TYPEN EN CURIOSITEITEN WI LM KLVH. Van M. Scharten-Antink Verschenen bïj de Mq. voor Goede en Goedkoope Lectuur: SPROTJE. (4e druk) SPROTJE HEEFT EEN DIENST. (3e druk) SPROTJES VERDER LEVEN. (3e druk) Per deel: ingen. f 0.35; cart. 0.45: geb. 0.55 CATHERINE (2e druk). Uitverkocht. VAN SCHEIDING EN DOOD. Uitverkocht. VIER VERTELLINGEN. * Ingen. f 0.45: carton 0.60; Linnen'93(75 Van Carel Scharten: ?. DE ROEPING DER KUNST (ter perse) JULES RENARD: Natuurlijke Historietjes, vertaald en ingeleid door C. Scharten. Ingen. f 0.35; carton 0.45; geb. 0.55 HET SPELLINGVRAAGSTUK. De Vereenvoudigde een gevaar voor Volk en Stam. In brochurevorm f 0.20 HET WEZEN EN DE ZENDING DER LETTERKUNDIGE KRITIEK. In brochurevorm ƒ0.25 Van C. en M. Scharten-Antink: EEN HUIS VOL MENSCHEN (8e druk, 12e duizend). DE VREEMDE HEERSCHERS (3e druk) Ingen. f 1.90; geb. in keurb. 2.75 HONORÉ DE BALZAC: Het Gevloekte Kind, vertaald - en ingeleid door C. en M. Scharten—Anitnk. (2e druk) Ingen. (0.35; carton 0.45; geb. 0.55 Gedurende den oorlog zijn alle prijzen met 5 ct. verhoogd. BELLEN BLAZEN (TER INLEIDING) BELLEN BLAZEN E koorts van den arbeid had de boeren bevangen. De kerselaars waren leeggeplukt en ook de eerste abrikozen, de olm-groote abrikoze- boomen, doorsprenkeld van duizenden vruchten. Midden in het koren hadden de hooge ladders den boom in-gevoerd, en onder het weelderig, plukken van dien overvloed van zon-warme fluweeligheden, was de droge heete geur van het graan hun naar het hoofd gestegen. Wild neeg het reeds dooreen van zwaarte; de stroogele stelen stonden op kraken onder de vracht der barstende aren. Het moest omver, het moest omnêerj hun armen, moê van het rekken en plukken, verlangden naar den sikkelzwaai en naar de prikkelende omvatting en het saamsnoeren der weerbarstige schoven. Het weer was gunstig: veel dagen van hitte hadden het koren terdege geroosterd, en nog hield het schoone zomeren aan; maar toch verzwoelde het naar onweerachtige bewolkingen in den namiddag Het graan moest eraf vóór het tij keerde en met regen den gaven oogst bedierf. Het was Zondag. — Maar wat zou de Zondag, als de arbeid-begeerige adem hijgt en de overrijpe buit ritselwiegend te wachten staat! Ze be- 8 BELLEN BLAZEN gonnen vandaag nog, mèt den Zondag. Was er wel schooner feest te denken, dan de inluiding van den oogst? En de boeren waren dronken van vreugde. Die zong in de schelle stem van Pietro, toen hij langs kwam en zijn vroolijken groet riep en zwaaide met zijn stroohoed; die knalde als vuurwerk in het zweepgeknetter van Paolino, die met het geweldige witte-ossen-span en den rooden wagen haastig voorbijzwoegde. De jonge meiden lachten met glinsterende oogen en blanke tanden uit hun bruine, bezweete gezichten, die onder den vuurrooden hoofddoek als welige pioenen waren. En de kinderen sprongen en klapten in de handen, en sleepten met de korven, waarin de „merenda" watertanden deed: het gebraden konijn en de wijn en het brood. Straks zouden ze zitten op een plek, verwonnen tusschen het koren, in de zoelte van een appelboom en wingerdhagen, en rusten en «muilen en koelen hun dorst. Vanaf den rand van ons grasterras, door het huis en de cypressen beschaduwd, aanschouwden wij dit schoon bedrijf. In rieten stoelen zaten wij en dronken thee. 0 thee, die, in de warmte, 'n oogenblik zéér warm u als doorstóómt, en dan een geurige kalmte laat, die wederom koelte wekt Het was inderdaad een zeer heete dag; doch hier, op dit terras boven het dal van den Arno, spoelde altijd een heerlijke frischte. Het linnen jasje open op dien zefier, de lichtgeschoeide voeten in het gras, de oogen gebet aan BELLEN BLAZEN 9 het ernstige groen van de heuvelen aan den overkant, waar laurieren en pijnboom-wouden de donkergele korenlanden kronen, — zoo was het nog juist uit te houden. Op de trappen van het bordes was een klein en druk gedoe. Een blond meisje had vriendinnetjes te spelen, en in een bakje zeepwater bobbelden en borrelden de wit aarden pijpen, expresselijk tot dit luchtige spel uit Holland ontboden. — De pijpen borrelden en brobbelden, maar de bellen, die uit de opening dropen, hingen slap en bleek en zwabberden van kantige zeepcellen onderaan. Zij wilden niet wèg van de pijp en de lucht in, en flapten dadelijk uit elkaar. De kinderen waren teleurgesteld. Toen trok ik mijn jasje uit, en koen in mijn sporthemd toog ik te hulp. Een nieuwe verwachting keek uit vier paar oogen rond het bakje der belofte Zoo, eerst wat meer zeep in het water, en nog maar eens goed roeren, en nou nog eens probeeren De brokkelige zeep-kris- tallen rezen reeds parelmoeriger; een paar dunne belletjes ontwelden de pijp en berstten in damp. Langzaam-aan werden zij zijiger en kregen meer kleur.... Eén glanzende bel steeg wel een meter hoog, dwaalde toen nêer en bluschte pas in 't gras. De kinderen, opgetogen, gingen met verschen moed aan het borrelen. En turend boven bolle wangen, rooder en rooder, bliezen zij met gespannen aandacht. Witte stroomen woelden door de zwellende wanden, die', zwellend, aan- 10 BELLEN BLAZEN geblazen werden met teeder rood en groen. Onder gejuich liet de eerste los, een groote, die deftig daalde en even veerend liggen bleef, een glazen wonder. En ook het blonde meisje, opeens, had drie van deze tooverdingen drijven al boven haar hoofd. Spoedig werd het een wedstrijd: gedurig ijlden en dwaalden die fleurige, ronde doorzichtigheden in een statig-zachten dwarrel. Ook de anderen aan de theetafel, bekoord door dit teederste spel, konden niet rustig blijven toezien. Het werd een luideloos ballen-werpen met al die witte kolfjes; een stil tournooi van kleurige droomen, zonder botsing noch zege. Alsof een regenboog in zwevende rondheên uiteen viel, zoo bloeide de lucht in een zwervenden dans. Het was een jongleer en met etherische parelen; het was een raketten met hemelbloemen van dauw en ochtendglorie; het was een aureool van wichtlooze, veeltintige werelden over de hoofden van een Godenvolk. Soms vlogen die diafane kogels heen in een ijlen trek, snel maar zacht als welbewuste zaden, zoekend een vruchtbaren kiemgrond. Eén streefde er hoog en hooger, en zwenkte op den wind, en toog voort over het huis.... Maar geduld deed er andere groeien en groeien in al rijker en dieper kleuren tot de grootte van een tuinspiegel. In prachtig groen en rood en geel, verdrijvend door het gladde vlies, blonk er in kromme kaatsing huis en hemel, gazon en BELLEN BLAZEN 11 cypressen, een klein-klaar tooverland van zonderlinge diepte en tintengloed. En ten leste werden zij al teêrder en subliemer en hachelijk broos. Er kwamen er in helle metaalgloren, enkel lazuur en goud; het blauw werd sulferig en zwart, het goud werd brandend, en als in heet stof verstoof dit kranke schoon Het middagwindje was gaan liggen. De hemel bewolkte zich. Het was stil en drukkend warm. Ik veegde mij het voorhoofd en den hals. Wie gaat er nu ook bellen blazen op zulk een dag' ik was doodmoe. Wij waren allen doodmoe. „O viaaa!" joelde de stem van Paolino. En daar kwamen de witte ossen met den koren-wagen het weggetje af; de jongen joeg ze en geeselde de lucht met felle knallen, waar hij zweetend en lachend, zijn bruine voeten repte; zijn hemd stond open op zijn zwart-bekroesde borst. En achter den koperbeladen wagen hield Annunzia straf de koorde, en remde de ruischende vracht. Uit de verte schalde het gezang der anderen, stuwende en luwende met de golven van den arbeid. Het heft zich op een trotschen maatgang en zinkt dan neêr in een joedelenden weemoed. Wij zitten hier bij de ordelooze theetafel, ontdaan van het bellenblazen Wij blazen bellen aan den rand van het leven, aan den rand van het geweldige, lachende en steunende leven. Voor ons eigen vermaak en tot onze schrijnende smart blazen wij bellen van 12 BELLEN BLAZEN glanzende woorden. Soms spatten zij weg als ijdel stof. Soms ijlen zij heen als zaden, die hun kiem-aard zoeken, en drijven uit het gezicht. Soms branden zij in giftige kleuren en ontploffen als een kwaad gas. Maar eens, wie zal het zeggen, groeit er een grooter en grooter en spiegelt in al dieper glorenden kleurengloed een wonderbare wereld. Wat zal zijn lot zijn? Hij groeit en groeit en wordt zoo schoon.... Wij blazen bellen aan den afgrond van het leven. Maart 1914. DE VOGELAARS DE VOGELAARS !T TflT TCTI TC 1 1 J_ 1 1 ■ uvjujiuo uau u« uergsiemeii uruingeschroeid en de wegjes tusschen de purperende wijngaardlanden verpulverd tot poederfijn zand. Toen waren de nazomersche regens gevallen, en de opgeklaarde Octoberdagen, wijdblauw en stralend van zon, gingen open over hét schoone land daar hoog boven het meer, en zijn vele, kleine, grijze dorpen en gehuchten. En met de eerste herfstelijke helderheden zag men, op een vroegen morgen, langs den aangloeienden hemel, zes fijne vlekken, die met een gelijkelijk deinend en zwenkend beweeg van over den Monte Baldo als voort te drijven geleken op de uchtendfrischte. Dat waren de voorboden van de groote najaarsvlucht der trekvogels. De trek zou vroeg zijn dat jaar! — 't voorspelde een harden winter. Doch vooreerst dacht men slechts aan het goede, dat nu op handen was. De lekkerbekken likten zich de lippen: zij voelden al tusschen de tanden de brosse botjes der aan 't spit geroosterde vogeltjes, en de teere sliertjes van het even bitter, kruidig vleesch. Alle roccolo's uit den omtrek werden in gereedheid gebracht; thuis zagen de meisjes de netten 16 DE VOGELAARS na, of de fijne mazen nog hielden en de dubbele zakvormige stukken, waarin de kleine vliegers bij het vluchten zich de pootjes en vlerken verwikkelen moesten. De mannen waren in dé weer met hun kooitjes en de lokvogels, die zij er fokten. Twee dagen later hingen, hoog naast de open deur der dorpsherberg, de eerste koppels grijsbruin en roest-rood gevederde diertjes; kleine jongens, in een troepje, stonden er als hunkerende hondjes naar op te kijken. Des middags kwam de waard ze afhaken en zat ze te plukken voor zijn open vuur, terwijl naast hem de gast wachtte op het maal en toekeek.... Ook Don Alessio, de jonge pastoor van het dorp, had zich dien morgen een uur vroeger dan gewoonlijk doen wekken, en de teenen kevie met zijn beste lokmerel in de hand, was hij op weg gegaan naar den roccolo, een uurtje van zijn pastorie af, naar den meerkant toe. Hij hield dien tezamen met Don Matteo, den vrijen geestelijke, die in een naburig gehucht zijn landelijken ouderdom sleet. De „roccolo dei preti" was een der mooiste roccolo's uit de gansche streek van Arias en Mezzèma, — een, dien men, hoog en onbelemmerd gelegen als hij was, van alle zijden onderkennen kon, met het leemen blokje van zijn wachthut onder het struische kastanjeloof, en, aan den rand van het plateau, waar de roodgrijze rotsen bijna loodrecht zich stortten naar de diepte van DE VOGELAARS 17 het water, de wuivende groep oude olmen, lokkend al van verre als een ruimschootsche rustplaats voor al wat er dezen langgerekten meeroever kwam langs gevlogen. Don Alessio, met een vieven, morgen-klaren kop, liep stevig-aan het smalle rotspad langs den heuvelkling van Mezzèma; de merel, zulk een uitgang afgewend, vleugelklepte flauwtjes schichtig in de schommelende kevie. „Tjoe! tjoe! tjoe!" suste soms de pastoor. Dan floot hij zachtjes tusschen zijn tanden, zoo voldaan was hij, in den vroegen, franken morgen met zijn vogel hier buiten te loopen en naar zijn vinkebaan te gaan! De kleine, zwarte koormuts stond hem achter op het scherpe voorhoofd; diep in de kantige kassen lichtten de oogen van een sterke vreugd en zijn soutane was bijkans te nauw voor zijn voortvarende passen. Hij was zóó mager, dat zijn schouderbladen zich afteekenden onder de glimmende stof. — Door het land stond Don Alessio bekend als een gestreng geestelijke, die zijn kudde wèl in 't gareel hield, en als een die geleerd was, en welsprekend. Toen de merel bij voortduren onrustig bleef en aan de teenen. tralies rukte, spreidde de pastoor zijn bonten zakdoek over het kooidakje en matigde lichtelijk zijn gang. De morgen was van een zilverige doorschenenheid; violette nevelingen verwaasden ver weg, langs de onafzienbare lengten van het meer, doch aan den naderen overkant stond feilloos helder Typen en Curiositeiten 2 18 DE VOGELAARS iü het jonge licht en aan den jongen hemel, de machtige muur van den Monte Baldo; een enkel verdwaald, wit wolkveegje wijlde nog, waar geweldig zijn kale ravijnen zich opbouwden uit de glooiende weidelanden en geboschten aan den voet. Het rotspad van Mezzèma zag nog donker van nachtdauw; maar de zon klom al boven de bergtoppen; 't was of over alle landen de geur der rijpe druiven kwam aangedreven, en op den platten heuveltop lokte van dichterbij reeds de roccolo met zijn lommer. — Eh! eh! zei verrast Don Alessio, als hij eindelijk de achterdeur van de leemen wachthut was binnengegaan: — eh! eh!.... Don Matteo moest er dien morgen al vóór hem geweest zijn! .... Op een stoel lag timmermansgereedschap, dat er gisteren niet was, en er zwierven versche krulletjes houtschaafsel over den vloer. Don Alessio zette zijn kooi op den tweeden, ledigen stoel bij de deur — zoodra hij binnenkwam waren wel twintig vogels, die in kleine kouwtjes aan de zoldering hingen, te fladderen en te tjilpen begonnen — en haastig en zeer benieuwd stapte hij op de valluikjes af, die in den donker bestreken voormuur hun nieuw-houten vierkantjes deden oplichten. Hij liet eerst het eene luikje, dan het andere op en neer schuiven in de blanke sponning. — Diaminé, wat liepen ze nu gladjes, en zonder een zucht! Hij lachte wel- DE VOGELAARS 19 voldaan. En tegelijkertijd 'zochten zijn scherpe oogen uit te vorschen, hoe precies de ander het euvel verholpen had. Dan hing hij zijn koorkap aan den haak, en, het fijn zwart krulhaar, dat zijn tonsuurtje bijna overwoekerd had, vrij aan de nog frissche morgenzoelte, stapte hij het grasland over om de netten na te zien, die zij tezamen, den dag tevoren, van olmestam tot hazelaarstruik en olmestam, gespannen hadden.... Als een bijna onzichtbare nevel, zoo ragfijn, gordijnde het maaswerk in een halven cirkel, onder de even ruischende kruinen, het grasveld af. „Pie.... pie.... pie...." tjilpte Don Alessio, als onwillekeurig, een gevangen vogeltje na. Hij was volstrekt niet van plan, dezen morgen al aan den slag te gaan.... maar zijn valluikjes, die zoo lekker liepen, en het net, dat daar zoo zoetjes deinend, als een zilverig spinneweb achter de boomen wachtte.... Even oogde hij naar het gevaarte van den vierwiekigen vogelverschrikker, die aan zijn hoogen staak, boven het dak van de wachthut, in het kastanjelommer stak.... Kom, hij kon althands de vogels buiten brengen, dat die wenden aan het werk.... Vol ijver ging hij de kleine kouwtjes van de zoldering der wachthut afhaken, — hij had zijn soutane tot de knieën losgeknoopt om beter op en af den stoel te kunnen stappen, — en bij vieren en vijven op elkaar gestapeld bracht hij ze buiten; zijn mooien lokmerel in het midden, schikte hij ze tusschen de 20 DE VOGELAARS lage boomtakken, in het hazelaargroen en over het gras. Een oogenblik bleef het stil; dan haalde de merel zijn eersten, glaszuiveren toon uit, en nog een tjiep-tjiep uit een ander bekje.... een kwettert je, — en het teeder hel gekwinkel uit alle kooitjes mengelde zich in de morgenstilte. Don Alessio zat op den hoogen grasrand terzijde en doorvorschte het land en den hemel: er was het aangloeiend azuur met een enkel frisch, wit wolkje vanwaar de wind kwam; er waren de zwaar-rijpe woudhellingen, die reeds neigden naar de kleuring van het najaar; er waren de ernstige wijngaardlanden rondom, met hun wichtigen groenval over de pracht der prangende trossen. En recht beneden, in de duizel-verre diepte, was de peilloos groene zuiverheid van het meer, waar een enkel schuitje met een oranjerood zeil langzaam op voortgleed.... Langs het rotspad achter den roccolo kwamen vrouwen uit het veel hooger gelegen Pregasio voorbij, twee oude vrouwen met haar gedeukte en vale mannen-vilthoeden over de oogen, die zij, als mannen ook, ten groet van den warrigen haarkop hieven, en een jongere, met een karmozijnen doek om het hoofd gewonden, die zonder een goeden-dag en neuriënd doorging. Dan, heel in de verte, poppetjes-klein, zag hij Don Matteo, dwars de wijngaardlanden door, naar den roccolo komen. — Hoe zou die ook niet opdagen, als hun DE VOGELAARS 21 vogels bier zoo lustig aan 't rumoeren waren, dacht Don Alessio, en hij zag met een even spottend vermaak, hoe kordaat de oude nog tegen de kanten en kluiten van den akkergrond optornde. Plots, met één slag, zweeg in alle kooitjes tege¬ lijk de blije ruchtigheid; de vogels, klein en smal in hun glad langs het lijf gestreken veeren, doken weg op den stok of in een hoek der kevie. „Ai!" zei Don Alessio bij zichzelf. Tegen het klare hemelblauw zag hij de scherp-donkere vlucht van een valk, die in breede roeiingen zich de lengte van het meer langs voortbewoog en zienderoogen verzwond in de stralende helderheid. Even later kwam er een tweede, iets lager, denzelfden weg gevolgd, 't Was geen kwaad teeken, als de valken zich zoo roerden in de vroegte! En Don Alessio doorvorschte opnieuw den hemel en de bergen. Maar zijn oogen knipperden van dat staren in het al straffer zich welvend blauw: 't zou een heete dag geven, nog een echte zomerdag! Uit zijn wijden soutanezak haalde hij den tros muscadeldruiven, die Costanza, zijn huishoudster, hem zorgvuldig in een grauw papier gewikkeld dien morgen meegaf. Het grauwe papier spreidde hij over zijn soutaneknieën, en langzaam, als een die gewoon is zéér matig te eten, begon hij de lange, perelvormige druiven uit te zuigen, die warm goudbruin doorgloeid tusschen zijn bleeke vingertoppen waren. „Dat 's de tweede maal al... van morgen ...", kwam plotseling, in een zacht hijg-lachje, een 22 DE VOGELAARS oude-mannestem vlak achter Don Alessio, en Don Matteo, met een paar piepende ademstoot) es, stapte den grasberm over, en stond daar, in zijn te korte soutane, zijn hoed in de eene, zijn rooden-bruin geruiten zakdoek in de andere hand. „Goeie morgen," zei Don Alessio lakoniek. „Wat zingen ze! wat zijn ze in hun schik!...." kwam don Matteo weer, opgetogen, en zijn kinderlijke, rond-open oogen zochten zorgzaam elk kooitje tusschen takken en groen. Een zweet-aartje tappelde hem weerszijden de slapen. Even ging hij nog het grasveld af, om bij den uitersten olm te onderzoeken of het vangnet niet scheuren kon, waar het vastgelust zat in den splinterigen gaffel; dan zette hij zich naast den ander op den grasberm te rusten. Don Alessio, op een toon of hij een prijsje bedoelde te geven, zei iets over de valluikj es, die zoo glad liepen nu.... „ k Heb ook het touw van den molik nagezien," vulde Don Matteo tevreden aan. Onwillekeurig oogden zij beiden naar den vervaarlijken vogelverschrikker in het lommer boven de wachthut; dan schoof zwijgend Don Alessio zijn knieën terzij, met den nog bijna vollen druiventros op het grauwe papier,- en bij beurten, met rustige tusschenpoozen, plukten zij de bedauwde geurigheid van eene muscadel. Don Alessio zoog met fijne, aandachtige lippen het teugje zoete rinschheid in; tusschen Don Matteo's harde, tandenlooze kaken barstten met DE VOGELAARS 23 een hoorbaar knapje de gespannen vruchthuidjes en dan mummelde hij lekker het sijpelende sap naar binnen. Don Matteo was al een zeer oud man en toch nog kloek; hij had een lang, gezond-rood gelaat, met slechts een enkelen, zachtzinnigen rimpel geteekend, en zijn oogen waren van een verwonderd blauw; hij had iets boersch en iets voornaams tegelijk, waaraan de armelijke soutane, die hij des weeks placht te dragen, geen atbreuk vermocht te doen. In het gehucht van Arias bewoonde hij een kleine boerenhof stee, die hij, de jaren door, met een reeks vernuftige verbouwingen, in een soort landhuis had trachten te herscheppen. Er was een oleander-terrasje aan de Zuidzijde, naast de wagenschuur, en een zomer-studeerkamertje met een balcon, op het Noorden, boven de stalpoort. Bizonder naar zijn smaak waren in den kleinen bloemhof de speelsheden van een fonteintje, dat drie voet hoog sprong, en van een bedrieglijk majolicakonijn, naast zijn koolplant in het gras gedoken. Daar leefde hij sinds vijfendertig jaar; een oude boerenvrouw bereidde hem zijn simpele maaltijden. Geen geestelijke uit den omtrek had ooit op hem tevergeefs gerekend. Toen de druiventros was leeggeplukt, ging Don Alessio het restende takje, dat als een toortsje was, blinkend van zoete sap-puntjes, in de merelkooi hangen. Dan zaten de twee soutanen weer 24 DE VOGELAARS naast elkaar op den grasberm; hun vier zilvergegespte schoenen rustten eendrachtig naast-een; Don Matteo's kleine priesterhoed lag tusschen hen in, Beiden zagen zij toe, hoe de merel, onderzoekend, nebde aan de glinsteringen van de druiventoorts; dan bleven zij gelijkelijk vaagbevangen voor zich uit staren in het zon-doorwaasde verschiet. „En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er velen," zei heftig opeens Don Matteo; — hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in een groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. „Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel".... „De menschelijke natuur, — tegenover de genade gesteld", kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn „Imitazione" zeker zoo goed als de ander. „Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden.... de een geeft een gruwelijken damp van zich en de ander een lieflijke reuke." „En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen," zei Don Alessio bijna bestraffend. „Het kwaad is nooit zonder nut; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd...." Don Matteo had een geloof, zoo zuivertj es als DE VOGELAARS 25 van een communikind; doch de volgorde zijner stukjes en brokjes citaat, bij hun redetwisten, bracht hem soms op een punt, waar hij heelemaal niet wezen wou. Zijn kinderlijke oogen hadden dan plots de naïeve schuldbewustheid van een op heeterdaad van liegen of snoepen betrapten dreumes; doch hij had een groote slimheid om zich uit het netelige te redden. „Natuurlijk.... natuurlijk....", zei hij, „zooals onder één dorschvlegel de stoppels gebroken worden en de korenkorrelen gezuiverd.... en de droesem en de olie zich niet mengen, al heeft één pers ze uitgedrukt...." Maar Don Alessio luisterde al niet meer. „St! st!...." waarschuwde hij eensklaps, gespannen; een fijn rood als van een blijden schrik was hem hoog naar de strakke kaken gevlogen. Hij luisterde, de hand met den vaag geheven wijsvinger roerloos van hevige aandacht. Sinds een oogenblik hadden de lokvogels in de kouwtjes gekwinkeld met luideren slag. En van ergens hoog uit, of van ver weg, van over de zon-sidderende helderheden van het meer, of van uit de stralende diepten der berglanden of der lucht, nauw hoorbaar en toch onbedriegelijk zeker, had er iets gëantwoord, een tegenroep, een vaag, een duizel-fijn tjuiken door de ijle atmosfeer.... „St....!" zei op zijn beurt Don Matteo. En plots, als een schaduwbeeld, zoo uit het tintelende niet geboren, repte daar een vlucht 26 DE VOGELAARS van vijf, zes kleine vogels scheerlings langs de zilveren neveling van het deinende net; gelijkelijk te zamen maakten zij een zwenking, schoten even omhoog, even omlaag.... en onnaspeurlijk' als zij opgedoemd waren, verwischten zij zich weder in het zon-sidderend verschiet. Don Alessio en Don Matteo zaten bewegeloos, staarden naar het punt, waar, als een zinsbedrog, het vogelwonder, met den rossen rotswand mede, zich als gestort scheen te hebben naar de verblindingen van het meer. „De broer van Teresina heeft er van morgen een dozijn gevangen," zei zachtjes Don Matteo. In de nog luisterende oogen van den ander kwam een smeulende begeerte heftig aanlaaien. Zij stonden tegelijk op; even was er een blik over-en-weer van verstandhouding, van comploteering bijna; even hadden zij ook nog een schielijk oog terzijde naar de kooitjes en het net; dan, heimelijk, of iedere ritseling een nieuwe goedgunstige vlucht zou verstoren, slopen de twee zwarte gedaanten achter'elkaar aan het grasveld over en de wachthut binnen. Don Alessio lag met zijn knieën op de lage bank, die aan den voorwand onder de beide valluikjes doorliep, en het eene luikje een paar vingerbreed opgekierd, spiedde hij al luisterend den hellen dag in. Don Matteo boog zich voor het andere luikje en spiedde evenzoo. DE VOGELAARS 27 Dan, als al spoedig zijn aandacht van oud man verflauwde, en ook zijn knieën hem pijnden, kwam hij overeind, en zachtjes, •— zoo zachtjes, of hij wel wist te misdoen — liet hij het blank houten raampje op en neer spelen in de blankgeschuurde sponning. — Wat liepen ze lekker!.... wat had hij 'm dat fijntjes geleverd.... je zou ze voor je plezier.... „St!, laat toch, laat toch!" fluisterde, heesch van verwachting, Don Alessio. Toen boog Don Matteo opnieuw zijn stramme knie naar de bank en probeerde, al knipperend tegen de gleuf felle zonnelucht in, op zijn post te blijven. Na een wijl schudde hij het hoofd. Vaag schoten hem ook een paar teksten, die hij zoo straks nog had kunnen aanvoeren, door de gedachte, en hij zocht ze te voltooien.... Hij tastte naar het muurplankje boven zich, waar hij zijn lijfboekje wist te liggen; hij vond het niet dadelijk, en dorst zich niet meer te verroeren.... Maar Don Alessio had enkel heete aandacht bij zijn spieden; en als sinds een oogenblik het gekwinkeleer der lokvogels in de kooitjes buiten verflauwd leek, dook hij met de handgreep van een straatjongen in zijn diepen soutanezak en haalde, tusschen wat spijkers en ander klein goed, twee fluitjes te voorschijn, een houten en een stalen, aan een touwtje tezaam gebonden. En klaaglijk-zoet en vlijmend-lieflijk begonnen, 28 DE VOGELAARS boven het weer oplevend vogelgekwetter heen, .de tonen der lokf luit te vleien.... Don Alessio's oogen waren geknepen spleten, waarin een duister vuur glom; zijn mond, vochtrood en bleek-getrokken beurtelings, spande en ontspande zich rond het zwart-houten mondstukje; zijn heele wezen was één wil om zoo verleidelijk mogelijk het getjuik uit zijn fluitje te lokken.... Don Matteo, na een nieuwe wijl, schudde nog eens het hoofd: wat gaf hij zich zooveel moeite met zijn gekwinkel, er was toch niets in aantocht! Dan, op hetzelfde oogenblik, brak er een helsch lawaai los in de kleine ruimte. Met snerpende snijdingen kreesch de groote stalen fluit, die den roofvogel-schreeuw nabootst; de molik-wieken op het dak maakten een gedruisch of de wolken invielen, en Don Alessio zelf gebaarde als een bezetene, stampvoetend en blazend en rukkend aan het moliktouw. Schuin boven de zilverige neveling van het vangnet repten sierlijk en onverstoord twee vogelsilhouetten het azuren zwerk in, zwenkten, en waren weg. Met een kort, beschaamd lachje liet Don Alessio het touw van den molik los en staakte zijn vervaarlijk gekrijsch. Hij had even een komiek spijtgebaar. Maar als een oogenblik later twee andere vogeltjes onverhoeds kwamen overgevlogen en DE VOGELAARS 29 juist vóór den roccolo en zijn kweelend lommer een scherpen hoek maakten en verdwenen, zei hij verontwaardigd: „Ze zijn heelemaal ontaard; op tien meter afstand ruiken ze het net...." Toch zette hij zich weer in postuur, deed werk-, tuigelijk zijn lokfluit tjilpen, had werktuigelijk weer het touw gevat, dat de wieken op het dak in leven moest brengen. Don Matteo zat met den rug tegen het zijbeschot geleund en probeerde dwars door zijn luik-reet te gluren; maar als een kwartier verliep, en nog een, en met een onverstoorbaar geduld de ander daar maar al te loeren hurkte, en maar al verdoovend zoet dat vleiend tjuiken klonk, dan vielen hem langzaam — zoo ging dat altijd, als zij wat onfortuinlijk aan 't vogelen waren — de oude oogen dicht, en zijn groot, rood hoofd schuin op de soutane gezakt, deed hij een reeks korte, diepe dutjes, telkens met een schrik je uit één half wakker wordend, om dadelijk daarna in een volgend weer weg te zinken. Tot hij plotseling met een groote ontsteltenis bij zinnen schoot. Het helsche spektakel was opnieuw losgebroken; de havikfluit kreesch, de molik donderde boven hun hoofd, en een woeste soutane wapperde uit en op, of er de baarlijke duivel onder stak. En terwijl de oude nog knipperde tegen den onderbroken slaap en tevergeefs poogde te onderscheiden, of er iets spartelde in de even wind-bewogen ebbingen van het net, 30 DE VOGELAARS was Don Alessio al het grasveld overgeloopen en begon handig de paar donker-gespikkelde vogels los te pellen uit de dooreen gewoelde mazen. Schuldbewust kwam Don Matteo hem tegenloopen, als hij, in iedere hand een piepend diertje, naar de wachthut terughaastte. Zij keurden samen den buit. „Twee boomkruipers," zei de een. „En vette!" zei de ander. Dan onderzochten zij, welk letsel de kleine f ladderaars hadden opgeloopen; de een, die zich ' een vleugel tot bloedens toe verhavend had, werd in de vangmand ondergebracht; de ander, die ongedeerd bleef, zetten zij in een kooitje buiten, dat zijn tjilpen nog mee zou helpen tot lokking van nieuwe prooi. ,,'t Wordt vandaag nog een mooi begin," zei Don Alessio, en zijn strakke kop, toegespitst door de lange inspanning, bloosde diep-rood weer onder de scherpe oogkassen. Heimelijk, achter elkaar, slopen de twee soutanen schielijk het kastanjelommer binnen. En of waarlijk de eerste vangst het net had gezegend, — tot vijfmaal toe nog daverde de wachthut van het uitzinnig getier en tot vijfmaal toe, verbijsterd door het onverhoedsch roofvogelgekrijsch en de razende molik-wieken, repte zich een troepje kleine vliegers, die argloos van dichterbij het lieflijk doorkweelde lommer waren genaderd, ter ijlingsche vlucht, en verwarden zich DE VOGELAARS 31 deerlijk in de mazen en mazenzakken van het verraderlijk net. Zij vingen er eerst vijf tegelijk, toen zes, en eenmaal tien. Don Alessio blaakte van ijver; ook Don Matteo was nu wakker en bij de pinken. Op de eerste snerpingen der havikf luit liep hij al naar de deur, en het grasveld over, op een sukkeldrafje, om te zien, wat zij binnen kregen. Doch hij kon niet zoo héél gauw de hevig zich werende diertjes losplukken uit den warrel der draden, omdat hij voorzichtig te werk ging; Don Alessio bemachtigde er altijd de meeste. En nauwelijks waren de gevangenen opgeborgen, of die hurkte alweer met zijn fluitje voor het valluik en spiedde uit. Doch na de laatste vangst van tien scheen het, of de kans wou keeren. Een langen tijd zaten en wachtten zij, zonder dat één vleugeltje zich roerde; zelfs de lokvogels schenen er slaperig van te worden, en tjilpten maar flauwtjes meer, hier een, en daar.... De zon, allengs, begon te klimmen naar haar hoogtepunt; de schaduw onder de boomen kromp in; men had de kooitjes reeds dichter aan de stammen moeten zetten, En van over de landen kwam de walm der rijpe druiven al voller en zwaarder aangezwoeld; de hemel zag glanzend grijs van zon; de berghellingen leken lager en verder-af in het waas der licht-doortogen dampen. 32 DE VOGELAARS Er woei'geen windje en er klonk geen gerucht. Als een geweldige, wijde rust stolpte de middag over de landen. En in de diepte, als een blinkend wonder, lag roerloos de zon-beslagen transparantheid van het zuiver-groene meer; een schuitje met een oranjerood zeil dreef langzaam aan, naar waar-vandaan er dien morgen een ander gekomen was.... Toen Don Alessio zag, dat door de loome lucht geen vogels meer te wachten waren, veegde hij zich het klamme voorhoofd droog en zei kort en goed: „Basta!" — Don Matteo, als dan eenmaal de vangst meeliep, was van een taaie goedsmoedsheid en wist van geen uitscheiden; alleen zoo een bondig „basta" vermocht zijn oude volharding te keeren. Dan zat hij vergenoegd gehurkt bij de groote, ronde vangkorf, en tusschen de rieten spijlen van het deksel doorglurend, telde hij, met den vinger aanwijzend: „drie lijsters.... een vink.... nog twee lijsters.... drie boomkruipers...." „Vierendertig bij elkaar," zei Don Alessio. En zij begonnen het werk, zooals dat altijd, na afloop van de vangst, onderling verdeeld was. Don Matteo ging de kooitjes van buiten halen; hij had zijn hoed diep in de oogen gezet tegen de straffe zon en hij kuierde welvoldaan het blakerende grasveld over, heen en terug, op den terugweg aan iedere hand een kooitje bengelend; — als zij alle binnen waren en aan de muur- en zolderhaken hingen, ging hij met groote zorgvul- DE VOGELAARS 33 digheid de drinkglaasjes spoelen en de zaadbakjes opnieuw voorzien. Hij kon daarbij aardige geluidjes maken, een tjiep-tjiep-tjiep, dat de beestjes dadelijk van hun stok naar den verschen voorraad lokte. De nieuwelingen kregen een afzonderlijk woordje, om te wennen. Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, harigen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen. Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er vleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meesten hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken. Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het brosse achterkopje in: even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, — dan wierp hij het slappe plukje, al naar de'boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren. Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerstin een ijzer-getralied kooitje was terecht gekomen, had zich, bij zijn zinloos Typen en Curiositeiten 3 34 DE VOGELAARS verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnén veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde. „Kleine uilskuikens!" zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen Zijn duim en wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen, — het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren — wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen. En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeitje stuk gereten. Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van zijn hand hield. — Hoe had ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet hoe had ie 'm dat klaargespeeld? Hij schudde niet-begrijpend het hoofd. Ook Don Matteo, met zijn kinderlijk verwonderden, blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin. DE VOGELAARS 35 „Pie pie pie " kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen. „Misschien hebben de anderen het gedaan," opperde Don Matteo. ,,'t Zijn uilskuikens," zei Don Alessio nog eens; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte en het grijswitte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed. Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn roodbruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon. Don Alessio verdeelde, en Don Matteo keek toe; hij keek toe, niet om toezicht uit te oefenen, — hij wist wel, dat hij altijd het overgroote deel kreeg, al deed de ander het meeste werk; ook niet om te voren reeds te gast te gaan aan het maal van den avond, — hij was al even matig in den mond als Don Alessio en at er hoogstens twee of drie; hij keek toe, alleen maar met het argloos vermaak van te zien, hóéveel hij wel kreeg. Don Alessio, met een koel gebaar, gooide heel het hoopje der magerlingen in den roodbruinen doek; de elf die beter in hun vet staken, verdeelde bij, zes voor den ander en vijf voor zich. Don Matteo had een verrast lachje. Hij vond wel, dat van de laatste elf Don Alessio het meerendeel toekwam, doch hij kon het niet over zich verkrijgen, dit voor te stellen. 36 DE VOGELAARS — Een -en-twintig en zes, dacht hij; — wat zou Elvira wel zeggen, als hij zeven-en-twintig vogeltjes thuis bracht....! Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Toen Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer. „Mad onna!" liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog. Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilvergegespten schoen, en in één raak zetje had hij .het sidderende kopje verbrijzeld. ,,'t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt," zei hij met een lichten spijt. «Ja, jammer," beaamde Don Matteo. Dan schoof hij het venninkte diertje bij de andere, en knoopte de twee laatste punten van den zakdoek dicht. Zij maakten zich tot vertrek gereed. Zij klopten hun soutanen en hun schoenen af, en streken zich de haren glad. Don Matteo trok zijn kousen op onder zijn kuitbroek, had nog een laatsten zorgzamen blik voor alle kooitjes in het rond. En Don Alessio voorop, de merelkooi in de hand, zijn vijf vogeltjes in den soutanezak geborgen, en achter hem aan Don Matteo, zijn roodbruin vrachtje aan een olmestok over den schouder, zoo togen zij op weg. Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede, bleef in de zoel-doorschenen schaduw de DE VOGELAARS 37 wachthut achter hen; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land. En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van Mezzèma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank nog van hun onderbroken gesprek op het grasveld, een nieuwe plaats uit zijn Imitazione in.... Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen! Het kwade in de natuur.... het was immers duidelijk.... ? Nadenkend zei hij: „Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan verstaan en begrijpen hetgeen boven u is." En even later: „Aan wie zijn zinnen onderwerpt aan den Heer, zal zooveel licht en kennis gegeven worden, als hem nuttig en noodig is...." Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn vrachtje op den anderen schouder. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie. 1913. DE VROUW MET DE PRUIK DE VROUW MET DE PRUIK IT is een wel bijna al te romantisch verhaal, om in deze nuchtere jaren onzes Heeren nog onder de aandacht van goed- of slechtwillige lezers te brengen; en toch leefden alle de personen van deze vertelling, nauwelijks een paar lustrums geleden, nog in het schoone en welbekende land, waar het blauwe meer van Bellano tintelt binnen de rotsgrijze en boschgroene boorden zijner verre bergwanden. Men noemde haar „la parrucca" in de streek van Montagnola en Cortivo, en zij ging door voor wat men daar verstaat onder eene „semplice", dat is eene onnoozele van geest. Doch wanneer de Contessa Margherita, de gracielijke gastvrouw der Villa Viani, op een harer weidsche ontvangdagen, den lof oogstte van den complimenteuzen priester Jacchini, of van een anderen bezoeker, over de immer geestvoller bevalligheid van haar ongewonen tooi, dan dacht zij vaak met eene weemoedige genegenheid aan de bleeke, lijdzame vrouw, die in de kamers van haar sousterrain alweder bezig was aan het volgende, niet minder kunstrijke gewaad, dat haar een andere maal zou onderscheiden. Die lijdzame vrouw was Marianien, de „parrucca". 42 DE VROUW MET DE PRUIK Zij had een fijn-gevormd en wasachtig gelaat, dat volkomen bleek zag, bijna zonder kleur zelfs van oogen of lippen. Want de dunne mond, in de uitdrukkinglooze vaagheid der wangen, was een nauw-getinte geslotenheid, en onder den zweem der wenkbrauwen lagen halsstarrig de oogen geloken. Als een enkele maal, bij verrassing, de vliezige scheelen schril opknipten, dan schrok wel degene, wien deze blik gold, een blik fel van licht eerder dan van kleur, en hij dacht met medelij en wantrouwen tegelijk aan de verhalen, die men vertelde in het land, en dat hij te doen had met eene „semplice", dat is, eene onnoozele van geest. Doch wat nog het allervreemdst stond aan dit vreemde gelaat, dat was, boven de strakke zuiverheid van het gansche wezen, de wanordelijk gedraaide en geplakte massa blond haar, her en der weggestoken, een goudblond haar, dat strooiig zag van ouderdom en dat klaarblijkelijk bij dat gezicht niet hoorde: de pruik, la parrucca. Marianien was eens het mooie kindje van den pachter, die de groote hoeve met al het wijn- en olijvenland achter de Villa Viani van den ouden graaf Barbianello di Montórfano in huur had. Er waren daar ook nog oudere zusters en een paar broers, knappe staturen allen, struisch en blozend blond, zooals die er vele gevonden worden in de bevoorrechte landen rond het meer van Bellano. Maar Marianien was nog veel mooier DE VROUW MET DE PRUIK 43 dan het doorslag mooie kinderen in die streek. Zij was tenger en mollig, met ranke gewricht) es, en zoo rap en zoo droomerig tegelijk als een jong ree'tje. Over het zuivere, kleine voorhoofd en langs de rozige oorschelpen, kruifden de fijne krulletjes bruinblond haar, die alle een glansje van rood vongen op hun rondingen. Zij had teer gevormde wangen, zacht bebloosd onder de groote, blauwe oogen, en met een bleeker deukje onder naar de kaak toe. Die wangetjes waren zoo roomig-blank, dat het des zomers wel leek, of de lichte zonnebrand er zoo als een donsje viel af 'te strijken, en zoo zuiver incarnaat, dat ze wel van pure rozeblaadjes schenen gekleurd. Op haar vijfde jaar geleek zij nog het meest op de twee engeltjes, die een oud meester eertijds weerszijden het altaar in de kerk van Montagnola had geschilderd; op haar zesde was ze, zei men, nog mooier. Het was in die dagen, dat de voorspoed en de praal van het oude geslacht van Barbianello di Montórfano reeds te tanen begon. De gravin was sinds lang lijdende, de graaf had vele verliezen geleden, niet altijd zonder zijn schuld, werd er gefluisterd, en de jonge Contessa Margherita,, in een vlaag van oplaaiende verliefdheid, had een onberaden huwlijk doorgedreven met een brillant Oostenrijksch officier van adellijken huize, doch zonder veel middelen, welk huwlijk bij poozen niet al te gelukkig bleek te zijn. Gansche zomers door, kon zij met haar eenig 44 DE VROUW MET DE PRUIK zoontje op de vaderlijke villa verblijven, waar haar immer rustelooze lust naar wisselend vermaak en avontuur weer leven bracht in de slui* merende park-lanen en de ingeslapen zalen. Maar de kleine Cirillo, die toen vijf en zes jaren telde, had maar één nadrukkelijken wensch: altijd te spelen met zijn vriendinnetje Marianien. Van naburige buitens waren wel jongetjes en meisjes op de Villa gevraagd, doch de kleine baas had zich onhandelbaar getoond en verveeld. Alleen met Marianien kon hij zich vermaken. Zoodra het baronnetje op de Villa was, kwam iederen morgen de pachtersvrouw' zelve haar jongste meisje brengen, dat dan door de meiden met fleurige strikjes in de mooie blonde krullen werd opgesierd en in schortjes gekleed, die men opzettelijk voor haar had laten maken. En terwijl de Contessa Margherita met de vele gasten, die zij altijd te trekken wist, te paard een schoonen rit deed door de bergen, of ter jacht was, of in een gondel over het meer zwierf, en zij haar vader, door dat sprankelende vertier weer opgeleefd tot den zwierigen edelman van voorheen, overal in haar gevolg méétroonde, ■.— bewaakte en bewonderde, in het diepe, lommerdrijke park, de grootmoeder het spel der kinderen, en vergat er haar kwaal bij, die haar bond aan den leunstoel, en haar zorgen over den achteruitgang van haar huis. De jonge Pepino, de bediende die haar het liefst was en die al sinds zijn vijftien- DE VROUW MET DE PRUIK 45 de jaar aan den grafelijken dienst was verbonden, stond haar bij. In het land vertelde men elkaar: de Contessa Margherita, op haar schimmel, met vijf gasten, was heel naar Noranco gereden; of zij was achter Pambio gaan lijsters schieten, of forellen vangen in de beek bij Bironico; dan weer had zij met haar gezelschap den halsbrekenden klauter ondernomen naar den Malesasso, waar zelfs de jagers nauwelijks op dorsten. De Contessa Margherita, in die tijden, was nog een mooie vrouw van een dertig jaar, en ofschoon niet groot en niet bizonder slank, was zij eene vorstelijke verschijning. Haar gang was zwierig en toch vol kracht, en hare gebaren waren even sierlijk als beslist; haar vriendelijk en gevuld gelaat met den fijnen, nobelgebogen neus en den hoofsch-glimlachenden mond, had een gebiedende fierheid en tevens iets goedigs, dat bijna goedertieren was. Een dartele vracht van rijkblonde 'krullen bedanste statig haar lenigen rug of kwam welig neergevallen langs dat schoon en blozend hoofd. Er waren dagen, dat haar te kleine, maar schitterend blauwe oogen een heimelijken toorn niet verbergen konden, en dat haar mond, in den hoofschen glimlach, een weerspannigheid uitdrukte, die niet gemakkelijk tembaar leek; maar gewoonlijk stond haar gezicht eer zorgeloos en vroolijk; en zoo vrij als men haar gekscheren zag met het heerengezelschap, dat haar op heur 46 DE VROUW MET DE PRUIK steeple-chases vergezelde, zoo gul en frankschertsend ging zij om met de bevolking van het land. Men was altijd blij, als de jonge Contessa op Viani vertoefde; men hield van haar met een vertrouwelijken eerbied. — Nooit anders dan zilver in de hoeden der bedelaars, heette het; en bij ziekte of nood kon zij op 't onverwachts haar persoonlijke hulp brengen. Voor ieder had zij altijd een woord, dat plezier deed. En ondanks '.iaar huwelijk en haar vreemden titel, bleef zij bij het landvolk, en zou zij altijd blijven: de Contessa Margherita. Maar vaak ook, als de onrust van haar onstuimig temperament voor een wijl zich gelegd had, kwam de even vurige moeder bij haar boven, en zat zij, morgens lang, met een dichtgeslagen roman in het park, gansch geboeid door de spelen van Cirillo en zijn vriendinnetje, door die bevallige bedrijvigheid, dat kinderlijk vernuft en dien naieven ernst. Cirillo, blond als de moeder, maar met donkere oogen tusschen het donkere wimperpaar, één en al vuur en wil en vastberadenheid, was de leider van elk spel: het meisje, met haar zachteren aard, volgde, maar binnen die volgzaamheid was zijzelf weder onuitputtelijk ih lieve vindingen en variatie's. En zooals bij de eene bet thema van elk spel altijd een welkom onthaal vond, zoo toonde de ander zich verrast en bekoord door elke wijziging, daarin aangebracht. Men wist bijna niet, wat meer te bewonderen, de vinding- DE VROUW MET DE PRUIK 47 rijkheid in het groot van het jongetje, of van het meisje in het klein. Het waren de grootmoeder en Pepino, die in hun vele geduldige uren van zorg en aandacht, dat aardige wisselspel hadden opgemerkt. Eens op een vroegen morgen in het heetst van Augustus, toen men de gansche dagen door de hitte ontvluchtte onder de zware steeneiken bij de bron, vond de Contessa Margherita daar, op den rand van het waterbekken, de twee hoopjes kleeren liggen der kleintjes; en als zij hevig verschrikt hun namen riep, kwamen zij argeloos verheugd uit een boschpaadje gesprongen, geheel naakt. Zij speelden Adam en Eva, zei Cirillo, en de kleine Marianien hield het appeltje in haar hand, een vroegrijp appeltje, geel en helderrood, dat fel afkleurde tegen het bleek van haar gespannen buikje. De Contessa Margherita, die toen nog zeer kerksch was, had even, bij het zien der naakte kinderen, de angstvallige bedenking van zonde en verbod; maar het onverwachte mooi bekoorde zóó haar ontvankelijken geest, dat zij dartel zei: „Speel maar, kinderen, speel maar!" En zij bleef toekijken, hoe, in de groene schemering, bij het klaterende water, de blanke kinderlijfjes rondhuppelden, de voetjes, rozig aan den hiel, wegveerend telkens in het glinsterend mos. En nog een ander tafereel uit dat jaar zou onuitwischbaar blijven leven in haar dichterlijk gevoelig hoofd. 48 DE VROUW MET DE PRUIK Het was met de heilige Eufemia, den naamdag harer moeder. Die bevond zich in die weken beter dan sinds lang; en waar men de laatste twee jaren de feestelijke morgenmuziek uit het dorp had moeten weigeren, daar was voor dien dag opnieuw het groote fust Chianti-wijn naar het terras gerold, en waren de schotels koud gebraad op de gedekte tafels gedragen. Gedienstige handen hadden den kleinen Cirillo en Marianien elk een tak gesneden vol blozende najaars-perzikjes; en toen de mandolines door de larixlaan kwamen aangezet, hadden de kinderen zich parmantig, als pages, hand in hand, aan hun hoofd gesteld, de bladertakken vol rood-en-goud ooft als zegeboompjes voor zich uit dragend. Zoo waren zij tot onder het terras- gestapt, waar de grootmoeder in haar leunstoel wachtte, en hadden gewuifd met die kleurige tuilen. Maar het volgend jaar, vlak voor Sant' Eufemia, was de oude gravin, geheel onverwacht nog, overleden. Dat had een groote teleurstelling verwekt in bet land. En toen kort daarop de Contessa Margherita het trieste Viani verliet, was ook de graaf met haar afgereisd. Het jaar daarop kwamen zij terug, in gezelschap van den vader van Cirillo ditmaal; en het begon met een stille zomer te zijn, want zij droegen nog den rouw; maar de kinderen, onder de hoede van Pepino, hervonden al hun vroegere DE VROUW MET DE PRUIK 49 vreugden, en maakten de vreugde uit van elk, die hen zag. Dan, de lange herfstmaanden door, bij druivenoogst en wijnmakerij, en den nog langeren winter daarna, bij het olijvenlezen en oliepersen, bij het kastanjes-rapen en bladeren-zamelen, leerde de kleine Marianien wel langzaam-aan haar vriendje van de zomermaanden wat vergeten. Maar Cirillo, in zijn vaders huis te Triëst, of in de vele andere oorden, waar zijn moeders rustelooze leven hem, met zijn gouverneur nu, heenbracht, bewaarde roerend trouw de herinnering aan zijn speelnootje op grootvaders buitengoed. Hij bleek zóó aanhankelijk aan die gedachtenis, dat er reeds over gesproken was, een volgende maal de kinderen wat meer gescheiden te houden, ■— toen, dien winter, na een ziekte van enkele dagen slechts, het jongetje aan een boosaardige bronchitis te sterven kwam. De Contessa Margherita was verbijsterd; het scheen haar, dat ook haar eigen leven voltrokken was. Dien zomer, en nog vier volle jaren daarna, kwam zij niet op Viani. Door het land van Montagnola gingen vage geruchten, dat zij gescheiden was van haar man. Ook de oude graaf, ineengezakt plots na den dood van zijn kleinzoon, bleef maand aan maand afwezig. En het oude buiten, met zijn langen, gelen gevel, stond eenzaam en blind boven de blozende zomerterrassen van oleanders en rozen, boven de herfstelijke chry- Typen en Curiositeiten 4 50 DE VROUW MET DE PRUIK santhentuinen, de wintersche palmen en den lentelijken azaleabloei. Pepino was daar als factotum met een staljongen en een tuinmannetje. En op de bedrijvige hoeve, verder het land in, waar men hard werkte voor de telkens verhoogde pacht, groeide de kleine Marianien op, met in haar hartje het vervagend maar toch nooit geheel vergeten verdriet over het verlies van haar vriendje en van haar spelletjes op het kasteel. Soms kwam plotseling de graaf voor een. paardaagsch bezoek over, ging met zijn . knecht de gehoesde zalen door, keek de paar broeikassen na, die nog onderhouden werden, bezocht de tuinen, den stal en het hoenderpark. Alles bleek altijd in orde. De boeken klopten. Pepino was een juweel. Eindelijk, het vijfde voorjaar, kreeg die de handen vol werk: Viani moest tot ontvangst in gereedheid gebracht; en daar er niët gerept werd van eene vermeerdering van personeel, diende hij alleen wel van alles verstand te hebben. Maar dat had hij dan ook. Hij deed de vergeelde statiegordijnen wasschen en hing die, geholpen door den tuinman, weer op; hij wreef de marmervloeren met zemelen, tot zij spiegelden als rijkgekleurde vijvers; met olijfolie boende hij alle meubelen en wiesch het kristal en het kostbare, goudgerande aardewerk uit de hooge glazen schranken. Dan stroopte hij stoelen en sofa's de hoezen af en koesterde met oog en hand de roode zijde en het geelgeribde DE VROUW MET DE PRUIK 51 fluweel, dat al te lang sliep als onder een doodswa. Toen de Contessa Margherita, met een schrijnend verdriet, en met toch een blijdschap tegelijk, op het vaderlijk goed was teruggekeerd, vond zij er geheel den uiterlijken welstand van weleer: de bloemenlanen stonden nooit weliger, de kassen gaven vroeg fruit, in de zalen blonk het, of alles er nieuw was, Ook de graaf verheugde zich, weer op Viani te zijn. Het dorp vlagde, en in een stillen maannacht brachten de Montagnolers hem een geestdriftvolle serenade. Aldra sprak men de Contessa Margherita van het mooie meisje van den pachter, van Marianien, die nu elf jaren telde Maar zij weigerde heftig het kind te zien. Zij dacht aan haar eigen jongen, aan Cirillo, die nu ook elf jaar zou geweest zijn.... Zoovele beelden waren er, die zij niet los kon rukken uit haar gepijnigden geest. Zij zag de twee mooie kinderen bij hun paradijsspelletje in den groen-schemer der steeneiken; zij zag ze stappen voor de dorpelijke aubade uit, met hun perzik-beladen takken in de hand.... Spoedig begreep ieder, welken naam men in tegenwoordigheid der Contessa niet .noemen moest; en dat gansche zomer door vermeed zij halsstarrig haar geliefkoosde wandeling naar het sparrebosch achter de kapel van Sant' Antonio, omdat die weg leidde langs het huis van den vader van Marianien. 52 DE VROUW MET DE PRUIK Het leven op Viani was nu vrij-wat bescheidener dan voorheen. De schitterende rij gasten ontbrak, en het grillig f eest-vertier met hen; de Contessa Margherita zelve had van haar sprankelenden levenslust niet weinig ingeboet, en noodgedwongen moest zij thands ook haar gulheid zonder berekening en haar fantastische luimen aan banden leggen, hoe bezwaarlijk dat zelfs nu nog ging. Wel zag men haar soms op den al wat strammen schimmel langs de wegen galoppeeren, maar even zoovele malen trok het dier voor de cabriolet van den graaf; het was het eenige rijbeest, dat nog op stal bleef, en de meester zelf hielp den onmondigen staljongen bij de verzorging. Pepino was huisknecht en kok en nog tien andere dingen daarbij; een boerenmeisje uit Montagnola werd tot een soort kamenier opgefokt. Toch werd dien winter nog eenmaal Viani verlaten, maar om niet verder te trekken ditmaal dan de kleine behuizing, die zij zich in hun verhuurde palazzo te Milaan hadden voorbehouden. Vroeg in de lente, en voorgoed nu, kwamen zij terug. En nauwelijks terug, hoorden zij het treurig verhaal van wat er kortelings op de hoeve was voorgevallen. Het was Pepino, die niet zwijgen kon. „Ze waren allen het land in, voor de laatste olijven, een half uur weg wel," vertelde hij, „en Marianien Was alleen achtergebleven, voor het huiswerk. Toen is een onverlaat de keuken binnengedrongen DE VROUW MET DE PRUIK 53 en heeft het kind geweld aangedaan. Ze hebben haar gevonden, geheel uitzinnig, en zij heeft geen enkele aanwijzing kunnen doen. De dokter heeft haar onderzocht, 't Was heel treurig, zei die. Zij kroop al maar weg in 't donker en deed niets dan gillen. De vader wil geen gevolg aan de zaak geven, want hij vreest weerwraak. Maar het meisje zal niet weer beter worden. De schrik heeft haar verstand gekrenkt. Zij zit in een kamer achter de keuken, waarvan zij de luiken gesloten houden. Als zij licht ziet, of als er vreemden komen, begint zij te gillen. Zij zeggen ook, dat al haar haren zijn.uitgevallen, en dat die nooit weer aangroeien kunnen.... Is het niet vreeselijk?. ... Zoon prachtig kind. ... en zoo lief. ... vroeger. ..." Met den ouwelijken ernst van erfelijk familiebediende, dien hij op zijn dertigste jaar reeds had, en met de tragische gebaren, die hem soms eigen waren, had Pepino verteld; op het laatst had hij zich de tranen uit de oogen moeten wisschen, want hij herinnerde zich, hoe in beter dagen hij over Marianien en over zijn kleinen meester Cirillo gewaakt had, in het park, terwijl de oude gravin in den leunstoel zat en toekeek. Toen had hij niet door kunnen spreken. De geschiedenis maakte een grooten indruk op den fantastischen geest der Contessa Margherita. Wel zei die in den aanvang — want zij was ook harder van oordeel soms in de laatste jaren — dat het domme boerenvolk altijd overdreef, en 54 DE VROUW MET DE PRUIK dat Pepino een beste jongen was, maar een oud wijf werd tegelijk; — den volgenden dag zag men haar het achterhek van Viani uitgaan, en, wat zij na den dood van haar lieven Cirillo nog niet weer gedaan had, zij stak de wijnlanden over naar de hoeve bij de St. Antoniuskapel. De pachter was zeer vereerd met het bezoek, doch hij aarzelde haar binnen te laten in de kamer, waar het meisje zich verborg. „U zal schrikken, zooals zij schreeuwt, en wij zullen den ganschen dag en nacht erop weer geen rust hebben," klaagde hij. „Laat mij begaan," zei de Contessa Margherita. Zij had voorzichtig de deur doen wijken en een stoel bij de opening gezet; in de schemerige ruimte zag zij vaag een menschelijk wrak weggedoken. En daar gezeten, zonder met vragen of kijken meer de arme lastig te vallen, in een groote opwelling-van medelijden zich gaan latend op haar instinct, was zij te spreken begonnen: „Marianien....! weet je nog wel, Marianien, hoe je kwam spelen, iedren dag, in het park, met den kleinen Cirillo? en hoe lief Cirillo altijd was? lederen morgen kwam je, en ze deden blauwe strikjes in je krullen, en je kreeg een mooi blauw schortje voor.... En hoe mooier je was, hoe meer plezier Cirillo had Weet je dat allemaal nog, Marianien? En hoe de lieve grootmoeder van Cirillo bij jullie zat? en Pepino meespeelde? Weet je nog hoeveel spelletjes Cirillo altijd bedenken kon? met DE VROUW MET DE PRUIK 55 de mooie schelpen, en de steentjes, en de kastanjes, en het zand ? Weet je nog, Marianien? Lang sprak zij zoo, heel zacht, of zij een ziek kind in slaap moest sussen. En al naar zij sprak, was een jammerlijk hoopje kleeren daar in den duisteren hoek te leven begonnen, een wit gezicht kwam naar voren, oogen keken schuw uit.... Na een wijl was de Contessa Margherita genaderd, had even het verwezen hoofdje gestreeld, en was dan, zonder meer, heengegaan. Het was na dit bezoek, dat vele dagen lang het meisje zich rustiger toonde, dan zij tot dusver nog geweest was. In haar ontredderden geest schenen lieflijker beelden de gruwzame schrikvoorstelling te hebben verdrongen. Uit zich zelf was zij, dien avond, wankel gaand als een, die licht en beweging ontwend is, de keuken binnengekomen, een vagen glimlach om den ontspannen mond. Maar de Contessa Margherita, weer thuis, had zïch in haar kamers opgesloten en had tot den nacht toe wrange tranen geschreid over al de herinneringen, die zij had losgereten in haar hamerend hart. Enkele dagen later kwam haar de uitwerking van het bezoek ter oore. En heldhaftig besloot zij opnieuw te gaan. Ditmaal zat zij naast het kind, koesterde het vervuilde handje. Het meisje, zonder schrik of onwil, at den koek, die haar meegebracht was, en liet den krans van kleurige 56 DE VROUW MET DE PRUIK kralen tinkelen in haar schoot. Een donkere doek was strak om het hoofd gewonden tot boven de wenkbrauwen; over het verwoeste gezichtje lag een bleekheid als van den dood. En nog eenmaal kwam de zoete drang der oude, wreede verhaaltjes dat geteisterd kinderhoofd heul brengen. Een derde maal wist de Contessa Margherita haar tot voor het huis te troonen en zat met haar op de bank onder den vijgeboom, die daar als een kroonluchter stond op den hoek van het terras. De boerin sloeg kruisen, of de Contessa een heilige was en staakte haar gejammer over hun ongeluk. De vader zei verwonderd: „Grazie a Lei! Grazie a Lei!" . Vóór de winter daar was, kwam geregeld Marianien tweemaal 's weeks op Viani en oefende zich, volgzaam en geduldig, in kleinen huisarbeid en in werken met de naald, die de Contessa haar onderwees. Thuis bleef zij zich afgezonderd houden; tot eenige bezigheid van het boerenbedrijf was zij niet meer te bewegen. Voor de grafelijke bewoners werd het dien winter wel zeer verdrietig op Viani. De last der hypotheken begon zwaarder te drukken; de graaf, die niet tegen zorgen kon, was sukkelend; paard en rijtuig waren verdwenen, en Pepino was de baas, beknibbelde op de menu's en kwam soms een opdracht niet na, zoo die geld kostte. De Contessa Margherita voelde zich een gevangene; met een oproerigen hartstocht dacht zij vaak aan haar vrije, franke leven van voorheen, het leven DE VROUW MET DE PRUIK 57 van zwerven en avontuur; en haar hoofd, altijd ree tot het maken der vermetelste plannen, zon thands tevergeefs hoe te geraken uit dezen benarden greep. Haar grootste afleiding bestond nog in de zorgen, die zij besteedde aan het onnoozele kind, en haar grootste behagen vond zij in het langzaam zich weer ontwindende en ontluikende verstand van het meisje. Waren er dagen dat die, door eene plotselinge vervaardheid, of door eenige andere, soms geheel onnaspeurlijke reden, weer in haar oude verwildering verviel, gilde en moest weggebracht worden naar de hoeve, dan voelde de Contessa Margherita zich gansch terneergedrukt.. Maar die vlagen werden zeldzaam; over een wel altijd daar zijnd geheim sloot zich een rust en een vergetelheid. Marianien werd wel bijna weer een gewoon wezen, en toch was zij vol raadselen, die niemand doorgronden kon, en die altijd weer verwondering wekten. Een middag lang kon zij schijnbaar gedachtenloos te turen zitten over een borduurwerk, dat zij geleerd had, om dan tegen den avond plots, aks tersluiks, de naald te reppen,.... en ieder was verbaasd over de fijne vondsten, die zij in het patroon verzonnen had. Een andere maal werkte zij den ganschen dag gestadig door, en wie haar zag, meende haar beperkten geest gansch verslonden in den arbeid, dien zij volbracht, tot een glimlach of een hoofdbeweging blijk gaf, dat het gesprokene in haar omgeving haar geenszins was voorbij gegaan. 58 DE VROUW MET DE PRUIK Haar gezichtje stond nu doorgaans rustig en effen, doch verbaasde door een wassige bleekheid; haar oogen hield zij veelal neergeslagen en haar kleurlooze mond opende zich maar zelden tot een haastige vraag. Op wat men haar vroeg, gaf zij kort maar redelijk antwoord. Haar eigen lieden hoorden bijna nooit haar stem; van haar huis had zij een afkeer. Alleen aan de Contessa Margherita gaf zij haar blinde vertrouwen en haar nooit uitgesproken genegenheid. Die kocht haar vriendelijk gekleurde hoofddoeken, waar zij dankbaar voor was en die zij prettig vond te dragen. Op den altijd schaamtevol verborgen schedel begon een kleurloos nesthaar te wassen, als het eerste onooglijke gesprietsel van een onnoozel pluimkieken. Na haar veertiende jaar kwam Marianien voorgoed op Viani. De tallooze kleine diensten van kamenierster had zij volmaakt leeren volbrengen; voor het Montagnoler meisje werd een andere dienst gezocht; en als een schim, die niets vergt, niets vraagt, die haar eigen tegenwoordigheid bijna uitwischt, zoo leefde zij in de lage sousterrain-kamers van de Villa, of verkeerde in de vertrekken van de Contessa, gelukkig als zij die voor een uitgang mocht schoeien, in een kleine ongesteldheid verzorgen, of, wat maar al te zelden thands gebeurde, mocht tooien voor een feest. En nooit was Marianien gelukkiger, nooit sloeg zij den blik erkehtelijker op, dan wanneer haar meesteres, die zich gewend had haar toe te spre- DE VROUW MET DE PRUIK 59 ken met dezelfde zachte stem, waarmede zij eens haar vertrouwen won, allengs op den wat luidruchtigen en lossen toon, welken zij tegen anderen bezigde, een zorgeloos grapje maakte ook met haar, als ware ook zij eene gelijk die anderen geweest. Het was in die dagen, dat, na den schamel doorzwoegden winter, plots veel van den uiterlijken welstand van weleer op Viani wierd nagestreefd. De graaf werd weer veeleischend op tal van zaken, die men sinds lang had verwaarloosd, en alhoewel het reizen hem zwaar viel, toog hij herhaaldelijk naar Milaan. Op een dag werd er een gast verwacht. Een ieder was verwonderd over de rijkelijke toebereidselen voor dat bezoek. Enkele weken later kwam dezelfde gast opnieuw. Men zag hem met de moeilijk vorderende, reeds gebogen figuur van den ouden landheer de terreinen van Viani afdwalen; zij bejegenden elkaar met een bijna onderdanige voorkomendheid. Het was een Duitscher, zei men, een man al aardig op jaren. Men zei ook, dat hij kwam om te trouwen met de Contessa Margherita, die hij, eén paar winters geleden, in Nizza had leeren kennen. Het was Hirtfeld, de millionair. Zoodra Marianien deze geruchten ter oore kwamen, begon een dompe jaloerschheid haar hoofd te verstarren. Zonder een woord deed zij dagenlang haar 60 DE VROUW MET DE PRUIK werk, maar de Contessa Margherita, door haar eigen, weerbarstige gedachten bevangen, liet zich kleeden en verzorgen, gaf de gewoonlijke minzame wenken en bleef weer met haar bittere overleggingen alleen. Nooit stonden haar felle blauwe oogen zoo vol heimelijken toorn en tegenzin. Aan lang wikken en wegen echter had zij nimmer gedaan. Wat dan moest, dat moest, en na een maand werd de bruiloft bepaald. De oude graaf leefde op, of een ziekte hem van de leden was gevallen; het behoud van Viani had op het spel gestaan. Marianien, toen de plechtigheid naderde, had men naar de hoeve moeten terug zenden, uit vrees voor een uitbarsting. Maar eer nog de Contessa Margherita van haar korte huwlijksreis keerde, was het meisje op een avond de villa weer binnengeslopen, en had zich hernesteld in al haar oude gewoonten en rechten. En aldra schikte zij zich willig in den nieuwen toestand. Alles werd beter op Viani. Er was een huisknecht in livrei, en Pepino droeg witte kokskleeren. Hij kon nu onbekrompen opdisschen, en herhaaldelijk waren er lieden te gast. De graaf reed weer iederen dag met zijn cabriolet naar Bellano, speelde daar, gematigd nu, zijn kaartje weer, en liet met een verlucht hart het beheer der bezitting over aan zijn nieuwen schoonzoon. Voor zoover zijn jaren en zijn gezondheid het toelieten, was hij zwieriger edelman dan ooit. En wat Marianien vooral won: de Contessa DE VROUW MET DE PRUIK 61 Margherita had overvloed van schoone kleederen, en vele der oude familie-juweelen, die één voor één sinds kortelings onnaspeurlijk verdwenen schenen, waren als bij tooverslag teruggekeerd. Marianien scheen over dat alles echter verheugder dan haar meesteres. Als die, bijna verveeld, wel eens zuchtte, dat alweer de naaister uit Bellano haar een kostbaren morgen nam, dan was het de vreugdevolle verwachting van het meisje, die haar pleizier deed krijgen in het nieuwbestelde kleed. Marianien onderdrukte zelfs hare jaloerschheid als de vreemde er was en knielde bij haar meesteres, en mat en paste. Maar soms, als die beide vrouwen van smaak geen oplossing konden vinden en aarzelend stonden, hoe te doen, dan kon op eens het meisje, met haar stille, schuwe stem de verrassende vondst brengen, die het bezwaar in ongedachte sierlijkheid verkeerde. Zij bleek hunne overleggingen niet slechts te hebben gevolgd, maar in alle argeloosheid te hebben beoordeeld ook. En dadelijk trok zij zich weer terug; tot bemoeizucht voerde het kleine succes haat* nooit, en het werd dan ook nauwelijks als zoodanig door de anderen opgemerkt. Met dubbele zorgen verrichtte zij haar zwaarder geworden dienst. Nooit waren er fijne zijden kousen genoeg gemaasd en kanten mouwen en kragen gewasschen en uitgespeld. Soms kwam Hirtfeld zelf beneden; hij was zeer verliefd, in dien eersten tijd, op de altijd nog opvallend mooie en twintig jaar jongere vrouw, en hij uitte 62 DE VROUW MET DE PRUIK vaak wenschen en wenken omtrent tooi en verzorging, die het meisje met een bevende oplettendheid aanhoorde, maar die de Contessa Margherita blijkbaar hevig ergerden. Marianien was doodsbang voor den vreemden man; als zij kon, hield zij zich in een hoek schuil, want zij voelde, dat hij haar met onwelwillende oogen aanzag. Zoodra hij weg was, hervatte zij met vernieuwden ijver haar werk. Zij polijste de fijne nagels, tot die als glanzende rozeblaadjes op de spitse vingertoppen lagen; zij masseerde de gladde gelaatshuid, dat geen rimpeltje van zorg of ouderdom die te ontsieren kwam; zij had volmaakt geleerd het wit en rood te mengen, en als een waas van jeugd, dat van geen natuurlijken bloei te onderscheiden was, op de schoone wangen aan te brengen; zij bewees de meest vertrouwelijke en de meest moeilijke diensten, alle met een gelijkelijk stoorlooze toewijding. Slechts één dienst was er, waar zij bij wijlen een maar nauw verholen onwilligheid tegenover stelde; dat was de verzorging van het overvloedige, rijk-blonde haar, dat de Contessa Margherita nu niet meer in krullen, maar in een zwaren chignon droeg, naar de mode van die jaren. lederen avond moest die Welige, gouden mantel met welriekende wateren worden besprenkeld en zorgvuldig geborsteld; en dan waren er avonden, dat het meisje ruw bijna de spelden uit het kapsel zocht, ruw de lokken deed uiteen vallen en met stugge of achteloos verdwaalde halen, DE VROUW MET DE PRUIK 63 die pijn deden, het borstelhaar over de zware vacht sleepte. 't Was, of haar handen weigerden dien rijkdom te beroeren. „Vooruit, Marianien, vooruit!" kon de Contessa Margherita dan zeggen, met de verschoonende vriendelijkheid, die zij altijd voor haar trouwe helpster over had. En loom gleed weer de onwillige hand over de goudgolven. Op een stormachtigen winteravond — de oude graaf was pas kortelings gestorven en ieder in huis nog onder den indruk van het ongeval — kwam het tot een uitbarsting. Weerspannig talmend had Marianien de lange vlechten losgerafeld; plots werd de borstel over het parket geslingerd, de schildpadden dékking vloog in stukken rond, en met een ander tragisch gebaar rukte zij zich den hoofddoek van den schedel. En zoo stond zij toen daar, met de schamele plukjes miswas van haar eigen kleurloos haar naakt aan het hooge gaslicht.... Dit voorval maakte een grooten indruk op de Contessa Margherita; de oude genereusheid, die wel soms ingeslapen scheen, den laatsten tijd, steigerde weer op. Zij wond zichzelve haastig den haarwrong vast, drong met zachten dwang het meisje haar hoofddoek te nemen en naar bed te gaan. Maar den volgenden morgen liet zij haar kapper uit Bellano komen. „Ik heb te vaak hoofdpijn, den laatsten tijd", 64 DE VROUW MET DE PRUIK zei ze. „Dun mijn haren. Maar dun ze zóó, dat van het knipsel een royale pruik kan gemaakt." De kapper, van oudsher gewoon aan de zonderlinge invallen der Contessa Margherita, gehoorzaamde zonder vragen. En terwijl Marianien in een hoek van het vertrek vol spanning toekeek, bleven de netten gouden haren in de hand van den knippenden man, die ze zorgvuldig uitmat en uitspreidde over een zijden doek. Als na een langen tijd het omzichtige spel der schaar scheen te vertragen, vroeg de Contessa gebiedend: „Is er genoeg?" „Ik geloof van wel", antwoordde aarzelend de man van het vak. De Contessa Margherita had achteloos met de hand getast in de blonde kruiving op tafel. Dan schudde zij onderzoekend de hangende lokken en zei: ,,'t Voelt nog te zwaar. Ga door." En opnieuw ging het plunderend klikken aan. Als na een andere wijl nogmaals de schaar staakte, herbeval de vrouwenstem; „Ga door." De Contessa Margherita deed nooit iets ten halve. Eindelijk zei de man: „Ik kan niet meer doorgaan. Er is trouwens ook al te veerK' Het was niet gemakkelijk daarna Marianien te bewegen, haren hoofddoek los te knoopen, om DE VROUW MET DE PRUIK 65 zich door den verbouwereerden kapper de maat te doen nemen. De Contessa Margherita bepaalde zelf, met overleg, hoe de pruik gemaakt moest worden. En als de kapper, met zijn vrachtje in den doek geknoopt, was verdwenen, zond zij ook het meisje naar het sous ter rain terug. Lang zat zij voor haar spiegel, keerde onwennig het nog altijd fraaie hoofd, met de geslonken haarpracht, van rechts naar links. Maar zij was een vrouw van veel vinding. Met rappe halen trok zij, al zoekend, een scheiding zus, en dan zoo.... Als zij de haardracht, die haar wél stond, meende gevonden te hebben, plantte zij, met een verfijnden smaak, terzijde nog een paars fluweelen strik met diamanten gespje, die alle verlies kwam te verhelen, en was tevreden over haar werk. „Sehr gelungen, Liebste, sehr gelungen!" zei galant, dien middag, Hirtfeld aan tafel, het nieuwe kapsel bewonderend. Maar de kapper, gansch vervuld van het buitengemeene geval, had niet gezwegen bij zijn tocht door het huis. Nog dien eigen avond hoorde Hirtfeld de geruchten, die er rondgingen; hij verraste zijn vrouw in haar toiletkamer.... „Verrücktes Weib!" schold hij woedend of hij bestolen was. Na een week droeg Marianien haar nieuwen haartooi; voor het eerst, sinds zij op Viani leefde, had zij willens opgekeken naar haar eigen spiegelbeeld. En zij had geglimlacht. Zij zag er bijna aanvallig uit, met die twee zachte wolken blond Typen en Curiositeiten 5 66 DE VROUW MET DE PRUIK haar over het zuivere voorhoofd, en het fijne, losse lokje voor het kleine oor. Het leek na dien dag, of er een nieuw leven voor Marianien was aangebroken. Haar blik werd minder schuw; zij dorst de oogen te heffen, zoo een van de talrijke dienstboden der Villa haar iets vraagde; met enkelen werd zij zelfs spraakzaam, en voor de Contessa Margherita was zij van een roerende dankbaarheid. Geen vrouw werd ooit beter gediend, met meer overgave en meer begrip. Nu ook geen onwil meer, wanneer des avonds het kapsel der meesteres moest uiteengenomen; in lange liefkoozingen gleden kam en borstel door het smijdig blond; dan zochten haar oogen al de blinkende draden, kort tusschen de andere, waar de overvloed was gevonden van wat haar nu dekte. Zij streelde dat haar met den vinger en den blik. Vaak, als zij zich onbespied dacht, liefkoosde zij ook den eigen hoofdsier, en de geefster, haar betrappend, voelde hoe zijzelve gekoesterd werd in dat gebaar. Een groote warmte wies tusschen hun beider harten. Maar toen Hirtfeld de eerste maal het meisje, met de pruik getooid, tegenkwam, ontstak hij in een zóó blakende drift, en zóó grimmig stuurde hij haar weg uit zijn oogen, dat een plotselinge schrik-overval nog eenmaal het oude, uitzinnige gillen door de lage kamers deed klinken, en de Contessa Margherita, wat in geen twee jaren meer gebeurd was, nog eenmaal met eindeloos DE VROUW MET DE PRUIK 67 geduld al de oude verhalen moest te hulp roepen, om de kalmte te doen terugkeeren. „Wat vertelt zij toch aan die idioot?" informeerde Hirtfeld bij Pepino. En als Pepino, die den nieuwen meester ondanks al de herwonnen weelde op Viani, nog steeds een onwillig hart toedroeg, met een opzettelijk aangedikte aandoenlijkheid de geschiedenis van den kleinen Cirillo en van Marianien had verteld, werd Hirtfeld nog veel verbolgener. Elke herinnering aan dat eerste huwelijk met den jongen Oostenrijker stak hem met een jaloersche verachting. En waar aanvankelijk het onnoozele meisje hem slechts een ergernis was geweest, iets dat afbreuk deed aan den gaven staat van zijn huis, — daar haatte hij haar thands om dien band met het verleden en om de onverschoonbare toegeeflijkheid van zijn vrouw, die er het gevolg van was. Zijn besluit stond vast; zij zou op Viani niet blijven. De aanval van het meisje duurde maar kort en liet geen sporen na. Zij was in een goeden doen geraakt, dien tijd. Dagen gingen er voorbij, dat de Contessa Margherita vergat met eene toch niet geheel toerekenbare te doen te hebben. Zij konden zoo redelijk en prettig praten samen! Zelfs het vreemde, dat onnaspeurbaar doch zeker haar gezicht altijd was bijgebleven, scheen zich gaandeweg uit te wisschen. Een gezonder bloed kleurde teer roze de zachte wangen onder het zedige oogenblauw; en als hadde de pruik een wonderkracht bezeten, — de 68 DE VROUW MET DE PRUIK eigen haren daaronder, met den tijd, wonnen weer leven; zij groeiden niet lang, maar werden kwistiger en van natuurlijker kleur; in een vachtje van fijngedraaide krulletjes donkerblond dekten zij den eertijds bijna kalen schedel. „Je hebt al gauw mijn veeren niet meer noodig,1 lachte soms de Contessa. Maar die scherts stond Marianien niet aan; beschermend sloeg zij beide handen aan het goudblonde tooisel, als bevreesd dien tooverschat te verliezen. Wel wou zij, in vertrouwelijke uren, voor een oogenblik soms zich toonen met haar natuurlijken dos. Het was een charmante jongenskop, die dan te zien kwam, de kop van een lieven, fijnen page, teerbleek en rozig van schaamte, en met schroomvolle oogen, die als vergiffenis vroegen voor een kwaad, dat zij nooit bedreven. Marianien was toen achttien jaar. De Contessa Margherita zag ook met welgevallen, hoe een kleine, lieve behaagzucht begon te leven in het meisje, hoe zij voorkomend kon zijn met anderen, en soms zelfs grappig. Overigens leefde Marianien geheel op het leven harer meesteres. De dagen en weken, dat die in beslag genomen werd door gasten en feestelijkheid, de dagen vooral, dat Hirtfeld zijn vrienden had genood, en een buitengewoon vertoon eischte op Viani, ging zij ernstig en vol nauwgezetten ijver haar weg; in de stiller, vertrouwelijker tijden leefde zij op en was blozend van een zachte blijdschap. DE VROUW MET DE PRUIK 69 Wat er in de vage oogenblikken van verren angst, waaruit zij schril en moe ontwaakte, in haar hoofd omging, dat kwam nooit iemand te weten. Toen Hirtfeld, na meer dan één twistgesprek, bemerkt had, dat tot geen prijs zijn vrouw zou te bewegen zijn, zich van haar trouwe kamenier te ontdoen, draaide hij aan dien kant bij en zon op een anderen uitweg. Maar haast had hij niet; hij had nooit haast. Hij overhaastte ook zijn plannen met het landgoed Viani niet. Hij had met alles het juiste geduld van wie zeker is, altijd zijn wil te doen zegevieren. Het duurde vele maanden. Op een morgen in Mei zag hij Marianien, die bij de kassen een sierbloem koos voor het toilet der Contessa. Pepino stond bij haar, en zij gekscheerden samen. Hirtfeld werd getroffen door het voordeelige uiterlijk en de aardige manieren van het meisje. Van dien dag af polste hij vaak, met kleine plagerijen, Pepino, of die niet geneigd zou zijn het liefje te trouwen. Want de nieuwe meester van Viani haatte niet minder den ouden getrouwe van het grafelijk huis, dan deze hem, en hij zou er niet afkeerig van geweest zijn, den zwaarwichtigen albedil de poets te spelen van hem met een onnoozele vrouw op te schepen. „Ze krijgt driehonderd franken van mij bij haar huwelijk, en zeker wel een uitzet van Frau 70 DE VROUW MET DE PRUIK Hirtfeld," zei hij, „en haar man bezorg ik een onafhankelijke betrekking." Pepino keek hem eens aan. Hij liep niet in de val. „Ik kan toch niet met de haren van de Contessa Margherita naar bed gaan," zei hij zachtzinnig en brutaal. Hirtfeld was woedend. „Vervloekte vlegel," schold hij bij zichzelf, en hij zou hem graag den dienst hebben opgezegd, zoo dat doenlijk ware geweest. Alleen het feit reeds, dat de oudere bedienden allen volhardden te spreken van de „Contessa Margherita", en het den jongeren leerden, maakte hem soms onredelijk kregel. — Contessa.... Contessa smaalde hij, — zij had geen titel meer, zij had zijn millioenen getrouwd, en daarmee basta! Wie een vriendelijk gezicht van den meester wilde uitlokken zei: Signora Hirtfeld. Een tijd later moest er op Viani een nieuwe stalknecht komen. Dit, dacht Hirtfeld, was de gelegenheid, die hij zocht. Hij koos zich een wezen uit, dom, goedig, en een beetje verwaand; — dom vooral, te dom om een kwaad gezicht te kunnen zetten, naar hij zei. En telkens stuurde hij den goedzak naar het sousterrain met een boodschap aan zijn vrouw; als die er niet was, moest hij het maar aan het mooie blonde meisje vragen. En als hij weer boven kwam zei Hirtfeld: „Aardig smoeltje , wat verlegen, maar lief... als ze trouwt, krijgt ze een uitzet van Frau Hirt- DE VROUW MET DE PRUIK 71 feld en tweehonderd franken van mij." Meer keurde hij den lummel niet waard. Dat duurde zoolang, tot de stalknecht, op een morgen, blozend, hem bekende, dat hij verliefd was, en graag met de kamenier van de Contessa wou gaan trouwen.... Hirtfeld beloofde, zijn voorspraak bij de ouders te zullen zijn. Hij ging naar de hoeve, sprak over de tweehonderd franken, over het uitzet, en over de buitengewone gelegenheid, het misdeelde meisje nog aan een braven man te helpen. „Tweehonderd franken," zei de boerin. „En een uitzet!", verwonderden zich de zusters. Marianien werd plots iemand van gewicht. Het eind was, dat de ouders het meisje 's avonds thuis namen, om haar te wennen aan de tegenwoordigheid van den zwijgzamen lobbes. „Ik bezorg hem een voordeelige plaats bij een der postwagens," had Hirtfeld nog beloofd. Toen maar eenmaal de mogelijkheid daar was, om het schepsel, dat hem ergerde, zijn huis te doen verlaten, toen droeg hij langer noch haar, noch den knulligen baas, die hem drie maanden verveeld had, een kwaad hart toe. Hij werd zelfs aandoenlijk en sprak van het verbond der onschuld en van den zegen, die den eenvoudigen van harte is weggelegd.... De Contessa Margherita verloor er haar hoofd bij. Zij had eerst heftig gestreden voor het behoud 72 DE VROUW MET DE PRUIK van Marianien, haar trouwe hulp, die zij niet ontberen kon. „Fraaie genegenheid," smaalde Hirtfeld, „als het meisje eindelijk zoon buitenkans toevalt". Maar ook haar instinct was tegen dat huwelijk in verzet gekomen. Haar geweten waarschuwde. Doch de zachtzinnige gemoedelijkheid van Hirtfeld hield haar omstrikt. „Zou je dan heusch willen trouwen, Marianien?" drong zij vaak aan. „Houdt je heusch van dien jongen?" Marianien, zeer verlegen, glimlachte vaag. Een groote ijdelheid was in haar opgeleefd. Haar zusters waren alle getrouwd zij zou nu als haar zusters zijn Zij was zeer dankbaar voor het vriendelijke onthaal, dat haar thands thuis gewerd; gemeenlijk had men zich, de laatste jaren, al zeer weinig aan haar laten gelegen liggen; nu voelde zij zich een middelpunt. Maar dan kwamen er ook weer vele dagen, dat zij vol dompen hartstocht verklaarde, nooit, nooit de Contessa Margherita te kunnen verlaten. Die, van haar kant, wilde zulk een opoffering niet aanmoedigen. „Wij vinden er wel wat op," zei ze schipperend. „Bij mij kun je altijd nog weer terecht.." De jongen was haar toch wel waarlijk verliefd en van een zachtaardigen inborst voorgekomen. De ouders zelf drongen aan.... Zij had altijd een naief optimisme gehad, en haar romantische aard speelde haar reeds vele parten. DE VROUW MET DE PRUIK 73 „Zulke wat vreemde meisjes komen juist weer terecht, als zij trouwen," doceerde Hirtfeld. „En misschien, als zij moeder worden ", dacht de Contessa Margherita erbij. Zij dacht ook aan Cirillo en aan haar eigen verspilde leven Zij had vaak gehoord van herwonnen gezondheid en hersteld geestelijk evenwicht door het moederschap. Zij zag Marianien al, blozend en gezetter, met een aanvallig wichtje op den arm. — En kom, er ging zoo veel goed in de wereld, waarvan men nooit zou denken, dat het goed kon gaan.... Met de loszinnigheid, die haar ook eigen was, begon de Contessa Margherita van toen af zich warm te maken voor dat huwelijk als voor een allerwenschelijkste zaak. Zij kocht het meisje een uitzet, waarvan die eiken dag elk stuk betastte en bekeek; zij liet haar een lief, lichtblauw japonnetje maken, kocht haar witte schoentjes, een witten sluier en witte handschoenen. De pruik werd voor de plechtigheid keurig door den kapper herzien, — want zich vertoonen met haar eigen, bekoorlijken jongenskop, zooals de Contessa wilde, daar was geen denken aan geweest. En toen zoo het meisje, den laatsten morgen, gekleed en getooid stond voor den grooten kapspiegel, en verheugd zichzelve toelachte, — als zij daarna vurig de handen had gekust der Contessa, die met de haar altijd eigene gratie nog een hemelsblauwen strik plantte in het wit-over- 74 DE VROUW MET DE PRUIK waasde blond, toen was die zelf vol voldoening en vol vreugde over het eens zoo gevreesde besluit. Hirtfeld had woord gehouden; den stalknecht was een voordeelige plaats bezorgd aan den postwagen, die op Bironico reed. Dien middag zou het jonge paar naar hun huisje aldaar vertrekken. „Bist doch keine böse Kerl, Einric," zei aangedaan dienzelfden middag aan tafel, Frau Hirtfeld, in haar gebrekkig Duitsch. Maar twee dagen later reeds, vol ontzetting, hoorde zij den afloop van wat zij, in goeden moede, zich noch een lieve idylle had gedacht. Den eersten avond van het huwelijk waren de buren door een vervaarlijk gegil opgeschrikt; als dat zweeg, maar later weer herbegon, waren zij toegeschoten; gezamenlijk hadden zij de jonge vrouw, die zich uitzinnig verweerde, opgesloten. De lummel van een stalknecht had er bij staan huilen. En tusschen de vragen èn uitroepen van de buren door, had hij maar gestotterd, dat ze eerst toch zoo lief was geweest en dat de Contessa had gezegd, dat hij geduld moest hebben en dat er ook geen geweld was geweest maar dat een man toch zijn recht moest nemen, als hij getrouwd was en toen hij zijn recht nam, was zij begonnen te gillen meer dan zijn recht nemen had hij niet gedaan In den vroegen morgen was de ongelukkige het huis ontsnapt. De man moest weg op zijn DE VROUW MET DE PRUIK 75 wagen, de buren hadden hun werk. Dorpskinderen waren er op uitgezonden, om te zoeken in het bosch. Tegen donker kwamen die banglijk terug: tot achter Pambio hadden zij de vrouw zien dwalen; als zij dichtbij kwamen en riepen, had zij een schreeuw gegeven en was verder gevlucht. Dien avond ging de man zelf nog op een doelloozen speurtocht uit. Den eigen nacht kwam de arme met verhavende kleeren en verwilderd haar aan de hoeve van haar ouders kloppen. Toen de Contessa Margherita dit verhaal had aangehoord, bracht zij vol bitter zelfverwijt de hand aan het voorhoofd, en aanstonds *wilde zij naar de boerderij gaan, om Marianien te halen. Maar Pepino kwam haar waarschuwen: het meisje moest ongezien de Villa zijn binnengeslopen; zij zat, in een hoek weggedoken, op de kamer der Contessa. „Laat haar! laat haar! Ik kom!" riep die. „En nu kun je voortaan zeggen, wat je wilt," zei ze tegen den verbouwereerden Hirtfeld, „maar Marianien blijft bij mij!" Eigenhandig hielp zij het ontredderde schepsel te bed leggen; eigenhandig hielp zij haar verplegen. Zij spaarde zich zorg noch moeite, zij spaarde zich ook geen harde woorden over haar zwakheid en haar onverstand. En als slechts zeer langzaam wat beterschap intrad, verloor zij het geduld niet. 76 DE VROUW MET DE PRUIK En Marianien, of die enkele dagen haar tien jaar ouder hadden gemaakt, ziek en bleek en met langs de slapen de verwarde slierten der uiteengevallen pruik, die zij stug weigerde te laten wegstrijken, lag daar maar in haar kleine kamertje naast het groote linnenvertrek. Was zij bij zinnen, of was haar arme hoofd voor goed gekrenkt? Wist zij nog van het a.rmzalig huwelijk, dat slechts een tweede verkrachting voor haar geweest was? Wist zij zelfs maar, waar zij nu was? Alleen de Contessa Margherita, die bij wijlen haar smeekend-dankbaren blik opving, zei, dat alles nog wel weer terecht zou komen. De gewezen stalknecht deed niets van zich hooren. Hij reed, zoo vertelde men, nog iederen dag op zijn postwagen tusschen Bellano en Bironico; maar zijn vrouw deed hij niet opeischen. Kort daarop was hij plotseling naar Amerika vertrokken. . Toen Marianien eindelijk weer opzat, toen met veel zachtheid en goede woorden het de Contessa Margherita gelukt was, de arme pruik, wier vlokken hot en haar zaten, weer te schikken en vast te steken; toen Marianien ten leste weer op de Marianien van vroeger begon te lijken, de naald repte en hielp, waar zij kon, — toen bleek het, langzamerhand, dat zij zwanger was. Die ontdekking bracht een heftigen schok teweeg bij de Contessa Margherita. In een wreede mengeling herdacht zij den DE VROUW MET DE PRUIK 77 kleinen Cirillo en de Marianien van vroeger, de kinderen, die zij eens nog zoo vurig gewenscht had te bezitten, en haar kinderloos huwelijk van nu, waarin zij ook geen kinderen meer verlangde. Maar haar medelijden met het berooide wezen, dat op haar goedheid leefde, hield toch de bovenhand. Nooit, in al de wisselingen van haar bewogen bestaan, had de Contessa Margherita hare vele buitengewone eigenschappen tot een zoo hoogen staat opgevoerd, als in de maanden, die nu volgden. Zij was van een heldhaftige edelmoedigheid en van een liefderijkheid zonder grenzen. Al de kleine nukken en moeiten van Marianien vielen haar ternauwernood op. Het kleinste werk nam zij haar vaak uit de handen; dagelijks kreeg Pepino zijn afzonderlijke opdracht, voor wat er aan sterkend en passend voedsel moest beneden gebracht. Maar het meest kwam haar goedheid uit in de lange uren van onuitputtelijk geduld, dat zij Marianien gezelschap hield, en haar met lieve vragen en kleine vertelsels den tijd kortte. „Haar naar een verpleging sturen?" antwoordde zij verontwaardigd den dokter, „dat zou haar dood wezen! Zoo zij het er door haalt, zal dat zijn, omdat ik haar bij mij houd." Het was in de eerste maanden moeilijk uit te maken, in hoeverre Marianien zich van haar toestand helder bewust was. Nooit sprak zij over het kindje, dat haar geboren stond te worden, en 78 DE VROUW MET DE PRUIK bij elke toespeling der Contessa Margherita had zij een zoo wonderlijken oogopslag, dat die aldra zweeg. Zooals een dier, dat voor het eerst met jongen is, onnoozel rondloopt, of het van niets weet, en dan tegen het eind van zijn dracht, door zijn instinct gedreven, zoekt naar de veilige plek, waar het de kleintjes zal kunnen werpen, — zoo kwam ook dit arme hart eerst tot een verklaarder begrip, alnaarmate haar zwangerschap vorderde. Vele aarzelende vragen, vol naïeve onwetendheid, deed zij der oudere vrouw; met een verslonden ernst naaide zij de kleertjes voor het kindje, dat in haar groeide; haar oogen hadden een diepen schijn en haar mond glimlachte soms in een gelukkige weemoedigheid. Tegen dat haar tijd ten einde liep, was zij zoo teer en lief en stil, dat de Contessa Margherita soms de tranen in de oogen kreeg, als zij haar zag zitten. Met een kalme heldhaftigheid leed zij de pijnen der verlossing. „Zeg haar, dat zij schreeuwt," zei driftig de dokter tegen de Contessa. „Daarvoor is haar tijd voorbij", antwoordde die. En met een enkele, gesmoorde klacht slechts bracht het brooze lichaam het nog broozer wichtje uit zich voort. De Contessa Margherita en Marianien waren tezamen van een aandoenlijke moederzorg voor DE VROUW MET DE PRUIK het kleine creatuur. Het was in April. Al spoedig kon de jonge moeder buiten gaan; met het kindje in den arm liep zij langs de beschutte paadjes achter de broeikassen; zij droeg het hoog tegen zich aan, vlak onder haar gezicht, en haar oogen waren onafgebroken gericht op de dichte oogjes van het slapende wichtje. Dan kwam ook de Contessa Margherita daar, en liep naast haar, en zei, dat het een zoo lief kindje was, en zoo blank al voor zoo weinig weken, en met zulke verstandige oogjes, en zulke mooie vingertjes Met de teederste omzichtigheid zag zij toe, dat alles van voeding en verzorging goed ging. Al de onuitgebloeide moederliefde in haar eigen hart leefde jong weder op. Soms zaten zij samen den ganschen morgen op de bank onder den ceder, in het afgelegen deel van het park, waar zelden iemand liep. Elke paar dagen moest de dokter komen kijken naar het wichtje: waarom het zoo teer bleef, niet meer groeide, niet beter zoog Nooit ging zij naar Bellano, of zij kwam met een verrassing thuis, een kanten mutsje, een jurkje van teer borduursel, kousjes van de fijnste wol. Samen pasten en bewonderden zij de kleertjes, vertroetelden het kindje. Niets was ooit mooi genoeg of te duur. Zij naaide zelf schoentjes van een kostbare gebloemde witte zijde, waarvoor zij een lap van een antiek familiegewaad achteloos verknipt had. Maar voor het vijf maanden oud was, in de 80 DE VROUW MET DE PRUIK laatste, heete dagen van Augustus, stierf het kindje. Van toen af werd Marianien de vrouw, die zij voortaan zou blijven: het vreemde, zwijgende wezen met het waswitte gelaat en de aan ieder vijandige oogen. Haar eenige trouw was voor de Contessa Margherita, haar eenige liefde voor de dwaze, verhavende pruik, waarvan zij noch in het kraambed, noch bij haar jonge moederzorgen had willen scheiden, waar voortaan zelfs de meesteres niet aan raken mocht, die zijzelve tersluiks verstak en fatsoeneerde, tot zij als een ontoonbare wildernis ragde rond haar spierwitte gezicht. - Nog vijftien jaren leefde Marianien op de Villa Viani. Zij was de groote vertrouwelinge der Contessa Margherita, de altijd onnoozel zwijgende en toch altijd begrijpende, aan wie zij alles kon toevertrouwen. Marianien beleefde nog den tijd, dat Hirtfeld zijn groote grond-speculaties op den Cavarna begon, die hij al dadelijk bij zijn huwelijk op het oog had gehad; dat er veel ree geld noodig was, en er op Viani opnieuw wierd bezuinigd, de paarden afgeschaft, de feesten bekrompen. Zij beleefde den tijd, dat de Contessa Margherita huilde van woede, toen zij begreep, dat Hirtfeld wel de hypotheken van de vaderlijke bezitting had afgekocht, maar die vaderlijke bezitting dan nu ook op zijn naam stond geschreven. Zij beleefde, dat Hirtfeld al een zeer oud man werd, dat de DE VROUW MET DE PRUIK 81 pater Jacchini zijn invloed vestte op Viani, en geld-maken de leus werd; dat de Contessa Margherita zich beknibbeld zag in haar kleeding en haar aalmoezen en men met haar naamdag naar Milaan toog, om de dorpelijke serenade te ontgaan, die een fust wijn kostte en een geschenk in geld nog daarenboven, naar het aloude gebruik. Zij beleefde ook den tijd, dat de Contessa Margherita zelve bejaarder werd, zwaarlijvig en bang voor asthma; dat zij onder den druk der taaie Hirtfeldsche overheersching maar al te veel van haar vroegere genereusheid verloor, dat haar fantastische wuftheid nog wel bekoorde soms als een weerglans van vroegere glorie, maar, ledig van jeugd en illusie, ook schrijnde vaak en onaantrekkelijk was; dat zij cynisch kon spreken, onwillig in haar oordeel was en zelfzuchtig werd. Doch van al dat laatste heeft Marianien nooit iets bemerkt. Tegenover haar en tegenover Pepino behield de Contessa immer de oude, ruime goedigheid; en Marianien, met een trouw en een aanhankelijkheid zonder weerga, diende haar tot het eind. Het was vooral in de laatste jaren van haar leven, toen zij haar meesteres zag tekort gedaan in dier rechten, dat het eigenaardig talent der onnoozele vrouw tot een ongedachte uiting kwam. De Contessa Margherita bezat van grootmoeders en verre verwanten kisten vol oude, kostbare stoffen, staatsiegewaden in vorige eeuwen gedragen, lappen brocaat, teedergebloemde en Typen en Curiositeiten 6 82 DE VROUW MET DE PRUIK goud-doorstikte weefsels, pelterijen, zware banen lenig laken, ragfijne zijdespinsels, wier frischheid geen ouderdom kende, en gloeiende fulpen van een wondere vergane pracht. Dat alles ontdekte en benutte Marianien voor den tooi harer meesteres, toen deze zich de middelen onthouden zag om te voldoen aan haar met de jaren niet minderenden zin voor uiterlijke bekoorlijkheid. De zwijgzame vrouw, die, als een reeds buiten het leven staande, haar bleeke dagen verleefde in de stille sousterrain-kamers der Villa Viani, leerde daar zichzelf de grilligste vormen en snitten der wisselends te modes te snijden; zij wist al het kostbare, oude geraad te passen aan elke kentering en aan eiken luim van den wereldschen smaak; zij verbond de onvereenigbaarste kleuren en de uiteenloopendste stoffen; onder haar vingers werd alles van een vreemde, boeiende schoonheid, dartel of lieflijk of plechtig, al naar de loop der dagen dat ingaf. De weken en maanden door werkte zij; zij voegde ineen, nam weder uit elkaar, hervormde en herschiep. Altijd was haar geest bezig, achter het masker van haar onrustbarende, stille gezicht. Soms worstelde zij dagen lang met een plan, als met een visioen, dat zij niet verwezenlijken kon; dan weder kwamen met een onbegrijpelijke gezwindheid de feilloos fraaie werkstukken uit haar als betooverde handen. Soms waren hare kleurenmengelingen en lijnenvondsten van een DE VROUW MET DE PRUIK 83 onbewuste, verfijnde perversiteit, die haarzelf met een duizelig genot deed verzwinden m het werk harer vingers; dan weder was alles klaar en zuiver, zooals haar eigen zuiver-stille wezen dan stil-tevreden was en opgeklaard. En de Contessa Margherita liet haar begaan, loofde en was dankbaar. Zij bleef de ongemeenst schoon gekleede vrouw uit de gansche streek. Toen de winter van haar zesendertigste jaar aanbrak, schenen plots de krachten der stille vrouw ineen te krimpen. Met haar weggeslonken gezicht onder de verwarde, stroogele pruik, lag zij gelaten en verslagen te bed. Ziek scheen zij niet, maar zij teerde weg met den dag. De Contessa Margherita, in een laatste oplaaiing van groote genegenheid voor het vreemde wezen, dat haar zoo roerend gediend had, verpleegde haar zelf. In de derde week stierf Marianien, De dood had haar niet bleeker gemaakt. Haar gelaat was van een aandoenlijke en schoone rust. Haar laatste wensch was geweest, dat men haar met de pruik op zou begraven. En aldus liet de Contessa Margherita het geschieden. 1914. SANTA CATERINA DEL SASSO HET EINDE VAN EEN MIRAKEL SANTA CATERINA DEL SASSO HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 1|§P1§||§P een zomerschen dag in het begin van lllfplliï Maart gingen wij van Laveno over lfeïll!Cerro en Cerésol° naar Reno' om ^^^3vandaar naar Santa Caterina del Sasso te varen. Het was eene wandeling, dan welke de zaligen in het Paradijs er geen schoonere doen. Over zachte heuvelen voerde de weg aan het meer voorbij, en nooit was het Lago Maggiore teêrder en verhevener dan dien dag. Van de neêrglooiende groene weiden streek telkens, op den fijnen zephier die sluierde door de lucht, een geur van Maartsche viooltjes; in oneindige diepten van zonnewaas duizelde het pure blauw van den hemel; en beneden aan de smaragden helling, koelde de wijdheen-stille hemelspiegel van het meer: — een doorschijnende, zoel-azuren vlakte, bij teedere streken mat-geademd door aarzelende lente-winden. Maar uit dien hemelsblauwen vloed, waarin heel in de verte de donkergroene eilanden, de Isola Bella en de Isola Madre, als tooverbarken lagen gemeerd, terwijl aan de verwijderde oevers de wit-en-roode stadjes met hun fijne torens en koepels in een tinteling van kleine kleurtjes vervaagden, — rezen in een wijden krans de bergen 88 SANTA CATERINA DEL SASSO tot hun besneeuwde koppen. Naderbij, waren zij aan den voet ros-bruin, en blinkend-wit aan de verbleekend-blauwe lucht} doch rook-grijzig doomden zij in de diepe verschieten, en hieven hun ijle toppen van goudachtige ijzigheid als teêr-gekartelde, kristallen droomburchten in den even rozigen aether. Een paar zeer stille dorpen, met wat klein vertier van netten-boeters op een zonnig oever-plein; een gesloten dorpskerkje; een landgoed, nog onbewoond en blind van ramen. Toen, in Reno, namen wij een roeiboot; de roeier was een zeer zwijgzame en gedienstig zich haastende jonge man. Wij gleden door de gladde watervlakte. Onder de roode duigen stond, en boog ijverig dóór, en verhief zich weer, de stoere, gebruinde visscher, die kinderlijk-zachtaardig leek; de wind bespeelde zijn blauw boezeroen, open op de bekroesde borst. Nu en dan keek hij tersluiks ons aan, met een blik f luweelig van schroom, en bloosde. Het was lente-zoel over het zonnige water. Wij voeren benedenlangs rauwe, rotsen, waaruit de winternaakte struiken omhoog wrongen in den zomerschen dag. Weldra, om den hoek van den Sasso Ballaro, kwam, aangedrukt tegen de steile steenwanden, steil boven het meer en steil onder den hemel, het oud en kleurig gebouwenrijtje der Santa Caterina te zién; er boven, als een dreiging, fronste het woeste berg-voorhoofd. Maar vroolijk gloeide daartegen het stralende HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 89 lucht-blauw, en naast ons gloeide aan de gevaarlijke klippen het doorzichtige, diep-groene water, een vloed van klaren edelsteen. Aan de andere zijde, in het Westen, ver over het lichtblauw&lanzende meer, smolten, in den licht-damp der latere uren, de toppen der Alpen. Wij dachten hoe vreemd het was, dat zeven eeuwen geleden, onder deze zelfde rotsen, in een stormnacht, een vertwijfelde man de gelofte deed, voor zijn leven van de wereld der menschen af te sterven, zoo hij en zijn genooten behouden mochten worden, — en dat nu wij, menschen uit verre oorden, bier na zeven eeuwen dreven in dezen voorjaarsdag. Hier, tusschen de ravijnen, in een spelonk, leefde die edeling bij bidden en vasten, zich enkel : voedend met de visch uit het meer. Zelden had hem iemand gezien, die daar voorbij zeilde; er was geen weg langs den afgrond, waarin hij zich genesteld had. Toen de zonde in de wereld zeer hoog gestegen was, de pest over Lombardije doemde en naderde aan deze hemelsche streken, ging men in bootjes tot den heremiet en zocht hem in de struiken en in de diepte der holen; men vond hem, een ver] wilderd wezen in lompen; uit de witte dierruigten van haar en baard, lichtten, boven twee bleeke plekjes wang weerszijden den fijnen neus, de blauwe oogen met een zachtheid, die alreeds van de engelen scheen. Hij bad zes dagen en zes nachten; en God ■90 SANTA CATERINA DEL SASSO zeide hem, dat de pest zou worden afgewend van deze landen, zoo het volk op deze zelfde plaats voor de Heilige Caterina van Alexandrië een heiligdom zou bouwen, geheel gelijk aan dat op den berg Sinaï. Maar de gelukzalige Alberto kende dien berg niet en ook niet dat heiligdom. Toen is er een wonder geschied, want een Engel heeft de maten op den grond geschreven, en ieder kan het op -den berg Sinaï aanschouwen, hoe het sanctuarium der Heilige Caterina, dat daar bukt onder de schroeiende lucht van het Oosten, geheel gelijk is aan de eerste kapel van den gelukzaligen Alberto. Het volk deed, gelijk hij hun gezegd had, en de pest liet af van het groote meer. Van nog twee wonderen verhaalt het gele, roomsche boekje met de geschiedenis van deze kerk en met gebeden en novenen aan de gemartelde Maagd met het Rad, en aan San Nicöla van Bari, tegen de gevaren van het water, en aan de beate Caterina van Pallanza, en andere smeekbeden om bewaard te blijven voor de schipbreuk van lichaam en ziel; ook godvreezende toespraken tot den gelukzaligen Alberto voor de nooddruften van den dag. Het is een goed boekje dat gij gelooven moogt; het kost maar enkele stuivers, doch het is gedrukt in de pauselijke en aartsbisschoppelijke drukkerij van Milaan; een vesper-geur van wierook en boere-vrouwtjes hangt tusschen de schamele bladen. Het tweede wonder is geschied, driehonderd HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 91 jaren na des kluizenaars dood. Verscheidene malen bouwde men de kerk uit, aan de eerste kapel van Beato Alberto telkens nieuwe gewelven voegend, gewijd aan Maria, de Moeder Gods, en aan dien grooten wonderdoener, den heiligen Nicolaas van Bari. Toen men nu het gebeente van den gelukzaligen heremiet, begraven voor het oude hoogaltaar van zijn heiligdom, wilde overbrengen naar het nieuwe, in de hooger-gelegen hoofdkerk, — vond men zijn lichaam nog geheel gaaf en beeld-schoon, als ware het voor enkele dagen gestorven, en uitwasemend een zoo heerlijken geur, of de rotskuil vol rozen en zoete reukwerken was. San Carlo Borromeo zelf kwam van Arona om het wonder te zien. Men legde het lichaam, bekleed door een kostbaar gewaad, in een vergulde glazen kist, en plaatste die onder het altaar, waar men het opgegraven had. Het derde wonder wij zouden het straks met eigen oogen aanschouwen. Onze bark liep zachtkens op de rotsplaten onder aan een steile trap. De grillige bodem-steenen wiegelden groenig-geel en goudachtig-rimpelend onder de dunnere water-spoeling; en een blauwzilveren visch schoot tusschen de spleten in de diepte weg. Wij stapten uit de kantelende boot met gelach en bereddering, bestegen dan langzaam den hoogen, heeten rotstrap. Bij een omhoeking lag daar, met uitgestrekte hand, een bedelaar hangend op 92 SANTA CATERINA DEL SASSO zijn krukken, de omwonden dij-stompen onder hem weg. Zijn oogen waren dichtgevallen en zijn gezicht was gezwollen, alsof het reeds in ontbinding verkeerde. Nochthands mocht de hand nog leven, en een onverstaanbaar gerochel reutelde uit de holte van den mond. Het scheen dit schepsel nog te baten, zoo men een geldstuk vallen liet in deze hand. Boven wachtte een goedmoedige man met een geslepen uitzicht; onder zijn zonnige loggia had hij een soort taveern ingericht en hij verkocht er rozekransen en bidprentjes en 't gele boekje, waarvan ik u vertelde. Hij leidde ons langs de gaanderij, waar men door een tralievenster het slaapvertrek van een priester inzag; aan den kalen kalkmuur hing een kruisbeeld boven de lage brits. En, den hoek om, op een pleintje, onder de zwarte kroonluchter van een nog bladloozen vijgeboom, zat daar een kind op een steenen bank, schuchter met een bosje viooltjes in de hand. De bedoeling was, dat men die viooltjes daaruit nemen zou en haar een geldstuk geven. Het leek alles vast te staan, als van hemelswege alzoo ingesteld. Wij schreden door de tweede bogengang, die wijd was en oud. Diep beneden, door een glinsterend en wirwar van takjes, zag men het turkschblauwe, warm-helle meer. Een teedere lichtspeling was er aan de verweerde gewelven en over de schilferende schilderingen aan den muur: schrille dansen van den dood, die de minnaars HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 93 verrast in hun kus, en kaartspelenden en gastreerenden.... Op een tweede pleintje was daar, onder de woeste rots, het sanctuarium met zijn torenstomp en zijn open portiek. En binnentredende waren wij zeer verwonderd: een hooge kerk, die verscheidene malen met trappen lager gaat tot al lagere en diepere kerkers; een schemerige ruimte, met één feilen lichtvloed, door een poortje, in de verste kelderdiepte. En toen zagen wij het Mirakel der Steenen. Daar, aan den achterwand, tusschen de vierkante pilaren, hingen een paar geweldige rotsblokken door het lage gewelf geschoten, zoo ver dóór, dat het onbegrijpelijk was, hoe zij niet vielen. Sinds twee en een halve eeuw hingen zij .daar, op een herfstnacht in het jaar 1654 van den bergkop gestort in verpletterende vaart, het onnoozel pannendak en het één-steens-gewelf je daaronder doorplóffend en.... gestuit, wonderbaarlijk, boven het altaar en den vergulden sarkophaag met Alberto's gebeente. Wij traden naderbij: door het gapende gat staken onwaarschijnlijk de twee vervaarlijke blokken, op één punt aan elkander steunend en elk maar éven rakend het brokkelend metselwerk, doch, men zou zeggen, te hóóg, hun zwaartepunt verre voorbij, — en door de openingen er naast zag men, hoe nog drie even ontzaglijke keien daarboven overheen lagen gestapeld. 94 SANTA CATERINA DEL SASSO Wij zeiden ons, dat men hier katholiek diende te worden. Want wilde men al gereedelijk aannemen, dat die graniet-kolossen in de uiterste evenwichts-mogelijkheid verkeerden, door de natuurwetten toegestaan, het scheen bovennatuurlijk, dat zij niet waren doorgestort, dien stormnacht, in hun val. Aan een breede en diepe moet in den muur zag men, hoe daar een altaar was weggebroken. Onze geleider ging ons voor, vijf treden af, naar een laag gebouwtje onder in de laatste kapel. Vreemd bevangen betuurden wij er de vergulde kist van den heremiet, waar achter de glazen beschotjes zijn geraamte in roode zijde lag; een roodzijden bisschopsbaret kroonde den bruingelen schedel, en om de witte lederen handschoenen, door welks goudomzoomde splitten men de vingerkootjes ontwaarde, waren kostbare ringen gestoken. Maar waarom had men hem niet gelaten ónder zijn wonder? Waarom hem in een afzonderlijken kelder gedragen, en het altaar uitgebroken beneden de mirakuleuze steenen? Waren niet wij reeds méér katholiek dan de kleingeloovigen, die hun beaten Alberto en het Heilig Sacrament onder Gods eigen rotsblokken toch niet zoo heel veilig hadden gemeend.... ? Wij traden naar buiten in den avondlijken dag. Het meer lag te schitteren in de nedergaande zon; er was een windje opgestoken; de sneeuw- HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 95 bergen in het Westen waren vergrijsd in den nevel van het licht. Maar heet nog van zonnewalm was het hier tusschen de oude muren en onder de warm-doorschenen bogen; van dichtbij deunde een harmonika op het vlugge hakgeluid van een kapmes. Onze geleider, in de rust van den avond, praatte gemoedelijk en gelaten, en speelde zelfvoldaan den beato. — Hij had hier niemand, hij woonde hier geheel alleen, zomer en winter, met den priester; hij woonde hier al veertig jaar — en hij was tevreden, volmaakt tevreden. — Of hij nooit getrouwd was geweest/ Hij scheen het. onaangenaam te vinden, dat wij hem daar betrapten, en hij wilde zijn „gelukzaligheid" maar zoo niet glippen laten: — Ja, hij was getrouwd geweest, en voor een jaar was zijn vrouw gestorven.... o! hij was tevreden, volmaakt tevreden.... Dat leek ons niet vriendelijk van hem.... — Of dat meisje van straks zijn dochter was? — Nee, zei hij boos, dat was het nichtje van den pastoor. Wij waren weer in zijn loggia beland. Daar, aan den muur, zat het kind-in-haar-blauweuboezel, haar leêren orgeltje uit te halen; en buiten in de late zon, lustig een pijpje rookend en gekkend met onzen roeier, hurkte op zijn stompen een stevige, bruin-verbrande kerel en hakte het hout dat de spaanders rondom vlogen! 96 SANTA CATERINA DEL SASSO De noodzakelijkheid der dingen scheen ons minder onverbiddelijk dan toen wij kwamen, en het mirakel der steenen leek ons reeds minder belangrijk. De avond was koel over het mat-gouden water; de riemen ruischten, het eenig gerucht. En onze roeier bloosde, en lachte; zijn oogen werden fluweelig van schroom. De avondster begon te f lonken in de teedergroene lucht. Er onder stonden dé stille sneeuwbergen; zij glansden zilverig en geheim, alsof zij licht uitgaven. In 't blauwe Oosten rees de maan. Is niet een wonder elk moment? Een jonge, onbekende man staat over ons en roeit deze bark ver over de vreemde wateren; zijn lichaam leeft zoel in zijn dunne kleêren; hij leeft werkelijk en hij voelt zeer vertrouwd zich met ons; wij spraken nog geen woord.... Wij zien in zijn oogen de ruwe en warme wereld van zijn leven, en over ons hoofd wemelt de hemel. Het heelal is donker, maar op de aller-vérste sterren wenken weer verdere en altijd verdere in de eeuwen der eeuwen. En in ons wenken, nieuwe eindloosheden, de onpeilbare diepten van het Kleine. Want van de atoom tot het ruimteloos punt, staat het Heelal van het millioen maal millioen malen deelb're, tot in eeuwigheid. HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 97 Wie zegt mij, dat geen zonnestelsels wentelen door één atoom mijner lichtende oogen? Wonder der Wonderen, waarin wij bestaan van oogenblik tot oogenblik, ik laat al aardsche mirakelen los, als een kinder-luchtballon in Uw grondloos Licht. Eenigen tijd nadat ik dit geschreven had, vond ik in een stations-wachtkamer een gëillustreerd stuiversblad, dat al drie weken oud was. Op de laatste bladzijde, bij een plaatje van Santa Caterina del Sasso, stond daar: „La Fine di un Miracolo", — het Einde van een Mirakel. Den veertienden Mei van dit jaar heeft 's morgens de priester, die de mis ging lezen, de rotsblokken neer-gebrijzeld gevonden tusschen de zuilen. Het schijnt dat de kleingeloovigen gelijk hebben gehad, met hunnen Alberto te bergen. Of is dit de moedelooze straf van hun grijzen God, die voor niets zijn steenen omhoog hield gebeurd, en nu, na twee en een halve eeuw, ze maar heeft laten vallen? Florence 1910. Typen en Curiositeiten 7 CLORINDA Voor Annie Adama van Scheltema Kleefstra. CLORINDA IJ waren sinds vijftig jaar bij elkander, de Signorina Balbi, die zes en vijftig was, en hare meid Clorinda, die tien jaren méér op hare magere vingeren aftelde; zij kon lezen noch schrijven. En de vijftig jaren waren rondom hen, met smartelijke vertrouwelijkheid of met angstige fluistering; want geen meubelstuk en geen muursiersel, of het was in het diepe verleden gedrenkt en straalde ervan, gedempter of brandender naarmate de uren. hun dof f eren haastgang gingen, of zich verinnigden tot die stilten, waarin de stemmen worden verstaan van het ééne herinneringsleven, dat twee zwijgzamen, door liefde en wroegende pijn verbonden, nimmer verslijten. De Signorina Balbi was onderwijzeres aan een meisjes-instituut; maar Clorinda, de oude meid, wijdde haar vele eenzame uren aan den onbewusten eeredienst der vergane dagen, want het drijven van hun beider kleine huishouding, en de verzorging der enkele gasten, aan wie zij wel een of meer kamers van het veel te groote kwartier verhuurden, nam haar luttel tijd. De Signorina Balbi bewoonde een étage van een oud paleis aan de Piazza Santo Spirito te FlnronPD T^n in Aa mofl/anfo cfoanan lromo*-e Atn 102 CLORINDA bijna zalen waren, met de schaarsche, om-niste vensters, waarheen twee steenen trapjes opvoerden, — in die kamers, die dikwijls, bij de bleekzuchtige weelde der hedendaagsche burgers, zoo hol en schamel en zoo leelijk kunnen zijn, maakten de oude meubelen en tapijten van een eertijds aanzienlijker levenswijze een voornaam, hoewel ietwat vervaald comfort gaande, dat tot gezelligheid had kunnen worden, indien slechts niet de Signorina Balbi de gewoonte van meerdere Italiaansche familiën hadde gevolgd, om doorgaans deze vertrekken onbewoond te laten, en zelve zich op te schieten in de keuken en een daaraan belendende kamer, die tevens haar en hare meid tot slaapvertrek diende. Des morgens te zeven ure trad daar de oude Clorinda voorzichtig binnen met een blaadje, waarop een groote kom zwarte koffie, en ze schreed op het bed toe, dat nog in slaapwarmte lag verwoeld, en zeide met een stille stem, die vol teederheid was: „— Giulietta!" Een dikke vrouwekop met verwarde nachtharen opende de loome oogen en zag voor den troosteloos naderenden dag de smalle gedaante staan in haar frisch blauw-linnen jak, de even gebogen, innige gestalte, die de troost en de steun was van haar leven. „Giulietta" — zoo had alleen, voor vele jaren, hare Moeder haar genoemd. Zij was misschien zich dat alles niet zoo be- CLORINDA 103 wust, en alreeds wanneer zij haar heete koffie slurpte, verbitterde zich haar denken met de gedachte aan de school straks en het slaafsche meesteressen-bestaan, dat haar, ééns het mooie meisje van goeden huize, een dagelijksche beproeving bleef. Maar bij het ontwaken had zij toch even dit lief gevoel gehad, dat, onder de somberheid harer oogen, de lippen deed gaan tot een weemoedigen glimlach en tot het zeggen dezer droevig-vriendelijke woorden, als van een kind, dat in een verdriet gesust, slikt en nog afwezig bedankt: „Grazie, cara." „Heeft de Signorina goed geslapen?" Een .nieuwe vermoeide glimlach was het antwoord, dat „och, je weet het wel" beduidde, „natuurlijk niet goed", en zij streek de mollige, fraai-gevormde hand langs het nog slaap-zware voorhoofd. Zij had eigenlijk altijd hoofdpijn. Na een korte poos, in haar nacht jak je over een zwarten onderrok, en met losse haren, kwam zij in de keuken loopen, wiesch zich zuinig in een aarden teiltje boven den gootsteen, en dronk, bij de tafel neergezeten, een tweede groote kom zwarte koffie. Dan kapte Clorinda haar en hielp met alle geheime haakjes en drukknoopen van haar zwart laken school japon. Zij zag er nu, ofschoon zij te dik was, niet ondeftig uit en ook niet onappetijtelijk: haar mollige, roze wangen spraken van evenveel gezondheid, als haar melancholieke, bruine oogen van 104 CLORINDA moeheid, terwijl haar mond wellevend glimlachte. Zij zette haar zwarten toquehoed op, liet zich het korte, laken manteltje aanhijschen, zuchtte, en dankte Clorinda met een opslag harer groote oogen. Die kwam zwijgend achter haar aan en deed haar uitgeleide tot in de monumentale voordeur van het appartement. Als Clorinda de hooge, zware deurhelft in het malsche slot had doen sluiten, slofte zij snel door de hooge gang naar de keuken terug, richtte er op het blad een eenvoudig ontbijtje toe, en door de ledige stilte van het huis droeg zij een vriendelijk koffiegeurtje en de verschheid van drie kraakbruine broodjes tot aan een verre kamerdeur. Nadat zij voor de tweede maal had geklopt, keek lachend en slaaprood een blonde jongenskop om den hoek, en terwijl een warme hand het blaadje aannam uit haar koude, oude vingers, was daar een zeer zachte ontmoeting van twee schroomvolle stemmen en blikken.... Wat later, toen Clorinda met haar boodschapkarbies langs de hooge eeretrap van het paleis haastig de drie verdiepingen omlaag daalde, glimlachte zij nogmaals bij de gedachte aan hun Zwitserschen student, den eenigen gast op dit oogenblik, en die al verscheidene maanden bij hen was. „Die goeie jongen," prevelde zij. Tegen tienen was Clorinda terug; een oogenblik, doodmoe en duizelig van den trappenklim, CLORINDA 105 zat zij, de oogen dicht, op den stoel naast de keukendeur. Zij had ook weer erge pijn telkens, de laatste dagen. Dan, als zij wat tot zichzelve was gekomen, borg zij haar boodschappen in de spinde der zelden gebruikte eetkamer, nam haar stofdoekenmandje en haar plumeau, en opende de deur van den gelen salon.... Zij deed dat eiken morgen aldus; onveranderlijk; eiken morgen omstreeks tien uren trad zij uit het enge leventje van allen dag, de koele stilten van het verleden binnen. Omzichtig sloot zij de deur achter zich. In den groenen schemer der altijd-dichte jalouzieën glansde het geelzijden damast der stoelen als van een heimelijken gloed; en hun fijne, gespleten bokspootjes weerspiegelden vaag in den donkeren, gladden vloer. Clorinda ervoer het steeds weerkeerende vizioen als de onbestemde aanschouwing dier vreemd-bekende oorden, waardat men immer weerkeert in den droom. Ze beklom de twee steenen treden naar een der vensters, en zette van eene jalouzie den onder luifel een eindje op, zoodat een vleug van lente-schijnsel, opkaatsend van het zonnig plein, omhoog scheen door den killen schemer van het vertrek. Haar oude oogen werden zwakker in deze laatste jaren; zij zag in het halfduister de stof niet meer zoo goed, en in den gelen salotto, op een vergulden guéridon, stond, vóór een hoogen, wittig-verweerden spiegel, het prachtige „Ca d'Oro", dat de trots en de zorgzame liefde 106 CLORINDA geweest was van hare overledene meesteres. Aandachtig speelden de roode veertjes langs de kunstig in hout gesneden en fijntjes vergulde Venetiaansche Gothiek van het miniatuur-paleis; en Clorinda zag den ebben steel van ditzelfde plumeautje in de kleine, witte hand der diepgeliefde Vrouw, de Moeder der Signorina, voor meer dan twaalf jaar nu reeds gestorven. De Signora alleen, in dien dierbaren, langbeweenden tijd, mocht, als zij des morgens tezamen de kamers zorgend rondgingen, het „meesterwerk" van den padrone stoffen.... En vérder zag Clorinda terug in de cypressen-lanen van het verleden, en zij was weer in Romé, in dat vroolijke huis, dat het huis der groote smart zou worden. — De padrone leefde toen nog, de Vader der Signorina, en na zijn pensionneering als hooggeplaatst ambtenaar was het, dat hij de liefde voor de stad zijner jeugd, Venetië, placht uit te vieren in dit houtsnijwerk, waarin zijn onuitputtelijk geduld en kunstvolle bedrevenheid deze wonderen hadden gewrocht. Zij zag den opgewekten, ouden man met den kroezigen, grijzen ringbaard rond zijn gezond en zonnig gezicht, en de groote, bruine oogen, die de oogen der Signorina waren; en zij hóórde zijn aardige grapjes met haar, de toen al „oude" meid, van óver de dertig immers — en meer dan dertig jaren gingen sinds dien voorbij! —, die grapjes in hun minnelijken Venetiaanschen tongval, alleen door henbeiden verstaan en beknipoogd, CLORINDA 107 want ook Clorinda was van den Vèneto geboortig. ... Ach, die lieve daagsche maaltijden in de „kleine" eetkamer, waarbij zij, al zóóvele jaren in de familie, aanzitten mocht: de padrone aan het hoofd der tafel, bij het venster, den lang gehalsden fiasco met de robijnroode aquarella naast zijn bord; te weerszijden van hem de Signora en de Signorina; en tegenover hem, aan het lagere einde, zij zelve, bij de deur... . Maar tóen, Madonna Santissima, die dag, die dag, die dag, dat zijn oogappel daar niet meer zat, naast haren Vader —. De roode veertjes van den plumeau gleden langzamer langs de leuningen der stoelen, en Clorinda, wier stille grijze oogen, achter die oudvertrouwde leuning-bochten, tuurden in de verten van den tijd, schudde zachtjes, zachtjes, zachtjes haar smalle bleeke hoofd, dat al zoo vele jaren, in haar vele eenzame uren, het zachtjes schudden zich had gewend. En met haar plumeau en haar stofdoekenmandje ging zij geluideloos de schemerige vertrekken rond, over den donker-spiegelenden marmervloer en over de Oostersche tapijten, die zij kende van den dag, dat zij, een meisje van zestien jaar, in het zonnige Venetiaansche huis (om de kleine Giulietta bezig te houden) in dienst was gekomen. De meubelen en den sier dien zij droegen; een kroonluchter, een Venetiaansch spiegeltje; het fijn geraad binnen de ijle glimpen van een 108 CLORINDA glazen kastje; — al die tè diep verstane dingen, zij zag ze, zonder bezien; want er weefde om schier ieder stuk een waas van vergrijsd verdriet, en zij placht ze te laten in dezen mist. De roode veertjes verstoorden dien nauwlijks; zij gleden langs de voorwerpen, langs een ebben crucifix, langs enkele schilderijen bovenal, zooals wel schuwe vingers glijden langs de toetsen van een klavier, met enkele smartelijk-vreemde, gedempte accoorden, waarvan de scherpe uitklank een wilde wonde hadde geslagen. — Met gedempte schreden en blikken ging zij de vertrekken rond, van muur tot muur. En in elk vertrek, zoodra zij gereed was, beklom zij andermaal de twee steenen venstertreden en sloot den onder luifel der jalouzie behoedzaam weer toe. Zoo, iederen dag van tien tot twaalf uren, daalde zij in den groenen gloor der ongebruikte kamers, en doorleefde er alle de jaren, getemperd tot de doorschijnende verdooving van een droom; de vijftig lange jaren, die voor haar waren geweest één zoete, zorgelooze vroolijkheid eerst, — één vaste, hartstochtelijke verknochtheid dan, bescheiden en zwijgzaam, — en eindelijk één diepe, diepe liefde, gewond en gerijpt dpor de kneuzingen en folteringen van velerlei smart en schande en bitterheid, gekomen over het huis harer meesters, en waartegen zij, simpele dienstmaagd, met het volmaakte offer van heel haar heil-willend leven, had weerloos gestaan. CLORINDA 109 Maar om twaalf uur trok Clorinda de witte dubbeledeurhelft van den rooden salottino achter zich dicht, en spoedde zich naar de keuken, om, als zij daar het houtskoolvuurtje had aangewapperd met het rieten waaiertje en water opgezet voor de „spaghetti", haastiglijk, in de verte van het huis, de kamer te gaan doen van haar Zwitserschen gast. In den loop van den morgen placht die uit te gaan. En het waren, na het droomleven van het verleden, twee daglevens nu, in deze lente, die zij leefde en verzorgde: — één, het zwaarmoedigintieme, liefde-gekwelde, het leven van de Signorina en haarzelve, — één licht en warm, het vreemde leven van dezen jongen man. Wijd-open waren in zijn kamer de openslaande vensters, en er hing een zoele geur van lentezon en gezondheid, over de zuivere lakens en dekens van zijn versch-verlaten bed; en over de waschtafel met de reine, gele sponzen en het open zeepbakje en het glas, nog halfvol blijriekend mondwater; en over het oude schrijfbureau van den padrone, zoetrokig van een grooten bos paarse seringen. Drie rood-oranje sinaasappels lachten te voorschijn uit een zwartgelakt loket. Zij ruimde het ontbijt, veegde, gaf nog een zorgzaam stof doek-streek je over zijn boeken, en vroeg zich niet af, waarom zij hier zoo gelukkig wierd gestemd, dat hare fijne, bleeke lippen verwijlden in een glimlach al den tijd dien zij in dit vertrek verbleef. Soms, op eenmaal, hoorde zij haar eigen 110 CLORINDA dunne stem, hoe die een liedje zong uit hare jeugd.... Zij glimlachte opnieuw en neuriede zonder woorden verder. Soms ook poosde zij een oogenblik bij het schrijfbureau, en nam in hare magere hand het meisjesportret in een hartvormig lijstje van mozaïek-vergeet-mij-nietj es, dat onder de bloemen stond: — een koel-vriendelijk gezichtje, de vlechten omhoog voorlangs de slapen gelegd. Clorinda bezag het maar kort, want zij kende het, het was heel lief, en zij zette het weg met een vage vraag in haar turende grijze oogen. Haar glimlach was gebleven. „Die lieve jongen," prevelde zij. * * * Den hoed nog op, 'schoon zij reeds een half uur thuis was, zat de Signorina Balbi aan de keukentafel neer, en speelde met de tinkelende vork in haar ledig bord, geelrood besmeurd van het tomaten-sausje der „spaghetti." De verrekende soldi der boodschappen lagen naast haar. „Derde klasse," verontschuldigde zij zich nog, „en dan kost het retour, nu met die f eestbiljetten, ook weer minder." Zij had op verscheidene plaatsen, dezen morgen, de versche affiches gezien van, voor den aanstaanden zomer, eene wereldtentoonstelling te Venetië; en een groot verlangen was in haar aangezwollen naar den zon-vergulden nevel over de ochtendlijke wateren harer geboortestad: CLORINDA 111 „Als wij met den nachttrein gingen, kwamen wij 's morgens om vijf uur aan, Clorinda! Wat zóu het heerlijk zijn! Je bent nooit meer in Venetië geweest...." Clorinda stond bij de tafel, een kinderlijke hunkering in haren blik. Doch zij zeide: „O ja, héérlijk zou het wel zijn.... de San Marco terugzien ... en de Rio della Frescada . .. en het huis, Giulietta, het huis ! Maar het zal wel honderd Lire kosten. Zou de Signora het goed hebben gevonden? —" De groote, bruine oogen sloegen zich naar Clorinda op, in een vleug van dankbaren weemoed en ontzag. Doch dan voelde zij zich ook belemmerd, en tuurde weer, lichtelijk ontstemd, naar haar tinkelende vork. „La mamma?" peinsde zij, „och, waarom niet? — en honderd Lire zal het niet kosten. Wij vragen vier dagen gastvrijheid bij mijn nicht. En onder de spoorbiljetten is de toegang tot de tentoonstelling begrepen...." „Ik zou wel willen," antwoordde Clorinda met een lach, „Dio buono!" en haar stem had de lieve blankte, die de stem der moeders onderscheidt, enkel gedachtig het heil van hun dwingend kind; „maar het kost altijd meer dan men berekent.... De Signora zei altijd: als het later met je school gedaan is, zei ze...." „Kom, we halen het wel in, we verhuren nog wel eens een kamer méér.... In het najaarsseizoen; of nu nog.... we hebben pas eind 112 CLORINDA April Er kan iederen dag de een of ander komen...." „Ja," kwam Clorinda nadenkend, „het zou kunnen.... maar de Signora hield er niet van, de Signora zei altijd: ik verhuur mijn hoofdsluiertje of mijn handschoenen óók niet, zei zej ik ben maar blij, zei ze, dat de Conté geen verhuurbordjes zien wil, beneden aan de poort...." „Een enkele, op aanbeveling, dat was wat anders...." vulde Clorinda haastig aan. De Signorina Balbi zuchtte, en haar fraaie, mollige hand, met den trouwring en de brillanten marquise, de ringen harer moeder, stutte een korte poos het zware voorhoofd. „Och, iedereen verhuurt tegenwoordig," antwoordde zij vermoeid, „en als het huis mij niet zoo lief was om Haar, dan deden wij ook eigenlijk beter, ergens anders te gaan wonen, ergens aan den Lung Arno of zoo...." Zij rekte zich steunend uit, met beschaafde beheer sching, overwon een geeuwt je, en ging in de slaapkamer haren hoed afzetten. Den volgenden middag zeide de Signorina (Venetië liet haar nog niet met rust): „Clorinda, als we eens iets verkochten.... Er is zooveel, dat we nooit gebruiken...." De oude meid, bezig een vuurtje aan te wakkeren in het steenen fornuis, wendde onthutst zich om: CLORINDA 113 „Verkoopen? — Wat zoudt u willen verkoopen?" ,,'k Weet 't niet.... 't een of ander." „Waarom verkoopen we niet een van de schilderijen?" vroeg Giulia opeens. En toen Clorinda nog hulpeloozer ontstelde, met een bleeken schrik in haar oogen, die een bitter verwijt was tevens, verweerde zij zich, beschaamd: „Een paar weken geleden zag ik een schilderij van hem, Clorinda, juist zoo een als in den salottino; op de Piazza Santa Trinita, bij Aleppi, en ik vroeg naar den prijs.... 800 Lire...." De electrische schel aan de voordeur was begonnen te rinkelen.... Verward legde Clorinda het teenen waaiertje op het fornuis en spoedde zich heen. Het was het schoolkind, aan wie de Signorina Dinsdagmiddags privaatles gaf. Clorinda liet haar in den kleinen salon, en toen zij daarna in de gang Giulia tegenkwam, sloeg die, donker blozende, de oogen neer. Het was in verscheidene jaren niet gebeurd, dat de Signorina de schilderijen had aangeroerd. Al wat den Amerikaanschen schilder betrof, met wien ééns de drie-en-twintig-jarige Giulia verloofd was, en die ook na de wreede gebeurtenis de trouwe vriend van haar ouders bleef, — en al wat met deze dingen in verband stond: Rome, haar Vader, diens plotselinge dood door een beroerte, vóór zij hem had weergezien; en haar terugkeer, nog geen jaar daarop, eene verslagene in de verslagenheid van het ouderlijk huis, bij de Typen en Curiositeiten 8 114 CLORINDA smart-verscheurde Moeder en bij haar, Clorinda, twee vereenzaamde, verbijsterde vrouwen, onder tè zwaar een last van leed gebogen, — al deze nooit uitgedelgde pijn werd nimmer dan stilzwijgend tusschen hen beiden beleden. Wat had de kleine Giulietta van haar vader gehouden! En o, de onbegrensde liefde en vereering van den ouden man, voor zijn mooie, dichterlijke dochtertje, in die liefelijkste jaren tusschen haar vijftiende en haar twintigste! — De enkele malen dat in hunne gesprekken de Signorina haren Vader gedacht, dan was het een beeld uit die zonnige jaren, of eene dier zwierige Venetiaansche herinneringen, gelijk hij die zoo gaarne placht op te halen uit zijn jeugd. Ach, waarom altijd weer te denken, wat er geworden was van heel dat gelukkige leven I, in wat zwarte smart en wrange gestrengheid de laatste jaren van dien diepgewonden man waren vergald, — en tot hoe moeden ouderdom Giulia zelve, het eens vergoodde kind, het vertroetelde meisje, en de alleen tè mooie jonge vrouw, nu aireede gekomen was. Den anderen morgen, in den gelen salotto, bezag Clorinda, voor het eerst sinds lange tijden, langdurig de drie schilderstukken, die daar hingen. Het grootste stelde voor een naakte vrouw (een Godin, zeiden ze) staande in een schelp, door vier schimmels getrokken; en in de groene CLORINDA 115 golven rondom heel een volk van bruine mannen en blanke vrouwen, wier onderlijven zilverschubbige visschestaarten werden. Het was een prachtig stuk, zeiden ze. Clorinda keek er naar op. Het tweede was een omvangrijk stilleven: druiven, peren, pruimen, en een opengesneden meloen, waartegen een groene roemer zijn ijle doorschijnendheid zette. Clorinda vond dit stuk veel mooier: het was zoo natuurlijk en vol gloed. Maar heel lang bleef zij zien, gansch verzonken, naar het derde. Want dat was Giulietta in de jaren van haar zoetste schoonheid. Ja, dat was ze, hoe goed geleek het! Dat lieve haar zoo zedig gescheiden, en die luchtige, bruine krullen, dansende voorlangs haar roze oor; en die mooie, even gebogen, blanke neus; en de groote, blanke oogleden neergeslagen boven de donzig-warine wangen, waartusschen de ingetogen, altijd tot een glimlach geplooide, roode mond; en de schouders, hoe blank onder het transparante kanten fichu'tje in de lage, parelgrijs-zijden japon; en dan de blanke zachte arm, roze aan den elleboog, en, roze gekneukeld eveneens, de mooie, blanke hand, die het vuurroode boekje hield Maar anders was het alles blank en roze en parel-grijs tegen — hoe mooi ook! — dien hemelsblauwen achtergrond.... „Proprio bello!" zei Clorinda zacht-hardop; en hoevele malen in haar leven had zij die woorden, 116 CLORINDA staande voor dit portret, gezegd, zacht-hardop, met die stille stem glanzend van liefde: „Och wat mooi! en wat léék het goed...." En Clorinda, het plumeautje vergeten in de hand, verwijlde in gedachten en tuurde naar het zoet-schoone, lezende meisjes-gezicht. En zij dacht aan Cross, den ernstigen Amerikaan, met zijn bleek, stoer, geschoren gelaat, zijn in 't midden gescheiden, koolzwarte haar, zijn hooge statuur.... Zwijgzame man! Had hij wel ooit meer dan den stijven groet van komen en gaan met Clorinda gesproken? Maar o, zij had van hem gehouden, want hij hield van de Signorina; hij was altijd blijven houden van de Signorina; en hij hield van den padrone en van de Signora; hij was altijd blijven komen bij den padrone en de Signora.... Santissima Madonna, die ontzettende maanden! Wat hadden die drie menschen een verdriet gehad, en hoe hulpeloos had zij het meegeleden met heel haar ziel! Hoelange maanden was er geen dag geweest en geen uur, dat zij haar aangebedene Signora niet gezien had dan schamel-vanleed, met een verbergen-willend lachje, maar rood-beschreide oogen. Hoeveel verborgen snikken had zij geweten achter dat batisten zakdoekje, dat schijnbaar vluchtig gleed langs het gepoederde gelaat. En hoe was zij zelve daartegenover geweest, machteloos en zonder tranen, maar van binnen één kwellende wonde. En Signor Cross? Nog zag zij de zwarte gaten CLORINDA 117 van zijn blik, ééns gouddoorgloeid van gezwegen heil; tenzij er, tegenover die beide berooide ouders, door medelij iets weerkeerde, verdroefd, van een goudachtigen glimp. Maar den donkersten afgrond van smart had zij gevoeld in den vader, in de hardheid, waarmee hij den naam zelfs van zijn kind verbande uit zijn huis. O, met dien eens zoo vroolijken man, wiens lach voor altijd was gestorven, om slechts herboren te worden op de wonderschoone trekken van zijn dood gelaat, — met hem had zij het bitterst meegevoel doorstaan. En toch (hoe had haar dit altijd bevreemd!) zijzelve kon Giulia nooit zóózeer veroordeelen als de ouders het deden! Ware Giulia een vreemde geweest, ook Clorinda zou waarschijnlijk gedachteloos mee-veroordeeld hebben; maar het was al zeventien jaren toen, dat zij de Signorina kende! Zoolang de alles verwoestende Liefde haar niet had meegesleurd, was Giulia hartelijk Cross genegen geweest; maar liefde gehuicheld, meer dan zij meende, had zij niet. Zij was van jongs af aan een weeldekind (kind, niet voor niets, uit een aanzienlijk Venetiaansch geslacht!) — een weeldekind, méér dan het leven harer ouders weelderig zijn kon. De bewonderende liefde van den bewonderden man, een Amerikaan bovendien, streelde haar; en Cross was rijk Maar zou hij voor het bloeiende jonge meisje niet eigenlijk te oud zijn geweest? Clorinda, als zij aan dit alles dacht en vóór 118 CLORINDA het geheim van Giulietta's leven schroomvol toeven bleef, — voelde immer een teedere stilte over zich komen, alsof een stormwind zich legde en de zee zeer stil werd; en zij zag tot diep in haar eigen jeugd, en zij zag dien blonden jongen uit de bergen van Vicenza, hij zestien, zij vijftien, en zij ervoer weer den jubelenden gloed der allerjongste minne.... Toen zij later, in Venetië, een meid van vijf en twintig, met dien goeden Carlo, den gondelier, had verkeerd, toen had zij, voor de keuze gesteld, met haar meesters naar Rome te vertrekken, of hen voor altijd te verliezen en Carlo te trouwen, zonder verbazing bemerkt, dat haar gehechtheid aan de familie, welke zij toen welhaast tien jaren diende, de sterkste was. Maar als tóen die blonde jongen had naast haar gestaan, haar jongen met zijn warmen lach en zijn zonnige stem* uit de bergen....! Zij wist het immers, al was het haarzelve onthouden geworden, — hoe de zalige verdwazing der Liefde alles en allen kon doen verlaten! „Poverina", zeide Clorinda peinzend voor zich heen, — hoe zwaar had het kind haar vervoering geboet! „Poveretta", zei ze nog eens; zorgzaam ontstoften de roode veertjes de onderlijst der schilderij. — Dat die schilderstukken zóóveel waard waren! Cross had ze bij hen in bewaring gelaten, toen hij voor een poos naar Amerika vertrok. Nog een schaarsche brief was er van hem gekomen; doch naar de schilderijen had hij nooit omgezien. Voor CLORINDA 119 een jaar of acht had de Signorina zijn dood gelezen in de courant. Zachtjes schuddende haar smalle, bleeke hoofd, ging zij geluideloos de wanden langs der schemerige kamers.... Clorinda! Clorinda! — het galmde zoekend door de gang, en bij de keuken, en door de open deur der eetkamer. Clorinda, in den salottino, hoorde dien blozenden roep warm de stilte kleuren van het huis: haar naam, in dien vriendelijken, vreemden toonaard: Clorinda! „Ik kom! Ik kom!" riep haar dunne stem, hoewel zij wist, dat van hieruit haar antwoord niet zou worden gehoord. „Ik kom!" riep zij andermaal, en een vlugge vreugde deed haar zich reppen naar de deur. Toen zij die opende, stond de Zwitsersche jongen vöor haar. — Hij vroeg, of de Signorina er niet was; hij had in de Via Strozzi gezien, dat Marzini kwam, Marzini, de grootste tenor van Italië, met zijn troep; hij zou vier voorstellingen geven in het Politeama Fiorentino: twee avonden Don Federigo van Donizetti, twee avonden de Usignolo van Bellini; als zij eens, op een dier avonden, er met hun drieën heengingen: de Signorina en Clorinda en hij ? Het was immers al eens méér gezegd? Hij wou plaatsen gaan nemen.... Monter, vol lust in het plan, en beschaamd 120 CLORINDA over zijn gebrekkig Italiaansch, stond hij voor Clorinda. Uit het bovenlicht, achter hem in den corridor, gleed de zonnegloed door zijn blonde krullen en maakte er glanzende grotten van donker goud onder de malsche top-golfjes van zilveren geglinster; en zijn gulle, gezonde gezicht kleurde in de schaduw. Zijn oogen waren warm en beschroomd; zijn mond, terwijl hij goed luisterde naar haar welluidend antwoord, glimlachte. „Wat een lief oud menschje toch!" dacht bij, „je zoudt haar zóó een zoen geven." En Clorinda zag later menigmaal in haar verbeelding den jongen staan, zon-o ver schenen, zooals hij daar stond in dit oogenblik. Een uur later bracht zij aan haar Signorina de boodschap over: hij had het in de Via Strozzi gezien, zei-ie, en Marzini, zei-ie, was de grootste tenor; het was maar één Lire op de tweede gradinata— . Clorinda was vol aanprijzende verwachting, en de Signorina Balbi verwonderde zich over haar oude meid. — Zij zelve wou wel... En óf zij Marzini kénde! Een tenor uit Venetië, maar hij was zijn eerste jeugd voorbij. Wat deed het er toe? Alles van zang en tooneel was zooveel mooier vroeger dan nu! Als zij dacht aan Favilli, aan Rigori, aan Del Ponto! Wat hoorde men tegenwoordig, dat opwoog tegen la Patti? Herinnerde zich Clorinda niet dat verhaal van Papa, uit zijn jeugd? Van die drie groote zangers, die bij zijn ouders, aan den Rio della Frescada, aan huis kwamen? En van dien göndeltocht, in CLORINDA 121 den statiegondel der familie, een zomerschen maannacht het Canal Grande langs? — Papa kon die dingen zoo mooi vertellen! Als hij dien zoelen nacht beschreef, het water als de zwarte spiegelende .vloer dier diepe galerij, waarvan de paleizen aan paleizen de rijk gebeeldhouwde wanden waren.... En dan de terzetten van die drie, een glorie van weligen samenzang, klinkende, klinkende langs het koele, wijde nachtwater.... Clorinda wist het alles zoo goed! Zij wist nog zooveel méér! Van eene naïeve vreugde vervuld om den aanstaanden avond in het Politeama, bracht zij zich uitgangen te binnen van veertig en vijf en veertig jaar terug, en hoe eens, na de pauze, de zevenjarige Giulietta, in het hoekje van de loge, in slaap was gevallen op haar schoot. Clorinda herinnerde zich nog, wélke opera ze dien avond gaven! De Signora wist het ook; het was zoo dikwijls opgehaald; en het was zoo heerlijk, het te doen! Het leek, of er dan een leven bloeide tusschen hen, teerder nog en schooner dan het leven van weleer. En dat aardige liedje! Wist de Signorina nog (en die glimlachte voor zich heen en zag zonder het te zien, hoe Clorinda's zedige gestalte, in haar blauwkat oenen boeren jak, met een. grappige bravoure jongensachtige gebaren maakte!) dat aardige liedje in het eerste bedrijf, als die karos op het tooneel kwam gereden, en de dikgebuikte koetsier van den bok sprong? 122 CLORINDA „Eccomi, il vetturino...." En Clorinda, zoo jong van harte, dat haar ingevallen, even van een blosje bevlogen gezicht, een weerschijn ving van die jeugd, begon met haar dunne, doorglansde stem het jolige liedje te zingen Plotseling hield zij in, en beet zich op de lippen, met een gekreun van verbeten pijn. Giulia rees verschrikt overeind: „Wat is er? ... Clorinda!.... Wat is er?.... Wat doe je?" „O, het is niets.... het is niets," zei de oude, en verbleekte nog meer en kreunde smartelijker. Op den stoel naast de keukendeur was ze neergezegen, en sloot de oogen, en onderdrukte, te vergeefs, een onweerhoudbaar kermen. „Wat is het? kind?" — Giulia, angstig, boog zich over haar neêr, de beschermende armen rond het doodsbleeke hoofd. „Niets.... Niets....", fluisterde Clorinda, telkens een paar woorden, flauwtjes, of zij bezwijmen ging: „niets Ik heb 't wel meer. ... die pijn.... (zij zeeg voorover op Giulia's arm en de woorden smoorden in haar gekreun) die pijn.... van binnen.... heelemaal binnen.... in mijn lichaam...." Het was een feestelijke uitgang, dien avond in het begin van Mei, dat zij gedrieën gingen, den Ponte alla Carraia over, en langs den nieuwen Lung' Arno, den kant der Cascine op. Om kwart vóór negen zou de voorstelling beginnen, en nog CLORINDA 123 was de lente-avond luw langs de asphaltbevloerde Arno-kade, en verklaarde de veelvensterige gevels in het wonderdiepe licht na den zonsondergang. Achter de cypressen van den Monte Olivéto toefde die nog in moer-roode veder-vegen, waartusschen verschieten van het ijlste groen tot in het hart der hemelen inkijk gaven. Het was Clorinda, die met haar opgetogen stem het den anderen toonde; zij bleven een oogenblik aan de wering staan, — en was de Arno niet net als die groote schelpen, weet u wel, Signorina, op de commode in den salottino? „Ja, net parelmoer, dawero, cara!" Giulia vroeg zich af, wat haar zoozeer ontroerde dezen avond. Was het dit zoele schemeruur met dat alles heiligende licht? — of was het de zwijgende vreugde van dien Zwitserschen knaap, die zoo op haar oude Clorinda gesteld bleek? de goeierd, met zijn blozenden kop, zijn klare oogen, en (hoedje in de hand) het avondwindje van over den Arno, spelende door zijn blonde haar. ... Of was het de blijde Clorinda zelve, over wie zij zich den laatsten tijd zoo ongerust had gemaakt, doch die nu weer was, in dit uur, zooals zij haar gekend had haar gansche leven: het boerenmeisje uit de Venetiaansche campagna, zoo kinderlijk-onbedorven, zoo fijnbeschaafd, zoo rijk aan ongeweten gratie! O, hoe heftig hield zij van haar, zooals zij daar stond naast haar jongen vereerder, in haar Zondagsche jak en rok van donkerblauwe stof, het stem- 124 CLORINDA mig-gebloemde boersche sjaaltje rond de tengere schouders, en aangedaan met al haar sieraden van doekspeld en hals-snoer en gouden kruisje. Hoe fijn van trekken, en hoe jeugdig van uitdrukking, dezén avond, was het smalle, al te bleeke gelaat; en zie, nauwelijks grijsde het simpel-gescheiden zwarte haar: zij was altijd blootshoofds. Haar oogen waren stil en wijd als kinderoogen, die veel ziekte hebben gekend, en die nu des te hooger vroolijk zijn. Zij togen verder, de Signorina langs de borstwering; in het midden Clorinda; en dan de jeugdige Zwitser. En Clorinda was zoo trots in haar schik! — Wat zag de Signorina er deftig uit, met dien zwartzijden mantel en die witte fijn-lederen handschoenen; hoe vergenoegd glimlachte haar frisch-roode mond; hoe frisch en roze waren haar ronde, zachte wangen! — En daar gingen zij (wat een genot, Dio mio!) daar gingen zij naar het theater en naar alles wat maar heerlijk was: de tooverwereld van het tooneel, en de fijne streelweelde van snarenmuziek, en de wonderzoete en strenge verrukkingen eener mannelijke stem, een tenor uit Venetië! — en de sopraan, zeiden ze, die had een orgelend gorgeltje als een vogel in het woud.... En in haar opgetogenheid sloeg zij een oogenblik de beide armen uit, om de ruggen heen van haar kleine Giulietta en van haar nieuw gewonnen vriend. Het werd een avond van de zuiverste vreugde: CLORINDA 125 etherische orkestmuziek, een paar keeren een keurig koortje, en verder slechts vier jubileerende stemmen in gedurig wisselende paring en beurtspel. Eindelijk, op het laatst van het laatste bedrijf, bij maanlicht op een open boschplek, het lied, het vervoerende liefdélied, waarom het den beroemden tenor te doen was. Twee malen moest hij het overzingen, en toen kende het heel de zaal. Door den geurenden Mei-nacht keerden zij huiswaarts, Clorinda in eene opwinding zoo luchtig en aanstekelijk, alsof zij een zoeten schuimwijn had gedronken. En alle drie waren zij van zang en tegenzang, van kwinkelende druppeltoontjes en reine, rinkende accoorden vervuld. En al maar herinnerden zij er elkander aan, hoe mooi of déze scène was en hoe fijn dat schertsende duet je. Den bariton hadden zij wat minder gevonden. Doch telkens weer kwam vooral de Signorina op haren Venetiaan, op Marzini terug. Welk een veroverende kracht, die immer edel bleef, en welk een bedwelmende teêrheid daartegenover, in dat „bel canto", dat de pure noten niet meer dan uit-hijgt uit een goden-keel. Wanneer zij zoo spraken in schoone woorden, geraakte de Zwitser wat in zichzelf gekeerd; hij kende van het Italiaansch slechts den voorraad van allen dag. Clorinda zag het en nam zijn arm: — waaraan dacht de Signorino? dacht hij aan thuis, in het verre land? 126 CLORINDA „Neen," antwoordde de jongen, „ik dacht aan dat laatste lied, en dat ik het zou willen kennen, als ik over een poos weer in mijn Zwitsersch stadje ben; ik zou het willen kunnen zingen.... ' „Dan zal ik het u leeren!" kwam Clorinda in haar ijlhoofdige uitgelatenheid; de diepe, klare vreugde — zij werd er zich niet bewust van — was voorbij. Zij bereikten de Piazza Santo Spirito. Zoo zoel was de Mei-nacht, dat de portier en zijn vrouw nog talmden in de poort van het paleis. Maar toen de drie den cortile overstaken, begon eensklaps Clorinda te zingen en zong met haar dunne stem, klankverrijkt door de weerklinking binnen den steenen hof, maar inwendig doorsmeuld van den gloed van heel een leven verborgen gevoel, den wonderlijk-weemoedigen aanhef van Marzini's liefdelied.... En het leven vervolgde zijn loop van eiken dag. De Signorina had haar school, en Clorinda haar stofdoekenmandje en haar teenen waaier, waarmede zij de houtskoolvuurtjes aanwoei ter bereiding van hun simpel maal. Zij hadden ook hunne uren tezamen, in die innigheid van vijftig jaren, soms zwaar te dragen, soms zoel en vervuld van liefelijk licht. Hunne liefste stonden waren die in den schemeravond aan het open raam, als zij, tegenover elkaar gezeten, de knieën bijna aaneen, óver het CLORINDA 127 naaldwerk hunner handen de enkele woorden zeiden, die als zachte lampen een gansche sfeer van onuitgesproken gedachten verlichtten. En het was dikwijls nacht, voor zij het electrische peertje aanknipten, waarbij dan Clorinda haar vaten Wiesch, terwijl de Signorina, soezerig door het te felle licht, een stapel schriften nazag. Deugddoende waren ook hun gezamenlijke kerkgangen, vroeg in den morgen; en even verkwikkend was aan hun lichaam het ijverig zich reppen door den huiverprillen dag, als de lauwe, oud-geurige rust van het kerkgebouw een weldaad was voor hun ziel. En ach, zoo was er wel véél, vaak onbeseft, geluk tusschen deze twee zoozeer verknochten, — tot in de zware gangen toe, op Allerzielen, naar het graf der Moeder. Doch de eenvoudige goede-luim der, dikwijls geluklooze, nuchtere menschen, was aan hun dagelijksch leven al te vreemd. Clorinda mocht vol kleinste zorgen zijn en immer, zoolang zij geen pijn gevoelde, van opgeruimden wille, — de Signorina, met haar mislukte leven, was veelal somber en leeg gestemd, en ongezellig. Het verwende meisje van weleer was altijd wat gemakzuchtig gebleven en met een vage begeerte naar genot, die noch door haarzelve, noch door den ascetischen aard van Clorinda werd verstaan. En het was de onuitwischbare nagedachtenis der aangebedene Moeder, die hen het diepst verbond en tevens, ongeweten, 128 CLORINDA woog over hun bestaan. Want er was geen gelegenheid, waarbij Clorinda niet aanstonds het oordeel der Signora raadpleegde, en Giulia, in haar diepe en knagende liefde, kwam voor zichzelve niet tot de erkentenis, dat dit oordeel niet immer het hare was. Clorinda was haar troost en haar steun, haar alles in dit leven, en, gelijk zij 't dikwijls zei, als „de afgezant dier Onvergetelijke"; — en zij zou zich niet hebben willen bekennen, dat zij Clorinda, desondanks, als een onbestemde hindernis gevoelde. Sinds einde April was er noch over het Venetiaansche reisje, noch over de schilderijen meer gesproken. Doch vóór er van een bezoek aan de Venetiaansche tentoonstelling sprake zou zijn geweest, in het midden van Juli, werd Clorinda ziek. De pijnen, gedurende de laatste maanden in telkens schrijnender vlagen weergekeerd, verergerden dermate, dat zij zich soms wel gedwongen voelde te gaan liggen. En nóg bleef zij er ettelijke dagen mee doorloopen en wilde van geen dokter hooren. Bood Giulia weifelend haar hulp aan in werkzaamheden, nooit door haar verricht, Clorinda weigerde met teere koppigheid. Ten leste werd zij zoo zwak, dat zij herhaalde malen een flauwte kreeg. En op een morgen talmde Giulia niet langer en schreef aan den geneesheer. Toen deze, dienzelfden middag nog, Clorinda had onderzocht, en onmiddellijk de meest volstrekte rust voorschreef, wondde zijn ontstellende CLORINDA 129 ernst, die meer te vreezen dan te hopen gaf, Giulia met een vlijmend berouw. Welk een diepe omwoeling van het oudgewende leven dier beide vrouwen ging zich voltrekken! Het was dat jaar een snikheete zomer, en Giulia stond voor alles alleen. Maar vreemd, deze veel verwende, voor wie vaak het minste te zwaar was geweest, zij klaagde niet en droeg vermoeienissen, die zij nimmer had gekend, met een moed, waartoe zijzelve 't allerlaatst zich in staat zou hebben geacht. Daar de zomervacantie haar vrij gaf van school, deed zij zeer vroeg in den morgen, wanneer de straten nog koel en donker-besproeid waren, hare 'boodschappen in de buurt. Dan stond zij in de al broeiend-heete keuken voor het asch-stuivende en blakende houtskoolvuur, met een gloeiendrood gezicht, bepereld van zweet. Zij was maar blij, dat sinds enkele weken hun Zwitsersche gast, hoe hupsch een jongen ook, hen had verlaten. Het was zóó warm, ook in hun slaapvertrek, dat de dokter, door eene verpleegster geholpen, de zieke had overgebracht naar de eetkamer, die wel de koelste plek was van het huis. Clorinda, toen al, moest wel zeer lijdend zijn, dat zij niet eenmaal zich had verzet tegen een maatregel, dusdanig met de traditie in strijd. En hoe gelaten lag zij daar nu, haar uitgebleekte gezicht achterover op het kant-omzoomde kussen, met een vagen glimlach van uitputting, Typen en Curiositeiten 9 130 CLORINDA zoo dikwijls de snerpende pijnen haar een oogenblik respijt gunden. Uren lang zat Giulia aan haar bed en streek met een groote teederheid die vermagerde, klam-kille hand, overtakt van de zichtbaar-kloppende, bleek-blauwe aderen. En terwijl zij Clorinda een spoedige beterschap voorspiegelde en poogde haar de zorgen uit het hoofd te praten, die ten aanzien harer Signorina niet ophielden, de oude meid te kwellen, — kwelde haarzelf zoo menige bange vraag. Waarom? peinsde zij maar, — waarom? en steunde moeilijk mee, als de aanvlagende smarten de zieke kreunend ineenkrimpen deden. •— Was het niet een gruwzame onrechtvaardigheid, dat dit heilige schepsel aldus moest lijden, zij die nooit iemand leed deed en gansch haar leven aan anderen had gewijd, — terwijl 'zijzelve hier gezond aan dit bed zat, zijzelve, die enkel verdriet had gebracht aan de drie, die haar het liefst waren geweest op deze wereld? Och, zoo Clorinda nog maar beteren mocht! Het was Giulia niet duidelijk, welke eigenlijk de ziekte zijn kon.... Was het den dokter-zelf eene zekerheid? — Waarschijnlijk kanker, had hij gezegd, in de buik.... „Kan ze nog beter worden?" vroeg zij hem nogmaals. Een gebaar van wie-zal-het-zeggen verheelde zijn werkelijke meening slecht. En Giulia, andermaal, drong aan op een consult. Dat de dokter daar geenerlei heil in scheen te zien, onttakelde al van te voren haar schamele hoop. CLORINDA 131 Ten leste echter gaf hij toe, en op een zwoelen vooravond stond naast de deftige gestalte van den geneesheer een onaanzienlijk mannetje aan Clorinda's legerstede. Het onderzoek duurde maar kort, en hoewel Giulia, afgewend bij den schoonsteen staande, van hun technische en latijnsche termen maar enkele vage vleugen opving, had zij aan den toon gehoord, dat de beroemde gynaecoloog geen ander oordeel dan de huisarts had, en dat dit oordeel was een berusten in het ééne, onvermijdelijke. Doch opeens had de zachte, beminnelijke stem van den professor enkele woorden gesproken, die haar wonderlijk ontstellen deden, om daarna, ten volle verstaan, haar hart te doorwonden met nog verfijnder vlijming. „Eigenaardig, nietwaar?" had hij gezegd, en zijn rustgevende hand verliet Clorinda's strakke voorhoofd, terwijl hij zich naar den dokter omwendde, „eigenaardig, dat de maagd-gebleven vrouwen het zooveel gemakkelijker krijgen dan • de getrouwde En hij schreef nog iets voor, dat de pijn wellicht wat verzachten zou. De dagen en de nachten volgden elkaar met hun nimmer een einde nemende marteling, en Giulia, wakende aan Clorinda's sponde, wist dat hetgeen de zieke te doorstaan had aan haar afgepijnde lijf, zijzelve tiendubbel doorstond in haar gemartelden geest. 132 CLORINDA Somtijds, na een poeder, verzonk de kranke in kreunende droomen; somtijds ook zakte de gezonde voorover tot een doffen slaap. Soms waren zij tezamen wakker in den bleeken zomernachtschemer, tot opeens, in de suizende stilte, Clorinda's teere stem klonk, als een Angelus van vreemd nabij, en te drinken vroeg. En luwden zoo de pijnen een wijle, dan werd in Giulia de smart zoo rijp; zij vroeg niet langer: waarom? „Eigenaardig", hoorde zij wederom den professor zeggen, „juist de ongerepte vrouwen...." Dat de vlekkelooze onschuld weerloos maakte tegen het toegrijpen van dit gruwzaam lijden, had met de brandende klaarheid der openbaring haar de Waarheid des Geloofs voor oogen gesteld: dat waar aan de heiligen Van geest God de stralende genade zendt van het lichamelijke martelaarschap, de zondaren zijn gedoemd tot de folteringen der ziel. Hoe dankte zij voor deze ziels-folteringen, waarvan zij de heerlijke rechtvaardigheid gretig erkende en de louterende kracht als een weldaad ervoer. Want, eene zondares was zij geweest, en op zoo velerlei wijze! Eene zondares, — ach, niet allermeest misschien om de hoofdzonde der ontucht-zelve, om dien ontzaglijken hartstocht, ééns, waarvan zij nóg maar niet (wat ook haar biechtvaders hadden gezegd) de vervoeringen als onheilig kon gevoelen, al had dan niet het Heilig Sacrament des huwelijks ze bekrachtigd; — maar CLORINDA 133 een zondares, een zondares, omdat zij met die daad vier schoone levens voorgoed had vergald, een nobelen, trouwen man ongelukkig gemaakt, den dood van haar lieven Vader verhaast, het leven eener verhevene Moeder gedrenkt met leed, en evenzeer het nederigst-dienende bestaan en de nooit uitgeputte liefde van dit roerend-aanhankelijk wezen, dat hier stervende lag in verscheurende pijn. Hoe kleinmoedig en ondankbaar had zij de boete-jaren van haar late leven geleefd, naast deze teedere creature. En hoe bitter had zijzelve de zielsmarteling verdiend, om van deze wreedste lichaams-marteling, van minuut tot minuut, de getuige te moeten zijn. Zij wilde niet meer wijken van Clorinda's leger, en een vrouw uit de buurt kwam de morgenuren, om boodschappen te doen en te koken. Maar allengs, met de voortwoekering der kwaal, toen de verpleging een zeer moeilijke taak werd, omdat door ongeoefende armen de doodzwakke en loodzware kranke niet te vertillen viel, kon Giulia den arts niet langer bestrijden, dat het nemen eener verpleegster onvermijdelijk was. En toen eerst, toen haar plaats aan het beminde ziekbed was ingenomen, brak voor Clorinda het droevigst lijden, en voor Giulia de diepste ellende aan. „Zou u wel altijd in de ziekekamer blijven?" had de dokter gezegd, „het zal de zieke vermoeien .... Ik zou de zuster wat meer met haar alleen laten...." 134 CLORINDA En toen Giulia de tranen in de oogen schoten, zeide hij nog, terwijl hij medelijdend de hand op haar schouder legde: „Het grijpt haar werkelijk te veel aan, u aldoor bij haar te zien. Het is voor uzelve ook niet goed Het waren de treurigste dagen der ziekte, die nu volgden. Clorinda, wier al feller invretende smarten geen verdoovende poeders meer te stillen vermochten, kermde zoo zielig-hulpeloos als een dier, dat ergens eenzaam te zieltogen ligt; en Giulia, die het armzalige schreien hoorde en niet binnen wilde gaan, — Giulia, verbannen uit de ziekekamer, verbannen uit de keuken, dwaalde doelloos door de groene en onberoerde rust der nooit gebruikte vertrekken, als eene levend-afgestorvene door het graf van het verleden. Zij zag al die oud-bekende dingen aan, en streek zich over het zware voorhoofd, en kon niet geraken tot het begrip, waartoe toch deze vertrekken haar ooit hadden gediend; waarom zij, met haar behoefte aan wat weelde, toch nooit den moed had gehad, den ban dezer doodsche geslotenheid te breken en hen beiden te doen genieten van den welstand, die daar toch altijd was geweest. Het had immer vanzelf gesproken, dat zij tezamenzaten in de keuken of in de slaapkamer, dat zij les gaf alleen in den rooden salottino; Clorinda zelve zou het nooit anders hebben bedacht; en zou hare lieve Moeder het ooit CLORINDA 135 anders hebben bedoeld? Alleen de eetkamer was bij dier leven wel in gebruik geweest.... Zoo tobde Giulia, en hare wroegende gedachten waren loom en dompig als een bange droom. Zij kon zich niet eenmaal meer gaaf te binnen brengen de uren van brandende extase voor het bed van haar geliefde lijderes. Er brak een ochtend aan, op het laatst van Augustus, die voor de ten doode toe kranke, en ook voor Giulia, een lief oogenblik bracht. Met de post van negenen kwam een klein kartonnen pakje, geadresseerd aan Signorina Clorinda, ten huize van Signora Balbi. Het was een portret van den Zwitserschen jongen. Clorinda, uitgeput van zwakte en geel als was, ontwaakte uit een lichten sluimer, toen Giulia binnentrad. Zij kon het hoofd niet meer bewegen, doch hare oogen wendden zich met een brekende teêrheid naar het bedroefde gelaat harer Signorina, waarover nochthands, dezen morgen, een glimlach gleed als een belofte. ... En ook Clorinda glimlachte vaag: „Giulietta. ...", fPuisterde ze. Voorzichtig vertelde die, wat er voor haar gekomen was, en liet haar het portretje zien. Er toog over de uitgeleefde, slappe trekken als een verklaring, een zoete verscherping, ■— de twee schrale armen hieven zich van het dek, waar zij als reeds gestorven ledematen lagen neergestrekt, en de beide bevende, beenige han- 136 CLORINDA den brachten het portretje tot vlak voor de oogen, die het stil betuurden. En andermaal plooiden haar blauwige lippen tot een glimlach: „Och, wat mooi!" zeide eindelijk haar ijle stem, en het was bijna of zij zong: „Och, wat mooi... . en wat lijkt het goed... .!" Dan, vermoeid, sloot zij de oogleden, doorschijnend als de oogleden van eene tortelduif, en de handen deden het portretje zachtjes zinken tot op de kanten sprei. Toen Giulia, bij het keukenvenster, het nog eens bekeek, dien middag, stond eensklaps de dokter achter haar; hij zag zeer ernstig. „Signorina", zei hij, en kuchte, „ik vrees.... (zij legde het prentje neer, en wist haar vonnis) .... ik vrees, dat zij den nacht niet meer halen zal.... Heeft u haar nog iets te zeggen, doe het dan, zij heeft nogal wat koorts...." Giulia voelde zich enkel brandend blozen; schreien kon zij niet meer. En in de ziekekamer, met haar gloeiende wang aan dat al te dierbaar klam-kil gelaat, had zij geen andere woorden meer dan: „dank je, mijn lieveling.... ik dank je, ik dank je...." Enkele weken te voren was Clorinda alreeds bediend. Dien avond, om zes uren, kwam nogmaals de pastoor met den koorknaap. En Giulia verliet het bed niet meer, waarop Clorinda, met een korte, kreunende ademhaling, lag in te slapen tot den dood. Er was een bleekroode gloed van CLORINDA 137 koorts onderlangs haar gele kaken, doch haar voorhoofd was ijzig-koud. Het was omstreeks de tiende ure, dat zij nog ééns ontwaakte: „Dorst", fluisterde zij, nauwelijks verstaanbaar. Doch ook toen Giulia haar had laten drinken, een kleine, moeilijke teuge, was het of haar onbestemde oogen iets zochten.... Giulia nam toen het portretje van de nachttafel, en toonde het haar. En voor de laatste maal toog een verheldering over haar troebel wezen; haar brekende oogen verstelligden zich, doch met een zoeler diepte dan dien morgen.... „Giovanni!" zeide zij, en haar fluister-zingende stem had eene teederheid, die niet meer van de aarde scheen; en nog teerder en lieflijker: „Giovannino...." ' En de Signorina verwonderde zich over dezen naam, dien zij nimmer van hare dienstmaagd had gehoord. Oswald heette de Zwitsersche jongen ... Nog betuurde de stervende, gevangen in eene zoete verwarring, het blonde gezicht. En zacht, zachtjes, brachten hare bevende vingers het prentje tot aan de lila lippen. Toen sloot zij de oogen. Den volgenden morgen was haar dood gelaat zoo schoon en vredig als het gelaat eener Heilige. Wat moet ik u vertellen omtrent het verder 138 CLORINDA leven der Signorina Balbi? Was zij niet eene vreemde geworden in haar eigen woning? In de keuken, met de nieuwe meid, Carlotta, kon zij niet langer verkeeren. Enkele dagen na Clorinda's begrafenis nam zij de eetkamer in gebruik, gelijk bij het leven harer Moeder. Doch het was haar niet mogelijk, één oogenblik te vergeten, dat zij vertoefde in de sterfkamer van de laatste, die haar op aarde lief was geweest. Zij liet zich toen bedienen in den rooden salottino, doch zij had het onuitwischbaar gevoel, iets onbehoorlijks te doen, dat haren dooden niet welgevallig kon zijn. Zij kon ook niet, als met Clorinda, het slaapvertrek naast de keuken deelen met Carlotta. En zij liet de kamer van den jongen Zwitser voor zich in orde brengen; zij zag er aldoor Clorinda's laatste ure en het portretje, door den geheimzinnigen kus gewijd, van wie deze kamer had bewoond. Doch vóór zij haar oude slaapvertrek voor goed verliet, sloot zij er zich een langen middag op, en regelde de laden van haar commode. Van de onderste dier laden had ook Clorinda nimmer den inhoud gezien. Op hare knieën lag de Signorina Balbi voor de uitgetrokken bak, die, onder een laag van afgedankte kleedingstukken enkele zonderlinge dingen borg. Zij knoopte het grauwe veterbandje los van vier vergeelde brieven, en staarde naar buiten, de brieven in de hand; en zij dacht aan het groote hotel, in Weenen, waar zij CLORINDA 139 ze, eenzaam en wanhopig, na twee jaren van verdwaasd geluk, ontvangen had.... Of hij nog leven zou? Even gingen haar oogen naar de veel gevouwen flarden omlaag en zagen het bovenschrift: St. Petersburg — maar zij las niet verder en scheurde ze tot in heel fijne snippertjes. Een oud doosje van marmerpapier; erin een zeemlederen heeren-rijhandschoen. ... Wee, dat verrukkende en gevloekte tuinfeest, bij de Pallavicini's in Rome, waar zij hem, dien eersten keer, had ontmoet. En onderop een slap, leerén portefeuilletje. ... zij vouwde het niet open. Moeilijk kwam ze overeind, stak wat couranten in den porceleinen kachel, en daarop legde zij de snippers, en het doosje, en den zeemlederen handschoen, en de kleine, muffe portefeuille. Dan stak zij de papierproppen aan en bleef er langen tijd mee doende: het verleden brandt soms zoo gemakkelijk niet. Ten leste nam zij een paars-fluweelen koffertje uit de lade en zat er mee op haren schoot. Zij lichtte den deksel, en achter het paarlen collier en de flonkerende sieraden, die er sinds meer dan dertig jaren sliepen in het capitonneerend wit satijn, zag zij de steden en de parktuinen en de badplaatsen, waar zij gekocht waren en gedragen, hoe weelderig-fier en welig van liefde! Verkoopen? Hoe kon de gedachte nog in haar rijzen? Wegdoen, hoe dan ook? Zij had er nimmer op gepeinsd, omdat Clorinda niet weten 140 CLORINDA mocht. Ook hare Moeder had nimmer dit alles gezien: onderin haar kleerenkist had zij het meegenomen van Rome naar Florence, waarheen zij kort na haar weerkeer waren verhuisd, wijl niemand er hen kende, en waar zij zich later voor onderwijzeres had bekwaamd. — En na den dood har er Moeder, nu twaalf jaar her, had zij het geborgen in deze lade. En nu was zij geheel alleen, en eiken dag kon ook zij sterven. Wat aan te vangen met dezen schat? Op eenmaal werd het haar klaar. Zij ging alles, dien eigen avond nog, aan de Madonna brengen, aan de Santissima Annunziata, de Onbevlekte, Genaderijke, — gelijk zij aan Clorinda beloofd had, te zullen doen met dier granaten halssnoer en bloedkoralen doekspeld. Alleen het gouden kruisje zou zij behouden, en de beide ringen harer Moeder en den gouden malocchio, dien zij droeg onder haar corsage, tot afweer van het booze oog. Toen het aldus geschied was, vroeg de Signorina Balbi zich af, wat of zij nog doen moest in deze wereld, waarin haar leven geen wortels meer had, en waarin zij een vreemde was tot in haar eigen huis. Wat zin had ook het kleine kapitaaltje, dat zij met Clorinda bijeen had gegaard tegen den tijd, dat zij niet langer haar school zou kunnen aanhouden? En wat zin had thands nog die school voor haar? Nog voor, met den eersten October, de nieuwe cursus beginnen zou, bedankte zij. Het geld dat CLORINDA 141 zij bezat, was immers ruim voldoende voor de jaren, die zij nog had te leven? Zij at ook niet langer thuis in verlatenheid en vervreemding. Zij at in restaurants, en dit onvoorbedachte smullen behaagde haar méér dan zij zich wel bekennen wilde. Zij dronk haar zwarte koffie in de café's; zij dronk thee, gelijk zij het in een ver verleden gewend was geweest, op zijn Engelsch, in een tearoom; en in de café's wederom dronk zij een avond-grok. Met vluchtig-ontmoette oude of nieuwe kennissen zat zij soms een mooien middag in de Caseïne, of bracht een avond in het theater door. Doch tot een hechten band werd geen dezer ver-houdingen, bij toeval ontstaan en zonder opzet weer losgeraakt. Zij ging veel naar de kerk. Zij was de vreemde Signorina Balbi, met dat vreemde levensdoel, dat zij zichzelve ironisch toeschreef: eten en zwarte koffie drinken en thee en grok, in de koffiehuizen van Florence, — de Signorina Balbi, die meer en meer een vreemde werd, tot in haar eigen hart. Maart 1917. DE KAPPER VAN TREMALFO DE KAPPER VAN TREMALFO IT was nu waarlijk een land, waar geen land meer achter was. „Wie woonde ooit zóó mooi," zei zij, ,,'t heelal ligt aan je voeten." En inderdaad, die stonden met hun vieren vijftien honderd meter verder af van 't middelpunt der aarde dan bij ons thuis, — en achter onzen rug was alleen nog maar de kale rotspiek van den Sasso di Ferro. Wat deed hier eigenlijk dit vlek, onbekend tot bij de Italianen zelf van het naastbij gelegen stadje? Er waren, uren stijgens, énkel bosschen, wijd-koele schijnbaar nooit betreden wouden, van kastanjes eerst, van beuken dan, en eindelijk van sparren. In den omtrek van het dorp was weer wat wei- en bouwland met een schaarschen vruchtboom. Het scheen geen verband meer te hebben met de wereld. De schatten die het had kunnen benutten, hellingen aan hellingen vol boschbessen en wilde aardbeitjes en frambozen, zij bleven ongerept: dat hadden wij gezien op onzen daglangen tocht hier naar boven, terwijl de muilezel met onze valiezen allang uit het gezicht was verdwenen, en wij ons verloren in deze weelden van zoete en rijpe geurigheid. Alleen de ontdekking, tusschen het geboomte, van eene Typen en Curiositeiten 10 146 DE KAPPER VAN TREMALFO zwarte open plek, waar een houtskoolbranderij moest zijn geweest, en in de verte een nieuwe weifeling van rook, stijgende blauwig uit de smaragden wouden, had ons althands één reden doen vermoeden voor het bestaan van deze grauwe groep van bouwsels. Doch hoe dan nog kwam hier dit ééne gemeubelde landhuis, sinds vele jaren onbewoond, en dat ik had kunnen huren van den man-met-denpostzak, dien ik beneden toevallig te spreken was gekomen? Of waren er enkele van die zonderlinge wezens, die men dichters noemt, en die er zoo dikwijls leven ook onder hen die lezen noch schrijven leerden en versmachten aan een weemoed, nooit uitgesproken noch beseft, — waren er van die ruwé, zachte smachters omhoog getrokken tot bóven de wouden, omdat zij hier in den hemel kwamen en den vrede vonden voor hun vaagdoorknaagd gemoed? Want wie tot deze hoogte stijgt, — ontstijgt die niet al aardsche zwaarte en al aardsche kleinheid? Het lichaam, omspoeld van fijne zefiers, lijkt door-togen van hemelschen ether, het voorhoofd kent geen druk. En de oogen, zijn de oogen betooverd? De boomen, daar onder ons, zij staan als in een ijl schijnsel van zuiverte, elk blad is een wonder van gaafheid in de klare lucht, die het wiegt; en de wijde wereld van verre gebergten glanst violet en groen als in een wazige doorzichtigheid.... DE KAPPER VAN TREMALFO 147 Zoo toefden wij daar dien eersten morgen, op het hoog terras voor onze nog wat holle eetzaal, en konden niet scheiden. „Ik heb maar salame laten halen, en er is wijn, en brood " zei zij, „ik ben hier nog niet wegwijs.' Maar wie die in den hemel leeft, zou niet met brood tevreden wezen, en met wijn, — ook zonder salame? „De melk zal hier wel heerlijk zijn, voor het kind.... ofschoon ik nog geen koeien gezien heb." „Die zullen op stal staan...." „Maar 's zomers in de bergen toch niet?" „Dat is zoo...." Het bleek ons dien middag, dat niemand in Tremalfo koeien hield; er viel te weinig te gra zen. Een kudde schapen weidde aan de andere, zachte helling van den Sasso di Ferro, doch daar maakte men van de melk onmiddellijk de „ricotta".... Er hield echter iemand in het dorp een geit; wellicht kon men daar een halven liter per dag missen. .^Jaiti Het was wel wat moeilijk; doch de bakker, die het dorp sierde en die ook het dépot hield der „sale e tabacchi," verkocht van allerlei: verscheidene soorten macaroni, koffie en suiker, en zwavelstokken. Wij hadden overigens zijn brood niet al te best bevonden, en de kaassoorten van zijn voorraad smaakten wel een weinig sterk. De eieren waren schaarsch, had hij 148 DE KAPPER VAN TREMALFO dadelijk zelf gezegd, en boter kwam nooit voor. Het werd inderdaad eenigszins moeilijk. Toen de man-met-den-postzak den volgenden middag het vleesch boven bracht, bleek dit — door de lange hitte-reis — niet overfrisch.... Wij moesten maar eens zien. En er waren immers aardbeitjes en frambozen en boschbessen in overvloed? Wat ik óók nog niet had gevonden, dat was het bekende Toscaansche winkeltje, waar de kleermaker tevens barbier is. — Een barbier? nee, een barbier was hier niet, zei men mij, — er waren er onder de bevolking enkelen, die de anderen schoren, des Zaterdags. Mijn kaken (ik vraag vergiffenis voor deze intieme bizonderheden) mijn kaken leken de rol van een speeldoos, mijn puntbaardje verloor zijn vorm. Wel voer ik sinds jaar en dag een complete scheer-uitrusting in mijn bagage mee, een automatisch scheermes, een kwast met een ivoren heft, en een „bloc", — maar ook een automatisch scheermes, al jaapt het niet, het snijdt En wij zijn nu eenmaal geen „manhen van de daad". Wie was de beste van deze Zaterdagsche weldoeners hunner gehucht-genooten, opdat ook ik van zijne weldaden genieten mocht? Er kwam een mooie jonge kerel met een blozend-gebruind gezicht en heel zachte, bruine oogen, die maar waagden te kijken in een beschaamden lach. Doch zijn houding was niet zonder een zekere losse hooghartigheid. DE KAPPER VAN TREMALFO 149 Op een matten stoel zat ik, mijn achterhoofd tegen den muur, een servet omgeknoopt, — en leed. Ik leed zinderend, want onbarmhartig schraapte het mes, ik voelde dat hij mij herhaaldelijk schramde: het bebloede zeepschuim kleefde aan zijn papiertje. Maar toen hij in dat heerlijke Toscaansch, dat men alleen in de bergen hoort, vraagde met zijn beschroomde stem, of het mij naar den zin ging, — kon ik onmogelijk zeggen van niet. Was deze tortuur ook nog eigenlijk niet véél beter dan de steedsche kapperswinkel, die hel van wezenlooze verveling en ij delheid, van ij del geblink, en van ijdel geklik der schaar, die tergend onophoudelijk, ook wanneer zij niets afknipt, ijdellijk knipt en knipt en zenuwachtig knipt? De scheer-operatie gaat daar met feillooze halen, maar de reptiel-kille kapper-vingers maken u ziek met hun weeën reuk. Heerlijke oogenblikken echter, waarop ik hier gepijnigd word: door de open balkondeuren spoelt, met fijne golfjes accacia-geur, de zonnezee der eeuwigheid binnen. En o heerlijke barbier, op uw kousevoeten rond mij gaande en bukkende over mij heen, folter mij maar met uw grove handen, droog en warm, en die rieken naar de aarde. Hij zegt niets, hij steunt alleen een paar malen als bij een zwaar werk, en eindelijk vraagt hij zacht: „fa male?" „Nee, nee," stel ik hem haastig gerust, ,,'n klein beetje maar.... 150 DE KAPPER VAN TREMALFO* Hij is klaar, hij houdt de waschkom onder mijn kin, en wischt mij schoon met de scheerkwast. Ik zoek hem nog even aan 't praten te brengen: — Waar of hij scheren heeft geleerd? Hij bloost rond zijn oogen, die schroomend dieper worden, en over zijn voorhoofd: — o, hij is matroos geweest, bij de Marine, en toen was 't zijn vak... . hij schoor soms vijftig makkers per dag. — Was hij van hier, van dit dorp? — Nee, hij was van San Marcello, maar als matroos had hij hier een tante opgezocht (hij bloosde warmer dóór) en toen had hij zijn vrouw ontmoet.... en toen hadden ze „combinatie" gemaakt.... — En beviel 't hem, zoo in de hoogte.... ? Zijn zuinige lippen plooiden tot een lach: — de hemel was óók hoog. ... • hij was gewend in 't topje van de mast 't Was een mooi land . .. .En als je hieldt van ruimte.... Hij haalde telkens even adem tusschen zijn woorden, als kinderen wel doen. Zijn blikken smeulden en gloeiden weer aan. — Maar lange winters? — Dat zal waar zijn! vijf maanden sneeuw.... Maar och, dat was nog niet zoo kwaad.... (in zijn oogen versmolt een lustig-vonkje) aan het haardvuur te zitten en grappen te maken, dat was óók een goed werk. — Hij keek weer voor zich, en ik zweeg. Hij scheen wel weg te willen gaan. DE KAPPER VAN TREMALFO 151 — Hoeveel of ik hem schuldig was? — Niets, och niets; wat ik wilde het kwam er niet op aan. ... — Maar liet hij nu liever zeggen.... — Nee, welnee, hij wist 't ook niet, er was geen haast bij de volgende maal En hij ging. Ik informeerde naar de gewoonten. Zij betaalden elkander twintig centesimi; als ik eens dertig gaf, — ried men mij. Den dag daarop gaf ik hem, voor de beide keeren, zestien stuivers. Hij bloosde, stak ongezien het rolletje koper in zijn vestzak, en dankte achteloos. Ik zag hem niet weer. De afgesproken dag, de daaraanvolgende ging om, hij liet zich wachten. Aan mijn kaken kwam weer te zien, wat een „muziek" er achter moest steken. Ik vroeg naar zijn huis: — het huis met de loggia en de hooge beuken, even buiten het dorp, — zoo duidde men mij uit. Het laatste straatje verliep in een glooiende weide langs den rand der berghelling, een dier alpenweiden als dauwige gazonnen, geschoren door Onzen-Lieven-Heer. Daar, wat naar achter, lag eene hoeve, een stuk burcht gelijk, met drie open bogen in den grauwen gevel. Onder de koele beuken terzijde ruischte de klare bergwaterstraal in een steenen trog, waaraan een paar vrouwen stonden te wasschen. Een stok-oud man, op bevende beenen, kwam nader over het grasveld. Ik vroeg hem, of hier Eugenio woonde... . 152 DE KAPPER VAN TREMALFO — Eugenio? die was er niet. Hij was op het land, zei de oude verwonderd. Toen ik op weg ging, was ik wel wat boos; de zuivere glimlach van dit paradijs had mijn toorn reeds doen zwichten; nu smolt de laatste zweem voor de lieflijkheid van dezen ouderdom. „Eué enio zou mij komen scheren," zei ik. Het mannetje knikte mij zijn ingenomenheid met dat denkbeeld toe. „Maar hij is niet gekomen." „Is Eugenio niet gekomen?" „Ik wacht hem sinds drie dagen...." De oude wendde zich tot de vrouwen onder de beuken: „Eugenio zou de Signoria komen scheren ...," herzei hij op zijn teêr-verwonderden toon, „en hij is niet gekomen...." De drie keken elkander aan. De jongste, met een steelschen blik naar mij, begon te lachen, kleurde, en plonsde haar armen in het water. „Over een uurtje komt hij thuis," zei de tweede omzichtig. — Was zrj zijn vrouw? Zij was de schoonzuster. — Giulia was immers óók op het land? sprak zij nu met de anderen. — Wilden zij het dan aan Eugenio zeggen, als hij thuiskwam? — Si Signoria, zij zouden het zeggen... .Wanneer moest hij dan komen? — Dien eigen avond nog, zoo mogelijk. DE KAPPER VAN TREMALFO 153 — Zij zouden er aan denken; ik kon op haar rekenen.... Langzaam lichtte het oud mannetje den hoed, en wenschte mij plezierige wandeling. Maar mijn lieve, blozende kapper verscheen ook dien avond niet. Den volgenden morgen trof ik zijn vrouw, een zacht-gezind en vriendelijk vrouwtje: ....Eugenio had geen tijd gehad. Ttt f i j_„ j;_ _ 1 1 — Dat wist zij niet.... — Kwam hij dan niet thuis, vroeg ik nu wat ongeduldig, om te eten? — Ja, hij kwam wel thuis, meende zij, — maar hij had, meende zij, werk op het land.... Tegenover zooveel zachte geslotenheid stond ik machteloos. Een uur later ontmoette ik hem op het dorpspleintje; zijn oogen lachten, zijn houding was verlegen en nonchalant: — Och, zoomaar, zei hij, — hij had 't wat druk gehad; hij kon mij met plezier scheren. — Dien middag dan, tegen vieren? — Het was hem hetzelfde. Maar hij kwam niet. Toen vertelde mij de dochter van den bakker, dat Eugenio niet tevreden geweest was met het loon; hij had gedacht, vijftig centesimi per keer te zullen ontvangen, en ik had er hem veertig gegeven. Daarom kwam hij niet meer. 154 DE KAPPER VAN TREMALFO Italië heet het land van de wraak. Het is zeker niet het land der benepen haatdragendheid. Men vecht het uit, en vergeet. Het zwaarwichtige „vergeven" wordt uitgeschakeld. En dus vocht ik het uit met mijn weerbarstigen kapper; ik vroeg hem, waarom hij niet dadelijk open had gesproken; ik wierp hem verontwaardigd voor de voeten, dat hij mij voor gek had laten zitten.... Hij meesmuilde maar wat, een beetje beschaamd, en zei dat veertig centesimi toch ook niet veel was.... — En 't was het dubbele van wat hij gewoon was te krijgen? — Maar misschien de helft van wat de Signorino gewoon was te betalen? Toen lachten wij allebei. En wij sloten vriendschap. Ik zou hem dus veertig centesimi per keer geven — het was toch werkelijk méér dan genoeg, vond hij niet? — en hij zou heel geregeld komen, om den anderen dag, precies om vier uur. Want, lei ik hem uit, zus-en-zoo waren mijn werk-uren, ik kon daar niet van afwijken. — Ja, hij had dat al gehoord, heel het dorp sprak ervan; van deze Signoria, die niet niets deed, doch altijd zat te schrijven; — iets van vereering begon te gloeien in zijn oogen —; ik kon er gerust op zijn, hij zou zorgen nooit te mankeeren. En sindsdien verscheen Eugenio geregeld om den anderen dag, en precies om vier uur; geen vijf minuten behoefde ik op hem te wachten. Hij DE KAPPER VAN TREMALFO 155 schreed om mij heen op zijn kousevoeten, zachtaardig en geruischloos, waar ik zat aan den muur en leed onder zijn mes. En gaandeweg, tusschen het steunen van den arbeid en de kinderlijke hijgjes van zijn spreken, kwam hij los. Hij vertelde van zijn verre zee¬ reizen en van de gekke dingen die hij aan wal gezien had, in China en in Rio di Janeiro. Maar aan boord, daar werdt je aan de praat gehouden! hij had hier een heereleventje, als je 't daarbij vergeleek! ■— Hij vertelde van zijn thuis, van zijn schoonzusters en zijn schoonmoeder, en den negentig jarigen oudoom; kinderen had hij nog niet gekregen. Hij sprak van het geruisen van den oceaan, en van de heerlijke eenzaamheid van het bergland, en van zijn mandoline en jolige avonden. En, altijd weer — dat was zijn trots — wanneer hij binnenkwam: „vier uur precies..!" Trotsch was hij ook op de prijsjes van haar, die hij uit een diepe verslagenheid had opgeheven, door haar de wegen te wijzen, waarlangs ons nu versche ricotta en versche eieren. en eiken morgen een liter melk toekwamen. Zelf, om den anderen dag, bracht hij een mandje groente voor haar mee. Maar op een middag in Juli, drie weken later, was Eugenio niet op tijd. Het werd een kwartier erover, drie kwartier.... wat was dat nu weer voor een kuur? — Het sloeg vijf: hij kwam niet. Doch 's avonds op het dorpsplein hoorde ik de kwade tijding: Eugenio van Giulia was uit een 156 DE KAPPER VAN TREMALFO kerseboom gevallen en had zijn been gebroken. Door zijn vrouw en zijn schoonmoeder was hij naar huis gedragen. De dokter uit San Marcello was eerst om acht uur boven gekomen. Een kwartier geleden was hij vertrokken, maar Eugenio lag nog of hij bewusteloos was. Een leelijke dijbeenbreuk, had de dokter gezegd. Den volgenden dag waren de berichten al even weinig gunstig: — den ganschen nacht had hij liggen kermen; hij had koorts. Ik ging zelf hooren, maar kon niet boven gelaten worden; ook zijn vrouw kreeg ik niet te spreken. lederen morgen zagen wij den dokter te paard naderklimmen langs het steile boschpad onder ons terras. Den vijfden dag eindelijk trof ik Giulia: — als ik hem zien wilde? vroeg zij dadelijk, en zij bracht mij door de lage, duistere zaal tot bij een steenen trap. Boven kwam ik in een schemerig vertrek met geblauwselde muren; de zonneblinden waren dicht; en daar, in dien groenen schemer, lag mijn arme vriend en keek uit naar de deur. Hij lag daar koel en zuiver in zijn versche linnen, maar tegen het zwarthouten beschot steunde moeilijk zijn hoofd; het was magerder en hoogrood en zijn oogen blonken kwijnend. Zijn handen, uit de roze hemdsmouwen, lagen weerloos op het dek. „Ik kan u geen hand geven," zei hij zacht, „ik kan mij niet bewegen." Hij beet zich op de lippen en steunde. DE KAPPER VAN TREMALFO 157 Even nam ik zijn linker, die vooraan lag. „Arme kerel, wat een ongeluk...." „En vier weken, zegt de dokter." „Heb je nog veel pijn?" Hij antwoordde niet. „Dat is niet zoo kwaad," zei hij na een oogenblik, „maar vooral 's nachts." Ik wist niet wat ik meer zeggen moest. Zwijgend zat ik voor zijn bed. En ook hij zweeg en zag met een warmte naar mij als van een oude vriendschap. „En wie zal u nu scheren?" vroeg hij eindelijk. Een heerlijk tochtje tusschen deur en raam doorspoelde het vertrek. „Je hebt hier ten minste een rustige kamer," zei ik. „Dat is niet zoo kwaad," antwoordde hij weer. Ik keek eens naar de gekleurde plaat boven zijn bed: een kroning van Maria. In een glazen hokje met kanten gordijntjes bleekte de lijkkleur van een dooden Christus. Boven de kast hing een leêge vogelkooi. Na een poos stond ik op. Beneden in de loggia staarde zijn vrouw over de glanzende wei, waarachter de verre bergwereld deinsde. Toen zij mij hoorde, keek zij om en ging gedienstig op zij. Even bleef ik nog met haar praten: — hoe 't toch zoo was gebeurd? hij, een matroos, een klimmer van beroep? — Ja, ze wist het ook niet. Hij had al een uur lang kalm geplukt, maar opeens was hij naar be- 158 DE KAPPER VAN TREMALFO neden geklommen, hij had haast, zei hij.... hij gleed uit, en hij viel. Een pijnlijk vermoeden was mij door het hart geschoten: „Hoe laat was het zoowat?" „Hoe laat? Dat weet ik niet. Zoo een uur of vier...." De ontdekking kwelde mij onophoudelijk. Mijn schuld was het wel niet, maar het was toch door mij, het was door mijn eisch, dat hij zonder fout op den gezetten tijd zou komen. Dit was geen wroeging; het mocht bijna ook geen spijt zijn; maar het was een ellendig naakt gevoel van schaamte en hulpeloosheid. Mijn werk dat, door mijn misschien overdreven voorzorgen, de oorzaak was geworden van dit ongeluk, ik kon er niet aan voortgaan. Toen ik den volgenden morgen weerkwam, werd ik niet toegelaten. De dokter vond hem minder goed en had alle bezoek verboden. Het duurde verscheidene dagen, eer ik weer zat aan zijn bed. Het was benauwd en donker in de kamer, want er dreigde regen en de blinden waren gesloten. Ik ging ze openzetten. Buiten joegen lauwe wolken over het verduisterd gras. En in het grijze daglicht zag ik nu eerst, hoe beenig zijn hoofd was, mocht ook de bruingele kleur met een weinig rood nog over de koonen, wat gezonder en kalmer zijn. Ook zijn oogen, hoewel moe, keken met de oude schroomvolle DE KAPPER VAN TREMALFO 159 warmte mij aan. Maar wat waren zijn lippen, preutsch vroeger en rood onder het zwarte snorretje, bladderig-dor. En hoe mager en geel waren zijn handen, werkeloos op de blauwe sprei. „Neem me niet kwalijk, dat ik er zoo uitzie." Hij streek over zijn raspige wangen, en keek naar de mijne: „Maar U kunt het zoo niet hebben," zei hij, „vraagt U Ottavino eens." „Gekheid, ik laat mijn baard staan. Als je beter bent —" „Dat gaat immers niet...." stribbelde hij nog tegen. Er voer een plotselinge wind door het raam, als aan een zomerbui voorafgaat. „Eugenio," begon ik opeens, „je bent nu wat heter, vertel me nu 's, hoe is 't gekomen?" „Wel," aarzelde hij, „ik wou uit den kerseboom klimmen, en toen was er zoo'n hellende tak, die takken van een kers zijn zoo glad, en toen gleê ik uit, en omdat ik 't mandje in mijn ééne arm had, raakte ik mijn evenwicht kwijt. ..." „Was je dan klaar met dien boom, dat je ermee ophield?" Hij bloosde over zijn bruinige wangen. „Nee", zei hij, en hij slikte als een jongen, die betrapt wordt, „er zat nog wel wat aan." ' En snel en vast vraagde ik het: „Maakte je haast, omdat je naar mij moest?" Hij kleurde opnieuw. „Ik hield op, omdat 't tijd was," verdedigde hij 160 DE KAPPER VAN TREMALFO zich met beslistheid, „maar ik haastte me volstrekt niet... . Vallen kan iedereen...." Buiten raasde de stortregen. Den dag daarop zei ik zoo argeloos mogelijk: „hoor eens, Eugenio, een maandlang zal je me nu niet scheren, dat hoef ik niet in mijn zak te steken," en ik reikte hem een goudstukje. Doch zijn gezicht trok scherp tezaam en hij weigerde gekrenkt. „Wat u meent, is volstrekt niet waar," zei hij^ „het is heelemaal buiten u om gebeurd." „Dat zèg ik ook niet, Eugenio, maar 't is toch evenmin jouw schuld, dat je me niet scheert. En daar kan ik je toch wel een vergoeding voor geven?" Het goudstukje bleef liggen op zijn nachttafel. Toen ik heenging, zei hij: „Wilt u dat wegnemen?" „Nee," zei ik, „ik denk er niet aan. Je wilt me toch geen displezier doen?" „Geef het dan maar aan die beneden," zei hij mat. Het kostte nog heel wat moeite, eer „die beneden" tot het aannemen van mijn ongelukkig tienlirestukje te bewegen waren. Enkele dagen later, op een morgen, stond op het nachttafeltje een langwerpige schotel, binnen welks roode randje een roomgele pudding glom. En vóór het bed, in een wazig jurkje van blauw- DE KAPPER VAN TREMALFO 161 doorschenen neteldoek, zat een verlegen kindje met roodgouden haren. Door het open venster, na vijf dagen regen, gloeide fonkelnieuw de Julidag. Geuren van gras en gedrenkte aarde dreven vochtig in de zon, de hooge beuken ruischten flonkerend, en het verschiet der bergen in de diepte kleurde óp als in een bloeiende vreugde.... En Eugenio bloosde van vreugde en zag naar het kind. „Wat een prachtige haren... .", droomde hij, „— 't is uw eenige, is ze niet?" Hij zweeg een lange poos en peinsde. ,,'t Is gek, al drie jaren zijn wij getrouwd," zei hij eindelijk, „en 'k had er eigenlijk nooit veel aan gedacht." Koesterend ging zijn kijken over het kind en haar zoele frischheid. „En hoe vindt de Signorina 't hier in Tremalfo?" polste hij zachtjes. De rood-blonde golven stroomden dieper neer om rooder wangen.... „Bevalt 't de Signorina?" „Si....", fluisterde een bedeesd stemmetje tusschen de gouden haren; en tusschen de weer gesloten lippen verschool zich een heimelijk lachje. Dan keken voorzichtig twee zachte blauwe oogen in twee verheerlijkte bruine. En sedert dien morgen was Eugenio niet tevreTypen en Curiositeiten 11 162 DE KAPPER VAN TREMALFO den, als ik zijn vriendinnetje niet meebracht. Een wonderlijke vereering voor dit blonde, blanke kind groeide in zijn vele wachtende uren. En het vriendinnetje vond het nu wel niet een prètje, om den zieken vriend te bezoeken, maar •— of haar kleine meisjesachtigheid al door de vereering was gestreeld — zij had er ook niet op tegen. Want: „hoe lijkt je Eugenio?" — „leuk" was het schuchter antwoord. Het duurde niet lang of zijn fleurige jeugd was weergekeerd: hij mocht lezen; hij las sonnetten in Pisaansch dialect; verhalen, zei hij, daar gaf hij niet om; eens vond ik hem tokkelend op zijn mandoline.... Doch het been wilde niet zoo snel als de man. Om het de goede lengte te doen behouden, werd aan den voet een touw gebonden, waaraan, over den rand van het bed, een zware steen hing. Dat rekken gaf hem nog veel pijn. Ik kon niets bedenken om nog eens voor hem te doen; hij scheen ook geen bepaalde verlangens te hebben; rooken deed hij weinig; een bloemlezing van Italiaansche dichters, daar was hij erg blij mee. Maar op een ochtend kwam opeens deze lang verheimelijkte wensch voor den dag: de roodgouden haren te mogen bijknippen, den eersten keer dat hij weer opzat. En zoo dikwijls wij bij hem waren, werd dit zonnige plan geopend. Het was een Zondagmorgen. Op het tafeltje geurde een ruiker röze rozen en kleurde frisch aan den geblauwselden muur. Een zuiver gewasschen, gebloemde sprei lag als een vroolijkheid DE KAPPER VAN TREMALFO 163 over het ledig bed. Terzijde, in hun Zondagsche japonnen, stonden bont en nieuwsgierig Giulia en haar twee zusters. En vóór het bed, blozend, versch-geschoren en in een versch-blauw boezeroen, zat Eugenio, zijn eene been gestrekt op een oud kinder stoelt je, en tegen hem aan stond het blanke meisje met de roodgouden haren. Van ver uit de diepte der dalen zong gemengel van Zondagmorgenklokken. Eugenio zei geen enkel woord. De roode, goudglanzende vacht viel in fijne golven over zijn hand; met de kam, voorzichtig, scheidde hij ze, en dat allerblankste huidje, het teêre bovenhoofd, was vlak onder zijn bukkend gelaat. Dan nam hij de lokken behoedzaam bij kleine bundels, en bijna geruischloos knipte hij aan de punten de vlossige vlokjes af. Langzaam, als bevangen in een droom, sneed hij vlokje na vlokje; zijn handen streelden en lieten zich streelen door het willige, welige goud, dat zij nauwlijks beroerden. In een vrome verteedering voor dit blonde wonder zat hij neêr en peinsde weg in de gulden glinsteringen en zacht-doorschenen schaduwen van het zoele spinsel, dat opkruifde en uiteenragde als de draden van een gouden web.... In de deur verscheen, en lichtte den hoed met bevende hand, het oude mannetje en keek toe in zijn lieve verwondering. ;JpÉp De Zondagmorgen-klokken zongen diep in de verte der dalen. 164 DE KAPPER VAN TREMALFO Na een dag of wat begon weer ons geregeld verkeer. De eerste weken kwam ik nog bij hèm in de geblauwselde kamer; vervolgens, aanvankelijk op een kruk, want zijn been was nog wankel, kwam hij opnieuw bij mij. En opnieuw, als van ouds, schuifelde hij voor mij rond op zijn kousevoeten en schoor mij, zacht en wreed. — Dan kwam het blonde kind in de kamer, en hoelang duurde het wel, eer, onder velerlei vleiende gesprekjes met de zesjarige Signorina, hij alle de gereedschappen rein had en alles opgeborgen ... Maar ofschoon hij weer gezond was en wel, veel anders dan mij scheren deed hij nog niet: „Kom, vóór hij er was, konden die vrouwen het landwerk ook wel af," zei hij en meesmuilde blozend, „zijn been moest noodig nog wat op kracht komen...." En zoo zat hij voor de herberg op het pleintje, geliefde kameraad onder zijn kameraden, en kaartte, of wedde, met striemende vingers op den tafelrand, de woeste morra. En 's avonds bij een pokeitje wijn onder de zomersche sterren, zongen zij op zijn mandoline-gepinkel hun smachtende liederen. Zijn weeke tenor gleed boven de koorzingende stemmen statig en teederlijk uit. Eindelijk was de dag van ons vertrek aangebroken. Geluidloos schreden in het vroege morgen-uur de kousevoeten rond mij om; zorgvuldiger dan ooit ging met kleine schrapj es het kaken-gladdende mes; nauwkeuriger beproefde de ruwe vingertop de volkomenheid van het DE KAPPER VAN TREMALFO 165 werk. Toen het voltrokken was, onder het afspoelen met de kwast, dit eenige woord: ecco. — Straks zagen wij dus elkander nog, bij de afreis? Hij liet mij zijn grove, warme hand, en ontweek mijn blik. Het was een stralende, frissche Septemberochtend. Rond den Sasso di Ferro dreven de morgen-wolken tegen het gewasschen blauw van den herfsthemel. Er joeg en speelde een rap windje om; de lucht was prikkelend fijn. De wouden, nog zomersch groen, blonken en flonkerden van den ritselenden dauw. Reeds was het muildier met de valiezen kieskeurig-tredend het steile bergpad omlaag gegaan. Op het vroolijke zonnepleintje schoolde het halve dorp bijeen; waar was Eugenio? Wij hadden te voren het kind al geplaagd met het aanstaande afscheid van haren aanbidder. Er werden handen gedrukt, afspraken van mogelijk weêrzien gemaakt. Nog kwam de bakker aanloopen; en ook de pastoor, wat linksch en hartelijk, was even zijn kerk uitgedrenteld. Wij marden nog.... Het was al een half uur over den tijd. Maar Eugenio verscheen niet. En wij verlieten Tremalfo, zonder hem meer te hebben gezien. Nog lang nadien kwamen, voor zijn vriendinnetje, de glimmende prentkaarten met rozen en kleurige kinderen, hulpeloos sprekend van den weemoed van dit ruwe en teere hart. Maart 1914. DE OOM VAN SILI DE OOM VAN SILI EDEREN morgen tegen tienen, met een trouwhartige regelmaat, — wij waren er op gaan letten — kwam hij het park binnengewandeld, Sili aan zijn zij. Sili was misschien zeven jaar; zij had tot in den nek geknipt, zwart wapperhaar onder een klokhoedje met roode kersen, en zij droeg een zwart-en-wit geruit jurkje, waaruit heel lang en bruin en mager de kort-gekouste beenen zich bewogen. „Zio," (oom} zei ze tegen het meneertje. Zij praatte veel en rad, zoo maar om te praten, niet om een antwoord te krijgen, als zeer levendige en goedgezinde kinderen vaak doen; de groote, clownige mond in het bewegelijke gezichtje maakte honderd grimassen en haar potsierlijke lenigheid gaf altijd weer wat anders te zien. „Zio" wandelde welgemoed naast haar en zweeg met welwillendheid. Hij had het gemoedelijk-deftige van een klein ambtenaar aan het stads-octrooi of aan het kadaster, maar hij kon noch het een zijn noch het ander. Op welk uur van den morgen wij, tot verpoozing tusschen onze werktijden, het park doorwandelden, altijd zat hij er. 170 DE OOM VAN SILI Het moest wel een renteniertje zijn, een burgerlijk-deftig renteniertje.... Toch leek hij pas vóór in de veertig. Hij droeg een wit-strooien matelot, juist zoover op zijn niet te hooge voorhoofd naar achter gezet als met zijn waardigheid strookte, en een grijs kamgaren pakje, dat keurig van snit was. Hij droeg ook altijd, mèt een toegevouwen courant, een rood- of blauwgeband boekdeeltje onder den arm. Het was in waarheid zoo maar een bedaard meneertje en een koddig kind, die op een bepaald uur des morgens naar hun parktuin gingen. Si. Waarom zouden zij niet? en wat was daar voor bizonders aan? Het meneertje scheen veel goede kennissen te hebben onder de geregelde bezoeksters van den tuin, onder de bonne-achtige bezoeksters vooral, met wie alle hij op een gelijkelijk gemeenzamen voet leek te staan. "-vVS Op een morgen zagen wij hem zitten naast een jonge Duitsche, die twee miniatuur-matroosjes begeleidde. Zij zaten vertrouwelijk bijeen geschoven en keken tezamen in het rood-gebande boekje, dat dien morgen was meegenomen. Wij zaten op de bank naast-aan. Het meneertje probeerde Duitsch te leeren, en voor een Italiaansch meneertje bracht hij het er al heel aardig af. „Ach, wie schön Sie das alles schon herausbringen," zei het bonne'tje met een groote geest- DE OOM VAN SILI 171 drift, en haar vierkant, hoog-blozend gezichtje was vol welmeenenden ijver. Sili speelde met de twee matroosjes. Wij hoorden hem ook vragen, hoe dit zich wel op zijn vriendelijkst liet uitdrukken, en hoe de zeer beleefde vorm luidde voor dat. 't Meeste belang scheen hij te stellen in zinsneden en wendingen, die op reis van nut zouden kunnen zijn. — Juist!.... dachten wij, een Toscaansch renteniertje, dat naar het Noorden ook eens zijn toertje wil maken en dan een goed figuur slaan met zijn taalkennis.... Sili's kluchtige gebaren en nog kluchtiger gezichtsmimiek bedilden de twee matroosjes, waar ze overigens groote maten mee scheen. „Zio!" riep ze telkens achterom, en ze boog door of ze geen ruggegraat had, „de trein derailleert!". ... of: „de wissel wil niet werken!" Ze speelde spoortje met de jongens. — Natuurlijk, dachten wij, die hoort nu thuis van reizen en niets anders.... Enkele dagen later belandden wij in zijn buurt, terwijl hij arm-aan-arm zat met een spichtig Engelsch meisje uit het pension boven het onze, en dat wij, na enkele woordelooze ontmoetingen bp de trap, het Uiltje hadden bijgenaamd. Zij keken tezamen in het blauw-gebande boekje, en na de inspanning van een aantal haperend uitgebrachte klank-vormen, vroeg hij weifelend: „is it right?" 172 DE OOM VAN SILI Het spichtige Engelsche meisje knikte vaaggoedkeurend van dat het: „all right" was, en het meneertje, moeizaam weer, las verder. Maar onze veronderstelling der Duitsche reisplannen was plots onhoudbaar geworden; welk Toscaansch renteniertje zou zijne snoepreizen of zelfs zijn omzwervingen uitstrekken tot het verre overzeesche? Was het dan soms een talen-maniak? Sili, met een troepje kinders van een bank verderop, speelde „aankomst" en „vertrek", en „déraillement" dat het een lust was. Zij stak er zoo'n vuur in, dat tot tweemaal toe de oom moest roepen: „Stil toch, jongens, stil toch!" voor hij kon doorlezen. Daar het meneertje alle vaste bezoekers van den tuin zoo ongeveer scheen te kennen, was het een zeer natuurlijke zaak, dat hij, op een goeden morgen, een ledige plaats op onze bank bemerkend, die kwam innemen en een gesprekje aanknoopte ....; hij deed dat op een aangenaam bescheiden en toch vlotten trant. Wij, bij wijze van kleinen valstrik, beantwoordden zijn hupschheid in het Fransch. Doch het meneertje leek daar volstrekt niet door uit het veld geslagen, en stapte aanstonds in onS schuitje. Hij kénde zijn Fransch!.... Hij kende er niet zoo héél veel van, maar hij redde er zich toch mee. Hij leek zelfs een beetje teleurgesteld, toen wij, wat later, blijk gaven zijn schoone taal DE OOM VAN SILI 173 misschien nog een ziertje gemakkelijker te kunnen radbraken dan hij die, waarin wij hem zoo bedriegelijk hadden binnengelokt. Doch hij veranderde er zijn gespreksvorm niet om en bleef bij zijn verhaspelde zinnetjes. „Pour m'exercer," zei hij met een allervriendelijkste gemoedskalmte, Sili, die zich met ieder scheen thuis te voelen, knikte ons uit de verte een koddig goedendag toe en speelde door. — Jammer maar dat Hollandsch zoo weinig van nut was, bekende het meneertje wat later, toen hij onze ware nationaliteit vernomen had. — Hoe, van nut was —? vraagden wij verwonderd. — Ja, zoo in een werkkring.... zei hij losjes, met een nonchalanten hoofdknik, die eigenlijk geen verdere navraag meer toeliet. En als wij onze plotselinge nieuwsgierigheid toch nog in een aarzelende vraag verstaken, zei hij vaag en uit de hoogte, „administratie", en praatte over iets anders. Hij was overigens van een beminnelijke wellevendheid en volstrekt niet karig met zijn verhalen, integendeel; doch zij betroffen alle het kind, waar hij dol op scheen. — O, nee.... geen nichtje zoo maar.... een aangenomen kind.... een zusterskind van zijn vrouw. ... de ouders woonden boven Turijn, in de bergen... . zeven spruiten.... en zijzelf geen een. Toen hadden zij het tweede meisje aange- 174 DE OOM VAN SILI nomen; Tersilia heette zij eigenlijk, 't Was een heele gezelligheid voor zijn vrouw.... En een malligheden, dat die snoeshaan altijd uithaalde! Hij wist er een heel ris je van achter elkaar te vertellen. — Kwam zijn vrouw zoo nooit eens mee naar het park.... ? informeerde ik. — Nee, zei het meneertje eenvoudig, zijn vrouw hield er meer van, thuis alles op orde te houden. „Tante gaat alleen 's avonds uit," riep plots, uit haar spel zich omwendend, het kind. De handen op den rug, de buik vooruit boven de wijduitstaande plooistrook van haar geruite jurkje, keek ze ons, van onder haar klokhoedje met de roode kersen, frank en spottend aan. „En ik 's avonds en 's morgens allebei.... 's avonds vooral! nou! en wat laat!" lachte ze, maakte een zot buiginkje en wou weer gaan spelen. „Waar ga je dan naar toe?" vroegen wij, plots hevig gëintrigeerd. „Naar 't station," zei het kind, met een nog zotter tierelantijn van 'r rappe vingers, die ons in een volkomen onzekerheid liet, of ze ons voor den gek wilde houden, dan wel haar inwendige pret vertolken. De oom zat goedig vermaakt te lachen om het malle buiginkje en het malle handgebaar; — maar had hij daareven niet, bijna onmerkbaar, een waarschuwenden wenk gegeven aan de kleine praatster? DE OOM VAN SILI 175 Wij waren verbluft, en verontrust tegelijk. Wat ter wereld deden iederen avond dat deftig-bedaarde meneertje, zijn vrouw en dat kind aan een station? Wij hadden wel eens gehoord, hoe het in Holland in sommige burger-huishoudens een genoegen schijnt te wezen, naar de aankomst van een grooten sneltrein te gaan kijken....; wij hadden tot dusver een Toscaansch gezin voor een dergelijke uitspanning te zachtzinnig van smaak en zeden gehouden. En terwijl de oom nog maar goedig te lachen zat, en, zijn Italiaansch door zijn Fransch gooiend, „Qué enfant!. .. . qué enfant!" zei, vroegen wij, op het vaderlandschonbescheidene af: „En 's middags, ga je dan ook uit?" ,,'s Middags slapen wij allemaal, van twee tot vijven," zei Sili bondig. Dan — had het meneertje daar niet wéér zijn waarschuwend teeken gemaakt? — knikte ze en wendde zich resoluut af naar haar spel. „Een lange siësta. ...!" Het meneertje gebaarde instemmend, met een wereldwijze berusting, en begon, heel vriendelijk, over iets anders te praten. Na een poosje zei hij: kom, ze gingen nu eens kijken wie er verder in den tuin waren.... Hij had het rood-gebande boekje en zijn courant bij zich, en met huppelende Sili aan zijn zij, wandelde hij verder. Zoo wij nu al een oogenblik mochten gemeend 176 DE OOM VAN SILI hebben, dat onze belangstelling, of onbescheidenheid, het deftige renteniertje hadden verbolgen of afgeschrikt, dit bleek in het vervolg geenszins het geval te zijn. Iedere maal dat wij sindsdien het park tot onze morgenwandeling kozen, kwam hij trouw zoo een kwartiertje met het kind bij ons aanleggen en zijn hupsche zinnetjes ten beste geven. Hij bleef zich bij ons „oefenen". Voor een korte wijl, als een wellevende tegenattentie, ging hij wel in op den van onzen kant insgelijks bestaanden lust, ons óók nog zoo gebrekkig Italiaansch aan zijn Toscaansche zuiverheid op te halen; — maar een volgend oogenblik bracht een spreuk of een stadhuiswoord hem al weer op zijn Franschen dreef, en daar bleef hij dan bij. Doch, zoo wij hem al graag zouden gevraagd hebben, wat hij toch voor „administratieve" betrekking bekleedde, die hem altijd scheen vrij te laten; wat hij iederen avond met zijn vrouw en het kind aan het station van noode had, en waarom hij meende zulk een omvangrijken middagslaap niet te kunnen ontberen, — onder zijn gemoedelijke vriendelijkheid was, bij alles wat maar even dien kant op zweemde te gaan, een zóó koele afwering voelbaar, dat wij, zonder de meest on-Toscaansche bruuskheid, hem die vragen niet stellen konden. Eens — vernederende bekentenis — was onze nieuwsgierigheid zoover gegaan, dat wij op een DE OOM VAN SILI 177 schemerwandeling tegen elkander zeiden: indien wij het station eens opliepen... .7 Wij liépen het station op. Wij wandelden er een half uur rond, gingen alle wachtkamers door, keken op alle perrons, wij dronken een koffie aan het buffet, kochten briefkaarten aan de courantenkraam; wij neusden in het lokaal van den „deposito" en in het lokaal van de post; wij gluurden alle schemerige en duistere beambten-vertrekken binnen, — van Sili noch van haar oom haddén wij een spoor ontdekt. 't Werd Juli; de morgens, tegen tienen, half elf, waren al zeer heet. Wij hadden het uur onzer wandeling vervroegd, en wij bemerkten tot onze verbazing, dat Sili en haar oom later kwamen, al naar de zomer vorderde. „Ja," zei hij op een keer, „het is jammer, maar het gaat nu eenmaal niet anders in dezen tijd." En met dezelfde wereldwijze berusting, waarmede hij eens de te lange siësta had aanvaard, aanvaardde hij nu zijn verlate komst. Eens hield hij een al ler-innemendst vertoog je over het oom- en geen vader-zeggen van zijn aangenomen kind; een andermaal vermaakte hij ons met zijn politieke grapjes, die niet zonder een origineel inzicht waren; soms kon hij ook wel een beetje saai zijn, en wel een beetje eigenwijs bovendien, zooals dat trouwens bij een ambtenaartje aan het kadaster of het stedelijkoctrooi, of bij een bezadigd renteniertje volkomen zou hebben gepast. Typen en Curiositeiten 12 178 DE OOM VAN SILI Maar het kind maakte alles goed. Sili, iederen dag dat wij haar weer zagen, leek ons grappiger en goedhartiger tegelijk. Onder haar klokhoedje keken de klare oogen als van een ondeugenden vogel, die wel guitenstreken doch nooit kwaad zou kunnen uithalen. Tot het nimmer eindigend beweeg van haar ongeloofelijk rappe handen en voeten had iets uitbundigs en welgezinds, dat aardig was om naar te kijken. De Augustushitte had ons uit de stad gedreven, de late Septembermaand bracht ons er weer. En in het park vonden wij het meneertje en het kind terug, of wij ze gisteren pas verlaten hadden. Alleen het klokhoedje was wat geler geworden en de kersen wat valer van kleur; ook de rood-en-blauw-gebande boekjes zagen er uit, of ze trouw hadden dienst gedaan. Maar de vriendschappelijke gezindheid over en weer was dezelfde gebleven, — de nieuwsgierigheid onzerzijds nog altijd ongelescht. 't Was op een dier avonden in het begin van October, dat wij een zeer welkomen gast, die met den trein van negenen uit Rome zich aangekondigd had, zouden gaan afhalen. De gast was zeer welkom, doch de gang ter ontmoeting leek ons dit minder, want het geviel, dat in die weken over half Italië de treinen zich niet, als gewoonlijk, een kwartier of daaromtrent, maar twee uur en drie uur en langer wachten lieten. Wij wisten zeer wel, dat wij in goeden moede DE OOM VAN SILI 179 zelfs na den opgegeven tijd-van-aankomst van huis konden gaan, om nog zeker te zijn van veel te vroeg ter plaatse te komen; doch wie zou de kans willen loopen van éénmaal door een gelukkige uitzondering bedrogen te worden, als hij een verreisden vriend aan een hem vreemd station gaat welkom heeten? Het loon voor onze nauwgezetheid lag dan ook al aanstonds in het bijna sarcastisch medelijden, waarmede de portier, zonder een woord, met een enkel gebaar slechts, de algeheele onmogelijkheid uitte, om ook maar met eenige zekerheid te kunnen zeggen, wanneer de expres-trein uit Rome dien avond arriveer en zou... . En zoo zetten we ons te wachten. Onder de hooge perron-kap en over de wijde vlakte der schaars bezette rails lag een ongewone en drukkende rust. Het was toen kwart over negen; hier en daar wachtte er een enkele met ons. Tegen kwart voor tienen was er wat doffe drukte aan een der zij-perrons: een buurt-trein kwam aan. Haastig, in dien hoek, gleden een paar neerslachtige reizigers langs, lichten doofden, en de stilte viel te zonderlinger weer over de verlaten ruimten. Na een nieuw half uur was er plots, als een bevrijding uit een droom, belangrijker drukte: portiers aan de wachtkamerdeuren kondigden met grooten ophef voor over tien minuten de expres uit Milaan aan. 180 DE OOM VAN SILI „En de Expres uit Rome?" polsten wij nog eens. „Aa... .h....!" zei de man, met een vaagwijd gebaar en een fatale stem-rekking, die den' verwachten trein in al neveliger verschieten voor ons wegdeinzen deed. Beambten, die als beschaamd zich tot dusver hadden schuil gehouden, vertoonden zich buiten; wij bielden er een staande. Wie zal zeggen, hoe vaak dienzelfden avond een zelfde vraag tot dezen man was gericht, en wie zou het hem dan ook in gemoede euvel duiden, dat hij van zich afbeet: „Weet u het niet? — ik evenmin". Een ander zei moedeloos: „chi lo sa!" (wie zal het zeggen?) Toen, in arren moede, klampten wij den chef aan die, uit zijn bureau geschoten, het telegraafkantoor wou binnenglippen. Met een weloverwogen list hadden wij thands onze vraag opgesteld: waar of de expres uit Milaan en die uit Rome elkaar, kruisen moesten.... ? De chef keek even overrompeld, dan zeer donker; hij doorgrondde de kunstgreep en zei kortaf: „Waar het kan". Toen verdween hij in de kantoor-ruimte, tusschen het koortsig-druk gerikketik, dat daar aan alle toestellen heerschte. Na nog een tweede tien minuten kwam met groot geraas de sneltrein uit Milaan binnengestoomd. Menschen, die van 't lange wachten nog bijna te laat zouden komen, renden uit alle hoeken naderbij; beambten schreeuwden hun longen droog: „il diretto da Milano il diretto da DE OOM VAN SILI 181 Milano....!" met een zóó bezeten vreugde, of het de heugelijkste zaak ter wereld was dat de diretto uit Milaan nog werkelijk dien avond was aangekomen. Zwermen facchino's braken los, couranten-venters rumoerden,' een „wagon-lits"man in zijn bruin livrei draafde zenuwachtig, met onder iederen arm een pak kussens, langs de open portieren.... zijn karretje vol witheid kruide men achter hem aan; en veel reizigers, over-vermoeid van een rit, die uren langer duurde dan zij gedacht hadden, verzekerden zich de rust der linnen blankheid voor de vele nachtelijke uren, die zij nog tegemoet gingen. Na een kwartier spande de stationskap weder haar hooge stilte boven de verlaten reepen der vale perrons en der schemer-glinsterende railvlakten. 't Was kwart voor elven; wij wachtten weder, wachtens-verdoft, in de nu volle restauratiezaal. Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons, gedienstig de hand aan zijn petklep van „wagon-lits". ,,'t Laatste bericht," fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een strikt geheim aan óns alleen verraden wilde, ,,'t laatste bericht is, dat ze de expres uit Rome om 11.45 verwachten." Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebracht bericht... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons 182 DE OOM VAN SILI hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest.... „Herkent u mij niet?" vroeg hij. We keken toe. „De oom van Sili!" Het was de oom van Sili. Wij moeten wel niet alleen verrast, maar ook verheugd hebben gekeken, want over de eerst aarzelende trekken van het mannetje kwam plots een groote hartelijkheid getogen. „Ik heb u daar straks zien voorbijkomen... . een portier vertelde, dat u al van negen uur af wachtte," zei hij goedig, en knikte ons meewarig en opbeurend toe. „Even kijken, of mijn vrouw en 't kind er nog zijn!" kwam hij dan vol ijver. Hij liep het perron op, gaf een jongmaatje dat daar omhing, een order, kwam terug. „Ze zullen weg zijn," betreurde hij, „wat jammer!" Hij wou niet gaan zitten, zooals wij hem uitnoodigden te doen, stond voor ons in een bijna onderdanige houding; zijn „wagon-lits"-pet stond hem heel kwiek. „Er is geen aardigheid meer aan, tegenwoordig," klaagde hij; „geen trein komt er op tijd. Vroeger gingen we samen om negen uur van huis, ze hielden mij een uurtje gezelschap, om half twee kwam ik zelf.... gister was 't bij vijven voor ik in bed lag.... Dat gaat nu al verscheidene weken zoo.... Alle reizigers DE OOM VAN SILI 183 zijn uit hun humeur; geen een is er voor een praatje te vinden.... Alleen de compagnie ■— en hij wees naar zijn pet — maakt goede zaken." En met dat hij daar nog zoo stond te mopperen, kwam er een wat boersche, gezellig-bolronde vrouw de wachtkamer binnen en sprong Sili, als een Uitgelaten hondje, haar oom en ons om de voeten. De heele zaal had pret in de ontmoeting. De vrouw kende ons, of zij iederen morgen zelf met ons in het park had gezeten. — O, 'r man en Sili vertelden altijd over iedereen, die ze er spraken .... En hoe wij 't in de bergen hadden gehad, met de warme weken?.... Mooi weer daarboven? .... Zij zelf kwam ook uit de bergen, maar van ver weg, bij Turijn... . 't Was een rondborstige hartelijkheid, als wij maar zelden in Italië bijwoonden. Sili riep uitgelaten: „Wij blijven nog een kwartiertje.... nog een lekker kwartiertje....!" „Heb jij geen slaap, zoo laat al?" vroegen wij. „Welnee", zei het kind met 'r koddige grimassen: „wij dutten immers een gat in den middag, om 's avonds uit te kunnen?" ,,'t Is zoo'n gezelligheid voor hem," lei de vrouw uit, met een goedmeenenden hoofdknik naar de „wagon-lits"-pet....; en 't mag ook alleen maar in de vacantie; als eind October de school weer begint, is 't uit.... dan moet de springer vroeger in de veer en. ..." 184 DE OOM VAN SILI „En wij doen schoone sloopen om de kussens, en naaien de knoopjes eraan!" riep Sili, als uitermate verheugd, dat ze eindelijk zoo vrij-uit mocht praten; „zóóveel Jtnoopjes, als er altijd van die sloopen zijn!.... 'k geloof, dat de menschen ze 's nachts in den trein opeten! En zoo'n pak vuile als wij iederen avond mee naar huis nemen!" De vrouw gebaarde vermanend van: wat een drukte voor zoo'n klein ding! De oom, geringer van postuur nog lijkend dan gewoonlijk, naast de struische vrouw, en met Sili's handje in de zijne, stond er maar goedmoedig bij te monkelen. — Kom, zei de tante, 't werd nu haar tijd. Sili huppelde nog een oogenblik rond als een vogeltje, dat zich niet wou laten pakken, maar ze druilde noch dwong. „Buona notte!" — „Buona notte!" Daar gingen ze. Een half uur later kwam de „wagon-lits"-pet nog even om den hoek van de wachtkamerdeur gepiept: „Hij komt niet op de gewone plaats aan.... op het vierde perron.... past u op!" En na nóg een half uur zagen wij zijn kleine, bruine figuur weer jachtig draven, voor zijn karretje witheid uit, langs den juist binnengestoomden trein. Den volgenden morgen was het wel bij elven, voor de oom en Sili eindelijk het park kwamen binnengewandeld. Hij zag er een beetje pipscher DE OOM VAN SILI 185 uit dan gewoonlijk; het kind was zoo frisch als een uitgeslapen vinkje. Daar wij een vreemde bij ons hadden, groette hij, wellevend als hij altijd was, in het voorbijgaan. Bedaard-deftig, als een deftig burger-renteniertje, stapte hij de groote platanen-laan in, zijn matelot wat achter op het voorhoofd, zijn keurig gesneden, grijs kamgaren pak zonder één kreukje of verkeerde vouw; Sili met honderd sprongetjes en grappen, bleef hem op zij. En den eersten morgen, dat hij ons weer alleen zag, kwam hij, als naar gewoonte, tot een kort morgenpraatje neerstrijken op onze bank. „Wat was dat een late geschiedenis, verleden Maandag!" zoo knoopten wij onwillekeurig deze ontmoeting aan de laatste vast. Hij lachte witjes, maakte een bijna afwerend gebaar. „Ja.... laat, nietwaar?" vroeg hij terug, wat koel en in het Fransch. En als wij nog een beklag-woordje zeiden over zulk een inbreuk-makenden nachtdienst, hij, vaag, en met de wereldwijze berusting, die wij van hem kenden: „Ja, dat gaat soms zoo, in den zomer...." Hij tuurde even dwalend voor zich heen, en sprak over iets anders. En daar bleef het bij. Daar bleef het heel de October-maand bij, dat wij ons verblijf in Toscane nog rekten. Hij kwam met zijn rood- en blauw-gebandé 186 DE OOM VAN SILI boekjes het park ingewandeld; wij zagen hem zitten, arm-aan-arm met zijn talrijke kennissen onder de buitenlandsche bonne's, die hem geduldig of voorkomend zijn lesje lieten lezen; hij kwam zich „oefenen" bij ons; hij was de bedaardvriendelijke oom van het potsierlijke kind, en het gemoedelijk-deftig renteniertje, dat zeker wel een dikken duit op zijn spaarboek moest hebben. ... Niets was er in zijn doening, dat ook maar eenigszins geleek op het zenuwachtig langs den trein dravend en roepend mannetje met zijn pakken kussens onder den arm, noch op het gedienstig monkelaartje naast zijn boersch-gezellige vrouw. Nooit sprak hij meer over onze ontmoeting aan het nacht-station, noch over zijn werk daar, en het kind evenmin. Die had alleen maar een dankbaren blik van verstandhouding als wij, losjes, eens zinspeelden op haar pretjes van den avond, of de groeten meegaven voor de tante.... Het meneertje nam die plechtstatig in ontvangst, als was hij er ook lichtelijk verlegen mee en bracht nooit een groet terug. Zoo is het altijd gebleven. Ik denk, dat hij overdag nog als een deftig renteniertje in het park zit, en 's avonds met zijn kussens langs den trein sjort; maar Sili, onderwijl, is al een paar jaartjes ouder geworden. 1913. QUINTINO, OF DE GELEERDE VETERAAN QUINTINO. OF DE GELEERDE VETERAAN hij is héél knap!'' zei de marchesa, terwijl zij met een fijn gebaar van haar knokige, ongewasschen handen naar het doffe rouwcollier voelde, dat zij altijd fluks omhing, wanneer er geklopt werd, om daarmee de versletenheid van haar huisjapon te verhelen: — „hij is heel knap; op alle torens is hij zelf geklommen, voor zijn opmetingen, en hij heeft alles onderzocht en op papier gesteld...." Zij keek zeer ernstig; haar lange, gele gelaat met de gezwollen-omwalde, troebele oogen, den langen neus en den vaal-rooden mond, een gelaat geheel klam als ware het van was, zag bijna bedroefd van zorg over de geleerdheid van haar neef. Zij haalde een smoezelig kanten zakdoekje uit het split van haar rok en veegde zich de tranende morgen-oogen en den neus, want uit de bleek-roode neusgaten morste wat zwart van snuif. „Over den voorgevel alleen, van de Madonna al Monte, heeft hij tien groote vellen vol; hij merkt duchtig op, hij vorscht alles uit... . hij is uitmuntend ter pen. Als u wilt, zal ik u met hem in kennis brengen, hij zal zeker graag...." — Of hij wel eens wat uitgegeven had? „O ja....! verscheidene boekjes, — maar hij 190 QUINTINO, doet het niet voor geld, volstrekt niet voor geld! Hij is rijk! Het is alles liefhebberij Ik zal hem zeggen, dat hij er u eenige zendt. ..." — En of hij zich ook met oude kunst ophield? (De marchesa wilde haastig reeds bijvallen.) — Of hij ons zou kunnen zeggen want, er waren in de Madonna al Monte enkele merkwaardige muurschilderingen en paneelen van twijfelachtige herkomst.... De reisboeken vermeldden daaromtrent weinig.... En wij meenden in de eerste beslist de hand van Gaudenzio Ferrari te herkennen; bij een stuk in de zijkapel dachten wij zelfs aan Luini. ... „O, weest u gerust, mijn neef is geschiedkundige, hij bestudeerde dat alles in bizonderheden; sinds jaren wijdt hij er zijn leven aan; verlaat u op hem Wij zouden dan, zoo spraken wij af, te zamen met Signor Quintino en hare dochter Paola naar de Madonna al Monte rijden, den volgenden morgen; de marchesa zou hem waarschuwen. Even stonden wij nog, met minzame meesmuilingen; zij was nog niet zoo héél oud, een slanke gestalte, al boog zij wat voorover; haar gelaat versmolt in innemende plooien, en in haar bruine oogen hield zij een vermoeid lachje fonkelende. Een handdruk met hoofsche buiging dan; en door de lage loggia, onder het dak, verwijderde zich deze zeer gedistingeerde vrouw met haar grauwe, warrige nacht-haren; haar OF DE GELEERDE VETERAAN 191 sleepje verdween om- den hoek van een deur. Ik daalde terug naar mijn monumentale studeerkamer, waar door de hooge zeventiendeeeuwsche vensters het uitzicht op meer-blauw en roodbruine bergen gloeide, zilverig bekringd en bekrast weerkaatst in een verweerden Venetiaanschen spiegel. Die hing als een veege luxe op het rijk-rood verkleurde „Fransch papier" — en behangsel, dat heeft in Italië nog steeds een bizondere deftigheid. Maar bij een der ramen, boven een antieke muurtafel met haar kleur-glanzend blad van ingelegd marmer, keek uit een ovale gouden lijst een doodsbleeke jonge vrouw de zonnige zaal in. Heur zwarte haren lagen in gladde golven gescheiden; in de fijn-kneukelige vingers, beflonkerd van ringen, hield zij een teeder-kanten zakdoekje bij den tip; doch zelfs het décolleté scheen haar niet op te kunnen fleuren; treurig staarden de zwarte oogen, als voorzagen zij deze toekomst, waarin het palazzo harer vaderen, aan de gemeente verkocht, voor raadhuis zou dienen,' en voor dorpsschool, en voor belastingkantoor, en voor vereenigings-Iokalen van een werkliedenbond, — terwijl zijzelf er wonen zou onder het dak en van daaruit de met moeite gehuurde tweede-verdieping zou pogen weêr te verhuren ... La poveretta! Ik herinnerde mij, hoe, bij onze komst, (waar nu die twee wondere Bellini's hingen) haar boven deze marmertafel twee photo's gezelschap hielden: ter eenre zijde een cavalerie-officier, een 192 QUINTINO, Italiaansche mooie-man: en aan de andere zijde, een oud heerschap met witte snorrebaarden, een koddig wit kuifje, dat zegevierde over het niet al te snuggere voorhoofd, en een paar heldhaftige, naïve oogen. Met zijn hevigen adamsappel boven het ongegeneerde lage-boord had hij bijna iets artistieks gehad.... Wij wisten toen nog niet, dat onze hoffelijke hospita markiezin was, noch dat zij zélve daar treurde, boven den antieken toog; doch zielig met de twee afgekeurde portretten in den arm, vertelde zij ons, bij de al geopende deur, het weemoedig verhaal van het brillante leven vroeger met haar man, in Napels, en van dezen ouden neef, die nog gediend had onder Garibaldi, later sindaco was geweest van dit dorp, nu sinds jaren levend tusschen zijn boeken. — Haar twee glorie's.... La poveretta! Dat was dus dezelfde neef van dezen morgen. Zou hij werkelijk.... ? Wij begeerden nog van allerlei op de hoogte te komen aangaande de geschiedenis van deze streek.... Wie weet wat er van zoo'n man uit een oud, inheemsch geslacht, een man van studie, die in de oorlogen van zijn jeugd heel wat beleefd moest hebben, te hooren en te leeren viel! Dat kon morgen een aardige dag worden. ... Ik ging op het balkon en zag uit over de zoelblauwe verten van het water. Opeens, van het volgend balcon, riep iemand fluisterend mijn naam. De Signorina Paola; zij OF DE GELEERDE VETERAAN 193 kreeg een kleur, groette, lachte verlegen, en fluisterde: „daar is ie!" — en zij wees verstolen naar een langen jongeling in een grijs pakje, met roode, slingerende handen, en een grijs zijden petje op, Waaronder witte knevels uitwaaiden. .. . Hij verdween beneden ons in de paleis-poort. Het was Signor Quintino, de geleerde veteraan. — Per carita! hij vooruitrijden naast Mevrouw? een oud-militair in de kussens? Nee, nee, geen denken aan! dat was voor de dames.... En terwijl de achttienjarige Paola de oogen neersloeg en zuinig zich zette — zij was, pupil van een instituut voor arme officiers-kinderen, de zedigheid zelve, en zelfs het hart niet, slechts den zédig-zwoegenden boezem droeg zij hoog —, kwam vief die wat boersche jeugdige-grijsaard met zijn witte wapper-snorren naast mij op het klapbankje der victoria. Wij reden de blinde steengeulen der dorpsstraten door, waar alleen in de hoogte, aan de lange balkonnen onder de daken, wat kleur was en vertier. Toen wij een pleintje overkwamen, waar een oude kapel voor koestal diende en aldus aan 't kindje Jezus en zijne Moeder eerst recht waardig geworden scheen, haalde Signor Quintino een langwerpig-dubbelgevouwen pak folio¬ vellen uit zijn binnenzak en zette een knijpbrilletje op. „Och, laat ook maar," zei hij, stak de foliovel- Typen en Curiositeiten 13 194 QUINTINO, len weer bij zich en vouwde zijn knijpbrilletje saam: „Dat krijgen we nog wel op den terugweg. Er zijn in Santo Spirito nog een marmeren altaar en vier zuilen van hardsteen, die ....*' Het rijtuig hotste juist zoodanig óp over de ruwe rotshompen, dat wij werk hadden, niet van ons zondaarsbankje af te geraken. Wij zaten inderdaad zeer ongeriefelijk. .. Kort daarop verlieten wij het dorp, en het rijtuig piepte zachtjes voort op den langzaam stijgenden bergweg. Het was een mooie voorjaarsdag; het jonge koren der akker-repen gloeide groen aan het teêr verschiet van meer-blauw en nog rosse bergen, en daartegen sprenkelde nu en dan het helle röze van een bloeienden perzik. „Weet u waarom deze berg „il Pellegrino" heet?" vroeg Signor Quintino op een zegevierenden toon, omdat hij wel dacht, dat wij het niet weten zouden. Zijn roode hand tastte reeds onder zijn jasje, doch hij bezon zich en zei goedhartig: „ik kan het ook zóó wel zeggen: méér dan een eeuw geleden woonde daar op den top jarenlang een pelgrim; in een kerkje zoo hoog als een hondenhok; en toen is hij plotseling verdwenen; en zoo is die naam toen in den volksmond gekomen ... .begrijpt u?" Het was als zette hij zich heen over een lichte teleurstelling, maar besloot voldaan: „Nu komt de pestzuil". De pestzuil? „Koetsier," riep Signor Quintino achterom, OF DE GELEERDE VETERAAN 195 „even voorbij de hoeve van Torri ophouden, na den draai". „Dat is iets heel interessants, mevrouw," richtte hij zich nu eerbiediglijk tot zijn overbuur; „daar kunnen ook de dames belang in stellen." „Neef Quintino heeft al zooveel ontdekt!" meende met een zoeten glimlach de stemmige Paola. Het rijtuig hield weldra stil bij een lap bouwland) waar de weg zich terugwond langs den berg omhoog. En werkelijk, een eindje vandaar, tusschen de nog kale wingerds, stond een groeniggrijze kolom. Signor Quintino had zijn lias te voorschijn gehaald, vouwde haar open, hield ze tusschen ons in, dat ik meê zou lezen, en wijzend met den vinger bij, reciteerde hij, en zonnig klonk zijn stem: „2 K.M. 340 meter: — 5 meter 30 van den provincialen straatweg, midden in het land, zuil van grijs graniet op vierkant voetstuk, zonder kapiteel. Voetstuk 90 c.M., de schacht 2 M. 76. Hier werden begraven de slachtoffers van de pest in het jaar 1768, naar blijkt (met verheffing van stem) uit het begrafenisregister ten gemeentehuize, kast C. No. XXVII folio 42 verso. De zuil draagt helaas geen opschrift." Over zijn knijpbrilletje keken de verruktblauwe oogen ons beurtelings aan: „Nu? dat haalt men dan toch maar uit die oude folianten! Een zuil zonder opschrift.... En ziedaar!" Grif moesten wij hem de aardigheid toegeven van deze vondst. 196 QUINTINO, „En ziet u," vervolgde hij blijmoedig-onderrichtend, „— koetsier, je kunt doorrijden — ik beschrijf zulke dingen wetenschappelijk, met methode. Hebt u wel eens opgelet, hoe, in de officieele catalogi, de schilderijen worden beschreven? Men geeft altijd nauwkeurig alle afmetingen, en alle details, die er op te merken vallen...." Het uitzicht, al stijgend, werd schooner en schooner. Hooger en hooger rezen de bergen boven het fijner-blauwe meer, en tusschen hun zonnig-bruine zwellingen en violet-grijze rotsgevaarten, van schaduwravijnen doorblauwd, verscheen als een sublieme lafenis van goudige ijs-koelheid, een verre sneeuwberg-keten. Doch Signor Quintino werd onrustig. Hij kon onze bewondering voor zijn landschap niet anders dan goedkeuren; zij moest hem, voelde hij wel, zelfs verheugen; maar hij had nu den drang zijner ijverige gedachten elders. Wij spraken dus weldra over de Madonna al Monte, het doel van onzen tocht. Doch ook wat wij daaromtrent opmerkten, maakte hem ongedurig, wijl hem dat alles voorbarig scheen. En toen ik de fresco's aanroerde van het koor, en de vraag opwierp, van wien zij wel mochten zijn, werd hij bijna onwellevend en zei: „wij krijgen dat alles te zijner tijd." Door kreupelhout, dat zonneglinsterend het uitzicht benam, voerden geruimen tijd de grint- OF DE GELEERDE VETERAAN 197 weg-windingen. Dan reden wij opeens langs de wijde, gazonnige vlakte van den top. Hoe lief was ons dat zuiver oord, met zijn gras geurig-fijn als ware 't immer versch geschoren, een hemelwei, boven de aarde uitgeheven in den verren, wazigen kring der door elkander golvende gebergten. En daar in het midden, tusschen rijzig geboomte, de kerk met zijn pastorie en knekelhuis en boerderij, een stil-kleurig gehucht van wat zon-beschenen muren, een stalpoort je en fluweelig bemoste daken, bekroond door den blanken, arcaden-omdroomden koepel, die van Bramante heet te zijn; de verweerde toren staat terzijde. Wij stegen uit, een boerenvrouw kwam toeloopen en handelde met den koetsier, die zijn paard afspande; op een ladder voor zijn woning stond de pastoor en snoeide zijn wingerd.... Wij rekten onze leden en knipperden onze oogen aan de fijne koelheid, hier in de blauwe zonne-hoogten, en ademden diep het ijle in. Maar Signor Quintino werd nu zeer bedrijvig; langbeenig schreed hij ons vóór, tot hij postvatte tegenover den gevel, als een gids. Zijn knijpbrilletje halfweg den neus, bladerde hij een oogenblik, en daar had hij den heugelijken titel: „La Madonna al Monte!" Hij belikte zijn vinger en telkens naar ons ziende sloeg hij de bladen om: „zeven, acht" — zijn stem zwol hooger — „négen, tien! enkel over den gevel. ..." En meteen ving hij de voorlezing aan. 198 QUINTINO, De vruchten zijner studie waren zoet: tot in centimeters nauwkeurig werden ons de vele afmetingen van dezen simpelen gevel voor oogen gesteld: „De wonderbaarlijk-schoone portiek", zoo las hij, met een buiging naar het aldus geprezen kunstwerk, „zes kolommetjes van zwart marmer, drie aan iedere zijde, metende elk drie meter zesen-twintig, de kapiteelen inbegrepen, en rustende op twee grijs-granieten voetstukken, vijf-ennegentig centimeter hoog; waarnaast twee vlakke pilaren, metende (met een knipoogje van verstandhouding: telt u zelf maar op!) vier meter één en twintig, verdeeld in caissons, metende deze...." Aldus kregen de „dwarsbalk van ouderen datum", die de zuiltjes dekte en welks beeldhouwwerk „in het jaar 1877 door een ijzeren hor was beschut geworden," en de rondboog bóven dien balk, en het vergane fresco binnen dien rondboog, en de twee langwerpige zijvensters te weerskanten en het groote ronde vensteroog bóven de poort, en de versieringen van de daklijst, ja het ijzeren kruisje in top, een iegelijk zijn geduldige beurt. En waren alle deze bevindingen — zooals ik reeds zeide — zoet, zoeter nog waren zijn historische vondsten. Wist hij ons niet te verhalen, hoe saam met óns dorp twee naburige stadjes aan den bouw dezer basilica hadden bijgedragen, er drie eeuwen om twistten, tot eindelijk, den 20sten November 1822, wij de overwinning hadden behaald, — met deze concessies OF DE GELEERDE VETERAAN 199 evenwel, dat Lavena (ik moest goed onderscheiden: niét de citta, maar de zoogenaamde villa, de parochie van San Stefano) het recht zou hebben, op den Heiligen Donderdag eene processie naar de Madonna te maken; en dat Massagno eene processie zou mogen houden op San Marco, den 25sten April. Is het niet belangwekkend? — onderbrak zich de geschiedvorscher. Dan, die toren daar terzijde, behoorde eigenlijk niet tot deze, maar tot eene twee eeuwen oudere kerk, die dwars door het emplacement der tegenwoordige basiliek had heengestaan. De kapel van de Madonna al Monte, aan den anderen zijkant, was er het koor van geweest.... Dat interesseerde ons inderdaad, want die toren was blijkbaar een Romaansch bouwwerk; de gevel echter.... was de gevel niet eerder?... óf wel.... „Vervolgens," antwoordde Signor Quintino Ongeduldig: „het terras...." Hij fronste moeilijk, of hij den draad was kwijtgeraakt, wachtte even, zette dan matig in, als een nieuwe strophe van een gedicht: „terras van breede steenplaten, zes meter zes-en-dertig diep, en achttien meter tweeen-negentig lang, waarvan drie treden, breed vijf-en-tachtig centimeter elk, omlaag voeren. In het midden is een steen ingemetseld met een opschrift in het latijn." Dit opschrift had al eenigen tijd mijn aandacht getrokken, doch Signor Quintino gedoogde gee- 200 QUINTINO, nerlei persoonlijk onderzoek: „Het knekelhuis," overstemde hij gebiedend mijn ontcijferingspogingen. En vroom-aandachtig wederom stonden wij bij het knekelhuis geschaard.... Toen zijn onderricht nog een geruimen tijd had voortgeduurd, werd onze leerzaamheid beloond door het wakker schuddende tooverwoord: „Bramante s meesterstuk, de Koepel". En met innigheid lachend, liefkoosde zijn stem het poëem van zijn ijver —: acht-kantige koepel, omgeven door een gaanderij van overboogde granieten zuilen, voorzien van wit marmeren kapiteelen (met een blik over zijn knijpbrilletje: „ik heb mij daarvan persoonlijk overtuigd!"). Er zijn vier en twintig zuilen, metende 4 Meter 53 bij 62 c.M. middellijn, en acht hoek-pilaren met een halve zuil aan weerszijden. Die hoek-pilaren — let wel Mevrouw! — zijn gehouwen uit één stuk graniet 1 Deze galerij rust op een ommegang van twee-endertig granieten kwadraten, metende aan de buitenzijde. ..." Hoe belangwekkend wij dit alles, op zijne aansporing, ook achtten, — ons kwelde nog altijd, toen onze leidsman welvoldaan zijn vellen dicht vouwde, de architectuur van den gevel. Zuiver romaansch was die niet meer; toch was het ook zeker g een renaissance; gothiek nog minder. En evenwel leken ons de verhoudingen zeer fraai en door een kunstenaarshand ontworpen. Was hier ook sprake van dien Lombardischen stijl, waarvan ons tot dusverre het rechte was ontgaan? OF DE GELEERDE VETERAAN 201 „Lombardije heet zoo naar de Longobarden," zei Signor Quintino vriendelijk; „toen werd het veroverd door Karei den Groote; daarna waren er de Visconti's, de Sforza's, de Spanjaarden, ten leste.... Oostenrijk! En toen (een bronzen klok ging luiden in zijn stem) en toen zijn wij gekomen .... Ja, Signora mia, als ik daarvan wou gaan vertellen! Maai* laat ons eerst stelselmatig ons onderwerp afhandelen (hij nam een katerntje beloftevol samen) kijk eens....! Dat moeten wij alles nog hebben!" En waarlijk, boven-aan het nieuwe blad stond daar het onheil-zware woord: „Het inwendige." Wij gingen binnen in die kerk van ernstige vreugde, een schemerige zuilen-hal, met aan het eind de gedempte zonnigheid, de dof-blauwe en goud-gele, zacht-warrelende blijdschap der fresco's van de apsis. En terwijl ik daarin wegsoesde, ging het relaas opnieuw aan: „acht zuilen van rood sarizzo, staande op zestienkante voetstukken van gepolijst marmer, de zuilen metende..." Hij wendde zich ook niet langer tot mij, doch tot iemand anders, die voor zijn werkstuk een vrouwelijk-grootmoedig onthaal overhad en vriendelijk luisterde en veel toegaf: en hij, met een trotsch knipoogje telkens: „goed beschreven of niet?" Dan voer hij weer voort en gaf een nauwgezette descriptie van den vloer: „om beurten tegels van geel-dooraderden zwarten portoro, metende 83 c.M. in het vierkant, en wijnkleurige leisteen 202 QUINTINO, van dezelfde afmetingen; in het midden een rozet van 4 meter 68 middellijn, en in het midden daarvan...." Waar terzijde omhoog het orgel was weggebroken, zag echter opeens de vrouwelijke speurzin iets dat mij te voren niet opgevallen was. Daar was het moderne pleister afgebrokkeld van twee kapiteelen, die nu zich vertoonden in hun oorspronkelijk beeldwerk van strakke romaansche diervormen. Toen onze gids een oogenblik in zijn handschrift zocht, liet zij te kwader uur zich de opmerking ontvallen. „Dat wordt hersteld!" riep wanhopig de brave Quintino, die meende er een kritiek in te hooren op de volledigheid van zijn arbeid: „dat wordt weer in orde gebracht, zoodra het nieuwe orgel er is! Dan worden de twee kapiteelen weer precies als de andere!" Ach, ik zal het niet verder verhalen, hoe Signor Quintino de „Madonna al Monte" becijferde, en geen bank, geen traptrede, geen deur, geen boogvenster, geen altaarboeket, geen kandelaar, geen zilveren bisschop, geen kroonluchter, geen crucifix en geen biechtstoel oversloeg. De zilveren harten uit de ex-voto-kasten had hij geteld gelijk de Hemelsche Vader de haren van zijn kuifje, en geen hoekje, geen reepje schilderwerk was hem ontgaan. Maar zooals die Hemelsche Vader geen onderscheid maakt tusschen koningen en bedelaars, zóó had ook Signor Quintino in ééne gelijkelijke aandacht al wat geschilderd stond be- OF DE GELEERDE VETERAAN 203 schreven, of een der Procaccini's, Lanino of Ferrari-zelf, dan wel een schildersbaasje uit het jaar 1850 er deel aan had . Na ruim anderhalf uur kunstbeschouwing bestegen wij weer de victoria, te vermoeid om te spreken. Alleen de Signorina Paola was nog frisch als een kwispelend gansje. Zij plukte zich drie of vier berg-crocussen, roze, vlos-zijden bekertjes, die er bij honderden staken in het kruidig gras, en dat wiegend ruikertje begeleidde, op de terugreize, haar zedigen ademtocht.... En den volgenden dag bezochten wij onzen overheerlijken vriend in zijn hooge huis. Boven de donkere inrijpoort hing het steenen wapen der Trebiano's, de griffioen met het zwaard; doch op de binnenplaats vonden wij niet dan purperen kelders en den moergeur van een wijnmakerij. Er was nergens iemand. Wij zagen om naar de woning van den markies. Dan, waar een steenen buitentrap steil langs den hoogsten muur stond gebouwd, bij een bemoste bron, proefden wij Signor Quintino's kinderlijken geest: — er was een houten bordje boven aangebracht, en daarop stond in zwarte letters geschilderd: Chiare, fresche E dolci acque Metastasio 204 QUINTINO, Wij bestegen de steilte der steenen treden, duwden een kleine, zware deur open, en, door een duister portaal, betraden wij een ruim en laag vertrek. Daar zat onze geleerde veteraan in den schemer zijner studiën. Hoe verheugd en trotsch was hij, ons hier te ontvangen in zijn heiligdom, te midden zijner rijkdommen, blozende langs de wanden in het kleurig licht, dat gloorde door het neergelaten dundoek der gordijnen, waarop bonte tafereelen uit Garibaldi's oorlogen zijn dagen overschenen. Hij bood ons geen zetel, want wij moesten aanstonds zien, en meegaan langs de wanden, en bewonderen: zijn kapellen in doozen achter glas, zijn herbarium achter glas, zijn muur met vorstenportretten, zijn muur met portretten van dichters en schrijvers, en dan: zijn lakken-verzameling van familie-wapens, zijn complete verzameling van alle Italiaansche postzegels, zijn munten-verzameling, zijn penningen en medailles, zijn oorlogsherinneringen, zijn wapenrekken. En eindelijk en ten leste kregen wij zijn kostbaarste, zijn hartstochtelijkst-geliefde collectie te zien, 'schoon hij die geenszins een collectie noem-, de; zijn wetenschappelijk standaardwerk, zijn historisch wonderkind: een lijvig folioboek, waarin — alle stamboomen van alle vorstenhuizen van Europa! „Ja, Holland staat er óók in!" stelde Signor Quintino ons bij voorbaat gerust: „Holland staat er ook in! wacht maar "En al noemende de OF DE GELEERDE VETERAAN 205 gewichtige kapittels, wier betreurde ondienstigheid op dit oogenblik, hem de bladen langzamer om deed slaan, zocht hij en vond de verbluffende bladzij: Olanda, met zijn kort rijtje stadhouders en koningen.... Hij tuurde scherp onder de saamgetrokken-studeerende wenkbrauwen uit, terwijl hij met grooten nadruk de namen als een reeks overwinningen zijner wetenschap voorlas. Opnieuw bladerde hij.... „En hier heb ik alle Pausen, van San Pietro af!" — Er kwam iets plechtigs over zijn oud-jong gezicht, en tusschen oudere rimpels hadden zijn hel-blauwe oogen jeugdiger vonken. „Alle Pausen! — Gelukkig, er is er geen één bij uit ons geslacht, geen één, óók geen kardinalen! — kijk eens wat een lijst, kijk eens, en kijk eens.... Soms om het jaar een andere, want nergens is meer gemoord en vergiftigd dan in het Pauselijke Rome! En hier (zijn stem minachtte spottend) hier zijn de laatsten: Pius VII, Leo XII, Pius VIII, Gregorius XVI.... Pias de Negende, de éérste (herhaaldelijk tikten zijn stramme, roode vingers op die plek, en als een ver trompet-geschal zong door zijn stem, toen die oude Garibaldiaan de volgende woorden zei, — vizioenen trokken voorbij zijn blik:) de eerste.... zónder wereldlijke macht! — Ah, dat is het mooiste van heel de nieuwe geschiedenis: Rome óns, en Italië één!" Tranen sprongen hem in de oogen. „Ah!" zei hij nog eens, als voor zichzelf, „la bella cosa...." 206 QUINTINO, Heldere, frissche en zoete wateren, dacht ik, Quintino, gij zuivere bron! Hij sloeg het boek dicht. Hij ging het wegbergen. „Kom, gaat u zitten," zei hij. Maart, 1914. DE ZINKPUT (EENE HERINNERING AAN HOLLAND) DE ZINKPUT (EENE HERINNERING AAN HOLLAND) ET was een wij de, royale put; zijn keurig" gemetselde rand stond een klinkertje hoog boven het pad en over het geheel sloot, als een blank vloertje, het ronde houten deksel, welks twee helften naar het midden toe tegen elkander konden kleppen. Juist boven die middennaaf met zijn stevige -scharnieren, liep driehoog het prikkeldraad, de scheiding tusschen de twee buurerven, wier gemeenschappelijk bezit de zinkput was. Naar den kant van dezen zinkput lagen de onaanzienlijke zijden der beidé woningen, twee blinde muren met alleen het keukenraam midden daar in;.... het prikkeldraad-over-paaltjes ging langs de geheele lengte schuil binnen een wal van groen: veel sparretjes aan het linksche huis, aan het rechtsche meer verscheidenheid: jasmijn en seringen, en weerszijden het halfrond van den zinkput, een ribes en een vlier. Maar boven de zinkput zelf, die geen heesters op zijn houten dak dragen kon, liep, naakt en vijandig, van paaltje tot paaltje, het stevig gestrengelde stekeldraad, een stekeldraad met zeer lange en scherpe punten, waartusschen door zelfs het keffertje van de oude menschen links zich niet wagen dorst in den tuin van de jongelieden rechts. Typen en Curiositeiten 14 210 DE ZINKPUT, De zinkput, in zijn onaangetasten, zuiveren cirkel, open tusschen de twee erven, was de zichtbare scheiding, het vereenigingspunt en het gemeenschappelijk bezit. lederen morgen, zeer vroeg, op haar gang naar kippeloop en groentetuin, spiedde geruimen tijd aan de linksche zinkput-helft een hoog-in-deschoudersche, oude juffrouw, die een paars gebloemde blouse droeg, en een paars wollen doekje om het hoofd had geknoopt, waarop een groote, zwarte tuinhoed stond. Zij hield zich schuil achter haar boompjes, loerde, door het open vak boven den put, in den buurtuin: ze hadden wéér vergeten, gisterenavond, de theetafel binnen te halen! ... .de jonge madam 'r tuinhoed lei weer in het gras, slap van de dauw! het luik van de achterdeur was alweer niet gesloten geweest!... Zij schudde het hoofd, had een stroeven mond vol misprijzen en ging moeilijk en langzaam weer door met haar dagelijksche bezigheden. En iederen morgen, tegen tienen, na hun laat ontbijt, kwamen uit de tuindeur van het rechtsche huis een jonge man en een jonge vrouw, wat uitzonderlijk gekleed beiden, en die iederen morgen weer aan, met hetzelfde kinderlijke genoegen, naar alle hoornen en bloemen keken, tuurden hoever de lei-perzik al vrucht had gezet, benieuwd waren welke kleur papavers er dien dag bloeiden, en hoeveel windekelken de haag wel droeg.... Iederen morgen arm-in-arm, deden zij hun onderzoekingstocht het erf rond, hadden bij den EEN HERINNERING AAN HOLLAND 211 zinkput even een lustig oogglimpje den buurtuin in, want het was een uitgemaakte zaak voor hen, dat daar een paar vervelende en malle menschen woonden, die niet waard waren, dat zij zoo een lief huisje en zoo een kostelijken tuin hadden. ... Den eersten dag, bij een buurpraatje aan het hek, had de oude juffrouw de gelegenheid gevonden te verklaren, dat zij nóóit geplukte bloemen in huis wou hebben, want dat gaf maar rommel en vuiligheid; dat ze een hekel had aan huisdieren, en dat grasvelden in een tuin zonde waren, als je geen konijnen hield, want bleeken kon je wel op de haag.... Het waren zoo maar een paar oude luidj es, een beetje èrg oud, en een beetje erg zuinig en erg eigenwijs, en die het zich zoo prettig op hun gedoe'tje maakten, als zij in hun voorafgegane leven maar in de gelegenheid waren geweest, dat te leeren. De jonge menschen echter konden hen niet zetten, en de oudjes van hun kant, vonden, dat zij het bar slecht met de nieuwe buren hadden getroffen. De jonge mevrouw kon niet veel bizonders zijn.... die liep wel met een grijs heerenhoedje achter op het hoofd door den tuin te zingen, en rookte sigaretten; die zat soms den heelen dag door maar te lezen, of er geen werk in de wereld bestond.... Het oude mannetje schudde het hoofd en de juffrouw was gebeten. De juffrouw wendde aldra het hoofd af bij een oog-ontmoeting tusschen de heesters door, zoodat 212 DE ZINKPUT, de vrouwen elkaar niet meer groetten; de mannen, minder fel, wisselden nog wel een woord bij een toevallig samentreffen; de man van rechts, een rijzige blonde met een rood puntbaardje, die genoegelijk-rustiek in een truien een wit flanellen broek op zijn tuinbank te studeeren zat; het mannetje van links, een gepensionneerde boekhouder of zoo met wat geld, heel mager en recht en stram, met roode appelkoontjes op een doorrimpeld gezicht, en die moeizaam gehurkt en met een eindeloos geduld zijn koollandje zat te wieden of zijn sla-plantjes verpootte. Hij kon zoo meewarig kijken den buurtuin door met zijn groote gazons binnen bloemenranden: al die verloren, goeie grond!.... En de jonge menschen van hun kant spotten: kool, en aardappelen, en kool geen paadje bijna kon er op overschieten! .... Maar tusschen de twee erven, vreedzaam en vriendelijk, lag daar de zinkput met zijn blanke houten vloertje, precies een halfrond op elk erf, gescheiden en aaneen-gesloten, en strikt eerlijk verdeeld En de zinkput was er om water te ontvangen. Onder naast de beide keukenvensters stak uit d«n grijzen muur een looden pijpje; die looden pijpjes monden boven een rood baksteenen gootje, en de beide gootjes, in een scherpen hoek naar elkander toeloopend, hadden tot doel en einde: den zinkput. 's Morgens, vóór dag en dauw al, puppelde het EEN HERINNERING AAN HOLLAND 213 gootsteen-pijpje naast het keukenraam der oude juffrouw; een gezapig watertje met wat zeepbelletjes erop kwam het roode gootje af gekabbeld, en verdween in den zinkput. Wat later puppelde het gootsteenpijpje van het rechtsche huis; een jentig dienstmeisje, met een wit mutsje scheef op het zwierige krulhaar — dat was Zwaantje — bewoog achter de ondergordijntjes van het keukenraam; het roode gootje schoot vol gulle plasjes gezwind water, dat holderde over de ticheltjes heen, en verdween in den zinkput. En den dag door, bij tijdjes en wijlen, gorgelde het gootje rechts en lebberde en gootje links, en de zinkput, onder de onschendbare helderheid van zijn blank houten deksel, nam alles op: het zuivere water, het vuile en het vette, de poelige stroompjes, loom van bezinksel, en de rappe beekjes, wolkig-hemelsblauw van lekkerriekend zeepsop of scherp van soda en chloor. Als er een dag véél vuil water, dat drab liet, door een gootje was geloopen, kwam 's avonds de oude juffrouw of het pintere Zwaantje, met een bezem en een emmer; zij boenden het vergroezelde gootje weer helderrood, stortten nog wat frissche gulpen water achterna, die schoonveegden als een slagregentje, en gingen voldaan in huis. Het weggebezemde vuil en het klare water verdwenen gelijkelijk in den zinkput, die onverstoorbaar keurig bleef, onder de keurigheid van zijn gave, ronde dak, dat alles bedekte. 214 DE ZINKPUT, Tot, op een morgen, de jonge vrouw, bij een rondgang om het huis, onder den zinkputdeksel uit, op de eerste vermiljoenen klinkers van het gootje, een schommelend plasje zag staan, grauwzwart en met puistige blaasjes, als de bubbelige rug van een weggedoken pad. „De zinkput raakt vol, geloof ik", zei ze terloops tegen haar man; en daar zij in haar stadsche leven nog niet geleerd had, in een volgeloopen zinkput een gewichtig onderdeel der huiselijke bestiering te zien, tipte zij alleen haar lichte morgenjapon een eindje hooger en stapte door. Wat later stonden het oud mamiet je en de oude vrouw aan de andere zijde van het prikkeldraad bij hun houten halfrond en keken naar het gootegat 't Oud mannetje had zijn zijen petje bedenkelijk achter op het kale voorhoofd staan; de vrouw met haar tuinhoed over het wollen sjaaltje, kromde nog onheilspellender dan anders haar hooge, bolle schouders bijeen. Zij keken; onder het zinkputdeksel uit beefde een zwart en vet glimmerig plasje, dat als een vuil asempje over de heldere roodheid der eerste tichels streek. . :.'^fji Zij keken elkaar aan, keken naar het gootje, schudden de hoofden, en gingen in huis. Den volgenden morgen zag de jonge vrouw, dat het plasje aan den zinkputmond geslonken was; maar den dag daarop leek het weer aangewassen; het rimpelde en rekte en lekte zoo ver- EEN HERINNERING AAN HOLLAND 215 raderlijk stil, of het zoo met een sprongetje de heele goot zou vol gieten en tot in den tuin loopen. En toen zij dien middag met vrienden onder de dichte kastanjes op 't zandplein achter het huis waren gezeten, en er vroolijk gekout werd en gelachen, toen kwam er, met de aanstreelende windvleugjes mee, een zeer onheusche geur van terzijde het huis gestreken. De gastvrouw keek bezorgd zij zag, dat de zon op den zinkput scheen ... en de ongastvrije geur werd zoo sterk, dat men het heerlijke zitten onder lommerrijke boomen moest opgeven, en een wijk zoeken aan den anderen huishoek, waar het zoo koel met was en niet zoo genoeglijk ruim. Dien avond zei de jonge man, gewichtig, en met iets vermaakts in zijn stem ook over dat optreden als huis- en grondbestuurder: „Mijn opinie is, dat de zinkput dadelijk moet worden geleegd." De jonge vrouw knikte instemmend; maar ze zei erbij: „De zinkput is ook de zinkput van de kool-eters. ... wij moeten overleg plegen!" Dat was een gansch nieuwe gebeurtenis in hun huwelijken staat. De jonge man schreef een zakelijk en zeer beleefd briefje, zooals hij dacht, dat in de gegeven omstandigheden gevoeglijk en gebruikelijk zoude zijn! Eerst den avond daarop kwam het antwoord: een lijvig en zorgzaam opgesteld epistel, geschre- 216 DE ZINKPUT, ven met breede, duidelijke letters, die in de bescheiden versieringen alleen een beetje beverig waren: — zij hadden veertien jaar in hun tegenwoordige huis gewoond, zoo schreef het mannetje ongeveer; in dien tijd hadden zij met vijf achtereenvolgende huurders van het buurhuis den zinkput in vrede en genoegen gedeeld. In het geheele tijdsverloop van die veertien jaren was de put tweemaal geleegd, en de laatste lediging had nu juist anderhalf jaar geleden plaats gehad; zijzelf hadden geen enkele verandering gebracht in hunne huiselijke gebruiken; dat ditmaal de put in zulk een kort tijdsbestek bleek volgeloopen, zooals zij sinds enkele dagen tot hun groote ontsteltenis óók hadden waargenomen, kon dus alleen daaraan worden toegeschreven, dat er uit de keuken van het buurhuis te veel, maar vooral te vuil water naar den zinkput werd gevoerd. En dat zij dus en zoodoende zich niet verplicht gevoelden mede te werken tot de lediging van een put, die in de praktijk bleek maar voor een zoo klein deel in gemeenschappelijk gebruik te staan. De jonge vrouw en de jonge man wisten eerst niet, of zij verontwaardigd moesten wezen, dan wel plezier hebben; inderdaad waren zij een beetje verontwaardigd, en hadden vèèl pleizier. Die brief ! een document! wat een klucht! En het besluit was, dat de jonge man bij 't secretariaat van het plaatsje zich aanmeldde voor een zinkputlediging door de gemeentelijke EEN HERINNERING AAN HOLLAND 217 machine, hetgeen ƒ 1.50 kostte, plus een fooi en een borrel aan de ruimers.... Den volgenden dag verscheen de zwarte ketelwagen voor de deur; de slangen werden ineen geklonken, over het pad geleid, en de machine snurkte; twee kerels in pilow pakken wandelden erbij. Uit de diepte van hun aardappelveld, waar zij kwansuis wat werkten, loerden de oude juffrouw en het oude mannetje over den zinkput op het buur-erf; zij hunkerden om te zien wat daar gedaan werd en zij trokken heel wijze en bedachtzame en ongeloovige gezichten. Na een half uur was het karwei klaar; de twee kerels sloegen hun flesch bier naar binnen, presenteerden de gemeente-quitantie van ƒ 1.50, schroefden de slangen uiteen, en de ketelwagen met zijn gerei en den inhoud van den geledigden zinkput verdween uit de laan. Zoodra zij vertrokken waren, kwam Zwaantje met veel vertoon het gootje schuren; en hun deel van het deksel, waarop de kerels groote moddervoeten hadden gezet, boende zij met schuurzand en witsel zoo blank, als het maar ooit geweest was. Want de eenige in huis, die waarlijk verbolgen bleek over de zinkput-historie, dat was Zwaantje; ook bleek het, dat Zwaantje volstrekt niet van zins was, vooreerst die historie te vergeten. Zwaantje hing om de tien minuten in den hoek van het keukenraam te gluren, óf de goot aan 218 DE ZINKPUT, den overkant liep... liep ie, dan bleef ze loeren, hoe lang ie liep.... liep ie wat rijkelijk, dan stoof ze naar buiten en posteerde zich bij den put met een gezicht van aanklacht en verweer, dat kostelijk was om naar te kijken. Maar de jonge vrouw, die haar kamers slecht gedaan zag en haar maaltijden vaak niet op tijd vond, moest wel brommen.... „Mevrouw," zei Zwaantje, de muts nog scheever dan anders op de woeste krullen, „mevrouw, je mot me late betije. .. . dat volk hiernaast maakt iemand dol!" De zinkput ondertusschen, met zijn blank dak boven den gekuischten koker, lag rustig en rein onder het rijpende zomerloof. De wind had de sneeuw der jasmijnbloemen over den vloer geblazen en het pulver-fijne gebloesem van den grooten vlier; nu bloeide er een vuur roode dahlia naast zijn blankheid, en de twijgen en loten weerszijden schoten al langer en weliger uit en vernauwden den doorkijk tusschen de beide vijandige erven. Toch had de oude juffrouw op een laten zomeravond in Augustus nog iets heel aanstootelijks gezien. De jonge vrouw zat in het gras onder den appelboom, en naast haar lag de man, rechtuit, zijn hoofd tegen haar opgetrokken knieën. Zij hield een zonnebloem in den schoot, waarvan zij eerst de gouden lintjes strooide door. het blonde haar onder haar handen; dan plukte zij de pitjes EEN HERINNERING AAN HOLLAND 219 uit het hart van de bloem, ontdeed ieder zaadje van zijn zwarte hul, stak het puntje melkwit vleesch tusschen haar lippen en boog zich voorover, om den man het zaadje te laten eten uit haar toegestoken mond. „Pas op....," had die gewaarschuwd, als een paars gebloemde blouse plotseling verschoot achter het hees ter gr oen. Van dien avond af was de oude juffrouw zeker, dat er bedrog in het spel was, en dat die menschen niet waren getrouwd. In September was de opening boven den zinkput bijna overgroeid. Onder een koel berceau'tje van wuivende, jonge loten, met blaadjes zoo licht en teer als voorjaarsloof, lag in den lichtend groenen schemer het blanke plankiertje over den zuiver-ronden, rooden tichelrand. Maar plotseling, op een morgen, aan het eind van September, was daar weer, op de eerste vermiljoenen klinkertjes der goot, het zwarte, zabbelende plasje, met zijn puistige belletjes, als de klam-glibberige rug van een weggedoken pad! De jonge vrouw riep er Zwaantje bij. Zwaantje beurde het halfrond van hun dekseldeel op.... een grijzige, metaalglanzende laag rilde tot het bovenste randje van den putcirkel; de zinkput was boordevol. Aan de koffietafel werd er ijverig overlegd; al was het niet om het geld, al was het alleen maar om de eer van het spel, zij konden toch niet alle twee maanden ƒ 1.50 betalen voor de rui- 220 DE ZINKPUT, ming van een zinkput, waarin van de buren misschien nog meer water liep dan van henzelf — daarover waren zij het volkomen eens. ,,'k Verd.. het, om weer een briefje te schrijven," zei de man, die wel eens wat kort van stof kon wezen. Maar zij had een kordate bui dien dag: als ze zelf eens ging?.... Dat werd een kostelijke grap gevonden! Twee minuten later was zij op weg. De oude juffrouw deed zelf open, sjaaltje om het hoofd, tuinhoed daarop; die probeerde wel verwonderd te doen, maar zij had een gezicht, of zij het bezoek al sinds dagen verwachtte. De jonge vrouw werd in een zijkamer gelaten; keurig! een buffetkastje met een zilveren inkstel erop en een glimmende ronde tafel met een theeservies. De juffrouw posteerde zich, één hand op den tafelrand, en bood geen stoel aan. „Ik kwam eens even praten over den zinkput," zei de jonge vrouw dadelijk, met een zakelijk aplomb. De oude juffrouw rimpelde bedenkelijk haar langen neus en hoornen voorhoofd onder het paarse sjaaltje. „Tja... .", zei ze, niet zonder leedvermaak. Toen kwam ook het oude mannetje door de gang aangesloft, een zwart kalotje op en zijn bril in de hand. Hij bleef in de open deur staan. „Tja... .", zei ook die, aarzelend. EEN HERINNERING AAN HOLLAND 221 „De zinkput is weer vol," zei de jonge vrouw. — Dat hebben we al sinds een week gezien... hij is boordevol," „Maar dan zal. ..." wou wat heftig de jonge vrouw gaan betoogen. „Me lieve mensch," viel de juffrouw haar overrompelend in de rede, „praat me er niet over. Wij blijven bij onze meening." En toen stak ook het oude mannetje van wal, een beetje zenuwachtig, met zijn stokkige, roode vingers al maar den bril bewrijvend. Nog eenmaal gaf hij zijn heelen brief van voor twee maanden ten beste: veertien jaar in hun tegenwoordige woning... in vrede en genoegen met vijf andere buren den zinkput gedeeld.... „En keurige buren!" zei de juffrouw met klem. — Nooit nesten gehad in al die jaren, met niemand en over niets. .. . „Maar nu, sinds de niéuwe bewoners...." viel de juffrouw weer spinnig bij. De jonge vrouw voelde zich boos worden, doch het belachelijke der situatie behield de overhand. En een beetje uit de hoogte, met de bedoeling te kwetsen, zei ze: „Dan zullen wij de vijftien stuiver nóg eens een keer voor u dienen te betalen." „Als je nou van die vijftien stuiver spreekt," kwam de juffrouw, dadelijk slagvaardig, „wij geven die liever aan de armen, dan hebben wij er tenminste nog Gods loon van." De jonge vrouw schoot in een lach. „Dat zou 222 DE ZINKPUT, ik in uw geval dan ook maar doen," zei ze, en ging heen. Thuis werd er niet weinig gelachen om dat „Gods loon", maar Zwaantje, in haar keuken, was zóó aan het uitvaren, dat haar het zwijgen moest worden opgelegd. Doch wat zouden ze beginnen? Toen vond de man het oogenblik gekomen om den huisheer in het geval te betrekken. De huisheer was een slim, boersch mannetje, die een komenijswinkel met annex kroegje hield in de Dorpsstraat. Hij luisterde eerst verstrooid naar het verhaal, liet door een oolijke gezichtsmimiek wel vermoeden, dat hij het stelletje der buren nu niet zoo bizonder genegen was, maar scheen evenmin van plan iets hoegenaamd te doen ten gunste der tegenpartij. Dan dacht hij na. „Meneer," zei ie eindelijk, „je zinkput is geen zinkput meer...., 't water ken niet zakken. En hij lei plots een aangenamer belangstelling aan den dag. „Die gemeente-machines, meneer, die zuigen je water wel op, maar ze laten de drek zitten. Daar mot je spieren en een goeie schop voor hebben.. Weet je wat, meneer, ik stuur jou een arrebeier om te baggeren, en jij koopt van mij de mest, die eruit komt.... voor een daalder, la me zeggen.. dan hei je waar voor je geld...." De jonge man, die blij was een uitweg in de. zaak gevonden te hebben, sloeg dadelijk toe, en de huisbaas knipte verstandhoudelijk met zijn EEN HERINNERING AAN HOLLAND 223 kleine, slimme oogjes, van dat zij nu samen dat vrekkige spannetje eens een mooie poets gingen bakken. Den volgenden morgen kwam de arbeider. Zwaantje, glunder onder haar scheeve muts, stond er dadelijk bij. De man stootte met een puntig ijzer eerst gaten door den drabbodem, dat het water in veel klokjes en zuchten langzaam aan het wegborrelen ging; dan haalde hij bij bolle spadenvol de smurrie naar boven, spreidde die netjes rond den vlierstam en onder de ribes.... 't heele heesterperk werd één sliklaag. De jonge man en de jonge vrouw kwamen naar buiten, en hoewel de lucht, die uit het omgewoelde slijk opsteeg, nu juist niet van de aangenaam ste was, bleven ze toch wel vijf minuten kijken.. za voelden, dat er uit het keukenraam der buren gespied werd, en dat gaf hun vermaak. „Je mot ze maar pruve.... ze komme van Lissabon....," zei de spitter met een oogje. Wat een mestje! Wat een koek van louter vettigheid kwam daar op die bedden! Dat zou er gaan tieren en bloeien een volgend jaar! Zwaantje genoot. „Hoe meer stank, hoe meer mest!" zei ze in een leeghoofdige opgewondenheid. — Dat ging die twee kwezels met hun godsloon dan toch eens lekker voorbij!" Toen het heesterperk vol was gegooid, bracht de man nog verscheiden emmersvol den tuin in, op twee leege groente-rabatten bij de haag. 224 DE ZINKPUT, „Allemaal jonge doperwtjes voor 't volgend jaar!" gekte hij. Maar zoodra Zwaantje zich gekeerd had, kwam vriendelijkjes en schichtig de groote tuinhoed op het wollen sjaaltje om den hoek van het groen gepiept. Er werd gekucht, en de man, een volle spade moeizaam heffend, keek op. „Ben je van de Gemeente?" vroeg geheimzinnig de oude juffrouw. „Nee," zei de man, „ik ben van Floon." De tuinhoed verdween weer achter het groen, en even later stonden de oude vrouw en het mannetje te beraadslagen aan hun tuindeur. Toen Zwaantje nog eens gekomen was en weer verdwenen, kuchte opnieuw de tuinhoed achter de sparretjes; en als de man weer opkeek: „Laat Floon dat allemaal uitscheppen?" „Wie anders?" „Ken je ons dan ook niet een emmertje vol brengen?" Toen had de man een oogknippertje, dat vol raadselen was en zei: „Nee, ziel, daar is nou net eris geen denken aan...." In een paar uur had hij den put geheel schoongekrabd en de tuinbedden volgedragen; hij bood een quitantie aan van 1.50, dronk zijn bier leeg en vertrok. De jonge man begreep wel, dat de huisbaas er een sla'tje uit had geslagen: een daalder voor twee uur werkloon! Maar wat een EEN HERINNERING AAN HOLLAND 225 mest hadden ze dan ook binnengekregen; dat zou een tuin geven als een Paradijs! Daar de lucht bleef hangen, en eer sterker werd dan verminderde, moest Zwaantje dadelijk naar Derksen, den tuinman, of er een knecht kon komen om den boel onder den grond te werken. In den namiddag kwam Derksen zelf. Hij keek bedenkelijk en bestraffend. Van den aanvang af, dat hij ze bediende, had hij altijd een vaderlijken 'toon tegen het jonge paar aangeslagen. „Meneer," zei ie, „wat hei je nou gedaan! Die zinkputmest, dat is geen goeie mest.... van alles loopt er in zoo'n put, chloor en soda en ik zal maar niet zeggen wat meer.... 't is de pest voor je land.... alles verbrandt van de zuren." De twee keken onthutst; de jonge vrouw nog het meest. Die probeerde nog goed te praten: — Floon had toch gezegd.... en het leek toch zoo'n groeizaam papje.... Maar het tuinmannetje, dat hart voor zijn zaken had, hield voet bij stuk. „Mevrouw» al wou je 't me kadoo doen, 'k zou 't vuile goed op me land niet willen. Laat je raaie door mijn!" — Maar wat dan? Alles er weer afscheppen. Ze zagen beide al de gezichten der buren voor zich, onverdraaglijk van leedvermaak. „Door schaai en schande wor je wijs, meneer!" kwam het tuinmannetje. Ze stonden een oogenblik besluiteloos. „Derksen," zei eindelijk de jonge man, „zorg, Typen en Curiositeiten 15 226 DE ZINKPUT, dat er van avond nog, maar na tienen, twee knechten komen; laat die alles van dë perken en bedden weghalen.... Maar luister goed, Derksen, ik heb mijn redenen voor wat ik zeg, — laat ze daarna den grond omspitten, goed omspitten, precies of de mest er toch wel degelijk onder is gewerkt.... en vooral, Derksen, laat ze het vuil langs den anderen kant van het huis wegdragen .... laat ze dat liefst zoo stil mogelijk wegdragen. En als ze alles zoo stil mogelijk doen, dan geef ik ze een flinke fooi...." Zoo gebeurde het. Den volgenden morgen lag in den versch omgewerkten bodem, onder het goudelende herfstloof, zuiverder en rustiger dan ooit, met zijn smetloos blanke houtvloertje boven den helderrooden tichel rand, de zinkput, en hij zou in geen jaren meer geleegd behoeven te worden.... Maar de oude menschen, het voorjaar daarop, zullen wel tegen elkaar gezegd hebben, dat ze toch niet zoo héél veel resultaat zagen, in den buurtuin, van het voordeeltje, dat zij toen misgeloopen waren.... Napels, 1912. VERTALINGEN EN VERKLARINGEN Blz. 8. „merenda": tusschenmaal van vier uur in den namiddag. Blz. 11. „O Viaaa!" (gewoon: via): vooruit! Blz. 15. roccolo: vinkebaan naar den bizonderen trant dier streken. Blz. 16. „roccolo dei preti": de vinkebaan van de pastoors. Don Alessio. Don is de titel der wereldlijke geestelijken. Blz. 18. .Diaminé, Jeminejoosje! Blz. 24. Imitazione, de Navolging Christi van Thomas van de Kempen. Blz. 41. Contessa Margherita, gravin Margherita, eene figuur uit „De Vreemde Heerschers". Blz. 52. palazzo: heerenhuis, dikwijls zeer groot en van verscheidene verdiepingen. Blz. 56. „Grazie a Lei", lettert, vert.: „Dank aan U", een vorm vnml. door het volk tegen hoogere klassen gebezigd. Blz. 85. Santa Caterina del Sasso: de Heilige Catherina van de Rots, of van het Rotsblok. Blz. 87. Lago Maggiore (spr. uit: Madzjöré): het Groote Meer. de Isola Madre en de Isola Bella: het Moeder- 228 VERTALINGEN EN VERKLARINGEN eiland en het Schoone Eiland, de beroemdste der vier Borromeëen-eilanden. Blz. 90. San Nicóla van Bari, inderdaad onze SintNicolaas, die behalve zijn wonderwerken op de Adriatische Zee, tersluiks weldeed en de menschen verrassingen bereidde, juist op de wijze als dat van onzen Spaanschen Sint-Nicolaas gezegd wordt. Blz. * 95. loggia: galerij, soms boven, soms beneden, zooals hier; gewoonlijk in huiselijke afmetingen, en maar een enkele maal monumentaal. if|3§8 Blz. 99. Clorinda, spr. uit: Clorienda. B.lz. 101. Signorina, spr. uit: Sienjorina, juffrouw. Piazza Santo Spirito, plein van (de kerk van) den Heiligen Geest. Blz. 102. Guilietta. spr. uit: Dzjoeljetta; Guilia, Dzjoelja. Blz. 103. Grazie cara, Dankje, lieve (doch in het Italiaansch klinkt het eenvoudig en oprecht). Blz. 105. „Ca d'Oro", eigl. Gouden Huis, een architectonisch zeer rijk, Gothisch paleis, inderdaad met veel verguldsel versierd, aan het Canal Grande. Blz. 106. Signora: Mevrouw. padrone: de heer des huizes. Bk. 107. fiasco, dikbuikige flesch, met mandewerk omvlochten. aquarella, water en wijn. Blz. 109. salottino: kleine salon. spaghetti: een soort macaroni. Blz. 110. soldi: eigl. stuivers, d. w. z. „het geld". VERTALINGEN EN VERKLARINGEN 229 Blz. 111. Rio della Frescada: naam van eene der kleinere Venetiaansche grachten. Dio buonol: Goede God! Blz. 112. de Conté: de Graaf; die in dit geval blijkbaar eigenaar was van het paleis, voor een gedeelte door juffrouw Balbi bewoond, en dat hij „deftig" wilde houden. „Lung'Arno", letterl. „Langs d'Arno": naam van alle kaden, die den Arno bezoomen. Blz. 115. „Proprio bellol": „écht mooi". Blz. 118. Poverina en Poveretta: het arme kind, het eerste meer lief, het tweede meer beklagend klinkend. Blz. 119. Politeama Fiorentino: Florentijnsch Politeama. Een politeama is een zeer groote schouwburg met de gradkiate (zie blz. 120), (de breede trappen waarop men zit, met de voeten der achter u zittenden in den rug) der antieke openlucht-tlleaters. Er worden, vanwege dat voeten-gevaar, kussentjes verhuurd. Blz. 122. „Eccomi, il vetturino....": „Hier ben ik, de koetsier ." Ponte alla Carraia: een der vier beroemde bruggen over den Arno. de Cascine, park langs den Arno, buiten Florence. Blz. 123. Monte Oliveto: de Olijfberg, met een bekend klooster op den top. „Davvero, cara!": — „Daar heb je gelijk in, kind." (om niet weer „lieve" te zeggen). Campagna: platteland. 230 VERTALINGEN EN VERKLARINGEN Blz. 124. „Dio mio!": O, mijn God! Blz. 125. „bel canto": schoon-zingen. Blz. 126. cortile, de cour: de binnenplaats; maar „binnenplaats" Is te klein. Blz. 137. Giovanni, spr. uit Dzjovanni, Johannes. Giovannino, het lief koosnaampje daarvan. Blz. 140. De Santissima Annunziata: extra-miraculeuze kerk te Florence. Malocchio, spr. uit: malokjo, gewoonlijk een krom stokje bloedkoraal, groot of klein; dikwijls ook nagemaakt in goud of zilver. Afkomstig van den het booze oog afwerenden „fallos". Blz. 145. Sasso di Ferro: de IJzeren Rots. Blz. 147. Salame, saucies Ricotta: schapenkaas. „sale e tabacchi" (tabakki): het zout- en tabakmonopoli. Blz, 149. „fa male?": „Doet het zeer?" Blz. 152. Signoria, votre seigneurie: Heerschap, in middeleeuwsch-onderdanige beteekenis. Blz. 154. Signorino: meer modern beleefdheidsbetoon, eigl. jongenheer, speculeerend dus op het graagjong-zijn. Blz. 165. ecco, voila: klaar. Blz. 177. „deposito": „afgifte bagage". Blz. 180. „tl diretto da Milano": de sneltrein van Milaan. Blz. 181. facchino's: pakjesdragers, blauwkielen. Blz. 184. „Buona notte": Goeie nacht) _ VERTALINGEN EN VERKLARINGEN 231 Blz. 189. marchesa: markiezin. Blz. 196. de Madonna al Monte: de „Madonna-kerk op den Berg". Blz. 191. La poveretta: de arme! Blz. 193. Per carital: Uit barmhartigheidI of: wat ik u bidden mag. Blz. 194. „il Pellegrino": de Pelgrim. Blz. 201. Signora mia: eigl. mijn Mevrouw; „lieve mevrouw" of „mevrouwtje". Apsis: het Romaansche gewelf achter het hoogaltaar. Blz. 203. Chiare, fresche/e dolce acque: Heldere, frissche, en zoete wateren. Blz. 205. „la belle cosa!": „de heugelijke gebeurtenis!" eigl. „de schoone zaak/' INHOUD Blz. BELLEN BLAZEN [TER INLEIDING) 7 DE VOGELAARS 15 ^DE VROUW MET DE PRUIK 41 SANTA CATERINA DEL SASSO, HET EINDE VAN EEN MIRAKEL 87 CLORINDA 101 DE KAPPER VAN TREMALFO 145 ^DE OOM VAN SILI 169 QUINTINO, OF DE GELEERDE VETERAAN .... 189 DE ZINKPUT, EENE HERINNERING AAN HOLLAND 209 VERTALINGEN EN VERKLARINGEN 227 m