ADA GERLO DAADLOOZE mmmmm DAADLOOZE DROOMEN ln on» hart vloeit de liefde traai en klem daarom, spinnen w' een droom, blijft geen kracht over voor daad.... HENR1ÈTTE ROLAND HOLST EDERLANDSCHE ® BIBLIOTHEEK sfflÊmmsm uitgegeven door: de maatschapp!/ voor goede en goedkoope lectuur-amsterdam ADA GERLO DAADLOOZE DROOMEN 1919 GEDEUKT TEE DEUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM IN DE LENTE I AT er na zóó'n winter zóó'n lente volgen kon, zoo'n lente om met beide handen je hart vast te houden, en al maar met je oogen den blauwen hemel in te staren, omdat je bang was voor de vonken, die er uit schieten, en die andere oogen zouden kunnen treffen, die ook lichtend en stralend zijn. Zoo'n lente, dat je weer vreugde beleeft aan je eigen losse haar en je eigen sterke handen; dat je vreugde beleeft aan alles, alles, wat jong is. En de winter was toch zoo eindeloos van ernst en plicht en goeden wil geweest. Als een kleurloos wezen, altijd een beetje moe, maar altijd"" heel wijs, vast van overtuiging, en „overal-inzittend", overal-eenmeening-over-hebbend, overal-voor-voelend, was ze de donkere maanden doorgehaast; al die dagen, dat 't eigenlijk niet licht werd, voortdurend levend boven haar kracht, zelf geroerd over haar doorzettingsvermogen, — ze werd 6 IN DE LENTE toch nog een flinke vrouw; — soms heelemaal, maar steeds bijna, ziek, met een eindelooze lijst op haar agenda van allerlei nuttige dingen, die ze iederen dag moest doen, en aldoor meer achterop rakend met haar vele plichten... En dat er dan toch weer een ochtend komen kon, dat je dat alles van je af liet vallen, dat je niet meer oud en ernstig en nuttig, maar jong en stralend en van uittartende overbodigheid was, en niets diepers dacht, dan dat je grijze zijden schoentjes telkens zoo genoegelijk wentelden, bij het snelle neertrappen der pedalen, en dat het een zaligheid was, na al die maanden van zware kleeren, den wind weer te voelen streelen over je schouders en je recht-gestrekten rug. Zoo net hoog genoeg boven de wereld uit te zitten, om je triomfantelijk te voelen; en toch er heelemaal bij te behooren, bloeiend tusschen den bloei van alle dingen. „Vind je me stil?" vroeg ze, opeens zich herinnerend, dat ze, nadat ze weggereden waren, eigenlijk nog geen woord had gezegd. „Het is zoo heerlijk, zoo maar te genieten, als een bloem, als een boom, die ook niets vinden óver de dingen..." Hij glimlachte rustig, zoodat ze onmiddellijk IN DE LENTE 7 wist, dat haar apologie overbodig was geweest. „Vandaag kun je niets origineelers zeggen, dan dat de lente het liefste jaargetijde is, en dat de herlevende natuur altijd een wonder is, dat toch altijd weer terugkomt; en met al die afgesleten dooddoeners zeg je dan toch stuk voor stuk diepe wijsheden." „Dat kan me soms zoo deprimeeren, als ik buiten ben met m'n club van 't volkshuis", zei ze vaag, op haar eigen gedachten doorgaand, „dat ik dan altijd iets nieuws, iets boeiends, iets bijzonders voor de kinderen moet bedenken. Dat ik leiding moet geven, hun leeren het mooie te voelen. En de angst vooruit, óf ik 't wel goed zal doen, maakt, dat ik eigenlijk niets van de heerlijkheid onderga als ik erin ben. En dan praat ik erover van buitenaf, verkeerd en oneerbiedig ; terwijl de anderen, de harmonischen, die 't toch heusch niet dieper voelen dan ik, zelf een prettigen dag hebben en 't voor de jongens ook een feest maken." „Je houdt toch van je werk?" vroeg hij nuchter er tegenin; maar toen dadelijk warmer, (want hij had even opzij gekeken en gezien, hoe ze als een fel, jong raspaardje, rechtop en kordaat, naast hem zat, de ronde, kinderlijke 8 IN DE LENTE mond los en de oogen zwaar en donker in de verte) : „Om je de waarheid te zeggen kan ik me jou nog niet goed voorstellen tusschen al dat ethisch gedoe. En me dunkt: je moet er ook leelijk afsteken bij de anderen. Pikt niet iedereen je er dadelijk uit, en zeggen ze niet: „Jij bent geen echte! Jij hebt geen ethisch haar en geen ethische bewegingen; je hoort nog eer thuis in de prairieën, dan op 'n zondagsschool." „Ik stéék af," zei ze strak, „maar door innerlijke, niet door uiterlijke afwijkingen. Ik ben veel meer egocentrisch, veel onrustiger dan de anderen, 't Is voor mij dikwijls opoffering, zelfverloochening, als ik me met onze menschen bezig houd; ik doe 't voor hun plezier, en om eens iets erg nobels en moeilijks te doen; en als je 't zoo voelt, is 't natuurlijk eigenlijk al mis... Ja, dat verbaast je, je denkt, dat die „ethische juffrouwen," zooals jij ze noemt, zich juist al maar loopen op te offeren, en stoffen op die deugd, met een lijdzaam gezicht, en veel berustende zuchten. Maar ik verzeker je, dat het de blijmoedigste schepsels van de wereld zijn die goed doen, omdat hun hart 't hun ingeeft... Zij zijn de incarnatie van de moderne leer, dat de mensch „van nature goed" is, en IN DE LENTE 9 dan ben ik er tusschen als een oud-testamentisch anachronisme: geneigd tot alle kwaad, en al maar in strubbeling met mezelf." „Maar dat is natuurlijk, omdat je iets wilt, waarvoor je niet bent aangelegd. Dat is, omdat je voortdurend je wezen geweld aandoet. Jij bent van die menschen, die eenvoudig maar hebben te zijn, om zich gelukkig te voelen en gelukkig te maken. En nu verbeeld je je dat je trachten moet een werfcheilige van jezelf te maken, terwijl je voor artiste in de wieg gelegd bent. — Nee, ik meen nu nog niet eens je versjes... Ik meen: „levensartiste." „Jawel", zei ze bitter, „wat jullie daaronder verstaat, ken ik. Emotie op emotie; bevlieging op bevlieging, een toomeloos grijpen en mistasten, — en onmiddellijk weer grijpen, — en mistasten; — tot je uit wanhoop je eigen hart grijpt en wegwerpt." De stilte viel als een slag tusschen hen in; beiden wisten waarop ze gedoeld had. En met wèerzin moest nu ook hij aan iets oud-testamentisch' denken, de vervloeking, dat de zonden der vaderen aan de kinderen worden bezocht... Hoe anders had hij haar gekend, als jong, emotioneel, fel en spontaan kind, in het 10 IN DE LENTE bohème-huishouden van haar ouders, waar ze bij behoorde, als een teerder, fijner uitloopertje bij een uitbundig-bloeienden boom. Vrijheid was er het eenig parool geweest, vrijheid voor de ouders; vrijheid voor 't eenige kind, dat geliefd, en verliefd, door haar jonge vrienden werd aangehaald en verwend; een mengsel van zachtheid en heftigheid, schuchtere aanhankelijkheid en grillig verweer, altijd eindeloos bekoorlijk en levend en onberekenbaar... En opeens herinnerde hij zich dien avond, dat ze hem haar verzen had voorgelezen; — een avond, waaraan hij in jaren niet had gedacht; hij herinnerde zich het felkleurig japonnetje, dat ze droeg, en de kralenband door haar haren, (hoeveel soberder waren nu haar kapsel en haar kleedij), en hoe ze een klein beetje theatraal, en toch eigenlijk zoo innig naïef, op haar divan had gezeten, met een Oostersche lamp boven haar hoofd, en hem al die wilde wanhoops- en geluksliederen had voorgelezen, zooals een kind ze schrijft, dat alles meent te weten, en eigenlijk nog niets begrijpt... Met trouwhartige eerlijkheid had ze 'm ook verteld, voor wie de verzen waren, voor enkele van de huisvrienden, — voor een meneer, dien ze eens op straat had ge- IN DE LENTE 11 zien, — voor een ontmoeting op een boot, — en bij een paar had ze lang geweifeld en verlegen geglimlacht, tot ze tenslotte had bekend: „Ze waren voor jou, Johnny; maar nu is 't heusch weer over; het is al een heele tijd geleden; vóórdat ik Herman kende..." En toen had hij, beer van een kerel, met zijn stomme verstandigheid, haar gezegd, dat de verzen hem heel goed leken, maar dat hij het jammer vond, dat er in ontbrak, het vluchtige van het sentiment, de lichtheid van het snel-veranderen; van de „kurzer Stunden Lust" zonder meer... Toen waren haar oogen, die wonderlijke, donkerlichtende oogen naar hem toegekomen in zóó'n hoogmoedige verbazing, dat hij zijn misslag al voelde, voordat ze nog iéts had gezegd. „Maar zoolang 't er is, dénk je toch altijd dat 't „voor eeuwig" is; anders zou je 't toch nooit beginnen ; anders zou je toch nóóit gelukkig kunnen zijn." Een wonderlijk kind was ze geweest, van het begin af aan; met dieper afkeer van het bewust frivole dan de meest puriteinsche kwaker; en toch in dien eersten, ondoordachten tijd, zoo snel wisselend van affecties, zoo zonder schijn van trouw of bezonkenheid, dat zelfs in ^un loslevend en weinig veroordeelend groepje 12 IN DE LENTE dat gefladder nauwelijks meer au sérieux werd genomen. En toch — een enkelen keer, als ze pas weer gebroken en pas weer nieuw gebonden had; als ze, met dat kinderlijke, dat haar ondanks alle groote woorden bij haar liefdesuitingen bijbleef, haar sterke, dunne handen, fanatiek om een mannehand gekneld hield, omdat ze hier alle heil verwachtte, en met haar diepe oogen in de verte staarde, zoo vertwijfeld verlangend, alsof ze maar liever sterven wilde, als dit niet de vervulling van al haar wenschen was, — dan had hij even vermoed, dat deze meisjesgrilligheid tenslotte niets anders was dan een verwoede jacht naar een onbereikbaar, onbegrepen geluk, en dat zij, in schijn behoorend bij haar beminnelijk-goedmoedig en beminnelijkoppervlakkig milieu, verborgen krachten in zich droeg, die haar apart zetten van alles wat vlot en pleizierig en onbezorgd was. In hoeverre ze ooit iets begrepen had van de levensopvattingen van haar ouders, terwijl ze er tusschenin was, in hoeverre ze had gezien, wat de jonge vrouwen, die successievelijk veel bij hen aan huis kwamen, in het leven van haar vader beteekenden, — haar vader, die op zijn gemakkelijke, lieve manier bezorgd en teeder IN DE LENTE 13 voor haar was geweest, — en waarom de man, die met haar moeder samen was, haar altijd met voorzichtige égards bejegende, wist hij niet; maar te rekenen naar den geweldigen omkeer in haar heele wezen, toen de débacle kwam, geloofde hij niet, dat ze er zich ooit te voren mee had bezig gehouden. Het scheen vanzelfsprekend, dat ieder zijn eigen weg ging; er was nooit twist, er waren geen verwijten. Ieder had zijn eigen kring; en ieder scheen voldaan over zichzelf en de anderen; — tot dien gruwelijken avond, toen haar zwakke vader, in een aanval van nerveuse overprikkeling en melancholie, een aanslag pleegde op de vrouw, die zijn vriendin was, en zich zeiven. Het laatste schot was niet doodelijk geweest; de zaak had niet gesust kunnen worden, — en al de modder, die toen omhoog gewoeld was, in de lange getuigenverhooren, in de verklaringen van den beschuldigde, in de commentaren van vrienden... Het verbijsterde kind, — ze was toen negentien jaar, — was als een aangeschoten beest weggevlucht naar een oude tante, ergens in een afgelegen dorp; en toen de ouders kort na elkaar stierven, had een van den ouden vriendenkring haar ontdekt, bij een soort zondagsschooljuffrouw, voor 14 IN DE LENTE wie ze de boeken bijhield, en statistiekjes moest maken over den invloed van alcoholisme, krankzinnigheid, epilepsie op het nageslacht, enz., met de familiestamboomen van haar discipelen als materiaal. Een droevig-gekortwiekt, hulpeloos vogeltje was ze geweest, met oogen, hol van verwijt, en een klank van onwil in haar stem... En hij herinnerde zich, dat hij haar gevraagd had, of ze niets had geschreven in den laatsten tijd; dat ze dat talent toch vooral niet moest verwaarloozen, omdat het voor anderen en haarzelf zoo'n genot zou kunnen zijn... Hij had het eigenlijk alleen geopperd, omdat 't hem noodzakelijk toescheen, dat ze een uitingsmogelijkheid had in haar verlaten ellende, een manier om met zichzelf tot klaarheid te komen, zij, gesloten voor iedereen, en inzichzelf teruggehuiverd, als een nachtbeest... Maar ze had hem geantwoord, dat ze niet schrijven wilde, vóórdat ze het anders kon; dat ze nóóit meer zou willen schrijven, zooals ze vroeger gedaan had... En hij had niets meer van haar werk te zien gekregen, ook niet in de jaren, die volgden, toen ze weer sterker en blijer scheen te worden, al hield ze zich halsstarrig in den kring van philanthropische, vanzelfsprekend-brave, en zonder-strijd- IN DB LENTE 15 blijmoedige lieden, die, door generaties lang het bittere conflict tusschen neiging en wil te verdoezelen, tenslotte een oppervlakkig optimisme hadden bereikt, dat als een koel licht over hun omgeving uitstraalde. En zij daarnaar strevende, zij dat zoekende, die de donkerste gloeden en de rijkste verrukkingen droeg in haar eigen hart... Ze waren een laantje ingereden, dat zilverig schemerde van de jonge berkestammetjes, en, terwijl haar onrustige neusvleugels trilden, ontviel haar een verrukt: „wat ruikt 't hier zalig"; en ze rekte even de armen van genot. „Zóó moest je de jongens van je volkshuis de natuur laten zien. Alleen tegen hun zeggen: „ruik je wel? zie je wel? zalig hè!" — dan zouden ze 't allicht beter begrijpen dan door een diepzinnig college over: „dit zijn berken, en ginds begint eikenhakhout, en de zon staat in het zuiden, in het teeken van..." Ze lachte, en die lach streek de harde lijnen weg van haar gezicht. „O, zoo'n geur-maniak als ik moet er nog geboren worden. Ik herinner me van toen ik nog heel klein was af, dat ik altijd moeder's juchtleeren portemonnaie wilde hebben, omdat die zoo lekker rook; en op school, 16 IN DE LENTE toen we eens vier kenmerkende eigenschappen van bloemen moesten opnoemen, zette ik dadelijk „den geur" als no. 1. „Maar hoe zou je dien nu willen omschrijven, dat je er wezenlijk een bloem aan herkennen kon?" vroeg de juffrouw... Mijn hemel, ik zou er heele romans over kunnen schrijven. Elke geur suggereert je iets volkomen verschillends; elke geur is een herinnering, God, na jaren soms nog zoo fel..." „En vinden de kinders het mooi, als je hun daarover vertelt?" begon hij opnieuw, om de somberheid, die in haar oogen opkwam, te verdrijven. „Maar daar kan ik immers nooit in die omgeving over spreken. Daar zijn 't allemaal menschen zonder zintuigen." „En je sneedt er daar net nog over op, dat ze zoo aardig zijn?" „Ja natuurlijk; en juist daarom. Wat zijn onze zintuigen anders, dan naar geen rede luisterende kwajongens, die als we juist meenen alles ten beste geschikt te hebben, ons op het alleronverwachtst de heele regeling in de war sturen? Als we onberekenbaar, ongelijkmatig, onmogelijk zijn, komt 't toch juist dóór onze zintuigen. — God, die beschamende nederlagen IN DE LENTE 17 vroeger, als ik meende mijn geluk-voor-hetleven, mijn wonder-droom gevonden te hebben; en hij boog zich over me heen, en zei: „hou je van me?";., en als ik dan inplaats van den verwachten drang tot overgave te voelen, mijn hoofd afwenden moest; en ik „o nee" zuchtte, al klemde ik m'n tanden op elkaar, al zei ik tegen mezelf, dat ik toch niet, om een luchtje... dan was het al mis; en ik schaamde me zoo, dat m'n groote liefde zoo waardeloos bleek, dat ik niet eens,... dat m'n heele zielsspanning afhing van een fleschje parfum." „Ja, nu moet je niet lachen...", verweerde ze zich, omdat hij op z'n snor knabbelde, om niet uit te barsten. „Menschen, die dat niet kennen, vermoeden niet, hoe 'n tragedie er wezenlijk achter steekt. Het lijkt onbelangrijk, maar 't is moordend... En nu nog — na al de jaren, dat ik me als 't ware heb getraind, vieze luchtjes te verdragen, — ben ik zóó eindeloos gevoelig voor 't tegenovergestelde, dat een zoete geur opeens al m'n goede plannen kan verlammen. God, als alles rustig en vlot loopt; als m'n werk lukt en ik voel me sterk; ik lijk wel vergeten te zijn, dat er nog iets anders bestaat, dan deze vrede, — dan kan, als ik een tram binnenkom, een be- Daadlooze Droomen 2 18 IN DE LENTE dwelmend parfum opeens de afgesloten wereld weer voor me openrukken; dan weet ik weer, dat naast mijn vlakke ernst heel dat andere, genuanceerde leven al maar doorgaat van genieten en gestreeld worden, en schoonheid, en zooveel, zooveel onbereikbaars..." „Alleen onbereikbaar, omdat je het andere hebt willen kiezen," wierp hij verwijtend tegen, „omdat je als een middeleeuwsche non je allerlei onnoodige verstervingen oplegt; de ascese verheerlijkt, en het gezonde, volle leven den rug toedraait... Als je dat nu 's overliet aan je lieve dames zonder zintuigen, en jij leefde, zooals je aanleg eischt, verre van 't gemoraliseer, in geuren, in jeugd en geluk." „Nu geloof ik toch heusch, dat jij, net als zoovele kortzichtige wezens, meent, dat de ethiek, of hoe je 't noemen wilt, voor de van-naturebraven is, en dat de anderen haar maar moeten negeeren. Maar de braven hebben haar juist niet noodig, die zijn deugdzaam tegen alle Unmoral in. Is 't je nooit eens opgevallen, dat juist de braafste menschen soms de loszinnigste theorieën verkondigen, omdat ze er eenvoudig geen notie van hebben, waarop hun woorden doelen? Maar de fel-levenden, de onharmonischen, de IN DB LENTE 19 onrustigen, — nou ja, menschen, zooals ik, die hebben een heel stevige „theorie", een sterke „moraal" noodig. Die beleven de beteekenis van goed en kwaad aan den lijve." Hij keek even opzij, hoe ze sneller en sneller trapte, en zich opwond, zoodat haar fijn, heftig gezicht met een rood waas was overdekt; de levenslust was pralend in al haar bewegingen. „Nou," zei hij bijna grof, „een ethiek, die je je alleen aanschaft uit angst, uit noodweer, om jezelf te beveiligen, dat lijkt me vrij matig." „Maar je zei immers zelf daarstraks, dat ik dezen kant van het leven heb willen kiezen. Uit vrijen wil heb ik den soberen ernst, het zuivere, constante gekozen, als iets eindeloos waardevollers dan het snel wisselende, dan de bevlieging; de eeuwige bewogenheid, zooals ik die ken van vroeger en soms nog verlang..." „Maar ben je nu wel heelemaal redelijk tegenover de menschen van de „bevlieging," zooals jij dat noemt? Is er werkelijk niets mooiers in hun levenshouding, dan..." „Neen, ik bèn hierin niet redelijk," viel ze snel in; „en dat weet ik heel goed, m'n afkeer voor die dingen drijf ik op; ik overbied in strengheid en starheid, juist omdat ik de charme 20 IN DE LENTE van de wisselende emoties zoo goed voel, en toch niet eraan wil toegeven, omdat ik het andere mooier vind." „Ach, al naar je 't neemt of niet neemt," bespiegelde hij wijsgeerig, „de menschen, die steeds veranderen, willen telkens de spanning van onzekerheid, het bedwelmende van de verovering; ze willen het als 't ware forceeren, weer en weer, in steeds sneller tempo hoogtepunten te bereiken..." „De wezenlijke hoogtepunten bereik je alleen langs de lange, steile hellingen," zei ze dof; „die hellingen, die je op moet kruipen, waarop je denkt terug te zakken, zóó langzaam vordert het... Je kunt niet stappen van top tot top... En je zoudt er niet eens van genieten als 't kon... Ik kom nu nog al eens bij een meisje aan huis, dat met mij samen werkt; uit een christelijke familie; iederen dag bij 't ontbijt wordt daar in den bijbel gelezen; en toen ik er den eersten keer was, had ik soms neiging op den vloer te stampen of te vloeken, of iets anders ergs te doen, omdat alles er zoo moordend regelmatig terugkeerde, en ik dat niet uithouden kon; maar langzamerhand ging ik er het mooie van zien, de eenheid van leven, den vrede; dat IN DE LENTE 21 daar jaar in jaar uit de dag wordt begonnen en geëindigd met bidden, terwijl wij eiken dag iets nieuws zoeken; dat daar voortdurend op hetzelfde punt dieper wordt doorgegraven, terwijl wij over 't heele oppervlak ons zieleleven maar zoo'n beetje omschoffelen... En alleen bij diep graven kun je schatten vinden... Toen ik er verleden week kwam, waren haar ouders juist veertig jaar getrouwd. Als je ze toen had gezien; ik vind meneer eigenlijk nogal vervelend en suf; maar zooals mevrouw dien ochtend verheerlijkt tusschen de bloemen zat, en op m'n gelukwensch antwoordde: „Hij is goed voor me geweest, eiken dag, al die veertig jaren lang. Zóó'n man is er in de wereld niet meer." Toen voelde ik 't zoo echt: als je het maar uithoudt, al de strubbelingen en zorgen en narigheden veertig jaar lang, al de inzinkingen en hinderlijkheden, dan komt er een dag, dat je daar zóó innig, innig dankbaar voor bent." „Je bent onbetaalbaar met je „uithouden," lachte hij. „Ik zou je toch aanraden, als jij die „kuur" begint, een minder vervelenden snijder als maat uit te kiezen... om 't mee uit te houden... Als hij al te zuur is, of al te veel naar huisbakkenheid ruikt, loop je toch nog van 'm 22 IN DB LENTE weg, ondanks je pakhuis vol ethiek... daarvoor waarschuw ik je vooruit. Maar vertel me nu 's eerlijk: wat ben je toch eigenlijk met je leven van plan? Ik zie wel, dat er methode in je waanzin is; maar wat wil je via het Volkshuis bereiken? Denk je daar den volmaakt-deugdzamen held te vinden, met wien jij vol moed de gouden bruiloft tegemoet gaat tobben?" „Ik weet niet, wat ik nog op m'n weg vinden zal," zei ze peinzend, „maar ik wil werken en ernstig zijn. En dit staat bij me vast, dat ik daar in die wereld van eerlijkheid en werkelijkheid wil trachten me andere idealen te vormen. Van toen ik kind was, heb ik geweten: niet sjacheren, niet transigeeren met je gevoel. Maar die eisch heeft toch alleen waarde, als je er aan laat voorafgaan: verlang mogelijke dingen; hecht aan het belangrijke. Alles vindt niemand in één mensch; maar zorg, dat je gevoel gezond en sterk is, zoodat je gelukkig kunt zijn, als je het essentieele gevonden hebt. Val niet flauw, als een sentimenteele backfisch, als je merkt, dat de boven alles geliefde van stokvisch houdt..." „God, God, wat wijs en wat braaf," zuchtte hij, „als je dat allemaal wezenlijk eens bereikt, IN DE LENTE 23 ben ik bang, dat je tegen dien tijd zelf..." „Een stokvisch gelijk bent," lachte ze frisch uit, en wierp haar hoofd jongensachtig achterover. „O Johnny, ik ook, want ik ben er nog zoo mijlen ver van verwijderd. Ik ben nog zoo gevoelig voor alle oppervlakkige prettige en lieve dingen, goeie manieren, den geur van sigaretten, een attentie, een blik... o goden, als ik moest opbiechten"... en ze hief met een afwerend gebaar de hand op... ,,'t is soms nog heelemaal „neiging" en niets geen „wil." „En als er dan eens een man kwam, die op die neigingen speculeerde?" vroeg hij zacht, terwijl hij even zijn hand op haar schouder legde. Door de dunne zijden blouse voelde hij de warme huid, en hij zag haar rillen bij zijn aanraking, en bleek worden, maar dadelijk wendde ze haar hoofd naar hem toe, en zei zacht en zoo innig meisjesachtig, dat de ontroering hem naar de keel drong: „Je weet, dat je 't zoudt kunnen, Johnny, en daarom ben ik je, juist zoo dankbaar, dat ik me volkomen veilig bij je voel. Dat je zoo iets nooit zoudt willen, omdat het een schijn-overwinning zou zijn... Ik ben je er zoo dankbaar voor..." Hij trok zijn hand terug, en had bijna ge- 24 IN DB LENTE vloekt. Er was toch op de wereld geen wanhopiger strijd te bedenken dan met een moderne vrouw, die eerlijk wil zijn. Vroeger, als een vrouwtje zich met trucjes te weer stelde; als ze zich hield, alsof ze een passielooze lelie was, dan had hij er zich nooit voor geschaamd, eerst wat op haar zinnelijkheid te spelen, en haar daarna te overrompelen, 't Was verraad van twee kanten, en als echte sexen-strijd zeker geoorloofd; maar als een vrouw er naar streefde, als een redelijk schepsel met je om te gaan, zooals dit kind, dat er met verbijsterende openheid voor uitkwam, dat hij haar aantrok en verontrustte; dat, als hij wilde, hij het strenge puriteintje in zijn armen zou kunnen trekken, en op zijn liefkoozingen een antwoord zou vinden ; maar dat er dan onmiddellijk zoo kinderlijk-schuchter op volgen liet: „Jij zoudt het nooit willen en daar ben ik je zoo dankbaar voor..." Wat kon je daarna nog beginnen, zonder jezelf een ploert te voelen? Hoe weerloos stond je tegenover een vrouw, die haar weerloosheid bekende! „Zullen we hier dan maar omkeeren," vroeg hij, voor 't eerst moedeloos. „Het pad loopt dood; en daar aan den kant liggen zooveel sol- IN DE LENTE 25 daten... Die roepen je zeker iets na, als we in hun buurt komen." „Soms zeggen ze wel grappige dingen," nam ze opgelucht het lichter thema over. „Laatst heeft er één een heel vers voor me gedeclameerd, van „O schoone maagd, ik moet u wel beminnen," — ik had zóó graag willen afstappen om verder te luisteren; maar ik was bang, dat hij m'n belangstelling verkeerd begrijpen zou..." „Ja, allicht," zei hij nonchalant, (neen, hij wou de stemming niet laten zakken, niet boudeeren, als 'n kind dat z'n zin niet krijgt.) „Hier heb je weer een treffend voorbeeld van het verschil tusschen de seksen. Want als een meisje op straat een man wil veroveren, dan doet ze juist andersom als de soldaat, en roept: „Engerd." En dan meent ze: „o, schoone knaap, ik moet u wel beminnen." „Hoe merkwaardig," trachtte ze zich objectief te interesseeren, „wat een voorbeeld van vrouwelijke leugenachtigheid; — en hoe mannelijk overmoedig, om dadelijk de waarheid er onder uit te vinden." „Ach, leugenachtig is zoo'n onvriendelijk woord, 't Is gecompliceerdheid. Als 't ernst 26 IN DB LENTE wordt, zegt een vrouw altijd „neen", als ze „ja" meent." „Er komt een leeftijd," verzwaarde ze weer, „dat ze wel 's „ja" zegt, als 't „neen" moest wezen." „God, het lijkt wel, of we uitgegaan zijn om samen mooie aphorismen te bedenken," zei hij geprikkeld; maar „zalig" verzuchtte ze al weer, terwijl ze langs 't water freewheelden, en in haar oogen lag de vreugde van de lente als vonkend goud. „Vertel nu eigenlijk eens," begon ze na een poosje op gewonen toon, „hoe je 't tegenwoordig met je kamer hebt getroffen; en waar eet je?" „O goed, en overal zoo 's," antwoordde hij verveeld. Verdraaid, het was of de bitterheid van zijn hart zich niet 't zwijgen wilde laten opleggen, alsof de teleurstelling over dit gesprek hem toch tè dwars zat, om over onverschillige dingen te kunnen doorpraten. „Ja maar, is 't nu nogal een geschikte juffrouw, en zorgt ze goed voor je?" hield ze aan. „Verrek," dacht hij onparlementair. „Zoo zijn nu de vrouwen. Ze zijn vol meegevoel, of je wel op tijd je boterhammetjes krijgt, en of IN DE LENTE 27 je niet loopt met gaten in je sokken; ze zouden 'n tocht door de heele stad ondernemen, om je je lievelingssigaretten te bezorgen; maar als je hart sterft van verlangen naar een liefkoozing, dan zeggen ze: „ik reken op je betamelijkheid," en houden daarmee de kwestie voor afgedaan. Ze zijn zoo vervloekt wreed, als het gaat, om het eenige, dat ze eigenlijk te geven hebben: haar zachte armen, haar zachten mond. Wetenschappelijk inzicht, artisticiteit, — larie. Als de vrouwen er zelf eenige waarde aan hechtten, zouden ze die dingen niet zoo voor iedereen te kijk dragen. Want alles, wat ze de moeite waard vindt, bewaart ze voor den eenige, dien ze lief heeft, of voor zichzelf alleen... Het moest toch — het moest toch verboden kunnen worden, dat iets zoo bloeiends, zoo stralends, zich eenvoudig isoleerde, alle leven afknapte, uit willekeur." „Jawel", zei hij ongeduldig, „ik heb een voortreffelijke juffrouw, zoo één die aan 't stokvisch-stadium toe is, en dan ook alle daarbij behoorende deugden in pacht heeft, ook geen zintuigen denk ik, en..." „Maar Johnny, je doet alsof je boos bent!'" wierp ze tegen. 28 IN DE LENTE „Herinner je je Heinrich Schön?" vroeg hij zachter, terwijl hij naast haar kwam rijden. „Herinner je je dat dat lieve vrouwtje zegt, dat een man en een vrouw maar één onderwerp hebben, waarover zij prettig samen kunnen praten?" „Maar wij toch niet," verzette ze zich onmiddellijk, „wij hebben vanochtend toch juist over allerlei uiteenloopende dingen..." „Jawel, jawel," zei hij glimlachend, „wij zijn intelligente menschen met de pretentie van geest en daarom drukken we ons gevoel uit in zeer verschillende beelden; we hebben over van alles geredeneerd, maar eigenlijk is de ondergrond toch niets anders geweest, dan dat ik je heb gevraagd: mooi, lief, spontaan meisje, dat zoo bloeiend als de lente bent, zou je nu niet eens willen ophouden jezelf geweld aan te doen? Zou je niet een onwaardigen man heel gelukkig willen maken?" En daarop heb jij gezegd: „Wat jij geluk noemt, is zinnenbegoocheling, dat hoort bij de dingen die voorbij gaan, en ik zoek het onveranderlijke, het wezenlijke; dat zonder wankelen zich zelf gelijk blijft." En dan ik weer: „Ik wil alles doen, wat je prettig vindt, je heele volkshuiskolonie mag in onzen tuin IN DE LENTE 29 komen ravotten; maar ik kan je niet beloven, dat ik je deugd en je wijsheid versterken zal; dat ik het er niet een beetje op toe zal leggen, weer dat heftige, wilde, spontane kind in je wakker te maken, dat zoo toomeloos gelukkig en zoo toomeloos wanhopig kon zijn..." En dan jij tot slot, heel streng: „Ja dat weet ik. Je hebt het verkeerde in mij lief. En wat er in mij verkeerds is, ondergaat jouw charme. Maar ik wil me alleen binden aan een man, die mijn braafheid erkent en aanmoedigt; ik wacht op 'n zendeling met een stalen bril en grijze wollen sokken, of..." „Johnny, nu ben jij evenmin redelijk als ik..." verweet ze zacht. „Lieve schat; ik pretendeer niet redelijk te zijn; ik ben maar een mensch van bevliegingen; ik leef maar volgens m'n neigingen, van emotie naar emotie. Jij geeft voor redelijk te zijn, jij alleen... En je bent zoo dom in al je wijsheid, dat ik me waarachtig afvraag, of het niet mijn eenvoudige, mannelijke plicht zou zijn geweest, je bij je eerste uiteenzetting kortaf van je fiets te lichten en met je in 't gras te gaan zitten, en te zeggen: nu is het lente, we redeneeren niet". Hij kwam dichter naast haar rijden, en stak 30 IN DE LENTE zijn arm door den hare; hij boog zich half naar haar over, en zag, hoe in haar bleek gezichtje, de oogen stralend en angstig voor zich uitkeken. „En dan kun je 't hebben over fairness zooveel als je wilt; — ik zou je toch hebben gekust, en gekust, en gekust, tot je vergeten was, dat je ooit iets anders op de wereld belangrijk hadt gevonden. En dan zou ik je eerlijk hebben vrijgelaten. Dan zou ik hebben gezegd: nu moet je 't zelf maar weten... En dan zou je... dan zou je zéker, geloof je zelf niet...?" Hij zag, hoe ze loom en lusteloos trapte en half naar hem overleunde, geheel onder z'n ban; willoosheid verslapte haar mond, maar er was geen vreugde in haar blik. „Nou ja", brak hij ruw af, terwijl hij haar weer losliet. „Ik heb 't niet gedaan. Ik heb je vertrouwen niet misbruikt, zooals dat heet; ik ben netjes naast je blijven rijden, en ik zal je even intact afleveren, als ik je meegekregen heb, zonder een kantje van je halskraag gekreukeld te hebben. Dan kun jij weer lustig doorgaan met de afstomping van je reukzenuwen en de verheldering van je inzicht in het wezen der dingen... Immer weiter." IN DE LENTE 31 Ze bleef een tijdje zwijgend-broedend naast hem. „Eén ding heb je uit alles, wat we in beelden besproken hebben, niet in voor mij begrijpelijke taal overgebracht," zei ze toen kleintjes. „Is je slot-conclusie: „laat die bonk onwijze wijsheid verstarren als de vrouw van Loth; ik trek mijn handen van haar af..." of wil je toch nog wel 's...?" „Neen, neen; ik ben niet meer als die ouderwetsche ridders „sans peur et sans reproche", voor wie het „alles of niets" gold. Trouwens, als 't bij de vrouwtjes van vroeger niet „alles" was, bleef er eigenlijk vanzelf „niets" over; maar tegenwoordig — ik ben wel een brute kerel, en ik voel niet veel voor ethiek; maar ik ben je toch wel dankbaar, dat je me genoeg vertrouwt, om over dit alles met mij te spreken. Ondanks al het bittere ben ik je toch dankbaar voor dezen ochtend. En het is toch heel mooi, het is me toch heel veel waard, dat ik je vriendschap heb..." „O ja, natuurlijk," zei ze met een zucht, en opeens zoo innig vrouwelijk teleurgesteld en verongelijkt over z'n redelijkheid, dat hij bijna dreigend haar naam riep. „Betty, God; doe je nu zoo tegen beter weten in; speel je nu niet 32 IN DE LENTE alleen met mijn, maar ook met je eigen hart? Kun je 't wèl willen?" Maar ze had zich al weer hersteld. „O nee, je vergist je", weerde ze snel af. „Dit was niét mijn manier van „engerd" te zeggen. Je vergist je." En een strakheid trok opnieuw over haar bewogen gezicht. Zwijgend trapte hij naast haar voort, in sneller en sneller tempo. Bij de vrouwen-van vroeger was 't nog eenigszins mogelijk geweest om den weg te vinden in haar uitingen; die logen, verstopten zich, impulsief. Je hadt haar woorden maar eenvoudig om te draaien en je hadt de waarheid. Maar de vrouwen van tegenwoordig, die soms verbijsterend eerlijk en ernstig waren, als een vertrouwde kameraad, en die dan opeens weer terugvielen, tot het primitieve stadium, — wie daar nog „mensen" en „ontoerekenbaar, lief diertje" onderscheiden kon... „Een vrouw, die denkt bij wat ze zegt, „Zegt nimmer wat ze denkt", neuriede hij tusschen de tanden. Eigenlijk haatte hij de soort, die de klare intuïtie had vertroebeld, die over alles redeneeren kon, en daardoor alles verkeerd deed... Het was onzuiver, IN DE LENTE 33 pretentieus; 't was ingebeeld en verworden. En toch, — toen hij opeens merkte, dat hij haar voorgekomen was, en dat ze met moeite hem op een afstand volgde, hield hij onmiddellijk in, en, zachtzinnig als een lam bij haar terug keerend, zei hij deemoedig: „O wees niet boos; ik reed veel te hard, zal ik je duwen of rijd je liever alleen?" — en toen ze daarop verward, niet erg ter zake dienende, maar allerliefst-hulpeloos: „Ach, ik weet het zelf niet"; antwoordde ; — voelde hij, tot zijn eigen verbaasde verrassing, zich eigenlijk weer met het heele leven verzoend. Daadlooze Droomen 3 BIJ HET VUUR II |Êigi^^|g|AT was in den tijd, toen ik de kaariH^^Si ^es knipte aan Centraalstation", begon hij te vertellen — en toen zij ||plil||ll|f snel-vragend haar groote, pruilende oogen naar hem ophief — „ja, heb ik je dat nooit verteld, dat ik, toen 't aan die bank met me misgeloopen was, me bij de Staatsspoor als conducteur ging aanbieden? 't Was ook eigenlijk een onzinnige onderneming van De Marez geweest, mij opeens in zoo'n dure betrekking aan zoo'n geheid-maatschappelijke instelling te willen vastleggen. Omdat ik, alleen uit platonische belangstelling, als een sport, me in effecten had verdiept... Ik kwam met een paar nieuwe ideeën. Bankdirecteuren hebben nooit ideeën, behalve over de heiligheid van 't bezit en dergelijke. Nou, mijn eerste aanwijzingen hadden succes; ze vonden me wel een bijzonder mal verschijnsel, omdat ik me nooit in hun langwoordige verga- BIJ HET VUUR 35 dertaai uitsprak en grapjes maakte met de werkvrouw en den lift jongen — maar ik scheen toch wel drommels goed mijn verstand te hebben, en daarom dachten ze, geloof ik, dat dat andere maar hang naar originaliteit was... Ze verdroegen me dus in mijn onwijsheid, en alles ging goed, tot er een crisis in de rubber kwam. 't Was een lékker-winderige dag, en ik ging naar Noordwijk. Ik zwom wat, lag me in de zon te roosteren, en ik zat op een hoofd met schelpjes in 't water te mikken, enfin, je kent die dagen wel, dat 't leven goed is van onder tot boven, en ieder oogenblik zijn waarde heeft. Toen ik 's avonds thuis kwam, behagelijk verbrand en moe, vond ik op m'n kamer telegrammen, brieven, een juffrouw, die op van zenuwachtigheid was door 'n heelen dag telefoongerinkel, en, ergst van alles, De Marez met een nerveus, afgepijnigd gezicht... Waar ik den heelen dag gezeten had ? Of ik dan een kind was en niet begreep, dat nu meer dan ooit mijn advies noodig was geweest? Of ik geen gevoel van verantwoordelijkheid had? Of er mij dan niets ging boven het genoegen, den zonderling te kunnen uithangen? Toen voelde ik ineens, dat hij 36 BIJ HET VUUR gelijk had; en tegelijk: dat ik er niet aan meedoen kon. Als zij mij de duizenden in de hand gaven, die mij een zorgeloos bestaan verschaften met flanellen pakken en taxi's en een restaurant, waar je je kippetje getrancheerd op je bord kreeg, — dan hadden ze daarmee 't recht gekocht van mij te verlangen, dat ik uur aan uur mijn 'hersens zou inspannen om voor hen de millioenen binnen te sleepen, die, als je eenmaal tot een zekere hoogte in de geldwereld bent gestegen, rond je in de lucht voor 't grijpen hangen... En toen besefte ik: nee, van die soort ben ik tóch niet. Wie geld wil hebben, die zal het hebben, maar hij moet er alles aan offeren: rust, vrijheid, geluk; — alles wat we „leven" noemen. Ik wou juist 't andere. Daarom zei ik tegen De Marez, dat 't een vergissing was. Dat ik wel van tijd tot tijd een bruikbaren inval had; maar dat een zomerdag voor mij een dagom-in-de-zon-te-liggen zou blijven, al steigerde de beurs als een hollend paard. En terwijl we zoo naast elkaar stonden, zag ik opeens onze twee gezichten in den spiegel, zijn ronde, bleeke, correcte hoofd en ik er naast als een boef met m'n haar over m'n voorhoofd, verbrand en ver- BIJ HET VUUR 37 wilderd. Ik zei alleen maar: „Kijk nou zelf", — en toen moest hij nog lachen ook, al zat hij er verschrikkelijk mee in, hoe hij zijn mededirecteuren de onvergeeflijke lichtzinnigheid van zijn protégé duidelijk moest maken. — Hij had 't ook nooit moeten beginnen, maar hij had er een kinderlijk vertrouwen in gehad, dat ik après tout niet zóó onnoozel zou zijn, om, wanneer ik eenmaal als maatschappelijk man was geaccepteerd, er toch weer tusschenuit te breken... Maar ik stond een paar dagen later te solliciteeren als treinconducteur. Ik had illusies van 's avonds op 't treeplankje van den achtersten wagen mee te rijden, en de donkere wereld in te staren, terwijl de seinen verschoten, en de rails zich eindeloos ver uitlijnden; ik stelde me voor, hoe genoeglijk ik op vroege herfstochtenden langs de nevelige stationnetjes zou slenteren, en een naam afroepen, die 't eenige geluid was in de stille lucht. Ik had mijn Duitsche ingenieursdiploma en ik had natuurlijk relaties. Als je eenmaal geboren bent, waar wij zijn geboren, dan mag je je nog zoo wonderlijk gedragen, — als je voor de machthebbers komt te staan, hebben ze toch altijd je vader of je grootvader gekend, en luis- 38 BIJ HET VUUR teren ze daarom toch anders naar je, dan naar een „geboren" stoker of putjesschepper.... Nou, op de treinen rijden mocht ik niet, maar ik mocht wel de kaartjes controleeren. Misschien dachten ze, dat ik toqué was, en als ik mijn kans schoon zag, de boel in de machinekamer in het honderd zou sturen; misschien wilden ze me paedagogisch naar hun geregelde wereld terug voeren, door me in de ongeregelde een niet al te aantrekkelijk baantje aan te bieden. — In elk geval: ik nam 't blijmoedig aan. Ik ben m'n leven lang dol op stations geweest. Dat is eigenlijk de eenige plaats ter wereld, waar ik me thuis voel. Als die kolossen van treinen zoo onstuimig komen binnenstuiven; of als er een weggaat, weifelend, lijzig, alsof hij niet scheiden kon... Treinen, rails, seinlichten, armen, die op en neer gaan, — in niets zijn de groote symbolen van 't leven zoo tastbaar uitgedrukt als in al dat gedoe van vervoer... Ik houd zelfs van de rookwalm en van de schreeuwerige krantejongens. Ik vond 't heerlijk in die sfeer te zullen ademen, dag aan dag; zoo'n wereld, waar alles zoeken en veranderen en losheid is, nadat ik me juist bijna aan een brandkast had laten verankeren... Maar toen BIJ HET VUUR 39 ik er eenmaal stond, viel 't me niet mee. De treinen puften en stormden in de verte, maar ik mocht er niet in. 't Perron zelf was vrij luguber, met een grijs vervaald licht, alsof het altijd regende. En de menschen, de stroom menschen, die den heelen dag langs mij heen golfde, zag ik altijd maar onder één aspect: allemaal geagiteerd, allemaal gehaast, allemaal met hun verengde bewustzijn alleen op den éénen trein gericht. Soms waren er wel eens een paar frissche kerels onder, zooals ik ze graag mag, en met wie ik vroeger in minder dan geen tijd had zitten boomen over de vischteelt in Noorwegen of de staatsinrichting op Bali... Kerels, die ménschen zijn gebleven; die een stoel een stoel noemen en den hemel den hemel, en niet tot hun keel vol zitten met positie en stand, en „alle weldenkende menschen"-meeningen, zoodat juist die dingen hun van zelf sprekend lijken, waarover een ander niet kan ophouden zich te verbazen... Maar ik stond daar eenmaal als een pilaarheilige; iedereen kwam langs me, maar ik mocht ze niet vasthouden, en ik mocht niet mee. Soms kwam een bleeke, zenuwachtige juffrouw mij de sleutel van de retirade vragen; 40 BIJ HET VUUR of ik kon iemand helpen zijn reis in elkaar te zetten, of een koffertje bewaren; dat waren al zoo de grootste emoties. Ik, die altijd had moeten zwerven, was nu het eenige vaste punt geworden in een bewogen, veranderlijken stroom. Het leek een parodie van het noodlot, en ik dacht wel: nu geloof ik toch zelf ook, dat ik gek ben, omdat ik dit bestaan heb uitgekozen. Het was een allerberoerdste tijd... Maar ik wou je niet over mezelf, maar over het meisje vertellen; ze kwam eiken Dinsdagavond, en dan moest ze met 't locaaltje mee; ik denk, dat ze op een buiten les ging geven, of een oude dame voorlezen. Ze had altijd een boekentasch bij zich, en ik had haar al gauw opgemerkt, zooals ik alle menschen opmerkte, die niet als bezeten idioten langs me heen naar hun trein drongen, maar die hun gewone menschelijkheid ook in zoo'n spannend oogenblik wisten te bewaren... Ze kwam altijd vroeg; eerst nam ze haar kaartje, en dan verdween ze in de telefooncel; daar bleef ze soms een heelen tijd. Ze ging er in als een gewoon mensch, een dood-eenvoudig meisje met een langen mantel en een klein hoedje; als je goed keek, had ze BIJ HET VUUR 41 wel een lief gezicht; maar om zóó goed te kijken was er geen aanleiding. Maar als ze er uit kwam, dan straalde alles aan haar; dan liep ze, of ze danste, en toch zoo bedwongen, alsof ze met geweld alle sluizen dichthield, omdat 't geluk anders haar hart zou overstroomen; dan leek de bleekheid van haar gezicht tot een wit licht geworden, en haar oogen vlamden. Ik was altijd ontroerd en blij, als ik haar zoo zag. Geluk is zoo iets wonderlijks. Het is misschien het heiligste, dat er op de wereld bestaat. De menschen praten altijd zooveel over de heiligheid van de smart. Die is er ook wel, maar tot die hoogte kunnen betrekkelijk velen van ons het brengen. Maar het heilige geluk is heel zeldzaam. Wie 't in zijn leven mag zien, moet zijn oogen maar eerbiedig neerslaan. Als zij langs me kwam, zoo stralend boven de gewone wereld uitgeheven, had ik altijd het gevoel, dat God bij zich zelf zou zeggen: De wereld is zoo verworden en verdraaid en mislukt, dat ik wel lust heb soms, om 'm met één pats in elkaar te slaan; maar zoolang als er nog één schepsel leeft, die zóó lichten kan van geluk, zal ik mijn handen maar stil in mijn schoot houden... Er kwam een Dinsdagavond, dat ze besluite- 42 BIJ HET VUUR loos tusschen de langs haar glippende menschen in haar beursje stond te zoeken; en eindelijk verlegen naar mij toekwam. Of ik ook een dubbeltje zou kunnen wisselen; de meneer aan 't loketje had geen halve-stuiver-stukken; en ze moest telefoneeren, en ze wist niet hoe ze.... Ik zocht in mijn zak; ik was niet in een rijken tijd; ik had vijf dubbeltjes, een paar kwartjes, en één twee en een halve cent-stuk... Ik had het grapje op de lippen, dat ze alles wat ik bezat, het hare kon noemen, en dat ze dan nog niet veel had, maar ik bedacht me intijds, dat ik maar 'n controleur was, en antwoordde serieus: Neen, wisselen kon ik niet, maar als ze zoo vriendelijk zou willen zijn het eene halve-stuiverrstuk, dat ik bezat, van mij te aanvaarden... Ze weifelde; het zal je misschien ridicuul lijken, maar ik zag, dat het een ernstige kwestie voor haar was, „of ze het aannemen kon." Je moet niet vergeten: ik stond daar gewoon om kaartjes te knippen, en er zijn eenmaal menschen genoeg, die zonder gewetenswroeging je je vrouw of je leven zouden afnemen ; maar die terugschrikken zouden, als je hun een dubbeltje aanbood. Geld neemt zoo'n eigenaardige plaats in op de wereld; het staat BIJ HET VUUR 43 voor macht, aanzien, veiligheid... Daarom mag 't niet zorgeloos weggegeven en zorgeloos aangenomen worden. Daarom deelen menschen alles eerder, dan de inhoud van hun vestjeszak... Enfin, maar ze nam 't aan. ,,'t Is tè vriendelijk", zei ze, en ze kreeg een kleur; ze verdween er onmiddellijk mee in de telefooncel, en toen ze er weer uitkwam, blinkend, verheven, met lippen, die niet konden laten te glimlachen en handen, die alles streelden, wat ze aanraakten, toen voelde ik me als een ouë, goeie oom, die zijn nichtje net zijn zegèn heeft gegeven, en ik moest waarachtig bijna schreien, toen ik haar op 't perron heen en weer zag drentelen, naar alles kijkend met haar lichtende oogen zonder te zien. $ De week er na bracht ze mij het geldstuk terug. Ik voelde me teleurgesteld, en voegde mezelf bitter toe, dat ik nog dankbaar moest zijn, dat ze me geen fooitje aanbood; maar toen zei ze er zoo lief bij, dat ze hoopte, dat ik 't apart zou bewaren, om er dan nog eens een ander mensch gélukkig mee te maken..., dat ik me Weer met haar verzoende en haar verzekerde, dat ze nu altijd bij mij terecht kon, omdat ik 't in een aparte zak zou opbergen. 44 BIJ HET VUUR „Maar mij zal 't ook niet meer overkomen" zei ze blij en kinderlijk, „ik zamel tegenwoordig de heele week door halve-stuiver-stukken op, genoeg om een huis vol muntmeters mee te voorzien..." De weken gingen voorbij. Haar geluk minderde niet. Het was geen bevlieging, het was geen nieuwtje; dat had ik van 't eerste oogenblik af gezien. Het was de zeldzame, groote vlam, die van binnenuit wordt gevoed. Het was de groote genade, die alleen voor de zuiveren en sterken van hart is weggelegd. Telkens wisselden we nu een knikje; telkens zag ik even in haar opengebloeide, verklaarde gezicht; het werd het bloemetje langs mijn dorren weg, de zekerheid van die liefde, die zoo onaantastbaar leek, als het leven. En dan peinsde ik soms over dien andere, die datzelfde heil dragen mocht, over die stem in de telefoon, die zooveel geluk kon doen opschieten, over den man, die den heelèn schat van dit simpele, kinderlijke meisje in bezit mocht nemen. Maar toen kwam er een avond, — het regende en waaide; ik denk dat 't November was... November doet me altijd aan een jakhals denken. Wat een jakhals is onder de dieren, is BIJ HET VUUR 45 November onder de maanden. Ze moordt en verslindt alles, dood of levend. Ze is leeg van hoop en van wanhoop. Als de hemel voor mij jaren van elf maanden beschikbaar wilde stellen, dan mochten ze alle Novembers van m'n leven aftrekken... In die maand is nog nooit iets goeds gebeurd. Nou, ik stond naargeestig te knippen en te leuteren over tweede perron zuidzijde en eerste perron noord, — toen ik ineens haar zag staan in de rij met de andere menschen. Ik zag haar, en ik schrikte zóó van haar gezicht, dat ik een kaartje aan den verkeerden kant knipte en er een verhaal achterop moest schrijven, dat 't mijn schuld was... Ze schoof naderbij, en ik kon niet anders dan naar haar kijken: ze was niét in de telefooncel geweest. Ik had wel staan suffen, maar zoo iets zou ik toch zeker hebben opgemerkt. Ik voelde gejaagd naar het twee en een halve cent-stuk, dat ik altijd bij me had; ik durfde het haar niet aan te bieden. Ze had oogen als een aangeschoten hert; haar mond trilde aan den eenen hoek, en ze liep toch met de boekentasch; ze zou dien avond toch met haar geduldige stem een ouë douairière moeten zitten voorlezen, of de opstellen nakijken van 46 BIJ HET VUUR een serie onbezorgde freuletjes. Ik kón 't niet gelooven: die kerel daar aan den anderen kant van den draad was toch geen idioot geweest; hij had toch geweten, wat hij bezat in dat stilstralende wezen, dat in iedere vezel van hem vervuld was... Hij had toch evengoed op die telefoontjes geleefd, als zij, en 't zou hem in deze minuten toch ook wezen, alsof de heele wereld was leeggemoord... Hij zou met zijn vuisten voor zijn mond zitten om 't niet uit te jammeren; hij zou iedere seconde voelen hameren in zijn hoofd, — en dan zou hij naar buiten draven; hij zou een taxi nemen en als een razende door de natte, waaierige stad jakkeren, — en dan zou hij buiten adem het perron opsnellen en zijn arm om haar heen slaan; zij zou even snikken als een kind, en dan weer zoo beangstigend licht en vrij worden, dat alle menschen een eind op zij zouden gaan om haar te zien. Hij zou — maar ze liep nog aldoor alleen heen en weer, met haar hoofd naar beneden en haar schouders ingetrokken, alsof ze zich zelf vasthield. Haar rechtermondhoek hield niet op te trillen, en de hand met de tasch greep onrustig heen en weer. „Die komt de volgende week niet meer terug", BIJ HET VUUR 47 dacht ik vertwijfeld, „dan zit ze in de een of andere zenuw-inrichting, waar haar sterke, zuivere hart uit elkaar wordt gezocht, alsof 't zanderige groente was." En ik wou naar haar toe, en haar iets zeggen; ik weet niet wat. Maar toen stapte ze juist machinaal haar trein in. Ze kwam de volgende week terug, met den trillenden mondhoek en de afgepijnde oogen. Ik liet haar nog eens zwijgend voorbij gaan. Maar toen ze de week erop wéér zoo langs me wou, toen trok ik met een bruusk gebaar het twee-en-een-halve-cent-stuk te voorschijn. „Mag ik u nog eens helpen?" De tranen sprongen uit haar oogen, en liepen over haar wangen, terwijl ze me kinderlijk-vertwijfeld bleef aanzien. Ik begreep, dat schreien haar dagelijksche bezigheid was... Ik begreep opeens nog eindeloos veel meer, in dat eene oogenblik, dat haar tranen in haar mondhoeken liepen, en zij ze nonchalant met haar hand wegveegde... Deze tragedie kennen jullie eigenlijk niet, meisjes van „goeie familie", meisjes uit kringen.waar men als iets vanzelfsprekends geld heeft. Maar er wordt zooveel doorgemaakt door al die jonge kinderen, die op postkantoren, op ministeries, in groote magazijnen, op scholen 48 BIJ HET VUUR of op bureaux in betrekking zijn; die niets hebben, dan hun warme hart, en hun jeugd; en die toch zoo hunkeren naar 't leven. Je ziet ze achter de loketten, met hun lage, te dunne blouzes en hun oververzorgde kapsels, met hun moeë glimlach, die voor 'n ander is bedoeld, en hun altijd weer kordaat-trekkende ruggetjes. Ze hebben meestal maar twee kansen, de arme bloemen: verschrompelen zonder ooit te hebben geleefd, of verschrompelen na een kort geluk. Het huwelijk is een maatschappelijke instelling} geld bij geld, en stand bij stand; wie 't misschien in zijn jeugd anders inzien mocht, heeft als 'beschermengelen een legioen van ooms en tantes meegekregen, die 't hem wel eens goed aan zijn verstand zullen brengen; en die hem waarschuwend „de slechte afloop" voorhouden van die enkelen, die niet naar hun goeden raad hebben willen luisteren. Die goede raad geldt internationaal; zooals „alle welmeenende menschen" ook een internationale trust vormen. Wie daartegen stormloopen wil, moet al een St. Joris-natuur hebben. De meesten schikken er zich onder; er is ook inderdaad veel redelijkheid in de argumenten; en daardoor loopen er overal bleeke meisjes over de wereld met een BIJ HET VUUR 49 trillenden mondhoek, en voeten, die ze moeilijk voortsleepen, omdat er hun nergens meer iets goeds kan wachten... „Neen", zei ze toen alleen maar, „dat hoeft niet meer, nooit meer." En ze liep meteen door. Maar toen ze nog eens langs 't perron kwam, ging ik naar haar toe: „Laat me iets voor je doen," vroeg ik, „ik weet niet wat. Maar iets, dat je niet zoo rampzalig bent." Ik zag, dat ze schrikte; en ze probeerde stug te kijken; het lukte niet, met die onophoudelijktrillende lip, en de vochtige randen langs haar dood-moeë oogen. Maar ik besefte weer opeens: ik was maar de man, die de kaartjes knipt; en ook dit: dat de verhouding tusschen de menschen zoo door en door bedorven en verleugend en bevlekt was, dat als de een de ander naderde, door 't zuiverste medelijden gedreven, de ander dat toch niet aanvaarden kan, omdat menschen nog meer voor elkaar op hun hoede moeten zijn, dan voor wilde beesten. Ik draaide me om, en ging stomp naar m'n plaats terug. De volgende week koos ize de andere controle. Ik ben er nog een poosje gebleven, maar toen kreeg ik een kans om mee te varen naar Austra- Daadlooze Droomen 4 50 BIJ HET VUUR lië. Dat nam ik toen natuurlijk dadelijk aan, en als ik 's ochtends in de vroegte, in die heerlijk-zilte lucht het dek stond op te zwabberen, dan leek dat sombere station met zijn menschelucht en zijn rookwalm me een booze, nare droom... Maar aan het meisje heb ik nog dikwijls moeten terugdenken. Ach God, ze zal nu al oud zijn, en verdroogd. Dat is het vreeselijke voor die meisjes, dat ze niet als een man zich kunnen redden in iets anders, maar als dit mislukt is, ten onder gaan. Voor haar had ik wel heel veel willen doen. Niet omdat ik eigenlijk verliefd op haar was. Dat word je op een ander soort vrouwen; en dan is 't het beste, maar standvastig een anderen kant uit te kijken, anders kom je tot dingen, die je later haar en jezelf verwijt. Van zulke geschiedenissen word je zooveel minder. Daarom heb ik er me nooit mee ingelaten. In baantjes zooveel onstandvastigheid als ik wou, maar niet in dingen van het hart. Ja, dat is net anders-om, dan bij andere mannen ; die hebben hun positie-voor-het-leven, en hun vrouwen als episoden... Ik kan alleen spelen met geld en aanzien; niet met werkelijke dingen... Maar om haar had ik veel willen doen, ook wat niét in mijn lijn lag; omdat ik gezien BIJ HET VUUR 51 had, dat ze iets grootsch had. Omdat ze een écht mensch was, dat volkomen gelukkig en volkomen rampzalig kon zijn." Hij boog zijn hoofd naar den haard, en zij draaide haar gezicht onder de krulletjes langs den gecapitonneerden stoelrug met poeze-langzaamheid naar hem toe: ze zag zijn smalle, rechte neus en zijn heftigen mond; de hooge jukbeenderen, waarboven de diepe oogen gespannen in het vuur staarden. Ze voelde: zooals hij nü was, zoo aanbiddelijk strak en ongenaakbaar, zoo zuiver en fel, zou ze hem nooit tot het spel van haar kleine ij delheid en haar behoefte aan teederheid naar beneden kunnen trekken. En toch: juist zóó had ze hem lief, met zijn trouwe handen, zijn onrust en zijn idealisme. En terwijl ze weifelde, wat moeilijker te dragen zou zijn: de cynische triomf, als ze zelfs dezen ridder Parzifal tot haar slaaf kon maken; of haar bezeerde trots, als hij bij haar bleef komen, zonder zelfs te mérken, dat er iets veronrustends uitging van haar naar hem, — zuchtte ze als een voldaan, en toch teleurgesteld kind, en zei alleen, met haar éven-geaffecteèrde stem: „Het was 'n héél mooi verhaaltje." HERFST §p^lg|j|OODAT we daarom besloten hebben I^^M^i onze verbindtenis...", schreef ze langiflllilllPl zaam' en kleef dan stupide zitten l^^3kïJ'ken °p de dt van het laatste woord... 't Was toch met dt? Tante Julia was onbeschrijfelijk stipt in zulke dingen; trouwens op de krant had ze er ook altijd op moeten letten; en dat zou ze nu wéér... „te verbreken", kwam er toen zakelijk achter aan, en terwijl ze er over broedde, of op deze mededeeling onmiddellijk „de hartelijke groeten" konden volgen, of dat er eerst een verbindend zinnetje over den gezondheidstoestand van haar moeder tusschen moest, — „Mama is er erg van onder den indruk, want mijn uitzet was al kant en klaar" of iets analoogs; — dwaalde haar aandacht af naar de stem van Louk, die zeker al een half uur lang in het telefoonkamertje er naast met een heele serie van leveranciers aan 't confereeren was... Nu had ze 't blijkbaar tegen den behanger: „Neen, het kleed niet op maat maken... Ja, laten ze er dan onmiddellijk HERFST 53 mee ophouden... Voor onbepaalden tijd uitgesteld... O, dat is heel vriendelijk van u... Neen, niets naar hier zenden op 't oogenblik... We zouden altijd met schadevergoeding..." Goeie Louk, dacht ze stil voor zich heen, Louk, die anders zoo pathologisch verlegen was, dat ze al stond te blozen, als ze een uur moest afspreken om haar haar te laten wasschen, en die dien ochtend aan 't ontbijt, toen Mama, als gold het een ramp, waarvan ze nu pas goed den omvang zouden leeren begrijpen, de lijst van bestellingen had opgesomd, die overal in de stad „in vergevorderden staat van bewerking"waren, — opeens iedereen had verbaasd met te zeggen: „Ik zal er dadelijk een lijstje van maken, en dan naar alle kanten telefoneeren, dat 't niet noodig is." Nu werd de stem in 't kamertje zóó zacht, dat ze zich inspannen moest om iets te kunnen verstaan ; maar ook de man aan den anderen kant van de draad scheen het geluid te gedempt te vinden; en toen Louk, herhalend, dringend articuleerde, verstond ook Marie Anne: „De Koningskinderen" van Thijs Maris ... Nee, wilt U ze vooral niet zenden? Ik kom ze morgen wel zelf halen... Nee, vooral niét zenden..." 54 HERFST God, schreide ze nou toch? Om Louk, die zoo lief was, die haar stilletjes deze verrassing had willen bereiden, die ze nu weer even stil trachtte tegen te houden; Louk, die, tusschen al het geklaag om de schade, om de duiten, om wat tante Julia zou zeggen, en om wat alle menschen zouden zeggen, — de eenige was, die dacht om haar, de eenige, die trachtte haar pijnlijke toevalligheden te besparen? Alsof niet alles wat ze zag, wat ze zei, wat ze deed, toch aan dat ééne haakte, waarvan immers al haar laatste maanden vervuld waren geweest? Of schreide ze om dien verren middag in Februari, toen ze eindelijk tegen hem had gezegd: „Je moet 't maar zelf weten, Eddy", en hij haar in triomf mee naar de voorkamer had genomen, waar mama en Louk zaten; — toen hij later, in een stil oogenblik met haar voor de Koningskinderen had gestaan, die boven den vleugel hingen, en eigenlijk heel onwezenlijk deden tusschen al de luxe er om heen; en zachtjes had gezegd: „Dat zullen wij nu ons heele leven blijven, koningskinderen." Die verre, verre tijd... Het scheen zoo ondenkbaar, dat 't heusch eens waar was geweest; dat zij eens werkelijk die sterke, zelf-verzeker- HERFST 55 de, geestige, jonge vrouw was, om wie Eddy zoo hartstochtelijk had geworven; de vrouw, die glimlachend naar de krasjes rond haar oogen kon wijzen, en hlij-berustend zeggen: „Ik ben twee-en-dertig; weet je dat wel? Over acht jaar ben ik veertig, om met Candida te spreken. En hoe oud ben jij? Vijf-en-twintig?" „Je zult 't niet weten, vóórdat we op 't stadhuis zijn," had hij gezegd. En zij, weer lachend: „Dus nooit?"... O God, nu kreeg ze nog gelijk ook. Het begin was zoo stralend overmoedig geweest, overmoedig van beide kanten, hij met den overmoed van zijn jeugd, en zij met den overmoed van haar wijs inzicht, dat door allen schijn had heen gekeken, en, nu de questie toevallig haar eigen toekomst raakte, er toch precies even objectief tegenover stond. Ze had zich zoo geheel de oudere en wijzere gevoeld, die, door te weigeren, evenzeer voor hem als voor zichzelf opkwam; ze had zoo moederlijk tegen hem geglimlacht, als hij haar bezwoer: „Maar wil je me dan m'n leven lang laten boeten voor het feit, dat ik zeven jaar te laat geboren ben?".. En al glimlachende en afwerende, was er een zoete onrust in haar hart gekomen. Ze wist al 56 HERFST die, eerst vanzelfsprekende, dingen nu zoo zeker niet meer; ze zei nog wel altijd dezelfde woorden, maar haar oogen bleven soms gevangen door den wil van zijn oogen; en tenslotte sméékte ze bijna: „Maar gelóóf me dan toch, Eddy... Natuurlijk vind je het nu beroerd; maar over vijf jaar zul je me zégenen, dat ik zoo verstandig ben geweest. Terwijl, als ik nu toegaf, je natuurlijk wel even gelukkig zoudt zijn, maar over vijf of tien jaar me zou voelen als een gewicht." Toen had hij haar bij haar schouders gegrepen: „God, kind, waarom wil je me nu per se ongelukkig maken, om een mogelijke vrede over vijf of tien jaar voor me te veroveren ? Dit, dit oogenblik is toch 't eenige, waar we zeker van zijn. Geef me nü het geluk; dan zal ik over tien jaar niet murmureeren, als ik dan ongelukkig moet zijn, zooals jij beweert. Dénk toch niet eeuwig; wil toch niet alles vooruit in elkaar passen; het leven is toch iets meer dan een rekensom..." En toen had ze gedacht: waarom ook? waarom? Waarom is 't beter hem nu ongelukkig te maken, dan over tien jaar... God, ze kon al lang dood zijn dan; er kon immers van alles gebeu- HERFST 57 ren... Was het eigenlijk niet een gebrek aan levensvertrouwen, aan needrige bereidheid, dat haar altijd nog maar zuinig deed berekenen en pietepeuterig overwegen, terwijl alles drong tot overgave? En toen had ze gezegd: „Je moet 't zelf maar weten, Eddy" en hij had op z'n knieën aan haar schoot gelegen en met zoo'n bovenaardsche vreugde haar in de oogen gestaard, dat ze op dat oogenblik nog dieper de sensatie onderging gelukkig te maken, dan het zelf te zijn. Zoo was het de eerste weken gebleven: zij de genereus gevende, de rijke, ontfermende; hij — één aanbidding, één vergoding; jong, eerbiedig en onstuimig tegelijk, zoodat zij weerde en bemoedigde in een wonderlijk spel van snel wisselende verhoudingen, haar kind, haar minnaar, haar vrome discipel. Ze had een strakke en eenzame jeugd achter zich; haar levenskracht had ze gebruikt om zich los te worstelen uit het luxueuse, conventioneele milieu, waarin ze was opgegroeid, en om zich een eigen bestaan te zoeken, zelfstandig door eigen werk. Ze had in de jaren van strijd zich intuïtief aangewend al haar opwellingen en ontstemmingen te onderdrukken, nog vóórdat ze tot 58 HERFST het niveau van haar bewustzijn waren gestegen ; ze bezat het gelijkmatige humeuf en de bereide glimlach, van wie al jong hebben geweten, dat het leven niet gemakkelijk is; haar werk, dat haar aandacht prikkelde en aanzette, had haar géést bevrijd; ze kon vermakelijk en levendig en boeiend zijn; maar aan den anderen kant van haar wezen had ze nooit geraakt. In den tijd van droomen had zij gedroomd van: wég uit de sleur van uitgaan en fladderen, weg van de leegte, leegte van binnen... Nu, voor dit laatontbloeid geluk stond ze met de terughoudendheid van een kind; al het zachte was zoo vast in haar geworden; het lag zoo diep toegedekt; zou deze sprookjesprins het betooverde slot toch nog kunnen open krijgen, en alles, wat zich maar dood lag te slapen, tot het leven kunnen roepen ? En hij had haar slapende gevoel wakker gemaakt ; al het onderdrukte wenschen en verlangen van tientallen jaren had hij naar boven gelokt, zoodat ze eerst blij en verrast, en toen overstelpt en beangst, den orkaan van miskende kracht zich had zien bevrijden. God, wat raakte er niet allemaal verstopt en verdrongen en verwrongen, als je maar werkte en dacht, over je HERFST 59 gevoel heen; met wat een woede vocht het zich nu naar het licht, de weekheid en de drang naar koestering, en het dringende weg-willen-geven... In enkele maanden was het alles gebeurd; de groei, die in anderen, geleidelijk, jaren vraagt, was koortsig door haar verwonderde wezen gejaagd, en van lachend, gul en onberoerd meisje, met een bijna mannelijk klaren geest, was ze in korten tijd tot de hunkerende, felle en ongedurige vrouw geworden, die met hongerige oogen den geliefde naar zich toetrok; die niet zorgeloos kon genieten van 't oogenblik, maar altijd in angst en onrust leefde; die altijd vroég en nooit kon afwachten; die zich opdrong, omdat ze al te voren vreesde verloren te hebben; en die, aldoor vreezend, alleen al door die vrees verloor... Ze had het immers wel gevoeld, als ze hem vertwijfeld in haar armen klemde: dit was het meisje niet, dat hij had aanbeden, de verre, ongenaakbare prinses, die wegschonk uit de edelmoedigheid van haar hart; de sterke, zelfstandige vrouw, die wat beteekende in de wereld, en die hem toch liefhebben wilde... Ze had tegenover hem immers geen gedachten en meeningen meer; ze had hem lief met de stupiditeit van 60 HERFST een backfisch, maar met de uitmergelende onrust van de oudere vrouw. Ze hing aan zijn hals als een last; ze trok hem neer, in plaats, dat ze hem sterkte... En hij was jong; daarmee was alles gezegd; hij stond nog vóór de wereld; hij had geen haast; hij hoefde niets in te halen; hij bloeide gaaf. Maar bij haar was alles zoo fel en zoo vertwijfeld, dat ze soms wel in uitputting had gedacht er in te zullen vergaan... Hij was eindeloos lief en geduldig gebleven, al had ze soms verwondering in zijn oogen gezien, een zacht, bevreemd vragen, waarom zij altijd zoo tragisch ervoer, wat voor hem een vreugde en een bevrediging was; maar 't had ook de mannelijke drang tot beschermen in hem doen groeien; en hij had soms stil bij haar gezeten, met haar hoofd tegen zijn schouder, alsof ze een zieke was, die hij voorzichtig moest koesteren. . Haar trotsche onafhankelijkheid, haar gewoonte zich te laten gelden, het was alles neergebroken tot de slaafsche dankbaarheid, dat hij haar beveiligde tegen zich zelf; dat hij haar niet prijsgaf als „een malle juffer", maar onvermoeibaar bleef in teeder geduld, zooals hij het eerst in vereering was geweest. HERFST 61 En onder al die warreling van zieleconflicten door, waren de gestadig groeiende voorbereidingen voor haar naderend huwelijk, met hardnekkige regelmatigheid doorgegaan; — na haar „uitzet" had ze haar gordijnen uitgezocht, en na haar gordijnen — kleeden en zeilen ; en nog gisteren had ze met verwilderd hoofd een juffrouw over de finesses van haar keukeninrichting te woord gestaan; zonder verweer als gold het een lawine, die zich toch over haar wezen moest uitstorten. Nu verbaasde ze zich bijna over Louk, die den ban van vertwijfelde berusting in het doordraaien der eens in gang gezette machine door haar energiek telefoneeren verbroken had; en terwijl ze op het geluid der gong, die meldde, dat de koffietafel klaar was, lusteloos het halfbeëindigde briefje aan tante Julia wegschoof, bedacht ze met een bitteren glimlach, dat zij 't zich eigenlijk zoo scheen te hebben voorgesteld, dat het heele huis tóch ingericht zou worden, en dat zij er zelf toch in zou moeten; maar dat alleen de man er ontbreken zou. „I3 er aan tante Julia geschreven?" vroeg Mama opeens kort, midden uit een gesprek met 62 HERFST Louk over de mogelijkheid om van de litsjumeaux aparte ledikanten voor de kleine logeerkamer en Louk's slaapkamer te laten maken. Marie Anne, die had zitten soezen over een woordschikking in zijn laatsten brief, — zei hij: „nu ben je weer m'n liefste, m'n verre prinses, zooals je vroeger altijd was," of had hij gezegd: „nu ben je, m'n liefste, weer m'n verre prinses," — staarde met een wonderlijkafwezigen blik haar moeder aan; toen, de zooeven vaag gehoorde klanken bij zichzelf herhalend, zéi ze snel: „Ik ben er aan bezig", en moest tegelijk bijna lachen om het ridicule, — zij, die op de krant soms nog laat na een vergadering kolommen vol had gepend, gewoon te werken met drukkers jongens naast zich, die de copy haast onder haar handen wegtrokken, zou nu, op een langen, stillen ochtend geen briefje van tien regels aan een oude tante bij elkaar hebben kunnen brengen... „Je hoeft haar de heele geschiedenis anders niet uit te leggen," onderbrak Mama ongeduldig. ,,'t Is er alleen maar om te doen, dat ze het door jou zelf weet, vóór ze het van anderen heeft gehoord." „Ach, ze heeft de monogrammen immers tóch HERFST 63 al op 't zilver laten zetten," sneerde Marie Anne, telkens al blind zich verwerend, vóór iemand haar nog bedreigde. „Daar is niets meer aan te doen; en ik denk, dat ze al lang weet, dat 't af is... ze weet altijd alles, vóórdat iemand anders 't weet, en misschien wist ze dit wel, vóórdat we 't zelf hadden bedacht." „Dat kan best," troefde Mama onmiddellijk strijdlustig, „tante Julia is iemand met heel veel menschenkennis." Ze kon dat eeuwige smalen op haar ongetrouwde zuster niet uitstaan. Nu ja, Julia hechtte misschien wat te veel aan vormen, en ze was wat nadrukkelijk de „rijke tante", die daarom ontzien wil worden, maar dat ze eerst de studeeren werkplannen van Marie Anne had afgekeurd, en later zich verzet had tegen dit engagement, — dat kon Mama niet anders beschouwen, dan als bewijzen van haar goed inzicht. Het was nu eenmaal in hun kringen nog geen gewoonte, dat meisjes iets anders deden, dan thuis, met privaatlessen, voor 't een of ander examen in talen werken; aan een krant te zijn vond ze zelfs voor een man geen geziene positie. Maar toen Marie Anne dit dan eenmaal doorgezet had; toen ze al dat vreemde werk dan scheen te kunnen en er 64 HERFST zelfs voldoening in vond, — toen had natuurlijk ieder verstandig mensch haar die onbesuisde verloving met een jongen, die pas kwam kijken, van heeler harte afgeraden. Maar, — en dit irriteerde haar juist zoo eindeloos in haar oudste dochter, — naar goeie raad had ze nóóit willen luisteren. Altijd had ze alles alleen in zich zelf uitgedacht, en de anderen voor onwrikbare besluiten gesteld. Zelfs Louk, die door 't vuur zou gaan voor haar oudere zuster, had evenmin vooruit geweten, dat 't engagement „aan" zou gaan, als ze nu wist, waarom het „af" was. Marie Anne had 't maar weer gedecreteerd, met droge, harde stem; en als Mama dan over den duren behanger en de badkamer-installatie sprak, keek Louk haar nog aan, alsof ze een misdaad beging. M'n God, als het kind maar eens wat anders was geweest, wat opener, wat echter. Ze was toch de moeder, en haar hart was toch ook niet van steen. Ze had Eddy toch altijd vriendelijk ontvangen, al had ze dan bezwaren tegen de combinatie gehad... Als Marie Anne nu tenminste maar eens de moeite had willen nemen, haar één keer uit te leggen... Maar neen; die bleef hooghartig zwijgen ; die wist 't altijd beter dan iedereen. Volkomen onverwachts was ze er een HERFST 65 paar dagen geleden op uit getrokken, zonder toiletartikelen, zonder zelfs een kam of een tandenborstel mee te nemen, en even onverwachts was ze teruggekeerd, bleek, besloten, somber, maar zonder een traan. Nu zag je toch maar eens, hoe ver je met zulke neuswijzigheid kwam! Als je nog weifelde, of 't er wel van komen zou, bestelde je toch geen stoelen van zeven en dertig gulden het stuk! Dan liet je toch geen groote monogrammen op jo kussensloopen werken; die kreeg je er nooit weer uit,... en of Louk nu al bereidwillig aanbood alleen een man te nemen, die dezelfde initialen had, voor dergelijke kinderachtige grappen was het nu heelemaal niet de tijd... Mama, met één donkerrood oor en een zenuwtic aan haar linkerneusvleugel, schoof met nadrukkelijke edelmoedigheid het schaaltje met kouden biefstuk nogeens naar Marie Anne toe: ondanks haar onverschillig kijken zag het meisje er afschuwelijk-slecht uit; de strepen naast den moeën mond accentueerden, dat ze niet meer jong was, en nu haar haar zonder zorg was opgemaakt, leek het dun en slap. Waarom ter wereld had ze den jongen nu nog weggestuurd? Dat ze dol op hem was, had een kind kunnen merken. Zooals zij, altijd klaar met spottende Daadlooze Droomen 5 66 HERFST kritiek, zelfs op menschen waar ze wel van hield, alles van hem had aanvaard, zonder één grapje... Zooals zij, de ongenaakbare, 's avonds de trappen afgleed, als ze hem in de verte had zien aankomen... Hij kwam ongelijk, toch miste ze hem nooit. Stond ze dan uren lang voor het raam uit te kijken? had Mama dikwijls gedacht; zou ze 't dan zóó onoverkomelijk hebben gevonden, als hij eens gewoon had moeten bellen, en gewoon door Betje was binnen gelaten... God, als ze nu maar eens wat zei. Verdriet had ze; dat was duidelijk; er was waarschijnlijk iets tusschen hen gebeurd, een misverstand, of wat dan ook; want Eddy was altijd hartelijk en attent geweest, en ze kon niet gelooven, dat die jongen... Maar telde de ervaring en het verstandiger inzicht van ouderen dan tegenwoordig voor niets; was een moeder alleen nog maar goed om waschstellen mee uit te zoeken en om rekeningen te betalen? . Mama voelde, dat de bitterheid weer de overhand kreeg over haar hart; ze was toch altijd goed geweest voor de kinderen; ze was altijd om en bij hen geweest, toen ze klein waren; ze had hun een verstandige opvoeding gegeven en een goed voorbeeld, voorzoover ze wist; ze was HERFST 67 haar leven lang een toegewijde huishoudster geweest, en ze had 't er nooit bij neergelegd, ook niet in de moeilijke jaren van de ziekte van haar man; — toch had ze nooit iets van vertrouwelijkheid bij haar dochters gevonden. Louk was zachter; die kon, als ze haar tenminste alleen had, nog wel eens gezellig zijn, en gewoon praten over gewone dingen. Maar Marie Anne had van haar jeugd af dat geëxalteerde gehad: in haar jonge-meisjestijd geen gedachte aan een man of aan een huwelijk, maar al haar kracht geconcentreerd op werk, op zelfstandigheid. En nu haar jaren van droomen voorbij schenen, deze late liefde voor een jongen, die bij haar geleerdheid toch eigenlijk kinderachtig had moeten lijken. En toen ze 't onwaarschijnlijke tenslotte voor iedereen reëel had gemaakt door een uitzet van zestienhonderd gulden, door een keukenmeisje en een daghit en een abonnement bij den nachtveiligheidsdienst, — toen zei ze meteen, dat 't toch maar niet doorging „En de wasch staat ook nog onuitgepakt in de gang," ontviel Mama opnieuw, omdat ze zelf wel inzag, dat haar gedachten, hoezeer ook tot meelijden en zachtheid bereid, toch telkens weer door het bezwarend materieele werden gevan- 68 HERFST gen. „Dat is me in de vier en dertig jaar, dat ik een huishouden heb, nog nooit gebeurd; maar je durft niet nog meer overhoop te halen, want die kist met het uitzet kan nu ook niet langer in het spreekkamertje blijven staan. Hoe eer al die dingen uit den weg zijn, hoe beter, maar je weet niet, waar je met het goed blijven moet." Marie Anne, moeilijk bedenkend, wat ze straks aan haar chef op de krant zou schrijven, —• „Kom ik u vragen het verzoek om ontslag als niet gedaan te beschouwen," — had er door heen het visioen van de onderjurken met ragdunne kant, waarover ze nog met Mama had gekibbeld, omdat die het „ondegelijk" noemde; en Louk, die een onbeheerschten blik van haar opving, schrok van de stompe pijn, die er uit sprak, pijn van een gemarteld beest, dat zich niet verweert. „Ik zal 't straks alles wel uitpakken en opbergen," zei ze snel, omdat 't vanzelf sprak, dat Mama ontzien moest worden, omdat 't Mama was, en Marie Anne, omdat ze verdriet had; en omdat 't er voor haar niets op aan kwam. „Loukie," fluisterde Marie Anne, terwijl Mama de kamer uit ging, „jij mag bij me komen HERFST 69 logeeren, als ik in m'n oude juffershofje achter 't raam met de rooie geraniums zit, hoor. Jij verdient vandaag den hemel aan me, kind." En ze vertrok haar mond tot een glimlach, terwijl haar oogen zóó vertwijfeld keken, dat Louk de hare vol tranen afwendde. Tante Julia zat op het lage stoeltje tegen het bureau aan, en haar scherp, snugger profieltje keek koel en rustig naar het bleek-geagiteerde gezicht van Marie Anne. „Maar laat me Mama even gaan waarschuwen ; ik denk, dat ze rust, of boven bij het goed bezig is," accentueerde Marie Anne nadrukkelijk, om tante's hardhoorigheid tegemoet te komen. „Welnee, kind, ik kom immers eigenlijk voor jou. Ik hoorde het toevallig bij den klokkemaker. Toen ben ik maar dadelijk naar je doorgegaan. Het moet een heele slag voor je zijn." Marie Anne keek met knippende oogen naar buiten; de stem had zoo welmeenend geklonken, en ze herinnerde zich vaag, dat tante Julia zelf in haar jeugd met een officier verloofd moest zijn geweest; gelijksoortig verdriet bracht de menschen toch altijd bij elkaar, dacht ze ver- 70 HERFST zoend; en bijna week verontschuldigde ze zich: „Ik had 't U vanochtend net zitten schrijven; 't was niet de bedoeling, dat U 't door een vreemde hooren zou... U bent altijd zoo vriendelijk voor ons geweest." En dat „ons", dat nu weer voor altijd „hij" en „ik" ging worden, hoe langer hoe verder uit elkaar, — schrijnde haar opnieuw, alsof ze aan elk détail de wond van haar hart izeer schuurde. „Er moet wel iets heel ergs gebeurd zijn," praatte tante Julia door, wie het zachter gezegde was ontgaan, „er moet wel iets heel ergs gebeurd zijn, om op jouw jaren en met den trouwdag zoo dichtbij, nog den band tusschen jullie te verbreken." Marie Anne schudde zacht het hoofd; ze voelde zich opeens heel moe; ze wist weer, dat ze tegenover die andere wereld stond, waar alles om andere motieven en volgens andere waarden ging; waar je, als je van elkaar ging, elkaar tenminste stevig allerlei te verwijten moest hebben, echt concrete grieven van „hij wou ook altijd", en „hij dacht er ook nooit aan, dat ik"; en terwijl ze, even bijna gelukkig, aan zijn laatsten lieven brief dacht, zoo vol teedere bezorgdheid en dankbaren eerbied, dat tante Julia daar HERFST 71 zeker niets van begrepen zou hebben, zei ze zakelijk: „Ik zit juist aan den directeur van de krant te schrijven; ik zou daar nu wel graag weer terug komen." „Ja," meende tante, zoo bezwaarlijk, alsof zij 't te vergeven had, „dat zou ook verreweg het beste voor je zijn. Maar of ze, zonder opgave van redenen, jou, die zoo wispelturig lijkt, nu zoo maar weer terug zullen nemen..." „O, maar ik vertel hun, dat m'n engagement af is, en ze zijn er altijd erg aardig voor me geweest." „Af, af; ja; maar de reden. Je hebt toch eerst er iedereen ingehaald, om te zeggen, dat je met hem trouwen ging;... dan kun je nu toch maar niet ineens zonder meer " Tante wond zich op, en Marie Anne, bits, opnieuw in haar gewone houding van verweer troefde onmiddellijk: „Nou, maar toen ik met 'm zou gaan trouwen, zei ik toch óók niet, waarom." „Omdat je van 'm hieldt, dat begreep iedereen " „Nou, dan gaat 't nu af, omdat ik nu, omdat ik nu niet meer..." Ze worstelde om de woorden over haar lippen 72 HERFST te krijgen. Toen, opeens met een veranderde stem, als om tante gemoedelijk te overtuigen, zei ze bemiddelend: „Maar u begrijpt toch zelf wel, tante, juist als je niet meer zoo heel jong bent, doe je de dingen niet meer in een roes. Dan valt er veel meer te overwegen, te wikken. Je hebt niet meer de moed, die je over de moeilijkheden heen helpt..." „Maar hij was jong genoeg. Nu 't eenmaal zoover was, had hij dan maar moed voor twee moeten hebben." „Maar ik ben een vrouw met een éigen wil," spotte Marie Anne, terwijl ze tegelijk vertwijfeld dacht: moed voor twee, o, als hij dat had gehad; nog iets van dien blijen overmoed van het begin, toen hij al haar bezwaren weg lachte met de stralende zekerheid: „Maar als ik het nu heel vast en heilig wéét"; nog iets van die onwrikbare overtuiging: „Je hóórt bij mij ; je kunt je verzetten, zooveel je wilt; tenslotte zul je het zelf wel moeten inzien." Maar toen ze 't hem nu eindelijk had geschreven, het ontzettende, dat ze zichzelf aandoen moest: „Eddy, het leven heeft voor jou en mij toch eigenlijk een te verschillend gezicht. Jij of ik zullen ons altijd geweld moeten aandoen om in de sfeer van den HERFST 73 ander mee te leven; want we hooren in verschillende sfeeren, en ons leven is in een verschillend seizoen," — toen had hij niet meer geworsteld, maar onmiddellijk terug geschreven: „Jij wonderlijk wijze liefste; had ik al naar je woorden moeten luisteren, toen je me in het begin hetzelfde zei? Maar ik kon het immers niet gelooven, omdat m'n hart zoo naar je toetrok. En ik ben nog dankbaar, dat ik je toen niet geloofd hebt. Je hebt me zoo onzegbaar veel gegeven en me zooveel dieper gemaakt. Je hebt me nooit in iets teleurgesteld. Vreemd, dat ik nu dan toch zeg: ik geloof, dat je gelijk hebt. Want in dezen tijd heb ik geleerd, dat het leven onverwrikbaar is, en dikwijls sterker dan onze wil. De jaren, die ik te laat geboren ben, zooals ik dat in 't begin altijd noemde, kan ik nóóit inhalen. Jij hoort, als het ware, in een andere klasse, en dat schrijnde ons altijd weer, zoolang we speelden, dat we gelijken waren. O, m'n verre prinses, nu blijf ik je eeuwig vereeren, omdat je me niets dan van het allerbeste hebt gebracht." „Je bent eigenzinnig, jullie moderne vrouwen zijn eigenzinnig," weerlegde tante Julia, regelrecht vijandig; „jullie doet maar net, wat je in- 74 HERFST valt, en bereidt daarmee je eigen ongeluk. Want je zult mij niet wijs maken, dat je je nu gelukkig voelt." „Nee, niet bepaald," gaf Marie Anne toe, met een zielig vertrekken van haar mond, en tante Julia, die er onbewust teleurgesteld over was, dat er niet geschreid werd, zag juist bijna haar doel bereikt, toen de deur ineens met een ruk open vloog, en Louk de kamer binnen snelde, angstig van haar zuster naar tante Julia kijkend. „God, tante, ik hoorde nü pas van Betje dat U er was; komt U toch mee naar de huiskamer; ik zal dadelijk thee zetten. Ik heb Mama ook gewaarschuwd." En nogeens speurde ze nerveus naar de strak getrokken gezichten. „Nee, dank je," zei tante koeltjes, „ik ga maar meteen naar huis." ,,'t Liep heusch nogal los," troostte Marie Anne gedempt; „ze heeft in edelmoedigheid zelfs niet gerept van 't zilver." Waarop ze, neeroogend op den half afgeschreven brief aan haar chef, opeens door een zoo onoverwinnelijke walg van alles, wat er was, en wat nog komen zou; van alles, wat ze moest, en wat haar onthouden zou blijven, overvallen HERFST 75 werd, dat ze, teruggezakt in haar bureaustoel, blind voor zich uitstaren bleef. „We gaan kapot," dacht ze stomp, „we gaan allemaal kapot, ieder op z'n eigen manier." En dan weer: „Waarom zou ik lachen over tante Julia? Is het niet mijn voorland, zal ik niet net zoo worden ? O God, ik heb geen kans; ik zal me niet boven de verbittering uit kunnen werken. Ik ga kapot, op m'n eigen manier, zooals iedereen, zooals iedereen." En het doffe: „kapot, kapot" klopte in haar hoofd, als slagen van een hamer. Na het eten kwam er een oogenblik van respijt; ze lag in een lagen stoel gedoken, staarde vaag den tuin in, waar de gelende wingerdslingers zoetjes wuifden, en verbaasde er zich over, hoe deze bijna pijnlooze luwte zoo ineens over haar hart was neergestreken. Ze was een beetje bang zich te bewegen, omdat dan al de ellende misschien ineens weer over haar losbreken zou. Vreemd, mijmerde ze langzaam, dat ze nu weer even „gewoon" kon zijn, met de andere menschen mee; dat nu even die angel uit haar hart was genomen, en ze de dingen nuchter zag. 76 HERFST Natuurlijk, Eddy was een lieve jongen; maar dat was toch de heele wereld niet. Er bleef toch nog eindeloos veel meer over; haar werk, Louk, haar muziek, gedichten, concerten, menschen, waar ze mee praten kon... Het leek wel, of haar aandacht de laatste maanden in een kramp was verstard geweest; haar gedachtenveld was zoo eng, zoo begrensd geworden; alles kwam van en keerde naar Eddy... En hij had toch geen grootsche geest; alleen een zoo stralend hart... Stil, leidde ze zich weer af tot kalmte, vandaag is het als den eersten dag na een operatie; dan is de pijn zoo brandend, dan concentreert alles zich op dat eene plekje, waar iets weggenomen is; maar dat wordt ieder uur minder. Je merkt na een paar weken met verbazing, dat je er ook wel buiten kunt; er komen uren, dat je bijna gaaf leeft in de bezigheden van het oogenblik ; en dan komt eindelijk de tijd, dat het verdriet zóó ver weggeweken is, dat je er mee kunt spelen; dat je herinneringen kunt oproepen, als een lieve verteedering; dat je je vermeit in je zoete weemoedigheid... Maar dat duurt heel lang, en daarvóór moet je zeeën van ellende doorwaden, zeeën... Hoe was het toch mogelijk, dat andere menschen door hun verdriet heen HERFST 77 kwamen; andere menschen, die niet, zooals zij, den troost hadden van prettig werk, van algemeene belangstellingen, van vermogen om te begrijpen; winkelmeisjes, verlaten door hun geliefden; de doove verver bij de achterburen, eindeloos gesard door de jolige meid, die met alle commensalen grapjes maakte; de ziekelijke schoonmaakster, die haar eenige kindje verloren had; — waaruit putten die allemaal hun moed om toch weer verder te leven, door al die leege dagen zonder doel, terwijl zij, met alles wat ze dan toch nog kon en had, bijna niet staande wist te blijven. Was ze zoo zwak en zoo klein? Maar Eddy bewonderde haar toch juist, en zei, dat ze heroïsch was. God, als ze dat maar kon vast houden, dat het goed was geweest, goed voor hem. Dat ze hem had bevrijd van een juk, dat hem te zwaar was geworden; dat hij nu weer, versch en jong, een blijer leven kon beginnen, tusschen menschen, die bij hem hoorden, jonge meisjes, die nog zorgeloos en zonder haast, onbedoeld coquet, en bekoorlijk waren; jonge meisjes, die hetzelfde licht droegen in hun oogen als hij ; en niet haar verteerenden gloed. O, die avond, toen ze tastbaar ervaren had, wat ze, 78 HERFST zonder 't zich te willen bekennen, al maanden had geweten; die avond, dat in de zoele herfstlucht Eddy met de andere jonge mannen en meisjes den tuin in gedwaald was, terwijl zij met de ouderen om de tafel was blijven zitten, in een boeiend gesprek over de buitenlandsche toestanden. Ze had de jonge stemmen hooren dartelen, en tegelijk de waardeering voor haar vlotte intelligentie op de gezichten der ouderen gezien; ze had tegenover elkaar gesteld de Engelschen, die hun medemenschen wel alle ideëele vrijheid lieten, maar de beste handelsrelaties, de voordeeligste posten voor zich alleen opeischten; en de Duitschers, die alles wilden maszregeln, van boven af, maar niet de materieele belangen van de „beschermde natie" dwarsboomden; — en onder haar woorden door had ze gezien, hoe Eddy, met een blik, dien ze zoo goed van hem kende, het haar van een der jneisjes had losgemaakt, dat aan een doorntak was blijven hangen ; en terwijl ze idealisme en pharizeïsme, zakelijke nuchterheid en opportunisme door elkaar hadden gewerkt, totdat geen enkel begrip meer zijn eigenlijke beteekenis had behouden, had ze met een vreemde helderheid gedacht: zij is vier en twintig; ze heeft geen rimpels, en HERFST 79 geen meening over de verhouding der volken. Zoo zijn ze daar allemaal, bij elkaar; en ik hoor hier, bij de wijsheid en de sjawls en de rheumatiek. En toen was Eddy terug gekomen, zonder de anderen; hij had iets betrapts in z'n blikken gehad, en had, over haar heen gebogen, zacht gezegd: „Wil je me vergeven, Marie Anne; ik ben langer weg gebleven dan ik dacht." En zij had luchtig gelachen en gezegd: „Vergeven? Maar dat kun je immers alleen, als je tegenover elkaar staat, ieder aan den anderen kant van 't geval. Wij kunnen elkaar toch nooit iets vergeven..." Toen had hij, zonder begrip voor haar spitsvondigheidje, alleen even vaag voor zich uit gestaard en er aan vastgehouden: „Ik geloof toch niet, dat 't erg aardig van me was." En onder 't naar huis wandelen, had ze vertwijfeld met haar hoofd op z'n schouder in zijn jas gebeten; ze was toen al volkomen vereenzaamd geweest, want zij wist wat er moest gebeuren, terwijl hij er nog zoo onbevangen bij liep; wat er moest gebeuren, niet om dat eene meisje, waar hij misschien nog wel een paar nachten van droomen zou; maar om het leven, 80 HERFST dat hem anders trok dan haar; hij was opeens haar gelijke niet meer geweest, maar haar kind, voor wie ze nu al dat erge moest gaan lijden; maar, o God, een zoo hartstochtelijk bemind kind, en dat ze niet opgeven kon... Nu barstte plotseling de opstandigheid weer los in haar hart: waarom, waarom had ze het gedaan? Waarom had ze hem een vrijheid terug gegeven, die hij haar nog niet vroeg? Waarom had ze hem in zichzelf laten zien, terwijl hij anders het leven met haar zou hebben aanvaard, zooals het eenmaal was gekomen? Hij zou zich nooit hebben losgemaakt; hij zou nooit zelf deze beslissing hebben genomen; dan had ze toch eerst gelukkig kunnen zijn, maanden, jaren misschien; dan had ze toch eerst kunnen drinken, tot verzadigens toe, zij, de verdorste, de versmachte. Hij was nog zoo jong; hij had altijd nog weer een nieuw leven kunnen beginnen, nadat hij haar de volheid gegeven had. En dan was ze toch niet achter gebleven als een idioot, die niets weet en niets kent, en altijd maar achter de tralies heeft staan te hunkeren; dan was ze toch een vrouw geweest, die de diepten van geluk en van smart had gepeild, en nu niets meer van het leven te wachten had. Dan HERFST 81 had ze toch niet verbitterd hoeven te worden, zooals nu, nu ze voelde, dat al haar zielskracht was verteerd in een somber verlangen, in een stomp verzet, om alles wat haar onthouden werd... Ja, ze wist het wel, alleen de „kleine" zielen werden bitter, als het lot hun tegensloeg, maar er lag weinig troost in, bij haar verbittering dan ook nog te weten, dat ze maar een kleine ziel had... O God, het was niet onoverkomelijk alles te verliezen, als je maar eens alles bezeten had. Maar zóó afstand te doen, vóór de vervulling; was ze dan gek geweest, dat ze die ondragelijke marteling had geroepen over haar eigen hoofd? Dat ze nu zijn vereering had gered; dat ze nog bitterder onder zijn verkoeling zou hebben geleden ; dat het een misdaad zou zijn geweest tegen zijn argelooze jeugd; ach, bakerpraatjes; ethisch gefemel, goed voor de Zondagschool... Ze had hem, en ze had hem moeten houden; ze had zich in het leven moeten storten, zonder bedenkingen; o, ze zou weer jong zijn geworden in haar geluk, als ze maar eenmaal van die sloopende onrust bevrijd zou zijn geweest; ze zou weer mooi zijn geworden en geestig, ze zou al de facetten van haar vernuft voor hem heb- Daadlooze Droomen 6 82 HERFST ben laten stralen; hij zou zich bij haar nooit verveeld hebben, zooals bij zoo'n jong gansje, en ze zou voor hem hebben gezorgd, gezorgd; alle kleine dingetjes, die hij prettig vond» zouden er altijd zijn geweest, precies zooals hij het verlangde; ze zou in z'n werk hebben meegeleefd; en soms, — maar dat zou 't moeilijkste zijn, — zou ze hem uit logeer en sturen, bij jonge vrienden, die jonge vrouwtjes hadden; en dan zou hij terug komen, een dag eerder dan ze hadden afgesproken, stralende van verlangen naar haar, omdat niets ter wereld bij het geluk van hun samenleven kon halen. ... M'n God, als hij nu, nu dadelijk eens kwam. Als hij ineens voor haar stond, en zei: „Liefste, ik kan niet buiten je. Je hadt toch géén gelijk. Ik houd alleen van jou..." In een blinde hoop trachtte ze zich op te richten, maar tegelijk kerfde de vertwijfeling zoo wreed door haar hart, dat ze haar hoofd kreunend op de stoelleuning liet vallen. Hij zou niet komen; hij had haar inzicht aanvaard. Hij had immers zelf geschreven: „Ik had je zoo lang als een onbereikbare heilige vereerd, dat ik bijna schrikte, toen je een tastbaar mensch voor me werd. En hoeveel liefs en warms die rijke HERFST 83 mensen me ook bracht, ik kon mijn verloren heilige toch nooit geheel vergeten." Hij kon nu weer in haar zien, wat hij eigenlijk altijd in haar had gezocht: een geheimzinnig idool, een koel-schitterend sieraad. Zijn léven lag elders. En zij, zij, — o, de leugen van dit alles, — ze had kunnen bedelen als een hond, om nog iets van z'n warmte, nog iets van z'n zachtheid, omdat ze verging, omdat ze het niet dragen kon. En toch... en toch! als ze aan zijn oogen dacht, zijn jonge, moedige oogen en de zachte blijheid van zijn stem; als ze er aan dacht, hoe hij haar kon troosten en koesteren, en hoe jongensachtig-uitgelaten hij zijn kon, op hun lange zwerftochten, — dan wist ze weer, dat haar sentiment geen liefde was, die iets, oneerlijk, had kunnen rooven; dan wist ze, dat ze 't hem altijd weer zou moeten zeggen, ondanks den vertwijfelden ondergang van haar eigen hart; omdat ze hem izóó lief had, dat ze hem gaaf wilde bewaren voor een gaaf geluk. Het was volslagen donker geworden; en terwijl dit plotseling tot haar bewustzijn doordrong, besefte ze tegelijk het gevaar, dat Louk of haar moeder haar zouden komen zoeken, en iets zachts of troostends zeggen. In angstigen 84 HERFST weerzin stond ze op, sloop voorzichtig de deur uit, en op den tast de trap op naar boven. In de huiskamer hoorde ze Mama's stem en 'n heesch mannengeluid, vol bedenkingen. Zeker de behanger, dacht ze suf, of de man van de lampen. En tegelijk was er weer die verbazing in haar, dat er nooit iemand dood kon gaan, en dat er geen engagement verbroken kon worden, of dadelijk waren er materieele kwesties. Er was nooit tijd voor verdriet, maar altijd moest er geconfereerd worden met naaisters en drukkers en ververs en huisbazen... Ach, en bij geluk eigenlijk ook; de menschen verdronken alles in de materie; en als ze dood gingen, waren ze nog verbaasd, dat ze zoo weinig van hun leven hadden overgehouden Ze had de deur van haar slaapkamer op slot gedaan, en bijna rustig begon ze nu zich uit te kleeden. Vreemd, dacht ze; nu kon ze weer adem halen; na eiken ergen aanval scheen een rustpoos te komen, zooals in hoofdpijnnachten. Op 't oogenblik hoefde ze heelemaal niét gek te worden; ze zag het leven, zooals het was, moeilijk, maar toch wel te doorstaan, en ze herinnerde zich zelfs, dat er menschen waren, die het prettig vonden. Ze bekeek haar blanke HERFST 85 armen in den spiegel, bezig haar haar te borstelen ; ze dacht, hoe ze de laatste maanden een nieuwe belangstelling voor die armen, en voor haar tengere polsen had gevoeld; ze wist meteen, dat dat nu niet meer noodig was, maar het roerde haar niet. Dan dacht ze aan de krant, met zijn sfeer van jacht, het doffe draaien der machines, de lucht van olie, inkt en papier, het slifferen van de drukkersjongens door de zwart-steenen gangen, en de gemoedelijke kameraadschap onder elkaar, waar haar verder leven nu bij hooren zou... Ze wist zeker, dat ze haar hartelijk zouden ontvangen, als ze terug kwam, en de eerste dagen roerende kleine attenties voor haar zouden hebben; maar ze wist ook, dat, als de directeur 't hun morgen zou vertellen, ze er uren lang in de verschillende kamers grappen over zouden maken; onbescheiden er over zouden blijven doorleuteren, met een bakerachtige belangstelling voor amoureuse conflicten, die ze van al die idealistische cynici zoo goed kende. ,,'t Raakt aan hun eigen zeer," dacht ze wijsgeerig; „het leven is niet ingericht op gevoelige harten." En ze vond zoo'n krant, waar iedereen met hartstocht, dikwijls boven z'n krachten 86 HERFST werkte, om een wrok tegen 't eigen lot te verduwen, opeens de boven alles geschikte plaats om haar gekwetste wezen op te bergen. Terwijl ze zich waschte, kwam, dwars door het parfum van haar zeep, opeens de geur van Eddy over haar: een mengsel van sigaretten en scheerpoeier en zeewater; ze probeerde zich precies het beloop van zijn hooge, jongensachtige oor te herinneren; maar ze was er te moe voor, en ze zei dat 't haar ook eigenlijk niet schelen kon. Wat zou hij nu doen? dacht ze vaag. 't Was Dinsdag, debatingclub... of zou hij niet zijn gegaan... Gek, dat ze dat nu niet wist en al die kleine dingen nooit meer zou weten. Toen zocht ze een nachtjapon. O ja, de wasch was niet uitgepakt; maar keurig, op rechte rijen, met de gekleurde bandjes er nog om heen, had Louk de stapels van haar uitzet in haar kast opgetast, de rokken met geborduurde strooken, de combinations met de zijden lintjes; de ragdunne onderjurken en de nachtjaponnen met de lage halzen... En tegelijk wist ze weer dien avond, toen Eddy aan haar bureau de adressen voor de ondertrouwkaarten had zitten noteeren, en Mama aan den anderen hoek van de kamer, met-onderdrukte stem, een betoog tegen haar HERFST 87 had gehouden, dat zij, met haar gevoelige keel, in dit vochtige klimaat, toch zeker niet zoo onverstandig zijn zou een nachtjapon te nemen... En toen ze koppig volgehouden had, en haar moeder schouderophalend was heen gegaan, — toen had Eddy ineens achter haar gestaan, en met z'n warme hand om haar keel jongensachtig gezegd: „Maar ik zal je toch altijd warm houden, schat, altijd." Met een ruk trok ze het rose bandje door, en griste een nieuwe nachtpon naar zich toe. „De trouwponnen" hadden Louk en zij ze samen genoemd, zooals ze ook praatten van de „trouw"vaatdoeken en de „trouw"-eierdopjes. Nu beet die naam haar opeens met een knauw in haar hart. Tegen haar wil was haar een zacht kreunen ontsnapt, en langzaam neerzakkend naast de kast, dacht ze nog dof: „Nu komt weer een érge aanval," en toen: „Ik wou maar, dat ik er aan dood ging." Maar ze voelde het sterke kloppen van haar hart. Te jong om te sterven; te oud om te mogen leven, wist ze zich, en ze drukte haar tanden in de palm van haar hand, tot een bleek-roze streepje langzaam over de nieuwe nachtpon heenkroop. WEERZIEN ADAT het kind de beide mannen goedennacht gezegd had, bleef het nog treuzelend tusschen de balcondeuren staan, en op het smalle, donkere geeen uitdrukking, alsof ze zich op iets ongenaakbaar diepzinnigs bezon. „Kom poes," zei de vader goedig, terwijl hij een bonbon van het schaaltje grabbelde en die belovend in de hoogte hield. „Nu nog dit chocolaadje, en dan als de drommel naar Juf... Weet je wel, dat het bijna een half uur over je tijd is?" Het kind strekte de hand, verstrooid, naar de snoeperij uit, maar het vorschend peinzen ontspande zich niet op haar gefronste voorhoofd. Toen liep ze opeens op den gebruinden vreemdeling toe, die glimlachend op haar neerkeek. „Waarom hebt u uw kindje niet meegebracht?" vroeg ze dringend, en in haar oogen glansde de phantasie van al het plezier, dat zij vandaag had kunnen hebben, als ze, inplaats van aldoor alleen tusschen de twee groote, don- WEERZIEN 89 kere mannen in te loopen, een speelkameraadje op de wandeling had gehad om mee te ravotten langs de grashellingen en om ernstig mee te converseeren over pop Lina en pop Doortje en het tafeltje met echte laden, dat ze van Grootemoeder gekregen had... „Ik hèb geen kindje," antwoordde hij zacht, en hij legde zijn hand op haar schoudertje. Het was de eerste liefkoozing, die hij haar gaf, en met de felle genegenheid, die kinderen altijd voor 't moeilijk-te-winnene voelen, drong ze zich tegen hem aan, ernstig doorvragend: „Is ze dood, net is mijn kleine moeder?" „Ze maakt een logische verdeeling in „groote vader" en „groote moeder" en „kleine vader" en „kleine moeder," verklaarde de „kleine vader", die minstens zes voet lang was; maar het kind liet haar blik niet af van het donkere gezicht in de hoogte, dat tegen den lichtenden avondhemel als een zwart medaljon uitkwam. „Neen", zei hij weer op denzelfden toon, „ik heb nooit een kindje gehad, en nooit een vrouw." „O, vin-je 't naar?" vroeg ze hoog en zangerig; „maar je kunt toch wel zelf..." Ze liet zich niet verder over haar gedachten uit; zich rekkend op haar teenen had ze even, 90 WEERZIEN vluchtig, de magere bruine wang gekust, onder het litteeken, dat iets woests aan het intelligente gezicht gaf. Toen slipte ze vlug en licht door de wijd-open deuren de kamer in, en nog even hoorden ze ongelijke stappen op de trap en de stem van Juf, die vermaande en voortdreef. Het balcon was ineens heel stil en besloten geworden, en de twee mannen, die zwijgend tegenover elkaar zaten en rookten, voelden voor 't eerst dien dag, dat er veel tusschen hen lag, dat uitgesproken zou moeten worden, voordat hun lange, van-zelf sprekende vriendschap van jaren geleden zich weer in volle kracht zou kunnen ontwikkelen. In het licht van den drukken dag, met het kind tusschen hen in, dat hun aandacht verbrokkelde, was het hun genoeg geweest te spreken over gemeenschappelijke kennissen, oude gekke en ernstige gebeurtenissen op te halen, die hun innerlijkst leven niet hadden geraakt; en aan tafel met Juf en het onhandige dienstmeisje, dat telkens terechtgewezen moest worden, was hun verhouding nog verder uit elkaar geschoven, tot die van gewild charmanten, ontveinsd gepréoccupeerden gastheer en beleefden, voorzichtig uitwijkenden gast... Nu, bevrijd van de WEERZIEN 91 strubbelingen van een huishouden zonder vrouw, in den zachten vroeg-najaarsavond, met de herinnering aan het kinderstemmetje, dat zoo even hun beider teederste leed had aangeraakt, keken ze anders naar eikaars veranderde gezicht dan te voren, en de herinnering aan wat de een verloren en de ander nooit bereikt had, was zóó sterk in beide, dat ze eigenlijk alleen wachtten, wié het eerste zou spreken. „Het is een lief, sensitief ding," zei toen de vreemdeling nadenkend, „ze heeft een zeldzame delicatesse tegenover het gevoel van een ander, alsof ze waarlijk begreep, waarover ze spreekt." „Het is precies haar moeder, zooals ik die van oude kinderportretjes ken. En ze heeft ook dat innerlijk stralende, dat Amy hield tot haar laatsten dag." „Kinderen," peinsde Dufour weer langzaam. „Kinderen... ik had 't me vroeger zoo duidelijk voorgesteld, dat ik, om m'n drukke praktijk, maar één maand vacantie zou nemen, en Els den heelen zomer naar Noordwijk zou sturen, met een heelen stoet klein grut. En dan zag ik 't toch zóó precies, hoe ze me dan van de tram zou komen halen, pralend en jong, en met al dat 92 WEERZIEN bloeiende, uitbottende leven om haar heen, dat ik, waarachtig, als ik nu nog 's een andere vrouw trouwde, onoverwinnelijk 't gevoel zou hebben, dat ik m'n eigen familie in den steek liet. Ja, zelfs nog sterker: toen ik pas terug was, kreeg ik van Daubigny, dien je nog wel kent, een uitnoodiging om op hun chemische club te komen, omdat daar iets behandeld zou worden, dat, naar hij dacht, me van nut zou kunnen zijn, voor m'n pest-serum, je weet wel, die oude hobby van me... Op 't laatste oogenblik hoorde ik, dat zij er óók een referaat zou houden over de hemel mag weten wat voor geleerdheid, 'k Vond 't laf niet te gaan; ons land is zoo klein, natuurlijk zou ik haar toch eens ontmoeten, en we waren immers als goeie vrinden van elkaar gescheiden. Te goed zelfs. Neen, ik houd niet van die moderne redelijkheid... Als je elkaar wezenlijk hebt lief gehad en je besluit uit elkaar te gaan, dan lijkt het me beter elkaar te haten en te verwenschen, dan met vriendelijke waardeering aan elkaar terug te denken... Het lijkt je misschien romantiek, maar ik heb me aan m'n eigen redelijkheid zoo'n vervloekte indigestie gegeten, dat ik er mijn leven lang een penchant voor moord en doodslag en scha- WEERZIEN 93 kingen en verwoed verzet tegen verstandelijke bezwaren van behouden zal." Hij zweeg even, en zijn melancholieke oogen brandden fel onder zijn gefronste wenkbrauwen, als droomde hij, dat hij 't leven nog eens zou mogen aangrijpen, maar nu met een forscher greep, die zich 't geluk niet weer zou laten ontrukken. En de breeder-gebouwde, maar minder gespierde man, die zwijgend in zijn stoel gedoken, toeluisterde, zag weer die twee mooie, sterke, rechte menschen voor zich, die hij zoo vaak samen van college naar huis had zien gaan, zij telkens met haar lichtenden blik Dufour's gezicht zoekend; hij, strakker, meer vastgebeten in zijn eigen gedachten, maar toch als 't ware gedragen door de zekerheid van zijn bezit. Ze was een vrouw, die haar liefde uitte in elk gebaar, in iederen blik; ze was een vrouw, die alleen voor de liefde scheen geboren, terwijl Amy juist... „Je hebt haar terug gezien als een wetenschappelijke vrouw," zei hij toen aanvullend, om den ander bij den gang van zijn vertelling te helpen en dadelijk ging de stem, met het éven voorzichtig accent, van wie lang vreemde talen heeft gesproken, weer verder: 94 WEERZIEN „Ja, ze was niet minder mooi geworden, dan vroeger. Het bijna tè bloeiende had zich verfijnd en vergeestelijkt, en er was een ontroerende onzekerheid in haar stem, toen ze pas begon te spreken. Ik heb er eigenlijk geen woord van verstaan, want, — dit wou ik je eigenlijk vertellen, — zoodra ze zich weer beheerschte en daar kalm en hoog voor de vergadering stond, toen had ik weer dat krankzinnige visioen, dat ik in Noordwijk uit de tram stapte, en dat zij me tegemoet trad, omstuwd van 'n heele zee van golvende blonde hoofdjes en bruine armpjes en wapperende hoedjes. — Ik heb nooit zoo'n abjecte fantasie beleefd; zij demonstreerde rustig en helder, en met een vlakke, verstandige stem, en ondertusschen stond ze voor mijn oogen, als een moedermaagd, rond wie de mollige engeltjes heen dartelen... Later heb ik haar nog even gesproken; ze tutoyeerde me zonder terughoudendheid, en ze vroeg me zelfs of ik haar eens wilde komen opzoeken. Misschien heeft ze er geeii vermoeden van, hoeveel kwaad ik haar gedaan heb. Ze leek me nogal voldaan over haar leven, en tamelijk trotsch op haar wetenschappelijk succes, juist tegenover mij. In zulke dingen is een vrouw eindeloos naïef." WEERZIEN 95 Hij zweeg weer, en ineens kwam door de stilte het klare stemmetje van het kind, dat boven hun hoofd door 't open raam riep: „Kleine vader, komt u me goeiennacht zeggen? En de nieuwe oom ook?" Oogenblikkelijk stonden ze rechtop, en terwijl ze snel de trap opliepen, en Van Emden, gastheer nu weer, zich excuseerde, dat er op het portaal een verwarde hoop van kleine kousjes en broekjes en schortjes lag, die zeker gewasschen moesten worden; („het personeel meende het wezenlijk best, maar er was niemand, die eigenlijk zorg had;") dacht de ander aan 't teere vrouwtje, dat hij nauwelijks had gekend en dat een vriendin van Els had moeten worden, — als alles anders gegaan was, dan de werkelijkheid; hij zag, hoe ze dan met hun vieren op het balcon zouden hebben gezeten; hoe ze dan met veel luidruchtiger stemklank naar 't bed van de peuter zouden zijn geklommen, — vrouwen houden niet van het gedempte, als ze met meerderen samen zijn; ze drijven haar stemmen altijd op en haar lachen is altijd évengeforceerd ; — en toen ze nog wat met 't kind gestoeid hadden, voelde hij zoo'n ondragelijken weemoed over 't feit, dat ze maar zoo stilletjes 96 WEERZIEN samen naar beneden gingen, en dat daar niemand hen opwachten zou in de schemering, dat 't bijna leek, alsof ze allebei pas gisteren verloren hadden, wat hun beiden 't liefste op de wereld was geweest. „Is ze bij de geboorte van de kleine Amy...?" vroeg hij voorzichtig, toen ze weer hun rookwolkjes de stille lucht inbliezen. „Ja, althans maar enkele uren er na. En dat heeft ze altijd vooruit geweten. Daarom gaf 't me soms zoo'n moor denaar sgevoel. En toch..." Maar op het wachtend zwijgen van Dufour schudde hij even het hoofd; en met een handgebaar om uitstel vragend, drong hij levendiger aan: „Daar straks, toen 't kind ons riep, vertelde je juist van je weerzien met Els. Houd je haar wezenlijk voor zoo volslagen veranderd, dat 't nooit weer...?" Even vlamden de felle oogen in bijna tragisch verweer; toen sprak hij door met matte stem: „Ik geloof niet, dat iemand ooit heeft begrepen, wat er eigenlijk tusschen haar en mij is gebeurd. Behalve de ouë Ovink dan misschien, m'n promotor, die niet enkel een geniaal geleerde, maar ook een wijs en een diep mensch was. Die wist, dat 't leven meer waard is dan alle wetenschap WEERZIEN 97 en dat de liefde van een vrouw... O, je hebt er geen vermoeden van, hoè ze was, Els, wat een wonder van zachtheid en kracht en toewijding... Nou ja, dat zegt natuurlijk iedereen van 't meisje, waar hij van houdt. Toen ik haar nog had, dacht ik er nauwlijks over na. Het was m'n eerste, groote liefde, en ik had me nog niet in 't wezen van de vrouw verdiept. Als je met 't allerbeste begint, heb je geen vergelijkingsmateriaal. Ik leefde vooral voor m'n werk: ik had eerzucht, ik wou er komen; en dat zij was zooals ze was, zoo warm en stralend, zoo volkomen overgegeven, blij en begrijpend en bereid ; — dat leek me heelemaal vanzelfsprekend. Zóó waren meisjes, meende ik; dat was haar rol in 't leven van den man... God, later, in Berlijn, in Londen; de vrouwen, die uitgingen en recipieerden, en dikwijls een bevlieging hadden voor den interessanten, stuggen vreemdeling... Toén heb ik pas geleerd, wat ze meestal in ons leven brengen: onrust, verlangens, waarover we onszelf schamen; niets dan minderwaardige bekoringspogingen, niets dan troebeling door haar nabijheid; dan bergt ons diepste hart alleen bitterheid voor haar egoïsme, haar koele zucht om te triomfeeren, om haar macht te Daadlooze Droomen 7 98 WEERZIEN voelen... Vrouwen — als 't een meervoud voor je is géwordén; als 't niet meer de ééne, de anders-dan-alle-anderen, de uitverkoren eenige is; — nee, dan is 't geen kracht meer, maar een vloek, een beschaming, die slechts wrok achterlaat. Ik heb er na zooveel vrouwen gekend..." Stilletjes kwam de juffrouw de balcondeuren uitgeschoven, en zette met een zuinig gezicht het theeblad tusschen de mannen op tafel. Dufour, door de tastend-benaderde confidenties in een nerveuse spanning gebracht, verbeet met moeite een lach, omdat 't wat-benepen menschje de laatste woorden gehoord moest hebben, en zeker geschandaliseerd zou zijn over een zoo wuft bezoek bij haar solieden „meneer." Maar aan Van Emden, die telkens, als er weer iets gegeten of gedronken moest worden, geagiteerd werd en te nadrukkelijk van goeden wil, ontging de humor der coïncidentie, en nadat hij diepzinnig had nagespeurd, of alle noodige ingrediënten op het blad aanwezig waren, zei hij snel, dat ze verder wel voor zichzelf zouden zorgen, en dat Juf naar bed kon gaan, als ze lust had... „Laat mij dat even beredderen," vroeg Dufour goedig. „Dat leer je zoo goed op reis. En dan WEERZIEN 99 merk je wel, dat al die kleine dingen, waarover een vrouw zoo gewichtig doet, alsof 't sacrosancte handelingen waren, die zij alleen met de noodige waardigheid kan verrichten, door ons even goed gedaan worden, en met veel minder omslag. Zoo'n vrouw, die precies onthoudt, hoeveel suiker je in je thee drinkt en wat je liefste sigaretten zijn; maar alleen maar om je daarmee tot haar slaaf te maken, — nou, daar kijk je gauw doorheen." „Amy," dacht de andere strak, „Amy"... Hij voelde iets vanbinnen gekwetst, als Dufour telkens onder zijn verhaal door op andere vrouwen doelde. Eendagsvliegen, herinneringen, die op een heel ander niveau moesten liggen, dan dat eerste geluk, dat hij vergooid had. „Els deed niet gewichtig over die kleinigheden, zooals over niets wat ze voor me deed," vertelde hij toen weer door, „maar toch, toen ik net mijn studiereis begonnen was, tusschen allemaal oudere mannen, en ik er bij als een onnoozel kalf met niets dan m'n eerzucht om kracht uit te putten, toen moest ik in 't begin toch telkens m'n tranen inslikken, als zoo'n steward onverschillig de koffie in m'n kop liet plenzen, en ik dacht aan haar gevoelige handen 100 WEERZIEN en den glans in haar oogen als ze mij iets overreikte. Toen begon ik toch misschien al even te vermoeden, wat eigenlijk de bedoeling was van den ouën Ovink, toen hij, den eersten keer dat ik 'm over m'n plannen sprak, dadelijk had gezegd: „Maar kerel, en je meisje dan, dat kind met die pralende oogen?" Ik kon 't me toen niet begrijpen; de gelegenheid te hebben om in die groote lazaretten chirurgische gevallen te zien, waar wij eenvoudig geen begrip van hadden; samen te zijn met allerlei belangrijke en invloedrijke mannen, een zeldzame kans om ondervindingen van allerlei aard op te doen... en dan te spreken van een meisje, dat toch heusch niet wegloopen zou, dat toch ook doorwerken kon ondertusschen, al deed ze 't met weinig overtuiging, en eigenlijk alleen in die dingen, waarin ze mij kon helpen met proeven of met dictaathouden ; een meisje, dat toch best kon wachten, en dat dat ook wilde; want ze had me altijd verzekerd, dat ze mijn werk nooit in den weg zou staan... En toen zei de ouë man deze merkwaardige woorden, — o, ik hoor 't nog, die doffe stem, en dat even lispelende in zijn spraak: ,,'n Meisje wacht misschien ; maar 't geluk dikwijls niet. Dat is iets heel zeldzaams en kostbaars in WEERZIEN 101 een menschenleven, m'n jongen, nog zeldzamer dan een schitterende carrière. A}s je 't hebt, leg 't dan niet om iets anders opzij..." Maar ik was bang voor de benepenheid van een vroeg huwelijk, gebonden vóór je nog uitgegroeid was, met zorgen voor een gezin beladen, vóórdat je genoeg geleerdheid in jezelf had opgehoopt, om zonder verlies te kunnen gaan uitgeven. Ik wou niet een gewoon doktertje worden met een gewone praktijk; ik wou wetenschappelijk blijven; ik wou, — nou ja eigenlijk alleen: dingen weten, die een ander niet wist. En daarom liet ik den wijzen oude praten, en zei tegen Els, dat 't voor m'n ontwikkeling noodig was, dat ik er een jaar tusschen uittrok. God, die laatste maand, voordat ik ging, dat is het liefste en roerendste, wat ik ooit heb beleefd: haar vastbeslotenheid eerst: als ik dacht, dat 't goed was voor m'n toekomst moest ik gaan, en ze zou me geen enkele moeilijkheid in den weg leggen. Haar stralende liefheid, haar verdubbelde toewijding; maar toen 't afscheid nader kwam, die verslagenheid, die wanhoop, dat vertwijfelde tegen-me-wegkruipen om haar tranen te verbergen, dat snikkend bijten in m'n jas... o, ik was een stomme bruut; ik had altijd maar dien angst een plattelands- 102 WEEEZIEN heelmeester te worden, ik wou de wereld genoten hebben, vóór ik me veilig neerliet naast een vrouw, die ik zeer zeker liefhad, maar die me toch niet onverschillig maakte voor maatschappelijk succes, voor een wetenschappelijke reputatie. „Ik wil je niet in den weg staan", zei ze telkens weer, zich vermannend, „je moet net doen, wat je wilt." Maar als ze dan juist zoo grondig haar gezicht had drooggeveegd, alsof er nu van tranen nooit meer sprake zou zijn tusschen ons, dan brak haar engelachtige glimlach in een snik: „Ik kan niet, Joopie, ik kan niet," jammerde ze, „ik weet niet, wat ik zonder je moet beginnen." En omdat ik van mezelf wist, dat ik 't toch niet opgeven zou, begon 't me tenslotte te irriteeren; ik zocht een uitweg, ik sprak meer over haar werk, en haar plicht, om daarin toch ook iets te bereiken, dan ik 't in al de jaren van ons samenzijn had gedaan. Ik bedoelde het alleen als afleiding; ik had nooit gemerkt, dat ze er bizondere belangstelling of bizonderen aanleg voor had. Ik wilde ruimte voor mijn eerzucht en trachtte daarom een deel van haar krachtige, veelgevende, maar ook sterk-in-beslag-nemende persoonlijkheid in andere belangen vast te leggen. Ze beloofde me alles, maar met de versla- WEESZIEN 103 genheid van een diep-ongelukkig kind: ja, ze zou werken, nee, ze zou niet zitten treuren. Zoo ging ik, met allerlei gewichtige papieren, het onbekende gevaar in, en zij bleef alleen, met haar vlammende liefde, die buiten haar wil om, met me gevochten had, en die 't had moeten afleggen tegen mijn berekeningen." Hij zweeg even; en weer had hij sterker het visioen: ze had hier kunnen zitten, op het donkerende balcon, met haar lieve, bloeiende gezicht ; ze had mee kunnen vertellen van het verleden, ons gezamenlijk verleden, onze gezamenlijke herinneringen, en bijna wild barstte hij uit: „Waarom is een mensen toch zoo, dat hij aan 't begin van zijn leven nóóit weet, wat feitelijk waarde heeft, en wat hij moet verwerpen ? Zoolang je nog kiezen moogt, heb je geen inzicht en kiest 't verkeerde; en als je 't inzicht hebt verworven, dan is je tijd van kiezen voorbij... Wat meende ik toch te winnen met niet-bekrompen te studeeren? Dat lintje hier, een directeursplaats, wat naam door tijdschriftartikelen, door een paar bizondere operaties; wat ephemeer succes op congressen; — en ik liet er om vallen, dat zeldzame, dat kostbare... O, die ouë Ovink wist 't wel; en zij aelf wist *t ook, toen ze zei: 104 WEERZIEN ,Ik kan niet Joopie, ik kan niet." Waar wil zoo'n kind op blijven leven, dat van uur tot uur naar je verlangt? Ze zou immers gek worden, als ze 't zoo vasthield; ze schreef 't soms in haar brieven • Ik denk wel eens, dat ik zóó niet kan blijven leven, maar ik kan toch ook niet doodgaan, voordat ik je terug heb gezien." - En ondertusschen stond ik met een stomme belangstelling naar gewaagde operaties te kijken, was er trotsch op als oudere doktoren me toelieten in hun kring; knoeide zelf in een laboratorium met allerlei proeven. O, die brieven in 't begin; ik liep er soms dagen mee rond, voordat ik ze open durfde maken, omdat ik wist, dat 't al m'n verlangen weer in me openwoelen zou; ze waren brandend en onmiddellijk; ze suggereerden me alles van haar nabijheid, en tóch kon ik haar niet bereiken; toch begaf ze me, als ik m'n handen naar haar uitstrekte... Want mij viel 't ook niet mee, toen ik eenmaal weg was; ik miste haar bitter, maar ik wilde 't niet toegeven. Ik heb haar nooit een woord geantwoord op haar teederheid; dan zou ik heelemaal gebroken zijn; dan had ik naar haar toe moeten snéllen... Ik schreef maar over mijn werk, en over het hare. Ik liet haar smadelijk verdorsten; ik hield me, WEERZIEN 105 alsof ik al dat andere niet belangrijk, of minderwaardig vond... o, ik ben een béést voor haar geweest, ik geloof niet, dat je een vrouw schandelijker kunt beleedigen, dan door haar mooiste gevoel en bagatelle te behandelen... Nou, maar ik bén er dan ook voor gestraft..." „Je bent toen veel langer weggebleven, dan je eerst dacht?" vroeg Van Emden voorzichtig, toen de ander zwijgen bleef en alleen heftig aan zijn sigaar trok. „Ja, eerst duurde die oorlog langer dan ik verwacht had; en toen had ik kennis gemaakt met een paar sympathieke Franschen, van een Parijsch hospitaal. Daar bleef ik toen een tijd mee samenwerken; we zochten een serum tegen kanker, en nog allerlei meer, dat ik nu niet eens meer weet. Dat ik nu niet eens meer weet, dat is het bittere. Als je jong bent, denk je, dat je toch al geen mindere taak kunt hebben, dan het aangezicht van de wereld volkomen te veranderen. En later, dan begrijp je pas, dat je heel dankbaar moet zijn, als je een eenvoudigen plicht vindt, en „un coeur qui vous comprend." „Maar Els dan al dien tijd?" hervroeg de ander bijna angstig. „Ze was niet alleen een rijke en genereuse, 106 WEERZIEN maar ook een sterke persoonlijkheid, daarom kon ze niet bedelen, en geen rancune voelen en ook niet ondergaan. Toen alles haar begaf, ging ze werken. Ze had prachtige hersens, en zoodra ze er maar wezenlijk belangstelling voor voelde, gaf het werk zich als 't ware aan haar over, ze bereikte in korten tijd verrassende resultaten. Ze werd assistente, ze promoveerde cum; en toen ik voor 't eerst weer in Holland kwam, was zij in Duitschland, voor haar studie. Ze kon niets half doen; ik had haar zelf gestuwd in de richting der wetenschappelijkheid, om m'n eigen gemak, om m'n rust, om iets te kunnen bereiken op mijn gebied. Toen ik bereid was haar terug te nemen, zat ze vast aan een onvermoede rivale." „Heb je ooit geprobeerd haar terug te winnen?" „Niet, sinds ze eens in haar zeldzaam-geworden brieven doelde op „de sentimenteele verwachtingen van haar jeugd." Toen voelde ik, dat ze zelfs de gave herinnering aan vroeger zou bederven, als ik nog eens trachtte haar te veroveren. O, je weet niet, wat een vrouw in haarzelf uitrukken, en toeschroeien en verharden moet, vóórdat ze na zóó'n teleurstelling, die haar WEERZIEN 107 trots nauwelijks erkennen wil, weer met een rustig en helder gezicht in de wereld kan treden. Dan heeft ze de levensader, die 't grootste deel van haar wezen voedde, eenvoudig afgebonden. Ze leeft door, maar met een hart, dat bijna geheel buiten werking is gesteld. O, 't is verschrikkelijk, zoo'n gebroken bloei. Maar toen ik eenmaal m'n heele schuld had doorzien, toen wist ik, dat ik de laatste was, die hier nog aan zou mogen tuinieren:... Ze is nu lector... Ze is zeer gezien onder de professoren... 't Is maar goed, dat de ouë Ovink dood is. Als ik gedaan had, wat hij zei... Of misschien zelfs dat niet; misschien had ik dan op een dorp of op een benepen stadsbovenhuis toch altijd gehunkerd naar de wijdere beweging, en nóóit begrepen, dat ik nu 't beste had, en dat 't andere Schall und Rauch is..." Ze zwegen beide, tot Van Emden voorzichtig vroeg: „Maar de voldoening met je wetenschap de menschheid te kunnen helpen?" „Och, die ligt op een heel ander terrein, dan wat je hart voor zichzelf alleen verlangt... En dan, je kunt zoo weinig. Er gaat zooveel dood, vlak onder je handen, wat niet gemist kon worden. Als ik denk aan Amy..." 108 WEERZIEN „Ja", praatte Van Emden, en hij hoorde zelf hoe dof en kleurloos zijn stem klonk, na het felle verhaal van den ander; en hoe gewoon en banaal de geschiedenis zou lijken. „Ze was zoo jong en gezond, wel teer, maar ze had zoo iets innerhjkstralends, en ik heb nooit iemand gezien, die zoo intens van het leven, het leven op zichzelf genoot. Daarom scheen ze nooit iemand noodig te hebben. Ze lag in de zon als een poes; ze was dol op bloemen en op muziek, ze roeide en zwom en handwerkte, en alles vond ze prettig. Er was maar één schaduw in haar leven: als mannen zich haar nader drongen en over liefde spraken. Dan werd ze beschaamd en onrustig: „ik wou lièver niet", zei ze kinderlijk, „ik voel dat niet; misschien heb ik geen hart. Zoo iets beangstigt me dadelijk." En ze bleef er treurig onder, soms weken lang. Ze was een hartelijke, blije kameraad, een engelachtig dochtertje voor haar ouden vader; maar er kwam nooit iets heftigers in haar gevoel, 't bleef bij haar alles teer en gracieus, zooals zij zelf... God, waarom kon dat dan niet? Waarom moeten alle vrouwen 't zelfde zijn? Waarom dwingen wij ze er toe met onze suggestie, dat ze anders niet volledig zijn? Ze was zoo gelukkig met alles om haar heen, als WEERZIEN 109 een kind, een wijs, bescheiden kind. Als jong meisje was ze lang ziek geweest; het was alsof ze altijd nog dankbaar was, dat ze nu leven kon, voorzichtig, maar met een intens doorproeven van alles om haar heen. Ze was dol op reizen, op het vreemde leven in stille buitenlandsche stadjes ; ze had een ongelooflijke flair voor dialecten, ze merkte onmiddellijk het typeerende op van elke nieuwe omgeving en kon dat met een enkel woord weergeven; ach, er was zooveel, dat haar boeide en blij maakte. Ik was jaren in haar nabijheid, en ik wou niet zijn als de anderen. Ik wou haar niet overvallen met mijn aanhankelijkheid, maar ik wilde eerst als vriend haar heele vertrouwen winnen, tot ze me ten slotte zelf niet meer zou willen loslaten... Ik heb me nooit veel aan vrouwen gelegen laten liggen, ik had dat niet in m'n natuur; ik ben er te verlegen voor, te onhandig. Zoolang een meisje me vreemd is, kan ik zelfs geen neiging voelen haar het hof te maken. Ik heb niets van een veroveraar; liefde is voor mij vóór alles zachte vertrouwdheid, teere eensgezindheid, geen overrompeling, geen roes. En Amy was voor mij „het" meisje geweest, van m'n jongensjaren af... Ik droeg het verborgen, ik wóu haar niet 110 WEERZIEN lastig zijn; maar op den langen duur scheen ze toch iets te zijn gaan vermoeden; een paar keer zag ik een onrust over haar gezichtje, als ik naar haar keek, en toen kreeg ik opeens een brief van haar, van de boot, dat ze met vrienden op weg was naar Amerika, en daar een jaar zou blijven, om eenig idee te krijgen van die andere wereld. Zoo rampzalig als toen ben ik nooit meer geweest, neen, zelfs niet na haar dood. Ik voelde me als iemand, die veroordeeld is, zonder eerst gelegenheid te hebben gehad zich te verdedigen; ik ervoer het als een zoo brandend onrecht, dat ik er me niet bij neerleggen kon. Ze had me niet m'n „fair chance" willen geven; ze had de plannen, die ik zoo voorzichtig aan 't opbouwen was, eenvoudig in elkaar geschopt, en nu pas besefte ik volkomen, hoe ik, terwijl ik in schijn mijn gewone zakelijke leven had geleid, de laatste maanden alleen nog maar van die eene verwachting had bestaan. Ik had niets meer over. Ik weet niet, of je dat gevoel kent. Er was niet „een leegte in mijn leven" gekomen, maar er was eenvoudig niets meer. Ik kon niet meer leven. Er was geen lucht meer voor me; elke beweging, elke klank deed me pijn. Er was niets, dat niet in verband bleek te staan met haar, en dat me WEERZIEN 111 niet naar haar toe trok. Toen ben ik ook naar Amerika gegaan." „Beste kerel, jij?" riep Dufour verbaasd; en meteen overviel hem een redelooze jaloezie, omdat die ander, die altijd zoo zuinig en zoo secuur met zichzelf en zijn zaken leek, de almachtige rechten van de groote liefde toch zoo juist had onderkend, en toen niet had gemarchandeerd en niet geaarzeld. „Ja, ik ging," herhaalde de ander, nu ook met stillen trots. „Je begrijpt, hoe m'n compagnon en m'n familie, eigenlijk iedereen, zich verwonderden en ergerden, omdat ik, die altijd zoo'n voorbeeld van overleg en verstandigheid was geweest, nu opeens er tusschenuit wilde, en me van alle spannende zaken en van alle plichten en afspraken niets aantrok. Binnen de vier weken kon ik uit en thuis zijn, en dan zou ik toch twee dagen hebben, om mijn wenschen bij Amy te bepleiten. Ik had 't gevoel, dat, al gaf ze me maar een uur, alles in orde zou zijn. Als je zóó door één gevoel bent bezeten, dan begrijp je pas het fanatisme van inquisiteurs en martelaars. Dat is eigenlijk 't zelfde sentiment. Ik had alles willen lijden, maar ook alles willen laten lijden, om haar duurzame aanwezigheid te veroveren." 112 WEERZIEN „Wist ze, dat je komen zou?" vroeg Dufour in gespannen meeleven. „Ik had 't aan de Randwijk's, met wie ze samen was, getelegrafeerd, omdat ik bang was, dat ik ze anders niet meer in New-York zou vinden. Maar ik had gevraagd haar niet te waarschuwen. Ik was zoo gespannen op den eersten blik van haar oogen, als ze me opeens voor zich zag." „En?" drong de ander verder. Hij bedacht vaag, dat Van Emden een beste kerel was, met een zeldzame kracht van gevoel, maar dat hij, misschien juist omdat hij zoo goed was, wel dat eigenaardig pétillante miste, wat een vrouw juist in mannen als hijzelf... tot hij zich betrapte op deze wufte ijdelheidsoverwegingen, terwijl de ander den diepsten droom van zijn leven openbaarde; — ja, je werdt er niet beter op, als je altijd tusschen vrouwen leefde, die vreemd en tenslotte vijandig bleven, en bij wie 't alleen om de verovering ging; — en hij herhaalde nogeens: „En?" in een zucht, omdat de ander het ware had gegrepen — en verloren; maar het niet had versmeten, en niet had miskend. „Ken je de uitdrukking van de madonna's van Botticelli? Je zult ze misschien weekelijk vinden, WEERZIEN 113 geraffineerd en bijna pervers. Ik heb ook altijd oneindig veel meer gevoeld Voor de moederlijke vrouwen van Mantegna, die den bambino met hun heele lichaam koesteren en beschermen en omvatten, dan voor de teringachtige Botticellimeisjes, die het kindje met hun staafjes van vingers nauwlijks aanraken, alsof ze bang zijn zich vies te maken... Maar toch — in het kijken van haar oogen is een Ahnung, een mengeling van trots en bereidheid en smart om 't onontkoombare noodlot, die iedereen, die het voelt, altijd weer fascineert... En zoo stond Amy, toen ze me zag; ze werd heel bleek, en terwijl ze glimlachte, vielen groote, kinderlijke tranen over haar wangen. „Dus toch," zei ze alleen maar, en ze gaf me haar twee handen. Ik voelde wel, dat ik niet veel meer zou hoeven te pleiten, en toen beangstigde het me ineens; 't was alsof ik iets ging nemen, waarop ik geen recht had. Ze vroeg naar mijn reis en ze leunde tegen m'n schouder; haar heele wezen scheen te zeggen: „ik zal me heusch niet verzetten"; maar haar gezichtje hield dat wit-stralende, dat me ineens aan Ifis deed denken; herinner je je uit Jephta, als Ifis blijmoedig zegt : Daadlooze Droomen 8 114 WEERZIEN „Een schoone dood wordt liefelijk gekust Voor haren mond en rozeroode kaken." Ik realiseerde het me toen niet geheel; maar 't moment was zoo wonderlijk pathetisch; ik voelde, dat ik nu wel sterven wou, en ook wel eeuwig leven; ik voelde waarschijnlijk alles, wat een gymnasiast of een eerste-j aarstudent bij zoo'n gelegenheid voelt, al die verwarring en verbijstering, alleen veel feller, omdat 't bij mij zoo laat gekomen was." Opeens overtoog een donker-rood zijn gespannen gezicht. „Zeg me eerlijk," zei hij bijna barsch, „jouw leven is zoo anders geweest. Lijkt dit alles je béte en kinderachtig? Dan vertel ik het liever niet verder." „Het lijkt me benijdenswaardig," antwoordde Dufour ernstig, „om in de volle mannelijke kracht van je hart met zoo zuivere handen naar je geluk te kunnen grijpen." „Het was volmaakt, al voelde ik dadelijk pijn en dreiging; dreiging, die ik niet begreep, en die ik inhaerent meende aan elke te groote liefde. Het was een angst voor ieder uur, dat ik haar niet onder m'n oogen had; een angst, als ze bleek WEERZIEN 115 zag, en op de rustbank bleef liggen; een angst, als ze schreide, omdat ze het leven zoo heerlijk vond. En dan altijd dat woord, dat ze me gezegd had, toen ik haar vroeg, of ze nu heusch wilde: „Wie ben ik, dat iemand om mij zooveel verdriet zou hebben? Als jij me noodig hebt..." „Noodig, noodig..." begon hij weer opnieuw, bijna ongeduldig. „Wat is toch eigenlijk dat sentiment, dat we liefde noemen, en dat een mengsel van het felste egoïsme en het nobelste altruïsme is? We willen alles doen voor de ander, ook wat ons moeilijk valt, maar we willen het zelf doen, we willen niet van haar aflaten, ze mag alles van ons verlangen, misschien zelfs onze eer, en ons geweten; maar niet, dat we weggaan tot haar geluk. We kunnen immers toch niet gelooven, dat er eenig geluk of eenige smart kostbaarder is, dan die wij haar kunnen aanbrengen... De groote liefde is even rücksichtslos, even wreed, als het fanatieke geloof... Ze ziet slechts zichzelf, en wil leven ten koste van alles. Amy hield van me; maar zij „had me niet noodig." Ze wilde nu eenmaal liever rustig alleen blijven, met al die stille vreugden, die haar genoeg waren. Maar ze kon mij niet laten verkommeren. En daarom trouwde ze me." 116 WEEEZIEN Hij bleef even strak voor zich uitstaren, en zijn kaken sloten zich heftig op elkaar. Er sloeg een klok door de stille duisternis, en het was, of met dien klank al de verloren intimiteit nog eens in bitteren weemoed langs zijn hart streek; de zomeravonden, als ze samen op het balcon zaten, en zij met een vagen glimlach zei: „Zoo zoet als vanavond hebben de rozen nog nóóit gegeurd"... En de zomeravonden, als ze langs de zee liepen, en op 't slaan van diezelfde klok, ze hem aankeek en zei: „We moeten naar huis, liefste... We moeten naar huis..." Toen ging hij verder, met een heeschen klank in zijn stem: „Anderhalf jaar was 't of geen onheil ons naderen kon, zóó gelukkig, zoo stil te-vrede waren we samen. Toen wisten we, dat we een kindje zouden krijgen; en van dat oogenblik af was ze zoo angstig-lief, zoo doorschijnend-stralend, zoo intens in haar levens-liefde, dat ik, nu ik terugzie, wel voel, dat ze ieder uur afscheid nam van haar bestaan, dat ze zoo hartstochtelijk lief had. En den laatsten dag, toen ik bij haar bed knielde, vol van wanhopige hoop, omdat ik het niet kon gelooven, toen zag ze me verklaard en bijna vroolijk aan en zei zacht: „Je moet er niet over tobben, liefste; ik heb het WEERZIEN 117 altijd geweten. En ik ben toch blij, dat ik dit gekozen heb, wil je dat goed onthouden? Het was mijn heele leven waard, jongen; ik heb nu toch het béste gehad." Van Emden ontsnapte een droge snik; de ander leunde zwijgend achterover en staarde den besterden hemel in. Hij wist een verren avond uit hun jeugd, dat ze ook zoo gezeten hadden, en over de toekomst hadden gesproken, de toekomst van naam-maken en bereiken, zijn toekomst met Els; — toekomst, die nu achter hen lag als een moeilijk en teleurstellend verleden. O zeker, hij had veel bereikt, en toch, — wat hield je ervan in je handen, als je je leven overzag? Die man tegenover hem had tenminste een ongerepte herinnering ; een geluk, dat kort, maar gaaf was geweest. Of moest hij zeggen: kort en daarom gaaf? Was er iets anders dan teleurstelling op den langen duur? Maar het goedkoope van deze philosophie ergerde hem zelf, en terwijl hij zich langzaam tot Van Emden overboog, zei hij met weeke stem: „Ik denk aan de kleine meid, daarboven. Zij zal ook heel wat moeten doormaken, vóórdat ze eens zoo stil op haar leven kan terugzien, zoo alleen maar weemoedig, zooals wij nu..." 118 WEERZIEN „Maar misschien heeft ze meer chance dan jij," voegde hij er snel bij, „en misschien is ze niet zoo stom als ik..." Maar na dit bemoedigende woord verviel hij weer in een bot zwijgen, omdat hem aldoor de regels in het hoofd zeurden, die hij nog in zijn gymnasiumtijd had geleerd: „So selten ist es dasz die Menschen finden, Was innen doch bestimmt gewesen schien." En toen Van Emden het electrisch licht had opgedraaid en wijn en glazen op tafel had gezet, begon Dufour snel een rij anecdoten te vertellen, met een geforceerd luide stem, terwijl de ander triestig overpeinsde, dat het bitterste van het ou der-worden misschien wel dit was, dat een mensch steeds moeilijker echt contact kreeg, gevoelscontact, met een ander mensch. „OVER" a»r»xmkT tt— j_ 1 i_ •■ genummerd had en langzaam het laatst overgeschreven woord opzocht, hoorde ze de deur zacht openen, en de verontschuldigende stem van Bet je achter de kier: „Juffrouw, daar was kleine Mary van Weele, maar ik heb gezegd, dat ik niet wist, of ze boven mocht; dat u bezig was... Als 't u lastig is, ken ze bij mij in de keuken wel wat bij de flensjes helpen." „Nee, natuurlijk, laat haar binnenkomen," verwierp de ander snel, en terwijl ze opstond om een schaaltje bonbons van haar theetafel te nemen, voelde ze zich blozen van blije verwarring: het kind, het kind, dat ze in maanden niet had gezien, zijn cordate, oudste dochtertje met de verstandige, bruine oogen. Ze hoorde op de trap de snelle, luide stappen en daardoorheen het verteederde praten van de oude meid, die het plan van het flensjes-feest waarschijnlijk slechts noode zou opgeven; toen was ze bij de deur, en vóór het kind het klaarge- 120 „OVER" maakte zinnetje nog had kunnen uitspreken, had ze haar opgetild en stoeierig gekust; ze lachte er bij om haar niet te verschrikken, maar de ontroering klopte in haar keel, en ze hoorde, dat haar stem heesch was, toen ze als een grapje zei: „Is dat heusch Mary? Wel, ik ken je nauwelijks meer; 't lijkt wel een ouder zusje van Mary. Zoo'n groote meid; — en zoo zwaar." Ze liet het kind zakken op den diepen stoel bij den haard, dat, niet in het minst uit 't veld geslagen, nu onmiddellijk niet haar voorgenomen speechje van wal stak. „Dag tante Hans. Ik kom je wel bedanken voor het lekkers van Sint Nicolaas. Mea en Cora ook. Die mochten niet mee. En ik heb de heele M al opgegeten." „Mooi," lachte Hans, „ik heb een vermoeden, dat ik daar in de kast, nog net zoo'n M heb liggen; zullen we daar straks eens naar kijken? En heb je veel gekregen met Sint Nicolaas? Kom, geef je jasje maar hier, en je baret ook, poes." Ze legde de warme, zachte kleeren op den divan, en terwijl ze tegenover het kind ging zitten, nam ze het figuurtje met gulzige aandacht in zich op: het kleine ronde hoofd met de twee „OVER" 121 blonde vlechtjes; het bleek-roode mondje, waarin de twee voorste tanden ontbraken; de handjes!, die paars en koud uit 't mat-blauwe jurkje staken, en de spichtige, fijne beenen. „O, zoo'n massa," begon Mary met toewijding op te noemen; „een theeservies van wit en blauw, net zooals Moeder dat heeft, wit en blauw met gekartelde randjes; en een comfoortje met een echte test, en een groote plaat voor m'n kamertje, een schilderij van een jongen, die bellen blaast, en een griffelkoker met vier verdiepingen; hadt u dat ooit gezien, een griffelkoker met vier verdiepingen... Vader noemt het een... zoo'n Amerikaansch huis, dat zoo erg hoog is " „Een sky-scraper," vulde Hans aan, en ineens zag ze het vóór zich, hoe hij daar gezeten zou hebben met dien koker, en, alsof het tooveren was, telkens opnieuw hem zou hebben laten splijten, terwijl de drie blonde hoofdjes van de dochtertjes zich om hem verdrongen. En hoe hij dan zelf jongensachtig gelachen zou hebben om zijn flauwe grapje. „En Vader heeft van Moeder een opblaaskussen gekregen, voor als we met de tent uitgaan, er was een vers bij, en hij geloofde het eerst 122 „OVER" heusch, en toen kon hij nergens vinden, waaraan je moest blazen... En toen heeft hij het opengemaakt, en toen zat er een wollen das in. Maar hij geloofde het eerst heusch; we hebben zóó gelachen." Ze trok haar lippen bij elkaar; dwaas, dat zij dit nu als een onrecht tegen haar voelde. Waarom zouden ze niet lachen om een aardige surprise ; waarom zouden ze niet vroolijk zijn, allemaal bij elkaar, de jongensachtige Vader, en de Moeder met de klare, sterke oogen en de blonde dochtertjes? Er was toch niets om over te treuren; ze hadden toch altijd als menschen tegenover elkaar gestaan, eerlijke, vrije, moedige menschen, en alles, wat er tusschen hen was gebeurd, was toch zonder kleinheid gegaan... „Zonder kleinheid", dacht ze bitter, terwijl ze opstond om voor Mary een kopje thee met veel suiker klaar te maken... Daar was ze eerst zoo trotsch op geweest. Nu eens eindelijk een man, die niet achter den rug van zijn vrouw om, een ander het hof trachtte te maken, en een vrouw, die niet schreide en intrigeerde en verongelijkt deed; maar drie menschen, die iets mooi wilden houden, en die elkaar geen onnoodige pijn wilden doen. Zooals dien ochtend, toen ze met de „OVER" 123 kinderen zat te spelen, de slanke vrouw rustig tegen haar had gezegd: „Hier kan toch geen sprake zijn van verwijten. Wim heeft 't me immers onmiddellijk verteld, zelfs nog vóór hij er met jou over had gesproken. En jullie hebt samen .besloten, dat hij hier zou blijven, hier bij mij en de kinderen... Dat is dan toch een groot offer..." Ze had haar hand naar haar uitgestoken, en alleen gezegd : ,,'t Is zóó nobel van je. Dit is nu zoo echt de ware liefde." Maar Martha had er om gelachen. „Ik heb me toch niet op hem geabonneerd, toen ik met hem trouwde... Als hij me verwaarloosde voor iets, dat ik minderwaardig vond, dan zou ik er heel anders tegenover staan. Maar dit is toch echt en mooi. Dat voelde ik toch dadelijk... En hij verwaarloost me niet, en ik doe hier toch ook in mee. Dat heft alles op een heel ander plan. En dan bovendien... ik zou toch óók van een ander kunnen gaan houden." En terwijl ze nu door de kamer liep, en op het lage tafeltje alles gezellig voor Mary bij elkaar zette: de bleeke thee, de chocolaadjes, de toast, en het boek met prenten, dat ze voor kleine bezoekers altijd in haar kast had, voelde ze nog, 124 „OVER" hoe dat laatste zinnetje in zijn nobele leugenachtigheid, haar het sterkste van alles had ontroerd : deze vrouw, die zuiver en sterk en onzelfzuchtig was, zóu niet nog eens kunnen liefhebben ; ze had zich aan haar eerste liefde weggegeven met haar volle moederlijkheid; maar ze wilde geen gewicht en geen belemmering zijn, als hij, die jonger leek, en die onrustiger was gebleven, elders iets vond, dat zij hem niet had kunnen bieden. Zij, die teeder en toegewijd, maar zonder verslindenden hartstocht, zonder duistere instincten was, en daarom niet kon haten en vernielen en eischen, maar alleen geven, geven, eindeloos goed en gul geven, — ze had hém laten gaan en de rivale in haar huis en in haar hart genomen. God, zooals ze op een eenzamen avond kon opbellen, en met haar warme, jonge stem door de telefoon roepen: „We hebben chocolademelk, en Wim en de kinders roepen om je..." Zooals ze, als er' sprake was van een concert, opeens kon zeggen: „Maar, dat is immers die symf onie,waar jij zooveel van houdt; ga jij dan met Wim; ik heb 't eigenlijk toch te druk..." Zooals ze op een zoelen, lente-achtigen middag, als de kinderen roeziger waren dan gewoonlijk, en haar hoofd „OVER" 125 tolde van moeheid, opeens kon decreteeren: „Vader gaat wandelen met tante Hans... Nee, jongens, jullie gaan niét mee, wij gaan gezellig in den tuin met de ringen spelen." Of: „wij gaan taartjes eten bij BsKker. Je weet, daar houdt Vader niet van." En dan had zij met hem buitengeloopen, alleen over de teeder herlevende wereld, en ze had niet blij kunnen zijn. Ze had met hem buitengeloopen, alsof hij haar geschonken was, present gedaan ; ze had hem niet durven aanzien, en haar hand zacht uit de zijne losgemaakt... Omdat ze toch niet begreep, waarom hij niet liever bij Martha bleef, die zoo engelachtig slechts voor hem bestond... Omdat ze hem eigenlijk verweet, dat hij dat andere, kostbaarder vrouwehart niet op zijn volle waarde had geschat. ,,'t Zijn wel leuke plaatjes," zei het kind, toch even verveeld, omdat de ander zoo weinig aandacht voor haar over had. „Zeg, tante Hans, Mea heeft nu leesles van Vader, omdat ze onvoldoende had... Ze doen 't eiken avond..." „En gaat 't nu al beter?" dwong ze zich te vragen, terwijl ze alleen maar vóelde: denkt Mea nog wel eens aan mij? Heeft ze me nog niet heelemaal vergeten, dat kind, dat van de eerste 126 „OVER" keer af me in haar hart had gesloten; mijn onafscheidelijk vriendinnetje, mijn vurige kampioen, mijn geloovige discipel, die alles vergat, behalve wat ik haar leerde? „Ze moest er altijd om huilen, als 't langduurj de''maar laatst heeft Vader gezegd, dat jij juist; érg goed kon lezen, toen je een klein meisje was, en nou wil ze 't ook probeeren. Kon je 't erg goed, tante Hans?" „Ja," zei ze vaag, en de tranen raakten tot de randen van haar oogen. „Zeg, Mary, zijn jullie me dan nog niet vergeten? Praten jullie nog wel eens over me?" Het kind liet zich van den stoel afglijden, en kroop gezellig op haar schoot tegen haar aan. Thuis was ze de oudste; daar had ze haar waardigheid op te houden; hier, met tante Hans alleen, was het wél zoo prettig in haar armen te zitten. „Maar we zeggen toch natuurlijk telkens tegen elkaar, dat het zoo saai is, dat jij er nou niet bij bent... Toen Cora het witte poesje kreeg, — o, dat weet je nog niet eens, een snoezig, wit poesje met blauwe oogen, en het springt zoo, als je 'm een klosje voorhoudt. Vader heeft het Van een groentejongen gekocht, zoo maar ineens, „OVER" 127 omdat die er geen raad mee wist, en toen..." Hanna voelde zich de kostbare meedeeling weer ontglippen. Als een bedelaar hield ze aan: „Maar wat zei Cora over mij, toen ze het poesje kreeg?" „O, ze wou het je dadelijk laten zien; maar Mammie zei, dat het 't naar zou vinden, zoo over de straat gedragen te worden... En Mea had boven op haar verlanglijst voor haar verjaardag geschreven: tante Hans." Het kind zweeg even, en scheen te overwegen, dat ze van haar eigen aanhankelijkheid nog niet een voldoende treffend getuigenis had afgelegd. „Maar wij allemaal," zei ze nogeens. „Als we buiten zijn, of als we een taart hebben, of die schelpen, waar jij zooveel van houdt, — dan zeggen we altijd: nou moest tante Hans er zijn." „Mammie ook?" vroeg ze voorzichtig, terwijl ze Mary stijf tegen zich aanhield, als om zich te beschermen tegen haar eigen hart. „Mammie zegt, geloof ik, altijd, dat je het te druk hebt," kwam het stemmetje na een korte aarzeling. „Maar moet je nu echt altijd werken? 's Zondags ook? Weet je wel, dat je vroeger 's Zondagsochtends met ons naar de boerderij daar in de duinen ging?" 128 „OVER" Of ze 't nog wist! In de nog stille, blanke, uitgeruste wereld hadden ze geloopen, met het kleintje tusschen hen in, en meestal ieder een kind aan den buitenarm. Martha bleef dan thuis, en ze waren met hün vijven, als een vredig en harmonisch gezin. Als Cora moe werd, nam hij haar op zijn schouders, en zij kon wel een half uur achter elkaar met Mea van „haken en oogen, tikketakketoogen" spelen, om haar over kleine inzinkingen heen te helpen. In den tuin van de boerderij was een wip, en een paal om te balanceeren; ze deden zelf met alle spelen mee, en de goedige boer, die bediende, had een ochtend met een vriendelijke grinnik gezegd: „Nou, mevrouw zou ook haar handjes vol hebben, met al dat drukke, kleine goed." Ze had zonder weifeling blij beaamd, tot ze opeens op zijn gezicht de verwarring om het bedrog had gelezen, en 't wel uit had willen gillen, omdat hij altijd wist, dat het niet zoo was; omdat hij altijd zijn heele realiteit vasthield, terwijl zij, telkens weer, opleefde in een droom; een droom, dien je gewoon „een leugen" kon noemen. En leugen, als ze op zijn werkkamer zat, en ze stoeiden samen met Mea, die zoo heelemaal zijn oogen, zijn handen, zijn haar had, dat niets hen „OVER" 129 aan de andere hoefde te herinneren; een leugen, als hij keek naar haar-met-het-kind, met die verteedering in zijn oogen, als hoorden ze bij elkaar door het heiligste, wat er tusschen menschen kan bestaan. Ach, 't was immers alles even valsch en er naast. Zuiver was alleen Martha, met haar sterke oogen, die niets meer schenen te vreezen, omdat er niets was, wat ze niet willig offeren kon. O God, was die maar onredelijk geweest; had die haar maar geweerd en gesmaad... Dan hadden hij en zij samen voor iets kunnen vechten; dan hadden ze samen verdriet gehad, en waren samen miskend... Maar nu had hij soms wel heel klein geleken, en zwak, en bijna om over te glimlachen, naast deze sterke, teedere vrouw. En toch — zelfs in haar deernis over zijn zwakheid had ze hem altijd méér lief gehad. „En wat doen jullie nou 's Zondagsochtends?" vroeg ze weer. „Nou gaan we naar de boschjes; dat vindt Mammie leuker dan de duinen, omdat ze daar zoo moe van wordt. En we nemen 't wagentje mee, met 'n stoeltje voor Mammie en als Cora moe is, mag ze er in. Als Vader het rijdt, dan vliègt-ie zoo; Cora was er eerst bang voor; ze wóu alleen, als Mammie duwde, maar die werd Daadlooze Droomen 9? 130 „OVER" gauw moe... En toen deed Vader het eerst heel zachtjes, en toen hoe langer hoe harder, en eindelijk vond ze het dol, en Mea wou ook, maar die slierde met haar lange beenen over den grond." Daar was geen plaats open, dacht ze strak en bitter. Daar was alles, zooals het zijn moest, een fleurige, jonge Vader, een zachte, warme Moeder en kinderen, die hen beide noodig hadden. Daar was gewoon geen plaats bij ; alles sloot in elkaar als een bus. En dat hij, in een romantische opwelling, in haar oogen het fatum van zijn leven meende gelezen te hebben; dat hij, omdat hij alles wat gezond en bloeiend en rijk was, bezat, opeens gehunkerd had naar een liefde, die hem vernietigen zou — nu, dat was het kind geweest, dat in iederen man steekt; het kind, dat verlangde naar wat schitterend en onbereikbaar scheen, en dat naar haar hart had gegrepen, zooals het naar sterren grijpen zou. Maar voor haar, die tot dan toe eenzaam had geleefd, had dit de eerste werkelijkheid moeten zijn. Ze had daar gestaan met haar bloesemende verlangen, en niemand had haar iets verboden; niemand had haar het recht tot iets ontzegd; — maar ze had zelf gevoeld, dat ze te veel was. Ze had daar tusschen al die hartelijkheid en liefde „over" 131 en aanhankelijkheid meegeleefd, en hoe meer alle oogen haar aanmoedigend en verwelkomend tegemoet geschenen hadden, hoe meer ze had beseft, dat ze hier maar een paria was, een indringster, een vreemdeling zonder recht. Ze had het gedragen, omdat ze hem niet opgeven kon; ze had haar hart laten bezeeren, o, niet door ongevoelige, wreede woorden, maar door de onveranderlijkheid der dingen, tot er geen gaaf plekje meer aan over was. Ze wist, dat ze iederen dag wrokkender tegen het leven optornde; maar ze kón niet weggaan, zóó niet; ze wou haar deel, ze wou iets hebben, waarop ze doorleven kon, een herinnering, een bezit, een concreet verdriet;... ze kon niet zoo leeg heengaan. Tot een avond, dat ze bij de kachel zat te handwerken, en Mea van boven riep. „Ga jij even?" had Martha gezegd, en hij was onmiddellijk opgestaan en de trap opgegaan; ze hoorde hem op de kinderslaapkamer loopen... Toen, door die simpele, rustige woorden, had het opeens door haar ziel heengekerfd, dat ze hier stond tegenover een vesting, tegen een muur van graniet, dat er hier niets was, waarom ze vechten kon, omdat er hier niets meer te veroveren viel, — alles was gegeven en genomen, en wat 132 „OVER" daar buiten nog braak lag, was slechts onbevredigde drang naar avontuur; kinderlijke hang naar het buiten-gewone. Ze was ineens opgestaan, en had tegen Martha gezegd: „Ik ga weg, ik ga weg; o, ik kan niet meer; ik word er gek van, hier altijd aan een gesloten poort te rameien." En Martha, zonder een glimp van triomf, had den arm om haar heen geslagen, haar gekust, en geantwoord: „Ik ben er zoo blij om, dat je het zelf voelt. Ik kon het niet zeggen; voor mij was het te makkelijk, ik ben partij. Maar jij moet toch immers een vol leven hebben; zelf een huis, zelf kinderen; jij kunt er toch maar niet zoo'n beetje bijhangen." Een vol leven, dacht ze bitter, terwijl ze voor Mary de toast klein sneed; een vol leven, terwijl ze nu eenzamer dan ooit, met stompe toewijding haar werk deed; iederen ochtend, als ze met weerzin opstond, zich troostend met den middag, die minder hopeloos zou zijn; iederen kleurloozen middag opdringend naar den avond, en den avond naar den nacht; vaag bepleitend, dat, als eenmaal de winter maar voorbij zou zijn, de sombere treurnis der korte dagen, — dan alles wel weer dragelijker worden zou. Alsof de lente niet wreeder zou schijnen met zijn meedoogen- „OVER" 133 loos licht, en de geur van de zware zomerregens, en de weelderige bloei van de lindeboomen voor haar raam... „Een vol leven," dat had ze de eerste weken gehad na hun herkenning, toen ze altijd-door had kunnen juichen: „Wat zou mij ontbreken? Hij houdt van mij en ik van hem. Alle eenzaamheid is weggenomen." Toen ze uren en uren verdroomde met maar stil voor zich uit te staren, om altijd maar dieper de bovenmenschelijke liefheid van zijn wezen te schouwen. „In jouw sfeer te leven, is me genoeg," had ze gezegd, en de dagen waren gevuld geweest met altijd maar nieuwe verrassingen bedenken voor de kinderen, voor hem en voor Mary; met altijd maar voor de stralende tante, voor de goede fee te spelen, die het onmogelijke mogelijk maakte; bij wie nooit iets saai leek, of zelfs maar gewóón; maar die iedere taak tot iets boeiends wist om te tooveren. Door het minder-bewogen leven dezer twee menschen heen te schijnen als een licht; door hun vervalende gedachten haar altijd nieuwe invallen te weven, zoodat ze alles weer frisscher zouden gaan zien; alles en ook elkaar. „Ook elkaar," dacht ze nog eens bitter. Dat was wel de meest blijvende uitwerking van haar 134 „OVER liefde voor hem geweest, dat ze zijn verslapte aandacht weer had geprikkeld, dat hij weer warm en levend was geworden, en dién hieuwen gloed had gegeven aan haar, die nu eenmaal bij hem hoorde, zoo als zijn handen of zijn voeten, en die zelfs in de maanden, dat hij van een ander was vervuld, hem niet begeven had. Ironie van het lot! dfe eenfe wekte het gevoel, maar de ander kreeg het over zich uitgestort... Ach, winnen en verliezen lag zoo anders ingedeeld, dan onder de menschen werd verteld. De vrouw, de moeder van de kinderen, werd beklaagd, als de man een, ander vond, die hij vereerde en verwende; voor wie hij bloemen kocht, niét wie hij wandelde, wie hij de handen kuste, en die hij zijn „princesse lointaihe", zijn redding uit de alledaagséhheid noemde... Maar liet een man zich ooit binden door een dróóm? Idealiseerde hij zijn ideaal niet steeds meer ïns biaue hinein, als hij er naast een concrete werkelijkheid had? Efedan vergat hij, dat „het ideafcf* ook een mensch ws(s, da% tttét hem haar schoonste werkelijkheid wenschte te beleven... Alleen als de vrouw klein was *ïl „op haar recht stond"; alleen als Ze niéts Wilde afstaan, van wat ze bezat, en de ander buitensloot als een „OVER" 135 schurftig dier — ja dan was er kans, dat ze verloor, onherstelhaar. Maar anders, als het in redelijkheid ging, dan wist ze nu wel: niet de vrouw was dupe; maar zij, die maar een „indringster" was. Honderd keer had ze tegen zichzelf gezegd: m'n God, en al trouwde hij me, — wat dan nog? Kan ooit een mensch door een mensch voldaan worden? Blijft deze illusie niet gaver, nu ze niet te verwerkelijken is? Poovere troost, — die ze nu, met Mary tegen zich aan gedrukt, nogeens trachtte te herhalen... Het leven kende immers slechts graden van eenzaamheid, graden van ontbering ; iedereen kwam te kort; Martha en Wim, en zij, en Mary, eens, als ze een vrouw zou zijn... Wat dan nog, als hij mij getrouwd had? En toen wist ze meteen weer: dit; deze warme, levende werkelijkheid, die ze nu een oogenblik in haar armen kon koesteren, een klein wezen, dat een stuk was van jezelf, waarvoor je verantwoordelijk was, en dat zijn heil uit moeder's handen verwachtte... „Tante Hans," zei het kind, zachtjes zich loswoelend uit de boei van haar omhelzing: „wat heb je een mooie bloemen op je bureau staan. Hoe heeten die?" 136 „over" „Orchideeën," antwoordde ze machinaal en ze reikte naar het hooge kristallen vaasje, om het kind ze dichterbij te laten zien. In den lichtkring van de studeerlamp boog het teere, blonde hoofdje over de vlinderige bloemen heen; en nog eens probeerend, herhaalde ze: „Hoè heeten ze?" „Orchideeën; een lastige naam, hè?" Ze speelde met de eene vlecht en ze zag ineens voor zich, hoe 't kind straks thuis vertellen zou, van haar bezoek; dat tante Hans die japon aanhad met „de notebalken", en van het prentenboek en de toast, — en dan ook van de bloemen, met den raren naam... Ze zag, hoe ze allemaal in de lichte kamer rond de tafel zouden zitten, met de Zondagsch versche bloemen op het blanke linnengoed; Cora zou wel weer tobben over haar bordje, dat niet leeg wilde worden, en Wim zou luisteren naar de verhalen, met dien, als 't ware vergeving-vragenden glimlach, als pleitte hij voortdurend tegen Martha, dat hij 't alleen maar prettig vond, weer eens iets te hooren... En dan zou Martha zeggen, met haar kalme, lichte stem: „Ik denk, dat 't orchideeën waren; zei tante Hans dat niet, kindje?" — en hij zou blijven zitten piekeren, met het verstarde gezicht, dat ze „ovek" 137 zoo goed van hem kende: Orchideeën, van wie ter wereld zou ze orchideeën hebben gekregen? Als je een meisje orchideeën gaf, dan hoopte je iets van haar; wie zou zich in haar leven zoeken te dringen... Ze betrapte zich op een gevoel van armzaligen triomf: hij moest haar niet zielig zien, door iedereen versmaad; hij moest niet denken, dat 't was, omdat ze niemand anders had, dat haar hart hem niet kon loslaten... Maar o God, ontstelde ze dan weer, o God, als hij nu denkt, dat er wèl iets anders in mijn leven is gekomen; als hij denkt: dat is dus al weer voorbij, en gewond in zijn trots met mannelijke Rücksichtslosigkeit, zelfs geen plekje van zijn hart meer voor me open houdt... Terwijl ze Mary hielp om het warme manteltje weer aan te trekken, terwijl ze in de kast diepte naar een nieuwe, dikke chocoladen M, en voor Cora nog wat pralines meegaf en voor Mea een poppetje van marsepein, zocht ze aldoor wanhopig naar een zinnetje, een veelzeggenden groet, die hem haar trouw en haar strijd; die hem heel de bitterheid en onveranderlijkheid van haar hart zouden openbaren... Maar haar opgejaagde gedachten konden niets anders vasthou- 138 „OVER" den, dan dat voor maanden en maanden dit misschien de laatste mogelijkheid van contact zou zijn; — en de minuten brandden door haar hart, > zonder dat ze hun kostbaarheid wist te gebruiken. „Dag poeske," zei ze stilletjes, „het is lief van je, dat je gekomen bent." „Kom jij nu ook weer 's?" drong het kind, de handen vol kleine pakjes naar haar opgeheven. „Zeg aan Vader en Mammie, dat ik graag zou willen, erg graag; maar dat ik heusch nog niet kan," wist ze toen alleen. Ze belde Bet je, opdat die toch ook haar aandeel aan de visite zou beleven, en stond op het schemerige portaal nog te luisteren, hoe de oue meid, op te nadrukkelijken klein-kindertoon, grapjes maakte over de poes, die naar Mary gevraagd had; terwijl het onafhankelijke stemmetje er zakelijk tegenin ging, hooghartig en toch ook weer vergoelijkend. Toen draaide ze zich om, en ging de leege kamer binnen. Ze rilden om den langen avond, en den langen, stillen nacht, met de wanhoop der opgewoelde herinneringen. LANGS DEN WEG. pllllllllpiEMAND had zich bezeerd, maar ze I^S^fflpgwaren allemaal wel erg verschrikt; llli^iPlze w^en &eJacht en onhandig den j||§|||||||f hellenden wagen uit, een voor een langs den hoogen kant, omdat de handelsman 't hun eenmaal zoo had voorgedaan en niemand 't initiatief had om iets anders te bedenken. De juffrouw met het linnen hoesje om haar koffer gaf bij den sprong een gil, alsof ze zich in een afgrond stortte. „Vrouwen en kinderen eerst," zei de kapelaan automatisch, ofschoon er geen kinderen waren; behalve de backfisch met hoog-opgekuifd haar, die in haar verwarring de rozen had laten vallen, die ze, den heelen weg over, verteederd in haar schoot had gestreeld; de rozen van de „ster", waarvan zij maar de satelliet was, welke „ster" nu op den berm van den weg haar kleine, verlakte schoentjes zat aan te trekken, die ze onder 't rijden voor 't gemak wat uitgeschoven had. „De voorste as is gebroken," zei de conducteur, huiverend. Hij had al een dutje achter den 140 LANGS DEN WEG rug, en de kilte van den herfstnacht sijpelde hem langs zijn beenen. ,,'t Is die beroerde pietluttigheid van de trammaatschappij, die altijd op een goedkoopje uit is, en 't leven van de passagiers op 't spel zet, door met door en door versleten materieel te rijden," viel de handelsman uit, die, nu er geen gevaar bleek te zijn, zijn welsprekendheid terugvond. „Er komt niets over de grenzen; 't is alles Duitsch spul", kalmeerde de machinist met z'n zwarte gezicht. „Al wouën de heeren 't met goud betalen; ze hebben daar immers zelf te kort." „Zij gieten liever kanonnen; ze laten ons hier maar verongelukken; en eten ons vleesch nog op ook..." „Als Amerika niet eerst onze schepen..." „Heeren," zei de kapelaan verlegen, terwijl hij de rozen van de backfisch nog in zijn hand hield, „heeren, laten we liever bedenken, wat we zullen doen, nu we hier in de nacht middenin 't land staan... De politiek is een beter onderwerp van gesprek, als we weer rijden." ,,'t Is enkeld spoor," zei de machinist; „anders kon ik de bagagewagen naar voren halen, en u daarin vervoeren." LANGS DEN WEG 141 „Mogen we niet op de machine?" vroeg de backfisch enthousiast, maar de juffrouw-metde-koffer vreesde dadelijk, dat haar „goeie goed" dan zwart zou worden, en de conducteur vond de vraag niet eens een antwoord waard. „Er komt hier niks meer langs," zei hij alleen, ,,'t is de allerlaatste tram, en 't naaste dorp is anderhalf uur loopen." ' „Dan gaan wij maar loopen," zeiden de studenten getroost. Ze hadden den heelen dag tusschen mijnen en bruinkoölontginningen rondgezworven ; hun schoenen waren zwaar bemodderd en hun beenen voelden stijf; maar ze vonden 't wel een passend eind van hun dag-vol-verrassingen om nu door een donkere, onbekende streek naar een onbekend dorp te beenen, en zwijgend regen ze hun bagage aan hun knuppels. De conférencière keek naar haar dunne schoentjes; de juffrouw taxeerde 't gewicht van haar koffertje, maar toen de handelsman, die nu eenmaal voor den heelen rit betaald had, ook geen aanstalten maakte, en de kapelaan en de leeraar beide te verstrooid of te gepreoccupeerd leken om een besluit te nemen, zagen ze, blij met de mannelijke bescherming, van de inspannende actie af. 142 LANGS DEN WEG Alleen de backfisch schoof voorzichtig naar de studenten toe, en keek naar hen met oogen, die van verwachting glansden: zóó fantastisch, een tocht door de duisternis met twee sterke mannen, die je tegen alle gevaren zouden beschermen. Zóó zalig, midden in den nacht over de wereld te loopen, zoo-maar over de wereld, je weet niet eens waar, terwijl je anders weibeschermd in je bed lag met een nachtlichtje, achter een Lips-slot; en dan nog een nachtwaker voor de deur... ,,'t Eenige zal zijn, dat ik even met de machine naar den tol toerijd, en daar om een wagen telefoneer; maar vóór 't alles voor mekaar is, zal er toch wel een flink uurtje mee heengaan", besloot de machinist, zelf onvoldaan over de oplossing, ,,'t is me in m'n leven nog nooit overkomen" ; en na een kort overleg met den conducteur zette hij zijn machine aan, en verdween, naargeestig bellend, in de duisternis. De studenten zetten, na een hartelijk „sterkte", zich ook in beweging; in den doodstillen nacht bleven hun stappen nog een heel eind hoorbaar. Toen zei de leeraar, die den heelen weg over met een sterk licht in zijn oogen voor zich uit had zitten kijken, en die nu nog precies zoo LANGS DEN WEG 143 stralend bij den leegen wagen stond: „Laten we 't ons allemaal zoo makkelijk mogelijk maken; het is gelukkig een prachtige nacht." En hij trok zijn jas uit, weifelde even, of hij hem aan de vermoeide conférencière of aan de juffrouw-methet-koffertje zou aanbieden, en verkoos toen de juffrouw, omdat haar mantel het dunste leek. Maar toen hij de teleurstelling om den moeën mond van de andere vrouw zag, die wel nog charme had, maar niet meer jong was, vreesde hij ineens door zijn keuze aan den anderen kant nog meer misdaan te hebben, — wie heeft zooveel te strijden tegen bitterheid als een eens gevierde vrouw, die voelt, dat ze begint te verliezen? — en snel in zijn tasch zoekend, reikte hij haar zijn zwaar-zijden cache-nez met ingewerkte initialen, — hij droeg 'm nooit, maar had hem altijd bij zich om de letters en om den geur, die hem aan verre, heerlijke landen deed denken; — haar langzaam openbloeiende glimlach, die haar gezicht trek voor trek veranderde en voor een oogenblik jong maakte, verwarmde zijn hart, overgevoelig voor anderer leed door zijn eigen geluk. „'t Zijn toch weer die ellendige moffen," bromde de handelsman, die een kussen uit den 144 LANGS DEN WEG wagen had gehaald, (door den conducteur a xaison van een kwartje oogluikend toegelaten,) en die nu chocola knabbelde achter de verschansing van zijn city-bag. „We magge nog blij zijn, dat we er zoo zijn afgekomen," vond de juffrouw, die in een dankbare stemming kwam door de jas. Maar de backf isch, die haar kans met de studenten had moeten opgeven, omdat ze er, zonder een blik in haar richting, vandoor waren gegaan, zocht nu naar andere emotie, en, naast den jongensachtigen kapelaan gezeten, vroeg ze enthousiast: „Hè toe, wil nou niet iemand eens een mooie geschiedenis vertellen? We weten allemaal niets van elkaar en we zien elkaar misschien nooit weer terug, en we zitten hier zoo wonderlijk onder de sterren." „Iets als de vertelsels van duizend en één nacht," zei de conférencière met-haar matte, melodieuze stem, „wij hebben maar één nacht, maar een stukje van één nacht; maar 't zou toch heel interessant kunnen zijn... Al vertelde ieder maar eens, wat hij hier in dat afgelegen oord is komen doen..." ,,'t Was om een klant," zei de handelsman snel, als voelde hij behoefte om zich te rechtvaardigen, dat hij in zoo'n onnoozel stoomtram- LANGS DEN WEG 145 metje was te land gekomen, „een fabriek, die we jaren lang hadden bediend, en die nu ineens was weggebleven. Anders stuur ik natuurlijk m'n reizigers naar van die uithoeken, maar een klant van dertig jaar, en die dan ineens, zonder dat er iets is geweest... Nu, dat praat je 't beste zelf in orde..." „Ik ben bij m'n mans moeder geweest," vertelde de juffrouw graag, ,,'t mensch werd gisteren een-en-tachtig; dat is nou ook geen dag. En ik kom er zelden, omdat 't zoo ver is; een dure reis en je ken niet weg, als je wil, met kinderen." „Ik moest naar een zieke," zei de kapelaan zacht, „ze was uit m'n vorige parochie, maar ze had dringend om me gevraagd. Eergisteren kwam de brief, en ik had wel dadelijk willen gaan; maar ik moest eerst met 't koor repeteeren. En toen ik gisteren kwam, was ze dood." Hij staarde jongensachtig-verslagen voor zich uit; maar als om zichzelf te troosten voegde hij er nog bij: „Ze was een goed, vroom meisje. Ze zal mij niet noodig hebben gehad om in den hemel te komen; en tóch... dat ik nu nooit zal weten, waarom ze zoo dringend..." De handelsman floot; hij was, behalve anti- Daadlooze Droomen 10 146 LANGS DEN WEG Duitsch, natuurlijk ook anti-clericaal; hij had 't land aan bekrompen femelaars, en wou juist dien zwartrok maar eens zakelijk en op den man af vragen, waarom God, alstie bestond, den moord op zooveel onschuldige vrouwen en kinderen toeliet, toen de conférencière, die 't gevaar zag dreigen, snel voorkwam: „Ik heb voorgedragen in het Nut, verzen van Fransche dichters, met telkens een kleine, literaire inleiding;... en dit lange kind is met me mee geweest, om m'n sleep te dragen, en omdat ze naïef genoeg is om te denken, dat 't interessanter is met voordrachten den boer op te gaan, dan met sajet of met postpapier." „O, 't is interessant," zei de backfisch extatisch, „alleen al om ü te hooren en al die menschen, die naar u opkijken, en die doodstil zijn, zoodra u begint. Maar na dit avontuur zal ik misschien nooit meer mee mogen." En ze nestelde zich tegen haar vriendin aan, terwijl die moe glimlachte en alleen maar zei: „Al die menschen" waren vanavond niet meer dan zeven en dertig boeren- en buitenlui; ik telde ze in de pauze, toen de voorzitter me voor den derden keer vertelde, dat ze altijd de beste sprekers van 't land krijgen konden. En zoo stil waren ze ook LANGS DEN WEG 147 niet: de notaris kreeg koude voeten en zat kamergymnastiek te maken; en toen ik „Le Vent" van Verhaeren opzei, geeuwde de dokter wel drie keer achter elkaar." De leeraar deed zijn handen open en dicht, en glimlachte. Neen, hij zou 't niet vertellen. Dit waren allemaal beste, goeie menschen, en 't was slecht de kostbaarste dingen voor je zelf alleen te houden; maar over dezen wonderlijken dag kon hij toch niets zeggen. Dat ze gekomen was, en niét veranderd; dat ze als altijd de heele wereld achter zich hadden gelaten, en samen over een hek hadden gehangen, en in een sloot hadden gekeken, waar een kikker in de zon zat... En bij 't staren naar dien kikker niet alleen hun heele hart, maar ook hun geest en hun intellect volkomen voldaan hadden gevoeld. Dat begreep immers niemand; daar kon je toch niet over praten... „Ik had," zei hij verward, „ik had een afspraak." En toen vond hij in z'n zak een tabletje chocola; hij verdeelde het zorgvuldig in zes kleine stukjes, alsof hij het auditorium omkoopen wilde en begon te presenteeren bij den handelsman, die zijn mond van zijn eigen fourage nog vol had. 148 LANGS DEN WEG „Ik geloof, dat we iets anders moeten bedenken," bemiddelde hij toen voorzichtig, „een onderwerp, dat ieder op zijn eigen manier behandelt." „Een schoolmeester", doorzag de conférencière; maar de backf isch, die, zooals haar leeftijd meebracht, altijd overvol van plannen en ideeën was, juichte onmiddellijk: „Hè, laat iedereen vertellen, wat het gelukkigste oogenblik in zijn leven is geweest... Hè toe, pastoor... en U, en U en uw leven dat zoo romantisch is, met al die reizen en voordrachten..." > „Ik ontkom er niet aan," dacht de leeraar met een zucht, maar de conf érencière, die zich aangewend had zich nooit te laten bidden, omdat ze een afkeer had van aanstellerij, zei onmiddellijk: „Goed, kindje, éven bedenken," en terwijl ze de oogen sloot, striemden de lijnen dieper in haar mat-bleeke gezicht. Want ze bedacht, hoe ze jarenlang haar leven au sérieux genomen had, als een mooi, groot geheerwaar ze aan opbouwen wilde. Hoe ze had gewerkt aan haar stem, aan haar voordracht; zich had ingespannen haar kunstbegrip te verdiepen. En ze had meestal wel succes gehad, mooie recensies, bloemen, vleiende uitnoodigingen, — LANGS DEN WEG 149 maar ze had eigenlijk altijd verwacht, dat dat alles naar iets anders toevoeren zou; ze had 't altijd als iets voorloopigs gevoeld. Intuïtief had ze altijd gedacht: nu moet je flink je best doen, en werken en reizen en beleven; en dan erna, — dan komt het eigenlijke leven, de rust, de volheid... En zoo wachtend en werkend was ze achter in de dertig geraakt. Toen was met ontzetting de zekerheid over haar gekomen, dat dit bestaan geen voorbereiding, maar haar eigenlijke leven zou zijn: een voordracht in NoordScharwou, en een voordracht in Roodeschool; een gecombineerde avond in Tiel, en na de pauze toepasselijke gedichten reciteeren voor den bond voor vrouwenkiesrecht of het comité voor duurzamen vrede in Dordrecht. En altijd onder dien schijn van feestelijkheid, van glorieus-heid, die ze was gaan haten. Altijd in mooie japonnen met fijne schoentjes en sierlijke shawls; altijd als „dessert van het leven", terwijl ze hunkerde naar 't vaste, degelijke „dagelijksch brood..." Ze had niet de kracht gehad, om, als 't eenmaal zoo moest zijn, ook in dit lot haar vrede te vinden, en, na een crisis van diepe verslagenheid, toen ze geen handvatsel wist te vinden, waaraan ze het leven opnieuw hanteeren kon, had ze haar 150 LANGS DEN WEG toevlucht genomen tot de houding der zwakken, der te broos-gevoeligen: het cynische wantrouwen, het onverschillig aanvaarden, omdat er toch niets de moeite waard is; en 't waa dan ook met een moedeloos glimlachje, dat ze haar verhaal begon: „M'n gelukkigste oogenblik? God, ik heb er zooveel gehad; het leven is zoo lang, en als je niet meer jong bent, dan zijn er werelden, waarop je terug zien kunt. Maar ik zal maar iets vertellen, dat me vanavond toevallig inviel, toen ik met den secretaris, die me van den trein haalde, over het betrekkelijke van „roem" praatte. Ik ben niét beroemd geworden. Dan zou- ik niet met stoomtrammetj es naar allerlei achteraf stadjes sukkelen, om aan menschen, die weinig Fransen kennen, de mooiste verzen ter wereld prijs te geven; — maar in den loop der tijden heb ik toch wel een tamelijke bekendheid gekregen; mijn portret heeft in de weekbladen gestaan met dat van bekende actrices en sportslui; als ik een tram of een schouwburg binnen kom, dan gaat er dikwijls een gesuizel van herkenning op en de menschen wijken nadrukkelijk op zij en glimlachen naar me... Ik kan daar niet blij om zijn. Ik zou 't waarschijnlijk missen, als ik 't niet had, maar ik kan 't ■ LANGS DEN WEG 151 niet aanvaarden met dankbaarheid, 't Lijkt alles zoo weinig belangrijk. Maar toen ik een kind was, voelde 't anders." Ze zweeg, en keek naar de sterren op; ze had een railleerend verhaaltje willen doen, maar de nacht was zoo stil en wonderlijk; de wezens om haar heen leken maar schimmen, en 't deed zoo goed zich eens uit te spreken; 't was bijna, of ze dat verre kind weer was, dat ook altijd alles zeggen moest, wat er in haar omging. „Ik was toen zestien jaar, en ik had een groote liefde en ik schreef in een groote krant, onder een neuswijs pseudoniem. Mijn ouders mochten nóch 't een nóch 't ander weten; want ik werd streng en ouderwetsch opgevoed, en voelde hen in dien tijd als mijn natuurlijke vijanden. Ik deed 't alles op school, onder de les door. Ik leerde makkelijk, en daarom kwam er toch nog wel iets van m'n werk terecht, maar 't moet een vreemde taak zijn geweest voor m'n hersens, om tegelijk half naar een geschiedenisles te luisteren en met de andere helft van mijn aandacht een artikel over de Stoa te schrijven, of om zóó uit een liefdesbrief opgedoken, voor 't bord te worden geroepen, om een algebravraagstuk op te lossen. Ik kan algebra niet be- 152 LANGS DEN WEG grijpen; ik zie eenvoudig niet, waar 't om gaat met al die onwezenlijke letters; maar als de leerares dan hoonend zei: „Nee, Antoinette, ik zie wel, dat je er weer niets van begrijpt: ga maar zitten, en let goed op," — dan dacht ik: „er is toch maar lekker een man, die om mij naar school te brengen te laat op de beurs komt; en er is toch maar lekker een man, die nog veel moeilijker sommen zou kunnen maken dan dit mensch; en die me toch niet te dom vindt om van me te houden." De leeraar glimlachte; hij kende die geesteshouding onder zijn meisjes-discipelen; het was een moeilijk probleem en niet bevorderlijk voor hun studielust... Maar toen haakten zijn gedachten zich weer vast aan die eene, die zoo'n wonderlijk mengsel van wijsheid en kinderlijkheid was; die zoo'n sterke kameraad en zoo'n afhankelijk kind kon zijn; en zijn oogen werden zoo stralend, dat de backfisch, die eerst haar hart aan de studenten had willen verliezen, en toen aan den jongensachtigen kapelaan, die zoo lief haar rozen had opgeraapt, — het nu resoluut op hem vastzette, omdat hij onder het vertelsel van haar groote vriendin dingen scheen te zien, die niemand anders vermoedde. LANGS DEN WEG 153 „Nu, mijn vriend werd naar een andere stad overgeplaatst, en de brieven, die hij me tot dan altijd zelf had gegeven, op weg naar school, en die ik dan, ritselend, onder de bank had zitten lezen, moesten me nu op een andere wijze bereiken. We spraken af, dat hij ze aan mijn pseudoniem zou adresseeren: Georges Arneaux, en dan poste restante. Zoo stapte ik een middag naar 't groote postkantoor met een hevig benauwd hart en een courant met een feuilleton van mij in mijn hand om m'n identiteit te bewijzen. Er zijn meisjes die er, als ze zestien zijn, al als dames uitzien, met groote hoeden en mantelpakken, maar ik was nog heelemaal een kind, klein en bleek, met een vlecht en een lange jas; en ondanks mijn zelfvertrouwen en zelfoverschatting aan den eenen kant, was ik zoo jammerlijk verlegen, dat ik moeite had niet te schreien, toen ik voor 't loketje stond. „Zijn er ook „brieven" voor Georges Arneaux?" vroeg ik haperend aan den grijzen meneer, die 't deurtje openklepte. „Waar moest die brief vandaan komen?" vroeg hij koeltjes terug, zonder van mijn zakelijk „brieven" notitie te nemen. 154 LANGS DEN WEG „Van Amersfoort," beleed ik vernederd, en ik dacht in mijn ziel: houd 'm maar; zóóveel kan 't me niet eens schelen. „Maar ü heet toch niet Georges Arneaux," ging hij kalm door, „dat is toch een mannenaam." „Georges Sand was toch óók een vrouw," verdedigde ik me snel, maar toen hij voor literaire beschouwingen ontoegankelijk bleek te zijn, voegde ik er deemoedig aan toe: „Het is mijn pseudoniem. Ik schrijf in deze courant; ziet u maar." Hij vouwde haar langzaam open. „U moet uw brieven naar huis laten zenden, en onder uw eigen naam," zei hij kribbig, „waarvoor houden we anders onze postboden ?" En toen begon hij te lezen. Ik stond daar voor 't poste restante-loketje, en had 't gevoel, dat iedereen, die 't postkantoor in- en uitging, met misprijzen naar me keek. Ik stond daar, pioenrood, met kloppende slapen, terwijl hij rustigverdiept kolom na kolom in zich opnam. Ik had hem wel brutaal willen vragen, of het iets met den inhoud van het verhaaltje te maken had, of hij me den brief wilde geven of niet; ik had wel weg willen draven en alles in den steek laten... LANGS DEN WEG 155 maar ik durfde geen van beide, én zoo bleef ik al die eindeloöze minuten maai4 van mijn eene been op het andere hangen, alles vergeten, behalve den "smaad van dit ooerenblik. Eindelijk had hij het uit: en toen hii opkeek. was zijn gezicht anders dan te voren. „Nou, als je dat alleen gestühreven hebt, kleine meid, dan maak ik je wel mijn compliment, 't is een echt mooi verhaal, en daarom zal ik je voor dezen keer den brief maar geven; maar doe dat nu niet meer, hoor." „Nee, meneer," zei ik, door zijn vriendelijkheid opeens tot berouw gestemd, aisof ik voor m'n biechtvader stond. En toen holde ik weg met de courant en met 't couvert, waarvan de eerste me op dat oogenblik verreweg het dierbaarste was. Ik had een jubel in me: iemand, die eerst knorrig en onvriendelijk tegen me was geweest, had ik gewonnen door iets, dat ik geschreven had. Dat was roem; dat Was de verovering van de wereld! ïemattd, die me niet kende, en die iets tegen me had, vond, dat fk een mooi verhaal had geschreven... „Dat is het," dacht ik aldoor, „dit is het bêgfn Van alle glorie en alle geluk." Ze zweeg, en haar glimlach werd bitter, toen ze besefte, hoe ver dit alles verleden was. 156 LANGS DEN WEG „En hoe liep 't af, met de krant en met den brief," vroeg de backfisch dringend. „Slecht, — met allebei," zei ze kortaf. „Na al de emoties, die ik er voor had uitgestaan, viel , de brief me natuurlijk tegen, en omdat die meneer met zijn vriendelijke oogen me heusch wel 't besef had bijgebracht, dat er iets onbehoorlijks in was, als kleine meisjes daar brieven kwamen afhalen; en omdat ik nu, bezield met duizend plannen, me meer dan ooit op mijn schrijverij toeleggen wilde, schreef ik hem, dat we beiden wachten moesten, tot ik ouder was, en we elkaar zonder achterbakschheid konden naderen Hij is nu een gezien assuradeur, getrouwd, met drie kinderen, en ik heb na een voordracht nog eens bij hun gelogeerd." „En 't schrijven?" drong het kind nog eens, toen ze weer versomberde. „Ach, dat doen zooveel menschen als ze jong zijn. Dan verbeeld je je nog, dat je wonder wat te zeggen hebt, omdat alles voor je zelf zoo nieuw is, en je je er mee vleit, dat je medemenschen er ook nog nooit van hebben gehoord.... Later, als je wat zelf-critiek krijgt, en een beetje meer ontwikkeling... Neen, ik kan alleen repro- LANGS DEN WEG 157 duceeren; ik zou niet weten, hoe ik uit mijn arme, leege zelf zou moeten putten, om..." En toen er na haar laatste woorden een pijnlijk zwijgen bleef, vroeg ze snel aan den kapelaan : „Zoudt u nu misschien...?", waarop de handelsman demonstratief zijn hoofd op 't wagenkussen vleide, omdat hij onder zoo'n historie van den domper maar 't beste een dutje zou probeeren. „Over mijn gelukkigste oogenblikken kan ik niet spreken," begon de kapelaan, nog verlegener dan gewoonlijk, omdat hij dit niet weggeven wilde, en toch ook niet kon veinzen, dat hij nu de essentie van zijn leven geven ging. „Die zijn zoo stil en innerlijk; niet met woorden te benaderen. Die zijn alleen voor de ingewijden." En bij dat woord keken zijn lichtende oogen toevallig regelrecht in de stralende oogen van den leeraar, die de zijne niet afwendde, maar onverstaanbaar prevelde: ,,'t Is alles 't zelfde, religie en liefde, en kunst misschien ook; 't brengt alles vlak bij God." En op deze bevredigende conclusie bood hij den kapelaan een sigaar aan, omdat hij voelde, dat dat hem minder verlegen zou maken. 158 LANGS DEN WEG Toen ze beide opgestoken hadden, en door de lichtende puntjes de nacht minder kil scheen, begon de kapelaan ^opnieuw: „Ik zal u een geschiedenis ver tellen, waaraan ik vanmiddag juist dacht, omdat er ook een sterfbed bij te pas komt, maar onder heel andere omstandigheden, 't Was een ouwe bootwerker, en toen ik 'm leerde kennen, zat hij in de gevangenis, omdat hij zijn vrouw had vermoord... Ik heb een paar jaar gevangenen-bezoek gedaan. Het was 'n moeilijk, maar een dankbaar werk. Je ontmoet er zulke béste menschen onder, zoo eerlijk en zoo fideel. Nee, 't zijn niet de slechtsten, die daar opgesloten zitten. Daar komt zooveel toeval bij, ongunstige omstandigheden, domheid, slechte vrienden. Maar zooals ze daar kunnen bekennen en berouw hebben ex goeie voornemens maken, nou, daar moet je bij de zondaars, die vrij rondloop en, niet om komen... Ik heb er een meisje gehad... ze zat, omdat ze gestolen had, maar ze had verder ook nog zoo een en ander op 'r kerfstok; maar zoo écht, als die over alles praten kon, en zooals ze later weer leerde vertrouwen en bidden... Prachtig. En zoo bezorgd als ze was over den jongen, waar ze van hield, — dat die nu uit baloorigheid ook de kast indraaien zou. LANGS DEN WEG 159 Maar ik wou u vertellen van mijn bootwerker. Het was een oude man, en hij had 't op zijn borst; toen ik den eersten keer bij 'm kwam, zag ik dadelijk, dat hij het niet lang meer zou maken. Ik zeg: „vriend, nou moet jij me toch 's vertellen, hoe jij er toe gekomen bent, die goeie, ouë vrouw van jou, met wie je zeven en dertig jaar had geleefd, naar de andere wereld te helpen." „Dat zat 'm zoo," antwoordde hij kalm; en onmiddellijk begon hij met een onbewogen stem, het relaas van de geheele gebeurtenis te doen. „Toen ik nog an de haven werkte, had ik, ken je wel rekenen, dertig gulden in de week, en dat was veel in die tijd, en me vrouw nam 't er goed van. Ze was niet sterk, en ze gaf de wasch buitenshuis; we aten lekker en volop, en we zaten goed in onze spullen. Toen de kinderen 't huis uit waren, twee dochters getrouwd en één zoon op een fabriek en één naar Amerika, toen kregen we 't nog weer ruimer. We aten geregeld beste boter en vleesch, we gingen naar de kemedie en we hadden koekies bij de thee... Nou, dat was een beste tijd; maar toen heb ik het an me borst gekregen. Ik had vroeger 'es een baal op me body gehad, en daarvoor ontsloeg de maat- 160 LANGS DEN WEG schappij me niet zonder meer. De dokter zei: 't kwam niet alleen van die opdonder, maar 't had toch wel een slechte invloed er op gehad; en daarom moch ik toen waker worden, op een derde van me vroeger loon... Der zullen menschen genoeg zijn, die van 't zelfde leven moeten of van minder. Maar me vrouw kon dat eenmaal niet. Ze had geen tierigheid, als ze niet wat over den balk kon smijten, en toen ze moest gaan rekenen, liet ze de heele boel er bij legge... Maar nou had ik die zoon in Amerika, en die maakte het merakel-goed, hij had een eigen boerderij, en paarden en koeien en varkens en toen ik 'm schreef van de mindere verdienste en dat z'n moeder daar zoo over tobde, toen antwoordde hij onmiddellijk: zeur der maar niet over; ik stuur jullie elke drie maanden, wat je minder hebt als vroeger, en moeder ken weer net zooveel suiker in der koffie drinken als ze verlangt. Nou, dat ging dan weer drie jaar goed; me vrouw kocht nette kepothoedjes en handschoenen met knoopies; en ze gaf mijn een dikke duffel om mee op wacht te staan; want 't was een ordentelijk wijf, en als de boel vlot ging, dan liet ze 't ook niet verloopen... Maar laat me nou die zoon van me tegenslag krijgen met z'n beesten; LANGS DEN WEG 161 hij had intusschen een vrouw en een paar kinderen gekregen, en die vrouw maakte 't 'm ook niet makkelijker, om zoo gul tegen z'n ouwers te zijn. Zoo sloeg die eerst 'es een keer over met z'n postwissel; toen stuurde hij de helft; en tenslotte kwam er een brief met een papiertje van vijf dollar, maar dattie nou niks meer an ons doen kon, omdat ie 't zelf niet ruim had... Dat wijf van mij an 't lameteere... Ik zeg: wat wil je nou? mot ik met me kepotte karkas soms weer balen gaan sjouwe? 't Is een wonder van God, dat die jonge ons zoo lang gehollepe heb; kom daar es om bij andere kinderen... Maar ze wou naar geen rede luisteren, en ze mopperde van den ochtend tot den avond. Ik huurde een roeibootje, en perbeerde er overdag nog wat bij te verdienen met groente en appels langs de schuiten te venten; maar dat valt ook niet mee, als je 's nachts heb motte waken; maar slapen kon ik overdag toch ook bekant niet, omdat ze altijd liep te mokke, en rondsmeet met de dinge, en dan weer riep, dat ze daarvan geen eten kon koken, en dat dit geen leven was. Ze kon er zich eenvoudig niet bij neerleggen; en toen dacht ik op een goeie dag: dat gaat zoo niet meer; en op een avond, dat ze in bed lag te slape, besloot Daadlooze Droomen n 162 LANGS DEN WEG ik haar m'n duime in haar strot te drukke; maar net, dat ik me over haar heen buig, wordt ze wakker en kijkt me an. Ik denk: dat is voor een andere keer. En ik ga naar een winkel en koop een stevig stuk touw. Toen heb ik haar flink anisette gevoerd; ik dronk zelf ook, maar ik ken meer hebbe... Ik kreeg er een plezierige zekerheid door, terwijl zij slaperig wier, en op 'r stoel op zij zakte. Toen heb ik 'er met 't touw gesmoord; en daarna heb ik de heele f lesch leeggedronken, en alleen in de bedstee gemaft, tot ik wakker wier van 't spektakel van de buren. Ik ben toen sebiet hierheen gebracht, en ze hebbe me levenslang gegeven. Mijn een biet. Al hadden ze drie jaar gezeid, ik was er tóch niet meer uitgekomen. Dat voel je zelf het beste... Nou weet je de heele geschiedenis, man..." „Je heb der zeker wel erg veel berouw over, dat je dat goeie mensch, dat, nou ja, wat knorrig was, maar dat toch eigenlijk je niks in den weg lei, — dat je die nou zoo maar afgemaakt hebt?"... informeerde ik voorzichtig, ofschoon ik me over 't antwoord wel nauwelijks illuzies maakte. „Berouw? welnee; waarvoor?" kwam 't weer volslagen onverschillig terug. „Zij had ook geen LANGS DEN WEG 163 lol in haar leven, en die chagrijnigheid kon ik nou weer niet uitstaan... 't Is 't beste, zooas 't is, al hadden we vroeger nooit mot gehad, toen ze koopen kon, wat ze wilde..." „Maar goeie vriend, denk nou toch 's even na, wat 't voor een maatschappij zou worden als ieder maar zijn eigen rechter was, en eenvoudig uit den weg ruimde, wie 'm niet aanstond?" „Dat moet ieder voor z'n eige weten; ik heb me nooit met een ander man's zaken bemoeid, 't Was m'n eigen vrouw, ze zat me dwars, en ik zag niet hoe 't ooit beter kon worden. Daarom heb ik het gedaan en ik heb er geen spijt van." „Maar je zegt zelf, dat je gelooft, dat je niet lang meer zult leven. Hoe denk je dan, dat je je voelen zult, als je voor den rechterstoel van God moet verschijnen als moordenaar van je eigen vrouw?" „Dat ken mij niet schelen. Ze het me dagen en nachte verveeld met 'er gezeur, dat ze niet toe kon komen; de jongen in Amerika kon 't niet meer sturen, en ik kon niet gaan sjouwe met m'n ouë karkas; dus er bleef me niets anders over." Ik voelde wel, dat ik dezen keer niets bij hem bereiken zou; en dat ik zijn origineele logica, die 164 LANGS DEN WEG scheen te sluiten als een bus, eerst eens in eenzaamheid moest overpeinzen, vóór ik het kon wagen hem steviger aan te pakken. Ik ging naar huis; en ik bad voor hem en was met hem bezig, en zette in gedachte allerlei gesprekken op, omdat ik hem toch zoo zielsgraag overtuigen wilde, dat hij zich haasten moest met z'n bekeering, omdat hij zoo toch niet de eeuwigheid ingaan kon. En toen ik na een week weer bij 'm kwam, begon ik van een heel andere kant; ik vroeg 'm, of hij op de leering geweest was, en oftie z'n communie had gedaan. Oftie later naar de kerk ging en was blijven bidden... En oftie de tien geboden, de tien geboden van God, die God zelf aan Mozes gegeven had, nog kennen zou. En toen hij knorrig bleef zitten zwijgen, zei ik ze langzaam en nadrukkelijk voor 'm op, en bij het „Gij zult niet doodslaan," keek ik hem dringend en uitvorschend aan. „Leg nou maar niet te klesse, kapelaan," zei hij toen ongeduldig, „ik heb der tóch geen berouw van, want 't was geen leve." En daarmee kon ik weer gaan. Het geval scheen hopeloozer, van week tot week; ik had het gevoel, dat God er me persoonlijk op aankijken zou, als ik deze ziel niet redde, LANGS DEN WEG 165 en ik kon toch de plaats maar niet vinden, waar hij toegankelijk was. Ik las boeken over bekeeringsgeschiedenissen'; ik stelde zelf een korte catechismus op; ik sprak met m'n goeie, ouë pastoor. Maar die zei alleen: „Je moet niet zoo tobben en philosopheeren. Bid en heb geduld. God helpt, als Hij 't tijd vindt." Maar ondertusschen werd de ouë kerel zieker en zieker. Ik zat urenlang bij zijn bed en praatte over kranen en graanelevators; over sleeperswagens en diefstallen op de ka, en dan lag hij rustig en in zichzelf gekeerd naar me te luisteren ; maar zoodra ik dan voorzichtig m'n draai nam, en over den godsdienst wilde beginnen, dan gooide hij zich onmiddellijk om en zei nijdig: „Schei maar uit; ik weet al lang waar je naar toe wil. Maar je ken je de moeite sparen; als ik naar de hel mot, dan gaan ik naar de hel; daar zul jij met je mooie praatjes me toch niet uithouën." Toen kwam er een avond, dat ik met mijn koor moest repeteeren, de generale repetitie van een nieuwe mis, die we den volgenden dag zouden uitvoeren. En net dat ik naar de kerk wil gaan, wordt er van de gevangenis getelefoneerd, dat de bootwerker veel verergerd is, zoodat de 166 LANGS DEN WEG dokter dacht, dat 't dien nacht wel kon af loopen. Ik draafde naar m'n pastoor, zelf al een ouë man, die heel wat met z'n gezondheid te stellen had; en terwijl ik hem 't verhaal nog doe, zie ik hem al beginnen de benoodigdheden voor 't laatste oliesel bij elkaar te zoeken. Ik zeg: „U kent 'm niet; hij is zoo hard als 'n bikkel; ik heb wel tien weken aan 'm getrokken, en ik ben geen centimeter opgeschoten." „Jongen," zegt de pastoor met z'n zachte stem, „ga jij nou maar kalm met je koor repeteeren... Als die man vannacht moet sterven, dan zal die vanavond zich bekeeren; niet door mijn kracht, maar door den wil van God, die geen ziel wil laten verloren gaan... Telefoneer nu even om 'n rijtuig, en vertrouw maar, dat 't goed afloopt." Ik was getroffen door zooveel rustige zekerheid; maar toen ik eenmaal voor m'n jongens stond, moest ik toch aldoor aan de twee ouë mannen denken, de eene zoo zacht als een heilige en de ander in het kwaad verhard, en ik was aanmerkelijk minder attent dan gewoonlijk om ongelukken te voorkomen, zoodat 't telkens misging en we tot in 't oneindige moesten herhalen. Het was kwart over elven, vóór ik het troepje naar huis kon laten gaan... Toen rende ik op een LANGS DEN WEG 167 drafje naar de pastorie: het rijtuig was nog niet terug... De dikke Bet keek me verwijtend aan, dat ik den ouden man op een zoo vermoeiende expeditie had uitgestuurd, en hield allerlei versterkende en restaureerende heerlijkheden op het fornuis voor hem warm. Ik ging maar voor het huis heen en weer loopen, en bedacht nog weer allerlei sluitende betoogen, waardoor de verstokte zondaar misschien wèl overtuigd had kunnen worden. Eindelijk hoorde ik de wielen knerpen, en een oogenblik later kon ik m'n pastoor er uit helpen, die wankelde op z'n beenen. Z'n gezicht zag rood van opwinding en de zweetdruppels hingen aan z'n dunne haar. „Natuurlijk, natuurlijk, alles is in orde", zei hij alleen, en er kwam zoo'n stralende glimlach over zijn gezicht, dat ik nauwelijks opmerkte, hoe dwaas hij er uitzag met den wollen doek, dien de vrouw van den portier hem over z'n soutane heen omgeknoopt had. „Ik had wel graag tot 't einde toe bij hem willen blijven, maar hij was nu bewusteloos, en de dokter dacht, dat hij zoo wel langzaam zou ophouden te leven... Hij lag zoo rustig als een kind..." Toen we in de warme huiskamer zaten, de uit- 168 LANGS DEN WEG geputte oude man languit op de rustbank, kwam het verhaal. De pastoor had eigenlijk niets tegen 'm betoogd en niets probeeren te bewijzen, maar toen hij 'm daar zoo zielig had zien liggen, afgesloten in zijn eigen ellende en zonder eenige troost, — toen had het medelijden 'm overstelpt, en hij was bij zijn bed gaan zitten, en had z'n hoofd geaaid, en alleen maar: „Jij, arme kerel, jij, arme man," gezegd, terwijl de tranen 'm over de wangen liepen... Toen had de ander 'm even verwezen aangestaard, alsof hij dit wonder nog niet gelooven kon; en toen was hij plotseling in een zoo bulderend huilen losgebarsten, dat 't leek, alsof er een beest zijn pijn uitjammerde. „Het was een beste man," zei de pastoor nadenkend, „in z'n berouw zoo eerlijk als een kind, en tenslotte zoo vol vertrouwen op God's vergiffenis, dat-ie zei: „Nou, dan kom ik u óók wel gauw tegen, in den hemel..." En hij had ook nog een boodschap voor jou, op 't laatst. Toen zei-die: „Zeg u aan den kapelaan, dat ik een onhebbelijke kerel ben geweest; maar ik kon 't niet uitstaan, dat-ie me bang wou make; en an z'n geleerdigheid had ik de duvel gezien.... Maar hij is toch altijd erg geduldig bij LANGS DEN WEG 169 me blijven komme, en daarom zal ik ook tege God zeggen, dat-ie wel z'n best heeft gedaan." Toen begonnen de pastoor en ik tegelijk te lachen; en hij nam m'n hand, en zei: „Wie kan zeggen, beste jongen, in hoeverre jij toch het zaad hadt uitgezaaid, en ik alleen heb mogen oogsten". Maar ik schudde m'n hoofd. „Het komt er ook niet op aan," besloot hij toen, „het eenige is, dat de ouë man nu gelukkig is." En toen >beleef den wij zoo'n moment, zooals er maar enkele zijn in het leven, zoo'n moment van volmaakte..." „Ja," viel de handelsman, die tegen z'n wil toch had moeten luisteren, ongeduldig in. ,,'t Is alles een kwestie van tact. De één praat gewichtig weken lang, en probeert het onlogische logisch te maken, want, zooals Heine al zegt, je moet niet met rekenen aankomen bij een gods-, dienst, die er op gebaseerd is, dat drie gelijk één zou zijn... en de ander zegt niks, en wint onmiddellijk. De eene mensch is de ander niet, en daarom kan de een..." De kapelaan keek stil voor zich uit. Hij had zich zelf in z'n verhaal niet gespaard; maar nu had hij toch zijn logica willen verdedigen... Toen zei hij alleen extatisch: ,,'t Is de genade 170 LANGS DEN WEG van God, en die bedient zich van hen, die 't waardigst zijn." „Nu üw gelukkigste oogenblik", vroeg de leeraar, een beetje uitdagend aan den handelsman, terwijl de conférencière nog peinzend naar den kapelaan staarde: die wereld van bekeeringen en bidden, van God en hemel was haar zoo vreemd... Ze dacht nooit meer aan zulke dingen, en zooals hij er van sprak, leek het een mooi sprookje. Eens, toen ze nog kind was... Maar deze man was géén kind meer en er was niets kinderachtigs, in wat hij zei; 't was alleen zoo anders, dat ze niet begreep, hoe het leven een zoo verschillend aspect kon hebben. — Maar toen was de stem van den handelsman al luid en nadrukkelijk aan 't vertellen. „M'n ouders waren maar eenvoudige burgermenschen; en ik heb een harde jeugd gehad. Ik kom er eerlijk voor uit. Het is geen schande; en als je maar tot je dertiende jaar op school heb geweest, en je brengt 't toch zoover als ik, dan moet er wat in zitten; dat zeg ik maar. Ik zie 't nou an me eigen jongens; die kennen leeren, wat ze willen. Ik zeg tegen hun: as ik jullie kans had gehad, was ik nou een Kröller of zoo'n potentaat. Maar bij hun zit 't heilige moeten er LANGS DEN WEG 171 niet achter; zij krijgen toch eten zat. Ik moest alles wat ik verdiende afgeven, en dat was nog niet veel. M'n oudste zuster was ziekelijk; alles wat er over was, werd aan haar besteed, en méér dan wat over was. Ik was duvelstoejager óp een groot kantoor, nou dan heb je een hondeleven, want iedereen heeft altijd wat voor je te doen; postzegels koopen, geld wisselen, chocola halen, rommel opredderen; alles, waar een ander geen zin in had, was mijn werk. Honderd boodschappen van meneer naar z'n huis: om sigaren, om een schoone zakdoek, om z'n parapluie (ik door den stortregen, in m'n enkele colbertje) ; en dan weer van mevrouw naar meneer: om plaatsen in den schouwburg; om kaarten voor een concert, altijd maar in files staan, met andere jochies, die ook hun eigen weg moesten maken in de wereld; altijd kou en verveling om anderen an hun plezier te helpen. Nou ik zelf van die blagen onder me heb, kijk ik ze er dikwijls op an. Ze motte ook maar 't spits afbijte; na mijn keek ook niemand om. En ast-er wat in zit, zeg ik maar... Ik ben der ook gekomme. Ik was een knappe jongen, al zeg ik 't zelf, en de meisies in onze buurt draaiden dikwijls om 172 LANGS DEN WEG me heen, toen ik zoo'n jaar of achttien was... Nou had die patroon van me een leelijke dochter. Ik dacht, in m'n onnoozelheid: daar komp vast niemand om; en als ik die met me mooie mond het hoofd een beetje op hol maak, — zoo'n schaap, al is ze leelijk, is toch ook niet van steen; en dan zal der vader me wel eventjes in 't zadel helpen... Denk u, dat ze na me keek Of na me luisterde ? Ze dee, alsof er een vieze vlieg op haar hand wou gaan zitten; ze keek, alsof ik gek moest zijn, om tot zoo'n overmoedig plan te komen... En dan moest je haar zien met 'r magere armen en 'r dooië schellevischgezicht. Als ik nou naar me vrouw kijk, — een prachtig wijf, een Venus, — dan moet ik nog dikwijls aan die rijke malloot denken, die zich te kostbaar vond voor een kantoorklerk, en die nou... maar dat vertel ik strakkies. Die blik van dat wicht; die houding van: „jij bent uit een andere wereld, en daarom griezel ik van je," dat waren dingen, waar m'n trots niet overheen kon. Ik was voor haar geen mooie jongen; ik was voor haar een proleet; en toen voelde ik opeens, dat 't me nooit ter wereld iets zou helpen, of ik al -m'n adressen goed schreef en of mijn geld altijd uitkwam... Die LANGS DEN WEG 173 menschen van daarboven zouën geen hand voor me uitsteken om me óók een meneer te maken; die gebruikten me gewoon, en lieten me verder stikken... En toen ben ik zakies voor mezelf begonnen ; ik kocht eieren bij de boeren, en verhandelde ze voor een flinke prijs; ik kreeg m'n boter- en kaas-leveranciers ; ik scharrelde in margarine en melkbusjes; ik waagde es wat, en won een beetje, en zoo kwam ik in relatie met een fabrikant, die zich ook van onderaf opgewerkt had, en die nu aan 't hoofd van een fabriek met tweehonderd werklui stond, en ieder jaar met z'n heele familie voor een maand naar Zwitserland trok... Nou, hij zag iets in me, en hij nam me bij zich in de zaak. Ik kon goed met de menschen omspringen, ik heb een fijne neus en handigheid, en omdat z'n eigen zoons chique meneeren waren geworden, studenten met een groot woord, die 't bedrijf van hun vader te min vonden, werd ik na jaren hard ploeteren eerst procuratiehouder, toen compagnon; en na z'n dood kon ik z'n familie uitkoopen, zoodat 't nu alles mijn eigendom is. Een fabriek met vierhonderd werklui; met eigen paarden en wagens; met een staf kantoorpersoneel, drie telefoonnummers, centrale verwarming, en ik op me 174 LANGS DEN WEG privékantoor met een olieverfschilderij van me vrouw en me kinderen, en alles precies naar den eisch, in Amerikaansche stijl... Als je dan maar tot je dertiende jaar op school heb geweest..." De backfisch giebelde zachtjes; maar de kapelaan schudde bereidwillig-bewonderend 't hoofd. „Tja, tja, 't is geen kleinigheid," beaamde hij goedmoedig; maar er lag een pijnlijk trekje om zijn mond. Hij kon zoo dikwijls niet heelemaal vrede vinden met 't bezit, waarvan hij het toch bij z'n bedelpartijen voor kerk en armen hebben moest; het was zoo moeilijk, in de wereld en rekenende met wereldsche verhoudingen, den weg van God te gaan... En hij zuchtte even, omdat hij het verhaal vol vooze plekken voelde, en toch moest bekennen, dat deze man zich er flink door heen had geslagen... „Maar nou komt dan 't eigenlijke, waarom ik deze heele geschiedenis verteld heb," ging de handelsman blakend van zelfgenoegzaamheid, door. „Daar zit ik een middag op me bureau; en daar wordt me 't kaartje binnengebracht van... dat meisie met de magere armen, zal ik maar zeggen. Douairière... met twee namen. Want ze was getrouwd, met een deftigen doordraaier, die, net als ik, zin in d'r geld had gehad, en die LANGS DEN WEG 175 haar na vier jaar tot weduwe gemaakt had, wat 't beste was, dat hij in z'n leven voor d'r heeft gedaan. Ze had één zoon, een lamstraal van een jongen; ik had hier en daar wel eens over 'm gehoord, want ik was me toch altijd wel een beetje voor haar blijven interesseeren, uit wrok, uit nijdassigheid, omdat ik nou net zoo goed as zij in de stalles kon zitten, en mijn dienstmeisies net zoo goed zwarte japonnen met witte kraagjes droegen... Nou: „deze dame zou u graag een oogenblik spreken over een dringende kwestie..." Ik zat gebluft; maar ik zei toch onmiddellijk: „Zeg, dat meneer op 't oogenblik in conferentie is, maar dat ik mevrouw morgen op ditzelfde uur ontvangen kan..." Ik dacht aan al de kwartieren, dat ik bij hun op de gangmat, voor de tochtende kier van de voordeur had gestaan, als mevrouw met 'r dochter overlegde, of 't coupétje om drie of om half vier voorkomen moest, of dat ze naar de Fransche opera of de première van 'n Hollandsen stuk zouën gaan; — en ik had nog bijna spijt, dat ik niet gezegd had zonder meer, dat mevrouw nog maar 's terug moest komen. Den volgenden middag kwam ze, en ik zag dadelijk, dat haar mantelpak niet een derde had 176 LANGS DEN WEG gekost, van het mantelpak, waar mijn vrouw alle dag in liep. En meteen zag ik ook, dat ze, met al d'r leelijkte, toch iets had, wat mijn vrouw niet heeft, al loopt ze in der pels van vijfhonderd zestig gulden... Maar dat is haar groozigheid natuurlijk... Nou, ik zeg: „Mevrouw, wat verschaft me de eer...", en zij : „Meneer, u zult me niet meer kennen." Ik zeg: „Waarachtig wel; daarvoor heb ik in die jaren te veel kou en honger en beroerdigheid geleën, dat vergeet je zoo maar niet..." En toen kwam zij met 'er heele verhaal: d'r jongen, die niet slecht en niet dom was, maar luchthartig; die 't nergens houden kon, omdat hij teveel aan pretjes dacht; dien ze nu naar 't buitenland wilden sturen, omdat hij daar wel een man zou worden,... maar hij was alles, wat ze had, en ze kon 'm niet missen..." Ze huilde met haar bleeke gezicht in een zakdoekje; ik moest er naar kijken, en aan m'n heele vroegere leven denken; ik rook de muffe lucht in 't kantoor, als we onze boterhammen zaten te eten; ik zag de vieze tafels en 't hooghartige gezicht, waarmee de eerste boekhouder z'n neus optrok, als hij zich moest verwaardigen iemand uit onze af deeling te komen roepen... Als ze ooit van mij notitie hadden genomen, was 't LANGS DEN WEG 177 alleen geweest om me te trappen en te pesten; en zij, die vrouw, die daar tegenover me zat, had, toen ze nog een kind was, op me gespuwd, alsof ik een vuile hond was... Toen zei ik: „Mevrouw, laten we er geen doekjes om winden. Vóórdat iemand uit üw stand naar mij toekomt om me een gunst te vragen, dan moeten er wel dingen gebeurd zijn, waardoor elke andere uitweg onmogelijk is geworden. Want alle deftige mensehen staan altijd borg voor andere deftige mensehen met alles wat ze hebben; en ze helpen elkaar voort en modderen en konkelen onder elkaar, dat toch maar nooit naar buiten zal blijken, dat 't daar in die „eerste standen" ook niet allemaal botertot-den boom is... Als u nu bij mij, een parvenu, een self-made man, met uw bezwaren aankomt, dan moet u me niet voor zoo stom houden, dat ik niet begrijpen zou, dat 't hier een hopeloos geval geldt. Ik heb trouwens een en ander van dat heertje gehoord; wat invloedrijke ooms en neven wel willen sussen, roepen de musschen toch van de daken... maar 't is al eender," zei ik toen, (en de stem van den man daverde indrukwekkend door den stillen nacht;) „ik kan 't me permitteeren een nietsnut en een luilak op m'n Daadlooze Droomen 12 178 LANGS DEN WEG bureau te nemen; mijn zaken zullen daarvan niet achteruit gaan... Laat hij maar komen; hij zal het werk doen, wat ik bij uw vader deed, en hij zal het dubbele verdienen, wat ik bij uw vader verdiende..., maar m'n dochters..." Toen stond ze ineens op, en liep naar de deur. Daar keerde ze zich om, en keek me an, met haat in 'r oogen; dezelfde haat, die ik jaren en jaren tegen hun soort had gevoeld; de haat van de zwakke tegen de sterke... „Leer om leer," zei ik alleen; maar ik had 't gevoel, dat ik m'n heele leven gewerkt en gezwoegd had, voor dit oogenblik van triomf." Hij zweeg buiten adem; maar de conférencière vielen de heete tranen plotseling over de wangen. „Arme beesten," dacht ze met een snik, „arme, gemartelde beesten wij allemaal. Hoe moet die man, die toch 's eens een kinderlijk genereus hart bezat, onder die eerste vernederingen van zijn jeugd hebben geleden, dat een heel leven van succes de bitterheid daarover niet wegnemen kon! Hoe moet de, smaad in zijn ziel hebben gebrand, dat hij zoo terug moest smaden... Waarom doet het leven zoo met ons; waarom maakt het ons allemaal moe en gere- LANGS DEN WEG 179 signeerd of bitter en grof, of afgestompt; terwijl we 't toch zoo vol verwachting begonnen? En als er een weg is, waarlangs ouder worden rijker worden beteekent, — waarom vinden dan zoo weinigen dien..." Toen vertelde de juffrouw-met-het-koffertje, die naar geen enkel verhaal had kunnen luisteren, omdat ze aldoor zenuwachtige pogingen had gedaan haar eigen levensondervindingen te rangschikken: „M'n gelukkigste oogenblik is natuurlijk geweest, toen m'n man me ten huwelijk vroeg." (En de backfisch verzuchtte „Eindelijk", omdat ze van 't begin af aan bij ieder verteller op dergelijke confidenties had gehoopt.) „Ik had dadelijk idee in 'm gehad, toen ik 'm zag; en hij maakte ook wel werk van mij ; maar er waren allerlei andere méisjes, die 'm aanhaalden, en vóór een man gesproken heeft, heb je nooit zekerheid, niet waar? Toen ik 't hem later vertelde, dat ik bang was geweest om die meisjes, die hèm naliepen, lachte hij me uit. „Dacht je, dat ik er ooit zóó een nemen zou? vóór 't huwelijk loopen ze mij na, en na 't huwelijk een anderen man. Ik moet een vrouw hebben, die d'r fatsoen kent..." Ja, ik had 't nooit 180 LANGS DEN WEG gekend, lief tegen 'm te doen, of 'm opwachten, vóórdat hij me had gevraagd. Zoo waren wij niet opgebracht. Me moeder zei altijd: „een meisje d'r goeie naam, dat is d'r beste bruidschat." Maar d'r zijn eenmaal mannen, die 't graag hebben, dat 't meisje wat moeite voor hun doet... Maar de mijne niet, en daarom nam hij mij; en 't is nou zeventien jaar geleden, maar we hebben er nooit spijt van gehad." Ze zweeg, zelf een beetje ontsteld, dat zij, die het kleinste voorval uren en uren met haar buurvrouwen van alle kanten bediscussieeren kon, nu het dierbaarste oogenblik van haar leven in minder dan een minuut had afgehandeld; en ze had nog wel weer 's over willen beginnen, en nu precies vertellen, dat 't op de wallen achter hun huisje was gebeurd; dat haar vader hoofdbaas was geweest en haar man in dien tijd portier; en dat ze op een zomeravond samen..., en dat hij toen ineens zei...; maar de leeraar, die, net of hij de kinderen in de klas een beurt gaf, telkens z'n lichtende oogen naar een ander van 't gezelschap keerde, had nu al de backfisch aangezien, die purperrood werd, en volkomen verward stamelde: „Ik geloof, — ik weet niet, LANGS DEN WEG 181 — ik denk, dat mijn gelukkigste oogenblik nog komen moet." En toen het daarna stil bleef, keek iedereen, als in revanche, naar den leeraar, die 't alles heel aardig had gearrangeerd, maar die toch tenslotte nu maar 's zelf voor den draad moest komen „O, ik ben er van overtuigd," begon hij langzaam, en hij zette een uiterst wijsgeerig gezicht om nog meer tijd te winnen, „ik ben er van overtuigd, dat een mensch maar zelden dat voelt, wat er op een zeker oogenblik van hem verwacht wordt. Ik zou wel eens een enquête willen houden, onder al de gedecoreerden, de getrouwden, de vierders van jubilea, de eereleden, — onder alle menschen, die aan feestdisschen of op recepties in vooraf-klaargemaakte speeches hebben verzekerd, dat ze nu het gelukkigste oogenblik van hun leven beleefden, — of ze, terwijl ze dit zeiden, ook maar een schijntje van vreugde in hun hart hebben gevoeld, of dat ze gepreoccupeerd waren, door een knoopje van hun overhemd, door te nauwe laarzen, door een spijs, die ze niet verdragen konden of een vergeten parapluie... Terwijl we opeens wezenlijk, overstelpend gelukkig kunnen zijn, omdat we net de pet 182 LANGS DEN WEG van een jongen grepen, die uit 't portierraampje dreigde te vallen; omdat we nèt nog op de tram konden springen;... of gewoon omdat 't zomer is; of omdat 't vriest, en er niets in ons is, dat dwars zit." „Maar u zult toch wel 's...", wou de backfisch weer beginnen, die, als haar maar niet officieel de opdracht werd gegeven zich uit te spreken, altijd werelden te vertellen had. „Vooral als kind," voorkwam de leeraar weer diepzinnig, „kunnen we zonder belangrijke aanleiding van buiten af ons volmaakt gelukkig voelen, en op een bepaald oogenblik ons daarvan zoo sterk bewust zijn, dat we 't ons leven lang niet meer vergeten... Zooals ik me een wintermiddag herinner, dat ik glijbaantje speelde voor ons huis, en dat moeder glimlachend uit 't raam naar me kwam kijken en riep: „We eten vandaag boerekool met rookworst..." „Als 's Zaterdagsavonds de keuken werd geboend," zei de conférencière met een vagen glimlach, „en de werkmeid zette me met stoeltje en al bovenop 't kolenhok. Dan zag ik over de rivier en ik kon de schepen zien varen, en 't was zomer en 't rook naar hooi en ik hoefde den volgenden dag niet naar school." LANGS DEN WEG 183 „Toen de dokter tegen me ziekelijke zuster zei: „U moet iederen dag drie eieren eten," en zij antwoordde: „Die krijg ik al van me broer." De handelsman had ineens een zachtere stem, en hij keek zoo vaag voor zich heen, alsof hij heel dat verre leven weer terugzag, toen hij er nog niet „boven op" was, en met zijn eerste gewonnen dubbeltjes z'n familie had te goed gedaan. „Ach, die dokters," vond de jüffrouw-met't-koffertje ineens kribbig, want ze kon er maar niet overheen komen, dat zij zoo'n korte beurt had gehad; „ze hebben toch tegen me schoonmoeder gezegd bij de geboorte van 'r laatste kind, dat ze geen drie maanden meer te leven had, en nou is 2e toch eenden-tachtig, en gezond als de beste... En toert me jongste zoontje met de griep lei..." Maar de leeraar had de laatste oogenblikken al met een verheerlijkt gezicht in de verte geluisterd, en nu hoorden de anderen ook een heel vaag klingelend belletje door den stillen nacht slaan. „Ik geloof," zei hij, met een blije stem z'n rol van impresario weer opnemend, „ik geloof, dat er binnen enkele minuten voor ons allen weer een „gelukkig oogenblik" aanbreken gaat. De 184 LANGS DEN WEG redding nadert, en we zullen vannacht toch nog allemaal kans op een bed hebben." „O, maar dit was toch heerlijk en romantisch," vroeg de backfisch dringend. „Voor wie nog niet in de jaren van rheumatiek zijn," zuchtte de handelsman. De conférencière steunde haar bleek gezicht op haar handen; ze bedacht, dat ze morgen wéér er op uit moest, en dat ze na zoo'n nacht zich troosteloos moe zou voelen. De juffrouw gaf den leeraar z'n jas vast terug; ze voelden allemaal, dat ze weer tot het gewone leven terugkeerden, en daarin vreemden waren voor elkaar. „Nu weten we nog niet," zei de backfisch, zich bijna indiscreet naast den leeraar dringend, „wat uw gelukkigste oogenblik is geweest. Van die boerekool met rookworst geloof ik niets; dat zie ik wel aan uw oogen, en die tram en het warme bed van straks is het ook niet... U hadt juist iets heel moois en bizonders te vertellen..." De leeraar glimlachte naar de sterren; hij had zijn jas los om de schouders geslagen, wat hem in de oogen van de backfisch nog aanbiddelijker maakte; en hij had het gevoel, dat, als ze nog één woord tegen hem zei, hij zou moeten uitbarsten in een jubel: „Ik houd zoo verschrikkelijk LANGS DEN WEG 185 veel van 'r, en zij houdt van mij; en de heele wereld is nauwelijks groot genoeg om ons geluk te bevatten." Maar hij legde zijn hand maar even tegen den zielig-omgekantelden wagen; dit wonderlijke verlengstuk aan den wonderlijksten dag van zijn leven was al weer voorbij, en hij was dankbaar, dat hij de uren van kostbaar herproeven niet verslapen had; nu stond de machinist al weer, grimmelend van de kou, met de meegekomen werklui te overleggen, hoe ze den verongelukten wagen weer zoo vlug mogelijk op de been zouden helpen en de handelsman liep het nieuw-aangevoerde materieel te keuren, rukkend aan alle uitstekende onderdeelen. Toen keek hij in de afwachtende oogen van het kind. „Het mooiste Is niet te vertellen; dat is alleen te beleven," zei hij zacht. „Heb maar geduld; je zult het even goed krijgen als ik of een ander. Het leven heeft voor óns ieder iets heel bizonders. De kapelaan kent het, en ik; misschien je groote vriendin ook. Ik denk, dat de anderen het nog krijgen zullen... maar het is voor ieder iets anders; voor den machinist iets anders dan voor de juffrouw, wie 'k m'n jas leende, en voor haar anders dan 't voor jou zal zijn... 't Zal 186 LANGS DEN WEG voor jou óók wel de liefde wezen; maar dat is toch niet het eenig-mogelijke... Maar wie zijn deel heeft ontvangen, begrijpt ineens, waarom de wereld bestaat." „Instappen, heeren," riep de conducteur ongeduldig. De backfisch, in een zaligen roes, strompelde de treeplank op... En even later reed de tram weer schommelend en hotsend door den donkeren nacht, terwijl de menschen, ieder weer in hun eigen wereld afgesloten, met moeë, in zich zelf gekeerde oogen voor zich uitstaarden. AAN DEN RAND VAN HET LEVEN uc owiu, waai uc uiiivivcii van lien- nissen met misprijzen op hem en haar hadden neergezien, had het gevoel van uittarting haar moed gege¬ ven, en rechtop en trotsch was ze naast hem voortgeloopen, het lachen forceerend, zoodat het bijna een vroolijke wandeling had geleken. Maar nu ze op den stillen landweg gekomen waren, en er niets meer te trotseeren viel, voelde ze zich ineenzakken tot een weeke onzekerheid; ineens leek het haar zelf óók vreemd, dat ze hier nu alleen met hem liep, leek hij een ander geworden, dan de vertrouwde vriend van zooveel jaren; het bezwaarde haar, dat ze tegen haar vader niet over haar lippen had kunnen krijgen, dat ze nu met hem wandelen ging; misschien zou vader niet eens aan de praatjes gedacht hebben ; hij werd verstrooid, en zag nooit méér van de dingen, dan hem vlak onder de oogen lag... Maar zij zelf voelde zich als ingeweven in een net van romantische verwarringen en heimelijkheid en dramatische conflicten; en ze 188 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN ervoer er een bangen onwil tegen; ze begreep niet, waarom haar klare, bleeke leven nu ineens met de troebeling van feller emoties moest worden besmet... Eigenlijk was er niets, heelemaal niets, trachtte ze dan weer zichzelf gerust te stellen; maar haar hart zonder rimpel had de verdenkende belangstelling der menschen, die vroeger nooit iets belangrijks in haar hadden ontdekt, als lichamelijke pijn geleden; het was, alsof alleen dat denken-van-anderen hen al beangstigend naar elkaar toegedrongen had; er was iets minder klaar tusschen hen geworden, nu ze allebei wisten, dat er over hen werd gepraat; — en ze was hem kinderlijk dankbaar, dat hij, sinds de weg stiller was geworden, haar heelemaal niet meer aangezien had, en maar dof voor zich uit liep te praten over die soesah met advocaten, en over al die beroerde listigheden, die het leven in bepaalde gevallen je als eisch scheen te stellen... Dat je niet kon trouwen zonder ergerlijke formaliteiten, die je eer in opstand brachten, dan stichtten, — en niet kon scheiden, zonder futiel gemarchandeer, waardoor het eer een sport werd dan een tragische gebeurtenis... ,,'n Verdomd rare kijk moet zoo'n advocaat AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 189 wel op de wereld krijgen," zei hij gewild-ruw, „die den godsganschelijken dag geen andere bezigheid heeft, dam de in de knoop geraakte verbindtenissen van zijn medemenschen weer los te peuteren." „Afschuwelijk," zei ze alleen; en liep er dan weer over te peinzen, hoe dat nu kón, dat je, na een intimiteit van zooveel jaren, een vreemde in je teerste moeilijkheden liet rondtasten, ze liet rubriceeren en er handig wettelijke profijten uit liet slaan. Misschien was voor een buitenstaander, voor wie het besluit opeens als een onverwachtsche klap was gekomen, dat alles moeilijker te begrijpen, dan voor de slachtoffers zelf, die hun contact geleidelijk hadden zien degradeeren en verslappen. Maar voor haar herinnering stond nog steeds het gezin intact: de sterke, magere, rechte en energieke vrouw, met haar klare oogen en intelligenten mond; en hij, jonger schijnend, uitbundiger en kinderlijker; met zijn gulle grappen en zijn driftig verzet tegen wat hij „de zotte santekraam van de wereld" noemde, een aantrekkelijk correctief tegen haar soms te geduldige redelijkheid; beide altijd zóó vervuld van algemeene quaesties, van belangrijke vraagstuk- 190 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN ken, dat het bijna geen leegte had gelaten, dat ze geen kinderen hadden. Naar dit huis was ze toegevlucht, als ze zich eenzaam of gedrukt had gevoeld; — ouderwordend meisje, met een vriendelijk, maar wat emotieloos bestaantje; — hier had ze altijd een sfeer gevonden, die haar geest prikkelde en bevrijdde. Ze had zich de vriendin gevoeld van hem èn van haar, aan haar in bewondering verknocht van uit hun schoolmeisjestijd, toen zij altijd de knappere, de bijzondere, de leidende persoonlijkheid was geweest; met hem in een contact van plagen en speelsch opdrijven van meeningen, waar zij altijd weer ernstig in liep, en altijd weer verlegen onder werd. Soms had ze gedacht, dat hij haar niet lijden mocht, omdat hij haar heilige overtuigingen bespottelijk maakte, en haar woorden draaien kon, tot er geen stuk aan heel bleef; dan schreide ze bijna van boos verzet, en nam zich voor nooit meer zich tot een debat te laten verlokken; maar dan kon hij opeens zoo zachtmoedig lachen, en zoo vriendelijk: „nee, dat is niet aardig van me" zeggen ; — dat ze, geheel ontwapend, zichzelf kinderachtig vond, en beschaamd in een gesprek met Bertha AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 191 vluchtte, die altijd koel en helder en rustigmakend was. Elk bezoek was een verfrissching en een bevrediging geweest; onmiddellijk bij het binnenkomen in de lichte kamer, waar hij en zij ieder met een boek of met een tijdschrift zaten, had ze het gevoel gehad in een betere, hoogere wereld te zijn getreden; — en daarom was het het ongelooflijke geweest, de booze nachtmerrie, waaruit ze vergeefs worstelde om los te komen, toen ze dien zomerdag argeloos binnengekomen was, en Bertha alleen had gevonden, die met een eigenaardige weifeling van haar bureau was opgestaan, en ineens strak had gezegd: „Ik zal 't je maar vertellen. Binnenkort hoort toch iedereen het. Het ging allang niet goed tusschen Iwan en mij. En gisteren is hij weggegaan." Ze wist het nog precies, hoe Bertha daar gestaan had in de late middagzon, en door de roode geraniums naar buiten had gekeken. En ze voelde nog, als op dat eerste oogenblik, het felle, smeekende verzet in haar hart: Iaat het niét waar zijn; laat dit huis niét uiteenvallen. Het was, alsof ze door dit eene feit aan de vooze onbetrouwbaarheid van het heele leven had geraakt; dit mensehenpaar was haar illuzie 192 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN geweest, en het had die illuzie verstoord. Ze had een onredelijk gevoel van tekortgedaan te zijn, en daarnaast een vage angst, alsof haar iets bedreigde ; alsof er nu de betaling van een schuld bij haar geëischt kon worden, die ze niet zou kunnen voldoen. Ze had vertwijfeld de oogen van de vrouw tegenover haar gezocht, en er een zoo hard verzet in gelezen, dat ze ineens had begrepen, dat het leven voor twee menschen samen moeilijker kon zijn, dan voor één alleen. En nu, nu ze hier naast hem liep op het landweggetje, en hij als een lam zoo geduldig haar witte hoedje en haar jersey droeg, moest ze opeens weer denken aan de stem van Bertha, toen ze dien middag donker en wild had gezegd: „Jij, je leeft maar zoo'n beetje langs de diepte heen, met lieve droom en en idealen. Je weet niet, wat een man en een vrouw elkaar aandoen kunnen, als ze eenmaal samen in het juk loopen... Je weet niet, hoe ze elkaar kunnen neerhalen en verwoesten, en hoe ze den ander gaan haten om de eigen ondergang. Dat stapelt zich dan op, soms jaren lang..." Toen had ze onmiddellijk, vrouw naast vrouw, een brandend mededoogen gevoeld, en een afkeer voor den man, die roekeloos vertreden en ver- AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 193 nietigd had. Was Bertha niet nobel en intelligent? Waarom had hij haar wezen niet aangevuld in plaats van het te wonden in haar teerste gevoelens? O, hij moest een bruut zijn geweest, als zijn eigen vrouw zoo over hem spreken kon. Maar den volgenden dag was hij bij haar gekomen, en zijn typische mannen-geslotenheid, die maakt dat een betrouwbare man eindeloos meer betrouwbaar is dan een betrouwbare vrouw, had haar alle vijandigheid doen vergeten. Hij was haar bemiddeling komen vragen, om ondergoed en een regenjas en een lijstje boeken uit zijn huis te krijgen; hij was zoo maar ineens weggeloopen met een tandborstel en een stukje zeep, als in de beste jaren van zijn studententijd... En toen was hij maar verslagen voor zich uit blijven staren. Hij had niet gepleit tegen zijn vrouw, en niet vóór zichzelf; hij had alleen gezegd, dat 't een beroerde boel, en dat 't leven niet prettig was, en ze had begrepen, dat het makkelijke voor de één partij kiezen en dan daarmee de quaestie voor afgedaan houden, hier volkomen misplaatst zou zijn. „Een vrouw heeft altijd behoefte naar den eenen kant absoluut te veroordeelen, en naar den anderen kant in volkomen appreciatie te aan- Daadlooze Droomen 13 194 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN vaarden," had hij vroeger eens gezegd. Ze was er trotsch op, dat ze nu redelijker voelde, dan de meeste vrouwen, en met honderd argumenten, dingen, die ze zorgvuldig vooruit bedacht had en dingen die haar onder 't praten invielen, had ze, ontzet over haar eigen durf, vóór hun beiden en tégen hun beiden gepleit, steeds fanatiek vasthoudend aan die eenheid, die misschien al in scherven lag... Dat het toch niet aanging een huwelijk van jaren ineens te verbreken, alsof het een koopcontract gold; dat het toch laf was, iets dat niet geslaagd was, gewoonweg, onaf, mislukt, in den steek te laten; dat twee goeie menschen toch noodzakelijk samen een dragelijk leven moesten kunnen opbouwen; en over het voorbeeld voor anderen en over de waarde van de zelfoverwinning... Hij was niet boos geworden en hij had haar niet uitgelachen. Hij had groot en geweldig in haar kleine meisjeskamer gestaan, en alleen een paar maal zijn hoofd geschud, omdat het om deze dingen eigenlijk niet ging... En toen had hij iets gezegd, dat verbijsterend veel leek op de uitspraak van zijn vrouw: „Jij hebt in je heele leven alleen te maken gehad AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 195 met redelijke verhoudingen; nu ja, met gemoedsverhoudingen, maar er was nooit iets, dat boven het controleerbare uitging, of eigenlijk dat er onderdoor glipte... Jij leeft nog in den zoeten droom, dat een mensch een redelijk schepsel is, die doet wat hij wil; en die weet wat hij doet. Genegenheden, vriendschappen, — je voelt ze met je heele hart, maar het blijft in de sfeer der klaarheid. Jij hebt nooit beleefd, hoe een man en een vrouw, die elkaar in die hoogere regionen met vreugde tegemoet zijn getreden, in het ondergrondsche elkaar martelen en vernielen kunnen. Je weet niet, wat 't is, tegelijk klaar intellect en donker-wroetend instinct te moeten laten samenstemmen. Wat de eene mensch den ander daarin aandoen kan, onwaardig, fnuikend." En weer had ze zich verbaasd over den argeloozen gang van haar dertig jaren ; hoe ze altijd vlak naast deze hevigheden had meegeleefd, en er nooit door was beroerd, en er zelfs nooit aan had gedacht... Daar liep ze nu op den smallen landweg met den man, die de meest ontstellende geheimen met zich meedroeg; ze liep er zelf als een persoon in een schokkenden roman, en ze kon zich niet verweren ; ze kon het niet van zich 196 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN afwijzen; het was nu eenmaal ineens zoo binnengeploft in haar stille leven; en ze begreep toch nauwelijks waar het om ging... Ze keek even schichtig naar zijn hooge geweldigheid op, en zei toen, wat haar het eerste inviel: ,,'t Is voor een vrouw altijd veel erger dan voor een man." „In 't algemeen, ja;" gaf hij onmiddellijk toe; „maar als je samen de keten hebt gedragen, tot je hart er onder heelemaal vervreten en veretterd is... Nee, dan kan er tenslotte van terugverlangen geen sprake meer zijn, aan geen van beide zijden." Weer werd ze stil van verwondering: het was waar. Voor een week zaten ze nog samen in hetzelfde huis, namen alle maaltijden gemeenschappelijk, zagen uur aan uur elkanders gezicht. En nu, — hij wist toch, dat ze Bertha geregeld sprak, en het was niet in hem opgekomen naar haar te vragen... En Bertha had alleen gezegd: „Bemoei je met hem, zooveel als je kunt, maar spreek me liever niet over hem. En wil je hem zeggen, dat ik dat excerpt uit de Grundrisz voor hem afmaken zal; dat stuur ik hem dan wel over de post." Dat laatste had haar toen weer tot tranen ge- AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 197 roerei; een vrouw was in die dingen toch veel liever en aandoenlijker dan een man, die zich dadelijk weer in zijn eigen wezen afsloot. „Een vrouw doet meestal veel meer haar best iets moois van een huwelijk te maken," begon ze weer als een Zondagschooljuffrouw. „Omdat ze er dieper van doordrongen is dan de man, dat het voor het heele leven is, stelt ze er meer alles op, de dingen mooi te houden, van binnen en ook naar buiten..." „Een sfeer te scheppen, een kamer homely te maken is zeker meer een vrouwelijke dan een mannelijke gave," gaf hij, bijna onverschillig, toe. „Nee, zoo meen ik het niet. Ik meen al dat andere, dat in den verlovingstijd juist veel meer van den man uitgaat, de hofmakerij, de attenties, de liefkoozingen, de,... alles..." Ze bloosde, alsof ze een diepe zelfopenbaring had gedaan. Ze was eens, bijna, verloofd geweest. Dat was de roman van haar leven. Ze was toen achttien jaar, en hij had haar gekust en een armband gegeven. Den armband had ze later teruggestuurd, maar aan de kussen droeg ze een plechtige herinnering. Als ze vertrouwelijk werd, vertelde ze graag van dien tijd. Ze zag 198 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN hem als een zeer belangrijke episode in haar leven, en als iemand haar van teleurstelling of verlangen sprak, placht ze even een toespeling op haar verren droom te maken, alsof ze zeggen wilde: „Je hoeft mij niets te vertellen. Ik weet wat liefde en verdriet is." „En dan wordt, na het huwelijk, de verhouding ineens omgedraaid," voltooide ze verwijtend, toen hij zwijgen bleef. „Dan wordt de vrouw aanhankelijk en verdiept; dan wordt zij de gevende; en de man wordt nonchalant; hij zit op zijn pantoffels en raapt niet op, wat zijn vrouw laat vallen. Hij wordt alleen weer charmant, als er andere vrouwen bij zijn, hij doet niet zijn best haar te boeien en altijd..." Ze verwarde zich onder zijn verbaasden blik. Nee, ze geloofde toch eigenlijk niet, dat hij zoo was; hij was juist altijd bereid Bertha naar en van vergaderingen te geleiden; hij kon juist zoo correct haar een boek brengen, dat ze noodig had, plaats voor haar maken, als ze wilde schrijven ; hij bezat de politesse du cceur, die niets, wat haar belangstelling greep, lusteloos aan zijn aandacht voorbij liet gaan... Wat was het eigenlijk alles verschrikkelijk ge- AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 199 compliceerd, en hoeveel manieren waren er niet, waarop huwelijken mislukken konden! Ze wilde het zoo duidelijk uiteen zetten, waarom 't niet mócht; waarom ze tot eiken prijs naar elkaar terug moesten gaan; en dan ineens leek alles haar weer uit de handen te vallen. Ze voelde een kinderachtigen drang tot schreien; ze had wel willen roepen, dat 't haar allemaal niets aanging en dat ze er niet meer mee te maken wilde hebben;... maar hij sloeg nonchalant haar lichte jersey aan den haak van zijn stok en zei goedmoedig : „Zoo zijn er; zeker. Vrouwen, die in het huwelijk opbloeien en mannen, die in het huwelijk verslappen. Een beetje verslapt natuurlijk ieder mensch in daaglijkschen omgang... De vrouw draait na een paar weken weer papillotten in haar haar, en de man vergeet 's avonds zijn tanden te poetsen. Maar ach, dat zijn ten-> slotte maar futiliteiten..." „Voor een vrouw niet," stelde zij dadelijk weer scherp. „Het is de sans-gêne van het hart, waar ze onder lijdt; ze mist in al die kleinigheden den innerlijken drang, de belangstelling van de ziel. Ze is blijer met een paar onverwachtsche bloemen, dan met een zakelijk, kostbaar geschenk, ze vergeeft gemakkelijker een 200 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN zware zonde, dan een rij schrijnende nonchalancetjes... Zij zal..." Hij keek glimlachend op haar neer. „Meisje, meisje," zei hij plagerig, „daar schiep je de vrouw naar jouw beeld en gelijkenis. De kinderIijk-overgegevene, als ze op haar best is, zooals jij... De leeghoofdige-in-'t-kleine verdiepte, die haar man in één adem verwijt, dat hij haar geen geld genoeg geeft om die mooie schoentjes te koopen en dat hij den datum van hun engagement heeft vergeten, — als ze op haar slechtst is. Dat type ken ik, bij vrienden. En vooral de laatste soort wórdt dikwijls schandelijk verwaarloosd, als een soort revanche op den verlovingstijd. God, zooals ik die kerels heb zien rondspringen om een meisje van niets, om een paar roze wangen en een sierlijk kapsel. Als gekken, als minderwaardige idioten streken ze met een schuchtere hand over een zachten arm, of bonden, verteederd geknield, hooghakkige schoentjes vast aan teedere voetjes... En dat zoo als vulling van veel kostbare uren... Je begrijpt, hoe zóó'n verhouding in het huwelijk afknapt, als er niets overblijft dan een banale pop... Ja, dan zijn mannen dikwijls wreed en onredelijk tegen hun onnoozele slachtoffers, AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 201 maar er zit dan ook zoo'n geweldige wrok, over hun eigen ridiculiteit, en die is zoo moeilijk te vergeven... En de vrouwtjes-van-niets, die zelf dom genoeg waren, om al die adoratie te aanvaarden als wezenlijk bestemd voor haar eigen persoon, voelen zich tot in hun binnenste verongelijkt, dat hij, nu 't geheimzinnige is weggenomen, niets overhoudt dan wat superioriteitsgevoel... Ach ja, zoo zijn er ook veel tragedies..." Hij liep een tijd strak voor zich uit te staren; toen barstte hij ineens bot uit: „En toch, en toch, heb ik al dikwijls gedacht, dat die mannen in hun laagbijdegrondsche stommiteit, die mannen, die er in liepen door een aardig mondje of een paar leuke oogen, dat die dan nog beter af waren, dan ik... die..." Verschrikt keek Marietje op: waren dan toch alle mannen bruten, de besten ook, de fijnsten ook ? Een vrouw als Bertha te hebben, zoo knap, zoo bizonder, zoo'n sterke persoonlijkheid, en dan anderen te benijden, die een dom, lief poesje in huis hadden. O, hij was haar niet waard geweest ; hij had haar fiere noblesse natuurlijk beleedigd... Waarom moest zij hier met hem loopen, en doen, alsof ze iets met hem te maken had? „Bi haat hem," dacht ze, warm en opge- 202 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN wonden; maar zijn drift was alweer gezakt, en haar booze oogen met zijn glimlach opvangend, zei hij rustig: „Nee, vriendinnetje; nu moet je niet naar huis gaan met het gevoel, dat je nu de quintessens van de quaestie in je zak hebt; dat het mij maar te doen is om een aardig gezichtje in mijn huis, om een speelpoppetje voor m'n hart; want dat is waarachtig ook niet veel. Maar ik kom juist heelemaal van den anderen kant, en ik weet nu wel, dat dat-hoogere-alleen je ook niet gelukkig maakt. Ach, ik wil 't je wel allemaal vertellen, maar ik weet niet, of je het begrijpen kunt. Je staat in zoo'n andere wereld." Ze liep naast hem, stilletjes-bang; ze wou maar liever, dat hij het niét zei; ze zóu het wel niet begrijpen, en 't leek alles zoo donker en troebel, alsof ze nóóit meer als vroeger zou kunnen doorleven, nu ze dit had meegemaakt. En toch voelde ze tegelijk een brandend verlangen één keer aan de realiteit van het leven te raken; één keer te hooren, hoe échte menschen leefden en voelden en leden. In een hunkering, die een afweer was tegelijk, had ze snel naar hem opgezien, maar hij leek weggeleefd in een verre herinnering, en toen hij- eindelijk begon te praten, was het, of dat verleden meeklonk in de AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 203 klank van zijn stem, en zij moest voor zich heen denken: „Als ik tóén eens hier met hem geloopen had; als ik tóén had mogen probeeren hem te begrijpen...." „Ik was dan wat je noemt een moderne man," zei hij langzaam. „Ik bedoel, dat ik vrouwen niet taxeerde met een kennersblik, alsof het paarden waren, maar altijd alleen menschen in haar zag. Dat zal jou allemaal vanzelfsprekend lijken; jij ziet van een man natuurlijk ook niet meer, dan zijn oogen en zijn handen en zijn haar... Maar onder mannen gaat het op een heel anderen toon... Ik weet nog precies, waar ik me daarvan het eerst bewust werd. Het was na mijn eindexamen, en we maakten een voetreisje, drie klassegenooten en ik. Het waren waarachtig geen bizondere opscheppers, en toch voelde ik telkens, ondefinieerbaar, een scheidslijn tusschen hun-drieën-samen en mij-alleen. Den eersten avond zaten we in een buitencafétje, en één van hun zei, dat die waard zoo'n prachtvrouw had. Ze zat aan het eind van de verandah, en ik liep er in jongensnieuwsgierigheid heen, terwijl ik voorgaf, wat chocolaadjes uit de automaat te gaan koopen... Ik keek in een rond, vlak gezicht, met eenigszins bolle, uitdrukkinglooze oogen en 204 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN een onverschilligen mond. „Dat vind ik nou een gezicht, waar niets aan is," zei ik een beetje uit de hoogte, toen ik terugkwam. Ze begonnen alle drie om me te lachen. „Gezicht! Wie kijkt er nou bij een vrouw het eerste naar 'r gezicht?" hoonden ze me. En ik wist waarachtig niet, waarnaar zij, in hun hoogere wijsheid, dan wèl keken..." Hij zweeg even; en ze liepen, voor 't eerst dien middag, stil vertrouwelijk naast elkaar voort. Ze had hem willen zegenen, dat hij, de vijandig vreemde, de geheimzinnige, die alles van het donkere leven wist, nu opeens aan haar kant was komen staan, als iemand, die het wonderlijke oordeelen en kiezen en nemen en verwerpen der andere menschen ook nooit had begrepen, die even kinderlijk verbaasd dien ondoorgrondelijken wirwar van genegenheden en hartstochten had aangezien. Ze had een uiteenzetting op de lippen van hoe bij hun op school al, juist de aardigste meisjes het minst door de jongens gezocht werden; hoe de domme gezichtjes, waar niets aan was, telkens bloemen en briefjes kregen; en zij altijd nog gedacht had, dat dat kwam, omdat de jongens, die de moeite waard waren, zich aan hun werk hielden en nog niet naar meisjes keken...; maar het betoog AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 205 leek haar kinderachtig; het was eigenlijk veel heerlijker zoo maar zwijgend naast hem voort te loopen, en in gedachte aldoor het felle, eerlijke jongensgezicht te zien, dat zoo eenzaam in het leven had gestaan, omdat het de dingen anders zag dan andere mannen... „In mijn studententijd werd die apartigheid van mij nog erger," begon hij toen opnieuw. „Je moet je niet voorstellen, dat ik altijd maar in mijn eentje zat of liep... God nee, ik had een aardige club en ik was in sport veel te goed, om niet een zeker aanzien te genieten... Ze mochten me ook wel, maar ze vonden me een rare. Als na een fuif de heele schare naar madame Sydonie of naar weet ik wat voor gelegenheid trok, — dan ging ik niet mee. Ze hadden bovendien hun vriendinnetjes, winkeljufjes, volkskinderen, met wie ze uitgingen en die ze tracteerden; — ik stond er vreemd tegenover, en begreep niet, dat het prettig was. Ik was niet een soort verstarde heilige, die met banvloeken slingerde. De vond 't niet verschrikkelijk-zondig of afschuwelijk; maar ik had thuis altijd in een bizonder zuivere atmosfeer geleefd; ik mocht daar elke week weer onvervreemd in terugkeeren, en dat maakte, dat er een zware poort veilig 206 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN in mij gesloten bleef. Ik was als een tijger, die nooit menschenvleesch heeft gegeten: tot op zeker hoogte volkomen ongevaarlijk." Ze had een kort lachtje om de vergelijking, en om dat „tot op zekere hoogte"; maar tegelijk flitste door haar hoofd, hoe zij, als heel jong meisje, — nauwelijks vijftien was ze geweest, — met een lustrumfeest in Leiden had gelogeerd, en al die nachten bijna niet had geslapen door de gespannenheid van vreugde en verwachting, die over de heele stad hing, en waarin haar onbewust-popelend hart voortdurend had meegetrild... „Welk jaar was het geweest, welk jaar?" dacht ze vaag, zich altijd vergissend in data, met vrouwelijke onpreciesheid. Maar tegelijk wist ze zeker: „Tóén was hij student; toen was hij één van die duizenden jongenshoofden, waar haar oogen in een stille belangstelling altijd weer heengetrokken waren; had hij misschien in de maskerade meegereden, en had ze om hem meegejuicht? Had ze met hem gedanst op dat eene bal, waar ze tot twaalf uur had mogen blijven? Had ze..." Ze speurde nogeens naar zijn hoog, gesloten gezicht. Neen, ze moest zichzelf nu niet misleiden; niet meenen te herkennen ; niet meenen, dat ze elkaar toen al had- AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 207 den aangezien. Maar dit scheen haar nu wel zekerheid: die lang-geleden nachten, dat ze wakker had gelegen in die vreemde, lichte kamer; en dat ze voor het raam had gezeten en in de grijze zoelte had geluisterd naar de vage muziek en de jonge stemmen, die met golven naar haar toekwamen, uit de feestvierende stad, had ze eigenlijk verlangd en zich toegeleefd naar dat andere jonge hart, dat in de zorgelooze blijheid zich toch alleen had gevoeld, en dat zoo wondergoed bij haar verlegen jeugd zou hebben gepast. Ze voelde, dat naast den droom van haar romantische bijna-verloving deze nieuwe droom overweldigend zijn rechten kwam opeischen... „God, hoe wonderlijk," dacht ze met een zoete bevreemding, „al zóó jong geahnt te hebben, dat daar in die stad het fatum van m'n leven werd voorbereid... Hoe wonderlijk..." En ze schrikte, toen hij opeens zei: „Toen ik Bertha ontmoette, was ik vier en twintig. Ik hield van de klaarheid, die om haar wezen hing. Andere vrouwen maakten me eindeloos rampzalig met hun geurtjes en hun trucjes, met hun manier zich te bewegen, en den verwarren den gloed van hun oogen. Met Bertha kon ik praten en „mensch" blijven, zonder vernederende onrust, zonder 208 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN beschamende opwinding. Ik had in al die jaren zoo de gewoonte van zelfbeheersching gekregen, dat er eigenlijk nooit iets van m'n emoties naar buiten scheen. Ik was net een doovekool: als je 'm oppakt, ben je verbaasd, dat hij zoo gloeiend is. Als je 'm ziet liggen, lijkt hij zoo koud als een turf, die nog nooit in 't vuur is geweest Nou, ik was gloeiend en leek koud, maar ik maakte de vergissing, dat ik een koude briket, die niet wist, wat vuur was " Marietje staarde den eentonigen weg af, en in haar hart wenschte ze, dat ze nu toch maar „ergens" waren; ze liepen al zoo lang; als ze niet op tijd thuis was, zou haar vader ongerust worden, en wat hjj nu allemaal vertellen ging, was toch weer zoo akelig dat „andere" leven; waarom was hij dan ook met Bertha getrouwd ? Waarom was hij in die lustrumweek niet naar haar toegekomen, om haar al zijn verdrietelijkheden en verwachtingen op te biechten, toen ze hem nog had kunnen begrijpen en troosten, en niet aldoor die scheiding had gezien tusschen man-die-beleefd-had, en meisje, dat niet wist, wat 't leven borg... „Heb je eigenlijk een plan?" vroeg ze, schich- AAN DEN BAND VAN HET LEVEN 209 tig-afleidend. „Ik moet vóór 't eten thuis zijn, om vleesch te snijden, en vader..." Zijn verbeten gezicht ontspande zich in een goedmoedigen lach. „Als ik je nu garandeer, secuurtje, dat je om kwart voor zes, opgekamd en gewasschen met het groote mes aan je buffet zult staan? Ik wou alleen even met je theedrinken in die boerderij, die daar in de verte opduikt... Dan zijn we vlak bij de halte van het lokaaltje... er gaat er een om 4.48; dan heb je nog zeeën van tijd om naar huis te komen, en als hij te laat mocht zijn, nemen we een taxi aan 't station." Ze knikte, en voor de zooveelste maal sloeg haar stemming om; het was toch dol om met een man uit te zijn, die allerlei onverwachtsche plannen maakte, met wien je, op een dood-gewonen dag, opeens in een onbekende boerderij en( in een treintje te land kwam; bij wien alles van den inval van het oogenblik scheen af te hangen en ondertusschen sloot als een bus... Met een bijna-bitter gevoel, dacht ze aan haar zondagmiddag-wandelingen met haar vader naar de Witte Brug, waar hij altijd onveranderlijk zijn advocaatje dronk, en onveranderlijk de muschjes brood voerde, uit het zorgvuldig aan de koffie Daadlooze Droomen 14 210 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN klaargemaakte bonbondoosje. Waarom moest haar leven zoo stil en emotieloos vergaan, terwijl het toch eerst zoo glorieus begon, met den armband, en de omhelzingen, toen ze nog een kind was, en niet begreep, wat de liefde brengen kon? En nu, nu ze een vrouw was geworden... „Ik vind het een prachtig plan," zei ze, rustiglief; en hij, omdat ze hét huis genaderd waren, en nu weer onder menschen zouden zijn, reikte haar het witte hoedje, en praatte luchtiger door over een plan om er een maand uit te trekken, naar 't Zuiden van Frankrijk, waar hij sinds den dood van zijn moeder niet meer was geweest... Tusschen de bezette tafeltjes door liep ze met schuchtere statigheid, achter zijn hoogen, stoeropgeheven rug; ze voelde weer beklemmend het kijken en de stille belangstelling der menschen; ze verbeeldde zich, dat iedereen het wist van die scheiding, en er haar met verholen misprijzen op aanzag, en tegelijk voelde ze zich trotsch en blij: het was toch heel wat anders, rustig en bereid achter zijn doortastend zoeken mee te loopen, dan met haar vader, wankelend van gang en gebaar, overal te staan voelen, of 't daar niet te veel woei, en of daar niet juist een reet was, AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 211 waardoor het tochtte... Als op een ontrouw betrapte zij er zich op, dat ze nu al voor de tweede maal dien middag den ouden man in gedachten had gedesavoueerd, en ze stelde zich met teederheid zijn lieve, witte hoofd voor, om dadelijk weer hem volkomen te vergeten, toen Iwan met een: „Aha, juist wat ik zocht" bezit nam van een tafeltje, dat onder een laag neerhangenden boom was verscholen. Eerst bleef hij nog druk in de weer, om haar een rieten stoel en een bankje te bezorgen; bestelde thee en toast en was dan weer ongeduldig op om lucifers te zoeken; maar toen zaten ze, in het stille groene licht ineens recht tegenover elkaar, oogen in oogen, en ze verlangde bijna, dat ze maar weer op den weg zouden loopen, waar je zooveel rustiger voor je uitkijken kon, zonder iets van den ander te zien... „Luister nu eens, Marietje," begon hij weer gemoedelijk, terwijl hij verstrooid met haar zijden handschoenen speelde, „ik wil niet, dat je naar huis gaat met het gevoel, dat ik den middag heb gebruikt om mezelf in jouw oogen schoon te wasschen. Ik kan die mannen niet uitstaan, die altijd maar zich beklagen, dat Alida zooveel kleedgeld noodig heeft, en dat Mien niet genoeg de dienstmeisjes nagaat en dat Annie nooit eens 212 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN mee uit wil. In een huwelijk, dat niet slaagt, zijn natuurlijk altijd twee schuldigen en twee slachtoffers; je laat elkaar allebei te kort komen en je grieft elkaar allebei. Ik bepleit niet, dat ik een miskende engel ben, maar ik bepleit, dat ik weggaan moest, omdat het onze ondergang was." Een zonneplek je viel door de ritselende takken, en danste over haar zachtblonde haar en in haar kinderlijk-stille oogen ; ze wilde haar gezicht beschutten met haar smalle hand, maar met een jongensachtig gebaar trok hij die weg. „Kom, laat je nu 'seven in 't zonnetje zetten," plaagde hij, „je kunt 't best hebben, en aan mijn oogen kun je, nu we hier zoo zitten, toch niet ontkomen..." „Maar Bertha was zoo knap," ontviel haar, buiten alle verband, in een intuitief verweer tegen zijn zacht-verteederden blik, „ik weet geen vrouw, die zooveel wist, en met wie een man zoo over alles praten kon... Jij toch ook." „Ja, ik ook," gaf hij grif toe. „En zelfs den laatsten avond, nu alles hard en koud tusschen ons was geworden, moest ik het haar nog zeggen, hoe dankbaar ik was, dat zij, onder onze uiteenzettingen, niet als andere vrouwen op alle mogelijke zijpaadjes verdwaalde, niet onlogisch AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 213 grieven op grieven stapelde, maar zakelijk en helder haar kant en mijn kant zag, en, ofschoon niet begrijpend, toch aanvaardde... Maar weet je, wat ik zoo dikwijls gedacht heb, in den laatsten tijd? Of redelijkheid en logica en begrip door de vrouw niet dikwijls te duur worden betaald... O zeker, 't is heel prettig voor een man, als zijn vrouw zijn geest begrijpt en hem niet in den steek laat, als hij in verstandelijke problemen verstrikt zit; maar als onredelijkheid en toewijding, gebrek aan logica en vermogen om zich heelemaal weg te geven, nu eens in hetzelfde hokje zaten... Als je eens groote kans hadt, tegelijk met het eene het andere kwijt te raken... Ik wil niet generaliseeren. Ik oordeel naar één speciaal geval. Maar een vrouw, die op geestelijk gebied wezenlijk iets beteekenen wil, moet haar krachten spannen, dikwijls boven het normale. Ze is nu eenmaal in alles zwakker dan de man; zoowel het geestelijke als het instinctieve spreekt minder sterk bij haar, en als ze haar geestelijkheid overbelast, zal haar natuurlijkheid heelemaal verschrompelen. Ik geloof niet, dat een man de waarde der intellectueele genietingen licht zóó overschatten zal, dat zijn menschelijkheid er door in het gedrang raakt. Maar bij een 214 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN vrouw slaat alles eerder uit zijn voegen. Ik heb dikwijls gehoord, dat ze bang waren een vrouw rechter te laten zijn, omdat ze zich te veel zou laten leiden door haar impulzen. Waarom is men niet veeleer bang, dat ze die impulzen zal verliezen? Die zijn haar aangeboren wijsheid, het beste, wat ze heeft; en de waarde daarvan is door geen aangeleerde ontwikkeling ooit meer te vervangen..." Hij schoof zijn hoed van zijn warme voorhoofd, en Marietje, met een verlegen gebaar, strekte haar hand uit naar het theeblad, om in de afleiding van het rinkelen met lepeltjes en kopjes haar verwarring te verbergen; het leek den heelen middag wel, of haar wereld op den kop gedraaid moest worden; alles ging net andersom dan ze altijd had gedacht, en deugden en fouten speelden stuivertje wisselen voor haar verbijsterde aandacht. „Luister nu nog even," zei hij kort, nog eens haar hand aanrakend met zijn sterke vingers. „Ik wou zoo graag, dat je 't een beetje begreep, al ligt het mijlen buiten jouw gevoelssfeer. Ik ben niet sentimenteel, maar ik sta nogal alleen op de wereld, en ik wou je vriendschap niet verliezen, Marietje." AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 215 „Nee," zei ze, stilletjes bang en ontroerd, „nee, Iwan." En het uitspreken van zijn naam deed haar zóó sterk blozen, dat ze de eerste woorden, die hij zei, niet eens verstond. „Ik heb het land aan die scheiding in de liefde van „hooger" en „lager", waarmee jullie meisjes wordt opgevoed. Een liefde is alleen goed, als alles op zijn plaats aanwezig is, compleet voor elk onderdeel van den completen mensch. Het was m'n overtuiging in m'n jeugd, en daarom liet ik me nooit in met scharrelpartijtjes. En toen ik trouwde, dacht ik nog in m'n onnoozelheid, dat, omdat de bovenbouw, de geestelijke samenstemming tusschen ons er was, het andere zich wel vanzelf zou vinden. Ik dacht dat ieder mensch daarin gaaf was. Maar nu ik door zoo'n hel ben gejaagd, zou ik eigenlijk willen zeggen, dat wat men dan een „gevallen" meisje noemt meer eerbied voor het leven heeft getoond, dan een vrouw, die zich aan haar intellect ten offer brengt... Ik zou over de heele wereld willen uitroepen, dat het moederschap qua talis de vrouw verheft boven haar steriele zusters, en dat iedere vrouw, die een kind ter wereld brengt, al weet niemand, zij zelf ook niet, wie de vader is..." 216 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN Ze wóu niet laf of preutseh of kinderachtig lijken; had hij daareven niet zoo aandoenlijk een beroep op haar begrijpen gedaan? Ze was écht niet bang; — ze wou niet terugtrekken. En 't was veel beter objectief op deze quaesties in te gaan, dan opeens te gaan schreien... Dan zou hij zich bedenken, dat zij óók maar zoo'n vrouwzonder-waarde was, die maar voortvegeteerde, en nooit tegen het leven had durven optornen... Dan zou hij er opeens aan denken, dat zij ook nooit een kind had gehad, en ze zou zich niet weten te bergen van schaamte, omdat ze zich in dezen gedachtenkring zoo angstig beklemd voelde, en niet wist, waar ze met haar lichaam blijven moest. Ze sperde haar oogen gewild-rustig open, en zei met kleurlooze stem: „Maar als je zulke theorieën wezenlijk ingang zou doen vinden, dan zou er alle kans zijn, dat het aantal onwettige geboorten onrustbarend toenam. Vooral onder de arbeidersklasse is 't alleen de angst voor schandaal, de angst voor de publieke opinie, die veel meisjes van een bandeloos leven terughoudt." „Ik vermoed, dat jij het „een bandeloos leven" noemt, wanneer twee jonge menschen op de rechten van het huwelijk anticipeeren. Maar AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 217 weet je wel, dat er heele streken in ons land zijn, waar eenvoudig niét wordt getrouwd, voordat Hansje in de kelder is? Me dunkt, een volkomen gezonde opvatting. Waarom moet een vrouw zich afsloven met vervelende werkjes, als kopjes wasschen, en moet een man werken voor een gróóter huis dan hij noodig heeft, zoolang er niet een wezentje is, dat hen-samen noodig heeft, en dat hen-samen één ziet?" „Je doet, alsof 't een straf is, altijd samen te moeten zijn," verwierp ze bijna fluisterend, buiten adem over haar eigen durf; „alsof dat niet 't eenige is, dat je verlangt, als je van elkaar houdt." „De eerste weken misschien," gaf hij toe; „maar in iederen man is genoeg van de nomade, om altijd weer verder en altijd weg te willen. Die hang geeft hij alleen op, als hij een reden ziet. En die geeft het kind." „Alleen het kind? Niet de vrouw, die hem noodig heeft?" „Die heeft er toch ook meer aan, als hij frisch en verlangend bij haar komt, dan wanneer hij zoo huisbakken... zeg nu zelf. 'Een landschap, dat je voor den eersten keer ziet, boeit je aandacht. Je kunt er niet genoeg naar kijken. De 218 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN tweede, de derde keer ook nog; misschien wel honderd keeren. Maar als je het dag aan dag, ochtend, middag en avond voor oogen hebt, dan komt er toch een dag, onherroepelijk, dat je onmiddellijk je krant neemt, en niet meer kijkt, omdat 't je niets meer te zeggen heeft." „Hij kent de liefde niet," dacht ze bezeerd. ,,'t Is voor hem alleen 't nieuwtje en de verandering." En haar deernis omvatte voor 't eerst Bertha en zichzelf te zamen. „Ik geloof toch, dat die opvattingen de algemeene verwildering in de hand zullen werken, en de gemeenschap op moreele schade zullen komen te staan," zei ze toen alleen eentonig; zooals alle vrouwen ontoegankelijk voor herzieningen op het gebied der moraal, omdat elke herziening het bloed van martelaressen eischt. „Als je dan maar begrijpt," viel hij bijna dreigend uit, „dat één kindermoord, uit angst voor de publieke opinie bedreven, de gemeenschap méér moreele schade doet, dan honderdduizend onwettige geboorten, door haar tolerantie geprovoceerd. Als je maar begrijpt..." Maar opeens hield hij in, en glimlachte: de situatie was wezenlijk te absurd: daar zat hij, de rein-leven-knaap van z'n jonge jaren, de AAN DEN RAND VAN HET LEVEN 219 rigoureuze idealist, de Unmoral te prediken tegen het schichtige nonnetje, dat met oogen, die • zelfs niet durfden te knipperen, ostentatief-vreè| zeloos naar hem op zat te staren, maar dat §■ straks, in haar veilige huis, zeker met een grieI zei aan de gesprekken van dien vreemden middag terugdenken zou. Als hij haar vertrouwen I wilde winnen, moest hij waarachtig niet zóó be5 ginnen... Maar zag hij nog wel zuiver in de I dingen, geknauwd en uit elkaar getrokken door zijn worsteling, die geen plekje in hem gaaf had gelaten? Sloeg hij niet, beu van zijn eigen theorieën, nu in 't andere uiterste over? „Ik meen 't niet zoo kwaad," zei hij zachtI moedig, en voor de derde maal streelde hij haar S lusteloos-neerliggende hand, de eenige liefkoozing, die hij haar durfde geven. „Schenk maar I eens gauw thee;... als ze bitter is geworden, is , 't mijn schuld... Ik praat en betoog als een melkmuil... Ik heb je toch niet verschrikt, I meisje? Ik bèn niet zoo'n windvaan, die naar I alle kanten draait, en er zijn wel gezichtjes, die ik heel veel uren van heel veel dagen zou kunnen zien, zonder weg te willen..." Zijn zachtheid bracht de tranen naar haar oogen, die haar angst zoo ijverig had weten weg 220 AAN DEN RAND VAN HET LEVEN tft slikken: niet ziende bewoosr ze haar handen onzeker over het theegerei; ze voelde zijn blik met een nieuwe teederheid over haar gezicht, maar ze kon niet blij zijn. Het leven leek toch te f orsch en te veel-eischend voor haar stille hart en haar broze armen; net was naar nog nooit zóó dicht genaderd; zoo, dat 't was, of ze maar te nemen had... Maar ze durfde haar handen niet uit te strekken, en ze voelde zich zoo moe, dat ze maar liefst haar hoofd op den tafelrand had gelegd, en zoo onbeweeglijk, overwonnen, was blijven liggen. „Eerst, bijna, geëngageerd, en toen, bijna, < getrouwd met een gescheiden man," dacht ze met een vagen glimlach. „Altijd bijna, maar nooit iets echt en heelemaal," vulde ze toen triest aan. En toen ze zijn thee had toebereid — toegevend aan een intuitieve behoefte hem naar zijn verleden terug te dringen, opdat de nieuwe droom van zijn hart nog ver zou blijven, en daardoor voor haar een lieve mogelijkheid zou kunnen schijnen, — begon ze voor de zooveelste maal opnieuw: „Ik geloof toch wezenlijk, dat je Bertha miskent, als je het voorstelt, alsof ze geen hart had." EEN CYNISCHE HISTORIE. gj^^^y^TT is l(je historie van de vrouw, die 1 J|!^^B|een hartstocht had voor de ongeluk||I^M||kige liefde. Een ongelukkige liefde lÜBIIlliV00T* ae^ leven> — net ^jkt een *ame" lijk bescheiden wensch, en ik weet er genoeg, die deze gave van den hemel gaarne zouden willen afstaan, zonder te wachten, tot de ander er „dank je" voor zei... Maar er zijn nu eenmaal menschen, die nooit veine hebben, zelfs niet met hun meest sobere begeerten; en het lot schijnt er bovendien een ongepast plezier in te 'scheppen ons altijd iets anders te geven, dan we verlangen. Zoo werd deze vrouw achtervolgd, beproefd, door het geluk; — waar de meesten onzer geen last van plegen te hebben. En alles begon toch zoo gunstig voor haar aanleg. Ze had haar hart op een idealistisch dichter gesteld. Nu, wie dat doet, kan er vrijwel gerust op gaan, dat hij nooit met succes, rijkdom en gezonde werkelijkheid in aanraking zal komen. Met dichters zit men veilig op de wolken van onvervulbare droomen, met muziek 222 EEN CYNISCHE HISTORIE van weemoed en vaag verlangen in de lucht, in de kleederen van ontbering en gemis. Het leek dan ook een liefde-zonder-eenig-uitzicht te zijn. Haar verlangens vlogen zich aan bloed tegen het rasterwerk van het wei-geordende, gematigde leven; ze zat nachten lang met geklemde handen in de duisternis te staren; ze kon schreien, dat haar bed schudde; het was een waanzin van verrukkelijke radeloosheid, waaraan nooit een eind hoefde te komen. Eiken ochtend ontwaakte ze met denzelfden onbeduimelden droom; eiken dag raakte ze aan zijn verre aanwezigheid door de kracht van haar gedachten; ze ging over de wereld, stralend en lichtend van volmaakte rampzaligheid, en ieder, die haar naderde, voelde, dat ze een wonderlijken schat droeg. En wat ze zich niet allemaal voorspiegelen kon aan onbereikbaar geluk! Hoe heerlijk zij zich tot in de kleinste détails een leven kon afschilderen, dat nooit door een gebrekkige werkelijkheid hoefde te worden ontluisterd. Ze hief zich zelf van extase tot extase; ze plofte zich zelf in putten van vertwijfeling, en vischte zich zelf weer op; ze was nooit ongelukkiger dan ze zelf begeerde; ze hoefde zich nooit langer door een EEN CYNISCHE HISTORIE 223 zoete droomvervoering te laten begoochelen, dan haar zelf aangenaam was. Haar phantasie had kracht en kleur genoeg, om haar tot aan haar dood boeiende verdichtsels te vertellen; haar hart was meer fanatiek trouw, dan het hart van welke „gelukkige" vrouw ook; voor haar bestond maar één man; maar één liefde, (die nooit bloeien, en daarom nooit dorren zou;) en ze zou er gespannen mee hebben kunnen doorleven, zalig-ellendig tot haar laatste oogenblik. Maar toen werd hij aangegrepen door een afschuwelijke moreele overtuiging. Hij ontdekte, dat droomen en dichten weliswaar aangename en beminnelijke bezigheden waren, maar dat het leven toch iets aan tastbaar heil en tastbare pijn te bieden heeft, waar dat andere maar zoetige roze fondant bij lijkt. Hij verbeeldde zich, met potsierlijke hoogmoedigheid, dat hij verantwoordelijk was voor het jonge vrouwenleven naast hem, dat voor hem en door hem al zijn gevoelskracht in ééne richting had gestuwd. Misschien beangstigden hem ook de donkere overvloed en de bedwelmende geuren, die er uit opstegen, en wilde hij er daarom een open zonnig tuintje van maken; waarschijnlijk meende hij ook, dat hij intenser van de voor hem 224 EEN CYNISCHE HISTORIE opgestapelde schatten zou kunnen genieten, als hij er zijn hoofd in te rusten kon leggen. Hij verbrandde zijn dichtsels niet romantisch in het open haardje; maar hij toonde onmiddellijk, dat het hem ernst was met zijn nieuwe, practische levenshouding, door ze zuinig uit te zoeken, ze te laten typen, en er een keurige uitgave van te laten maken op oud-Hollandsch papier en met smaakvolle vignetten versierd. Hij kamde zijn zwarte dichterlokken in een nette, gladde scheiding; maar in zijn maatschappelijke betrekking bleef hij altijd „de man van smaak", die graag de kunst protegeerde, en den kunstenaar zijn naïeve stommiteit vergaf. Alleen glimlachte hij superieur, als er over wereldhervormende revoluties werd gesproken; — en bleef ernstig onder de beursnoteeringen. Ach, maar dat alles was nog het ergste niet. Ze zou hem wel liefgehad hebben met zijn gladden schedel en zijn grijze handschoenen; ze zou hem lief gehouden hebben, al was hij bankdirecteur of lid van den Raad van State geworden, — als hij maar niet een villa had laten zetten, en daar haar had willen laten tronen, met een ring aan haar hand, en bloemen om haar heen, met een groote portie geluk voor EEN CYNISCHE HISTORIE 225 iederen dag; als hij haar maar niet tot een „mevrouw" had willen maken, „die alles had, wat haar hart begeeren kon," en daarom niets meer verwachten mocht. Geen emplooi meer voor haar phantasie; niets meer van den wilden, onbegrensden droom! Nooit meer het recht te hebben ongelukkig te zijn, het eigen hart uit te diepen in rampzaligheid; maar zoo maar vlot en voldaan verder te leven, omdat alles nu in haar handen lag! Even stond ze verbijsterd. We zijn allen zoo sterk bevangen in het vooroordeel, dat het ons om „geluk" te doen is, om „vervulling", „bevrediging" van verlangen, dat ook zij nu als 't ware van zichzelf verwachtte, dat ze zich in zijn armen zou werpen, en berustend haar lieve onvoldaanheden los laten zou. Maar, opeens, bezon ze zich op het andere. En als een vrouw, die op het punt was, een monsterachtige trouwbreuk te begaan, nam ze snel haar kleed bijeen, en vluchtte voor het heil, dat naar bedreigde. ' Het duurde lang vóór haar hart zich van deze ontzetting hersteld had; ze voelde zich eenzaam, want ze had niemand om zich naar toe te den- Daadlooze Droomen 15 226 EEN CYNISCHE HISTORIE ken; maar ze huiverde sidderend terug, als een sterk mensch haar naderde, die een vaste toekomst voor haar wilde bouwen, met de realiteit van een mu» tsii uiensiyersoneei, en een Dioeien- ucii wiucmcuiuiu en uKKjieirue Kinaeren, aiies lorscn en gezond en licht; maar met droomen- ïti-a ati -Crn71 rl ati -Irj-vrvi 7q 70