DE RIJKE JONGELING Eén ding ontbreekt u; ga henen, verkoop alles wat gff hebt en geef het den armen, en gij guit' tenen schat heióen m den hemel; en hom herwaarts, neem het kruis op en volg mij. Marcus 10 vs 21 J. EILKEMA DE ROO DE RIJKE JONGELING ' EEN ACTUALISTIESE FANTAZIE TWEEDE DRUK LEJ.DSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN I De schemering zakte lager; onder de stoelen, de tafel, in de zware gordijnplooien bij de vloer, sluierde het donker zwart en dicht. Frans zat met de rug. naar het venster, dat hoog boven de stille oude gracht lag; hij zag in de spiegelende ruiten van de brede boekenkast vaag het dofrood licht glimmeren van de ondergaande zon, die, na de ui regen vertreurde winterdag, op het laatst nog door de grauwe wolkfloersen scheen gedrongen. Ook het ivoren kruisbeeld boven de lage bidstoel ving matrode glanzen; maar Frans zag vooral het grote, blanke gezicht met de zware onderkin en de brede, geplooide wangen van pastoor Leuvelaar, die nu al minuten lang zweeg, de handen op dé maag gevouwen, rustig ademend als iemand die sliep. Het leek of het weinige licht, dat nog in de kamer was, van dit grote, sterk gebouwde gelaat uitging. De ogen van de pastoor knipten gedurig; Frans wist, dat ze dit deden als hjj ingespannen nadacht. Hjj wachtte; hg had alles uitgesproken wat bil te zeggen had. Maar de pastoor schoof hem verstrooid het kistje toe, waaruit hij nu zelf op de tast een sigaar gegrabbeld had, trok het dan weer terug over het stugge tafelkleed: „o nee, je rookt niet, dat is 11 Het gesprek vloeide luchtig en gemakkelik, over de kleine bezigheden, bezwaren en voldoeningen die de dag ieder in zjjn afzonderlike kring van beslommeringen gebracht had. Nooit werden aan tafel dingen aangeroerd die tot dieper of heftiger uitwisseling van inzichten mochten leiden, en zo verliep ook nu het maal in rustige stemming van zelfbedwang, al wist ieder dat achter de lichte woorden de gedachten moeizaam arbeidden aan zwaarder taak. Frans, ook uit gewendheid aan de zelden uitgesproken, trouw nageleefde, wet om het blij-kalm samenzijn na doorwerkte dagtaak nooit te verstoren met het opwerpen van problemen die tot gedachtenbotsing konden leiden, maakte het zelf de anderen niet moeilik in hun streven naar een vredige gesprekstoon. Zijn groot, sterk jongenslichaam liet trouwens geen neiging toe om geestelike bezwaren te doen óverwegen; hij at met de gezonde honger van elke dag, zich ook na het beslissend gesprek met pastoor Leuvelaar evenwichtig en voor de realiteit ontvankelik gevoelend als in onbewust begrip van de noodwendigheid ener stoffelike bazis voor het gedijen van daad en succes. Zijn vader, de laatste tijd nog slechts weinig in beslag genomen door zijn bezigheden als bankdirecteur, die hij inderdaad reeds lang aan zjjn opvolger had overgegeven, en die niet veel meer betekenden dan het oefenen van enige leiding, enige controle, genoot van deze eindelik 12 gekomen rust, dit weldadig verslappen van een jarenlange dagelikse spanning; hij vreesde niet de vrijgekomen tijd onvervuld te zullen zien, stelde zich vele vertrouwelike win teruren met zgn boeken voor en, in de eerstvolgende lente, verjeugdigende wandelingen langs weelderigbloemende slootkanten, onder de wijd-welvende polderhemels. Hij vertelde nu, met zign zachte, duidelike stem, een klein voorval uit de verlopen namiddag: hoe men, aan de bank, met eindeloze, kiese omzichtigheid een nieuwe maatregel tegenover hem verontschuldigd, verdedigd had — „u zult ons wat modern vinden, meneer Reevius..." Zijn ogen werden jong en glanzend, nu hij lachte. „Wat denkt u van me!" heb ik geantwoord; „dat ik een maatregel veroordelen zou omdat de tegenwoordige tijd hem vraagt? Ja...," Inj keek even omhoog, streek zijn baard; „wonderlik moet'dat z\jn: ouderwets te wezen... Hoe lever je 'm dat?" Mevrouw Reevius keek naar het rustig onbewolkte, toch in de kleine trekken en plooien zo beweeglik gezicht van haar man; ze keek naar hem zoals ze dat twintig jaar geleden gedaan had, toen ze trouwden en ze even haar leeftijd — veertig! — had voelen wegen bjj de gedachte aan de kinderen die nog zo jong zouden zijn als zij al oud werden.... ,Oud?' had hij gezegd; ,nu worden we met de dag jonger, nu beginnen we eerst recht te groeien!' Sn zo was het ge- 13 weest: jonger had hun liefde hen gemaakt, gegroeid waren ze in hun gemeenschappelik geloof, dat veertig jaar lang hem, protestant van geboorte, atheïst uit onwetenheid en liberaal scepticisme, vreemd en tegenzinnig was geweest. „Ik denk zo dat ouderwetsheid een abnormale stilstand van ontwikkeling is," zei ze, en kon niet laten even de rugzij van haar hand langs zijn wang te strelen. Hij antwoordde: „ja, dat moet wel — ziekelike storing van de groei 'n Plant die niet groeit is ziek. Daar scheelt wat aan. Ook aan 'n mens die niet bloeit en geen vrucht draagt. Alles evolueert, past zich aan; elke dag zijn er nieuwe eisen waaraan voldaan moet worden, nieuwe mogelikheden die willen verwezenlikt worden. We moeten mee, al is het maar in uiterlike verandering.... Zelfs de eeuwige waarheden nemen nieuwe vormen aan." Hij vroeg opeens: „waar denk je zo ernstig aan, meisje?" Maria's donkere ogen ontspanden zich; ze antwoordde zonder aarzelen: „aan de onrust van dat alles. Ik weet niet — het hjkt me zo doelloos, zo'n onnut krachtsverbruik, altij d maar weer het vorige te verwerpen...." Hij glimlachte. „Zou 't zo onnut en doelloos zijn, klein nonnetje?" Nu schokten even haar schouders, als onder een ruwe aanraking. „Eust is ondergang!" Maar ze antwoordde: „geestelike rust niet " En het gesprek stokte; het scheen dat haar oom — hij keek haar nog glimlachend 14 en met iets peinzends aan — haar besparen wilde wat hierover zou te zeggen zijn, als wist hij veel in haar dat geen pijn verdragen kon. Na tafel gingen vader en zoon als bij afspraak naar boven, en toen ze behaaglik gezeten waren in de groen-behangen, vriendelik-ernstige werkkamer, begon Frans zonder uitnodiging te vertellen. „Pastoor Leuvelaar zei, dat ik doen moest wat ik mijn hoogste plicht acht, vader." Meneer Reevius knikte. „Daarmee is ook eigenlik in het kort alles gezegd. Je hebt het gymnazium afgelopen, en met ere; en natuurlik zou ik het liefst zien dat je eerst afstudeerde. Je bent nog zo jong.... Maar wat zullen we er lang over praten.... Oom Antoon heeft 't nu eenmaal zo gewild: jou dat fortuin na te laten, en 'tkomt juist in een tijd dat je.... dat het in je woelt en gist, dat je snakt naar de middelen om een onrustige droom, een brandende begeerte te verwezenliken — ik kan me daartegen niet verzetten." Hij bleef een minuut in nadenken, blies lange rookstromen langs de sigaar die hij midden in de mond hield. „Begrijp je wel," z'n stem werd wat weker, „— ook al zou je gewoon van me weg gaan, op de normale manier, omdat je een betrekking ergens hier ver vandaan kreeg, of trouwde, of naar Indië moest, dan zou ik nóg.... Ach ja, van een vader verwacht je dat zo niet, maar .... Enfin, ook die kan huiveren bij de gedachte dat 15 ie z'n kinderen moet missen; en ik heb er maar één En nn ik je moet loslaten, terwijl je nog niets bent — nn ja, er zal ook wel wat gekwelde ijdelheid bijkomen, en een vaag opzien naar de mensen. Maar ...." „Neen, vader, ik ben nog niets. Natuurlik. Tenminste niet in de gewone maatschappelike betekenis. Maar als ik dat dat geld heb, en het tot een kracht maak, een kracht ten goede ... Doet het er eigenlik toe of ik dan meester in de rechten ben? Ieder naar de mate van zijn beste eigenschappen. Ik wil al mijn medemensen helpen die in verdrukking zjjn, die onrecht lijden, die materieele nood hebben, die .... Is dat geen vak, geen beroep, geen Nee, volgens de con- ventioneele regel niet. Maar is het minderwaardig, of niet zo eervol, of wat ook ? Zou het wèl goedgevonden worden als ik eerst een titel gehaald had?" Frans sprak met de kalmte die hem gewoon was, en die hem ouder deed lijken dan hij jaren telde, maar een ondertoon van warme beradenheid trilde mee in z'n stem. „Ach wel nee, jongen, we zijn het immers eens." Meneer Reevius lachte, en liet z'n baard door de hand glijden, en wilde zichzelf niet laten merken hoe zijn hart trilde. „Maar 'n oud mens wü altijd praten — ook over de dingen waarvan hij weet dat ze met praten niet anders worden..." H$ strekte de benen en sprak tot de zoldering, en glimlachte omdat de herinnering pqn deed: 16 „ik weet wat het is, in je jeugd gedwarsboomd te worden. Mijn vader was een stug, onverzettelik man; hij had die niet te vermurwen koppigheid waarvan jij bij zoveel mensen de schijn hebt, maar niet de innerlike, warme overtuiging, die te weinigen in jou weten te ontdekken. Hij zou in staat zijn geweest me te ranselen als ik geen officier geworden was, evenals hij. Let wel: hij was in z'n ziel overtuigd dat het 't allerbeste voor me was. Maar ik kromde me eronder. En maakte me later vrij. Wat zeggen wil dat ik hem niets verwijten mag. Integendeel: ik zou anders nooit zo diep genoten hebben van mijn vrijheid en mijn vrije keuze. En nu zou ik jou dwingen? Ik denk er niet aan. Bovendien: een jongen met jou karakter mag wat wagen. En zolang ik leef — ik blijf je vriend, nietwaar?" Frans legde zijn hand in die van z'n vader. „Het zal zoveel beter gaan als u met me meeleeft Meneer Reevius stond op en liep door de kamer. Hij sprak nu vrolik, als over een luchtig avontuur. „Denk je dat 't een geduchte bom zal zijn, Franciscus, jongen?" „Als het geen millioenen zijn, zal het niet gaan, vader!" De vader klopte hem op de schouder. „Jij aartsmillionair! Maar er zit in jou óók zo'n stuk financier.... Ja, die notaris schreef — wat schreef ie ook weer?" 17 „A big fortune ...." „Ja.... Nu, als een amerikaan 't ,big' noemt! Oom Antoon was toch een wonderlike snuiter.... Ging met z'n erfdeeltje naar de States, kocht grond en nog eens grond; en alle spoorlijnen schenen over zijn bezittingen te moeten lopen. Veel plezier heeft hij er niet van gehad. Blind, gebrekkig, bijna verlamd En mensenschuw en vergramd stierf hij." „Hij moet veel onrecht gezien, en zelf geleden hebben, vader. Weet u wel, hij schreef in die brief: de mensen hebben me altijd slecht behandeld; ze zijn wreed en zelfzuchtig; ze hebben me nooit anders dan bestolen. Maar hij zei ook: ze moeten wel stelen. Als iemand te eten heeft, en kleren, en een vuur, en genoeg om nu en dan onbezorgd te kunnen lachen, dan hoeft hij niet te stelen, en dan doet hij 't ook niet. Geef hem brood en spelen. Wat de mensheid mist, is levensvreugd." „Ja.... In zekere zin was hij toch een materialist." Meneer Beevius schudde bedenkelik het hoofd. „Hij was uit hetzelfde gezin als ik, maar hij bleef ideaalloos. De botram met flink wat erop — daaraan geloofde hij. De rest vond hij larie. Ik kan wel begrijpen dat iemand zo praat, als hij niet anders doet dan hard ploeteren en geen tijd heeft tot denken. Tot beschouwend denken. En dan in zo'n ruw klimaat, waar je je elke dag weer tegen je rovers van medemensen verweren moet, soms met je vuisten ...." 18 „Maar krijgt u toch ook niet de indruk dat z'n laatste gedachten anders zijn geweest? Hij moet gevoeld hebben dat niemand direct baat had bij zjjn grote fortuin, hijzelf ook niet. Hij wilde dat 't anderen ten goede zou komen, en daarom ...." De vader lachte. „Idealisten-redenering! Zeg eens — je zult nog heel wat economie moeten studeren, hoor! Dacht je dat niemand ervan profiteerde, van zo'n geweldig kapitaal, al was 't in één hand? Er hadden toch duizenden arbeiders door te eten, en allerlei bedrijven konden alleen bloeien omdat hij er zijn geld in stak. Neen, neen...." „Maar 't is de juiste verdeling, vader, die 't doen moet." Frans z'n blank jongensgezicht trok plooien van docerende ernst. „Het is niet voldoende dat die duizenden arbeiders ieder zoveel dollars per week hebben; hun noden zijn niet dezelfde. En het geld moet niet automaties en stom zijn; het moet intelligent en bezield worden, door een intelligente en bezielde verdeling ervan. En denk eens aan de duizenden die veel meer capaciteiten hehben, en dus meer recht op goede betaling, dan een man die eigenlik maar een dommekracht is, jaren lang honderdmaal per dag in een fabriek hetzelfde onderdeeltje maakt, dat hij dromen kan...." „Je bent de pure sociaal-democraat, m'n beste. Pas op!" Frans liet het zich zeggen. „Sociaal gevoel hébben 19 wij katholieken, vader, en democraten zijn we als geen ander." „Goed, goed; maar...." Meneer Reevius ging zitten, rechtop in z'n stoel; hij keek z'n zoon met grote innigheid aan. „Maar wij hebben méér, en wij brengen méér. Niemand kan van brood alleen leven. Niets is voor ons van waarde — geen geld en geen goed — als het louter stoffelik bezit is. Alles wat wij hebben moet middel zijn tot verbeteren en verdiepen van geestelik leven. En als we niets hebben aan materieele bezittingen, dan moeten we eerst recht bedenken welk een geestelike rijkdom we hebben en dat we daarvan eindeloos kunnen weggeven!" „Ja .... Maar — ik kan 't niet helpen, vader: dan toch altijd nog liever brood alléén.... In de eerste plaats ten minste. Voor de mens die gebrek lijdt, werkelik honger lijdt, en kou, en armoe, jen verdrukking — daarvoor zijn geestelike gaven niet veel meer dan stenen.... O, u moet me goed begrijpen: ik bedoel, dat ik zou willen beginnen met de stoffelike verzorging, juist omdat ik geloof dat " Hij viel zichzelf in de rede: „weet u nog wel wat die kleine pastoor zei, in dat dorpje — hoe heet 't ook weer — waar we eens met de fiets kwamen? Hij liep z'n armen en behoeftigen af, met een handkar vol etenswaren achter zich, en hij zei: ,ach ja, heren, een volle maag is gelovig!' Weet u nog?" „In elke paradox zit wat waars, dat is zeker ... 20 En zullen we nu eens vragen hoe 't met de tee staat?" Het gesprek werd in de huiskamer, maar tastender en meer aan het oppervlak, voortgezet. Mevrouw Reevius voelde het komende als een angst. Ze wist hoe sterk haar jongen was, sterk ook in zijn geloof, en ze kende zijn aangeboren reinheid. Op het gymnazium was Frans, grote, breedschouderige jongen met vuisten als voorhamers, het middelpunt geweest van vrolike gelijkmoedigheid en onschoolse ijver, van kameraadschappelike organizatie en lustig-ernstig voorwaarts willen; in zijn nabijheid werd niet gevloekt en zwegen de onpassende praatjes; onrecht duldde hij niet en zijn bemiddelend woord had gezag; een feestelik samenzijn ontving van hem glans en kern — toch liet hij het roken na zowel als het drinken. Mevrouw Reevius, al leek het haar dat dit in een katholieke jongen zo behoorde en al zou een tegengestelde constellatie haar een vloek des hemels geschenen hebben, voelde wel dat zij in Frans ongewoon gezegend was en dat de meeste andere jongelui zijn bizondere eigenschappen misten, maar in een vreemd contrast ondervond zij toch tevens zijn wezen als een onrustig makende uitzondering, die haar in een voortdurende ongewendheid en onzekerheid hield, als had h\j een te-veel, een te ruime uitgroeiïng van karakter en geesteskracht, die zij niet omvatten kon. Zij vond hem soms vroeg-oud, bij al zijn gelijkmatige opgewektheid te rijp-ernstig; zij miste al te spoedig 21 het kinderlike in hem; zag hem te snel ontwassen aan haar schoot; vond — in een ontzag voor znn groot en krachtig lichaam, zijn zware, schoon meestal gedempte, stem, zjjn overtuigde spreekwijzen — geen uiting, geen gebied zelfs, voor haar moederlikheid, die naar langjarig verzorgen en troetelen van veel en uitbundig jong leven had verlangd, dat haar tot in later leeftijd omstuwd en omzond zou hebben. En zij vreesde de verklarende gesprekken, de diepere uiteenzettingen, met die grote, mannelike zoon, wiens forse en wilskrachtige gang van gedachten zij slechts zelden vermocht te volgen. Ze bad voor hem, veel en innig, maar ze wist niet anders te vragen dan dat hij zo rein en zo sterk mocht blijven, ineen onberedeneerde vrees hem door haar gebed te zullen afdringen van de lijn die hij zich met zulk een vastheid gekozen had. Diep in zich voelde z\j, dat Frans geregeld, zoals dat gebruik was, behoorde af te studeren en daarbij in harmonie, zo nodig in overleg te handelen met zijn ouders; dat mocht ouderwets en beperkt heten — het was nog niemand slecht gegaan die hierin de welbeproefde wegen gevolgd had, en waartoe zou de ervaring der ouderen dienen als de jongeren geen gebruik ten eigen voordeel er van maakten? Maar ze sprak deze overtuiging niet uit, wel wetend dat die al te simpel zou gevonden worden en verdrukt onder argumenten die haar te zwaar zouden znn om te verzetten. 22 „En als en als dat geld er dan is," vroeg ze huiverig, nu wel zeker wetend dat ze niet verhinderen, nog minder leiding geven kon, „ga je .... wil je dan dadelik... ?" Frans legde de hand op haar schouder. „O, moedertje — dan zien we nog wel verder! Het liefst blijf ik dicht bij jullie " Marie zag hem opmerkzaam aan: „je zult niet te kiezen hebben — wat geeft het of je alleen in ons kleine land Het gebied waarop jij werken wilt, is immers eindeloos." „Ik weet nog niet " Frans had een vaag gebaar. Meneer Reevius werd tegen het eind van de avond stiller. Een moeder kon haar zorgen en haar angsten om een kind vrijelik uiten; men verwachtte dat van haar; zij was de waarschuwende, de smekende, die op het gevaar wees en van de verlokkingen afhield. Zij mocht schreien en klagen, als haar kind in nood was of luchthartig onveilige wegen ging, en men zou haar vrees eerbiedigen, haar bezorgdheid prijzen. Maar wie zou van de vader verwachten, dat hij in de nacht kon wakkerliggen en naar de adem van zijn zoon luisteren — de zoon die hij daags aanmoedigde om met frisse durf te wagen — en zich in zwarte diepten van wurgende angst voelen zinken bij de enkele gedachte dat die zoon eenmaal de kring van het huisgezin verlaten zou? Hij mocht weifeling noch weekheid tonen en had 23 te zorgen dat de rechte lijn niet boog, en het leek wel of vaders voor hun angsten geen woorden hadden. Frans, onbewust, had de dag, trots zijn voldoeningen, toch als spannend ondervonden, en in een vluchtige moeheid om die spanning bracht hij kort voor het slapengaan, lachend, het gesprek zonder overgang op een onderwerp van vrolike dwaasheid, zodat een druk geweken scheen toen men elkaar na het gemeenschappelik avondgebed goedenacht wenste. Maria, op haar kamer, bad dat het haar gegeven mocht worden haar deel bij te dragen in het verzachten van der mensheid noden, die, voortgekomen uit zonden tegen de geest, slechts konden gelenigd worden door zich te vervullen van de Heilige Geest.... n „Aan mijn enige neef," had oom Antoon bepaald, „vermaak ik al mijn bezittingen." En hij had een uitvoerig memorandum aan zijn testament toegevoegd, dat hier en daar wat cynies klonk, soms zelfs oppervlakkig blagueerde, en toch de herinnering naliet aan een sterk, eenzaam mens, die de weemoed van de hooghartige enkeling had gekend. In zijn nuchtere, op het alledaags praktiese gerichte filozofie droeg dit stuk wel zeer het merk van des schrijvers tweede vaderland; het trachtte volstrekt niet de eindbedoeling, in een apotheoze van wolkende woordvuurwerken en kunstig geslingerde zinnenguirlanden, te doen uitkomen als de diepzinnige slotsom van ethiese gedachtenstrevingen. „Ik heb de wereld, en het leven daarin, niet bijster fraai of plezierig gevonden," wilde het zeggen; „het leven is een grissen naar het meeste en net vetste, ten koste natuurlik van hen die niet vlug, behendig of gewetenloos genoeg zijn. Mijn tijd werd besteed aan het bijeenrapen van zoveel mogelik bezit; waarom? omdat anders een ander het gedaan zou hebben, en omdat ik nu eenmaal het talent en de gelegenheid ertoe had. Zou ik beter gedaan hebben mijn kansen niet te benutten en me toe te leggen op iets waarvan ik tevoren wist dat ik, 25 wegens ongeschiktheid daarvoor, erin mislukken zou ? Dat ware dom geweest, en domheid is erger dan slechtheid. Intussen werd ik oud en gebrekkig; de tijd en de gelegenheid ontbraken me om mijn bezit — bezit is middel, geen doel — aan te wenden tot verbetering van wat ik in de wereld en het leven niet fraai en onplezierig vond. Dit worde aan de jeugd van mijn neef, de enige mannelike voortzetter van onze familie overgelaten. Hij heeft de volle en vrije beschikking over al wat ik hem nalaat, onder slechts het ene voorbehoud, dat hij op zo ruime schaal en over zo uitgestrekt gebied als mogelik door stoffelike hulp de grondslag van welstand legge en versterke, die onmisbaar is voor de opbouw van wat het merendeel der mensheid ontbreekt om vrij te zijn en zorgeloos. Vrijheid en zorgeloosheid zijn de beide elementen waaruit levensvreugde wordt gevormd, en levensvreugde is onmisbaar voor orde en vrede. Ik wil dat de mens genoeg eet, geen kou lijdt en altijd reden heeft tot zingen. Hij is dan vanzelf goed. Al het overige komt ongeroepen, zodra er vuur, voedsel en klederen zijn. Brood is voldoende; de spelen volgen daaruit onvoorbereid. En de dankbaarheid, die de vrije, zorgeloze mens voelt, leidt uit zichzelf tot de geestelike verheffing, die men gevoel voor moraal, ethies besef, religieus inzicht en mijnentwege godsgeloof mag noemen. Lang genoeg hebben de bezitters deze logica omgekeerd. Het wordt tijd 26 dat de loop van zaken zijn redelike orde herneemt." In korte trekken was dit ongeveer de gedachtengang van de erflater, die zijn notaris aanbeval als een man van volkomen betrouwbaarheid en ten slotte verbood zijn eigen aandenken op enigerlei wijze aan de handelingen te verbinden, die uit zijn wilsbeschikking zouden voortvloeien. Frans sloot een ogenblik duizelend de ogen, toen hij zich in het bezit wist van ruim drie-entwintighonderd millioen dollars in geld en een jaarlikse opbrengst van vijftig millioen dollars uit een zinkmijn, nog gezwegen van een aanzienlik grondbezit in Aljaska en Californië, dat eveneens millioenen opbracht. Hij dwong zich die cijfers rustig te aanvaarden, en dat de eerste overweldiging hem tot een ootmoedigheid bracht, die als vanzelf overging in een gebed om kracht en oordeel bij de volvoering van zijn taak, stemde hem dankbaar en gelukkig en leek hem een gunstig en genadig teken. Hij voelde zeer goed dat hem veel ontbrak om die geweldige taak zelfs maar te overzien, en dat hij de medewerking van vele bekwame en vertrouwde mensen zou nodig hebben om haar ten uitvoer te brengen. Zgn oom had het hem in één opzicht gemakkelik gemaakt: de mijn was het enige niet gerealizeerde onroerend goed en de te betalen opvolgingsrechten lagen afzonderlik gereed. Deze omstandigheden verminderden het risico en verlichtten de inbezitneming en het 31 was, weldra tot hun opheffing zou besluiten; de bond van lager personeel aan een der departementen wees op de onbillikheid, dat collega's aan een ander departement stoelen met zachter zittingen ter beschikking hadden. De post moest de brieven weldra met een handwagen brengen; de telefoon rinkelde eindeloos; het was niet meer mogelik twee passen op straat te doen zonder aangesproken te worden. Ten slotte kwamen de dreigbrieven en er werd een gewapend politieagent voor de oud-hollandse deur geposteerd. Vooral mevrouw Reevius leed diep onder deze gebeurtenissen. Haar man nam een afdoende maatregel: hij sloot het huis en ging met vrouw en nicht op reis naar een kleine plaats aan de italiaanse meren. Men wist spoedig te vertellen dat zij het oude dogenpaleis te Venetië gekocht hadden. Frans, wat moe en verbijsterd eerst, verschool zich in een pension op de Veluwe. Hij was er, in de late herfst, de enige gast, maar hij genoot van de rust, de stilte, deed er lange wandelingen door het dorrend beukenbos en begon in korte aantekeningen de grondlijnen van zijn werkplan vast te leggen. Dit was hem wel duidelik, en de dwaasheid der laatste maanden had het hem geleerd: in het stelselloos verzachten van wat leed hier, vergoeden van schade daar, lag niet in het minst heil; het waren geenszins de gevolgen, 32 maar wel de oorzaken die allereerst aangetast moesten worden. Hij zou zich hebben te harden tegen de vele en velerlei grote en kleine misère, die zich overal en gemakkelik aan hem opdrong: de zieke kostwinner, de kleine rentenier die alles in russiese fondsen verloren had, de brave boekhouder die onrechtvaardig ontslagen was, de stokoude werkvrouw die op een vliering aan tuberculoze lag te sterven. Zelfs al zou het ontzaggelik kapitaal lang standhouden tegen het versnipperen van duizend gulden hier en vijfhonderd gulden daar, geen enkele misstand zou op deze wijze in de kern worden aangegrepen. Hij vroeg zich af, wat de allereerste oorzaak mocht zijn van zoveel ellende en kwam altijd weer tot het eenvoudige antwoord: gemis aan geld. Hij begreep wel, dat de huizen waar rijkdom was, niet door rampspoeden werden voorbijgegaan, maar men bezat daar de middelen om ze te bestrijden, en altans dragelik te maken zo men ze niet geheel keren kon. Al wie door ziekte, tegenslag, onrecht — ja, onrecht vooral — werd getroffen, moest d'e middelen bezitten zich daartegen te weren, middelen die ontwijfelbaar van niet andere dan finantieele aard konden zijn, wijl daarmee alles bereikt of aangeschaft kon worden wat verder van node mocht wezen. Het zou al te simplisties zijn, nu al zijn millioenen naar een redelike maatstaf te verdelen onder hen, die zich op generlei wijze een inkomen boven een zeker, 33 ontoereikend bedrag konden verschaffen; zelfs die talrijke millioenen zouden daartoe te kort schieten, en de uitkeringen trouwens voor een groot deel in handen komen die er niet mee wisten om te gaan of ze weldra verspilden. Het zou ondoenlik zijn, waardigen en onwaardigen te scheiden, en het was trouwens wel duidelik dat bezit slechts gedijen kon, wanneer het de opbrengst was van eerlike en nuttige arbeid. Het kwam dus erop aan te zorgen, dat voor ieder die werken wilde productieve arbeid beschikbaar was. Maar arbeid die in zorgloosheid, dat wil zeggen: afwezigheid van neerdrukkende en onverdiende zorgen, zou verricht worden, opdat de voortbrenger niet eraan ten gronde ging, maar zijn werk de gemeenschap en hemzelf in vreugde ten goede kwam. De gemeenschap Een machtwoord, waarvan, als van alle macht, veel misbruik gemaakt werd. Hoe dikwijls had hij niet aan hen, wie het bespiegelen in de aard lag, gemis aan gemeenschapszin horen verwijten, aan de schuwen, de afzijdigen, de licht-gekwetsten, aan hen die hun droom de schoonste werkelikheid achtten, aan de geestelik rijke, hooghartige sceptici ook, voor wie edeler levenshouding leek te liggen in het versmaden dan in het najagen van onschoon bezit en gelijkvloerse genoegens. Vooral zij, die aan het bezit niet de grenzen stelden van een redelike materieele bevrediging, maar de grootst 34 mogelike uitbreiding ervan nastreefden, zij, wier belang het bij die opvatting was, door anderen zoveel mogelik arbeid te doen verrichten welke de hunne kon ten goede komen — vooral zulke lieden gebruikten dikwijls het machtwoord gemeenschap, gebruikten het als een leus, een vaandel, een wapen, een bedreiging, spraken het ernstig en vermanend uit, als was het de naam van eèn godheid die op straffe gediend behoorde te worden, als moest iedereen, die zich niet naar zijn uiterste krachten aan de gemeenschap wijdde, tot de verachtelike luiaards, de zelfzuchtige doodeters, de nutteloze parazieten gerekend worden, die profijt trekken van de arbeid der massa. Maar — was niet veeleer, in de practijk die van zoveel zinrijke benamingen de betekenis, van zo menig schoon beginsel het wezen had weten te verwissen, was niet integendeel de gemeenschap zelfzuchtig; een gevoelloos egoisme, dat ook de schuwen, de afzijdigen, de lichtgekwetsten met haar slavenzweep tot tegen-geaarde arbeid wilde drijven in dienst van de stapeling der millioenen; dat ook de fijnst-gevezelden tot uiterste voortbrenging geselde; een monsterachtige meerderheid van middelmatigen, die zich in stand hield door uitbuiting van de gaven de minderheid? Diende die gemeen.scb.ap een hoger belang? Haar eigen belang diende ze, zich ontwikkelend ten koste van de individuen wier grootste waarde niet in brute kracht bestónd. Zoals de oorlog zijn ver- 35 oordeling vond in de mogelikheid, dat een kunstenaar te pletter gereden werd onder paardenhoeven of geschutraderen, zo stond de gemeenschap schuldig wijl zij de overmacht van haar aantal misbruikte om rijke geestelike groei te verstikken. En er was een andere minderheid die leed onder de druk der gemeenschap, de minderheid tegenover welke de moeite niet genomen werd ze door leuzen, door beroepen op saamhorigheidsgevoel of voorgocheling van ideëele doeleinden, tot geestdrift of althans besef van noodzaak te wekken; zij had zich in het gareel te spannen omdat zij als de last- en de trekdieren was, in afhankelikheid en armoe geboren, intellect en kennis missende, omdat ze slechts haar brute arbeidskracht bezat, maar die tot de laatste inspanning had te geven, onmachtig tot verzet tegen de machtsmiddelen der gemeenschap. Eén middel was er slechts om de willekeur van het monster der gemeenschap te beheersen, te breken, om recht te verschaffen aan de onderdrukten naar lichaam en geest: het geld. Licht en voedsel zou het brengen voor duisternis en honger, vrijheid en zorgeloosheid, die te zamen levensvreugd waren, aan allen die de slavenketenen der samenleving droegen. In zijn hand zou het geld als een toverstaf zijn, die nieuwe wegen tot geluk opende. Maar waarmee moest begonnen worden? Dit stond vast: geen verbrokkeling, geen filan- 36 tropie in het klein. Voor de verleiding om hier en daar, plaatselik, persoonlik, noden van geringe omvang te beteren, moest hij zich ontoegankelik maken. Er waren niet in de eerste plaats daden van vriendschap te verrichten; er was een monsterachtig grote en overmachtige vijand te bestrijden: de gemeenschap zoals hij zich die met afschuw voorstelde; de gemeenschap die uit de hardvochtigsten en zelfzuchtigsten bestond; die de meerderheid had en sterk was door aaneensluiting, ondanks onderlinge haat, afgunst en achterdocht; de gemeenschap die recht en brood, dekking en warmte, die dus naar believen levensvreugde onthouden kon aan hen, wie, in tegenstelling met haarzelf, de middelen, het geld, ontbraken om zich die vreugde te verschaffen. Het geld! Hij voelde zich opveren bij dat woord. Hij had het alverwinnend wapen in handen: het geld! Hij had méér geld dan geheel Nederland kon bijeenbrengen; hij was sterker dan elk onrecht, want hij kon elk recht kópen, wat het ook kosten mocht. De gedachte aan de onbegrensde macht, die in zijn handen lag, deed hem een ogenblik wankelen, als op de dag toen dat geweldig fortuin zijn waarlik en onaantastbaar bezit geworden was. Maar tegelijk doorvloeide hem, week en weldadig, een diepe deemoed; de seconde, waarin hij zich de meester had gevoeld van al wat aanzien en gezag had om hem heen, was aan hem voorbij gegaan zonder hem tot hovaardij te strelen. Als 37 een overgrote, een onverdiende genade voelde hij de krachten waarover hem de beschikking gegeven was, en sterker dan tevoren stond de zekerheid in hem: dit is zo beschikt, God heeft dit van mij gewild. De enkele dagen, die hij nog buiten doorbracht, werden vervuld van een zachte en blijde dankbaarheid. Het weer was grijs en stil; nu en dan lichtte de zon met zilveren strepen mat door de trage, nevelachtige wolken. Frans liep uren achtereen, en de onrust die hem gegrepen had, toen men van alle kanten op hem aandrong met vragen, onderstellingen, oordelen, smeekbeden, bedreigingen, week snel. Hij liep met wijde, vaste stappen, onvermoeibaar; het verheugde hem bijna dat alle kleuren zo gedempt waren, dat de lage, windloze lucht de geluiden smoorde; nu vloeiden zijn gedachten regelmatig en gemakkelik, op de maatslag van zijn vaste schreden, en wat tot nog toe nauweliks zijn bewuste aandacht getrokken had, hoezeer het had meegeholpen zijn bewogen, naar een bedding zoekende denkstroom te effenen, begon tans een levend deel van zijn belangstelling te worden, betekenis te verkrijgen in de vreugde om weergevonden rust. Aan de jonge beuken ritselde in een schaarse windvleug het dorre blad; een eenzame vogel herinnerde zich opeens schuchter een paar noten uit zijn zomerlied; het waren de kleine en lieflike dingen waarmee de sterk-geduldige natuur ten laatste elke tegenstand, zelfs elke onwil overwint. 38 Tegen de avond van zulk een lenigende dag kwam Frans terug met het dringend verlangen, nu maar onmiddellik zijn kleren in de handtas te stoppen en naar huis te gaan; het ongeduld had hem gegrepen; hij wilde beginnen. Maar hij dwong zich, nog één dag te blijven; hij gevoelde het wel dat nog dikwijls boze impulsen hem zouden besluipen, dat hij nog vaak bekoord zou worden door aandriften van zelfvoldaanheid, omdat hij doen kon wat zelfs de machtigsten onmogelik was. In deze eenzame dagen wilde hij dit alles onderzoeken en van zich doen, en nog toen hij insliep, was de bede op zijn lippen, dat hij sterk genoeg mocht zijn om de taak, die hij op zich genomen had, zonder begeerte naar zelfbevrediging te verrichten. In de nacht werd hij wakker met een plotselinge helderheid, als hadden zijn gedachten buiten hem om voortgewerkt en werden ze nu zo luid en levendig, dat hij niet langer afzijdig kon blijven. Hoe duidelik was alles nu opeens in die wijde, heel en al geluidloze nacht: zulk een fantasties grote som was hem natuurlik niet door een speels toeval in handen gegeven, en al mocht zo een mogelikheid kunnen bestaan, dan zou het minst ontwikkeld gevoel van verantwoordelikhéid, van menselike waarde, tot het besef voeren, dat zij niet, even speels, aan eigen onnutte genietingen mocht worden verspild; dat zij integendeel bestemd was een doel te bereiken, evenredig aan 39 haar omvang. En hoe kon hij nu grootser doel vinden dan de opheffing van zoveel mogelik mensen uit de zorg om het bestaan, wat bovendien de vrijmaking, de gelegenheid tot ontplooiing, betekende van tot nog toe aan de aarde gebonden krachten? Hoe heerlik, wanneer niemand een ander meer iets behoefde te benijden.... De^ochtend vond hem in een gelukkige vrede met zichzelf, en de nieuwe gast, die de vorige avond laat gekomen moest zijn en nu de ontbijttafel met hem deelde, trof het daarmee wel heel gunstig, in aanmerking genomen dat hij blijkbaar gaarne vragen deed, zij het tastend en wat omstandig. „Ik zag uw naam in het register; is u misschien verwant aan de delft se familie Reevius?" Frans glimlachte. „Enkele dagen geleden zou ik de boze neiging gehad hebben ,helaas' te antwoorden.... Maar ga uw gang; ik keek toevallig óók in het register en zag uw naam en uw professie!" Zijn overbuurman liet nu alle rezerve varen; hij lachte mee en bekende: „het heeft nogal moeite gekost u te vinden, maar een journalist wordt al gauw een speurder. En nu ik u heb — is het niet veel beter, dat er in een van de grote bladen helder en pozitief staat wat uw plannen zijn, dan dat alle kranten onophoudelik met verwarde, niet te controleren berichtjes verschijnen, die elkaar tegenspreken en geen enkel pozitief nut hebben?" 40 Frans voelde zich even verkillen. „Dat de kranten vol onjuiste en nutteloze berichten staan — natuurlik, ik vind 't even betreurenswaard als u. Maar neemt u me niet kwalik: is dat mijn schuld? Is dat trouwens in het algemeen de schuld van iemand anders dan.... de kranten?" De journalist keek hem een ogenblik met grote ogen aan, haalde intussen op de tast een potlood en een schrijfboek te voorschijn. Hij scheen te willen discussieeren, begreep dan het onwenselike en antwoordde: „hoe het zij, u hebt de macht met een paar woorden klaarheid te brengen. En, permitteert u me: iemand, die zo in het brandpunt van de algemene belangstelling staat als u op 't ogenblik, heeft het recht verloren om zichzelf, zijn denkbeelden of zijn plannen schuil te houden. Daarenboven kan de pers u ongetwijfeld tot steun zijn, wanneer...." „Ik zou de algemene beschouwingen maar liefst sluiten, meneer Havinck." Frans wilde wel, dat hij dit minder stroef had kunnen zeggen. „Het is veel beter, dat u maar vraagt wat u weten wilt, en dat ik naar mijn vermogen antwoord. Misschien voelt u wel, hoe moeilik het voor me is.... Ik heb een strijd moeten doormaken, om tot enig inzicht te komen van de plicht, die het bezit van zo'n groot fortuin me oplegt, en, met alle respect, nu klinkt 't me wat vreemd, als iemand me op de vroege morgen met zo'n zekerheid komt vertellen wat ik te doen heb...." 41 „Ja, ja," zei de krantenman ietwat vergoelikend en hij maakte snel een aantekening. Toen was er even een stilte, waarin Frans de vraag verbeet, wat de pers voor — of tegen! — hem doen kon, wanneer ze hem niét tot steun wilde zijn .... Daarna schoof Havinck zijn stoel wat dichter bij de tafel; zijn gezicht trok een zakelike plooi en hij vroeg, het potlood naar de bloc-note gespietst: „is het onbescheiden, naar cijfers te informeren?" „Volstrekt niet." Frans noemde de som. Terwijl de journalist noteerde, scheen even een twijfel om zijn mond te glimlachen. „Een sprookjesachtig bedrag," bevestigde hij met een hoofdknik. „Inderdaad. Zo iets uit de duizend-en-één-nacht. En uw plannen?" „Ze staan nog niet héél vast, meneer Havinck. Ik zal eerst de mensen dienen te vinden, die het werk in onderdelen van me kunnen overnemen. Dan denk ik mijn hoofdkwartier in Amsterdam te kiezen, daar een centraal bureau te stichten. En omdat ik me niets voorstel van kleine maatregelen, wilde ik niet wachten tot van onder af voorstellen of verzoeken tot me komen, maar van boven af de verbeteringen, die me nodig voorkomen, als het ware opleggen. Ik ben zo overtuigd, dat in de eerste plaats slechte woningtoestanden oorzaak zijn van zorg en ontevredenheid, dat ik zou willen beginnen de armste bevolking betere huisvesting te verschaffen. Zodra 42 iemand een huis heeft met licht en lucht, dat er van binnen en van buiten vriendelik en vrolik uitziet, doet hij met meer genoegen zijn werk ...." „Er zal dus ook voor iedereen werk moeten zijn, als ik u even in de rede mag vallen?" Havinck keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. „Natuurlik. Ook daarvoor zal gezorgd moeten worden." „Niet zo eenvoudig, dat vraagstuk..." „Zeker niet. Er zullen dan ook steeds nieuwe vraagstukken komen en telkens nieuwe om oplossing vragen. Maar ik geloof, dat er, mits het goed verdeeld wordt, voor iedereen voldoende werk te verrichten valt, en vooral, dat het beter verricht zal worden, wanneer het in gunstige levensomstandigheden geschiedt. Zoals ik zei, zoek ik deze om te beginnen in betere woningtoestanden. Ze zullen ook aanleiding worden tot een op hooger peil staand gezinsleven; de mensen zullen graag thuiskomen, en liever thuis blijven dan vroeger; ze zullen ook..." „Neem me niet kwalik, dat ik u nog eens interrumpeer, maar u weet natuurlik, hoe scherp de latere jaren hebben doen uitkomen, dat men niet ongestraft ingrijpt in bestaande maatschappelike en vooral economiese verhoudingen, al mogen die nóg zo slecht zijn..." „Zeker. Maar ik wil u ook dadelik bekennen, dat ik het in een debat over sociaal-economiese toestanden al heel gauw tegenover u verliezen zou." 58 Pastoor Leuvelaar glimlachte: „hoe heerlik voor je, dat je al dit gebazel met de daad zult kunnen logenstraffen!" Maar hij zag Frans z'n bezorgde trekken en ried hem, toen hij van het bezoek hoorde dat de verslaggever had gebracht, rustig aan diens raad te volgen. „Jij hebt, zij 't onwillens, het strovuurtje aangestoken; aan jou om 't te blussen. En waarom zou je dat berichtje niet plaatsen? We moeten niet ,weltfremd' zijn! We staan midden in 't leven, beste jongen; jij, met je geld en je plannen, hebt je er zelfs het brandpunt van gemaakt. Je zult met de openbaarheid en haar organen weldra meer te doen hebben dan ieder ander, in strijd en in samenwerking. Geen voelhorens intrekken dus! Moedig de sprong wagen. Geef maar uit, dat communiqué!" Frans had de raad opgevold. Er rimpelde nog wat deining na; er werden interpellaties in de Kamer aangevraagd over ,het roomse gevaar' en wat de regering daartegen dacht te doen; een paar kleinere kranten bleven stoken; twee-, driemaal wisten nog verslaggevers zich in de vermomming van loodgieter, telefoon-beambte of tuinman bij Frans binnen te smokkelen; zowel in het huis aan het Oude Delft als in de Bank werden inbraken gepleegd en verijdeld; een dreigbrief moest aan de politie worden overgegeven — maar langzamerhand had men de afwachtende houding aangenomen die het bericht aan de bladen bedoeld had te wekken. 59 Intussen was Frans naar Italië vertrokken, na aan zijn ouders zijn komst geseind te hebben. De avond vóór zijn heengaan had hij nog een aanval van buitenlandse journalisten moeten afslaan, een Engelsman, een Duitser en een Amerikaan; de laatste had hem 's morgens zelfs naar de trein en toen tot Brussel gevolgd, maar eindelik waren er toch de vrijheid en de rust... Het was heerlik, lui in de coupé te zitten en gedachtenloos naar buiten te kijken, en toen Frans aankwam, zijn ouders en Maria hem blij verwelkomden, gevoelde hij zich zo natuurlik-weg op* geruimd en zorgeloos, dat hij zich zelfs niet verwonderde over die snelle omkeer, of zich rekenschap ervan gaf, het voorrecht van de sterke en gezonde jeugd, om vlug en krachtig te reageren, onbewust uitoefenend. Men had wel even, bezorgd, gevreesd dat hij moe, nerveus, gedrukt zou zijn, maar zijn ogen glansden zo helder, zijn mond lachte zo gemakkelik, dat niemand hem van pijnlike zelfbeheersing of moeilik verdrongen bezwaardheid kon verdenken. Zeker, hij bekende het: hachelike dagen waren het geweest, daarginds, zo alleen, maar hoe kinderachtig het klinken mocht: in de trein had hij zich al weer zo vrolik, zo bijna uitgelaten gevoeld als 'n schooljongen die naar een feestje gaat. De beweging, het uitzicht, de maaltijd in de restauratiewagen, de stevige dut in de slaapcoupé — hij had van dat alles genoten als een veulen van de wei. En daar 60 was hij nu. Vast van plan pret te hebben. 'Hij had. de tijd — waarom niet? —, acht dagen, tien dagen. „Kijk nu óók vrolik, kind!" had hij Maria toegeroepen, en haar een weinig aan de arm heen en weer geschud, zodat ze, moeilik als speelse bewegingen haar afgingen, even gebloosd had en bleekjes geglimlacht; maar haar ogen, als altijd, hadden warm gegloeid, met een offervlam van dankbaarheid omdat hij gelukkig was. Het waren schone dagen, aan het meer. Frans had de gewaarwording, dat hij met het uur zijn kracht voelde groeien, dat ze hem, leek het wel, boven het hoofd wies — hij zou nooit genoeg ervan kunnen verbruiken, zich niet kunnen inspannen naar de mate van haar hoeveelheid. Hoe zou hij aan die overmoed lucht geven, hoe zijn lust tot beweging en roerigheid uitvieren? Lange bergtochten maakte hij, onvermoeid, menigmaal met Maria, die rustig naast hem stapte en evenmin van afmatting scheen te weten; uren en uren beklom hij rotsige hellingen, steile voetpaden, uit louter overmaat van drang tot handelen soms met jongensachtige uitgelatenheid zware steenblokken tillend, om ze dan langs de bergranden aan gruizels in het dal te werpen. Hij bokste met de geiten die op de bergweiden graasden, rende om het hardst met de blootvoetige kinderen die der dieren hoeders waren. En als hij thuis kwam, stralend, bruin gebrand, de hoed in de nek, omhelsde hij zijn ouders, die verkozen rustig 70 uitgegeven; hij zou de sociaal-democratie tegenover zich vinden, en, de deurknop loslatend van bureau 7, vanwaar het uitknipsel hem bereikt had — een ogenblik had hij erover gedacht daar binnen te gaan —, deed hij enkele stappen verder, opende deur 8, die toegang gaf tot de afdeling „Economiese Zaken". Als gewoonlik werd zijn morgengroet beantwoord zonder dat men zich in het werk Het storen; professor Veltman, die hem tegemoet trad, reikte hij de hand; daarna zette hij zich in een gemakkelike lage stoel naast diens schrijftafel. Professor Veltman, met een gewoonte-beweging zijn zijdeachtig wit haar opstrijkend, keek hem een ogenblik van achter zijn brüleglazen met goedmoedig glanzende ogen aan, glimlachend. „U hebt daar de oorlogsverklaring van het rode leger, zie ik?" Frans bewoog even de hand, waarin hij het krante-artikel hield en zuchtte. „Ja... Ik begrijp het niet. Nu schenkt het kapitaal zich letterlik weg, en nog is men niet tevreden!" „Wat zal ik u zeggen? Natuurlik is de achtergrond deze: men kan voorlopig nog niet buiten de kapitalistiese productie-wijze, zoals het heet. Dat wil zeggen: men zal ze nooit kunnen missen. En dat ultimatum — wel, de verdeling van alle aardse goederen, gelijkelik over alle stervelingen, het is een voorwaarde, die al lang niet meer gesteld wordt, waarvan men de dwaasheid sinds een 71 mensenleeftijd heeft ingezien. Nu verlangt men uw systeem te weten, eenvoudig omdat vermoed wordi dat u binnen enkele jaren uw kapitaal weggegeven^ verdeeld zult hebben, met het vanzelf sprekend gevolg, dat ten slotte alles blijft zoals het was: de luien en onbekwamen zullen hun deel weer verliezen, en wel aan de kapitalisten; en, wat erger is, de rijen van deze laatsten zullen met een flink aantal nieuwe leden, voormalige sociaaldemocraten, versterkt worden." „Ja..." Frans knikte nadenkend. „Ik behoef u niet te zeggen, dat het zo niet gaan zal. Maar ik word door dit artikel versterkt in nnjn opvatting, dat ik moet blijven afzien van het publiceren van een toekomst-plan." „Ongetwijfeld. Wanneer u laat weten, dat u uw greep niet wenst los te laten, dat dus het kapitaal de leiding zal behouden, wordt de tegenstand eer sterker dan minder. Mij dunkt, dat u het winnen zult, door voort te gaan met daden en zo min mogelik theorieën te verspreiden. De massa van hen, die gebrek lijden, is niet zo verknocht aan het beginsel of zo opofferend, dat ze vrijwillig trouw zullen blijven aan een leuze, en daarmee aan hun armoede, wanneer ze om zich heen anderen een welvaart zien bereiken, waarnaar ze slechts de hand hebben uit te strekken om die ook te bezitten. Hoe groter de verlokking wordt, hoe minder de machtspreuken en deviezen van de leiders gaan betekenen. Wie honger heeft, ruilt 72 al gauw een idee fixe voor een botram. Het gaat hier niet om het ideaal of het principe van de menigte; de macht van de leiders staat op het spel." Frans tekende op het uitknipsel aan: „niet beantwoorden" en schoof het in de luchtdruk-buis, waardoor het naar het persbureau geblazen zou worden. „We zullen dus trachten, het voorlopig zonder hun instemming te doen. Maar overigens — waarom toch die tegenwerking van mensen, die geen enkel beginsel hebben te redden? En dan nog op bijzaken! Denkt u maar eens aan: als een verstandig bouwondernemer — ik wil nu nog niet spreken van een coöperatie met idealistiese doeleinden — ergens tien krotten koopt, de bewoners tijdelik in houten noodwoningen onderbrengt en intussen op de oude plek in plaats van de gesloopte hokken mooie, moderne huisjes zet, waarvan de huur aannemelik is, dan juicht iedereen de man toe. Ik doe hetzelfde op grote schaal! Ik bouw in twee maanden vierduizend keurige houten noodwoningen in de IJ-polder, verhuis de mensen kosteloos, laat ze, totdat de nieuwe buurt klaar is, voor de helft van hun vroegere huur wonen, heb, nog twee maanden later, vierduizend betonnen huizen op een vrijgemaakte ruimte in de binnenstad staan — en is er één kunstgenootschap of vereniging-tot-behoudvan-deze-en-die-schoonheid in Nederland, waardoorniet een prijs op mijn hoofd is gesteld, omdat ik liet monument oud-Amsterdam vernielde? Heeft niet de gemeenteraad op zijn kop gestaan en 78 is zo: houding — daar moet u eens een leerstoel voor scheppen, meneer Reevius." „"Wie weet..." Frans glimlachte. „Het gebied is onbegrensd. En soms denk ik wel, dat 't te groot is. Want ik bemerk hoe langer hoe meer, dat ik het éne grote verschijnsel niet kan wegnemen zonder de duizenden kleine oorzaken uit te roeien. Het is als een wond, een infectie: mi Ui oenen bacteriën moeten gedood worden ..." „We hebben nu eenmaal de leuze ,houding' te pakken," begon Van Hesteren weer, „maar werkelik, ik geloof, dat daarin de diepste oorzaak schuilt. Die ontbreekt ons als lichamelike schoonheidsuiting, maar ook als zedelik en geestelik betoon van waardigheid. Hoe weinig mensen bezitten dat zelfbedwang, die contróle over hun gemoedsbewegingen, die wil tot betoming van materieele en morele pijn, waaraan ik de verzamelnaam ,houding' geef! Schutterig zijn we. We vallen over onze woorden en over onszelf. Kijk maar waar u wilt: daar komt 'n oudere juffrouw 't perron ophollen, 't Is snikheet, maar ze heeft zich in de echthollandse zwarte mantille gezwachteld en de aan haar fatsoen verplichte zwarte githoed met keelbanden heeft ze schuin op haar radeloos hoofd. Tussen twee haakjes: waarom moeten we hier toch allemaal zulke saaie, grauwe, zwarterige kleren dragen?" „Bureau ,Kleding'," glimlachte Frans. „Ja .... Nu, die juffrouw wéét dat de klok met 79 reusachtige wijzers kwart voor negen wijst, ze weet óók, dat de trein om negen uur vertrekt; dat heeft ze zelf, en dat heeft d'r vriendin, en dat hebben d'r zoon de kwekeling en d'r buurman de handelsreiziger tienmaal voor haar nagekeken; bovendien staat 't in koeien van letters op 't perron te lezen. Maar natuurlijk rent ze blind en radeloos, rood en klam tegen een juist vertrekkende goederentrein op, omdat ze ergens een toetertje heeft gehoord; d'r schuin in de armen geknelde paraplu prikt een onschuldig conducteurs-oog uit, d'r gezicht is gedrochtelik vertrokken van zwetende angst, d'r valiesje plus d'r reticule en d'r pakje met botrammen plus een hard ei en een sinaasappel fladderen over de stationsvloer. Van puur gemis aan houding." „En gemis aan routine," kalmeerde Frans. „Maar waarom hebben -ze elders dan die routine wèl? De eerste londense busdriver heeft houding. Wij flegmatieke hollanders zijn de grootste zenuwknopen van de aardbol. En zulke burgerlike zenuwknopen, die elkaar vertrappen om met ons tienen in een trem te raken waar plaats voor twintig is, die ons buiten adem hollen om mee te kunnen staan bol-ogen in de kring rond een kruiwagen waar het wiel afliep, die met overspannen drift de kwajongen, opgepakt wegens vals brandalarm, uit de handen van de agent helpen ontzetten — alweer omdat we geen discipline kennen, omdat we die niet willen leren, ons niet de gelegenheid 80 willen laten ontnemen om met gedring, gevloek en geschreeuw onze overmatige, kribbige zenuwachtigheid uit te vieren. Ja, ik weet het wel: zuidelike volken zijn nog drukker, beweegliker, luidruchtiger, hartstochteliker; maar dat is geen verontschuldiging voor óns. En bovendien: zij hebben de gratie, de hoffelikheid, de glimlach. Hun sierlik gebaar — dat is 't wat ons ontbreekt. Sprak je niet van 'n leerstoel, Random? Nu, dat zou waarlik nodig zijn, meneer Reevius; een cursus aan de volks-universiteiten —kómt daar het volk?— in zelfbeheersing, in het verduren van leed, in het beteugelen van uitbundige opwellingen, in het geringschatten van nietige voorvallen, in het bestuderen van woord, gang, gebaar — kortom: een cursus in houding I — Pfff..." Hij stak een sigaret aan, en blies dichte rookwolken. Het was twaalf uur. Frans stond op. „Nu, heren, ik ga eens verder, over 'n half uur sluiten we alweer. Ik heb me aan uw ,heilige haat' verwarmd, meneer Van Hesteren. En ik hoop 'tnog méér te doen aan de daden, die uit uw geestdrift zullen voortvloeien. Tot maandag!" Hij liep een paar deuren voorbij, wilde nummer 14 openen, waarop „Gezinswerk" te lezen stond, maar wachtte even tot Cooper, de lange Amerikaan van hollandse afkomst, die de gang doorkwam, hem genaderd was. „Hoe gaat 't u," zei Cooper, die wel nooit zijn amerikaans accent zou afleggen. Hij was de leider van het ingenieurs- 81 bureau. Zijn oogen vonkten achter zijn grote brilleglazen ; even keek hij Frans glimlachend aan; toen stak hij de ene hand in de broekzak, de andere, waarin hij zijn pijp hield, omhoog voor het gezicht: „de concessie is er," zei hij kalm. Frans deed bijna een sprong. „Ja?! Ongelooflik .." De Amerikaan knikte. „Juist afgekomen. Ik was aan 't kijken naar u om 't u te vertellen." „Wel, wel, dat is vlugger dan we dachten!" „'n Groot deel vlugger, inderdaad. Amerikaans vlug. De tunnel en drie lijnen, om mee te beginnen." Het was een overwinning. Toen de woningen in de IJ-polder gebouwd werden, had Frans voorlopig in de verbinding met de stad voorzien door stoomveren, die op autobuslijnen aansloten. De menschen kwamen te ver van hun werk te wonen; hij wilde hun elk voorwendsel tot luieren of morren ontnemen en reikte werkmanskaarten uit, die recht gaven op kosteloos vervoer met de ponten en de bussen; het overig publiek kon, voor een klein bedrag, tegen betaling van die vervoermiddelen gebruik maken. Maar zo spoedig mogelik moest er een tunnel onder het IJ komen, waardoor de electriese spoorweg lopen zou, die aanvankelik met drie hoofdlijnen, later met vele vertakkingen, Amsterdam benedengronds doorkruisen zou, de wouden van heipalen vermijdend, zoveel mogelik de grachten volgend, ofschoon Cooper meende op menige plaats het heiwerk door een 6 91 waarom spreekt u nu niet eens van harte uit! U bent bang iets in me te fnuiken, nietwaar?" De pastoor schudde een weinig het hoofd, glimlachend, en dat had zowel toestemming als ontkenning kunnen betekenen. „Nu ja, goed, u spaart me. U hebt nooit iemand uw inzichten willen opdringen ...." „Niet in de clingen, die me niet geopenbaard zqn " „Juist. Ik ben daarvoor wel niet zo heel bang: dat men me theoreties mijn ongelijk zal bewijzen — elke dag zie ik in de practijk, dat ik mensen gelukkiger maak dan ze waren, en...." „Ook daarop komt een reactie, beste jongen, juist door je haast en je kunstmatigheid...." „Dat moet dan maar. Daarna begin ik opnieuw.... Maar wat ik zeggen wilde: ik vind 'ttoch prettig, dat ik mijn werk begonnen ben toen ik zo weinig of niets ervan afwist, nog niet vol leerstellingen zat, vol overtuigingen dat sommige dingen tóch niet konden zoals ik ze wilde. Laat ik mijn hoofd maar eens stoten; het is jong en stevig: misschien bonkt het wel door een van die muren heen en kom ik te weten wat erachter zit.... Zoals ik nu ben, zullen me op de tien pogingen er negen mislukken — best. Die ene telt. En wanneer ik de jaren laat voorbijgaan, rekening houd met eigen ervaring en die van anderen — nu...." De pastoor knikte. „Ja, wacht je voor het scepticisme. Ik ben dit met je eens. Wij oudere 92 mensen krijgen bijna allemaal dat quasi-wijsgerige, in de grond gemakzuchtige, maniertje om ons vanmoeilike opgaven af te maken met een aforisme, dat levenswijsheid moet verbeelden. Je raakt dan ook precies de reden aan, waarom ik me op de achtergrond wil houden. Maar als je nu weten wilt wat ik vrees .... Kijk: dat je de zaak te veel van een sestheties standpunt bekijkt. Niets staat zo buiten de werkelikheid als de aesthetica. Als enige drijfveer van .een handeling mist ze alle levenwekkende kracht, elk practies nut. Schoonheidsoverwegingen zijn goed om in de een of andere opzet als bijkomstige factoren verwerkt te worden, maar onbruikbaar als uitsluitend werkmateriaal. Tenzij je tevreden bent het betekenisloze voort te brengen, dat hoogstens ogenlustis. Maar daar is de vooruitgang van onze maatschappij niet mee gediend en zo iets past trouwens allerminst in jouw bedoelingen. Zie je, toen ik je vandaag met zo'n voldoening op de fijne puntjes zag wijzen, en toen je, al was 't dan een beetje in scherts, over mogelike cursussen sprak, in wat je , wellevendheidskunst' noemde ...." Frans had niet dadelik een antwoord. „Nu ja...." Hij gromde wat na in zichzelf. „Zeker, het is een grote factor voor me. Ik heb daarover nog niet zo nagedacht, om u de waarheid te zeggen.... Maar ja: ik heb toch wel de overtuiging, dat meer schoonheid meer levensgeluk brengt... „Ik zal 't niet tegenspreken! Waarom zijn onze 93 kerken met zo'n liefde en zo'n luister versierd? Staan er niet altijd bloemen? Maar de schoonheid is inderdaad versiering. Ze is niet de werkelikheid zelf. Ik ben er zeker van, dat je hele genoegen weg was, vanmiddag, toen we dat werkmansgezin zo opgewekt aan hun maaltijd vonden, omdat...." „.... Omdat die kerel zulke ellendig zwarte nagels had? U raadt het! 't Is misschien klein en onpracties van me, maar zoiets ergert me blauw, evengoed als de onschone — daar heb je 't alweer! — manieren van ons volk! En me dunkt, als ik ze nu in betere levenscondities breng, dan kan ik ook vergen dat ze zich daarbij in uiterlike gedraging aanpassen. Ja, die cursus in wellevendheidskunst— ik zie er heus nog eens van komen! Ik zou hem zelfs als voorwaarde willen stellen." Frans sprong op. „Gaat u eens mee naar kamer 12; daar is een nieuwe afdeling in wording, voorlopig ,Lectuur' geheten.... Daar ligt de kiem verborgen voor een heel cultuur-departement: vandaar zou ik op den duur beschavings-invloed willen doen uitgaan, de fijne puntjes.... Die afdeling moet de zin voor schoonheid ontwikkelen, en daarmee de zeden verzachten. Dezer dagen begint ze zich te bemoeien met wat men leest in mijn nieuwe stadswijk en wat men er lezen zal; maar ik stel me voor dat ze ook een centrum voor toneel, muziek, schilder- en beeldhouwkunst zal worden, een '...." Frans lachte. „Ja—een asstheties centrum, kortom. Nu, gaat u eens mee. Er komt 94 niemand meer of minder dan een dichter aan het hoofd; ik denk over Henri de Cruijff." Kamer 12 was nog in wording. Men was er bezig kisten vol te pakken met zorgvuldig gekozen boeken, de beste schrijvers van vroeger en later jaren, die, in verscheidene exemplaren, naar de grote boekerij moesten gezonden worden, welke in de nieuwe wijk was opgericht. Enkele jonge literatoren, reeds enigzins bekend door een goed stuk journalistiek of een geslaagde bijdrage aan een van de grote letterkundige trjdschriften, hadden deze schifting verricht, in afwachting van de komst van De Cruijff, de grote meester. „Aan die uitleen-bibliotheek hecht ik niet zo heel veel waarde ...." Frans wees met de voet naar de kisten-stapel. „Er zijn tegenwoordig genoeg van die instellingen, al zijn ze niet allemaal geheel kosteloos, zoals de mijne. En al zijn die nu vol van de allerpuikste boeken — er is tegenwoordig voor weinig geld de kunstloze avonturenlectuur te krijgen, die men nu eenmaal boven onze grote schrijvers verkiest. Het beschikbaar stellen van voortreffelike boeken helpt weinig, wanneer er niets gedaan wordt om ze toegankelik te maken. Ik stel me daarom veel voor van lezingen, soms door de auteurs zelf, en...." „Malligheid!" zei de pastoor nu kort en goed. „Laat ik je maar dadelik een fiasco voorspellen. Ér is geen kwestie van, dat je de grote massa wint voor onze moderne kust. Om bij de literatuur 95 te blijven: de nederlandse letteren en het nederlandse volk zijn twee geheel verschillende grootheden, die volkomen naast elkaar staan. Onze romanschrijvers bewegen zich, verdringen elkaar op een heel klein gebied; verder dan de burgerhuiskamer komen ze zelden en al gaan ze wel eens in de diepste, ze bestrijken een uiterst gering terrein in de breedte. De gemiddelde lezer — dat is: de meerderheid die jij bereiken wilt — verlangt na zrjn inspannende arbeid een spannend boek, dat hem uit de werkelikheid in de verbeelding brengt. Hij wil ,weg' zijn in zijn lectuur, vastgegrepen en meegesleurd worden; er moet avontuur in zijn boek zijn, en ja — waarom zou een roman niet romanties wezen? De conflicten in onze tegenwoordige boeken zijn te beperkt, te individueel; ze spelen zich in de zielen van enkelingen af. Massawerking— die missen onze romans, het heroiese, het fantastiese. Denk je dat jouw mensen te winnen zijn voor psychologiese verwikkelingen in het binnenste van dagelikse heren en dames ? Ze willen zichzelf niet terugvinden zoals ze zijn, maar zoals ze zouden wensen te zijn — ja, zoals ons kermig volk in z'n oorspronkelike aard misschien toch wel is —: helden en heldinnen in de oude trant, die gevaren trotseren en moedige daden verrichten. Ik zie volstrekt niet in, waarom onze schrijvers, die de techniek van hun kunst zo op de spits hebben gedreven, hun talent misbruiken of zichzelf verkopen zouden, door nu eens een pakkende, romantiese avonturenroman te schrijven, m 96 het boek voor de grote menigte, dat verfrist, opwekt, aanvuurt, dat het bloed versnelt en de ogen tintelen doet. "Waarom kunnen onze romanhelden niet eens over de hei galopperen of met de stormwind mee op onze rivieren zeilen, inplaats van altijd op een divan sigaretten te liggen roken en liefdesverhoudingen uit te pluizen? Hebben wij geen zeeën en geen overzees gebied? Waarom inspireren die nooit? Zijn die die niet juist vol avontuur en romantiek? Ja, daarover zou nog een heleboel te zeggen zijn.... Maar je moet met de schrijvers beginnen! Beloof maar eens wat landhuisjes en ouderdomspensioenen aan onze romanciers, mits ze eerst 'n paar jaar gaan reizen door wildernissen en over oceanen en minstens één boek schrijven waarin 't bruist en hamert...." Hij bootste Frans z'n voetbeweging na, stiet tegen een van de kisten: „voor de papiermolen! En vooral geen dichter aan 't hoofd van nummer twaalf... Maar 'n frisse vent met knuisten, die gezworven heeft, door de tropen en het ijs, over het water en in de lucht.... Jammer dat Jack London dood is — die zou geknipt zijn voor je letterendepartement. Ik vraag me af: waarom moet altijd die uiterste artistieke spanning in onze literatuur bereikt worden? Is het bereiken van spanning in de gewone betekenis al niet een praestatie om respect voor te hebben? De spanning, die geestdrift opwekt, geestdrift voor gezamenlike idealen, opdat de schrijver een volksschrijver in de schoonste be- 97 tekenis: een volksleider wordt ? Maar welke auteurs bereiken dat resultaat, ondanks nog zoveel atmosferen artistieke druk! Kom, nu moet de tijd eens komen van het, o zeker: beschaafd geschreven, maar vooral boeiend verhaal, met een minimum aan verwikkelde gevoelsknopen en verwarde zielekluwens.... Zou jij de sluimerende auteurs, die tot zulk werk in staat zijn (en het misschien niet durven maken), niet eens kunnen wakker schudden? Laat het maar wat elementair zijn, in het begin ... Het is trouwens de vraag of we dat verlangen naar elementaire lectuur, naar eenvoudig wat avontuurlik romantisme, niet te laag aanslaan. Uit de vertellingen bij het wachtvuur heeft de moderne literatuur zich door de mensengeslachten heen ontwikkeld. Wat men vraagt, is weer: vertellingen te horen bij het wachtvuur, rudimentair, vormloos, eenvoudig. Dat wordt op z'n tijd wel weer literatuur — helaas! Dan is de golf op haar hoogst en krult ze opnieuw om. Nu, enfin, maar je moet 't zelf weten; ik heb me laten gaan en dat spijt me ...." Ze waren naar Frans z'n kantoortje teruggegaan en bleven daar nog even praten tot het tijd werd voor pastoor Leuvelaar's trein. In de laatste minuut scheen de geestelike onrustig te worden, als lag hem nog iets op de lippen dat hij tot dusver door vele woorden verdrongen had. Eindelik, staande, de hand al tot het afscheid uitgestrekt, bekende hq: „er moet me toch nog iets van 't hart.... 98 Je schijnt zelf in dat opzicht geen vermoedens te hebben, en daarom is 't beter als ik 't je zeg.... Kortom — je begrijpt toch wel, dat onze mensen, dat de kerkelike overheid ook, met spanning afwacht wat in 't bizonder de katholieken van je werkzaamheid zullen ondervinden. Heb je daarover wel eens nagedacht?" Frans zweeg even; tusschen z'n ogen groefde een rimpel. „Zijn er onder de velen die ik help geen katholieken ?" De pastoor glimlachte. „Een zeer kleine minderheid, zou ik denken, als ik het karakter naga van 'de buurt die je begonnen bent op te ruimen .... Aan je gezicht zou ik trouwens zeggen, dat )e ontstemd ben over de zwakte van je argument!" „Heeft uw wenk een officieele oorsprong?" vroeg Frans, en de pastoor lachte weer, klopte hem op de schouder en zei: „ja, waarlik, er zit een despoot in je! Die heerserstoon, dat hooghartig ongeduld Nee, beste jongen, niets officieels, hoor! Nog niet, ten minste Maar ik hoor zo nog al eens 't een en 't ander.... En 't is toch ook duidelik: niemand verwacht, dat je met je geld andersdenkenden zult gaan benadelen; maar wèlvraagt men: wanneer zullen we nu het goede gaan zien, dat deze beschikker over millioenen speciaal znn geloofsgenoten zal brengen?" Frans bleef ernstig, ondanks de luchtige, goedmoedige toon van de pastoor. „Och," zei hij wat wrevelig, „wat heeft men weinig geduld Er 99 moet nog zoveel gebeuren; ik heb nog geen duizendste, geen honderdduizendste deel gedaan van wat ik me voorstel! Ik verwijt me dageliks de weinige vooruitgang van mijn werk, de nietige kleinigheden die ik nog pas verricht heb. Als het tot nog toe gedane nu eerst eens geconsolideerd is, als het doorwerkt — dan zullen de voordelen voor onze mensen wel blijken Wanneer ik speciaal en uitsluitend katholieke arbeid had yerr richt — u zou eens zien wat een storm van verzet ik ontketend had in dit toch altijd nog overwegend protestantse land! Men moet me laten begaan " „Goed, goed " De pastoor knikte. „Maar de tijd, dat het kerkelik gezag al tevreden was met neutraliteit, is voorbij! Ik wil je gewaarschuwd hebben; men zal méér van je gaan verlangen " Frans drukte de hem toegestoken hand. „ Ik dank u voor die waarschuwing. Maar ik kan niets beloven..." Toen pastoor Leuvelaar heengegaan was, zat Frans lange tijd in nadenken naar buiten te staren. Als hij nu ook van deze kant tegengewerkt werd.... Neen, met voorzichtigheid en diplomatie kwam hij er niet, op den duur. Hij gevoelde 't hoe langer hoe meer: wie macht bezat, moest ze ook gebruiken. Met Amsterdam was een eerste proef genomen: het bleek mogelik, daar binnen enkele jaren schoon schip te maken, op te ruimen wat arm, vuil, ongezond, lelik was; het trieste en grauwe zou door het kleurige en vrolike vervangen worden, niemand er zonder een menswaardige woning znn;hetzou 106 zijn er nog geen argumenten, die bij de nieuwe verschijnselen passen. Die komen eerst later, als...." Hij aarzelde even. Frans viel in: „als het stelsel mislukt blijkt?" „Nu.... Inderdaad: dikwijls. Maar in elk geval dan toch eerst, als men ervaring ermee heeft opgedaan. Vóór die tijd is elke argumentatie speculatief. De theorie wordt nu eenmaal uit de practijk geboren, al wil men 't dikwijls anders doen voorkomen. En ik behoef u niet te zeggen, wat er al,, bijvoorbeeld op sociaal-economies gebied, aan voorzeggingen door de feiten zijn gelogenstraft. De knapste koppen hebben zich in dat opzicht misrekend. En, om bij tastbaarder dingen te blijven: hebben niet verscheidene grote mannen de mislukking geprofeteerd van nieuwe uitvindingen, die later een onmisbaar en heilzaam element in het mensenverkeer werden? Ik voel me met u enigszins als een ontdekkingsreiziger in het heelal; als we straks op een planeet aankomen, waar de zwaartekracht de helft van de aardse is, wat helpt 't me dan of ik theoreties volhoud dat ze negen komma acht behoort te zijn? Maar natuurlik...." „Maar natuurlik hebt u uw bedenkingen?" „O zeker. Vluchtige, die zo even al opkwamen; heel zwaarwichtige, die ik eerst morgen zal weten. Ik denk aan de honderden juristen die werkeloos zullen worden. Ik denk er ook aan of het goed is, dat we weer een stuk van de strijd om het bestaan wegnemen...." 107 Professor Welling had luchtig en zonder wetenschappelik vertoon gesproken, doch op de laatste woorden legde hij ernstige nadruk. Frans zweeg evenals hij enkele ogenblikken, haalde dan de schouders op. „We kunnen over het wezen van mijn streven geen discussie voeren," begon hij, maar onmiddellik daarop ontspanden zijn trekken zich en werd zijn stemklank zachter. „Ach, u begrijpt me wel. U weet het trouwens: ik ben nu eenmaal begonnen, en zolang ik eenmaal gelóóf in dat begin, is het dwaasheid om tijd en zenuwkracht te verspillen aan academiese discussies. Dat stadium is voorbij. Het heeft geen nut. Elke improductieve handeling is in de tegenwoordige faze een misslag. Bovendien: ik discussieer ook om déze reden niet, dat ik volkomen onbevoegd ertoe ben. Wat u trouwens ook heel goed weet. Van al de grote vraagstukken uit de — hoe zal ik die tijd noemen..." „De pro-franciscaanse periode," stelde de professor voor. „Goed — mits u geen gangbare uitdrukkingervan maakt!" lachte Frans. „Van al die grote vraagstukken weet ik niets. Ik zou een mensenleven hebben moeten besteden om ze te bemachtigen, en dan zou ik misschien een even grote hoeveelheid twijfel hebben bemachtigd In elk geval zou 't te laat zijn geweest om te beginnen. En misschien...." „Ja, ja...." Welling's ogen verdoften even. „En misschien zoudt u dan niet meer erin geloofd hebben ...." Maar dadelik glimlachte hij weer. 108 „Ik ken dat wachten op — ja, waarop? — op meer eigen rijpheid. Maar het is de vraag of we de dingen beter zien, als we oud en wijs geworden zijn. Levenswijsheid is misschien een verontschuldiging voor de — o, rechtmatige! — gemakzucht van de ouderdom.... De grote vraagstukken zijn brandend gebleven, intussen. En onafgedaan ... Neen, we moeten maar aanpakken,het erop wagen. Ik zal u niet met bezwaren lastig vallen. Dan houden we geen tijd over om te handelen." „Juist!" Frans liep met de handen in de zakken op en neer, keek in 't voorbrjgaan nu en dan naar buiten. „Ziet u — ik kan daarmee niet beginnen: alles met nrijn helpers te overleggen. Ik heb de grondgedachte gehad. Die lijkt me fris en krachtig. Wanneer ik de kennis van al mijn medewerkers had, zou die me maar in de weg zitten.... Wat er nu uit mijn grondgedachte voortspruit, dat geef ik tot verdere voortkweking uit handen. Het is wel goed, dat ik met niets anders ervoor sta dan met wat gezond verstand ...." Er werd geklopt, en Maria meldde zich aan. Ze zag er ijverig en ingespannen uit, juist van haar werk gekomen. „Aha, de chef van nummer 14!" Frans tikte haar luchtig op de schouder. „Wat een nijvere bij, hè, professor!" Hij wees op haar morsmouwen, op een rij gekleurde potloden, die uit de kokertjes staken waarmee haar schort aan een van de bovenzijden benaaid was. Welling ging heen. „Belangrijk nieuws, kleintje?" VI In de maanden die nu volgden, ging alles zeer snel. Er was iets in de lucht — Frans gevoelde het eer hij het wist — van verzet, van weerstand. Hij wilde die vóór zijn; zo nodig zou hij ze breken. Maar hij vreesde zichzelf, de laatste tijd, vreesde zijn eigen grimmige bereidheid tot geweld; wat nog gebeuren kon, eer vijandig gezinde machten openlik de strijd tegen hem aanbonden — uit haat tegen het nieuwe, tegen de dwang, de meerderheid, tegen het uitsteken van het individu boven de algemene maat —, dat moest lenig en voorzichtig geschieden, snel en geluidloos, opdat een onverzettelike grondslag geschapen was waarop hij steunen kon wanneer de aanval begon. Want het broeide aan alle kanten. Een enkele man, die gehele wijken van de hoofdstad in zijn bezit had, die drie van de grootste broodfabrieken had gekocht, en daar voor een millioen gulden aan buitenlands graan had laten verwerken, toen de broodprijs twee centen gestegen was, omdat de meelspeculanten dat wensten! Een enkele man, die op een morgen zo goed als alle polderterreinen rondom de stad in eigendom bleek te hebben, zodat de toekomstige uitbreiding en huisvesting vrijwel van zijn goeddunken zouden afhangen! In de gemeentelike politieke partijen, in de raad 119 begon het te gisten. Men verlangde maatregelen. Welke? Het was niet duidelik, altans niet op welke bestaande wetten en voorschriften men ze zou vestigen. De uiterste linkerzijde nam een afwachtende houding aan; zolang de bedrijvigheid van de reformator op het welzijn van de democratie was gericht, wilde men hem niet openlik dwarsbomen. Hij verbeterde de levensvoorwaarden van de armsten; daaruit kon voorlopig slechts versterking van de volkspartij voortkomen. In hoeverre men op den duur deze steun van katholieke zijde kon aanvaarden, was een kwestie van tijd. De christelike groepen zagen bezorgd toe; zij wisten in elk geval, dat een samengaan met de roomsen slechts zo lang mogelik was, als dit de machtsverhouding en daarmee het evenwicht in de coalitie niet te haren ongunste deed overslaan. Wat zich overigens vrijzinnig noemde, stak echter de hoofden bijeen: natuurlik kon deze toestand juist hen niet anders dan schaden. De rust der sociaal-democraten, na hun aanvankelike symptomen van verweer tegen de groeiende roomse invloed, leek hun een bedenkelik teken: zo ooit, dan dreigde nu het gevaar om tussen rood en zwart te worden vermalen. Lange tijd leek de zaak niet rijp om openlik in de gemeenteraad besproken te worden. Hoe kon men met goede redenen de vrijheid, de waarde van het particulier initiatief aantasten, hoe een nederlands burger op billike gronden 123 baar zelf schuldeloos tegen hem te ageren. Dan zou allicht met het bedwingen van zulk een beweging eerst spoed worden betracht, wanneer zij haar vernietigend werk had volbracht. Dit voorval bracht Frans voor het eerst op het denkbeeld, dat het nuttig zou zijn aan het vormen van een organizatie te werken, die hem ook tegen het materieel geweld kon beschermen. Maar ook in kleinere groepen, ook zelfs onder hen, die zijn aanhangers konden heten, omdat zij hun aannemeliker bestaansvoorwaarden aan hem te danken hadden, was wrevel merkbaar, van hoog tot laag. In de advocatenwereld had zich een sterke partij gevormd, die de mening ingang wilde doen vinden, dat de waardigheid van het officium nobile onverenigbaar was met de loondienst bij de heer Reevius; dat een jurist in het algemeen zich in elke betrekking kon begeven waarin zijn talenten tot recht en ere komen, maar dat de advocaat in het bizonder zijn vrijheid en onafhankelikheid uiterst scrupuleus moest hoeden en bewaren. Hadden zich niet reeds vele voorname mannen van de balie aan de inmiddels opgerichte instelling voor kosteloos recht verbonden, aan wie het om het even leek of hun cliënten de honoraria uit eigen middelen voldeden, dan wel daartoe in staat gesteld door de liberaliteit van een derde, deze beweging zou zeker reeds scherper omtrekken hebben afgetekend. De bezoekers van de volksbioscopen beklaagden 124 zich bitter over het gemis van hun meest geliefde films, sedert Frans ook de openbare vermaken had aangepakt, de amsterdamse bioscopen opgekocht en nu geen enkele film ter keuring liet aanbieden, welke niet een matig-strenge toets van frisheid, schoonheid en natuurlikheid had kunnen doorstaan. Hij waardeerde de rolprent in haar beste vorm als een middel bij uitstek tot vermaak, lering, ontspanning; historiese reconstructies, ondekkingsreizen, industrieën en bedrijven in werking, natuurwonderen verklaard — welk een schat van volksontwikkeling lag in zulke beelden besloten; hoe nuttig kon het zijn een vernuftig en smaakvol, naar waarheid ineengezette komiese of tragiese levensverwikkeling te volgen, die tot scherper denken, beter begrijpen spoorde; wie zou de zegenrijke werking ontkennen van een onschuldige klucht vol dwaasheden, die een ogenblik de dagelikse zorgen vergeten deed in een gulle lach! Frans zag in de film een onuitputtelik en krachtig hulpmiddel tot veredeling van de volksaard, en hij liet nauwlettend toezien, dat de bioscoop aan deze hoge roeping beantwoordde. Maar men was ontnuchterd, men bemerkte de bedoeling en werd ontstemd; met luide kreten verlangde het grote kind zijn geliefde speelgoed terug; de zouteloze rol- en bokspartijen zonder zin, de tuimelingen uit vliegtuigen in voortsnellende treinen, de bovenmenselike heldinnen, die in ongerepte avondkledij van de ene 125 ijsschots op de andere springen. Het kwam zelfs in enkele cinema's tot ernstige vechtpartijen. Voortekenen waren het slechts, rimpelingen aan het oppervlak van een traag en troebel water; maar Frans wist de duidingen te verstaan en begreep dat de openlike, verbitterde strijd zich niet lang meer kon laten wachten. Hij oordeelde echter tevens, dat elke toegevendheid een zwakheid zou zijn, die hem des te meer kwetsbaar zou maken; meer dan ooit was een snel en vastberaden voortgaan nodig op de eenmaal ingeslagen weg, opdat de rezultaten hem in het gelijk zouden stellen, de feiten zijn sterkste verweermiddel blijken. Zijn oorspronkelike gedachte: dat zijn denkbeelden de mensen zacht en stil aan zouden doordringen; dat zij dankbaar en verrast, als in een zoet ontwaken, de geschenken zouden aanvaarden die hij hun aan levensvreugd bood; dat zijn gaven blijheid en vertedering, liefde en deemoed in hen zouden doen ontkiemen, als in dorre grond het dorstig zaad na milde lenteregen, — die gedachte had hem reeds lang verlaten; hij moest zich haasten, zich verharden, de aarzelenden en de onwilligen dwingen tot ingaan. Illuzie was het geweest, te menen dat zijn geestdrift, als een onweerstaanbare stroom, de duizenden zou meeslepen, die immers zuchtend op bevrijding moesten hebben gewacht en die nu, verheugd, verlost, met verrukte jubel zijn sporen zouden volgen, hem aanmoedigend, steunend, bereid hem te beschermen, 126 te verdedigen. Illuzie.... De menigte was traag, argwanend, bot. De enkele intellectueelen uit zijn onmiddellike omgeving, zijn schrandere staf van helpers, zij, die zich konden verwarmen aan een schone gedachte, juichen om een ideaal, een stuk leven wijden aan een overtuiging —ja, was het niet merkwaardig, en ondanks de verheuging ervan bitter? — : juist zij, die zijn hulp niet van node hadden, die zich, op zijn roep, een taak hadden opgelegd zo zwaar, zo tijdrovend, zo offervergend, dat hun bestaan moeiliker, spannender, belangelozer erdoor werd, juist zij, en zij alleen, beseften de waarde van zijn streven en gaven zich zonder wederliefde of zelfs erkenning te vragen. Altijd zouden de goed-willenden, de fijn-gevoelenden, de vaardigen tot verlochening, een uitgezochte minderheid vormen; de massa telde hoogstens de voldane lijfsbegeerten van het ogenblik, stoorde zich niet aan het volgend uur, wilde wel in de modder liggen zolang deze warm was, kon eigen verzadiging rustig genieten al ontbeerde of leed de naaste onder het bereik van zijn hand, bleef onverschillig voor de toekomst van de mensheid en de wereld waarin zij leefde, zolang de huidige dag haar brood en vermaak bracht. Het vuil van eeuwen kleefde aan de aarde en haar bewoners ; alleen een stormvloed kon het wegspoelen. Het derde jaar van Frans z'n werkzaamheid liep nu ten einde. Amsterdam kreunde en rekte zich in wedergeboorte. Onder de grond arbeidde 127 een leger van duizenden aan het steeds zich uitbreidend net van deels reeds in bedrijf gestelde tunnels, waardoor de geruchtloze electriese treinen in weinige minuten voortsnelden van het ene naar het andere einde der steeds zich uitbreidende stad. Boven de aarde vielen de oude wijken in puin onder de mokerende hamers van wederom duizenden arbeiders, verrezen nieuwe, vrolik gekleurde, ruime, luchtige woningen om wijde pleinen, waarvan het midden glansde en schaterde van bloemen- en plantentooi; stout geboogde bruggen begonnen de rivierarmen te overspannen, reikende naar de nieuwe voorsteden die bezig waren de weilanden aan de overzijde te vullen. Bossen en plantsoenen gingen het IJ omzomen; de havens, de opslagplaatsen breidden zich uit met een snelheid die aan de hoofdstad de hegemonie van het europees handelsverkeer voorspelde. De bevolking nam ras toe; er was arbeid te over, er waren handen te kort, er viel geld te verdienen in Amsterdam, centrum van ongekende bedrijvigheid, van nooit te voren geziene bloei en voorspoed. De scheepswerven werkten dag en nacht om in de behoeften der handelsvloten te voorzien, die materialen, genot- en voedingsmiddelen aanvoerden uit de overzeese bezittingen allereerst, uit alle andere oorden der wereld vervolgens. Het stadsbestuur wist de verbijsterende groei niet bij te houden, maar Frans reikte de behulpzame hand, voorkwam elk bezwaar, elke grief. 128 Was het nodig het aantal politieagenten, brandweermannen, gemeentewerklieden uit te breiden? Hij stelde de daartoe benodigde sommen beschikbaar, zonder nochtans voorbij te zien, dat de toenemende opbrengst der belastingen weldra middelen zou scheppen, die zijn hulp overbodig maakten. Begonnen de concertzalen, de schouwburgen plaatsgebrek te vertonen? Hij bouwde nieuwe, zich daarbij tevens invloed verzekerend op de aard van het vermaak, dat daar geboden zou worden. Tegen elk vertoon van geesteloosheid, van wansmaak en onkuisheid bond hij een onverbiddelike strijd aan; er zou ontspanning zijn van het hoogst en edelst karakter voor de intellectueel, maar vooral op de noodzaak van schuldeloze vreugde voor de harde werker legde hij grote nadruk: het volk moest lachen, lachen om lustige dwaasheid, om de goede oud-hollandse kwinkslag en de zinrijke zotternij. Ja, vooral veel eenvoudige, gulle blijdschap moest er zijn; de lach van een gezond en tevreden nederlands volk moest over de aarde daveren.... Het werd waarlik een wijle van gespannen verwachting, van verrassing, van iets, dat naar geestdrift leek. Men liep door de avondstraten en verbaasde zich in het daverend licht van de duizenden electriese zonnen; er waren geen sombere hoeken en duistere stegen meer; de avond leek in afgelegen buurten niet langer triest en grauw; overal speelde en klotste de gouden stroom van 129 het alles doordringend licht Verrast wees men elkaar, langs de brede avenuen, waar de van luchtbanden voorziene voertuigen bijna zonder geraas het gladde plaveisel begleden, de glinsterende, kleurige winkels met hun aanlokkelike uitstallingen van aannemelik geprijsde voorwerpen. Het was toch alles wel schoner dan het geweest was Over het gehele land had Frans zich het bezit verzekerd van zeven-en-twintig fabrieken, die sinds jaar en dag de gruwel van haar afgrijselike gebruiksvoorwerpen over het nederlandse volk uitstortten; zeven-en-twintig bekwame sierkunstenaars waren aan de leiding dier smaak-moordende mstdlingen toegevoegd, en met grote ogen zag het volk toe hoe de monsterachtige gedrochten van misdadige filistijnen-hersenen, de wangeboortige uitdenksels van duffe burger-hoofden plaats maakten voor sierlik-eenvoudige zaken van huisraad, van dageliks nut en genot, die in bescheidenheid van prijs hun vuige voorgangers nog ver achter zich lieten en daardoor nieuwe opkomst van een zo verliederlikte industrie beletten. Het was waarlik een tussenpoos van verademing en bijna-aanvaarding, een begin van inzicht in het ware wezen der vrijheid, die slechts bestaan kan indien zij gebonden is aan orde en regelmaat, aan goede wil en onderlinge waardering, aan inperking van zelfzuchtige verlangens, aan de eeuwige wetten van het goede, ware en schone. Er behoefde geen ontevredenheid te be- 130 staan, want er was arbeid voor een ieder; slechts de luiaard kon zich beklagen, en des te meer, wijl hem overal waar de nieuwe organizatie haar invloed oefende de toegang ontzegd werd. In dit stadium ontplooide Frans zijn grootste werkzaamheid, voor een deel in het openbaar, voor een veel ruimer deel in stilte. Terwijl elke dag een nieuwe daad van betekenis bekend werd — de stichting van bibliotheken, kerken, musea, parken, speelplaatsen, sportterreinen; de subsidieering, onder strenge voorwaarden van controle, van instellingen tot algemeen nut; de verbetering van verkeerswegen, openbare vervoermiddelen, hygiëniese toestanden ; de aanleg van talloze viaducten voor doorgaand automobiel-vervoer op grote afstanden, — bereidde een steeds in getal wassend leger van toegewijde aanhangers onbemerkt een verrassing van ontzaglik forser afmetingen voor. Op een morgen brachten de bladen het bericht, dat de reeds lange tij d lopende geruchten omtrent de poging tot aankoop door Frans Reevius van een groot aantal huizen ook in andere steden niet alleen waarheid bevatten, doch dat die aankoop reeds had plaats gehad, en wel op een belangrijk groter schaal dan men zich had kunnen denken: vrijwel alle particuliere woningen in de oude binnenstad van Haarlem, Leiden, Den Haag, Rotterdam en Utrecht waren in handen van die verwonderlike geld-tiran overgegaan. Dezelfde avond van die dag werd dit communiqué aangevuld door de mede- 131 deling, dat het plan voor een nieuwe bebouwing reeds tot in alle onderdelen gereed lag; dat de bouw zou plaats hebben volgens een sinds kort uitgevonden amerikaanse methode, die een uiterst vlugge procedure mogelik maakte; dat alle nederlandse bouwmeesters van naam uitgenodigd waren daarbij, ieder op nauwkeurig omschreven voorwaarden, de leiding op zich te nemen, en dat een juist aangekomen schip van de Holland-Amerikalijn vijftig van de voornaamste amerikaanse, met het nieuwe systeem vertrouwde ingenieurs en architecten aan wal gezet had, wier opdracht het was zich ter beschikking van de leiders te stellen. Uit een nader bericht op een der volgende dagen bleek, dat bijna tachtig procent van het particulier grondbezit in de provinciën Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht aan Frans in eigendom was overgegaan; dat, op een enkele uitzondering na, de ganse bak- en kalkzandsteen-industrie van Nederland onder zijn financieel toezicht was gebracht; dat hij zich voor de nog komende maanden van het jaar de hout-opbrengst van Duitsland, Finland, Rusland, Zweden en Noorwegen had verzekerd en zich ten slotte voor zeer belangrijke, overwicht gevende bedragen had geïnteresseerd in tal van grote en kleine ondernemingen die met woningen scheepsbouw in verband stonden. De stemming veranderde nu weer, werd onzeker, verdeeld, onrustig. De grote groepen zochten een leuze, die sterk genoeg zou klinken om de indi- 139 en drukinkt is. Het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaven hun ,adviezen'; de hoefijzer-correspondent schreef: ,aan Binnenlandse Zaken laat men zich nog niet uit', of: ,in regeringskringen verluidt hieromtrent nog niets zekers', wanneer in werkelikheid niemand aan dat departement of in die kringen anders gedaan had dan op het door de bode bovengebrachte vizite-kaartje met een ,niet thuis' te reageren; de ster-correspondent seinde tegelijk uit Peking en Reikjavik de meningen van de Negus en de Dalai-Lama over de voornemens der nederlandse regering, zo deze zelve verzuimde hem die door de secretaris-generaal in algemene dienst te doen thuisbezorgen. Toen deze bodemloze campagne zonder achtergrond te grote afmetingen ging aannemen, trachtte Reevius zich in het bezit van beide bladen te stellen. Zijn poging mislukte, daar de aandelen zich niet op de open markt bevonden. Hij liet nu de oplage van zijn eigen courant — de indertijd gekochte, hem tot dusver slechts als orgaan ter informatie van het publiek omtrent zijn doeleinden en voornemens dienende Telegraaf — tot een millioen exemplaren opvoeren en die courant, gereorganizeerd tot een modern dagblad van zestien bladzijden, dageliks in drie edities kosteloos verspreiden. Na zes maanden waren de bureaux van Rotterdammer en Handelsblad gesloten. Op het ogenblik, dat Frans, tegen het einde VII Het was niet de eerste maal, dat Frans tegenover de bisschop stond. In het begin had hij op raad van pastoor Leuvelaar om gehoor verzocht; „je gaat zulke ongewone dingen beginnen," had deze gezegd, „die ook voor de kerkelike overheid zo nieuw zijn, dat het goed is elkaar van te voren te verstaan. Een conflict — en niemand weet immers, wat er voor onverwachte verwikkelingen uit een vraagstuk met zoveel onbekenden kunnen voortkomen — geeft alleen maar verdriet en is bovendien, voor zover 't niet buiten de openbaarheid kan gehouden worden, schadelik voor de onzen." De bisschop, rustig man van weinig woorden, die Frans lange tijd en met grote oplettendheid aanhoorde, had zich aanvankelik volstrekt niet bezorgd getoond. Hij zag, ofschoon door de pastoor tevoren uitvoerig ingelicht, met een verraste glimlach Reevius' jeugd, maar wist ook van dezelfde zegsman, met welk een vast en eerlik, in sommige opzichten reeds rijp karakter hij te maken had. "Wat kon hier voor gevaar schuilen? Zeker, de sommen, waarover deze jonge man te beschikken had, waren fabelachtig groot, maar dit behoefde een juist en edel gebruik ervan niet te beletten. Dat de Kerk vele tot nu toe onvervulde wensen 142 door de van Frans te verwachten hulp verwerkelikt zou zien, leed geen twijfel; de bisschop was voornaam van geest en zinspeelde daarop daarop zelfs niet. Hq was ook een man, die met de practijk rekening wist te houden, en hij plaatste geen enkele opmerking toen Frans bij 't voordragen van zijn plannen deze een zeer wijde strekking bleek gegeven te hebben: verbetering van levensvoorwaarden voor het gehele volk. Het was hem duidelik, dat eenzijdige bevoorrechting in dit bizondere geval, om de fantasties ruime schaal, waarop zij zou plaats hebben, een politieke fout van de ergste soort en een miskenning van de realiteit zou zijn, het trekken van een grens, het zetten van een scheiding, waardoor het andere kamp ten felste geprikkeld zou worden om zich tegen de katholieken te keren en hun te ontnemen wat zij de laatste jaren in dit land met zo bekwame en behendige soepelheid, met zoveel fijn inzicht en geduldig overleg aan geestelike macht en terrein gewonnen hadden. Frans had zijn zegen ontvangen; de bisschop had pastoor Leuvelaar verzocht zijn jonge vriend met raad en daad bij te staan en hem dan tot afscheid vriendelik de hand gereikt, daarbij zonder enig pathos, maar met diepe, vrome ernst niets dan deze twee woorden zeggend: „blijf eenvoudig!" Later was Frans herhaaldelik op het bisschoppelik paleis ontboden, nu eens om de voorgenomen bouw van een kerk te bespreken, dan weer 143 de omvang te ramen van het bedrag, dat voor de een of andere stichting werd vereischt. Er werd dan dikwijls matigend, overredend, raadgevend tot Frans gesproken; het was enkele malen nodig zijn neiging tot te grote onpartijdigheid, die naar kleurloosheid ging lijken, te temperen; hem te herinneren, dat, zo niet elk zijner daden een katholieke daad kon zijn, de neutraliteit slechts geduld mocht worden, en dan nog zo ze, tijdelik een verlies, indirect tot voordelen leiden kon, die tegen de schade opwogen. Vaak was er zeer langdurig en ernstig overlegd; dikwijls ook had Frans een plan, dat te voorbarig, te onzeker, te ingrijpend leek, als gevolg van zulke besprekingen moeten opgeven. Maar de eerste jaren had nooit enige blijvende moeilikheid deze samenkomsten gekenmerkt; het tijdstip, waarop grote en blijvende winsten voor de roomse machtssfeer konden behaald worden, lag nog in het verschiet, en voor de strijd, die dan gevoerd zou moeten worden, werden de wapenen nog slechts gesmeed. In de laatste tijd echter was de stemming op het episcopaat bezorgder geworden. Vele maatregelen, door Frans genomen, bleken in hun gevolgen anders of dieper in te grijpen dan men had kunnen verwachten, maar hijzelf vooral verontrustte de bisschop sinds lang wegens zijn toenemende geslotenheid en vasthoudendheid, welke menigmaal zijn kerkelike meerderen voor 144 een voldongen feit plaatsten, dat hun goedkeuring niet kon verwerven. „Vooral doet mij leed," sprak de bisschop ditmaal, „dat ik niet meer op uw volkomen openhartigheid rekenen kan. Zeg mij eerlik, of ik u met dit verwijt naar uw mening onrecht doe." Frans voelde een diep rood op zijn wangen komen, maar hij zag de priester onafgewend aan. Zijn gezichtsspieren vertrokken zich en zijn handen trokken tot vuisten. Het was de houding, die de bisschop reeds meermalen verontrust had. Nog zo kort geleden had een geestdriftige, zij het voor zijn jeugd opmerkelik beheerste jongen voor hem gestaan, met al de argeloosheid en ongevormdheid van zijn prille jaren. Hoe strak was nu die blik; welk een starre trek beet zich om de vaster en smaller geworden lippen; wat waren die bewegingen, die gebaren korter, bruusker geworden ... Een eigenzinnigheid, die naar een idee-fixe zweemde, lag over dat gehele wezen. Frans antwoordde, en even schokten zijn schouders,: „ik sta te dikwijls voor grote en snelle beslissingen, Monseigneur, om mij zelfs met de hoogste overheid te kunnen beraden ...." „Maar dat beraad kan plaats vinden, vóór ge de plannen uitvoert, waarvan zulke beslissingen het gevolg zijn!" „Ik heb nooit nagelaten, mijn zonden te belijden, Monseigneur, maar ik weet niet, dat de Kerk mij voorschrijft vergunning te vragen voor het ten 145 uitvoer brengen van wat ik meen dat naar mijn beste katholieke weten goed is " De bisschop antwoordde niet dadelik, zag Frans met zijn zacht-doordringende oogen een weinig verrast aan, als iemand die wel een gedurfde uitspraak waarderen kan, maar zich toch niet zal laten weerhouden, daarover zijn oordeel te zeggen. „Neen, zo vrij zijn wij katholieken gelukkig wel, dat we niet bij iedere ingrijpende daad, dS we als een man wensen te verrichten, de vergunning van onze geestelike leiders moeten gaan vragen. Maar in uw omstandigheden zijn bizondere voorzorgen nodig. Uw daden grijpen niet alleen m het leven van de individuen, maar in het bestaan van gehele groepen, ü beschikt over de middelen om ganse maatschappelike constellaties te wijzigen. Ja, ik mag wel zeggen: indirect zaken "aDgrfl P°Ütieke verscniiivingen te veroorFrans merkte met enige verwondering op„ik heb mrj zo strikt mogelik buiten de politiek gehouden.... r De bisschop zette zich rechter op in zijn stoel; zijn uitdrukking werd strakker. „Dat dit uw bedoeling was, weet ik. Ik heb die kunnen goedkeuren Zelfs heb ik zeer duidelike econoSiese versterking van niet-katholieke volksdelen, als gevolg van uw subsidiën, giften, stichtingen, kunnen toelaten; hoe ver strekkend daarvan de ge- 10 146 volgen op den duur ook moesten zijn ten opzichte van de machtsverhoudingen der partijen; ongelijke verdeling van uw zo geweldig omvangrijke gunsten zou strijd ontketend hebben, burgertwist, erger misschien.,.. Maar laten we geen beschouwingen van algemene aard houden. De feiten zijn deze: het is ons bekend dat de regering zeer sterk door u gesteund is op het gebied der defensie De bisschop zweeg even en Frans boog toestemmend het hoofd. „Dit is toch wel een handeling, die men na verwant aan politieke bemoeienis zou kunnen noemen. Ben kabinet, waarin geen der onzen zitting heeft; een tijd, die om besparing roept; een duidelik uitgesproken tegenzin bij de katholieken in het toenemen der bewapeningen ... „Er was dikwijls ..." Frans weifelde een ogenblik. „Ik moest dikwijls het een tegenover het ander stellen, monseigneur. Wanneer ik iets verkrijgen wilde, een concessie, een grondbezit, een faciliteit van welke aard dan ook, ontstond vaak als vanzelf een inruiling van belangen, beloften, ook van zaken en goederen... De regering hielp mij, ik steunde haar..." Hij voegde haastig erbij: „maar ik gaf nooit een overtuiging of een beginsel in ruil! Het stond en staat voor mij vast dat ons land, wanneer het eenmaal rijk en gelukkig zal zijn, dat alleen blijven kan wanneer 't ook materieel sterk is. Het zal door zijn rijkdom een grote macht in de wereld worden... " — zijn ogen glansden op en zijn stem werd luider, 147 warmer — „maar door zijn geluk een voorwerp van felle benijding. Moest ik het niet de middelen geven die macht, en daardoor dat geluk, te behouden?" Hij zweeg een ogenblik en keek de bisschop in de nog een weinig verrast glanzende, mild-klare ogen. „Macht en geluk gaan niet altijd samen, miin zoon..." J „Ik weet het, monseigneur, maar de machthebbers der historie hebben te vaak gemeend, dat macht willekeur mocht zijn, en daardoor het woord van zijn luister beroofd, ons eraan gewend macht en misbruik van macht als synoniemen te zien ... Ik zou willen, dat macht steeds de wil tot het goede betekende. In die zin wil ik, dat ons land de macht bezitte, om ook zijn benijders tot het goede te dwingen. Wat andere landen missen, en ons dus benijden, zullen ze ons niet door kuiperij of geweld behoeven te ontnemen Zijn er verarmde staten om ons heen, gebukt onder schulden werkloosheid, honger? Ik ben in staat ze door leningen tot welvaart te brengen, mits ze hun onderdanen tot werken, tot hard en aanhoudend werken willen dwingen..." „Dwingen ... ," herhaalde de bisschop. „Het woord treft me, omdat het uw gehele houding kenschetst. Ik heb met pastoor Leuvelaar herhaaldelik over u gesproken. Hij is de geestelike leider van uw jeugd, en zijn gevoelens voor u zrjn die van een ouder vriend. Evenzeer als mij, 148 verontrust hem de wyze, waarop uw gevoelens zich ontwikkelen. Aanvankelik was het alles deernis, wat u bewoog. In eenvoud en zachtheid wilde u van uw overvloed mededelen aan hen die ontbeerden. Pastoor Leuvelaar vreesde aanstonds, dat uw illuzies te ver gingen; dat ze u zouden meeslepen; dat 't u zou gaan als de tovenaars-leerling met de levend geworden bezem; — maar hij voorzag niet, kon inderdaad niet voorzien, dat de loop der dingen zo snel, zo ingrijpend en in menig opzicht onherroepelik zou zijn." De priester zweeg even, vervolgde dan, met een gebaar, als wilde hij beter veel ongezegd laten: „hoe het alles zij, en wat er had kunnen of moeten gebeuren eer de toestand intrad zoals hij nu is..., voor mij staat vast, dat wij die tans zeer ernstig onder de ogen moeten zien. Het is nutteloos u daarover verwijten te doen. Ik schroom trouwens niet, te zeggen, dat het onbillik zou zijn u alleen aansprakelik te stellen. We staan voor een constellatie, zo enig en nieuw, dat ze ons allen verrast, ja, in veel opzichten verbijstert. We misten gedurende haar wording de maatstaf van een gelijksoortige ervaring. Ik ben het volkomen eens met pastoor Leuvelaar, dat de wijze waarop ge uw rijkdommen weggeschonken hebt, in genen dele strookt met de geest, waarin Christus sprak, als Hij maande tot wat wij nu filantropie noemen. Wie met begrip de evangeliën leest, ziet klaar en duidelik, dat Hy' niet aan het ontvangen van 160 tot de waardigheid en de staat van onze Kerk niet gedogen, dat naast die beiden een macht zon opkomen, welke tot verdeling of ver-onzuivering van het katholiek gezag zou kunnen leiden. Denk over dit alles zeer ernstig na. Raadpleeg uw overheid in alles en volg haar wil en wet. Het zou zeer goed mogelik zijn," — de bisschop sprak nu langzaam en nadrukkelik, Frans met liefderijke gestrengheid in de ogen ziend— „dat zij met u tot een hoogst belangrijke samenwerking kon geraken." Hij beschreef met de rechterhand het kruisteken over Frans' aandachtig zich fronsend voorhoofd, liet dan die hand even op de schouder van de jonge man rusten. „Ga nu, mijn zoon. God zegene u en elk van uw daden." Diezelfde avond sprak Frans rustig en lang met pastoor Leuvelaar in de stemmig-gezellige kamer van de delftse pastorie. Hoeveel gemakkeliker viel het praten nu en hoeveel vlugger lieten de argumenten zich vinden De bisschop was vriendelik en toegevend geweest, maar Frans gevoelde zich die middag toch geïmponeerd, kwam niet los van de gedachte dat hij op een audiëntie was. Bij de pastoor was het als bij een oude vriend. Ze hadden de tijd en ze zaten in luierstoelen; er was een huiselike teegeur, en boven het lampescherm, in de duistere hoeken bij de zoldering, nevelde sympathiek de eigen atmosfeer van de kamer, als een goedgezinde huisgeest. Frans had 152 met je kostelike geld gesticht zijn...." Hij zweeg even, keek met neergeslagen ogen voor zich uit; zijn hoofd bewoog een weinig heen en weer, als in sceptiese twijfel; een glimlach gleed vaag langs zijn lippen. „Zo min als vroeger wil ik de zaak toespitsen, in een strikt academiës debat onze verschillende zienswijzen tot het uiterste verfijnen." Hij ging met een ruk uit zijn weggezakte houding overeind zitten; zijn stem nam een pozitie ver klank. „Ook de bisschop wenst dat niet. De vergelijking heeft te veel onbekenden, om haar zonder rest op te lossen. Op een geloofsbazis gesteld, zijn alle problemen eenvoudig. Met een enkel dogma zou ik je kunnen verslaan, onoverwinlik. Maar het vraagstuk, dat jij gesteld hebt en waarvan je de oplossing zoekt, bevat niet alleen katholieke elementen. Wat voor ons een machtswoord is, zegt de vele andere belanghebbenden niets. En filozofies te werk gaand, zouden we in de nevelachtigste speculaties geraken; het geval is trouwens nog nauweliks doorleefd en hoe zouden we het dus willen bespiegelen Het lijkt alles heel mooi, m'n waarde; het is terug te brengen tot dit ene: iedereen krijgt materieel alles waarom hij gevraagd heeft. Wie nog ontevreden mocht zijn, heeft het maar voor 't zeggen en hij ontvangt alles wat hem nog ontbreekt. Grondstoffen, een nieuwe visschershaven, beter expeditie-mogelikheden, lager vrachten, handelscredieten, subsidies voor wetenschappelike ondernemingen? Hier zijn ze. Je zou in staat zijn 153 Verne's kanon te bouwen, wanneer het Astronomies Genootschap zich naar de maan wenste te laten schieten. Maar zie je: de macht.... Die is zo zoetjes aan in jouw handen geraakt, en die is ten slotte het hoogste goed, dat elk de ander misgunt. Het is al die soorten democraten — de socialistiese, en die veel betere: de anti-revolutionnaire, en die allerbeste: de rooms-katholieke — niet voldoende, dat je hun zegt: ziehier dan je plaats in de zon, waarom je al zo lang gevraagd hebt. Napoleon nam de kroon uit de handen van de Paus en kroonde zichzelf. Zo willen de politieke partijen zelf zich de kroon der macht op het hoofd zetten. Wat is de tegenwoordige regering geworden, sinds jij een nevenregering vormt, die steunt op de sterkst denkbare macht, het geld ? Een ledepop. Je eerste geschenken heeft ze dankbaar aanvaard. Natuurlik. Kan men een afwijzend gebaar maken, als de begroting niet sluit, als er hoogst noodzakelike posten geschrapt moeten worden, en er komt iemand, die gracieuzelik het tekort aanvult ? Weineen. Aan de schenker wordt de dank der regering betuigd. Je bent daarbij eenvoudig gebleven, hebt elk eerbetoon afgewezen, woont op twee gemeubileerde kamers, hebt je geen automobiel, geen pels en geen liverei-dienaar aangeschaft. Wat kan men tegen je inbrengen? Intussen valt er voor de ledepoppen niet veel meer te regeren. Regeren betekent op het ogenblik aanwijzingen schrijven op de schatkist. Die nooit leeg wordt. Het geld vormt geen 154 kwestie meer. Maar de machtskwestie blijft, is zelfs scherper gesteld dan ooit. Dat de geldmacht in roomse handen is, doet er voor het verloop van de zaak weinig toe. Dat zou niet veel anders zijn, wanneer andere handen meester ervan waren. Binnen een jaar hebben we de verkiezingen. Dan wordt dit slap, telkens weer gekalefaterd bewind weggevaagd. Door wie? Het valt nog niette zeggen. Je hebt ze alle even rijk gemaakt, de partijen; ze hebben alle een kans. Rood zal nooit aan zwart, zwart nooit aan rood de triomf gunnen, de tegenwoordige overgangstoestand te consolideren. Laten we eerlik bekennen, dat we allemaal, politiek gesproken, op de loer liggen. Maar nu komt het moeilike punt. Wat valt er voor een partij nog te doen, wanneer alle partijen gekregen hebben wat ze maar wensen? Behoeft het nieuwe kabinet een kleur? Er kan alleen sprake zijn van een administratieve leiding, van een behoud van 't verkregene. Het is duidelik, dat daarvoor een eenhoofdig bestuur voldoende is, een gecentraliseerd gezag, dat slechts enige directeuren behoeft voor het beheren der verschillende, alle onuitputtelik van middelen voorziene bestuurs-afdelingen. Het grote woord kan nu gelaten worden uitgesproken: de tijden zijn rijp voor* een dictator. En ziedaar, waarop we allen loeren: wie zal die man zijn? De ene partij — want de partij-idee roei je nooit uit — gunt hem de andere niet. Natuurlik ziet iedereen die dictator in jou of in een van je creaturen. En of er nu een 155 roomse of een andere dictator komt: altijd betekent het de revolutie." De pastoor zweeg en keek Frans verwachtend aan. Deze antwoordde: „daarover heb ik nog nooit gedacht." „Neem me niet kwalik," glimlachte pastoor Leuvelaar, „maar dat kan ik niet helemaal geloven. Je hebt je er geen concrete voorstelling van gemaakt, maar je hebt te veel gezond verstand om de mogelikheid niet verondersteld te hebben." „Het is in elk geval nog zo ver niet," verweerde Frans zich. „Dus is het de juiste tijd om de mogelikheid onder de ogen te zien. En bedenk dan wel, dat alleen over verdeeldheid te heersen valt. Wat is een gelukkig volk? Waarvan ieder lid een ruim tegoed heeft bij de bank? Waarvan niemand zorgen heeft? Geloof het niet. Hoe kan er geluk zijn, waar geen ongeluk is ? De voorspoed van de een is op de zorg van de ander gebouwd. Dacht je, dat je zou weten wat de dag is, als er geen nacht was ? Als er geen dood bestond, zou er geen leven zijn. Maar ja — zo spraken we in het begin ook al eens. Wat helpen zulke redeneringen een idealist, die in de heilstaat gelooft, die van het universele geluk droomt? Niets. Misschien zou het de gelovige helpen, wanneer men hem zei, dat het geluk op aarde, door een wijze beschikking, onbestaanbaar is. De gelovige zou begrijpen, dat een gelukkige aarde geen reden van bestaan meer 156 heeft. Omdat ze dan de hemel zou geworden zijn. Juist omdat in de hemel het bestendige geluk is, de eeuwigdurende zaligheid, zo zou de gelovige bekennen, daarom is de aarde voor de ongelijkheid en de strijd bestemd. Ja, hij zou de stelling omkeren en met het volmaakte filozofiese inzicht, dat geloof heet — in het geloof immers komt alle verdeelde denken, komen alle onderling tegenstrijdige wijsgerige stelsels tot een enkele, enige en zuivere waarheid te samen als in een brandpunt van onwrikbare en eeuwige rust —, met dat inzicht zou hij zeggen, dat er een hemel bestaat, juist omdat de aarde onvolmaakt is. Jou baat zulk een redenering niet; niet omdat je geen gelovige bent, maar omdat je je geloof in de mensen gesteld hebt. Er is niet een afzonderlik geloof en een afzonderlike levensleer. Alles is verzadigd en doortrokken van God. Het geluk is God en God is het geluk. Breng de mensheid tot God, en je brengt haar tot het geluk. Voedsel en dekking en kleine dagelikse vreugden zijn slechts materieele levensbehoeften op de reis naar God. Het leven is geen raadsel en het levensdoel geen onbekend mysterie. De waarheid is eenvoudig; slechts de drogredenen, waarmee de mensen ze trachten te benaderen, zijn ingewikkeld en duister. Maar ik weet het: dat alles baat je nu niet. Je bent een groot ondernemer met al wat tastbaar is; je bouwt huizen en bruggen, je sticht scholen en parken en concertzalen. Wat heeft dat met 157 God te maken? Bij jou moet ik met stoffelike argumenten aankomen. Goed. Ieder heeft dus een cheque-boek en een te-goed bij de bank. Maar waarvoor dient die bank nog, als iedereen geld heeft? Aan wie moet ze uitlenen, waarin haar kapitaal beleggen? Stel eens, dat iedereen voor z'n levenlang meel in huis heeft, om brood te bakken voor z'n ganse gezin tot het einde van z'n dagen — wat heeft het meel dan voor waarde ? Kan het nog verhandeld, verkocht worden ? Niemand geeft er 'n cent voor, want niemand heeft z'n buurmans graan van node. Maar wat betekent dan die cent? Hoogstens 'n curiositeit. Niemand behoeft hem meer uit te geven, en dus heeft hij niet de minste waarde. Wat is de waarde van het goud, sinds jij het elke dag bij honderden kilogrammen uit je mijnen schept? Je hebt 'tal gehoord: de Nederlandse Bank tracht het geld schaars te maken, door het in haar kelders op te stapelen, door een enorm hoge rente te eisen voor het gebruik van haar geldvoorraad, — waarnaar al hoe langer hoe minder gevraagd wordt, omdat niemand hem meer nodig heeft. Zoals een hagelbui de oogst vernietigt, zo vernietigt jou geldhagel de voorspoed. Wil je met hagelen ophouden, omdat je inziet, dat in luilekkerland de mensen aan indigestie te gronde gaan? Best. Maar dan is het evenwicht na enige tij d hersteld. Wat zeggen wil, dat de ongelijkheid dan weer hersteld is, dat er weer armen en ellendigen en 158 onbehuisden zijn; want het evenwicht is een rezultante van ongelijke krachten. Het ergste is alleen, dat het herstel van de oude toestand slechts komen kan als er eerst een catastrofe geweest is." Pastoor Leuvelaar zweeg. Hij zuchtte en keek Frans een ogenblik ernstig aan. Dan, zonder overgang, glansde zijn gezicht op in een glimlach en hij zei: „nu, je zult het welletjes vinden. Ik ook. Maar ik had de bisschop beloofd, dit sermoentje nog voor je te houden. Later meer. Bij beetjes krijgen we 't er misschien wel in. En gaan we nu eens ouderwets naar je huis? Een gezellige avond-babbel bij de oudelui maken, alsof het nog de goeie tijd van weleer was ?" Frans stond langzaam op. „Wat had ik anders met mijn geld moeten doen?" Hij vroeg het, of daarin al zijn tegen-argumenten samengenomen waren. De pastoor lachte. „In buitenlandse ondernemingen beleggen. Een klein deel ervan tegen hoge rente aan binnenlandse ondernemingen uitlenen. Spaarzaam zijn. Het voorzichtig en wijd over de hele aardbol uitzetten. Ziedaar al mijn financieele wijsheid. Bi heb zo'n gevoel, dat ze nog zo gek niet is. Tenzij er nog een betere bestemming zou te vinden zijn geweest: de millioenen in een diepe, diepe put gooien... Daarmee had je misschien dadelik moeten beginnen!" Ze wandelden door de luwe herfst-avondlucht langzaam naar het huis aan de oude gracht, 159 waar de grote klok in de gang het welkom tikte en de vertrouwelike geur van moeders tee en vaders engelse pijp een innige atmosfeer van lang-geleden deed nevelen. De oude heer Reevius kon het niet helpen: hij zoende Frans op beide wangen nog voor zijn vrouw haar jongen tegen zich aantrekken kon. Maria werd even smal en wit in 't gezicht, maar dan had ze al een stoel voor Frans aangeschoven en daarna was ze bedrijvig doende bij de teetafel. Het werd een gezellige avond. Als bij afspraak roerde niemand het grote onderwerp aan. De vader vertelde van zijn lange wandelingen; hij had nu zoveel tijd; de polders waren prachtig en zijn benen wilden nog zo best mee als tien jaar geleden. De moeder knikte dan de een en dan de ander toe, streelde verstolen Frans z'n hand en zei telkens weer, dat ze in lang niet zo als van ouds bij elkaar gezeten hadden. „Heb je t nu wat minder druk, jongen?" vroeg ze. „De laatste maanden waren 't altijd van die vlieg-bezoeken " En Frans antwoordde: „ik kan nu veel overlaten Misschien neem ik wel gauw eens een paar weken vacantie." Maria, die al sedert enkele maanden thuis was — het werk was haar te zwaar geworden —, verzekerde dat ze zich weer helemaal goed voelde. „Nu heb je misschien wel een licht werkje voor me te doen; ik ga me zo nutteloos ^vinden " De pastoor haalde oude herinneringen op, vertelde van z'n 160 eerste dorpje, z'n eerste kerkje, en hoe hij met de timmerman samen nieuwe communie-banken had gezaagd uit een oude verhuiswagen, die verongelukt langs de weg was blijven liggen en voor de eigenaar de kosten van 't weghalen niet waard bleek. „Niet veel meer dan vier kale muren was die kerk, en de eerste tijd hadden we bij 't enige Maria-beeld niet veel anders dan boterbloemen uit de wei staan. Maar wat was 't toch heerlik, zo'n arme gemeente te hebben; je zag de kerk groeien ; elke rieten stoel, die erbij kwam, was 'n kostelik geschenk en de gever een geëerde maecenas...." „Mag ik vannacht blijven slapen, moeder?" vroeg Frans, en de tranen sprongen mevrouw Reevius in de ogen. „Jongen, je bed staat altijd klaar om je te ontvangen!" vin Zo lang er moeilikheden geweest waren en strijd, tegenwerking, verdachtmaking en ontevredenheid, zolang had Frans gevoeld, dat hij vorderde; dat er reden was voor zijn hervormingen; dat hij overwinnen zou. Wel verbijsterden hem dikwijls de argumenten van zijn tegenstanders, zowel om hun aard als om hun onderlinge tegenstrijdigheid; maar hun hardnekkig verzet — al leek het vaak een verzet om der wille van zichzelf, dat voornamelik de onwil moest demonstreren om iets, wat dan ook, al ware het een lang gewenste bate, te aanvaarden uit de handen van iemand die tot een andere partij behoorde —, dit volhardend, soms bijna kribbig en redeloos verzet gaf hem tenminste het voldaan gevoel, dat men zijn actie belangrijk of altans gevaarlik genoeg vond om haar niet schouderophalend voorbij te gaan. Hij begreep vaak niet, wat men dan toch, in het algemeen, wilde; wat men, in het bizonder, van hem verlangde of verwachtte. Êen meer menswaardig bestaan was het immers, waarnaar men, vooral gedurende de laatste generaties, gestreefd, waarvoor men bloedig gestreden had. Alle sociale verbeteringen, waarom sedert de helft der vorige eeuw bewuster, omlijnder en nadrukkeliker geroepen werd dan ooit te voren, kwamen u 164 kapitaal kon dus op den duur in Frans een bestrijder vinden, maar hij wachtte zich, in te grijpen in de grote lijn der histories gegroeide economiese verhoudingen, waarvan de verstoring slechts calamiteiten na zich kon slepen. Lange tijd echter had de critiek hem geen rust gelaten juist van de zijde, die hij het meest in haar tot nu toe onvervulde traditionele wensen was tegemoet gekomen. Men smaalde, dat hij fooien gaf, een kluif toewierp, in het gevlei trachtte te komen, de revolutionnaire ijver van de arbeiders poogde te doen indommelen, de massa wilde zoethouden. Stichtte hij kerken, dan heette het, dat hij het volk onder zwarte heerschappij ging brengen; bouwde hij scholen, zo vroeg men, of het proletariaat van geleerdheid eten kon; schiep hij gelegenheid tot ontspannend vermaak, dan verweet men hem, dat hij de menigte de ernst en de prikkel tot studie en geestelike ontwikkeling deed verliezen; eiste hij arbeid in ruil en als voorwaarde voor hetgeen hij schonk, dan werd geklaagd, dat er niets veranderd was en de arbeider een slaaf bleef als voorheen» Zo lang dit verzet zich gelden deed, in hoe onbegrijpelike vormen en op welke redeloze gronden ook, mocht Frans zich verbazen, ergeren of bedroeven, — hij gevoelde dan evenwel, dat zijn werk levend was en groeide. Doch langzamerhand luwde het verweer, doofde de tegenstand, werd nog slechts een theoreties verzet gaande gehouden, 165 dat weinig meer buiten de grenzen der tijdschriften, debat-avonden, schaars bezochte lezingen en weinig gekochte pamfletten trad. Men had te diep in dé verleidelike vrucht van welstand en verstrooiing gebeten, om de stam, waaraan zij ontsproten was, nog ernstig te bedreigen met de bijl van het principe. Het brood was er in overvloed, en het smaakte aangenaam; de spelen waren talrijk en afwisselend, en zij gaven rust, zorgeloosheid en afleiding. Daartegenover verbleekten de leuzen en leken de strijdkreten hol. Wel bleven de leiders, die zich nutteloos gingen voelen en in wier handen de teugels verslapten, aanmanen tot waakzaamheid; tot het bewaren van een strijdvaardig afwachtende houding; tot het weigeren van toegevendheid op fundamentele punten in ruil voor stoffelike voordelen ; tot het vasthouden aan vrijheden en rechten, waarvan het opgeven een catastrofe zou veroorzaken wanneer bij tijd en wijle de bestaande machtsverhouding zich sterk ten bate der leidende partij mocht wijzigen; tot het doen levendig blijven van het besef, dat er nog steeds een heersende klasse bestond, en dat nog onverminderd haar dwangmiddelen uit het arsenaal van het kapitalisme voortkwamen, — de menigte echter verloor haar argwaan, haar speurzin, haar instinctieve verzetsneigingen, nu de prikkels van armoe, honger en vreugdeloosheid haar niet langer spoorden tot voortdurende aanwezigheid op uitkijk en luisterpost. Haar zo lang door de feiten, daarna door de gewoonte en 166 het zweepgeknal der leiders geprikkelde roerigheid bezonk tot een vadsige onaandoenlikheid. Zij aanvaardde en werd stil. Dit verschijnsel verontrustte Frans meer dan de spot, het gejoel, de tegenwerking, de verdachtmaking van de eerste tijden gedaan hadden. Hij gevoelde, zij het onduidelik en niet overtuigd, dat hier een averechts gevolg zijn verwachtingen doorkruiste, die gericht waren op een verhoogde, verlevendigde lust en kracht, als natuurlike voortvloeisels van een onbezorgder bestaan en een dankbaarder gemoedsgesteldheid. In tegenstelling met die verwachtingen trof hem een lusteloosheid in sommige gedragingen, een schamperheid in vele uitingen, die hem twijfelen deden of hij in voldoende mate de middelen had aangewend die hem ten dienste stonden om de kracht te geven — en het recht! — de weelde te dragen welke hij bood. Herhaaldelik werden de laatste tijd uit het steeds groter wordend aantal bedrijven, dat hij controleerde, gevallen van tuchteloosheid in allérlei vormen gemeld, die bij onderzoek nooit hun oorzaak bleken te hebben in minder straffe handhaving der subordinatie door de directies en haar staven, maar steeds kennelik voortkwamen uit overmoed, brooddronkenheid, gemis aan respect voor de arbeid, zucht naar het overmatige en overdadige. Nauweliks was een gunst toegestaan, een vrijheid veroorloofd, of men vroeg om de uitersten, dreef naar oververzadiging en losbandigheid. 168 lezing van een krantenknipsel, dat hem te dier gelegenheid door zijn persbureau was toegezonden. Daarin was een man aan het woord, die twintig jaar lang in de dienst der volksontwikkeling gestaan en te midden der jongelieden gearbeid had, wier verdere bewustwording ten bate der algemene nationale kracht Frans nu ter hand wilde nemen, — ruw materiaal, waaruit hij, na te lange verwaarlozing bij gebrek aan toereikende middelen, nieuwe steunselen voor de onderbouw van een sterk, gezond en onverdeeld vaderland dacht te smeden. Het bericht, dat verslag deed aangaande de werking van een clubhuis, luidde in hoofdzaak aldus: „Het huis ging uit van de vooronderstelling, dat de jongen uit de volksklassen niet genoegzaam in het leven de kans geboden werd om door eigen inspanning alleen op een hoger plan te komen en dat hij daaraan toch behoefte zou gevoelen; dat er in 't kort een drang naar ontwikkeling en beschaving in hem levendig zijn zou of altans gewekt zou kunnen worden. „Inderdaad bleken de jongens op het huis te hebben gewacht; in een ononderbroken stroom zijn zij komen aanzetten; maar zij kwamen (behoudens doodenkele uitzonderingen) geen ontwikkeling, geen beschaving zoeken. Wat dan wel? Er waren er, die met een bepaald doel kwamen, b.v. zij die de onderwijsklas bezochten of engelse les kregen, de gymnasten, de timmerlui, de dammers bij een wedstrijd en dergelijken. Anderen zochten bewust 170 tanden betreft. Hij loopt slungelachtig op scheefgetrapte schoenen; hij heeft eksterogen en lepeltenen en des winters vuile voeten. Hij voedt zich met aardappelen en een onmatige hoeveelheid wit brood en hij heeft steeds een of andere lichamelike behoefte: hij moet olienoten eten of caramels snoepen of wateren of roken of wat ook. Hij draagt verscheidene lagen van ondergoed en des zondags een stijf grijs pak, waarin hij zich gedwongen beweegt. „Hij is onbeschrijfelik onhandig; indien dit voldoende werd ingezien, dan zou de vraag of handenarbeid al dan niet een facultatief vak op de lagere school moet zijn, bijna in die zin opgelost worden, dat alle andere vakken eer facultatief zouden worden gesteld dan dit. Sleutels draait hij kapot, schroeven te vast aan, lichtschakelaars de verkeerde kant op, deurknoppen verwringt hij. Als hij schrijven moet, dan zit in een ogenblik de hele boel vol inkt, en als hij een boek gelezen heeft, ligt 't uit elkaar. Dingen, waarvan men nooit vermoed zou hebben, dat ze ooit kapot zouden gaan, bezwijken bij zijn komst. Ik heb 't hier volstrekt niet over baldadigheid of tuchteloosheid; men behoeft niet tot een endemiese vernielzucht te concluderen voor de verklaring van het hier medegedeelde. Zijn handen zijn er, om te bewijzen, dat zijn onhandigheid de oorzaak is van het feit, dat zijn weg getekend is door kapotte "rommel. „Hij moet altijd wat kopen en zal dus nooit 171 iets bezitten. Hij is volkomen onkunstzinnig; een jongen van zestien jaar komt niet dan bij grote uitzondering naar goede muziek luisteren, maar hij geniet uren achtereen van een krassende gramofoon en slentert een hele middag achter een pierement. Een pierement is een draaiorgel. Om een indruk te krijgen van zijn smaak op 't gebied der beeldende kunsten, bezie men slechts eens een winkel, waar „schilderijen, echt olieverf, in lijst en per paar" worden verkocht, of de ansichtkaarten met vrouwen met een hangslot door de mond, met fietsende dames met reusachtige zitvlakken, met verzopen kerels met hoge hoeden; of nog erger de als „kunst" aangeboden kaarten: een dame alleen, of een heer en een dame met een grijze achtergrond met palm, of een sentimenteel kind. Wat zal toch eens het nageslacht over onze cultuur moeten denken? Men bezie de meubel winkels, de behangselpapierzaken, de bazars, de wandteksten, het aardewerk. Huis na huis is leliker naarmate het „mooier" is; er is niets persoonliks in zijn ouderlik huis te vinden. Met zijn literaire smaak is het al evenzo gesteld: hij leest nooit een gedicht en De Kleine Johannes vindt hij flauw. Mooi vindt hij van Raffles, de gentlemandief, en als geestig accepteert hij uitsluitend, wat als «luimig" aangeboden wordt in zaken, waar zogenaamde voordrachten verkocht worden. Wie zich enige illuzie mocht vormen over de vaderlandse boert, hij ga in een voordrachten winkel en kope een 172 luimige voordracht, slechts één, onverschillig welke; hij zal voor goed van zijn waan genezen zijn. „Hij kan niet zingen; daar hij stilte niet verdragen kan, gaat hij in plaats daarvan lallen. Hij kan niet tegen de eenzaamheid en is bang in 't donker. Hij is niet geestig en niet fijn; als men hem vraagt voor een vergadering, informeert hij of d'r een glaassie bier bij hoort. Als een raam open staat, spuugt hij er uit op de voorbijgangers. Even leuk is hetzelfde van een brug op een schuit. Hij zelf moet goed buiten schot blijven. Als hij gevat wordt, ontkent hij; hij lochent alles, zelfs wat zo klaar als de dag is. Hij wil u liever in een natuurwonder laten geloven dan in zijn schuld. Want hij is onoprecht. Oneerlik, in de zin van diefachtig, is hij niet ; behalve in gevallen, waarin het steelbare kan worden gegeten. Hij is accuraat met geld, dat men hem b.v. heeft meegegeven voor boodschappen, doch hij is zonder enig eergevoel ten aanzien van verplichtingen, die hij op zich heeft genomen, bijvoorbeeld met voorgeschoten kampgeld, vergoeding wegens aangebrachte schade en dergelijke. Neen, fierheid is geen eigenschap van hem; zelfs voor diensten, die hij aan zijn eigen kring bewijst, vraagt hij geld: leden van de damvereniging, die de doosjes van de stenen geplakt hadden, van de voetbalvereniging, die de voetbalkeet hadden uitgeboend, spelers, die een koffer met requisietén voor een uitvoering hadden gehaald, zij allen bleven na hun daad staan draaien om 173 te informeren „hoe of het nou zit met hm, hm " „Hij is slordig, vooral op boel van een ander. Hij verveelt zich gauw en wordt dan melig en landerig. Hij kankert spoedig en is gemakkelik ontevreden te maken; maar altijd op „ze" en nimmer op zichzelf. „En hij stelt in geen enkele geestelike of ideëele zaak enig belang; hij is tot geen enkele geestelike inspanning in staat. Zonder enige weerstand geeft hij zich over aan gewoonten van sleur: roken, kaarten, dobbelen, op bepaalde avonden bepaalde straten afdrenzen. Het stemt weemoedig als men de verandering nagaat, die opgetreden is in een jongen, die men als leuk, ferm schoolkind heeft bijgewoond: voor een jongen van dertien jaar zijn de Wol ga en de Weichsel concrete begrippen, bestaan er planten en dieren; voor de slungel van vijftien is de Maas al ver, en wat koop je voor de rest? Wat hê je dran? „Dat men er zich toch voor wachte om de arbeid de schuld van alles te geven; werken kan natuurlik nooit een oorzaak zijn van lamlendigheid. „Geen enkel ideaal — ik zeide het reeds — kent hij: grondig is ieder godsdienstig en ieder nationaal ideaal ' verwoest. Het lijkt wel of ons land door evenveel verschillende volkeren wordt bewoond als er godsdienstige of politieke partijen zijn. Een gemeenschappelik vaderland, welks roem ons allen gelijkelik dierbaar zou zijn — in veler oog is het een waanvoorstelling. Zo is ook 174 het werk onder jongeren van partijschap doortrokken. „Een typiese karaktertrek van de jongens is de verwaandheid. Want zodra toch niet begint hij aan iets, dat waarlik tot een hoger plan zou kunnen voeren of daar treedt een zelfgenoegzaamheid op, die zijn pogen verlamt: een jongen, die een vreemde taal of wiskunde zal gaan leren, praat een week daarop met dédain over taalstudie en wiskunde, of hij die al in z'n zak had. Maar tegen dat de werkelike moeilikheden komen, gaat hij opzij. „Ziehier het portret voltooid... „ ... De leuze: Preie Bahn den Tüchtigen, is vals als men er mee bedoelt, dat onze maatschappij opzettelik de bekwamen onder zou houden. Onze tijd heeft veel te zeer aan leiders behoefte, dan dat hij niet juist alles doen zou om een jongen, die werkelik geestelik wil, alle mogelike kans te geven. Maar juist de wil is er niet; erger: het vermogen om te willen ontbreekt. „Er zijn twee verschijnselen, die me dit jaar zijn opgevallen: het uitblijven van daad werkelike steun en het dalen van het maatschappelik peil onzer bezoekers. Tussen deze twee verschijnselen bestaat een verband: de meeste onzer amateurpaedagogen willen les geven; de schoolmeesterij zit ons Hollanders in 't bloed. Maar er ligt een diepe kloof tusschen het aanbod en de vraag: „die vint met se vogeltjes en die juffer met d'r 177 voelden het rookverbod alleen en uitsluitend als een plagerij; ik heb derhalve gedecreteerd, dat er voortaan door jongens van 15 jaar en daarboven, behalve in de leeskamer, mocht worden gerookt! Ik herinner er aan, dat hiermede slechts de oorspronkelike toestand in huis werd hersteld en dat het roken pas later was verboden, omdat het zon onsmakelik gespuug met zich bracht; deze vieze gewoonte schijnt echter veel aanwensel zonder meer te zijn. „Er waren onder de jongens natuurlik ook, die meer onze aandacht trokken dan anderen, hetzij door de regelmatigheid van hun komst, hetzij door de gunstige of rustigmakende invloed, die zn op anderen oefenden, door hun hulpvaardigheid of hoe dan ook. Deze jongens begonnen zich op den duur m de gemeenschappelike zaal beneden minder thuis te voelen en trokken zich in de hoekjes van het huis terug. Mij leek zo langzamerhand het tijdstip aangebroken om een tweede, hogere klas te maken en zo richten wij een club op, welke een fraai vertrek, voor zich alleen kreeg toebedeeld. Het doel van de club zou zijn onS wikkeling harer leden tot mensen na te streven m arbeid voor anderen in het clubhuis. De eersté leden werden door de meesters aangewezen, de volgenden zouden worden gekozen bij vrqe stemming door de bestaande leden; de meesters van het clubhuis hadden hierbq een recht van veto. De leden van de club kregen ook privilegiön; zo 12 178 mochten zij roken, kaarten en andere jongens introduceren. Als verplichting werd hun o.a. opgelegd, om alle diensten in het huis te bewijzen, die hun door de meesters zouden worden opgedragen, bqvoorbeeld toezicht houden in de leeskamer. „Het moet gezegd worden, dat zij van hun rechten inderdaad gebruik gemaakt hebben; er zaten elke avond jongens in „de Kamer" en zij zaten altijd te roken en zij zaten altijd te kaarten. Voor deze laatste bezigheid hadden zq zo'n bekngstelling, dat het me wel overkwam, dat ik zelf in de Kamer kwam en een der jongens iets vroeg of opdroeg en volkomen genegeerd werd. „Jij komt uit met klavers" of zo iets was het bescheid, dat ik kreeg. Ook het recht van introductie gaf moeilikheden, daar bij voorkeur jongelieden geïntroduceerd werden, die niet aan allen even welkom waren. Ieder ogenblik kwam er een bij me klagen; hier ging ik natuurlik weinig op in, daar m.i. de jongens juist moeten leren elkander te verdragen. In hun plichten schoten ze echter te kort en lelik ook. Het huis heeft aan zijn grote jongens niets gehad. Wel deden ze natuurlik wat hun opgedragen werd, maar nooit ruiterlik, nooit ferm. Er viel niet op te rekenen. Nooit stónden ze voor een taak; ze deden wat hun was opgelegd op de wqze van een slecht ambtenaar, die alleen z'n reglementen toepast ...." Frans herinnerde zich lange tijd, welk een beklemmende stilte op de voorlezing van dit fragment 179 gevolgd was; hoe hn met mspanning gezocht had Baar een woord, dat de moedeloze benauwenis zou wegnemen, waarmee gevoeld werd: dit is de ervaring van twintig jaar Iemand had een vloek verstikt en een ander had schamper getreurd: „dat zqn nu de mensen, die om kiesrecht en medezeggenschap schreeuwen " Toevallig was op dit ogenblik Van Hesteren binnengekomen, om een mededeling te doen, die Frans reeds enige uren met belangstelling wachtte; Inj was in het gesprek meegesleept, en zijn vermakelike heftigheid had enige opluchting gebracht: „ik ben ervan overtuigd, dat onze grote fout in de definitie zit Als we ons maar niet hardnekkig wilden wijsmaken, dat die wezens mensen zijn! Uit een soort benepen ruimheid en levensgevaarlike humaniteit houden we dat vol. Nu ja de schijn is ervóór: ze hebben veel, dat hen op mensen gelijken doet — ogen en vingers en 'n neus en zo Maar dat hebben gorilla's toch ook? Neen, sedert ik dat begrepen heb, ben ik veel rustiger en vergevingsgezinder geworden. De fout ligt aan óns. We hebben die arme schepsels te hoge eisen gesteld, omdat ze nog al wat uiterlike overeenkomst met de homo sapiens hebben. Maakt u dus niet zedelik verontrust — op den duur vinden we gereserveerde terreinen voor dat geslacht en gaan we nu en dan eens kijken " Maar Frans had zich, zij het dankbaar voorde verlossende stoornis, te weer gesteld: als er geen 180 moeilikheden waren, was zijn hele werkzaamheid overbodig. Dit leek nu wel inderdaad een onoverkomelike moeilikheid; maar was men tot nu toe niet veel te geduldig te werk gegaan? Zeker: op de bodem van alles moest deernis zijn: de bewegende kracht moest uit de naastenliefde voortkomen. Maar heilige verontwaardiging had het recht de tuchtroede te hanteren en er moest ongetwijfeld een middel te vinden zijn om deze trage massa in gezonde beweging te brengen. Als er maar regeerders waren, moedig genoeg om burgerrechten nauwer afhankelik te maken van burgerplichten. Kansen waren er voor iedereen, meer dan ooit te voren; wie ze niet aangreep, behoorde duidelik te gevoelen, dat hq daardoor afstand deed van aanspraken. Luiheid en onwil tot het gebruiken van de middelen tot bewustzijnsverruiming, die deze tqd bood, dienden te worden gestraft.... Intusschen verveelvuldigden zich de klachten: van aEe plaatsen, waar in dienst van Frans gearbeid werd, rapporteerden de leiders tuchteloosheid en tegenzin in werk; men bleef weg uit de fabrieken, kocht huizen en grond, schafte zich automobielen aan, verluierde de tqd, verbraste de spaarpenningen. Wat zou men zich nog inspannen? men leefde in luilekkerland, waar de gebraden duiven ook de nietsdoeners in de mond vlogen Als ik de mensen maar dwingen kon, te waarderen wat zq hebben, bleef Frans tobbend over- 181 denken, en hij weigerde te geloven, dat het heil slechts kon weergevonden worden als allen opnieuw het kruis opnamen, waarvan hij hun de schouders in goed vertrouwen ontlast had, — ook toen pastoor Leuvelaar ten slotte moedeloos zuchtte: „wat was het een beste tijd, jongen, toen de mensen het slecht hadden " 193 politiek. Een slanke, nog jong uitziend man, het hoofd rechtop, de rug smal en strak. Hij keerde zich levendig om; het daglicht glansde snel langs zijn al grijzende slapen. Toen hg zich met een kleine, stramme buiging voorstelde, ontspande zijn smalle mond zich even in een glimlach, vonkten zgn scherp turende ogen een seconde aan. „U wilde mg spreken over een onderwerp, dat u tevoren niet noemen kon?" Frans noodde de officier met een handbeweging tot zitten. „Juist. Ik weet dat u zelden bezoekers ontvangt. Daarom waagde ik het, u te overrompelen." „Ik neem dus aan, dat u een belangrijke mededeling te doen hebt." „Zo is het," antwoordde de kapitein. „Ik zal de inleiding kort maken. Het is u waarschgnlik niet onbekend, dat men in zekere militaire kringen uw hervormingen met bizondere aandacht gadeslaat?" 6 „Ik hoor dat uit uw mond voor het eerst" antwoordde Frans. „Maar het verwondert mg niet. Hoewel ik sinds lang zorgvuldig vernüjd de stand van de publieke aandacht te mijnen opzichte te volgen, begrijp ik natuurlik dat deze in allerlei kringen zeer lévendig is. Maar meer dan een algemene indruk heb ik niet. Het zou mg te zeer ophouden en afleiden, wanneer ik aan die aandacht te veel belangstelling wijdde." „Dat is — u veroorlooft me ronduit mijn meningte zeggen?" is 211 bezig, dat voelde hij nu toch.... Maar het goedmoedig-intelligente gezicht van de geestelike ontspande zijn zorg: het zou nu juist prettig zijn diens stem, diens oordeel te horen. „Alles goed?" Pastoor Leuvelaar drukte hem beide handen. Frans legde hem met enkele woorden de toestand uit. „We weten nog niet in het minst hoe die zich ontwikkelen zal. Voorlopig afwachten...." „Beste jongen," zei de priester opeens, „het lijkt me 't begin van 't einde!" Zijn lippen knepen zich dicht en zijn ogen stonden nu ernstig. Frans trok de wenkbrauwen op. „Einde? waarvan?" Hij schoof twee gemakkelike stoelen naar het raam, zette sigaren binnen Leuvelaar's bereik. „Vertelt u me eerst eens het hele verloop van de geschiedenis waarover u heenspringt.... Ik ben nauweliks begonnen!" „Kijk eens ...." De pastoor leunde achterover en blies even nadenkelik een rookstraal. „Je hebt natuurlik best begrepen, dat ik zo'n beetje een dwarskijker voor je geweest ben.... Wat moest onze overheid doen, toen je daar opeens met je millioenen en je plannen voor den dag kwam ? Om te beginnen: het hoofd schudden. Nu ja, dat doen alle oudere, wijzere mensen als ze de jeugd horen idealizeren, of iets verkondigen dat tegen de gewone gang van zaken ingaat. Maar in ernst: moest 4e overheid zeggen: dat verbieden we, want er komt niets van terecht? Je weet wel beter. Ten 212 eerste is onze kerk genoeg opportunisties in de beste zin om vernieuwingen, die niet kennelik vijandig zijn aan haar leer, haar voorschriften, haar dogma's, een eerlike kans te geven; ten tweede is ze niet zo pretentieus om van iets, dat nog nooit geprobeerd werd, a priori te zeggen dat het mislukken zal, vooral niet wanneer het een aangelegenheid betreft van zulk een omvang en met zoveel onzekere factoren. Kortom: men heeft je een kans gegeven, en, naar 't me voorkomt, op een buitengewoon royale manier, al is 't maar, door geen bizondere voorrang van je te vragen voor speciaal katholieke belangen, Men heeft je ongestoord laten regenen op gelovigen en goddelozen, op rechtvaardigen en boosdoeners, zelfs op een groot deel van onze vijanden, wier materieele vooruitgang ons slechts schaden kan. Je hebt wel gevoeld, dat ik aangewezen was om je op de vingers te kijken en ho! te roepen als de proefneming mislukte. Goed. En nu ...." „En nu vindt men dat ze mislukt is," viel Frans hem kort en autoritair in de rede. „Zegt u het mij maar meteen, en zo duidelik mogelik." De pastoor legde de hand op de arm van Frans. „Kijk me eens aan, jongen " Zijn gezicht glansde van zachte, begrijpende goedheid. „Wat ben je toch stug, en ik zou willen zeggen: fanatiek geworden! Ik kom je levenswerk niet vernietigen. Vergeef je me, als ik even ghmlach bij het woord ,levenswerk' ? Wat ons levenswerk zou 213 moeten geweest zgn, bemerken we meestal eerst als ons leven en ons werk gaan eindigen.... Maar ja: men acht de proefneming mislukt. Wat natuurlik niet zeggen wil, dat je nu zal gevraagd worden je op de noordpool terug te trekken en de boel hier maar de boel te laten. Dat zou eerst recht de catastrofe betekenen.... Er moet eens gepraat, er moet gewijzigd, getemperd worden ..." Frans bewoog moedeloos de schouders. „U weet het: bij een verbod leg ik me — natuurlik! — zonder een woord van protest of kritiek neer. Maar praten, schipperen .... Ach neen: men kan toch niet van me verwachten, dat ik mijn overtuigingen vermink — Ik wil breken; ik wil niet in allerlei bochten buigen ..." „Dat zal niet van je gevergd worden. Dat zou ik, als tussenpersoon, niet van je willen vergen. Maar er zgn stromingen, Frans, waartegen niemand kan oproeien. Denk eens aan je eigen ervaringen: je hebt, terecht, werken als voorwaarde gesteld, als. ruil, voor een goed bestaan; je hebt gezorgd — daarop kwam het neer —, dat er voor ieder werk is. Het hangt voor ieder dus maar ervan af, of hij werken, en goed werken, wil. Wie dat wil, geef je, boven zgn loon, verhoogde levensvreugde in allerlei vormen: goede woning, toestanden, gepaste vermaken, edeler levensomstandigheden kortom. Maar het loon heb je nooit kado gegeven. Het loon vloeit volgens een ijzeren wet automaties uit de economiese situatie voort. 214 De bedrijfsuitkomsten wijzen wiskunstig het loon aan. Je zoudt een bedrijf vernietigen, wanneer je het hogere lonen wilde doen opbrengen dan waartoe het eoonomies in staat is. Tegen noodwendigheden kan niemand optornen. Je hebt iedereen gelukkig en tevreden willen maken. Wat niet wegneemt dat er in drie van je talloze bedrijven gestaakt wordt " Een hand beklopte de deur; Geestra stak het hoofd om de hoek. „Mag ik binnenkomen?" Hjjj werd gevolgd door Random en Van Hesteren. De pastoor stond op. „Ik ga maar zo lang..." Maar Frans hield hem terug. „Neen — blijft u... Nieuwe berichten, heren? Gaat zitten...." „Het is vermakelik en droevig tegelijk " Gaastra strekte z'n lange benen uit. „We kregen zo juist een lang telefonies communiqué. Naar het nieuwe beginsel zijn de fabrieken opengebleven: wie werken wil is welkom. Er is zelfs aangeboden te praten, en er is ook gepraat. De werknemers stemmen alles toe; ze krijgen een voldoend loon, ze wonen goed, ze hebben welbeschouwd niets te klagen, en over dat bioscoop-gefemel willen ze zich tenslotte ook zo druk niet maken. Maar, zeggen ze, mensen als zij, die geen armoedzaaiers meer zijn, voor wie het woord proletariër» — ze bekennen het rondweg — allang afgedaan heeft, zulke mensen kunnen niet langer dulden dat ze als onmondigen behandeld worden. Daarvoor hebben ze teveel geleerd, de laatste jaren. 215 Ze hebben aan alle eisen voldaan, ze hebben zich ontwikkeld, beschaafd, ze hebben...." s't Mocht wat! Beschaafd!" Van Hesteren brieste. „Ze draaien 't al naar het in hun kraam te pas komt! In de grond is er altijd-door een fel verzet geweest tegen die opgedrongen beschaving.... Ze snakken terug naar hun verwildering en hun bazarhuisraad, naar hun smerige manieren en hun hele stijlloze zoutzakken-levenshouding van vroeger ..." Frans wuifde kalmerend met de hand. „En dus, meneer Geestra?" Maar pastoor Leuvelaar boog zich naar de ingenieur en zei: „mag ik een leken-onderstelling maken? Ze willen de medezeggenschap...." Geestra knikte. „Juist. Omdat ze zo ontwikkeld en beschaafd zgn. Juist omdat ze 't zo goed hebben. Ze vinden zich oud en wijs genoeg. Mensen als de tegenwoordige arbeiders kunnen niet langer alleen maar werkende automaten zijn." „Het was niet zo'n heel verrassende hypothese voor de heren, denk ik," zei de pastoor. „Natuurlik lag deze eis voor de hand. Het verwondert me zelfs, dat hij zo lang uitgebleven is." „Ik moet toegeven, dat ik toch verrast erdoor ben," bekende Geestra. „Natuurlik, de eis stond op het program. Dat wisten we sinds lang. Maar toch ben ik verbaasd. Ik heb me altijd voorgesteld, evenals trouwens meneer Reevius, dat in ,panem et circenses' de hele, dood-eenvoudige oplossing van het sociale vraagstuk lag. Geef de mensen 216 genoeg te eten en de nodige afleiding — wat valt er dan nog te verlangen? Daarom dacht ik, dat in de volle maag alle andere eisen — die overigens, welbeschouwd, niets dan gelegenheids-leuzen zijn — wel tot ontbinding zouden zijn overgegaan. Maar 't is nu gebleken anders te zgn. We staan voor het geval. Wat doen we?" Frans antwoordde: „van medezeggenschap is natuurlik geen sprake. Ook die leuze lijkt me kunstmatig tot een ingewikkeld vraagstuk gemaakt te zgn, wat ze in de grond niet is. Iemand krijgt iets te zeggen in een zaak, een kwestie, een probleem, als hij de kennis ervan bezit die hem automaties het recht daartoe geeft. Zou menEinstein kunnen dwingen medezeggenschap in het ontwikkelen van zgn theorie te geven aan de arbeider die het papier maakt, waarop hij zgn berekeningen uitcijfert? Moet de man, die darmen prepareert voor vioolsnaren, Mengelberg's concerten meedirigeren? Schrijft de granaten vuiler het staf bericht? Laat ons eens nagaan, hoever het nu wel met die beschaving en die ontwikkeling van de ex-proletariër staat...." Van Hesteren was opgesprongen. „Nog net zo beroerd als vroeger! Je kunt een aap heel wat leren, maar een aap blijft hij.... Dat is geen schande: ieder naar z'n aard en z'n aanleg! De beschaving van de grote massa kan je 's avonds op de Nieuwendijk zien; daar lopen de bewuste arrebeiers, die willen méézeggen, in de Raad, de 217 Kamer, de Regering — wat misschien nog gaan zou —, maar ook in de bedrijven, waartoe ze in der eeuwigheid te stom blijven De nederlandse arrebeier is in één ding 'n meester: hij is onovertroffen in het kunststuk om met z'n meisje gearmd te lopen en tegelijk alle twee z'n handen in z'n broekzakken te houden; daarbij ziet hij nog kans 'n stomp sigaar te lurken en onderwijl de nog nergens ter wereld geëvenaarde nederlandse standaard-conversatie te houden, die op twee grondwoorden is afgestemd: godverdomme en rotsodemieter! Als ik u een raad mag geven, meneer Reevius: koop van uw geld buskruit en plof de hele jammerboel uit mekaar die moderne maatschappij heet...." Frans schudde, met even 'n glimlach, het hoofd. „Nog niet, meneer Van Hesteren. Ik geloof niet, dat we al moeten wanhopen. Het proces ontwikkelt zich, normaal, zou ik willen zeggen, en we zullen het met belangstelling blijven volgen. Natuurlik heb. ik nooit verwacht, dat er zich geen ernstige moeilikheden zouden voordoen. We zullen de loop van de gebeurtenissen afwachten. Intussen wil meneer Geestra wel telefoneren, dat ieder vrij blijft om te werken, dat we geen enkele strafmaatregel zullen nemen, maar dat medezeggenschap uitgesloten blijft. U zoudt u ook met de autoriteiten in verbinding kunnen stellen, voor het geval dat ongeregeldheden mochten voorkomen. En nu zou ik wel een gesprek willen ten einde 218 voeren, dat ik met meneer Leuvelaar begonnen was." „Wel," ging de pastoor voort, toen ze weer alleen waren, „je hebt al begrepen, dat ik je een soort ultimatum kom stellen. O, niet al te streng, hoor, en op een redelike termijn. Natuurlik zal er ook gelegenheid voor een eervolle retraite gegeven worden. Kijk eens, men vindt, dat je alle vrijheid gehad hebt om zo ver te gaan als mogelik is zonder tot de ernstige moeilikheden te komen, die je zelf zo koelbloedig zegt verwacht te hebben. Je actie is met grote welwillendheid, maar ook met grote aandacht gevolgd. Zolang er geen gevaren dreigden, was er geen enkele redelike aanleiding om je niet, binnen de grenzen van de wet, te laten uitspoken wat je als vrij Nederlander het recht hebt te doen. Maar die gevaren dreigen nu. De kerkelike overheid is uitstekend ingelicht. Van de komende, en nu gekomen, gisting was zij sinds enige tqd op de hoogte. De gegevens zijn er om aan te nemen, dat de sociaal-democratie, die zich langzamerhand door gebrek aan klachten werktuigelik ziet uitsterven, alles op één kaart gaat zetten. Waarbij de communisten in troebel water zullen vissen; tenzij ze door een coup-de-main zich van het voorrecht zullen verzekeren de eerste klap te geven. De schijnbare rust in de rode partij, die na haar eerste verzet je niet ongenegen scheen, tenminste een vrij neutrale houding aannam, is tactiek geweest. Ze keek de kat uit de boom. Eer je de 219 universele vadsigheid in haar volle omvang hebt weten te bereiken, wil zij een nieuwe strijd organiseren onder de laatst overgebleven leuze. Slaapt nog niet in, arbeiders, er is nog één ideaal te bereiken: de medezeggenschap; we hebben alles op één ding na: nog één inspanning dus. En ze dankt je, dat je haar in de kaart gespeeld hebt, haar mensen rijp gemaakt om nu met één slag het laatste artikel van het verlanglijstje te veroveren. Waarna dan natuurlik, evenals vroeger, het bezit de macht zal betekenen, maar met het kleine verschil, dat het bezit niet meer het intellect zal betekenen. Dat verhuist naar de antikiteiten-hoek, wordt nog slechts academies vertegenwoordigd door een tot zwijgen gebrachte groep, die er in een bescheiden hoekje, mits onder alle stilte en niet van de weg af zichtbaar, een gezelschapsspelletje van mag maken... „Zegt u me nu maar," viel Frans hem in de rede, „wat de voorwaarden zijn ...." De pastoor lachte. „Verwacht je een doodvonnis? 't Zal je meevallen. Vooreerst wordt niet anders van je gevraagd, dan dat je voor je gezondheid een beetje op reis gaat. Zo lang je weg bent, worden de zaken drijvende gehouden. Het voornaamste is: geen nieuwe maatregelen. Men vreest, dat je die stakingskwestie te fors zult aanpakken. En nu zal ik je zeggen wat er dreigt: wanneer er niet geschipperd wordt, gaan al je andere fabrieken mee. Het is nu het ogenblik om een slag te slaan.. 220 De huistelefoon gonsde en een bezoeker werd aangekondigd. Frans wendde zich haastig tot de pastoor: „gaat u even hiernaast; ik roep u straks weer...." Hij opende een deur, Het de pastoor in een klein nevenvertrek. „U vindt er sigaren, en boeken ... ." Een ogenblik later werd een lang, correct gekleed heer binnengelaten, die hem door de telefoon als Mr Van der Haeghen was aangekondigd, secretaris-generaal in algemene dienst. De bezoeker stak hem de hand toe, keek hem door zijn lorgnetglazen met bijziende ogen vriendelik en onderzoekend aan. „Mijn kaartje heeft u erg officieel aangedaan, vrees ik.... Nu, een beetje officieel kom ik wel met u praten, maar ik kom toch niet met machtspreuken.... We moeten alleen eens samen nagaan in hoeverre ... Mag ik maar dadelik tot de zaak komen? Welnu dan ...." Frans wees hem een stoel. „Graag.... Is de regering erg geschrokken?" De secretaris-generaal fronste glimlachend de wenkbrauwen. „Nu — geschrokken .... Ja, met genoegen wil ik een sigaar opsteken; dank u... . Ziet u eens ... ." Hij blies een lange rooksliert, bekeek het brandend einde van zijn sigaar. „U herinnert zich, dat in het begin iedereen 'n weinig van u geschrokken is. Ja, ja — dat is men! Het was dan ook wat vreemd, hè, en wat onverwacht. We stonden allemaal voor iets nieuws. Zo goed als uzelf, zeker, zeker, zo goed als uzelf. Wat moesten 221 we doen? Er zijn — gelukkig! — vele mensen, verdienstelike burgers, die een deel van de overheidszorg op zich nemen, hun tijd en hun middelen vrij willig aanwenden om het algemeen volkspeil stoffelik en zedelik te verhogen. Dat is loffelik, dat moet gewaardeerd en aangemoedigd worden. De Staat kan niet alles doen. Mag zelfs niet alles doen. Het is goed, dat het initiatief vrij blijft, aangekweekt wordt. Wat mij betreft...." — Mr Van der Haeghen zweeg even, zei dan vertrouwelik, tussen twee rookstralen: „dit is een zuiver persoonlike opinie, begrijpt u? We spreken trouwens helemaal als mens tot mens .... Ik voor mij vind, dat de Staat de laatste jaren te véél heeft gedaan. Dat doodt het initiatief. Dat wekt gemakzucht, luiheid, werkschuwheid. Het gevoel van noodzaak, plicht, verantwoordelikheid gaat verloren. Er is geen prikkel meer tot zelfstandigheid. Waar blijven de concurrentie, de ijver om beter te doen en te zijn dan een ander? Welvaart is goed. Te veel welvaart is funest. Als iedereen het ruim heeft, waar blijft dan de levensstrijd? En leven betekent toch strijd, nietwaar? Door strijd wordt het leven onderhouden. Uit de strijd komen de besten en sterksten tevoorschijn. De hele geschiedenis door..." Frans maakte een verveeld gebaar. „U neemt me niet kwalik, meneer Van der Haeghen, maar ik heb me als regel gesteld zo min mogelik in bespiegelingen te treden. Ten eerste zou me dat. te veel tqd kosten; ten tweede is er nu al eeuwen 222 bespiegeld, met telkens andere uitkomsten; ten derde heb ik de opdracht een daad te vervullen. Dat laatste doe ik zo goed en zo eenvoudig mogelik. Welbeschouwd doe ik, wat men door de eeuwen heen, bij alle verschil van mening over de middelen, als rezultaat van goede volkshuishoudkunst gevraagd heeft: ik geef werk, eten en vermaak. Wat wil men meer of anders? En ik doe het zonder aanzien der personen. Dat ik 't op ongewoon grote schaal doe, is eigenlik het enig bizondere aan mijn procedure. Maar dat kan niemand me toch in gemoede kwalik nemen. Enfin, u begrijpt: daarover ga ik ook nu niet theoretizeren. Ik zou trouwens met u evenmin tot een bevredigend rezultaat komen als met elk ander, of u met elk ander. Het doel van uw bezoek komt dus erop neer...." „Ik begrijp de moeilikheid volkomen. Ik eerbiedig uw bezwaren. Maar — nietwaar? — we moeten trachten tot elkaar te komen, en dus.... Tot elkaar komen: dat is eigenlik, waarop het doel van mijn bezoek neerkomt. En daartoe moeten we altans iets van eikaars opvattingen begrijpen. U heeft mij de uwe ontvouwd; vergun me dat ik u de mijne schets. Ik zal zo kort mogelik zijn. U weet: in het begin zijn er moeilikheden geweest, kleine wrijvingen .... Zo'n nieuwe, grote machinerie loopt niet dadelik glad en zonder storingen. Het is als met een uitvinding.... Men moet proeven nemen, zich wennen.... De re- 223 gering, de gemeenteraden, de partijen — aanvankelik hadden ze alle hun bezwaren. Langzamerhand is dat alles in het gareel gekomen. U kunt niet klagen, dat de overheid u geen tegemoetkoming heeft betoond. Men heeft ingezien, dat u een vrije burger was in een vrije Staat, dat niemand het recht had u te beletten uw geld aan goede werken te besteden. Maar er is een grens, ook aan het goede.... Elk exces is verderfelik, ook het exces van een deugd.... Men heeft u, terecht, het initiatief gelaten. Maar het heeft elk ander initiatief gedood. De oververzadiging zoekt het onmogelike. Een kind; dat alle speelgoed ter wereld bezit, jammert om de maan. Het is in de grond bedorven. Ik behoef u niet te zeggen, wat er op drie van uw fabrieken is gebeurd. De inlichtingen, die de regering heeft.... O, zij is goed ingelicht! Wij hebben uw werk met aandacht gevolgd! Kortom, er is goede reden om aan te nemen, dat deze stakingen slechts een voorspel zijn van ....'* „Laat me u bekennen," zei Frans, „dat mijn inlichtingendienst de laatste tijd ten achter geraakt is. Ik heb daaraan niet meer zoveel waarde gehecht als vroeger. Maar wat doet het ertoe? Ik heb nooit getracht de autoriteit te dwarsbomen of uit te schakelen. Als de regering het nodig acht maatregelen te nemen...." „Dan zou zij dat in overleg, altans in overeenstemming met u willen doen. Laat me open kaart 224 met u spelen en toegeven — o, dat is een persoonlike mening; begrijpt u me wèl! —, dat de regering misschien de teugels wat weinig strak gehouden heeft, met wat al te ruime hand gunsten en vrijheden geschonken Maar ja, de geest van de tqd drong daartoe. Wat men nu weten wil, is dit: hoe staat u tegenover de medezeggenschap ?" Mr Van der Haeghen keek Frans met samengeknepen ogen verwachtend aan. „Ik zie het al. Afwijzend, nietwaar?" „Volkomen. Ik zou die in mijn systeem niet kunnen dulden." „Dat is jammer. Heel jammer." De bezoeker schudde meewarig het hoofd. „En, vergeeft u me, ook niet.... verstandig. Het woord is wat sterk. Laat ons zeggen: niet opportunisties. Er zijn van die dingen, welke men geeft, omdat ze anders genomen worden. Er zijn bovendien wensen, begeerten,, verlangens, waarmede een vooruitziende overheid nu eenmaal moét rekening houden. Zo is het met de medezeggenschap. U denkt toch niet, dat daaraan op den duur te ontkomen is? Hoezeer dan a contre-cceur.... Er ligt een wetsontwerp gereed. Wil men een catastrofe voorkomen, dan...." Frans haalde de schouders op. „U behoeft van mij geen tegenwerking te vrezen. Ik onderwerp mij aan de gestelde overheid. Maar...." „Maar ? U wilt zeggen, dat u ... ?" „Dat ik mijn taak als geëindigd zou beschouwen." 225 Mr Van der Haeghen stond op. „Ik moet toch niet aannemen dat dit uw laatste woord zou zgn ?" „Natuurlik moet u dat. U voelt toch wel...." „Ja, ja — ik voel de moeilikheid voor u. Ik heb ook wel de indruk, dat u niet een man is om .... Maar ik zou het zéér betreuren. U begrijpt toch, dat uw abdicatie evenzeer een catastrofe zou betekenen? Een langzame liquidatie van uw arbeid is denkbaar, maar een plotseling einde.... We moeten dat nog eens ernstig onder de ogen zien, meneer Reevius. Het is een zeer belangrijk moment, dat we doorleven ... We staan op een keerpunt..." „Gelooft u werkelik, dat de toestand...." Opnieuw zoemde de telefoon. Frans luisterde gedurende enige minuten aandachtig. Toen Inj de ontvanger had neergelegd en zich omkeerde, waren zijn strakke gezichtstrekken bleker dan tevoren. „Het is inderdaad wel een goed overlegde actie, meneer Van der Haeghen. Alles is rustig, tot nog toe, maar overal wordt gestaakt. Aan de scheepswerven, de bouwwerken, de weverijen, de fabrieken van spoorwegmateriaal, de slachterijen, de.... enfin, overal. Drie-en-zeventig grote bedrijven over het hele land. Van de vele kleinere komen ook dergelijke berichten in." „Het verwondert me niet," antwoordde de secretaris. Zgn stem klonk onvast en de hand, waarmee hij naar zgn hoed greep, trilde een weinig. „Het is alleen wat sneller gegaan dan verwacht werd ..." Hij ging naar de deur. 15 226 Frans hield hem staande. „Wat kan ik van de regering verwachten?" „Hoe bedoelt u?" „Het is nog overal rustig. Maar wanneer ik — misschien zo straks al — bekend maak, dat met mijn vrije wil nergens...." Mr Van der Haeghen greep naar de telefoon, maar nam de toestel nog niet van de haak. Met de andere hand tastte Inj in zgn binnenzak, wat onzeker van gebaar. „Ik heb hier een brief aan u van de minister-prezident. . .. Leest u.... Wanneer u bevelen geeft, met het volle bewustzijn, dat ze in strijd zgn met de wensen en voornemens der regering...." Frans nam de brief aan, legde hem ongelezen op de tafel. „Het zou nutteloos zgn, me te verzetten," zei hij dof. De secretaris-generaal herkreeg zgn welwillende glimlach. „U permitteert me? Ik wilde graag een telegram opgeven." Hij haalde een code-boekje te voorschijn, nam de telefoon van de haak, sprak een legitimatie-formule. Frans wachtte onbeweeglik, tot het gesprek afgelopen was. • „Nu moet ik gaan." Mr Van der Haeghen reikte Frans de hand. „Voor beveiligings-maatregelen wordt gezorgd," zei hij nog. „De regering kan op vele getrouwen rekenen, de burgerwachten in de eerste plaats Maar er behoeft geen ordeverstoring gevreesd te worden; vanavond wordt het wetsontwerp aangekondigd. Op uw neutraliteit kunnen we dus rekenen." 227 Frans knikte toestemmend en de bezoeker haastte zich naar de wachtende automobiel. „Ik schaam me diep," zei de pastoor, „maar ik kon daarnaast alles horen " Hij keek Frans ernstig aan. „Het is een zwak bewind, dat achter de gebeurtenissen aanloopt, jongen.... Dit kon wel eens betekenen, dat we allemaal achter het net vissen, en dat de macht in andere handen komt dan we verwachtten...." Br werd geklopt en tegelijkertijd kwam Geestra binnen. „Het is verwonderlik snel gegaan," zei hij ontroerd. „Het ene bedrijf na het andere wordt door de communisten bezet.... Ook de telegraaf, de telefoon Overal wordt de verbinding ge¬ controleerd." Frans legde de hand op Geestra's arm. „En hier in Amsterdam?" Zgn stem klonk gesmoord. „Het hoofdkwartier is in onze suikerfabriek aan de Amstel; alle leiders zgn er bij elkaar..... Sommige geruchten zeggen, dat de bezettingen goed gewapend zgn — Ik weet het niet... . Dat wordt bloedvergieten. " „Neen." Frans liet moedeloos de handen naast zich neerhangen. „De regering doet concessies. Ze zal hier en daar wat orde-maatregelen nemen, maar de witte vlag heeft ze al in top. Morgen is de triomfdag van de sociale wetgeving: een onbloedige revolutie, ja, maar het land in handen van een terroristiese minderheid...." „Maar Frans!" Pastoor Leuvelaar deed een paar 228 snelle schreden naar hem toe. „Gebruik je verstand: aan zulk een minderheid zal de regering immers nooit concessies doen! Na deze plotselinge wijziging in de omstandigheden zal ze natuurlik het wetsontwerp inhouden, spreekt het wel vanzelf dat ze eerst de machtskwestie stelt! Het zou toch ondenkbaar zijn, dat ze zich nu liet afdwingen, wat ze even te voren uit vrije wil dacht te geven — Br is toch nog een schijn van prestige te redden!" Er begon iets te blinken in Frans z'n ogen. „Als dat zo zijn zou — en het moét zo zqn!—, dan eis ik mijn deel van de macht op, dan heeft mijn werk recht op bescherming door de regering, en de regering recht op mijn steun tegen een ge- meenschappelike vijand Geestra, we gaan naar de fabriek. Met de leiders onderhandelen. De automobiel!" Hij greep de telefoon. Op dit ogenblik kwam een bericht van de inlichtingendienst: „de staat van beleg is over het gehele land afgekondigd ; de commandant van de vesting Holland heeft het gezag over de stad Amsterdam in handen genomen " „We zullen samenwerken. Geestra — we gaan!" De pastoor zette zijn hoed op. „Ik ga mee." XI Het was wel ondoordacht geweest in een automobiel te gaan en daarbij ook de pastoor mee te nemen. Het gezelschap trok al gauw de aandacht, vooral toen de chauffeur slechts langzaam en voorzichtig de wagen door de dichte mensenmenigte kon loodsen, die al op grote afstand van de fabriek samengelopen was. Frans begreep de fout; hij liet stoppen en trachtte de pastoor tot achterblijven te overreden. Deze liet zich daartoe echter niet overhalen en nu poogden de drie mannen voet voor voet hun doel te bereiken. Het was niet gemakkelik. Frans werd herkend, en nu hij niet meer overmachtig was, lag reeds daarin aanleiding hem belachelik, ja minderwaardig te vinden. Anderen waren machtiger gebleken dan hij; daarin lag reden genoeg hem te honen en zijn werk als afgedaan te beschouwen. Spotwoorden kaatsten door de menigte. Daar liep een man, die in zijn eigen huis niets meer te zeggen had. De pastoor riep men scheldwoorden en onwelvoeglike grappen na. Op Geestra, die een hoofd boven de anderen stak, er goedsmoeds en stevig uitzag, scheen men nog geen vat te krijgen. Het duurde lang eer het drietal op een paarhonderd meter van de fabriek kon komen. Enkele malen riedden goedwillende mensen aan, de 230 poging op te geven: er stonden kanonnen, er werd niemand doorgelaten. Maar Frans schoof langzaam en hardnekkig verder. Totdat het opdringen de traag afwachtende massa hinderlik ging prikkelen. Dreigwoorden schalden; zelfs gingen hier endaar stokken omhoog. Toen bleek het uiterste cordon bereikt te zijn, dat het opdringend volk van de fabriek verwijderd hield. Een arbeider, met een karabijn bewapend, greep Frans bij de arm, beval hem terug te gaan. Een weinig verder zaten drie mannen sigaretten-rokend bij een machinegeweer; een had 'n patroonband om de schouder hangen. Frans maakte zich bekend. Hij kreeg ten antwoord, dat niemand werd toegelaten. Op zijn aandringen bleef de post zwijgen, als bestond Frans niet meer. Geestra had om zich heen gespeurd, over de hoofden heen. Hij wenkte zijn metgezellen, wees in de richting van een huis. Geduldig schuifelend koersten zij die kant uit. Het bleek mogelik in een winkel te telefoneren, maar het kostte geruime tijd bij het hoofdkwartier gehoor te krijgen. Telkens werd een bezwaar geopperd, een botte weigering geuit. Tot eindelik de mening scheen te winnen, dat een bespreking met Frans enig nut kon hebben. Een gewapend man zou als geleide worden afgezonden; gelast werd, diens komst af te wachten. „Ze zullen ons wel voor onbepaalde tijd te logeren houden," dacht Geestra laconiek. 232 merkte nog slechts een enkele mitrailleur op. Vaag dacht hij: hoe ze eraan kwamen? Op het directie-bureau werd Frans door drie mannen ontvangen: een zwaargebouwde, harige reus, goed gekleed, die zich inspande zijn beschaafde manieren te verbergen; twee jonge arbeiders met petten, die sigaretten rookten en van wie er een ijverig aantekeningen maakte. De pastoor en Geestra waren in de portierskamer onder bewaking achtergebleven. „Ik heb vijf minuten voor u. Geen redeneringen dus. "We zijn u in beginsel niet slecht gezind," begon de reus, „U weet waarom het gaat." „Ik weet het," antwoordde Frans. „De staat van beleg is afgekondigd. Als de vijf minuten om zijn, schiet de artillerie dit gebouw plat, tenzij " De reus lachte. „U bent wel naief. Zo juist is de regering met me in onderhandeling geweest. U zult nergens troepen zien. En het loopt alles op z'n hollands af — als u zich rustig houdt. Het gericht komt later, waaide heer! Ik kan openhartig zijn, want ik heb de macht. Ziehier de korte inhoud van de onderhandelingen: de medezeggenschap komt erdoor; wij houden de bezette fabrieken als pand, zolang de behandeling van het wetsontwerp duurt, en garanderen zolang de orde. Daarna Nu, u veroorlooft me, dat ik dat nog maar vóór me houd. Daarna moet er nog heel wat gebeuren. Dan begint 't eigenlik pas...." 233 Frans had een gebaar van schrik gemaakt. „Dus...." Hij barstte uit: „de lafaards...!", vond verder geen woorden. „Ja — als de regering uit helden bestond, waren we hier niet op dit ogenblik! U ziet, we hebben het tijdstip goed weten te kiezen. Maar nu de hoofdzaak. Natuurlik hebben we u niet hier laten komen om een societeitspraatje te houden. U bent uitgeschakeld, maar u vertegenwoordigt toch nog altijd een macht. Ere wie ere toekomt. Natuurlik druist de medezeggenschap vierkant tegen uw opvattingen in. U begrijpt, dat we daarover nu niet zullen debatteren. Schrijft u op dit stukje papier, dat u zich verbindt, zolang wij aan het roer zijn, tot volkomen neutraliteit. We zullen met u in contact blijven. Denk eens aan, welk een macht we kunnen vormen, u en wij. U kunt ook onder ons bewind veel van uw plannen verwezenliken...." Frans maakte een afwerend gebaar, zei kort: „dat kunt u niet van mij verwachten." „Jammer, heel jammer...." De dictator drukte op een belknop. „Het is niet verstandig van u. Nu moet ik u voorlopig hier houden.... Het spijt me." Twee gewapende mannen waren binnengekomen. „Breng meneer in de wachtkamer." Frans maakte een onwillekeurige beweging van verzet, zag dan het nutteloze daarvan in. „Kan ik nog enkele beschikkingen nemen?" 234 „Later. Ik heb al te veel tijd aan u besteed. Ik zal orders geven, dat u met onderscheiding behandeld wordt. U zult het hier hebben als in de hotels waaraan u gewoon bent. Maar voorlopig moet ik u uw vrijheid ontnemen.'* Frans zweeg een ogenblik, zei dan: „u behandelt me niet loyaal. U hebt me erin laten lopen ...." De dictator haalde de schouders op. „Nood breekt wet. Maar bovendien: één woord op dit papier en u bent vrij." Zwijgend volgde Frans de beide mannen. Op de trap kwam de jonge arbeider hem achterna, die als secretaris had gefungeerd: „het is u verboden met de heren te spreken, die beneden op u wachten." „Blijven ze ook hier?" vroeg Frans. „Ze zijn vrij en ik moet ze verzoeken zo spoedig mogelik heen te gaan. Desverlangd kunnen ze een geleide krijgen." Een zwijgende groet in de vestibule was het afscheid; de pastoor en Geestra, op een afstand gehouden, verlieten het gebouw, en achter Frans viel de deur van de wachtkamer dicht. Het was een zonderlinge gewaarwording: in deze wachtkamer was hij nooit geweest; daar plachten bezoekers te antichambreren. En in de hem. zo goed bekende directiekamer zetelde nu het voorlopig bewind. Hij liep van het ene raam naar het andere: voor elk venster stond, buiten, 236 op een onuitgesproken vraag. Teruggaande naar het punt vanwaar hij gekomen was, zei hij in het voorbijlopen tot Frans: „over 'n uur kom ik terug — 't wordt hiernaast ingericht als slaapkamer. Bedenk intussen of u wat te vragen hebt." Frans antwoordde niet. Hij begon weer van het ene venster naar het andere te lopen. Daarbuiten veranderde niets. In de verte kleurden nog de kolbakken; het was wel duidelik: geweld zou tot elke prijs vermeden worden. De enige vijand, het enig gevaar scheen slechts hijzelf te zijn; van beide zijden had men hem onschadelik willen maken. Als hij nu telefoneerde? Hij legde de hand op het toestel, maar toen de daad nabij was, gevoelde hij onmiddellik, dat vrijwillige afstand de ontkenning van zijn werk zou zijn, een einde dat hem eeuwig onbevredigd zou laten. Misschien kon men hem op de een of andere wijze dwingen dat werk neer te leggen, hem over de grenzen zetten; tegen overmacht kon hij niets aanvangen. Maar zonder strijd, uit eigen beweging de terugtocht aan te bieden — het leek de meest illuzieloze oplossing die te kiezen viel. De vraag viel hem in, of nij naar een pathetiese slot-scène zocht, een helden-houding in de ogen der menigte, een roemvolle ondergang, waarbij alles verloren zou zijn behalve de eer.... Maar in zijn diepste binnenste vond hij zulk een neiging niet. Misschien bewoog hem slechts een blinde 240 kamer aangewezen, met de verzekering dat zij weldra zouden kunnen vertrekken. Een officier van de Generale Staf kwam Frans met uitgestoken hand tegemoet. „Ik ben bhj, dat ik u levend in handen heb!" Het was Van Vere de Vos. „Natuurlik kunt u gaan waarheen u wilt, ook naar u bureaus, die ik het genoegen heb u weer aan te bieden; ze zijn door ons bevrijd. Maar ik zou u willen raden, u liever wat op de achtergrond te houden, voorlopig — tenzij u met me meewerkt?" Hij vroeg het met een glimlach. „Ik wilde graag naar Delft vertrekken." „Geheel zoals u wilt. Ik zal u een vrijgeleide meegeven. Wij praten nog wel eens. Wilt u het laatste nieuws? De actualisten zijn meester van de toestand. De regering is afgetreden, nadat zij onze aandrang om de fabrieken te bevrijden afwijzend heeft beantwoord. Het overgrote deel van de bevolking staat achter ons. Het leger blijkt in meerderheid betrouwbaar. Het is een kwestie van enkele uren; de revolutionnairen zijn slecht bewapend. Ik hoop nog altijd u naast mij te zien Maar voor ditmaal genoeg. De tijd dringt en er is veel te doen. Ik ben blij u gezien te hebben; een ogenblik vreesde ik voor uw veiligheid. Adieu, meneer Reevius, en laat me spoedig van u horen." Bij de automobiel had een korte bespreking plaats. Geestra zou voorlopig bij de kantoren blnven. De pastoor wilde met Maria en Frans mee naar Delft. 6 waar .... Uuitstekend, hoor, laat dat maar...." Hij stak omstandig zijn sigaar aan; zijn adem ruiste diep. De kleine vlam van de lucifer zette zjjn gezicht even in een warme gloed. Dan viel zwaarder de schemering. „Maar een kopje tee dan nog.. .." Nu stond de pastoor op en strekte de hand naar de afsluiter van het electries licht. Toen de kamer opeens in helle werkelikheid te voorschijn sprong, stond Frans ook op; het leek hem nu of het vertrouwelike gevlucht was. Hij zocht naar een slotwoord; in deze lichthelderheid, die alle dingen om hem heen zo tastbaar maakte, was voor het gedempt openhartig praten van daareven geen mogelikheid meer. Pastoor Leuvelaar keek naar de klok, klopte de sigarenas van zijn soutane. „Ga nog even zitten." Hij liet de venstergordijnen neer, schonk behendig twee kopjes in; zijn forse lichaam bewoog zich lenig en gemakkelik. Dan gleed hij weer in de diepe stoel bij het raam; behagelik, wat onderuit gezakt, bleef hij zitten, de beide handen met het kopje tee in de schoot. „Zie eens, beste jongen," zei hij, „je vader en moeder zijn mensen met harten van goud. Hoe lang ken ik ze nu? Twintig jaar. Ik heb ze getrouwd. Ik heb hun enige zoon zien geboren worden. Ik heb hem Franciscus Marie gedoopt; z'n eerste communie heeft hij bij me gedaan. Ach ja — ik heb een beetje recht op je. Maar—juist als ik zeg: een beetje." 7 „En hoeveel is dat precies ?" vroeg Frans, met een glimlach. In de vrolik verlichte kamer hervond Inj de ernstig-eerbiedige toon van tevoren niet. „Juist te weinig om je te dwingen iets tegen je overtuiging te doen. En dat is maar heel goed. Als iemand geestdriftig overtuigd is, laat hem dan begaan, al zou je voor jezelf vast en zeker geloven dat hij de verkeerde weg gaat. Zo iemand brengt altijd wat goeds voort — ook uit het verkeerde — zelfs uit het kwade ...." „Maar ik zou u toch niet graag verdriet doen, en mijn ouders evenmin." Frans wierp het op als in een behoefte om de bezwaren niet te verwissen. „Hola. Dat zeg je in een zwak oogenblik!" De pastoor hief de hand op en zijn breed gezicht lachte. „Niet de geit en de kool willen sparen, maar durven beslissen wie van de twee je't meest waard is! Trouwens: dat ben je me vanmiddag juist komen vertellen; 'tverwijt is als scherts bedoeld, hoor." Om Frans z'n jongensmond beet zich een scherpe trek. „O — ik heb 'talles duchtig overdacht. En u hebt ook wel gemerkt dat nujn besluit vaststaat. Maar natuurlik... Nu ja. Het moet nu maar zo gaan als ik 't me voorstel. En, ziet u, ik heb zo'n idee dat de ouwelui en u er op den duur toch vrede mee zullen hebben. Als ik maar eerst..." „Ja, ja : als je maar eerst...!" Frans zei, teleurgesteld al wist inj 't wel,: „u verwacht er niet veel van, hè..." 8 „Zeker wel, zeker wel!" De pastoor haastte zich, rechtop zittend nu, de indruk weg te nemen als had hij hem willen ontmoedigen. „Tk verwacht van elke eerlike, energieke daad veel, ook al zou ik ze willen afraden. En wat weten we van de toekomst...;" — Inj maakte een vaag gebaar — „dit is, misschien, alleen maar een langere weg; misschien moet je hier eerst doorheen... Laat ik nu niet zeggen dat Gods wegen ondoorgrondelik zijn; dat is in z'n algemeenheid een dooddoener. Het is juist van een verwonderlike heerlikheid hoe klaar God ons later, veel later soms, de gelegenheid geeft om te zien wat hij met die in het eerst schijnbaar duistere beschikkingen voorhad ... Als we, later, alles aan elkaar passen, alles als een geheel overzien — wat een prachtige logica komt er dan te voorschijn!" Hij stond op, drukte Frans lang en hartelik de hand. Maar hij sprak nog voort: „natuurlik is het een tegenvaller voor je ouders, zoals 'tal een teleurstelling is geweest, dat je geen priester wilde worden: ieder goed katholiek gezin zou wel een dienaar aan onze kerk willen geven Maar, nu ja — God laat zich op een oneindig aantal wijzen dienen. Fais ce que dois — het moge je welgaan, rijke jongeling!" „Maar een rijke jongeling, die alles zal weggeven wat hij heeft!" zei Frans, en z\jn gezicht glansde op. „Juist — zo moet 't ook! Maar..." De pastoor maakte een handbeweging als wuifde hij een ge- 9 dachte weg die voor het ogenblik overbodig was. „Er staat nog iets Wj ... Maar daarover spreken we later. Later.. .." Hij stond op. „Nu! We blijven elkaar zien, nietwaar..." „Dat spreekt!" Het gezicht van Frans had zich nu geheel ontspannen; hij gevoelde het als een verluchting dat de pastoor tenslotte zijn voornemen met sympathie bezag, al zou hij er in het tegenovergestelde geval toch nooit van z\jn afgeweken. Als het nu thuis ook maar zo gaan wilde.... Door de duisterende herfstnamiddag liep hij langzaam de gracht af, het Oude Delft langs, tot bijna aan het eind, naar het brede, sober-lijnige achttiende-eeuwse huis waar hij woonde, het huis met de hoge ramen en met het drie-tredig bordes voor de gebeeldhouwde straatdeur. Het was juist etenstijd. Hoe gezellig en veilig was toch altijd in donkere dagen het massief-gedegen huis, dat hem ontving en omsloot als een onaantastbare burcht! Als in een goede, beschuttende haven kwam je er binnen; het leek een kern van vastheid en rust te midden van het woelig en onzeker leven. Het licht van de oude koperen lantaren scheen goud en warm door de ruime, diepe gang; de donkere houten bank, de betimmeringen aan weerszijden vingen diepe glanzen. De staande klok sloeg zes, met langzame, nagonzende slagen; het klonk als een vriendelik-ernstig welkom. Daar torste de oude meid een blad met schalen naar binnen, onverbeterlik de zware eiken kamer- 10 deur met de zwart geslofte voet achter zich dichtkierend. Hjj was juist op tijd. Moeder zat al aan tafel; hij kuste haar roze, ronde wang dicht bij de grijs-omkroesde slapen. Nu kwam ook vader binnen, met z'n rustige, zekere stap; hij legde de hand op Frans z'n schouder en een glimlach doorvloeide zijn lange, dunuitlopende baard, die al wit-geaderd was en waarover hij dikwijls met een gewoonte-beweging streek, Maria, Frans' twee jaar jonger nichtje, een wees en sinds lange tjjd hier te huis, legde haar boek neer op de brede, gekussende vensterbank, waar zij bij het licht van twee electriese wandkaarsen had zitten lezen; ze kwam naar het midden van de kamer, knikte hem toe, zwijgend, maar met verwachting in de zoekende ogen, die ook in het hellere schijnsel van de grote bronzen lamp boven de tafel diep en donker bleven, als spiegelde niets erin wat buiten haar was. Er spande even de stilte van het gebed, dat bij elke maaltijd terugkeerde en nooit gewoonte werd, weldadige, bhj-verlangde kleine oaze van inkeer als het was op de afleidende speurtocht naar stoffelike verzorging door de wildernis van het dagwerk. Dan, in een korte afwezigheid nog, zochten de langzaam weer ontwakende blikken elkaar, weefde zich hechter de eenheid van het gezin, dat, bij uiteenlopende belangen van wereldsheid, zich in hogere harmonie verbonden wist door dezelfde geloofswil. 27 aanvankelik beheer. Maar er deden zich weldra aan zijn denken allerlei vraagstukken voor, die hem noopten zich voor hun uitwerking tot anderen te wenden, waarbij, hij begreep het dadelik, de uiterste omzichtigheid noodzakelik was. „Vader," zei Frans, de avond dat hem de chèque tot een zo onwaarschijnlik bedrag in de handen gekomen was, „u zoudt me een groot plezier doen uw relatie met de bank in het belang van dit geld te gebruiken. Maar het mag u geen grote moeite en geen zorg geven!" De vader knikte hem toe en wilde zich niet bekennen dat zijn ogen vochtig werden, als was er in hem de emotie om een reeds verloren gevreesde maar onverwacht teruggekeerde zoon. „Wat nu het eerst?" vroeg hij. Frans zag hem even aan. „O, het geld deels beleggen; maar natuurlik moet ik elk ogenblik over grote bedragen kunnen beschikken. Ja, dat moet u nu maar weten. Ik kan natuurlik niet voor alles zelf zorgen. Ik zal tot het uiterste moeten decentralizeren, voor elk onderdeel bekwame, goed betaalde mensen zoeken, en zelf leiden, besturen, de grote lijnen trekken. Ik denk dat de ondervinding me veel leren zal dat ik nu nog niet overzie." Maar als altijd bij grote ondernemingen, er zwermde dadelik een wolk nietigheden op Frans neer, niet verwachte kleine moeilikheden, die als de lastige insecten waren waarvan de voorwaarts strevende onderzoekingsreiziger meer belemmering 28 ondervindt dan van de gezwollen rivier of het grote roofdier, en waartegen hij zich met minder goede uitslag verweert. Men wist, men fluisterde, men fantazeerde. Wat was er met Frans? Waarom ging hij nu niet studeeren? Iemand kwam uit Amerika, en vertelde dat Antoon Reevius gestorven was. Nu zouden de Reeviussen wel geweldig rijk zijn. Of niemand anders een legaat had gekregen? Aan de Delftse Bank scheen iemand onbescheiden te zijn geweest — misschien had een der commissarissen een praatgrage vrouw —: het moest een onmetelik fortuin zijn. En nu behoefde hun zoon niets meer uit te voeren. Wat lang niet iedereen verstandig vond van de Reeviussen. Delft lag op de uitkijk, wachtte tot de automobiel, de buitensporige nieuwe toiletten, het landhuis bij Wassenaar komen zouden. In de winkels moestFrans horen: „kom, meneer Reevius — voor u te duur... ?" En opeens — er hadden een paar regels in een plaatselik blad gestaan — werd er van filantropiese plannen gesproken. Een grote stichting van liefdadigheid. Die drommelse amerikaanse oom — was hij niet ergens in Kentucky slavenhandelaar geweest? — had ongeveer de hele Veluwe gekocht voor hij stierf; daar zou nu de familie te zijner nagedachtenis een soort stad voor werkelozen laten bouwen. Uit Cleveland, waar de overledene een zink-mijn had bezeten, kwam een correspondentie in de Nieuwe Rotter- 29 dammer; een geheel dorp, een voorstadje van Cleveland was Mount Reevius; zoveel ton zink per jaar, zoveel werklieden, een eigen schouwburg, tweeduizend stortbaden, winstdeling. Een jeugdige neef in Holland was nu de eigenaar; men verwachtte dat hij dit echt amerikaans bedrijf eens zou komen zien; intusschen was naar de in dat land geldende voorschriften van staatswege een controling manager aangewezen. Het bericht ging door de pers. En het bleef niet meer bij de nieuwsgierige gepensionneerden, die glimlachend de heer Reevius staande hielden: „ik hoor, je zoon heeft zoo....", noch bij de belangstellende moeders van moeilik vooruitkomende jongens, die zich bedachten mevrouw Reevius in lang geen vizite gemaakt te hebben: „wat een fortuintje, hè — maar ik zou hem toch maar eerst...." Het werd een regen, het werd een stortvloed van brieven en bezoeken, van telegrafïese vragen om inlichting en steun; het was de weduwe vaneen verongelukte metselaar, die UEdele uit de grond van haar hart dankbaar zou zijn voor acht en een halve gulden in de week; het was de uitvinder, die zich voorstelde de vulkanen te doven, door het zeewater in hun kraters te storten, welke operatie ruim bekostigd kan worden doordat de daarbij benodigde machines, en bovendien alle fabrieken in de omtrek, haar drijfkracht zouden verkrijgen uit de stoom, die bij het blussen overmatig zou ontstaan; het 30 was de oude dame die een weiland wilde kopen voor afgewerkte paarden; het "waren de honderd ondernemingen, die twintig percent zouden opbrengen als zij maar genoeg bedrijfskapitaal hadden; en de duizend fatsoenlike gezinnen, die buiten schuld en door ziekte tot armoede waren geraakt. In het eerst had het Frans wel geamuzeerd; er kwamen enkele brieven per dag — de bezoekers weigerde hij in alle gevallen te ontvangen — en er waren meer dwaze dan meelijwekkende onder. Maar al spoedig was het een plaag, ja een catastrofe geworden: Delft dacht en sprak over niets anders dan over het formidabel fortuin van de Reeviussen, en het was met elke schijn van rust gedaan. De dames van de Openbare Leeszaal kwamen praten en de vereniging Kunst tot Troost; er waren nog Oostenrijkse krijgsgevangenen in Kamschatka en de montenegrijnse kinderen leden aanscorbut. Een tennisclub in Sevenum had een nieuw net nodig en de Harmonie te Schipluiden had nooit kans gezien pauken te betalen. Maar dat toch vooral deze dichtbij liggende noden niet werden vergeten: het aantal nederlandse kinderen met rachitis was beangstigend groot en de gepensionneerde van de Staat zou een vrediger ouden dag hebben zo hij in zijn werk-tijd niet ware ondervoed. Een aantal letterkundigen wilde komen spreken over een fonds, waaruit de uitgevers zouden worden schadeloos gesteld wanneer men, zoals het plan 43 Frans zweeg even en zei toen eenvoudig: „ik weet van die dingen weinig af. Ik stel me dan ook voor, dat ik voornamelik de geldschieter zal zijn, dat ik in grote trekken de leiding zal houden en dat ik een uitgebreide staf van knappe koppen op allerlei gebied aan me verbinden zal, die me advizeren zullen, denkbeelden aan de hand doen en die in practijk brengen. Tot allerlei mannen en vrouwen, die grote hervormingsplannen hebben, waarvan de grondtoon met mijn ideeën strookt, zal ik zeggen: nu kunt ge ze uitvoeren; hier zijn de middelen." „Ah zo —juist..» Havinck noteerde. „En..." Hij deed nog een lange reeks vragen; de ochtend verstreek. Eindelik nam hij afscheid in dezelfde hoffelike toon, waartoe het gesprek langzamerhand was verstrakt. Toen hij was heengegaan, leek het Frans of hij smadelik voor een examen gezakt was; met een onaangenaam gevoel van leegte reisde hij die avond naar huis. m Het bericht van de verslaggever werd reeds de volgende morgen afgedrukt; de avond van die dag hadden alle kranten het overgenomen en beschouwingen er aan toegevoegd, die in waardering zeer uiteenliepen. De ene schrijver zag er iets in, nam een afwachtende houding aan; de ander vond het plan kortweg dwaasheid. Natuurlik, er was met zulk een geldmacht iets aan te vangen; daarover was men het in 't algemeen wel eens. Maar de hoofdtoon der commentaren was toch deze: hoeveel van zulke idealistiese ondernemingen waren nu al mislukt? De realiteit was anders; op de onverbiddelikheid, men mocht wel zeggen: de hardvochtigheid, der wereldorde was nu al zo menig goed bedoelde, groots opgezette hervorming afgestuit. Men greep maar niet ongestraft in, waar het uit de tijd der eeuwen gegroeide economiese toestanden en verhoudingen betrof. Wat hadden de vredes-apostels ten opzichte van de oorlog bereikt? Wat was er geworden uit de vele bewegingen, stichtingen, kolonies, die verzachting en veredeling van zeden en gebruiken ten doel hadden, beter en rechtvaardiger verdeling van goederen? Niets. De ruwe logica der natuurwetten spotte met dit alles. Frans had bijna spijt van zijn vertrouwelikheid; 45 het rouwde hem dat hij zich een ogenblik had laten gaan, terwijl immers zijn eigen denkbeelden over wat hem te doen stond nog nauweliks vaste vorm hadden aangenomen. Betere woningtoestanden — nu ja, dat had men uit het interview begrepen. Maar dat kwam hierop neer, zo redeneerde men, dat er ergens 'n paarhonderd woningen zouden afgebroken en herbouwd worden. Was dat alles? Een grote omwenteling had men verwacht, iets van geweldig ingrijpende aard, dat het aangezicht der dingen, heel het karakter der tegenwoordige samenleving, volslagen wijzigen zou. De mededeling in de nieuwsbladen bevredigde niet. Men bleef om nadere uitleg vragen. Een bericht, dat Frans zijn fortuin naar de een of andere maatstaf over de bewoners van Nederland verdelen wilde, zou in zijn dwaasheid meer voldoening hebben gegeven. Men verlangde naar iets, waarvan iedereen, en terstond, de voordelen zou ondervinden. Men had geen geduld, wilde iets te grijpen hebben, iets tastbaars; van vage toezeggingen en trage evolutie-processen had men sinds lang zijn bekomst. Er kwam een op- en neergaande beweging, een golving in de belangstelling; weken lang scheen niemand zich meer voor de plannen te interesseren; dan, op eens, -kwam er een opleving, werden er vragen gesteld, mogelikheden geopperd, voorstellen aan de hand gedaan. 46 Frans vond het geraden, deze deining te laten uitrimpelen; hij gaf geen verdere inlichtingen en hoopte op het terugkeren van de rust en de ernst, die hem als atmosfeer, waarin hij zijn werk beginnen wilde, noodzakelik waren. Langzamerhand werd het aan het oppervlak inderdaad stiller, maar het besef van wat er met Frans gebeurd was, drong intussen verder door, in diepere mensen-lagen; men begon meer algemeen de omvang ervan te begrijpen, de mogelike gevolgen te doorzien; aanvankelik ongelovigen verloren hun twijfel; het bleek dus wel degelik waar: een delfts gymnaziast had een ontzaglik fortuin geërfd, zó ontzaglik als men nog nooit had horen noemen. De kranten hadden het bevestigd, de gelukkige bezitter had het niet ontkend, en, wat meer was: hij had te verstaan gegeven dat hij niet voornemens was zijn schatten voor zichzelf te houden. Dit juister begrip van de toestand bij eenvoudiger lieden deed het aantal van hen, die zich onmiddellik hadden afgevraagd welke voordelen zij van Frans z'n merkwaardige pozitie konden behalen, met duizenden, met tienduizenden toenemen. En wat eerst een onaangenaam euvel had geleken, nam nu de vorm aan van een rampspoed. De golf der belangstelling verhief zich weer. Bij zijn terugkomst in het oude huis aan de gracht was Trees, de oude meid, ten einde raad gebleken, wanhopig. Ze had een bordje achter 47 het venster geplaatst, dat de afwezigheid der bewoners te kennen gaf, en zichzelf zo weinig mogelik vertoond; de stroom van bezoekers was er wel enigszins door verminderd, doch men bleef het huis belegeren, stond op de loer, zette posten uit, bespiedde de woning uit naburige vensters. Frans had zich geruime tijd schuilgehouden, daarna een weken-lange fietstocht gemaakt; maar niet zodra had een volksblad het onjuiste bericht geplaatst, dat Frans eerstdaags met de bouw van zeer goedkope woningen zou beginnen, of de aanval was opnieuw losgebroken. Het waren weer de wagenvrachten brieven met vragen, verzoeken, voorstellen, bedelarijen, huweliks-aanbiedingen, deze laatste veelal vergezeld van portretten. Het was zó veel, dat Frans niet er aan kon denken, ook maar iets van dat alles ernstig te lezen en te overwegen. Er zou een begin aan geweest zijn, maar geen einde. Een mensenleeftijd zou te kort geschoten zijn om deze arbeid te voltooien. Twee- of driemaal, nieuwsgierig toch, nam hij een brief van de stapel: een ervan bevatte de gezamenlike beeltenis van zes vriendinnen, die hem verzochten altans één van haar te kiezen; een andere ontvouwde een met tekeningen toegelicht plan van een ingenieur, dat hem enige ogenblikken interesseerde. „Het klimaatscherm" stond erboven: de ontwerper stelde zich voor, ten noorden van ons land, in zee, een groot scherm te bouwen, dat de kracht 48 en de invloed der noordelike winden zou breken; uitvalpoorten voor de scheepvaart zouden nauweliks afbreuk doen aan de werking. De gevolgen konden niet anders dan zeer belangrijk zijn: zoals het klimaat van sommige badplaatsen aan de engelse kust zeer verzacht wordt door hun gunstige ligging, de rug door heuvels en rotsen gedekt, zo zou ook ons land als het ware zuideliker komen te liggen door de beschutting van het windscherm. De heilzame rezultaten moesten talrijk zijn: minder strenge winters, windloze zomers, weelderiger plantengroei, onafzienbare mogelikheden voor de landbouw en de vruchtenteelt, lager ziekte- en sterftecijfers, en nog veel meer. Maar vooral: verzachting van de volksaard en daarmee verhoging van het zedelik peil. De kosten van dit geweldig bouwwerk zouden ongetwijfeld enorm zijn, maar in de toekomst dubbel en dwars door de voordelen gedekt worden. Daarenboven waren er grote sommen te verkrijgen uit de vanzelf ontstane reclame-vlakte. Mocht men van oordeel zijn dat de voorgestelde maatregel te drastieszou blijken, of vrezen voor zijn onherroepelikheid, dan was aan deze bezwaren tegemoet te komen door het scherm van uitvaarbare gedeelten te voorzien, welke naar behoefte geopend konden worden. Frans weerstond de lust om zich in de lezing van nog andere stukken te verdiepen; zelfs eindigde hij met weldra alles ongeopend naar de 49 papiermolen te doen brengen. Dit wekte nieuwe beroering. Zijn radicale handelwijze prikkelde tot verzet en verontwaardiging; enige dagen lang nam de brie venvloed daardoor bedenkelik toe. De kranten werden overstroomd met artikelen van inzenders, die betoogden dat Frans geen recht had zich met zulk een minachting tegenover zijn, zij het ook ongewenste, correspondenten te gedragen; iemand met een fortuin als het zijne behoorde de openbaarheid toe, mocht zich niet aan de belangstelling van zijn medemensen onttrekken ; welbeschouwd was het bovendien immoreel zulk een kapitaal aan de invloed der gemeenschap te onttrekken, die zich immers tot het bijeenbrengen ervan offers getroost en haar arbeid ervoor gegeven had. En weer stak de krantenstorm op. Verscheidene bladen gaven in een reeks van hoofdartikelen de mogelikheden aan, die door de beschikbaarheid van een dergelijk fortuin geschapen werden; economen van naam en zonder naam becijferden, hoe het voor zodanige productieve arbeid kon aangewend worden, dat aan alle werkloosheid in Nederland voor goed een eind zou komen; ambtenaren aan departementen en secretarieën werkten een verdelingslij st uit, die duidelik maakte dat alle openbare schuld gemakkelik door Frans kon gedelgd worden en hij dan nog ruim zou kunnen leven. De geïllustreerde weekbladen gaven grafiese voorstellingen van wat 50 de rijkste mensen ter wereld in vergelijking tot Frans per minuut te verteren hadden; ze tekenden zijn bezit in opgestapelde bankbiljetten naast de Dom van Utrecht, in tientjes naast de Mont-Blanc en in guldens naast de Mount-Everest; ze rekenden uit hoeveel eeuwen Adam nodig gehad zou hebben om het aantal centen te tellen dat door de erfenis werd vertegenwoordigd en hoevele malen de Zuiderzee ermede kon worden gedempt. In de Economist werd aangetoond, dat, zo al het geld in goud aanwezig was — wat echter niet het geval kon zijn — inflatie van de gulden noodwendig het gevolg moest wezen; deEconomisch-StatistischeBerichten wezen deze mening van de hand, daar, zoals ieder begrijpen kon, in dat geval niet anders dan deflatie het onmiddellik rezultaat zou zijn. Na deze opleving ontstond weer enige stilte, zowel wat het particulier als het publiek geschrijf betrof; een moeilikheid bleef echter nog de persoonlike belangstelling, die het Frans een tijd lang bijna onmogelik maakte zich op straat te bewegen. Hij had het huis aan de tuinzij de moeten barricaderen, daar avontuurlike gelukzoekers hem door overklimming onverhoeds trachtten te bereiken, en hoewel hij niet zonder politie-bewaking uitging, kon dit niet verhinderen dat hem eens een jonge vrouw geestdriftig om de hals viel. Frans dwong zich onder al deze wederwaardigheden tot zelfbeheersing, maar hij gevoelde dat het hem afmatte op den duur in het middelpunt 51 der algemene belangstelling te staan. Wat hem in deze tijden van node was: rust, overleg met zichzelf, het komen tot een inzicht, werd hem onmogelik gemaakt; er kwam ook een bitterheid in hem, wijluien solde met wat hem hoge ernst was. Hij wilde zo graag, dat men begrijpen zou hoe geweldig zwaar hem zijn bezit woog; hoe hij het gevoelde als een grote verantwoordelikheid; hoezeer hij zocht naar een vorm om het dienstbaar te maken aan het. algemeen welzijn, die in de eerste plaats door eenvoud en waardigheid zou worden gekenmerkt. En in stede daarvan maakte men een kermis, een relletje, een openbare vermakelikheid van het geval, had men het meeste pret ervan gehad zo hij, in een rijtuig met vier gepluimde paarden gezeten, de goudstukken over de delftse straten had gestrooid. Als men maar even stil had willen zijn! Stil en ademloos als hijzelf, wanneer hij in eenzaamheid de grootse mogelikheden overwoog, die zich voor hem geopend hadden, maar waarbij hij zijn persoonlikheid wel had Willen wegwissen, uit zijn drang tot zuiver goed-doen elk spoor van zelfzuchtige bevrediging en eigen voldoening uitbranden. In zulke ogenblikken dreigden zijn moed en zijn kracht, zijn vertrouwen in zichzelf en zijn hoop op slagen hem wel eens te verlaten; dan keerde eerst na lang en vurig gebed de rust in hem weer, de heldere zekerheid en het vaste 52 geloof in de toekomst, die de grondslag moesten zijn van zijn verdere daden. Maar hij zag het wel: in deze kleinehollandse omgeving zou, vooreerst altans, die rust niet duurzaam zijn. Om hem heen waren er zo weinig, die wachten konden en vertrouwen, die zonder argwaan en verdenking wilden aannemen dat hij niets voor zichzelf wenste. En toen tenslotte ook de verdachtmaking en de laster hem niet werden gespaard, besloot hij opnieuw tot heengaan, maar ditmaal voor langere tijd dan tevoren, opdat niet alleen de rust in den lande mocht terugkeren, die onmisbaar was om de atmosfeer voor te bereiden waarin vruchtbare arbeid alleen mogelik was, maar ook en vooral de rust in zijn hart, dat in opstand kwam tegen de platheid en grofheid van velen zijner naasten en pijnlik moeite had zich daarover niet te verbitteren. Het wist, dat liefde, meer nog dan medelijden, het enige was wat hij hier mocht tegenover stellen, maar zijn temperament-volle jeugd, zijn jonge voortvarendheid dreigden opbruisend dat weten te smoren en te miskennen. Ja, het was niet het minst voor hemzelf nodig, dat hij de stilte zocht, opdat hij zich kon losmaken van de hatelike gedachte, 'dat hem een belangrijkheid werd opgedrongen die hij niet wenste, niet aanvaarden mocht, en vooral, opdat hij zijn binnenste in zuiver en schoon evenwicht houden mocht, in nederigheid en eenvoud, zoals het betaamde aan een, die slechts een dienaar, 53 een werktuig wilde zijn, een uitvoerder van de hoogste wil, zoals hij die naar zijn beste weten meende te verstaan, en geen strever naar gezag of macht, naar een leidende, heersende plaats onder de mensen, naar erkenning, eer of prijs. Zo er dan autoriteit van hem zou uitgaan, moest het zijn in deemoed, dankbaar dat het hem gegeven mocht zijn licht te brengen waar duisternis, en vreugde, waar somberheid was. Wat hem had doen besluiten zich nogmaals te onttrekken aan de talloze op hem gerichte ogen, begerige, benijdende, hatende, vleiende, had zich op de volgende wijze toegedragen. Herhaaldelik gebeurde het hem, dat vrienden, bekenden, soms ook mensen van wie hij zich nauweliks herinnerde hen wel ontmoet te hebben, de opmerking maakten — dikwijls argeloos en goedgemeend —: „je hebt een aardig duitje geërfd, naar ik hoor...", of: „jongens, daar kan je n leventje van leiden, van zo'n bom gold!", of ook wel: „je voert nu zeker niets meer uit hè, na zo'n buitenkansje..." en honderd variaties op dit materialisties thema meer, die hem pijnlik scherp een beeld gaven van de geestesgesteldheid zijner omgeving en van de voorstelling die zij zich, als vanzelf sprekend, omtrent zjjn eigen levensopvattingen maakte. Het had hem schrijnend gehinderd, dat niemand als eerste indruk — die, dacht hem, een schok had kunnen zijn — de eindeloze verschieten van arbeid, welstand, levens- 54 vreugde voor zich had gezien, welke door de vrije beschikking over zulk een onuitputtelik bedrag werden geopend; een teleurstellende, een verdrietige bevreemdheid had hem het ontbreken gebracht van ook maar één, die gezegd zou hebben, met een handdruk en een vonk in 't oog: „wat ben ik blij voor je; wat kan je nu veel goeds doen!" Maar hoezeer deze ervaring ruw op zijn, steeds ernstig bedwongen, geestdrift botste, deze waste jong en fris, te veerkrachtig en overvloedig, dan dat ze zich niet met even sterke tegenstoot zou verweren en door die noodzaak en veelvuldigheid van verweer slechts in lenigheid en spankracht winnen. Wat hem meer verdroot, was het zichtbaar aangroeien van het misverstand aangaande zijn bedoelingen, daar hij wel wist dat uit misverstand het gerucht, uit het gerucht de leugen, uit de leugen de laster groeit. Menigmaal had hij een goede vriend bij de arm genomen en hem met hartelik verwijt ingefluisterd: „ken je me zó slecht?"; maar dan tevens gevraagd verder gepraat, ook met derden, te vermijden, en voorlopig geduld te oefenen. Evenwel, dit was niet vol te houden; hij zou de ganse dag hebben kunnen besteden alleen aan het rechtzetten van onjuiste of dwaze meningen in zijn onmiddellike kring, en dan waren er nog de honderden onnozelen, ongelovigen en onwilligen, die hij — hoezeer hij zich het liefdeloze van dit gevoel verweet — de 55 moeite der bekering niet waard achtte; om niet te denken aan de honderdduizenden, wier zotte fantazieën en boosaardige gedachtespinsels hem niet bereikten. Herhaaldelik had Frans overwogen, wat hij doen kon om al deze onrust, al dit ruwe te effenen. Een openbare mededeling? Het stond hem tegen, leek hem aanmatigend en reclame-zuchtig. Hij had nog nauweliks zelf in volle omvang verwerkt wat hem te beurt gevallen was, wat hem te doen stond; zou het nu mogelik zijn de wereld daarbuiten volkomen te bevredigen omtrent een toekomst, die hij zelf nog voor geen klein deel overzag, terwijl de wereld in zijn hart vol twijfelingen en onrustigheid was? O, als men maar stil wilde zijn, iets mede voelen van zijn schroom, een gering deel mede lijden met zijn angsten en onzekerheden! Maar men scheen een openbare vermakelikheid te zien in wat hem een eredienst docht. In die dagen wist een verslaggever van een groot, geestverwant blad tot hem door te dringen. Het was een zakelik, maar verstandig man, die hem rustig-vriendelik aantoonde, dat er slechts twee wegen voor hem openstonden: de geruchten te laten aanwassen tot een niet meer te stuiten stroom van verleugening, of met enkele bedarende, goedgekozen woorden altans een voorlopige atmosfeer van kalme afwachting te scheppen. „De grote massa stelt zich nu eenmaal voor, dat u de een of andere eclatante daad zult verrichten met uw 56 fabelachtige middelen; zij acht het blijkbaar onmogelik, dat n ze louter voor persoonlik genot zoudt aanwenden. Bewijst dat niet, dat de openbare mening anders moet aangeslagen worden dan u wellicht doet? Iemand in uw omstandigheden is een publiek persoon geworden, dat is niet meer te ontkennen of te veranderen. Uw fortuin legt u verplichtingen en verantwoordelikheden op, die men blijkbaar vanzelf sprekend vindt en waaraan niet meer te ontkomen valt. Men rekent erop, als op iets natuurliks en voor de hand liggends, dat de gemeenschap de heilzame terugslag zal ondervinden van uw bizondere pozitie, die, bedenkt u dat wel, zo ongemeen en enig is, zo volkomen zonder voorbeeld, dat ze met een geheel nieuwe maatstaf moet gemeten worden en alle traditionele rechten, die vroegere kapitalisten mochten doen gelden, erdoor krachteloos worden. Iets dergelijks is in ons land nooit voorgekomen, waarschijnlik zelfs nergens; ja, ook voor een amerikaans fortuin is het een unicum. Denkt u nu eens 'n ogenblik, dat u niet met het traditionele type van de nieuwtjesjager te doen hebt, maar met een fatsoenlik mens, die, o, natuurlik!, zijn blad graag een aardige primeur, een ongemeen bericht wil leveren, maar die het, behalve met zichzelf, ook met u goed meent. En ziedaar: nu vraag ik u volstrekt niet om mij te zeggen wat u van plan bent — want dat begrip ik heel goed: u bént 57 van plan iets heel bizonders met uw schat te gaan doen! —, maar me een kalmerend communiqué te geven, waarin niets anders staat dan: mensen, wacht even af; ik zal binnenkort van me laten horen. Kijk, ik zal 'tin grote trekken ontwerpen — zó, daar staat 't. Dat laat ik bij u achter, overtuigd dat niemand anders 't krijgt dan ik. En binnen tweemaal vier en twintig uur heb ik uw beslissing." Zo sprak de krantenman, en toen diezelfde avond een socialisties blad het eerste artikel plaatste van een betoog, dat als het begin van een reeks werd aangekondigd, en waarin een felle aanval werd gedaan op het katholieke kapitalisme, dat nu met de kracht van het goud heel Nederland zou knechten, ging Frans de morgen daarop naar pastoor Leuvelaar. Deze toonde hem enige ochtendbladen: het rode artikel was daarin grif overgenomen; uitvoerige commentaren waren eraan toegevoegd. De een wist voor zeker te vertellen, dat er reeds grond was gekocht voor meer dan honderd roomse kerken; de ander, dat het kapitaal al was vervreemd en overgegaan in de dode hand, zodat — naieve gevolgtrekking! — de schatkist geen enkele bate zou ontvangen; een derde, dat verscheidene, met name genoemde grote gebouwen aan kloosterorden waren overgegaan. Ten slotte spraken nog weer andere berichten van inquisitie, brandstapel en geloofsdwang. 61 onder een zonnescherm aan het blauwe water te zitten, met een onstuimigheid die hen onthutste. Dan at hij als een uitgehongerde en sliep tien volle uren in droomloze overgave. Ja, het gebeurde, dat hij des avonds, onder Maria's bezorgd toeziende blik, stoutweg in de hall van het hotel een van die stijlloze moderne steps meedanste, die hij nooit had geleerd en waarvan het afkeurenswaarde hem ingeprent was. Wat was er tegen geweest, dit zorgeloos en sterkend verblijf nog te bestendigen? Maar Frans begon zich schertsend zijn frivoliteit ;te verwijten en ook in ernst leek het hem, dat hij geen recht had langer de tijd in nutteloze ledigheid door te brengen. Pastoor Leuvelaar had hem een vriendelik briefje geschreven: „nu weet ik wel, hoe 't je gaat; eerst geniet je en dan verbeeld je je, dat je zo niet beuzelen moogt. Maar vergeet niet, dat voorbereiding tot arbeid óók arbeid is, misschien wel de belangrijkste; want hoe zal een bouwwerk staande blijven als niet tevoren alle krachten gegaard zijn die het moeten bijeen houden? En laten we ook niet al te veel kwaad spreken van de ledigheid; ze hoort tot de taak, die de plicht tot instandhouding van dat ons geleende wonderwerk, het lichaam, ons oplegt. Reiniging, voedsel, slaap, luiheid, we zijn 't allemaal — op z'n tijd! — aan onszelf verschuldigd. En bovendien: wanneer een intelligent mens ,niets' doet, is hij misschien productiever dan ooit ... Rustig 62 denken, dat wil zeggen: schiften, rangschikken, verwerpen, aanvaarden, en zodoende tot inzicht komen — dat is een voortreffelike arbeid. Maar wat een preek ben ik daar aan 't maken! Ga, maar gauw de lucht in ...." Toch, Frans voelde de drang, nu aan het werk te gaan. Elke dag, die verstreek, maakte de tijd korter die hij aan zijn grote plan besteden kon. Nog een paar dagen rekte hij zijn verblijf; toen maakte hij zich tot vertrek gereed. De anderen bleven nog. Aan de trein vroeg Maria tweemaal: „houd ons op de hoogte," eer hij bemerkte dat ze sprak. „Ja, ja," antwoordde hij dan haastig; „ik zal al wat belangrijk is, schrijven ...." Ze zag hem van terzij aan; zijn blik was naar binnen gekeerd en zijn gedachten waren reeds daarginds. Even duisterde de glans van haar ogen. Thuis gekomen, was zijn eerste werk uit allerlei gegevens een lijst te schiften van mensen, die hij onmisbaar achtte voor de uitvoering van zijn plannen. Helpers had hij nodig, vele, die ieder voor zich een deel van de uitgebreide kennis bezaten, welke daarbij ontvouwd zou moeten worden. Maar vooral hoopte hij toegewijde mensen te vinden, die zich onmiddellik gegrepen zouden voelen door zijn schoon en practies ideaal; die, als hij, allereerst de vreugde zouden ondergaan van te mogen medewerken aan de verwezenliking van wat nog kort te voren een hersenschim, een materieel onvervulbare illuzie geleek; die de verrukking zouden doorleven van de ongelooflike zekerheid, dat geen van hun plannen ooit kon afstuiten op gebrek aan geldmiddelen. Ook hier loerde een teleurstelling. Frans bezocht enkele gezaghebbende personen op het gebied van maatschappelike huishouding, vroeg adviezen, polste, deed door hun bemiddeling anderen omtrent hun geneigdheid tot medewerking verkennen. Het kon niet anders, of daarbij gingen zijn naam, zijn plannen weer rond. En zodra er op die wijze een gangbare mening was gevormd altans omtrent de eerste stappen die men van Frans kon verwachten, begonnen opnieuw de stormaanvallen met brieven, verzoeken, aanvragen: ieder achtte zich geschikt tot raad, steun, voorlichting, hulp. Vergeten relaties zonden hun beschermelingen, neven, nichten, zonen en dochters — al kon hij hen maar als portier gebruiken, als loper ... Ingenieurs, officieren, leraren, journalisten, uitvinders, alle verborgen genieën, duistere talenten en miskende grootheden boden zich aan, solliciteerden, verzochten een onderhoud, zonden uiteenzettingen, becijferingen, schema's, toonden hem de enige en onfeilbare wijze aan om tot succes te geraken. Hoe was het mogelik deze verwarring te schiften? Van alle kanten grijnsden eigenbaat, hebzucht, domheid en hovaardij. Uit elke hoek spiedde begerigheid. Allen waren bezeten door de éne ge- 64 dachte: hoe verkrijg ik hieruit het hoogst mogelik voordeel voor mijzelf? Maar ook deze ontgocheling wist Frans te verbijten, en na eindeloos geduld schiep hij ook in deze chaos orde. Er lieten zich waarlik twee of drie mensen vinden, die door zijn rustige zakelikheid, waaronder een warm geloof gloeide, overtuigd en meegevoerd werden; die, naast een diep gevoel voor de ideale kern van zijn denkbeelden, begrip en kennis toonden voor de wetenschappelik-practiese ten-uitvoerlegging ervan. Na enkele maanden had hij zijn bureau gesticht, een staf gevormd van tien of twaalf mannen van naam, geleerden, technici, organizatoren, economen, financiers, publicisten, met wier hulp een eerste ontwerp opgezet en voorlopig uitgewerkt kon worden. De eerste schrede op de moeilike weg was gezet. IV Het voormalig gebouw van de Hollandsche Lloyd was al binnen het jaar nauweliks groot genoeg, om alle afdelingschefs voldoende kantoorruimte te verschaffen. Frans zelf moest zich met een kleine kamer vergenoegen, maar hij wenste zich geen ruimer gebied, uit vrees toe te geven aan de telkens opkomende verlokking, persoonlik te veel aandacht aan détails te besteden. Hij had er besprekingen met zijn staf, zette er de onmisbare handtekeningen, maar bleef overigens vasthouden aan de dadelik ingestelde regel, dat hijzelf nooit bezoeken ontving en geen enkele brief schreef. Hg vroeg en controleerde, men lichtte hem in en zond rapporten, en overigens hield hij zich vrij. Het was zaterdagochtend. Van deze morgen gebruikte Frans doorgaans de enkele uren, om hier en daar een van de twee-en-twintig kantoren binnen te gaan, korte besprekingen te houden met de afdelingschefs. Er was één kantoor, nummer 7, waar hg zich zelden of nooit binnen waagde: „In- en uitgaande persberichten" stond er op de deur, en twaalf dagbladschrijvers hadden daar tot taak de binnen- en buitenlandse kranten voor te lichten, het nieuws uit de kranten te verzamelen, dat op de onderneming 66 betrekking had, onjuiste of vijandige artikelen recht te zetten. Sedert in een lange reeks artikelen het interview in De Telegraaf verschenen was, dat hij in zijn afzondering op de Velnwe had toegestaan — met vetgedrukte kopjes: rAladin en de schatten van de berg Sesam — idealistiese jonge man wil alle mensen renteniers maken — arm Amsterdam zal weldra elke middag vlees op tafel hebben — de oom uit Amerika — wanneer zal de bodem van de schatkist zichtbaar worden?" — sedert die tijd had hij zich ontoegankelik gemaakt voor alle nieuwsgierigen, vragers en klagers. Maar het bureau voor de persdienst had het evenmin, gemakkelik; een dozijn van de bekwaamste journalisten had het aan de nederlandse pers onttrokken, en de ontstemming daarover had aanleiding gegeven tot een campagne in de bladen, die slechts zelden werd afgebroken. De Telegraaf vooral had die veldtocht met virtuoziteit gevoerd; een speciale rubriek op een vaste plaats wijdde avond aan avond stekelige zetten aan „de amerikaanse Beurs", hoofdartikelen wezen op het gevaar van „een jongmens met te veel zakgeld." Tenslotte had Frans, door bemiddeling van een amsterdams advocaat, na voorzichtige onderhandelingen, het blad, met gebouwen en alles, voor anderhalf millioen gulden gekocht, een pagina van de avondeditie voor de verduideliking van zijn plannen bestemd en overigens in hoofdzaak geen veranderingen erin aangebracht, opdat niet het terrein voor op- 67 richting van een concurrerende krant zou openkomen. Gedurende enige tijd was hierdoor ontspanning gebracht, maar weldra, zij het in verzachte vorm, hadden andere bladen de veldtocht voortgezet, zodat overwogen moest worden, in hoeverre een druk ook op die hinderaars nodig zou blijken. Ook met de buitenlandse pers was er nu en dan enige moeilikheid geweest; vooral engelse en amerikaanse kranten hadden zonderlinge berichten gelanceerd, versierd met willekeurige afbeeldingen van kleine jongens in matrozenpakjes of padvinderscostuum, die „the richest boy in the world, Franz Eaevius" moesten voorstellen, en van fantastiese hoofdregels voorzien, als: „Young Hollander is going to catholicize his country with american dollars", of: „the big Reevius fortune; Amsterdam boy buys Holland." Maar veel invloed op de gang van zaken hadden deze artikelen niet gehad, en over het algemeen hadden de redacties een loyaal gebruik gemaakt van de betere inlichtingen, die Frans haar had doen toekomen. Een lastiger geval had zich voorgedaan met de franse Matin en de belgiese Soir. Het eerste blad, gesteund door eèn interpellatie in de franse Kamer, was een heftige campagne begonnen voor de annexatie van het Roerbekken; het kon immers niet langer geduld worden, dat iemand, oorspronkelik afkomstig uit de duitse, nog wel in het bezette gebied liggende, stad Delft, zijn fortuin in Amsterdam verkwistte, zolang Duitsland in gebreke bleef zqn schulden 68 te voldoen. En de geleerde Canaille Plammarion, die in zijn „Contemplations seientifiques" een wetenschappelike bewqsvoering documenteert met een geval, voorgekomen in het belgiese plaatsje Voorschoten bij Breda, zette aan het betoog van de Matin kracht bij, door op geologiese gronden aan te tonen dat Nederland een voortzetting is van de franse Ardennen. Het andere blad, de Soir, eiste van de regering, dat zij de interneringsschuld niet zou voldoen, eer bewezen was dat de erflater Antoon Reevius geen belgiese ouders had gehad, en het publiceerde stambomen, samengesteld door een opzettelik daarvoor opgericht Comité National pour les Capitaux Beiges a 1'Etranger, waaruit moest blijken, dat Antoon Reevius een gedeporteerd activist was. Het gelukte Frans niet, een tegenspraak in die bladen te doen opnemen, en bij tussenpozen bleef het gestook, hoewel minder heftig, voortduren. In al deze zorgen schikte Frans zich, tot zijn eigen verwondering, echter spoedig. Aanvankelik hadden ze hem verdrietig en zelfs boos gemaakt, maar weldra bleek hem hoe weinig ze welbeschouwd te betekenen hadden en ook haar onvermijdelikheid moest hij op den duur toegeven. Wel had hij zich in het begin geërgerd aan de onwil tot begrijpen, die uit zoveel aanvallen bleek; hij had zich afgevraagd waarom ieder, die een grote hervorming aanvat, terstond wordt gedwarsboomd en tegengewerkt, terwijl men het sinds mensenheugenis 69 eens is geweest over de noodzakelikheid van die hervonning, de grote massa sedert lang dringend erom vroeg. Ook nu hielden zulke vragen hem bezig: hij had deze morgen, achttien maanden na zijn debuut, een knipsel uit Het Volk op zqn tafel gevonden, waarin een socialisties theoreticus hem de eis stelde met een uitgewerkt plan voor den dag te komen, hem gemis aan systeem verweet. Het werd nu tijd, oordeelde de schrijver, dat de velen, wie hij van plan was zijn weldaden op te dringen, overzien konden wat er met hen gebeuren ging. Aan dit dilettanties en stelselloos gemanoeuvreer behoorde een einde te komen. In elk geval zouden de sociaal-democraten zich zeker niet tot zijn proefkonijnen laten maken, nog minder zich tot dankbaarheid aan dit monsterachtig staal van kapitalistiese filantropie verplichten; zij hadden teveel eergevoel om zich cadeautjes te laten geven door een parvenu; ten slotte kwam zijn goedgeefsheid neer op een bedéling in grote stijl, en in zoverre die er ging uitzien naar een zoethouder^ van het proletariaat, waarvan de eigenlike bedoeling niets anders was dan de zogenaamde democratiese tendenzen van het katholicisme in een apotheose te zetten, zouden zij de strijd om een menswaardig bestaan liever nog tot in het zoveelste geslacht voortzetten, dan zich in die listig uitgezette fuiken te laten vangen. Frans begreep het: daarmee was een wachtwoord 73 me — ik weet nog niet waarom — een landverrader genoemd? Om nog niets te zeggen van de tegenwerking door vrijwel alle officieele bureau's —ja, misschien wel 't meest, omdat ik ze drong tot aanpakken, omdat ze zich haasten moesten, omdat ...." Hij maakte een moedeloos armgebaar en liet zich met een zucht achterover in zijn stoel zakken, maar lachte toch. „Er zijn twee dingen, waarmee ons volk tot wanhoop te drijven is," zei professor Veltman. „U kunt alles ervan gedaan krijgen, want het heeft een eindeloos geduld; bedenk maar eens tot welk een uiterste graad het zich laat onderdrukken. Maar het kan geen ironie verdragen en het wil niet uit zijn sleur gehaald worden. Dat zijn de twee dingen, waarmee men het radeloos kan maken. Ernstig en langzaam — ziedaar de wachtwoorden, waarmee men iets bereikt in ons land...." Frans sprong op. „Maar daarvoor heb ik geen tijd!" Hij reikte de professor de hand en ging verder. Bij de deur zei hij nog: „als ik maar oud genoeg word om alles te verwezenliken ...." „Woning-inrichting" stond op kantoor 10, en Frans ging er binnen. De binnenhuis-architect Van Hesteren, en Random, de sierkunstenaar, waren daar de chefs. Hij vond ze in een klein nevenvertrek, de gruwelkamer, zoals Inj dat zelf gedoopt had. „Een nieuwe aanwinst voor ons museum, meneer Reevius," zei Random, en hij liet hem een fluwelen lap in vergulde lijst zien; zijn breede 74 zwarte baard trilde van een ingehouden lach. Met zilver- en bronsverf had een stroeve, kunstloze stukadoorshand een korfje vol onwaarschijnlike bloemen op het fluweel geschilderd, daarnaast, in weifelende krulletters: „ter herdenking van uw 25-jarig huweliksfeest". „Zulke dingen geven ze elkaar, en ze bedanken ervoor met een traan in het oog en hangen het aan de muur. Ja." Eandom legde het ding naast een roze beeldje, een romantiese boerin met emmers aan een juk en duiven op de schouders. Van Hesteren's dikke hoofd zwol nog op. „Honderden fabrieken van dergelijk tuig zijn er," zei hg woedend, en het leek of hg een vloek inhield. „Millioenen van zulke vodden maken ze jaarliks, en daaraan smijten de mensen met hysteriese wellust hun geld weg. Pendules met vergulde schaapherders, stolpen met papieren blommen eronder, coupes van speksteen die nergens toe dienen, piëdestals met 'n nagemaakte palm, onyxen tafeltjes met koperen kettingen, krullerige vaassies en zeperige beeldjes, boekenrekkies en sigarenbekers en, en...." Hij stikte haast, „'tls afschuwelik! En de duizenden kleedjes, kleedjes, kleedjes! Over elke tafel, over elk plat vlak 'n gehaakt of gebreid kleedje.... Al uw geld zou niet toereikend zijn om de fabrieken op te kopen waar al die kanker, al dat vergif, toebereid wordt. Ze zouden trouwens dadelik de productie verdubbelen...." „Ja, we kunnen voorlopig niet anders doen, dan de mensen aan het eenvoudig mooie wennen," zei Frans, geamuzeerd door Van Hesteren's toorn. „Dan gaan ze ernaar vragen, en regelt het aanbod zich vanzelf naar de vraag." Random zei gelaten: „we willen 't hopen." Maar er klonk ongeloof in zijn stem. „U moet eens opletten: ze zetten zo zachtjes aan al die mooie en eenvoudige dingen op de zolder, en al de oude prullen komen er weer voor in de plaats. Wat is er nu aan, denken ze, aan zo'n glad drinkglas, recht-toe recht-aan? Krullen en randjes en richeltjes moeten eraan zitten! Voor de schone lijn, de juiste verhouding voelen ze niets!" Frans gaf het toe. „Maar ze zullen het léren zien, op den duur. Ik zou het liefst al het lelike laten stuk slaan. Maar met dwang bereiken we niets. Opvoeden. Met geduld. Ik hecht er sterk aan, dat al het monsterachtige mettertijd uit de huizen verdwijnt; de manieren en de zeden zullen er ongetwijfeld door verfijnen, en het levensgeluk zal toenemen, wanneer men zich behagelik gaat gevoelen in zijn omgeving. Ik geloof vast, dat het slechte wortelt in het onschone. Ons volk heeft zo bitter weinig stijl, zo weinig houding. Het kan niet gelukkig zijn, als het geen respect en bewondering voelt voor de dingen om zich heen, en het is de laatste twee eeuwen vooral door de smakeloosheid van ons dageliks leven zo vergroof d. We zijn een bar lelik geslacht, te midden van bar lelike dingen." 76 „Houding, ja, daaraan ontbreekt zowat alles," zei Van Hesteren. „De Chinezen van Europa... De ezel, die ons zo genoemd heeft, besefte niet, dat we mochten willen het te zijn! Alsof we zoveel smaak, zo'n glimlachende rust, zo'n wijsgerige tact bezitten als dat in beschaving duizenden jaren oudere volk! Smaak.... Denk maar eens aan de chinese woningen, waar ieder gebruikt voorwerp 'n stuk kunst is; aan de gewaden: veelkleurige zij met gouden borduursel! En dan het hollands burgermans-ideaal: zondags achter de kinderwagen met een geklede jas, een strooien hoed (natte krullen er onderuit tot op de kraag) en knal-gele schoenen! Om van te rillen.... Nu, en wat de chinese rust aangaat: is er een land, waar minder gemediteerd en meer met armen en benen gesparteld wordt dan in het onze? Let eens op de buurmannen en -vrouwen, die met elkaar staan te praten, de agent, die de weg wijst, de koopman, die betoogt, dat 't heus niet minder kan — ze verkwisten een rijkdom van overtollige, nutteloze, ontoepasselike en, vooral, onschone gebaren. Wordt er in onze straten niet meer geschreeuwd, gejoeld, gebrald dan waar ter wereld ook? Voerlieden, die elkaar passeerden, roepen elkaar nog een straat ver onverstaanbare dingen na, die grappigheid betekenen. Meiden giüachen uitbundig om niets, gooien haar bovenlijf voorover en kletsen zich met haar handen op de knieën — is dat chinees? Een echt hollands zootje is 't. 77 Meneer Reevius, ik was eens op een boot met vijftienhonderd landverhuizers. De eerste-officier zei: het grootste tuig, dat zijn de Hollanders. Hij had van alles eronder: Polen, Kroaten, Italianen, Russen, ik weet al niet wat; maar de meeste last had hij met dat ongedisciplineerde, vlegelachtige, ontevreden hollandse volk...." Van Hesteren had zich in een stoel laten ploffen, maar was onmiddellik weer opgesprongen. „Ik verpraat uw tijd!" „Neen — zaterdagmorgen!" zei Frans, en hij nodigde de beide heren een ogenblik tot zitten. „Dan houd ik mijn praat-uur. En ik hoor u wel graag eens toornen. Maar denkt u eraan: we komen er alleen met mededogen! We mogen dankbaar zijn, dat we al die fouten zien, maar als we ons dan verhovaardigen...." „O maar — het -is een heilige haat, hoor, meneer Reevius!" lachte de architect. „Maak u niet ongerust.... Het kost me anders wel eens moeite, dat moet ik bekennen. Stel u voor, van chinese tact gesproken, onlangs zie ik in 't "Weteringplantsoen 'n dame, die bijna over haar losse schoenveters struikelt. Ik spreek haar aan, kniel neer en leg er vlug een strik in. Doodeenvoudig, nietwaar? Maar Jan Rap was in de buurt, brullachte, hoonde, gooide met modder ...." Random legde de hand op zijn arm: „en je kwam nog bijna met de politie in conflict... Maar 't 82 betonnen onderbouw te kunnen vervangen. Nu zou weldra het grote werk begonnen worden, dat de arbeidslegers snel en zonder vermoeienis vervoeren kon, naar het beginsel, dat alle kracht opgespaard diende te worden voor intensieve arbeid, rust en gemak; dat tevredenheid en verzadiging de vrije uren vullen zouden. „We mogen dankbaar zijn, meneer Cooper. In nog geen jaar!" De ingenieur liet zrjn voldoening duideliker blijken dan hij gewoon was. „Toen ik de laatste tunnel onder de Hudson bouwde, meneer Reevius — bijna twee mijl lang —, verliepen er veertien dagen tussen de aanvraag en de eerste nitroglycerine-ontploffing. Maar ik ben tevreden. Grappig, zoveel adviezen er hier eerst gevraagd moeten worden en zoveel commissies benoemd. In Amerika spreken die dingen vanzelf; hier vormen zich dadelik gebieden van weerstand en begint men de aanvrager te wantrouwen. Geducht veel wrijving moet je hier overwinnen. Weet u, als er in de Staten iets nieuws wordt uitgevonden of voorgesteld, dan zeggen we: is 't beter, vlugger, nuttiger dan 't oude? En als we daarop ja kunnen antwoorden, dan schaffen we 't aan of voeren 't in, nog dezelfde dag. De kosten? Wel natuurlik is 't op de lange duur goedkoper, als 't vlugger is. Wat heeft 't hier niet 'n tijd gekost eer men aan de stofzuigers begon! Ik moet lachen als % de dienstboden hier nog altijd matjes zie kloppen 83 en doekjes uitslaan. Wat een verkwisting van tijd! En wat een onhygiëniese vuiligheid! 'n Groot stuk van haar leven gooien de vrouwen hier weg aan afstoffen, uitkloppen, poetsen, schuren ...." „En vergeet de wastobbe niet, Cooper!" Frans schudde het hoofd. „De was — dat is de hel voor de huisvrouwen." „Maar wat zitten de mensen dan ook aan de sleur vast, hier! Geen enkele nieuwe machine durven ze aan; alles moet met de handen, tot ze erbij neervallen. Als ik 's morgens hierheen kom, zie ik op de grachten voor de deftige huizen nog altijd belleknoppen en plaatjes van brievenbussen en naambordjes en leuningen en allerlei ander koperwerk poetsen — waarom vervangen ze al die malligheid niet door dingen, waaraan niet zulk een massa improductieve tijd, en zoveel geld dus, behoeft te worden weggesmeten? Ik denk wel eens : ze willen 't hier beroerd hebben, liever tenminste dan afstand te doen van hun oude sleur... Wat 'n toer is het niet de huissloven in uw wasserij te doen geloven, ofschoon ze goed is en weinig kost..." „Ja, ik hoor, dat ze nog allerlei dingen thuis wassen, ondanks de verplichting in 't huurcontract om van de gemeenschappelike inrichting gebruik te maken." Frans zweeg even, zei dan: „misschien doen we 't wat al te snel, te... amerikaans. We zullen meer tijd tot wennen moeten geven. Maar ik zou wel alles in één dag willen klaar hebben..." Cooper antwoordde: „het is eigenlik in de grond 84 alles een kwestie van schoonheid. Als de mensen maar inzagen, dat het eenvoudige mooi is ...." „Het komt altijd weer op de financiën neer, Cooper! Schoonheidsgevoel, verlangen naar het eenvoudig-schone krijgen ze eerst als ze zich lekker voelen: goed gekleed, gevoed en gereinigd. En dan komen de levensvreugde, de behagelikheid, het genot van te bestaan, het...." Deur 14 werd geopend en Cooper deed een pas opzij. Hij keek omlaag alsof er een kindje over de drempel zou komen, en zijn bruin gezicht kleurde zich dieper toen Maria tevoorschijn trad. Ze reikte de beide mannen de hand. „Ik wilde je juist halen, Frans!" „Ja, we gaan; het is tijd. Iets bizonders, kleine bureau-chef?" Ze gingen samen de gang door, naar de buitendeur. Cooper keek hen na en stond er nog toen ze al bij het Centraal-Station waren. In de trein naar Delft — ze brachten het weekeinde bijna altijd thuis door — vertelde Maria van haar werk. Ze deed het ernstig, met, hoewel gedempte, hartstochtelikheid bijna; een enkele maal glimlachte ze, als haar ondervmdingen niet zonder humor bleken te zijn. Maar ook dan behielden haar ogen die naar binnen stralende glans, waarmee een inwendig en verborgen leven verlicht scheen te worden; om haar mond bleef een weemoedige trek. „Met de meisjes is wel te praten," vertelde ze. „Die waren trouwens de laatste jaren uit zichzelf 85 al wijs genoeg geworden — te wijs misschien. Ze hebben over 't algemeen een verwonderlik goede smaak; als ze nu maar niet ,precies 'n dame' willen zijn. Wat 'n tact er voor nodig is om ze te doen begrijpen, dat ,dame-zijn' een innerlike kwaliteit betekent .... De jongens — dat is erger. Die zullen nooit begrepen, dat ze geen geboren heren kunnen worden, al bootsen ze de goed-geklede echte gentlemen nog zo ijverig na Manieren — zouden ze 't ooit leren? En o, Frans, de oudere vrouwtjes! Ze willen hun lange zwarte mantels en hun zwarte hoedjes met keelbanden niet kwijt... Dat is een erezaak, een traditie, heilig en onaantastbaar. Met de grootste hitte sjouwen ze voort onder dat eeuwige zware pak zwarte kleren. En of je ze nu al vertelt, dat ze er in een bloeze en met 'n kleurtje hier en daar veel fleuriger uitzien, dat't ook veel luchtiger is — ze willen in 't zwart, zwart, zwart Ruig, zwaar, dik goed moeten ze dragen; dat eist hun fatsoen, waarvan ze even-r min afstand doen willen als van hun pepermuntjes en hun slechte eau de cologne ...." Frans hoorde geamuzeerd toe. „Met veel zachtheid, Maria, met eindeloos veel zachtheid " „Natuurlik!" viel ze in, en haar ogen waren groot en donker. „Ja — ik zei het eigenlik, omdat 't mij zelf dikwnls zo'n moeite kost Natuurlik kan jq 't niet anders dan met tact en mededogen, 'n Enkele keer maakt 't me geïrriteerd.... Ons volk 86 is zo.... zo grof, zo lelik.... Heeft zo'n hang naar 't vulgaire.... De lelikheid, de zucht naar 't lelike is misschien wel zijn grootste zonde. Als die er maar eerst uit gaat " Maria zweeg een poos, zag uit naar de voorbijwentelende, herfstige landen, die bruin en grijs in het matte zonlicht lagen. Ze scheen zich te moeten inspannen toen ze vroeg: „die brieven zulke brieven krijg je niet meer, wel?" „Neen," zei hij. „Dat is nu wel uit." Hij trachtte de spot ermee te drijven. „Ik geloof, dat wel duizend vrouwen me een huwelijksaanzoek hebben gedaan. Uit alle landen kwamen de brieven. Maar ik heb ze nooit beantwoord. En voor bezoekers ben ik nooit te spreken. Neen, dat is nu wel uit." V Pastoor Leuvelaar zat breed en fors in Frans z'n kleine kantoor, vulde de ruimte met z'n stem, z'n gebaren, z'n zware figuur. Maar hij was toch moe van het lopen, dronk grote slokken tee, had de voeten ver voor zich uit gestrekt. „Jongen, Frans, dat is een wandeling geweest!" Hij blies ruchtig zijn adem uit. „Maar het loonde de moeite. Je hebt al heel wat bereikt." „Ik had 't u graag wat gemakkeliker gemaakt," verontschuldigde Frans. „Maar ik wil niet, dat men de weldoener in me ziet. Natuurlik zou 't veel beter gaan als ik 'n auto kocht.... Maar ik wil niets voor mezelf ervan hebben, en men moet ook niet kunnen zeggen, dat ik 't er goed van neem, integendeel.... Gewoonlik sjouw ik alles op m'n fiets af; dat ging nu niet. Maar ook dan Ik laat me zo min mogelik zien; het mag niet lijken of ik er eer en roem van wil, of ik een gewone filantroop ben; en niemand mag z'n vooruitgang voelen als 'n gunst. Eer moeten ze de zweep blijven vrezen. Gewérkt moet er worden; ieder moet er komen door z'n eigen werk, niet door het onverdiende geld.... Ik geef nooit directe geldelike steun; ik verbeter alleen de omstandigheden, schep de mogelikheden .... En zegt u me nu eens: wat vindt u ervan?" 88 De pastoor knipte met de ogen. „Ik hèb 't je gezegd: je hebt heel wat bereikt. Maar overigens: geen kritiek! Jij moet nu maar je gang gaan, en dan wachten we verder af wat de tijd ervan maakt. Ik ben een belangstellend toeschouwer; meer niet. Mijn gefilozofeer zou je maar van je lijn dringen. En bovendien: ik matig me niet aan, dat alles zo maar ineens te overzien!" „Hm...." Frans keek hem een ogenblik vragend aan. „Maar natuurlik hebt u wel 'n mening U zoudt me uw indruk kunnen zeggen!" „Ja zeker — natuurlik heb ik al 'n mening! Die heeft iedere buitenstaander van elk denkbaar onderwerp, zodra het zich voordoet.... Ik heb zelfs van te vóren al 'n mening gehad, toen er nog nauweliks een onderwerp was! Maar die kan immers niet anders dan oppervlakkig en onbetekenend zijn.... Nu ja, het spreekt vanzelf: los van het grote verband beschouwd vind ik bijvoorbeeld die nieuwe woningen 'n prachtig ding; daarover durf ik best 'n oordeel hebben. Het is een genot om te zien: licht, lucht, ruimte.... En niet te vergeten: een smaakvolle uitvoering, 'n kleurtje, 'n bloemetje.... Dat kan niet anders dan opvoedende en veredelende kracht hebben. Geslachten lang zijn de mensen in monsterachtig lelike, trieste hokken gestopt.... Het moet als een verlossing werken. O, dat bewonder ik allemaal wel. Ik wilde dat alle mensen zulke heerlike huizen hadden. Ofschoon ...." Hij zweeg even, schudde 89 het hoofd en ging hierop niet verder door. „Maar hoe dit onderdeel zich nu verhoudt tot je grote plan ." Frans maakte een onrustige beweging. „Ja, dat grote plan .... Ik word ongeduldig, meneer Leuvelaar, ik maak me dageliks schuldig aan alle denkbare kleine zonden van ontevredenheid, prikkelbaarheid, gemis aan vertrouwen in de toekomst/' Hij lachte even, schouder-ophalend. „Ik had me zo plechtig voorgenomen bij de grootste ergernissen in evenwicht te blijven, tegenover elke moeilikheid een geüjkmoedige houding te bewaren. Maar telkens verlies ik die waardigheid — er is zoveel dat me ongeduldig maakt, nu en dan.... Weet u, de hoofdzaak is dat alles niet genoeg opschiet naar m'n zin!" „Je zou wel ineens heel Nederland in één tuinstad met glimlachende ideaal-mensen willen veranderen, hè.... En dan met spoed aan een ander land beginnen.... Dat begrijp ik! En je ongeduld en je toorn, omdat 't alles zo langzaam gaat en de mensen zo slecht meehelpen — die begrijp ik ook best; ik vind ze zelfs niet eens zo heel onchristelik. Maar ik voor mij zie 't maar liever niet te hard opschieten...." „U gelooft er nog altijd niet hard in?" vroeg Frans. „Laat dat rusten; we zouden daarover niet meer spreken. Maar stel, dat ik je grootste aanhanger was: in kunstmatige en te snelle wijzi- 90 gingen in het volksleven geloof ik niet, neen. In óns volksleven allerminst. Men bedankt hier voor alles wat opgedrongen wordt, al is 't duizendmaal begeerliker dan het bestaande. Zulke verschuivingen als jij beoogt, moeten geleidelik aan gebeuren. Let eens op hoe lang de natuur overeen verandering doet; duizenden jaren is ze nu al bezig om ons niet al te gunstig gelegen zwaartepunt wat te verleggen: er zal een rib wegmoeten en dan de buikinhoud wat achteruit.... Je kunt een verandering in het volksleven aanmoedigen, versnellen, leiden, maar op geen andere wijze dan zoals je een plant voorthelpt: door de omstandigheden van bodem, lucht, besproeiing zo gunstig mogelik te maken. De dingen die jij forceren wilt, moeten hun natuurlike groei hebben, al zal 'n weinig verstandige hulp niet schaden ...." Frans zuchtte. „Ik weet wel dat u gelijk hebt. Professor Veltman predikt me dageliks hetzelfde. Maar er zit 'n stukje despoot in me. Ik zou ze allemaal wel willen commanderen: van morgen af leven jullie zó en zó. In de overtuiging, dat er eerst verzet zou zijn, maar dat daarna iedereen zou inzien hoeveel beter 'tvoor hem is." „'n Kleinigheid: hoe zou je dat verzet willen breken? Neen, voor de toepassing van het geweld — stel, dat je de middelen ertoe had — mis je toch de ware despoten-eigenschappen. Maar het zou je in déze dingen trouwens niet helpen. Ik vrees zo...." Met een ruk ging Frans overeind zitten. „Kom, 100 een vreugde worden in deze stad te leven. Welnu, zo moest het over 't gehele land zijn. Na Amsterdam zouden de andere grote plaatsen aan de beurt komen, en Nederland zou de tuin van Europa worden, waar de andere volken zich kwamen verwonderen en verlustigen, begerig dit voorbeeld van verjonging en herleving te volgen. Natuurlik, er zou werk, productief werk nodig zijn om het nieuwe, het bigde en tevredene volk in stand te houden; maar voor zover daaraan een tekort bestond, zou het door de veranderde omstandigheden vanzelf geschapen worden, in 't leven geroepen door de gewijzigde behoeften. Was de massa ooit door gestadige en vriendelike overreding tot het aanvaarden van een waardiger levens wijze gebracht? Morele dwang had op haar slechts uitwerking, zo zij daarachter de macht gevoelde die in staat was die dwang te handhaven door tastbare middelen. Waren er geenklemmende voorschriftenen dreigende straffen nodig geweest om allerlei treurige, gevaarlike, misdadige toestanden te beteren, en zou men het zover hebben gebracht op het stuk van hygiëne, veiligheid, arbeidsvoorwaarden, drankbeteugeling, als de samenleving in dit opzicht aan zichzelve was overgelaten geworden en geen forse hand dwingend had ingegrepen? Deugd betekende nog voor een overgroot deel van de mensheid hetzelfde als politie. Maar wanneer deze politiedienst gestadig met rechtvaardige strengheid werd uitgeoefend, waaruit tevens helder de redelikheid 101 ervan sprak, zou de gewoonte tot eennatuurworden, niemand meer terug verlangen naar de bandeloosheid, overtuigd dat de orde een deugd is. Frans voelde een wrevel opkomen bij de herinnering aan pastoor Leuvelaar's vrees, dat hij de dingen te aestheties zag. Alsof het nuttige niet dikwijls gevonden was waar men het schone zocht! Maar bovendien: wat was meer verzachtend voor de zeden dan de schoonheid? Wie eenmaal van een voorwerp, een denkbeeld de hoge schoonheidswaarde inzag, had tegelijkertijd de eerbied geleerd. En niets zou zozeer de volksruwheid temperen als het respect — respect voor een ding, een mens, voor een leuze, een inzicht, een waarheid, voor een daad, een ontzegging, een opoffering. Wie de zachtheid van de eerbied kende, was na eraan toe een ideaal te bezitten. En een ideaal loutert, omdat hij, die het koestert, zich verzacht en veredelt in zijn streven om het zoveel mogelik gelijk te worden. Was er een eenvoudiger waarheid, dan dat men zich milder en blijder, dankbaarder en meer offervaardig gevoelt in voorspoed en bevrediging dan in honger en ellende? Het onrecht was de wortel van alle smart. En zo rechtvaardig het mocht heten, dat een ieder de straf en het leed droeg van eigen onwil, traagheid en slechtheid, zo billik mocht het genoemd worden dat de goede wil, de ijver en de liefde hun beloning vonden. Het onverdiende lijden, dat niet van God was, maar dat de mensen elkaar 102 aandeden, moest uit de wereld gebannen worden. Niet de ongelijkheid, omdat het leven slechts bestendigd kon worden door tegenstellingen, het collectief bestaan een evenwicht was van individuele verschillen; maar de afgunst, de haat en het wraakgevoel, die de ene mens de ander zijn natuurrecht deden misgunnen. Het onrecht.... Frans werd in deze gedachtengang opeens herinnerd aan een gesprek, dat hij die morgen met de chef van de juridiese afdeling had gevoerd, de bekwame meester in de rechten die het laatst-opgerichte bureau, in kamer 14, beheerde: professor Welling. Er was een man uit een van de nieuwe woningen bij hem geweest, die om raad had gevraagd: hij werkte als ploegbaas op een fabriek, waar ook zijn vrouw een betrekking had; een opzichter, die vergeefs de gunst van deze arbeidster had trachten te verwerven, was nu uit wraak erin geslaagd hen beiden aan de rand van ontslag te brengen. Hoe uit de vage gegevens bewijzen voor dit onrecht te verzamelen? Het was een eenvoudig geval, zooals er dageliks vele voorkwamen, maar professor Welling had Frans uit zijn vroegere practijk tal van schrijnende voorbeelden genoemd, van duistere en verwikkelde kwesties, waarin eenvoudige, onbemiddelde lieden door toedoen van machtige en welgestelde tegenstanders verward waren geraakt. Van de ene moeilikheid gleden zij in de andere; ze werden tot kostbare maatregelen genoodzaakt, die hun 103 weinige besparingen opteerden en hen nochtans ver in de minderheid lieten tegenover de zoveel ruimer hulpbronnen en krachtiger aanvalswapenen van de andere partij. Mochten zij soms al de strijd, die hen, in hun benarde levensomstandigheden, vaak moreel ontredderde en fyziek uitputte, te langen leste winnen, dan werd wel de belager gestraft, maar het gevolg van zijn boze daad niet gebeterd. Ja, hij had de vrijheid een civiele actie tot schadevergoeding in te stellen. Maar moest hij dan opnieuw de spanning, de angst en de zorg doorleven, die hem reeds geknauwd hadden, gesteld al dat een gunstig vonnis uitvoerbaar zou binken, wat maar al te dikwijls niet het geval was ? Frans nam de huistelefoon en verzocht professor Welling bij hem te komen. „Ik zat over uw verhaal van deze morgen te denken ...." Hij streek langzaam door zijn dichte haarkuif. „Zoudt u het volgende willen noteren? Ik stel me een mstelling voor kosteloos rechtskundig advies voor. Zo groot en zo ruim mogelik opgezet. Zij moet niet alleen raad en inlichtingen geven, maar ook bijstand in de wijdste betekenis. Alle proceskosten worden door dat instituut gedragen. Zelfs zou in sommige gevallen alle stoffelike of zedelike schade moeten vergoed worden, voor zover die wettelik niet te beteren valt. Het moet kortom hierop neerkomen, dat niemand meer onrecht kan lijden, zonder dat de dader ongestraft en de benadeelde schadeloos gesteld wordt." 104 De professor, een nog jonge man, met een smal, scherp gesneden gezicht en beweeglike ogen, boog glimlachend. „U spreekt een groot woord gelaten uit.... Als we 't er eerst maar over eens werden wat recht is.... Maar ik begrijp u. De gerechtelike weg moet aangenamer begaanbaar gemaakt worden en de kosten vergoed. In dat opzicht valt werkelik nog wel iets te doen." Frans knikte. „Stel u met de afdeling ,Gebouwen' in verbmding. Er moet een flink pand gevonden worden, dat imponeert en vertrouwen geeft. Verbind de beste rechtsgeleerden aan de instelling, de meest bekwame en rechtschapene. Hun beloning dient zodanig te zijn, dat zij ,geheel geen betaalde practijk meer behoeven uit te oefenen." „Wie zouden in de termen vallen om onder deze instelling te ressorteren?" vroeg Welling. „In de eerste plaats de mensen, die in onze huizen wonen ...." Frans zat een ogenblik stil, met het hoofd op de hand geleund. „Ach neen ...." Hij stond op. „Professor — ik word ziek van het bekrompen en beperkte geschipper en gemodder dat we doen! Ziek van de kleine middelen, de langzame voortgang, de weinige rezultaten.... Iedereen zal door deze nieuwe stichting geholpen worden, iedereen! Het recht is voor allen! Denkt u toch eens aan: is het geen dwaasheid, geen schande, geen misdaad, dat men vechten en schreeuwen moet om z'n recht? Er zich voor ruïneren soms? Het komt ons allen toe, van nature, 105 zoals de lucht die we inademen! Recht komt ons vanzelfsprekend toe, niet als 'n luxe-artikel, dat we kopen moeten, en dikwijls nog veel te duur betalen. Het behoort tot onze organiese uitrusting. Kopen we er eerst op den duur voor veel geld onze longen of ons hart bij? Die zijn voorwaarden van ons bestaan. Dat is ook het recht. We hebben recht op het recht." De professor keek Frans met z'n glimlachende ogen in 't gezicht; hij keek, zoals een vader doen zou, die uit lange ervaring wel weet dat zijn zoon utopieën verkondigt, en die toch waardering, bijna bewondering voelt voor de primitieve frisheid van die denkbeelden. „Het is niet zo eenvoudig...," begon bij, maar met een handbeweging veegde hij die woorden dadelik, als het ware, weer weg. „Neen — ik zal geen betogen houden. Ik begrijp het heel goed: wanneer iemand een stelsel opbouwt op een bazis die er nog nooit geweest is, wanneer daaruit weer een hele vertakking van consequenties volgt, dan gaat het niet aan steeds de gevolgen te critiseren, theoreties hun bezwaarlikheid of onmogelikheid te betogen. Want ten eerste is de oorzaak — de volstrekt nieuwe bazis — eenmaal aanvaard, en ten tweede kan men de argumenten, die bij verschijnselen te pas komen welke in de grondslagen van weleer wortelen, niet gebruiken om het nog nooit verwezenlikte aan te tasten. Zeker: die nieuwe basis, een onuitputteUk kapitaal, eist een geheel nieuwe zienswijze. Strikt genomen 109 Maria stak hem een krant toe. „Ik tikte iets over uit een artikel over gezinswerk, dat kamer 7 me stuurde.... Toen trof me dat berichtje daar, onderaan ...." Frans ging bij het raam zitten, las de enkele regels. „Ja — het is schandelik.... Dat zijn van die berichten waarover ik me dol kan maken. In Grimsby smijten ze honderden tonnen vis weer in zee, omdat er te veel gevangen is, omdat de prijs niet ervoor gemaakt kon worden, omdat 't vervoer te veel zou kosten; en in Londen zouden duizenden mensen ermee gevoed kunnen worden. In Amerika maken ze een graan-corner, kloppen de laatste cent eruit en verbranden de rest — millioenen zakken — omdat de overvloed de prijzen zou doen dalen; en in Rusland is er misoogst, komen de mensen bij massa's om uit gebrek aan brood. Dat doen de knappe koppen, Maria, de handels vorsten, de grote mannen die de wereld regeren. En over zulk een wijze van huishouden — de eenvoudigste moeder van 'n gezin weet beter! — schrijven geleerde heren dikke verhandelingen. Dan worden ze minister en rector van een handels-hogeschool. Men noemt dat gewiekste lui en prent de massa ontzag voor ze in." Hij opende z'n gebalde vuist om de telefoon te grijpen: „kan professor Veltman even bij me komen?" Hij liet de professor het berichtje lezen. „Loopt u niet warm als u zo iets ziet gebeuren?" „Ik zal u een eerlike bekentenis doen 110 — het wit zijden haar viel hem over 't voorhoofd en gaf aan zijn gezicht een bijna jongensachtig voorkomen —: „mijn eerste opwelling is altijd weer heftige morele verontwaardiging, en dan...." „ .... Troost u zich met de leerstukken omtrent de natuurwet en de onverbiddelike orde der dingen!" Frans zei 't een weinig scherp, maar de professor liet zich niet erdoor hinderen. „Wat wilt u.... Het heelal is nu eenmaal geschoeid op een oude leest... Het doet zulke verkwistingen op nog veel groter schaal, vernietigt millioenen levens hier, geeft elders het aanschijn aan millioenen andere. Een springvloed, een gletscher, een lavastroom verwoest wouden en velden, heel een vruchtbaarheid, die aan ganse scharen levende wezens ten goede kwam; op een ander punt van de aarde, waar verlatenheid heerst en nauweliks een enkele ontdekkingsreiziger de voet heeft gezet, woekert overweldigende plantengroei... Het is alles tegenstelling: van licht en schaduw, gebrek en weelde, leven en dood; en het evenwicht is niet anders dan de rezultante van tegenstrijdige krachten." „Maar wij mensen, die dat alles weten ...." Professor Veltman maakte een vaag handgebaar. „Wij mensen zijn niet een afzonderlik verschijnsel, los van de natuur. Ook wij volgen de eeuwige wet. Zoodra we ons konden vrij maken uit het universele geheel, zouden we onze reden van bestaan verliezen." 111 „U weet het: ik heb geen tijd voor discussies." Frans bewoog ongeduldig de voeten. „Ik wil daden zien." Hij wees naar buiten. „Ik kóók van ongeduld, meneer Veltman. Als u ziet wat ik gedaan heb Neen, u kunt 't hier niet eens zien. Amsterdam ligt daar nog juist als te voren. Ik heb 'n paar huisjes gezet; dat is al. Zo kan ik niet voortgaan. In zulk een tempo zou ik, al leefde ik honderd jaar, bij mijn dood nauweliks iets zichtbaars bereikt hebben. Het moet alles veel sneller. We moeten vóórt. De geestdrift van de mensen, als ze die hebben, meeslepen in ónze geestdrift. De stad is nog vol armoe en ellende en vuilheid en gemeenheid. Als ze zich op mijn verzoek niet vlug genoeg betert, zal ik ze ertoe dwingen. Ik zal ze zo nodig daartoe eerst kopen." Hij sprak met opgewondenheid, maar in grote ernst. Professor Veltman gevoelde geen neiging met hem te spotten. Wat was groter dan geestdrift? Betekenden alle kennis, alle wijsheid, iets tegenover de heilige wil tot het goede? Kon een mens schoners, edelers, grootsers bezitten dan het verlangen om leed en gebrek en onrecht te delgen ? Wanneer iemand sprak: ziedaar de misdaad, de afgunst, de honger, ziedaar de wortel van der mensen zonden en hun geslagenheid; ik zal die uitroeien — zou men hem dan met redenen en leringen in de weg treden en hem de bezwaren en hinderpalen van gewoonte, lauwheid en overgeleverde wijsheid voor de voeten leggen? 112 „Ik zal niet trachten u in een debat te wikkelen," zei* hq nadenkelik. „Hoe dikwijls is niet de leer verloren gegaan in de prediking En een machtswoord is dikwqls sterker dan de empirie van eeuwen. Als ik soms eens argumenteer" — hij streek glimlachend over zijn zijig wit haar—, „vergeet u dan niet, dat ik al een halve mensenleeftijd doordrenkt ben van de theorieën der.... vóór-franciscaansche periode, zooals collega Welling gewoon is te zeggen. Ik kan dikwqls niet anders in u zien dan een dilettant." Haastig voegde hq eraan toe: „begrijp me goed. Ik hecht een hoge betekenis aan dat woord, al wü 't voor mensen als ik tevens onwetenschappelikheid uitdrukken. Misschien wel juist daarom hecht ik die betekenis eraan. De voorbeelden van wat de düettanten deden voor de vooruitgang van de wereld zijn talloos „Ik neem de titel graag over, professor. En ik weet het: er is een lange hjst te maken van de grote uitvmdingen en ontdekkingen die aan metdeskundigen te danken zijn. Maar ook Paulus was een dilettant, en vele heiligen, en, na Christus in het Christen-zijn eigenlik iedereen Ik wil de dilettant van de daad zijn. Als al die enorm bekwame zakenmensen niet weten wat ze met die vis in Grimsby moeten doen, als ze elk voor zich en met hen allen gezamenlik nog geen middel hebben weten te vinden om die overmaat naar Londen te transporteren voor een aannemelike vrachtprijs, dan weet Ik het nog veel minder. Maar 113 dan verdoe ik ook mijn tijd niet aan het zoeken naar een theorie die de oplossing heet te brengen. Dan laat ik hen bezig aan de geweldig vernuftige en ongetwijfeld heel diepzinnige manipulaties, zoals ik er daareven een las" — hij wees op de krant, die Maria gebracht had — : „in de afgelopen week zijn er ruim drie en een half millioen nederlandse eieren uitgevoerd naar Engeland. Hebben ze daar geen kippen genoeg? Ik vermoed van wel. Er zullen ongetwijfeld dikke boeken van geleerde professoren en zwaarlijvige rapporten van hoogbezoldigde ministerieele ambtenaren bestaan, waarin het totaal van de hoenders in het Britse Rijk en deszelfs overzeese bezittingen tot op de laatste staartveer vermeld staat. Waarschijnlik worden de eieren van die engelse kippen naar Roemenië uitgevoerd. Maar wat vast staat is dit — zie dezelfde krant — : in de afgelopen week zijn er ruim drie en half millioen eieren uit Roemenië in Nederland ingevoerd. Vatte het, wie het vatten kan. Ik laat de handelsvorsten graag aan hun gewichtige bezigheid, maar ze mogen me vergunnen, als ik eens daartoe in de stemming ben, om die bezigheid van harte te lachen. Intussen verzoek ik u, professor, om wanneer er hier eens een oogst niet al te best is, elders alles op te kopen wat we hier te kort komen. Houdt u ook eens het oog op de slechte gewoonte van de laatste jaren om hier te lande alle vruchten te laten afhagelen of doodvriezen. Als dat weer 8 114 gebeurt, importeert u het ontbrekende. En u zult eens zien: het jaar daarop is er geen nachtvorst en geen hagelschade meer. Dan kosten de kersen weer zes centen het pond, zooals in de jonge jaren van mijn ouders." Nu lachten ze alle drie, maar Frans, dadelik weer ernstig, zei nog: „krasse maatregelen, professor. Van alle onmisbare levensbehoeften moet er genoeg zijn te krijgen, en tegen redelike prijzen. Petroleum, suiker, koffie — als de overmatige winsten daar niet af te krijgen zijn door een wet of door wat men hervormingen noemt, dan kopen we alle terreinen op, waar die behoeften gevonden of gekweekt worden. Nu moogt ü lachen — om mijn dilettantisme —, maar het kan, en dus moét het. Is er tegen het kapitaal niet te strijden? Toch zeker wel met een groter kapitaal. Dat wapen bezit ik. Ik wens dat alle bureau-chefs het met de grootste kracht hanteren." Toen professor Veltman heengegaan was, ontspanden Frans z'n gezichtsspieren zich. Hij keek Maria, die zwijgend geluisterd had, met een glimlach aan. „Je ziet er uit als een klein blauw- kousje, kind, met je schort en je potloden Ga eens 'n week de wei in!" Hij knoopte vlug haar schort los. „En, ach—koop eens 'n fleurige bloeze! Wat wou je hier voor 'n geëmancipeerde vrouw worden, hè? Je wilt zeker ,nuttig' zijn, niet? Laat je eens op 'n roeipartij of'n picnic vragen! Ontmoet eens wat aardige jongelui...." 115 Maria's ogen werden donker; er trilde ietsom haar lippen. „Frans Je bent zo veranderd Zo autoritair word je, en vooral zo schamper kan je zijn en zelfgenoegzaam. Ik vind 't zelf hard klinken, nu ik die woorden gebruik, maar ik geloof dat ze juist zijn " Hij had afwezig langs haar heen gekeken; toen ze zweeg, wendde hij de ogen naar haar toe. Zijn gezicht bleef strak. „Met zachte middelen kom ik er niet Heus, het is hier niets voor jou. 'tZal nog wel harder toegaan ...." Maria scheen het nog niet goed begrepen te hebben. Of meende ze, dat zachtheid sterker was dan geweld? Ze was die morgen op huisbezoek geweest — Frans wilde dat ze nu en dan controleerde of in zijn woningen nauwgezet de voorwaarden van leefwijze, hygiëne, coöperatie werden nagekomen, die hij in de huurcontracten gesteld had — en vertelde nu enkele ondervindingen. „Er is toch heus in 't kleine zo veel voor me te doen " Ze zat vóór in een grote stoel, een papier met aantekeningen in de hand. Met een vage glimlach, de ogen in de verte, sprak ze van een ziek kindje' dat ze ergens gevonden had. „Stel je voor, Frans, in deze snikhete dagen : het kind is verkouden, en nu had de moeder het arme schaap van nauweliks een jaar een waterverband om de borst gedaan en daarover een wollen doek; verder had ze het in een laken gespeld en toen een trui van haarzelf aangetrokken. Dat hele, 116 beklagenswaardige bundeltje lag, met een mutsje op, in een wieg met gesloten gordijnen, en zo vond ik het in een kleine, potdichte kamer!" Ja, ja " Frans keek op van een brief-ont- werp en Maria bemerkte de ongeduldige frons boven zijn ogen niet. „En heb je ^een klacht ingediend wegens poging tot moord?" „Ik heb natuurlik dadelik de wijkdokter gehaald. Hij' was heel verontwaardigd, liet de moeder zien dat 't kind op weg was om dood te gaan en legde 't in z'n hemdje op twee stoelen bij 't open raam. Het zag blauw. Nu is 't wat beter, maar de buurvrouwen hokken bijeen en spreken er schande van dat de dokter zo'n wurm een longontsteking bezorgt, en ..." „Ja, ja," zei Frans weer. „Boodschap aan die vróuw', dat ze precies doet wat de dokter voorschrijft en anders met een maand 't huis uitgaat.' Hij vroeg het adres, nam de telefoon en gaf een order aan de afdeling huurwoningen. „Nog iets? „O, een massa dwaasheden nog ... Ik zal ze je niet allemaal vertellen. Die mensen zijn zo wonderlik! Ik heb met ze te doen. Er is heel wat geduld nodig om ze op te voeden. Daar had me nu 'n vrouw een man van de een of andere dienstverrichting gehuurd, voor 'n hele dag, om haar te helpen kleden en matrassen, lopers en matjes en weet ik wat al meer uit te kloppen. Die man heeft, behalve de nodige botrammen en kopjes koffie en flesjes bier, die vrouw acht uur arbeids- 117 loon gekost, en daarvoor heeft hij de hele dag in het tuintje geklopt, geklopt matjes, matrassen, vloerkleden.... Het stof dwarrelde in de hele buurt, van de vuile stukken weer op de schone, in de ramen, in de keuken, in de neuzen en monden...." Frans sprong op. „En de stofzuiger-dienst ? Leren die ezels dan nooit? Of willen ze niet? Luister eens, kind: ik vind 't heel interessant, maar we hebben hier geen fröbelschool. Met al die rapportjes van de verschillende afdelingen is 't voortaan uit. Ik ontwerp juist een instructie voor al de chefs. Op die manier zouden we er in duizend jaar nog niet zijn. Wie niet horen wil moet voelen. Ten slotte is 't mijn eigen schuld: ik had veel eerder moeten begrijpen dat ik me niet met de gangloper van vrouw A en 't stuipenkindje van vrouw B kan ophouden. Iedereen kan 't goed bij me hebben, die zich aan de voorschriften houdt. De rest kan inrukken. We zullen van de stad een ideaal woon- en werkplaats maken, maar niet afwachten tot iedereen daaraan uit eigen beweging meedoet. Nu — vind me niet onvriendelik, ik heb weinig tijd ...." Bij 't heengaan zei Maria nog: „onderzoek jezelf, Frans Blijf nederig en onderworpen ...." Ze liep met gebogen hoofd naar kamer 7 terug. Cooper kwam de gang door; hij was met enkele grote passen bij de deur en hield die voor haar open. Toen ze opkeek en hem met een glimlach dankte, werd hij rood in 't gezicht. 120 beletten huizen, gronden, ondernemingen te kopen en die, zonder enig eigenbelang, te exploiteren ten bate van de burgerij, die het minst bedeeld was? Maar ondershands bereidden de leiders zichzelf en hun volgelingen voor; een dergelijke verschuiving van de macht als de laatste tijd plaats had, kon niet duurzaam worden geduld, zonder de voorwaarden van het volksbestaan prijs te geven. Onder andere vorm kwam deze nevenregering van de jeugdige milliardair op een dictatoriaat neer. Wat betekende nog de souvereiniteit van een stadsbestuur, wanneer het welhaast tot de rol van een marionet zou teruggedrongen worden, waarvan die verwonderlike geldmagnaat de touwtjes in handen had? Het was volstrekt niet ondenkbaar, dat hij zich binnen enkele jaren — eerder misschien — het bezit van zulke uitgestrektheden terrein in en buiten de steden zou verzekerd hebben — wat betekenden de afmetingen van ons kleine land tegenover die van zijn onmetelik kapitaal?—, dat elke andere invloed, zowel die van de overheid als van particuliere lichamen, een illuzie zou blijken te zijn. Had het aanvankèlik geleken, dat men met een niet al te schadelike, binnen zekere grenzen beperkte, persoonlike liefhebberij te doen had, meer en meer begon te blijken, dat hier een kracht aan het werk was van zodanige potentie, dat zij een gevaar voor de samenleving moest worden. Zeker 121 was het ongehoord: enige duizenden woningen in het bezit van een enkel man, maar ten slotte was dat èen kwestie van meer of minder en rechtens kon daartegen geen bezwaar worden gemaakt. Doch hoe, nu elke dag een nieuw en verbluffend bericht bracht ? : meneer Reevius had alle beetwortelsuiker-fabrieken in handen; de Hollandsche Lloyd was in zijn bezit overgegaan; met de aankoop van de stoomvaartmaatschappij Nederland had hij zich een greep op Indië verzekerd ; de voornaamste verzekeringsinstellingen waren onder zijn invloed tot een trust vereenigd; nog slechts enkele eigenaars van de talrijke buitenplaatsen in het Gooi en de provincie Utrecht waren niet voor zijn verlokkelike aanbiedingen bezweken; alle varende tee en koffie behoorden hem op zeker ogenblik toe.... De moeilikheden voor de handel, de ontwrichting van de maatschappij, die uit al deze krachtproeven moesten voortvloeien — en dat alles ten bate van een volksdeel, welks arbeid, onmisbaar voor het welzijn des lands, door deze averechtse zegeningen verlamd zou worden —, ze waren niet te overzien. Maar vast stond wel, dat de geschiedenis, al leverde ze de wedergade van zulke gebeurtenissen niet op, ernstige waarschuwingen bevatte tegen een dergelijk stelsel van machts- en bezitsconcentratie; op deze wijze keerde men tot feodale misstanden terug, waarvan de mensheid al te lang de bange naweeën had ondervonden. 122 In een omzichtig geleide, maar omvangrijk opgezette journalistieke campagne vond men deze vrezen weerspiegeld; als inleiding tot feiteliker optreden werd in dagblad en tijdschrift uitvoerig en langdurig aangetoond hoe dringend de noodzakelikheid zich gevoelen liet om aan de tirannie van Reevius een einde te maken. Voorbeelden uit het buitenland werden aangehaald als schrikwekkende waarschuwingen; de duitse agrariërs, de engelse groot-grondbezitters, de amerikaanse trustvormers, ze moesten de rampen illustreren die te wachten stonden, wanneer de overheid niet tijdig tegenmaatregelen nam. Een korte poos werd deze papieren oorlog bijna tot een feitelike aangescherpt, door een rumoerig optreden van de communisten, die wel ten dele persoonlik medegenoten hadden van wat Frans voor vele onbemiddelden aan beter levensvoorwaarden had geschapen, maar die zich in massa niet mochten neerleggen bij een zo grote opeenhoping van macht en bezit in een enkele hand; hier en daar waren schermutselingen gaande geweest, voor het kantoorgebouw had een demonstratie plaats gehad; maar het openbaar gezag had aan deze ongeregeldheden spoedig een einde gemaakt. Evenwel: Frans wist een les uit die gebeurtenissen te trekken; het was zeer goed mogelik, dat andere partijen eenmaal in dit optreden van een openlik door haar gedesavoueerde revolutionnaire minderheid een bruikbaar middel zouden zien om indirect en schijn* 132 viduen ermede te binden; de enkelingen zagen zoekend op naar de leidende partijen om een parool, waaronder men verenigd marcheren zou. Vergeefs. Er was weifeling, omdat de precedenten ontbraken. Aan welke voorbeelden wilde men deze voorbeeldeloze gebeurtenissen toetsen ? De stroom van artikelen, brochures, redevoeringen, demonstraties, debatten, ging onafgebroken voort, maar geen haven kwam in het gezicht. De politici lieten uit opportuniteit na een vaste houding te omschrijven, wijl zij, welke ook hun kleur mocht zijn, de stoffelike voordelen niet onderschatten konden, die voor hun partij uit de geldmacht van Frans Reevius voortkwamen; zij hielden alleen met gespannen aandacht de minuut in het oog, waarop hun invloed gevaar zou kunnen lopen en zij weerloos in de maling der wervelende weldaden werden meegesleept, zonder betekenis voor de leiding van een massa, die niets meer van hen te verwachten had, wijl al haar begeerten vervuld waren. Zij gevoelden overigens ook, dat elke te vroegtijdige beginselverklaring een gevaar betekende, wijl nog niemand zich in deze volkomen nieuwe ordening met zekerheid oriënteren kon, niemand met algehele juistheid de gevolgen voorspellen van een werking, die in de geschiedenis der mensheid geen wederga had. Wie kon hier voorlichten? Waren de grote sociaal-economen het over de grote vraagstukken zelfs in de rustigste tijden ooit eens geweest? Twee hoogleraren van welver- 133 diende naam streden maandenlang over de vraag: wat is geld ? En kwamen niet tot een definitie. Om ieder van hen vormde zich een kamp; men deed uitvallen, schermutselde, verschanste zich dan weer; niemand gaf zich gewonnen. Hoe oud was al het geredekavel over bescherming en vrijhandel! Had iemand het beslissend opgelost? In een krant ondertekende een statige rij van denkers, financiers, handelskoningen de plechtige verklaring dat het overdadig vasthouden van goud door de Nederlandse Bank ons economies leven zou ontwrichten; de volgende dag bezwoer een even indrukwekkende falanx het tegenovergestelde. Dat gebeurde ten tijde van een normale loop der dingen. Hoe was hettans? De knappe koppen schreven en spraken overvloediger dan ooit, en meer dan tevoren verdeelden zich de meningen. De inkrimping van het nationaal vermogen had grote zorg gebracht; vele en vele onderdelen van het volkshuishouden schreiden om verbetering; vooronderwijs, hygiëne, huisvesting, voeding, kunst, verkeer, landbouw, zieken- en krankzinnigen-verpleging, voor landsverdediging, ontginning van woeste gronden, versterking van rivierdijken en zeeweringen, voor steun aan gebrekkigen en bejaarden, bescherming van de jeugd, bestrijding van alcoholisme, voor dat alles en talloze dingen méér ontbraken de allernodigste middelen. Frans schonk die, waar ze gevraagd werden. Niemand behoefde iets te ontberen: voor 134 alles was geld beschikbaar, in onbeperkte hoeveelheden. Men had slechts de hand op te houden. Zeker, dikwijls werd er een voorwaarde gesteld. De stad wenste een volks-badhuis? hier was de grond, daar waren de materialen, doch de gemeenteraad had vervuiling strafbaar te stellen; als iedereen kosteloos een bad krijgen kon, had niemand het recht onzindelik te zijn. Moest, wijl het aantal geboorten daalde, het huwelik aangemoedigd, vergemakkelikt worden? Een premie voor eerste inrichting van de woning werd beschikbaar gesteld, maar de ongehuwde man boven dertig jaar zou een extra belasting te betalen krijgen en de vrouw die van ontucht leefde tot werken gedwongen worden. Wat zeiden nu de geleerde schrijvers? De volkshuishouding werd over-gekapitalizeerd. Wanneer iedereen zoveel geld verdiende als hij wilde, wanneer alles wat gekocht kon worden, zo weinig kostte, dat iedereen het zich kon aanschaffen, zou het geld zijn waarde verliezen, met het gevolg, dat het buitenland elke betaling in nederlandse munt zou weigeren en daarmee de gehele invoer automaties stilgezet worden. Wat natuurlik de ondergang betekende van alle bedrijven, waarin grondstoffen verwerkt werden, welke onze bodem niet opleverde. Maar wat zou men doen met het buitenlandse geld, dat voor de uitgevoerde nationale producten ontvangen werd? Wie zou het willen omruilen tegen nederlandse guldens, die hun waarde verloren hadden ? 135 Wel, redeneerden sommigen, ziedaar dan immers het middel om aan gene zijde der grenzen te kopen wat men hier niet heeft en de buurman daarginds in zijn eigen munt te betalen! Wat een hoongelach deed opgaan, wijl duidelik ermee aangetoond werd, dat dus het eigen betaalmiddel volslagen nutteloos en waardeloos zou geworden zijn. En wat betekende een land met een overvloed van geld, dat ten slotte voor niemand meer begeerlikheid had dan de korrels die een hagelbui door de straten tuimelen deed, dat als bezit niet meer beduidde dan het zandstuifsel, dat de wind voor zich uit joeg? Zo botsten een tijd lang de inzichten. De onzekerheid, die tenslotte bij velen een angst werd, groeide. Steeds verhieven zich meer stemmen, die de Staat te hulp riepen, bescherming van de regering vroegen tegen de goudregen die het goud waardeloos dreigde te maken. Maar ook het landsbestuur weifelde. Tot nu toe had zich van boven af, onzichtbaar, nooit openlik erkend, een sfeer van beschutting om de grote tovenaar Reevius gevormd. Verpersoonlikte hij niet het particulier initiatief? Mocht men dit van hogerhand inperken? Meer dan ooit had de overheid, in deze tijden van toenemende financieele staats-onmacht, het tot stand komen van nodige en nuttige werken ten algemenen bate aan het spontane optreden van de individuen moeten overlaten; in Reevius had zij op dit punt een kracht van onschatbare waarde gevonden, en 136 geen overwegingen óf bepalingen van morele of wettelike aard konden aangevoerd worden om deze kracht te fnuiken. Herhaaldelijk hadden 's Rijks benarde middelen, reeds in het algemeen gesterkt door het fabelachtig bedrag, dat Reevius aan belastingen deed toevloeien, de bizondere steun van zijn mildheid ondervonden, wanneer de omstandigheden het beschikbaar stellen voor het welzijn des lands zelfs van zeer noodzakelike sommen onmogelik maakten. Hoe dikwijls had hij niet — zij het dan onder voorwaarden, die zijn medezeggenschap, zijn invloed, zijn contróle beperkend vastlegden (maar mocht men een milde gever dat recht ontzeggen?) — de regering in staat gesteld subsidies te verlenen aan instellingen en werken van openbaar nut! De monumentenzorg, het onderhoud en de uitbreiding van musea, de steun aan minvermogende verdienstelike personen, het aanmoedigen van de schone kunsten, het verfraaien van de steden, de aanleg van nieuwe wegen, het behoud van nationale bezittingen — het was alles niet op te noemen, wat mogelik geworden, gered, in stand gehouden was door Reevius' geldelike hulp op het juiste ogenblik! Maar méér dan dat: zonder de moeilike, langdurige, en in haar afloop zeer twijfelachtige officieele procedure te moeten volgen, had de Staat zich, eenvoudig door de gift van een particulier, in het bezit gesteld gezien van al het zware geschut, dat aan de landsverdediging ontbrak; dit was 137 altans, voorlopig wel is waar buiten voorkennis van anderen dan de leden van het Kabinet, vooreen deel stuksgewijze in de magazijnen afgeleverd, voor een deel bij buitenlandse fabrieken in aanmaak. In de militaire constructie-werkplaatsen werd ijverig gewerkt aan de aanvulling van de munitievoorraad; een menigte moderne aan vals- en verdedigingsmiddelen werden vervaardigd op een wijze — door de onderdelen namelik op verschillende plaatsen in bewerking te geven —, welke de belangstelling van onbevoegden vrijwel buitensloot. De deense vliegtuigen-industrie had een eerste bestelling op duizend aeroplanen ontvangen, waartoe enige gepensionneerde officieren van zuid-amerikaanse, chinese enturkse nationaliteit op even bekwame als kiese wijze hun bemiddeling hadden verleend; maar vooral hiermede had Reevius de regering ten zeerste aan zich verplicht: op verscheidene buitenlandse werven werd, zonder daaraan dadelik ruchtbaarheid te geven, in een zeer snel tempo aan de bouw van een aanzienlik getal marine-vaartuigen gewerkt, waaronder duikboten van de nieuwste vinding een voorname plaats innamen. Hoe kon onder deze omstandigheden gehoor worden gegeven aan de steeds luider wordende stemmen van hen, die de toenemende macht van deze fantastiese geld-dictator een gevaar voor het land noemden? Maar het was al niet anders mogelik: wat verborgen gebleven was, lekte langzamerhand, 138 zij het druppelsgewijze, uit; wat men niet zeker wist, werd verzonnen, en zo ontstond het ene gerucht na het andere, ijverig aangewakkerd tot een, de paniek voorbereidende, stemming van onrust door de uiterst linkse partijen, die de reactie in het nabije verschiet vreesden, slechts matig tegengegaan door het behoudend protestantisme, in de overweging, dat opportunisme geboden was zolang de toestand zich niet duidelik aftekende, daar het verbreken van de politieke band met Rome het front zou verzwakken, dat mogelik in de naaste toekomst tegenover een kleine, maar vastberaden revolutionnaire minderheid zou moeten gesteld worden, hoezeer overigens het gevaar van een roomse hegemonie met bezorgheid werd ingezien. De middenstof echter, al wat zich nog de verouderende naam van liberalen gaf, viste in troebel water; het waren ditmaal niet de grote fabrikanten, de machtige industrieelen, de handels vorsten, die immers de voordelen genoten van de oplevende zakenbloei, door Reevius' ondernemingen tevoorschijn geroepen; het was die wonderlike, onzichtbare, onverantwoordelike bent van krantenschrijvers, die in ongetekende leid-artikelen een majesteuze toon aanneemt, die ,wij' zegt en ,naar onze mening', en daarmee de grote massa, ze tragi-komies bedottend, imponeert, meesleept zelfs, onder de schijn te worden gerugsteund door een geheimzinnige, geweldige macht, en die ten slotte slechts papier 140 van het vierde jaar, in het laatste nummer van een dier bladen een uitvoerige becijfering las, welke aantoonde dat zijn kapitaal binnen zeer afzienbare tijd tot een onbetekenende som moest geslonken zijn, bereikte hem een telegram, dat op zijn bezitingen in Aljaska goud gevonden was: opbrengst naar voorlopige uitkomsten duizend tot twaalfhonderd kilogram per dag. 149 de aalmoes, maar aan het geven ervan grote waarde hechtte. Tussen die twee is een diep verschil. Christus wist zeer goed, dat de meest aanhoudende weldadigheid op de ruimst denkbare schaal toch nooit tot een bevredigende, laat staan gelijkmatige verdeling van de stoffelike goederen zou leiden, en dat zulk een verdeling trouwens niet in het wereldbestek paste; Hij wilde eer de rijke dan de arme baten, hem de ij delheid van aards bezit inprenten; en de rijkaard, zo wilde Hij dat men Hem verstond, zou niet buiten het Hemelse Koninkrijk gesloten blijven omdat hij rijk was, maar omdat hij de ijdelheid van zijn schatten niet had beseft. Ziedaar, waarom Hij geven zaliger noemde dan ontvangen. Als het ontvangen opnieuw rijken vormt, is aan Christus' woord niet voldaan. Vergaar u een schat in de Hemel — ziedaar de zin van Zijn vermaningen aan de welgestelden." Opnieuw zweeg de bisschop een ogenblik. Toen overzweemde een glimlach zijn lippen. „Maar ik wil u geen sermoen doen aanhoren. De situatie is trouwens niet meer in het tijdperk der bespiegeling. Ik " Hij stond op en scheen besloten verdere overwegingen voor zichzelf te houden. „Ik deel u als mijn uitdrukkehke wens mede, dat ge u van nu aan met pastoor Leuvelaar, die mijn onbeperkt vertrouwen bezit, zult beraden over elke beslissing van enige betekenis, die ge ten opzichte van uw openbare handelingen denkt te nemen. Ik kan in het belang van het katholieke leven en met opzicht 151 nu ook de gewaarwording, dat de opstandigheid vervaagde, die hij gedurende het onderhoud met de bisschop in zich had moeten bedwingen; dat hij zelfs raad van pastoor Leuvelaar zou willen aannemen, hem beloften doen, hoezeer hij ook gevoelde, dat hij nauweliks meer voor zichzelf verantwoordelik kon zijn, dat elke daad van zo ingrijpende aard als de zijne, eenmaal gedaan, tot niet te weerhouden, niet meer te wijzigen consequenties leidde. Hij was op een weg, die hij ongetwijfeld uit vrije wil had ingeslagen, maar wat hij er ontmoeten zou, was niet door hemzelf beschikt. „Het is in enkele woorden samen te vatten," zei de pastoor: „ten slotte wantrouwen alle partijen je. Wat is de grote moeilikheid ? Dat niemand kort en goed zeggen kan: het is verkeerd, dat je ons in staat stelt alles te doen waarom we alzo lang geroepen hebben. Iedereen wacht af; zodra er iets te klagen valt, zal hij het niet nalaten Maar waarover kan hij met goed fatsoen nog klagen ? Er is werk, en het wordt goed betaald. Er is voedsel ; er is vermaak, dat niet boven de beurzen gaat. Er is een grote vrijheid, want er is minder reden tot misdaad. Natuurlik: eenheid in levensbeschouwing, in geloofsopvatting — die kan je niet distribueren, beste jóngen; er is geen mijn waaruit je die delven kunt. Maar men kan elkaar op geestelik gebied gemakkelik uit de weg, dank zij vooral de overmaat van veelsoortig getinte scholen, die er 162 in wezen met deze eis overeen, Welnu, hij bood alle voorwaarden tot zulk een bestaan; hij stelde ieder in staat, het zich te verwerven. Niemand behoefde meer in een krot te wonen; de duistere, stinkende holen, waarin ganse gezinnen hadden moeten bijeenhokken en die nog tot voor kort niet zo., zeldzaam konden genoemd worden, behoorden tot de legende. Wie werken wilde, kon het goed hebben; wie niet meer tot werken in staat was, werd verzorgd. Licht en lucht waren gemeengoed geworden; geen huis, of het had zijn stukje grond. Het kostte nauweliks geld meer, zich rein en gezond te houden; hygiëniese en mediese hulp was gemakkelik en bijna kosteloos verkrijgbaar. Afgunstig op de gemakken en de genoegens van anderen behoefde, binnen de grenzen der redelikheid, niemand meer te zijn; duurzame en smaakvolle kleding was tot billike prijzen verkrijgbaar; goede toneel- en muziekuitvoeringen waren voor een geringe som door elkeen bij te wonen. De nodigste levensmiddelen waren nooit zo goedkoop geweest en de aanschaffing van allerlei kleinigheden van dageliks gebruik en genot werd sinds lang niet meer door de hoge kosten onmogelik gemaakt. De inkomsten van de financieel minder welgestelden waren zodanig gestegen, dat zij zich tot voor kort onbereikbare weelden konden veroorloven; had Frans zich aanvankelik aangetrokken gevoeld tot de strijd tegen het kapitaal, en was hij dit met een geheel 16a nieuw wapen, namelik met het kapitaal zelf, het zrjne, te hjf gegaan, — weldra had hij ingezien, dat een juistere distributie der levensbehoeften beter paste in het stelsel van zijn gedachtengang Het ging immers niet aan, de werkzaamheid te verlammen van grote lichamen, die een onmisbaar voor het leven van elke dag noodzakelik product voortbrachten, omdat daarin leidende persoonlikheden zich omvangrijke inkomsten verzekerden ais — misschien inderdaad onevenredig groot loon voor hun werkzaamheden, waardoor zii werden tot de zo gehate kapitalisten, bezitters van hoeveelheden fortuin, dat aangewend had kunnen worden om het product tot lager prijs in handen der minder gegoeden te brengen. Wie zich voorstelden, dat op deze wijze een billiker bezitsverdeeling en, door verlaging van aanschafnngskosten, een ruimer koop-mogelikheid, met alle daaruit voortvloeiende verlichting van levenszorgen, zou geschapen worden, vergat niet alleen, dat ook het intellect, het organizatie-vermogen de bereidheid tot het dragen van risico, behoorden te worden beloond, maar ook, en vooral, dat zulke grote lichamen aan honderdduizenden werk en brood, gunstige bestaansvoorwaarden, hygiëniese woningtoestanden en nog zo veel meer verschaften, en dat de nivellering van het kapitaal die drijvende, levenwekkende en in standhoudende kracht, met anders betekende dan armoede voor ' iedereen. Slechts het misbruik van het grote 167 Wat een voorrecht was, begon men voor een recht aan te zien; een uitzondering werd als regel beschouwd; het bizondere ging men voor het vanzelf-sprekende nemen. Een nieuwe ontevredenheid rees op: voor het nodige wenste men het overbodige in de plaats. Gebruik werd verspilling, arbeidsbeperking ontaardde in werkschuwheid, lust in wellust, vrolikheid in baldadigheid, verzoek in eis, het uitzonderlike in het onmisbare. Frans besprak deze sombere symptomen uhV voerig met de voorlopige leiders van een nieuwe, sinds kort opgerichte afdeling, die ten doel had de uitgebreide jeugdscharen der diepere volkslagen tot ontwaking te brengen; de jonge krachten uit de nog ongeorganizeerde, minst ontwikkelde, slechtst bedeelde, onderste klassen rijp te maken voorkennis en levensinzicht; op te voeden tot de waardering van geestelik bezit; te doen belang stellen in stromingen, gebeurtenissen en toestanden die tot nog toe zelfs hun aandacht nog niet getrokken hadden; ja, als het kon, geestdriftig te maken voor de grote gezamenlike idealen en strevingen der mensheid, — alles de volkskracht, het nationaal aanzien, ten bate. Bij een van die besprekingen, welke ook ten doel had, een persoonlikheid aan te wijzen, voldoende in dergelijk maatschappelik werk bedreven om het algemeen toezicht op de nog slechts in grove lijnen ontworpen nieuwe afdeling te kunnen aanvaarden, werd Frans sterk getroffen door de 169 gezelligheid en de intimiteit van een rustig hoekje met een boekje. Maar het grote merendeel had hieraan geen behoefte of was niet ertoe in staat; bij honderden kwamen ze dageliks hun landerige verveling brengen, in de verwachting dat het Clubhuis raad daartegen zou weten, maar vooral zonder dat zij zichzelven daartoe ook maar in 't geringst zouden hebben in te spannen. Verscheidenen heb ik er, maanden lang, avond aan avond gezien zonder dat 't mij of een ander ooit mogelik is geweest om met hen over iets anders te praten dan over het allernaaste. Met al hun lawaai, met al hun onrust en gespuug zijn de jongens levend dood, niet denkend aan de dag van morgen en geen enkel ideaal koesterend. „Hoe ziet nu de gemiddelde jongen eruit? Hij is lang van stuk maar slappedanig. Z'n knieën staan een beetje naar elkaar toe en zijn rug is gebogen of hij voor 't lijntje liep. Als hij staat, staat hij ergens tegenaan en als hij zit, dan hangt hij. Zijn armen flodderen als lege mouwen langs zijn lijf en zijn handen zijn paars en nat en verwaarloosd; ofschoon hij zijn nagels heeft afgeknauwd of -gepulkt, draagt hij aan een der vingers, vóór hij twintig jaar oud is, een zegelring van hol goud, maar zonder naamcijfer; veelal heeft hij litteekens en misvormingen aan vingers en nagels. Hij heeft een harde stem en een veronachtzaamd gebit, dat trouwens heel dikwijls ook niet bij zijn mond schijnt te behoren, wat afmetingen en aantal der 175 veersies", ze kunnen eenvoudig geen contact met de jongens krijgen. En tegen volledige onverschilligheid is bijna niemand opgewassen; de vrijwillige helpers blijven na een paar malen gewoonlik weg. Meestal stilletjes, want ze voelen zich als mensen, die een nederlaag geleden hebben. „Doordat er weinig toezicht was, kwamen ook dikwijls jongens van het soort, dat weinig toezicht wenst. Ik heb gelegenheid te over gehad om de lafheid van verscheidene jongens en de futloosheid van bijkans al de rest te constateren. Nooit heeft een jongen het voor het gezag opgenomen, nooit heeft een doen blijken, dat hij een vernieling of andere overtreding afkeurde en meegewerkt om de schuldige op te sporen, „'k Sel een ander niet verraje." Misschien denkt hier een lezer, dat dit toch enig karakter toont; laat ik hem genezen: 't is niet anders dan bangigheid om in een zaak te worden gemoeid. „De benedenzaal — speelzaal noemen haar de jongens — bood steeds een merkwaardig, eigenlik indrukwekkend schouwspel: zoveel jonge mensen, die allen iets zoeken dat buiten het alledaagse ligt en bijna allen menen het daaronder te moeten zoeken, terwijl daarboven alleen vrede, rust en genieting worden gevonden. „De jongens, die in de zaal waren en die overal uit de stad vandaan kwamen, bleken over 't algemeen regeerbaar en koest voor zolang als zij de aanwezigheid van een opziener voelden; maarzij 176 vonden het erg prettig om iets te doen wat niet mocht, b.v. om centen kaarten met ongelooflik vieze kaarten, met de damschijven gooien, en dergelijke. Voor een oningewijde moet de zaal een vreemd gezicht geweest zijn: al de jongens toch hadden harde stemmen, en sommige spelen, vooral quartetten, kunnen niet worden beoefend zonder luid schreeuwen. Om allerlei redenen moeten er trouwens voortdurend jongens opstaan of trachten opzettelik een ander te hinderen of een plaaggeluid, bijvoorbeeld dat van een kraaiende haan, te maken. Er waren avonden, dat allen door een roezigheid gegrepen waren, die aan jonge honden deed denken. En er waren ook wel avonden, waarop ik schier verdrietig over zoveel onbehouwenheid en onverstand, als ik dan weer had geconstateerd, huiswaarts keerde. Men kan wel ergens tegen opgewassen zijn, maar men kan niet tegen niets zijn opgewassen. „Een paar geboden, die lastig te handhaven waren, bleken dat om blootshoofds in de zaal te zijn en dat om niet te roken. Het leek wel of er des te meer petten kwamen, naarmate men er meer afrukte en of er des te meer sigaretten kwamen, naar mate we er meer vertrapten. Ik had te voren nooit bedacht, dat iemand zo'n drang naar roken kon hebben als de jongens, en ook niet, dat 't mogelik zou zqn, om op zoveel plaatsen van het lichaam of van de kleren een brandende sigaret weg te stoppen. De jongens IX Professor Veltman was oud geworden, vond Frans. Zo klein en ineengedoken zag Inj hem daar voor zich zitten; zijn gezicht leek smaller, zijn voorhoofd lager, zijn schedel gedrukter dan ooit te voren. En zijn wit zijden haar was als van een klein kind. De goedmoedige ogen leken uitgedoofd. Maar nu hg begon te spreken, kwam er wat kleur op de wangen, een tinteling in zijn blik, en zijn stem, altijd een weinig gescheurd van klank, bleek vast en onvermoeid. „Ik ben bhj, dat u nu eens tot de kern van de zaak hebt willen komen," meneer Reevius. We hebben ons hier allen — en ik, als oudste, moet het nu maar eens zeggen — hoe langer hoe meer bezorgd gemaakt over de, laat me het noemen exclusieve wijze, waarop u sedert geruimen tqd uw plannen uitvoert. In het begin waren er samenwerking, mededeelzaamheid, openhartigheid; u vroeg veel adviezen en hadt daarvoor belangstelling, die zich ook in de practiese toepassing uitte; al spoedig echter hebt u zich geïzoleerd en nu gaan er talrijke bevelen, maar bijna geen vragen van u uit. Vroeger werkte u aandachtig alle nota's, knipsels, rapporten door, die we bq u neerlegden, en hoe is het geworden? Bij stapels liggen de ongelezen papieren in een hoek van uw kamer. 183 U hebt zich afgewend er notitie van te nemen, omdat, wel...." Frans keek op. „Zegt u 't alstublieft zonder omwegen, meneer Veltman. We zitten er nu voor. En mijn antwoord kan te korter en duideliker zijn, naarmate u mij meer gegevens ervoor levert." „Wel, omdat u 'tniet meer wilde. U wilde de meningen van anderen niet meer kennen, omdat ze u van uw vooropgezette denkbeeld zouden kunnen afbrengen. En zo werd er om u heen, met uzelf als inzet, een strijd gevoerd, waarvan u nauweliks iets gemerkt hebt. De knapste deskundigen van binnen- en buitenland hebben uitvoerig en onophoudelik over uw werk en uw doel geschreven en gediscussieerd; u hebt er oog noch oor aan geleend. Elk debat, elke bespreking hebt u stelselmatig geweigerd; met de regering hebt u zich hoogstens door tussenpersonen in verbinding gesteld en dan nog, wanneer men erom vroeg en het nu eenmaal niet te vermijden was. Wat wq konden doen om de schadelike gevolgen af te wenden, die deze houding moest meebrengen — zij was immers een opzettelik ignoreren van de werkelikheid — hebben wij gedaan, dikwijls ondanks uzelf. Maar dat het raderwerk gaat vastlopen — u hebt het gezien " „Ja," —Frans knikte; — „men gaat inderdaad trachten mijn raderwerk te doen vastlopen. Nu men de consequenties van mijn handelingen als een machtskwestie gaat zien. En na, enig tegen- 184 sporrelen in 't begin niet meegerekend, met open monden en handen van mijn goede gaven geprofiteerd te hebben. Wat had u gewild, professor? Dat ik met al de economiese en sociologiese kopstukken uit ons land gedebatteerd en beraadslaagd had over elke maatregel? We zouden er wel gekomen zijn! Had ik mijn denkbeelden misschien commissoriaal moeten maken en in afwachting op hoge leeftijd sterven?" Hij lachte, maar er klonk geen vrolikheid in zijn lach. „Ik heb 't u al dadelik gezegd; daarvoor, voor de gewone, langzame, eindeloze weg, had ik geen tqd. Natuurlik niet. En laat me u nu zeggen, dat voor overleg me op den duur inderdaad de wil ontbrak. Koppigheid ? Zeker, voor een deel. Eigenzinnigheid, als u wilt. Wat zou er van mijn ideeën zijn gekomen, als ik nooit anders dan volgzaam de zin van anderen had gedaan! Maar ook utiliteit. Want er is nu sinds de schepping door de knappe bollen gedebatteerd en beraadslaagd over economiese heilsmiddelen, en men is het zelfs over de beginselen nog niet eens. Kunt u me zeggen, waar het ideaal bereikt is ? Bent ü verrukt van de rezultaten? Van de moderne samenleving, die uit de debatten en de beraadslagingen te voorschijn gekomen is ? Meneer Veltman, ik had een proef te nemen. Van mij was dus alleen eigenzinnigheid te verwachten. Dat wil zeggen: een vaste lijn. Bi moest voortgaan zonder omzien. Doorzetten, volhouden, me niet uit de richting laten dringen. Onverschillig zijn voor de prece- 185 denten, zo die er al wezen mogen. Had ik anders gedaan, we hielden nu nog interessante academiese discussies over goudpolitiek, inflatie, handelsbalans, protectie, muntstelsel... Maar we waren practies geen stap gevorderd. En laten we nu eens zien — ik wil een enkele keer toegankelik zijn — wat er voor balken op mijn weg zijn gelegd. U hebt een lijstje ervan, zie ik. Leest u eens voor." De professor bleek een klein opstel geschreven te hebben, een overzicht van de loop der gebeurtenissen, zoals deze zich uit het nieuwe verschijnsel: een algemene en ongekende welvaart, hadden ontwikkeld. Hij begon aarzelend te lezen, stokte nu en dan, Frans over zijn brilleglazen aanziend zonder het hoofd op te heffen. De inleiding was inderdaad wat lang; zou zijn hoorder niet ongeduldig worden? Hg begon met historieseparalellen te trekken, vergelijkingen te zoeken met enigszins analoge gevallen uit de geschiedenis; vrij uitvoerig ging hij de ongehoord grote weelde-etijging na, die de ontdekking van Amerika in enkele landen ten gevolgen had; ook de oost-indiesecompagnie kwam er aan te pas, die, evenals Frans nu deed, een klein gebied met schatten overhoopte.. .Wat was het gevolg geweest? Zelfgenoegzame vadsigheid; verdoving van het nationaliteitsgevoel; schatting van alle waarden naar geld-maatstaf; achteruitgang dus van moreel besef en daling van geestelik peil; verlies van arbeidskracht door verdwijnen van arbeidsnoodzaak; verslapping van alle prikkels, 186 waarmee nood, honger, zucht tot zelfbehoud, gevaar, de mens tot daden dwingen. Altijd weer waren de landen, die de strijd om het bestaan door toenemende weelde tot een minimum hadden teruggebracht, in een catastrofe herinnerd aan de onontkoombare noodzaak die wil, dat het dageliks brood in het zweet des aanschijns zal verdiend worden; op het toppunt van weelde en geldmacht waren zulke 'staten onverbiddelik teruggeslingerd in het leed en de strijd, die de bestemming van het mensdom zijn. Reeds histories beschouwd derhalve.... Maar de professor begreep het wel, zo kon hij niet voortgaan. En Frans had zich dan ook al een paar keer ongeduldig in zijn stoel heen en weer bewogen. „Ik wildé dan maar zeggen, dat de voorbeelden talrijk zijn, die aantonen...." „Als wij dit gedeelte eens oversloegen, professor?" vroeg Frans niet onvriendelik. „Ik weet niet of het mij zeer zal overtuigen, te horen dat het ,altijd zo' gegaan is. Ik wil trouwens, dat het nu eens anders gaat. En de gegevens daarvoor zijn aanwezig: in tegenstelling met die weelde-bronnen van vroeger, droogt de mijne niet op. Voorlopig altans zeker niet, wat trouwens voor mijn bedoeling ook essentieel en onmisbaar is. Ik heb me nooit verbeeld, dat ik klaar zou zijn wanneer ik iedereen in goeden doen gebracht en alle sociale gebreken verholpen had. Natuurlik heeft er voort 187 durend verschuiving plaats. Dus moet ik aanhoudend blijven helpen, steunen, controleren, aanvullen, en dat zal zo moeten doorgaan. Niemand heeft me nog bewezen, dat daarvan catastrofes zullen komen. Catastrofes, omdat iedereen kleren en voedsel en verwarming heeft, en gepast vermaak? Ik kan 't niet geloven. Zeker: als ik alles ga lezen en aanhoren, wat men tegen mijn stelsel bewijzen wil, dan zal ik theoreties zeer aan de goede gevolgen ervan gaan twijfelen. Maar men heeft alle grote vernieuwingen aangevochten en bestreden — leest u de historie maar erop na! — en vele ervan hebben de eeuwen weerstaan. Ik moet het u trouwens telkens weer verzekeren: ik wil de practijk uitspraak laten doen. Van de theorie hebben we nu sinds de schepping meer dan genoeg. Maar — welke bezwaren zijn er uit de laatste tijd? Welke gevaren dreigen vandaag, op dit ogenblik?" „U hebt vandaag gehoord, dat de regering maatregelen voorbereidt tegen de hoge prijzen, die in sommige plaatsen van ons land aanleiding hebben gegeven tot ongeregeldheden. Waarvan is die stijging der prijzen het gevolg? Van de omstandigheid, dat de hoeveelheid ruilmiddelen zo onevenredig aanzienlik groter is dan de hoeveelheid goederen. Dit omhooggaan van de prijzen der eerste levensbehoeften is een groot gevaar, dat ernstige moeilikheden kan geven." Frans haalde de schouders op. „Wanneer ieder- 188 een twee- of driemaal zoveel ruilmiddelen bezit als vroeger, dan maakt het, dunkt me, weinig uit of hij twee- of driemaal zoveel betalen moet voor een artikel als tevoren. Natuurlik zijn er luilakken en linkshandigen, die niet hebben weten te profiteren van de goudregen. Zij zijn de klagers. Als ik het te zeggen had, deporteerde ik alle arbeidsschuwen op een eiland. Wat die ongeregeldheden betreft: naar de plaatsen waar men sommige levensbehoeften niet en andere maar in kleine hoeveelheden kon krijgen, heb ik enige wagons van het nodigste laten zenden. Zodra ik ook in de kleinere en meer afgelegen plaatsen de gelegenheid tot productief werken heb kunnen vergroten, zal men ook daar zich alles kunnen aanschaffen wat men niet missen kan. Zolang dat niet het geval is, zal ik in de behoeften voorzien, en ik zie niet, dat daarmee enig groot economies beginsel kan worden geschaad, want zulk een distributie geschiedt niet door de Staat, en dus ten laste van de niet-belanghebbenden, maar uit particuliere beurs. En dat laatste is iets, waaraan men wel eens wat meer aandacht mag besteden: de Staat benadeelt altijd de een als hij de ander steunt; in dit bizondere geval — enig in de historie, meneer Veltman! — lijdt niemand schade erdoor. Nog meer gevaren? Weet u nog wel, hoe de banken jammerden, een tijd geleden? Iedereen had geld genoeg voor zijn ondernemingen; hun rol als financierders zou weldra uitgespeeld zijn.... 189 En nu? Een massa mensen hebben geld over —deels als gevolg van goed geslaagde ondernemingen — en brengen het bij de banken, die er de minder geslaagde ondernemingen mee financieren. Waarvoor heeft men me uitgescholden? Voor monopolizator van het bankbedrijf. De grote bankdirecteuren kwamen bijeen en wilden me de oorlog verklaren... . Zo zal die kwestie van de hoge prijzen ook wel zichzelf oplossen. Dus — nog meer gevaren?" „De prijsstijging verhindert zo goed als alle uitvoer...." „Maar dat is, dunkt me, prachtig! Er zijn hier immers te weinig goederen? Gelukkig, dat ze nu binnen de grenzen blijven!" Professor Veltman glimlachte. „Maar nu krijgen we ook weinig of niets in ruil! En we kunnen het nu eenmaal zonder een aantal buitenlandse producten niet stellen ...." „Ik begrijp dat niet goed. Wel, dat het buitenland, door de hoge prijzen, onze waren niet meer betalen kan. Maar niet, dat het ons, die bereid — want in staat — zijn de gevraagde prijzen te betalen, niets zou willen leveren." „Ja, dat gaat nu eenmaal niet! Voor wat hoort wat. Wanneer wij de anderen onze voortbrengselen onthouden, die zij niet missen kunnen, omdat hun land ze niet oplevert, dan tracht men ons tot afgifte te dwingen door voor sommige zaken, waar wij niet buiten kunnen, de grenzen te sluiten. Dat noemt men uitvoerpolitiek." 190 Frans knikte. „Prachtig, evenals trouwens alle politiek. Maar dan zullen we eenvoudig moeten zien wie het 't langst volhoudt. En ik geloof, dat wij het dan winnen, omdat zij het eerst zullen verarmen. CJ weet, dat ik plannen heb gemaakt om ook andere landen uit mijn middelen te steunen. Later door leningen, maar in mijn gedachtengang eerst door de staatsschulden te betalen; dat is een korte en krachtige methode, die mij de beste voorkomt. Maar u begrijpt, dat daarvan niets komt, wanneer men ons een economiese oorlog gaat aandoen. Van dergelijke weinig fraaie middelen moet ik niets hebben. Dus, professor, ook daarover zullen we ons nog maar niet benauwd maken. En wat we uit de europese landen niet missen kunnen, dat moet dan maar uit Amerika komen, al zal 't veel duurder kosten. Daar heeft men overvloed en zal ik niet licht aan een gesloten deur kloppen." „Tenzij...." De professor ging rechtop zitten en keek Frans ernstig aan. „We hebben vandaag op ons bureau een bericht gekregen, dat me grote zorg geeft. Het is nog maar een gerucht — hoewel : u kent onze bronnen.... Dat gerucht zou wel eens spoedig werkelikheid kunnen zijn. Er wordt gezegd, dat de amerikaanse regering een tijdelik uitvoerverbod op goud in elke vorm wil leggen." Nu schrok Frans even. „Op goud...." Dan zei Inj rustig: „vooreerst ligt er hier nog genoeg. De Munt heeft een tijdlang bezwaren gemaakt, omdat 191 de minister van financiën — u weet het — waardevermindering van het geld vreesde wanneer ik onbeperkt liet aanmunten. Dat gebeurde op een advies van de Nederlandse Bank. Goudpolitiek noemt men dat. Ach, wat is er al niet beproefd en gescharreld, geboden en verboden, door onze slappe regering, om mijn tegenstanders tevreden te stellen! En ten slotte zou men door al die orders en tegenorders een hopeloze wanorde stichten. Er gebeurt iets wat niet in de sleur past, en meteen is iedereen het hoofd kwijt. Maar ik verzeker u: ik ga door. Wil Amerika van het goud, dat ik in zijn bodem vind, mee de voordelen hebben? Dat is zijn recht. Dan zullen we eerst waren ervoor kopen, of 't inruilen tegen andere betaalmiddelen. En wat nu ten slotte uw vrees voor een te groot materialisme betreft: wie voor mij niet werkt, zal van mij niet eten. Vergeet u niet, dat er zo langzamerhand honderdduizenden werklieden in mijn huizen wonen en in fabrieken arbeiden die van mij afhankelik zijn. Elk ogenblik kan ik een voorbeeld stellen." Professor Veltman liet nu het grote woord los: „het wordt op die manier een dictatuur — altans een dictatuur van het kapitaal...." „Alsof die er niet altijd geweest is!" riep Frans, en hij stond op, keek naar de klok. „Maar dan een veel minder egoiste dictatuur, aUerminst in de eerste plaats ten bate van het kapitaal! En een dictatuur, die de materieele voordelen heel wat rechtvaardiger, onpartijdiger, royaler distri- 192 bueert, die niet de wrede tegenstellingen van vroeger schept " „Daarin ligt misschien juist het grote gevaar/* zei de professor als tot zichzelf. Hij maakte een beweging met de schouders, die zijn onvoldaanheid scheen te uiten. „Maar ik vrees, dat ik uw geduld te lang in beslag genomen heb ...." „Geduld is nog altijd een schone zaak,** antwoordde Frans, „maar overdaad, ook van het schone, schaadt. Ik geloof, dat er van boven af te véél geduld is geoefend. Wanneer ik uw zin deed, en nota's, memories en rapporten bestudeerde, zoals me in het begin wel overkwam, zou alles bij het oude zeurige, sleurige parlementarisme blijven. En wat de historiese noodwendigheid betreft, — ik wil daaruit een variëteit kweken: welvaart, niet als narcoticum, dat tot de ondergang leidt, maar als prikkel om het verkregene door inspanning te behouden." De huistelefoon gonsde en Frans, na met samengeknepen wenkbrauwen te hebben geluisterd, antwoordde kort: „in mijn particulier bureau laten — ik kom." Uit de pneumatiese buisleiding was het kaartje van de bezoeker gevallen: „H. van Vere de Vos, kapitein bij de Generale Staf." De naam was hem onbekend. Hij reikte de professor verstrooid de hand en ging langzaam naar zijn bureau. De bezoeker, die met de rug naar hem toe bij het venster stond, toen Frans binnenkwam, was in 194 „Ik verzoek u erom. Dat zal ons gesprek verhelderen en bespoedigen." „Dat is, wilde ik dan zeggen, misschien in zoverre te betreuren, dat u zich daardoor de gelegenheid beneemt medewerkers te verkrijgen, die het slagen van uw plannen slechts kunnen bevorderen." „Meneer Van Vere, ik heb eer reden — gehad, altans — om me tegen een abnormale aanwas van medewerkers te weren, en Maar, voor ik verder ga, een vraag: komt u voor een persoonlik belang?" „Volstrekt niet. Ik haast me u dat te verzekeren. Ik heb ook zelfs niet de medewerking van enkele bepaalde personen op het oog. Maar er zgn groepen van personen, die ....' Frans bewoog de hand in een licht protest. „Ik begrijp u. Dergelijke voorstellen zgn niet nieuw voor me. In het begin van mijn werkzaamheid hebben zich alle denkbare groepen, partgen, corporaties, verenigingen, secten, kerkgenootschappen, mstellingen, en wat-niet-al, tot me gewend met de verzekering dat ik goed zou doen met hen samen te werken. Ze trachtten me te overtuigen, dat ik welbeschouwd niets anders wilde dan wat zij al sinds jaren nastreefden. Vooral de politieke voormannen van elke kleur wisten me zonneklaar aan te tonen, dat ik geheel aan hun zijde stond, dat hun programma op minstens één punt volkomen met mijn beginsel strookte. Dan deed bij 195 uitstek het woord democratie opgeld. Ik wilde en vooral zij wilden, een gezonde, welvarende! tevreden democratie. Ach, meneer Van Vere wanneer ik me aangesloten had bij een partij, zou ik enn zgn verdwenen of op z'n best de overwinning van die partij met een jaar per eeuw versneld nebben; als ik zelf een nieuwe partij had gevormd zou ik de verwarring maar vergroot, de strijd verscherpt, de rezultaten onzekerder gemaakt hebben iTOuwens: de partijen zgn voor mijn gevoel de oorzaken van het kwaad dat ik stuiten wil. Neem me niet kwahk, dat ik wat uitvoerig ben. " „Integendeel." De bezoeker had met grote'oplettendheid geluisterd. „Ik vind het zeer interessant een uiteenzetting van uw leidende beginselen té horen, juist om ze te kunnen toetsen aan die van de kringen waarop ik in het begin van ons gesprek doelde." 6 „U sprak in het bizonder van militaire krineen nietwaar? ö ' „Omdat ik die het best beoordelen kan. Uiteraard ook het meest mee in aanraking kom. Maar ik trok de grenzen te nauw. De bizondere belangstelling, waarvan ik sprak, leeft ook in andere categorieën. Frans glimlachte. „Nu zgn we nog altijd aan de korte inleiding, nietwaar? Vergun me, dat ik de overgang nog iets meer vergemakkelik Met andere woorden zei ik u zo even, dat ik de politiek verfoei. Natuurlik volstrekt niet de staatsmanskunst 196 in het algemeen. Maar de politiek, zoals we die in de practijk zien en die het dienen van partieele belangen tot doel heeft, het behalen vanpersoonlike of paxtq^verwinninkjes, het benadelen van anders-willende personen of partijen, het verkondigen van leuzen voor de galerij. En die het belang van het volk als groot geheel bij al dat klein geharrewar volkomen uit het oog verliest. Wanneer u dus ...." „Vergun me, dat ik u hier even in de rede val. De term ,het volk' geeft zo licht aanleiding tot misverstand. Wanneer u zegt ,het landsbelang', dan..." „Waarom niet ?" Frans bewoog even de schouders. „Ik onthoud me van scherpe definities in deze dingen, daar men me anders al gauw een program zou toedichten. Dat heb ik niet. Tenzij in deze éne regel: niemand mag meer onverdiend het eerste nodige missen Goed: het landsbelang dus. U wilt dat. Ik wil het. En mij dunkt, dat iedereen het willen moet, die niet in de politiek verstrikt is. Maar helaas " Hij stond op, liep met de handen in de zakken naar het venster, keek een ogenblik zwijgend uit en zei toen: „u spreekt dus namens mensen, die, evenals ik, vrij zijn van elke andere ambitie dan het welzijn van ons land? Zijn het er velen?" Van Vere keek hem ernstig aan. „Ontelbaar velen," antwoordde hij nadrukkelik. „De honderdduizenden, deels intellectuelen, deels eenvoudigen van geest, doch allen rechtschapen en gezond den- 197 kenden, die tot nog toe met hun belangstelling hebben deelgenomen aan de lotgevallen van ons land, zonder een leidende rol te vervullen. Mensen, die een warm hart hebben voor ons landsbelang, maar door omstandigheden van aard, aanleg, milieu, omstandigheden geen practies aandeel hebben genomen of konden nemen aan het bestuur van 'slands aangelegenheden. Deze mensen maken zich hoe langer hoe meer bezorgd, naarmate zij duideliker gaan zien dat de mannen, aan wie zij het bestuur van de Staat hebben toevertrouwd, de gestadige achteruitgang daarvan niet kunnen beletten, hetzij uit onbekwaamheid, hetzij uit onwil, onverschilligheid of zelfzucht. Zij zien de ene zwakke regering na de andere de speelbal worden van een te groot, te zeer onderling verdeeld en te nüm bevoegd parlement, en van een domme, kortzichtige, overtalrijke en kostbare ambtenarij; zq zien millioenen verslinden door wetten, die uit angst en zelfbedrog zgn ontstaan en waardoor de volkskracht wordt verslapt, als door elke te grote toegevendheid; zij zien het ganse staatsbestuur als een spel, met het landsbelang als speelbal en persoonlike eerzuchten tot inzet Die mensen hebben geen politieke begeerten, al zgn er ongetwijfeld echte staatslieden onder hen. Ze zouden alleen door de noodzaak, door het gevoel van liefde en verplichting ten opzichte van hun land, op de voorgrond kunnen gebracht worden, tot leidende, ingrijpende handelingen genoopt, maar dan zou- 198 den ze ook kort en krachtig recht willen doen...." „En u gelooft," vroeg Frans, „dat er een samenwerking tussen hen en mij zou kunnen bestaan? Door mij fondsen te doen beschikbaar stellen voor de uitvoering van hun denkbeelden?" Van Vere weerde die gedachte af met een energiek gebaar. „Ik kom geen enkele koop met u sluiten." „Laat me u ronduit zeggen, meneer Van Vere," zei Frans, en z'n gezicht ontspande zich nu voor het eerst tijdens hun gesprek tot een milder uitdrukking, „dat uw uiteenzettingen me na deze mededeling eerst recht beginnen te interesseren." Hij zuchtte lichtjes de beklemming weg, die hem gedrukt had. „Er komen dageliks mensen hier met voorstellen, plannen, schema's, ideeën.... Ik ontvang ze uiterst zelden. Maar ook in het gunstigst geval verlangen ze geld van me, financieele medewerking. Als ik aan zulke verlangens voldeed, op welke kleine schaal ook, zou ik me verkopen, mijn zelfstandigheid kwijt zijn. Ik wil in de verwezenliking van wat ik als een roeping gevoel, van niemand afhankelik zijn. Zelfs niet van allerlei bevoegde machten, die maar al te dikwijls getracht hebben mij tot hun werktuig te maken of mij aan bepalingen, verboden, voorschriften te binden. De regering, de gemeenteraden, de Nederlandse Bank, de Kamers, alle mogelike hogere en lagere autoriteiten hebben me óf voor hun inzichten willen winnen óf me door gelegenheidsbesluiten, -resolu- 199 ties, -wetten in een bepaalde richting willen dwingen. Zelfs die machten heb ik weerstaan, door eenvoudig als tegenmaatregel mijn beurs te sluiten op ogenblikken dat men de inhoud daarvan dringend nodig had. Wat ik doen kon zodra en wanneer ik het maar wenste, daar ik me nooit tot enige steun duurzaam verplicht heb, altijd slechts eenmalige, incidentele betalingen heb gedaan zonder de minste verbintenis voor hoe korte tqd ook. En ten slotte kan niemand me beletten mijn geld uit te geven zoals mij dat goeddunkt. Men moet me wel mijn gang laten gaan. Goed; u wenst dus geen financieele samenwerking. Maar hoe overigens?" „Ik behoef u niet te zeggen," antwoordde Van Vere, „dat ik dit gesprek als zeer vertrouwelik beschouw. Welnu, ik herhaal dan, en precizeer nu nader, dat er zich, reeds tot op zekere hoogte georganizeerd, volstrekt niet alleen in militaire kringen, een beweging gevormd heeft, die geen politieke kleur heeft, integendeel voor mensen van elke overtuiging openstaat, en die niet anders wil dan het landsbelang. Zij is niet militaristies, al is tucht, orde en handhaving van het gezag haar stelregel. Zij is natuurlik bij uitstek nationaal, maar in de eerste plaats monarchaal. Zij wenst langs wettige weg, zonder geweld, zonder staatsgreep, de tot standkoming van een sterk bewind met grote bevoegdheden en verminderde volkscontróle te bevorderen. Wat niet wegneemt, dat zij, wanneer 200 een revolutionnaire minderheid zich met geweld van de regeermacht moeht willen meester maken, zou gereed staan om die aanslag met geweld te keren. Ik kan u verzekeren, dat zij de steun en de sympathie heeft van een zeer groot aantal belangrijke persoonlikheden." Frans zweeg een poos, zei dan: „het is mij volstrekt niet duidelik, in hoeverre onze inzichten zouden kunnen samengaan. U moet mij goed begrijpen: ik versta niets van politiek of economie, van financiën of sociale wetenschappen. Ik heb geen stelsel, geen hervorming, geen utopie uitgedacht. Ik ben iemand met een onuitputtelike beurs — dat is al. De ezel-strek-je, het tafeltjedek-je uit het kinder-verhaal. Ik heb armoe, honger, onrecht, ontevredenheid gezien, en naar een heel simplistiese opvatting de oorzaak gezocht in het gemis aan de geldmiddelen om die kwalen te bestrijden. Waar geld te kort komt, verschaf ik het, mits ik overtuigd ben, dat het goed besteed wordt, dat wil zeggen: mits men ervoor werkt. Arbeid is de bron van elke voldoening. Ik geef de gelegenheid tot arbeiden. Overigens is alle theorie, alle geleerdheid aan mij verspild. En als ik u nu goed verstaan heb, zijn we eer eikaars tegenvoeters dan eikaars geestverwanten. Ik wil de grote massa zo vrij en onafhankelik mogelik maken, door haar in staat te stellen, summier uitgedrukt, het materieel goed te hebben; u wilt daarentegen de massa kort houden. Ik wil de 201 standen, en daarmee alle elementen van strijd, doen verdwijnen volgens de leer van Confucius, die zegt, dat alle verschil tussen mensen wegvalt, zodra beschaving hun deel wordt; u wilt de klassen scherp handhaven. Hoe kunnen wij samengaan?" „Inderdaad," antwoordde de bezoeker, „zult u een concessie moeten doen, eer dat mogelik is, want het is waar, dat er nog een tegenstelling tussen ons bestaat. Wij zouden de zekerheid moeten hebben, dat wij u niet op onze weg vonden, wanneer wij het ogenblik gekomen achten — dat is dus: als de omstandigheden ons ertoe dwingen — de macht in handen te nemen. Uit kracht van uw kapitaal zoudt u dan onze geduchtste tegenstander kunnen zijn. U is dat nu reeds tot zekere hoogte, daar u de onontwikkelden, die de eigenschappen missen om te kunnen leiden, materieel sterk maakt, wat bij zulk een categorie altijd ontaarding, verweking, luiheid, hovaardij betekent, dus tot vermindering van volkskracht leidt...." „U vergeet, dat ik hen ook opvoed, dat ik ze in een klasse van beschaving en intelligentie tracht te brengen, die hun hetzelfde recht geeft als de uwen om leiding op zich te nemen ...." „Eer het zo ver is, hebt u hen bedorven, ontkracht .... En daarmee wel is waar in onze kaart gespeeld — want hoe slapper de volkswil wordt, hoe eer onze kans gekomen is —, maar ons ook de arbeid aan het herstel van het zieke volk, dat is: het zieke land, zwaarder gemaakt. Wij zouden 202 willen, dat u ons altans de zekerheid gaf aan onze zijde te zullen staan, zo niet nu, dan op het ogenblik van ons openbaar optreden ...." Frans stond op met een beweging die aanduidde, dat hij het einde van het gesprek gekomen achtte. „Ik dank u voor uw openhartigheid en u kunt op mijn discretie rekenen. Maar ik kan niet inzien, dat ik verkeerd doe anderen te geven wat ik zelf heb, anderen te gunnen wat ik als mijn eigen levensrecht zie: geen zorg te hebben. Ik kan evenmin inzien, dat ik van gedragslijn zou moeten veranderen of die zelfs tijdelik wijzigen. U hebt mij, ondanks uw openhartigheid niet geheel zonder diplomatie, gepolst over een mogelikheid tot samengaan, en ik heb u moeten antwoorden dat ik mij, tegenover wie ook, mijn vrijheid wens voor te behouden. Wat ik doen zal, wanneer u en de uwen 'slands constellatie mochten wijzigen, zal van de omstandigheden afhangen. Belemmert u mij in mijn vrijheid, in de ongestoorde uitoefening van wat ik mij voorgenomen heb, dan zal ik u met alle middelen moeten bestrijden, die mij ten dienste staan. Het spijt mij nu, dat ik het mijne gedaan heb om mijn land militair sterker te maken; ik heb daarmee zeer zeker niet het belang van u en de uwen, noch van welke groep of partij ook, willen dienen. Integendeel, ik wilde mijn land daardoor geacht, en zo nodig gevreesd, maken in de rij der omringende staten. U zoudt mij dus in de toekomst kunnen bestrijden met de wapenen 203 die ik zelf u verschaft heb. Maar bedenkt u één ding: het kost mij één woord om de massa, die ik achter mij heb uit kracht van de weldaden die ik haar bewezen heb, sterker te maken dan u!" Ook Van Vere was opgestaan. Hij had geduldig gewacht tot Frans uitgesproken had, zei dan betreurend : „het spijt me.... Dat zou dus strijd betekenen, en wat wij zo dringend nodig hebben in de tegenwoordige moeilikheden, is samenwerking tussen de sterken en goedwilligen." Hij keek een ogenblik starend voor zich, stak dan de hand uit ten afscheid: „wie weet.... misschien komen wij tot elkaar als de nood het hoogst is .... U weet nu, wat er leeft in brede kringen; we kunnen eikaars streven, eikaars vorderingen nu in het oog houden ...." Frans viel in: „wat mijn handelingen betreft, die lagen tot nog toe voor iedereen open...." „Wat u nog voor toekomstplannen mocht hebben, wisten we niet." „U weet het nu: dezelfde als gisteren en vandaag!" Van Vere knikte. „Ik heb het gevoel, dat ik in openhartigheid bij u in de schuld sta...." „Misschien kunt u die schuld eenmaal vereffenen." „Wie weet...," onderstelde Van Vere nogmaals. „Tot zo lang zal ik u toch tot mijn spijt moeten vragen ons gesprek als vertrouwelik te beschouwen." Frans opende de deur voor zijn bezoeker. „Geheel zoals u wilt. Ik kan dat des te gemakkeliker doen, omdat ik nnjn weg ga zonder met welke beweging 204 ook rekening te houden. Wat er nu of straks gebeuren mag, die weg blijft onveranderd." Van Vere was nauweliks heengegaan, of bureau 7 blies een bericht door de pneumatiese buis: „er wordt gestaakt aan de drie fabrieken voor woninginrichting door ruim vierduizend man; bizonderheden nog onbekend. Tot dusver alles rustig." Frans bleef met het bericht in de hand een poos onbeweeglik, de wenkbrauwen opgetrokken. „Gestaakt ? Wat willen die mensen méér bereiken dan ze al hebben?" Hij schudde het hoofd, verzocht telefonies de hoofden van de bureaus 8 en 10 bq hem te komen. X Het achtste bureau had zich in de loop der laatste twee jaren aanmerkelik uitgebreid, zich in verscheidene afdelingen gesplitst, waarvan ook de voormalige chefs Van Hesteren en Random er elk een onder hun leiding hadden zien stellen; aan het hoofd was de ingenieur Geestra, jurist en doctor in de handelswetenschappen, komen te staan, die als directeur-generaal tevens het bestuur over de drie fabrieken voor woning-inrichting voerde. Frans z'n eerste vraag was naar Geestra. Maar diens forse stap klonk al in de gang. Hij stroopte de leren auto-jas uit, de nauwsluitende kap van het hoofd: „alles is rustig, meneer Reevius, tot nog toe.... Ik was in de Weespse fabriek, telefoneerde met Assen en Helmond, daarna hierheen, ■tapte toen in de wagen. Voorlopig zal 't wat broeien, meer niet. Ik heb instructies gegeven en nu lijkt het me 't beste dat we hier eens praten." Hij sprak luid en opgewekt; zijn hoge figuur beheerste de kamer. Van Hesteren lachte. „Als er strijd is, lééft hij..." „Strijd is leven," zei Geestra met een ruk van zijn brede schouders. „Maar wat zullen we nu doen?" „Ah — die ezels! Dat botte gespuis!" Van Hesteren stoomde; hij ploegde de hand door zijn haren en gebaarde met armen en benen. „Wedden 206 dat 't om de kinderachtigste kleinigheid aangekomen is?" „Natuurlik — zoals elke catastrofe," zei Random gelaten. „Maar de diepere oorzaken?" Frans nodigde de heren met een handgebaar tot zitten. „Vertel nu eens, meneer Geestra...." „Van Hesteren heeft gelijk. Ik geef u in tienen de onmiddellike aanleiding te raden! De nieuwe film!" Frans trok de wenkbrauwen op. „Welke?" „De goede-manieren-film," antwoordde Geestra aconiek, en Van Hesteren wierp zich schaterend achterover in zijn stoel. „Gisteravond de wekelikse model-vooratelling in de bioscoop : natuur-, reis-, fabrieksfilmen, een wetenschappelik beeld, en na de pauze, voordat de historiese-romanfilm kwam, het eerste deel van de goede-manieren ... Hoe je loopt, groet, eet, een kamer met mensen binnenkomt ...." Ook Geestra's beweeglik gezicht ontplooide nu in een lach. „Maar hoe zit daarin nu een reden tot staken voor vierduizend mensen?" vroeg Frans, krampachtig zijn ergernis verbijtend. „Er stond een man op," ging Geestra voort, „en riep dat hij het verdraaide om in de bewaarschool te zitten, en dat hij vreten zou zoals hij dat verkoos en z'n benen tegen de grond donderen zoals hij dat goed vond. Toen gingen de poppen aan het dansen. De zaal liep leeg onder algemeen gejoel; gisteravond werd er in drommen rondgeslenterd; vanmorgen kwam iedereen nog op 't 207 werk, maar na de schaft werd intrekking van de film gevraagd. Wat we natuurlik weigerden. Ik telefoneerde met de twee andere fabrieken: daar had zich precies hetzelfde afgespeeld. Een voorbereide gemeenschappelike actie dus. Vanmiddag kwam er noch in Weesp, noch in Assen, noch in Helmond iemand op het werk. Et voila." Frans keek de drie mannen beurtelings aan. „Het is verbluffend.... Wat we nu doen zullen? U weet het: ik improvizeer .... Ondervinding heb ik hoegenaamd niet.... Maar het lijkt me duidelik: een week tqd geven om te denken en bij de volgende uitbetaling een ultimatum stellen. Wie niet terugkomt, is ontslagen. Komt niemand terug, dan blijven de fabrieken dicht. Voor mijn genoegen of belang staan ze er niet.'* „Ja — dat is, wat het handelend gedeelte betreft, geheel in mijn geest." De ingenieur zocht Random's ogen. „Maar nu het filozofiese deel...." Random knikte. „Het zit alles natuurlik veel dieper...." „Dat spreekt." Geestra ging rechtop zitten. „Het is wonderlik, zo ver als wij leiders van die mensen af blijven .... Er broeit al zo lang wat. Dat voelen we. Maar we begrijpen 't niet precies. Er zijn massa's mensen die^ dood-ongelukkig worden, als ze niet elke dag 'n schone boord kunnen aandoen of wanneer hun een entrée-de-salon bedorven wordt. Massa's anderen zouden doodgaan, wanneer ze hun nagels moesten schoonmaken of afstand 208 doen van hun stukgetrapte pantoffels. De een smaakt zijn maaltijd niet, wanneer hq tevoren de tqd miste om zijn handen te wassen en zijn smoking aan te trekken; de ander gedijt het eten alleen wanneer hq z'n jas erbij uittrekt — hoogstens legt ie zo lang z'n pruim weg Van Hesteren knorde: „de zweep!", maar Random maakte een twqfelende handbeweging: „ik weet het niet Ik ben wel eens gaan denken of het verbreiden van zogenaamde beschaving niet naar de dictatuur van een minderheid voert — een intellectuele minderheid Er is inderdaad een verbqsterende hoeveelheid van die ezels, van dat botte gespuis, zoals onze vriend Van Hesteren ze zo bloemrijk gelieft te noemen; van die „gewone" mensen, als ik ze doorgaans betitel. Maar ik ga met Abraham Lincoln geloven, dat Onze Lieve Heer wel een bizonder behagen in dat soort mensen moet hebben, omdat hq immers zulke overweldigende kwantiteiten ervan geschapen heeft. Moeten we die nu allemaal tot eenheids-modeplaten maken ?" „Opvoeden tot respect voer zichzelf," zei Frans wat gemelik, „juist omdat ze met zulk een voorliefde geschapen werden. En daartoe is een aestheties inzicht nodig, gevoel voor stijl en harmonie.... Wat dan weer tot respect voor anderen leidt, die hetzelfde nastreven. Eerst als die overweldigende kwantiteit leert beseffen wat ze kwalitatief mist, zal ze tot bescheidenheid komen, tot waardering van de geestelike superioriteit van anderen. Als 209 men toch maar eens goed begrijpen wilde, dat ik de massa niet opvoed tot het uitoefenen van macht, maar tot het gehoorzamen aan macht!" Het scheen een ogenblik, dat hij zich wilde laten meeslepen; zijn stem werd luider, bewogener. Maar dadelik daarop brak hij zgn gedachtengang af. „Komaan, heren, het is nu geen tijd tot beschouwingen. Houdt men ons op de hoogte, meneer Geestra?" „De geringste verandering in de toestand zal getelefoneerd worden." „Goed. Dan kunnen we dus even afwachten en naar gelang van de aard der berichten handelen. Op de grondslag overigens van wat we zo even vaststelden. Het spijt de heren misschien, dat ik niet verder inga op de diepere oorzaken, maar u weet: van zulke bespiegelingen heb ik me losgemaakt, hoezeer ik ook met genoegen terugdenk aan onze prettige lange discussies van vroeger Och, die oorzaken — dat is mijn hele stelsel, nietwaar Wat zullen we daarover praten? Het is slechts aan te nemen of te verwerpen. Gaan we het met amendementen verminken, dan is het mijn stelsel niet meer, dan zakt het terug in de rij van zo ontelbaar vele andere politiekerige en füantroperige stelsels: benauwde compromissen, lapmiddelen, noodhulpen. Mijn systeem is het enige consequente, omdat het niemand uitzondert: wie van mij werk, en dus levensmogelikheid wil hebben, behoeft het maar te vragen; het is ook het enige onafhankelike en het enige onbegrensde; en het 14 210 ia dit alles, omdat het 't enige is dat met onuitputtelike geldmiddelen werkt." Hij zweeg, maar zijn toehoorders begrepen, dat hij nog iets zeggen wilde, en zij verbraken de stilte niet. Deze ogenblikken van mededeelzaamheid ondanks hemzelf waren sinds lang uiterst zeldzaam geworden. „Ik ben meer dan ooit voornemens," ging Frans voort, „de rechte lijn te vervolgen. Er ligt een plan gereed, om de gehele nederlandse staatsschuld te delgen. Ik heb ook leningen aangeboden aan de meeste europese landen, renteloos, met de kans dat ik ze desnoods in schenkingen zal veranderen. Er behoeft geen gebrek, aan wat ook, meer te zijn. En het zal er ook weldra niet meer zijn. Met zulke toekomstigheden voor ogen, u begrijpt het, kan een staking van enkele duizenden arbeiders mij niet intimideren. Dat is een kleinigheid, die we zuilen te boven komen, en die hoogstens een kiezelsteen voor mijn voet betekent. Heren, ik dank u voor uw aanwezigheid. Ik ben op mijn bureau; zodra er tndingen inkomen, houd ik me voor uw mededelingen aanbevolen." Op weg naar zijn bureau werd Frans door de portier gewaarschuwd, dat pastoor Leuvelaar er was: „in uw kamer, meneer " Frans knikte; voor de pastoor luidde het consigne, dat hij altijd, en onaangediend, toegang had. Even had hij het gevoel, dat diens bezoek hem nu niet gelegen kwam; de stakingsberichten hielden hem onaangenaam 231 Frans staarde voor zich uit, mompelde: „we zullen zien ...." De pastoor nam de telefoon weer van de haak. „Misschien zijn er op het kantoor nieuwe berichten gekomen ...." Van Hesteren kwam aan het toestel. „Ik speel hier maar zo'n beetje de baas — past me net! Alles wat ik weet, is dit: kort na uw vertrek kwam juffrouw Maria —, had wilde geruchten gehoord —, vroeg naar meneer Frans —, is dadelik weer weggegaan, ongevraagd gevolgd door Cooper. 'n Minuut daarna kregen we een communisties machinegeweer voor de deur. We zitten dus met z'n allen opgesloten. Weer 'n minuut later telefoontje van de commandant van Amsterdam: dat er een legerautomobiel voor onze deur stond en dat meneer Reevius verzocht werd daar in te stappen. Het ding is tot nog toe niet te zien — zeker mikmak onderweg. In elk geval is die poging om onze chef onschadelik te maken mislukt.... Wacht even — ik word door de machinegeweerman minzaam verzocht het gesprek te staken: telefoneren verder verboden. Alles wel daar? Stemming hier best. Adieu!" Een gewapend arbeider kwam de winkel binnen. „Meneer Reevius? Meegaan!" Hij had geen orders de beide anderen mee te nemen, maar toonde zich inschikkelik. De fabriek bleek door een dubbele kring posten geïzoleerd. Zeer weinigen waren gewapend; Frans 235 een man met een karabijn. In de verte kon hij het machinegeweer zien staan; veel bewapening scheen er overigens niet te zijn. De mensenmassa dromde nog altijd bijeen op een paar honderd meter afstand; het stemmengeroes drong tot hem door, vaag, verward. Maar nn zag hij, boven de menigte uit, de kolbakken van huzaren, van maréchaussée. Het was alles kalm, gemoedelik bijna, zonder geheimzinnige dreiging. Waarom ook niet? Er was geen honger, geen verbittering. Alles voltrok zich, fataal, in vadsige over-verzadiging. Zijn eigen toestand leek hem eer hinderlik-nuchter dan romanties. Er scheen geen gevaar te zijn. Er was alleen een kribbig-makende vrijheids-belemmering. Hij kreeg lust om eenvoudig door de huistelefoon te zeggen: „laat me maar gaan. Het kan me niets meer schelen. Ik vind alles goed. Jullie moogt de hele boel hebben, ook mijn geld. Het is toch alles mislukt. Ik ga ergens in de verte wonen en me verwonderen ...." Er kwam een man binnen, die de deur met de sleutel achter zich sloot. Hij ging Frans zwijgend voorbij, bleef dan staan, keek even voor zich heen, deed een, twee muurkasten open en weer dicht, vond dan naast de hoge oud-hollandse schouw een deur, die toegang bleek te geven naar een naastgelegen vertrek. Met de handen aan de posten keek hij er vluchtig binnen, knikte dan als gaf hij zichzelf het antwoord 237 koppigheid; misschien was het alles blinde koppigheid geweest.... Hij zuchtte. Wat liet het hem nu onverschillig.... En opeens, als een messteek in zijn borst, trof hem de gedachte aan zijn moeder, die natuurlik in de grootste angst was, voor wie alles zich nu concentreerde in hem, haar zoon .... Gelukkig: vader zou flink zijn, haar geruststellen, op inlichting uitgaan. Geestra had gezegd, dat Maria hier was; Maria was kordaat, in moeilike ogenblikken; ze was met Cooper; die twee zouden naar hem zoeken. Hij legde de hand weer op de telefoon; als hij eens vroeg met Delft te mogen spreken... ? Maar het leek hem kinderachtig; hij wilde zich niet zwak tonen, wilde ook niet een gunst vragen, een gunst van die kerels.... Weer ging hij op en neer lopen; als hij maar op de een of andere manier verbinding met de buitenwereld kon krijgen .... Hij stiet met de voet de tussendeur open, keek in de kamer daarnaast, die hij niet kende. Als die man straks terugkwam, kon hij hem misschien eens polsen . .. Hij ging het zijvertrek binnen; het lag aan een hoek van het gebouw, zag met een enkel venstér op een stille, smalle straat uit. Behoedzaam spiedde hij naar buiten: niets; niemand. Het raam was onbewaakt. Hij schoof het open, sprong over de vensterbank naar buiten, deed dan het raam weer dicht. Daar stond hij, en glimlachte. Welk een plotselinge en nuchtere oplossing... 238 Hij deed een paar stappen; als hij nu maar ver genoeg kon komen eer men zijn vlucht bemerkte. Aan het eind van de straat kwam langzaam een automobiel aanrijden. Een zwarte gestalte stond op, wuifde — het was pastoor Leuvelaar. Nu schoot de wagen opeens snel op hem toe: Geestra zat aan het stuur, naast de pastoor; achter hen zaten Maria en Cooper. Met een felle greep had de Amerikaan hem bij de kraag: „gauw, gauw... Hier, onder de plaid, aan onze voeten!" Frans protesteerde, vond het vernederend weggestopt te worden. Maar hij lag al, Cooper hield hem onder en gaf Geestra een duw in de rug: „full speed, ouwe jongen! Keren kunnen we hier niet.... We moeten er door!" De automobiel raasde langs de hoek van het gebouw, de afgezette ruimte over, links de Amstel op. Nog altijd stond de mensenmenigte daar, bijeengedrongen, achter het cordon wachtposten. Uit de fabriek viel een schot, nog een, de man bij het machinegeweer trachtte dit om te wenden, verwarde zich in de mechaniek, struikelde Reeds had Geestra de wagen in de mensenmassa gejaagd, die uiteenweek. Er werd geschreeuwd, geschoten, en op dit ogenblik renden uit de gelederen der cavalerie enige ruiters aan, de sabels omhoog In de verwarring begreep niemand, wie vriend, wie vijand was. „Vooruit, Geestra, jakker maar!" Cooper stond rechtop in de automobiel; met één hand drong 239 hij Maria's hoofd omlaag, met de andere loste hij revolverschoten in de lucht. „Go ahead, old boy! We zijn er al door..." En reeds had de gonzende wagen alles achter zich gelaten; hij gierde met een brutale zwaai de Ceintuurbaan Op» zocht dan, zijn vaart matigend, met brede omwegen door een net van straten de ruimte van de Haarlemmermeer. Maar wederom was de toestand snel van aspect veranderd. Geen uitweg bleek vrij te zijn. Sterke afdelingen burgerwacht en vrijwillige landstorm omzoomden de stad: een volmaakte en geruisloze organizatie had op het juiste ogenblik het tegenwicht in de schaal geworpen. Bij een barricade werd de automobiel gedwongen te stoppen; Frans wachtte niet tot men hem vinden zou en maakte zich bekend. Men scheen tevreden over de toevallige ontmoeting. Geestra ontving last naar het paleis op de Dam te rijden; twee leden van de burgerwacht namen op de treeplanken plaats. Het paleis bleek geheel bezet; Frans zag met enige verwondering ook een detachement mariniers. In de vestibule liepen verscheidene heren in burgerkleding, een rond insigne in het knoopsgat; bekende Amsterdammers waren erbij, van wie sommigen hem herkenden en groetten. „U wordt verzocht bij de voorzitter van de Centrale Baad te komen ...." Frans werd met grote hoffelikheid naar een afgelegen vertrek geleid; aan het overige gezelschap werd een wacht- 241 „En Cooper?" Cooper wendde de ogen van Maria af. Ze had haar hand op Frans z'n arm gelegd: hij zag zo moe, zo ontgocheld.... „Ik? Well — I jnst see you three home." Hij sprong achter het stuurrad. De automobiel wrong zich door een, twee nauwe stratenbuizen; dan viel Amsterdam snel weg achter de wentelende polders. XII Vele uren lang was er gepraat in het stille oude huis aan de Delftse gracht, en : „och," had mevrouw Reevius ten slotte gezegd, en dit was haar eenvoudige samenvatting van het geval, „ik zal dat wel alles nooit helemaal begrijpen; maar wat ik zeker weet, is, dat ik mijn jongen terugheb." Haar stem faalde, en Frans, die naast haar zat, streelde zacht haar hand; zijn ogen keken afwezig in de verte. „En nu verder?" vroeg de oude heer Reevius; hij was met zijn gedachten hen allen vooruit, verlangde naar een daad; en moest dan toch in elk geval iets gebeuren Zulk een zaak behoorde zakelik afgewikkeld te worden, als elke andere. „Ik laat dat aan u over," zei Frans, „en aan de pastoor Geleidelik opheffen en liquideren, wat niet in stand gehouden kan worden; een fonds afzonderen voor wat kan voortbestaan. Natuurlik zouden er catastrofes ontstaan, als opeens de financiering werd stilgezet. Dat moet niet, maar dat behoeft ook niet te gebeuren. Al wat de Staat, de Provincies, de Gemeenten, de particuliere bedrijven en de personen nodig hebben om voort te werken aan het eenmaal gestichte, kan beschikbaar worden gestelcL Verder zooveel mogelik inkrimpen ...." 243 „Maar dan blijven er nog altijd millioenen/* merkte meneer Reevius op. „Het is een niet te stoppen bron...." Pastoor Leuvelaar vroeg: ,jijzelf, Frans, wat ga jij doen? Ik voel dat als de hoofdzaak...." „Werken," antwoordde Frans eenvoudig. „De verloren tijd inhalen." De pastoor knikte. „Dat is goed." Hij haalde diep adem. „Je hebt een vuurproef doorstaan. Maar je bent heelhuids erdoor gekomen, rijke jongeling.... Geef nu het laatste weg, en neem het kruis weer op. Weet je — ik heb angsten om je doorstaan. Maar ik heb in je kracht geloofd. Ook om van nieuws af aan te beginnen, en hu bij het juiste begin. „Verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen...." Denk je, dat Jezus het gezegd heeft, omdat Hij wilde, of verwachtte, dat de armen daardoor rijk zouden worden? Hij zeide het, omdat Hij wilde dat de rijke arm zou worden. Hij wilde niet, dat de jongeling rijk zou blij ven om steeds te kunnen geven — Hij sprak: „verkoop alles wat gij hebt " Want wat gij hebt, is niets, maar Mij volgen is alles — dit bedoelde Hij. En nog altijd is het geluk voor hen, die het kruis opnemen; maar je rijkdommen, Frans, hebben duizenden doen verleren hoe ze het dragen moeten! Het moet alles opnieuw begonnen worden...." Frans reikte de pastoor de hand. „Dx wil mij daaraan wijden," zei hij en ging naar zijn moeder 244 en kuste haar het voorhoofd. „Als priester Wie had dat gedacht, hè, moedertje: uw liefste wens ...." Er was een stilte. Tranen welden de oude vrouw in de ogen, maar om haar mond glansde een glimlach. Maria had zwijgend en roerloos toegeluisterd. Nu brak haar onbeweeglikheid; haar vingers verkrampten de nog onopengebroken brief van Cooper, die de post de morgen na hun vlucht uit Amsterdam gebracht had; haar lippen prevelden reeds de kloostergelofte.... Tussen Oktober 1919 en Oktober 1924