos, half door het schouwspel, dat hij voor oogen had. Porthos alleen deed een slag met den riem, en daar deze slag aan de andere zijde geen steun vond, draaide de boot slechts om haar as, en deze beweging bracht Athos dichter bij den zieltogende. „Mijnheer de graaf de la Fère!" riep Mordaunt; „graaf de la Fère! tot u wend ik mij, u smeek ik, heb medelijden met mij! . . . Waar zijt gij, mijnheer de graaf de la Fère ? Ik zie niets meer ... ik sterf! . . . help! help!" „Hier ben ik, mijnheer," zeide Athos, terwijl hij zich vooroverboog en den arm uitstak naar Mordaunt met zijn gewoon edel, waardig gelaat, „hier ben ik, grijp mijn hand en kom in onze boot." „Ik zie dat liever niet aan," zeide d'Artagnan; „die zwakheid boezemt mij walging in." Hij keerde zich naar de twee vrienden, die zich van hun zijde achter in de boot hadden teruggetrokken, alsof zij vreesden dengene aan te raken, wien Athos niet schuwde de hand te reiken. Mordaunt deed een uiterste poging, hief zich op, greep de hem toegestoken hand en klampte er zich, met de hevigheid der laatste hoop, aan vast. „Goed!" zeide Athos, „leg uw andere hand hier," en bood hem zijn schouder als tweede steunpunt aan, zoodat zijn hoofd dat van Mordaunt bijna aanraakte en deze twee doodsvijanden elkander als broeders omhelsden. Mordaunt omknelde met zijn krampachtige vingers den hals van Athos. 342 „Goed, mijnheer," zei de graaf, „ge zijt gered, wees nu maar gerust." „Ha, moeder!" riep Mordaunt met vlammenden bhk en met een onmogelijk te beschrijven uitdrukking van haat, „ik kan u slechts een slachtoffer aanbieden, maar dat zal ten minste hij zijn, dien gij gekozen zoudt hebben!" En terwijl d'Artagnan een kreet slaakte, Porthos den roeiriem ophief en Aramis een plaats zocht om te treffen, kreeg de boot een hevigen schok en Athos werd meegesleept in het water, terwijl Mordaunt, een vreugdekreet slakend, den hals van zijn slachtoffer omknelde en, om zijn bewegingen te verlammen, zijn beenen als een slang om die van Athos slingerde. Zonder geluid te geven, zonder om hulp te roepen, trachtte Athos zich een oogenblik boven water te houden, maar door het gewicht medegesleept, verdween hij langzaam; spoedig zag men slechts zijn lange, golvende haren, daarna verdween alles en het borrelen van het water, dat op zijn beurt verdween, wees nog slechts de plaats aan, waar beiden verzwolgen waren. Stom van ontzetting, onbewegelijk, sprakeloos van verontwaardiging en schrik bleven de drie vrienden staan met open mond, wijd geopende oogen en uitgestrekte armen; ze geleken standbeelden en toch, niettegenstaande hun onbewegelijkheid, kon men hun hart hooren kloppen. Porthos herstelde zich het eerst en, zijn haren uitrukkende, riep hij met een snik, die bij een man als hem door de ziel sneed: „Ach! Ach! Athos! Athos! Edel hart! Vloek! Vloek! over ons, die u hebben laten sterven." „Ach! ja," herhaalde d'Artagnan, „vloek!" „Vloek!" murmelde' Aramis. Op dat oogenbhk zag men op de groote, door de maan verlichte watervlakte, op vier of vijf armlengten van de boot, dezelfde borreling en langzaam verschenen er haarlokken, vervolgens een bleek gelaat met geopende, maar doode oogen, eindelijk een lichaam, dat, na zich tot aan de schouders boven het water te hebben verheven, zachtjes op den rug viel, een speelbal der golven. 343 In de borst van het lijk stak een dolk, waarvan het gouden handvat schitterde. „Mordaunt! Mordaunt! Mordaunt!" riepen de drie vrienden, „het is Mordaunt." „Maar Athos ?" vroeg d'Artagnan. • Plotseling helde de boot door èen nieuw gewicht naar links over en Grimaud huilde van vreugde; allen keerden zich om en zagen Athos met lijkkleurig gelaat, doffe oogen en bevende hand op den rand der boot leunend. Acht krachtige armen heschen hem terstond op en zetten hem in de boot, waar Athos zich een oogenblik later onder de liefkoozingen en omhelzingen zijner van vreugde dronken vrienden weer voelde herleven. „Gij zijt toch niet gewond ?" vroeg d'Artagnan. „Neen," antwoordde Athos En hij V' „0, hij is dezen keer Goddank wel degelijk dood, hoor!" En Athos noodzakende in de door hen aangewezen richting te zien, toonde d'Artagnan hem het lichaam van Mordaunt, dat op den rug dreef en dat, nu eens onder, dan weer boven, de vier vrienden scheen te vervolgen met een blik van beleedigenden, doodelijken haat. Eindelijk zonk hij weg. Athos volgde hem met een uitdruldring van medelijden en zwaarmoedigheid. „Bravo, Athos!" zeide Aramis, met een ontroering, die men van hem niet gewoon was. „Welk een mooie stoot," riep Porthos. „Ik had een zoon," zeide Athos; „ik wilde leven." „Eindelijk," zeide d'Artagnan, „God heeft gesproken!" „Niet ik, maar het noodlot heeft hem gedood," mompelde Athos. HOOFDSTUK XXXIII. Hoe Mousqueton, na bijna gebraden te zijn, gevaar liep opgegeten te worden. Na het verschrikkelijk tooneel, dat wij daar juist geschetst hebben, heerschte er langen tijd een diepe stilte 344 in de boot. De maan, die zich een oogenblik vertoond had, alsof God voor de oogen der toeschouwers geen enkele bijzonderheid van deze gebeurtenis wilde verbergen, verdween achter de wolken. Alles hulde zich weer in die duisternis, zoo schrikwekkend in de woestijnen en vooral op die vloeibare woestijn, die men oceaan noemt, en men hoorde niets meer dan het huilen van den westenwind over de kruinen der golven. Porthos verbrak het eerst de stilte. „Ik heb veel gezien," zeide hij; „maar niets dat mij meer heeft aangedaan dan dit. Maar hoe ontsteld ik ook ben, ik verklaar u, dat ik volkomen gelukkig ben. Er is mij een last van de borst genomen en eindelijk kan ik weer vrij ademen." Inderdaad, Porthos ademde met een geluid, dat het krachtige spel zijner longen eer aan deed. „Wat mij betreft," zeide Aramis, „van mij kan ik hetzelfde niet zeggen, Porthos. Ik ben nog geheel in de war, zoo zelfs, dat ik mijn oogen niet geloof, dat ik twijfel aan hetgeen ik gezien heb, dat ik steeds rondom de boot zoek en elk oogenblik verwacht den eUendeling weer te zien verschijnen, met zijn hand den dolk zwaaiende, dien hij in de borst had." „0! ik ben volkomen gerust," hernam Porthos. „De stoot is beneden de zesde rib aangekomen en de dolk is tot aan het gevest doorgedrongen. Ik maak er u geen verwijt van, Athos, integendeel. Wanneer men steekt, moet men zoo steken. Nu leef ik dan ook weer, nu adem ik, nu ben ik opgeruimd." „Kraai nog geen victorie, Porthos," zeide d'Artagnan. „Nooit zijn wij in grooter gevaar geweest dan juist op dit uur; want een mensch kan wel een mensch, maar niet de elementen overwinnen. Wij zijn nu midden in den nacht zonder gids op zee in een zwakke boot; één rukwind kan de boot doen omslaan en wij zijn allen verloren." Mousqueton zuchtte diep. „Ge zijt ondankbaar, d'Artagnan," zeide Athos; „ja, ondankbaar door aan de Voorzienigheid te twijfelen op een oogénblik, dat zij ons op zulk een wonderbaarlijke wijze 345 het leven gered heeft. Gelooft gij, dat zij ons door zoovele gevaren heeft geleid, om ons daarna aan ons lot over te laten ? Neen, wij zijn met westenwind vertrokken, die wind waait nog steeds." Athos zocht de Poolster om zich te oriënteeren. „Daar is de Groote Beer, bijgevolg ligt daar Frankrijk. Laat ons slechts door den wind voortdrijven, en zoolang die niet verandert, varen wij naar de kusten van Calais of Boulogne. Zoo de boot kantelt, zijn wij met ons vijven sterk genoeg en verstaan ook de zwemkunst voldoende om haar weer om te keeren, of, indien onze krachten te kort schieten, ons aan haar vast te klampen. Bovendien bevinden wij ons op den weg, dien alle schepen kiezen, die van Dover naar Calais en van Portsmouth naar Boulogne varen; wanneer het water sporen naliet, zou hun zog een voor geploegd hebben op dezelfde plaats waar wij nu zijn. Het is dus onmogelijk, dat wij bij dag niet de een of andere visscherspink zouden ontmoeten, die ons opnam." „Maar als wij er nu eens geen ontmoetten en als de wind eens naar het Noorden draaide 1" „Dan wordt het ernstiger," zeide Athos, „dan zullen wij het land eerst aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan terugvinden." „Wat wil zeggen, dat wij van honger zouden sterven," hernam Aramis. „Dat is meer dan waarschijnlijk," voegde graaf de la Fère er bij. Mousqueton zuchtte ten tweeden male, nog smartelijker dan den eersten keer. „Wat hebt ge toch, Mouston ?" vroeg Porthos, „dat gij steeds zoo zucht ? Dat wordt vervelend!" „Wat ik heb, mijnheer," zeide Mousqueton, „kou!" „Dat is onmogelijk," zeide Porthos. „Onmogelijk!" vroeg Mousqueton verwonderd. „Zeker, gij hebt op het lichaam zulk een dikke laag vet, dat de koude er niet doorheen kan. Spreek maar vrij uit, er is iets anders." „Welnu, ja, mijnheer, en het is juist die door u geroemde laag vet, die mij schrik aanjaagt!" 34b „En waarom, Mouston ? Zeg het maar gerust, deze heeren staan het u toe." „Omdat ik mij herinner, mijnheer, dat er in de bibliotheek van het kasteel de Bracieux een menigte boeken zijn met reisbeschrijvingen en daaronder ook die van Jean Mooquet, den beroemden reiziger van Hendrik IV." '„Wat zou dat ?" „Welnu, mijnheer," antwoordde Mousqueton, „in die boeken wordt zeer veel gesproken over avonturen en ongelukken op zee, die juist overeenkomen met dat, wat ons nu bedreigt!" „Ga verder, Mouston," zeide Porthos, „deze overeenkomst is zeer belangwekkend." „Welnu, mijnheer, Jean Mocquet zegt, dat uitgehongerde reizigers in dergelijke gevallen de afschuwelijke gewoonte hebben, elkaar op te eten en te beginnen met..." „Met den vetste!" riep d'Artagnan, die, niettegenstaande den ernst van den toestand, zijn lachen niet meer kon bedwingen. „Ja, mijnheer," antwoordde Mousqueton, een weinig uit het veld geslagen door deze luidruchtige vroolijkheid, „en veroorloof mij u te zeggen, dat ik volstrekt niet inzie wat voor belachelijks daarin kan steken." „Ge zijt de toewijding in persoon, dappere Mouston!" hernam Porthos. „Ik wed, dat gij u reeds in stukken gesneden en opgegeten ziet door uw meester." „Ja, mijnheer, hoewel die vreugde, die gij in mij veronderstelt, niet vrij is van droefheid; dat moet ik u bekennen, lkjzou het echter niet te zeer betreuren, mijnheer, als ik stervend de zekerheid had u nog van dienst te zijn." „Mouston," zeide Porthos verteederd, „als wij ooit mijn kasteel van Pierrefonds terugzien, krijgt gij voor u en uw nakomelingen den wijngaard bij de pachthoeve in vollen eigendom." „En dan moet gij hem „ ,De toewijding' " noemen, Mouston," zeide Aramis, „om de herinnering van uw opoffering tot de laatste geslachten te doen voortleven." „Ridder," zeide d'Artagnan, op zijn beurt lachend, „gij 347 zoudt Mouston zonder weerzin opgepeuzeld hebben, is 't niet ? Vooral na twee of drie dagen vasten." „O! op mijn woord, neen," hernam Aramis. „Ik zou nog liever Blaisois gehad hebben, dien kennen wij nog niet zoo lang." Men begrijpt, dat gedurende die scherts, die vooral ten doel had den geest van Athos af te leiden van het tooneel, dat juist plaats gehad had, de bedienden, uitgezonderd Grimaud, die wel wist dat, hoe groot het gevaar was, dit boven zijn hoofd zou wegdrijven, volstrekt niet op hun gemak waren. Zonder eenig deel aan het gesprek te nemen, zat Grimaud dan ook, stom als altijd, zoo goed mogelijk met beide riemen te schermen. „Roeit gij ?" vroeg Athos. Grimaud knikte met het hoofd. „Waarom doet gij dat ?" „Om mij te verwarmen." Inderdaad, terwijl de andere schipbreukelingen bibberden van koude, wischte de zwijgende Grimaud dikke zweetdroppels van zijn voorhoofd. Eensklaps slaakte Mousqueton een vreugdekreet, terwijl hij triomfantelijk een flesch in de hoogte stak. „0!" zeide hij, terwijl hij de flesch aan Porthos gaf. „O! mijnheer, wij zijn gered! De boot is van levensmiddelen voorzien." En snel onder de bank tastende, waar hij het kostbare voorwerp gevonden had, bracht hij achtereenvolgens een dozijn van deze flesschen, brood en een stuk gezouten vleesch voor den dag. ■ Onnoodig te zeggen, dat die vondst aan allen de vroolijkheid hergaf, behalve aan Athos. „Drommels!" zeide Porthos, die, zooals men zich herinnert, reeds honger had toen hij op het schip kwam, ,,'t is verwonderlijk, hoe aandoeningen de maag doen jeuken!" En achter elkaar dronk hij een heele flesch leeg en verslond alleen meer dan het derde deel van het brood en het gezouten vleesch. 348 „En nu, mijne heeren," zeide Athos, „gaat slapen of tracht te slapen. Ik zal waken." Voor anderen dan onze geharde avonturiers zou zulk een voorstel bespottelijk geweest zijn. Inderdaad, ze waren tot op de huid nat, er woei een ijskoude wind, en de aandoeningen, die zij dien dag ondervonden hadden, schenen hun te verbieden een oog te sluiten; maar deze krachtige naturen, die ijzeren gestellen, die aan alle vermoeienissen gewone lichamen konden onder alle omstandigheden slapen, wanneer zij dat wenschten. Na een oogenblik had ieder zich dan ook op zijn manier, in vol vertrouwen op den loods, neergelegd, en trachtte hij zich den raad ten nutte te maken van Athos, die met ten hemel geslagen oogen aan het roer gezeten, waar hij ongetwijfeld niet aUeen den weg naar Frankrijk, maar ook Gods aangezicht zocht, waken bleef, zooals hij beloofd had, terwijl hij de kleine boot in de richting stuurde, die zij volgen moest. Na eenige uren slapens, werden de reizigers door Athos gewekt. De dageraad verlichtte reeds de donkerblauwe watervlakte en op nauwelijks tien geweerschoten afstands bemerkte men vlak voor zich een zwarte massa, waarboven zich een lange, smalle, driekleurige vlag ontplooide, evenals de vleugels eener zwaluw. „Een boot!" zeiden de vier vrienden tegelijkertijd, terwijl de knechten van hun kant hun vreugde in verschillende toonaarden te kennen gaven. Het was inderdaad een transportschip uit Duinkerken,dat onder zeil was naar Boulogne. De vier vrienden, Blaisois en Mousqueton riepen allen tegelijk zoo hard zij konden. En die kreet bracht de lucht boven de elastische oppervlakte der golven in trilling, terwijl Grimaud, zonder iets te zeggen, zijn hoed op de punt van zijn roeiriem zette, om zoo de aandacht te trekken van hen, die waarschijnlijk den kreet niet zouden hooren. Een kwartier daarna nam de sloep van het transportschip hen op sleeptouw; zij stapten aan dek van het kleine 349 schip. Grimaud bood den kapitein twintig guinjes aan op last van zijn meester, en om negen uur stapten onze Franschen op vaderlandschen bodem. „Drommels! wat gevoelt men zich hier krachtig!" zeide Porthos, terwijl zijn breede voeten in het zand wegzonken. „Laat men nu maar eens twist met mij zoeken, mij met eeh scheel oog aanzien of mij kwellen, dan zal men ondervinden met wien men te doen heeft. Voor den drommel! ïk zou wel een heel koninkrijk durven uitdagen!" „Dx verzoek u," zeide d'Artagnan, „die uitdaging niet te luid te herhalen, Porthos, want we worden hier nogal nagekeken!" „Verduiveld!" zeide Porthos, „men bewondert ons!" „Nu," antwoordde d'Artagnan, „ik verzeker u dat dit mijn eigenliefde volstrekt niet streelt, Porthos! Dx zie slechts mannen in 't zwart gekleed en ik moet u bekennen, dat zulke mannen mij in den toestand, waarin wij nu zijn, schrik aanjagen." „Dat zijn de ladingmeesters van de haven," zeide Aramis. „Onder den anderen kardinaal, onder den groote," zeide Athos, „zou men meer aandacht aan ons geschonken hebben dan aan de koopwaren; maar onder dezen kunt gij gerust zijn, vrienden; nu overschaduwen de koopwaren ons." „Ik vertrouw het toch niet erg," zeide d'Artagnan, „en ik zie in de duinen te komen." „Waarom niet naar de stad ?" zeide Porthos. „Dx houd veel meer van een goede herberg dan van die afschuwelijke zandhoopen, die God alleen voor de konijnen geschapen heeft. Bovendien heb ik honger." „Doe zooals gij wilt, Porthos!" zei d'Artagnan, „maar ik voor mij ben overtuigd, dat voor ons het vlakke veld beter is dan menschen." " En d'Artagnan, die er zeker van was, dat de meerderheid zijn gevoelen zou deelen, ging de duinen in, zonder het antwoord van Porthos af te wachten. De kleine troep volgde hem en allen verdwenen weldra achter de kleine zandheuveltjes zonder de algemeene aandacht getrokken te hebben. 350 „En nu," zeide Aramis, toen men ongeveer een kwartier geloopen had, „nu moeten wij eens praten." „Neen," zeide d'Artagnan, „laat ons vluchten. Wij zijn ontsnapt aan Cromwell, aan Mordaunt, aan de zee; drie afgronden, die ons wilden verslinden; maar wij zullen niet aan sinjeur Mazarin ontsnappen." „Ge hebt gelijk, d'Artagnan," zeide Aramis, „en mij dunkt, om meer zekerheid te hebben, moesten wij scheiden." „Ja, ja, Aramis," zei d'Artagnan, „laat ons scheiden." Porthos wilde spreken om zich tegen dat besluit te verzetten, maar met een handdruk bracht d'Artagnan hem aan het verstand, dat hij moest zwijgen. Porthos was zeer gevoelig voor zulke teekens van zijn makker, want met zijn gewone goedigheid erkende hij de verstandelijke meerderheid van dezen. Hij hield dus de woorden, die hem reeds op de lippen zweefden, terug. „Maar waarom te scheiden ?" vroeg Athos. „Omdat," antwoordde d'Artagnan, „Porthos en ik door mijnheer de Mazarin naar Cromwell gezonden zijn, en in plaats van Cromwell te dienen hebben wij koning Karei I gediend, wat volstrekt niet hetzelfde is. Door met de heeren de la Père en d'Herblay terug te keeren is onze misdaad bewezen; waren wij alleen teruggekeerd, dan was het twijfelachtig gebleven en met twijfel brengt men de menschen ver. Ik zal het hem lastig maken, dien mijnheer de Mazarin." „Juist," zeide Porthos, „dat is waar!" „Ge vergeet," zeide Athos, „dat wij uw gevangenen zijn, dat wij ons volstrekt niet ontslagen rekenen van ons woord aan u, en dat, door ons als gevangenen naar Parijs te voeren . . ." „Waarachtig, Athos," onderbrak d'Artagnan, „het spijt me, dat een man van uw verstand van die dwaasheden zegt, die een scholier der derde klasse zouden doen blozen! Ridder," ging d'Artagnan voort, terwijl hij zich tot Aramis wendde, die trotsch op zijn degen leunend en, hoewel hij eerst een verschillende meening was toegedaan, bij het eerste spottende woord tot die van zijn makker was overgegaan, „ridder, ge moet niet uit het oog verliezen, dat 351 mijn wantrouwend karakter evenals altijd overdrijft. Porthos en ik wagen per slot van rekening niets. Maar als men bij toeval poogde ons in uw tegenwoordigheid gevangen te nemen, welnu, men neemt niet zoo gemakkelijk zeven mannen gevangen als drie; de degens zouden getrokken worden en wij zouden alle vier in het verderf gestort worden, iets wat ongehoord zou zijn. En bovendien, zou het niet beter zijn, dat, indien twee van ons gevangen genomen werden, de beide anderen in vrijheid waren om de andere twee uit de verlegenheid te redden door klimmen, door ondermijnen, door hen eindelijk te bevrijden ? En wie weet of wij niet ieder afzonderlijk, gij van de koningin, wij van Mazarin, vergiffenis zouden krijgen, wat ons, indien wij te zamen bleven, stellig geweigerd zou worden ? Komt, Athos en Aramis, slaat gij rechts af; gij, Porthos, gaat met mij naar links; laat die heeren zoo snel mogelijk naar Normandië gaan, en wij zullen langs den kortsten weg Parijs trachten te bereiken." „Maar als men ons onderweg eens gevangen neemt, hoe zuilen wij dan elkaar wederkeerig deze ramp bekend maken?" vroeg Aramis. „Niets is gemakkelijker," antwoordde d'Artagnan; „laat ons de reisroute eerst vaststellen en daarvan niet afwijken. Ga eerst naar Saint-Valery, dan naar Dieppe en volg daarna den rechten weg van Dieppe naar Parijs; wij zullen langs Abbeville, Amiens, Péronne, Compiègne en Senlies gaan en in elke herberg, in elk huis, waar wij zullen ophouden, zullen wij met de punt van een mes op den muur, of met een diamant op de ruiten een teeken aanbrengen, dat de nasporingen van hen, die vrij zijn, kan leiden." „Ha! vriend," zeide Athos; „hoe bewonder ik de vruchtbaarheid van uw geest; had ik niet reeds meer dan genoeg aan die van uw hart, ik zou haar aanbidden." En hij stak d'Artagnan de hand toe. „Heeft een vos genie, Athos ?" zei de Gasconjer schouderophalend. „Neen, hij kan kippen oppeuzelen, de jagers van het spoor brengen, en weet steeds zoowel bij dag als bij nacht zijn weg terug te vinden, dat is alles. Welnu, vindt gn' het goed ?" 352 „Uitstekend." „Laat ons dan het geld verdeelen," hemam d'Artagnan; „er moeten nog ongeveer tweehonderd pistolen over zijn. Hoeveel is er nog, Grimaud ?" „Honderdtachtig halve louis, mijnheer." „Goed. Ha! Hoera! daar is de zon! Wees gegroet, vriendin! Ofschoon gij niet dezelfde zijt van mijn Gasconje, herken ik u toch of meen ik u te herkennen. Wees gegroet. Het is lang geleden, dat ik u gezien heb." „Kom, kom, d'Artagnan, wind u niet zoo op," zeide Athos; „gij hebt tranen in de oogen. Laat ons onder elkander steeds openhartig zijn, al moest die openhartigheid onze goede hoedanigheden bloot leggen." „Maar," zeide d'Artagnan; „gelooft gij, Athos, dat men op het oogenblik van gevaar koelbloedig twee vrienden als gij en Aramis kan verlaten?" „Neen," zeide Athos; „kom in mijn armen, mijn zoon!" „Drommels!" zeide Porthos snikkepde, „ik geloof dat ik schrei; hoe dom!" . En de vier vrienden vielen elkaar in de armen. Op dat oogenblik hadden die vier mannen, in een broederlijke omhelzing vereenigd, slechts een ziel. Blaisois en Grimaud zouden Athos en Aramis volgen. Mousqueton alleen was voldoende voor Porthos en d'Artagnan. Zooals men steeds gedaan had, deelde men het geld broederlijk; na elkaar de hand gedrukt te hebben en elkaar wederkeerig nogmaals een eeuwige vriendschap gezworen te hebben, scheidden de vier edellieden om elk den hem aangewezen weg te volgen, echter niet zonder gedurig het hoofd om te wenden, niet zonder elkaar nog hartelijke woorden toe te roepen, die door de echo der duinen weerkaatst werden. Eindelijk verloren zij elkander uit het gezicht. „Drommels, d'Artagnan," zeide Porthos, „ik moet het u terstond zeggen, want ik kan iets, wat ik tegen u heb, niet verbergen; ik heb u daar straks niet herkend!" , .Waarom ?" vroeg d'Artagnan met een geslepen glimlach. „Omdat, als, zooals gij gezegd hebt, Athos en Aramis 353 werkelijk gevaar loopen, het nu niet het oogenblik is om hen aan hun lot over te laten. Ik beken u, dat ik volkomen bereid was hen te volgen en mij nog steeds bij hen wil voegen, ondanks alle Mazarins op aarde." „Gij zoudt gelijk hebben, indien dat zoo noodig was, Porthos," antwoordde d'Artagnan, „maar ik zal u eens een kleinigheid mededeelen, die, hoe klein zij ook is, den loop uwer gedachten geheel zal veranderen. Niet die heeren, maar wij loopen het grootste gevaar; niet om hen aan hun lot over te laten, maar om hen niet in moeilijkheden te brengen, zijn wij gescheiden." „Wat zegt gij V' zeide Porthos, die groote verwonderde oogen opzette. „Ja, het is zoo. Indien zij gevangen genomen worden, gaan zij eenvoudig naar de Bastille; vangt men ons daarentegen, dan rest ons slechts de Place de Grève." „O! O!" zeide Porthos, „dat is een groot verschil met de baronnenkroon, die gij mij beloofd hebt, d'Artagnan!" „Ba! niet zoo groot als gij wel denkt misschien, Porthos; gij kent het spreekwoord: Alle wegen leiden naar Rome." „Maar waarom loopen wij meer gevaar dan Athos en Aramis V' vroeg Porthos. „Omdat zij niets gedaan hebben, dan de opdracht te volgen, die zij van koningin Henriette gekregen hadden, terwijl wij die, welke Mazarin ons had gegeven, versmaad hebben, omdat wij, als boodschappers naar Cromwell gestuurd, partijgangers van koning Karei zijn geworden; omdat wij in plaats van mee te werken om het koninklijke hoofd te doen vallen, veroordeeld door die schoolvossen, die men de heeren Cromwell, Joyce, Pridge, Fairfax enz. noemt, het bijna gered hebben." „Op mijn woord, dat is waar," zeide Porthos, „maar hoe kunt gij veronderstellen, waarde vriend, dat generaal Cromwell te midden der groote zórgen, die hem omringen, nog tijd heeft te denken aan ..." „Cromwell denkt aan alles, Cromwell heeft tijd voor alles; en geloof mij, waarde vriend, laat ons den tijd, dien wij hebben, niet verhezen, hij is kostbaar. Wij zullen niet Twintig jaar later. TT. 28 354 in veiligheid zijn, dan na Mazarin gezien te hebben, en dan nog slechts ..." „Duivels!" riep Porthos; „en wat zullen wij Mazarin zeggen V' „Laat mij begaan, ik heb mijn plan; wie het laatst lacht, lacht het best. Mijnheer Cromwell is zeer machtig; mijnheer Mazarin is zeer sluw, maar ik wend liever mijn geslepenheid tegen hen aan, dan tegen wijlen Mordaunt." „Kijk!" zeide Porthos, „dat is aangenaam te zeggen: Wijlen mijnheer Mordaunt." „Inderdaad, ja!" antwoordde d'Artagnan, „maar op weg!" En zonder een oogenblik te verhezen richtten beiden zich op goed geluk naar den weg naar Parijs, gevolgd door Mousqueton, die, na den geheelen nacht veel kou te hebben geleden, na een kwartier loopens het reeds te warm had. HOOFDSTUK XXXD7. De terugkomst. Athos en Aramis hadden de route gevolgd, die d'Artagnan hun had afgebakend en vorderden zoo snel mogelijk; Het scheen hun toe, dat het voor hen beter zou zijn zoo dicht mogelijk bij Parijs gearresteerd te worden. Eiken avond, vreezende 's nachts aangehouden te worden, brachten zij, hetzij op den muur, hetzij op de ruiten het overeengekomen teeken aan; maar eiken morgen werden zij tot hun groote verwondering vrij wakker. Naarmate zij Parijs naderden, verdwenen de groote gebeurtenissen, die zij hadden bijgewoond en die Engeland in rep en roer gebracht hadden, als droomen. Daarentegen kwamen die, welke gedurende hun afwezigheid te Parijs hadden plaats gehad, hen tegemoet. Gedurende deze zes weken, dat zij Frankrijk hadden verlaten, waren er zoovele kleine gebeurtenissen voorgevallen, dat deze als het ware één groote gebeurtenis vormden. De Parijzenaars, 's morgens ontwakend zonder 355 koningin, zonder koning, waren lang niet op hun gemak over deze verlatenheid; en de zoo vurig verlangde afwezigheid van Mazarin vergoedde niet die der twee hooge vluchtelingen. Het eerste gevoel, dat zich van Parijs meester maakte, toen het de vlucht naar St. Germain vernam, die wij onze lezers hebben doen volgen, was dus dat gevoel van schrik, dat de kinderen aangrijpt, wanneer zij 's nachts in een eenzame kamer wakker worden. Het parlement was bewogen en besloot een deputatie naar de koningin te zenden, om deze te verzoeken Parijs niet langer van haar koninklijke tegenwoordigheid verstoken te doen blijven. Maar de koningin was nog steeds onder den dubbelen indruk van den triomf van Lens en den trots over haar zoo gelukkig volbrachte vlucht. De afgevaardigden hadden niet alleen niet de eer door haar ontvangen te worden, maar men liet hen nog wachten op straat, waar de kanselier, •diezelfde kanselier Séguier, dien wij in het eerste deel van dit Werk zoo hardnekkig een brief hebben zien nasporen tot zelfs ondèr het corset der koningin, hun het ultimatum van het hof kwam mededeelen, hetwelk behelsde, dat, zoo hetparlement zich niet voor haar koninklijke majesteit vernederde door alle geschillen te veroordeelen, die tot den twist geleid hadden, welke hen nu scheidde, Parijs den volgenden dag zou worden belegerd; dat zelfs met het vooruitzicht op dat beleg de hertog van Orleans de brug van St. Cloud reeds bezette en dat mijnheer de prins, vol roem nog door de overwinning van Lens, Charenton en St. Denis in zijn macht had. Ongelukkigerwijze bereikte het hof met het dreigende antwoord juist het tegendeel van wat het verwacht had, terwijl een meer gematigd antwoord misschien velen op zijn hand zou gewonnen hebben. Het kwetste den hoogmoed van het parlement, dat na door de begenadiging van Broussel zijn macht getoond te hebben, krachtig gesteund werd door de burgerij, en het waagde nu te verklaren, dat kardinaal Mazarin onloochenbaar de oorzaak van al die wanorde was; het verklaarde hem tot vijand van koning en staat en beval hem aanstonds van het hof 356 te vertrekken en binnen acht dagen Frankrijk te verlaten; zoo hij na dit uitstel niet gehoorzaamde, gelastte het allen onderdanen van den koning hem te verdrijven. Dit energieke antwoord, dat het hof verre was te verwachten, stelde tegelijk Parijs en Mazarin buiten de wet. Het was nu slechts de vraag wie het zou winnen, het parlement of het hof. Het hof maakte zich nu gereed tot den aanval en Parijs tot verdediging. De burgers werden dus geheel in beslag genomen door het gewone werk der burgerij in tijden van opstand, te weten: het spannen van kettingen en het loswerken van straatsteenen, toen zij geleid door den coadjutor, den prins de Conti, broeder van prins de Condé en den hertog de Longueville, zijn zwager, zagen ter hulp snellen. Van nu af waren zij gerustgesteld, want zij hadden twee prinsen van den bloede in hun gelederen en bovendien waren zij sterker in aantal. Den lOen Januari hadden de Parijzenaars deze ongehoopte hulp gekregen. Na een hevigen redetwist werd prins de Conti tot oppergeneraal van het leger buiten Parijs benoemd, met de hertogen d'Elbeauf en de Bouillon en den maarschalk de la Mothe tot luitenants-generaal. De hertog de Longueville, zonder bijzondere taak of titel, stelde zich tevreden zijn schoonbroeder bij te staan. Wat mijnheer de Beaufort betreft, hij wasuitVendömois gekomen en bracht, zooals de kroniek zegt, zijn trotsch gelaat, mooie, lange haren en die populariteit mee, die hem het koningschap der hallen verschafte. Het Parijsche leger had zich met die snelheid georganiseerd, die de burgers toonen om zich tot soldaten te vormen, wanneer zij tot deze gedaanteverwisseling door ee 1 of ander gevoel gedreven worden. Den 19en had het geïmproviseerde leger een uitval gewaagd, meer om zich zelf en de anderen van zijn eigen bestaan te verzekeren dan om iets ernstigs te beproeven, terwijl het hierbij een vaandel liet wapperen, waarop men dit zonderlinge devies las: „Wij zoeken onzen koning." De volgende dagen werden in beslag genomen door kleinere bewegingen, die slechts tot resultaat hadden het 357 veroveren van eenige kudden en het afbranden van twee of drie huizen. Zoo braken de eerste dagen van Februari aan, en den eerste van die maand hadden onze vier makkers te Boulogne voet aan wal gezet en ieder van zijn kant den weg naar Parijs gekozen. Tegen het einde van den vierden dag lieten zij Nanterre voorzichtigheidshalve links liggen, om niet ih den een of anderen strik der koningin te vallen. Het was wel zeer tegen den zin van Athos, dat al deze voorzorgen genomen werden, maar Aramis had hem zonneklaar doen inzien, dat zij niet het recht hadden onvoorzichtig te zijn, daar zij door koning Karei belast waren met een verheven, heilige opdracht, die zij aan den voet van het schavot hadden ontvangen en die slechts zou eindigen aan de voeten der koningin. Athos zwichtte dus. r> In de voorsteden stuitten zij op een wacht; geheel Parijs was onder de wapenen. De schildwacht weigerde beide edellieden door te laten en riep zijn sergeant. De sergeant kwam terstond naar buiten, en met alle gevoel van eigenwaarde, dat de burgers gewoonlijk bezitten, wanneer zij het geluk hebben met een militaire waardigheid bekleed te zijn, vroeg hij: „Wie zijt gij, heeren ?" „Twee edellieden," antwoordde Athos. „Waar komt gij vandaan ?" „Van Londen." „Wat komt gij te Parijs doen?" „Een zending vervullen bij Hare Majesteit de koningin van Engeland." „Welzoo! Iedereen moet vandaag dus naar de koningin van Engeland?" wierp de sergeant tegen. „Er zijn bij de wacht reeds drie edellieden, wier passen men onderzoekt, en die naar Hare Majesteit moeten. Waar zijn uw papieren?" „We hebben er geen." „Wat? Hebt gij er geen?" „Neen, wij komen uit Engeland, zooals wij u gezegd 358 hebben; wij weten in 't geheel niet, hoe het met de politieke I zaken staat, daar wij Parijs reeds voor het vertrek van den ' koning verlaten hebben." „Ha!" zei de sergeant met een sluw gelaat; „gij zijt dus Mazarins en wilt hier binnenkomen om ons te bespieden." „Waarde vriend," zeide Athos, die tot nu toe aan Aramis I de zorg had overgelaten te antwoorden, „als wij Mazarins 1 waren, zouden wij integendeel alle mogelijke passen gehad hebben. Zooals de toestand nu is, geloof mij, wantrouw voor alles hen, op wie, wat dat betreft, niet het minste ]| valt aan te merken." „Gaat het wachthuis binnen," zei de sergeant, „ge moet uw belangen dan maar bij den kommandant bepleiten." Hij gaf den schildwacht een teeken en deze ging op zijde, II waarna de sergeant gevolgd door de twee edelheden het I wachthuis binnentrad. Dit wachthuis was geheel ingenomen door burgers en !| heden uit het volk; sommigen speelden, anderen dronken, weer anderen waren druk in gesprek. In een hoek, en als het ware bewaakt, bevonden zich de drie edelheden, die het eerst waren aangekomen en wier passen door den officier onderzocht werden. Deze officier bevond zich in de naburige kamer, want de belangrijkheid van zijn rang verschafte hem de eer van een particulier verbluf. De eerste beweging der elkander herkennende heeren H was elkaar een snellen bhk toe te werpen. De eerst aangekomenen hadden zich zorgvuldig in de plooien hunner mantels gewikkeld. Een van hen, die kleiner II was dan zijn kameraden, stond meer naar achteren in het duister. Bij de aankondiging van den binnentredenden sergeant, dat hij naar alle waarschijnlijkheid twee Mazarins meebracht, spitsten de drie edellieden de ooren en werden I geheel en al aandacht. De kleinste der drie deed twee passen naar voren, maar ging snel weer achteruit en bevond zich weer in het duister. Bij de aankondiging, dat de nieuw aangekomenen geen 359 passen hadden, scheen de wacht eenstemmig van gevoelen, dat zij niet zouden mogen binnenkomen. „Toch wel," zeide Athos, „het is integendeel waarschijnlijk, dat men ons zal doorlaten, want wij schijnen met verstandige lieden te doen te hebben. Bovendien is er slechts iets zeer eenvoudigs te doen. Onze namen aan Hare Majesteit de koningin van Engeland bekend te maken; en zoo zij voor ons instaat, hoop ik, dat gij geen enkel beletsel zult zien, om ons den doortocht vrij te laten." Bij deze woorden verdubbelde de aandacht van den edelman, die in de schaduw stond en ging zelfs gepaard met een gebaar van verrassing, zoodat zrjn hoed, teruggestooten door den mantel, waarin hij zich wikkelde, afviel; hij bukte zich snel hem op te rapen. „Lieve hemel!" zeide Aramis, terwijl hij Athos met den elleboog aanstiet, „hebt gij dat gezien ?" "-„Wat ?" vroeg Athos. „Het gelaat van den kleinste der drie edelheden ?" „Neen." „Het scheen mij toe ... maar dat is onmogelijk .. ." Op dat oogenblik kwam de sergeant uit de particuliere kamer, waar hij de bevelen van den officier was gaan vragen en, de drie edelheden aanwijzende aan wie hij een papier ter hand stelde, zeide hij: „De passen zijn in orde. Laat deze drie heeren door." De drie edellieden gaven een teeken met het hoofd en, van het verlof gebruik makende, haastten zij zich langs den weg, die op bevel van den sergeant voor hen geopend werd, weg te komen. Aramis volgde hen met de oogen en op het oogenblik, dat de kleinste hem voorbijging, greep hij opgewonden de hand van Athos. „Wat scheelt je toch, mijn waarde •" vroeg deze. „Dx... 't is stellig een visioen." Zich daarop tot den sergeant wendende, voegde hij er bij: „Zeg mij, mijnheer, kent gij de drie edelheden, die daar juist weggingen?" „Volgens hun pas zijn het de heeren Flamarens, de 360 Chatillon en de Bruy, drie edellieden der Fronde, die zich weer bij den hertog de Longueville gaan voegen." „Dat is vreemd," zeide Aramis, meer op zijn eigen gedachte dan op de woorden van den sergeant antwoordende: „Dx meendé Mazarin zelf te herkennen." De sergeant barstte uit in een schaterlach. „Hij," zeide hij, „hij zou zich bij ons wagen, om opgehangen te worden ? Zoo dom is hij niet!" „O!" murmelde Aramis, „ik kan mij zeer goed vergist hebben, ik bezit niet het onfeilbare oog van d'Artagnan." „Wie spreekt hier van d'Artagnan ?" vroeg de officier, die op hetzelfde oogenblik uit zijn kamer verscheen. „O!" riep Grimaud, terwijl hij zijn oogen openspalkte. „Wat?" vroegen Aramis en Athos tegehrjk. „Planchet!" hernam Grimaud; „Planchet met een ringkraag!" „Mijne heeren de la Fère en d'Herblay," riep de officier, „terug in Parijs! O! Welk een vreugde .voor mij, mijne heeren! want ongetwijfeld komt gij u bij de heeren prinsen aansluiten ?" „Zooals gij ziet, waarde Planchet," zeide Aramis, terwijl Athos glimlachte, toen hij den belangrijken rang zag, dien de vroegere kameraad van Mousqueton, Bazin en Grimaud bij de gewapende burgers bekleedde. „En mijnheer d'Artagnan, van wien gij zooeven spraakt, mijnheer d'Herblay, mag ik u vragen of gij nieuws van hem hebt?" „We hebben hem vier dagen geleden verlaten, waarde vriend, en alles deed ons vermoeden, dat hij voor ons te Parijs was aangekomen." „Neen, mijnheer, ik ben er zeker van, dat hij de hoofdstad niet binnengekomen is; maar misschien is hij wel te St. Germain gebleven." „Dat geloof ik niet, want wij hadden rendez-vous in het hotel de Ree." „Daar ben ik vandaag nog geweest." „En heeft de schoone Madeleine geen tijding van hem ?" vroeg Aramis glimlachend. . 361 „Neen, mijnheer, ik zal u zelfs niet verbergen, dat zij zeer ongerust scheen." „Ter zake," zeide Aramis; „er is geen tijd te verhezen, en wij hebben bijzonder veel haast. Sta mij toe, waarde Athos, dat ik zonder verder naar onzen vriend te vragen, mijnheer Planchet mijn compliment maak." „O! mijnheer de ridder," zeide Planchet, met een buiging. „Luitenant!" zeide Aramis. „Luitenant, met de belofte weldra kapitein te worden." „Dat is zeer mooi," zeide Aramis, „en hoe is u al die eer te beurt gevallen V' „Eerstens, mijne heeren, ben ik het, die mijnheer de Rochefort heb doen redden, zooals gij weet." „Ja, dat is waar ook! Hij heeft ons dat verteld." „Bij die gelegenheid heeft Mazarin mij bijna opgehangen, wat mij nog meer populair gemaakt heeft dan ik reeds was." „En dank zij deze populariteit.. . V' „Neen, dank zij iets beters. Gij weet, mijne heeren, dat ik bovendien in het regiment van Piémont gediend heb, waar ik de eer had sergeant te zijn." ■!<£", „Ja."' „Welnu! Op zekeren dag, dat niemand orde kon brengen onder een menigte gewapende burgers, die deels met den rechter-, deels met den linkervoet begonnen te marcheeren, ben ik er in geslaagd allen met denzelfden voet te doen beginnen, en men heeft mij tot luitenant benoemd op het veld . .. waar wij ons oefenden." „Ziedaar de verklaring," zeide Aramis. „Gij telt dus vele edelen onder uw mannen V' vroeg Athos. „Zeker. Ten eerste, zooals gij ongetwijfeld weet, prins de Conti, hertog de Longueville, hertog de Beaufort, hertog d'Elboeuf, hertog de Bouillon, hertog de Chevreuse, de Brissac, maarschalk de la Mothe, de Luynes, markies de Vitry, prins de Marcillac, markies de Noirmoutiers, graaf de Fiesque, markies de Laigues, graaf de Montrésor, markies de Sévigné, en weet ik wie al meer." „En mijnheer Raoul de Bragelonne I" vroeg Athos op 362 • bewogen toon; „d'Artagnan heeft mij gezegd, dat hij hem u bij zijn vertrek heeft aanbevolen, goede Planchet." „Ja, mijnheer de graaf, alsof het zijn eigen zoon ware en ik moet u zeggen, dat ik hem geen oogenblik uit het gezicht ff verloren heb." „Dus!" riep Athos, dronken van vreugde, „hij maakt het i| goed ? Er is hem geen ongeluk overkomen ?" „Geen enkel, mijnheer." „En waar logeert hij ?" „Nog altijd in de Orand-Charlemagne." „Waar brengt hij zijn dagen door?" „Nu eens bij de koningin van Engeland, dan weer bij IJ mevrouw de Chevreuse. Hij en graaf de Guiche zijn steeds 1 bij elkaar." „Dank u, Planchet, dank u!" zeide Athos hem de hand reikend. „O! mijnheer de graaf," zeide Planchet, met de toppen zijner vingers die hand aanrakende. „Wat doet ge toch, graaf ? Aan een oud-bediende!" vroeg Aramis. „Vriend," zeide Athos, „hij vertelt mij nieuws van Raoul." „En nu, mijne heeren," vroeg Planchet, die de opmerking I] niet gehoord had, „wat denkt gij te doen ?" „Parijs binnen te gaan, indien mijn waarde mijnheer Planchet het ons toe wil staan," zeide Athos. „Wat! Als ik u verlof geef! gij spot met mij, mijnheer de graaf; ik ben slechts uw dienaar." En hij maakte een buiging. Zich daarop weer tot zijn mannen wendende, zeide hij: jl „Laat deze heeren door, ik ken hen, het zijn vrienden van II mijnheer de Beaufort." „Leve mijnheer de Beaufort," riep de geheele wacht als uit één mond, terwijl men plaats maakte voor Athos en Aramis. Alleen de sergeant naderde Planchet. „Wat! zonder paspoort?" fluisterde hij. „Zonder paspoort," zeide Planchet. „Pas op, kapitein," vervolgde hij, Planchet reeds aan- 1 363 sprekende met den titel, die hem beloofd was, „pas op, want één der drie mannen, die straks zijn weggegaan, heeft mij fluisterend gezegd deze heeren te wantrouwen." „En ik," zeide Planchet, met waardigheid; „ik ken hen en sta Voor hen in." Nadat hij dat gezegd had, schudde hij de hand van Grimaud, die; zeer vereerd door deze onderscheiding, verdween. „Tot weerziens dus, kapitein," hernam Aramis op zijn spottenden toon, „als ons iets overkomt, zullen wij ons op u beroepen." „Mijnheer," antwoordde Planchet, „daarin zoowel als in alle andere zaken ben ik uw dienaar." „De snaak heeft verstand, en veel," zeide Aramis, terwijl hij te paard steeg. „En waarom zou hjj dat ook niet hebben ?" voegde Athos er bij, op zijn beurt opstijgende, „na zoo langen tijd den hoed van zijn meester te hebben geborsteld." HOOFDSTUK XXXV. De afgezanten. De twee vrienden begaven zich terstond op weg en daalden de steile helling der voorstad af; maar aan den. voet der hoogte gekomen, zagen zij vol verwondering, dat de straten van Parijs herschapen waren in rivieren en de pleinen in meren. Tengevolge der hevige regens in de maand Januari was de Seine buiten haar oevers getreden en had ten laatste de helft der hoofdstad overmeesterd. Athos en Aramis dreven hun paarden moedig in deze overstrooming; maar weldra stonden de arme dieren tot aan de borst in 't water en de twee edellieden waren genoodzaakt hen te verlaten en een boot te nemen; zij bevalen hun bedienden hen bij de hallen op te wachten. Zij bereikten dus in de boot het Louvre. Het was zeer donker en Parijs, gezien bij het bleeke schijnsel van eenige lantaarns in al die meren weerkaatst, met zijn booten 364 beladen met patrouilles, wier wapenen schitterden; met al zijn kreten in de duisternis tusschen de wachtposten gewisseld, bood een aanblik, die zelfs Aramis ontroerde, Aramis, den meest oorlogzuchtigen man, dien men vinden kon. Men kwam bij de koningin aan; maar men was genoodzaakt in de voorkamer te wachten, daar Hare Majesteit op datzelfde oogenbhk audiëntie verleende aan edellieden, die tijdingen uit Engeland brachten. ^.En wij ook," zeide Athos tot den bediende, die hun dit antwoord had overgebracht, „wij ook, wij brengen niet alleen tijding uit Engeland, maar wij komen er vandaan." „Hoe heet gij dan, heeren V' vroeg de bediende. „Mijnheer de graaf de la Fère en mijnheer de ridder d'Herblay," antwoordde Aramis. „O! in dat geval, heeren," zeide de bediende, toen hij de namen hoorde, die de koningin in haar hoop zoo dikwijls had uitgesproken, „in dat geval is 't iets anders, en ik geloof, dat Hare Majesteit het mij niet zou vergeven, u slechts een enkel oogenblik te hebben laten wachten. Ik verzoek u mij te volgen." En hij ging voor, gevolgd door Athos en Aramis. Aan de kamer gekomen, waar de koningin zich bevond, gaf hij hun een teeken té wachten; en terwijl hij de deur opende, zeide hij: „Mevrouw, ik hoop, dat Uwe Majesteit het mij vergeven zal ongehoorzaam geweest te zijn aan haar bevelen, wanneer zij weet, dat zij, die ik kom aandienen, de heeren graaf de la Fère en ridder d'Herblay zijn." Bij deze twee namen slaakte de koningin een vreugdekreet, dien de twee edelheden op de plaats, waar zij stonden, duidelijk konden hooren. „Arme koningin!" prevelde Athos. „O! laat hen binnenkomen! laat hen binnenkomen!" riep op haar beurt de jonge prinses, terwijl zij naar de deur snelde. Het arme kind verliet haar moeder niet en trachtte haar door haar kinderlijke zorgen het gemis van haar beide broeders en van haar zuster te doen vergeten. 365 „Komt biiinen, komt binnen, heeren," zeide zij, zelf de deur openende. Athos en Aramis verschenen. De koningin zat in een leunstoel en voor haar stonden twee der drie edelheden, die zij in het wachthuis ontmoet hadden. Het waren de heeren de Flamarens en Gaspard de Coligny, hertog van Chatillon, broeder van hem, die zeven of acht jaren te voren op de Place Royale in een duel gedood was, een duel, dat plaats gehad had ter wille van mevrouw de Longueville. Bij de aankondiging der twee vrienden deinsden zij, zeer ongerust, een pas achteruit en fluisterden elkaar eenige woorden toe. „Welnu! mijne heeren ?" riep de koningin van Engeland, toen zij Athos en Aramis bemerkte; „zijt gij daar eindelijk, trouwe vrienden ? Maar de koeriers van den staat gaan nog sneller dan gij. Het hof werd van de Londensche zaken onderricht op het oogenblik, dat gij aan de poorten van Parijskwaamt en hier zijn de heeren de Flamarens en de Chatillon, die mij vanwege Hare Majesteit koningin Anna van Oostenrijk het laatste nieuws brengen." Aramis en Athos keken elkaar aan; die gerustheid, die vreugde zelfs, die in de oogen der koningin schitterden, sloegen hen met verstomming. „Weest zoo goed verder te gaan," zeide zij, zich weer tot de heeren de Flamarens en de Chatillon wendende; „gij zeidet dus, dat Zijne Majesteit Karei I, mijn verheven meester, ter dood veroordeeld werd tegen den wensch van de meerderheid der Engelsche onderdanen in?" „Ja, mevrouw," stamelde Chatillon. Steeds meer verwonderd keken Athos en Aramis elkaar aan. „En dat, toen hij naar het schavot geleid was," vervolgde de koningin, „naar het schavot! o! mijn heer! o mijn koning ... en dat, toen hij naar het schavot geleid was, het verontwaardigde volk hem gered heeft?" „Ja, mevrouw," antwoordde Chatillon, zóó zacht, dat de beide edellieden, hoewel zij scherp luisterden, deze bevestiging nauwelijks konden hooren. De koningin vouwde de handen met een hartstochtelijke 366 erkentelijkheid samen, terwijl haar dochter een arm pin den hals harer moeder sloeg en haar op de oogen kuste, die in vreugdetranen zwommen. „Nu blijft ons niets meer te doen dan Uwe Majesteit onze nederige hulde te brengen," zeide Chatillon, wien deze rol zwaar scheen te wegen en wien het schaamrood blijkbaar naar het aangezicht steeg onder den scherpen, doordringenden blik van Athos. „Een oogenblik nog, heeren," zeide de koningin, hen met een gebaar weerhoudende; „ik bid u, nog een oogenblik! want hier zijn de heeren de la Fère en d'Herblay, die, zooals gij hebt kunnen hooren, uit Londen als ooggetuigen komen en die u misschien bijzonderheden kunnen meedeelen, die gij nog niet kent. Gij kunt dan die bijzonderheden aan de koningin, mijn goede zuster, overbrengen. Spreekt, mijne heeren, spreekt, ik luister naar u. Verbergt mij niets. Houdt niets achter. Nu Zijne Majesteit nog leeft en de koninklijke eer gered is, is de rest mij onverschillig." Athos verbleekte en legde de hand op zijn hart. „Welnu," zeide de koningin, die deze beweging en die bleekheid zag, „ik verzoek u, mijne heeren, spreekt toch." „Verontschuldig mij, mevrouw," zeide Athos, „maar ik wil aan het verhaal dezer heeren niets toevoegen, alvorens zij bekend hebben, dat zij zich misschien vergissen." „Vergissen!" riep de koningin ontsteld. „Vergissen! O, God! wat is er dan toch ?" „Mijnheer," zeide mijnheer de Flamarens tot Athos, „als wij ons vergissen, gaat de dwaling van de koningin uit en gij zult, veronderstel ik, niet de aanmatiging hebben haar te herstellen, want dat zou een logenstraffing voor Hare Majesteit zijn." „Van de koningin, mijnheer ?" hernam Athos met zijn kalme, heldere stem. „Ja," murmelde Flamarens, de oogen neerslaande. Athos zuchtte droevig. „Zou de dwaling niet eer komen van hem, die u vergezelde en dien wij in het wachthuis bij de poort du Roule gezien hebben ?" zeide Aramis met tergende be- 367 leefdheid. „Want, als wij, graaf de la Fère en ik, ons niet vergissen, waart gij met u drieën, toen gij Parijs binnenkwaamt." Chatillon en Flamarens sidderden. „Maar verklaar u, graaf!" riep de koningin, wier angst elk oogenblik aangroeide, „op uw voorhoofd lees ik wanhoop, uw mond aarzelt een verschrikkelijke tijding mede te deeleh, uw handen beven ... 0! God! mijn God! wat is er toch gebeurd V' „Heer!" zei de jonge prinses, naast haar moeder op de knieën vallende, „heb medelijden met ons!" „Mijnheer," zeide Chatillon, „indien gij een noodlottige tijding brengt, handelt gij als een wreedaard, wanneer gij deze tijding aan de koningin mededeelt." Aramis naderde de Chatillon zóó dicht, dat hij hem bijna aanraakte. „Mijnheer," zeide hij zacht, met op elkaar geknepen lippen en vlammenden blik, „ge zult, hoop ik, niet de aanmatiging hebben aan mijnheer den graaf de la Fère en mij te leeren, wat wij hier moeten zeggen ?" Gedurende deze korte woordenwisseling naderde Athos, nog steeds met de hand op het hart en het hoofd gebogen, de koningin en zeide met bewogen stem: „Mevrouw, de vorsten, die door hun natuur boven andere menschen verheven zijn, hebben van den hemel een hart ontvangen, dat in staat is grootere ongelukken te verdragen dan de gewone harten, want hun ziel deelt in hun verhevenheid. Men moet dus, dunkt mij, met een groote koningin zooals Uwe Majesteit, niet handelen zooals met een vrouw uit onzen stand. Koningin, bestemd om alle martelingen dezer aarde te verdragen, ziehier den uitslag der zending, waarmede gij ons vereerd hebt." En Athos, voor de snikkende koningin neerknielend, haalde uit zijn boezem de in dezelfde doos gesloten orde met diamanten, die de koningin voor haar vertrek aan lord de Winter ter hand gesteld had en den huwelijksring, dien koning Karei voor zijn dood aan Aramis had gegeven. Sedert hij die beide voorwerpen ontvangen had, had hij ze geen oogenblik van zich gelegd. 368 Hij opende de doos en reikte haar met stille, diepe smart aan de koningin. De koningin stak de hand uit, greep den ring, bracht dien krampachtig aan haar lippen en, zonder een zucht te kunnen slaken, zonder een snik te kunnen uitbrengen, verbleekte zij en viel bewusteloos in de armen harer dochter en harer kamervrouwen. Athos drukte zijn lippen op den zoom van het kleed der ongelukkige weduwe en, na zich opgericht te hebben met een waardigheid, die op de omstanders een diepen indruk maakte, zeide hij: „Ik, graaf de la Fère, edelman, die nooit gelogen heb, ik zweer voor God en verder voor deze arme koningin, dat wij alles wat mogelijk was om den koning te redden op Engelschen bodem beproefd hebben. Ridder," zeide hij, zich tot d'Herblay wendende, „laat ons nu vertrekken, wij hebben onzen plicht gedaan." „Nog niet," zeide Aramis, „we moeten nog een woord tot deze heeren zeggen." En zich weer tot Chatillon wendende, zeide hij: „Mijnheer, zou ü niet even met mij willen meegaan, al was het slechts voor een oogenblik, om het woord te vernemen, dat ik tegenover de koningin niet kan uitspreken ?" Chatillon boog zonder te antwoorden, ten teeken van toestemming. Athos en Aramis verheten het eerst de kamer, gevolgd door Chatillon en Flamarens; zonder een woord te spreken, gingen zij de vestibule door; maar aan een terras gekomen, dat even hoog lag als een der vensters, ging Aramis dat geheel verlaten terras op; bij het venster stond hij stil en, zich omkeerende naar hertog de Chatillon, zeide hij: „Mijnheer, gij hebt u, naar ik meen, zooeven veroorloofd ons niet zeer ridderlijk te behandelen. Dat was in elk geval niet welvoegelijk, minder nog van de zijde van lieden, die de koningin de boodschap van een leugenaar overbrachten.'' „Mijnheer!" riep de Chatillon. „Wat hebt ge toch gedaan met mijnheer de Bruy ?" vroeg Aramis ironisch. „Zou hij misschien bij toeval zijn 369 gelaat zijn gaan veranderen, dat te veel op dat van mijnheer Mazarin geleek ? Men weet dat er in het Paiais-Royal een i groot aantal Italiaansche maskers in reserve liggen, van dat van Harlekijn af tot dat van Pantalon toe." „Maar ik geloof, dat gij ons uitdaagt!" zeide Flamarens. „Ha! gelooft gij dat, heeren VA „Ridder! ridder!" zeide Athos. „Och! laat mij toch begaan," zeide Aramis wrevelig, „gij weet, dat ik niet van half afgedane zaken houd." „Ga voort dan, mijnheer," zeide Chatillon, met een fierheid, die volstrekt niet voor die van Aramis onderdeed. Aramis boog. „Mijne heeren," zeide hij, „ieder ander, dan ik of mijnI heer de graaf de la Fère, zou u hebben doen gevangen I nemen, want we hebben nog vele vrienden te Parijs; I maar wij bieden u een middel aan, om zonder opgehouden I te worden van hier te vertrekken. Kom slechts vijf minu[ ten, met den degen in de hand, met ons op dit eenzame I terras spreken." „Gaarne," antwoordde Chatillon. „Een oogenblik, heeren," riep Flamarens. „Ik weet, I dat het voorstel verleidelijk is, maar op dit uur is het I onmogelijk aan te' nemen." „Waarom niet," zeide Aramis, weer op zijn spottenden I toon, „maakt de nabijheid van Mazarin u misschien zoo [ voorzichtig?" „0! ge hoort het, Flamarens," zeide Chatillon, „niet te I antwoorden zou een smet op mijn naam en op mijn eer r zij11-" „Dat dunkt mij ook," zeide Aramis. „Ge zult echter niet antwoorden en ik ben er zeker van, I straks zullen de heeren mijn meening zijn toegedaan." Aramis schudde beleedigend het hoofd. Chatillon zag dit gebaar en sloeg de hand aan zijn degen. „Hertog," zeide Flamarens, „gij vergeet, dat gij morgen aan het hoofd staat van een zeer gewichtige zending; gij zijt daartoe door mijnheer den prins aani gewezen en de koningin heeft dat goedgevonden; tot morgen avond behoort gij uzelven dus niet toe." Twintig jaar later. II. 24 370 „Het zij zoo. Overmorgenochtend dan," zeide Aramis. „Overmorgenochtend," herhaalde Chatillon, „dat duurt nog lang, heeren." „Ik heb dien tijd niet vastgesteld," zeide Aramis, „ik heb dat uitstel niet gevraagd, te meer daar het mij toeschijnt," voegde hij er bij, „dat wij elkaar bij die expeditie wel eens konden ontmoeten.". „Ja, mijnheer, ge hebt gelijk," riep Chatillon. „En het zal mij groot genoegen doen, zoo gij tot aan de poorten van Charenton wüt komen." „Wat, mijnheer! om de eer te hebben u te ontmoeten, zou ik tot het andere einde der wereld gaan, dus zeker zal ik tot dat doel wel een of twee mijlen willen afleggen." „Welnu! tot morgen, mijnheer." „Ik reken er op. Ga nu maar weer naar uw kardinaal. Maar zweer ons eerst op uw eer, dat gij hem niet van onze terugkomst zult onderrichten." „Voorwaarden!" „Waarom niet?" „Omdat de overwinnaars die mogen stellen en omdat gij dat niet zijt, heeren." „Laat ons dan maar terstond den degen trekken. Het is ons onverschillig, want wij behoeven de expeditie van morgen niet aan te voeren." Chatillon en Flamarens keken elkaar aan. Er lag in het woord en in de gebaren van Aramis zooveel ironie, dat Chatillon vooral veel moeite moest doen om zijn toom te bedwingen. Maar op een teeken van Flamarens hield hij zich in. „Welnu! het zij zoo," zeide hij, „onze makker, wie hij ook zij, zal niets weten van hetgeen er gebeurd is, maar ge moet me beloven, mijnheer, u morgen te Charenton te bevinden." „Ha!" zeide Aramis, „weest gerust, heeren." De vier edelheden groetten elkander; maar dezen keer verheten Chatillon en Flamarens haastig het Louvre, terwijl Athos en Aramis langzaam volgden. „Op wien hebt ge het toch zoo verschrikkelijk gemunt, Aramis ?" vroeg Athos. 371 „Te drommel! op hen, met wie ik daar zooeven onderhandeld heb." „Wat hebben zij u gedaan ?" „Wat zij mij gedaan hebben ? Hebt gij dat dan niet gezien ?" „Neen." „Zij grijnslachten, toen wij zwoeren in Engeland onzen plicht gedaan te hebben. Zij geloofden dat, of zij geloofden dat niet. Als zij het geloofd hebben, diende hun grijnslach om ons te beleedigen, zoo zij het niet geloofd hebben, beleedigden zij ons nog meer, en het is noodzakelijk hun te toonen, dat wij nog ergens goed voor zijn. Overigens betreur ik het niet, dat zij de zaak tot morgen verschoven hebben; ik geloof, dat wij van avond iets beters te doen zullen hebben dan den degen te trekken." „Wat zullen wij dan te doen hebben ?" „Drommels! wij moeten Mazarin doen gevangennemen." Athos stak minachtend de lippen vooruit. „Die expedities staan mij niet aan, zooals gij wel weet, Aramis." „Waarom niet?" „Omdat zij veel op overrompelingen gelijken." „Waarlijk, Athos, ge zoudt een zonderling generaal zijn; ge zoudt alleen bij dag strijden; ge zoudt uw tegenstander het uur doen weten, waarop gij van plan waart hem aan te vallen, en ge zoudt u wel wachten des nachts iets tegen hem te ondernemen, uit vrees dat hij u zou beschuldigen van de duisternis gebruik gemaakt te hebben." . Athos glimlachte. „Ge weet, dat men zijn natuur niet kan veranderen. Bovendien weet gij, hoe de zaken nu staan en of de gevangenneming van Mazarin niet eer een nadeel dan een voordeel zou zijn, eer een hinderpaal dan een vooruitgang." „Zeg maar, Athos, dat gij met mijn voorstel niet instemt." „Neen, ik geloof integendeel, dat het geheel volgens de oorlogsgebruiken is; toch .. ." „Toch wat?" „Mij dunkt, dat gij dien edellieden niet hadt moeten 372 doen zweren niets aan Mazarin te zeggen, want door hun die belofte af te persen, hebt gij bijna de verbintenis op u genomen zelf niets te ondernemen." ,,Ik verzeker u, dat ik geen enkele verbintenis aangegaan heb. Ik acht mij volkomen vrij. Kom, kom, Athos, kom!" „Waarheen ?" „Naar mijnheer de Beaufort of naar mijnheer de Bouillon; wij zullen hun vertellen wat er gaande is." „Ja, op voorwaarde, dat wij beginnen met den coadjutor. Dat is een priester. Hij is geleerd wat gewetenszaken betreft en wij zullen de onze bloot leggen." „Ha!" riep Aramis, „hij zal alles bederven; alle eer voor zich willen houden, laat ons daar hever 't laatst heen gaan, dan er .mede te beginnen." Athos glimlachte. Het was duidelijk zichtbaar, dat hij in 't diepst van zijn hart een gedachte verborg, die hij niet wilde zeggen. „Welnu! het zij zoo," zeide hij; „met wien zullen we beginnen ?" „Als gij het goedvindt, met mijnheer de Bouillon, wij zullen hem het eerst ontmoeten op onzen weg." „Nu staat gij mij één zaak toe, niet waar?" „Welke ?" „Dat ik even in het hótel Grand Roi Charlemagne aanloop, om Raoul te begroeten." „Wat! ik ga met u mee, we zullen hem samen omhelzen." Beiden waren weer in de boot gestapt, die hen hierheen had gebracht, en lieten zich naar de Hallen roeien. Daar vonden zij Grimaud en Blaisois, die hun paarden bewaakten en met hun vieren sloegen zij den weg in naar de Guénégaud-straat. Maar Raoul was niet in het hotel Charlemagne. Hij had gedurende den dag een boodschap gekregen van mijnheer den prins en terstond daarna was hij met Olivain vertrokken. 373 HOOFDSTUK XXXVI. De drie luitenants van den opperbevelhebber. Zooals men had afgesproken eh naar de vastgestelde volgorde ging men van het hötel „Grand Roi Charlemagne" naar de woning van den hertog de Bouillon. De avond was donker, en ofschoon de stille, eenzame uren begonnen te naderen, hoorde men nog steeds die duizenden geruchten weerklinken, die een belegerde stad plotseling doen wakker schrikken. Bij eiken stap ontmoette men een versperring, bij eiken hoek gespannen kettingen, bij elk kruispunt kampen; de patrouilles kruisten elkaar, wisselden het wachtwoord; de boodschappers der verschillende hoofdlieden liepen over de pleinen; opgewonden gesprekken, die de beroering der geesten verrieden, ontsponnen zich tusschen de vreedzame bewoners, die aan de vensters stonden en hun meer strijdlustige medeburgers, die met een hellebaard op den schouder of met het vuurroer onder den arm door de straten hepen. Athos en Aramis hadden nog geen honderd pas afgelegd, of de schildwachten, die bij de versperringen stonden, hielden hen aan en vroegen hun het wachtwoord; maar zij hadden geantwoord, dat zij naar mijnheer de Bouillon gingen, om hem een belangrijke tijding mee te deelen, en men had zich tevreden gesteld hun een gids mede te geven, die onder voorwendsel hen te vergezellen en hun den doortocht gemakkelijk te maken, hen in 't oog moest houden. Hij was hun voorgegaan, zingend: Ce brave monsieur de Bouillon Est incommodé de la goutte. (Die dappere mijnheer de Bouillon Wordt vreeselijk geplaagd door jicht.) 't Was het nieuwste triolet, dat bestond uit ik weet niet hoeveel coupletten en waarin ieder er eens doo rgehaald werd. In de buurt van 't hötel de Bouillon komende, kruiste men een groep van drie ridders, die alle wachtwoorden kenden, want zij liepen zonder gids en zonder geleide, en 374 bij de barricaden komende, slechts eenige woorden te wisselen hadden met hen, die ze bewaakten, om doorgelaten te worden, met al de onderscheiding, die hun rang vorderde. Bij het zien van die ridders bleven Athos en Aramis staan. „O! O!" zeide Aramis, „ziet ge 't wel, graaf ?" „Ja," zeide Athos. „Wie denkt gij, dat deze drie ridders zijn ?" „En gij, Aramis ?" „Maar dat zijn onze mannen." „Gij hebt u niet vergist.. Dx heb mijnheer de Flamarens duidelijk herkend." „En ik mijnheer de Chatillon." „Wat dien ruiter met fc|jn bruinen mantel betreft. . ." „Dat is de kardinaal." „In eigen persoon." „Duivels, hoe durven zij zich in de buurt van het hötel de Bouillon wagen ?" vroeg Aramis. Athos glimlachte, maar antwoordde niet. Vijf minuten later klopten zij aan de deur van den prins. Zooals de gewoonte was bij heden, die met hooge ambten bekleed waren, werd de deur bewaakt door een schildwacht; op de binnenplaats hield zich zelfs een post op, gereed om te gehoorzamen aan de bevelen van den luitenant van prins de Conti. Zooals het lied zeide, had hertog de Bouillon de jicht en was bedlegerig; maar ondanks deze ernstige ongesteldheid, die hem reeds een maand belette te paard te stijgen, dus sedert Parijs belegerd werd, kon hij niet nalaten te zeggen, dat hij gereed was de heeren graaf de la Fère en ridder d'Herblay te ontvangen. De beide vrienden werden bij hertog de Bouillon toegelaten. De zieke bevond zich in zijn kamer, lag te bed, maar alles om hem heen herinnerde aan het militairisme. Overal aan de wanden zag men degens, pistolen, borstschilden en vuurroeren. Het was gemakkelijk te zien, dat, zoodra mijnheer de Bouillon niet meer door de jicht geplaagd zou worden, hij den vijanden van het parlement heel wat moeite zou veroorzaken. „Maar ondertusschen," zeide hij, „ben ik genoodzaakt het bed te houden." 376 „Ha! heeren," riep hij, toen hij de beide bezoekers bemerkte, terwijl hij een poging deed zich in zijn bed op te richten, wat niet zonder pijn scheen te gelukken, „gij zijt wel gelukkig; gij kunt te paard stijgen, komen en gaan, strijden voor het recht van het volk. Maar ik ben aan mijn bed vastgekluisterd, zooals gij ziet. Ha! die duivelsche jicht," weer een pijnlijk gezicht trekkend, „die duivelsche jicht!" „Monseigneur," zeide Athos, „wij komen uit Engeland, en toen wij in Parijs aankwamen, is onze eerste zorg geweest naar uw gezondheid te komen vernemen." „Hartelijk dank, heeren, hartelijk dank," hemam de hertog. „Mijn gezondheid laat veel te wenschen over, zooals gij ziet... Die duivelsche jicht! Ha! gij komt dus uit Engeland, en koning Karei vaart nog altijd wel, naar hetgeerf ik zoo juist gehoord heb !" „Hij is dood, mijnheer," zeide Aramis. „Ba!'' riep de hertog verwonderd. „Gestorven op een schavot, door het parlement veroordeeld." „Onmogelijk!" „En is in onze tegenwoordigheid terechtgesteld." „Wat heeft mijnheer de Flamarens mij dan verteld ?" „Mijnheer de Flamarens V' vroeg Athos. „Ja, hij gaat juist weg." Athos glimlachte. „Met twee makkers V' vroeg hij. „Met twee makkers, ja," hemam de hertog; ongerust voegde hij erbij: „Zoudt gij ze misschien ontmoet hebben ?" „Zeker hebben wij hen ontmoet, op straat," zeide Athos. En glimlachend keek hij Aramis aan, die hem van zijn kant een min of meer verwonderden blik toewierp. „Die duivelsche jicht!" riep mijnheer de Bouillon, klaarblijkelijk volstrekt niet op zijn gemak. „Mijnheer," zeide Athos, „al uw toewijding aan het recht der Parijzenaars is inderdaad noodig, om, lijdend als gij zijt, aan het hoofd van het leger te blijven en deze volharding moeten wij, mijnheer d'Herblay en ik, bewonderen." 376 „Wat zal ik u zeggen, heeren ? Men moet zich wel voor het openbaar, voor het algemeene recht opofferen en gij zelf zijt er een voorbeeld van, gij, zoo dapper en zoo trouw; gij, aan wien mijn waarde ambtsbroeder, hertog de Beaufort, de vrijheid en misschien wel het leven dankt; maar ik beken u, dat mijn krachten zijn uitgeput. Het hart is goed, het hoofd is flink, maar die duivelsche jicht zal mij dooden, en wanneer het hof recht liet wedervaren aan mijn verzoeken, die toch zeer billijk zijn, daar ik niets anders vraag dan een schadeloosstelling, door den vroegeren kardinaal zelf beloofd, toen men mij het prinsdom Sedan ontnam, ja, als men mij domeihen gaf, die ongeveer dezelfde waarde hadden, als men mij schadeloos stelde voor het gemis mijner inkomsten, sedert mijn eigendom mij werd ontnomen, dat wil zeggen, sedert acht jaar; als mijn familie den prinsentitel mocht dragen, en mijn broeder de Turenne weer in zijn rang van bevelhebber werd hersteld, dan, ik beken het u ronduit, zou ik mij onmiddellijk op mijn goederen terugtrekken, en ik zou het hof en het parlement hun twist laten uitvechten, zooals zij dat goed dachten." „En gij zoudt gelijk hebben, mijnheer," zeide Athos. „Is dat werkelijk uw meening, mijnheer de graaf de la Fère V' „Zeker." „En de uwe ook, mijnheer de ridder d'Herblay ?" „Geheel en al." „Welnu! ik verzeker u, heeren," hernam de hertog, „dat ik zeer waarschijnlijk dien weg zal volgen. Het hof opent mij op het oogenblik schoone vooruitzichten; het hangt slechts van mij af die aan te nemen. Dx had ze tot nu toe van de hand gewezen, maar waar mannen als gij zeggen, dat ik ongelijk heb, en daar vooral die duivelsche jicht mij in de onmogelijkheid brengt de Parijsche zaken ook maar den geringsten dienst te bewijzen, heb ik op mijn woord grooten lust uw raad te volgen en het voorstel aan te nemen, dat mijnheer de Chatillon mij juist gedaan heeft." „Neem het aan, prins," zeide Aramis, „neem het aan." „Inderdaad, ja. Het spijt mij zelfs het dezen avond 377 bijna van de hand te hebben gewezen . . . maar morgen is er een bijeenkomst en dan zullen we zien." De twee vrienden groetten den hertog. „Gaat, mijne heeren," zeide deze, „gaat, gij zult wel vermoeid zijn van uw reis; arme koning Karei! Maar enfin, hij heeft er zelf wel een weinig schuld aan en het is ons een troost, dat Frankrijk zich in deze zaak niets heeft te verwijten, en dat het al het mogelijke gedaan heeft om hem te redden." „O! wat dat betreft," zeide Aramis, „daarvan zijn wij getuigen, mijnheer de Mazarin vooral..." „Welnu! ziet gij wel, ik ben blij, dat ge dit van hem getuigt; de kardinaal is in den grond goed, en zoo hij geen vreemdeling ware ... ja, dan zou men hem recht laten wedervaren. Aai, die duivelsche jicht!" Athos en Aramis gingen heen, maar de kreten van mijnheer de Bouillon vergezelden hen tot in de voorkamer; het was duidelijk, dat de arme prins ondragelijke pijnen leed. Aan de voordeur gekomen, vroeg Aramis aan Athos: „Welnu, wat denkt gij van hem Y' „Van wien Y' „Wel te drommel, van mijnheer de Bouillon!" „Vriend," hemam Athos, „ik denk juist hetzelfde wat onze gids in zijn triolet zong: ,,Ce brave monsieur de Bouillon Est incommodé de la goutte." „Zooals gij wel bemerkt hebt," zeide Aramis, „heb ik dan ook geen woord gesproken over de zaak, die ons daarheen leidde." „Daaraan hebt gij voorzichtig gedaan, ge zoudt hem een nieuwen aanval hebben kunnen bezorgen. Laat ons nu naar mijnheer de Beaufort gaan." En beide vrienden gingen naar het hötel de Vendóme. Het sloeg juist tien uur, toen zij daar aankwamen. Het hötel de Vendóme was niet minder goed bewaakt en bood een niet minder strijdlustigen aanblik dan dat van Bouillon. Vóór het huis schildwachten, een wachtpost op de binnenplaats, de wapenen aan rotten en geheel 378 gezadelde paarden aan ringen gebonden. Twee ridders, die juist het huis verheten, toen Athos en Aramis daar aan- 1 kwamen, waren genoodzaakt hun rossen achteruit te drijven om de nieuw aangekomenen door te laten. „Ha! ha! heeren," zeide Aramis, „hetis wel een nacht van ontmoetingen en ik beken u, dat wij, na elkaar dezen avond reeds zoo dikwijls gezien te hebben, het zeer zouden betreuren, zoo wij ernietin slaagden elkaar morgen te treffen." „O! wat dat betreft, mijnheer," antwoordde Chatillon (want hij was het, die met Flamarens bij mijnheer de Beaufort uitkwam), „kunt gij gerust zijn; als wij elkaar 's nachts ontmoeten zonder elkaar te zoeken, zullen wij elkaar bij j dag zeker wel ontmoeten, wanneer wij elkaar zoeken." . „Ik hoop 't, mijnheer," zeide Aramis. „En ik ben er zeker van," zeide de hertog. De Flamarens en de Chatillon reden weg en Athos en Aramis stegen af. Nauwelijks hadden zij de teugels hunner paarden aan de | knechten overgegeven, en hadden zij hun mantels afgedaan, I of een man naderde hen én, na hen een oogenblik bij 't twijfelachtige schijnsel van een op de binnenplaats opgehangen lantaarn beschouwd te hebben, slaakte hij een kreet van verrassing en wierp zich in hun armen. „Graaf de la Fère," riep deze man, „ridder d'Herblay, hoé komt gij hier, te Parijs!" >-;|f „Rochefort!" riepen de twee vrienden tegelijk. „Ja, zonder twijfel. We zijn, zooals gij van den Vendömier vernomen hebt, vier. of vijf dagen geleden aangekomen en wij maken ons gereed Mazarin wat werk te verschaffen. Dx vermoed, dat gij nog altijd van de onzen zijt V' „Meer dan ooit." „En de hertog ?" „Hij is woedend op den kardinaal. Ge kent het succes van onzen waarden nertog! Hij is de ware koning van Parijs; hij kan niet uitgaan zonder gevaar te loopen, dat men hem worgt." „Ha! des te beter," zeide Aramis; „maar zeg mij eens, waren dat niet de heeren de Flamarens en de Chatillon, die hier zoo juist uitgingen ?" 379 „Ja, ze hebben juist audiëntie bij den hertog gehad; ze komen ongetwijfeld van Mazarin, maar ik durf er voor E instaan, dat ze niet malsch ontvangen zullen zijn." „Dat daar gelaten!" zeide Athos. „Zou men ons niet de I eer kunnen verschaffen Zijne Hoogheid te zien ?" „Twijfelt gij daaraan ? Terstond reeds; gij weet, dat hij voor u altijd te spreken is. Volgt mij, ik verzoek de eer u | te mogen binnenleiden." Rochefort ging voor. Alle deuren openden zich voor hem I en de beide vrienden. Zij vonden mijnheer de Beaufort I gereed om aan tafel te gaan. De vele bezigheden van den I avond hadden zijn souper tot op dit oogenblik verschoven, I maar niettegenstaande den ernst der omstandigheden, had I de prins nauwelijks de twee namen gehoord, die de RocheI fort hem aankondigde, of hij stond van zijn zetel op, dien IS hij bezige was naar de tafel te rollen en ging snel de twee vrienden tegemoet.' „O!" zeide hij, „weest welkom, heeren, gij komt mee I' soupee ren, niet waar ? Boisjolie, waarschuw Noirmont, dat ik twee gasten heb. Ge kent Noirmont, niet waar, i heeren ? Het is mijn kok, opvolger van vader Marteau, I die de u bekende uitmuntende pasteien bakt. Boisjolie, zeg hem, er een van zijn maaksel te brengen, maar niet I in het genre van die, welke hij voor la Ramée gebakken had. We hebben Goddank geen touwladders meer noodig, |*' noch dolken, noch proppen om het schreeuwen te beletten." „Mijnheer," zeide Athos, „plaag, ter wille van ons, uw kok niet, wiens talrijke verschillende talenten wij kennen. I Wij zullen dezen avond, met goedvinden Uwer Hoogheid, haar naar haar gezondheidstoestand vragen en haar bevelen ontvangen." „0! wat mijn gezondheid betreft, heeren, die is uitmuntend, zooals gij ziet. Een gezondheid, die in gezelschap i van mijnheer de Chavigny vijf jaar Vincennes doorstaan heeft, kan -alles verdragen. Wat mijn bevelen betreft, ik zou zeer in de verlegenheid zijn, wanneer ik er u moest I geven, aangezien iedereen van zijn kant die geeft en ik, als dat zoo doorgaat, er ten slotte in 't geheel geen meer geven zal." 380 „Waarlijk?" zeide Athos. „Toch meende ik, dat het parlement op uw samenwerking rekende." „Ha! juist, dat is een mooie, onze samenwerking! Met den hertog de Bouillon kan het er nog mee door, hij heeft de jicht en verlaat zijn bed niet; met hem kan men het wel eens worden; maar met mijnheer d'Elbceuf en zijn olifanten van zonen . . . Kent gij het triolet op den hertog d'Elbceuf, heeren?" „Neen, mijnheer." „Waarlijk!" De hertog begon te zingen: Monsieur d'Elbceuf et ses enfants Pont rage a la Place Royale, Bs vont tous quatre piaffant, Monsieur d'Elbceuf et ses enfants. Mais sitót qu'il faut battre aux champs, Adieu leur humeur martiale. Monsieur d'Elbceuf et ses enfants Font rage a la Place Royale. „Maar," hernam Athos, „zoo is het toch met den coadjutor niet, hoop ik ?" „Ha ja! met den coadjutor, daar is het nog erger mee. God behoede u voor die prelaten, die alles in de war sturen, vooral als ze een pantser onder hun samaar dragen. Weet gij wat ze doen in plaats van zich rustig in hun bisdom te houden en lofzangen te zingen op de overwinningen, die wij niet behalen of op de oveiwinningen, waarin wij verslagen werden ? „Neen, hij richt een regiment op, waaraan hij zijn naam geeft, het regiment van Corinthe. Hij stelt juist als de koning luitenants en kapiteins aan en is niets meer of minder dan een maarschalk van Frankrijk." „Ja," zeide Aramis, „maar als er gevochten moet worden, hoop ik dat hij stil in zijn aartsbisschoppelijk paleis blijft." „Pas op! volstrekt niet, daarin vergist gij u, mijn waarde d'Herblay! Als er gevochten moet worden, vecht hij; zoodat hij, daar de dood van zijn oom hem een zetel in het parle- 381 I ment heeft verschaft, nu voortdurend in den weg loopt, I in het parlement, in den raad, in het gevecht. Prins de I Conti is een generaal in de verbeelding! en een mooie! een I prins met een bochel! Ha! 't gaat slecht, heeren, 't gaat I zeer slecht!" I „Zoodat Uwe Hoogheid ontevreden is ?" zeide Athos, ï terwijl hij een blik met Aramis wisselde. „Ontevreden, graaf? Zeg liever, dat Mijne Hoogheid woedend is. Zelfs zoo erg, ik zal het u zeggen, hoewel ik het niemand anders zou vertellen, zelfs zoo erg dat, indien de koningin haar ongelijk tegenover mij erkennende, mijn verbannen moeder terugriep en mij de opvolging ver[; zekerde in den admiraalstitel, die nu aan mijn vader is, en mij bij zijn dood beloofd is, ik waarschijnlijk enkele honden zou africhten om te roepen, dat er in Frankrijk nog grooter dieven loopen dan mijnheer de Mazarin." Nu was het niet alleen een bhk, maar ook een glimlach, | dien Athos en Aramis wisselden; en, indien zij ze niet zelf i ontmoet hadden, zouden zij wel hebben kunnen raden, dat ; de heeren de Chatillon en de Flamarens daar geweest t waren. Zij zeiden dan ook geen woord van de tegenwoordig| (' heid van mijnheer de Mazarin te Parijs. „Mijnheer," zeide Athos, „wij zijn voldaan. Toen wij op / dit uur bij Uwe Hoogheid kwamen, hadden wij geen ander [ doel dan haar een bewijs onzer aanhankelijkheid te geven, [ en haar te zeggen, dat wij als haar trouwste onderdanen I steeds ter harer beschikking zouden zijn." „Als mijn trouwste vrienden, heeren, als mijn trouwste [ vrienden! Gij hebt het bewezen en, als ik mij ooit weer [ met het hof verzoen, zal ik u bewijzen, hoop ik, [ dat ook ik uw vriend gebleven ben, evenals van de I heeren . . . duivels, hoe heeten die ook weer, d'Artagnan I en Porthos ?" „D'Artagnan en Porthos." „Ha! ja, juist. Ge begrijpt dus, graaf de la Fère, ge I begrijpt, ridder d'Herblay, ik ben steeds geheel te uwer I beschikking." Tj Athos en Aramis bogen en gingen heen. „Mijn waarde Athos," zeide Aramis, „ik geloof, God ver- 382 geve het mij, dat gij slechts toegestemd hebt mij te vergezellen, om mij een les te geven." „Wacht nog wat, mijn waarde," zeide Athos, „het is tijd dat in te zien, als wij bij den coadjutor geweest zijn." „Op weg dus naar het aartsbisschoppelijk paleis," zeide Aramis. En beiden begaven zich naar de oude stad. Toen zij het hart van Parijs naderden, vonden Athos en Aramis de straten overstroomd en moesten zij weer een boot nemen. Het was reeds elf uur geslagen, maar zij wisten, dat het late uur geen beletsel was om zich bij den coadjutor aan te melden; zijn ongelooflijke werkzaamheid maakte van den nacht een dag en van den dag een nacht, al naar het noodig was. Het aartsbisschoppelijk paleis stond midden in het water en, te oordeelen naar het groot aantal booten, die aan alle zijden rondom dit paleis waren vastgemeerd, zou men gezegd hebben, niet te Parijs maar te Venetië te zijn. Die booten kwamen en gingen, kruisten elkander in alle richtingen, verdwenen in een doolhof van straten in de oude stad of verwijderden zich in de richting van het arsenaal of van de kade St. Victor, waar zij als op een meer voeren. Sommige booten schoten stil en geheimzinnig voort; in andere, die helder verhcht waren, hoorde men een groote luidruchtigheid. De beide vrienden gleden te midden dezer booten door en legden op hun beurt aan. De geheele benedenverdieping van het paleis stond onder water, maar tegen de muren had men een soort van trappen aangebracht; en de eenige verandering, veroorzaakt door de overstrooming, was, dat men niet door de deuren, maar door de vensters binnentrad. Zoo kwamen Athos en Aramis in de voorkamer van den prelaat. Deze voorkamer was vol bedienden, want een dozijn groote heeren hadden zich in de wachtkamer opgehoopt. „Mijn God!" zeide Aramis, „kijk toch eens, Athos, zou die fat van een coadjutor zich het genoegen veroorloven ons te laten wachten 1" 388 Athos glimlachte. „Waarde' vriend," zeide hij, „men moet de heden nemen zooals zij zijn, met al de onaangenaamheden aan hun betrekking verbonden; de coadjutor is op het oogenblik een der zeven of acht koningen, die te Parijs regeeren, hij houdt er een hof op na." „Ja," zeide Aramis, „maar wij zijn geen hovelingen." I „Laat ons hem laten weten wie wij zijn, en, als hij dan een antwoord geeft, dat ons niet behaagt, dan laten wij hem bij de zaken van Frankrijk en bij de zijne. Wij hebben slechts een bediende te roepen en hem een halve pistool in de hand te stoppen." „Hè! waarachtig," riep Aramis, „ik vergis mij niet... ja . .. neen,... ja toch, Bazin: kom hier, snaak!" Bazin, die op dat oogenblik, omhangen van zijn kerkelijk gewaad, statig door de voorkamer gleed, keerde zich om met gefronste wenkbrauwen, om te zien wie de onbeschaamde was, die hem aldus durfde toespreken. Maar nauwelijks had hij Aramis herkend, of de tijger werd eensklaps een lam, en de twee edellieden naderende, zeide hij: „Wat! zijt gij het, mijnheer de ridder! zijt gij het, mijnheer de graaf ? Daar zijt gij nu beiden op het oogenblik, dat wij ons zoo over u verontrustten! O! wat ben ik blij u weer te zien!" ,,'t Is goed, 't is goed, meester Bazin, staak die complimenten. Wij zijn gekomen om mijnheer den coadjutor te spreken, maar wij hebben haast, wij moeten hem terstond zien." „Zeker!" zeide Bazin, „terstond, zonder twijfel; op dit oogenblik is hij in geheim gesprek mét een zekeren mijnheer de Bruy." „De Bruy!" riepen Athos en Aramis tegelijk. „Ja! ik heb hem zelf aangediend en ik herinner mij zijn naam zeer goed. Kent gij hem, heeren?" vervolgde hij, zich tot Aramis wendende. „Ik meen hem te herkennen." „Dat kan ik nu juist niet zeggen," hernam Bazin, „want hij was zoo diep in zijn mantel gewikkeld, dat ik, hoe scherp 384 ik ook gekeken heb, geen stukje van zijn gelaat heb kunnen zien. Maar ik ga naar binnen om u aan te dieneft, misschien zal ik nu gelukkiger zijn." „Onnoodig," zeide Aramis, „wij zien er van af dezen avond mijnheer den coadjutor te spreken, niet waar, Athos ?" „Zooals gij wilt," antwoordde de graaf. „Ja, hij heeft met dien mijnheer de Bruy te ernstige zaken te behandelen." „En moet ik hem zeggen, dat de heeren aan het paleis] geweest zijn?" „Neen, dat is niet noodig," zeide Aramis, „kom, Athos." Én de twee vrienden, door de menigte bedienden heendringende, verheten het aartsbisschoppelijk paleis, gevolgd door Bazin, die door zijn overdreven buigingen hun voornaamheid deed kennen. „Welnu ?" vroeg Athos, toen Aramis en hij weer in de boot zaten; „begint gij nu te gelooven, vriend, dat wij aan al die lieden een leelijke poets gespeeld zouden hebben door mijnheer de Mazarin gevangen te nemen ?" „Gij zijt de wijsheid in persoon," antwoordde Aramis. Wat beide vrienden vooral trof, was, dat aan het Fransche hof zoo weinig belang gehecht werd aan de verschrikkelijke gebeurtenissen, die in Engeland hadden plaats gehad, en die, naar hun meening, de aandacht van geheel Europa hadden moeten bezig houden. Inderdaad, behalve een arme weduwe en een koninklijke < wees, die in een hoek van het Louvre weenden, scheen niemand te weten, dat er een koning Karei I bestaan had, en dat die koning kort geleden op een schavot gestorven was;] De twee vrienden hadden elkaar rendez-vous gegeven voor den volgenden morgen tien uur; want, hoewel de nacht reeds ver gevorderd was, toen zij aan de deur van het hotel kwamen, had Aramis gezegd nog eenige belangrijke bezoeken te moeten afleggen en Athos was alleen binnengegaan. Den volgenden dag juist om tien uur waren zij weer bij elkaar. Om zes uur 's morgens reeds was Athos uitgegaan. „Welnu! hebt gij nieuws opgedaan ?" vroeg Athos. 385 „Niets; men heeft d'Artagnan nergens gezien en Porthos is nog niet verschenen. En gij ?" „Niets." „Duivels," zeide Aramis. „Inderdaad," zeide Athos, „dat oponthoud is niet natuurlijk; zij hebben den kortsten weg genomen en zouden ^bijgevolg reeds vóór ons aangekomen moeten zijn." „Voeg daar nog bij," zeide Aramis, „dat wij de snelheid van d'Artagnan's handelen kennen, en dat hij geen man is om een uur te verliezen als hij weet, dat wij op hem wachten ..." „Zooals gij u wel herinneren zult, dacht hij den vijfden hier te zijn." „En nu hebben wij den negende. Dezen avond is de bepaalde tijd verstreken." „Wat denkt gij te doen?" vroeg Athos, „als wij van 'avond nog geen tijding hebben ?" „Drommels! hen gaan zoeken." „Goed," zeide Athos. „Maar Raoul ?" vroeg Aramis. Het gelaat van den graaf betrok. „Dx ben zeer ongerust over Raoul," zeide hij. „Hij heeft gisteren een boodschap van den prins de Condé ontvangen; > hij heeft zich te St. Goud bij hem gevoegd en is niet teruggekeerd." „Hebt gij mevrouw de Chevreuse niet gezien ?" „Zij waS niet thuis. En gij, Aramis, gij moest, geloof ik,, bij mevrouw de JLongueville zijn ?" „Dx ben er inderdaad geweest." „En ?" „Zij was evenmin thuis, maar zij heeft ten minste het adres harer nieuwe woning achtergelaten!" „Waar was zij ?" „Dx geef het u onder duizenden te raden." „Hoe kan ik nu raden, waar te middernacht, want ik veronderstel, dat gij naar haar toe gegaan zijt, toen gij mij verliet, hoe kan ik nu raden, zeg ik, waar zich te middernacht de schoonste en werkzaamste van alle frondeuses bevindt ?" Twintig Jaar later. 11. 25 386 „Op het stadhuis, mijn waarde!" „Wat, op het stadhuis! Zou zij bijgeval tot burg meester I van Parijs benoemd zijn !" „Neen, maar zij heeft zichzelve waarnemende koningin 1 van Parijs gemaakt, en, daar zij zich niet aanstonds op het Palais-Royal of op deJTuileriën durfde vestigen, heeft zij zich op het stadhuis geïnstalleerd, waar zij den waarden hertog binnenkort een erfgenaam of erfgename zal schenken." „Ge hadt mij die omstandigheid nog niet medegedeeld, Aramis," zeide Athos. „Waarlijk ? Nu, dan heb ik het vergeten, neem mij niet kwalijk." „Hoe zullen wij nu den dag doorbrengen V' vroeg Athos. „Ik geloof, dat wij volstrekt niets te doen , hebben." . „Ge vergeet, vriend, dat ons nog een zeer lastige zaak af 1 te handelen blijft." „Waar dan ?" „Den kant van Charenton uit, te drommel! Ik hoop daar, volgens mijn belofte, een zekeren mijnheer de Chatillon te ontmoeten, dien ik reeds langen tijd moest spreken." „En waarom ?" „Omdat hij de broeder is van een zekeren mijnheer de | Coligny." „Ha! dat is waar, ik vergat... hij wilde de eer hebben uw medeniinnaar te zijn. Hrj is wel streng gestraft voor die stoutmoedigheid, mijn waarde, en inderdaad, dat moest u voldoende zijn." „Ja; maar wat zal ik er van zeggen ? J)at bevredigt mij niet. Ik ben haatdragend; dat is het eenige punt, waarin ik mij aan de Kerk houd. Maar ge begrijpt, Athos, dat ge 1 mij volstrekt niet behoeft te volgen." „Wat nu I" zeide Athos, „gij schertst!" „In dat geval, mijn waarde, zoo gij besloten zijt mij te vergezellen, is er geen tijd te verhezen. Ik heb de trom reeds hooren roffelen, ik heb de kanonnen hooren vertrekken, ik heb de burgers zich in slagorde zien stellen op het plein voor het stadhuis; men zal ongetwijfeld strijden ; 387 in de buurt van Charenton, zooals hertog de Chatillon gisteren gezegd heeft." „Ik dacht," zeide Athos, „dat al de besprekingen van dezen nacht wel eenige verandering in die oorlogzuchtige plannen zouden gebracht hebben." „Ja, ongetwijfeld; maar men zal er niet te minder om strijden, al was het alleen om die besprekingen des te beter te verbergen." „Arme lieden!" zeide Athos, „die zich laten dooden, opdat men Sedan aan mijnheer de Bouillon zou teruggeven, opdat men den admiraalstitel aan mijnheer de Beaufort moge schenken en opdat de coadjutor kardinaal worde!" „Kom! kom! mijn waarde," zeide Aramis, „ge zult moeten toegeven, dat gij niet zoo wijsgeerig zoudt zijn, wanneer uw Raoul zich niet iri al dat geharrewar moest begeven." „Misschien zegt gij de waarheid, Aramis." „Welnu! laat ons dan naar het tooneel van den strijd gaan dat is een onfeilbaar middel om d'Artagnan, Porthos èn misschien zelfs Raoul terug te vinden." „Helaas!" zeide Athos. „Goede vriend," zeide Aramis, „nu wij eenmaal te Parijs Zijn, moet gij de gewoonte van onophoudelijk te zuchten afleggen, geloof mij. Men moet zich naar de omstandigheden weten te schikken, Athos! Zijt gij geen krijgsman meer en zijt gij tot de partij der kerkelijken overgegaan ? Kijk, daar gaan flinke burgers voorbij; dat werkt aanstekelijk, voor den drommel! En die kapitein heeft bijna het voorkomen van een echt militair!" „Zij komen uit de straat du Mouton." „Met den tamboer voorop, als echte soldaten! En zie dien snaak daar eens, wat slingert hij, wat loopt hij kron!" „Hé!" riep Grimaud. „Wat is er ?" vroeg Athos. „Planchet, mijnheer." „Gisteren luitenant," zeide Aramis, „heden kapitein, morgen ongetwijfeld kolonel; binnen acht dagen zal de snaak maarschalk van Frankrijk worden." „Laat ons hem eenige inlichtingen vragen," zeidè Athos. 388 En de twee vrienden naderden Planchet, die trotsch in de vervulling van zijn ambt gezien te worden, zich wel verwaardigde aan de beide edellieden te verklaren, dat hij het bevel had zich met tweehonderd man, die de achterhoede van het Parijsche leger uitmaakten, op de Place Royale op te stellen en van daar uit zoo noodig naar Charenton op te marcheeren. Daar Athos en Aramis denzelfden kant uitgingen, vergezelden -zij Planchet tot op de plaats, waar deze wezen moest. Planchet deed zijn mannen vrij behendig de bewegingen uitvoeren op de Place Royale en stelde hen trapsgewijze op achter een lange rij burgers, die in afwachting van het teeken tot den strijd, in de straat en in de voorstad St. Antoine stonden. „Het zal een warme dag worden," zeide Planchet op strijdlustigen toon. „Ja, ongetwijfeld," antwoordde Aramis; „maar de afstand tot den vijand is groot." „Mijnheer," antwoordde een sergeant, „dien afstand zullen wij wel geringer maken." Aramis groette en zich tot Athos wendende, zeide hij: „Dx ben niet van plan met al die lieden op de Place Royale te kampeeren; zouden wij niet vooruitgaan, dan kunnen wij alles veel beter zien." „En daarbij, mijnheer de Chatillon zou u hier op de Place Royale niet komen zoeken, niet waar ? Vooruit dus, vriend." „Hebt gij van Uw kant niet een woordje te spreken met mijnheer de Flamarens ?" „Vriend," zeide Athos, „ik heb het besluit genomen den degen niet te trekken dan alleen, wanneer men mij daartoe dwingt." „En sedert wanneer is dit besluit in u opgekomen V' ! „Sedert ik den dolk getrokken heb." „Hemel! nog een herinnering aan mijnheer Mordaunt! Het mankeert er nu nog maar aan, mijn waarde, dat gij wroeging gevoelt dien schurk gedood te hebben!" „Stil!" zeide Athos, terwijl hij een vinger op den mond 389 legde en droevig glimlachte, zooals hij alleen dat doen kon; „laat ons niet over Mordaunt spreken, dat zou ongeluk over ons brengen." En Athos richtte zijn paard naar Charenton, terwijl hij door de voorstad reed en vervolgens de vallei de Fécamp I insloeg, die zwart zag van gewapende burgers. Het spreekt vanzelf, dat Aramis hem op een half-paardlengte volgde. HOOFDSTUK XXXVII. Het gevecht bij Charenton. Naarmate Athos en Aramis vorderden, en de verschillende op den weg opgestelde afdeelingen passeerden, zagen zij ook schitterend gepoetste borstschilden naast verroeste wapenen, flikkerende musketten naast kakelbonte hellebaarden. „Ik geloof, dat we hier op het slagveld zijn," zeide Aramis; „ziet gij die afdeeling ruiterij, die met het pistool in de vuist voor de brug heeft postgevat ? Hé, pas op, daar komt zelfs grof geschut aan.' „Och! mijn waarde," zeide Athos, „waar hebt gij ons heen gebracht ? Mij dunkt, dat ik rondom mij heen slechts gezichten zie van officieren uit het kóningsleger. Is dat daar niet mijnheer de Chatillon zelf, die met zijn twee brigadiers naar ons toe komt V' En Athos nam den degen in de hand, terwijl Aramis, die geloofdé, dat hij inderdaad de grenzen van het Parijsche .kamp had overschreden, naar zijn pistolen greep. „Bonjour, heeren," zeide de hertog, terwijl hij nader kwam, „ik zie wel, dat gij niets begrijpt van hetgeen er gebeurt, maar één woord zal voldoende zijn om u alles te verklaren. Op het oogenblik staken wij; er is een bijeenkomst; mijnheer de prins, mijnheer de Retz, mijnheer de Beaufort en mijnheer de Bouillon onderhandelen nu over politieke zaken. Nu zijn er twee dingen mogelijk: óf men zal het niet eens worden, en dan zullen wij elkaar morgen 390 zien, ridder; óf de zaken zullen in der minne geschikt worden, en daar ik dan van mijn bevelhebberschap zal worden ontslagen, zuilen wij elkaar nog heden weerzien." „Mijnheer," zeide Aramis, „ge spreekt als Cicero. Sta mij toe, een vraag tot u te richten." „Ga uw gang, mijnheer." „Waar zijn de gevolmachtigden V' „Te Charenton, in het tweede huis rechts, wanneer men van den kant van Parijs in 't dorp komt." „En was deze bijeenkomst niet voorzien ?" „Neen, heeren. Zij is naar 't schijnt het resultaat van nieuwe voorstellen, die mijnheer de Mazarin aan de Parijzenaars heeft laten doen." Athos en Aramis keken elkaar lachend aan; zij wisten beter dan iemand, welke die voorstellen waren, aan wie zij gedaan waren en van wie zij uitgingen. „En dat huis, waar de gevolmachtigden zich bevinden, aan wien behoort dat ?" „Aan mijnheer de Chanleu, die uw troepen te Charenton aanvoert. Ik zeg uw troepen, want ik veronderstel, dat de heeren frondeurs zijn?" „Nu . . . misschien," zeide Aramis. „Wat, misschien ?" „Ja, zeker, mijnheer; gij weet beter dan iemand, dat men in dezen tijd niet juist kan zeggen, wat men is." „Wij zijn voor den koning en de prinsen," zeide Athos. „We moeten elkaar goed verstaan," zeide Chatillon; „de koning is met ons; en hij heeft tot opperbevelhebbers de heeren van Orleans en van Condé." „Ja," zeide Athos, „maar zijn plaats is in onze gelederen, met de heeren de Conti, de Beaufort, d'Elbceuf en de Bouillon." „Dat kan wel waar zijn," zeide Chatillon, „en het is algemeen bekend, dat ik vrij weinig sympathie voel voor mijnheer de Mazarin; mijn belangen zijn zelfs te Parijs; ik ben daar betrokken in een groot proces, waarvan mijn geheele fortuin afhangt en, zooals ik hier voor u sta, kom ik juist van mijn advocaat, dien ik er over geraadpleegd heb." 391 „Te Parijs ?" „Neen, te Charenton . . . mijnheer Viole, dien gij wel I bij naam kent, een uitmuntend man, hoewel een beetje I eigenzinnig; maar hij is niet voor niets lid van het parleI ment. Ik was van plan hem gisteren te gaan spreken, maar I onze ontmoeting heeft mij verhinderd mij met mijn zaken I te bemoeien. Maar, daar zij toch afgedaan moeten worden, heb ik van den wapenstilstand gebruik gemaakt en dat is de reden, waarom ik mij nu in uw midden bevind." „Geeft mijnheer de Viole consult in de open lucht ?" I vroeg Aramis lachend. „Ja, mijnheer, zelfs te paard. Hij voert vandaag het bevel over vijfhonderd pistoolschutters en, om hem eer aan te doen, heb ik hem een bezoek gebracht, vergezeld van twee, drie kleine kanonnen, aan welks hoofd gij mij tot uw verwondering gezien hebt. Ik moet u bekennen, dat ik hem eerst niet herkende, hij draagt een langen degen op zijn rok, en pistolen in zijn gordel, wat" hem een krijgshaftig uiterlijk geeft; het zou u genoegen doen, wanneer gij het geluk hadt hem zoo te ontmoeten." „Als dat zoo'n belangwekkend gezicht oplevert, zouden we ons de moeite wel kunnen getroosten hem te gaan opzoeken," zeide Aramis. „Dan moet gij u haasten, mijnheer, want de besprekingen kunnen niet lang meer duren." „En als zij nu zonder resultaat blijven V' vroeg Athcs. „Zult gij dan trachten Charenton in te nemen V' „Zoo luidt mijn bevel; ik voer de aanvalstroepen aan, en ik zal mijn best doen te slagen." „Mijnheer," zeide Athos, „daar gij de cavalerie aanvoert..." „Pardon! ik ben opperbevelhebber." „Nog beter. . . dan kent gij zeker al uw officieren; ik bedoel alleen, die van aanzien zijn." „Natuurlijk, bijna allen." „Wees dan zoo goed ons te zeggen, of gij mijnheer den U ridder d'Artagnan, luitenant der musketiers, onder uw bevelen hebt." „Neen, mijnheer, hij is niet bij ons; sedert zes weken 392 heeft hij Parijs verlaten, en, naar men zegt, is hij met een zending naar Engeland belast." „Dat wist ik, maar ik dacht, dat hij reeds terug was." „Neen, mijnheer, en, zoover ik weet heeft niemand hem gezien. Dx kan u, wat dat betreft, te beter inlichten, daar de musketiers op onze hand zijn en mijnheer de Cambon tijdelijk de plaats van mijnheer d'Artagnan inneemt." De twee vrienden keken elkaar aan. „Hoort gij ?" vroeg Athos. „Dat is vreemd," zeide Aramis. „Er moet hun stellig onderweg het een of ander ongeluk overkomen zijn." „We hebben vandaag den achtste, van avond is de afgesproken tijd verstreken. Als wij dan nog geen tijding hebben, vertrekken we morgen vroeg." Athos knikte bevestigend; zich daarop weer tot Chatillon wendende, vroeg hij, een weinig verlegen tegenover den sceptischen Aramis zijn vaderlijke bezorgdheid te doen doorschemeren: „En mijnheer de Bragelonne, een jongeling van vijftien jaar, toegevoegd aan mijnheer den prins, heeft deze niet de eer door u gekend te worden, mijnheer de hertog?" „Ja, zeker," antwoordde Chatillon, „hij is dezen morgen met mijnheer den prins bij ons aangekomen. Een flinke jongeling! Is hij misschien een uwer vrienden, mijnheer de graaf?" „Ja, mijnheer," antwoordde Athos, een weinig aangedaan. „Dx verlang zelfs hem te zien. Zou dat mogelijk zijn ?" „Zeer goed mogelijk, mijnheer, wees slechts zoo goed mij te vergezellen, dan zal ik u naar de algemeene kampplaats brengen." „O!" zeide Aramis, terwijl hij zich omkeerde; „ik geloof, dat ik daar een groot geraas achter mij hoor." ;,Inderdaad, een bende ruiters komt naar ons toe," antwoordde Chatillon. „Dx herken mijnheer den coadjutor aan zijn hoed der f rondepartij." „En ik mijnheer de Beaufort aan zijn witte veeren." 393 „Zij naderen in galop. Mijnheer de prins is bij hen. Ha! nu verlaat hij hen." „Men blaast „ .verzamelen,' " riep Chatillon. „Hoort gij het ? We moeten eens gaan zien." Werkelijk, men zag de soldaten naar hun wapens snellen, de ruiters, die afgestegen waren, zich weer in den zadel zetten; de trompetten schetterden, de trommels roffelden; mijnheer de Beaufort trok den degen. Ook mijnheer de prins gaf van zijn kant het teeken tot verzamelen, en alle officieren van het koningsleger, die zich een oogenblik onder de Parijsche troepen hadden gemengd, snelden naar hem toe. „Mijne heeren," zeide Chatillon, „de wapenstilstand is geëindigd: men gaat vechten. Komt naar Charenton, want ik zal spoedig aanvallen. Daar geeft mijnheer mij het teeken." Inderdaad, een kornet stak driemaal het vaandel van mijnheer den prins in de lucht. „Tot weerziens, mijnheer de ridder!" riep Chatillon. Ën hij vertrok in galop om zich weer bij zijn troep te voegen. Ook Athos en Aramis wendden de teugels en gingen den coadjutor en mijnheer de Beaufort begroeten. Wat [mijnheer de Bouillon betreft, deze had tegen het einde : van de beraadslaging zulk een hevigen aanval van jicht gekregen, dat men verplicht was hem op een draagbaar naar Parijs terug te brengen. Mijnheer de hertog d'Elbceuf daarentegen, door zrjn vier zonen als door een staf omringd, doorkruiste de gelederen van het Parijsche leger. Onderwijl vormde zich tusschen Charenton en het koningsleger een lange open ruimte, die scheen te ontstaan om als laatste rustplaats voor de lijken te dienen. „Die Mazarin is waarlijk een schande voor Frankrijk," i zeide de coadjutor, terwijl hij den koppel van zijn degen wat aantrok, dien hij naar de gewoonte der vroegere militaire prelaten op zijn aartsbisschoppelijk kleed droeg. „Het is een schoolvos, die. Frankrijk zou willen besturen als een pachthoeve, als een boerderij. Frankrijk kan dan 394 ook op geen geluk of rust hopen, zoolang hij er niet uit is." „Het schijnt, dat men het over de kleur van den hoed niet eens is geworden," zeide Aramis. Op hetzelfde oogenblik stak mijnheer de Beaufort zijn degen omhoog. „Heeren," zeide hij, „we hebben tevergeefs onderhandeld, wij wilden ons van dien nietswaardigen Mazarin ontdoen; maar de koningin, die verzot op hem is, wil hem beslist als minister behouden, zoodat ons slechts een middel overblijft, hem met alle kracht te bestrijden." „Goed!" zeide de coadjutor; „ziedaar weer de gewone welsprekendheid van mijnheer de Beaufort." „Gelukkig," zeide Aramis, „dat hij zijn fouten tegen het Fransen met de punt van zijn degen verbetert." „Ba!" zeide de coadjutor geringschattend; „ik verzeker u, dat hij in eiken strijd zeer bleek is." En op zijn beurt trok hij den degen. „Heeren," zeide hij, „ziet, de vnand komt naar ons toe; wij zullen hem de helft van den weg wel besparen hoop ik." En zonder er zich om te bekommeren of men hem volgde, ja dan neen, vertrok hij. Zijn regiment, dat zich naar zijn aartsbisdom Corinthe noemde, zette zich achter hem in beweging en begon het gevecht. Mijnheer de Beaufort van zijn kant stuurde zijn cavalerie onder bevel van mijnheer Noirmoutier naar Etampes, waar zij een convooi levensmiddelen zou ontmoeten' dat door de Parijzenaars met ongeduld verwacht werd! Mijnheer de Beaufort wilde het steunen. Mijnheer de Chanleu, die het bevel voerde in de vesting, hield zich met de sterkste macht van zijn troepen gereed' den aanval te weerstaan, en zelfs, zoo de vijand teruggeslagen werd, een uitval te wagen. Na een half uur was de strijd op alle punten begonnen. De coadjutor, dien de roep over den moed van mijnheer de Beaufort wanhopig maakte, was vooruitgesneld en deed alleen wonderen van dapperheid. Naar men weet was de degen zijn roeping en hij achtte zich gelukkig, eiken keer als hij hem uit de scheede kon trekken, onver- 395 ichülig voor wien of voor wat. Mocht hij in deze omstandigheid als soldaat goed gehandeld hebben, minder was dit als kolonel. Met zeven of achthonderd soldaten had hij den strijd aangebonden tegen drieduizend mannen, die zich op hun beurt aaneengesloten in beweging gesteld hadden, en de soldaten van den coadjutor op de vlucht Idreven, die in wanorde bij de verschansingen terugkwamen. Maar het artillerie.vuur van Chanleu bracht met koningsleger tot staan; een oogenblik scheen het in wanorde te zullen geraken; maar weldra sloot het zich pweer aaneen achter een groep huizen en een klein boschje. Chanleu dacht, dat nu het oogenbhk gekomen was. Hij snelde aan het hoofd van twee regimenten vooruit om het koningsleger te achtervolgen, maar zooals wij gezegd hebben, het had zich weder aaneengesloten en, aangevoerd door mijnheer Chatillon in eigen persoon, den aanval weder begonnen. Die aanval was zoo hevig en zoo behendig, dat Chanleu en zijn mannen bijna I werden ingesloten. Chanleu beval den terugtocht, die voet voor voet, stap voor stap begon. Ongelukkigerwijze viel Chanleu na een oogenblik doodelijk getroffen neer. Mijnheer de Chatillon zag hem vallen en met luide stem maakte hij dien dood bekend, wat den moed van het koningsleger verdubbelde en de twee regimenten, waarmede Chanleu den uitval gedaan had, geheel in wanorde bracht. Ieder dacht slechts aan zelfbehoud en bekommerde zich om niets meer dan om de verschansingen te bereiken, aan wier voet de coadjutor zijn verslagen regiment I weer in orde wist te brengen. Eensklaps ontmoetten de overwinnaars, die, onder de vluchtelingen gemengd, de verschansing bereikten, een escadron cavalerie, aan welks hoofd Athos en Aramis zich bevonden, Aramis met' den degen en het pistool in de hand; Athos met den degen in de scheede en het pistool in zijn holster. Athos was even kalm en onverI schülig als bij een parade; alleen een droevige trek verduisterde zijn schoon, edel gelaat, toen hij zag.hoeyele mannen elkaar daar vermoordden, opgeofferd eenerzijds door de koninklijke stijfhoofdigheid, anderzijds door de 396 haatdragendheid der prinsen. Aramis daarentegen streed en werd langzamerhand geheel meegesleept. Zijn levendige oogen schoten vuur, zijn zoo fier geteekende mond vertoonde een onheilspellender! glimlach, zijn wijdgeopende neusgaten ademden den geur van het bloed. Elk zijner degenslagen trof doel en de kolf van zijn pistool maakte den gewonde, die weder trachtte zich op te richten, verder af. Aan de tegenovergestelde zijde, in de gelederen van het koningsleger streden in de voorste rij twee ruiters, de een beschermd door een verguld borstpantser en de ander slechts door een eenvoudigen lederen kolder, waaruit de mouwen van een blauw fluweelen buis te voorschijn kwamen. De ridder met het vergulde borstschild snelde op Aramis toe en bracht hem een degenstoot toe, dien Aramis met zijn gewone bekwaamheid afweerde. „Ha! zijt gij 't, mijnheer de Chatillon?" riep de ridder, „ik wachtte u." „Ik hoop u niet te lang te hebben doen wachten, mijnheer," zeide de hertog, „in ieder geval, hier ben ik nu." „Mijnheer de Chatillon," zeide Aramis, terwijl hij uit zijn holster een tweede pistool haalde, dat hij voor deze gelegenheid bewaard had, „ik geloof, dat indien uw pistool afgeschoten is, gij een man des doods zijt!" „Goddank," zeide Chatillon, ,,'t is nog geladen," en de hertog legde zijn pistool op Aramis aan en gaf vuur. Maar juist op het oogenblik, toen Aramis hem met den vinger op den trekker zag drukken, boog hij het hoofd en, zonder hem te raken, vloog de kogel over hem heen. „Ha! ge hebt misgeschoten," zeide Aramis. „Maar ik zweer u bij God, dat ik u niet zal missen." „Als ik u daartoe den tijd laat!" riep mijnheer de Chatillon, zijn paard de sporen gevende en met den blooten degen op hem toespringende. Aramis wachtte hem af, met dien verschrikkelijken glimlach, die hem bij dergelijke gelegenheden eigen was; en Athos, die mijnheer de Chatillon bliksemsnel op Aramis zag toeschieten, opende reeds den mond om te roepen: „Schiet! schiet dan toch!" toen het schot afging. Mijnheer 397 de Chatillon spreidde de armen uit en viel achterover op het paard. De kogel was hem door het pantser heen in de borst gedrongen. „Ik ben dood!" murmelde de hertog, en hij gleed van het paard op den grond. „Ik had het u gezegd, mijnheer, en het spijt mij nu mijn woord zoo goed gehouden te hebben. Kan ik u in iets van dienst zijn V' Chatillon gaf een teeken met de hand; en Aramis wilde afstijgen, toen hij eensklaps een hevigen stoot in de zijde kreeg; het was een degenstoot, maar het borstpantser redde hem. Hij draaide zich snel om, greep dien nieuwen tegenstander bij den pols en men hoorde eensklaps twee kreten tegelijk, den een door hem, den andere door Athos geslaakt. „Raoul!" De jonge man herkende tegelijk het gelaat van ridder d'Herblay en de stem zijns vaders, en het zijn degen zakken. Verscheidene ruiters van het Parijsche leger snelden op hetzelfde oogenblik op Raoul los, maar Aramis beschermde hem met zijn degen. „Hij is mijn gevangene! Keert maar weer terug!" riep hij. Onderwijl nam Athos het paard van zijn zoon bij den teugel en leidde hem buiten het gedrang. Op dat oogenbhk verscheen te midden van het gewoel mijnheer de prins, die mijnheer de Chatillon in tweede linie ondersteunde; men zag zijn adelaarsoog schitteren en men herkende hem aan zijn slagen. Op het zien van hem, stortte het regiment van den aartsbisschop van Corinthe, dat de Gondy niettegenstaande al zijn pogingen niet opnieuw in orde had kunnen brengen, zich te midden der Parijsche troepen, wierp alles omver en vluchtte binnen Charenton, dat het, zonder ergens op te houden, doortrok. De coadjutor, die meegesleept werd, kwam dicht voorbij de groep gevormd door Athos, Aramis en Raoul. „Ha! ha!" zeide Aramis, die in zijn ijver geen spijt had 398 over deze nederlaag den coadjutor toegebracht; „in uw 1 hoedanigheid van aartsbisschop, Monseigneur, moet | gij stellig de Heilige Schrift kennen." „En wat heeft de Heilige Schrift te maken met hetgeen 1 mij is overkomen V' vroeg de coadjutor. „Dat mijnheer de prins u heden behandelt, zoóals de ] Heilige Paulus dat den Corinthiërs deed." „Kom! kom!" zeide Athos, „dat is mooi gezegd, maar I we moeten hier nu geen complimenten maken. Vooruit, vooruit! of hever achteruit, want ik geloof, dat de slag voor de frondeurs verloren is!" „Dat is mij volmaakt onvereclulhg!" zeide Aramis. I ,,lk ben slechts hier gekomen, om mijnheer de Chatillon te ontmoeten. Dx heb hem ontmoet; ik ben nu tevreden: een duel met Chatillon, dat is vleiend voor mij!" „En bovendien een gevangene," zeide Athos op Raoul 1 wijzende. De drie ruiters vervolgden in galop hun weg. De jonge man had een opwelling van vreugde gevoeld, toen hij zijn vader terugvond. Zij galoppeerden naast elkander voort, de linkerhand van den jongeling in de rechter van Athos. Toen zij reeds ver van het slagveld verwijderd waren, vroeg Athos aan den jongeling: „Wat gingt gij toch in het heetst van het gevecht doen ? Wanneer gij niet beter tot den strijd gewapend zijt, is het, dunkt me, daar uw plaats niet." * „Ik had vandaag dan ook niet moeten vechten, mijnheer. Ik was met een zending voor den kardinaal belast en vertrok naar Rueil, toen, bij het zien van den aanval van mijnheer de Chatillon, de lust mij bekroop aan zijn zijde ] te strijden. Toen vertelde hij mij, dat twee ruiters uit het Parijsche leger mij zochten en hij noemde mij den naam van graaf de la Fère." „Wat! gij wist, dat wij daar waren, en gij hebt uw vriend den ridder willen dooden ?" „Dx had den ridder in zijn wapenrusting niet herkend," zeide Raoul blozend; „maar aan zijn behendigheid en zijn koelbloedigheid had ik hem moeten herkennen." 399 „Dank u voor het compliment, jonge vriend," zeide Aramis; „men kan wel zien, wie u les heeft gegeven m de hoffelijkheid. Maar gij gaat naar Rueil, zegt gijl'. „Ja." „Naar den kardinaal?" „Juist.' Dx heb een bericht van mijnheer den prins voor Zijne Eminentie." „Dat moet gij hem brengen," zeide Athos. „O, wat dat betreft, geen geveinsde edelmoedigheid, graaf. Te drommel! ons lot en wat voornamer is, het lot onzer vrienden hangt misschien van dat bericht af." ■? „Maar die jonge man mag zijn plicht niet verzuimen,' zeide Athos. , „Eerstens, graaf, is die jonge man een gevangene, dat vergeet gij. Hetgeen wij doen is volgens oorlogsrecht. Bovendien, overwonnenen moeten niet al te kieskeurig zijn in de keuze der middelen. Geef mij dat bericht, Raoul." . Raoul aarzelde, terwijl hij Athos aankeek, als om m diens oogen te lezen, wat hij moest doen. „Geef het bericht, Raoul," zeide Athos; „gij zijt de gevangene van ridder d'Herblay." Raoul gaf met tegenzin toe, maar Aramis, minder nauwgezet van geweten dan graaf de la Fère, greep haastig het bericht, las het en terwijl hij het aan Athos overgaf, zeide hij: „Gij, die geloovig zijt, lees dezen brief en denk er eens over na; dan zult gij daarin iets vinden, wat de Voorzienigheid van belang geoordeeld heeft ons te doen weten." Athos nam den brief aan, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, maar de gedachte, dat er in dien brief sprake kon zijn van d'Artagnan, hielp hem den afkeer overwinnen hem te lezen. De brief behelsde het volgende: „Monseigneur, om den troep van mijnheer de Comminges te "versterken, zal ik Uwe Eminentie de tien soldaten zenden, die zij gevraagd heeft. Het zijn goede soldaten, in staat om de twee geduchte tegenstanders, wier be- 400 hendigheid en vastberadenheid Uwe Eminentie vreest, in bedwang te houden." „Zoo! zoo!" zeide Athos. „Welnu!" vroeg Aramis, „wat dunkt u van tegenstanders, die behalve den troep van Comminges nog tien goede soldaten te hunner bewaking noodig hebben ? Lijkt dat niet als twee druppels water op d'Artagnan en Porthos ?" „We zullen den heelen dag Parijs doorlmiisen," zeide Athos, „en als wij van avond geen tijding hebben, nemen wij den weg naar Picardië weer en ik sta er voor in, dat wij, dank zij de verbeeldingskracht van d'Artagnan, weldra (Je een of andere aanwijzing zullen vinden, die ons allen twijfel zal ontnemen." „Laat ons dat doen en laat ons vooral aan Planchet vragen, of hij iets van zijn vroegeren meester gehoord heeft." „Die arme Planchet! Ge hebt goed praten, Aramis, hij is ongetwijfeld vermoord. Al die strijdlustige burgers zullen de stad verlaten hebben en men zal hen waarschijnlijk allen in de pan hebben gehakt." Daar dit vrij waarschijnlijk was, reden de beide vrienden met een gevoel van ongerustheid Parijs binnen door de poort du Temple en richtten zij zich naar de Place Royale, waar zij iets omtrent die arme burgers hoopten te vernemen. Maar groot was de verwondering der beide vrienden, toen zij hen en hun kapitein drinkend en schertsend nog steeds op de Place Royale gekampeerd vonden, ongetwijfeld beweend door hun huisgenooten, die het gebulder van het kanon te Charenton konden hooren en hen in den strijd waanden. Athos en Aramis informeerden opnieuw bij Planchet, maar hij wist niets van d'Artagnan. Zij wilden hem meenemen, doch hij verklaarde hun, dat hij zijn post zonder bevel van hooger hand niet wilde verlaten. Eerst om vijf uur kwamen de burgers bij hun huisgenooten terug, zeggende, dat zij uit den strijd kwamen; maar zij hadden het bronzen paard van Lodewijk X1TI steeds in 't oog gehad. 401 „Duizend donders!" zeide Planchet, toen hij zijn winkel in de rue de Lombards weer binnentrad; „wij nebben een volslagen nederlaag geleden. Daarover zal ik mij nooit kunnen troosten!" HOOFDSTUK XXXVIII. De weg naar Picardië. Athos en Aramis, geheel vrij te Parijs, ontveinsden zich niet, dat zij zich in 't grootste gevaar bevonden, zoodra zij zioh daarbuiten begaven; maar men weet, hoezeer deze mannen het gevaar verachtten. Daarenboven gevoelden zij, dat het einde van deze tweede odyssea naderde en dat zij er nog slechts één krachtigen stoot aan behoefden te geven. En Parijs zelf was ook niet rustig, er begon gebrek te komen aan levensmiddelen en doordat een van de generaals van mijnheer den prins de Conti zijn invloed wilde herstellen, was er een kleine opstand ontstaan. In deze ontevreden stemming had mijnheer de Beaufort het huis en de bibliotheek van mijnheer Mazarin ter plundering prijsgegeven, om, zooals hij zeide, aan het arme volk iets te doen te geven. Op het oogenblik, dat deze plundering plaats had, verlieten Athos en Aramis Parijs. Die plundering en de nederlaag, welke zijn bewoners dien dag te Charenton geleden hadden, brachten Parijs in de ellende en bijna tot den hongersnood. Het was geschokt door de vrees en verscheurd door de verschillende partijen. De beide ridders dachten bij den vijand dezelfde ellende, dezelfde vrees te vinden als bij de Parijsche frondeurs. Groot was dan ook hun verrassing, toen zij, St. Denis passeerende, vernamen, dat men te St. Germain lachte, zong en er een vroolijk leven leidde. De twee edelheden maakten een omweg: ten eerste om niet in handen te vallen der Mazarins, die over het Twintig jaar later. H. 26 402 „De de France" verspreid waren, ten tweede om te ontsnappen aan de frondeurs, die Normandië bezet hielden en die niet zouden nagelaten hebben hen naar mijnheer de Longueville te brengen, omdat mijnheer de LongueviUe vrienden en vijanden onder hen telde. Eenmaal ontsnapt aan deze beide gevaren, sloegen zij weder den weg in van Boulogne naar Abbeville en volgden hem, terwijl zij aUes nauwkeurig onderzochten. Maar zij bleven eenigen tijd in het duister rondtasten; twee of drie herbergiers waren ondervraagd, zonder dat een enkele aanduiding hun twijfel verminderde of hun onderzoekingen leidde, toen Athos te Montreuil met zifn. fijngevoelige vingers op de tafel iets ruws voelde. Hij lichtte het tafellaken op en las in het hout deze raadselachtige teekens, die met een mes er diep in gegrift Waren: „Port . . . d'Art ... 2 Februari." „Uitstekend," zeide Athos, aan Aramis de inscriptie toonende, „wij wilden hier overnachten, maar dat is nu nutteloos. Laat ons verder gaan." Zij stegen weer te paard en bereikten Abbeville. Daar gevoelden zij zich zeer verlegen door het groote aantal logementen. Men kon ze niet alle bezoeken. Hoe nu te raden in welk van die hotels de vermisten gelogeerd hadden. „Geloof mij, Athos," zeide Aramis, „te Abbeville zuilen we niets vinden. Zoo wij verlegen zijn, onze vrienden zullen het niet minder geweest zijn. Indien we slechts te doen hadden met Porthos, hij zou gelogeerd hebben in het prachtigste hotel en door het ons te doen aanwijzen, zouden wij zeker zijn er eenige gegevens van zijn verblijf te vinden. Maar d'Artagnan heeft die zwakheden niet en hoe Porthos hem ook beduid moge hebben, dat hij zou sterven van honger, hij zal zijn weg vervolgd hebben, onverbiddelijk als het noodlot; wij moeten hem dus elders zoeken." Zij gingen verder, maar niets deed zich voor. Het was de pijnlijkste en bovenal vervelendste taak, die Athos en Aramis tot nog toe op zich genomen hadden en zonder 3 403 de driedubbele beweegreden van eer, vriendschap en erkentelijkheid, diep in hun ziel gegrift, zouden onze vrienden er reeds honderdmaal van afgezien hebben het zand te onderzoeken, de voorbijgangers te ondervragen, de teekens te bestudeeren en de gezichten te bespieden. Zij gingen zoo tot Péronne. Athos begon te wanhopen. Deze edele en belangelooze •natuur verweet zich zelf hun onwetendheid. Zonder twijfel hadden zij slecht gezocht; zonder twijfel hadden zij geen volharding bezeten bij hun ondervragingen, ;waren zij te oppervlakkig geweest bij hun nasporingen. Zij waren op 't punt langs denzelfden weg terug te keeren, toen Athos, op hun doortocht door de voorstad, die naar de poorten van Parijs leidde, dé oogen het vallen op een witten muur, die den hoek van een straat vormde en waarop hij een houtskoolteekening zag, voorstellende itwee ruiters-, met razernij voorthollende; één van de beide ruiters hield in de hand een stuk papier, waarop in het Spaansch deze woorden geschreven waren: „Men vervolgt ons." „O! o!" zeide Athos, „dat is klaar als de dag. Hoe gehaast" zij waren, d'Artagnan heeft hier vijf minuten opgehouden; dat bewijst bovendien, dat hun vervolgers hen niet op de hielen zaten; wellicht zijn zij er in geslaagd te ontsnappen." Aramis schudde het hoofd. „Zoo zij ontsnapt waren, zouden wij hen weergezien : hebben of althans iets hebben gehoord." „Gij hebt gelijk, Aramis, laat ons verder gaan." Het zou onmogelijk zijn de bezorgdheid en het ongeduld der twee edelheden te beschrijven. Het teedere vriendenhart van Athos was ongerust, de zenuwachtige en zoo gemakkelijk te bewegen geest van Aramis was ongeduldig. Zij renden dan ook voort, drie, vier uur achtereen, met de razernij van de twee ruiters op den muur. Eensklaps zagen zij, in een nauwe straat ingesloten door twee hellingen, den weg voor de helft versperd door een zeer grooten steen. Op één der zijden van de helling was nog zijn oorspronkelijke plaats te zien en de holte, die hij er 404 had nagelaten, bewees, dat hij niet vanzelf kon weggerold zijn, terwijl zijn gewicht voldoende was om te kunnen besluiten, dat men zoo sterk moest zijn als Encelade of Briarée om hem te vervoeren. Aramis hield stil. „O!" zeide hij, den steen beschouwende, „dat kan alleen Ajax de Télamon of Porthos gedaan hebben. Laat ons afstijgen, asjeblieft, graaf, en dezen rotssteen onderzoeken." Beiden sprongen van hun paard. Klaarblijkelijk was de steen daar neergelegd om aan ruiters den weg te versperren. Eerst lag hij dwars over den weg; daama waren de ruiters, die deze hindernis ontmoet hadden, afgestegen en hadden hem een weinig op zijde gewenteld. De twee vrienden onderzochten den steen van alle. kanten, die zichtbaar waren; hij bood niets buitengewoons. Toen riepen zij Blaisois en Grimaud. Met hun vieren slaagden zij er in den rotssteen om te wentelen. Op de zijde, die naar de aarde gekeerd was geweest, was geschreven: „Acht man van de lichte ruiterij vervolgen ons. Zoo wij Compiègne bereiken, zullen wij stil houden in de I „ ,Paon-Couronné'"; de hotelhouder is een vriend van ons." j „Ziedaar iets zekers," zeide Athos; „in elk geval zullen I wij nu weten, waaraan ons te houden. Vooruit dus naar de Paon-Couronné!" „Ja," zeide Aramis, „maar zoo wij er willen komen, laat ons dan eerst onze paarden wat rust geven; ze zijn j bijna uitgeput." Aramis zeide de waarheid; bij de eerste herberg hield I men stil, men gaf aan de paarden een dubbele maat in wijn gedrenkte haver en het hen drie uren rusten. Daarna begaf men zich weer op weg. De beide mannen waren j uitgeput van vermoeienis, maar de hoop hield hen staande. Zes uur daarna reden Athos en Aramis Compiègne binnen en zochten de Paon-Couronné. Men wees hun een uithangbord voorstellende god Pan met een kroon op het hoofd. De twee vrienden stegen af, zonder zich iets aan te trekken van de aanmatiging van het uithangbord, dat 405 anders door Aramis zeer gehekeld zou zijn. De hotelhouder was een brave man. Met zijn kaal hoofd, zijn dikken buik, geleek hij wel wat op een Chineesche pop; zij vroegen hem of hij voor korteren of langeren tijd niet twee edellieden gehuisvest had, die achtervolgd werden door soldaten der lichte ruiterij. Zonder iets te antwoorden ging de waard uit een koffer de helft van 't lemmet van een rapier halen. „Kent gij dat ?" zeide hij. Athos behoefde slechts een bhk te slaan op dit lemmet om het te herkennen. ,,'t Is de degen van d'Artagnan," zeide hij. „Van den groote of van den kleine ?" vroeg de herbergier. „Van den kleine," antwoordde Athos. „Ik zie, dat gij vrienden van die heeren zjjt." „Welnu! wat is hun overkomen ?" „Zij zijn met uitgeputte paarden mijn erf opgereden en, voor zij den tijd hadden de groote deur te sluiten, reden acht mannen van de lichte ruiterij, die hen vervolgden, eveneens het erf op." „Acht!" zeide Aramis. „Het verwondert mij zeer, dat d'Artagnan en Porthos, dapper, als ze zijn, zich door acht man hebben laten gevangen nemen." „Zonder twijfel, mijnheer, zouden deze acht lieden er ook niet in geslaagd zijn, indien zij uit de stad geen hulp hadden gekregen van een twintigtal soldaten van het regiment „■,Royal-Italien'", dat in deze stad in garnizoen ligt, zoodat uw beide vrienden inderdaad overweldigd zijn door de overmacht." „Gevangen genomen!" zeide Athos, „en weet gij waarom ?" „Neen, mijnheer, men heeft ze dadelijk meegevoerd, en zij hebben niet den tijd gehad mij iets te zeggen. Toen zij vertrokken waren, heb ik slechts dit stuk van een degen gevonden op 't slagveld, terwijl ik twee dooden en vijf of zes gewonden hielp wegvoeren." „En zij ?" vroeg Aramis, „zijn zij niet gewond V' „Neen, mijnheer, ik geloof het niet." „Nu," zei Aramis, „dat is altijd een troost." 406 „En weet gij, waar men ze heen geleid heeft ?" rroeg Athos. „Naar de zijde van Louvres." „Laten wij Blaisois en Grimaud hier laten," zeide Athos; „zij zullen morgen met de paarden naar Parijs terugkeeren, daar deze ons thans niet verder meer zouden kunnen dragen en laten wij ons onderzoek verder doorzetten." „Dat spreekt vanzelf," zeide Aramis. Men het nieuwe paarden komen. Onderwijl gebruikten onze twee vrienden in der haast eenig voedsel. Zij wilden, indien zij te Louvres eenige inlichtingen zouden vernemen, in staat zijn hun weg te vervolgen. Zij kwamen te Louvres. Er was slechts een herberg. Men dronk er een likeur, die tot op onze dagen zijn goeden naam heeft behouden en die men er reeds toen maakte. „Laat ons hier afstijgen," zeide Athos; „d'Artagnan zal deze gelegenheid niet hebben laten voorbijgaan zonder ons eenige aanduidingen achter te laten." Zij traden binnen en vroegen aan 't buffet twee glazen likeur, zooals d'Artagnan en Porthos ongetwijfeld ook gedaan zouden hebben. De toonbank, waarop men de glazen zette, was bedekt met zink. Op dit zink had men met de punt van een groote speld geschreven: „Rueil, D." „Ze zijn te Rueil," zeide Aramis, wien deze woorden het eerst in 't oog vielen. „Dan gaan we naar Rueil," zei Athos. „Het zou ons in den muil van den wolf werpen," zeide Aramis. „Zoo ik de vriend van Jonas geweest was, zooals ik het ben van d'Artagnan," zeide Athos, „zou ik hem tot in den buik van den walvisch gevolgd zijn, en gij zoudt evenals ik gedaan hebben, Aramis." „Ongetwijfeld, mijn waarde graaf, ik geloof, dat gij beter handelt, dan ik van plan was te doen. Zoo ik alleen was, weet ik niet of ik zonder groote voorzorgen naar Rueil zou gegaan zijn; maar, waar gij gaat, ga ik ook." Zij sprongen weer in den zadel en vertrokken in de richting van Rueil. 407 Zonder het zelf te vermoeden, had Athos aan Aramis den besten raad gegeven. De afgevaardigden van het parlement waren juist te Rueil aangekomen voor die merkwaardige onderhandelingen, die drie weken zouden duren en die zouden uitloopen op de gevangenneming van mijnheer den prins. Te Rueil was het druk; van de zijde der Parijzenaars waren er advocaten, presidenten, hooggeplaatste ambtenaren van allerlei slag heen gezonden en van de zijde van het hof edelheden, officieren en gardesoldaten; het was dus gemakkelijk te midden van deze drukte zóólang onbekend te blijven als men maar wenschte. Daarenboven hadden de onderhandelingen een opschorting der vijandelijkheden doen ontstaan, en twee edelheden op dat oogenbhk gevangen nemen, al waren zij jrondeurs van de eerste soort, ware het recht verkrachten geweest. De twee vrienden meenden, dat iedereen zich bezighield met de gedachte, die hen kwelde. Zij mengden zich in de menigte, denkende, dat zij iets zouden hooren van d'Artagnan en Porthos, maar iedereen sprak slechts van besluiten en wijzigingen. Athos opperde het plan, zich rechtstreeks tot den minister te wenden. „Mijn vriend," bracht Aramis hiertegen in, „wat gij daar zegt, is wel heel mooi, maar neem er u voor in acht; onze veiligheid hangt af van ons incognito. Zoo wij ons op' de een of andere manier bekend maken, zullen wij onmiddellijk bij onze vrienden gevoegd worden in den een of andéren onderaardschen kerker, waar de duivel ons niet uit halen kan. Laat ons trachten ze door het toeval terug te vinden. Te Compiègne gearresteerd zijn zij naar Rueil vervoerd, zooals wij met zekerheid te Louvres hebben vernomen; te Rueil zijn zij ondervraagd geworden door den kardinaal, die ze na deze ondervraging bij zich gehouden of wel naar St. Germain gezonden heeft. In de Bastille zijn ze niet, daar die in handen is der frondeurs en de zoon van Broussel er het bevel voert. Ze zijn niet dood, want de dood van d'Artagnan zou opzien baren. Wat Porthos betreft, dien waan ik eeuwig als God, ofschoon hij minder geduldig is. Dus niet gewanhoopt, maar gewacht 408 en te Rueil gebleven, want mijn overtuiging is, dat zij hier zijn. Maar wat deert u toch ? Gij verbleekt!" „Ik herinner mij," zeide Athos met bijna bevende stem, „dat mijnheer de kardinaal de Richelieu in het kasteel van Rueil een verschrikkelijken kerker heeft laten maken . . ." „O! wees gerust," zeide Aramis, „mijnheer de Richelieu was een edelman, ons aller gelijke door zijn geboorte, onze meerdere door zijn ambt. Hij kon, als een koning, den grootste onder ons gevangen nemen en daarna het hoofd op de schouders doen waggelen. Maar Mazarin is een schoolvos, die op zijn hoogst ons bij den kraag kan nemen als een boogschutter. Stel u dus gerust, vriend, ik blijf er bij u te zeggen, dat d'Artagnan en Porthos te Rueil zijn, levend en springlevend ook." „Het komt er niet op aan," zeide Athos, „in elk geval moeten wij van den coadjutor trachten te verkrijgen aan de beraadslagingen deel te mogen nemen en als zoodanig -ons te Rueil ophouden." „Met die verschrikkelijke rechtsgeleerden! waar denkt gij aan, mijn waarde ? En gelooft gij, dat er een woord gerept zal worden over de vrijheid of gevangenneming van d'Artagnan en Porthos ? Neen, ik ben van meening, dat we een ander middel moeten zoeken." „Welnu!" hemam Athos, „ik kom op mijn eerste gedachte terug; ik ken geen beter middel, dan openhartig en ridderlijk te handelen. Ik ga, niet naar Mazarin, maar naar de koningin en zal haar zeggen: Mevrouw, geef ons uw twee dienaren en onze twee vrienden terug." Aramis schudde het hoofd. „Dat is een laatste redmiddel, waarvan gij u altijd nog kunt bedienen, Athos; maar geloof mij, laat er ons slechts in den uitersten nood gebruik van maken. 't Zal altijd nog tijd genoeg zijn daaraan te beginnen. Laat ons voorloopig maar eens onderzoeken." Zij zetten dus hun onderzoekingen voort en wonnen zooveel inlichtingen in, brachten onder duizenden voorwendsels,, het eene al vernuftiger dan het andere, zoovele personen aan 't praten, dat zij eindelijk een ruiter der lichte cavalerie vonden, die hun bekende deel uitgemaakt te 409 hebben van het escorte, dat d'Artagnan en Porthos van Compiègne naar Rueil had gevoerd. Zonder die lichte ruiterij aou men zelfs niet geweten hebben, dat zij daarheen gebracht waren. Alweer kwam Athos terug op zijn gedachte, naar de koningin te gaan. „Om de koningin te spreken," zei Aramis, „moeten wij eerst naar den kardinaal en onthoud, wat ik u zeg, Athos, nauwelijks zullen wij dien gezien hebben, of wij zullen weer met onze vrienden vereenigd worden, maar niet, zooals wij dat bedoelen. Die manier om met hen vereenigd te worden, staat mij zeer weinig aan. Laat ons vrij blijven, om snel en goed te kunnen handelen." „Ik ga naar de koningin," zei Athos. i „Wehui, vriend, als gij tot die dwaasheid besloten zijt, verzoek ik u mij een dag te voren te waarschuwen." „Waarom V' „Omdat ik dan van diejgelegenheid gebruik zal maken een bezoek te Parijs af te leggen." „Aan wien ?" „Drommels! weet ik 't, misschien wel aan mevrouw de LonguevUle. Zij is daarginds oppermachtig; zij zal me helpen. Als gij gevangen genomen zijt, laat mij dat dan door iemand weten, dan keer ik zoo gauw mogelijk weer -terug." „Waarom waagt gij de gevangenneming niet met mij, Aramis ?" vroeg Athos. „Neen, dank u." „Wanneer wij alle vier gevangen genomen en vereenigd ztin> geloof ik niet, dat wij nog iets wagen. Voor er vier en twintig uur verloopen zijn, zijn wij alle vier vrij." „Mijn waarde, sinds ik Chatillon, den afgod der dames van St. Germain, gedood heb, is mijn persoon door een te grooten luister omringd, om niet dubbel de gevangenis te vreezen. De koningin zou in staat zijn bij deze gelegenheid den raad van Mazarin op te volgen en die raad zou zijn: mij te doen veroordeelen." „Maar gelooft gij dan, Aramis, dat zij zoo aan dien Italiaan gehecht is, als men beweert ?" 410 „Zij heeft wel een Engelschman bemind." „O! mijn waarde, zij is een vrouw!" „Toeh niet; gij vergist u, Athos, zij is koriingin!" „Waarde vriend, ik offer mij op en ga een audiëntie aanvragen bij Anna van Oostenrijk." „Vaarwel, Athos, ik ga een leger op de been brengen." „Om wat te doen ?" „Om terug te keeren naar Rueil en dat te belegeren." „Waar zullen -wij elkaar terugvinden ?" „Aan den voet van de galg van den kardinaal." En de twee vrienden scheidden, Aramis om naar Parijs terug te keeren, Athos om zijn voorbereidende maatregelen te nemen tot een onderhoud met de koningin. HOOFDSTUK XXXIX. Erkentelijkheid van Anna van Oostenrijk. Athos ondervond minder moeilijkheden dan hij gedacht had, om tot Anna van Oostenrijk door te dringen; bij den eersten stap reeds effende zich alles en de audiëntie, die hij verlangde, werd hem toegestaan voor den volgenden dag, terstond na het opstaan der vorstin, waartoe zijn geboorte hem recht gaf. Een groote menigte vulde de vertrekken van St. Germain; nooit had Anna van Oostenrijk op het Louvre of in het Palais-Royal zooveel hovelingen gehad. Alleen had zich deze beweging geopenbaard onder deze menigte, die tot den lageren adel behoorde, terwijl alle eerste edelheden van Frankrijk bij mijnheer de Conti, mijnheer de Beaufort en den coadjutor waren. Overigens heerschte er aan het hof een luidruchtige vroolijkheid. Deze oorlog had het bijzondere karakter, dat er meer coupletten gemaakt werden, dan men kanonnen afschoot. Het hof maakte bedjes op de Parijzenaars, die op hun beurt het hof bezongen, en al waren de wonden niet doodelijk, zij waren er niet te minder smartelijk om, toegebracht als ze waren met het wapen der spotternij. 411 Maar te midden dezer algemeene luidruchtigheid en de szer schijnbare beuzelarij werden aller gedachten bezig gehouden door een zeer ernstige zaak. Zou Mazarin minister of gunsteling blijven, of zou hij als een wolk uit het Zuiden gekomen, door den wind, die hem had gebracht, weer meegevoerd worden ? Iedereen hoopte het, iedereen verlangde het, zoodat de minister gevoelde, dat alle eerbewijzen, alle vleierij om hem heen, een haat bedekten, slechts kwalijk verborgen door vrees en eigenbelang. Hij gevoelde zich niet op zijn gemak, niet wetend waarop te rekenen, noch op wien te steunen. Mijnheer de prins zelf, die voor hem streed, liet nooit een gelegenheid voorbijgaan om hem te bespotten of hem te beleedigen; en twee of driemaal zelfs, toen Mazarin den overwinnaar van Rocroy zijn wil opdrong, had deze hem aangezien met een bhk, die duidelijk te kennen gaf, dat zoo hij hem verdedigde dit niet uit overtuiging noch uit geestdrift was. Dan zocht de kardinaal zijn toevlucht bij de koningin, zijn eenigen steun. Maar twee of drie keer reeds had hij dezen steun onder zijn hand voelen wankelen. Toen het uur der audiëntie was aangebroken, kwam men den graaf de la Fère berichten, dat zij wel zou plaats hebben, maar dat hij eenige oogenblikken moest wachten, daar de koningin in beraadslaging was met den minister. Dit was de waarheid. Parijs had weer een nieuwe deputatie afgezonden, die moest trachten eindelijk een wending in de zaken te brengen, en de koningin raadpleegde nu Mazarin over de ontvangst, welke men dezen afgevaardigden moest bereiden. De beroering onder de hooge personages was groot. Athos kon dus geen slechter oogenblik uitkiezen om te spreken over zijn vrienden, die in dien ontketenden draaikolk geheel in 't niet verzonken. Maar Athos was een onbuigzaam man, die steeds een genomen besluit doorzette, wanneer hij dacht, dat zijn geweten en zijn phcht hem dit besluit hadden doen nemen; hij drong er op aan toegelaten te worden, zeggende, dat, hoewel hij niet was afgevaardigd, noch door mijnheer de 412 Beaufort, noch door mijnheer de Bouillon, noch door mijnheer d'Elbceuf, noch door den coadjutor, noch door mevrouw de Longueville, noch door Broussel, noch door het parlement en slechts voor eigen rekening kwam, hij daarom niet minder ernstige zaken aan Hare Majesteit had mede te deelen. Toen het onderhoud was afgeloopen, liet de koningin hem in haar kabinet roepen. Athos werd binnengeleid en noemde zijn naam. Het was een naam, die te dikwijls in de oorén van Hare Majesteit had weerklonken en te dikwijls haar hart had doen trillen, dan dat Anna van Oostenrijk hem niet zou herkennen; zij bleef echter onbewegelijk en keek dien edelman slechts aan met een blik, slechts geoorloofd aan vrouwen, die, hetzij door schoonheid, hetzij door den bloede koningin zijn. „Het is dus een dienst, dién gij aanbiedt ons te bewijzen, graaf ?" vroeg Anna van Oostenrijk, na een oogenblik stilte. „Ja, mevrouw, nog een dienst," zeide Athos, smartelijk getroffen, doordat de koningin hem niet scheen te herkennen. Athos bezat een edel hart en was dus eèn zeer onhandig hoveling. Anna fronste de wenkbrauwen. Mazarin, die aan een tafel gezeten in papieren bladerde, zooals dat een eenvoudig staatssecretaris zou hebben gedaan, hchtte het hoofd op. „Spreek," zeidé de koningin. Mazarin begon weer in zijn papieren te bladeren. „Mevrouw," hernam Athos, „twee onzer vrienden, twee der stoutmoedigste dienaren Uwer Majesteit, mijnheer d'Artagnan en mijnheer du Vallon, door mijnheer den kardinaal naar Engeland gezonden, zijn ploteeling verdwenen op het oogenbhk, dat zij weer op Franschen bodem kwamen, en men weet niet, wat er van hen geworden is." „Verder ?" vroeg de koningin. „Welnu!" zeide Athos, „ik richt mij tot de welwillendheid Uwer Majesteit, om te weten, wat er van die twee edellieden geworden is, mij voorbehoudend zoo het noodig is haar rechtvaardigheid in te roepen." 413 „Mijnheer," antwoordde Anna van Oostenrijk, met dien hoogmoed, die tegenover sommige mannen onbeschaamd werd, „daarom dus hebt gij ons gestoord te midden der groote zorgen, die ons omringen ? Een politiezaak! Wel, mijnheer, ge weet zeer goed, of ge moest het weten, dat wij geen politie meer hebben, sinds wij niet meer te Parijs zijn." „Ik geloof," zeide Athos, terwijl hij een koele buiging maakte, „dat Uwe Majesteit niet bij de politie behoeft te informeer en, om te weten wat er van de heeren d'Artagnan en du VaUon geworden is; en dat, zoo zij de goedheid wilde hebben mijnheer den kardinaal te ondervragen naar deze beide edelheden, mijnheer de kardinaal haar wel zal kunnen antwoorden, zonder iets anders te raadplegen dan zijn eigen geheugen." „Maar, God vergeve het mij!" zeide Anna van Oostenrijk, met die minachtende beweging der lippen, die haar eigen was, „ik geloof, dat gij zelf ondervraagt." „Ja, mevrouw, en daartoe heb ik bijna het recht, want het gaat hier over mijnheer d'Artagnan, over mijnheer d'Artagnan, verstaat gij het goed, mevrouw?" zeide hij op een toon, die het hoofd der koningin deed buigen onder de herinneringen der vrouw. Mazarin begreep, dat het nu tijd was Anna van Oostenrijk ter hulp te komen. „Mijnheer de graaf," zeide hij, „ik wil u wel iets mededeélen, wat Hare Majesteit nog niet weet, n.1. wat er van die twee edelheden geworden is. Zij zijn ongehoorzaam geweest en gevangen genomen." „Ik smeek Uwe Majesteit," zeide Athos, steeds onbewegelijk en zonder Mazarin te antwoorden, „die gevangenschap ten gunste van de heeren d'Artagnan en du Vallon op te heffen." „Wat gij mij vraagt is een kwestie van discipline en daar heb ik niet mede te maken, mijnheer," antwoordde de koningin. „Zoo heeft mijnheer d'Artagnan nooit geantwoord, als er sprake was Uwe Majesteit een dienst te bewijzen," zei Athos vol waardigheid groetende. 414 Hij deed twee passen achterwaarts om. de deur te be- j reiken, toen Mazarin hem staande hield. „Gij komt ook uit Engeland, mijnheer?" vroeg hij, terwijl hij een teeken gaf aan de koningin, die zichtbaar j verbleekte en op het punt stond een streng.bevel te geven. „En ik ben tegenwoordig geweest bij de laatste oogenblikken van koning Karei I," zeide Athos. „Arme koning, hoogstens schuldig aan zwakheid en zoo streng door zijn onderdanen gestraft; de tronen zijn zeer wankelbaar tegenwoordig en het is voor de toegewijde harten gevaarlijk de belangen der vorsten te dienen. Het was de tweede maal dat d'Artagnan naar Engeland ging; den eersten keer was het voor de eer eener groote koningin, de tweede maal voor het leven van een groot koning." „Mijnheer," zeide Anna van Oostenrijk tot Mazarin, op een toon, die niettegenstaande haar gewoonte van veinzen, haar gevoel niet kon verbergen, „zie of er iets voor die edellieden gedaan kan worden." „Mevrouw," zeide Mazarin, „ik zal alles doen, wat Uwe Majesteit behaagt." „Doe wat mijnheer de graaf de la Fère vraagt. Zoo heet gij immers, mijnheer ?" „Ik heb nog een anderen naam, mevrouw; ik heet ook Athos." „Mevrouw," zeide Mazarin met een glimlach, die duidelijk bewees, m'et welk gemak hij een half woord begreep, „gij kunt gerust zijn, aan uw verlangen zal voldaan worden." „Ge hebt het gehoord, mijnheer?" vroeg de koningin. | „Ja, mevrouw, ik verwachtte niets minder van de recht- i vaardigheid van Uwe Majesteit. Ik zal dus mijn vrienden weerzien- niet waar, mevrouw ? Zoo bedoelt Uwe Majesteit j het toch ?" Efij | „Ja, gij zult hen terugzien, mijnheer. Maar zeg mij, gij behoort tot de Fronde, niet waar ?" „Mevrouw, ik dien den koning." „Ja, op uw manier." „Ik ken slechts één manier, en dat is die der ware edelhéden," antwoordde Athos met trots. 415 „Ga nu, mijnheer," zeide de koningin, terwijl zij Athos een teekén gaf, „gij hebt verkregen, wat gij verlangdet, en wij weten alles, wat wij wilden weten." Toen de deur achter hem dichtviel, wendde de koningin zich tot Mazarin en zeide: „Kardinaal, laat dezen onbeschaamden edelman gevangen nemen, voor hij het hof heeft verlaten." „Ik dacht er reeds aan," zeide Mazarin, „en ik ben zeer blijde, dat Uwe Majesteit mij een bevel geeft, dat ik juist van haar wilde vragen. Die onruststokers, die hier de overleveringen der vorige regeering brengen, hinderen ons zeer. En daar er reeds twee van gevangen zijn, zullen wij er den derde bijvoegen." Athos was niet geheel door de koningin om den tuin geleid. Er was hem niettegenstaande haar belofte iets dreigends in haar toon opgevallen. Maar hij was er de man niet naar zich voor een eenvoudig vermoeden uit de voeten te maken, vooral daar men hem duidelijk gezegd had, dat hij wekjra zijn vrienden zou weerzien. La één der kamers, grenzend aan 't kabinet, waar de audiëntie had plaats gehad, wachtte hij dus tot men d'Artagnan en Porthos-bij hem bracht of tot men hem kwam halen, om hem tot hen te brengen." Gedurende dit wachten was hij het venster genaderd en keek werktuigelijk op de binnenplaats. Hij zag er de deputatie der Parijzenaars binnentreden, die kwam om de plaats der bespreking vast te stellen en om de koningin te begroeten. Er waren raadgevers van het parlement, presidenten, advocaten en onder hen eenige krijgslieden. Een ontzagwekkend escorte bleef buiten het hek wachten. Athos keek aandachtig toe, want te midden van die menigte meende hij iemand te erkennen, toen hij een hand op zijn schouder voelde. Hij keerde zich om. „Ha! mijnheer de Comminges!" zeide hij. „Ja, mijnheer de graaf, ik ben het; ik ben belast met een bevel, waarvoor ik u al mijn verontschuldigingen aanbied." „Welk, mijnheer ?" vroeg Athos. 416 „Wees zoo goed mij uw degen over te geven, graaf." Athos ghmlachte en terwijl hij het venster opende, riep hij: „Aramis!" Een edelman keerde zich om: hij, dien Athos had meenen te herkennen. Die edelman was Aramis. Hij groette den graaf vriendelijk. „Aramis," zeide Athos, „men neemt mij gevangen." „Goed," antwoordde Aramis flegmatiek. „Mijnheer," zeide Athos, terwijl hij zich weer tot Comminges wendde en hem beleefd het gevest van zijn degen aanbood, „hier is mijn degen; wees zoo goed hem zorgvuldig voor mij te bewaren, om hem mij bij het verlaten der gevangenis weer terug te geven. D* ben er aan gehecht, mijn grootvader heeft hem van koning Frans I gekregen. In zijn tijd wapende men de edellieden, men ontwapende ze niet. En waar brengt gij mij heen ?" „Wel. . . eerst naar mijn kamer," antwoordde Comminges, „daarna zal de koningin uw verblijfplaats vaststellen." , Zonder verder een woord te spreken, volgde Athos Comminges. HOOFDSTUK XL. Het koningschap van mijnheer de Mazarin. De gevangenneming had in alle stilte plaats gehad en was bijna geheel onbekend gebleven. Zij had dus in geen enkel opzicht den loop der gebeurtenissen tegengewerkt en de deputatie door de stad Parijs afgezonden, ontving de plechtige aankondiging, dat zij weldra voor de koningin zou verschijnen. De koningin ontving haar zonder een woord te zeggen en even trotsch als altijd; zij luisterde naar de klachten en smeekbeden der afgevaardigden; maar toen zij hun aanspraak hadden geëindigd, was het gelaat van Anna van Oostenrijk zoo onversclullig gebleven, dat niemand kon zeggen of zij iets gehoord had. 417 Mazarin daarentegen, die bij deze audiëntie tegenwoordig was, hoorde zeer goed wat de afgevaardigden vroegen: het was in heldere, duidelijke termen, kort en goed, zijn terugzending. Toen de koningin na de aanspraak nog steeds het stilzwijgen bewaarde, zeide Mazarin: „Mijne heeren, ik voeg mij bij u, om de koningin te smeeken een einde te maken aan de kwellingen harer onderdanen. Ik heb alles gedaan, wat ik kon, om die te verzachten en toch zegt de openbare meening, dat zij van mij komen, van mij, armen vreemdeling, die den Franschen niet heb kunnen behagen. Helaas! men heeft mij niet begrepen en dat heeft zijn reden; ik volgde den verhevensten man op, die de kroon der Fransche koningen nog ondersteund had. De herinneringen aan mijnheer de Richelieu verpletteren mij. Zoo ik eerzuchtig was, ik zou tevergeefs tegen die herinneringen strijden; maar dat ben ik niet en ik zal u daarvan een bewijs geven. Ik verklaar mij overwonnen. Ik zal doen, wat het volk vraagt. Zoo de Parijzenaars al hun gebreken hebben, en wie heeft die niet, mijne heeren ? Parijs is genoeg gestraft; er heeft reeds bloed genoeg gestroomd, reeds genoeg ellende overstelpt die stad, verstoken van haar koning en van de gerechtigheid. Het staat niet aan een eenvoudig particulier als ik, een koningin van haar koninkrijk te vervreemden. Daar gij verlangt, dat ik mij terugtrek, welnu! zal ik mij terugtrekken." „Dan is de vrede gesloten en zijn de besprekingen nutteloos/' fluisterde Aramis zijn buurman in 't oor; „er is dan niets meer te doen, dan mijnheer Mazarin onder goed geleide naar de verst verwijderde grensplaats te brengen en er voor te waken, dat hij zich niet meer in Frankrijk vertoont." „Een oogenblik, mijnheer, een oogenblik," zeide de man, tot wien Aramis zich gewend had, „verduiveld, wat draaft ge weer door! men kan wel zien, dat gij krijgslieden zijt. We moeten de loonregeling en de schadeloosstelling in 't reine brengen." „Mijnheer de kanselier," zeide de koningin tot onzen Twintig jaar later. II. 27 418 ouden kennis Séguier, „gij zult de vergadering openen; ze zal te Rueil gehouden worden. Mijnheer de kardinaal heeft mij dingen verteld, die mij zeer bewogen hebben. Dat is de reden, dat ik u niet meer antwoord. Wat zijn heengaan of blijven betreft, ik ben te veel aan mijnheer den kardinaal verschuldigd, om hem niet vrij te laten in al zijn handelingen. Mijnheer de kardinaal zal doen wat hem goed dunkt." Een vluchtige bleekheid bedekte het schrandere gelaat van den eersten minister. Hij beschouwde de koningin met bezorgdheid. Haar gelaat was zoo onbewegelijk, dat hij evenmin als de anderen kon lezen, wat er in haar hart omging. „Maar," voegde de koningin er bij, „ik verzoek u, dat er, in afwachting van het besluit van mijnheer de Mazarin, slechts sprake zal zijn van den koning." De afgevaardigden bogen en vertrokken. „Welnu!" zeide de koningin, toen de laatste de kamer had verlaten, „zult gij zwichten voor deze rechtsgeleerden en deze advocaten ?" „Voor het geluk van Uwe Majesteit, mevrouw," zeide Mazarin, zijn doordringend oog op de koningin vestigend, „is er geen enkele opoffering, die ik mij niet wil getroosten." Anna boog het hoofd "en verzonk in een van die droomerijen, waarin men haar zoo dikwijls aantrof. De herinnering aan Athos kwam weer bij haar boven. De stoutmoedige houding van den edelman, zijn krachtige en tegelijk waardige taal, de geesten, die hij met een woord voor haar had opgewekt, herinnerden haar een verleden van bedwelmend geluk: de jeugd, de schoonheid, de liefde harer twintig jaren, de hevige gevechten van hen, die haar steunden, het bloedige einde van Buckingham, den eenigen man, dien zij werkelijk bemind had en den heldenmoed van haar geheinizinnige verdedigers, die haar tegen den dubbelen haat van Richelieu en den koning beschermd hadden. Mazarin keek haar aan, en nu zij zich alleen waande, en er geen enkele vijand meer was om haar te bespieden, kon hrj haar gedachten op haar gelaat volgen. 419 „Wij moeten dus," murmelde Anna van Oostenrijk, „voor het onweder zwichten, den vrede koopen en kalm en geduldig betere tijden afwachten ?" Mazarin glimlachte bitter bij deze woorden, die bewezen, dat zij het voorstel van den nunister ernstig opnam. Anna zat met het hoofd voorovergebogen en zag dien glimlach niet; maar toen zij bemerkte, dat er geen antwoord op haar vraag volgde, hief zij het hoofd op. „Welnu! gij antwoordt mij niet, kardinaal; wat denkt gij ?" „Ik' denk, mevrouw, dat die onbeschaamde edelman, dien wij door Comminges hebben doen gevangen nemen, zinspeelde op mijnheer van Buckingham, dien gij hebt doen vermoorden; op mevrouw de Chevreu.se, die gij hebt verbannen; op mijnheer de Beaufort, dien gij in de gevangenis het werpen. Maar zoo hij op mij gezinspeeld heeft, komt dit doordat hij niet weet wat ik voor u ben." Anna, van Oostenrijk sidderde, zooals zij dat steeds deed, wanneer men haar in haar hoogmoed aantastte; zij bloosde en om niet te antwoorden»drukte zij haar scherpe nagels in haar mooie handen. „Hij is een goed raadsman, die eer en verstand heeft, zonder nog zijn vastberadenheid te noemen. Gij weet dat wel, niet waar, mevrouw ? Daarom zal ik hem een persoonlijke gunst toestaan, door hem te zeggen, waarin hij zich ten mijnen opzichte vergist heeft. Wat men mij voorstelt,, is inderdaad bijna een afstand en een afstand verdient ernstige overweging." „Een afstand!" zeide Anna, „ik dacht, mijnheer, dat alleen de koningen afstand deden." „Welnu!" hernam Mazarin, „ben ik niet bijna koning, koning van Frankrijk zelf ? Ik verzeker u, mevrouw, dat mijn ministerrok, aan het voeteneinde van een koninklijk bed geworpen, 's nachts zeer veel op een koningsmantel gelijkt." Het was een dier vernederingen, die Mazarin haar het liefst deed ondergaan en waaronder zij steeds het hoofd boog. Slechts Elizabeth en Catharina II bleven tegenover haar minnaars tegelijk minnares en koningin. 420 Met een soort van angst beschouwde Anna van Oostenrijk het dreigend gelaat van den kardinaal, dat in zulke oogenblikken niet vrij was van een zekeren trots. „Mijnheer," zeide zij, „heb ik niet gezegd en hebt gij mij tot die heden niet hooren zeggen, dat gij doen zoudt, wat u goed dacht ?" „In dat geval," zeide Mazarin, „acht ik het 't best te blijven. Niet alleen in mijn belang, maar ik durf zeggen, ook tot uw heil." „Blijf dan, mijnheer, ik verlang niets anders; maar dan moet gij mij niet laten beleedigen." „Gij wilt spreken over de aanmatiging der opstandelingen en over den toon, waarop zij die uiten ? Geduld! zij hebben een terrein gekozen, waarop ik bekwamer generaal ben dan zij: de besprekingen. We zullen hen verslaan door niets anders te doen dan tijd te winnen. Zij hebben reeds honger; over acht dagen zal het nog wel erger zijn." „Ach! mijn God! ja, mijnheer, ik weet dat het daarop zal uitloopen. Maar het geldt nu niet hen alleen; zij zijn het niet, die mij de pijnlijkste beleedigingen naar het hoofd werpen." „Ha! ik begrijp u. Gij bedoelt de herinneringen, welke die drie of vier edelheden onophoudelijk bij u opwekken. Maar wij houden hen gevangen, en zij zijn juist schuldig genoeg, om hen in gevangenschap te houden, zoo lang ons goed dunkt; een slechts is nog buiten onze macht, en trotseert ons. Maar, wat duivel! we zullen er wel in slagen hem bij zijn makkers te voegen. Wij hebben wel voor moeilijker zaken gestaan, dunkt me. Om te beginnen heb ik de twee meest onhandelbare te Rueil doen opsluiten, dat wil zeggen, onder mijn oogen, onder 't bereik mijner hand. Vandaag nog zal de derde zich bij hen voegen." „Zoolang zij gevangen zijn, is alles goed," zeide Anna van Oostenrijk, „maar eens zullen zij de gevangenis verlaten." „Ja, als Uwe Majesteit hun de vrijheid hergeeft." „Ha!" vervolgde Anna van Oostenrijk, op haar eigen gedachte antwoordende; „hier betreurt men Parijs!" „Waarom toch?" 421 „Om de Bastille, mijnheer, die zoo sterk en bescheiden, is." „Mevrouw, met de besprekingen hebben wij den vrede; met den vrede hebben wij Parijs; met Parijs hebben wij de Bastille! daar zullen onze vier grootsprekers sterven." Anna van Oostenrijk fronste licht de wenkbrauwen, terwijl Mazarin haar hand aan zijn lippen bracht om afscheid van haar te nemen. Na deze half nederige, half galante daad, verbet Mazarin het vertrek. Anna van Oostenrijk volgde hem met de oogen en naarmate hij zich verwijderde, kon men een vei-achtelijken glimlach om haar lippen zien spelen. „Ik heb," murmelde zij, „de liefde veracht van een kardinaal^ die nooit zeide: „ ,Ik zal doen,'" maar „ ,lk heb gedaan.'" Hij kende veiliger schuilplaatsen dan Rueil; somberder-en stilzwijgender nog dan de Bastille. O! de wereld ontaardt!" HOOFDSTUK XLI. Voorzorgen. Na Anna van Oostenrijk verlaten te hebben, sloeg Mazarin den weg naar Rueil weer in, waar zijn huis stond. In deze tijden ging Mazarin steeds onder sterk geleide en dikwijls zelfs vermomd. In de kleeding van een krijgsman was de kardinaal, zooals wij reeds gezegd nebben, een zeer schoon edelman. Op de binnenplaats van het oude kasteel steeg hij in een rijtuig en bereikte de Seine te Chatou. Mijnheer de prins had hem vijftig lichte ruiters als begeleiding verschaft, minder om hem te beschermen dan om den afgevaardigden te toonen, hoe gemakkelijk de generaals der koningin over hun troepen beschikten en hoe zij er, naar hun eigen goeddunken, gebruik van konden maken. Athos, zonder degen te paard gezeten en door Comminges in 't oog gehouden, volgde den kardinaal zonder een woord te spreken. Grimaud, door zijn meester aan de poort 422 van 't kasteel achtergelaten, had de tijding van zijn gevangenneming vernomen, toen Athos haar aan Aramis j toeriep en op een teeken van den graaf had hij, zonder een woord te zeggen, naast Aramis in de gelederen plaats genomen, alsof er niets gebeurd was. Het is waar, dat Grimaud sedert de twee en twintig! jaar, dat hij zijn meester diende, Athos zich reeds uit! zooveel avonturen had zien redden, datr niets hem meer verontrustte. Terstond na hun audiëntie hadden de afgevaardigden den weg naar Parijs weer ingeslagen. Zij waren den kardinaal ongeveer vijfhonderd pas vooruit. Athos zag dus recht voor zich uit den vergulden gordel en de trotsche houding van Aramis. De gewoonte, de gedurige omgang en het vertrouwen, dat het gevolg is van elke vriendschapij gaf hem alle hoop door Aramis bevrijd te worden. Aramis daarentegen scheen er zich in 't minst niet om te bekommeren of hij door Athos gevolgd werd. Eens slechts keerde hij zich om, n.1. toen zij aan het slot kwamen. Hij veronderstelde, dat Mazarin zijn gevangene misschien zou achterlaten in het kleine, versterkte? kasteeltje, dat de brug overzag en waar een kapitein inj; dienst der koningin het bevel voerde. Maar zoo gebeurdeij het niet. Athos, steeds in 't gevolg van den kardinaal, passeerde Chatou. Bij een kruispunt op den weg van Parijs naar Rueil keerde Aramis zich om. Dezen keer hadden zijn voorgevoelens hem niet bedrogen. Mazarin sloeg rechts af en Aramis kon den gevangene achter de boomen zien verdwijnen. Op hetzelfde oogenbhk, door dezelfde gedachtebewogen, keek ook Athos achter zich. De twee vrienden wisselden een eenvoudig teeken met het hoofd en Aramis, bracht zijn vinger aan den hoed, als om te groeten. Athos alleen begreep, dat zijn makker daarmee te kennen gaf, dat hij een plan had. Tien minuten later reed Mazarin de binnenplaats op van 't kasteel, dat de kardinaal, zijn voorganger, voor zien te rOueu nad laten in orde brengen. Op 't oogenbhk, dat hij aan den voet van de stoep ure ner, rrjiuig stapre, naaerae uommrnges nem. 423 „Monseigneur," vroeg hij, „waar zal het Uwe Eminentie behagen, mijnheer de la Fère te herbergen ?" „Wel, in 't paviljoen van de oranjerie, tegenover het paviljoen waar de wacht zich bevindt. Ik wil, dat men graaf de la Fère met den verschuldigden eerbied behandelt, hoewel hij een gevangene is van Hare Majesteit de koningin." „Monseigneur," waagde Comminges te zeggen, „hij verzoekt de gunst bij mijnheer d'Artagnan gebracht te worden, die zich, zooals Uwe Eminentie het bevolen heeft, in het jachtpaviljoen tegenover de oranjerie bevindt." Mazarin dacht een oogenbhk na. Comminges zag, dat hij aarzelde. „Daar is een zeer sterke wacht," voegde hij er bij, „veertig vastberaden mannen, beproefde soldaten, bijna allen Duitschers, die bijgevolg in geen enkele betrekking tot de frondeurs staan, noch eeniglbelang in de Frondepartij stellen." „Als wij die drie mannen bij elkaar brengen, mijnheer de Comminges, dan moeten wij de wacht verdubbelen en wij hebben geen verdedigers genoeg om zoo kwistig te zijn." Comminges glimlachte. Mazarin zag dien glimlach en begreep hem. „Gij kent hen niet, mijnheer Comminges, maar ik ken hen door hun zeiven ten eerste en verder door de overleveringen. Ik had hen belast koning Karei hulp te gaan verleenen en zij hebben wonderen gedaan om hem te redden; had het noodlot er zich niet in gemengd, die waarde koning Karei zou nu veilig in ons midden verkeeren." „Maar, als zij Uwe Eminentie zoo goed gediend hebben, waarom houdt Uwe Eminentie hen dan in de gevangenis ?" „In de gevangenis V' zei Mazarin, „en sedert wanneer is Rueil een gevangenis ?" „Sedert er gevangenen zijn," zeide Ck>mminges. „Deze heeren zijn mijn gevangenen niet, Comminges," zeide Mazarin met zijn spottenden glimlach, „ze zijn mijn 424 gasten; zulke voorname gasten, dat ik tralies voor de vensters heb doen maken en de deuren der vertrekken, die zij bewonen, heb doen grendelen, zoozeer vrees ik, dat het hun zal vervelen mij gezelschap te houden. Maar zooveel is zeker, dat ik groote achting voor hen koester, al schijnen zij dan ook oppervlakkig mijn gevangenen; en het bewijs daarvoor is, dat ik een bezoek wensch te brengen aan mijnheer de la Fère, om met hem een onderhoud onder vier oogen te hebben. Opdat wij dus niet gestoord zullen worden in dit gesprek, moet gij hem, zooals ik u reeds gezegd heb, in het paviljoen van de oranjerie brengen; gij weet, dat dat mijn gewone wandelplaats is; welnu, terwijl ik die wandeling maak, zal ik even bij hem aanloopen en zullen wij samen wat praten. Welk een groot vijand hij ook van mij zij, naar men beweert, ik gevoel sympathie voor hem en indien hij redelijk is, zullen wij het wel eens worden." Comminges boog en ging weer terug naar Athos, die schijnbaar kalm, maar met groote ongerustheid den uitslag van het gesprek afwachtte. „Welnu V' Vroeg hij aan den luitenant der gardes. „Mijnheer," antwoordde Comminges, „het schijnt onmogelijk te zijn." „Mijnheer de Comininges," zeide Athos, „ik ben mijn geheele leven soldaat geweest, ik weet dus, wat een bevel is; maar buiten dat bevel om zoudt gij mij een dienst kunnen bewijzen." „Ik wensch dat van ganscher harte, mijnheer," antwoordde Comminges, „sedert ik weet, wie gij zijt en welke diensten gij vroeger aan Hare Majesteit hebt bewezen en ook vernam, hoe die jonge man u ter harte gaat, die mij bij de gevangenneming van dien ouden snaak de Broussel zoo dapper ter hulp snelde, verklaar ik mij geheel te uwer beschikking, behoudens echter mijn bevelen." „Dank u, mijnheer, ik verlang niets meer en zal u iets vragen, dat u volstrekt niet lastig valt." „Zoo het mij niet te veel kan benadeelen," zeide mijnheer de Comminges glimlachend, „ga dan uw gang. De houd. 425 van mijnheer Mazarini niet veel meer dan gij; ik dien de koningin en dientengevolge natuurlijk ook den kardinaal; maardeeene dien ik met vreugde, den ander tegen mijn zin. Spreek dus, verzoek ik u; ik wacht en luister." „Daar er niets op tegen is," zeide Athos, „dat ik weet of mijnheer d'Artagnan hier is, zal hij ook wel mogen weten, vermoed ik, dat ik hier ben ?" „Ik heb daaromtrent geen enkel bevel ontvangen, mijnheer." „Welnu, doè mij dan het genoegen hem mijn vriendelijke groeten over te brengen en hem te zeggen, dat ik zijn buurman ben. Zeg hem tegelijkertijd, wat gij mij juist hebt aangekondigd, n.1. dat mijnheer de Mazarin mij in het paviljoen der oranjerie geplaatst heeft, om mij een bezoek te kunnen brengen en dat ik van die eer, die hij mij wel wil aandoen, gebruik zal maken om eenige verzachting te verkrijgen in onze gevangenschap." „Die niet kan blijven voortduren," voegde Comminges er bij; „mijnheer de kardinaal zeide zelf, dat Rueil geen gevangenis is." „Er zijn onderaardsche kerkers," zeide Athos glimlachend. „O! dat is Wat anders " zeide Comminges. „Ja, ik weet, dat daaromtrent praatjes loopen; maar een man van geringe afkomst, zooals de kardinaal is, een Italiaan, die zijn fortuin in Frankrijk is komen zoeken, zou zich tot zulke uitersten niet durven leenen tegenover mannen als gij. Dat zou een ongehoordheid zijn. Dat was goed ten tijde van den anderen kardinaal, die een voornaam heer was; maar mijnheer Mazarin! kom! kom! kom! de onderaardsche kerkers dienen den koningen bij hun wraak en daar mag een nietswaardige als hij niet aan raken. Uw gevangenneming is bekend en die uwer vrienden zal het weldra worden, mijnheer, en de geheele adel van Frankrijk zou hem rekenschap vragen van uw verdwijnen. * Neen, neen, wees gerust, de kerkerholen van Rueil zijn sedfert tien jaar overleveringen geworden ten gebruike der kinderen. Wees dus daarover niet ongerust. Ik zal mijnheer d'Artagnan waarschuwen, dat gij hier zijt aan- 426 gekomen. Wie weet, of gij mij binnen veertien dagen niet een dergelijken dienst zult kunnen bewijzen!" „Ik, mijnbeer ?" „Hé! ongetwijfeld; kan ik op mijn beurt niet gevangen genomen worden door mijnheer den coadjutor ?" „Wees verzekerd, mijnheer," zeide Athos buigend, „dat ik in dat geval allés zou aanwenden om u te behagen." „Zult ge mij de eer verschaffen, met mij te soupeeren, mijnheer de graaf ?" vroeg Comminges. „Dank u, mijnheer, ik ben somber gestemd en zou u slechts een droevigen avond doen doorbrengen. Dank u zeer." Comminges bracht den graaf nu in een kamer der eerste verdieping van het paviljoen, die gelijkvloers met en in het verlengde stuk der Oranjerie lag. Over een groote binnenplaats vol soldaten en hovelingen kon men in die oranjerie komen, lh het midden van de binnenplaats, die den vorm van een hoefijzer had, bevonden zich de door Mazarin bewoonde vertrekken en aan elk der vleugels het jachtpaviljoen, waar d'Artagnan zich bevond, en het paviljoen der oranjerie, waar men Athos in gebracht had. Achter het einde dezer vleugels strekte het park zich uit. Toen Athos de kamer binnentrad, waar hij moest verblijven, bemerkte hij, door 't zorgvuldig getraliede venster, I muren en daken. „Wat is dat voor een gebouw?" vroeg hij. „Het achterste gedeelte van het jachtpaviljoen, waar uw vrienden zitten," zeide Comminges. „Ongelukkigerwijze zijn de vensters, die het uitzicht geven naar dezen" kant, ten tijde van den anderen kardinaal dicht gemetseld, want meer dan eens hebben de gebouwen tot gevangenis | moeten dienen en door u daar op te sluiten, hergeeft mijnheer de Mazarin hun hun vroegere bestemming.} Indien deze vensters niet toegemetseld waren, zoudt gijl den troost gehad hebben u door teekens met uw vrienden te onderhouden." „En zijt ge er zeker van, mijnheer de Comminges,"! zeide Athos, „dat de kardinaal mij de eer van een bezoekl zal aandoen ?" 427 'Hu3 ft het mij ten nü118^ verzekerd, mijnheer." Athos zuchtte, terwijl hij naar zijn tralievensters keek. „Ja, het is waar," zeide Comminges, „het is bijna een gevangenis. Niets ontbreekt er aan, zelfs niet de ijzeren staven. Maar welke zonderlinge gedachte heeft u ook bewogen, u, die een bloem van den adel zijt, uw moed en uw rechtschapenheid te gaan verkwisten onder die paddestoelen der Pronde! Waarlijk, graaf, zoo ik ooit gedacht had een held in de gelederen van het konmldijke leger te zien, ik zou aan u gedacht hebben. Een frondeur gij, graaf de la Fère, gij zijt de partij toegedaan van een Broussel, van een Viole! Foei, dat zou de adel uwer moeder bijna in-twijfel doen trekken. Gij zijt een frondeur!" „Drommels, mijn waarde heer," zeide Athos. „Ik moest kiezen tusschen Mazarin en de fronde. Ik heb langen tijd deze twee namen in mijn ooren laten klinken en heb de voorkeur gegeven aan den laatste. Dat is ten nunste een Fransche naam. En dan, ik ben geen frondeur met mijnheer Broussel, met mijnheer Blancmesnil en met mijnheer Viole, maar met mijnheer de Beaufort mijnheer de Bouillon en met mijnheer d'Elbceuf, met vorsten en niet met presidenten, raadslieden en rechtsgeleerden. Je schiet er waarachtig veel meer mee op den kardmaal te dienen! Zie maar eens dien muur zonder vensters, mijnheer de Comminges; hij zal u mooie dineen omtrent de Mazarinische dankbaarheid zeggen." „Ja," hernam Comminges lachend, „vooral als hij de verwenschmgen herhaalt, die mijnheer d'Artagnan sedert acht dagen uitbraakt." „Arme d'Artagnan!" zeide Athos met die bekoorlijke droefgeestigheid, die een zijner karaktertrekken uitmaakte; „een man zoo braaf, zoo goed, zoo verschrikkelijk voor de vijanden van hen, die hij liefheeft! Gij hebt daar twee geduchte gevangenen, mijnheer de Comminges en ik beklaag u, als gij verantwoordelijk zijt voor die twee ontembare mannen." „Ontembaar!" zeide Comminges op zijn beurt glimlachend „O! ge wilt mij bang maken, mijnheer. Den eersten dag van zijn gevangenschap heeft mijnheer 428 d'Artagnan alle soldaten en alle mindere officieren uitgedaagd, ongetwijfeld om een degen te krijgen. Dat duurde tot den volgenden dag, tot den derden dag zelfs, maar daarna is hij zoo 'zacht en kalm geworden als een lam. Tegenwoordig zingt hij hedjes uit Gasconje, die ons doen omvallen van lachen." „En mijnheer du VaUon ?" vroeg Athos. „Ha, met hem is het iets anders. Ik moet u bekennen, dat hij een verschrikkelijk man is. Den eersten dag heeft hij met een stoot zijner schouders aUe deuren ingedrukt en ik dacht, dat hij Rueil zou verlaten, zooals Samson Gazan verbet. Maar zijn humeur heeft denzelfden weg gevolgd als dat van d'Artagnan. BTu berust hij niet alleen in zijn gevangenschap, maar lacht er zelfs-mee." „Des te beter," zeide Athos; „des te beter." „Hadt gij dan iets anders verwacht ?" vroeg Comminges, die, de woorden, die Mazarin over zijn gevangenen gesproken had in verband brengend met hetgeen graaf de la Fère van hen zeide, ongerust begon te worden. Athos van zijn kant dacht, dat zeer zeker die kalmte zijner vrienden voortsproot uit eenig door d'Artagnan gevormd plan. Hij wilde hen dus niet schaden, door hen te zeer op te hemelen. „Het zijn licht ontvlambare hoofden," zeide hij, „de een is een Gasconjer, de ander een Picardi=r, beiden vatten] gemakkelijk vuur, maar komen spoedig weer tot kalmte.. Ge hebt er het bewijs van gezien, en wat gij mij zoo juist verteld hebt, toont de waarheid aan vanhetgéen ik u nu zeg." Dat was ook de meening van Comminges; gerustgesteld' vertrok hij en Athos bleef aUeen in die ruime kamer, waar hij, volgens het bevel van den kardinaal, met alle aan eeni edelman verschuldigde eer behandeld werd. Overigens, trachtend zich een duidelijk denkbeeld te geven van den toestand, wachtte hij het door Mazarin zelf beloofde bezoek af. 429 HOOFDSTUK XLII. Verstand en kracht. Laat ons nu van de oranjerie naar het jachtpaviljoen gaan. Achter op de binnenplaats, waar men door een overwelfde gang met aan weerszijden Ionische zuilen de hokken der jachthonden ontdekte, verhief zich een langwerpig rond gebouw, dat zich als een arm voor dien anderen arm, gevormd door het paviljoen der oranjerie, uitstrekte en de binnenplaats in een halfcirkel omsloot. In de benedenvertrekken waren Porthos en d'Artagnan opgesloten in hun aan hun natuur zoo tegenstrijdige gevangenschap. D'Artagnan liep als een tijger, met vlammend oog, heen en weer, en stootte soms een dof gebrul uit, wanneer hij de ijzeren staven zag van een groot venster, dat uitzag op het oefenterrein. Porthos digereerde stilzwijgend een uitmuntend diner waarvan men even te voren de Overblijfselen had weggenomen. De een scheen van alle verstand beroofd te zijn en dacht na; de ander scheen diep na te denken, en sliep Maar zijn slaap was een nachtmerrie, wat duidelijk bleek uit de onsamenhangende onderbroken wijze van snorken. „Zie," zeide d'Artagnan, „de avond begint reeds te vallen, het moet nu ongeveer vier uur zijn. Nu zijn wij hier reeds bijna honderd drie en tachtig uren opgesloten." „Hum!" zeide Porthos, om den schijn te hebben te antwoorden. „Verstaat gij, eeuwige slaper?" vroeg d'Artagnan ongeduldig wordende, dat een ander zich overdag aan den slaap kon overgeven, terwijl hij alle mogelijke moeite moest doen om 's nachts te kunnen slapen „Wat ?" vroeg Porthos. „Wat zegt ge ?" „Wat ik zeg?" „Ik zeg," hernam d'Artagnan, „dat wij nu reeds honderd drie èn tachtig uren hier zijn." 430 „Dat is uw schuld," zei Porthos. • „Hoe! is dat mijn schuld ?" „Ja, ik heb u aangeboden samen heen te gaan." „Door een ijzeren staaf los te breken of door een deur in te drukken V' ,, Ongetwijfeld.'' „Porthos, heden als wij kunnen zoo maar niet doodeenvoudig heengaan." „Op mijn woord," zeide Porthos, „ik zou mij daar weinig aan storen en er toch wel uit weten te komen." D'Artagnan haalde de schouders op. „En daarbij," zeide hij, „het is niet genoeg uit deze I kamer te komen." „Waarde vriend," zeide Porthos, „gij schijnt me vandaag . een weinig beter gehumeurd dan gisteren. Verklaar mij eens, waarom het met genoeg is, uit deze kamer te komen." „Dat is volstrekt niet alles; want daar wij ongewapend zijn en het wachtwoord niet kennen, zouden wij geen vijftig pas op de binnenplaats kunnen doen zonder tegen een schildwacht aan te loopen." „Wat zou dat ?" zeide Porthos, „we vellen dien schildwacht neer en dan hebben wij zijn wapens." „Ja, maar een Zwitser heeft een taai leven en voor wij hem zullen neergeveld hebben, zal hij een kreet of minstens een gereutel doen hooren, dat de geheele wacht op ons zal afsturen; wij worden in 't nauw gebracht en wij, die inderdaad leeuwen zijn, zullen als vossen gevangen genomen worden en men zal ons in een kerkerhol werpen, waar wij zelfs den troost niet zullen hebben, de sombere, grauwe . lucht van Rueil te zien, die niet meer op den hemel van Tarbus lijkt als de maan op de zon. Drommels! als wij I maar iemand buiten hadden, die ons kon inlichten over de topografische gesteldheid van het kasteel, over datgene wat Cesar „zeden en plaatsen" noemde, naar men zegt, dan ten minste . . . Ach, als ik er aan denk, dat ik gedurende twintig jaren, waarin ik niets te doen had, nooit op het denkbeeld gekomen ben die uren te gebruiken om Rueil te onderzoeken." 431 „Wat zou dat ?" vroeg Porthos. „Laat ons toch maar heengaan." „Mijn waarde," zeide d'Artagnan, „weet gij waarom een meester pasteibakker nooit zelf de handen aan het werk slaat ?" „Neen." zeide Porthos, „maar het zou mij groot genoegen doen het te weten." „Het is, omdat zij vreezen, voor de oogen hunner knechts eenige taarten te hard te bakken." „Wat zou dat ?" „Dat zou men zien en spöt met hem drijven en dat moet met meester pasteibakkers nooit gebeuren." „En in welk verband staan nu die meesters pasteibakkers met ons ?" „Omdat wij in geen enkel avontuur echec mogen leiden en geen enkele aanleiding tot spotten mogen geven. In Engeland hebben we schipbreuk geleden, wij zijn verslagen en dat is een smet op onze eer." „Door wien zijn wij dan verslagen V' vroeg Porthos. „Door Mordaunt." „Ja, maar wij hebben mijnheer Mordaunt verdronken." „Dat weet ik wel en dat zal ons in de oogen onzer nakomelingen een weinig in onze eer herstellen, als onze nakomelingen zich ooit met ons bemoeien. Maar luister, Porthos, ofschoon mijnheer Mordaunt niet te minachten was, geloof ik, dat mijnheer Mazarin heel wat andere krachten kan ontwikkelen en we zullen hem zoo gemakkelijk niet verdrinken. Laat ons onszelven dus goed in acht nemen en het zeer voorzichtig aanleggen, want," voegde d'Artagnan er zuchtend bij, „wij beiden zijn misschien wel opgewassen tegen acht anderen, maar niet tegen de vier, die gij kent." „Dat is waar," zeide Porthos, terwijl hij eveneens zuchtte. „Welnu! Porthos, doe zooals ik, loop in deze kamer heen en weer, totdat wij een tijding van onze vrienden ontvangen of totdat wh' een goeden inval krijgen; maar slaap niet altijd, zooals gij nu gedaan hebt; niets verstompt den geest meer dan de slaap. Hetgeen ons te wachten staat, is mis- 432 scbien niet zoo ernstig, als wij in den beginne dachten. Ik geloof niet, dat mijnheer Mazarin van plan is ons te doen onthoofden, want daartoe zou een proces noodig zijn; dat proces zou opzien baren en de aandacht onzer vrienden trekken en dezen zouden mijnheer de Mazarin niet laten begaan." „Wat kunt gij goed redeneeren," zeide Porthos met bewondering. „Nu ja, niet zoo heel slecht," zeide d'Artagnan, „en bovendien, ziet gij, als men ons geen proces aandoet, zal men ons niet onthoofden en dus. moet men ons hier behouden of naar elders overbrengen." „Ja, dat is noodzakelijk," zeide Porthos. „Welnu! het is onmogelijk, dat meester Aramis, die fijne speurhond, en Athos, die wijze edelman, onze verblijfplaats j niet ontdekken; dan, op mijn woord, zal het tijd zijn." „Ja, te meer daar wii ons hier nu niet zoo slecht be¬ vinden, urcgezonaera een zaaK eenter. „Welke ?" „Hebt gij opgemerkt, d'Artagnan, dat men ons reeds drie dagen achtereen gekookt schapenvleesch gebracht heeft ?" „Neen, maar wees gerust, als dat nog een vierden keer voorkomt, zal ik een klacht indienen." „Ik gevoel ook nu en dan het gemis van mijn huis, ik heb mijn kasteelen in zoo langen tijd niet meer bezocht." „Bah! vergeet ze voor het oogenblik, we zullen ze terug- j vinden, zoo mijnheer de Mazarin ze niet heeft laten sloopen." „Meent gij, dat zulk een daad geoorloofd zou zijn ?" vroeg Porthos verontrust. „Neen, zulke besluiten durfde de andere kardinaal wel ] aan, maar de tegenwoordige is te kleingeestig om zoo iets te wagen." „Ge stelt mij gerust, d'Artagnan." „Welnu! zet een vroolijk gezicht evenals ik doe, laat ons schertsen met de bewakers; de soldaten belang inboezemen, I daar wij ze niet kunnen overrompelen. Win hen voor ons | meer dan gij tot nog toe gedaan hebt, Porthos, wanneer r zij onder onze getraliede vensters komen. Tot nog toe | 433 hebt gij hen slechts de vuist getoond en hoe geduchter uw vuist is, Porthos, des te minder aantrekkelijks bezit zij. Ach, ik zou veel willen geven om slechts vijfhonderd louis te hebben." i „En ik ook," zeide Porthos, die in edelmoedigheid bij d'Artagnan niet wilde achterblijven, „ik zou wel honderd pistolen geven." De twee gevangenen waren zoover met hun gesprek gevorderd, toen Comminges binnentrad, voorafgegaan door een sergeant en twee mannen, die het avondeten droegen in een mand, gevuld met schalen en schotels. HOOFDSTUK XLITJ. Verstand en kracht. (Vervolg). „Goed," zeide Porthos, „al weer schapenvleesch!" „Mijn waarde mijnheer Comminges," zeide d'Artagnan, „weet, dat mijn vriend, mijnheer du Vallon, tot de uiterste ontberingen besloten is, zoo mijnheer Mazarin voortgaat hem, met dat vleesch te voeden." „Ik verklaar zelfs," zeide Porthös, „dat ik niets anders zal eten, indien men dat niet mee terugneemt." „Het schapenvleesch mee terugnemen!" gebood Comminges, „ik stel er prijs op," zeide hij, „dat mijnheer du Vallon smakelijk soupeert, zooveel te meer, omdat ik hem een tijding heb mede te deelen, die, ik ben er zeker van, hem eetlust zal verschaffen." „Is mijnheer Mazarin misschien gestorven'" vroes Porthos. 8 „Neen, het spijt mij zelfs, u te moeten zeggen, dat hij zeer gezond is." „Zooveel te erger," zeide Porthos. „En welke is die tijding ?" vroeg d'Artagnan. „Het is zoo zeldzaam in de gevangenis een bericht te ontvangen, dat ge mij mijn ongeduld niet ten kwade zult duiden, niet waar, mijnheer de Comminges ? Zooveel te meer, omdat Twintig jaar later. II. og 434 gij ons hebt doen begrijpen, dat het een goede tijding is." „Zoudt gij blijde zijn, indien ge wist, dat het graaf de la Fère goed gaat ?" antwoordde Comminges. D'Artagnan zette groote oogen op. „Of ik blijde zou zijn ?" riep hij uit, „meer dan blij, ik zou gelukkig zijn." „Welnu! hij heeft mij belast u zijn groeten over te brengen en u te zeggen, dat hij goed gezond is." D'Artagnan sprong bijna op van vreugde. Een snelle oogopslag deed Porthos zijn gedachte kermen. „Zoo Athos weet, waar wij zijn," zeide die blik, „zoo hij van ons gesproken heeft, zal hij spoedig-handelen." Porthos begreep niet gemakkelijk bij den eersten oogopslag, wat er in iemands ziel omging, maar ditmaal, daar lnj bij den naam van Athos hetzelfde gevoel had gehad als d'Artagnan, begreep hij hem. „Maar," vroeg de Gasconjer bedaard, „graaf de la Fère,. zegt ge, heeft u belast met zijn groeten aan mijnheer du Vallon en mij V' „Ja, mijnheer." „Gij hebt hem dus gezien ?" ,, Ongetwijfeld." „Waar dan, zonder onbescheiden te zijn ?" „Hier dicht bij!" hernam Comminges glimlachend. „Hier dicht bij!" herhaalde d'Artagnan, wiens oogen schitterden. „Zoo dicht bij zelfs, dat, indien de vensters aan de zijdel der oranjerie niet dicht gemetseld waren, gij hem van hier zoudt kunnen zien." „Hij dwaalt het kasteel door," dacht d'Artagnan, en luide ging hij voort: „Gij hebt hem misschien ontmoet op de jacht in 't park." „Neen, dichter bij, nog dichter bij. Daar achter dien muur," zeide Comminges, terwijl hij tegen den muur klopte. „Achter dien muur ? Wat is er dan achter dien muur ? Men heeft mij 's nachts hier gebracht en de duivel hale mij, ] als ik weet waar ik ben." „Welnu!" zeide Comminges; „veronderstel eens iets." „Ik zal alles veronderstellen, wat ge maar wilt." 435 „Veronderstel, dat er een venster in dezen muur ware." „Wat dan ?" „Welnu, van uit dat venster zoudt gij mijnheer de la Fère aan het zijne zien staan." „Is mijnheer de la Fère dan op het kasteel gehuisvest ?" „Ja:" „Om welke reden ?" „Om dezelfde reden als gij." „Is Athos gevangen genomen ?" „Ge weet wel," zei Comminges lachend, „dat er te Rueil geen gevangenen zijn, daar er geen gevangenis is." „Laat ons nu rtiet schertsen, mijnheer, is Athos gevangen genomen ?" „Gisteren te St. Germain, toen hij het paleis der koningin verliet." De armen van d'Artagnan vielen slap langs zijn zijde. Hij scheen door den bhksem getroffen. Een bleeke tint schoot als een wolk over zijn gebruind aangezicht, maar was terstond weer verdwenen. „Gevangen genomen!" herhaalde hij. „Gevangen genomen!" zeide Porthos, geheel verslagen. Eensklaps hief d'Artagnan het hoofd op en een voor Porthos zelfs onmerkbare glans schitterde in zijn oogen. Maar die vluchtige opwelling van hoop werd terstond weer gevolgd door dezelfde verslagenheid als te voren. „Kom, kom," zeide Comminges, die d'Artagnan een werkelijke genegenheid toedroeg, sedert den dienst, dien deze hem bewezen had, door hem bij de gevangenneming van Broussel uit de handen der Parijzenaars te redden, „kom; laat nu 't hoofd niet hangen. Ik heb volstrekt niet de bedoeling gehad u een treurige tijding te brengen. Zoolang deze oorlog duurt, zijn wij allen geen oogenbhk zeker. Juich dus ket toeval toe, dat uw vriend nader tot u en mijnheer du Vallon brengt, in plaats van te wanhopen." Maar deze uitnoodiging had niet de minste uitwerking op d'Artagnan, die zijn somber voorkomen bewaarde. ^ „En hoe hield hij zich ?" vroeg Porthos, die, ziende dat d'Artagnan het gesprek het vallen, hiervan gebruikmaakte om er zich in te mengen. 436 „Wel, zeer goed," zei Comminges. „In den beginnel scheen hij, evenals gij, zeer wanhopig; maar toen hij vernam, dat de kardinaal hem dezen avond nog een bezoek B zou brengen ..." „Ha!" zeide d'Artagnan, „mijnheer de kardinaal zal van avond een bezoek brengen aan graaf de la Fère ?" „Ja, hij heeft hem daarvan doen onderrichten, en toen I mijnheer de graaf de la Fère deze tijding hoorde, heeft hij j mij belast u te zeggen, dat hij van deze gunst, die de kardi- j naai hem toestond, gebruik zou maken, om uw zaak en de j zijne te bepleiten." „Ha! die beste graaf!" zeide d'Artagnan. „Een mooie zaak," bromde Porthos, „een groote gunst! ] Te drommel, mijnheer de graaf de la Fère, wiens f amilie aan de Montmorency's en de Rohan's verwant is, is waarachtig wel een mijnheer Mazarin waard." „Dat doet er niet toe," zeide d'Artagnan, op zijn vleiendsten toon, „nu ik er over nadenk, mijn waarde du Vallon, komt het mij voor, dat 't een groote eer is jj voor graaf de la Fère, dat geeft vooral veel hoop, een bezoek! en mij dunkt zelfs, dat het een te groote eer-is voor I een gevangene, zoodat mijnheer de Comminges zich wel ' zal vergissen." „Hoe! vergis ik mij V' „Mijnheer de Mazarin zal geen bezoek gaan brengen I aan graaf de la Fère, maar graaf de la Fère zal bij mijnheer j de Mazarin ontboden zijn." „Neen, neen, neen," zeide Comminges, die er van hield de zaken voor te steUen, zooals zij waren. „Ik heb het zeer goed verstaan, wat de kardinaal gezegd heeft. Hij zal graaf de la Fère een bezoek gaan brengen." D'Artagnan trachtte een blik van Porthos op te vangen, om te weten of zijn makker al het belang van dat bezoek begreep, maar Porthos keek zelfs zijn kant niet uit. „Mijnheer de kardinaal is dus gewoon een wandeling te maken in zijn oranjerie ?" vroeg d'Artagnan. „Eiken avond sluit hij zich daar op," zeide Comminges.! „Het schijnt, dat hij daar nadenkt over de staatszaken." I „Dan begin ik te gelooven," zeide d'Artagnan, „dat 437 mijnheer de la Fère werkelijk een bezoek van Zijne EmiI nentie zal ontvangen; bovendien zal deze ongetwijfeld wel I een geleide mee nemen." „Ja, twee soldaten." „En spreekt hij dan in tegenwoordigheid van twee vreemden over zaken ?" „De soldaten zijn Zwitsers uit de kleine kantons en spreken slechts Duitsch. Bovendien zullen zij, naar alle waarschijnlijkheid, wel aan de deur moeten wachten." „Dat Mazarin voorzichtig zij, zoo alleen bij graaf de la Fère binnen te treden," zeide d'Artagnan, „want de la I Fère zal wel woedend zijn." Comminges begon te lachen. „Zöo, zoo! inderdaad, men zou zeggen, dat gij menschen> eters zijt! Mijnheer de la Fère is zeer hoffelijk, bovendien I heeft hij geen wapenen; op den eersten kreet van Zijne Eminentie zouden de twee soldaten, die hem altijd bewaken, toesnellen." „Twee soldaten," zeide d'Artagnan, die zijn herinneringen scheen te raadplegen, „twee soldaten, ja; die zijn het dus, die ik eiken avond hoor ontbieden en die ik soms meer dan een half uur onder mijn venster zie heen en weer wandelen." „Juist, zij wachten op den kardinaal, of hever op Bernouin, die hen komt roepen, wanneer de kardinaal uitgaat." „Flinke mannen, op mijn woord!" zeide d'Artagnan. „Het is dat regiment, hetwelk te Lens was en dat mijnheer de prins aan den kardinaal gegeven heeft óm dezen genoegen te doen." „Ha! mijnheer," zeide d'Artagnan, als om dat lange gesprek in een woord samen te vatten, „als Zijne Eminentie nu maar wat zachter gestemd wordt en ons evenals mijnheer de la Fère de vrijheid teruggeeft." „Ik wensch het van ganscher harte," zeide Comminges. I „Als hij dat bezoek vergat, zoudt gij er dan geen bezwaar inzien, hem er aan te herinneren ?" „Volstrekt niet, integendeel." „Ha! dat stelt mij een weinig gerust." 438 Deze behendige wending van het gesprek zou door iemand, die in de ziel van den Gasconjer had kunnen lezen, op zijn volle waarde geschat zijn. „Nu verzoek ik u nog een laatste gunst, mijn waarde mijnheer de Comminges,'' vervolgde hij. „Ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer." „Ziet gij den graaf de la Fère nog weer ?" „Morgen vroeg." „Wees zoo goed hem onze groeten over te brengen en hem te vragen of hij voor mij dezelfde gunst wil verzoeken, die hij verkregen zal hebben." „Ge verlangt, dat mijnheer de kardinaal bier komt ?" „Neen. Ds weet, wat mij toekomt en ben zoo veeleischend niet. Dat Zijne Eminentie mij de eer aandoet, mij aan te hooren, is alles wat ik verlang." „O," murmelde Porthos, terwijl hij het hoofd schudde, „dat had ik van hem nooit gedacht. Wat kan het ongeluk een mensch toch terneerslaan." „Dat zal gebeuren," zeide Ctomminges. „Verzeker den graaf ook, dat ik in goeden welstand ben en dat gij mij wel treurig, maar vol berusting gezien hebt." „U zoo te hooren spreken, doet mij pleizier, mijnheer." „Zeg hetzelfde van mijnheer du Vallon." „Van mij, neen," riep Porthos, „ik heb er volstrekt niet in berust." „Maar daartoe zult gij wel komen, vriend." „Nooit!" „Hij zal er wel in berusten, mijnheer de Comminges. Ik ken hem beter, dan hij zich zelf kent en ik weet, dat hij vele goede hoedanigheden bezit, die hij niet eens vermoedt. Zwijg, mijn waarde du Vallon en berust." „Vaartwel, heeren," zeide Comminges. „Goeden nacht." „We zullen beproeven te slapen." Comminges groette en ging heen. D'Artagnan volgde hem met den blik, nog steeds in dezelfde nederige houding en met hetzelfde berustend gelaat. Maar nauwelijks was de deur achter den rug van den kapitein der garde gesloten, of hij snelde op Porthos toe en sloot hem in zijn armen, 439 met een uitdrukking van vreugde, waaromtrent geen vergissing mogelijk was. „Ho, ho!" zeide Porthos, „wat is er toch, wordt gij gek, arme vriend ?" „Wij- zijn gered!" riep d'Artagnan. „Daar zie ik volstrekt niets van," zeide Porthos „ik zie-integendeel, dat wij allen gevangen zijn, uitgenomen Aramis, en dat onze kansen om te ontsnappen verminderd zijn, sedert er één meer in Mazarin's val geloopen is." „Volstrekt niet, Porthos, vriend. Die muizenval was voldoende voor twee, maar te zwak voor drie." „Ik begrijp er niets van," zeide Porthos. „Onnoodig," zeide d'Artagnan, „laat ons aan tafel gaan en krachten verzamelen, want wij zullen die dezen nacht noodig hebben." „Wat zullen wij van nacht toch doen V' vroeg Porthos meer en meer nieuwsgierig. „,We zullen waarschijnlijk reizen." „Maar .. ." „Aan tafel, waarde vriend, al etende zal ik mijn gedachten verzamelen. Na het souper, wanneer ik in den geest het plan zal hebben uitgewerkt, zal ik het u mededeelen." Hoe groot het verlangen van Porthos ook was om het plan van d'Artagnan te kennen, hij zette zich aan tafel zonder verder te vragen en at met een eetlust, die eer deed aan het vertrouwen, dat de verbeeldingskracht van d'Artagnan hem inboezemde. HOOFDSTUK XLD7. Kracht en verstand. Het souper ging stilzwijgend, maar niet droevig voorbij, want van tijd tot tijd werd het gelaat van d'Artagnan verhelderd door een dier sluwe glimlachjes, die men in zijn oogenblikken van goed humeur gewoonlijk zag. Porthos zag al die glimlachjes, en bij elk hunner slaakte hij den een of anderen uitroep, die aan zijn vriend bewees, dat, hoewel 440 hij de oorzaak van dat glimlachen niet begreep, hij de gedachte, die in zijn brein woelde, niet opgaf. Bij het nagerecht ging d'Artagnan achterover in zijn stoel hggen, kruiste het eene been over het andere en gaf zich het voorkomen van iemand, die volmaakt tevreden is over zichzelf. Porthos zat met het hoofd in de handen en de ellebogen op de tafel d'Artagnan aan te staren, met dien vertrouwvollen bhk, die aan dién reus een zoo bewonderenswaardige uitdrukking van goedigheid gaf. „Welnu ?" vroeg d'Artagnan na een oogenblik. „Welnu ?" herhaalde Porthos. „Gij zeidet dus, waarde vriend ?" . . . „Ik! ik zei niets." „Jawel, gij zeidet, dat gij lust hadt van hier te gaan." „Ha! wat dat betreft, ja; de lust daartoe ontbreekt mij niet." „En gij voegdet er bij, dat men, om hier vandaan te komen, slechts een deur behoefde in te drukken of een muur omverwerpen." „Dat is waar, datj heb ik gezegd, en dat zeg ik nog." „En ik antwoordde u toen, Porthos, dat dat een verkeerd middel was en dat wij geen honderd passen zouden kunnen doen, zonder weer gevangen en gedood te worden; ten mipste als wij geen kleeren hadden om ons te vermommen en wapenen om ons te verdedigen." „Dat is waar, wij moeten kleeren en wapenen hebben." „Welnu!" zeide d'Artagnan, terwijl hij opstond; „die zullen wij hebben, vriend Porthos en zelfs nog iets beters." „Bah!" zeide Porthos, terwijl hij een bhk om zich heen wierp. „Zoek niet, dat zou tevergeefs zijn, alles zal op zijn tijd gebeuren. Om hoe laat ongeveer hebben wij gisteren de twee Zwitsers zien wandelen ?" „Ik geloof ongeveer een uur nadat het donker werd." „Als zij op hetzelfde uur verschijnen als gisteren, zullen wij slechts een kwartier hebben te wachten om hen te zien." 441 „Inderdaad, hoogstens een kwartier." „Uw arm is nog altijd even sterk, niet waar, Porthos ?" Porthos knoopte zijn mouw los, stroopte zijn hemdsmouw op en beschouwde met welgevallen zijn gespierden arm,Vrd,le fven ^ was aLj de diJ van een gewoon mensch. „Welzeker," zeide hij, „sterk genoeg." „Zoodat gij, zonder u veel in te spannen, van deze tang een hoepel en van deze schop een kurketrekker zoudt - kunnen maken ?" „Zeker," zeide Porthos. „Laat ons eens zien/' zeide d'Artagnan. De reus nam de twee aangewezen voorwerpen en met het grootste gemak en schijnbaar zonder inspanning bracht hij de twee door zijn makker verlangde gedaanteverwisselingen teweeg. „Ziedaar!" zeide hij. „Prachtig!" zeide d'Artagnan, „gij zijt waarlijk met een groote kracht begiftigd." „Ik heb hooren vertellen," zeide Porthos, „van een zekeren Müo van Grotoee, die buitengewone dingen deed zooals een touw om zijn voorhoofd binden en dat te doen springen, een os met een vuistslag dooden en hem op zijn schouders meenemen, een paard bij de achterpooten ophouden, enz. enz. Al die heldendaden heeft men mij ginds te Pierrefonds verteld, en ik heb alles gedaan wat nrj deed, uitgezonderd een koord te doen springen door mnn slapen te doen zwellen." „Dat komt, omdat uw kracht niet in uw hoofd schuilt Porthos, zeide d'Artagnan. „Neen zij schuilt in mijn armen en in mijn schouders," antwoordde Porthos naïef. „Welnu! vriend, laat ons nu naar het venster gaan en bedien u van uw kracht om een ijzeren staaf los te trekkenwacht tot ik de lamp heb uitgedaan." 142 HOOFDSTUK XLV. Kracht en verstand. (Vervolg.) Porthos naderde het venster, greep met zijn twee < handen een der staven, klemde er zich aan vast, trok haar naar zich toe en deed haar buigen als een boog, zoover zelfs, dat de twee uiteinden uit de holten sprongen van den j steen, waarin gedurende dertig jaren het cement ze bevestigd hield. „Welnu! mijn vriend," zeide d'Artagnan, „wat gij daar »Tr>o+. «/wi Ad L-arrUnpal «rvïit. lrannen welk een ceniaal man I hij ook is." „Moeten de andere er ook uit ?" vroeg Porthos. „Neen, deze is voldoende; er kan nu een man door." Porthos beproefde het en stak er zijn geheelen romp | doorheen. „Ja," zeide hij. „Het is inderdaad een vrij groote opening. Steek er nu uw arm door." „Waardoor ?" „Door die opening." „Waarom ?" „Dat zult gij straks te weten komen. Doe wat ik u zeg." Porthos gehoorzaamde gewillig als een soldaat en stak i zijn arm dwars door de trahes. „Uitmuntend," zeide d'Artagnan. „Het schijnt, dat het goed gaat." „Als van een leien dakje, beste vriend." „Goed. Wat moet ik nu doen ?" „Niets." ,,'t Is dus gedaan ?" „Nog niet." „Dx zou de zaak wel willen weten," zeide Porthos. „Luister, mijn vriend en in twee woorden zal ik er u van op de hoogte stellen. De deur van de wacht staat open, zooals gij ziet!" „Ja, dat zie ik." 443 „Men zal op onze plaats, die mijnheer de Mazarin oversteekt om zich naar de oranjerie te begeven, de twee • wachten zenden, die hem vergezellen moeten." „Daar komen zij al naar buiten." „Als zij de deur van de wacht maar sluiten. Goed! zij doen haar achter zich dicht." „En nu?" „Stil! Zij zouden ons kunnen hooren." „Maar ik weet nog niets." „Dat is waar, maar naar gelang gij verder gaat met de uitvoering, zult gij meer begrijpen. . ,-,Toch verkies ik . . ." „Gij zult het genoegen der verrassing hebben." „Dat is waar," zeide Porthos. „Stil!" Porthos bleef stil en onbewegelijk. Inderdaad naderden twee soldaten in de richting van het venster, terwijl zij zich in de handen wreven, want het was, zooals wij gezegd hebben, in de maand Februari en koud. Op dat oogenbhk ging de deur van de hoofdwacht open en riep men een der soldaten. De soldaat verbet zijn makker en trad de hoofdwacht weer binnen. „Gebeurt het zoo steeds ?" zeide Porthos. „Het gaat beter dan ooit," antwoordde d'Artagnan. „Luister nu. Ik zal dien soldaat roepen en met hem praten, zooals ik gisteren met een van znn kameraden gedaan heb, gij herinnert het u." „Ja; maar ik heb geen woord verstaan van hetgeen hij zeide." „Hij sprak met een Duitsch accent. Maar verhes geen woord van hetgeen ik u zal zeggen; alles slaat op de uitvoering, Porthos." „Goed, ik ben zeer geschikt om iets uit te voeren." „Dat weet ik wel; ik reken dan ook op u." „Spreek." „Ik zal dus den soldaat roepen en met hem praten." „Dat hebt gij reeds gezegd. „Ik zal mij naar links draaien, zoodat hij rechts van u zal SI 444 staan op het oogenblik, waaróp hij op de bank zal klimmen." ,,Maar, zoo hij er niet op khmt V' „Hij zal er op gaan staan, wees gerust. Op het oogenbhk, waarop hij de bank beklimt, moet gij uw reusachtigen arm uitstrekken en hem bij den hals grijpen. Vervolgens moet ge hem oplichten als Tobias zijn visch bij de kieuwen oplichtte en Hem in onze kamer trekken en er wel voor zorgen hem zoo te omknellen, dat hij niet kan schreeuwen." „Ja," zeide Porthos, „als ik hem maar niet worg." „In de eerste plaats is het slechts een Zwitser minder, maar gij zult hem niet worgen, hoop ik. Ge plaatst hem zeer zacht hier neer en wij zullen hem een prop in den mond steken, en van hem op wélke manier ook voordeel trekken. Eerstens zal het ons een uniform en een degen verschaffen." „Uitmuntend!" zeide Porthos, d'Artagnan met de diepste bewondering aanziende. „Hé!" zeide de Gasconjer. „Ja," hernam Porthos verrukt, „maar één uniform en één degen is voor ons beiden niet genoeg." „Welnu, heeft hij geen kameraad ?" „Dat is waar," zeide Porthos. „Afgesproken dus. Wanneer ik hoesten zal, strek dan den arm uit, dan is het tijd." „Goed!" De twee vrienden namen ieder de aangeduide plaats in. Zooals Porthos nu geplaatst was, werd hij geheel aan het gezicht onttrokken. „Goeden avond, kameraad," zéide d'Artagnan met de innemendste en buigzaamste stem. „Goeden avond, mijnheer," antwoordde de soldaat. „Is het niet te koud om te wandelen ?" vroeg d'Artagnan. „Brrrr," zeide de soldaat. „Ik geloof dat een glas wijn u niet onaangenaam zou zijn ?" „Een glas wijn zou mij zeer welkom zijn." „De visch bijt! De visch bijt!" fluisterde d'Artagnan tot Porthos. „Ik begrijp je," zeide Porthos. 445 „Ik heb nog een flesch," zeide d'Artagnan. „Een flesch!" „Ja." „Een volle flesch ?" „Een volle en gij krijgt die, indien ge haar op mijn gezondheid wilt ledigen." „O! zeer gaarne wil ik dat," zeide de soldaat naderbij tredende. „Komaan, neem haar aan, mijn vriend," zeide de Gasconjer. „Zeer gaarne. Ik geloof, dat er een bank staat." „Och, heve hemel! men zou zeggen, dat zij daar met opzet geplaatst is. Klim er op . . . Hier is ze, mijn vriend." D'Artagnan hoestte. Op hetzelfde oogenblik viel de arm van Porthos neer, zijn stalen vuist omklemde, snel als de bliksem en vast als een ".ÖP*™*» den nals van den soldaat, lichtte hem op, terwijl hij hem bijna deed stikken, trok hem door de opening naar zich toe, op gevaar af hem onderwijl te worgen en plaatste hem op den vloer, waar d'Artagnan, hem juist den tijd latende om weer op adem te komen, hem met zijn sjerp den mond stopte en terstond daarna hem begon te ontkleeden met de handigheid en de vlugheid van een man, die zijn ambacht op het slagveld geleerd heeft. Vervolgens werd de geknevelde soldaat in den haard gelegd, waarvan onze vrienden vooraf het vuur gedoofd hadden. „Ziehier een degen en een jas," zeide Porthos. „Ik zal ze aantrekken," zeide d'Artagnan. „Zoo gij een anderen degen wilt, moeten wij het spelletje opnieuw beginnen. Wacht! ik zie juist den tweeden soldaat uit de hoofdwacht komen; hij komt hierheen." >>Ik geloof," zeide Porthos, „dat het onvoorzichtig zou zijn diezelfde manoeuvre te herhalen; naar men verzekert, slaagt men geen twee keer door hetzelfde middel. Zoo ik hem miste; zou alles verloren zijn. Ik zal uit het venster khmmen, hem vastgrijpen op het oogenbhk, waarop hij het niet vermoedt en hem geheel gekneveld aan u overhandigen." 446 „Dat is beter," antwoordde deCtasconjer. „Houd u gereed," zeide Porthos, terwijl hij zich door de opening het glijden. De zaak verliep, zooals Porthos het had Voorspeld. De reus verborg zich, en, toen de soldaat passeerde, greep hij hem bij den hals, stopte hem den mond dicht, stak hem als een mummie door de trahes van het venster en klom achter hem weer naar binnen. Men ontkleedde den tweeden gevangene, zooals men het den ander gedaan had. Men legde hem op het bed, bond hem er met riemen vast; en daar het bed van eikenhout was en de riemen dubbel waren, was men over dezen man niét minder gerust dan, over den eerste. „Dat is uitmuntend gegaan," zeide d'Artagnan; „trachm nu de kleederen van dien snaak aan te trekken, Porthosi lk betwijfel of het u gelukken zal, maar, zoo zij te nauw zijn, maak u niet ongerust, de draagband en vooral de hoedj met roode veeren zullen u voldoende zijn." Toevallig was de tweede een reusachtige Zwitser, zoodat j op enkele uitzonderingen na, alles heel goed ging. Gedurende eenigen tijd, hoorde men slechts het ritselen van het laken. Porthos en d'Artagnan kleedden zich haastig. „Ziezoo," zeiden zij op hetzelfde oogenbhk. „Gij, mak* kers," voegden zij er bij, zich tot de twee soldaten wendende, „u zal niets geschieden, indien gij zeer stil zijt, maai! zoo ge u beweegt, sterft ge." De soldaten hielden zich kalm. Door de vuist varf Porthos hadden zij begrepen, dat het ernst was en dat ei in het geheel geen sprake was van scherts. „Nu," zeide d'Artagnan, „gij zult het niet betreuren mij begrepen te hebben, niet waar, Porthos ?" „Volstrekt niet. 't Is goed." „Welnu, wij zuUen op de binnenplaats gaan." „J*-" . ,, ! Wij zullen de plaats van die twee snaken innemen.' j „Goed." „Wij zullen heen en weer wandelen." „Dat zal geen achterdocht wekken, aangezien het nie| 447 warm is. Evenals gisteren en eergisteren zal de kamer aUenaar spoedig de mannen roepin, die dienst m0eten „Zullen wij antwoorden«" "?ZV ^g^1'wij zullen niet antwoorden." „Zooals p wilt. Ik houd niet van antwoorden " „Wij zwijgen dus; alleen trekken we onze hoeden dier, TwaarhVeen^M m boostTziJ?„SS,^ Ath0S" * dat „0!" nep Porthos, „o! ik begrijp ui" „Wacht met juichen, Porthos, want op miin woord Xolfk. n°g W6t aM1 het eÜlde>" -ideVaJon^r „Wat zal er dan gebeuren ?" zeide Porthos dan zolgr?'' anWoordde ^'Artagnan. „Wie dan leeft, bibWenh°vatevreesWee S°ldaten * de k— «rSd TfSS rS0"^ d'Artagnan e» Porthos op den &°riS? d6Ur ^ °pen 6n de 8tem ™ den kPamer„De wacht!" eenPstïm riepf ^ men het ™™«* «n „La Bruyère en du Barthois, hierheen!" 'fn it°ïün£ Ik ^ J? Bruyère Aeet,"zeided'Artafman „En ik du Barthois," zeide Porthos ^gnan. donr r!ff i^t*8* ?v,.™^ de kamerdienaar, wiens oogen fe^h^* _^blmd ™? en ongetwijfeld onze 12. vn^r. _ü ,, ., Konuen onderscheiden „Hier zijn we," zeide d'Artagnan. wlt T^' « I naar ^ortö°s wendende, vroeg hh„Wat zegt grj daarvan, mijnheer du VaUon?" B" 20 448 „Wat mij betreft, zoo dat voortduurt, zeg ik dat het >ed gaat." De twee geïmproviseerae soidaren nepen craua auuwa den kamerdienaar; hij opende hun een deur van de vestibule, daarna een andere, die de deur van een wachtkamer scheen te zijn en, hun twee stoelen wijzende, zeide hij: TTfit. r>nnsi«me is eenvoudie. laat slechts een persoon hierj binnenkomen, een enkele, goed verstaan? niet meer; . gehoorzaam men persoon m aura. v*y n-miu u. mv« in den tijd, waarop ge terug moet keeren, daar gij zult' wachten, tot ik u weer kom halen." D'Artagnan was zeer goed bekend aan dien kamerdienaar, die niemand anders was dan Bernouin, die. zes of acht maanden geleden hem een tiental malen bij den kardinaal had binnengeleid. In plaats van te antwoorden, stelde hij zich tevreden met ja te zeggen, zoo Duitsch Wat Porthos betreft, van hem had d'Artagnan de belofte 1 geëischt en verkregen, dat nij m geen gevai spieën z.uu. Zoo hij tot het uiterste gedreven werd, was het hem veroorloofd als eenig antwoord het spreekwoordelijke en; plechtige tarteifle te uiten. . , , . Bernouin verwijderde zich, de deur achter zich sluitende; O! 0!" zeide Porthos, den sleutel in het slot hoorende, het schijnt dat het hier de gewoonte is de heden op te sluiten. Naar het mij schijnt, hebben we slechts van gevangenis verwisseld; in plaats van daarginder gevangen tel zitten, zijn wij nu in de oranjerie. Ik weet met, of we er iets bij gewonnen hebben." Porthos, mijn vriend," zeide d'Artagnan zeer zacht,; „twijfel niet aan de Voorzienigheid en laat mij bidden en nadenken." ~ ,. . , , , „Bid dan en denk na," zeide Porthos, die slecht gehumeurd was, doordat de zaken niet beter gingen. Wij hebben tachtig passen geloopen en zijn zes *r»Ppej opgeklommen. Hier is dus, zooals zoo straks mijn beste vriend Ctomminges heeft gezegd, dat andere paviljoen, dat evenwijdig loopt aan het onze en dat men aandmdt met den naam van paviljoen van de oranjerie. Graaf de Ia 419 Fère kan dus niet ver van bier zijn, jammer dat de deuren gesloten zijn." „Dat geeft wat!" zeide Porthos, schouderophalend. „Om Gods wil! Porthos, mijn vriend," zei d'Artagnan, „spaar uw krachten, of zij zullen u niet meer ten dienste staan, wanneer gij ze het meest noodig zult hebben. Hebt gij niet gehoord, dat hier iemand zal komen ?" „Zeer zeker." „Welnu! die zal ons de deuren openen." „Maar, mijn waarde," zeide Porthos, „indien hij ons herkent en begint te roepen, zijn wij verloren; want ten slotte zult gij niet den moed hebben een priester dood te slaan of te worgen. Deze wijzen van handelen zijn goed tegenover Engelschen en Duitschers." „0! God behoede mij er voor en u ook!" zei d'Artagnan. „De jonge koning zou er ons welhcht dankbaar voor zijn, maar de koningin zou het ons nooit vergeven en haar moeten wij sparen, daarenboven 't zou nutteloos bloed vergieten zijn! nooit! neen nooit! Ik heb mijn plan. Laat mij dus begaan en wij zullen lachen." „Zooveel te beter," zeide Porthos, „ik heb er behoefte aan." „Stil!" zei d'Artagnan, „hij komt." Men hoorde in de daarnaast gelegen zaal, dat wil zeggen in de vestibule, het gerucht van een lichten pas. Dehengsels van de deur knarsten en een man, als ruiter gekleed, verscheen; hij was in een bruinen mantel gewikkeld, een breedgerande, vilten hoed was over de oogen gedrukt; in de hand droeg hij een lantaarn. Porthos drukte zich vast tegen den muur, maar hij kon zich niet zoo onzichtbaar maken, of de man met den mantel bemerkte hem; hij gaf hem zijn lantaarn en zeide: „Steek de lamp aan, die aan 't plafond hangt." Zich daarop tot d'Artagnan wendende, zeide hij: „Gij kent het wachtwoord ?" „Ja," antwoordde de Gasconjer, besloten zich tot dit staaltje der Duitsche taal te bepalen. „Tedeaco," zei de ruiter, „va bene." En naar de deur gaande tegenover die, waardoor hij Twintig jaar later. II. 29 450 was binnengetreden, opende hij haar en verdween, terwijl hij ze achter zich weer sloot. „En nu," zeide Porthos, „wat zullen we nu doen?" „Nu zullen we van uw schouder gebruik maken, indien deze deur gesloten is. Alles komt op zijn tijd voor hem, die weet te wachten. Maar laat ons eerst op een behoorlijke manier de eerste deur versperren; daarna zullen wij den ruiter volgen." De twee vrienden begonnen terstond aan hun werk en versperden de deur met alle meubelen, die zij in 't vertrek konden vinden; deze versperring maakte den doortocht te moeilijker, daar de deur zich naar binnen opende. „Ziezoo," zeide d'Artagnan; „nu zijn wij zeker, niet in den rug aangevallen te worden. En nu, vooruit!" HOOFDSTUK XLVL De onderaardsche holen van mijnheer Mazarin. Zij kwamen bij de deur, waardoor Mazarin verdwenen was; zij was gesloten; d'Artagnan beproefde tevergeefs haar te openen. „Hier kunt gij nu de kracht van uw schouders toonen," zeide d'Artagnan. „Druk, vriend Porthos, maar zachtjes zonder leven; druk niets in, maak alleen een spleet tusschen de deurvleugels, dat is alles." Porthos zette zijn krachtigen schouder tegen een der paneelen, dat boog en d'Artagnan bracht toen de punt van zijn degen tusschen de schoot en de schootplaat van hét slot. De schuin afgewerkte schoot week en de deur ging open. „Heb ik u niet gezegd, vriend Porthos, dat men van de vrouwen en van de deuren alles gedaan krijgt door haar met zachtheid te behandelen." „Zeker is het," zeide Porthos, „dat gij een groot zedenmeester zijt." „Laat ons binnentreden," zeide d'Artagnan. Zij traden binnen; achter een groot venster zagen zij het 451 schijnsel der lantaarn van den kardinaal, midden in de galerij op den grond gezet. De oranjeboomen en granaatboomen van het kasteel van Rueil vormden in lange rijen geplaatst een groote laan en twee kleinere wandelwegen. „Geen kardinaal,'' zei d'Artagnan, „alleen zijn lamp; waar duivel zou hij zijn ?" En terwijl hij een der zijlanen onderzocht, na aan Porthos te kennen te hebben gegeven de andere te onderzoeken, zag hij eensklaps links van zich, dat een plantenkuip uit de rij was genomen en op de plaats daarvan een groot gat. Tien mannen zouden moeite gehad hebben die kuip te bewegen, maar het een of ander mechanisme had haar met den vloersteen, die haar droeg, doen draaien. Zooals wij reeds gezegd hebben, zag d'Artagnan op de plaats van de kuip een gat en in dat gat de treden van een wenteltrap. Hij wenkte Porthos en toonde hem 't gat en de treden. Beide mannen keken elkaar ontsteld aan. „Zoo wij slechts goud wilden," fluisterde d'Artagnan, „dan zouden wij gevonden hebben, wat wij zochten en wij zouden voor altijd schatrijk zijn." „Hoe zoo ?" „Begrijpt gij niet, Porthos, dat aan den voet van deze trap naar alle waarechijnlijkheid die fabelachtige schat van den kardinaal verborgen is, waarover men zooveel spreekt, en dat wij niets anders zouden te doen hebben dan af te dalen, één der geldkisten te ledigen, daarin den kardinaal op te sluiten, zooveel goud mee te nemen als wij mee konden slepen en den oranjeboom weer op zijn plaats te zetten ? Niemand ter wereld zou ons komen vragen naar de herkomst van ons fortuin, zelfs de kardinaal niet." „Dat zou een mooie slag zijn voor boeren," zeide Porthos, „maar hij is, dunkt me, twee edelheden onwaardig." „Dat is ook mijn meening," zeide d'Artagnan; „ik heb dan ook gezegd: „ ,Als wij slechts goud -wilden . . ."' maar wij willen iets anders." Op hetzelfde oogenbhk, terwijl d'Artagnan zich boog om m t hol te luisteren, hoorde hij een doffen metaalklank, als van een zak goud, dien men bewoog; hij sidderde. 452 Terstond daarop werd een deur gesloten en de eerste stralen van een licht verschenen op de trap. Mazarin had zijn lamp in de oranjerie achtergelaten, om iedereen in den waan te brengen, dat hij wandelde. Maar hij had een kaars bij zich om zijn geheimzinnige brandkast te onderzoeken. „Hé!" zeide hij in 't Italiaansch, terwijl hij de trap weer besteeg en een goed gevulden zak realen onderzocht, „hé! daar is genoeg om vijf raadslieden van het parlement en twee generaals van Parijs te betalen; ik ben dan ook een bekwaam kapitein, alleen voer ik den oorlog op mijn manier . . ." D'Artagnan en Porthos hadden zich ieder in een zijlaan achter een kuip verborgen en wachtten. Mazarin drukte op drie pas afstands van d'Artagnan op een geheime veer in den muur. De vloersteen draaide en de daarop geplaatste oranjeboom kwam uit zich zelf zijn plaats weer innemen. Thans doofde de kardinaal zijn kaars uit, die hij in den zak stak. Vervolgens nam hij zijn lamp weer op en zeide: „Nu naar mijnheer de la Fère." „Goed!" dacht d'Artagnan, „dat is ook onze weg, we zullen er samen heengaan." Alle drie begaven zich op weg, mijnheer de Mazarin door de middenlaan, Porthos en d'Artagnan ieder door een zijlaan. De twee laatsten vermeden zorgvuldig de lange lichtstralen, die de lamp van den kardinaal bij eiken tred tusschen de kuipen door wierp. Mazarin kwam aan een tweede glazen deur, zonder te hebben bemerkt dat hij gevolgd werd, daar het weeke zand het geluid der stappen onzer twee vrienden smoorde. Daarop draaide hij links af en sloeg een gang in, die Porthos en d'Artagnan nog niet bemerkt hadden; maar op 't oogenblik, dat hij de deur wilde openen, scheen hem iets te binnen te schieten. „Ha! duivels!" zeide hij; „ik vergat de aanbeveling van Comminges. Ik moet de soldaten gaan halen en hen voor deze deur plaatsen, om niet overgeleverd te zijn aan de genade van dien duivel. Vooruit!" 453 En met een beweging van ongeduld keerde hij op zijn schreden terug. „Spaar u die moeite, Monseigneur," zeide d'Artagnan met den voet vooruit, den vilten hoed in de hand en een innemend gelaat, „wij zijn Uwe Eminentie op den voet gevolgd, en hier zijn wij nu." „Ja, hier zijn wij," zei Porthos, en hij maakte hetzelfde gebaar van beleefde begroeting.* Mazarin keek hevig verschrikt beurtelings van den een naar den ander, herkende hen beiden en het zijn lantaarn vallen, terwijl bij een zucht van ontsteltenis slaakte. D'Artagnan raapte de lantaren snel op; gelukkig was zij door den val niet uitgedoofd. „0! Welk een onvoorzichtigheid, Monseigneur!" zeide d'Artagnan, „het is niet goed hier zonder licht te loopen! Uwe Eminentie zou zich tegen de een of andere kist kunnen stooten of in het een of andere gat vallen." „Mijnheer d'Artagnan!" murmelde Mazarin, nog steeds niet van zijn verwondering bekomen. „Ja, Monseigneur, ik zelf en ik heb de eer u mijnheer du Vallon voor te stellen, dien uitmuntenden vriend van mij, in wien Uwe Eminentie de goedheid had vroeger zoo levendig belang te stellen." En d'Artagnan richtte het licht der lamp op het verheugd gelaat van Porthos, die langzamerhand begon te begrijpen en er door in de wolken was. „Gij gingt naar mijnheer de la Fère," vervolgde d'Artagnan. „Laten wij u niet Ihhderen, Monseigneur." „Wees zoo goed ons den weg te wijzen, wij zullen u volgen." Langzamerhand herkreeg Mazarin zijn bezinning. „Zijt gij reeds lang in de oranjerie, mijne heeren ?" vroeg hij met bevende stem, daar hij aan 't bezoek dacht, dat hij aan zijn schat gebracht had. Porthos opende den mond om te antwoorden, d'Artagnan gaf hem een teeken en zonder een woord gesproken te hebben ging de mond van Porthos langzaam weer dicht. „Wij zijn hier juist gekomen, Monseigneur," zeide d'Artagnan. 454 Mazarin herademde; hij vreesde niet meer voor zijn schat; hij beefde nog slechts voor zichzelf. Een soort glimlach gleed over zijn lippen. „Komt," zeide hij, „ge hebt mij in een strik gevangen, mijne heeren, en ik verklaar mij overwonnen. Gij wilt mij uw vrijheid vragen, niet waar ? Ik geef ze u." „O! Monseigneur," zei d'Artagnan, „ge zijt wel goed; maar onzé vrijheid hebben wij reeds, wij zouden u even gaarne iets anders vragen." „Hebt gij uw vrijheid reeds ?" zeide Mazarin, ontsteld. „Ongetwijfeld, gij daarentegen, Monseigneur, hebt de uwe verloren en wat zal ik u zeggen, Monseigneur, de oorlogswet •wil nu eenmaal, dat die teruggekocht moet worden." Mazarin sidderde tot in het binnenste zijns harten. Zijn doordringende bhk vestigde zich tevergeefs op het spottende gelaat van den Gasconjer en op het onbewegelijke gelaat van Porthos. Beiden waren in de schaduw verborgen en de waarzegster van Cumus zelfs zou er niets op hebben kunnen lezen. „Mijn vrijheid terugkoopen ?" herhaalde Mazarin. „Ja, Monseigneur." „En hoeveel zal mij dat kosten, mijnheer d'Artagnan ?" „Drommels, Monseigneur, dat weet ik nog niet. Als Uwe Eminentie het wil toestaan, zullen wij dat aan graaf de la Fère gaan vragen. Dat Uwe Eminentie zich dus verwaardige de deur te openen, die naar hem leidt en binnen tien minuten zal zij zekerheid hebben." Mazarin sidderde. „Monseigneur," zeide d'Artagnan, „Uwe Eminentie ziet, hoeveel phchtplegingen wij in acht nemen, maar toch moeten wij haar waarschuwen, dat wij geen tijd te verhezen hebben; dus doe open als het u belieft, Monseigneur en herinner u eens voor goed, dat bij de minste beweging, die gij maken zoudt om te vluchten, bij den geringsten kreet, dien gij zoudt slaken om te ontsnappen, onze toestand van dien aard is, dat gij ons niet kwalijk moet nemen, zoo wij tot eenig uiterste overgaan." „Weest gerust, mijne heeren," zei Mazarin, „ik zal 455 niets beproeven, ik geef u daarop mijn woord van eer." D'Artagnan gaf Porthos een teeken zijn waakzaamheid te verdubbelen, zich daarop weer tot Mazarin wendende, zeide hij: „En nu, Monseigneur, wees zoo goed en laat ons binnentreden." HOOFDSTUK XLVII. De besprekingen. Mazarin schoof den grendel eener dubbele deur weg. Op den drempel stond Athos reeds, gereed zijn hoogen bezoeker te ontvangen. Toen hij Mazarin bemerkte, maakte hij een buiging en zeide: 8 6 „Uwe Eminentie had zich niet de moeite behoeven te geven, zich te doen vergezellen; de eer, die ik geniet, is te groot om die te vergeten." „Mijn waarde graaf," zeide d'Artagnan, „Zijne Eminentie was dan ook volstrekt niet met ons gezelschap ingenomen; mijnheer du Vallon en ik hebben er op aangedrongen, misschien wel op een onwelvoeglijke manier, zoo groot was ons verlangen u te zien." Bij het hooren van deze stem, met haar spottende uitdrukking, bij 't zien van het zoo bekende gebaar, dat die stem vergezelde, sprong Athos van verrassing op. „D'Artagnan! Porthos!" riep hij. „In eigen persoon, waarde vriend." „In eigen persoon," herhaalde Porthos. „Wat beteekent dat alles ?" vroeg de graaf. „Dat beteekent," antwoordde Mazarin, terwijl hij trachtte te glimlachen, zooals hij reeds eenmaal gedaan had en zich op de lippen beet, „dat de rollen omgekeerd ram en dat, in plaats dat deze heeren mijn gevangenen zijn, ik de ge vangene dezer heeren ben, zoodat gij mij nu genoodzaakt ziet hier de wet te ontvangen, in plaats van haar voor te schrijven. Maar, mijne heeren, ik waarschuw u, dat uw 456 victorie van korten duur zal zijn, tenzij gij mij doodt, het zal eenmaal mijn beurt zijn, en dan ..." „Ha! Monseigneur," zeide d'Artagnan, „geen bedreigingen, dat is een slecht voorbeeld. Wij zijn zoo zacht en zoo hef voor Uwe Eminentie! Kom, laat ons nu alle booze luimen, allen haat ter zijde zetten en eens aangenaam praten." „Ik vraag niets beters, mijne heeren," zeide Mazarin; „maar nu wij over mijn losprijs zullen gaan redetwisten, wil ik niet, dat gij uw toestand voor beter houdt, dan hij werkelijk is; door mij in een val te doen loopen, zijt ge tegelijkertijd met mij gevangen. Hoe zult gij hier vandaan komen ? Ziet de trahes, ziet de deuren, ziet of raadt de schildwachten, die achter die deuren en die trahes waken, de soldaten, die de geheele binnenplaats bevolken, en laat ons tot een schikking komen. Daarna zal ik u toonen, dat ik inschikkelijk ben." „Goed!" dacht d'Artagnan, „laten wij ons goed houden, hij wil ons een poets "bakken." „Ik bood u uw vrijheid aan," vervolgde de niinister, „ik bied u die nog aan. Zijt gij daarmede tevreden ? Binnen een uur zult gij ontdekt en gevangen genomen worden; ge zult gedwongen worden mij te dooden, wat een verschrikkelijke misdaad zou zijn en ridderlijke edellieden als gij geheel onwaardig." „Hij heeft gelijk," dacht Athos. Zijn gedachte was duidelijk op zijn gelaat te lezen, daar dit de eenige was, die in die edele ziel kon opkomen. Om de hoop, die Mazarin door de stilzwijgende goedkeuring van Athos had opgevat, weer te vernietigen, zeide d'Artagnan: „Tot die gewelddaad zullen we dan ook eerst in den uitersten nood overgaan." „Als gij mij daarentegen laat gaan," vervolgde Mazarin, „door uw vrijheid aan te nemen ..." „Wat," onderbrak d'Artagnan, „zoudt gij willen, dat wij onze vrijheid aannamen ? Ge zegt immers zelf, dat ge ze ons vijf nhhuten later weer kondt ontnemen. En," voegde hij er bij, „ik ken u, ge zoudt ze ons ontnemen." „Neen, op mijn woord als kardinaal... Gelooft ge mij niet ?" 467 „Monseigneur, ik hecht geen geloof aan kardinalen, die geen priester' zijn." „Welnu, op mijn woord als minister!" „Dat zijt gij niet meer, Monseigneur, gij zijt een gevangene." „Dan op mijn woord als Mazarin! Die ben ik toch en zal ik toch altijd zijn, hoop ik." „Hum!" zeide d'Artagnan, „ik heb wel eens hooren spreken van een Mazarin, die weinig eerbied voor eeden had, en ik vrees, dat hij misschien een der voorouders van Uwe Eminentie was." „Mijnheer d'Artagnan," zeide Mazarin, „gij zijt zeer geestig, en het spijt mij ten zeerste u niet tot vriend gehouden te hebben." „Monseigneur, laten we dat weer herstellen, ik verlang niets beters." „Welnu!" zeide Mazarin, „als ik u op een duidelijke, tastbare wijze weer in vrijheid stel ? . . ." „Ha! Dat is wat anders," zeide Porthos. „Laat ons eens zien," zeide Athos. „Laat ons eens zien," zeide d'Artagnan. „Eerstens neemt gij het aan ?" vroeg de kardinaal. „Verklaar ons uw plan, Monseigneur en wij zullen zien." „Vergeet niet, dat gij opgesloten, gevangenen zijt." „Ge weet wel, Monseigneur," zeide d'Artagnan, „dat ons altijd nog een laatste redmiddel overbliift " „Welk ?" „Dat van samen te sterven." Mazarin sidderde. „Nu," zeide hij, „aan het eind van de gang is een deur, waarvan ik den sleutel heb, die deur komt uit in het park. Vertrek met den sleutel. Gij zijt vlug, ge zijt krachtig, ge zijt gewapend. Door honderd pas verder links af té slaan, zult gij den muur van het park ontmoeten, klim daar over en in drie sprongen zijt ge op den weg en vrij. Nu ken ik u genoeg, om te weten, dat een aanval voor u op uw vlucht geen hinderpaal zal wezen." „Ha! drommels, Monseigneur," zeide d'Artagnan; „dat 468 noem ik spreken. Waar is die sleutel, dien gij zoo goed zijt ons aan te bieden 1" „Hier is hij." „Och, Monseigneur," zeide d'Artagnan; ^„gij zult ons wel tot die deur willen begeleiden, hoop ik." „Als dat noodig is om u gerust te stellen, zeer gaarne," antwoordde de minister. Mazarin, die niet gehoopt had er zoo gemakkelijk af te komen, ging vol blijdschap de gang door en opende de deur. Zij kwam werkelijk in het park uit; de drie vluchtelingen merkten dit duidelijk aan den nachtwind, die door de gang blies en hun de sneeuw in het aangezicht joeg. „Duivels! duivels!" zeide d'Artagnan, „het is een verschrikkelijke nacht, Monseigneur. Wij kennen hier de plaatselijke gesteldheid niet en wij zullen onzen weg nooit vinden. Uwe Eminentie is reeds zoo goed geweest tot hier te komen, nog enkele stappen, Monseigneur . . . breng ons naar den muur." „Het zij zoo," zeide de kardinaal. En hij ging regelrecht naar den muur, aan welks voet alle vier een oogenbhk stilstonden. „Zijt ge tevreden, mijne heeren ?" vroeg Mazarin. „Dat zou ik wel denken! Wij zouden al zeer moeilijk te voldoen moeten zijn! Wel verduiveld, welk een eer! drie arme edellieden uitgeleide gedaan door een prins der Kerk! Maar Monseigneur, gij zeidet zooeven, dat wij dapper, vlug en gewapend waren ?" „Ja." .. „Ge vergist u; slechts mijnheer du Vallon en ik zijn I gewapend, mijnheer de graaf is het niet; als wij door een patrouille ontmoet werden, zouden wij ons moeten kunnen verdedigen." „Dat is zeer juist." „Maar waar zullen wij een degen vinden ?" vroeg Porthos. „Monseigneur zal aan den graaf den zijne leenen, die ] hem toch van geen dienst is," zeide d'Artagnan. „Zeer gaarne," zeide de kardinaal, „ik verzoek mijnheer I 459 den graaf zelfs hem goed te willen bewaren, als een aandenken aan mij." „Dat noem ik nu eerst nog eens galant, graaf," zeide d Artagnan. „Ik beloof Monseigneur dan ook er nooit van te zullen scheiden, antwoordde Athos. „Wel, wel " zeide d'Artagnan, met geheel andere stem, „hoeroerend! Hebt gij niet de tranen in de oogen, Porthos «" „ Ja, zeide Porthos, „maar ik weet niet of het daarvan is of van den wind. Ik geloof, dat de wind mij doet weenen." „En nu, Athos, klim naar boven en vlug " zeide d'Artagnan. Door Porthos, die hem als een veer oplichtte, kwam Athos boven op den muur. „Spring nu naar beneden, Athos." Athos sprong en verdween aan de andere zijde van den muur. ..Zijt gij op den grond ?" vroeg d'Artagnan. „Zonder ongelukken ?" „Gezond en wel." „Porthos, houd mijnheer den kardinaal in 't oog, terwijl ik naar boven klim; neen, ik heb u niet noodig, ik zal best alleen naar boven klimmen. Houd mijnheer den kardinaal slechts in het oog, dat is alles." „Dat doe ik al," zeide Porthos. „Zie je wel« " „Ge hebt gelijk, het is moeüijker dan ik dacht, laat mij even op uw rug klimmen, maar zonder mijnheer den kardinaal uit het oog te verhezen." „Ik verhes hem niet uit het oog." Porthos bood zijn rug aan d'Artagnan, die dank zij dezen steun een oogenbhk later als een ruiter te paard boven op den muur zat. Mazarin deed alsof hij lachte. „Zijt gij er V\ vroeg Porthos. „Ja vriend en nu . . ." „Nu, wat?" „En nu, reik mij mijnheer den kardinaal aan en worg hem bij den eersten kreet, dien hij slaakt." 460 Mazarin wilde roepen, maar Porthos omknelde hem met zijn beide handen en lichtte hem op, tot onder het bereik van d'Artagnan, die hem op zijn beurt bij den kraag greep en hem naast zich neerzette. Op dreigenden toon zeide hij: „Mijnheer, spring terstond naar beneden bij mijnheer de la Fère, of ik dood u, op mijn woord als edelman!" „Mijnheer! mijnheer!" riep Mazarin, „gij verbreekt uw belofte." „Ik! waar heb ik u iets beloofd, Monseigneur ?" Mazarin slaakte een gekreun. „Gij zijt vrij door mij, mijnheer," zeide hij, „uw vrijheid was mijn losprijs." „Daarin ben ik het met u eens; maar de losprijs van dien onmetelijken schat in de galerij begraven, dien men kan bereiken door te drukken op een verborgen veer in den muur, welke een plantenkuip doet draaien, die aldus een trap blootlegt; moeten we daar ook niet een woordje over praten, Monseigneur ?" „Jezus!" zeide Mazarin, bijna buiten adem en de handen vouwende, „Jezus mijn God! ik ben een verloren man." Maar, zonder zich aan die klachten te storen, pakte d'Artagnan hem onder den arm en het hem zachtjes in de handen van Athos glijden, die onbewegelijk beneden aan den muur stond. Toen wendde d'Artagnan zich weer tot Porthos en zeide: „Neem mijn hand; ik zal mij aan den muur vasthouden." Met een ruk, die den muur deed wankelen, kwam ook Porthos boven aan. „Ik had alles niet begrepen," zeide hij, „maar nu begrijp ik het; het is zeer grappig." „Vindt gij dat ?" vroeg d'Artagnan. „Des te beter, maar opdat het tot het einde toe grappig blijve, mogen wij geen tijd verhezen," en hij sprong van den muur af. Porthos volgde hem. „Houd mijnheer den kardinaal gezelschap, heeren," zeide d'Artagnan; „ik zal het terrein verkennen." De Gasconjer trok zijn degen en marcheerde vooraan. „Monseigneur," zeide hij, „waarlangs moeten wij gaan om den grooten weg te bereiken ? Denk goed na, alvorens 461 te antwoorden; want zoo Uwe Eminentie zich vergiste, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben, niet alleen voor ons, maar ook voor haar." „Loop langs dezen muur, mijnheer," zeide Mazarin, „en ge kunt niet missen." De drie vrienden versnelden den tred, maar na eenige oogenbhkken waren zij verplicht weer stil te houden; ofschoon hij alle moeite aanwendde, kon de kardinaal hen niet volgen. Eensklaps stootte d'Artagnan tegen iets warms dat bewoog. „He! een paard," zeide hij, „ik heb een paard gevonden, heeren!" „En ik ook!" zeide Athos. „En ik ook!" zeide Porthos, die getrouw aan het hem gegeven bevel nog steeds den kardinaal bij den arm vasthield. „Dat is een buitenkansje, Monseigneur," zeide d'Artagnan, „juist op het oogenbhk, dat Uwe Eminentie zich beklaagt gedwongen te zijn te loopen ..." Maar op het oogenblik, waarop hij die woorden uitsprak, werd de loop van een pistool op zijn borst gericht en hoordé hij op ernstigen toon deze woorden uiten: „Baak er niet aan!" „Grimaud! Grimaud!" riep hij, „wat doet gij daar? Zijt gij van den hemel gezonden ?" „Neen, mijnheer," zeide de brave knecht, „mijnheer Aramis heeft mij bevolen de paarden te bewaken." „Aramis is dus hier ?" „Ja, mijnheer, sedert gisteren." „En wat voert gij hier uit ?" „Wij hielden de wacht." „Wat! is Aramis hier ?" herhaalde Athos. „Aan de kleine poort van het kasteel, daar staat hij op post." r „Zijt gij dan met velen ?" „Wij zijn met ons zestigen." „Laat hem waarschuwen." „Terstond, mijnheer." 462 En daar hij dacht, dat niemand beter de boodschap zou doen dan hij zelf, hep Grimaud weg zoo snel hij kon, terwijl de drie vrienden, die eindelijk weer vereenigd waren, wachtten. • . ; In de geheele groep was alleen mijnheer de Mazarin slecht gehumeurd. HOOFDSTUK XLVIH. Waarin men begint te gelooven dat Porthos baron en d'Artagnan kapitein zullen worden. Na verloop van tien minuten verscheen Aramis vergezeld van Grimaud en acht of tien edelheden. Zijn gelaat straalde van geluk, toen hij zich om den hals zijner vrienden wierp. „Gij zijt dus vrij, broeders? Vrij, zonder mijn hulp! Ik zal dus niets voor u kunnen doen, niettegenstaande al mijn pogingen!" „Verhes den moed niet, waarde vriend. Uitstel is geen afstel. Zoo gij het nu niet hebt kunnen doen, zal de tijd daartoe toch eenmaal komen." „Ik had mijn maatregelen toch zoo goed genomen," zeide Aramis, „ik heb zestig manschappen van mijnheer den coadjutor verkregen; twintig er van bewaken de muren van het park, twintig den weg van Rueil naar St. Germain, twintig zijn in het bosch verstrooid. Dank zij deze schikkingen heb ik twee koeriers van Mazarin naar de koningin onderschept." Mazarin spitste de ooren. „Maar," zeide d'Artagnan, „ik hoop dat gij ze als een eerlijk man weer naar mijnheer den kardinaal hebt teruggezonden ?" „Ha ja," zeide Aramis, „hij is er juist de man voor om zulke kieskeurigheden op prijs te Btellen. In een der berichten verklaart de kardinaal aan de koningin, dat de schatkist ledig is en dat Hare Majesteit geen geld meer heeft; in het andere kondigt hij aan, dat hij zijn gevangenen naar Melun zal overbrengen, daar Rueil hem niet veilig 463 genoeg toescheen. Gij begrijpt, waarde vriend, datdie laatste brief mij hoop gegeven heeft; ik heb mij met mijn veertig mannen m hinderlaag gelegd. Ik heb het kasteel doen omsingelen, ik heb paarden gereed gehouden, die ik aan den sohranderen Grimaud heb toevertrouwd, en zoo wachtte ik tot grj het kasteel zoudt verlaten; ik rekende daar niet op vóór morgen vroeg, en ik hoopte u te bevrijden zonder schermutseling. Ge zijt nu dezen avond reeds vrij, vrij zonder vechten; des te beter! Hoe hebt gij het aangelegd om aan dien nietswaardigen Mazarin te ontsnappen ? Ge zult u wel zeer over hem te beklagen hebben." „Nu, niet zoo erg," zeide d'Artagnan. ,, vv aariijK! „Ik kan zelfs meer zeggen, wij moeten hem prijzen " „Onmogelijk!" „Toch is het waar; door zijn toedoen zijn wii vrii " „Door zijn toedoen?" „Ja, hij heeft ons door mijnheer Bernouin, zijn kamerdienaar, m de oranjerie laten brengen, daarop zijn wii hem gevolgd tot bij graaf de la Fère. Toen heeft hij ons de vrijheid aangeboden, wij hebben die aangenomen en hij ging ■ zelfs m zijn welwillendheid zoo ver, dat hij ons den weg wees en ons naar den muur van het park geleidde, dien wn • met het grootste gemak overgeklommen zijn; vervolgens hebben wij Grimaud ontmoet." „Ha! zoo," zeide Aramis. „Dat verzoent mij weer met hem, en ik zou wenschen, dat hij hier ware, om hem te kunfënen zeggen dat ik hem tot een zoo schoone daad niet berekend achtte. 1 , "Monseigneur " zeide d'Artagnan, niet in staat zich ï. langer'in te houden; „veroorloof mij u mijnheer den ridder d Herblay voor te stellen, die, zooals gij hebt kunnen hooren Uwe Eminentie zijn eerbiedige gelukwenschen wenscht aan te bieden." En hij ging achteruit, waardoor hij den verlegen Mazarin ^aan de yersohnkte blikken van Aramis vertoonde „O! o! zeide deze, „de kardinaal? Een mooie slag! ji Jlola! hola! vrienden! de paarden! de paarden'" Eenige ruiters snelden toe. 464 „Drommels!" zeide Aramis, „ik zal dan toch nog tot iéts nuttig zijn. Monseigneur, dat Uwe Eminentie zich verwaardige mijn eerbiedige hulde te ontvangen. Ik wed, dat het die Heilige Christoffel van een Porthos is. die dien slag weer geslagen heeft ? Apropos, ik vergat. . ." En fluisterend gaf hij een bevel aan een der ruiters. „Ik geloof, dat het voorzichtig zou zijn te vertrekken," zeide d'Artagnan. „Ja, maar ik wacht nog iemand .. . een vriend van Athos." „Een vriend ?" vroeg de graaf. „Kijk, daar komt hij dwars door het struikgewas reeds aanrennen." „Mijnheer de graaf! nvijnheer de graaf!" riep een jeugdige stem, die Athos deed sidderen. „Raoul! Raoul!" riep graaf de la Fère. Een oogenbhk vergat de jonge man zijn gewonen eerbied; hij wierp zich aan den hals van zijn vader. „Zie, mijnheer de kardinaal, zou het nu niet jammer geweest zijn, heden te scheiden, die elkaar zoo hefhebben, als wij dat doen! Heeren," vervolgde Aramis, terwijl hij zich tot de ruiters wendde, die elk oogenbhk talrijker werden, „heeren, omringt Zijne Eminentie om haar den schuldigen eerbied te bewijzen; zij verwaardigt zich ons de gunst van haar gezelschap te verleenen; gij zult daarvoor dankbaar zijn, hoop ik. Porthos, verhes Zijne Eminentie niet uit het oog." En Aramis voegde zich bij d'Artagnan en Athos om te beraadslagen. „Vooruit," zeide d'Artagnan, na verloop van vijf minuten, „op weg!" „En waar gaan wij heen V' vroeg Porthos. „Naar u, waarde vriend, naar Pierrefonds; uw schoon kasteel is waardig de gastvrijheid aan Zijne Enrinentie aan te bieden en daarbij is het uitstekend gelegen, niet te dicht bij Parijs en ook niet te ver er vandaan. Van daaruit zullen we gemakkelijk verbinding aan kunnen knoopen met de hoofdstad. Kom, Monseigneur, ge zult daar leven als een prins, wat ge ook werkelijk zijt." 465 „Een prins, die van den troon gestooten is," zeide de beklagenswaardige Mazarin. „De oorlog heeft zijn kansen, Monseigneur," antwoordde Athos; „maar wees er van overtuigd, dat wij er geen misbruik van zullen maken." „Neen, wij zullen er een goed gebruik van maken," zeide d'Artagnan. Het verdere gedeelte van den nacht vervolgden de ontvoerders met die onvermoeide snelheid van vroeger hun weg. Mazarin, somber en in gedachten verzonken, het zich in die spookachtige vaart meesleepen. Tot den dageraad had men zonder ophouden twaalf mijlen afgelegd; de helft van het escorte was uitgeput, eenige paarden vielen neder. „De paarden van tegenwoordig kunnen niet meer wedijveren met die van vroeger," zeide Porthos, „ze zijn geheel ontaard." " „Di heb Grimaud naar Dammartin gezonden," zei Aramis, „hij moet ons vijf versche paarden brengen, een voor Zijne Eminentie, vier voor ons. Het voornaamste is, dat wij Monseigneur niet verlaten; de rest van het escorte zal zich later weer bij ons voegen. Zoo wij eenmaal St. Denis achter ons hebben, hebben wij niets meer te vreezen." Grimaud bracht inderdaad vijf paarden mee; de heer, tot wien hij zich gewend had en die een vriend van Porthos was, had zich gehaast, niet ze hem te verkoopen, zooals men hem had voorgesteld, maar ze hem aan te bieden. Tien minuten later hield het escorte halt te Ermenonvüle; maar de vier vrienden snelden met Mazarin in hun midden met nieuwen spoed voort. Omstreeks het midden van den dag reed men de oprijlaan van het kasteel van Porthos op. „Ha!" zeide Mousqueton, die dicht naast d'Artagnan voortreed en die gedurende den geheelen rit geen woord gezegd had, „ha! ge kunt me gelooven of ge wilt of niet, mijnheer, maar het is nu de eerste maal, dat ik heradem sedert mijn vertrek van Pierrefonds." En hij zette zijn paard in draf om aan de andere bedienden de aankomst van mijnheer du VaUon aan te kondigen. Twintig jaar later. II. 3Q 466 „Wij zijn met ons vieren," zeide d'Artagnan tot zijn vrienden, „wij zullen om beurten, ieder drie uur lang, Monseigneur bewaken. Athos zal zorgen, dat het kasteel in geval van beleg niet kan worden ingenomen. Porthos zal voor de levensmiddelen zorgen en Aramis zal het kasteel van garnizoen voorzien; Athos zal dus hoofdingenieur zijn, Porthos algemeen proviandmeester en Aramis gouverneur der vesting." Voorloopig installeerde men Mazarin in het mooiste vertrek van het kasteel. „Mijne heeren," zeide Mazarin, „ik vermoed, dat gij mijn verblijf hier niet lang geheim denkt te houden V' „Neen, Monseigneur," antwoordde d'Artagnan, „wij zijn van plan weldra bekend te maken, dat wij u gevangen houden." „Dan zal men u belegeren." „Daar rekenen wij op." „En wat zult gij doen V' „Wij zullen ons verdedigen. Indien wijlen mijnheer de kardinaal de Richelieu nog leefde, zou hij u een zekere geschiedenis vertellen van een bolwerk St. Gervais, waar wij vieren met onze vier bedienden en twaalf dooden het tegen een geheel leger volhielden." „Zulke heldendaden doet men maar eens, mijnheer, en worden niet hernieuwd." „Wij zullen heden dan ook niet zoo heldhaftig behoeven te zijn, morgen zal het Parijsche leger gewaarschuwd zijttj en overmorgen is het hier. In plaats dat de slag te St. Denis of te Charenton geleverd wordt, zal hij dus plaats hebben in de buurt van Compiègne of Villers-Cotterets." „Mijnheer de prins zal u verslaan, zooals hij u altijd heeft verslagen." „Dat is mogelijk, Monseigneur, maar voordat de slag geleverd wordt, zullen wij Uwe Eminentie naar een ander kasteel van onzen vriend du Vallon overbrengen?' hij heeft; drie zulke kasteelen als dit. Wij willen Uwe Eminentie; niet aan oorlogsgevaren blootstellen." „Kom," zeide Mazarin, „ik zie, dat ik zal moeten capituleeren." 467 „Vóór het beleg ?" „Ja, de voorwaarden zullen misschien beter zijn." „O! Monseigneur, ge zult zien, hoe inschikkelijk wij zijn wat die voorwaarden betreft." „Laat ons zien, welke zij zijn." „Rust eerst wat uit, Monseigneur, en wij zullen de zaak eens even overdenken." „Ik heb geen rust noodig, heeren, ik moet weten of ik mij onder vrienden of onder vijanden bevind." „Onder vrienden, Monseigneur, onder vrienden!" „Welnu, zegt mij dan terstond, wat gij wenscht, opdat ik kunne zien, of tusschen ons een schikking mogelijk is Spreek, mijnheer de graaf de la Fère." „Monseigneur," zeide Athos, „ik heb voor mij zeiven mets te vragen en voor Frankrijk zou ik te veel te vragen hebben. Dx zie er dus van af en geef het woord aan mijnheer den ridder d'Herblay." Athos boog, deed een stap achteruit en met den elleboog tegen den schoorsteen geleund, bleef hij staan als een eenvoudig toehoorder der bespreking. „Spreek dan, mijnheer de ridder d'Herblay," zeide de kardinaal. „Wat verlangt ge ? Geen omhaal van woorden, geen dubbelzinnigheid. Wees duidelijk, kort en bondig." „Dx, Monseigneur, ik zal met open kaart spelen." „Begin dan uw spel." „Ik heb," zeide Aramis, „in mijn zak het programma der voorwaarden, die de deputatie, waarvan ik deel uitmaakte, u eergisteren te St. Germain is komen voorleggen. Laat ons eerst oude rechten eerbiedigen; de vragen, die aan het program toegevoegd zullen worden, zuilen wel worden ingewilligd." „Over de eerste waren wij het reeds bijna eens," zeide Mazarin, „laat ons dus tot de particuliere voorwaarden overgaan." „Ge denkt dus, dat ik die heb ?" vroeg Aramis glimlachend. „Dx denk, dat gij niet allen even belangeloos zult zijn als mijnheer de graaf de la Fère," zeide Mazarin glimlachend, terwijl hij zich naar Athos wendde. 468 „Zoo! Monseigneur; gij hebt gelijk," zeide Aramis, ,,en ik ben blij te zien, dat gij den graaf eindelijk recht laat wedervaren. Mijnheer de la Fère heeft een edel hart, dat zich boven de gewone verlangens der menschelijke hartstochten verheft; hij heeft een ouderwetsche, trotsche ziel. Gij hebt gelijk, Monseigneur, wij staan ver beneden hem, en wij zijn de eersten om dat met u te bekennen." „Aramis," zeide Athos, „schertst gij V' „Neen, waarde graaf, neen, ik zeg wat wij denken en wat allen denken, die u kennen. Maar gij hebt gelijk, er is hier geen sprake over u, maar over Monseigneur en zijn onwaardigen dienaar ridder d'Herblay." „Welnu! wat verlangt gij, mijnheer, behalve de algemeene voorwaarden, waarop wij later zullen terugkomen ?" „Ik verlang, Monseigneur, dat men aan mevrouw de Longueville Normandië geeft, met algeheele vergiffenis en vijfhonderd duizend francs. Ik verlang, dat Zijne Majesteit, de koning, zich verwaardige peter te zijn over den zoon, waarvan zij juist bevallen is; verder dat Monseigneur, na bij het doopsel tegenwoordig geweest te zijn, zijn hulde zal gaan aanbieden aan onzen Heiligen Vader, den paus." „Gij wilt dus, dat ik ontslag neme uit mijn betrekking als minister, dat ik Frankrijk verlate, dat ik mij in ballingschap begeve ?" „Ik wil, dat Monseigneur bij de eerste vacature paus worde, mij voorbehoudende hem dan voor mij en mijn vrienden om vollen aflaat te komen verzoeken." Mazarin vertrok zijn gezicht op een niet te vertolkeu manier. „En gij, mijnheer ?" vroeg hij aan d'Artagnan. „Ik, Monseigneur," zei de Gasconjer, „ik ben volkomen van dezelfde meening als mijnheer de ridder d'Herblay, uitgezonderd wat het laatste betreft, daarin verschil ik geheel met hem. Verre van te verlangen, dat Monseigneur Frankrijk verlate, wil ik, dat hij te Parijs blijve; verre van te wenschen, dat hij paus worde, wensch ik, dat hij eerste minister blijve, want Monseigneur is een groot staatsman. Ik zal zelfs trachten, zooveel in mijn vermogen is, dat hij de fronde geheel in zijn macht krijgt, maar op voorwaarde, 469 dat hij zich eerst een weinig de getrouwe dienaars van den koning zal herinneren en dat hij de eerste compagnie musketiers zal geven aan iemand, dien ik zal aanwijzen. En gij, du Vallon ?" „Ja, spreek gij op uw beurt," zei Mazarin. „Ik," zeide Porthos, „ik zou wel willen, dat mijnheer de kardinaal om mijn huis eer aan te doen, dat hem een schuilplaats heeft geboden, mijn landerijen, mijn bezittingen, als herinnering aan dit avontuur, tot baronie verhief, met de belofte een mijner vrienden het ordeteeken te schenken bij de eerste onderscheiding, die Zijne Majesteit geven zal." „Ge weet, mijnheer, dat men eerst bewijzen moet, dat ordeteeken waardig te zijn." „Die vriend zal dat doen. En bovendien zou Monseigneur hem, zoo noodig, vertellen, hoe men die formahteit kan vermijden." Mazarin beet zich op de hppen; de steek was rechtstreeks op hem gemunt en hij antwoordde koel: „Mij dunkt, dat alles kan zeer slecht samengaan, mijne heeren; want indien ik aan de wenschen van den een voldoe, maak ik noodzakelijk den ander ontevreden. Als ik te Parijs blijf, kan ik niet naar Rome gaan, als ik paus word, kan ik geen minister blijven, en als ik geen minister ben, kan ik mijnheer d'Artagnan geen kapitein en mijnheer du' Vallon geen baron maken." „Dat is waar," zeide Aramis. „Daar ik in de minderheid ben, trek ik dan ook mijn voorstel in, wat betreft de reis naar Rome en het ontslag van Monseigneur." „Ik blijf dus minister ?" vroeg Mazarin. „Gij blijft minister, dat staat vast, Monseigneur," zeide d'Artagnan; „Frankrijk heeft u noodig.-" „En ik zie van mijn verlangens af," hernam Aramis; „Zijne Eminentie zal eerste nnnister blijven, en zelfs gunsteling van Hare Majesteit, indien zij toe wil staan wat mijn vrienden en ik voor Frankrijk en voor ons vragen." „Houdt u slechts met u zeiven bezig, heeren, en laat Frankrijk het met mij eens worden, zooals het dat wenscht," zeide Mazarin. „Neen! neen!" hernam Aramis, „er moet een verdrag met 470 de frondeurs tot stand komen, dat Uwe Eminentie wel zoo goed zal zijn op te stellen en in onze tegenwoordigheid te I onderteekenen, terwijl zij in hetzelfde verdrag de verplichting op zich neemt de bekrachtiging der koningin te verkrijgen. „Ik kan slechts voor mij zeiven instaan," zeide Mazarin, „en niet voor de koningin. En als Hare Majesteit weigert ?" „O!" zeide d'Artagnan, „Monseigneur weet zeer goed, dat Hare Majesteit hem niets kan weigeren." . Hier, Monseigneur," zeide Aramis, „hier is het door de deputatie voorgestelde verdrag; moge het Uwe Eminentie behagen het te lezen en te overdenken." „Ik ken het," zeide Mazarin. „Onderteeken het dan." „Bedenkt, mijne heeren, dat een handteekening gezet onder zulke omstandigheden, als waarin we nu zijn, beschouwd zou kunnen worden als met geweld afgeperst." ! „Monseigneur zal steeds daar zijn, om te zeggen, dat zij virgwillig gezet is." „Maar als ik nu toch weiger ?" „Dan, Monseigneur," zei d'Artagnan, „dan zal Uwe Eminentie zich zelf de schuld moeten geven van de gevolgen j harer weigering." „Zoudt gij de hand tegen een kardinaal durven opheffen?" „Gij, Monseigneur, hebt haar wel opgeheven tegen de musketiers van Hare Majesteit!" „De koningin zal mij wreken, mijne heeren!" „Daar geloof ik niets van, ofschoon ik niet denk, dat de lust haar daartoe ontbreekt; maar wij zullen met Uwe j Eminentie naar Parijs gaan en de Parijzenaars zijn in staat ons te verdedigen ..." „Wat zal men op dit oogenbhk te Rueil en te St. Germain toch ongerust zijn!" zeide Aramis, „wat zal men zich wel ] afvragen, waar de kardinaal is, wat er van den minister ] geworden is, waar de gunsteling heen is gegaan! Wat zal ; men Monseigneur in alle hoeken en gaten zoeken! Wat zal j men gissingen maken en wat zal de fronde zegevieren, als I zij de verdwijning van Monseigneur verneemt!" 471 „ t Is afgrijselijk,'' murmelde Mazarin. „Teeken dan dit verdrag, Monseigneur," zeide Aramis. „Maar als ik het teeken en de koningin weigert het te bekrachtigen ?" „Ik belast mij Hare Majesteit te gaan opzoeken en haar handteekening te verkrijgen," zeide d'Artagnan. „Pas op," zeide Mazarin, „men zal u te St. Germain niet die ontvangst bereiden, die gij meent te mogen verwachten." „O!" zeide d'Artagnan, „ik zal het wel zoo aanleggen, dat ik Welkom ben; ik ken daartoe een middel " „Welk ?" „Ik zal aan Hare Majesteit den brief brengen, waarin Monseigneur haar de geheele uitputting der schatkist meldt. „En verder V' vroeg Mazarin verbleekend. „Als ik dan Hare Majesteit in de grootste verlegenheid zie, zal ik haar naar Rueil geleiden en haar in de oranjerie doen binnentreden, waar ik haar een zekere veer zal aanwijzen, die een der plantenkuipen in beweging brengt." „Genoeg, mijnheer," mompelde de kardinaal, „genoeg! waar is het verdrag ?" „Hier is het," zeide Aramis. „Gij ziet, dat wij edelmoedig zijn," zeide d'Artagnan, „want met zulk een geheim zouden wij heel wat kunnen doen." „Teeken dus," zeide Aramis, terwijl hij hem de pen aanbood. Mazarin stond op en wandelde eenige oogenblikken, eer als een denker dan als een verslagene, heen en weer. Eensklaps echter stond hij stil: „En als ik geteekerid zal hebben, mijne heeren, welken waarborg zult ge mij dan geven dat ik vrij kom ?" „Mijn woord van eer, mijnheer," zeide Athos. Mazarin sidderde, keerde zich naar graaf de la Fère, onderzocht een oogenbhk dat edele, oprechte gelaat en, dé pen opnemende, zeide hij: „Hat is mij voldoende, mijnheer de graaf." En hij toekende. 472 „En nu, mijnheer d'Artagnan," voegde hij er bij, „maak u gereed naar St. Germain te vertrekken én een brief van mij aan de koningin te brengen." HOOFDSTUK XLIX. Hoe men met een pen en een bedreiging sneller en beter slaagt, dan met den degen en met toewijding. D'Artagnan wist, wat hem te doen stond; hij wist, dat de gelegenheid slechts één zijden draad heeft om haar vast te grijpen en hij was er de man niet naar, om haar te laten voorbijgaan zonder haar aan te grijpen. Hij bereidde zich voor tot een snelle, zekere reis door reeds van te voren paarden te sturen naar de halte te Chantilly, zoodat hij zeker kon zijn in vier of vijf uur Parijs te bereiken. Maar alvorens te vertrekken, bedacht hij, als iemand van verstand en ondervinding, dat het toch een zonderlinge toestand was zich in het onzekere te begeven, terwijl men het zekere achter zich laat. „inderdaad," zeide hij tot zichzelf, op het oogenbhk dat hij te paard zou stijgen, om zijn gevaarlijke zending te vervullen, „Athos is een romanheld, wat edelmoedigheid betreft; Porthos heeft een uitmuntend karakter, maar komt gemakkelijk onder iemands invloed; Aramis heeft een hièroglyphengezicht, dat wil zeggen steeds onleesbaar. Wat zullen die drie elementen voortbrengen, wanneer ik niet meer daar zal zijn, om hen bijeen te houden ? . . . De bevrijding van den kardinaal misschien. De bevrijding van den kardinaal is de vernietiging van al onze hoop, en onze hoop is tot nu toe de eenige belooning voor een twintigjarigen arbeid, waarbij die van Herkules nog maar kinderwerk was." Hij ging Aramis opzoeken. „Gij, mijn waarde ridder d'Herblay," zeide hij, „gij zijt de verpersoonlijkte Fronde. Wantrouw dus Athos, die niemands, zelfs niet zijn eigen belangen dient. Wantrouw vooral Porthos, die om den graaf te behagen, dien hij voor 473 een aardsche godheid houdt, hem zal helpen Mazarin te doen ontsnappen, zoo Mazarin slechts op 't denkbeeld komt te weenen of den ridderlijke te spelen." Aramis glimlachte sluw, maar tegeiijk vastbesloten „Vrees niets " zeide hij, „ik heb mijn voorwaarden te stellen. Ik werk met voor mij, maar voor anderen Mijn kleine eerzucht moet voordeel opleveren aan hen die in hun recht zijn." ^Goed," dacht d'Artagnan, „van die zijde ben ik gerust " Hij drukte Aramis de hand en begaf zich naar Porthos „Vriend, zeide hij, „gij hebt zoo lang met mij samengewerkt, om ons geluk op te bouwen, dat het op het oogenblik waarop wij de vruchten van onzen arbeid zullen plukken een belachelijke dwaasheid van u zou zijn u te laten beheerschen door Aramis, wiens geslepenheid gii kent, een geslepenheid, die, we kunnen het onder ons gerust zeggen, met altijd vrij is van egoïsme; of door Athos, een edel, belangeloos man, maar ook verwaand, die, daar hij mets voor zichzelven wenscht, niet begrijpt, dat anderen verlangens kunnen hebben. Wat zoudt gij zeggen als een van onze twee vrienden u voorstelde Mazarin vrii te laten ? J „Wel, ik zou zeggen, dat wij te veel moeite gehad hebben om hem te krijgen, dan dat wij hem zoo maar vrij zouden „Bravo! Porthos! ge zoudt gelijk hebben, vriend; want met hem zoudt gij uw baronie verhezen, die gij nu in handen hebt; zonder nog te rekenen, dat Mazarin, eenmaal vrii u zou doen ophangen." J' „Zoudt gij dat denken ?" „Ik ben er van overtuigd." „Dan zou ik hever alles dooden, dan hem te laten ontsnappen. „En ge zoudt gelijk hebben. Het gaat er nu niet om enkel de zaak der frondeurs te dienen, die bovendien niet eens soldate " 6 meening ziJn toegedaan als wij, oude „Wees niet bevreesd, waarde vriend," zeide Porthos ik zal r nnr hof muofmm™ •• / • ' " — .«^„„cx wauiieer gij ie paard stijgt, ik zal 474 u met de oogen volgen tot ge verdwenen zijt, daarna mij weer voor de glazen deur van den kardinaal plaatsen, waardoor ik het uitzicht in zijn kamer heb. Dan zal ik alles kunnen zien en bij de minste verdachte beweging maak ik er een eind aan." „Bravo!" dacht d'Artagnan, ,,ik geloof, dat de karainaal van die zijde goed bewaakt zal worden." En hij drukte den heer van Pierref onds de hand en ging Athos opzoeken. • „Mijn waarde Athos," zeide hij, „ik ga vertrekken. Ik heb u slechts één zaak te zeggen: gij kent Anna van Oostenrijk. Alleen de gevangenschap van Mazarin waarborgt mijn leven; als gij hem loslaat, ben ik een man des doods." „Die beweegreden, mijn waarde d'Artagnan, is voldoende om mij het beroep van gevangenbewaarder te doen uitoefenen. Ik geef u mijn woord, dat gij den kardinaal zult terugvinden, waar gij hem hebt achtergelaten." „Dat stelt mij meer gerust dan alle koninklijke handteekeningen," dacht d'Artagnan. „Nu ik het woord van Athos heb, kan ik vertrekken." D'Artagnan vertrok inderdaad alleen, zonder ander geleide dan zijn degen en met een eenvoudig briefje van den kardinaal, om hem toegang te verschaffen tot de koningin. Zes uur na zijn vertrek van Pierrefonds was hij te St. Germain. De verdwijning van Mazarin was nog onbekend, alleen Anna van Oostenrijk was er van op de hoogte en verborg haar ongerustheid zelfs aan haar meest intieme vrienden: Men had in de kamer van d'Artagnan en Porthos de beide soldaten teruggévonden, gekneveld en met een prop in den mond. Onmiddellijk had men hun het gebruik der ledematen en de spraak hergeven; maar zij hadden niets anders te zeggen dan wat zij wisten, n.1., dat men hen gegrepen, gebonden en uitgekleed had. Maar wat Porthos en d'Artagnan gedaan hadden, toen zij eenmaal het vertrek verlaten hadden, langs denzelfden weg, waarlangs de soldaten waren binnengekomen, daarvan wisten zij evenmin iets! als alle andere bewoners van 't kasteel. Alleen Bernouin wist er iets meer van. Toen Bernouin 475 ÏS™****?* x.Zag teFugkeeren en het reeds middernacht hoorde slaan, had. hn besloten de oranjerie binnen te Wg!^r DeuTn5e ?6Ur' met meubels versperd was. had reeds achterdocht opgewekt, maar hij had echter niemand met die vermoedens in kennis willen stellen en had zich geduldig een doortocht te midden van den warboel gebaand. Daarna was hij in de gang gekomen, waar hij alle deuren open vond Ook die van de kamer van Athos en van het park stonden open. Daar gekomen kostte het hem weinig moeite de voetstappen in de sneeuw te volgen Hii zag, dat die stappen bij den muur eindigden; aan de andere fczrjde Vond hij hetzelfde spoor weer terug, vervolgens de indrukken van paardenhoeven en eindelijk het spoor van ' tr°.ep ?Üters' die zich verwijderd hadden in de iSÏÏÏÏ* VT^g^- Van toen af twijfelde hiJ' er "iet I meer aan, dat de kardinaal door de drie gevangenen ont; Voerd was, daar de gevangenen met hem verdwenen waren, hrj was naar St. Gerniam geloopen, om de koningin van deze verdwijning m kennis te stellen. Anna van Oostenrijk had hem het stüzwijgen opgelegd wat Bernouin zorgvuldig bewaard had; af een had zij "TtTÏ dJen prms doen waarschuwen, aan wien zij alles verteld had, en mijnheer de Condé had terstond vijf of zeshonderd rruters uitgezonden met bevel de omstreken te .doorzoeken, en eiken verdachten troep, die zich in welke richting dan ook van Rueil verwijderde, mee te voeren naar tyt. Germain. Daar d'Artagnan geen troep vormde, daar hij alleen was daar hij zich met van Rueü verwijderde, daar hij naar ifct. Germain ging, lette niemand op hem en zijn reis werd in geen enkel opzicht belemmerd. Toen hij de binnenplaats van het oude kasteel opreed was de eerste persoon, dien onze afgezant zag, meester Bernouin in eigen persoon, die op den drempel staande •r™! Van Zljn verdwenen meester wachtte Op het zien van d' Artagnan, die te paard de binnenplaats opreed, wreef Bernouin zich de oogen en dacht zich te verSissen. Maar d Artagnan groette hem vriendelijk met het hoofd, steeg af en, terwijl En den teueel van «Hn tmu..«* 476 een voorbijgaanden bediende toewierp, stapte hij op den kamerdienaar toe, dien hij met een ghmlach op de lippen aansprak. „Mijnheer d'Artagnan," riep Bernouin, als iemand, die aan een nachtmerrie ten prooi is en slapend spreekt, „mijnheer d'Artagnan!" „Hij zelf, mijnheer Bernouin." „En wat komt gij hier doen ?" „Tijding brengen van mijnheer de Mazarin en zelfs de nieuwste." „En wat is er dan van hem geworden V' „Hij maakt het even goed als gij en ik." „Er is hem dus niets kwaads overkomen ?" i\ „Volstrekt niets. Hij heeft slechts de behoefte gevoeld, een rit door het Be-de-Prance te doen en heeft ons, mijnheer den graaf de la Eère, mijnheer du Vallon en mijl verzocht hem te vergezellen. Wij waren te zeer zijn dienaars om hem zulk een verzoek te weigeren. Wij zijn gisteren*! avond vertrokken en hier zijn we nu." „Hier zijt gij." „Zijne Eminentie had iets te doen weten aan Hare Majesteit, iets geheims, iets vertrouwelijks, een zending, die alleen opgedragen kon worden aan een vertrouwd man, zoodat hij mij naar St. Germain heeft gezonden. Als gij dus iets wilt doen, mijn waarde mijnheer Bernouin, dat uw meester aangenaam is, waarschuw dan de koningin, dat ik ben aangekomen, en zeg haar met welk doel." Of hij ernstig sprak dan of zijn taal slechts scherts was, het was duidelijk, dat d'Artagnan in de gegeven omstandigheden de eenige man was, die Anna van Oostenrijk van haar ongerustheid kon verlossen. Bernouin maakte dan ook geen enkele tegenwerping, om de koningin met deze zonderlinge zending in kennis te stellen en, zooals hij voorzien had, gaf de koningin hem het bevel d'Artagnan oogenblikkelijk binnen te leiden. D'Artagnan naderde de vorstin met alle teekenen vanj den diepsten eerbied. Op drie passen van haar af knielde hij en bood haar den brief aan. 477 Het was, zooals wij gezegd hebben, een eenvoudige brief |. half aanbeveling, half lastbrief. De koningin las hem en i; herkende terstond het schrift van den kardinaal, hoewel hij met bevende hand geschreven was; en daar die brief haar | mets zeide van hetgeen er voorgevallen was, vroeg zij l. bijzonderheden. 6 J D'Artagnan vertelde haar alles, met dat naïeve on- noozele voorkomen, dat hij, in sommige omstandigheden zoo goed wist aan te nemen. Naarmate hij sprak, steeg de verbazing der koning- zij begreep met, dat een man zoo iets durfde ondernemen' ! en nog minder, dat hij de stoutmoedigheid had alles té vertellen aan haar, wier belang en wier plicht het bijna was hem te straffen. „Hoe! mijnheer!" riep de koningin, rood van veront- waardigmg, toen d Artagnan zijn verhaal geëindigd had, „gij durft mij uw misdaad bekennen! mij' uw verraad [_mededeelenL" „Pardon, mevrouw, maar het schijnt mij toe, dat ik mij |verkeerd heb uitgedrukt, of dat Uwe Majesteit mij verkeerd heeft begrepen; er schudt noch misdaad, noch verraad in ^Mijnheer de Mazarin hield ons, mijnheer du Vallon en mij gevangen, omdat wij niet geloofden, dat hij ons naar |Engêland gezonden had, om op ons gemak koning Karei I te zien onthoofden, den schoonbroeder van wulen den f*oning, uw echtgenoot, den gemaal van mevrouw Hennette, uw zuster en gast hier, en omdat wij alles gedaan hebben, wat wij konden om den koimiklijken martelaar het leven te redden. Mijn vriend en ik waren dus overtuigd clat er een vergissing plaats had, waarvan wij de slacntofters waren, en dat een verklaring tusschen ons en Zijne Eminentie noodzakelijk was. Opdat nu een verklaring vruchten voortbrenge, moet zij plaats hebben op een rustige plaats, ver van het rumoer van onbescheicfenen Daarom hebben wij mijnheer den kardinaal naar het kasteel van mijn vriend gebracht. Daar zijn wij tot een jcinkkmg gekomen. Welnu, mevrouw, wat wij voorzien todden is gebeurd er had een vergissing plaats gehad. Mijnheer de Mazarin dacht, dat wij generaal CromweU 478 gediend hadden in plaats van koning Karei, wat een schande zou geweest zijn, die op hem zou zijn neergekomen en van hem op Uwe Majesteit, een laagheid, die een vlek geworpen zou hebben op den koninklijken naam van uw doorluchtigen zoon. Maar wij hebben hem nu het tegendeel bewezen en wij zijn gereed dit bewijs aan Uwe Majesteit zelve te geven, ons beroepende op de Verheven weduwe, die weent in het Louvre, waar uw koninklijke milddadigheid haar een schuilplaats heeft geboden. Dit bewijs heeft hem zoo voldaan, dat hij, zooals Uwe Majesteit ziet, mij heeft gezonden, om met haar te spreken over de schadeloosstelling, verschuldigd aan verkeerd begrepen edelheden, die ten onrechte vervolgd werden." „Ik luister naar u en bewonder u," zeide Anna van Oostenrijk. „Waarlijk, ik heb zelden zulk een graad van onbeschaamdheid gezien." „Maar," zei d'Artagnan, „nu vergist Uwe Majesteit zich op haar beurt omtrent onze bedoelingen, evenals mijnheer de Mazarin gedaan heeft." „Gij begaat de vergissing, mijnheer," zeide de koningin, „en ik vergis mij zoo weinig, dat gij binnen tien minuten gevangen genomen zult worden, en dat ik binnen een uur aan het hoofd van mijn leger vertrekken zal, om mijn minister te gaan bevrijden." „Ik ben er zeker van, dat Uwe Majesteit zulk een onvoorzichtigheid niet zal begaan," zeide d'Artagnan, „daar zij geheel nutteloos zou zijn en de ernstigste gevolgen na zich zou sleepen. Mijnheer de kardinaal zou dood zijn, voor gij hem hadt kunnen bevrijden, en Zijne Eniinentie is zoo wel overtuigd van de waarheid van hetgeen ik zeg, dat hij mij integendeel verzocht heeft, om, ingeval Uwe Majesteit zulke plannen zou hebben, alles aan te wenden, wat ik kon, om haar van zienswijze te doen veranderen." „Goed, ik zal mij dan tevreden stellen u te doen gevangen nemen." „Ook dat niet, mevrouw, want het geval mijner gevangenneming is even goed voorzien, als dat van de bevrijding van den kardinaal. Als ik morgen op een vastgesteld uur niet ben teruggekomen, zal mijnheer de 479 kardinaal overmorgen vroeg naar Parijs gebracht worden " ..IK Zie Wfil mrmhour rln+ „.., ± 1 K.,V+0r, oii» ' —-J ' ^™,J "w »"esi,ana u noodzaakt buiten alle partijen en gebeurtenissen te leven: anders zoudt ffli weten Hat mi™!,^ J„ 1...J.- i_ i '..r . . °" ■ ..—' 1 nwuiuaai reeas vul ol zes maal te Parijs geweest is, nadat wij de stad hebben \e7laten, en dat bil miinhao^rioTj^ * Z t. n ~ ... -j ~'a-~'^i ^^>^aiuuj. i,,iuiinneeraeiJoumon mijnheer den coadjutor en mijnheer d'Elbceuf gezien heeft' Ifl Seen van hen °P de gedachte is gekomen, hem té doen gevangen nemen." ' "Pardon mevrouw, dat alles wist ik; mijn vrienden df CnfS?6-/611 kaiïiinaal dan 0ok ^ naar de Beaufort leiden, noch naar mijnheer de Bouillon, noch naar mijnheer den coadjutor, noch naar mijnheer d'Elbceuf aangezien deze heeren den oorlog voeren voor eigen rekening en mijnheer de kardinaal er te gemakkelijk af zou komen door hun toe te staan, wat zij verlangen; maar wel ka^„Ï5 Parlement' dat men ongetwijfeld bij gedeelten kan omkoopen, maar waarvoor mijnheer de Mazarin zelfs met rak genoeg is, om het geheel te winnen " „Ik geloof zeide Anna van Oostenrijk, met een bhk die reeds dreigend bij een vrouw, schrikwekkend werd bi, een koningin, „ik geloof, dat gij de moeder van uw koning „Mevrouw/' zeide d'Artagnan, „ik dreig, omdat men er mij toe dwingt. Br. verhef mij, omdat ik mij op gelijke hoorte moet phtatsen met de gebeurtenissen en d'e pefsonen mat geloof vrij, mevrouw, zoo waar er een hart in deze borst voor u klopt dat gij steeds de afgod van ons leven gewee t fcW G°d ge weet het, dat wij hét tw^tigmaTvoor UwoMajesteit op het. spel gezet hebben. Kom^evroX fJ.8fn. ^deinden lebben met uw diénaars dié Sl,^18 ]afr,m veTteUleid geleefd hebben, zonder zelfs door een enkelen zucht de heilige, plechtige geheimen deelen ?7ietS^PPen' ^ «hadden met 7te deelen ?Ziemij aan, mevrouw, mij, die tot u spreekt mii dien gij beschuldigt de stem te verheffen en eendreigenden toon aan te slaan Wat ben ik? Een arm officier Tonder fortuin, zonder schuüplaate, zonder toekoirS? nidten de bhk mnner konmgm, dien ik reeds zoo langen tijd gezocht 480 heb, zich niet een oogenbhk op mij vestigt. Zieden graaf de la Fère, een type van den adel, een bloem der ridderschap; hij heeft partij gekozen tegen zijn koningin, of hever tegen haar minister, en dat zonder dat hij persoonlijke belangen beoogt. Zie ten slotte mijnheer du Vallon, die trouwe ziel, dien stalen arm, hij wacht reeds twintig jaar uit uw mond een woord, dat hem door het blazoen maakt wat hij door zijn gevoel én dapperheid reeds is. Zie uw volk, dat een koningin toch wel ter harte moet gaan. Uw volk, dat u bemint en toch lijdt, dat gij bemint en dat toch honger heeft, dat niets beters vraagt, dan u te zegenen en dat u toch . . . Neen, ik heb ongelijk; nooit zal uw volk u vloeken, mevrouw. Spreek dan een woord en alles is geëindigd, en de vrede volgt op den oorlog, de vreugde op de tranen, het geluk op de ellende." Anna van Oostenrijk beschouwde met een zekere verwondering het krijgshaftige gelaat van d'Artagnan, waarop men een zonderlinge uitdrukking van verteedering kon lezen. „Waarom hebt gij dat alles niet gezegd alvorens te handelen?" zeide zij. „Omdat wij Uwe Majesteit moesten bewijzen, mevrouw, waaraan zij twijfelde, naar het mij toescheen, namelijk, dat wij nog altijd eenige dapperheid hebben, en het billijk is, dat men zich met ons bezighoude." „En die dapperheid zou voor niets terugdeinzen, naar ik zie ?" zeide Anna van Oostenrijk. „In het verleden, is zij voor niets teruggedeinsd," zeide d'Artagnan, „waarom zou zij minder zijn in de toekomst ?" „En die dapperheid zou, in geval van weigering, en bijgevolg in geval van strijd, zoover gaan, dat zij mij te midden van mijn hof ontvoerde om mij aan de Froiuie over te leveren, zooals gij mijn niinister wilt overleveren ?" „Daaraan hebben wij nooit gedacht, mevrouw," zeide d'Artagnan, met dien Gasconschen bluf, die bij hem slechts naïeveteit was, „maar indien wij onder ons vieren dat besluit genomen hadden, zouden wij het zeker doen." „Dx had dat kunnen weten," murmelde Anna van Oostenrijk, „het zijn mannen van ijzer." 481 „Helaas! mevrouw," zeide d'Artagnan, „dat bewijst mij, dat Uwe Majesteit eerst heden een goede gedachte van ons heeft." „Goed!" zeide Anna, „maar als ik die gedachte nu eindelijk heb ?". . . „Dan zal Uwe Majesteit ons recht laten wedervaren. Door dat te doen, zal zij ons niet meer als waardelooze lieden behandelen. Zij zal in mij een afgezant zien, die het verdient belast te worden met u over hooge belangen te spreken." „Waar is het verdrag ?" „Hier is het." HOOFDSTUK L. Hoe men met een pen en een bedreiging sneller en beter slaagt, dan met „„„ Ha' moeder Nanette," riep Friquet buiten adem van blijdschap, „ha! moed^nette!" _ Meer Kon nij mei zeggen, u»» ~~ —r~TV T" ArM„ om te spreken, bleef hem over om te handelen- ^ doUe vaart snelde hij .^^.^ » fT^tSSlSl Marathon, cue mei uen inunwiu»™ — ^ , > S van Athene neerviel, kwam Friquet op den dorpel Ser woning van het raadslid Broussel en viel op dat oogenbhk neer, terwijl de louis uit den zak over den vloer r°Mo^der Nanette begon met de louis op te rapen en beurde I OnTerwfwas°de stoet het koninklijk paleis binnen- ^Mijnheer d'Artagnan is een zeer dapper man, moeder," ^fti'rlpi de ionse koning. 501 „Ja, mijn zoon, en hij heeft uw vader zeer groote diensten bewezen. Herinner u dat voor de toekomst." „Mijnheer de kapitein," zeide de jonge koning tot d'Artagnan, terwijl hij uit het rijtuig steeg, „mevrouw de koningin heeft mij belast u uit te noodigen tot het diner van heden, u en uw vriend baron du Vallon." Dat was een groote eer voor d'Artagnan en Porthos; Porthos was dan ook in de wolken. Toch scheen de waardige edelman gedurende het diner zeer teruggetrokken. „Maar wat scheelde u toch, baron?" vroeg d'Artagnan hem, toen zij de trap van het koninklijk paleis afdaalden, „gij zaagt er onder het diner zoo bezorgd uit." „Ik zocht mij te herinneren, waar ik dien bedelaar gezien heb, dien ik heb moeten dooden," zeide Porthos. „En gij kondt daarin niet slagen ?" „Neen." „Welnu! zoek, vriend, zoek: als gij er in slaagt, zult gij het mij wel zeggen, niet waar ?" „Zeker," antwoordde Porthos. BESLUIT. Bij hun thuiskomst vonden de beide vrienden een brief van Athos, die hun voorstelde den volgenden morgen in het hotel Charlemagne bijeen te komen. Beiden begaven zich vroegtijdig naar bed, maar het was den een zoo min als den ander mogelijk een oog te sluiten. Men kan het toppunt zijner wenschen niet bereiken, zonder dat zulk een geluk de macht heeft, althans gedurende den eersten nacht, den slaap van onze legerstede te verbannen. Den volgenden ochtend op het bepaalde uur zochten zij Athos op. Zij troffen den graaf en Aramis in reisgewaad aan. „Hoe!" zeide Porthos, „wij vertrekken dus allen? Ik ook heb van morgen ingepakt." 502 „Ach, heve hemel," antwoordde Aramis, „er valt te Parijs niets meer te doen, van het oogenbhk dat er geen Fronde meer bestaat. Mevrouw de Longueville noodigde mij uit eenige dagen in Normandië te gaan doorbrengen en belastte mij tevens, terwijl men bezig is met de doopfeesten voor haar zoon, haar woning te Rouaan in gereedheid te doen brengen. Ik ga mij thans van die opdracht kwijten en, indien er niets onvoorziens voorvallen mocht, ga ik mij daarna weder begraven in mijn klooster van Noisy-le-sec." „En ik," zeide Athos, „keer naar Bragelonne terug. Gij wéét, beste d'Artagnan, dat ik nog slechts een braaf, eenvoudig landedelman ben. Raoul bezit geèn ander vermogen dan het mijne; de arme jongen, en dat moet ik gaan beheeren, zoodat ik in zeker opzicht de rol van een rentmeester vervullen ga." „En wat wordt er van Raoul?" „Hij blijft bij u, vriend. Hij gaat in Vlaanderen vechten! en'gij zult hem medenemen. Ik vrees, dat het verblijf te Blois niet deugen zou voor zijn jeugdig hoofd. Voer hem mede en leer hem even waardig en edel te worden als gij." „Dus zal ik u niet langer bij mij hebben, Athos; maar ik. zal'ten minste dat lieve blonde hoofd naast mij zién en, ofschoon hij nog niet veel meer is dan een kind, herleeft! uw ziel geheel en al in hem, zoodat het mij zal toeschijnen als waart gij nog bij mij en voelde ik uw steun." De vier vrienden omhelsden elkander met tranen in de oogen. .. Daarop scheidden zij, zonder te weten of zij elkaar ooit weder zouden zien. D'Artagnan keerde terug naar de Tiquetonne-straat, rnj gezelschap van Porthos, die voortdurend in gepeins bleef verzonken en zich trachtte te herinneren, wie toch de man was, dien hij had gedood. Voor het hótel de Ree aan-] gekomen, vonden zij de paarden van den baron gereed' staan en Mousqueton reeds in den zadel zitten. „Komaan, d'Artagnan," zeide Porthos, „leg uw degen neer en ga met mij mede naar Pierrefonds, Bracieux of du Vallon. Wij zullen daar vergrijzen onder het praten over, onze veldtochten." 503 „Neen, neen!" antwoordde d'Artagnan. „Drommels nog toe! Men gaat een veldtocht beginnen en ik wil er bij zijn. De hoop er ten minste iets bij te winnen." „Wat wilt gij dan nog meer worden ?" „Maarschalk van Frankrijk, pardieu!" „O! zoo!" riep Porthos, met een bhk op d'Artagnan, wiens Gasconsche grappen hij nooit volkomen had leeren verstaan. „Vergezel mij, Porthos," hemam d'Artagnan, „en ik zal u hertog maken." „Neen," antwoordde Porthos, „Mouston heeft genoeg van den oorlog. Bovendien bereidt men mij, bij mijn terugkeer, een plechtigen intocht voor, die al mijn buren van wangunst zal doen'barsten." „Daar kan ik niets op antwoorden," verklaarde d'Artagnan, wien de ijdelheid van den nieuwen baron maar al te goed bekend was. „Tot weerziens dus, mijn vriend." „Tot weerziens, waarde kapitein!" riep Porthos, „gij weet dat, zoo gij mij een bezoek wilt komen brengen, gij in mijn baronie steeds even welkom zult zijn." „Ja," zeide d'Artagnan, „na afloop van den veldtocht zal ik komen." „Het gevolg van mijnheer den baron wacht," sprak nU Mousqueton. En de twee vrienden scheidden, na elkander de hand te hebben gedrukt. D'Artagnan bleef aan de voordeur staan, met weemoedigen bhk den zich verwijderenden Porthos volgende. Doch na een twintigtal passen te hebben afgelegd, hield Porthos eensklaps zijn paard in, sloeg zich voor het voorhoofd en keerde terug. „Nu herinner ik het mij," zeide hij. „Wat ?" vroeg d'Artagnan. „Wie de bedelaar is, dien ik heb doodgeslagen." „Waarlijk ? Wie was hij dan ?" „Die schurk van een Bonacieux." En verheugd eindelijk licht voor zijn geest te hebben verkregen, voegde Porthos zich weer in draf bij Mouston, met wien hij om den hoek der straat verdween. 504 D'Artagnan bleef een oogenblik roerloos en in gedachten veSo»oen faj mooie Madeleine, uie, v^^-- heid on den drempel harer woning stond. MaLleme " zeide de Gascon er, „geef mij devoor- er gebeuren kan. EINDE. Het vervolg hierop is getiteld: De Burggraaf van Bragelonne of Tien jaar later.