D HI E£E C T R1C K!;t IT pi I KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 937rt 79QQ ^ - MByofHEat na n AFOEVOEEB DO. De Electriciteitsvoorziening in Nederland in hare nieuwste phase* Wer mag .das Kind beim rechten Namen nennen? Die wenigen, die was davon erkannt, Die thöricht genug ihr volles Herz nicht wahrten, Hat man von je gekreuzigt und verbrannt. GOETHE. In een belangwekkend artikel, verschenen in het Polytechnisch Weekblad van 14 Januari 1921 Nr. 2, tracht Dr W Lulofs, directeur der Electriciteitswerken van Amsterdam de bezwaren te ontzenuwen, die van verschillende zijden tegen het wetsontwerp betreffende de electriciteitsvoorziening van Nederland zijn ingebracht. Ik heb gezegd, dat de Heer Lulofs „getracht" heeft deze bezwaren te ontzenuwen, omdat ik meen te kunnen aantoonen dat zijn overigens volkomen verklaarbaar streven niet met succes bekroond werd. Wanneer ik bij wederlegging van het betoog van den geleerden schrijver wellicht genoodzaakt zal zijn gegevens te verstrekken of feiten te vermelden, die gewoonlijk slechts in engeren kring bekend zijn, dan ben ik mij bewust daarmede voedsel te geven aan het beweren van hen, die bij eene volkomen zakelijke gedachtenwisseling repliceeren met de mededeeling: „wat gezegd werd, is wellicht niet onjuist; jammer echter dat de schrijver niet meer algemeen of onpersoonlijk was, hetgeen afbreuk doet aan de waarde van het betoog." Mocht dit ook van het onderstaande gezegd worden, dan zal ik mij troosten met de wetenschap, dat oudtijds en in andere 2 landen het „noemen van het kind bij den naam" voor het bereiken van eigen oogmerken nog op meer afdoende wijze onschadelijk gemaakt werd, dan in ons land te doen gebruikelijk is. De Heer Lulofs meent de bezwaren, die tegen het wetsontwerp werden ingebracht, in het algemeen te kunnen toeschrijven aan een verkeerd begrijpen, aan misverstand dat een nadere toelichting rechtvaardigt. In hoofdzaak zouden de bezwaren er op neerkomen, dat er te lichtzinnig zou zijn gehandeld, omdat reeds bij de opdracht aan de Commissie Lely zou zijn beslist dat de opwekking van electriciteit in één hand en wel in die van het Rijk zou komen, dat aan deze beslissing geen behoorlijke voorstudie zou zijn voorafgegaan, en vooral, dat geen afgerond bouwplan met exploitatiekosten is opgemaakt. Volgens den Heer Lulofs zouden verschillende critici dit, (t. w. het opmaken van een afgerond bouwplan met exploitatiekosten) zelf trachten te doen, uitgaande van de bedragen, die voor de kosten van leidingen en centralen in het rapport der Ministerieele Commissie genoemd worden. Indien echter uit de door de Commissie geraamde kosten voor het hoogspanningsnet ad. 75 millioen gulden berekend wordt, dat voor rente en afschrijving jaarlijks ongeveer 10 % of 7'/2 millioen gulden benoodigd is, dan kan dit eenvoudige rekensommetje bezwaarlijk opgevat worden als een poging om een afgerond bouwplan met exploitatiekosten op te stellen. Indien dan verder door een voorzichtig beoordeelaar van het grootsche plan der Commissie gezegd wordt, dat het totale electriciteitsverbruik in Nederland over eenige jaren vermoedelijk wel 500 milioen K.W.U. zal bedragen, waarvan hoogstens de helft door de hoogspanningsleidingen getransporteerd zal worden, en deze berekent dat in dit geval alléén voor rente en afschrijving op de kosten van het hoogspanningsnet 750.000.000 . ,. . J , = 3 ct. per -K.W.U. benoodigd is, dan kan dit 250.000.000 3 m.i. toch bezwaarlijk opgevat worden als een onbescheiden poging het werk van het opstellen van een afgerond plan met bedrijfskostenberekening der Commissie uit handen te willen nemen. Evenmin kan dit gezegd worden van den anderen opponent, die de ramingen der Commissie overneemt, en veronderstelt, dat het electriciteitsverbruik in afzienbaren tijd tot 1 milliard K.W.U. zal stijgen, zijnde het viervoudige van het verbruik in 1918, waarvan slechts 30 % direct aan de omgeving geleverd en 70 % door het hoogspanningsnet zal worden overgebracht. Ook voor dezen was het gemakkelijk te berekenen, dat .. m ïtïI Wl 750.000.000 in dit geval de kosten voor rente en afschrijving 700.000.000 = 1.07 ct. per K.W.U. zouden bedragen. Wanneer men dan echter bedenkt, dat bovenbedoelde kosten nog te vermeerderen zijn met de jaarlijksche uitgaven voor onderhoud en bediening, met de kosten der verliezen, die in de hoogspanningsleidingen en transformatoren optreden, en dat bij den tegenwoordigen rentestandaard voor rente en afschrijving meer dan 10 % benoodigd zouden zijn, dan komt het mij voor dat het voor den heer Lulofs niet gemakkelijk geweest moet zijn in allen ernst een poging te wagen, om met de besparingen, die van concentratie der productie te verwachten zijn, bovenbedoelde kosten goed te willen maken. Bij de beoordeelingen van de ramingen der Commissie zou echter uit het oog verloren zijn dat de gegeven getallen dienen om de grootte-orde te bepalen van het kapitaal, benoodigd niet alleen voor de te bouwen werken, doch ook voor het nu reeds bestaande, nadat de volle uitbouw voltooid zal zijn. Het zal wel aan mij liggen, maar inderdaad is het mij niet duidelijk wat de geachte schrijver met dit verwijt aan de „uit het oog verliezende kritiek" wil zeggen. Meent Dr. Lulpfs, dat het bedrag van 75 millioen voor 1500 K.M. „ultra" hoogspanningsleidingen en 50 transformatorenstations, die volgens het rapport der Ministerieele Commissie voor 200.000 a 300.000 K.W. zullen zijn ingericht, zóó ruim geraamd werd 4 dat overschrijding uitgesloten is en dat de kosten der reeds bestaande leidingen bij overname daaruit bestreden kunnen worden? Al ware dit echter zoo, dan nog is het mij niet klaar welke invloed hierdoor op de bovengenoemde transportkosten der electriciteit zou worden uitgeoefend. Of het bedrag van 75 millioen voor nieuwe of voor reeds bestaande leidingen wordt uitgegeven, is voor het resultaat der berekening zonder belang. Meent de heer Lulofs verder, dat voor den bouw van eenige groote centralen, ingericht voor een totale maximale belasting van 300 a 400.000 K.W., bij de huidige prijzen een bedrag van 50 millioen gulden wederom zóó hoog geraamd is, dat daarmede ook de bestaande centralen overgenomen zouden kunnen worden? Indien dit het geval is, dan vreés ik werkelijk dat de Regeering haar plan, de tegenwoordige bezitters met aandeelen in het lucratieve Staatselectriciteitsbedrijf gelukkig te willen maken, nog niet heeft opgegeven. Dit betaalmiddel heeft wel het voorrecht gemakkelijk te zijn, maar ik zou me toch kunnen voorstellen dat meerdere gemeenten ernstig bezwaar zouden hebben een reëel bezit in deze aandeelen vervluchtigd te zien. De heer Smit Kleine is het overigens in zijne onlangs uitgegeven brochure „Algemeene beschouwingen over Nederlands electrificatie" met den heer Lulofs niet eens. Hij schat het te verwachten electriciteitsverbruik op het dubbele, het benoodigde aanlegkapitaal op meer dan het dubbele en rekent, dat totaal voor leidingsnet en centralen 260 millioen noodig zal zijn. Op eenige millioenen meer of minder komt het weliswaar niet aan, dat zijn in den tegenwoordigen tijd immers bagatellen, waarbij ook de Commissie, ingesteld bij Ministerieele beschikking d.d. 16 April 1919, Afdeeling Waterstaat, slechts vluchtig stilstaat. Ook hare ramingen kunnen immers slechts benaderend juist zijn. Toch voel ik persoonlijk meer voor de opvatting van den heer Smit Kleine, die meent dat zijne schatting „dichter bij S de roos" zal liggen dan die der Staatcommissie. Inderdaad een dichterlijke vergelijking, die voor toekomstige Staats- of Ministerieele commissies, die zich met ramingen van kosten onledig moeten houden, als vingerwijzing dienst kan doen op welke wijze dit tijdroovende werk te vergemakkelijken is. Dat werk kan dan immers plaatsvinden, schijf schietend op getallen, die van 10 af telkens met 10 opklimmen en slechts met een of meer millioen te vermenigvuldigen zijn. Het is mij onbekend of de heer Smit Kleine zelve bij de ramingen, die hij voor het onder zijne leiding staande bedrijf heeft op te stellen, een dergelijke manier reeds praktisch toepast. Mocht dit het geval zijn, datr schijnt de methode misschien nog voor eenige verbetering vatbaar. Voor de 50.000Voltleiding, die Amsterdam met Naarden zal verbinden, werden de kosten — indien ik het voorstel van Gedeputeerde Staten tot het toestaan van een suppletoir crediet tenminste goed gelezen heb — aanvankelijk geraamd op ƒ 400.000.—, terwijl in werkelijkheid f 1.570.000.— noodig is. Hier blijkt bij de raming „de roos" niet precies getroffen te zijn. Dit betreur ik te meer, omdat de leiding ook bestemd is voor stroomlevering aan Utrecht. Het merkwaardige van het geval is echter de omstandigheid, dat na aftrek van het voor Naarden benoodigd vermogen, zijnde circa 3000 K.W., naar Utrecht hoogstens 8000 K.W. kan worden overgebracht. Indien dit echter geschiedt, zal het spanningsverlies in Utrecht 16 %, het energieverlies 13 % bedragen. Dat wil met andere woorden zeggen, dat van elke 100 K.W.U., die in Amsterdam worden opgewekt, slechts 87 K.W.U. in Utrecht in het 6000-Voltnet voor verdeeling geleverd zullen worden. Inmiddels bleek mij, dat slechts overbrenging van 6000 K.W. bedoeld is, waardoor de verliezen geringer zouden zijn, maar het beschikbare vermogen belangrijk geringer wordt. Om deze 6000 K.W. te kunnen verkrijgen, zal het noodig zijn het in Duivendrecht staande opstijgpunt met de Centrale Noord te verbinden, terwijl deze verbinding bij stroomlevering 6 aan Naarden alléén met de Centrale Oost zou plaatsvinden. Hierdoor zal circa 6 K.M. 50.000-Voltkabel meer benoodigd zijn. Bovendien moet de leiding Naarden-Utrecht met transformatorenstation gebouwd worden en zijn verbindingskabels van het transformatorenstation naar de centrale Utrecht te leggen. De kosten der verbinding Amsterdam-Utrecht zullen dan met f 3.500.000.— zeker niet te hoog geschat zijn. Wanneer ik 4e cijfers beschouw, die ik als resultaat eener vergelijkende studie in mijne voor eenigen tijd uitgegeven brochure „De eerste schreden op den weg naar het Staats-r electriciteitsbedrijf" blz. 22 opnam, en daarbij bedenk dat de kosten der leiding Amsterdam-Utrecht slechts op ƒ 1.037.500 berekend werden, dan is het duidelijk dat de daar gevonden nadeelige verschillen van een gedeeltelijke stroomlevering door Amsterdam en uitbreiding der bestaande centrale (plan II) en een verplaatsing der centrale naar het Merwedekanaal (plan I) nog met een zeer belangrijk bedrag te vermeerderen zijn. Immers werd hier voor rente en afschrijving op de kosten van de verbinding Amsterdam-Utrecht slechts met ƒ 115.875.gerekend. Indien de kosten der leiding in verhouding te dragen zijn tot het vermogen, dat voor elk der stroomafnemers beschikbaar is, en tot den afstand waarop dit vèrmogen wordt overgebracht, dan zouden de jaarlijksche kosten, zijnde circa 11 % van ƒ 3.500.000.— = f 385.000.—, als volgt te verdeden zijn: V00r Naarden: (30^Ï^WXf385-™--=m™-~ fiflOO ^ 47 Ü UtreCht: (3000.26 +6000.47) Xƒ385.000-=ƒ301.000- Aangenomen is hierbij dat de afstand Amsterdam-Naarden 26 K.M. en Amsterdam-Utrecht 47 K.M. is. De in voornoemde brochure opgegeven jaarlijksche nadeelige verschillen zijn met f 301.000. ƒ 115.875.— = 7 ƒ 185.125.— te vermeerderen, en zullen derhalve worden: voor 1922 ƒ 449.400.— I 1923 „529.375.— „ 1924 „ 630.625.— Hierbij komt nog dat voor de uitbreiding der bestaande centrale een belangrijk grooter bedrag noodig blijkt, dan waarop in de genoemde brochure gerekend werd. Ik zou op het „geval Utrecht", dat door vernietiging van het Raadsbesluit tot het verplaatsen van de bestaande centrale geacht kan worden beslist te zijn, niet teruggekomen zijn, indien de heer Lulofs niet met eenige beweringen, waarvan de juistheid niet bewezen wordt, met eenige algemeenheden, die vallen buiten het kader eener ernstige beschouwing, en met eenige onpersoonlijke opmerkingen, die ik onbeantwoord zal laten, getracht had de tegen de gemeente Utrecht genomen maatregelen te verdedigen. Hij herhaalt hiertoe het oude lied, dat altijd weer opnieuw door voorstanders van het Staatselectriciteitsbedrijf gezongen wordt. Hij voegt hieraan toe z.g. cijfers uit de praktijk, die zouden bewijzen dat concentratie van de productie zoo buitengewoon economisch is. Als voorbeelden moeten de samenvoegingen van Amsterdam met Electra en het overzetten der centralen IJmuiden en Naarden dienstdoen. Nu was de centrale van Electra een der eersten in Nederland en volkomen verouderd; de jaarproductie zou op het oogenblik der samenvoeging waarschijnlijk 4 a 4y2 millioen K.W.U. tegen 35 millioen K.W.U. voor Amsterdam alléén bedragen, en was derhalve slechts het 1/8 van de Amsterdamsche centrale. Van de centralen IJmuiden en Naarden, beiden kleinere centralen, waarvan volgens den geachten collega vooral de laatste volgens moderne begrippen totaal verouderd was, zouden in de maand Augustus 1920 belangrijk'meer kolen verbruikt zijn dan in de centrale Noord van Amsterdam. Wat wordt daarmede bewezen? Wie heeft ooit beweerd dat samenvoegen van verouderde 8 kleine centralen, die bovendien op geringen afstand van een grootere, meer moderne centrale gelegen zijn, niet economisch zou werken? Dit is toch echter reeds geschied, en daarmede kan men toch waarlijk de noodzakelijkheid van de oprichting van een Staatselectriciteitsbedrijf niet aantoonen. Wat wordt bewezen met mijne mededeeling, dat de centralen de Bilt en Zeist, die stopgezet werden en electriciteit van Utrecht ontvangen, zoo buitengewoon oneconomisch gewerkt hebben? Die samenvoeging is toch reeds geschied. Hoe kan men hieruit de juistheid van het concentratiebeginsel concludeeren? Dat mag immers voor kleinere centralen gelden, voor de nu nog bestaanden zijn met een enkele uitzondering andere verhoudingen maatgevend. Het zij mij hiertoe vergund onderstaand een overzicht te geven van de bedrijfsresultaten van Amsterdam over het jaar 1918 en van Utrecht over de jaren 1918 en 1919. Van Amsterdam kan ik tot mijn leedwezen slechts de resultaten over 1918 geven, omdat mij het jaarverslag 1919 nog niet werd toegezonden. Bedrijfskosten „ Kosten van kolen, zonder rente en uemidAantal Aantal afschrijving, deldeko- °pse" ver" Totaal L |d Totaal U f 3 wekte kochte g| |^ gH |^ per ton K.W.U. K.W.U. ^ °^ °P het & £~ 0. £-8 terrein. i/gld. i/ct. i/ct. i/gld. i/ct. |i/ct. i/gld. A'dam 1918 84820413 68251487 4591162 5.42 6.57 66220147 82J9.70I Utrecht. 1918 10724242 8427936 463736 4.32 5.50 664329 6.18 7.86 49.84* • • 1919 1456543411894035 703291 5.21 5.95 1020962 7.55 8.60 51.95 I 1 j Hieruit blijkt dat in 1918 voor kolen in Amsterdam per opgewekte K.W.U. 1.10 cent meer werd uitgegeven dan in 9 Utrecht, hetgeen voor 84.820.413 K.W.U. het niet onbelangrijke onderscheid van ƒ 933.024.— uitmaakt. De exploitatiekosten waren 1.64 cent hooger of voor 84.820.413 K.W.U. een nog iets grooter verschil van ƒ 1.391.255.—. In elk geval zijn dit toch niet geheel onbelangrijke bedragen, en in dit licht bezien wordt de conclusie van den Heer Lulofs nog merkwaardiger. Logisch denkend zou ik mij kunnen voorstellen dat men zou overwegen of stroomlevering uit Utrecht naar Amsterdam finantieel niet voordeeliger zou zijn, maar hoe ter wereld men tot een tegengesteld inzicht zou komen, is mij een volkomen raadsel. Uit deze cijfers blijkt tenminstè niet, dat stroomlevering door Amsterdam aan Utrecht zoo buitengewoon economisch zou zijn. Het is mij bekend, dat Dr. Lulofs wel eens zegt, dat in 1918 de turbines overbelast waren, dat de aanwezige machinecapaciteit maar juist voldoende was om aan de vraag te voldoen, en dat door het ontbreken van verbindingsleidingen Amsterdam geisoleerd zou zijn. De beide eerste veronderstellingen zouden echter een laag kolencijfer doen verwachten, maar gelden in wellicht sterkere mate voor Utrecht, terwijl het niet duidelijk is wat een geïsoleerde ligging eener centrale, die een zeer belangrijke hoeveelheid electriciteit opwekt, op het kolencijfer voor invloed zou uitoefenen. Zooals reeds gezegd werd, staat mij het jaarverslag over 1919 nog niet ten dienste. Ik heb echter voor mij liggen een graphisch overzicht van de exploitatiekosten, gesplitst in vaste en veranderlijke kosten voor 1919, samengesteld door de z.g. kostprijscommissie van de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland. Dat overzicht is streng vertrouwelijk en ik kan het derhalve tot mijn spijt niet publiceeren. Ik meen echter te mogen veronderstellen, dat Amsterdam, bij een maximale belasting en een productie die belangrijk grooter zijn dan van een der overige centralen, aan veranderlijke kosten — kosten, die toch bij vermeerdering 10 der productie zouden moeten dalen — per K.W.U. meer uitgeeft dan Delft, Utrecht, Twentsch Centraal Station, Dordrecht, Leiden, Haarlem en Rotterdam. Indien dit zou overeenstemmen met bedoelde grafiek, dan wil ik er toch wel op wijzen, dat deze ook gebaseerd is op cijfers uit de praktijk, die duidelijker spreken dan de aanvullende tekst, waarmede Dr. Lulofs het economische van concentratie tracht te bewijzen. Inderdaad wordt hierbij gevolgd het recept van den heer Smit Kleine, die op blz. 28 van zijn reeds bovengenoemde belangwekkende brochure het volgende zegt: „Wanneer men. mij zou vragen, is het mogelijk om mathematisch te bewijzen dat wij toch moeten komen tot meer „gecentraliseerde productie, dan zou ik willen antwoorden: „dat is heel moeilijk, en geeft men veel getallen, dan is men „juist door het geven van die getallen weer erg aanvechtbaar. „Gewoonlijk ziet men dan ook dat, zoo aan rechtsgeleerde „zijde dergelijke zaken verdedigd moeten worden, men zoo min mogelijk getallen geeft en zooveel mogelijk algemeenheden." Inderdaad, dan wordt zelfs de moeite van het schijfschieten overbodig; dan kan men eenvoudig volstaan in den vervolge economische en technische vraagstukken door beroepsredenaars met „algemeenheden" te doen oplossen. Wie de langste toast uitbrengt, heeft het meeste kans op succes! Het is te betreuren, dat dit recept geen universeel middel tegen tekorten van industrieele ondernemingen is. Ik zou mij kunnen voorstellen dat eenige Provinciale Besturen niet zouden terugdeinzen enkele, wat de Duitschers „Dauerredner" noemen, tegen hoog salaris te engageeren. Zij zouden voor deze colleges hun gewicht in goud waard zijn. Met een enkel woord behandelt de heer Lulofs de verbeelding van velen, die de reusachtige afmetingen der bedoelde nieuwe centralen aanvechten. Dit zou zijn het intrappen van een open deur, omdat in het rapport der Ministerieele Commissie gezegd wordt, dat in onderscheiden deelen van het land centralen van geringer capaciteit voldoende zijn. 11 Verzuimd wordt echter te vermelden, dat de aanhef van Hoofdstuk 5 van het rapport luidt: „De opwekking -van electriciteit tot een hoeveelheid van 1 „miliard K.W.U. per jaar zal op den duur op de meest economische wijze geschieden door een klein aantal centralen met „een vermogen van 75.000 K.W." Eerst aan het eind van het hoofdstuk wordt gezegd dat bij nadere bestudeering der meest economische electriciteitsvoorziening-in onderscheidene gedeelten des lands centralen van geringer capaciteit voor langen tijd voldoende zullen zijn. Indien hiertegenover gesteld wordt de meening, dat een centralen-eenheid, ook in overeenstemming met de Engelsche praktijk, circa 40.000 K.W. behoort te zijn, hetgeen toch werkelijk minder is dan 75.000, dan is het mij onduidelijk waarom hier een open deur zou zijn ingetrapt. De vraag rijst, of de boven gegeven cijfers voor de productie-kosten der Amsterdamsche centrale niet reeds het bewijs leveren voor de wenschelijkheid van de bovenbedoelde beperking van de grootte der centralen. Ik heb wel eens gehoord dat het Amsterdamsche bedrijf er op rekent, dat bij voltooiing der centrale Noord belangrijk gunstiger verbruikscijfers verkregen zullen worden. Het is echter niet duidelijk waarom daar zooveel gunstiger dan elders geproduceerd zou kunnen worden. De stoomspanning bedraagt 15 atmosferen en kan bezwaarlijk verhoogd worden. Zouden enkele technische verbeteringen aan te brengen "zijn, als lucht- of voedingwatervoorwarming, zou het verstoken van kolenstof economisch blijken, dan zal de heer Lulofs toch voor Amsterdam geen uitsluitend recht van toepassing willen uitoefenen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat het dan meer in de lijn van de zoo dapper verdedigde economie zou zijn, indien hij zijne ervaringen ook aan de overige electriciteitswerken zou mededeelen. Bij de geprojecteerde uitbreiding der Utrechtsche centrale zal toegepast worden hoogere stoomspanning, luchtverhitting 12 en voedingwaterverwarming met afgewerkten stoom der hoofdturbine, en ik stel mij voor de bereikte resultaten o.a. ook desgewenscht den heer Lulofs ter beschikking te stellen. Volgens den geachten schrijver zou veel gewicht in de schaal gelegd worden door de omstandigheid dat omtrent zoo tal van nieuw geopperde denkbeelden, bedoeld als evenzooveel verbeteringen in het nuttig effect, nog zoo weinig klaar heid bestaat. Meent Dr. Lulofs echter, dat ook hier met toasten klaarheid gebracht kan worden? Is hij van meening dat het in het belang van de electriciteitsvoorziening van Nederland zou zijn, indien het toepassen van technische verbeteringen uitsluitend onder zijne beproefde leiding in de centralen Amsterdam of Geertruidenberg, als zijnde de centralen, die het eerst in het bezit van het Staats-Electriciteitsbedrijf zouden overgaan, gemonopoliseerd zou kunnen worden? Mocht dit het geval zijn, dan stel ik me voor dat het Nederlandsche Staatelectriciteitsbedrijf zal zijn een ramp voor ons land, omdat daarbij gedood zou worden elk initiatief, en een der fundamenteele eischen voor de levensvatbaarheid van elke industrie, d.w.z. „de technische vooruitgang" verhinderd zou worden. Wat van een Staatselectriciteitsbedrijf in de praktijk terechtkomt, blijkt wel zeer duidelijk uit hetgeen bij onze oostelijke buren het geval is. Ieder voorstander van dezen nieuwsten bedrijfsvorm voor eene tot nu bloeiende industrie beveel ik met aandrang lezing aan van een artikel, geschreven door den bij uitstek ervaren vakman Dr. Ing. Siegel en verschenen in de Elektrotechnische Zeitschrift van 25 November 1920. Dit artikel kan ook voor Nederland gelden, en ik zou ook voor ons land wel willen herhalen wat Siegel in zijne inleiding zegt: „Als vor mehr als einem Jahre der erste Ent„wurf des Gesetzes über die Sozialisierung der Elektrizitats„wirtschaft erschien, hofften wir alle, die wir die schweren „Schadigungen der deutschen Elektrizitatswirtschaft durch „dieses Gesetz voraussahen, durch unseren einmütigen Wider„spruch diese Gefahren abwenden oder wenigstens mildern 13 zu können. Die Hoffnung war vergeblich; die Gewalt der „Schlagworte und Dogmen, die angstliche Rücksicht auf die „Stimmung der Masseh, und der Machthunger der Bureau, kratie waren starker als wirtschaftliche Einsicht." Men ziet, „1'histoire se répète! Ook in Duitschland werd door vaklieden gevreesd dat de electriciteitswet gevaren inhield; ook daar waren het ten slotte krachten, sterker dan economisch inzicht, die den doorslag gaven. Wat daarvan terecht kwam, blijkt uit een aantal door Siegel gegeven voorbeelden. Zoo wordt door hem bijv. gezegd: „Nun sollte man „meinen, das im Gegensatz zu den privaten und kommunalen „Unternehmungen, die mit Rücksicht auf die Sozialisierungs„bestrebungen des Reiches wirtschaftlich vorteilhafte Erweite„rungen zurückstellen, die mit der Ausführung des Sozialisie„rungsgesetzes betrauten Reichsgesellschaften alles tun wür„den, um die Ueberlegenheit ihrer Geschafsführung zu erwei„sen und die Elektrizitatsversorgung des Landes auf jede „Weise zu födern. Wie dies geschieht, hierfür möchte ich „einige Beispiele anführen: „Eine Elektrizitatsgesellschaft hatte s.Zt. als Besitzer eines „grossen Kraftwerks über den Verkauf ihrer Anlagen mit „einem der Lander verhandelt. Die Verhandlungen waren „dem Abschluss nahe, als im August 1919 ihre Führung schon „auf Grund des Entwurfes des Sozialisierungsgesetzes vom „Staat auf das Reich überging. Sie sollten schleunig zum „Abschluss gebracht werden, damit noch im Winter 1919/20 ,";eine verstarkte Stromlieferung erfolgen konnte. Aus ver„schiedenen Ursuchen, z.T. wohl aus Mangel an Sachkenntnis „und aus Scheu vor Uebernahme der Verantwortung, die die „Reichsstellen zur Einholung umfangreicher Gutachten ver„anlassten, kam der endgültige Verkaufs-Vertrag erst Ende „des Jahres 1919 zustande. Die von dem Vorbesitzer ausge„arbeiteten Plane zur Erweiterung der Anlagen wurden, da „das Reich eine andere als kostenlose Uebernahme ablehnte, „nicht übernommen, und so kam es, dass die für die Erweite- • „rung notwendigen Maschinen erst Mitte dieses Jahres be- 14 ,,stellt wurden, nachdem inzwischen eine gewaltige Preisstei„gerung eingetreten war. Waren die Anlagen in den Handen „des Vorbesitzers geblieben, so natte die vergrösserte Leistung „zu wesentlich billigeren Preisen ein Jahr früher zur Ver„fügung gestanden. Das Eingreifen des Reiches bedeutet „somit einen doppelten Schaden für die Volkswirtschaft." Na het aanhalen van een verder sprekend voorbeeld zegt de schrijver: „So sieht die Unterstützung aus, die die Reichstellen der „Elektrizitatswirtschaft zuteil werden lassen, das sind die „Verbesserungen der Elektrizitatsversorgung" die das Sozia„lisierungsgesetz in Aussicht stellt!" Maar dat is immers „tout comme chez nous", en kan met een geringe variante ook voor Utrecht gelden. Hier weliswaar nog iets sterker dan in Duitschland. Zelfs vóór het totstandkomen van een wetsontwerp, uitsluitend steunend op een vaag rapport eener Ministerieele Commissie, wordt een gemeente verhinderd eene noodig geoordeelde verplaatsing en uitbreiding eener voorhandene centrale uit te voeren. Zij wordt genoodzaakt a raison van circa ƒ 1.500.000.— de voorhandene centrale met een 6000 K.W. turbine uit te breiden, zij wordt aangewezen stroom te ontvangen langs een leiding, waarvan de kosten niet minder dan ƒ 3.500.000.— zullen bedragen, en die zonder al te groote verliezen slechts ongeveer 6000 K.W. naar Utrecht kan transporteeren, terwijl bij proportionale verdeeling der jaarlijksche kosten voor rente en afschrijving der leiding alleen voor deze 6000 K.W. ƒ 301.000.— te betalen zou zijn; zij wordt genoodzaakt stroom te ontvangen uit eene centrale, die in 1918 op de kolenrekening ƒ 933.024.— op de totale exploitatiekosten ƒ 1.391.255.— bespaard zou hebben, indien het den geleerden schrijver gelukt ware de onder zijne directie staande centrale even economisch als die van Utrecht te doen werken. Dat zijn inderdaad de verbijsterende resultaten van een ingrijpen der Regeering op adviezen, gegeven door Staats-, Ministerieele of andere commissies, die nog in beter licht ver- 15 schijnen, indien men bedenkt, dat bij besteding in het najaar van 1919 de geheele verplaatsing naar gunstig gelegen terrein, met zoodanige uitbreiding, dat het bedrijfszekere vermogen tot 24.000 K.W. zou zijn opgevoerd, met mogelijkheid van onbeperkte uitbreiding, hoogstens 3 millioen gulden gekost zou hebben. Met inbegrip van het vermogen, dat door de leiding Amsterdam-Naarden-Utrecht kan worden overgebracht, zal nu slechts hoogstens 18.000 K.W. beschikbaar zijn. Ik stel er prijs op nogmaals te verklaren, dat ik mij van eene bespreking van het geval Utrecht 2ou hebben onthouden, indien Dr. Lulofs zich niet bewogen had gevoeld om met enkele algemeenheden dit ingrijpen van de Regeering of van wie anders daarvoor verantwoordelijk is nog eens te willen betoasten. Wat overigens nog vérder van een Staatsbedrijf te verwachten is, blijkt wel overtuigend uit eenige verdere passages uit het artikel van Siegel, die ik onderstaand laat volgen: „Es sei nur daran erinnert, dass die Errichtungskosten in „einem weit höheren Ausmass gestiegen sind als die Strom„preise, und das die Stillegung der Betriebe durch Arbeiter„ausstande mit all ihren unabsehbaren wirtschaftlichen und „sozialen Folgen urn so gefahrlicher wird, je grösser die Betriebe und je mehr sie in der Hand des Reiches vereinigt „werden. Dass auch in dïeser Hinsicht der Geschatsführung „des Reiches und seiner Betriebsgesellschaften das grösste „Misstrauen entegegenzubringen ist, wird in einem Bericht „zutreffend wie folgt ausgeführt: „Keine Stromlieferung des gesamten in Frage kommensen Gebietes ist so unsicher, keine so oft und nach„haltig durch Streiks unterbrochen worden, wie diejenige „aus dem Kraftwerk Zschornewitz. Das ist kein Zufall; „denn einerseits kann es keinem Zweifel unterliegen, dass „das Reich als Unternehmer bei allen Lohnverhandlung„len gëgenüber Arbeitnehmern eine ungleich schwieri„gere Stellung einnimmt wie jeder andere Unternehmer, 16 „da es in hohem Grade auf politische Dinge Rücksichten „zu nehmen nat; anderseits hat es offenbar die Leitung „der betreffenden Reichswerke in einem Ausmasse an „Geschick bei der Behandlung dieser Fragen fehlen „lassen, wie es ein privates oder gemischtwirtschaftliches „Unternehmen aus eigenstem Interesse nicht auf die „Dauer ertragen würde." Van zijne conclusies zou ik de volgende ook voor Nederland willen doen gelden: 1. „Die Elektrizitatswirtschaft befindet sich noch mehr als „früher in einem Zifstand fortwahrender Entwicklung und „Umgestaltung technischer und wirtschaftlicher Art; eine „Sozialisierung auf Grund des Gesetzes oder in anderer „bureaukratischer Form wird sie zum unersetzlichem „Schaden unserer Volkswirtschaft verhindern, die Ver„breitung von elektrischer Arbeit zu Licht-, Kraft- und „Warmezwecken weiter zu fördern. 2. „Das Gesetz betreffend die Sozialisierung der Elektrizitatswirtschaft hat allein durch sein Bestehen eine landende und schadigende Wirkung auf die Elektrizitats„wirtschaft Deutschlands ausgeübt, in dem es die Erwei„terung und Erneuerung der Werkanlagen und die - „Durchführung anderer wichtiger Aufgaben verhindert." Inderdaad is voor Nederland het spreekwoord van toepassing: „Wie zich, aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht." Het zijn weliswaar geen cijfers uit de praktijk, die bij nadere beschouwing ondeugdelijk blijken, maar praktische resultaten, met een electriciteitswetgeving in een naburig land verkregen.' Ik meen de verdere opmerkingen van den heer Lulofs met geruststellende verzekeringen aan Gemeentebesturen en bezitters van centralen gevoegelijk onbesproken te kunnen laten. Ook de fantastische beschouwingen betreffende het geleidelijk ontstaan van een net, waarin de centralen hunne afvalelectriciteit zullen pompen, meen ik onbesproken te kunnen laten. In een artikel van Ir. W. Slagter, verschenen in het Polytechnisch Weekblad van 24 December 1920 Nr. 52, wordt dit 17 nieuwste snufje in de verbetering van de economie der electriciteitsbedrijven reeds teruggebracht tot de proporties, die het in werkelijkheid heeft. De grootsche opzet, waarvan in het slotwoord sprake is, en waartegen het streven naar verwezenlijking van plannen van „zelf centralen opzetten" en „uitbreiden voor lokale doeleinden" in het niet vervallen, is mij door het betoog van den heer Lulofs meer dan ooit als gevaarlijk „fata morgana" voor Nederland verschenen. Voor zooverre het streven naar verwezenlijking van „zelf centralen opzetten" en uitbreiden voor lokale doeleinden als tegenwicht van dit schijnbeeld op Utrecht van toepassing zou moeten zijn, zal ik volstaan met verwijzing naar het bovenstaande. Ik meen Dr. Lulofs hier niet te moeten volgen op den weg, die afwijkt van zakelijk terrein. Slechts zou ik er op willen wijzen, dat de besluiten van het verantwoordelijke bestuur van de vierde gemeente van ons land op gezonder, hechter basis gefundeerd waren dan de plannen, die de heer Lulofs helpt verwezenlijken. Utrecht, Januari 1921. J. J. L. SMITS.