27 neen toch, een vrij man, zijn eigen heer en meester!. vervloekt! Hij keek onrustig naar den overkant, toen jachtte hij weer verder als een vluchte- ling, voor het kind of voor dien ander, die dezen zelfden nacht door de beukenlaan gekomen was; hij zag hem duidelijk, in zijn afgrijselijk grauwe gezonkenheid. Hij was het zelf! neen, hij was het niet hij was het nooit! hij zat alleen maar aan dien ander vastgeketend, hij sleepte hem mee op zijn vlucht, en de ander ging met hem ook in zijn vertwijfehng, daar was geen ontkomen aan, en sleurde hem weer op uit den afgrond om hem in nog dieper afgrond te brengen. Goddank! nu was hij eindelijk bij het witte huis. De deur stond open, de deur stond altijd open, vannacht ook. En voor de deur stond de dokter, z||n broer Christiaan's oude studievriend, die meende, dat het vanzelf sprak, dat hij ook zijn vriend was. Daar stond hij weer met den zwarten doek om zijn bleeke hoofd, een vreemde, jonge grijsaard, een argeloos kind, een man, die alles begreep, omdat hij alles doorleden had, een man, dien hij liefhad en haatte! „Kom, kom gauw," wenkte de dokter. En toen hij binnen was, sloeg de dokter hem lachend op den schouder. „Jongen, wat ben je laat! en je weet toch, dat mijn heilige Elisabeth nooit boos wordt, behalve wanneer haar menschen niet op tijd aan tafel komen!" IV. I Of het roode vaantje op het hooge bolwerkhek toch te veel wind gevangen had? 28 Toen Wil en Eüy dien avond thuiskwamen, lag Pimmie met een vuurrood koortskleurtje in zijn bedje om te woelen. Hij kon niet slapen en praatte over kippetjes en konijntjes en het witte huis, van Reynold. Er was niets gebeurd! Riek, het meisje dat voor de kinderen had moeten zorgen, was wel even geschrikt, toen ze Pimmie opeens vóór zich had zien staan, uit het weitje ontsnapt, terwijl zij in een plaatwerk had zitten bladeren. Maar er was niets gebeurd, er kon eenvoudig niets gebeurd zn'n! Het was vlak voor etenstijd geweest en ze had de kinderen toen onmiddellijk binnengehaald. Elly zat dien ganschen nacht vol zorg en zelfverwijt bij Pimmie's bedje. Kippetjes en konijntjes en een wit huis, waar Reynold woonde, dwarrelden in zijn woelig-ijlend praten door elkander, tot hij tegen den morgen in slaap viel. Toen hij wakker werd, was het roode vlammetje op zn'n wangetjes uitgebrand, hij lag stil en wit in zijn bedje en keek naar de schaduwen van de klimopblaadjes langs den rand van het neergelaten gordijn. „Mammy!" „Wat is er, mijn ventje?" „Zoo net waren al de klimopblaadjes aan 't spelen op het gordijn, ze speelden zóó prettig! En nu zijn ze opeens in slaap gevallen, hoe komt dat toch, Mammy?" „Dat komt, omdat de wind vanmorgen zulke mooie muziek gemaakt heeft,'heb je 't niet gehoord? De blaadjes dansten op de maat van de muziek, maar nu is de wind gaan slapen en de- klimopblaadjes zijn ook nog 'n poosje gaan slapen en Pimmies oogjes vallen weer dicht, want Pimmie is nog o zoo slaperig." Pimmie sperde zijn oogjes wijd open. 29 „Mammy, zie je wel, de klimopblaadjes zijn allemaal zwart, en buiten zijn ze groen, is dat niet grappig? Pimmie wil opstaan!" „Je moet even wachten, vent, tot Papa met den doktér komt! Als de dokter het goedvindt, mag je opstaan." „En mag Pimmie dan ook naar Reynold en de kippetjes?" Elly schrikte. Weer die Reynold! Wie kon Pimmie toch bedoelen! „Eerst moet Pimmie weer beter zyn en dan zal Papa Reynold voor je opzoeken." „Maar Pimmie wou zoo graag het rooie schortje aan, met de kippetjes en konijntjes!" „Prachtig!" lachte Elly, „het schortje over je hansopje heen, dan kan niemand zien dat je een klein, ziek jongetje bent! Waar heeft Riek het gelegd?" ze zocht de heele kamer rond „wel, die domme Riek, ze heeft je schortje verstopt!" „Domme Riek," lachte Pimmie ook, en kroop overeind met zyn knietjes op zijn kussentje. „Ja, die domme Riek toch," herhaalde Elly vroolijk, terwijl ze achter het gordijn ging zoeken, en opeens een rood tipje achter Wil's jas uit zag gluren, „daar heb ik 't eindelijk!" Pimmie krabbelde overeind, maar tuimelde dadelijk weer om. „Pimmie is zóc moe, Mammy!" „Dat is niets, mijn jongen, ik kan het schortje wel zoo over je hoofdje schuiven, pieperdepiep!! eerst omkeeren!" Daar gleden al de madeliefjes, die Pimmie den vorigen dag zoo zorgvuldig bijeengezameld had, op het dek; een kleurloos, slap verfrommeld hoopje! „Och, die arme bloemetjes!" zei Elly, ,kyk eens, Pimmie, ze zijn ook 'n beetje moe, net als jij, 30 ze laten allemaal de hoofdjes hangen, Maar je had ze ook niet in dit zakje moeten stoppen, ze znn veel liever buiten in de zon, net als Pimmie. Maar ze keken allemaal naar Pimmie, toen Pimmi'ê buiten was, ze wouen ook met de kippetjes spelen!" , , . , , , . Ja maar, lieveling, het is zoo donker m dat zakje, kijk eens, hoe donker!" Ze hield met haar uitgespreide vingers het zakje open, Pimmie stak er znn neusje in. „ ..... j ,. „Het is wel erg donker, Mammy,' zei hn bedrukt, wil je de bloemetjes weer buiten brengen?" ' „Maar ze zijn 'n beetje ziek geworden, net als Pimmie, ze mogen niet naar buiten! Weet je wat, Mammy zal een mooi, bont kommetje uit de keuken halen, ze hebben zoo'n dorst, ze willen graag wat drinken. Een oogenblik later zwommen de madeliefjes m een bont bloemenkommetje van beneden en Pimmre lag met gespannen aandacht naar de drinkende bloemetjes te kijken. Elly ging met haar naaiwerk voor het venster zitten en was dankbaar voor de rust. Maar het duurde niet heel lang, niet lang genoeg, vond ze. Opeens was Pimmie weer overeind. „Mammy de bloemetjes worden beter, ze kijken Pimmie weer aan, ze mogen naar buiten in de zon, Pimmie wil ze zelf naar buiten brengen." „Maar ventje, de bloemetjes vinden het ook wel mooi bij jouw bedje!" Pimmie zakte weer op zijn kussen en begon jammerlijk te schreien. „Pimmie wil zoo graag naar Reynold en de kippetjes!" Elly was blij, dat de dokter op dat moment binnenkwam; mj onderzocht het manneke, vond mets dat reden tot bezorgdheid gaf; maar toen hu na 31 enkele geruststellende woorden weer heengegaan was, begon het vragen opnieuw. Reynold had beloofd hem te komen halen om naar de kippetjes te kijken, hij wilde in zijn roode schortje naar buiten! Wil nam hem in zijn armen en ging met hem in een grooten stoel bij het venster zitten. „Vertel nu maar eens aan Papa, waar je Reynold gezien hebt." „Op het hek," lachte Pimmie triomfantelijk, „Pimmie zat boven op het hek, heel hoog, en toen kwam Reynold het trapje op en praatte met Pimmie, en daar zie je 't wel Pappy, in dat mooie, witte huis woont Reynold met de kippetjes en konijntjes." „Maar ben je dan uit het weitje gekomen, vent? het hekje was toch dicht!" „Ja maar, Pimmie door een heel klein gaatje in de struiken gekropen!" „En Pimmie mócht niet uit het weitje komen!" Een klein gezichtje school onmiddellijk weg tegen zijn vaders schouder. „Zal Pimmie 't Jiiet weer doen?" De bruine krulletjes schudden heftig. „Dan zal Papa Pimmie weer in zijn bedje leggen." „Maar Pimmie wil naar Reynold en de kippetjes, drensde het manneke. „Wie is Reynold dan?" vroeg Wil, hoe langer hoe ongeruster. „Daar," wees Pimmie weer, „over het water bij de koetjes in de wei, dat witte huis!" Ja, daar stond een wit huis, oud en beschimmeld aan het einde van de beukenlaan, waar de groote weilanden begonnen. Het was er prachtig! Heel dikwijls had hij bij het groote hek staan kijken naar de 40 gezellige serrekamer, waar Elly nu zeker al op hem zat te wachten. Wat benauwde hem dan zoo? Als God toch aan het begin van het leven stond! Hij behoefde enkel maar te gehoorzamen en de vrees te bannen, de laffe, slechte vrees, die de menschen altijd den verkeerden weg wees, als ze met haar te rade gingen. Toen schoof hij de serredeuren open, en keek naar binnen. Elly was er nog niet. Hij vond haar boven bij Pimmie. Pimmie sliep, hij was veel beter, meende Elly. Ze bekeek de bonte kippetjes en stalde ze uit op het richeltje boven zijn bedje. „Wat zal hij morgenochtend opkijken," lachte ze, „maar als hij dan toch naar Reynold blijft vragen, wat doe je dan?" „Dat weet ik nog niet." „Je bent er toch geweest?" „Jazeker, en het was alles heel wonderlijk, ik vertel het je vanavond, als ik Chesterton uit heb; jV weet wel, ik heb Bertha vast beloofd, dat ik het morgen voor haar mee zou brengen, als ik haar vader kwam bezoeken." „Was het die dokter met den zwarten doek om het hoofd?" drong Elly nieuwsgierig. „Neen, die was het niet, je zult-het wel hooien!" Een half uur later zaten ze rustig bij elkander in de serrekamer. Elly naaide bonte steekjes op een wit flanellen babyjurkje van Thea, geel en blauw, geel en blauw. Vóór haar op de tafel lag Fechner's Nanna opengeslagen. Lezen en naaien? 't ging eigenlijk niet, vond Elly zelf, en eigenlijk moest ze naaien! maar er was altijd naaiwerk, dus, het boek moest 41 er bij! Dat ging prachtig met Nanna! Onder 't nadenken over wat er in een enkele alinea stond, kon ze weer tien, twintig steekjes op het jurkje tooveren. Zondag moest het klaar zijn. Eens had ze de oogen zoo lang in het boek, dat ze het jurkje scheen te vergeten, tot ze opeens midden onder 't lezen weer bedacht, dat het overmorgen al Zondag was. Op den Zaterdagavond kon ze nooit rekenen. Dan was het eerst feest op de kinderkamer, en als dat afgeloopen was, feest in de tuinkamer voor -een blind meisje, dat ze het brailleschrift leerde. Het jurkje moést dus af! Daarom begon ze weer geduldig aan haar steekjes en keek een tijd lang niet meer in het boek. Wil zat met zijn Chesterton, maar liet hem telkens uit zijn handen glippen en keek naar Elly's bezige vingers, — geel en blauw, geel en blauw, blauwe sterretjes en gele pijltjes daartusschen. Dan trachtte hij weer te lezen, maar die beide woorden kloften met stompe regelmaat door zijn hersenen en scheurden telkens weer het fijne weefsel van zijn gedachten; ... geel en blauw, ... geel en blauw, tot hij eindelijk met een ongeduldige beweging het boek op tafel lei. „Toe, Elly!" Ze keek vragend op. „Leg dat jurkje weg, wil je? ik kan mij niet concentreeren, ik zie aldoor geel en blauw." „Maar Wil, dat aardige jurkje! Zal ik dan maar gaan lezen?" lachte ze, „hindert dat je niet?" „Neen," lachte hij weer, „dan hinder je me niet." Elly borg het jurkje in haar werkmand; heerlijk! terugleunen in je stoel, het boek in je handen, en niets meer hooren of zien. Het werd doodstil in de kamer. Wil trachtte nu zijn aandacht bij zijn lectuur te bepalen, maar het 42 gelukte nog niet. „Elly en lezen," dacht hij, „ze is zóó verzonken, ze merkt niets." Plotseling liet ze het boek op haar schoot vallen. Kan je even luisteren, Wil, las je niet?" „Neen, ik las niet, wat heb je?" „Een enkele alinéa, die als een tooverformule werkt, zal ik je voorlezen? het gaat over die Nervenfrage der Pflanzen." „Ja zeker, ik luister!" „Die Flammen unserer Lampen und Lichter brennen mittelst Dochten, aus Faden zusammengedreht, unsere Seelenflammen auch. Die Sonne, eine Gasf lamme, brennt ohne Docht. So wird es auch wohl Seelenflammen geben, die ohne Docht aus Faden brennen. Lichter und Lampen mit Dochten haben f reilich ihre Bequemlichkeit, sie lassen sich leicht allwarts hintragen, Gasflammen nicht, aber brennen diese deshalb weniger heil? So sind die Tiere tragbare, die Pflanzen feststehende Seelenlampen. Warum soll die Welt blosz mit tragbaren Lampen erleuchtet sein? Jeder grosze Saai ist sogar mehr mit f eststehenden Lampen erleuchtet. Die Welt ist aber die gröszte Saai. Und in Wahrheit können wir die Seelen recht eigentlich mit Flammen vergleichen, weil ohne sie die Welt ganz dunkel ware." Ze legde het boek op tafel. „Zie je de feestzaal Wil, met al de lichten? Ik denk, dat ik voortaan nooit meer buiten zal kunnen komen, of ik zal de lichten zien branden. Denk eens aan al die duizend lichtjes in deze donkere wereld, en ik zie aldoor Pimmie in de zaal. Eigenlijk behooren alle kinderen bij het feest, maar Pimmie zou je er zelfs niet kunnen missen. Vind jij het ook niet wonderlijk, Wil, dat wij groote 43 menschen het zoo moeilijk vinden om de ziel in de bloemen te zien, om ze een ziel te geven? De kinderen weten het vanzelf! Wil, waar denk je toch aan? Vind je het dan niet waar? Zie je Pimmie niet in de zaal, een klein, dansend vlammetje tusschen al die bloeiende lichtjes? Toe Wil, waarom die rimpel? Strijk eens met je hand over je voorhoofd! Ik wou, dat je Pimmie vanmorgen met zijn madeliefjes gezien had!" „Maar wat doe je met al die uitgedoofde lichten, Elly? Daar is de wereld toch ook vol van." Nu rimpelde zich haar voorhoofd. „De arme soldaten op het slagveld? " „Och neen, die natuurlijk ook, maar Elly, niet alle kinderen zijn zooals Pimmie, niet alle lampen branden helder, de zaal is vol walm!" „Maar als je toch naar buiten gaat en je ziet al de 'bloemen, en je bedenkt, dat ze een veel schooner leven hebben dan wjj weten, een eigen leven, dan wordt de wereld toch een feestzaal! Je moogt toch wel genieten van al het heerlijke in de wereld! Heb je iets Wil!" „Ik heb een licht gezien, dat bijna uitgedoofd is; ik voel het als een schrikkelijke pijn, bijna als een schuld, die op mij zelf komt rusten, als het niet meer helder op gaat branden. — Ik zou je immers nog vertellen van mijn bezoek." „Was het niet in orde, Wil? Het had toch niets met Pimmie te maken?" „Ja, en neen! Herinner jij je nog den dag van Pimmie's geboorte? Ik moest toen een vriend uit vaders jeugd gaan begraven. Ik ging met zorg, omdat Pim mie stond aan te kloppen." „Ja, ik weet het nog, alsof het gisteren gebeurd is," knikte Elly, „ik was voor het eerst in mijn leven boos 44 op je, omdat je mij alleen liet voor een vreemden man. En tóen vader zag, hoe angstig ik was, wilde hij zelf je terughouden. Maar je liet je niet terughouden, je geloofde vast en zeker, dat je gaan moest, niettegenstaande alles, wat je hier bond." „Ja, ik was volkomen zeker, dat wèet ik nog,_ en toen ik terugkwam was Pimmie er, het mooiste jongetje, dat ik ooit gezien heb. Er stond een vaasje met morgensterretjes op tafel. Bertha had ze gebracht, ik zie ze nog voor mij, en ik weet nög, hoe gerustgesteld ik was, omdat Bertha bn' je zat, al begreep ik toen in de verste verte niet, waarom ik op dat critieke moment weg had moeten gaan. Maar vind je 't niet wonderlijk, dat die Reynold, waarover Pimmie 't aldoor heeft, een van de zoons is van dien Mijnheer Helius? Ik herkende hem onmiddellijk, ik zou hem uit duizenden herkend hebben!" „Hoe merkwaardig!" „En had hij Pimmie op het hek zien zitten?" „Ja, hij was over de kade gekomen en had Pimmie boven op het hek zien zitten. Toen was hij het trapje opgeloopen en had hem al pratende van zijn gevaarlijken post afgekregen." „Wat aardig! En wanneer komt hij nu? Je hebt hem toch uitgenoodigd?" „Ja, weet je, Elly, dat is de moeilijkheid; hem maar zoo uitnoodigen kon ik niet; hij ziet er uit als een verloren, verkropen mensen, met zoo'n atmosfeer van ellende om zich heen, dat ik huiver om hem met de kinderen in aanraking te brengen, ze zijn zoo teer!" „Neen, natuurlijk, dat gaat niet! maar je kunt hem toch opzoeken!" „Dat gaat nog minder; hij heeft mijn weifeling gezien én stootte heftig af." 45 „En wat doe je dan nu?" „Dat weet ik nog niet; hij woont in het witte huis bij den houtzaagmolen als in een vesting, en die vreemde dokter met den zwarten doek om het hoofd bewaakt hem met grimmige trouw. We bereiken hem niet, als we hem niet beslist uitnoodigen. „Maar als hij nu toch zelf niet wil!" verdedigde Elly. „Maar ik stootte eerst af door mijn weifeling." „Dat was toch heel natuurlijk, Wil?" „Ja, maar als je hem gezien had! Hij had de oogen van iemand, die op 't punt is te verdrinken! Ik zou er nu dadelijk wel heen willen gaan, alleen weet ik, dat ik niet ontvangen zou worden." „Kan je hem die brieven niet geven, die vader je op zijn sterfbed heeft laten lezen?" „Dat weet ik niet, als ik aan zijn trotsche, besliste afwijzing denk ik weet niet, welk effect ze op hem zouden hebben." „Was het dan niet beter, als we afwachtten?" vroeg Elly verlicht. „Ja, dat moeten we nu wel, maar het was fout! " „ maar de kinderen, Wil, je dacht immers om de kinderen!" , ja, de kinderen! maar hij was in doodsnood!" Elly durfde niets meer zeggen. Wil stond op. „Laten we naar bed gaan, lieveling, het is al laat! maar fout was het, onverbiddelijk fout!" V. Het oude, witte huis aan de overzijde van de rivier was toch niet zóó somber, en de vreemde, jonge grijs- 51 diepdonker en in net donker stonden schaduwen; hij voelde ze langs zich heen glijden, en toen hij eindelijk het doosje gegrepen had en naar de deur tastte, slopen ze hem na, en keken hem op de bevende handen, terwijl hü in het doosje grabbelde, zoodat hij met den verkeerden kant aan 't strijken ging. Woedend wierp hij de lucifer weg en grabbelde naar een andere. Zijn hart bonsde, terwijl hij streek, het trage vlammetje doofde bijna door het schudden van zijn hand, het glas rinkinkte tegen den koperen rand van den brander, terwijl hij het, al omkijkend, neerdrukte. „Vervloekt!" zei hn' nog eens, terwijl hij in zijn stoel neerviel en de kamer rondzag. Het oude cylinderbureau met de portretten van zijn ouders en broers, de hooge boekenkast vol doktersgeleerdheid, het rooktafeltje voor het venster en in den hoek het speeltafeltje, opeens vielen zijn oogen op den verkreukelden brief, hij had hem laten vallen bij het zoeken van zijn lucifers. Hq raapte den brief op, streek hem glad en zakte weer in zijn stoel terug. Arme Ben! Het was een brief van Ben, zijn tweeden broeder. Ben schreef altijd op dezen dag, den sterfdag van Christiaan, den oudsten. In iederen brief van Ben stond hetzelfde, al schreef hij ook over uiterst verschillende dingen. Christiaan was twee jaar na zijn vader gestorven. Ben woonde nu samen met de oude Tante, die op de Hertshoeve zijn vader tot het laatste toe verzorgd had. „Ik heb het goed," schreef Ben, „maar ik mis Christiaan. Hij was sterk en edelmoedig als vader, alleen zn'n lichaam was zwak. H ben op alle manieren zwak. Soms denk ik, dat het mij helpen zou met jou 56 VI. Pimmie en Thea, twee kaboutertjes in wit en blauw I Daar stapten ze heen met hun moeder tusschen hen in, de drukke Hoogstraat door naar Tante Bertha op het Heiligenhof je. Pimmie was moeders beschermer, dat had hij van zyn vader geleerd. „Ben je niet bang, Mammy? houd mijn handje maar stevig vast, en niet van 't trottoir afloopen, zal je? 't is zóó druk op de Hoogstraat, dat zegt Pappy altijd!" „Zoo duk," herhaalde Thea, „Thea ook handje vasthouwen!" „Ja, dat doe ik al," lachte Elly, „ik houd stevig vast!" Ze klemde de kleine handjes in de hare, terwijl ze haastig een pleintje overstak naar de stille Smedenstraat, die doodliep op het Heiligenhof je. In de Smedenstraat maakten de smidshamers den ganschen dag hun klinkende muziek, de roode vuren vlamden op achter in de donkere smidsholen. Nu drukte Pimmie zich dichter tegen zijn moeder aan. „ Ik ben niets bang voor de zwarte mannen, jij Mammy? Ze doen kindertjes geen kwaad, dat heb je zelf gezegd," haastte hij, toen er een zwarte reus voor een van de openstaande deuren kwam en oplettend de straat afkeek. „Hij heeft witte oogen, zie je wel, Mammy," fluisterde Pimmie, terwijl hij angstig op zij gluurde, „en hij heeft ook een witte mond, misschien lacht hij wel tegen Pimmie; 't is 'n erge goeie man, niet waar, Mammy?" Elly knikte. „Dag Jurgens! Kijk maar eens goed, Pimmie, 't is Jurgens, die verleden jaar de kachel bij ons gezet heeft, toen 't opeens zoo erg koud werd." „Ja," knikte Pimmie gerustgesteld, „'t is Jurgens, 57 en daar zie ik" tegekjk rukte hij zich los en vloog het trottoir langs. Thea ontworstelde zich ook aan Elly's greep en krabbelde Pimmie achterna. Elly liet ze lachend gaan, het gevaar was voorbij. Ginds opende zich het Heiligenhofje, daar konden niets dan heiligen wonen en Tante Bertha was er een van, dat was zeker! „Maar ik zou hier toch niet kunnen leven", dacht Elly hardop; ze dacht het telkens als ze aan het eind van de Smedenstraat voor het cirkelronde, doodstille pleintje stond met den eenigen kastanjeboom in het midden en alle hooge stille huizen in een kring, waarvan altjjd de eene helft in de schaduw sliep, terwijl de andere helft in de zon de wacht hield. Nu was het Tante Bertha's beurt om de wacht te houden. Pimmie en Thea stonden op haar bezonde stoep, en rekten armpjes en beentjes om de hooge belknop te grn'pen. Elly repte zich het pleintje over. Bertha zat zeker niet voor 't venster, anders zou ze de kinderen wel opgemerkt hebben. „Neen, ik zou hier toch niet kunnen leven," dacht Elly nog eens, „als ik het geluid van de smidshamers niet hoorde, zou ik gelooven, dat ik in een groot mausoleum verdwaald was. Juist toen ze bij Bertha's huis kwam, ging de voordeur open; ze zag een hoofd, een paar uitgestoken handen, de kinderen waren verdwenen! „Mammy! Mammy is er ook nog," hoorde ze Pimmie schreeuwen, en toen kwam tante Bertha heelemaal te voorschijn. „Natuurlijk is Mammy er ook," lachte ze, terwijl ze met Elly naar binnen ging. 58 Tante Bertha in een ruim geplooid mousselinen kleedje, wit met lila bloempjes!! Neen, ze was toch niet oud, al woonde ze ook op het Heiligenhofje, waar alle huizen** oude, stille gezichten hadden als kloosterzusters en al vertoonden zich ook op Bertha's gezicht kleine rimpelwaaiertjes aan weerszijden van haar bruine oogen. Wil plaagde haar altijd met haar eerbiedwaardige hofje en noemde haar soms „Zuster Beatrijs." Maar dan verschoot Bertha toch altijd even, dat had Elly duidelijk gezien, niet omdat Zuster Beatrijs, nu ja,. „ Zuster Beatrijs" was, maar, en dat wist Elly met onbedriegelijk vrouwelijk instinct, om den „ridder goed," waarvan ze wel nooit gehoord had, maar die er toch geweest moest zijn. Wil wou daar nooit iets van hooren. „Bertha is Bertha en anders niet. Ze is altijd Bertha geweest, zonder levensgeheimen en zonder diepgaand levensleed. Kijk maar in haar rustige oogen, ze zijn de spiegel van haar rustige ziel." „En toch heeft Wil het mis," dacht Elly nu ook weer, toen ze Bertha met Pimmie en Thea aan de hand naar binnen zag gaan, het hoofd iets voorovergebogen en haar stem zoo teer alsof ze tegen eigen kindertjes aan 't spreken was. Eerst even naar de tuinkamer om Bertha's vader te groeten. De kinderen gaven hem een schuwe hand, toen kropen ze weg achter Tante Bertha, ze waren bang voor dien man in den grooten stoel met dat gele gezicht en die groote oogen, die altijd maar strak voor zich uitstaarden. De oude man stak even een magere hand uit en mompelde iets onverstaanbaars. Het was te moeilijk, te onbegrijpelijk voorkinderen, dit leven op het randje van het graf. Een klein stapje 61 „Zullen we dan maar „Oom Reynold met de kippetjes" spelen?" stelde Pimmie goedmoedig voor. „Oom Reynold? Wie is dat nu weer?" informeerde Bertha. „Sst!" waarschuwde Elly, „laten we doorpraten, anders verstoren we het spel, en ik zou zoo graag willen weten, hoe dat afloopt! Heb je al bericht van je broer?" „Ja, hij is nog altijd op het fort," fluisterde Bertha afgetrokken, toen ze zag dat Pimmie een stoel met een hoogen leuning bij de deur schoof. „Sst! ... hoor toch!" Elly vergat het gesprek voort te zetten. „Nu moet jij op den stoel klimmen, Thea, en over de leuning kijken, en ik ben Oom Reynold op de kade en kijk naar boven. Dan moet jij met je handje wuiven." Thea worstelde op den stoel en keek met ooljjke pretoogjes naar Mammy en Tante Bertha. „Dag Mammy! dag Tante Betty!" schreeuwde ze. Pimmie stampte verontwaardigd met zijn voetje op den grond. „Zoo was het niet, zoo was het heelemaal niet! Pappy en Mammy waren niet eens thuis! Ik ben Oom Reynold en ik kom voorbij zoo! " „Wat beteekent dat toch?" fluisterde Bertha lachend. „Sst straks!" Pimmie stapte met de handen in de zakken voorbij den stoel, keek toen om' naar boven. „Wat doe je daar op dat hek, klein jongetje?" „Ben niet klein jongetje, ben Thea!" „Och jawel, je bent Pimmie, dat weet je toch wel kom eens gauw van het hek af, klein jongetje, dan zal ik je allemaal mooie kippetjes laten zien!" 62 Dat liet Thea zich geen tweemaal zeggen, en trachtte van den stoel te glijden. ,n„Ik zal je wel beuren, klein jongetje," triomfeerde Pimmie, „ en dan mag je morgen de kippetjes zien, maar eerst moet je ziek zijn." Hij sleepte de vacht naar een hoek van de kamer en Thea liet zich, blij met de verandering, geduldig op de vacht leggen. „Ziezoo, stil nu, Pimmie, stil nu, klein jongetje, Strakjes komt Oom Dokter." „Nee!" schreeuwde Thea en krabbelde haastig overeind. „Thea wil niet ziek zijn, Thea wil naar de kippetjes!" „Stil dan toch, Thea," dwong het manneke wanhopig, „en je Mammy houdt nog wel 't meeste van zieke kindertjes." Maar Thea lag al op haar buikje voor de kast en hengelde met haar korte, dikke armpje in 't donker. Ze had een glimpje van Poesjes witte snorrebaard gezien. „Poesje! poesje! kom maar bij Thea," vleide ze, maar Poes had zich onmiddellijk in het donkerste hoekje teruggetrokken en roerde zich niet. Pimmie schopte driftig tegen de vacht. „Die akelige Thea, Mammy! Thea wil niet „Oom Reynold en de kippetjes" spelen!" Elly trok het manneke op haar schoot. „En ik ken een klein jongetje, dat ook niet stil in zijn bedje wou blijven liggen, toen hij op het hek geklommen was en kou gevat had. Kent Pimmie dat jongetje wel?" „Dat was Pimmie!" zei het manneke triomfantelijk, terwijl hn' Elly*s wang aaide, en toen heeft Pimmie een heele doos met bruine kippetjes van Pappy gekregen, net zulke bruine kippetjes als Oom Reynold heeft" 63 „Maar Pimmie," viel Tante Bertha in, „je hebt myn kippetjes nog geen eten gegeven, dat doe je immers altijd! ga maar met Thea naar Geertje in de keuken en vraag of ze wat voor de kippetjes heéif?' „Kippies eten geven!" kraaide Thea blij, ze liet Poes in haar donkere hoekje onder de kast en stoof met Pimmie naar de keuken. „En nu Oom Reynold!!" „Ja, dat is nu juist 't heel geheimzinnige van 't geval," begon Elly, „ik ken Oom Reynold niet, hij is een vriend van Pimmie. Pimmie schijnt laatst toen we uit waren, uit het weitje ontsnapt en op het hek geklommen te zijn. Toen kwam die Reynold juist over de kade en zag hem daar zitten. Hy' is dadelijk den tuin ingegaan en heeft hem van zyn gevaarlijken post afgehaald. Hy" heeft ook aan Pimmie verteld, dat hy wel honderd kippen en kony'nen had. Pimmie mocht eens by hem komen spelen. Sedert praat Pimmie over niets anders dan over „Reynold en de kippetjes." " „En woont hy' in het witte huis aan den overkant? Maar dan is het die wonderlijke dokter!" „Neen, die was het niet! Wil is er heengegaan, omdat Pimmie dienzelfden avond ziek werd. En weet je, wie het is? Een zoon van dien Mijnheer Helius, dien vriend uit vaders jeugd, die juist gestorven was toen Pimmie aanklopte. Wil moest naar de begrafenis. Ik was bang om alleen te zyn en jy besloot toen maar ineens om bij me te blijven, weet je nog wel?" „Of ik! ik zie nog Wil's gezicht vol spanning, +oen hy' van de begrafenis terug kwam. 64 Wat ia dat merkwaardig, dat hij nu juist Pimmie moest helpen! Nu kan je de kennismaking weer aanknoopen! „Dat is juist het moeielijke," zei Elly bedrukt. „Wil meende iets van hem te begrijpen, iets op zijn gezicht te lezen, en Wil oordeelt niet haastig, en vergist zich niet licht. Wil moest aldoor aan Pimmie denken, terwijl hij met hem sprak. Hij kón de gedachte niet verdragen, dat zulk een man iets met ons Pimmeke te maken kon hebben; en Reynold Helius schijnt die afwijzing gevoeld te hebben, en heeft geweigerd te komen." Tante Bertha veranderde van kleur, er trilde even iets om haar mond, maar ze herstelde zich onmiddellijk, er was enkel een lichte heeschheid in haar stem, toen ze zeide: „Merkwaardig is het toch!" „Ja, dat zegt Wil ook, het laat hem met met rust, hij is op dat punt precies als jij. Altijd zoekt hij verband tusschen de gebeurtenissen van het leven. Ik ben er bang voor; je maakt zoo licht verband, waar enkel toeval in het spel is; en uit dien schijnbaren samenhang der dingen ga je dan conclusies trekken, je laat je er door influenceeren, je laat er door bepalen welke richting je kiezen zult, en later blijkt het enkel toeval geweest te zijn." „Toeval toch nooit?" „In zekeren zin niet, maar het gaat hier toch om dien heel bijzonderen samenhang der dingen, waarbij Wil altijd van „lijn" spreekt, en juist daarvoor ben ik bang." „Ik niet, ik ben dankbaar, dat het zoo is, en ik geloof, dat er veel meer lijn is dan wij weten, veel meer compositie, ik geloof dat er duizend ondergrondsche draden zijn, die de levens van de menschen met elkander verbinden. Soms komen ze opeens aan 0* 68 heeft Pimmie alweer gered, opgevangen, toen Pimmie mij in de Hoogstraat ontsnapte en over het plein schoot. Ik heb hem natuurlijk dadelijk uitgenoodigd." "*Wil sloeg zijn arm om haar middel; er was een wonderlijk zachte glans in zijn oogen. „Weet je, Elly, wat toch ook heel goed mogelijk kan zijn? Dat hij juist het kind noodig heeft om hem te helpen; niet ons, maar het kind en dan mogen wij daar niet tusschen blijven staan." „En God kan onze kinderen toch bewaren, Wil!" VH. Zondag! maar de natuur had vergeten feestkleederen aan te doen! De menschen moesten in een stroom van regen naar de kerk en toen de dienst afgeloopen was en de deuren opengezet werden, gluurden honderd teleurgestelde gezichten naar de luchf waaruit de regen zoo onverbiddelijk zwaar en recht neerviel als een strak plooiengordijn. En alles vluchtte met gebogen hoofd, zoo kleintjes mogelijk met bij elkander gehouden kleeren onder bollende regenschermen naar huis, vast besloten om zich den ganschen dag niet meer onnoodig buiten te vertoonen. Wil moest dien middag nog naar het ziekenhuis, zijn gewone bezoek bij Brinkman, die den volgenden dag een zware operatie moest ondergaan. Die ziekenhuisbezoeken waren voor Wil altijd een pijniging. Niet om Brinkman! Bij Brinkman zitten was feest. Brinkman liep als een feestganger zijn moeieljjken dag tegemoet, — maar om al die anderen» Zyn bed stond in een hoek vlak bij dè deur. Van uit dien hoek kon men de lange rij van gelijke witte 73 Elly en Wil zaten roerloos te luisteren naar dit angstgeluid in donker. Was de man, die daar zat, stond, weer neerzakte in zijn stoel, Reynold Helius? of was hij enkel een stem, de stem van al de verlorenen in de wereld? een aanklacht tegen die wereld, een aanklacht tegen God? „Johansen! op die verschrikkelijke ziekenzaal! Wie durft er een steen op hem werpen, wie ondc de Christenen vooral, met hun veroordeeling van menschen, die nooit een levenskans gehad hebben en in een ongelyken strijd wel te gronde moeten gaan! Heb maar een lichtzinnige moeder, een vader, dia zich nooit om je heeft bekommerd, en er toch op rekent, dat je op een goeden dag zijn naam eer zult aandoen, die je aan de zorg van gewetenlooze bedienden overlaat! Toen Johansen nog een kleine - jongen was, hij heeft het mij zelf verteld, openbaarde zich al dat verwoestende in zijn leven, en er was niemand, die hem hielp; het pijnigde hem, het dreef hem zijn ondergang tegemoet, hij werd eindelijk zoo eenzaam, dat geen God of mensch hem meer bereiken kon. Zijn rijkdom en de naam, dien hij droeg, hebben hem lang voor uiterlijken ondergang bewaard, zelfs een tijdlang een schijn van benijdbaar geluk over zijn leven gespreid, maar zijn ziel lag in doodschaduw. Een gewoon misdadiger is gelukkig bij hem vergeleken. Die kan ten minste eerlijk voor zijn schuld boeten, maar hoe kan een zieke plant zich ooit losmaken van den bedorven bodem, waaruit ze is gegroeid? En het allergruwelijkste is de smaad, dien hij te 74 dragen heeft gehad. Wat weten gezonde, gelukkige menschen van een strijd als de zijne? Hij was eigenlijk niets dan zoo'n arme, ontaarde plant, die door een booze woekerzwam is aangetast, hij behoorde bij alles wat ellendig is en verminktI... en daartegenover staat dan triomfantelijk het schoone, ongerepte, dat zich smalend tegen je keert " „Dat begrijp ik, dat begrijp ik, o zoo goed," viel Elly haastig in, „ik begrijp het heelemaal, het is als een onrecht, waar je heele ziel tegen in opstand komt, want bij al het leelijke, dat je zelf hebt, voex je toch alleen verwantschap met het schoone, en goede waar je toch weer niet bij behooren kunt. Want je kunt je niet voorstellen, dat God het leelijke gemaakt heeft. Waarom dan het eene leven zoo mooi en ongerept, zoo vol harmonie, en het andere zoo vol verwarring en duisternis? En het antwoord: „door de zonde," dat is geen antwoord." „Ja, ja," zei hjj getroffen, „u bergijpt het heelemaal, ik had nooit gedacht, dat iemand als u dat zou kunnen begrijpen." „Waarom niet?" „Omdat juist de Christenen hem het hevigst afgestooten, den zwaarsten last op hem geladen hebben. Ze moesten zelf eens in zulk een omgeving groot gebracht zijn, met zulk een ziek lichaam. Had hjj nog maar kunnen werken, iets kunnen doen, dat by zijn aanleg paste! Maar de eerzucht van zyn vader dreef hem naar de academie en daar heeft hy het laatste van zyn lichaams- en zielskracht het laatste ook van zyn vermogen verspeeld. Nu ligt hjj op den dood te wachten en er is niemand, die 76 Zoo'n mensch als Johansen kan het niet, natuurlijk niet! Hij ontmoet overal het verwante in wat aangetast is en ontaard! het gezonde, het schoone wekt niets anders dan een gevoel van pijnlijke disharmonie! Wat heb je er aan andere menschen te zien eten, als je zelf vergaat van honger en niet eten kunt? Het zien van al wat goed is, wordt een wreede pijniging, je gaat het haten, omdat je er jezelf nooit aan kunt opheffen, het vermogen daartoe ontbreekt. En wat kunnen de Christenen voor die menschen doen? Wat hebben ze er voor? Een angstig-medelij • dend schouderophalen „iemand, die zóó ver weg is " Ik weet er alles van! ik weet er alles van!" zei hij hartstochtelijk, en toen hij Wil een beweging zag maken, sprong hij van zijn stoel op en deed een paar stappen naar hem toe. „U moet niet zeggen, dat het niet zoo is, want het is zoo!!" De storm was gestild Reynold zat weer in zijn stoel gedoken en zweeg. „Zeg toch iets Wil," dacht Elly, „zeg toch iets! waarom zeg je niets? Jij moet hierop toch een antwoord weten, waarvoor ben je anders dominé!" Maar er kwam geen woord. — Na een poosje stond Reynold op. Hij leek uitgeput. „Ik moet gaan," zei hij toonloos. Toen Elly hem de hand gaf, voelde ze, hoe de zijne beefde. Ze dacht er niet aan hem terug te houden, hem te verzoeken nog niet heen te gaan. Na deze stilte zou je geen woord meer durven zeggen, je kón enkel maar diep luisteren, en je handen vouwen. Reynold ging het warandatrapje af, naar buiten. Wil bracht hem tot op de kade. „Als u denkt, dat ik iets voor uw vriend kan doen, 77 dan laat u het mij weten, niet waar?** zei hij hartelijk. „Ik zou zoo dankbaar zijn, als wij iets mochten doen, u kunt op ons beiden rekenen." Even later zat hij weer bij Elly in de waranda. Het duurde lang eerdat ze woorden vonden, eerdat ze bekomen waren van hun ontsteltenis. Een geweldigs donderslag uit een snel over hun hoofden heenvliegende onweersbui? Een noodkreet die bleef dóórklinken, tot hij in hun eigen ziel een nooit meer té verstillen pijnklank geworden was? Het was ook heelemaal geen bezoek geweest, zooals zij het zich voorgesteld hadden, zooals Elly zich ten minste voorgesteld had: een gesprek over Pimmie, en dan voorzichtig dichterbij tot aan zijn vader en broers, en dan een vriendschappelijk toegestoken hand, alsof men elkander zijn heele leven al gekend had. Neen, er was niets anders gebeurd, dan dat iemand met een vervaarlijke stem op hulp geroepen had. En zij hadden geen antwoord gegeven. Was het dan zóó moeielijk geweest een antwoord te vinden? „Waarom zei je toch niets, Wil?" verweet Elly eindelijk, „je had toch iets moeten zeggen!" „Ik kon niet, wezenlijk ik kón niet!" „Maar je had toch wel een enkel woord van sympathie " „Wat helpt dat?" „Wil dan toch!" zei Elly ongeduldig, „waarvoor ben je dan Dominé! Je moet toch iets hebben om zoo iemand te helpen!" „Om den vriend te helpen?" „Ja, natuurlijk, wien anders! Ik vond het prachtig! Wat begreep hij het goed! Ik denk, dat wij Christenen beter zouden kunnen helpen, als we meer trachtten te begrijpen!" „Dat zouden we zeker, maar Elly, begrijpen is niet 78 genoeg! De wetenschap begrijpt, voor zoover het mogelijk is, dit te begrijpen, maar als ze voor het menschelijk-onmogelijke staat, troost ze met haar begrijpen niet. Getroost worden is toch in dit geval geholpen worden." „Maar Christus dan! Christus is toch juist voor zulke menschen gestorven!" „Dat is Hij ook, kindje!" „Maar dan hèb je toch iets, Wil, toe Wil, wees nu niet zoo " Hjj schoof zijn stoel vlak naast den haren en sloeg zijn arm om haar schouders. „Je bent erg geschokt, Elly! De ook. Weet je wat de moeilijkheid is? Juist voor Christus vluchten deze menschen weg zoo hard ze maar kunnen, ze zien in Hem niets dan de veroordeeling van hun leven, voor hen een hopelooze onrechtvaardigheid; ik moet hem eerst beter kennen, ik moet den weg zoeken, ik durf maar zoo niet aantasten." „Ja, dat is ook zoo, ik was wanhopig, dat je niets zei; en weet je waar we ook niet over gesproken hebben? Over die brieven van zijn vader." „Ik zal er hem over schrijven, ik zal hem vragen, of hij nog eens komen wil, Zaterdagmiddag bijvoorbeeld, dan sluit zijn kantoor vroeg, het is het kantoor van Bredius; misschien kunnen we dan nog eens rustig praten over Johansen." „Ja, doe dat," zei Elly verlicht, „dan kan hij tegelijk de kinderen nog eens zien." VUL „Was hij het? of waart ü het?" Wil wist niet, wat hem den moed gaf zijn vraag 79 zóó te stenen, toen Reynold Helius dien Zaterdagmiddag op zijn studeerkamer zat. Hij wist alleen, dat hij het zoo vragen moest en de man tegenover hem, begreep het. Hij antwoordde niet dadelijk, streek zenuwachtig met de hand over het voorhoofd, de hand bleef dralen boven de oogen, en toen hij eindelijk iets wilde gaan zeggen, stokte zijn stem. „U waart het immers zelf,** hielp Wil, „dat heb ik Zondagavond toch goed begrepen?" „Ja, ik was het," zei Reynold moedeloos, .tenminste Behalve de geschiedenis natuurlijk, die was anders."„Ja, ja, dat weet ik." Er volgde een lange stilte, waarin het Reynold scheen, alsof een onzichtbare derde in de kamer was, die woord voor woord herhaalde, wat hjj dien Zondagavond gezegd had, die stuk voor stuk alle bedekselen wegnam, zonder dat hij zich kon verweren. Straks zou hij in al zijn naakte ellendigheid voor dien man staan. Hij luisterde gespannen naar al de vreeselijke woorden, door dien derde nagesproken. Had hij dat ook gezegd? Had hij ook gesproken van de verwoesting van zijn jeugd? Was Johansen die vreeselijke derde, Johansen, achter wien hij zich lafhartig verscholen had? Ja, hij was nog laf bovendien! Pimmie's moeder had hem bijna eerbiedig gegroet toen hjj heenging, als een held, een strijder voor de ellendigsten, waar niemand meer naar omzag. Dat ontbrak er nog maar aan! Een held!! Hij vond geen moed om op te zien, hij kon niet vluchten, hjj zou het ook niet willen, het was een soort van verlichting te weten, dat hij niet meer „de 95 kelijkheid geweest is, ik weet niet of ik mijn oogen heb kunnen vertrouwen, maar de verpleegster zei, dat het zoo was. Ik wilde hem Zondagmiddag mijn gewone bezoek gaan brengen, en kwam op de ziekenzaal. Hij was niet alleen. Bij zijn bed zat een vreemde dame, ik kon niet goed zien of ze oud of jong was, ik zag alleen, dat ze zich over hem heenboog, en zijn beide handen in de hare had. Ik ben weggevlucht, uit vrees hen te storen. Toen ik buiten was, had ik het gevoel, of ik gedroomd had, en keerde om; maar toen ik mijn hand weer aan den belknop had, wist ik toch, dat het geen droom geweest was. Toen ik 's avonds kwam, zeide de verpleegster, dat werkelijk een vreemde dame hem bezocht had; ze had haar naam niet opgegeven aan den portier. Na dit bezoek is plotseling de groote verandering gekomen. Ik vond hem, bijna weg, maar er was een kinderuitdrukking in zijn oogen, de strakke verbittering was weg. Dat bezoek was als een hemelsch visioen voor hem, ik geloof, dat het hem met alles verzoend heeft, en ik heb hem een woord hooren fluisteren: „vergiffenis." Ik moest denken aan uw preek van gisteren morgen. Zijn er onzichtbare draden? Wat beteekent dit alles? Het verwart en verbaast mij, maar het heeft mij ook geholpen, zooals de brieven mij meer geholpen hebben dan ik eerst vermoedde. Donderdag, onmiddelijk na de begrafenis, ga ik naar mijn geboorteplaats, om het graf van mijn vader te bezoeken " „O Wil, léés je dat?" zei Elly met tranen in de oogen. 96 „Ja, wat is dat wondelijk mooi! Ik begrijp het heelemaal! hij wil zijn vader nog eens begraven,... met een ander hart " „En verder?" „Want ik kan nu zijn erfenis aanvaarden." Wil deed den brief weer in het couvert. „Het leven, dat je toch maar eens kunt beleven , weet je nog wel, Elly, dat was bijna het bitterste van Reynold's klacht om Johansen. Hij hééft in dat eene oogenblik van blijdschap het heele leven beleefd, als de moordenaar aan het kruis." Elly kon geen antwoord geven. Ze snikte met haar hoofd tegen Wil's schouder. X. Eén volgkoets achter den lijkwagen, die Johansen naar het kerkhof bracht. Daarin zaten Johansen's Oom en Reynold. Twee elkaar vreemde menschen, die elkander ook niets te zeggen hadden op dien eindeloozen kerkhof weg. Reynold kwam hier voor 't eerst. Hij zag door een reet van de neergelaten gordijntjes dat er een lange boomenprocessie langs hem heen trok naar de stad, een processie zonder einde, en hij had een gevoel of achter hem aan een even eindelooze reeks van rijtuigen meetrok naar het kerkhof. Spreken met dien man naast zich in het rijtuig kon hij niet, spreken zou strijden worden, dat voelde hij bn' intuitie. Die Oom was een vijand! Waarom was hij niet weggebleven en had hem alleen Johansen laten vergezellen. Wat beteekende die schijnvertooning bij een ver laten graf! 97 Eindelijk stond het rijtuig stil en na een oogenblik wachten werd het portier geopend. Daar stonden de dragers al met de handboomen van de baar waarop de kist gezet was, op hun schouders, en zij gingen achter het lijk, het kerkhof pad op. Toen gleden plotseling alle gevoelens van vreemde vijandschap van Reynold weg, de man, die naast hem ging, was vergeten. Was dit het kerkhof, het nieuwe kerkhof, waar zij Johansen zouden gaan begraven? Maar dit was een-tuin! een mooie, stille tuin en anders niet! Geen enkel graf nog! Zacht groene, vierkante grasperken, door heesterhagen midden door gesneden; veel groen met roode bessen, veel purperrood blad van jonge, Amerikaansche eiken, en jonge linden, al goudgeel, als brandende toortsen en daar tusschen nog frisch-groene seringenstruiken en enkele, blijbloeiende Septemberrozen; alles nog jong onder een grooten hemel, die op dezen dag een groote, grijze wereld scheen, waarin de wolken hun wonderlijk spel aan 't spelen waren; hier het spel van de golven van de zee, achter elkander opkruivend en over elkander heenbruisend, en ginds de stille reidans van de duinen, of het grillige lijnenspel van de woeste heiheuvels, en verderop weer het spel van den wind over het witte stuifzand, waarop hij met een enkelen vleugelstreek zijn fijne muziek in wonderbare teekens neerschreef, en diep onder die hooge, grijze wereld de aarde, waarover een zachte regen neerruischte, die de felheid van de herfstkleuren temperde. Zóó mooi, zoo feestelijk mooi vandaag voor Johansen! en nog geen enkele zerk in dezen tuin! Daarginds alleen een grafheuvel, en nog een, en nog een, jonge graven met bloemen van een dag, een week misschien, en in het midden van het TMe vrijwillig dragen. 7 104 buiten komen om te luisteren naar het laatste lied. Hij wachtte een tijdlang, er roerde zich niets, maar het ruischen van den gouden klankenregen werd sterker, de zon brak door en in hem weende het heftig en aanhoudend van blijdschap, van droefheid, hij wist het niet. Eindelijk stak hij langzaam den weg over naar het kerkplein. De heesters bij het kerkhof hek waren hoog boven de posten uitgewassen, het kronkelpad tusschen de graven was verlegd. Hij liep tusschen de zerken door, las mechanisch de namen, zijn hart luisterde niet, zijn hart vloog hem vooruit naar de open plek aan het einde met het uitzicht op de weiden met de Meidoornhagen langs den kant. Hjj liep om een donkeren heestergroep heen, stond toen plotseling stil iemand was hem vóór geweest! Daar stond al iemand bij het graf van zjjn vader, een kleine, gedrongen gestalte, zjjn broeder Met wjjd-open oogen en groote, toch telkens weer ingehouden schreden liep hjj op hem toe. Ben hoorde eindelijk het gerucht van voetstappen op het gras en keerde zich om. „Reynold!" hij trilde van het hoofd tot de voeten. „Waarom ben jij hier gekomen?" vroeg Reynold verschrikt, bijna verwijtend. „Ik ben geroepen," zei Ben zacht, „het was geen stem, ik weet met, wat het was! Misschien was het moeder, die mjj riep, ik moest gehoorzamen, maar jjj, hoe ben jij hier gekomen? Wie heeft jou geroepen?" „Ik ben hier gebracht," stamelde Reynold, „vader zelf heeft mij hier gebracht, en o Ben, ik weet 105 niet wat ik doen zal, maar ik ben eindelijk gekomen om vaders erfenis te aanvaarden, begrijp je me?" De ander schudde het hoofd. „Je moet je best doen om mij te begrijpen, Ben, want je kent me evengoed als Christiaan mij gekend heeft; hjj heeft gezwegen zooals jij. Maar was er ooit een mensch zoo eenzaam en ellendig als ik?" Ben wilde jets zeggen „Stil Ben, ik weet wel wat je zeggen wilt, jjj bent ook eenzaam, maar mijn ellende is veel moeieljjker te dragen." „En nu?" vroeg Ben ontroerd. „Nu ben ik gekomen om vaders erfenis te aanvaarden, om voortaan niet meer eenzaam te zjjn." „En heb je voor mij dan niets?" smeekte Ben. „Ja, voor jou ook, maar je moet gaan zitten, jongen, laten we daarginds op de bank gaan zitten, anders wordt het te veel voor je." En in dat stille bankhoekje nam Reynold zn'n vaders brief, hij vouwde hem open en gaf hem aan Ben. Onder 't lezen boog zich Ben's zwakke lichaam al dieper voorover, Reynold moest hem steunen met den arm om zijn schouder. Hij durfde niet naar Ben's gezicht zien, maar hield de oogen strak op de glinstering van de zon beschenen zerk. Ben's lichaam schokte van harde, droge snikken, en toen hij den brief uitgelezen had, begon hjj hardop te kreunen. „Stil Ben, stil " maar zn'n stem stokte. Ze weenden samen, ze waren kinderen van hun vader, ze waren geen eenzamen, geen afgesnedenen meer; hun vader stond vlak naast hen in hun bitter lijden, in hun strijd; hjj had om hen geleden, zijn eigen 106 lijden had hem schuw gemaakt tegenover zijn kinderen „Als Christiaan dit had kunnen weten," stamelde Een eindelijk. „Christiaan heeft het niet meer noodig, hij begrijpt nu alles!" „Ook hoe het komt, dat wij ons vreemden gevoelden tegenover vader," zei Ben, „maar nu begrijpen we. " „Ja, nu begrijpen we " „En weet je nog wat de Dominé zeide?" vroeg Ben „Het is of ik nu opeens een schemering zie van het opstandingslicht, waarover hij toen sprak." „Ja, ja, zoo is het, en herinner jij je nog, wat de dokter zeide van de diepten en de hoogten? Wij zagen alleen de hoogten, van de diepten hebben wij nooit iets geweten." „Maar het was in zijn oogen, Reynold, weet je nog dien blik in zijn oogen?" „Ja, en dien glimlach! dien wjj nog nooit op vaders gezicht gezien hadden. Toen trachtte hij dicht bij ons te komen, woorden had hij niet meer." En al de schoone dingen, die toen op het kerkhof gezegd waren zochten ze op in hun herinnering en vlochten ze samen tot een krans, een gloriekrans om het hoofd van hun vader. Oude Dirk stond met zjjn rijtuig bjj de kerk te wachten. Toen hij de beide broers arm in arm van het kerkhof af zag komen, sperde hjj zjjn oogen open en bromde iets in zijn baardje. Daarop lichtte hij even den hoed en hield zonder een woord te zeggen het portier voor hen open. Oude Dirk kénde zjjn wereld. 107 XL Vroeg op den morgen van Johansen's begrafenis kwam er een boodschap van het Heiligenhofje in het huis op het bolwerk. Bertha's vader was den vorigen avond heengegaan. Precies zooals hij gehoopt had! in slaap gevallen op zijn stoel en niet meer ontwaakt. 's Middags gingen Wil en Elly samen naar het Heiligenhofje. Ze namen hun weg om het oude bolwerk, over het kerkhof, om Johansen's graf te zien. Er viel een fijne regen, maar de lucht was mild als op een lentedag. Buiten de stad in de kleine tuintjes voor de huizen nog overvloed van herfstbloemen, hooge dahlia's, donkerroode en vlamgele, trotsche hoofden, knikkend van zwaarte en daarnaast een gansch legertje van rijzige, wiegelende stengels van herfstasters, die hun duizend paars- en witte, wemelende sterretjes naar den hemel droegen. Ook laag-bij-de-grondsche, doorzichtige begoniaklokken en stramme, bloedroode geraniums en hier en ginds over den grond een geel en bruingevlekt kleed van afgevallen blaren, en tegen den hemel geblink van de al half uitgebrande kastanjekronèn langs den weg. Toen de huizen hen niet langer vergezelden, bleven de kastanjeboomen ook achter en kwamen oude, statige iepen met lange, gele streken over het doffe groen van hun versleten zomerdracht hen in processie tegemoet en gaven hen verder geleide tot aan het tolhuis. Daar namen fluisterende populieren het geleide over en brachten hen naar het zwijgende kerkhof. En zij waren zwijgend gevolgd. Hun hart was hij Bertha, en dan opeens, zonder overgang, verwijlde het bij Reynold Helius! 108 Die was nu ook op weg om zijn doode te bezoeken. Misschien ging hij nu wel gelijk met hen het kerkhofpad op. Bij den eersten zijweg ontmoetten ze den doodgraver, hij bracht hen bij Johansen's graf. De grafheuvel was al opgeworpen; middenop lag een palmtak met witte asters, witte sterren, die bloeiden in den milden regen en schitterden, alsof ze van den hemel zelf hun glans ontvangen hadden. „Bloemen," zei Elly ontroerd, „dat is mooi van Reynold Helius! Be ben zoo Wij dat er nog bloemen zijn! Meestal geef ik niet om bloemen op een graf, maar nu lijkt het, of er iets van den smaad op zijn leven weggenomen is. Een mensch kan toch niet onder enkel smaad begraven worden! Wat prachtige astersI Ze zijn wezenlijk even mooi als die in Bertha's tuintje bloeien. Ik dacht altijd, dat zij alleen zulke mooie had. Och, wat ben ik daar blij oml" „Ja, ik ook, ik vind het buitengewoon van Reynold!" „Maar ze zouden ook van die vreemde dame kunnen zijn," bedacht Elly, „wat zou ik graag weten, wie dat geweest is!" „Misschien is het goed, dat we het niet weten," meende Wil. „Waarom? Heb jij dan een vermoeden?" „O neen, in de verste verte niet, maar het is toch mooier en beter het geheim een geheim te laten. Het is haar geheim en dat van den man, die hier begraven ligt." Elly zweeg beschaamd. Ze bleven nog een oogenblik dralen bij het. graf, toen verlieten ze het kerkhof en gingen langs een 109 anderen weg de stad weer in naar het Heiligenhofje. Daar was alles precies als vroeger. Alleen had een van de oude kloostergezichten een sluier voorgehangen. Het was niet vreemd, het was een oogenblik van diepe devotie, anders niet. Wil belde voorzichtig, maar het zachte gerinkink door de gang hinderde toch. In zulk een aandacht mocht men eigenlijk door niets gestoord worden. De deur had open moeten blijven, dan had ieder, die behoefte voelde om mede te knielen in het heiligdom, stil kunnen binnen komen, om even stil weer heen te gaan. Geertje in haar zwarte Zondagsche japon deed open en bracht hen in de voorkamer. Bertha was er alleen. Haar gezicht in de schemering leek grysachtig-wit en zoo oud! Elly wierp een snellen blik rondom zich; alles in de kamer leek opeens oud. Bertha was opgestaan en stak hen beiden een hand toe, zoo hulpeloos-haastig, zoo anders dan gewoonlijk, alsof ze een sterke behoefte had zich aan een menschelijk wezen vast te klemmen. „Arme Bertha, wat heeft ze zich het verlies van haar vader aangetrokken! Eigenlijk geen wonder, als je zooveel jaren samengeleefd hebt! En alles wordt zoo anders voor haar! Ze kan toch niet alleen in dit groote huis blijven wonen! ik zal vragen of ze bij ons komt!" dat alles schoot Elly bliksemsnel door het hoofd, nog vóór ze een woord van deelneming had kunnen uitbrengen. Wil was de eerste, die sprak. „Vertel toch eens, Bertha, hoe is het gegaan?" „Heel onverwacht," stamelde Bertha, „zóó onverwacht!" „Ja, dat onverwachte! 110 Ik begrijp dat zoo goed, Bertha, je meent, dat je den dood hebt zien aankomen, je had hem verwacht, je was gereed om hem te ontvangen, en opeens merk je, dat je den dood eigenlijk niet kon verwachten, omdat je hem niet kende! Hij behoort niet bij het leven, het is de ontkenning van het leven. Je wacht alleen op iets, dat je kent, al heb je het nooit gezien. Eerst als hij je eigen woning is binnengegaan krijg je een ver vermoeden, van wat hij is. Hij heeft voor ieder een andere gedaante!" „Ja, ja " knikte Bertha, „voor mij heel anders dan ik gedacht had." Elly zat Wil aan te kijken; ze schudde zachtjes met het hoofd. Vijf en zeventig jaren was Bertha's vader geworden! Dat de dood een ouden man kwam opeischen was toch zoo heel wonderlijk niet, en zijn gedaante kon niet zoo verschrikkelijk geweest zijn, toen hy hier binnenkwam, hij had de trekken gedragen van den weldadigen slaap. Wil's voorzichtige woorden tastten naar iets dat hij niet zien kon, naar leed dat zich verborg achter dit leed. Waardoor was Bertha opeens zou oud geworden? Waarom zagen de meubels in de kamer, die altijd nieuw geweest waren, er zoo oud en afgeleefd uit? „Maar Bertha," zocht Wil verder, „als je den dood niet kent, vóórdat hij je eigen woning is binnengekomen, dan geldt dat toch ook van Christus, ons Leven! Iedereen denkt, dat hij Christus wel kent als overwinnaar van den dood; maar dat is niet zoo! Je kent Hem pas, als je Hem in je eigen hartewoning hebt zien komen en den dood gevangen nemen. Dat is voor jou toch óók waar, Bertha!" 115 gingen langs den hemel zwerven. Ze hadden al een groot stuk van den hemel in bezit genomen. De gestalte was haar genaderd, had zich op haar weg geplaatst, er waren grenzen gekomen, alles was opeens veranderd, angstig veranderd! En nu kwam het er op aan! Nu moest ze kennen en begrijpen, volkomen begrijpen en overwinnen, of verzwolgen worden door het aandringende «onker, verteerd worden van leed over de oogen, die haar aanstaarden, die naar haar uitgezien hadden dag in dag uit, jaar in jaar uit, zonder dat zij het bemerkt had. O, die bittere, wanhopige, vertwijfelende blijdschap, toen ze eindelijk de hare ontmoetten! O, dat vastklampen, om nooit meer los te laten, dat wanhopige indrinken van geluk, door een die van dorst aan 't sterven was in de woestijn! O, die woestijn om hem heen! En ze had het niet geweten! Hoe had hij gedronken, gedronken! maar het had hem niet meer kunnen redden. Alles zien ! ^Ailes doormaken, tot het bittere einde toe met hem mede in de woestijn, dat wilde ze, met hartstochtelijke hevigheid. O zeker, ze was hem wel trouw gebleven, maar ze had hem heel diep begraven, hem betreurd als een doode, maar ze had niet in hem geloofd als in een held! Alleen als er iemand was, die zich in zijn plaats wilde stellen, was hij opgestaan en had zich tusschen haar en dien ander geplaatst. Zoo trouw was hij geweest! ■...„'•• O, waarom was dat andere in hem dan sterker dan alles, dan zijn liefde tot het leven, tot God, tot haar! „Ik begrijp het niet, lieveling, wezenlijk, ik begrijp 116 het niet! Ik begrijp dat ziek-zijn niet, ik begrijp die onmacht niet, ik begrijp die schuld niet, en ik wil toch zoo graag begrijpen, ik wil toch zoo graag de schuldige zijn tegenover jou. Had ik je toch aan mij moeten binden? 1 Maar ik kón niet, ik zou nog niet kunnen! Begrijp je niet, dat dit niet-kunnen mijn kracht is? Ik zou mijzelf niet meer geweest zijn, ik zou niet meer degene geweest zijn, die jij liefhad. Mijn kracht zou gebroken zijn in mijn overgave aan' jou. Ben ik sterk? Ja, maar weet je, lieveling, dat juist een sterke vrouw een held noodig heeft om vrouw te kunnen blijven, de vrouw, die jij noodig had? Sterk-zijn, wat is dat? Is dat heel dikwijls niet hetzelfde als gezond-zijn? Maar een héld zijn! Jij had een held kunnen worden! Alleen iemand, die tegenover een bijna onoverwinnelijken vijand staat, heeft kans een held te worden. Begrijp ik het nu? Ik had op je moeten rekenen als op een held! En dat heb ik niét gedaan. In dien zin ben ik je ontrouw geworden. Bi wachtte niet meer, ik geloofde niet meer, ik had je begraven! Heb je dat gevoeld? Had je mijn geloof noodig om een held te worden? En je had het kunnen worden, ik zag het nu! Ik zag het aan de wijze, waarop je dronk! Iemand, die zoo drinken kan, had ook bovenmenscheln'ke kracht kunnen ontvangen. Mijn arme jongen, mijn arme jongen!" Zoo klaagde ze dag aan dag denzelfden weg langs, tot ze aan zijn doodsbed kwam. Daar bleef ze staan, ze kon er niet omheen, het versperde haar den weg tot het leven. Dan keerde ze moedeloos terug, en begon haar 117 tocht van voren af aan, om een uitweg te vinden naar het leven. Er leek geen uitweg meer te zijn. Het doodsbed van Johansen stond geschoven voor den uitgang van het Heiligenhofje en Bertha zat er opgesloten. En ze moést er uit! ze moést er uit! Soms was het of haar hart zou barsten van blijde pijn. Zijn wanhopig drinken was géven geweest, geven met volle handen, alles, alles wat er in dit verwoeste leven verborgen en bewaard had gelegen voor haar. Het had haar oud gemaakt en jong! het had haar gedood en levend gemaakt; ze zou nu kunnen leven, zooals ze nog nooit geleefd had, als het onherstelbare zich niet geplaatst had tusschen haar en het leven. Waar moet men heen met het onherstelbare? men kan het doode toch niet meedragen zijn leven lang!? Op een morgen kwam Geertje binnen. Ze had voor 't eerst haar zwarte japon verwisseld voor een lichte katoenen. Bertha zeide niets, keek haar wel even vragend aan. „Weet Juffrouw Bertha wel, dat het vandaag precies vier weken geleden is, dat Dominé stierf?" waagde Geertje. „Vier weken al!" zuchtte Bertha, „en heb je daarom " Geertje streek de plooien van haar rok nog wat gladder, „ik dacht, er moest eens een eind komen aan 't rouwen, er zijn nog andere menschen, die op de Juffrouw wachten." Toen liep ze haastig de kamer uit. Bertha stond op met groote inspanning. Later begreep ze zelf niet, wat haar opeens had doen gehoorzamen. Het sterke leven van binnen, dat onmiddellijk ant- 118 woord gaf bij het eerste kloppen van buiten, zooals de eerste Lentewind het schijnbaar nog in diepen slaap verloren leven, plotseling te voorschijn doet breken? „Ja, de menschen, die op mij wachten," herhaalde Bertha zachtjes voor zich heen, „zóó mag het niet." Maar toen ze de deuren naar de zitkamer wilde openschuiven, bleef ze staan. Ze voelde zich doodelijk vermoeid, als iemand, die zichzelf moet dragen, de zwaarste last, die er op de wereld te vinden is. „Dat komt, omdat ik nog niet begrepen heb," zuchtte ze. „Moet ik zóó het leven in, vóórdat ik met het onherstelbare ja, wat eigenlijk met het onherstelbare! Het blijft het onherstelbare, dat spreekt toch vanzelf! Totdat er dan tenminste een lichtstraal van boven overheen valt," streed ze nog „Maar wanneer wanneer?" toen het ze voorzichtig de schuifdeuren wegglijden. Die eerste blik in de kamer! en ja, nu kwam het leven haar toch te hulp. Geertje had op haar gerekend en de gordijnen weggeschoven en de oude meubels zoo glanzend geboend, dat ze weer hun jonge gezichten van vroeger hadden en de zonnestralen vielen in de kamer en spiegelden zich in al dien donkeren glans van hout en koper, nieuw, fonkelnieuw zag alles er weer uit, om een nieuw leven mee te kunnen beginnen! En toen Bertha naar buiten keek zag ze hetzelfde; een hofje in volle zon, en spelende kinderen onder den kastanje, die nu zijn prachtig naakt takkenwerk naar den hemel hief; met zijn voet stond hy nog midden in zijn afgevallen gouden bladerkleed; en 119 duizend draden waren er, die haar aan het leven' bonden. Ze keerde zich naar den spiegel, om zichzelf te worden, dat wist ze allang! En opeens kreeg ze een onbedwingbaar verlangen naar buiten, naar de vrijheid, om achter het leven God weer te vinden, het licht over de donkerheid op de schilderij, de zon achter de wolken. Ze zette haar hoed op, sloeg een mantel om en vluchtte naar buiten. Daar stond ze stil; de kinderen keken naar haar, alsof ze wisten van haar groot leed. Ze zag, dat een klein meisje naar haar wees, en toen wegholde naar een huis aan den overkant, waarvan de deur openstond. Even later vertoonde zich het gezicht van een vrouw voor het venster. Het was of iedereen wist en iedereen begreep. Haar knieën knikten, haar schouders schokten, de last van het onherstelbare drukte haar naar den grond. Ze keek om zich heen; teruggaan? Maar dan sloot ze zich weer op in haar gevangenis. Ze keek naar den uitgang van het Heiligenhofje, het was of het doodsbed haar den weg versperde. Het zweet parelde haar op het voorhoofd. Doorbreken! doorbreken! in Gods Naam doorbreken! Geertje had gelijk! de andere menschen wachtten! Hoe zou ze ooit God weervinden achter het donker van het leven, als ze vluchtte voor dat leven? als ze eerst wilde begrijpen? Ze vouwde de handen: eerst gehoorzamen en dan misschien, misschien begrijpen misschien zien. Ze knikte tegen zichzelf grns was ze ge- BBB 120 ook nooit! maar gehoorzamen in ieder geval Toen stapte ze zonder naar rechts of links te zien naar den kant van de Smedenstraat, en toen ze er in ging en het geklank van de smidshamers hoorde, begon het leven haar iets toe te zingen, dat ze nog niet verstaan kon, maar ze was als Simson, die zichzelf bevrijdde, door de poorten van zijn gevangenis op zijn schouders te nemen en den berg op te dragen. Het was een zware gang, maar op den berg was vrijheid! — En al naar mate ze verder ging, het plein over, de lange Hoogstraat door naar de kade, was het, of de last lichter werd en het levensgezang sterker. Het had niets te maken met de warreling van stadsgeruchten, het dreef boven de stad, de klokken zongen er van, en toen ze op de kade kwam was het in het ruischen van de rivier; alle menschen schenen er naar te luisteren, alle oogen zochten, er was spanning op alle gezichten, het was niet de arbeid, het was het leven, dat zich achter den arbeid bewoog, dat de menschen zoo bezielde. Zij zelve werd er door meegesleept, ze voelde geen last meer, enkel de vreugde van het leven. Haar oogen straalden, toen ze het steenen trapje opwipte naar het huis met den klimopgevel. Pimmie en Thea speelden in het madelievenweitje. „Tante Bertha! Mammy, daar is Tante Bertha," jubelde Pimmie en klauterde over het hekje. „Thea wil ook! Thea wil ook!" en Tante Bertha kwam juist bijtijds om Thea voor een gevaarlijke buiteling te bewaren. Zie, de kinderen hielpen haar om naar binnen te gaan. Het was heel gewoon. Ze was een tijdlang op reis geweest, nu had ze den weg naar huis weergevonden! 128 „Jonge, jonge! wat een pret!" hijgde Wil en Tante Bertha en Oom Reynold namen hijgend en lachend afscheid van elkander en vergaten, dat dit hun eerste, eigenlijke kennismaking was. Bertha ging dien avond naar huis met haar hoofd nog vol jongen jubel. Ze had genoten, genoten! In geen weken had ze zich zoo gelukkig gevoeld. Ze wist geen naam voor dit geluksgevoel. De kinderen! de heele sfeer in het huis op het bolwerk! Het leven, dat haar weer bjj de hand genomen en haar verboden had, öm te zien naar wat achter lag?! Want vergeten had ze niet. Ze had Henk geen oogenblik vergeten, maar hjj was weer de onbewegelijke figuur geworden op de schilderij, en zij was weer de intenslevende vrouw! Voor haar waren de groote perspectieven, voor haar was het van blijdschap trillende, warm-bloeien- de leven, het geluksland zonder grenzen!. Totdat ze in de Smedenstraat kwam, waar al de vroolijke smidsvuren gedoofd waren, en al het blijde geklank van de hamermuziek gestild was, zoodat alleen het bleeke lantaarnlicht zich spreidde over de straat, die daarginds verloren liep in den dooden cirkel van het Heiligenhofje, als een zilverbeekje in een donkere vergeten poel. Toen voelde Bertha opeens het feestkleed, dat Elly haar zoo luchtigjes omgehangen had, van zich afglijden. Dit was de Smedenstraat, nu was ze bijna aan den ingang van het Heiligenhofje! en opeens was de schilderij weer „het leven," haar leven en de eenzame gestalte kwam haar tegemoet, haar arme jongen! en achter hem stond de man, die hem bijgestaan 129 had in zijn taatsten strijd, en zij was de vrouw op wie hij gewacht had, jaren lang! Ze stond nu bij den ingang van het hofje en ze durfde er niet meer in, opeens voelde ze dat ze niet meer durfde, dat ze er niet in hoorde! Nog één stap verder, dan zou de wreede cirkel zich weer om haar heen trekken, haar afsluiten van het leven, zoo, dat ze misschien nooit meer de kracht zou hebben om door te breken. Ze behoorde bij het leven, bij Wil en Elly en de kinderen! En binnen dien cirkel zou de dood weer op haar afkomen, het onherstelbare Dat was de dood voor je jonge blijdschap, voor Kon ze maar eens met dien Mijnheer Helius spreken! Hij had haar herkend, aan hem zou ze durven vragen, wat ze aan niemand anders dorst vragen van zijn leven, van zn'n laatsten blik op het leven! O, als er maar verzadiging geweest was, één oogenblik van wezenlijke verzadiging! zoodat ze dien hongerblik vergeten mocht! Zoo hongerig van een rijken tafel weggeroepen te worden! Neen, voor genieten was het zéker nog geen tijd. Eerst moest ze met haar jongen in 't reine zijn. Zóó goedkoop was het leven niet, mocht het ook niet zijn. Daarvoor had God geen menschen gemaakt! Ze stak het pleintje over; en toen ze omkeek, was het of de cirkel zich werkelijk sloot, de opening naar de Smedenstraat was smal en donker, een schaduw, de schaduw van het duistere lijden, dat het blijde leven aan haar oogen onttrok En rondom haar loerde de angst uit de hooge-huizencirkel op haar neer en kleedde haar in haar eigen armoedige gewaad van twijfel en pijn Die vrijwillig dragen. 9 130 Maar het was zóó goed. En Wil noch Elly begrepen, waarom Bertha na dien vrooljjken dag zich een heele, lange week niet meer vertoonde in het huis op het bolwerk. xrv. De dokter was verbaasd over de verandering in Reynold's leven. Zijn vijandige schuwheid was verdwenen, hij werd een mensch onder de menschen. 's Avonds kon hij uren lang bij den dokter en zijn vrouw zitten vertellen, al maar vertellen, als iemand die lang in de gevangenis geweest is en al zijn herinneringen daar levend gehouden, en als een schat bewaard heeft tot den dag van zjjn bevrijding. Het morgenlicht over een pas ontwaakte aardel Een lied, waar geen einde aan scheen te komen! Zooveel schoons in het leven van een gevangene? Van zijn dorp vertelde hjj, en van zjjn vader, den ouden man met de dunne, grijze haren, en het zwarte mutsje op. De dokter en zijn vrouw zagen hem in de studeerkamer met de hooge, donkere taxisgroep voor het venster, en al de boekenkasten met geplooide, groene gordijnen langs den muur; de vergeelde familieportretten daartusschen en de schrijftafel met het portret van Reynold's moeder; ze zagen.hem door den tuin schuiven onder de kastanjes en langs den grooten, rood-bloeienden Meidoorn, en de schutting met de perzikboomen, door hemzelf geplant. En Reynold vertelde verder van de liefde en den eerbied van de dorpsmenschen, en hoe menig arme 131 door zijn vader voortgeholpen was; van zjjn Jeugdvriendschap met den vader van Dominé Sternberg en van al de schoone woorden, die aan het graf gesproken waren. Hjj" vertelde van zijn moeder, die zoo vroeg heengegaan was. Toch herinnerde hjj zich nog heel goed, hoe ze met hen speelde en allergrappigste poppetjes voor hen sneed van de kastanjes; ze had ook een klein, zwart hondje, Rikkie, dat haar als haar schaduw volgde. Toen ze heengegaan was, treurde het hondje zich dood, en zjjn vader was na dien tijd nooit meer dezelfde geweest. Zóóveel geluk en zóóveel liefde in zjjn leven? Waar kwam opeens al dat licht vandaan? Het kleine doktersvrouwtje luisterde met tranen in de oogen, en'de dokter wreef met zijn handen over de leeuwenkoppen; eens deed hjj zelfs den zwarten doek van zjjn hoofd, alsof hjj 't daarachter nu toch te benauwd kreeg. Dat gebeurde, toen Reynold van Ben vertelde, die zoo heelemaal op zjjn moeder leek. „We moeten hem hier laten komen," zei de doktei geestdriftig, „we hebben plaats genoeg, hjj hoort hier bjj ons!" „En Tante dan?" lachte Reynold, „u kent Tante niet, ze bewaakt hem als een Cerberus!" „We zullen Tante wel klein krijgen," bromde de dokter, en bond den zwarten doek weer om zjjn hoofd, alsof hjj zich gereed wilde maken tot den strijd. Mooi werd alles! Overlicht door een glans van het verleden, dat niet meer donker was en vreemd, maar klaar als volle dag. lederen Zondag een feest voor hem in het huis op het bolwerk. Zoo zou het voortaan zjjn! En hjj zou 132 er Tante Bertha van de kinderen ontmoeten, misschien eens met haar kunnen spreken, over Johansen, „Och neen, niet over Johansen," bekende hij zichzelf onmiddellijk, „alleen maar met haar spreken, dat moest op zichzelf een genot zijn." Toch duurde het veertien dagen, eer hij haar weer ontmoette. Het was op een van de laatste dagen voor Kerstmis. Hij ging naar het kerkhof om een paar hulsttakken te leggen op Johansen's graf. Hij had prachtige takken uitgezocht, dicht met bloedroode bessen omzet. En onder 't wandelen door de lange iepenlaan trof hem weer de schoonheid van het wijde, golvende land. De afgeoogste akkers waren lang weer omgeploegd, het winterkoren peilde omhoog, en langs den hemel dreven witte wolken, loodblauw en violet oversluierd. Ze gleden voorbij de zon en stilden telkens voor een oogenblik het hevige paars van de nog openliggende akkers en doften het goud van de glanzende hooistapels bij de boerenhoeven. Zoo mooi had hij den kerkhof weg nog nooit gezien. Bij het tolhuis liet hij de iepenlaan verder trekken en sloeg den zijweg in tusschen de hooge peppelen; de weiden aan weerskanten waren al gebleekt door de eerste vorst. Het prachtige, rood-bonte vee, dat er zoo kort geleden nog te grazen liep, was in de warme stallen ondergebracht; nu behoorde het land aan de zon en den regen, aan den wind en aan het schaduwspel der wolken alleen. Het kerkhof lag er midden in. Hij ging de poort door en stond toen even stil. Dezelfde groote, eenvoudige rust! En in het midden Johansen's graf! De palm met witte asters was op zij gelegd, de 133 asters waren bruin en verschrompeld; hij maakte ze voorzichtig los en schikte toen de palm met de hulsttakken weer over het graf „Maak mij een leger ende leg mij Waar de regenvlage aan mij kan, Waar de zonnestrale aan mij kan," zong het weer in hem. „Dat hebben we gedaan, jongen, dat hebben we gedaan, en je bent in ons leven, meer dan je er vroeger ooit in geweest zijt! Wist je wel, dat je zóó leefde, en zóó geliefd was? Maar het bevredigt niet, het bevredigt mij nu niet meer! Toen hielp het, nu wil ik meer! Ik wil meer, Henk, ik " Hjj keerde zich om in wonderlijken tweestrijd. Om dien armen Henk Johansen was hjj hier gekomen, om hem iets te brengen, neen, eigenlijk om iets te zoeken voor zichzelf! Hjj liep met gebogen hoofd het kerkhofpad weer af. Wat liep hij dan eigenlijk te zoeken voor zichzelf! Een gerucht van naderende voetstappen deed hem opzien, en stilstaan. Tante Bertha natuurlijk Bertha wie anders! Dan hadden ze dus samen aan hem gedacht. Toen ging hij haar haastig tegemoet als een oude bekende. Ze droeg een bos met witte en paarse chrysanthen. „Voor Kerstmis," zei ze eenvoudig „voor hèm." „Ja natuurlijk, ik bracht er wat hulst." „Wacht u op me," vroeg ze, en hij zag hoe haar lippen beefden, „ik heb zoo verlangd met u te praten, ik weet zoo weinig, en er is niemand, letterlijk niemand behalve u." 134 „Ja, zeker wil ik wachten, ik heb ook verlangd. We kunnen dan samen naar huis wandelen." Ze toefde niet lang, maar een oogenblik, de spanning dreef haar terug tot hem. Hij voelde, het wordt haar te veel, ze liep met haar hoofd vooruit, haar handen had ze uitgestoken, neen, ze leek nu niets op de vrouw, die hij de eerste maal op het kerkhof gezien had. „Zullen we dan nu maar gaan?" vroeg hij, toen ze zich weer bij hem gevoegd had, maar zwijgend terug bleef zien naar den kant waar Johansen's graf lag, of ze nog vergeten had hem iets te zeggen. Ze knikte alleen. En toen ze door de hooge peppelenlaan gingen, zochten ze beide naar het eerste woord. „Henk Johansen, Johansen," dachten ze beide en ze konden zijn naam met uitspreken, omdat ze beide voor zichzelf gekomen waren, niet voor hem. Ze wandelden naast elkander, ieder langs zijn eigen gedachtenwegen en konden elkander de hand niet geven. Bertha liep strak voor zich uit te staren, Reynold liep met gebogen hoofd. „Kijk eens," zei Bertha plotseling, en wees over de velden naar de torens van de stad. „De oude Leboïnus!! hoe mooi! Hjj zegent de stad!" „U zoudt de kerken dus ook nog niet willen missen?" „Voor niets ter wereld! al meenen de menschen ook, dat de tijd van de kerken voorbij is." „Als ze maar wezenlijk bescherming verleenden, zouden de menschen het misschien niet meer denken. Er zijn zooveel ellendigen, maar ze zoeken daar in de meeste gevallen geen hulp, behalve voor tijdelijken 185 nood, omdat ze niet gelooven, dat daar hulp te vin* den is. Hij geloofde-het ook niet en ik toen evenmin! Nu zie ik het wel iets anders! Ik ben in ieder geval blij, dat hjj daar zoo rustig ligt, ik wist niet, dat het zoo mooi was!" „Ik ook niet," stamelde Bertha.......„mijn vader stierf gelijk met hem; maar we hebben vader nog op het oude kerkhof begraven; daar ligt mijn moeder ook, en mijn grootouders liggen er, maar ik ben bljj, dat hjj daar ligt." „Weet u, waar ik aan dacht, toen we hem begroeven? Aan een paar regels uit een vertaling van Longfellow*s Indianenlied: „Maak mij een leger, ende leg mij Waar de regenvlage aan mij kan, Waar de zonnestrale aan mij kan, " Ik dacht er nu weer aan. Eindelijk, eindelijk krijgt hij deel aan wat de schoone aarde geeft." „Gelooft u dat ook?" vroeg Bertha getroffen. Be kan me nooit voorstellen dat de ziel zóó van het lichaam gescheiden kan worden, dat ze er niets meer van zou weten na het sterven. Het lichaam is toch maar niet een huisje waar de ziel tijdelijk in getrokken is. Als dat waar was zou hij niet zóó geleden hebben!" „Neen, dat zou hij zeker niet!" „Maar wat helpt 't eigenlijk," barstte ze opeens wanhopig uit, „och Mijnheer Helius, ik heb zoo verlangd eens rustig met u te spreken, kunt u mij niet meer van hem vertellen? Wat weet ik van zijn verleden af! Kunt u mij niet helpen iets vreeseljjks te overwinnen? Misschien kunt u mij helpen begrijpen!" 136 „Ik u helpen? Ik heb nog nooit iemand geholpen!" „U hielp hèm!" Hij lachte bitter. „Helpen? Neen, dat is heel iets anders! Helpen is „bevrijden" van wat iemands mooie, jonge leven bederft! Een andere hulp is er niet." „Maar u hebt toch gemaakt, dat hij niet zoo eenzaam was!" „Dacht u? Och, alleen de menschen, die in denzelfden nood verkeeren, breken zulk een eenzaamheid, maar zij zijn juist ook degenen, die het allerminst geschikt zjjn om te helpen. Om een drenkeling te redden moet je zelf op den kant staan, of je moet kunnen zwemmen, desnoods kunnen duiken in het donkere water, zonder dat het je naar de diepte zuigt. Honderdduizend vrienden kunnen de eenzaamheid van zulk een mensch niet breken, het lijden, de schuld, is te persoonlijk, een anders leed troost niet! En weet u, wat het afgrijselijkste is? Dat ieder mensch, ook de diepst-gezonkene, diepinnerlijk weet, dat zijn eigenlijke levenssfeer het schoone en goede en reine is, dat daar voor hem het verwante moet liggen. Maar wat te doen, als je innerlijk leven zoo ver woest is, dat je alleen nog maar het verwante voelt, in' wat aangetast is en ontaard, in het onschuldig lijden van kinderen, in de verwarring en verwoesting! Want dan komt al het andere, het schoone en goede, vreemd en vijandig tegenover je te staan. Je hebt er geen deel aan, het wekt alleen een pijnlijk gevoel van disharmonie. Iemand die den dood in zich draagt, ontmoet den dood overal, dat is een onveranderlijke wet! Misschien zou Ds. Sternberg er iets van begrijpen, 137 ik dacht het, toen ik laatst die preek hoorde over: Vergeef ons onze schulden! U waart er ook! Die de eenzaamheid van de schuld begrijpt, is heel dicht by' den eenzame, maar hem heelemaal naderen kan hij nooit." „U helpt mij begrijpen en naderen," stamelde Bertha, „ik wil zoo graag naderen, ik wil zoo graag meedragen! Ds. Sternberg sprak toch over het gemeenschappelijke van de schuld " „Dat deed hij, maar denkt u, dat het wezenlijk mogelijk is, zóó naast elkander te gaan staan? Die het wezenlijk kan, heeft de eenzaamheid opgeheven." „Christus kan het toch, en wij moesten het toch ook kunnen, als we werkelijk Christus toebehooren." „Ja," zei hn' gedrukt, „dat moesten we ook; ik vraag my' zeiven af: Hoe komt het, dat zulk een arme mensch jaren en jaren in zulk een nacht van ellende heeft kunnen leven, zonder dat het iemand gelukt is hem te naderen." De tranen schoten Bertha in de oogen; ze kneep haar handen samen, ze beet zich op de lippen om niet uit te barsten. En toen ze eindelijk antwoord gaf, klonk haar stem dof, onnatuurlijk dof, zooals een stem klinkt van achter dichtgesloten deuren. „Het is gebrek aan liefde, anders niet! het maakt my" wanhopig te denken, dat ik hem had kunnen redden. Ik heb nooit een ander in zyn plaats toegelaten, maar ik had hem begraven! En hy leefde! hy leed al dien ty'd! Br. dacht: Is zyn liefde voor my dan niet groot genoeg om zichzelf te leeren overwinnen! en ik begreep niet, hoe ongelooflijk zwaar zulk een strijd is. Zie, ik kon niet, och, u begrijpt wel ik kón niet alleen geven, ik had een gevoel, of ik aan de 138 hoogheid van de liefde zelf te kort deed, al* ik niet eischen mocht, en dat was goed! maar ik had in hem moeten gelooven! Ik had hem moeten helpen tot de strijd gewonnen was! Iemand die met zulke sterke vijanden te kampen heeft, kan immers een held worden! Ik zie het nu zoo wanhopig klaar; hij was misschien gewond, verminkt uit den strijd gekomen, maar als een held! Én met een held kan een vrouw toch wel wagen het leven door te gaan. Zoo was er dus niemand, die op hem rekende, en ik " Reynold waagde het niet iets te zeggen; hij zag hoe ze zich geweld aandeed om niet in tranen uit te breken. Ze was niet meer de groote vreemde, ze was een vrouw, een kind, zwak en ongelooflijk sterk, en hij liep naast haar en dronk haar woorden in; het was Johansen's nalatenschap voor hem; in zijn geopende handen legde zij haar schatten, en hij nam ze aan, alsof hijzelf Johansen was; hij vergat, dat er een bedroefde vrouw naast hem ging, die hoopte iets van hem te ontvangen, ze legde haar droefenis als een koninklijke gift in zijn handen Eindelijk schrok hij op van een harden snik: „En nu is het te laat!" „Te laat?" De echo van haar woord ontschoot hem, jubelend als een pijl van een strakgespannen bopg, „voor niemand te laat, nu begrijp ik den blik in zijn oogen, toen u bij hem zat! Ik. kwam juist op de zaal om hem te bezoeken, toen u bij hem waart. Later heeft de zuster mij verteld van zijn einde. Weet u, dat zijn laatste woord „vergiffenis" is geweest? Zie, dat maakt soms even de hoop in mij wakker, 139 dat het mogelijk is te doen, wat Ds. Sternberg zeide." „Maar zijn leven, zijn arme, verwoeste leven!" „Ja, dat is ook vreeselijk, maar misschien moet je zelf ontzettend geleden hebben om te weten, wat één moment van geluk kan doen in zulk een leven. * Een gelukkig mensch kan dat niet begrijpen. Over zijn leven ligt het geluk gespreid als een kostelijk Zondagskleed voor alledag; maar een bedelaar! een verloren zoon! opeens in het feestkleed van zijn vader!! denk eens aan! Zoo moet het met den moordenaar aan het kruis geweest zijn! Eén enkele liefdegedachte van Christus voor hem, en daar zinkt zijn heele ellendige leven weg, één moment van waarachtig berouw, dat eigenlijk een woordenloos wegzinken is in aanbidding, genoeg voor een heel leven van schuld. Zóó voel ik het! Zoo voel ik het nu, en ik weet, dat het zóó is!" Er klonk een bijna extatische jubel in zijn stem; hij begreep zichzelf niet meer, hij voelde zich uitrijzen boven zichzelf, tot hoogten van licht, van wonderbaar begrijpen, van doordringen in het mysterie van heilige liefde, die het berouw werkt, dat een gansch leven van schuld zuivert, dat oude, door schuld verdonkerde oogen licht en blij maakt als de oogen van een kind! Zoo waren Johansen's oogen geweest! Wat beteekenden de verwoeste jaren? Zijn verwoeste jaren? Het was niet te laat! het was juist bijtijds! en het kwam door haar, door de vrouw, die naast hem ging! De tranen liepen Bertha over de wangen, ze bekommerde er zich niet meer om, dat een vreemde ze zag. Het was een weldaad, niet meer groot en sterk 151 hun zelf versierde boompjes. Tante Bertha had hen geholpen de kaarsjes in te steken en gouden sterretjes te maken en kleine, roode klokjes, en onder de ^oompjes lag hun mooie, bonte vlechtwerk, kunststukken "van Pimmy en Thea; een pluizenmandje en een matje voor Mammy en een boekenlegger voor Pappy en dan nog een zakje met opgespaarde, kleverige suikertjes voor Tante Bertha; en onder den grooten boom lagen schatten voor iedereen, het Kerstkindje had niemand vergeten! Toen de kinderen moegekeken waren en toch het liedje van verlangen bleven zingen, kwam Tante Bertha en hielp hen het liedje uitzingen. Ze vertelde een prachtig verhaal van een kindje, dat op Kerstmorgen in het donkere bosch verdwaald was en op Kerstavond in een groote mand als Kerstverrassing werd thuisgebracht. Ze vertelde tot de kinderen vanzelf hun slaperige oogjes dichtdeden en met hun hoofdjes tegen haar schouder indommelden. Toen droeg Pappy ze een voor een naar boven en legde ze op hun bedjes, en Mammy trok ze voorzichtig de kleertjes uit, zoodat ze doorsliepen en droomden van het Kerstkindje en de engeltjes met witte vleugeltjes, die om den boom-vlogen. De kaarsen waren uitgebrand en Ben's bleeke gezicht begon de teekenen te dragen van groote vermoeidheid. De dokter tikte hem op den schouder. „Zou je maar niet net doen als de kinderen?" Maar Ben zong ook zijn liedje van verlangen en de dokter lachte en keek op zijn horloge. Over vijf minuten kwam het rijtuig voor tot zoolang nog. En toen ze eindelijk wielgeratel hoorden, begon het vreolijke afscheidnemen. Er werd om Tante Bertha 152 geroepen! Ze kwam, toen het heele gezelschap al buiten was om den dokter en zijn vrouw te zien wegrijden. Er viel een fijne sneeuw, in het lantaarnschijnsel zagen ze de kleine, donkere vlokken zwerven en verdwijnen in den nacht. Dus toch sneeuw op Kerstfeest! Gezegend Kerstfeest!!.- Het rijtuig ratelde weg, Ben strompelde aan Reynold's arm naar boven. Toen Reynold weer beneden kwam en zich gereed wilde maken om ook heen te gaan, vond hij Bertha alleen in de kamer en aan het hevige geluksgevoel, dat nu in hem opsprong, wist hij, dat het dit was, waar hij eigenlijk den ganschen dag al op gewacht had. Wel honderd keer op dien dag was Bertha langs hem heengegaan, haar arm had den zijnen beroerd, ze had hem van uit de verte toegeknikt, toen hij naast Ben zat, en hij wist zeker, dat het plan voor deze verrassing het eerst in haar opgekomen was, het was haar Kerstgeschenk aan hem maar ontmoet had hij haar nog niet. En nu zou hij haai* ontmoeten, nu was ze eindelijk alleen! Maar toen hij haastig op haar toeging, om haar nog eens te bedanken voor de wijze, waarop ze Ben zijn hulpeloosheid had doen vergeten, schrok hij van haar groote alleenheid. Ze kon het niet meer dragen, hij zag het, haar oogen keken hem zoo angstig hulpeloos aan, alsof ze steun zocht bij het dragen van een veel te zwaren last; ze kon met uitspreken, hoè zwaar de last was. Als niemand haar angst zag, zou ze moeten bezwijken! Hadden ze dan allemaal Tante Bertha vergeten? 153 Hadden ze allemaal in de feestzaal gezeten behalve Tante Bertha? Was ze aldoor alleen geweest? Ze schudde het hoofd nog vóór hij iets had kunnen zeggen. Reynold zag, dat het onherstelbare zich weer vóór haar geplaatst had en haar den weg tot het wonder versperde. Hij waagde het niet te laten blijken dat hij begreep. Het onherstelbare was het onherstelbare en het licht over Johansen's sterfbed was niet klaar genoeg voor haar, het verzwolg de duisternis niet en de pijn en den smaad van zijn leven, omdat zij zich schuldig voelde. „Wat u voor Ben gedaan hebt,"....haperde hij.... en verder kwam hij niet, het werd te veel voor Tante Bertha, ze vluchtte de kamer uit. Heynold stond alleen voor den boom met zijn zilveren appels en glinsterende klokjes en witte engeltjes; de boom was nu mooier zonder het kaarsenlicht in die groote kamer met de enkele schemerlamp. „Het was toch voor allen bedoeld," zuchtte hij, „hec bijeenvergaderen, het samenbinden, het terugvinden van het leven door de liefde van God!" XVI. Het oude jaar ging over in het nieuwe en Reynold leefde nog in wonderlijke extase over den ongekendgrooten rijkdom, die hem in den schoot geworpen was; en hij wilde van zijn rijkdom genieten, alleen! Daarom voelde hij weinig behoefte om naar de pastorie te gaan of bij den dokter en zijn vrouw de ledige avonden door te brengen. Het liefste zat hij na de kantooruren in zijn kamer te denken over alles 154 wat er gebeurd was; het werd een^oort van genot voor hem te staren op zijn rampzalig leven van vroeger, dat nu veilig-ver achter hem lag; de donkere zee, waarover Bertha's teere begrijpen een lichtschijn wierp, waardoor dat leven, mooi! niet, neen zeker niet, hij schrok er zelf van dat dit woord zich naar voren drong, maar toch, waardoor dat leven niet heelemaal verloren, niet heelemaal duister leek. Hij voelde zich aan zeker strand, zjjn eenzaamheid was opgeheven, hij was een kind Van zijn vader en er werd met hem gerekend! Het leven stond ook niet meer vijandig-vreemd tegenover hem, en het blijde Kerstfeest had zijn verzoening met het leven bezegeld. Bertha, neen, eerst Pimmie's moeder en toen Bertha, Bertha van Johansen, ja eigenlijk was het Bertha, die gemaakt had, dat hjj zichzelf in een ander licht was gaan zien. Al haar woorden over Johansen had hij bewaard en 's avonds op zijn kamer alleen, verdiept in de ellende van zjjn vroeger leven, vertelde hij in zijn verbeelding alles aan haar, en zij antwoordde hem met dezelfde woorden, die zij voor Johansen gebruikt had; hjj was Johansen en Bertha sprak tegen hèm om hem te troosten en op te heffen. Zoo dichtbij was Bertha, dat hjj zich kon verbeelden haar handen in de zijne te voelen, haar fijne, zachte handen. En nu was hij het, die haar troostte over Johansen, ze kwam bjj hem hulp zoeken voor haar leed om Henk! Hij streelde haar handen hjj Maar als hij op dit punt gekomen was, leek het, of Herinnering in lijfelijke gedaante achter hem stond, hem op den schouder klopte, en hem met een spotwoord terugdreef Neen, hij vergat niet! 155 Niemand behoefde er zich ongerust over te maken, dat hij zou vergeten! Dan ontvluchtte hij Herinnering en ontmoette haar weer aan 't begin van zijn zoeken in het verleden. Ze keek hem vertrouwelijk aan en begon hem opnieuw te geleiden van stap tot stap tot hu vanzelf weer aankwam bij Bertha! Maar bij haar blijven mocht hij niet, en het was altijd Herinnering zelf, die hem met spotwoorden terugdreef naar het begin. Hij was geheel en al in dë macht van Herinnering. Zóó op den drempel van zijn woning leefde ze, dat hij op een avond alleen in zijn kamer, plotseling voelde, dat ze hem vóór geweest was, al bij hem stond lian te kloppen, al hunkerde om binnengelaten te worden. Juist was het doktersvrouwtje om den hoek van de kamerdeur komen kijken met een schuchtere vraag: ze wilde zoo graag, dat hy' den dokter een poos gezelschap zou houden; en hjj had haar met een korte weigering weggezonden. En daarop was er hevig geklopt aan de deur van zijn hartewoning. Voor 't eerst voelde hij onwil en een vagen angst. Hij was het toch altijd die Herinnering opgeroepen had! Daarin was niets verkeerds! Een vergelijking maken tusschen zijn leven van vroeger en nu, zich verdiepen in het wonder, waarvoor hij God iederen dag moest danken! Dat was toch goed! Neen, nu vanavond wilde hij Herinnering eens niet binnenlaten; ongenoodigd behoefde ze niet te komen, daarvoor was haar gelaat te donker, te scherp geteekend door angst. Vanavond wilde hij aan iets anders denken, wat gaan lezen. 156 Maar terwijl hij opstond om in zijn boekenkast iets op te zoeken, dat hem interesseerde, voelde hjj weer 't hevig, dringende kloppen zoodat hjj benauwd ging zitten toen weer opstond en bedacht, dat de doktersvrouw gevraagd had, of hjj dien avond bjj hen wilde doorbrengen. Dat was de eenige veilige weg om aan Herinnering te ontkomen; dat wilde hij doen! Hij had de hand al aan den knop van de deur, keerde toen toch weer terug en ging in zijn stoel zitten luisteren naar het kloppen. Het klopte eindelijk door zijn gansche lichaam heen en sloeg hem met machteloosheid, zoodat hjj wel moest blijven zitten en luisteren. Maar hjj wilde niet antwoorden. In Gods Naam niet antwoorden! om zjjn vaders wil niet, om Pimmie en Bertha niet, hij was nu immers een ander mensch! Roerloos luisterde hij naar het hevig kloppen en wist tegelijkertijd, dat dit luisteren antwoord-geven beteekende, dat hjj al antwoord gegeven had vóór het luisteren begon, met ontzetting begreep hij nu, dat het er al dagen lang geweest was, zjjn genieten van de herinnering was roepen geweest, en het kloppen was het antwoord; en zjjn woorden nu van biddend afweren waren niets dan klanken die verloren gingen in de eenzaamheid en met hem zelf al niets meer te maken hadden! Een duizeling deed hem krampachtig grijpen naar de armleuningen van zijn stoel, toen een gesmoorde schreeuw o God, nooit meer dien weg op! Met een uiterste inspanning rukte hjj zich los uit zjjn stoel, stormde naar de deur en rukte ze open. Hij viel bij den dokter binnen, zonder kloppen, met schrik in zijn oogen. 159 de handen wreef, „en dan naar bed, na zoo'n gevecht!" „Ja, na zoo'n gevecht!" herhaalde Reynold. Toen leunden ze terug in hun stoelen, de dokter vertelde anecdotes uit zijn studententijd, Reynold voelde de spanning wijken. Herinnering was afgewezen, lag weer ver achter hem; zijn strijd was een benauwde droom geweest, anders niet. Nu zou hij weer dikwijls hier komen, dikwijls naar Pimmie toegaan. Hoe verlangde hij eigenlijk naar Pimmie! Had hij al dien tijd zoo naar Pimmie verlangd? Hij ging naar bed met een blij en veilig gevoel. Een man was hij geworden, een, die kon overwinnen als hij wilde. God was dus wezenlijk in zijn leven, God wilde een mensch, een held van hem maken! Den volgenden morgen werd hij wakker, badend in zweet. Wat was er met hem gebeurd! Wat had hij ? Half verdoofd kwam hij overeind en keek de kamer rond. Toen liet hij zich met een pijnlijk gekreun weer terugvallen, hij wist het opeens! Een afgrijselijke droom had hij gehad. In dien droom was de weggedreven Herinnering teruggekeerd, en had zich op hem geworpen als een struikroover op een weerloozen, niets-vermoedenden wandelaar. Ze had zich op hem gekleefd als een bloedzuiger, zich van hem meester gemaakt en hem in den droom gebracht, waar hij niet wezen wilde. In den droom was hij langs donkere paden gegaan, die hij nooit meer betreden wilde, en nu, nu had Herinnering de gehoorzaal van zijn gedachten vol gecoverd met afgrijselijke gestalten, uit al de plooien van haar kleed waren ze te voorschijn gekropen, er was geen plaats meer onbezet. 160 Ze schreeuwden en spotlachten, ze wezen naar hem, ze lokten! lokten!! o God en hij had den vorigen avond gedankt, dat hij uit de macht van Herinnering bevrijd was, hij had geloofd, dat God bezig was een nieuw leven op te bouwen. Hjj sprong uit zjjn bed en voelde zich een verloren man. Op de dicht-bevroren ruiten van zijn slaapkamer flikkerden de eerste zonnestralen; goud en diamanten, louter goud en diamanten het was alles een vervloekte leugen. Haastig dompelde hjj zijn hoofd in het ijskoude water, dat deed goed! Toen hjj naar beneden ging voelde hjj zich tamelijk rustig. Er was alleen iets hards binnen in hem, een steen, die door geen menschenmacht verwijderd kon worden. In de doktershuiskamer brandde vrooljjk vuur. Daar ging hjj zijn ontbijt gebruiken. De dokter keek hem onderzoekend aan, toen moest hij de oogen afwenden en met de hand over het voorhoofd strijken. „Ik ben moe," zei hij verontschuldigend. „Dat zie ik, jongen, het wordt voorjaar, al lijkt het ook nog barre winter." „Dat zal het zijn," dacht Reynold verlicht maar op zijn kantoor onder het werken, loerde de demon van afgrijselijk begeeren hem over den schouder en fluisterde verlokkend, verontschuldigend, en hij antwoordde onder 't mechanisch werken en gebruikte tegen dien angstigen andere, die hij eigenlijk was, eigenlijk wilde zjjn, de weermiddelen waar hij zoo tegen gestreden had, zijn ontoerekenbaarheid, de onmogelijkheid voor hem om te leven zooals een ander, hij hunkerde naar het einde van den kantoortijd. Dan zou hij vrij zijn, vrij om te vluchten, neen, om te volgen, zijn wil ging gebonden achter de lokkende gedachte aan. 161 Maar dien avond gelukte het hem toch weer zich los te rukken; hjj vluchtte naar Pimmie's huis. Pimmie en Thea waren al naar bed; en de Dominé was op ziekenbezoek; maar zjjn vrouw zat in de tuinkamer en werkte aan een houten schommelwiegje met bonte gordijntjes voor Thea's pop. Thea werd over een paar dagen vier jaar. Er lag een nieuw poppenhoofd op tafel, dat op een oud lijf gelijmd moest worden en er stond een poppenwaschtafeltje, uit haar oude speelgoedkast, dat reparatie noodig had. „Komt u mjj helpen?" vroeg Elly, „eigenlijk komt u alsof u geroepen waart, zie eens, dit alles moet overmorgen klaar zijn. Wilt u de waschtafel onderhanden nemen?" Ze reikte hem een doosje met kleine spijkertjes, een hamer en een lijmpot; even later zat hij vlijtig te werken. Niet praten! gelukkig zeide Pimmie's moeder niets! Hjj moest eerst op adem komen, als de ontvluchte gevangene, die, afgejaagd door zjjn bewakers, eindeljjk een plekje vindt, waar hij veilig rusten kan. O die stilte, o dat gezegende stilzwijgen van die vrouw! De steenharde angst binnen in hem begon plaats te maken voor zachtere gevoelens. Andere verlangens begonnen te spreken, er kwam plaats in de gehoorzaal van zijn gedachten, hij luisterde naar kleine trippelvoetjes en hooge jubelstemmetjes en tegenover hem zat een pure, argelooze vrouw, die hem vertrouwde ! O.zeker, Bertha was niet haar mindere in zuiverheid, maar zij was een wetende, ze had in duistere diepten geschouwd, en zag, waar de nietwetenden blind zjjn. Zij zou Herinnering weer laten spreken en bij déze Die vrijwillig dragen. 162 vrouw èn haar kinderen was hij 't verste van het gevaar verwijderd. Elly zat dicht onder de lamp met haar werk, om vol licht te hebben op haar handen. Haar oogen waren zwak geworden na dién val van jaren geleden. Reynold zag maar één kant van haar gezicht, den misvormden kant. Het was eigenlijk vreeselijk om naar te kijken, nu ze haar oogen neergeslagen had, zoodat er niets meer was om tegenwicht te geven. Hoe lief moest die man haar gehad hebben om dit te kunnen vergeten. Telkens moest hij opkijken, telkens trok dat afschuwelijke litteeken zijn aandacht af van-zjjn werk. Hoe moest die vrouw daaronder lijden! Ze zou geen echte vrouw zjjn, als ze er niet diep onder leed. Hij kon er eindelijk niet meer van werken, hjj kon zjjn oogen niet meer van haar afhouden, tot hjj opeens zag, dat een licht rood zich over haar voorhoofd en in haar hals spreidde, en dat ze een onrustige beweging maakte. „ Vergeef " Ze keek haastig op. Het rood werd donkerder over haar voorhoofd en de zuivere ronding van haar rechterwang, maar er was geen verwijt in haar oogen. „Ik weet het wel," zei ze zacht, „u kunt u niet voorstellen hoe gevoelig ik op dat punt ben, en dat is ook geen wonder! U had het nog nooit zóó leeljjk gezien!" „Neen, ik wist niet, " stamelde hij verward, „mag ik, of wilt u mij niet vertellen, hoe het gebeurd is?" „Zeker wil ik dat," zei ze, „weet u, dat ik nog maar heel kort geleden dat niet zou hebben kunnen doen? U hielp mij, uw vriend Johansen hielp mij, ik kon DIE VRIJWILLIG DRAGEN DIE VRIJWILLIG = DRAGEN = • , DOOR Wl LM A Uitgeversmaatschappij E. J. BOSCH Jbzn. — BAARN A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG I. Er zat een merel te zingen in een van de hooge kastanjes voor de Hertshoeve. Het was op een avond vroeg in 't voorjaar. De oude winter had lang gedraald met afscheidnemen; als de menschen sliepen, keerde hij nog telkens terug en dwaalde over de nachtstille landen, waar hij zoolang geheerscht had. 's Morgens waren de landen wit van zijn yskouden adem. Alleen de zuidenwind kon hem voorgoed verdrijven; op den zuidenwind wachtten de menschen, de ouden en de zieken in 't bijzonder. Misschien verlangde niemand zoo sterk als de oude man op de Hertshoeve. Dag aan dag zat hij in zijn leuningstoel voor het venster op den uitkijk met hunkerende kinderoogen. En nu was hij er eindelijk, de zuidenwind! Op zijn sterke vleugels meegevaren, kwamen de groote, loodblauwe regenwolken, de avondzon kleurde ze donker-violet. De duizend naar den hemel geheven kruisjes van de oude kastanjes glansden en sparkelden in dit laatste licht, en de merel zat op een van de hoogste takken en zong! De oude man zat voor het venster, maar hij keek niet naar buiten, hij scheen met iemand te spreken; 6 er wachtte een rijtuig voor de Hertshoeve, het wachtte er al lang! Eindelgk knarste de voordeur open, een lange, donkere man trad haastig naar buiten, hq hield den hoed in de hand. Bij het open tuinhek stond hij aarzelend stil, keek nog even om, maar toen hij den ouden man niet meer voor het venster zag, sprong hij in zijn rijtuig en trok het portier met een harden slag dicht. De merel bleef zingen; door het wielgeratel en gestamp van paardenhoeven zong ze al luider en hartstochtelijker, tot opeens het antwoord kwam uit de olmen rond de kerk aan de overzijde. Toen werd het zulk een luidruchtig roepen en wederroepen, dat de voorbijgangers stil stonden op den weg en naar boven keken. „Hoor toch eens! Daar zit ze! Hoor toch!!" Nu kwam ook de oude man naar buiten; van onder zijn zwarte mutsje vlokte het witte haar langs zijn ingezonken slapen, rond zijn wangen kringelde zilverig het witte baardje; hij strompelde op zijn stok geleund over het kiezelpad en hield de oogen naar den grond. Onder de kastanjes stond hij stil, sloeg plotseling de oogen op, groote, blauwe kinderoogen en liet ze gaan over het grasveld vol bundeltjes pas opengebloeide sneeuwklokjes en crocussen; over het rozenperk, waar de doornige takken al kleine, purperen bladerpluimpjes begonnen uit te stooten, tot ze eindelijk bleven rusten op den perzikboom, dien hij zelf geplant had aan het einde van den tuin. De hoogste takken reikten boven de schutting uit, het avondrood overglansde de karmozijnroode knoppen. Hij stond zoo roerloos, zoo angstig lang te"kijken 7 en te wachten, dat het scheen, alsof zijn hart in zijn aandachtig zoeken vergat tot hem weder te keeren. Eindelijk! Nu waren de blauwe kinderoogen den ganschen tuin doorgegaan, ze zochten weer den grond. Een bevende hand lichtte even het mutsje van de grijze haren, toen werd de terugtocht weer aanvaard. Achter een van de vensters had een vrouw naar den ouden man staan kijken. Ze had spierwit haar en hetzelfde hooge voorhoofd, denzelfden krachtig-gebogen neus als hij, maar haar oogen hadden een sterken, staalblauwen glans en om haar saamgeknepen lippen stonden rimpels van strak verweer. . Toch was er nu een ongewoon milde uitdrukking op haar gezicht, terwijl ze hem naar de voordeur zag gaan eerbiedige verwondering! Daar gebeurde iets ontzaglijks, haar lippen openden zich, alsof ze hem wilde roepen, ze sloten zich weer zonder geluid te hebben gegeven, en toen ze hem in de gang hoorde, ging ze haastig van het venster weg en stak het licht op. Toen liep ze hem voorbij, naar buiten, zonder een woord te zeggen. Bij het voorvenster bleef ze staan; ze keek den turn rond, ze keek naar de donkere lucht en hield haar handen op. , .,lM Even later sloot ze hoofdschuddend de blinden. Nauwelijks was ze weer in de kamer, of het begon Het werd stil op straat, en stil in de olmen rond de kerk. De gouden kruisjes op de kastanjes werden zwart, maar de merel, die in den hoogsten top zat, bleef nog een poos roepen. Eindelijk dook ze weg in haar nest, want de nacht naderde, een ruischende, zingende regennacht. 8 Het Lentewonder groeide, maar de oude man kwam na dien laatsten avond niet meer buiten, zelfs niet voor het venster om in zijn bloeienden tuin te zien; hy lag in de schaduwige achterkamer op een 'aag bed en wachtte op den dood. De vrouw met het witte haar, zijn zuster, ging voorzichtig door het huis of zat bij het bed en breide, onder voortdurend zachtjes hoofdschudden. Telkens keek ze hem vragend aan neen, hij had niets gezegd. Hij moest toch iets zeggen, na dat eene groote gebeuren, waarvan zy getuige was geweest. Iemand, die zóó afscheid genomen had van het leven ! Ze voelde opeens een dringende behoefte hem te naderen. „Wilde je iets zeggen, Reynold?" Het bleef zoo stil in de kamer, dat ze haar eigen zucht hoorde antwoorden op zijn zwijgen. Hy had zyn leven lang niet veel gesproken, hy had enkel gedacht en gearbeid; nu hij vlak voor de poort stond en de eeuwigheid óver hem schaduwde, was het woord, dat hem tot het hart der zynen had kunnen brengen, uit zyn herinnering weggegleden of misschien lag het zoo diep weggeborgen, dat enkel zyn oogen nog maar wisten te zeggen, wat er in zyn ziel leefde. Als de zuster voor een oogenblik de kamer verlaten had, keerde de oude man het hoofd wat op zij en keek naar het portret van een vrouw, dat op een tafeltje naast zyn bed stond; zoodra hij gerucht van voetstappen hoorde, wendde hy het hoofd weer af. Op een Meidag kwamen de drie zoons van den ouden man en zaten in de voorkamer, waar de roode hagedoorn voor het venster stond te bloeien; de gor- 9 dijnen naar de achterkamer, waar hun vader lag, waren wijd opengeschoven. Ze spraken met elkander op half-luiden toon en hielden de oogen naar den grond. Maar telkens moesten ze opzien, ze wisten niet, waarom. Ze moesten naar hun vader zien en ontmoetten dan eën blik uit zijn oogen, zoo wonderlijk teer, zoo ontroerend van liefde en deemoed, als ze nog nimmer gezien hadden. Dan stond de tweede zoon op en ging naar het bed. Het was pijnlijk hem te zien gaan met zijn krom men rug en zwakke, struikelende voeten. „Wilde U iets zeggen, vader?" smeekte hij, met heimwee in zijn oogen. De oude man tastte naar zijn hand en drukte die in de zijne. „Neen, mijn jongen, neen, ik heb het heel goed I" en dan kwam er een lach in zijn oogen en een lichtstraal op zijn groot-gewelfd voorhoofd. Toen eindelijk de zoons meenden, dat de oude man sluimerde, begonnen ze te spreken over dien glimlach en dien blik in zijn oogen. „Is dat vader?" dachten ze. De oudste steunde het hoofd in de handen, er groef zich een diepe rimpel in zijn wat al te bleeke voorhoofd. „Zoo heb ik vader nooit gekend," zei hij, „ik zag vader nooit anders dan als een geleerde, voor wien het heele leven opging in de wijsheid, die hij uit zyn boeken haalde." „Neen," zeide de tweede met oogen vol tranen, „ik heb hem altijd bewonderd om zijn kracht, hij was voor mij het ideaal van mannenkracht, uiterlijk en innerlijk, er was geen sterker man dan hij, maar nü voel ik een bitter heimwee wakker worden, naar ik weet niet welk geluk, dat ik nooit gekend heb." Toen zagen zij beiden den jongste aan. 10 Maar de jongste schudde het hoofd en wist niets te zeggen. Hij stond op en ging naar het venster, waarvoor de roode Meidoorn stond te bloeien, er lagen lijnen van bitterheid om zijn mond, hij zag er uit als een die al heel lang geleefd heeft, veel langer dan de anderen. — — Nog een paar dagen, toen hadden de kastanjeboomen hun witte bloesempracht afgeschud, de blauwe kinderoogen waren gesloten. Naast de open kist in de half-donkere achterkamer stond het portret van de jonge vrouw, het hield de doodenwacht. De zuster van den ouden man zat in de voorkamer en breide; ze breide hardnekkig voort ook onder het rouwbezoek, de twee oudste broeders zaten bij haar. Af en toe stond een van hen op en sloop naar de achterkamer. Als de oudste binnenkwam, sloeg hij voorzichtig het gazen kleed terug, dat over het boveneinde van de half-open kist lag. Dan nam hij het portret op van de jonge vrouw, zijn moeder, en streek zachtjes met zijn bleeke hand over het glas. N „Vader," zeide hij, „waarom zijn wij zoo eenzaam gebleven, zoo ver van elkander? Is onze moeder wat al te vroeg van U weggegaan en hebt U daardoor den weg naar ons kinderleven niet kunnen vinden, en hebben wij U daardoor nooit wezenlijk gekend?" Telkens als hij kwam moest hij hetzelfde vragen en den doode aanzien, alsof hij nog op een antwoord hoopte, alsof hij hem niet kon laten gaan, vóór hy antwoord gekregen had. De tweede zoon kwam het meeste en bleef het 11 langste. Hy' leek nog kleiner en armzaliger alleen in die stille kamer met dien grooten doode. Altijd stond hy vlak by het hoofdeinde, maar nooit waagde hy het den sluier op te lichten; zijn misvormde lijf schudde van snikken. „Moeder," stamelde hy alleen, „ moeder!" De jongste zoon dwaalde onrustig door het huis. Soms raakte hy even den knop van de gesloten deur aan, dan trok hjjj haastig de hand terug en vluchtte weg. Toen het tijd voor den ouden man was om weggebracht te worden, kwamen de dragers, menschen uit het dorp, die hem allen gekend hadden en droegen hem naar het kerkhof aan de overzijde, een weg van maar enkele schreden. Achter de baar ging de predikant met de drie zonen, de vrienden volgden. Op een open plekje met het uitzicht op de boterbloemenweiden- en de witte Meidoornbruiden langs den kant, was het graf gedolven. Daar rondom sloot zich dè stoet tot een breeden, donkeren ring. Toen de kist weggezonken was, traden de vrienden een voor een naar voren, eerst de predikant. Hy was een oude man en sprak vol ontroering over de hope des eeuwigen levens, die luider sprak uit dit graf, dan de pyn van deze laatste en diepste vernedering, deze overgave van het lichaam aan het stof. Daarna trad de schoolmeester naar voren; hy was jjog heel jong en zyn oogen glinsterden, toen hy over den doode begon te spreken. „Dx was een arme jongen," zei hy, „er was niemand, die voor mij zorgde. Ik. wilde zoo graag iets leeren en aan dezen man heb ik het te danken, dat 12 ik deze goede plaats in de maatschappij gekregen heb, hij was de vriend en de helper van de armen," — Toen een oogenblik van groote stilte tot aarzelend de dokter het woord nam, de lange, donkere man met zwaar-gef ronsde wenkbrauwen. Hij had nog nooit aan een graf gesproken, nu werd hü gedrongen te zeggen, wat hem deze laatste weken naast het ziekbed van den ouden vriend zoo hevig ontroerd had. „Ik heb veel menschen, die ik'niet meer helpen kon, naar hun laatste rustplaats begeleid, maar dit is de moeielijkste gang, dien ik ooit in mijn leven gedaan heb. Ik heb veel stervenden hun vonnis aan moeten zeggen, maar toen ik dezen man moest zeggen, dat er geen genezing meer mogelijk was, heb ik gebeefd, alsof ik een misdaad beging. Ik weet niet, waarom. Ik weet niet, wat het was, dat zoo geweldig leefde in dezen ouden man, dat ik een gevoel heb, alsof we een levend mensen zijn gaan begraven. Ik zal U nooit vergeten, mijn vriend!" Toen de dokter teruggetreden was, kwam er nog iemand naar voren, een vreemde. Hij had zich bij den stoet aangesloten, toen de doode het kerkhof werd opgedragen, en bij het zich schikken rond het graf, was hij vlak tegenover de drie broeders komen te staan en had hen onder 't spreken van de vrienden gadegeslagen met medelijden en altijd-groeiende verwondering. Want deze drie menschen brachten hém in verwarring ! Hg had moeite zich de boodschap te herinneren, die hij hier brengen moest. In zijn aandachtig zoeken had hij telkens den blik van een van de broeders tot zich getrokken. Dan had hij haastig op zij gekeken naar de stram- 13 me, zwarte dragers en naar het zwarte kleed over de grafopening, maar even later had hij toch weer op moeten zien naar dat vqandig-strakke gezicht tegenover hem. Nu was het zijn beurt om iets te zeggen; het kon niet anders zijn dan de opdracht van zijn vader aan vreemde kinderen van een hem geheel vreemden man. Zoo moeielijk kon dat voor hem, den predikant, niet zyn, hij was gewoon bij open graven te staan. Maar nu werd zijn keel dichtgeknepen alsof hij op 't punt was een leugen te gaan zeggen; hij moest aldoor dien eenen broeder aanzien, alsof de boodschap hem alleen gold, en haastig-onzeker ontsnapten hem de woorden. „Ik ben een vreemde," zeide hij, „en ik kom in de plaats van mijn vader. Mijn vader is oud, misschien zal ik zelf spoedig bij zijn graf staan; maar dit moest ik uit zq'n naam zeggen aan de zoons van dezen doode, dat hij voor mijn vader degene is geweest, die hem voor 't eerst iets heeft doen begrijpen van de schoonheid van het Koninkrijk dat komt, het Koninkrijk, dat hij nu zelf is binnengegaan. Ik zegen zijn nagedachtenis." Gelukkig! woord voor woord had hij zijn boodschap overgebracht, maar het zweet parelde hem op 't voorhoofd van inspanning, want die andere tegenover hem, had hem aldoor aangestaard met zulk een diepe vijandschap, dat hij zich huiverend afvroeg; wat hij dien man misdaan kon hebben, zonder het te weten. Een doodelijke stilte volgde. • Was zyn boodschap niet aangenomen? Was het geen troostwoord geweest? Maar die vijandschap moest in ieder geval overwonnen worden! 14 Straks zou hjjj hem opzoeken, met hem spreken, hem de hand reiken! Er zou nog wel een oogenblik te vinden zijn bij het verlaten van het kerkhof. Duurde die stilte dan eeuwig? Iedereen keek nu naar de drie broers, en in dat oogenblik zagen die elkander aan en wisten van elkander, dat zij, de kinderen, weenende met ledige handen en harten bij het graf stonden en dat al die vreemden, alsof zij de kinderen waren, den doode iets waren komen brengen, omdat ze eerst iets van hem ontvangen hadden. Eindelijk stootte de jongste den oudste aan. De oudste richtte zich op, trachtte iets te zeggen, maar zqn stem brak bij het eerste woord. Hij zag, dat de jonge man, die het laatst gesproken had, naar hem toe kwam om hem de hand te reiken. Hij drukte ze even, keerde zich toen haastig om en ging het kerkhof pad weer af. Vlak achter hem kwam zijn ongelukkige broeder; hij hoorde, hoe de vreemde zachtjes met hem sprak, hem vertelde dat hij predikant was en zijn vader heel dikwijls over den doode had hooren spreken. Toen bezon de oudste zich, stond stil en nam zijn broeders arm. Zoo gingen ze met hun drieën de kerkhofpoort door. Daar wilde de vreemde afscheid nemen; familieomstandigheden dwongen hem zoo spoedig mogelijk weer te vertrekken. Hij keek rond, naar het huil onder de kastanjes, den weg langs, en terug over het verlaten kerkhof; de derde broeder was nergens te zien. 15 Toen drukte hy de beide anderen de hand en ging langzaam, nog aldoor zoekend, den stationsweg op. Den volgenden morgen ging de oude tante door al de kamers. Ze zette de vensters open en sloeg de blinden weg; toen vloog de lente naar binnen en nam in één oogenblik bezit van het gansche huis. Een feestvertrek werd iedere kamer, doorzongen van licht en kleuren. Er was maar één plek, die nog eerbiedig de herinnering aan den doode bewaarde. Zé lag aan de achterzijde van het huis, een lage, smalle kamer met één venster, waarvoor een hooge, sombere taxisgroep. Alle gedachten waren hier zoo veilig opgeborgen, dat ze nooit kans zagen door dat enkele venster weg te zwerven naar de weiden en korenvelden achter den tuin. Langs de muren stonden statige boekenkasten met styf-neerplooiende, groen laken gordijnen; daar tusschen hingen oude familieportretten in zwarte lysten. In deze stille kamer kwamen de drie broeders by elkander den morgen na de begrafenis; ze moesten met elkander spreken over de erfenis van hun vader. De oudste zat aan de schrijftafel, vóór hem lagen de papieren. Maar toen hij wilde beginnen, zagen de beide anderen hem aan, zoodat hq plotseling zweeg. Hij zweeg zoo lang, dat de tweede broeder eindelijk aarzelend het woord nam, maar op zijn beurt stil werd, toen de anderen hem aanzagen. De jongste trachtte niet eens iets te zeggen; hy zocht onrustig, of hy ook een uitweg vond. Hy kon met vluchten door de deur of door het venster, er was iets, dat hem gevangen hield, hy moest dulden, dat de anderen hem ook aanzagen. Maar zyn oogen bleven hardnekkig naar den grond 16 gericht, totdat ook zyn broeders de oogen neersloegen. In dit bitter-pjjnlijke zwijgen spraken ze over het vreeselyke, dat ze alle van elkander wisten. Niemand van hen raakte ooit aan de wonde van den ander, maar in deze groote stilte lagen alle wonden open en bloedden. Over de erfenis moesten ze spreken. Maar zij hadden hun erfdeel al bij hun geboorte ontvangen, het erfdeel van hun geslacht. Van al het wezenlijke bezit van hun vader: zyn schoone lichaamskracht, zn'n rijke geestesgaven was er niets op hen overgegaan; vreemden hadden er van geprofiteerd. En zij, de kinderen, waren arm gebleven en geen van hen had in zichzelf de kracht gehad om deze schuld van zwakheid te delgen. „Ja, zie mij maar," zuchtte de oudste, en even keek hij op naar een van de familieportretten, het portret van zijn Grootvader, „ hetzelfde zwakke lijdenstype " „En ik dan!" de tweede stond op en bukte zich over het portret van een jongen dat op de schrijftafel stond. De derde waagde het niet om op te zien; er was geen enkel portret, waarop hij geleek en toch was het, of alle portretten tegelijk hem aanstaarden als een vreemde, die niet by hen behoorde. En onder dit zwijgende samenspreken was het of de smart en de schande in zoo rillende naaktheid voor hen oprezen, dat de jongste huiverend opstond en naar het open venster ging. „Nu moeten we toch eindelijk beginnen," drong hij heftig. „Zóó kan het niet." „Neen, je hebt gelijk, zóó kan het niet," zeide de oudste bedroefd, terwijl hy de verspreide papieren 17 by' elkander schoof, „we zullen nu met elkander spreken over vaders nalatenschap." Een paar uur later was de stille kamer ledig en nog een maand later stond het huis achter de kastanjes gesloten, als een blinde aan den weg te wachten op den vreemde, die deuren en vensters weer zou openen om nieuw licht en nieuw geluk binnen te laten. n. Midden op een fluweelig grasveldje voor de waranda van een huis op het stadsbolwerk, stond een witte magnolia te bloeien. Een jasmijnhaag omsloot het grasveldje en een wit hekje midden in de haag was de poort van den hof voor twee kleine kaboutertjes, die iederen morgen als het mooi weer was uit de waranda kwamen trippelen en met ongeduldige vingertjes rukten aan de klink, totdat de moeder kwam, ze over het rasterwerk heenbeurde, en lachend nog een poos bleef kg ken naar het heen en weerschieten van hun vlugge beentjes over het mollige gras. Morgen-, middag- en avondzon had het grasveldje; alleen op het warmst van den dag maakte een groote, overhangende tak van den kastanje er een veilig schaduwhoek je, waar de kaboutertjes in weg konden schuilen om hun middagslaapje te doen. De koude Noordenwind had hier niets te maken; den geheelen winter door kon er hier en ginds tusschen het bleeke gras een klein madeliefje blijven uitzien naar de lente en als eenmaal de magnolia uitgebloeid was, veranderde het grasveldje in een blanke madelievenwei. Die vrflwülig dragen. 2 18 Niemand kon begrijpen, hoe dankbaar de moeder was voor dit veilige hoekje. Ze had een heerbjk huis hoog op het stadsbolwerk met het uitzicht op de glinsterende rivier en de onafzienbare weiden aan den overkant. . Maar van den tuin liep een steenenteipje af naar de kade, daar was het een geratel en gedreun van af- en aanrijdende vrachtwagens en de rivier was diep en donker. Toen zij en Wil dit huis kozen hadden ze met gerekend met kleine, struikelende voetjes en argelooze hartjes, enkel met hun groote vrijheidsbehoefte en met Wil's liefde voor open vensters en vergezichten en een wijden hemel. Het hielp hem bn' zijn werk in de gemeente. Maar in het madelievenweitje achter het gesloten poortje waren haar kaboutertjes volkomen veilig, even veilig als in hun witte bedjes boven, waar zn ze nu juist was gaan toedekken. Het was nog vroeg in den avond, maar de kinderen waren moe van 't spelen en moe van de lange wandeling 's middags. Zij was ook vermoeid, of eigenlijk gedrukt, en dat beteekende voor haar 't zelfde als vermoeid zijn. Wil was van een lang ziekenbezoek teruggekeerd en stond in de waranda naar buiten te kijken. Zij zat in een laag rieten stoeltje, haar handen geluidloos in haar schoot; het laatste avondlicht viel op den naar hem toegekeerden kant fan haar gezicht: een nobel voorhoofd met een rechten, fijnen neus boven eén iets te grooten mond, waarlangs voortdurend een lichte zenuwtrilling vloog; de andere kant van haar gezicht bleef in de schaduw. Ze bewoog zich niet, ook toen Wil zich plotseling naar haar toekeerde, alsof hij iets wilde zeggen. 19 Maar hij scheen zich te bedenken en ging weer naar buiten staren. Als hij maar iets gezegd had! Als hij maar gemerkt had, dat haar iets benauwde! Nu begonnen de pijnlijke gedachten die achter haar effen voorhoofd opgesloten waren, naar buiten te breken in lange, pijnlijke trillingen over haar heele gezicht. Ze wilde ze weer terugdwingen, en ging naast hem staan met haar arm in den zijnen, ze haalde diep adem en drukte haar hand tegen haar voorhoofd. Het was kinderachtig, het was nutteloos bovendien. Nu viel het late licht op den anderen kant van haar gelaat, en maakte haar plotseling tot iemand anders, een vreemde! Er waren geen fijne rondingen, geen zuivere lijnen meer; door een holle wang liep een lange, roode nerf, die zich verbreedde tot een paarsroöde, doorrimpelde vlek, waarboven het oog met vreemden glans uitschichtte. Een jaar voordat ze Wil had leeren kennen, was ze bij een bezoek in een armenbuurt van een hooge, donkere trap gevallen met haar wang op een ijzeren dorpelrand; de wond was genezen, het fitteeken was gebleven. Dien middag had ze met Pimmie en Thea gewandeld en ze had weer gevoeld, dat de menschen niet konden gewennen aan het leelijke, misvormde; ze verschrikte, ze stootte af door haar misvorming; ze kón het de menschen niet doen vergeten. Nu zag ze aldoor de roode nerf als een roode vlam opkruipen tot vlak onder haar oogen, het zette haar oogen in brand, zoodat ze niet meer kon zien. De trillingen werden heviger, haar heele gezicht begon te trillen. Ze klemde de lippen op elkander, ze balde de vuisten, ze trachtte in den schoonen avond 20 te zien, wat beteekende het alles! Immers niets?! . „Wil!" ' Hij hoorde niet. Hy keek naar het grasveldje., Het lag in eentonige rust onder fijn, zwart schemerweefsel en droeg eerbiedig het witte wonder van de bloeiende magnolia, die in de groote roerloosheid rondom scheen te gaan leven als een fontein van licht, dat opspoot uit donkere aarde, een fontein van groote, witte vlammen, die speelden en opgolfden en neersloegen, weer opwaaiden en doofden en opflakkerden, een geheimzinnig spel van licht en duisternis. Geen van beiden bewoog zich, tot eindelijk de sluier viel. Toen was de toover gebroken, hét licht gebluscht. „Zag je ooit zoo iets wonderlijks als die magnolia?" zei Wil eindelijk. „Het was bijna benauwend! Alles rondom verdween, of liever, alles moest dienen om dit uiterste van schoonheid op te dragen. En nu is alles opeens dood. Zie je wel hoe dood en hoe stil? en hoe eenzaam bovenal?" „Lijkt het jou dan benauwend om zóó schoon te wezen? nüj niet!" „Ja toch, als de echte schoonheid zoo eenzaam is!" „Maar het andere, Wil, dat is ook eenzaamheid!" „Het andere?" , „Ja, je weet wel, och Wil, dat wéét je toch wel! Is het dan wezenlijk zóó erg, dat niemand het ooit kan vergeten?" „Maar Elly!" Hij sloeg zijn arm om haar schouders; zjjn bleeke blond contrasteerde scherp met haar donkerbruin; hy leek de zwakkere, maar de rustige oogen, waarmede hy haar nu aanzag, stilden opeens de pijn, die 21 iedere zenuw in haar gezicht deed trillen. „Is het wezenlijk zoo leehj'k, Wil?" „Ja, het is zoo leelijk," zei hij zacht, „maar daardoor is het juist zoo heel goed geworden tusschen jou en mij, dat weet je toch, lieveling!" „Ja, och ja," snikte ze opeens, „maar vertel me dan nog één keer, hoe het gekomen is, Wil, hoe je mg gekend hebt." Hij had het haar al wel honderdmaal verteld en altijd weer wilde ze het van hem hooren; maar hij moest vertellen met precies dezelfde woorden als aan een kind, voor wie het wondersprookje alleen op deze eene wijze werkelijkheid is. En hij vertelde altijd geduldig, omdat hij begreep. „Ik zag je immers het eerst bij het bed van kleine Jantje van Harm, toen je bezig was hem te verbinden. Je stond half met den rug naar mij toe en ik zag den zonnigen kant van je gezicht. Ik durfde niets te zeggen, je niet eens groeten, uit vrees je te storen, want ik zag, dat het heel moeilijk was en dat het jongetje erge pijn had. Ik wachtte maar, ik wachtte lang, ik begreep niet, hoe je zoo lang in gebukte houding kon staan; telkens moest je even ophouden om Jantje te troosten als de pfln heel erg werd. Toen kende ik je opeens! Eindelijk was je klaar, je keek op, je keek mij aan, en toen zag ik de schaduw." „Je schrikte erg, Wil, zóó erg, dat ik ontstelde van jouw schrik." „Ja, dat zag ik!" „En toen?" „Toen heb ik iets overwonnen!" „Iets tegenover mij?" „Neen, iets in mijzelf!" 22 „En nu is het er niet meer!" „Neen, werkelijk niet, nooit meer, want ik had je toch dadelijk herkend." „En de kinderen zien het gelukkig met. „Neen, die zien het natuurlijk niet, want je bent immers moeder!" Ze keerde zich naar hem toe. Het was donker geworden, neen, het was licht! want hij zag in de duisternis haar arme, misvormde gezicht en hij had het lief!! £ , Stil! bijna was hij gaan jubelen van blndschap! Nu sloeg hij enkel zijn arm om haar schouder; samen keken ze in den donkeren tuin, in hun verleden leven, waaruit een bloem opbloeide, zoo blank als de witte bloemen in den avond. En het verleden was lieden, klaar en licht; hun strijd leek hun vreugde, en hun leed vreugde, en za waren jong. . . Hun jonkheid reikte tot in een eeuwigheid van geluk. — ra. Nu was er toch een lammetje uit het madelievenweitje ontsnapt! Het hekje was eerlijk gesloten, maar er was een kleine opening in de heesterhaag, waar nog niemand erg in gehad had. Die opening, zoo groot als het poortje van een duiventil had Pimmie's aandacht getrokken, hö had zijn lenige mtfe er doorheen gewrongen en draafde nu over het kiezelpad naar het 23 hek langs den rand van het bolwerk; Pimmie in zijn vuurrcode speelschortje met witte banden, waarop een heele rij van zwart- en -witte konijntjes en kleine Pimmie's en Thea's langs het vierkant van zijn halsje en de ronding van zijn mouwtjes buitelden. Zelfs op den breeden zak vol verfrommelde madeliefjes vóór op zijn buikje, sprongen de zwart- en -witte konijntjes rond. Bij het hek werd zijn gezichtje als een zonnestraal zoo licht. „Scheepjes," lachte hij, en zette resoluut een voetje op den benedensten dwarsspijl. Het andere voetje volgde, toen heesch hij zich op den tweeden spijl, zoodat zijn hoofdje juist tusschen twee hekpunten door kon gluren naar beneden op de kade en de glinsterende rivier, waardoor een klein bootje met witte zeilen als een meeuw heen en weer schoot Een slip van zijn vuurroode schortje wapperde als een noodsignaal tusschen de hekspijlen door boven de straat. Pimmie verlangde zoo naar Papa en Mama, dat hij het in de weide niet meer uit had kunnen houden. Papa en Mama waren al den heelen middag weg! Straks zouden hij en Thea met Riek in de kinderkamer eten en Bet je in de keuken mocht pannekoeken bakken, had Mammy gezegd. En dan mochten ze na het eten nog een klein poosje met de groote, nieuwe bouwdoos spelen en dan kwamen Pappy en Mammy thuis; maar het duurde héél erg lang! Pimmie keek naar de menschen, die beneden op de kade voorbij kwamen; een koel windje speelde met zijn bruine krulletjes en deed het roode vaantje vroolijk wapperen boven den weg. _ : Een troepje werklui liep druk pratend in de richting van de schipbrug. Ze woonden aan den overkant, hun dagwerk was gedaan. 24 „Daag!" wuifde Pimmie van zyn hooge seinpost. Een van de mannen keek op en lachte. „Daag! daag!" schreeuwde Pimmie. „Ja, daag dan!" riep de man terug. Alles wat voorbij kwam scheen haast te hebben; de hoofden waren iets voorover gebogen, alsof de gedachten al vooruit gevlogen waren naar huis, naar de rust van het lange dagwerk, ze konden onmogelijk meer blijven dralen bij den rooden schijn van het vlaggetje op het bolwerkhek en het krulkopje tusschen de hekspijlen. Een oude heer stond even stil, dreigend met zijn vinger: „Jongetje, jongetje, wat zit je daar gevaarlijk, ga dadelijk van dat hek af!" en wandelde toen bedaard verder zonder omzien. „Daag da\..ag!" schreeuwde Pimmie nu weer tegen iemand, die langzaam in gedachten langs het bolwerkmuurtje schoof. De man schrikte op, knikte, mompelde iets en repte zich toen verder met gedoken hoofd en schuw- speurende oogen; maar plotseling stond hjj stil, keek om naar het roode vaantje. „Daag! daag!" wuifde een handje, het roode lijfje kroop hoe langer hoe hooger en leek eindelijk als een roode bal boven op het hek te zitten. De man aarzelde nog even, keerde zich toen om en liep regelrecht het steenen trapje op naar den tuin. Hij deed het hek open en was met een paar groote schreden vlak naast Pimmie. „Waar keek je toch naar, mijn kleine man," vroeg hij, terwul hij voorzichtig zijn arm om Pimmie's lijfje sloeg. „Naar de scheepjes en naar Pappy en Mammy!" „Mag ik ook kijken?" „Ja," lachte het mannetje, „tot Pappy en Mammy 25 thuis komen; kijk, wat een mooi scheepje! daar wil Pimmie mee spelen!" „Ja, dat is prachtig! En heet je Pimmie?" „Ja, ik heet Pimmie en hoe heet jij ?" „Reynold!" „Waar woon je dan?" „Daarginds Pimmie, wacht," hij beurde het kereltje van het hek en zette hem naast zich op het gras. Een klein, warm handje borg zich onmiddellijk in de zijne, de bruine oogen zagen vol vertrouwen naar hem op. Hij ontroerde er van; een kleine, zachte kinderhand in de zijne? Heel voorzichtig omsloot hij ze, keek in Pimmie's zonnige oogjes en vergat, wie hij was. Hij voelde zich opeens midden in het blijde leven en het kind behoorde bij hem en hij bij het kind, hij ontmoette het verwante! Hij lachte, en het kind lachte terug; toen knikte hij: „Dag Pimmie, dag kereltje!" en Pimmie knikte ook en schaterde van 't lachen. Zoo speelden ze het spelletje vaV lachen en knikken, tot hij zelf opgewonden het kereltje op zijn schouders tilde en over het hek heen liet kijken naar de rivier en naar het witte huis half achter den houtzaagmolen aan den overkant. „Kijk, Pimmie, daar woon ik, aan het einde van de laan, waar die groote weilanden beginnen, zie je het?" „Ja," straalde Pimmie, „ik zie het opeens!" „Daar woon ik, en er zijn 'n heeleboel konijntjes net zooals jij op je schortje hebt, en ook kippetjes, allemaal bruine kippetjes." „Wel honderdJf" twijfelde Pimmie. 26 „Ja, zeker wel honderd!" „Mag Pimmie wel eens bn" je komen spelen? Mja, ten minste als Papa en Mama het goed vinden." „Kom je me dan halen?" „Ja, vast!" „Dat ga ik dadelijk aan Riek vertellen. Als een hagedisje gleed het roode mannetje weg uit Reynold's arm en schoot over het kiezel naar de waranda. . , , Reynold stond alleen in den vreemden tuin bu het vreemde huis. Hij keek rond en voelde dat hij toch een vreemdeling was in het hem vijandige leven, waarin hij alleen zijn donkere wegen moest gaan, omdat hq niet anders kön! Het kind behoorde niet bij hem, het had zijn woning in het land van zonneschijn en geluk! Daar mocht hij niet binnengaan; als hij er even binnensloop, was het als een vreemde. In het koninkrijk van het kind behoorde hij niet, hij was zelf immers , nooit een kind geweest. „Neen, een kind ben ik eigenlijk nooit geweest, mompelde hij bitter, terwijl hij haastig het trapje afging. t ... Daar hoorde hij een stem! Met een sprong was hn op de kade en vluchtte langs den bolwerkmuur in de richting van de schipbrug zonder meer om te durven zien. Hü voelde oogen achter zich; van af het bolwerkhek zagen oogen hem achterna en toen hij bij de schipbrug een troepje mannen moest passeeren, die over de leuning te praten hingen, klopte hem het hart in de keel van angst Eerst in de beukenlaan, die aan den overkant evenwijdig met de rivier naar het witte huis voerde, stond hij hijgend stil, .een ontsnapte gevangene !! 32 ondergaande zon en naar het aanschrijden van de violette schemering. In dat witte huis woonde een zonderlinge man, een dokter, zeide men, die om gezondheidsredenen zijn praktijk had laten varen. Hy kwam zelden van zyn erf en droeg altijd een zwarten doek om zyn hoofd. Had die man met Pimmie gepraat? Het was bijna ondenkbaar. „Papa," zeurde het ventje. „Eerst moet Pimmie heelemaal beter zjjn," zei Wil, terwijl hy' opstond en Pimmie in zyn bedje legde, „eerst slapen!" Elly liet de gordijnen neer en toen ze zagen, dat de oogjes dichtvielen, gingen ze zacht de kamer uit. „Wat denk jij?" vroeg Elly, terwijl ze de trap af ging. „Ik weet werkelijk niet, wat ik er van denken moet, zei Wil, we zullen afwachten." Maar tegen den avond was de verhooging er weer en het woelige praten over Reynold en de kippetjes. Wil was zyn onrust niet langer meester. Hij wilde weten, wie met Pimmie gepraat had, hy wilde naar het witte huis aan den overkant. Het had den geheelen dag geregend; nu viel er een fijne, gry'ze mot, die overal het kleurenlicht doofde. Wil haastte zich het tuintrapje af, stond op de kade even stil en keek naar de overzijde van de rivier; de mooie beukenlaan, die hy zoo goed kende leek in dit druilerig avondgrauw een oude, uitgebeten bolwerkmuur, die de wereld daarachter afsloot. Aan het eind er van lag het witte huis, een sombere steenklomp; het was een verre, vreemde weg daarheen, dien hy' nog nooit gegaan was; ver van Pimmie en 33 van zn'n huis vol zon. Daarom liep hij zoo snel, want hq wilde weer thuis zijn vóór het heelemaal donker was, en op den terugweg moest hq voor Pimmie een groote doos met kippetjes koopen om hem tevreden te stellen; misschien sliep Pimmie nog niet als hij terug kwam. Maar hij moest zich haasten, want in enkele donkere huizen op de kade werden de lichten al aangestoken. Er kwam een groot schip binnenvaren; nog juist bijtijds bereikte hij den overkant, toen werd de brug opgehaald, achter hem gaapte de rivier. In de beukenlaan vertraagde hij zijn schreden, om te kunnen nadenken. Hoe zou hij het aanvatten met dien zonderling uit het witte huis! — Reynold, Reynold ! die naam had een donkeren klank; zijn verontruste verbeelding had om dien naam al een sluier van donkere gedachten geweven. Hij paste bij dien geheimzinnigen mensen met den zwarten doek om het hoofd, hij klonk triest en grijs, zooals het leven van dien man moest geweest zijn. Met Pimmie had het in ieder geval niets te maken. Pimmie had dikwijls koorts, hij was een uiterst gevoelig kind, he^l anders dan zijn ronde, blozende Thea; hij had natuurlijk kou gevat op het hooge hek, anders niet. Daar schemerde het witte huis al door de heesters heen en hij wist nóg niet, wat hij zou zeggen. De fijne regen stoof door de beukenkronen hem vlak in 't gezicht. Van den overkant zag hij niets meer dan een donker-schimmige huizenmassa, waaruit de reuzentoren van de Leboïnus spookachtig omhoog schoot. Hij was hier wel heel ver van Pimmie af en van Elly en van al wat kinderlijk-klaar was, zooals die beiden. Nu stond hij voor het hek van het witte huis en Die vrijwillig dragen. 3 84 zag een breed kiezelpad, dat tusschen hevig-bloeiende, ouderwetsche rooderozenhagen naar een breeden voordeur boog; het leek wel een gevangenisdeur, laag en zwaar. Aan weerskanten waren twee vensters, waarachter slappe gordijntjes triest wegdropen. Onder de vensters was de muur bedekt met grijsgroene schimmelplanten; van de dakgoot trokken donkere vochtstrepen naar omlaag. Het behoorde alles bij dien duisteren naam en dien zonderlingen mensch. Hij schudde heftig het hoofd, ging toen vastbesloten het kiezelpad op en rukte grimmig aan de bel. Toen hij het ruwe gerinkink hoorde, door de lange, holle gang, schrikte hy, alsof hy' noodeloos een slapenden vy'and gewekt had. De deur vloog open, de man met den zwarten doek om het hoofd stond vóór hem. „Wat wilde u van mij, Ds. Sternberg?" vroeg hy kort, met een achterdochtig opnemen van het hoofd tot de voeten. Wil begreep onmiddellijk, dat het zóó niet ging en bovendien, die vreemde man scheen hem te kennen. „Ik wilde zoo gaarne weten, of hier een zekere Mijnheer Reynold woont." „Reynold? neen!" de deur schoot iets verder dicht. „Mynheer Reynold," herhaalde Wil, „toen ik gisteren uit was, heeft my'n jongetje gepraat met Mijnheer Reynold, die hem verteld heeft van kippen en konijnen. Myn jongetje is nu ziek en vraagt voortdurend naar Mijnheer Reynold." De deuropening werd breeder. „Reynold He- lius zult U bedoelen, Mijnheer Reynold Helius woont sedertlrorten tijd in mijn huis." 35 Wil ontstelde. „Helius?" dat was de naam van zijn vaders vriend, dien hij was gaan begraven op dien moeielyken dag van Pimmie's geboorte; hij kon nog navoelen de spanning, waarin hij geleefd had op dien vreemden tocht en zijn bijna onduldbaar verlangen om thuis te zijn, by' Elly „maar met Pimmie zelf heeft dit alles niets te maken," streed hy hardnekkig, en zyn stem trilde van innerlijk verzet, toen hy vroeg of hy' Mijnheer Helius even spreken mocht. Het vreemde, zwarte hoofd knikte, verdween toen achter de deur van de linksche voorkamer, trok zich weer terug en knikte nog eens. Een oogenblik later stond Wil tegenover Reynold Helius. „Ja," iemand in hem zeide het met zulk een onverbiddelijke zekerheid, dat hy' het hardop na moest zeggen. Zooals het onweerslichten by nacht plotseling de grillig-wisselende contouren van wolkenbergen openbaar maakt, waar eerst niets dan een vlakke, duistere muur tegen den hemel scheen te staan, zoo plotseling werd een doode gebeurtenis uit het verleden, die nog ergens in zyn herinnering bewaard lag, overlicht, en stond vóór hem in bijna angstwekkende klaarheid. Een open graf op een dorpskerkhof in een breeden, donkeren ring van menschen. Vlak vooraan drie jonge mannen, drie zoons. De eene lang en mager met wit en rood op zyn wangen ; hy steunde een kleinen man met een vergroeiden rug, die van heftig snikken in elkander dreigde te zinken; een schrede terug stond de derde, heel anders dan zyn beide broeders met zyn bijna vyandig-strakke gezichte En het was dezelfde, die nu tegenover hem stond, 36 met dezelfde vijandschap in zijn oogen, hij herkende hem onmiddellijk, met huivering, hij herkende hem aan een merkteeken, dat hij toen al droeg; nu stond het met niet meer uit te wis- schen scherpte op zijn gezicht; hij zag de trillende, bleeke handen, de schuwe onzekerheid van zijn bewegingen, en hij begreep, dat dit nu Reynold was, Reynold van Pimmie; „maar hij heeft met Pimmie niets te maken," streed hij zwak. Reynold zag zijn aarzeling en week een schrede teiug. .. „ ... „Waarmede kan ik u van dienst znn?" vroeg hu trotsch, „ik herinner mij niet, dat ik u vroeger ooit ontmoet heb." Maar terwijl hij het zeide, rees in hem de twyfel op, de vage vrees voor een ongeweten kwaad, dat hem bedreigde. „Waar waar ergens!" zon hy. Ergens, nog eens, had hij die oogen op zich voelen rusten, en ze hadden hem toen gehinderd, schuw gemaakt! „Waar waar ergens!" Het snelle zoeken dreef diepe rimpels in zyn voorhoofd. „Waarmede kan ik u van dienst zyn?" vroeg hy nog eens onzeker. Nu had Wil zich hersteld. „Ik woon aan den overkant op het bolwerk in het huis met den klimopgevel, en ik kom uit naam van myn jongetje, Pimmie." Het gerimpelde voorhoofd effende zich; er was iets, dat het gezicht van den man plotseling verklaarde, iets in zyn hart, dat een glans van byna kinderlijke blijdschap in zyn oogen bracht, zoodat Wil ontroerd en verwonderd zichzelf zijn achterdocht verweet. „Ja^wezenlyk? Heeft Pimmie over my gesproken?"^ 37 „Ja, dat heeft hij, mijn jongen praat over niets anders dan over u en over de kippen en konijntjes, die hij zou mogen zien. We begrepen hem niet, hij schijnt op het hek geklommen te zijn en met u gepraat te hebben." „Hij zat boven op het hek," viel Reynold haastig in, „heel gevaarlijk, ik kwam juist over de kade, en zag hem zitten. Toen ben ik het trapje maar opgegaan en heb hem al pratende van zijn gevaarlijken post afgekregen, er scheen niemand te zyn, die op hem lette." „Dan ben ik u heel veel dank verschuldigd, Mijnheer Helius, en " Reynold meende weer dezelfde aarzeling te bespeuren en raakte nauwelijks de hem toegestoken hand aan. „en Pimmie is opeens ziek geworden, gisterenavond, we weten niet, wat hem scheelt; de dokter zegt, dat het niets is, maar hij vraagt voortdurend naar u, zoudt u niet bij ons willen komen, om Pimmie te zien?" Reynold week terug, heftig. Wil schrikte van de heftigheid, waakmede Reynold Helius hem afwees. „Dank u ik meen, dat het niet gewenscht is.".... Al de klaarheid was uit zyn oogen weggevlucht. Het was weer de man met het merkteeken, die voor hem stond en hij was eigenlijk dankbaar, dat de man zelf maar weigerde te komen, hy kon toch nooit iets met Pimmie te maken hebben. „Br. ben bly, dat ik uw jongetje heb kunnen helpen, Ds. Sternberg," hoorde hy hem zeggen met harde, klanklooze stem, „en verder " Wil begreep, en nam afscheid; hij ging voor Reynold Helius uit naar de deur en opende ze. Toen hij nog even omkeek om hem te groeten, verraste hem in 38 diens oogen een uitdrukking van zoo hopeloos wee, dat hij ontzet stilstond. Het was maar één oogenblik hij moest zich vergist hebben, want de man, die nu voor hem stond en de deur openhield, keek hem aan met zoo uitdagenden, bitteren trotsch, dat hij verslagen heenging, het tuinpad af, de beukenlaan in. Hij liep zonder opof omzien tot aan het einde van de laan, toen stond hij stil en begreep op dat oogenblik zichzelf niet meer. Daar lag de hooge, grijs doorregende beukenlaan en het was of de stammen in een lange, sombere processie terugtrokken naar de schemering van het witte huis, dat toch niet anders was dan een menschenwoning, waar het allerdiepste harteleed zijn intrek had genomen; en hij had er niet binnen kunnen gaan, zijn hart was buitengebleven, zijn huiverkoude ahgst om Pimmie had de deur voor hem dichtgesloten. En toch! en toch! als hij aan Pimmie dacht, maar het schrikkelijke harteleed, dat hy' daar ontmoet had! Even keerde hij op zijn schreden terug, maar begreep, toen hij het huis weer naderde, dat hy' dien armen mensch zóó niet helpen kon. De vijandschap was te diep, dateerde al van dien begrafenisdag; want Keynold Helius had hèm ook herkend, daaraan viel bijna niet te twijfelen. Langzaam liep hy de beukenlaan weer af, in heftigen tweestrijd. Achter zich voelde hij de oogen vol hopeloos wee, en zoodra hy stilstond en omkeek naar het witte huis, keken diezelfde oogen hem aan en wezen hem af met toornigen trots. „Nu in ieder geval niet," zei hy hardop en haastte zich over de schipbrug. Daar vlak by was een speelgoedwinkel. 39 Hq kocht er een groote doos met bonte kippetjes voor Pimmie. „Thuisbezorgen?" vroeg de bediende. „Neen," hij greep de doos en ging den winkel uit. Nu naar huis! zoo spoedig mogelijk thuis zijn! Maar onder 't gaan moest hij voortdurend naar den overkant zien. Het was of zijn voeten gebonden waren, of er geheimzinnige draden gespannen waren tusschen zijn leven en dat van dien ander. Bij het trapje van zijn vroolijke klimophuis stond hq stil; vlak.tegenover hem lag het grauw beschimmelde huis, waar Reynold leefde met dien vreemden man met den zwarten doek om het hoofd. Er was werkelijk een draad gespannen van zijn zonnige woning naar ginds! Een dunne draad! Hij liep langs kleine Pimmie heen gemakkelijk te breken was die draad, het beteekende niets! Toen schrok hij wéér van zijn eigen overleggingen. Hij wist wel beter, als hij maar even dacht aan dien begrafenismorgen; en dat was het juist, wat hem zoo onrustig maakte. Het was geen dunne draad, door een toevallige ontmoeting met Pimmie gespannen. Diep in de diepte lag het begin van het wondere dradenweefsel, dat de levens van de menschen aan elkander bond. God had het begin in Zijn handen. En zou hq dan willen trachten dien draad door te snjjden? Het was ongeloof, en anders niet! Hij ging met gefronsd voorhoofd het trapje op. Bij de waranda stond hij nog even stil. Aan den overkant was^ licht aangestoken, precies als in zijn 46 aard met den zwarten doek om het hoofd niet zoo geheimzinnig! Toen de regen de vochtige kamera te veel verkild had, werd er in de linksche voorkamer een vuur van houtblokken aangelegd. De gouden vlammetjes klommen spelend tegen den houtstapel op, ze duikelden er over heen, en slopen tusschen de kleinste openingetjes door, elkander achterna, het suisde en knetterde, er was opeens licht en leven in de kamer. Een klein, bewegelijk vrouwtje kwam met haar breiwerk binnen en ging bij de tafel zitten breien; de pennen maakten kleine knuttergeluidjes, de kluw danste uit het breimandje, een grijs-gestreept poesje rolde zich er in en begon behagehjk te spinnen. Op een turfvuurtje in een ouderwetsche satijnhouten theestoof zong het water in een koperen ketel met lange slurf en spoot witte dampwolkjes de kamer in. Al die gezellige geluidjes vulden de ietwat donkere kamer met muziek, die den hardnekkig aantikkenden regen lachend buiten sloot. Het zou vroeg donker zijn. De dokter was achter op het erf en dreef zijn kippen, die bn" groepjes tegen elkaar aangedrongen onder de haag een schuilplaats hadden gezocht, naar het kippenhok. Het erf was een groote, met plukken gras begroeide ruimte, waar hier en daar een knoestige vruchtboom uit opworstelde. De boomen waren zoo oud, dat ze geen van allen meer rechtop konden staan. Een pereboom was zoo scheefgezakt, dat hij zich met zgn eehig-overgebleven knoestigen arm tegen den grond moest steunen, om niet te vallen; maar hij droeg nog bladeren en nog een enkele vrucht. „Dat is mijn oude invalide," zeide de dokter, „en hij mag werken en zijn plaats behouden, zoolang hij kan." 47 Het erf was ingesloten door een zware Meidoornhaag, hoog en breed uitgegroeid. In de Meimaand had het er gebloeid en gezongen, en de oude vruchtboomen hadden in dien witten reuzenkrans hun enkele rood- en witte bloesems jubileerend gedragen als vierders van hun gouden bruiloftsfeest. Nu had de geurige Meidoornbloei gedaan, maar de bonte, zwaarbetroste braamslingers en de kamperfoelie met haar roomgele tooverbloemen wonden zich over de haag, en het walstroo bruiste als goudkleurig schuim langs haar voet, de haag was een wonder van zomerweelde. Er werd niet aan gesnoeid. „Ze mag gaan en groeien en een stuk nemen van den tuin en van het weiland daarachter, zooals ze wil en kan," zeide de dokter, „zoo is ze het beste en het mooiste" Toen de kippen op stok waren, ging de dokter naar binnen. In de kamer met het vuur in den haard zat het kleine moederlijke doktersvrouwtje ijverig te breien. Ze keek op toen hij binnenkwam, er spreidde zich een zonnige plaats over haar gezicht. „Ben je niet koud?" vroeg ze. Hij schudde het hoofd en ging zich neervleien in zijn lagen leunstoel bij den haard; zijn hoofd, met den zwarten doek omwonden, liet hij rusten tegen de hooge leuning. Zijn gezicht bleekte wit en scherp in de schemerige kamer, maar zijn oogen waren grys en zacht als kinderoogen. Het licht van de kleine vlammetjes speelde op zijn handen, het waren groote, fijn-gevormde, gevoelige doktershanden; ze lagen stil met uitgespreide vingers over de leeuwenkoppen aan het eind van de armleuningen. Alles rustte. En het kleine vrouwtje dacht er niet aan ook zelfs met een enkel woord die rust te verstoren. Ze schonk 48 een kop thee voor hem in en zette die op een tafeltje vlak naast zyn stoel. Hg' strekte een hand naar het kopje uit en dronk het langzaam leeg, maar die beweging bracht geen enkele rimpeling in de groote rust. Toen de avondschemering door het venster naar binnen sloop en een schaduw legde over het witte breiwerk, zoodat de zwakke oogen van het vrouwtje de steken niet meer konden onderscheiden, legde ze het neer en leunde achterover met de handen in haar schoot. Het grijze spinpoesje, dat opgerold in het breimandje had liggen slapen, stak zijn kopje over den rand, rekte zich overeind, sprong op haar schoot en spon de heele kamer vol met kleine, fijne wijsjes van innige tevredenheid. En ze werd door niets gestoord, want de kooltjes in de theestoof waren gedoofd, het water in den ketel had opgehouden met zingen; de schemering groeide, de warme kleurenmuziek in de kamer loste zich op in een simpele gamma van grijs. Toen klapte er plotseling een deur in de gang. Het kleine vrouwtje sprong op, het poesje wipte op de tafel en snuffelde langs haar theekopjes. „Reynold is thuis," zei ze bezorgd, „waarom komt hij dan toch niet binnen bij ons? Hij zag er weer zoo moedeloos uit!" „Ja, dat bezoek van dien Dominé gisteren, natuurlijk maar het gaat wel weer voorbij!" „En ondertusschen," zuchtte het vrouwtje weer. De dokter gaf geen antwoord, hij streek zich met de hand over het voorhoofd. Eindelijk stond hij op. „Me dunkt, we moesten licht maken." „Ja, dat moesten we, ik wilde je niet storen, maar mijn taak voor vanavond, weet je!" 49 „En wat is dan wel je taak?" lachte hg. „Kijk maar eens, een wollen hemdje, het is het tweede al, het is voor " „Ja, ja," knikte hij haastig, „doe maar!" Toen de gordijnen dichtgeschoven waren en iedere schaduw buitengesloten was, begonnen de breipennen weer rusteloos tegen elkander te klakken, de wolkluw danste over den grond, het kleine poesje nestelde zich weer in het mandje, en de dokter rustte weer, zoo roerloos, alsof hij het korte leven, dat hem nog restte nu voortaan alleen wilde gebruiken om uit te rusten van het leven, dat achter hem lag. Het ging tot diep in den nacht. Denzelfden avond stond Reynold Helius voor zijn venster met het uitzicht op de rivier en op de stad met haar prachtige, bonte dakentuimeling, waarboven de oude Leboïnes met zijn machtig schip en geweldige beuken van zijn schouderen opwaarts boven de hoogste bolwerkhuizen uitrees, en zn'n klokkenmuziek in kleurige klanken uitbeierde over de stad en de rivier tot ver over de velden. Van de stad was door den grijzen regenval bijna niets meer te bespeuren, maar Reynold bleef in gedachten naar de overzijde staren, terwijl zn'n rustelooze vingers een brief in duizend plooitjes vouwden en weer openspreidden, om hem dan opnieuw in al kleiner plooitjes te gaan vouwen. „Nu weet ik het! Nu weet ik het opeens," herhaalde hij gedurig. Klaar, alsof het gisteren gebeurd was, zag hij vóór zich het kerkhof met het open graf en de menschen daar rondom, en in de rij van volgers de vreemde, jonge man, die zeide, dat hij de zoon was van een jeugdvriend van hun vader, iemand van wiens be- Dl« vrijwillig dragen. 4 50 staan hjj nooit gehoord had, en die hem aangestaard had met hinderlijk opzet. Als hij de oogen opsloeg, was hij zeker de oogen van dien vreemden man te ontmoeten; ze hadden hem gepijnigd, en langen tijd achtervolgd met hun ongevraagde belangstelling. „Nu weet ik het opeens," zeide hij- hard, „en me* dien man wil ik niets te maken hebben, al is hij dan ook de vader van Pimmie." Het ergste was, dat die dominé hem ook herkend had, dat begreep hij nu wel, en de herinnering deed hem krampachtig de vuisten ballen, hij had hem gekénd, zooals op dien begrafenisdag en hij had getoond, dat hij hem kende. Welk recht had die man hem zóó aan te zien, hen. zóó af te wijzen? Hij was niet goed genoeg! o neen, natuurlijk, hij was niet goed genoeg!! Het werd donker en nog stond Reynold voor het venster. In hem schreeuwde het bitter en zijn hart had dien schreeuw willen zenden naar den overkant, naar het huis met den klimopgevel, dat hij niet goed genoeg was, natuurlijk niet goed genoeg voor Pimmie, dat had die Dominé met zijn oogen gezegd, en daarom „Vervloekt!" stootte hij eindelijk kreunend uit, en zijn gebalde vuist maakte onwillekeurig de beweging mede, zoodat ze met een ruwen slag het venster deed rinkelen. Zenuwachtig keerde hij zich van het venster af met saamgeknepen handen door die ruiten heen zou hij willen slaan! alles kort en klein! alles aan gruis! en dan zouden zo hem Hjj wilde licht hebben! dadelijk licht! In uiterste spanning tastte hij naar lucifers, vond ze niet en rukte toen de deur van zijn slaapkamer open. De buitenblinden waren al gesloten, het was er 52 samen te wonen, maar Tante wil er niet van hooren. Ik heb mijn bezigheden hier, ik moet bezigheid hebben en hoe zou ik op een vreemde plaats iets terugvinden, dat bij mijn kleine krachten past? Zeg zelf, Reynold! Ik zou alles kunnen dragen, als ik maar gelooven kon, zooals vader en Christiaan. Christiaan had een sterken geest en daardoor kwam hij niet onder de dingen van het leven. Hij stond vlak naast vader, al wist hij 't niet, al hadden vader en hij elkander nooit heelemaal herkend; maar ik! Je weet niet, hoe mijn ongelukkig lichaam mij neerdrukt en schuw maakt, en mijn wil verlamt, zoodat ik bij tijden niets liever zou doen, dan maar stil op mijn stoel blijven zitten, en het leven over mij heen laten gaan. Tante houdt mij altijd op, Tante dwingt mij om voort te gaan, en ik moet er haar dankbaar voor zijn, zij is een sterke-wilsvrouw, maar ze maakt mijn hart niet sterk. Ik denk altijd, dat alleen een groote vreugde mijn hart sterk zou kunnen maken voor het leven; maar alle kansen zijn voor mij afgesneden, terwijl voor een gezond, gelukkig mensch duizend mogelijkheden openstaan. Daar zit ik op vast; het is de oude waarheid: cue heeft, dien wordt gegeven, en die niet heeft Ik moest dit alles niet schrijven, omdat jij ook...... het is weer mijn zwakheid dat ik het niet wil schrijven, en het toch doe. Tante begrijpt het niet. Tante wijst mij gedurig op nüjn „voorrechten," ik heb geld! Wat zou ik met mijn zwakke lichaam moeten beginnen als ik geen geld had! Alsof „geld" leven is, en zonder „leven" kan een mensch het in het leven niet uithouden. 53 Groet den dokter van mg, al heb ik hem nooit ontmoet. Ik zie hem met zijn zwarten doek om het hoofd. Kom mij bezoeken, als je gelegenheid hebt" „Arme Ben!" Reynold zat met het hoofd in de handen voor zich uit te staren „Arme Ben! toch is hy er niet zoo ellendig aan toe als ik; niet zóó rampzalig! Waarom heeft vader ons zoo arm achtergelaten! Waarom was hy geëerd en geliefd, en zyn wij jammerlijke stumpers geworden? Vader had alles te geven, hy heeft ons niets gegeven!" Zyn oogen werden donker van bitter verzet; .......en toen, toen alles voorbij was," beet hy* heftig, „kwamen ze aandragen, nog meer, nog al meer! er kwam geen eind aan de lofprijzingen, ze kwamen allemaal met volle, gezegende handen, er kon niets meer bij! Ja, wezenlijk!" lachte hy ruw, „er moest nog iets bij! die Dominé moest ook nog zyn woordje zeggen!" Maar voor hem had zyn vader nooit iets gedaan, hem had zyn vader nooit begrepen! O ja, hij had duizend listen gebruikt om zich voor zyn vader te verbergen, en het was hem gelukt, maar het had zoo niet moeten zyn. Zyn vader had móeten zien en begrijpen! In welke wereld leefden de menschen dan toch, allen zoover van elkander, dat een dominé dit had kunnen zeggen by een graf om de kinderen te troosten, zonder te voelen, dat vlak naast hem een van die kinderen aan den rand van een afgrond leefde. Maar waarom had die Dominé hem dan zoo aangestaard, zóó afgestooten? Eén oogenblik had hij zyn ellende kunnen vergeten, gisteren, toen hij Pimmie op zijn arm had. Toen was 54 hij opeens „de andere" geweest, die hij eigenlijk was, die hij eigenlijk zijn wilde, en die hij daarom wezenlijk was! Zoo zeide de dokter het altijd, daarmede had de dokter hem altijd tegengehouden en opgeholpen. Maar waarom wilde hij dan niet altijd „de andere" zijn? Hij liet zich achterover vallen in zijn stoel met de handen voor de oogen en kreunde luid-op omdat ik niet kan! omdat ik niet kan!!" Het was donkere nacht. Waarom, waarom was zijn hart zoo vol geworden van verschrikkelijke dingen! Want het was immers altijd zoo geweest, ook toen hij nog een kleine jongen was. Al wat hij zag en hoorde werkte als een verschrikkelijke suggestie, waaraan hij niet ontkomen kon. Er was iemand, die klopte, en er was iemand in hem, die antwoordde, die opendeed, tegen zijn wil neen, toch ook weer niet tegen zijn wil. Als het kloppen eenmaal gehoord was, wilde hij hevig, brandend hevig, met al de hartstocht die in hem was; maar hij moest willen, zijn wil zat gebonden in zijn zieke lichaam, daarom moest hij willen. Maar heel in de diepte weende het aldoor; als hij door het rumoer van zijn hartstochten even luisterde, hoorde hij toch duidelijk weenen; het was het kind in hem, dat weende, het was het kind in hem, dac gisteren het kind ontmoet had. O God, en daarom leed hij zoo gruwelijk! Er was een achtergrond in zijn leven, hij had in de armen van een heel teedere, pure moeder gelegen, hij was een gedoopte, het kind in hem wilde met ophouden met weenen, dat was de ijselijke marteling van zijn bestaan. 55 Hij moest het kind in hem laten weenen, het zon zich dood weenen; En hij moest er naar luisteren, het klonk als een iroevige liefderoep, maar het redde hem niet. Als er maar eens een groote liefde in zijn leven kwam, als er maar iets kwam, dat zijn liefde behoefde, als hij Pimmie toen verstilde plotseling het geluid van weenen, hij zag een paar oogen strak op zich gevestigd, vol achterdocht en terugwijzing. Hij sprong op en lachte luid. „Neen Ben," zei hij, „voor ons is het niet, voor ons bestaat het niet! Van die niet heeft, van dien wordt genomen ook wat hij heeft." Dwaas! Hij keek op zyn horloge, het was half tien. Toen ging hy naar het venster, schoof het gordijn op zy en trachtte naar buiten te zien. Nog regen, maar niet zoo zwaar meer of hij kon aan de overzijde de lichten zien rijen en dansen langs de kade, hoog en laag een gewemel van in den regen uitvloeiende lichten, de heele stad was wakker en levend. Hier is het in ieder geval niet om uit te houden, niemand zou het uithouden in deze doodelyke stilte. Hy opende zachtjes zyn kamerdeur, ......de stem van den dokter, even naar binnengaan? och neen, waarom, waarvoor! Toen blies hy de lamp uit, draaide voorzichtig de 1 huisdeur open en achter zich weer dicht. Even later sloop hij door de beukenlaan naar de lichte stad, met donkere buurten, waar al de donkere gedachten, die in de harten van de menschen woonden, gestalte aangenomen hadden. Daar werd hy gewacht daar was altijd wel iemand, die op hem wachtte, daar was hij thuis! 59 het zou kunnen gebeuren, dat hij dien eenen stap deed nu op dit oogenblik, dat had de dokter gezegd, en daar rekende Bertha op. Ze zou hem ook eigenlijk geen seconde meer alleen willen laten, maar hij verlangde het zoo. Hij had ook in zijn jonge, gezonde dagen nooit kunnen dulden, dat iemands vrijheid door hem belemmerd werd. Daarom knikte Bertha hem nog eens hartelijk toe „Vadertje!" en nam toen haar gasten rustig mede naar de voorkamer, waar een groote, grijze poes de kinderen dadelijk gevangen nam, zoodat zij en Elly in hun vensterhoekje ongestoord konden piraten. Maar Elly moest eerst de kamer weer eens rondzien. Ze was honderdmaal hier geweest en moest altijd met dezelfde nieuwsgierige verwondering rondkijken. Oud, en nog eens oud, zoo oud als Bertha's vader, maar nieuw! fonkelnieuw! Bertha maakte altijd het oudste fonkelnieuw! Hoé deed ze dat toch? Elly zuchtte zoo diep bij dezen zwijgenden rondgang, dat Bertha in een vroolijken lach schoot. „Jouw gezicht is voor mij altijd een puzzle als je hier binnenkomt, later gaat het wat over, dan ben je weer Elly." „Neen Bertha," lachte Elly nu ook, „jij bent de puzzle! Ik vraag mezelf gedurig af, hoe jij in dit cirkeltje kunt leven. Ik zou zelf een cirkeltje worden, ik zou doodgaan, of heel eigengerechtig worden en heel oud. Ik zou Zoo lang in het cirkeltje rondloopen, tot ik op mijzelf vastgeloopen was." „Maar het hofje heeft immers een uitweg naar 60 het leven! Als je een uitweg hebt naar het leven dan is de cirkel immers gebroken!" „Dat is zoo, maar ik zou zoo bang zijn, dat de uitweg gesloten werd, dat je hem zelf sloot! Dat kan ook! Ik zou het heel licht doen, ik heb neiging om in een cirkeltje te gaan loop en. Het leven rukt mij er uit. Wil en de kinderen doen het, maar als ik hier moest wonen!! Ik voel het, telkens als ik uit de Smedenstraat op het hofje kom." „En als je weer heengaat?" „Neen, dan niet, dan zie ik het leven klaarder en lichter. Ik ben niet zoo optimistisch als Wil denkt." „Dan heeft het hofje dus een breeden uitweg naar het leven," lachte Bertha, „dan is het dus heelemaal geen cirkel V' „Neen, och neen, dat is het ook niet," gaf Elly toe, „maar kijk toch eens naar de kinderen!" Pimmie had Poes in een grijze vacht gewikkeld, en schommelde het rolletje zachtjes over den grond. Thea zat er op de hurken bij; samen zongen ze: „Slaap, kindje, slaap." Er was niets van Poes te zien dan een staarteindje, dat onheilspellend heen en weer zwiepte. Toen het liedje uit was, werd het gefingeerde wiegje voor den haard gerold. Pimmie zat met zijn vingertje tegen zijn mondje onbewegelijk te wachten, tot Poes weer te voorschijn zou komen. „Poesje moet wakker worden," riep Thea ongeduldig en trok aan het staarteindje. „Mauw!" schreeuwde Poes en vloog blazend uit de vacht onder de kast. Pimmie en Thea kropen benauwd overeind, het spelletje met Poes was uit. 65 oppervlakte; dan heb ik altijd 't gevoel dat er iets groots gaat gebeuren, iets dat lang in de stilte en in »de diepte voorbereid was." „Dat is heel mooi, maar is het niet enkel een mooie gedachte?" Bertha lachte. „Elly, Elly!" „Nu ja," verweerde Elly zich, „ik weet wel, wat je zeggen wilt, maar ik durf met zulke gedachten toch nooit rekenen in het werkelijke leven." „Wonderlijk, en voor mij is het zulk een groote troost, dat ik er mee rekenen mag!" „Alsof jij op je Heiligenhofje nog troost noodig Bertha's lippen begonnen weer even te trillen ze ontweek Elly's blik, en keek naar de gesloten schuifdeuren. „O ja, natuurlijk, je vader," meende Elly te begrijpen, „daar dacht ik niet aan, je vader vult je heele leven! en ik vergeet ook, dat Wil thee moet hebben, als hu' thuiskomt. Het is een echte sjouwdag voor Wil. Voor het eten moet hy' nog even naar het ziekenhuis, Brinkman ligt er, hy gaat hem iederen dag even bezoeken; al heeft hy t nog zoo druk, dat slaat hy' nooit over." Arm in arm gingen ze naar den tuin om Pimmie en Thea op te halen. „Maar wat zou jy nu doen," begon Elly weer, „zou jy je huis maar zoo voor hem openstellen?" „Neen, om de kinderen niet." „Maar wat dan?" „Op een andere manier aanraking zoeken, dat natuurlijk wel! maar ik vind, dat je de kinderen er niet aan wagen moogt." „Neen," zei Elly verlicht, „ik vind ook, dat het niet kan." Die vrflwlllig dragen. 5 66 In den tuin vonden ze Pimmie en Thea op hun Jurken bij de kippenren. Pimmie probeerde de ang?|$ige kippen uit het nachthok te lokken met takjes, murik, die hij door de openingen van het ijzergaas vlak voor het open deurtje liet bengelen. Telkens als een van de dapperste kippen haar kop naar buiten stak om het begeerlijke hapje te grijpen, gaf Thea een schreeuw van plezier, zoodat het verschrikte dier haastig den kop terugtrok en klokkend wegvluchtte naar het verste hoekje van het hok. „Die akelige Thea bederft alles," drensde Pimmie, toen hij zijn moeder zag. „Maar jullie moeten naar huis, jongens," drong Elly, „het is hoog tijd! zeg Tante Bertha goedendag! en groet je vader nog, Bert!" Een oogenblik later stak Elly met haar twee kabouters het pleintje weer over naar de Smedenstraat. De kinderen waren moegespeeld en lieten zich meetrekken. Pimmie klaagde over de warmte, en liep te knikkebollen van slaap. Misschien hadden ze te lang in Bertha's broeituintje gespeeld. Elly zocht den schaduwkant van de straat en trachtte Pimmie af te leiden met een snelverzonnen verhaaltje van den zwarten smid en het kleine, witte poesje, dat op een winterdag bij zijn warmen haard was komen kruipen, en hoe de witte vacht van het poesje 's avonds zoo zwart geweest was als van een moriaantje. Op het kruispunt bij de Hoogstraat greep ze de handjes nog iets steviger vast. „Nu opletten, Pimmie," zei ze, „kom maar vlug!" Op hetzelfde oogenblik was al Pimmie's slaperigheid verdwenen; hij rukte zich los en vloog met een schreeuw door het menschengewoel heen naar den overkant. „Oom Reynold! Daar heb je Oom Reynold!" 67 Elly draafde hem ontsteld na en zag juist, hoe hij door een heer, die aan de overzijde op het trottoir liep, opgevangen werd. Nog hijgend van schrik stond ze opeens vlak tegenover Reynold Helius. „Dat is de tweede maal, dat u mijn kleinen jongen helpt," zei ze, terwijl ze hem haar hand toestak, „U bent dus Oom Reynold van Pimmie." „Ja," zei hg, getroffen door haar eenvoudige hartegelijk, „is dat niet toevallig?" „Misschien heelemaal niet toevallig," lachte ze, „ik hoop dat we u eens spoedig bij ons zullen zien; mijn man heeft het altijd zoo druk, maar kom Zondagavond, dan is zijn taak afgedaan. Komt u vroeg, dan kunt u de kinderen nog zien." Reynold aarzelde even „Misschien " „Neen, vast en zeker, ik reken er op, ik ben u zóó dankbaar!" Hij beloofde getroffen en verwijderde zich haastig. Pimmie was nu heelemaal wakker. „Oom Reynold, Oom Reynold met de kippetjes," neuriede hij, terwijl hij aan Elly"s hand voorthuppelde. „Hoe aardig zag hij er uit, toen hij naar Pimmie keek," dacht Elly, „maar toch ook wel bleek en schuw. Maar slecht is hij niet! Iemand die zoo een kind kan aanzien is niet slecht!" Toen ze thuis kwam ging ze onmiddellijk naar de studeerkamer. Wil was er al en zat voor zijn schrijftafel. Ze sloeg haar arm om zijn schouder, en er was zulk een blij lachen in haar stem, toen ze hem opeens haar boodschap bracht: „morgenavond komt Reynold Helius hier, Wil, morgenavond!" dat hij geen schrik meer kon voelen, maar alleen verbaasd op kon zien. „Wel Elly! hoe is dat gebeurd?" „Ja, stel je voor, Wil," vertelde ze opgewonden, „hij 69 bedden ineens overzien. Er was geen enkel bed leeg; in ieder bed een arm, woelend, kreunend menschelijk wezen, dikwijls ook een roerlooze gestalte. De roerloozen, die waren de ergsten. En nooit verliet Wil de ziekenzaal of hij liep de heele rjj van zieken langs, en gaf ieder van hen de hand, of legde zijn hand op hun voorhoofd, of zachtjes op het dek, als hij meende, dat zij sliepen. Ieder van hen wilde hij toch zoo graag iets geven, iets van zyn levenskracht, van zijn levensliefde, als het kon. Het bezoek van dezen middag had hem buitengewoon ontroerd, en verontrust bovendien. Toen hij uit het ziekenhuis kwam, nam hij niet den naasten weg naar huis, maar liep hét plantsoen door, om eerst tot zichzelf te komen. Het was niet om Brinkman! O neen, Brinkman! Hij glimlachte, als hij aan Brinkman dacht, hij moest naar den hemel zien, als hij aan Brinkman, den feestganger dacht. Brinkman's gezicht was als de wolkenlooze hemel op dit oogenblik, en de stralende lach in zijn oogen was uit tranen geboren als de blijde schittering van de overregende stad in de zon. Want geweend had Brinkman ook, vóórdat' hij feestganger werd. Niet Brinkman, iemand anders gold zijn hevige ontroering. In het laatste bed aan het eind van de zaal lag een nog jonge man, altijd kreunend, altijd met gesloten oogen. Brinkman had hem verteld dat die jonge man een week geleden binnengebracht was, en dat er vroeg op 't bezoekuur altijd iemand bij hem kwam. Dezen Zondag was de bezoeker laat gekomen, en nu zag Wil hem zitten, half met den rug naar hem 70 toe, maar het licht viel over zijn gezicht en handen; er was iets in zijn geheele wezen, dat Wil onmiddellijk bij zichzelf deed zeggen: „Reynold Helius." „Ja, die is het nu," knikte Brinkman, „die komt hier iederen dag;" en Wil vergat Brinkman en Brinkman vergat zijn bezoeker, samen keken ze en samen luisterden ze en de man bij het bed merkte het niet. Af en toe hoorden ze een zacht gefluister, ze zagen dat Reynold Helius telkens het kussen verschikte, en den zieke in zijn arm liet leunen om hem te laten drinken. En eindelijk zagen zij iets heel ontroerends. Reynold stond op om te vertrekken. Toen bukte hij zich over het bed en drukte zijn lippen op het voorhoofd van den jongen. Het schokte Wil door de ziel: als een moeder zoo teer! Dan had Elly heelemaal gelijk! Die man kón niet slecht zijn. Iemand, die dit kon doen, die zoo geduldig kon luisteren naar een lange klacht, dat was iemand, die zelf geleden had door het leven, en voorgoed door het lijden geteekend was, anders niet! Dan had hij zich dus vergist! Dan moest er in hem zelf iets donkers wonen, dat hjj tot nu toe niet gekend had. Een van beiden: Het donkere, dat men in een ander ziet is werkelijkheid, of in het eigen hart is een ongeweten kwaad, dat de vensters van de ziel vertroebelt, zoodat, wat daarbuiten licht is, donker en vol vlekken schijnt te zijn. Was het angstvisioen van Reynold Helius een droom, zooals de grijze regen van dezen morgen een droom leek? Lag dit heele leven open als de hemel? Dan had hij zich vreeselijk vergist en vreeselijk bezondigd 71 bovendien; hij schaamde zich nu voor de vrees, die hij eerst gekoesterd had, en hij was vast besloten dien man te winnen, de vijandschap in hem te breken, al zou het een harden strijd kosten. Na wat hij dien middag in het ziekenhuis gezien had, verlangde hij naar den strijd. Toen hy eindelijk thuiskwam, wachtte Elly hem met de kinderen aan tafel. „Wat ben je lang uitgebleven," zei ze, „en je kijkt zoo vroolijk! Is dat omdat de zon schijnt, of omdat het zoo goed met Brinkman gaat?" „Om de zon, en om Brinkman en om nog iets veel mooiers." „Toe, vertel," drong Elly nieuwsgierig. „Straks!" met een blik naar de kinderen. „Je denkt toch wel om vanavond?" „Ja, daar denk ik juist om, ik denk, dat alles heel goed zal worden." „Gelukkig!" zuchtte Elly verlicht. Toen ze na den maaltijd een rustig oogenblikje samen vonden, vertelde Wil haar alles. De tranen schoten Elly in de oogen. „Dat is mooi Wil, mooier dan de zon en mooier dan Brinkman's gezicht; weet je, ik moet opeens denken aan het schaap op de bergen." „Ik ook, en ik ben blij, dat hij vanavond komt." „En de kinderen moet hij zien, Pimmie vooral." En Elly hield Pimmie op, tot hij hangerig werd van slaap. Toen bracht ze hem teleurgesteld naar bed. Het sloeg half acht, acht uur. Elly ging kijken bh' het tuinhek, er kwam niemand. Het begon al donker te worden. In Wil's hart werd de slapende achterdocht wakker. Als een nachtvogel in de schemering, groot en donker verhief ze zich. 72 Eindelijk, toen Elly den moed al opgegeven had, Hoorden ze voetstappen op het steenen trapje, het hekje klikte. Reynold! Niet de rustige, geduldige man aan het ziekbed, maar de geteekende, vij andig-vreemde, zooals Wil hem beschreven had, die met moeite den tuin doorkwam en zoo dicht mogelijk bij de warandatrap ging zitten, om zoo spoedig mogelijk weer te kunnen verdwijnen. Elly keek ongerust naar Wil. Neen, Wil's stem klonk toch even vroolijk als dien middag, toen hij zijn gast verwelkomde. „Zal ik de groote lamp opsteken?" vroeg Elly, „de schemerlamp geeft zoo weinig licht." „Neen," zei Wil haastig, „laat maar, Elly, ik praat graag in schemerdonker, en u, mijnheer Helius?" „Jammer dat u niet wat vroeger gekomen bent," hielp Elly, toen het antwoord uitbleef, „Pimmie heeft zóó naar u verlangd!" Nog geen antwoord! Toen besloot Wil het maar ineens te wagen. „Ik zag u Vanmiddag in het ziekenhuis bij het bed van dien armen jongen, dien ze verleden week binnen gebracht hebben. Is hij een vriend van u?" „Ja, hij " Reynold kwam met een schok overeind, vergat dat hij hier voor de eerste maal was, vergat alles om zich heen. Het was, of plotseling al de toornende angst, die in zijn ziel gebonden lag, zijn boeien verbrak en brullend als een roofdier naar buiten schoot, in de vrijheid! De heele nacht wordt vol van zijn huiveringwekkend gebrul, hij vaarraadt zichzelf en hij weet het niet! O God, als dat komt! 75 zich om hem bekommert. Zijn vader is overleden, zn'n moeder in het buitenland met een ander, zijn eenige zusje wordt door de familie van hem afgehouden, alsof hij een melaatsche was. Ik leerde hem kennen, toen hjj al aan den rand van den afgrond stond." „Had hij dan geen enkelen vriend?" „Ja, eens was er een vrouw. Die had hem kunnen redden; ze heeft hem losgelaten uit godsdienstige overwegingen, geloof ik, en dat is voor hem de genadeslag geweest. Het werd een tuimelen in de diepte. De doktoren hebben nog het meeste medelijden met hem gehad. Die begrepen ten minste. Maar wat helpt dat? Ze hebben hem in een graf gesloten en den steen van ontoerekenbaarheid er op gelegd. Nooit kan hij meer opstaan uit dat graf. En je wilt toch „mensch" zijn, zooals alle anderen, ieder mensch heeft toch het recht om „mensch" te zijn!" „En u zoekt hem op, u houdt van hem! Mogen wij ook niet iets voor hem doen," smeekte Elly ontroerd, „kan jij niet, Wil?" Maar toen Wil niet dadelijk antwoordde, barstte Reynold uit: „Och neen, niemand kan iets, wie kan zulk een mensch troosten! met de hoop op de eeuwigheid? met vergiffenis van zonden, misschien? Wat heb je daaraan! Wat heb je aan een uitzicht op de eeuwigheid waarvan je niet weet! Kan het ongedaan maken, dat je nooit een mensch, zelfs nooit een kind geweest bent? Het leven wil ieder mensch toch beleven! Het is toch schoon en rijk! en ieder waarachtig mensch, al heeft hij ook nog zooveel leed gehad, kan er toch van genieten! 80 vreemde" was, alleen maar de verachte. Wat is per slot van rekening het ergste! Het ergste is voorbij, als het ergste ondergaan is, als het vonnis is uitgesproken. Wat maakten hem die brieven van zjjn vader? Zijn vader en hij hadden nooit iets met elkander gemeen gehad. Hoe lang zou het nog duren eer Pimmie's vader tegen hem begon te spreken? Eindelijk! daar stond hij op en ging langzaam naar zijn schrijftafel. „Weet u, dat u iets heel moois overgehouden hebt?" hoorde Reynold hem zeggen, „u hebt de liefde voor de kinderen bewaard! Die het kind liefheeft, is iemand, aan wien Christus nooit voorbij gaat." Ja, het kind! Had hij het kind lief? Er krampte een snik in zijn keel. „Ik weet eigenlijk zelf niet, of ik wel liefheb, misschien verlang ik alleen maar." Wil zocht in groote ontroering de brieven uit de lade van zijn schrijftafel en gaf ze aan Reynold. „Ze behooren u toe, meer dan aan iemand anders," zeide hij zacht, „misschien zult u uw vader in deze brieven ontmoeten, zooals nooit te voren. Wilt u hier soms lezen? Het is hier zoo rustig en ze hebben hier zoo lang bewaard gelegen. Mijn vader kon nooit besluiten ze weg te doen. Voor mij hadden ze natuurlijk geen waarde, en toch bewaarde ik ze, het was een innerlijke drang, waaraan ik moest gehoorzamen. Ik voel soms heel sterk, dat ons eigenlijke levenswerk is, gehoorzamen, en alle vrees te bannen." „Vrees? mijn heele leven is vol vrees!" „Het mijne ook, nog heel dikwijls ten minste. We vreezen als we geen lijn meer zien in ons leven. Maar misschien zullen deze brieven en hun geschie- 81 * denis u een lijn laten zien ook in uw moeielijk leven, dan wordt alles anders, dan staat achter alles: God. En dan kan het heilige willen geboren worden, dat die andere lijn breekt, voorgoed! Wilt u hier lezen? dan laat ik u alleen, ik moet nog een paar zieken bezoeken " Elly, in de tuinkamer beneden, hoorde kort daarop een heftig redeneeren, daarop een wanhopig snikken en even later weer een hartstochtelijk spreken met iemand, dien Reynold nu zeker heel licht bij zich wist. Ze sloop naar boven en luisterde aan de deur van de kamer, maar ze durfde niet binnengaan. Langzaam sloop ze de trap weer af, maar ze was te onrustig om te werken. Daarom riep ze Pimmie en Thea, ze zou een eindje met hen omwandelen, en Reynold gelegenheid geven ongemerkt heen te gaan, als hij dat wilde. „Pimmie, haal jij eens van moeders slaapkamer dat roode mutsje van-Thea, dan gaan we naar het park." „Ja, ja," juichte Pimmie, „dan gaan we bjj de een denbank echt roodkapje spelen. Mammy is Grootmoeder en ik ben de wolf en ik eet Mammy op, hap! hap!" „Brr! wat schrik ik," lachte Mammy, „ik hoop maar dat de jager dan ook gauw komen zal om den wolf te vangen." „Ja, jij mag dan later ook jager zijn," verklaarde Pimmie geruststellend, „ik zal wel even " Weg was hjj, op vlugge beentjes naar boven, naar de studeerkamer. Daar in een hoek stond een oude wandelstok van Pappy, dien gebruikte hjj altijd voor geweertje. Hij rukte de deur open en bleef toen verbaasd staan. Bjj Pappy's schrijftafel zat iemand met den rug naar hem toe. Pimmie maakte een bewe Die vrflwfllig dragen. 6 82 ging om gauw weer weg te loopen naar Mammy; toen keek de vreemde man op. „Oom Reynold, Oom Reynold van de kippen," zei Pimmie, sprong naar hem toe en nestelde zich op zijn knie. „Ga je ook mee met Mammy „roodkapje" spelen? dan mag jij de jager wel zijn. Mammy is Grootmoeder! Dan moet je erg gauw komen als ik Mammy opgegeten heb, want Mammy is zóó bang!" Reynold streelde het manneke over zijn krulligs hoofdje, hij kon geen woord uitbrengen. Had hij het kind lief? Dit kind had hij zeker lief! De nauwelijks bedwongen tranen begonnen weer te vloeien. „Waarom huil je, Oom Reynold? Is Pappy boos op je? Moet je voor straf alleen op de studeerkamer zitten? Zal ik Mammy vragen of je er af mag? want Pappy is niet thuis." „Pimmie " klonk Elly"s ingehouden stem onder aan de trap. „Daar is Mammy al," riep Pimmie verrukt, „je zult maar zien, oom Reynold, Mammy vindt het erg goed als jij de jager bent." „Mammy!" schreeuwde hij, „Oom Reynold wil de jager zyn. Oom Reynold mag Pappy's geweer dra-; gen!" Elly kwam boven, lachende verlegen. „Mijnheer Helius mijn kleine jongen " Reynold trachtte zich te herstellen. „Ik moet eigenlijk gaan," stamelde hij, „ik heb al te lang..." „Hè..." zeurde Pimmie, „wie moet dan de jager zijn!" „Jamaar Pimmie, Oom Reynold is erg moe vandaag, Oom Reynold heeft hoofdpijn, dat kan je toch 83 wel zien! een andere keer komt Oom Reynold met je spelen." „O," knikte Pimmie wijs, ik weet 't al, „Oom Reynold heeft hoofdpijn gekregen van 't huilen; Pappy was boos en toen moest Oom Reynold alleen op de studeerkamer " „Neen Pimmie, neen, Pappy was niet boos op Oom Reynold, Oom Reynold heeft met Pappy gepraat! ga jij Oom Reynold maar eens uitlaten, als een groote jongen, dan zal ik Thea aankleeden." Ze gaf hem de hand. „U komt wel spoedig weer, niet waar, u komt zoo dikwijls als u lust hebt," zei ze, en verdween toen met Thea in de slaapkamer. Pimmie ging aan Reynold's hand de trap af. „Zie je, Oom Reynold," legde hij uit, „Thea is nog zoo heel klein, daarom moet Mammy Thea altijd aankleeden. Wanneer mag Pimmie nu eens naar de kippetjes komen kijken?" „Ik denk, wel heel gauw, Pimmie, wie weet, hoe gauw!" Toen haastte hij zich naar huis. Hij liep als iemand, die een schat in veiligheid gaat brengen, hjj zag niet op of om, hij drukte zijn hand tegen den jaszak, waarin de brieven van zijn vader geborgen lagen. Thuis liep hij den verbaasden dokter, die hem had zien aanstormen en de voordeur voor hem openhield, voorbij, zonder een woord te zeggen en sloot zich in zijn kamer op. Daar las hij een van de brieven over, en nog eens' over, de tranen liepen hem langs de wangen, hij las de woorden tot hjj ze van buiten kende, hij kuste het handschrift en liep de kamer op en neer in bijna waanzinnige vreugde met den brief tegen zijn borst gedrukt. „Was het zoo met u, vader? Was het zoo met u? 84 Bent u ook als een vreemdeling door het leven gegaan in de eenzaamheid van lijden, waarvan nauwelijks iemand iets wist? Dan begrijp ik u,... dan begrijpt u mij ook! 0 vader! vader!" IX. Elly keek Wil ongerust aan, toen hij zich den Zondagmorgen na Reynold's bezoek, gereed maakte om naar de kerk te gaan. Hij had den naam van Reynold Helius niet meer genoemd, en toch wist ze, dat hjj aldoor met hem bezig was. Zoo mooi als ze eerst gedacht had, stond Reynold's zaak niet, dat was zeker. Maar ze durfde niets vragen. Wil had den vorigen avond moeielijk aan zijn preek gewerkt en was laat naar bed gegaan. Reynold had het hem moeielijk gemaakt. Reynold had achter hem gestaan, terwijl hij over zijn onderwerp nadacht, zich tusschen hem en zijn onderwerp geplaatst, en Wil kon nu eenmaal de dingen, die zich tusschen hem en zijn werk plaatsten niet negeeren, of zeggen: „later" , hij moest ze opnemen in zijn werk, er mede worstelen en ze overwinnen, of zich terugtrekken en een anderen weg zoeken. Maar dan werd zijn preek niet goed, dan werd hij door zijn tegenstander achtervolgd, en zijn preek werd een lafhartige vlucht. Het wonderlijkste was, dat de menschen dan meestal heel voldaan naar huis gingen; ze hadden den valschen toon niet gehoord en waren verrukt over den klaren woordenstroom, die zoo maar vanzelf scheen te vloeien. 85 Hij verviel in dien toon, als hij in een zwak oogenblik op de vlucht geslagen was. Het deugde niet, het was geen „Woord van God", dat hij bracht, hij had zoo den preekstoel niet op mogen gaan. Of,...als hij er dan toch op moést,... eerlijk met zijn onmacht naar boven gestrompeld, niet probeeren er iets van te maken. God wist of hij eerlijk gestreden had of niet. En altijd nog beefde Elly voor hem als ze hem zoo den preekstoel op zag gaan, al had ze ook bijna altijd onder de preek de zon zien doorbreken, zoo stralend, zoo alles-overwinnend, dat haar angst in jubel verkeerde. Nu voelde ze weer die groote onrust. „Waar preek je eigenlijk over," vroeg ze opeens, terwijl ze zorgvuldig ieder stofje van zijn jas afschuierde, „anders weet ik altijd waarover je preekt." „„Vergeef ons onze schulden,"... eigenlijk ook over „Onze Vader, die in de hemelen zjjt " maar het valt mij toch zoo moeielijk, eigenlijk heb ik nooit geweten, hoe moeielijk het was. Als je dit aan de menschen zegt, moet je zeker zijn, dat je het zelf wezenlijk wilt." „Maar je wilt het natuurlijk," viel ze in. „Och,... je wilt het in alle gevallen, waarin je het van zelf kunt, of meent te kunnen, als je diepste zelf niet gewond is door den aanvaller. Het zou kunnen gebeuren, dat iemand je een slag gegeven had, die je, naar het oordeel van de menschen, ongeneeslijk gewond moest hebben, terwijl toch die slag langs je heen gegleden was, zoodat er van vergeven in den eigenlijken zin geen sprake was. En dan, een mensch speelt graag den grootmoedige. Maar dat heeft met „vergeven" niets te maken. Als het léven in je geraakt wordt, dan komt de 86 zaak anders te staan! Maar ik moet weg, het is hoog tijd!" Elly begon zich nu ook te haasten; de kerk stond drie minuten van hun huis af, maar ze wilde graag vroeg zijn uit heimelijke nieuwsgierigheid. Zou Reynold niet eens in de kerk komen, nu Wil hem zoo sympathiek tegemoet getreden was? Maar toen ze de kerk in kwam, zag ze, dat bijna alle plaatsen al bezet waren tot aan het doophek toe. Ze haastte zich naar haar bank, Bertha zat er al. Ze knikte haar toe, fluisterde even en zag toen Wil op den preekstoel komen. Hij was bleek, maar zijn stem beefde toch niet, toen hij den voorzang opgaf. Reynold? Of hij er óók was? Ze begon onder 't zingen voorzichtig rond te gluren en ontdekte hem eindelijk in een van de banken op zij van den preekstoel. Zijn gezicht was strak-wit, hij zong niet mee, maar zat onbeweeglijk voor zich uit te staren. Wil begon te spreken, hij bad het „Onze Vader," toen gaf hij den tekst: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren." „„Onze Vader, die in de hemelen zijt," dat is de gouden draad dien God zelf gespannen heeft van de aarde naar den hemel, toen de Liefde gestalte aannam in den Zoon; het is de liefde die van het hart des Vaders uitgaat naar de harten der kinderen. Maar daardoor weten we ook, dat we niet zonder elkander kunnen zalig worden. „Dit „Onze Vader" plaatst ons naast elkander, in heilige, broederlijke verbintenis met elkander, een verbintenis, die reikt tot in de eeuwigheid, tot aan de wolk van getuigen, die op ónze zaligheid wachten, omdat zij zonder ons niet kunnen volmaakt worden. „Onze Vader, die in de hemelen zijt," wij kunnen 87 ons van deze liefde, die in U haar begin heeft, neen, die Gij zelve zijt, geen voorstelling maken; we kunnen er alleen maar in gelooven en in haar warmte ons koesteren en in haar licht ons laten genezen van onze blindheid, zoodat wij den gouden draad weer zien, die door ons leven gaat. Want er is nog iets, dat de levens van de menschen aan elkander verbindt. Wij zijn als de bladeren van een boom: geen twee gelijk en ieder opzichzelf even schoon, ieder met zijn eigen mogelijkheid van schoonheid. Maar één stam draagt ons allen en we wortelen in een bodem, waaruit de stam zijn levenssappen zuigt. Wat! als de bodem ziek is! Als we door onzen stam contact hebben met de aarde, waarin de chaos woont, het verwarrende en verwoestende! Als we den hemel moeten zoeken, en ons hart alle begrip van „hemel" verloren heeft! Als we den chaos moeten overwinnen, en niets anders voelen dan de banden die ons daaraan binden en de pijn van de verwording, zoodat we ons zelf, onzen God en daarom onze schuld niet meer kunnen voelen ; alleen den last, die uit den last groeit, zooals de eene tak groeit uit den anderen! Och, dan is het zoo moeielijk den gouden draad te zien die ons met den hemel verbindt, de eenige, wezenlijke werkelijkheid " Elly luisterde, keek toch onder 't luisteren telkens naar Reynold Helius. Ze verloor geen woord van wat Wil zeide en tegelijk werd al haar aandacht geconcentreerd op Reynold Helius. Ze luisterde voor hem, ze zat in zijn plaats, ze proefde ieder woord voor hem. Ze schrok op, ze knikte, glimlachte, eens schoten de tranen haar in de oogen, en eindelijk schudde ze zóó heftig van „neen", dat ze zich plotseling van haar 88 afwezigheid bewust werd, en verschrikt om zich heen ging kijken. „Neen, niemand lette op haar " Toen begon ze aandachtig naar den preekstoel te turen, tot een vreemd geluid, alsof iemand in haar nabijheid hardop gesnikt had, haar snel weer den kant van Reynold uit deed zien. Hij zat rechtop, hij zat er met een veranderd gezicht, als iemand, die uit een lange bewusteloosheid ontwaakt, plotseling het leven voor zich ziet, het warm-bloeiende, wonderbaar-levende leven, een wereld van liefde, waarin men ademen kan, een wereld van waarheid, waarin men zich bewegen kan, een wereld van genade, waarin men knielen kan. Hij was zichzelf en de menschen vergeten, hij was alleen in de kerk. Alle spieren in zijn gezicht trilden, het leven wilde naar buiten breken, de opgekropte smart wilde naar buiten breken, het lijden wilde vluchten voor het stralende hemellicht, dat door de vensters naar binnen drong in de donkere, stoffige kamers van zijn ziel, het licht worstelde met de schaduw Het klopte aan de deur van zijn woning en er werd opengedaan. Die daarbinnen verscholen had geleefd in angst en eenzaamheid trad naar buiten. Hij dronk het licht in, hij dronk hemelsche muziek, hij stond voor de open poort van het paradijs, heden heden ! Elly volgde dit heele wondere zielebewegen, dat in volmaakte zelfvergetenheid zich afspiegelde op zijn gezicht, en tegelijk hoorde ze ieder woord, dat Wil sprak. „Onze Vader," bad hij, „wij zondigen zoo dikwijls doordat onze ouders eerst gezondigd hebben, doordat wij opgebloeid zijn uit een aarde, waarin donkere machten hun verwoestend werk al begonnen 89 waren, en toch hebben wij de aarde lief, wij hebben onze ouders lief, wij hooren bij ons geslacht, bij het gansche menschelijke geslacht, we kunnen en willen er ons niet van losmaken, maar o het is zoo moeielijk! Als ik het kind van een dronkaard ben, een armelijk wezen, dat zich in de wereld niet helpen kan, dat gedrongen en gestooten wordt, dat omkomt in 't gedrang; als ik met gebreken te kampen heb, die in mijn geslacht op deugden geleken, of op zwakheden, waarvoor de wereld een humoristischen glimlach over had, maar geen verwijt, maar die in mij gegroeid zijn, zooals het onkruid groeit, zonder dat ik het bemerkte, en die nu als naakte ondeugden openbaar worden, zoodat de wereld met verachtelijk medelijden de schouders over ons ophaalt, o dan is het zoo moeielijk, den gouden draad van liefde te zien, die onze harten aan het Vaderhart bindt. Want de verbittering maakt ons blind, wij weten, dat niets ons zoo blind maakt als verbittering. Daarom hebt Gij ons deze zware, lichte bede opgelegd: „Vergeef öns" ,ons," dat zijn ik en degene door wien ik gezondigd heb, en degene, die misschien weer zondigen zal door mijne schuld. Door dit gebed wijkt de verbittering; wij heffen allen te zamen onze gebonden handen en harten tot u op. Langs deze bede loopt de gouden draad van vergiffenis; in de vergiffenis vallen onze boeien af, en in deze nieuwe vrijheid wordt eerst het diepste berouw geboren, dat het heilige willen in zich draagt om te leven, om te worstelen met alle macht in ons leven, die niet uit U is " Elly ging met Tante Bertha de kerk uit; ze droeg een bang en tegelijk een trotsch gevoel in zich, om Wil! Wonderlijk was hij, sterk en zwak, een bevende 90 man, o hoe had ze hem soms zien beven, maar ook hoe had ze hem altijd zien gehoorzamen! „Wat zeg je toch, Bertha?... en Reynold Helius was in de kerk. Ik kon aan. niets anders denken, dan aan wat hij ons verleden week verteld heeft. Wij hebben ons in hem vergist; zijn lijden was voor een groot deel tenminste om een ander. Stel je voor, Wil zag hem in het ziekenhuis, bij het bed van een vriend in een allerellendigsten toestand. Het was een zekere Johansen, een arme jongen, die niemand heeft in de wereld; hij zocht een troostwoord voor Johansen, dat geloof ik vast en zeker! Kijk, de kinderen voor het raam, ga even mee naar binnen! Elly schelde. Bertha leunde tegen de deurpost, zoo angstig-bleek, alsof al het leven uit haar weg zou glippen in één oogenblik. „Wat heb je?" schrok Elly, „je ziet er uit " Bertha. streek met haar hand over 't voorhoofd. ,,'t Is niets," bracht ze met moeite uit,... „wat duizelig,... je moet denken,...al in drie nachten niet geslapen " „Ja, dat is waar ook, rust hier wat," zei Elly bezorgd, terwijl ze de kinderen afweerde, die onmiddellijk op Tante Bertha aanvlogen, toen de deur openging. „Och, laat ze maar!" „Verschrikkelijk afgemat is Bertha," dacht Elly, terwijl ze naar de keuken ging om haar meisje te helpen den vroegen Zondagmaaltijd gereed te maken, „het is te hopen, dat het met haar vader niet al te lang meer duurt." Wil was uit de kerk dadelijk naar zijn studeerkamer gegaan, om wat te rusten. Bertha zat in de tuinkamer met Pimmie en Thea 91 op haar schoot. Ze liet hen vertellen en streelde hun krullige hoofdjes, maar er kwam geen- woord over haar angstig-gesloten lippen. Na een poosje stond ze op, ze kuste de kinderen en riep Elly goeden-dag. „Zal je voorzichtig zijn!" riep Elly terug, „morgen zou Wil je vader komen bezoeken !" Tante Bertha trok de deur achter zich dicht, en ging naar huis met zulk een zwaren last op haar schouders, dat ze met moeite haar Heiligenhofje bereikte. Dien avond zaten Wil en Elly in de tuinkamer te lezen in afwachting van Zondagavondbezoek. De Zondagavond was voor de gemeenteleden. Iedereen was welkom, iedereen was de juist-verwachte gast; maar dien avond dacht Elly maar aan een enkelen, aan Reynold. Ze hoopte dat Reynold komen zou, om de preek, en om over Johansen te praten. „Ik hoop maar, dat er memand komt," zei ze eindelijk, terwijl ze met een zucht haar boek dichtsloeg, ,,'t is eigenlijk niet goed, dat we den Zondagavond niet vrij gehouden hebben, je hebt de rust zoo noodig." „Och, het is de eenige avond." „Ja, dat is het juist, Maandagavond vergadering, Dinsdag- en Woensdagavond catechisaties, Donderdag huisbezoek, Vrijdag weeshuis, Zaterdag studeeren, en de tijd, die over is, opgevuld met nog eens vergaderingen en bruiloften en begrafenissen! Moet ik dan den Zondagavond ook nog met de gemeenteleden deelen?" Hij lachte vroolijk. „Kom, zoo erg is het niet, ik ben ook niet zóó moe!" 92 „Reynold was in de kerk." „Ja, maar ik zag hem pas aan het einde van den dienst, toen alle menschen stonden. Hij zat te dicht onder den preekstoel." „Ik hoop dat hij nog komt!" „Elly, Elly! en zoo even hoopte je dat er niemand kwam!" Ze lachte „nu ja maar als hij komt is 't iets anders, en hij heeft iets aan de preek gehad, dat weet ik zeker! Maar Wil, je hebt in 't geheel niet aan Brinkman gedacht. Het is toch zoo ontroerend, verleden week was hij er nog, zoo stralend, zoo intens meelevend, al was zijn lichaam ook nog zoo zwak, ik kan mij niet voorstellen, dat alles in hem nu stil geworden is en dat hij in den grond is gestopt. Eigenlijk zoo afschuwelijk, je had wel even aan hem mogen denken." „Dat kon ik niet, kindje, er was werkelijk voor niets anders plaats in mijn preek, en ik heb er zelf iets aan gehad, dat is misschien wel van het meeste belang." „Och Wil, houd toch op, 't is toch in de eerste plaats voor menschen, die „in 't geval" zijn, zooals hij." Dat weet ik wel, maar Elly, je moet met vergeten, dat we eigenlijk allemaal „in 't geval" zijn, zooals je dat noemt, maar we zijn gewoon geraakt aan onze gebreken, we hebben er te weinig last van, zoolang ze ons niet in botsing brengen met het milieu waarin we leven. En als er botsingen komen, gaat het meestal om zulke kleine dingen, dat we met het vergiffenis vragen en met het vergeven niet veel ernst maken. En dan, onze kring is zoo groot, we bemerken er niet veel van als de afstand tusschen ons en den naaste iets grooter is geworden, zoo gaat het ten minste heel dikwijls. 93 Och, maar als het jezelf gaat raken! Als je niet alleen lijden gaat door de schuld van een ander, maar als je door dien ander schuldig wordt! Als je jezelf moet gaan aanklagen als een misdadiger, als je zelf moet gaan bidden om vergiffenis ! Ik dacht aldoor onder mijn preek: Zou ik het kunnen ! Zou ik het willen! Weet je, daarom had het woord van Christus zooveel kracht, omdat Hjj. sprak als iemand, die zelf waar maakte wat Hjj leerde. De Farizeeën deden precies andersom, die legden de menschen zware lasten op en staken er zelf geen hand naar uit. En je weet niet, hoe licht je, als je Dominé bent, bjj de Farizeeërs gaat behooren? Als je een waarheid goed gezegd hebt op den preekstoel, omdat je ze zelf klaar gezien hebt, denk je allicht, dat je ze natuurlijk zelf ook in toepassing zoudt brengen als je in het geval kwam. En dan blijkt het soms opeens, dat je een praatjesmaker bent en anders niet. Daar ben ik vreeselijk bang voor. Misschien begint ieder mensch wel met het „praatje" omdat ieder mensch begint met de waarheid te zien. Maar niet ieder mensch wordt geroepen er openlijk over te spreken! Als je een waarheid stil in je hart bewaren kunt tot ze deel van je zelf wordt, dan ga je ze vanzelf in 't leven verwerkelijken. Wij komen dadelijk met wat we als waarheid gezien hebben voor den dag; je hebt een luisterend, misschien wel een in stilte genietend publiek, en dan ga je je groot en sterk voelen en vergeet de waarheid tot een deel van je leven te maken. 94 Ik voel het altijd als een bijzondere liefde van God, als je dan „in het geval" gebracht wordt, dan weet je of je zelf verwerkelijken kunt, of niet." „Hé Wil, je maakt me toch zoo bang! Je maakt me altyd bang, als je zoo redeneert. Dan heb je geen leven meer! Dan zou je haast schrikken als je iets groots zag, je zoudt er voor schrikken het uit te spreken! Omdat je geroepen wordt alles waar te maken!" „Natuurlijk kindje, dat zei ik immers!" „Maar dan heb je geen leven meer!" „Dat heb je ook niet!" „Maar dan " „Ja, dat is juist het wonderlijke, als je eenmaal wezenlijk Christus ontmoet hebt, dan wil je niet anders meer; het wordt je hoogste vreugde!" „Dus dan is het toch goed !" „Ja zeker is het goed!" „Och, wat hoop ik, dat Reynold nu nog komt. Wil, ik geloof zeker, dat je hem en Johansen zoudt kunnen helpen!" „Wie weet!" Maar ze moesten dien avond teleurgesteld naar bed gaan; er kwam niemand. Den volgenden morgen vond Elly een brief in de bus, aan hen beiden gericht. Wil was nog boven. Ze holde er mee naar zijn kamer, daar lazen ze hem samen. Hij was klaarblijkelijk in den nacht geschreven en op weg naar het kantoor in de bus gedaan. „Ik had gisteren avond nog bij u willen komen," schreef Reynold, „maar werd verhinderd. Er kwam een boodschap van het ziekenhuis: Johansen was stervende. Niemand had het nog verwacht. Ik ben bij hem gebleven tot het einde, en zijn einde is niet zoo donker geweest als ik gevreesd had. Er is een lichtstraal gevallen, ik weet nauwelijks of het wer- 98 kerkhof, op een klein grasveldje onder een bloedroode eik, Johansen's plekje! De dragers stonden stil en beurden de kist van de baar. Zij beiden keken zwijgend toe, hoe de kist neergelaten werd. Voor Reynold was er op dat oogenblik geen hemel en geen afgrond meer, voor hem bestond alleen het arme, doodgestreden leven van Johansen. „ Maak me een leger, ende leg mij, Waar de regenvlage aan mij kan, Waar de zonnestrale aan mij kan " zong het in hem, Mondamin na, uit het Indianenlied, het lievelingslied van den dokter. „Wat lig je hier goed! De zon en de regen en al wat God aan de aarde schoons gegeven heeft, is hier voor jou, eindelijk! Je bent niet wezenlijk verlaten geweest, en dit is de bezegeling van de vergiffenis." Het duurde maar een oogenblik. De dragers Spreidden het zwarte kleed over de grafopening toen bemerkte Reynold opeens, dat er iemand achter hen stond, een vreemde dame. Ze droeg in haar handen een palmtak met groote, witte asters, zooals Reynold ze nog nooit gezien had. De dame was ongesluierd. Was ze oud, of jong? Haar oogen waren rood van schreien en haar lippen beefden. Er waren rimpeltjes rond haar oogen, maar haar gestalte was jong en veerkrachtig. Nu trad ze naar voren en legde haar witte asters op het zwarte kleed. Toen ging ze stil weer heen, zooals ze gekomen was. „Wie is dat?" vroeg Johansen's oom, terwijl ze het kerkhofpad afliepen. „Jk weet het niet, ik denk, iemand, die hem 99 vroeger gekend heeft, ze was bij hem vóór hij stierf, ze heeft zijn stervensuur verlicht." Johansen's oom haalde de schouders op. „Men zou zeggen " maar een beweging van Reynold deed hem plotseling zwijgen. Hij was blij toen hjj weer in het rijtuig zat, want nu ging het in draf, gelukkig in draf, naar het station. Het rjjtuig waarin de vreemde dame zat, reed voor hen uit. Reynold zag, dat het bij het station over de lijn reed en naar het stadspark afsloeg. Hij had den man, die daar zoo onbeweeglijk naast hem zat, wel neer willen slaan. „Ik weet wel, wat je denkt en niet zeggen durft, lafaard! ellendige lafaard! " schold het in hem, „ik wou, dat je het uitsprak, dan kon ik je het rjjtuig uittrappen, dan kon ik tenminste " hjj beet zich op de tanden, hjj voelde hoe de vijandschap tegen dien man zjjn bloed aan 't koken bracht, hem telkens ongecontroleerde bewegingen deed maken, zoodat Johansen's oom hoe langer hoe dichter in zijn hoekje school, en toen het rjjtuig maar nauwelijks stilstond, het portier openstootte en er kleintjes uitkroop, om met een korten groet, zoo haastig mogelijk, de stationstrap op te gaan. Reynold draalde nog een oogenblik bij het rijtuig, toen volgde hij langzaam, zag nog juist een glimpje van hem bij het contrólehek en maakte toen een beweging met zijn armen alsof hij een giftig dier van zich afslingerde. Ziezoo, dat was voorbij! Tien minuten later stoomde Reynold in de richting van zijn geboortedorp. Hjj dook in zjjn coupéhoekje, dankbaar, dat niemand anders bjj hem ingestapt was. De trein schoot daverend door de landen met hun stille, wisselende herfstgezichten; het onverschillige 100 geweld rondom hem sloot zijn oogen en ooren voor alles van de wereld daarbuiten, behalve voor zijn leven, hèt leven, dat hij nu met stralende verwondering zat aan te zien. Was er iets groots gebeurd? Was er niets anders gebeurd, dan de stille groei van het zaad in de aarde, waar niemand iets van geweten heeft, ......het ein- delijke doorbreken van het leven, en het reikhalzend zich uitstrekken naar het licht? Was het God aan het begin van zijn leven, God in zjjn leven? Was dit het eigenlijke wonder, dat hij op eens ziende was geworden? Nog geen maand geleden leek het leven hem een donkere wildernis, waarin hij voortholde, neen, meegesleurd werd in een onzichtbaren, doodeljjken greep, naar nog dieper donkerheid. Niemand kon het meer keeren; en aan hem vast klemde zich Johansen met zijn verloren ziel! Het was, of heel de duistere wereld rondom hem bevolkt was met verloren zielen. Er kristalliseerde zich iets om je heen; zooals je zelf was, zoo werd de kring waarin je leefde; in afschuwelijke wisselwerking dreef de een den ander naar den afgrond. Opeens was er een opening gekomen, er was een deur opengegaan, een lichtplekje daar achter, een kind, Pimmie! En de lichtkring werd al grooter. Achter Pimmie stonden zjjn vader en moeder, en daarachter die vreemde vrouw met haar zacht-stralende oogen. Ze zat bjj Johansen's bed, ze hield zjjn beide handen vast, ze legde witte asters op het zwarte kleed over zn'n graf; en hjj en Johansen stonden midden in dien lichtkring. Er was geen verloren ziel, die zich aan hem vastklemde! Opeens het gewone, gezonde leven, waar hij midden-in stond, een zoon 101 van zijn vader, een rijkaard, die op weg was, om zjjn erfenis te gaan aanvaarden, een man, die geliefd werd door een kind en geëerbiedigd door een moeder! En wat voor hèm waar was, moest ook waar zijn voor de anderen. Hij voelde opeens een groote dankbaarheid in zich opwellen, dat Johansen in zjjn leven gekomen was, zoodat hjj dit visioen had mogen hebben van die groote, vreemde vrouw. Ze leek hem reuzengroot, bovennatuurlijk groot. Vanwaar was ze toch! en hoe had ze geweten?! Hij bleef eindelijk staren op dit eene punt, dit wonderlijke gezicht; tijd en afstand verzonken in de diepte, die achter hem lag, daar hoorde hij weer het schelle fluiten van den locomotief, en toen hjj naar buiten keek, zag hij bekende landen, bekende huizen, hij was in zjjn geboorteplaats. Op het perron een bekend gezicht het eerste bekende gezicht, de stationschef van voor vijf jaren, met zijn militairen groet. „Mijnheer, weer eens op 't dorp?" „Ja," groette hij vroolijk terug,; „eindelijk weer eens, het werd tijd!" Hjj gaf zijn kaartje af, gluurde onderwijl alle gezichten aan van de menschen, die langs hem kwamen. Die kruier? neen, nooit gezien! maar dat bleeke vrouwtje was Mine Martens uit den winkel, vast en zeker! En buiten het station stond Dirk, het oude koetsiertje met het eenige fatsoenlijke rijtuig uit het dorp „Een vrachtje, Mijnheer? Mijnheer!!" het mannetje stond opeens stokstijf voor hem. „Ja natuurlijk, wie anders," lachte Reynold, «jongen, wat hebben we je vroeger dikwijls geplaagd! en wat heb je ons dikwijls gereden! en herinner jij je L02 nog Rikkie, dat kleine, zwarte hondje, dat we van jou gekregen hebben? Mijn moeder hield zooveel van dat hondje, weet je nog wel?" Dirk nam den hoed af. „De jonge Mevrouw," zei hjj eerbiedig. „Ja, de jonge Mevrouw," herhaalde Reynold zacht voor zich heen, en het was, alsof door die simpele woorden van den ouden Dirk alle van elkander wijkende lijnen in zjjn leven zich naar één punt gingen bewegen. Hij kende zijn vader, eindelijk! hij kende nu ook zijn moeder, hij zag haar, zooals hij haar nog nooit gezien had. „Dirk! Dirk!!" zei hij ontroerd. „Wil mijnheer meerijden?" vroeg Dirk. „Neen jongen, nu niet, maar haal me om vijf uur op bjj de kerk, wil je?" „Tot uw dienst, mijnheer!" Reynold ging het stationsplein af, den langen, rechten weg op naar het dorp. Nog altijd dezelfde duif-grijze lucht, waaruit de regen zachtjes neerruischte. Aan het einde van den weg lag het dorp, in een wijden kring verspreid liggende huizen en boomgaarden, een torenspits even uitglurend tusschen de kronen van een dichte olmengroep. Akkers en weilanden, dezelfde ouderwetsche boerenhuizingen, een vrachtwagen vóór hem uit schommelend, Bolleman's vrachtwagen natuurlijk! hij herkende alles! alles was er neg en alles behoorde bjj zjjn erfenis De dorpsklok sloeg hjj stond even stil en luisterde met gebogen hoofd, in al dieper bewondering. De vreugde van het bezitten begon over hem te 103 komen, een matei ooze vreugde in golven van muziek, die over hem heen stroomden, hem dompelden in een zee van geluk. Het was of de dorpsklok altijd maar door bleef luiden, luiden ever de landen, over het gansche leven en hij ging onder dat klokgelui uit zijn kindsche dagen een pelgrimstocht doen naar zijn vaders graf. Langzame tranen begonnen over zijn wangen te glijden, hij bemerkte het niet. „Vader," zei hij telkens hardop, „vader," en dan weer bad hij: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, — en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren " Het vloeide alles samen, het loste zich alles op in een groot, nieuw gevoel van rijkdom en veiligheid. Nu was hij het dorp genaderd, en dicht bij zijn ouderlijk huis. Opeens zag hjj door zijn gezonken oogleden het opstijgen van vlammen, een grooten brand. De oude kastanjes met hun reuzenkronen breed en hoog boven den weg gespreid, waren aan 't zingen. Ze zongen een gouden lied, hun laatste lied, het lied van hun brandende harten; de neerruischende regen vermocht het geluid van dit wondere zingen niet te dempen. Al de vreugde van de Lente en de weelde van den Zomer, en al de smart van het afscheid-nemen was in dit lied. Reynold stond stil en keek naar omhoog. De wind zuchtte even door de kronen, de gouden klanken regenden neer over den weg en in den tuin; en de Hertshoeve lag er even schoon en rustig als vroeger. De witte gordijnen voor de vensters waren op zij geschoven. Zoo dadelijk kon er een oude man naar 111 Bertha gaf geen antwoord; ze keek hulpeloos de kamer rond „Bertha is anders dan gewoonlijk," dacht Elly, „er moet iets gebeurd zijn, er is een vloedgolf uit het leven over het Heiligenhofje geslagen, hij heeft er alles verwoest! merkt Wil dat niet!" „Mogen we je vader nog eens zien, Bertha?" hieh> ze. Bertha stond dadelijk op, en liet voorzichtig de schuifdeuren iets opengüjden. Toen ging ze hen voor. In de tuinkamer lag de oude man, klein en verschrompeld, maar met een kindergezicht, vroom en stil.' Op een tafeltje naast zijn bed stond een vaas met witte asters, zoo mooi als ze alleen in Bertha's tuin bloeiden. Elly en Wil keken elkander aan, want plotseling was voor hun verbeelding gerezen de gestalte van de vreemde, groote vrouw, die Reynold gezien had, oud en jong! Ze wisten opeens dat die vrouw het gezicht van Bertha had, de oogen van Bertha Elly begon hjpdop te snikken. Wil sloeg zijn arm om haar schouders, stil. Elly " Bertha vond in één oogenblik haar zelf beheersching terug. „Het is niets droevig, is 't wel? het is gegaan, zooals hij het gewenscht heeft. Is hij niet precies een slapend kind, mijn vadertje?" Ze streelde zijn grijze hoofd en begon toen ook te snikken. Wil deed geen poging meer om iets troostends te zeggen. Hij had een gevoel alsof de smart in lijfelijke gedaante naast hen stond; ze had haar hoofd omwonden met den sluier van den dood om daarachter haar pijn uit te snikken. Als ze het niet deed, zou ze bezwijken. 112 Twee dooden in één hartewoning?! Bertha! Bertha!! Hij durfde zelfs met zijn gedachten niet doordringen in de diepte van dit leed, uit vrees, dat hij door woord of blik verraden zou, dat hij begrepen had; en arme Bertha meende, dat de sluier dicht genoeg was, zoodat ze veilig weenen kon. Wil gaf Elly een wenk, dien ze onmiddellijk begreep. Hjj legde zijn hand even op Bertha's schouder, toen gingen ze zacht de kamer uit, en lieten Bertha alleen om met haren doode te spreken. Want na het weenen zou het spreken zeker volgen, met zichzelf en met den doode en met God. — — Er was niemand in de gang. Geertje hoorde hen niet vertrekken. Elly hield den adem in, toen Wil voorzichtig de deur opende. Het knarste niet, gelukkig niet! „voorzichtig di want alles kan gebeuren in het leven, niemand kan zeggen, wat er niet zou kunnen gebeuren!" „Maar ook alles kan overwonnen worden!" troostte hij, „niemand kan zeggen, hoe groot de overwinning aan het einde zijn zal!" xn. Bertha zat in de tuinkamer in denzelfden lederen stoel, waarin haar vader gestorven was. Dag in dag uit zat ze daar en staarde in liet stille tuintje tusschen hooge muren. Achter haar lag de stad, de wereld, het leven, alles, wat ze had méenen te kennen. Vóór haar stond de vreemde, ontzaggelijke werkelijkheid, die haar deed huiveren. Toch was dit niet het nieuwe! Die huivering gold het oude, waarin ze met duizend fijne vezels vastgegroeid was, zonder dat ze het zelve geweten had. Nu moest ze opstaan en vrij worden, het leven omhelzen ze kón niet opstaan, een schrikkelijke twjjfel hield haar gebonden. Eerst moest ze kennen, onderkennen en begrijpen. Kennen , en begrijpen was de eerste voorwaarde om vrij te worden, om weer vergezicht te krijgen. Ze bekommerde zich om niets en Geertje gaf „nietthuis" voor ieder, zelfs voor Elly en Wil. Geertje vroeg ook niets, ze hield alleen hardnekkig haar zwarte japon aan, alsof de doode nog in huis was. De witte asters verflensten en Bertha's haar werd in die dagen grijs. Ach, ze behoefde niet eens een lange weg af te Die vrijwillig dragen. 8 114 leggen om het begin van alles te vinden, haar eerste ontmoeting met Johansen. Het begin was vlak bij het was gisteren! Ze zag met verwondering dat het gebeuren van jaren geleden, opeens „gisteren" was. Die bleeke jongen met dat hooge, prachtige voorhoofd en dien verschrikkelijk zwakken mond, op de Soiree bij Professor Bergsma. Ze zag nog, hoe hij onhandig het fijne, porceleinen kopje over het schoteltje liet glijden, zoodat er een gulp thee over haar zijden kleedje schoot, en zijn kinderlijke verwarring, en hoe hij dien heelen avond haar trouwe ridder bleef, hoe hij haar trouwe ridder was van dat oogenblik af! en toen, en toén.......ach neen, dat niet hardop zeggen, zelfs niet in gedachten, dat alleen maar aanzien En tusschen dat van gisteren en nu, lag haar leven als een schilderij, met een wijden hemel over een land met eindelooze perspectieven. Wat er leefde op die schilderij was zonder beweging; er waren wolken aan den horizon, die schenen te slapen, het waren altijd dezelfde wolken; en er was altijd eenzelfde gestalte, die wel bij haar leven behoorde, maar altijd op denzelfden afstand bleef staan en haar aanzag met stille, doode oogen van heel uit de verte. Toch had ze intens geleefd, maar zij zelve was in heel dit stille gebeuren de eenige, werkelijk levende geweest; voor haar waren de vrijheid en de eindelooze perspectieven. Nu was de schilderij plotseling levend geworden. Er was beweging gekomen in de gestalte, de oogen hadden haar aangezien met hartstochtelijk levend verlangen, en de wolken waren wakker geworden, en 121 xm. „Eigenlijk moest Bertha de poort van het Heiligenhofje nu maar sluiten en bij ons komen, voorgoed, vind je ook niet, Wil?" Wil keek Bertha onderzoekend aan. „Wat vindt Bertha er van?" Bertha antwoordde niet dadelijk. Ze zat met Thea op schoot bij de tafel papieren poppetjes te fabriceeren, een kleine Pimmie en Thea, en Pappy en Mammy! „en ook een klein hönd-je, zong Thea. „Doe je 't, Bert? Kom Thea, laat Tante Bertha nu eens met rust, Mammy moet met Tante Bertha praten." . Bertha was bleek geworden, maar ze bedwong haar ontroering en zei luchtig: „De poort van het Heiligenhofje sluiten? Dat mag immers nooit! Het Heiligenhofje moet altijd een uitweg hebben naar het leven, anders gaan de heiligen vastloopen op zichzelf!" „Hoor Bertha," lachte Elly, „ dat is een prachtige vondst, maar je moet het eigenlijk omkeeren en zeggen: het leven moet toch altijd een deur open vinden naar het Heiligenhofje, want zoo bedoel je het eigenlijk! Je wilt het Heiligenhofje bewaren als retraite!" „Nu ja dan, als retraite," gaf Bertha toe, „om bij voorbeeld eens voor een poosje te ontsnappen aan de vervolging van dit speelzieke hondje!" „Had je ooit zoo iets achter Bertha gezocht, Wil? Toe, help me een handje!" „Misschien kon Bertha den ingang wel zoo breed maken, dat er geen eigenlijk Heiligenhofje meer was; 122 dan kon ze even goed op het bolwerk wonen als daarginds," polste Wil. Elly klapte in de handen. „Gevangen, Bertha! nu kom je niet meer los!" „Hi, Tante Bertha," drensde Thea, „je knipt het staartje van mjjn hondje af, het doet zóó zeer! Thea wil het hondje een kusje geven!" Pimmie zat op den grond met zyn bouwdoos. „Geef 't hondje maar aan Pimmie," murmelde hn', „Pimmie heeft zoo'n mooi hokje getimmerd, daar mag 't zieke hondje in slapen." „Jaaaa " zei Thea meewarig, ,,'t hondje heeft zóó'n zeer staartje"" Bertha bukte zich naar Pimmie. „Wat een mooi hokje heb jij daar getimmerd! Ik zal een nieuw hondje voor je koopen mèt een staartje!" Ze bukte zich langer dan noodig was; eindelijk voelde ze, dat haar kleur weerkwam. „Toe kindertjes, houdt nu eens op," zei Elly ongeduldig, „in ernst, Bertha, we zouden het allemaal heerlijk vinden als je het deed." Bertha keek niet op van haar knipsel, toen ze eindelijk antwoord gaf, en haar hand beefde zoo, dat de schaar haar eigen weg ging, nu dwars door het nieuwe-hondenlijf je heen. „Nog niet, Elly, wezenlijk, het is nog te kort geleden; het is moeilijk een punt te zetten achter een hoofdstuk van je leven. Dat kan je toch alleen doen als het hoofdstuk heelemaal uit is " „Natuurlijk," viel Wil haastig in, „en dat kan Bertha-zelf alleen beoordeelen; ons huis blijft voor je openstaan, dat weet je." Elly keek teleurgesteld. Ze begreep, dat ze te 123 haastig geweest was; maar Bertha verborg haar leed ook altijd zoo goed, dat niemand er aan kon blijven denken, dat er leed geweest was. Er werd gescheld. „Dat is oom Reynold," juichte Pimmie, hij liet zijn bouwdoos in den steek en stormde de gang dooAiaar de voordeur. „Ben jy hét, oom Reynold?" schreeuwde hij door de brievenbus, „kom je me helpen om een heel groot hondenhok te maken voor den vader van het hondje zonder staartje! Tante Bertha maakt de vader van het hondje!" Gelukkig, daar was Riek om de deur open te doen. Het was oom Reynold en er stak iets uit zijn jaszak, iets wits met rood en blauw! „Wat heb je daarin, oom Reynold?" snapte hij, „is dat voor Pimmife en Thea?" Elly kwam lachende in de open kamerdeur. „Bc hoor het al, oom Reynold!" en terwijl ze haar triomfantelijk gezicht naar Wil toekeerde, zongen haar oogen: „Zie je wel? Zoo is hij nu! Heb ik het niet gezegd?" Reynold trad binnen, bleef opeens onbewegelijk, vergat zelfs te groeten. Bertha was opgestaan en het was, of in haar tegelijkertijd het leven oprees en helroode vlammen spreidde over haar wangen en voorhoofd voor een oogenblik, toen sidderend weer terugzonk en haar bleek en koud, armoedig naakt liet staan. „Johansen " Johansen was opeens midden in de kamer, en ze zagen hem allen, ze moesten allen wel eerst Johansen aanzien, eer ze zich konden herstellen. Ze zagen hem allen op hun eigene wijze, met hun eigen verbeelding van zijn leed. Bertha zag, dat ze alle drie naar Johansen .keken, ze moest zich aan de leuning van haar stoel vastgrijpen om niet te vallen, haar doode jongen, met zijn oogen, waarin de honger brandde. Toen keken Wil en Elly naar haar, ze keken niet Triaar Reynold Ze keken naar haar! en ze stond er dood-alleen met haar sluier afgerukt. Reynold was de eerste, die zich herstelde. „Ik ben blij, dat ik eindelijk Tante Bertha van de kinderen eens ontmoet," hielp hij, „ik begrijp, dat u Tante Bertha van de kinderen bent." »en u Pimmie's oom Reynold," haperde ze. „Ja, oom Reynold, u komt, alsof u geroepen waart," redde Elly verder, „we maken oorlogsspeelgoed, en het is veel mooier dan het speelgoed uit de winkels, is 't niet, Pimmie?" Wil had voor Reynold een stoel bijgeschoven. Reynold haalde zijn gekleurde zakjes met bonbons te voorschijn. „Van oom Ben, voor Pimmie en Thea!" „Bent u wezenlijk bij uw broer geweest?" informeerde Elly, „daar ben ik blij om, en hoe was het?" „Wat beter en rustiger; ik heb hem al vaders brieven gegeven, hij was er zoo gelukkig mee! Tante zorgt goed voor hem, maar ze is te sterk, te egoïstisch sterk, zou ik bijna zeggen. In haar nabijheid voelt hij zijn zwakheid en hulpeloosheid meer dan ooit. Het moest juist andersom zijn. Ze wil hem opwekken door haar energiek voorgaan, en ze maakt hem moedeloos. Van zulk een krank bestaan als dat van Ben begrijpt ze niets." „Ja, wat is dat toch jammer," zei Wil. „Ik vond laatst bjj Chesterton: „Degene, die maken kan, dat een ander zich klein naast hem voelt, is een groot man; maar de waarachtige groote mensch is toch hjj, die maken kan, en ik zou bijna zeggen, maken durft, dat een ander zich gróót naast hem voelt." Men zou een diepe blijdschap in het leven van uw broer moeten brengen om hem sterk te maken. Waarom is het toch zoo moeielijk, menschen reëel met Christus in aanraking te brengen!" Bertha luisterde met ongewone spanning op haar gezicht. „Misschien staan de menschen er tusschen," zeide ze, „ik denk, dat menschen, die er tusschen staan meestal het beletsel zijn. Misschien moeten we wel zóó liefhebben, dat we heelemaal op zij kunnen gaan, of ons heelemaal kunnen laten doordringen van de liefde van Christus, zoodat Hij naderen kan door ons....... misschien zijn we wel vreeselijk liefdeloos." De tranen sprongen haar in de oogen; een gleed langs haar wangen af op Thea's handje. Ze veegde hem onmiddellijk weg en trachtte te glimlachen. „Huil je, Tante Bertha," vroeg Thea, „omdat het hondje zoo'n zeer staartje heeft?" „Kom nu, Tante Bertha," dwong Pimmie ongeduldig, terwijl hij zjjn bouwdoos op tafel zette en op Reynold's knie klauterde, „je hebt nog niet eens een vader geknipt. Pimmie zal een hok timmeren, help je me, oom Reynold?" Reynold zat Bertha maar aan te zien. Was dat de vrouw, die Johansen had liefgehad? Waardoor was de afstand dan zoo groot geworden? Was zij met bewustheid heelemaal op zij gegaan, en was dit haar wijze van liefhebben geweesi ? Dan was ze zeker heel sterk, maar het was fout, honderdmaal fout! „Zoo gaat het," zei hij hard, „het zijn bijna altijd de sterke menschen, die de zwakken vertrappen, ze kunnen bijna niet anders." „Och," vond Wil, „wat zijn sterke menschen?" „Toe, oom Reynold," zeurde Pimmie, „je helpt me 126 niet, en Tante Bertha heeft de vader van het hondje al bijna klaar." „Maar Wil, nu wordt het toch al te dwaas," lachte Elly* „moeten de kinderen het winnen?" „Laten ze het maar winnen vandaag," besliste Bertha, „ik zal ze wel helpen winnen, wezenlijk Elly!" Elly zag haar ontroering. Bertha was niet meer Tante Bertha van het Heiligenhofje in onstoorbare rust. „Kom Wil, dan moeten de kinderen het vandaag maar glorieus winnen; oom Reynold en Pimmie bouwen hokjes, wij maken beesten, olifanten en leeuwen, een heele menagerie; Wil, jij moet ook helpen knippen!" Elly duwde hem een schaar in de handen. „Dan kies ik de vogels," lachte Wil, „ik denk dat ik van de vogels nog het meeste terecht breng." Hij begon ijverig te teekenen, en stuurde toen met onhandige vingers de schaar langs zjjn vogelfiguurtjes. Telkens als hij met een triomfantelijk gezicht een produkt op tafel legde, schaterde Pimmie het uit. „Pappy, wat is dat nu? Pappie, het vogeltje heeft geen pootjes!" „Maar het vliegt, Pimmie! Als een vogeltje vliegt, kan je de pootjes toch niet zien!" Pimmie blies de vogeltjes in de lucht, en Thea greep er naar met haar kleine, dikke handjes, en Tante Bertha en Elly knipten, en Oom Reynold bouwde de heele tafel vol met hokjes. Wil legde eindelijk de schaar neer en begon te stoeien niet Pimmie en Thea; ze maakten plezier tot etenstijd. „Kom kindertjes," waarschuwde Elly, „ik hoor Riek al om tafel te dekken." „Dan nog eventjes door de zee loopen," hunkerde 127 Pimmie, „in het lantaarnlicht? Doe je mee, Oom Reynold?" „Door de zee loopen? Wat is dat nu weer?" infor meerde tante Bertha. Wil had de tuindeuren al opengeslagen. „Dat zul je wel zien!" „Jasjes aan!" kommandeerde Elly en ving weerstrevende Pimmie in haar armen op. „Eerst je jas aan, vent, en Thea 't roode manteltje!" In een oogwenk waren ze klaar én stoven den tuin in. Het pad rond het madelievenweitje lag dicht met zware plukken kastanjeblaren, die bij de laatste nachtvorsten afgevallen waren. „Zie je, Oom Reynold," legde Pimmie uit, „dat is nu de zee, en nu gaan we pootje baden, net als we verleden jaar aan het strand deden; maar je hoeft je schoenen en kousen niet uit te trekken, want het is natuurlijk niet heelemaal echt de zee!" „Pimmie voorop!" kommandeerde Wil. „Bert, ook meedoen!" Hij volgde met Thea aan de hand, achter hem kwam Reynold. Zoo schuifelden ze in optocht rond het madelievenweitje en lieten de gele bladeren opvliegen en ronddwarrelen en dansen, Tante Bertha en Oom Reynold draafden om het hardst mee, en Elly stond in de open tuindeur en klapte in de handen. Pimmie, opgewonden, raapte groote bladerplukken op en begon er mee te gooien, en kleine Thea liet zich eindelijk op den grond vallen en begraven onder een gele bladermassa, zoodat er niets meer van haar roode lijfje te zien was, enkel een blozend hoofdje „Nog meer!" schaterde ze, „Thea wil nog meer!" Tot Elly op de góng sloeg en de heele processie ademloos weer binnen kwam vallen. 140 te zijn, maar klein en zwak, op te zien naar het wonder! Geen van beiden sprak meer, tot ze bij den overweg van het station kwamen. Toen veegde Bertha haastig haar gezicht af, en begon iets sneller te loepen. Bij den ingang van het park stond ze stil. „Ik moet links af en u rechts," zei ze, „misschien is het beter, dat we nu maar afscheid nemen. U hebt mij geholpen, meer dan ik u zeggen kan. Eindelijk een lichtstraal over zijn arme leven!" „Daar ben ik blij om," zei hij geroerd, „mij heeft het ook goed gedaan vrij uit over hem te spreken met iemand, die hem kende en liefhad......" Ze reikte hem de hand en weer trof hem de bijna eerbiedige wijze, waarop Bertha hem groette. Precies zoo had de moeder van Pimmie hem gegroet, dien eersten avond op de pastorie. Een held! een held kon hij worden! Alleen iemand, die een ontzaggelijk zwaren strijd te voeren heeft, heeft kans een held te worden! En er waren menschen, die in hem geloofden! Deze vrouw geloofde in hem omdat ze niet wist, maar de dokter! maar Ds. Sternberg! maar de moeder van Pimmie! Nog nooit had hij deze hoogte beklommen, nog nooit dit schoone vergezicht gezien! nog nooit had hij met zulk een afkeer gekeken in de diepte van zijn donker, gezonken bestaan. En op deze hoogte zou hij strijden, en de overwinning behalen, voor goed! XV. Kerstfeest!! In die laatste, donkere dagen vóór het blij gebeuren liep Verwachting zachtjes te lachen 141 door al de kamers van het huis op het bolwerk. Want ze kon letterlijk in geen enkele kamer komen of ze ontmoette het geheim, dat iets van zichzelf verraadde, en toch „geheim" bleef. Een woordje, een blik van verstandhouding, een overhaaste vlucht, als er voetstappen klonken in de gang! Maar dat was voor Verwachting ook juist genoeg, om blij te zijn, zoo blij als de kinderen Pimmie en Thea, die hun eigen geheim hadden samen met Tante Bertha. Zoo blij als Elly, die ook haar groote geheimen had, alweer met Tante Bertha. Hun gezichten straalden er van en hun handen begonnen soms plotseling te trillen van ingehouden blijdschap. En Wil bewaarde op zijn stille studeerkamer zijn geheim. In de groote rust van dit kostbaar bezitten, hield hij de blijdschap, de kracht vast voor Elly en Bertha in de overgroote drukte vóór het feest; hij hield ze vast voor het meisje in de keuken, voor zijn heele omgeving; de kinderen kibbelden niet, en de harmonie werd niet verstoord. „Nog drie nachtjes!" zongen Pimmie en Thea, „nog twee " „Nog één dag, " zeiden Elly en Bertha tegen elkander, en dien laatsten dag moest Bertha plotseling op reis, 's morgens vroeg. Niemand wist, waarheen! „Weet jij 't, Elly?" vroeg Wil. Elly haalde lachend de schouders op. „Maar morgen, " Ja, natuurlijk, morgen is Tante Bertha er! Wie zou Tante Bertha van de kinderen nu op Kerstfeest willen missen! 's Avonds, toen Pimmie en Thea al in hun bedjes lagen, hield er een rjjtuig stil op de kade. 142 Elly had al lang gespannen zitten luisteren en telkens naar de klok gekeken. „Hoor je iets?" had Wil al telkens gevraagd. „Ik dacht, dat ik de kinderen hoorde I" „De kinderen? Die slapen immers! die slapen immers altijd!" „Ja maar, vanavond, " had Elly lachend geantwoord. Maar nu ze het rijtuig hoorde voor het tuinhek, sprong ze op en vloog naar de voordeur. „Daar hebben we 't," dacht Wil en stond ook op. Een oogenblik later hoorde hij lachen en praten, een vreemde stem, toch niet heelemaal vreemd, wat Elly toch en Bertha!" want daar kwam Bertha binnen en dralend, achter haar aan een kleine, ineengedrongen man met hoogen rug en zwakke, struikelende voeten, Ben! Elly volgde triomfantelijk, en Wil schoof haastig een lagen, breeden stoel bij het vuur, daarheen geleidde hij den kleinen, bleeken man en zjjn gezicht glansde van blijdschap, want bet was of de deuren van de feestzaal al open gingen, of hij er al een blik in werpen mocht. „Elly, Elly, als dit het begin is, wat hebben we dan nog te wachten!" Ben zat in zijn stoel en keek rond met tranen in de oogen; hij had een gevoel alsof hij thuisgekomen was, eindelijk thuis! Bertha had haar hoed en mantel afgedaan en nam nu haar gewone plaatsje in tegenover Elly, alsof ze niet weg geweest was. Ze liet Ben vertellen van zijn reis en luisterde even aandachtig als Elly en Wil. Hjj was zeker alleen gekomen, die kleine, zwakke man, niemand had hem gehaald, hij was sterk en flink als ieder ander! een mooie reis gehad, alles vanzelf en de menschen zoo vriendelijk! 143 En toen hij eindelijk uitgeput zweeg, begon Elly te vertellen, kleine, aardige anecdotetjes van de kinderen, en daarna zwegen ze allen en lieten Ben rusten in hun feestelijk stil-zijn met elkander. Op Kerstmorgen hing er een zware sneeuwlucht, die zoo donker en dreigend door de vensters keek, dat Elly, toen ze beneden kwam om het ontbijt gereed te maken, haastig het licht weer aandraaide. Het was als een boos gezicht op een feestdag, en ze wilde geen booze gezichten zien. Toch was er een zorgelijke rimpel op haar voorhoofd getrokken, en toen alles in orde was en ze het licht weer afdraaide, ging ze voor het venster staan en keek naar buiten, naar de overzijde van de rivier. Toen Wil binnenkwam, keerde ze zich om; hij zag den rimpel en vroeg schertsend: „Wat bewaar je daar zoo zorgvuldig achter dien grendel? Toch niet een van je f eestgeheimen?" Ze lachte. „Ik ben net een kind, Wil, als er feest in aantocht is, ben ik doodsbang, dat er iets in den weg zal komen. Ik verwacht zooveel moois vandaag en ik wil er niets van missen, geen korreltje! en kijk nu die lucht eens!" „Ja, sneeuw natuurlijk, wat zou dat? Sneeuw op Kerstfeest! is er iets mooiers denkbaar?" Op dat oogenblik kwam Bertha binnen met de kinderen. „Sneeuw," zei Bertha ook al, terwijl ze bezorgd naar de lucht keek. „Sneeuw, heerlijk!" jubelde Pimmie, „haal je de slee van den zolder, Pappy?" „Kentebood!" juichte Thea en klauterde tegen de sporten van haar stoeltje op. „Kinderen, kinderen," lachte Wil, „wat moet ik daarvan denken! 144 Mammy en tante Bertha kijken, alsof ze bang zijn dat de hemel naar beneden zal komen vallen!" „Ja," zong Pimmie, „en dan komen er allemaal engeltjes met witte vleugeltjes en strooien sneeuw op den grond voor het kindje Jezus, en dan is de heele tuin wit!" Elly lachte nu ook en schonk een kop thee in. „Pimmie," zei ze, „ik zal je vast een geheimpje vertellen. Oom Reynold komt dadelijk uit de kerk om Mammy nog wat te helpen, maar er is al een groote verrassing voor Oom Reynold. Oom Ben is gisteren avond gekomen, maar Oom Ben is erg moe en kan nog niet opstaan. Wil jij Oom Ben een kopje thee gaan brengen als een groote jongen?" Thea werkte zich dadelijk van haar stoeltje af: „Thea wil ook!" met het pruimenmondje vol. Maar Wil ving haar in zijn armen op, en zette haar op zijn knie, omdat 't Kerstfeest was, en omdat Pappy straks naar de kerk moest, „en omdat Pappy dan niet met Thea pelen kan," lijmde ze. Pimmie trok een gewichtig gezichtje en ging de trap op met zijn kopje thee. Boven schreeuwde hij terug: „Mammy, is 't een erge man?" „Neen!" lachte Elly terug, „ga maar gerust." Toen hn' op de logeerkamer kwam, stond hij stil en keek met groote oogen naar het bed. Oom Ben stak een magere hand naar hem uit. „Ben jij nu Pimmie, en kom jij me een kopje thee brengen? dat is aardig van je, Pimmie!" „Kan je niet loopen?" vroeg Pimmie. „Jawel," verzekerde Ben, „maar ik heb gisteren zoo lang gereisd, en daarom blijf ik nog wat liggen." „Pimmie kon ook 's niet goed loopen," borduurde 145 het manneke op zijn eigen gedachten voort, „toen was Pimmie 's erg ziek en toen kreeg Pimmie ook een beschuitje bij de thee." „Wil Pimmie nu een beschuitje van Oom Ben?'" Het manneke kreeg een bloedroode kleur, hjj stak de handen in zijn broekzakken en schudde heftig van neen. „Waar is Thea?" vroeg Ben. „Thea mocht niet mee naar boven, Thea is zoo wild," verklaarde Pimmie. „Pappie zegt: „Nee vrouwtje, je mag niet!" en nu ga ik weer naar beneden." Toen hjj de deur uit was, riep hjj: „Dag Oom Ben! als je beneden komt, speel je dan met me: „ik zie, ik zie, wat jij niet ziet"?" Elly waarschuwde onder aan de trap: „Pimmie, kom, vent!" „Ja Mams!" Daar stormden de rappe beentjes de treden af, de kamer weer in. „Ik heb Oom Ben gezien!" juichte hij, „en Oom Ben speelt strakjes met me: „Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet," en ik zie iets prachtigs! en Oom Ben kan 't nooit raden! Weet je, Tante Bertha, wat ik zie?" „Eerst eten," kommandeerde Wil, „toe Pimmie!" „Ik zie ik zie," fluisterde het manneke met zjjn haastig volgepropte mondje en glunderde naar een rood lapje, dat uit de speelkast tipte. „Br. zie het ook!" schreeuwde Thea. „Och kind, hoe kan je dat nu zien, 't is achter je!' beduidde Pimmie verontwaardigd. „Stil, kindertjes," maande Elly nog eens, „het wordt tijd voor de kerk." En toen bleven ze stil als muisjes en smulden van het besuikerde Kerstbrood, en straks zou Oom Ben ! en tante Bertha, zou vanavond ! Die vrywillig dragen. \Q 146 's Morgens in de kerk zong Wil zijn feestlied. Van de Liefde, die het diepste was in God, Godzelf! Hoe zij gedaante aangenomen had, en naar den aard der Liefde zelf niet anders kon dan de gedaante nemen van het voorwerp van haar liefde: de mensch, armoedig en gezonken, bijna onherkenbare beelddrager van God; Om heel het menschenleven door te maken, om al den last en al de schuld, hemzelf te dragen. Zoo diep en innig een te worden met de menschen, dat het kleine kind hem kon herkennen, zooals het zijnen vader kent; En dat de sterke man, de vrouw in haar teer voelen, hem konden herkennen, en dat de diepst-ellendigen, de verst verdwaalden zich niet vergissen konden als ze Hem ontmoetten als hunner een, veracht en smadelijk bejegend; zooals het schaap, dat op de bergen doolt zijn herder kent, al is dé herdersmantel ook gescheurd, de staf gebroken, al bloeden ook Zijn voeten van de scherpe steenen op den weg. Aan elk van hen verscheen Hij in een andere gedaante, maar voor allen was Hij een Heiland Reynold zat op zijn oude plaats in het doophek, hij luisterde eigenlijk niet. Hij hóórde alleen dat er ergens heel in de verte een feestlied gezongen werd, waarvan de feestklanken tot hem doordrongen en antwoord gaven op zijn eigen f eestgedachten, die zich samentrokken op iets heel anders, op het weerzien van de vrouw, die hem zulk een schat had toevertrouwd. Hij miste haar in de kerk, maar Pimmie's moeder zat er en ze keek zoo stralend, dat hjj geen vrees behoefde te hebben voor schaduwen op dezen feestdag. 147 Hij zat te genieten van zijn eigen ongestoorde verwachting tot het „Amen" uitgesproken was. Pimmie's moeder had daar ook op gewacht, dat zag hij duidelijk. Ze was van blijdschap boordevol. Een beker vol schuimenden wijn! Straks zou het over den rand heenbruisen, de spanning was bijna te groot voor haar. En toen ze samen de kerk uit waren, schuimde het over den rand van den beker, de menschen keken haar aan en glimlachten. Een vrouw die trotsch is op haar man, een kind, dat een groot geheim bewaren moet en het bijna niet meer binnen kan houden. „Wat zeg je toch van Wil," jubelde ze. „Zag je Wil? Ik had een gevoel of hij de heele wereld in zijn armen nam van blijdschap. Zoo is hij al deze dagen vóór Kerstmis geweest. En als hij zóó is, dan weet je niet, wat dat in mijn leven brengt. Als je toch wist! als je toch wist! " Daar was het bijna! het geheim,-dat den hee- len morgen in haar oogen gelachen had, telkens als ze hem aangezien had, en hij voelde geen verbazing, dat Pimmie en Thea niet als gewoonlijk naar buiten kwamen stormen, en geen teleurstelling, dat Tante Bertha niet zelf de voordeur openhield. Het geheim gluurde hem lachend van achter al dit ongewone aan, en toen Elly eindelijk zelf de deur van de tuinkamer openhield en naar binnen wees, leek ze op de fee uit het sprookje, die met haar tooverstaf opeens een schat te voorschijn toovert. Daar zat iemand met den rug naar de deur in een lagen leunstoel bij het vuur, en daar stoven Pimmie en Thea op hem af en hingen aan zijn hals. ,,'t Is Oom Ben!! en Oom Ben heeft zóó'n mooi verhaaltje verteld! en Oom Ben heeft beloofd een echt kegelspel voor ons te koopen " 148 Ben was opgestaan. „Wat zeg je er van, Reynold," zei hij ontroerd, „wat zèg je er toch van?" Elly en Tante Bertha gingen stil de kamer uit. Ze namen de kinderen mede naar de keuken; en toen ze een poos later weer binnen kwamen zaten de broeders naast elkander en hielden elkander bij de hand. Tegen den avond werd alles nog wonderlijker. Eerst verdwenen Oom Reynold en Mammy in de suite, en toen Oom Reynold terug kwam, moest Tante Bertha Mammy weer gaan helpen. En toen de vroege maaltijd afgeloopen was, werd Elly, die toch alles wist, zenuwachtig van vroolijke verwachting, ze lachte en schreide door elkaar, zoodat Wil haar meenam naar zijn studeerkamer om even te rusten. En toén werd er gebeld! Er werd gefluisterd en gelachen, en niemand mocht uit de kamer. Maar toen was alles ook gereed. Elly kwam feestelijk binnen om Wil en haar gasten en tante Bertha en de kinderen af te halen. Ze wachtte eVen vóór ze de deur opendeed. Pimmie drukte zich tegen Oom Reynold aan en fluisterde: „Weet je, wat ik denk, Oom Reynold? Be denk, dat het kindje Jezus vanavond in Pappy"s grooten stoel mag zitten, denk jij ook niet? Die heeft Pappy van Mammy gekregen op zijn verjaardag. Blijf je dicht bij me, Oom Reynold?" Toen deed Mammy de deur open en daar was de wonderboom gegroeid, midden in de kamer, en er hingen wel honderd zilveren dennenappels aan, en er lag sneeuw op de takken en er glinsterden ijskegels tusschen het groen, er klingelden kleine klokjes en er vlogen witte engeltjes rond en er dansten flikkerende lichtjes, de boom stond in een aureool van licht. 149 En onder den boom in Pappy*s grooten stoel zat de dokter met den zwarten doek om zjjn hoofd en naast hem zijn kleine vrouwtje in zwarte zij met witte kant om haar hals, stralend van geluk. Ze stonden op toen iedereen in de kamer was. „Koert," fluisterde het vrouwtje, „toe Koert, je zwarte doek!" Hij schudde weemoedig het hoofd. „Dat kan immers niet, kind, mijn hoofdpijn " Wil zette in: „Stille nacht, heilige nacht," en allen zongen mee, Reynold en Ben en het doktersvrouwtje. Toen het lied uitgezongen was, gaven ze elkander de hand, en Wil kuste Elly onder den Kerstboom. „Jij feestmensch!" zeide hij. Het doktersvrouwtje voelde zich als de moeder van het heele gezin, haar Koert inbegrepen. „Nu heb ik toch kinderen, Koert," fluisterde ze verheugd. Hij knikte haar toe met iets van de stralende blijdschap in zijn oogen uit zijn jongen tijd, toen hij nog propvol zat van idealen voor de lijdende menschheid. „De liefde baart kinderen," dacht de dokter, „de liefde zoekt gestalte, ze geeft zich zelf." Toen werd de Kerstboom bekeken en de twee kleine boompjes, die de kinderen zelf versierd hadden met roode en blauwe papieren bloempjes. Ze vlogen als vlindertjes rond en lokten de groote mensdien mee, tot Wil ze in zijn armen ving om te gaan vertellen. In den grooten stoel met Pimmie en Thea, ieder op een armleuning, en al de anderen in een halven kring om hem heen. Zoo 'vertelde Wil. De kinderen luisterden stil en keken met groote oogen naar den Kerstboom, daar werd voor hen alles waargemaakt, wat Pappy vertelde van het kindje Jezus in den stal van Bethlehem. 150 Het was een geschiedenis van armoede en lijden, de oude geschiedenis, maar Wil vertelde met zulk een feestelijk gezicht en zulk een feestelijke stem, dat de kinderen toch van niets anders wisten, dan van een heel rijk Jezuskind, dat alle menschen blij maakte; en de groote menschen hoorden alleen het naklinken van engelengezang. De dokter zat aldoor te knikken; zijn bleeke vingers speelden op den leuning van zijn stoel. Zoo had hij 't ook in zijn kinderjaren gehoord, en het klopte met wat hij nu diep innerlijk voelde. De liefde baart kinderen, ze kan niet anders; en de hoogste Liefde zoekt gestalte in „het kind," het heilige kind. Misschien was het wel zoo! misschien was er wel meer waarheid in het oude verhaal, dan hij tot nu toe gemeend had. En het kleine doktersvrouwtje dacht: „Zie je wel, Koert, zie je wel! jij dacht altijd maar dat het bedrog was en bijgeloof!" Maar ze durfde door geen woord of blik verraden, wat ze dacht. In zjjn stoel gedoken zat Ben kleintjes en moe, maar zijn groot, wit gezicht was opgeheven naar den Kerstboom als de gezichten van de kinderen; hjj, de arme, die schuw in een hoek van het leven weggescholen was, in een hoek gejaagd ook door het leven zelf, voelde zich opeens middelpunt geworden! Voor hem was dit feest, om hem heen werden de draden van het wonder geweven tot een kostbaar kleed, dat zijn schamelheid dekte; in déze wereld waren geen armen en misdeelden hij keek naar Reynold zijn rustige oogen, zijn rustige handen, het wonder had zich ook in hem voltrokken. Ben zat zoo stil verzonken in dit nieuwe gevoel van blijdschap, dat hjj opschrikte door het gejubel van de kinderen, die nu vrijgelaten, Pappy en Mammy meetrokken naar 1S7 „Ik dacht, ik moest toch maar " verontschuldigde hij zich. „Daar doe je goed aan," prees de dokter, „wil je met me schaken? ik ben te moe om veel te praten en je weet, schaken!" Het vrouwtje was al opgestaan en had een tafeltje met een schaakbord voor den haard geschoven. Ziezoo! haar twee jongens tegenover elkander, ieder in een warm hoekje, nu kon er geen kwaad meer gebeuren. „De roode of de witte? De dokter natuurlijk de witte, bij de witten is het geluk!" „Behalve den vorigen keer," lachte de dokter, „toen zijn de witten glansrijk verslagen! Maar toch, de witten boven! nu nemen we revanche, Reynold, pas op je tellen, ik heb mijn plan de campagne gereed!" „Ja, je moet weten, Reynold, daar heeft hjj al urenlang op zitten broeden," plaagde het vrouwtje, „je zult een feilen tegenstander hebben! de dokter is niet gemakkelijk vanavond." Het spel begon. Het roode en witte ivoor kleurde fel bij het vlammenschjjnsel op het glimmend gewreven schaakbord, de pionnen vlogen vooruit, de paarden sprongen, de stijve raadsheeren marcheerden met lange passen naar links en rechts over het gevechteterrein, en de koninginnen met hun gekroonde hoofdjes waren overal; maar de trotsche koningen hielden zich terug bij hun veilige kasteelen. De slagen vielen; Reynold's eerste paard sneuvelde. „Hoera voor de witten!" schreeuwde de dokter. „Hoera voor de rooden!" riep Reynold, en pakte een stijven raadsheer om zjjn middel, „die is er geweest F' 168 ,,'t Jonge! 't jonge!" zei de dokter, „dat heb ik niet gezien! wacht maar, mannetje, de vergelding komt!" Het doktersvrouwtje schonk ijverig kopjes thee in en legde koekjes bij; de vechtende mannen dronken het eene kopje na het andere uit en aten koekjes zonder het te bemerken, het heele schaaltje leeg. „Ze zyn er heelemaal in," triomfeerde het vrouwtje. „Hy is er heelemaal in," meende ook de dokter, „het gevaar is voorbij." Reynold's oogen waren strak op het spel, de dokter merkte niets van de onrust en het verlangen achter die gezonken oogleden, niets van het heimelijke luisteren en den heimelyken spijt. De dokter vocht als een leeuw om Reynold te animeeren tot dapper tegenstand bieden en Reynold bood ook dapperen tegenstand. Maar er waren twee menschen in hem, de eene streed en had den dokter lief en was hem dankbaar, de andere hunkerde om weg te komen, en haatte den man, die hem tegenhield. Maar de eerste won het dien avond. De dokter nam revanche. Reynold's koning, in 't nauw, had zich verscholen achter zyn kasteel. De roode paarden en de roode koningin lagen begraven in de schaakdoos, en de koningin van de witten stormde met haar laatste paard en kasteel op den rooden koning los. Hij kon niet meer ontsnappen. „Daar gaat hjj, Reynold!" lachte de dokter, „de eer van de witten is gewroken!" De dokter leek heelemaal opgekwikt door het spel; hy dacht aan geen hoofdpijn meer. „Nu praten we nog wat," zei hij, terwijl hjj zich in 163 opeens beter dragen. Je kunt een ander toch niet helpen dragen als je niet eens je eigen last wilt dragen." Toen vertelde ze hem van haar bezoek in de Molle- steeg, „u weet wel, dat steegje onder dat oude poortje door, dicht bij de Waag?" „Ja," knikte hy', „ik wist niet eens dat daar nog menschen woonden 1" „Dat steegje mondt in een slopje en daar is het gebeurd. Een hooge, donkere trap, en bovenaan een gerafeld matje. Onder aan de trap een ijzeren dorpelpunt. Het was in een seconde gebeurd. De wond bleef lang open, maar het duurde nog veel langer eer ik het verdriet over mijn misvorming te boven was. Eigenlijk kwam ik het nooit heelemaal te boven. Het is zoo py'nhjk opeens schrik en verbazing op de gezichten van de menschen te zien, soms ook afgrijzen." „Maar het heeft uw man toch niet verschrikt" Haar oogen begonnen te stralen van blijden trots. „Neen, hem niet, en dat heeft veel van het verdriet weggenomen. Maar heelemaal over gaat het niet, want telkens " „Ja, dat begrjjp ik, telkens natuurlijk " „Maar Wil zegt, dat bet ook niet behoeft Hij zegt altijd, dat het misvormde en leely'ke, alles waarin zich verwarring en verwoesting openbaart in ons physiek of geestelyk leven niet van God of door God is, het is het abnormale. Alleen het schoone en goede en harmonieuse is het eigenlijk normale, dat wat by God en wat dus ook bjj ons behoort Wil zegt, dat we er daarom ook wel verdriet van 164 mógen hebben. Al wat de schoone harmonie verstoort is werk van den Booze. We moeten er in Gods kracht mee worstelen tot we er boven uit rijzen. Dan wordt er iets gewonnen, iets overwonnen in de wereld. Dat is heel iets anders dan er in berusten, het is bijna het tegenovergestelde. Ik kon het nooit, ik leerde het willen juist dezen laatsten tijd.*' „Maar het blijft dan toch maar bestaan, wat u het misvormde, het verwarde, verwoeste noemt, dat niet uit God is, dan is er dus geen wezenlijke overwinning!" Er kwam een kleine rimpeling in de effenheid van haar voorhoofd. „Voorloopig, ja, maar als daardoor nu innerlijke kracht geboren wordt, als in het diepst van je leven God gedankt wordt, niettegenstaande het misvormde, dan heeft het geen macht meer, en dan komt het andere later, het volkomen herstel." „Volkomen herstel? volkomen herstel? voor ieder " het werd een lied dat binnen in hem gezongen werd, waarnaar hjj luisteren moest; hij zat zoo diep te luisteren, dat hjj alles om zich heen vergat; hij zag dat het lied gezongen werd door een vrouw met een nobel voorhoofd en een fijnen, rechten neus en zachte, kinderlijk geronde wangen Zij zong het hem voor en hjj zong na, en het was of de belofte als een kiemkrachtig zaad in den hunkerenden bodem van zijn hart viel. Volkomen herstel? Wil kwam thuis, vermoeid van een pijnlijk ziekenbezoek en vond hen zwijgend aan hun arbeid. En het zwijgen bleef voortduren, ook toen hij zjjn plaatsje bjj den haard ingenomen had en Elly thee ging schenken. 165 Hij voelde geen verwondering, het paste bij het zoo juist doorleefde lijden. Hij was enkel de derde, die den kring sloot van " dit mooie stü-zijn met elkander. Reynold kwam thuis in een wonderlijke extase. Volkomen herstel? Voor hem, voor Ben, voor Christiaan? Het was een koningsgedachte, een koningsgift! „Ben je bij Pimmie geweest?" vroeg de dokter. „Ja, tenminste " „Dat dacht ik wel, Pimmie kan, wat niemand anders kan." „Toch niet wezenlijk bh' Pimmie, dokter, by Pimmie's moeder." „Dat is precies hetzelfde," verklaarde de dokter lachend, „kom je nog een poosje?" „Misschien, ja, zeker! als ik aan Ben geschreven heb, Ben is morgen jarig!" „Waarom ga je hem niet opzoeken?" „Hem opzoeken? ja, waarom eigenlijk niet, het is morgen Zaterdag, dan ben ik vroeg klaar!" „Besluit maar ineens," drong de dokter, „schrijf maar, dat je komt, je brief bereikt hem nog wel bijtb'ds." „Goed, dat doe ik," stemde Reynold haastig toe, ik geloof ook, dat ik het doen moet." Reynold ging naar zijn kamer. Hjj stak het licht openschoof de gordijnen dicht. Rondom hem stonden de zware, oude meubels met ernstige gezichten toe te zien. Naast zjjn schrijftafel brandde het haardvuur, een kleine bureaulamp overlichtte de portretten van zjjn ouders, van Ben en Christiaan. Hij leunde achterover in zijn stoel en dacht na. Zou hij iets aan Ben schrijven over het bezoek van dien middag? of zou hij het hem vertellen? 166 Ben moest weer eens hier komen, in de pastorie! Hjj had zich met Kerstmis zoo gelukkig gevoeld! Was dit alles niet van God, die hem en Ben en daarmede hun gansche uitstervende geslacht weer levend wilde maken, zoodat hun levën nog iets zou beteekenen voor de eeuwigheid? Hoe wonderlijk werd dit alles als hjj aan vroeger dacht! Eigenlijk had hij geen behoefte meer aan Ben te schrijven, hij wilde liever praten; hjj zou alleen met een enkel woord zjjn komst aankondigen. Drie, vier, vijf regels, zoo was het genoeg! Toen ging hjj weer achterover leunen en droomde weg in de warme behageljjkheid van de schemerige kamer, en droomde terug......zijn oogen vielen dicht; hjj wist eindelijk zelf niet, of hij waakte of sliep, over zijn lichaam was de machteloosheid, de verdooving van den slaap, maar zijn verbeelding ging aan 't dwalen, langs wonderlijke wegen, breede, lichte wegen, waarlangs hjj ging met Pimmie aan de hand; en dan plotseling langs nauwe kronkelpaden, tusschen boomen met roode slangenarmen en ruige, donkere hoofden; opeens zag hij Ben, met zijn vergroeide lichaam, die over den vloer kroop, hij had een kleinkindergezicht. Het was de vloer van een vreemd huis, waar hij nog nooit geweest was. Er danste een meisje met een rood doekje om het hoofd en een rood keursje aan. Toen kwam er nog iemand binnen, een vrouw. Ze deed hem een blinddoek voor en begon hem door lange gangen heen te voeren; hjj kon niets zien en wist toch, waarheen. Hij wist, waarheen, en hij moest volgen. Er was geen verzet, enkel een loom welbehagen; hij liet zich gaan, hij liet zich meevoeren, tot hjj zich opeens vastgegrepen voelde door iets vreeseljjks, een kille hand hij trachtte zich los te 167 nikken, zijn lichaam lag gebonden, in slaap. Hij wist, dat hij op zijn stoel zat in zijn eigen kamer, en even zeker wist hij zich op een plaats, waar hij nooit meer had willen komen. Vluchten kon hij niet meer, hij wilde ook niet, hij was een werktuig in de macht van verbeelding; hij droeg er ook geen leed om, hij brulde, en braste, hij zonk al dieper, hij zonk tot op den bodem van het moeras. Plotseling schrok hij wakker door een rauw geluid vlak in zijn nabijheid. Het was of zijn lichaam nu eindelijk de kracht vond om de boeien van den slaap af te schudden, het geluid hield aan, hij kon zjjn oogen opendoen en rondzien. Nu herkende hij ook dat rauwe geluid; het was het geblaf van den hond op den houtzaagmolen, dat was een teeken, dat er een menschelijk wezen den eenzamen weg afkwam. Hij ging rechtop zitten. Voor hem op tafel lag de brief aan Ben: „Morgen kom ik! morgen kom ik!" Hjj steunde zjjn hoofd in zjjn handen. Waarom ook weer? Wat had hjj ook weer aan Ben willen zeggen? Maar hij kwam immers juist van Toen sprong hjj op, klaar wakker. 1 „Het was maar een droom," hijgde hij, „ik ben nergens geweest! dan hier in mijn kamer „ja toch, het was geen droom! Droom is werkelijkheid, hjj had zich gewillig laten meevoeren, zijn hart had zich niet verzet, hjj was gegaan, zonder meer! Het diepste in hem was toch verdorven, hjj hunkerde naar het kwaad, hij kon zonder het kwaad niet meer leven! Wat had hjj met Pimmie of met Pimmie's moeder te maken! Met Bertha! Bertha! hjj lachte waanzinnig luid. Terug terug! naar wat hij eerst van zichzelf 168 geweten had, de eerlijke hopeloosheid, de vreemdelingschap, de vijandschap tegen het leven, tegen God, die duldde dat er kinderen geboren werden met zulk een droevige geschiedenis. Wat hielpen hem die brieven van' zjjn vader? Veranderden die in werkelijkheid iets aan zijn toestand? Als zijn vader een krachtmensen geweest was, zooals hij altijd gedacht had, in plaats van een arme toevallijder in zijn jonge jaren, dan zou er voor hem meer kans geweest zjjn. Zijn vader had in eenzaam zelfverwijt bitter geleden om zijn zwakke kinderen, maar wat hielp dat? Wat hielp het hij was en bleef een verachtelijk mensch, hij had het kwaad lief, hjj kon niet anders dan het liefhebben. . Het zweet brak hem uit op zjjn voorhoofd en handen, hjj sloeg met de vuist op tafel. O, die gezonde, gelukkige menschen! Hun mooie gedachten en mooie woorden waren een pronk, anders .niet! Hjj haatte ze allemaal. En met God wilde hjj niets meer te maken hebben. Juist in zjjn beste oogenblikken, juist als hij weer hoopte en bad, als hij weer dankte, was het of duizend daemonen op hem afstormden, zoodat hy geen weerstand kon bieden. God hielp niet, hèm tenminste niet. Hjj hielp de gezonde, gelukkige menschen, die zyn hulp niet noodig hadden. Er werd een gruwelijk spel met hem gespeeld, hy kón niet meer. Een afgemartelde man! „Ben Ben," klaagde hy „wat zal ik toch doen? Als ik jou maar bij me had, dan zou ik ter wille van jou nog eens op kunnen staan." Hij deed werktuigelijk den brief in een couvert en plakte er een postzegel op. 169 Hoewel, dien brief kon hij nu niet meer verzenden, hg' had immers niets meer aan Ben te zeggen! Ja, maar op weg naar de bus zou hjj misschien nog tot andere gedachten komen, misschien, en onderwijl zag hij grijnslachende gezichten, die hem naar buiten lokten in den duisteren nacht. Steunend trok hjj zjjn overjas aan en zette zijn hoed op. O, als God iemand wilde zenden, om hem tegen te houden want hij wilde niet, en hjj wilde wel! Maar zoo laat op den avond! Zoo laat op den avond kwam er geen hulp, geen menscheljjke hulp. Maar dat rauwe blaffen van den hond op den houtzaagmolen beteekende toch, dat er iemand in aantocht was! Scherp luisterend, met voorover gebogen hoofd, sloop hjj naar de voordeur. Daar vloog het harde gerinkink van de schel de lange gang door, zoodat hjj verschrikt terugsprong. Zou tóch zoo laat op den avond, bijna in den nacht! hij kon in ieder geval opendoen, binnen zeggen, wie er was, en dan binnen blijven bij den dokter! Maar dan zou de dokter hem in zijn overjas zien en naar den brief aan Ben vragen. Hij rukte de voordeur open. Er stond een vrouw met een kind op den arm, dat was de nacht, die de duisternis zou moeten helpen verdrijven! „Bel nog maar eens," zei hij heesch en sloop langs haar heen het nog diepere donker in Maar dien Zondag daarop zat hjj toch in de kerk op zijn oude plaats. Hij keek naar de Dominé'sbank en zag Pimmie's moeder en Bertha, die hem blij toeknikten. 170 „Huichelaar," zei iemand, „slechte dingen doen en dan Zondags vroom in de kerk zitten!" Hij knarste op de tanden, zoodat de man die naast hem zat, benauwd van ter zijde naar hem keek. „Het is een leugen," schreeuwde het in hem terug, „een huichelaar ben ik niet! Is iemand, die hier een schuilplaats zoekt, een huichelaar?" Misschien de allerlaatste schuilplaats! Hij hoorde niets van de preek. Het was, of de booze gedachten hem zoo gevangen hielden, tot hij zelf één booze gedachte werd. Na het laatste „Amen" haastte hij zich de kerk uit, om niemand van de pastorie te ontmoeten. Bij den uitgang passeerde hem een van zijn collega's van 't kantoor. „Ah...,.." groette de collega met spottende verbazing, „daar geweest? ik dacht anders......" Reynold vluchtte den anderen kant uit, zijn eigen hart dreef hem nu weg, ver weg van zijn laatste schuilplaats. Nu kon niemand hem meer tegenhouden en niemand zou hem ook meer tegenhouden. Dat duivelsche gemartel moest een einde nemen. Hopen het veilige strand te bereiken;; er vlak bij zijn en dan met dubbele kracht teruggeslagen, teruggezogen te worden naar de diepte. Dan maar liever zich laten zinken en weten, dat men zonk, voorgoed! XVII. „ O, die lange en felle Winter! O, die koude en kwade winter! " neuriede de dokter, „maar het wordt toch weer zomer," troostte hij zichzelf en zijn ijverige vrouwtje 171 onmiddellijk daarop, terwijl hij nog een paar blokken hout op het vuur wierp. Hij wreef zich de doode vingers en keek het zijvenster uit. In den tuin stonden een paar armelijke sneeuwklokjes in een beschut hoekje onder de heg bevend hun Lenteliedje te zingen. Achter de heg lagen de groote, bleeke winterweiden, de lucht was strak en grijs. „Ik zie den wind over de vlakte gaan," huiverde de dokter. „Je hóórt hem in de boomen om het huis en in den schoorsteen," verbeterde lachend het vrouwtje. „Neen, ik zie hem, zeg ik je, begrijp je dat dan niet?" zei de dokter ongeduldig. Het kleine vrouwtje stond op met de breikous in de hand en tuurde naar builen. Zag niets natuurlijk, maar knikte: „Ja, ja, je hebt gelijk, het is vreeselijk," toen ging ze weer zitten en schoof haar stoel wat om, met den rug naar het trieste buiten. „ O, die lange en felle winter! O, die koude en kwade winter! O, de honger en de ridde! *) O, 't verteren van den honger!" neuriede de dokter weer, „O, 't verteren van den honger!" „Ja, dat ontbrak er eigenlijk nog maar aan," barstte hij wrevelig uit, de wereld is met razernij geslagen, nog een poosje en dan zijn we bij dè revolutie en bij den hongersnood." „Kom, kom," suste het vrouwtje. *) ridde: koorts. 172 De dokter gaf geen weerwoord, neuriede nog eens: „O, de honger en de ridde " „Waar is dat nu weer uit?" informeerde het vrouwtje, „ik geloof dat je den inhoud van alle boeken, die je gelezen hebt, in je hoofd hebt geborgen; je klopt even en dan springt er iets naar buiten." Hij lachte. „Een vers waar ik in mijn studietijd mee dweepte, een Indianenlied, de geschiedenis van Hiawatha, den held, die om den landzegen worstelt voor zjjn volk. Zulke menschen zjjn er niet meer; ieder worstelt voor zichzelf, we leven in een totaal bedorven atmosfeer. Voor menschen zooals Reynold is het ontzettend, die kunnen alleen geholpen worden door liefde." „Maar Koert," zei het kleine vrouwtje verwijtend, „hij is toch bij ons, je doet toch voor hem, wat je kunt!" „Di ben niet sterk genoeg om hem vast te houden, die Dominé al evenmin! Eerst leek alles zoo mooi; het was een illusie! Ik was er al bang voor. De dominé's leeren de menschen boven hun kracht te leven, precies zooals je in de wereld financieel boven je krachten kunt leven. Ze durven de waarheid van de wetenschap niet •nder de oogen zien. Als ze het durfden zouden er misschien niet zooveel wanhopig-teleurgestelde menschen zjjn. Dat noodlottige reiken boven de kracht! De leugenachtige menschen worden er huichelaars door en de eerlijke strevers vallen van hun hoogte, waarop ze zich niet handhaven kunnen, te pletter." „Waarom praat je niet eens met Ds. Sternberg?" „Ik? ik kan niet met Dominé's praten." „Och Koert, waarom niet? Denk eens aan Kerst- 173 feest! toen was je toch ook verrukt over hem." „Daarom niet!" sneed hij korzelig af. Het vrouwtje breide zwijgend voort. Er was weer een kindje, dat op een paar wollen kousjes wachtte. De wol was duur, en het was bitter koud. ; De dokter volgde aandachtig het vlugge bewegen van de pennen. „Voor wie is dat nu weer?" vroeg hij opeens. „Voor kleine Ditje, je weet wel!" „Ja, natuurlijk weet ik dat," bromde hij, „een klein. Ditje, een Willempje en een Keesje, dat houdt niet op." „Neen, gelukkig houdt 'het niet op; je hebt zelf pas gezegd, dat er niemand meer is, die om dea landzegen worstelt, laat mij het dan tenminste op mijn manier doen." „Ja, dat is zoo," lachte hij, „zal ik je eens een stuk van de vertaling van Guido Gezelle voorlezen? Hif heeft het wonderlijk mooi vertaald; het is toch erg, dat je daar niets van weet." Er begonnen zich kleine, verraderlijke lachrimpeltjes om haar mond en oogen te verzamelen. Ze sprong haastig op. „Ja, doe dat," zei ze, en ging naar de kast om het boek te zoeken; trachtte onderwijl haar gezicht weer in een ernstigen plooi te brengen; hij mocht niet merken, dat zij het, als altijd, weer gewonnen had. Haar verstandige dokter was op dit punt zoo ijdel als een pauw. Tegenover de menschen, tegenover het leven was hij nederig als een kind, tegenover haar wilde hij graag de knappe, sterke man zijn. En ze gaf hem altijd gelegenheid een beetje te pralen voor haar. Het kon geen kwaad, als zij het maar bleef winnen in haar strijd tegen zijn sombere buien. 174 In den laatsten tijd was er veel gewonnen. Zijn hoop voor Reynold had hem sterk gemaakt, zoo sterk was hij in geen jaren geweest. Soms begon hij weer te gelijken op den man van vroeger, toen hij zijn krachten nog niet gebroken had op het rotsharde levensleed, waartegen hij, naar hij meende, vergeefs gestreden had. Zij, van haar kant, haatte de wetenschap, waarvoor haar arme man zoo diep gebogen had, dat hij volkomen machteloos geworden was, tegenover de allerdiepste ellende, waar zjjn hart vol medelijden zich toch niet aan had kunnen onttrekken; hij had zich halfdood gestreden. „Lees maar, lees maar, mijn arme jongen," dacht ze, „vergeet maar, en hoop maar weer! Zoolang je hoopt heb je leven!" Toen schrikten ze beiden op door het plotselinge luide rinkelen van de schel door de lange, holle gang. Het was Reynold niet. Hij schelde altijd zachtjesaarzelend of kort en driftig. Dat was een forsche ruk, zooals ze hem nog eens gehoord had. Ze legde haar breiwerk neer en ging opendoen. Voor haar stond een mannengestalte. Bij het licht uit de open kamerdeur zag ze wie het was, Ds. Sternberg. Hoe jammer! Nu zou de pas veroverde rust weer verstoord worden! Wil zag haar aarzeling. „Zou ik den dokter nu kunnen spreken?" vroeg hij of, misschien beter op een anderen keer, op een morgen misschien?" „Het kan nu wel," hoorde Wil den dokter zeggen; een oogenblik later stonden de beide mannen tegenover elkander. t De dokter keek Wil doordringend aan. 175 Kerstmis! heel hun gelukkige samenzijn op dien avond, het gevoel van een nieuwe, mooie vriendschap, verdween op dat moment. Wil voelde dat ze tegenover elkander stonden als vreemden, als tegenstanders, precies als dien eersten keer na Reynold's ontmoeting met Pimmie. Maar het wantrouwen kwam ditmaal van de zijde van den dokter. „U vergeet, dat ik een dienaar van de wetenschap ben," hoorde hij den dokter zeggen met blijden trots, „ik gehoorzaam aan de wetenschap! Als u daaraan gedacht had, zoudt u misschien niet gekomen zn'n." Een rechtstreeksche aanval was dat met een gereed gehouden wapen, als van iemand, die allang in zijn verbeelding aan 't strijden geweest is met zijn afwezigen vijand, en hem nu plotseling voor zich ziet en toestoot. Wil keek zijn tegenstander vast in de oogen. „En ik gehoorzaam aan de waarheid," zei hjj deemoedig. De dokter, opeens ontwapend, greep ontroerd zjjn beide handen. „Dan zyn we toch vrienden, dan heb ik mjj toch niet vergist!" Het vrouwtje schoof een stoel bij aan den anderen kant van den haard. Ze had medelijden met dien blonden, fijnen man. Hij leek al even weinig tegen het leven opgewassen als haar dokter. Ziezoo, nu konden ze rustig samen praten en zij zou luisteren en Koert te hulp komen als het noodig was. ^„Over Reynold Helius," begon de dokter kort. „Ja, over Reynold Helius." „Jk had wel gedacht, dat het weer mis zou gaan, eerlijk gezegd, had ik op iets anders gehoopt, al waarschuwde mjjn verstand. Zoo is een mensch. Hij 176 hoopt op dingen, waaraan hij zelf niet gelooft. Ik wist wel, dat de terugslag komen zou." „Ik wist het eigenlijk ook wel." „U ook?" vroeg de dokter verbaasd, „ik dacht, dat uw geloof tegen alle beter weten in op het ongelooflijke rekende." „Uw „beter weten", daarmede bedoelt u, wat de meester, die u zoo eerlijk dient, u gezegd heeft over een leven als dat van Reynold Helius, dat zoo tot in de kern verwoest is." Er schoot een vijandige blik uit de oogen van den dokter hel rood begon op zijn wangen te branden. „Ja, dat bedoel ik." „Dan dient u een harden meester." „Maar een eerlijke!" „En u neemt onvoorwaardelijk aan, wat die meester u zegt?" „Ja, dat doe ik," zei de dokter uitdagend, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. „Wij mogen uit gevoeligheid geen stap verder gaan dan waartoe deze meester ons gebracht heeft; niemand heeft het recht menschen als Reynold Helius lasten op te leggen, die zij niet zelf geschapen hebben en hen met verwachtingen te vleien, die nergens hun grond hebben." Het kleine vrouwtje zat heftig met het hoofd te schudden „Och neen, Koert, neen, Dominé, m zoudt denken, zoo is het niét! mijn man is " „Och, je weet er niets van," bromde de dokter, „zoo en niet anders bedoel ik het." „En wat doet u dan met menschen zooals Reynold Helius?" vroeg Wil, „want u doet iets voor hen, dat weet ik zeker." De dokter sloeg kregel met de hand op den leeuwenkop van zijn armleuning. „Ik doe niets!" „Dat is niet waar," streed het vrouwtje, „je doet 177 wel wat, Koert! U moet hem niet gelooven, Dominé, hij doet het beste, wat de eene mensch voor den ander kan doen: hem liefhebben en in hem blijven gelooven." Wil keek verwonderd naar het kleine, bedrjjvigbreiende vrouwtje, en plotseling begon er in zijn hart iets te lachen, zoo blij en zoo hoopvol, dat zijn heele gezicht er van aan 't lichten ging. „Dan bent u geen eerlijke dienaar van de wetenschap meer, dokter, dan spreekt uw hart tegen uw verstand, dan loopt uw liefde de wetenschap vooruit, dan gelooft u het ongelooflijke, dan gaan we hand in hand!" Het kleine vrouwtje legde haar breiwerk neer en klapte in de handen. „Zie je wel, Koert, heb ik geen gelijk gehad?" De dokter zakte verslagen weer terug in zijn stoel, hij overschaduwde zijn oogen met zijn hand, een bleeke, doodelijk-vermoeide strijder met een gebroken lichaam, maar een onaantastbaar geloof, omdat in zijn hart een heilige vlam van liefde brandde. Hij geleek op een van degenen, die van het Oosten of van het Westen zouden komen om aan te zitten aan het groote bruiloftsmaal. Wil was te ontroerd om iets te zeggen. Hjj kon zjjn oogen niet afhouden van die ineengedoken gestalte, de eene hand hield de dokter tegen 't voorhoofd gedrukt, dat nog even uitbleekte boven de oogen onder den zwarten doek, de andere lag onbeweeglijk met uitgespreide vingers over den leeuwenkop, een groote, schoon-gevormde, rustige hand, maar o zoo wit. Hjj behoefde geen strijd aan te binden met het determinisme van de wetenschap, waarvoor deze man zoo ootmoedig gebogen had, de strijd was in vollen gang. Die vrijwillig dragen. 12 178 Daarom stond hij nu ook op. „Ik wilde Reynold gaan zoeken, dokter," zeide hjj, „en hem bjj u thuisbrengen, kunt u mjj geen enkele aanwijzing geven?" Het kleine vrouwtje sprong op. „Hoor je Koert, de Dominé wil hem gaan zoeken, kan je niet vermoeden, waar hjj is? Heeft hjj je nooit iets gezegd?" „Neen, nooit! maar Dominé, weet u wel .." „Ja, ik weet het, als ik hem vanavond vind, breng ik hem thuis, en zoo niet, dan zullen wij verder zoeken en wachten en ieder onzen strijd voor hem strijden. Mag ik nog eens met u komen praten? want u moet mjj helpen." De dokter reikte hem getroffen de hand. „Dat had ik nooit gedacht," zei hjj, „ik had gedacht " „Och, Koert, je had immers niets gedacht," verdedigde hem het vrouwtje, „je kende den Dominé immers niet!" Toen lachten ze allebei en voelden zich „vrienden." De Dominé was vertrokken, de onrust van het wachten begon over het vrouwtje te komen. Ze liet het breiwerk in haar schoot vallen en luisterde naar ieder geluidje van buiten. De dokter leunde achterover 'in zijn stoel, zijn bleeke vingers betikten zenuwachtig de leeuwenkoppen. Telkens, als de hond van den houtzaagmolen aansloeg, keek het vrouwtje den dokter vragend aan, tot hij eindelijk driftig opsprong. „Waarom brei je niet? ik dacht dat het kousje voor Ditje klaar moest!" „Dat is waar ook!" De pennen begonnen weer te ratelen, het wachten werd iets minder benauwend. Hoe laat? De dokter richtte zich iets op om naar de klok te kijken: „Half elf! Hij had het niet moe- 179 ten doen, die Dominé! Wat kan die man van zulke dingen afweten! Hij weet niet, wat ik als dokter weet. In zoo'n hel doordringen is voor die man onmogelijk! hij mag niet!" „Waarom hij niet en jij bijvoorbeeld wel?" „Och! ik ben er al een paar maal geweest, voor Ditjes moeder, je weet wel, Ditjes moeder!" „Sst!!" huiverde het vrouwtje, „praat er niet over." De dokter begon weer op de leeuwenkoppen te trommelen „ik zie hem gaan in die stinkende hel er komt een vrouw op hem af meteen afgrijselijken lach " „Och Koert, hoe kan dat nu, zoo moet je niet doen!" „Ik wéét het immers," zei hij barsen, „ik weet hoe het daar is. Je vergeet nooit zulke gezichten, en het zijn altijd dezelfde van nu en voor honderd jaar. Het schatert er en het krijscht er en het vloekt er, maar in de diepte jammert het!" „Houd op, Koert!" „De had met dien Dominé mee moeten gaan, begrijp je dat niet? ik had hem niet alleen moeten laten trekken, maar jij hield me tegen!" „Ik? maar ik heb toch niets gezegd, Koert!" „Ja, jij! hjj gaat al dieper en dieper, en het is de vader van het kleine jongetje! Het zou hem kunnen besmetten, bijna niemand kan zoo iets verdragen!" „Och Koert, waarom niet? jij toch " „En hij vindt Reynold niet, hij vindt hem niet! Hij heeft zich te goed verborgen, want hij schaamt zich; hjj wil zich alleen een roes drinken, hij wil zich dompe)en in zwarte wateren en hij wil tegelijk ik zie hem zitten met zijn rood-beloopen oogen hjj is duizelig van den drank en van de afschuwelijke 180 parfum, die in dat hol hangt, hij schatert het uit! — ik zie op zijn knieën " „Houd op, je zult zwijgen, Koert, je zult zwegen!" De dokter lachte bitter. „Waarom wil je hét niet weten? Jk zeg je dat ze haar armen om zijn hals slaat de brand in hem wordt gebluscht voor een oogenblik en straks laaien de vlammen weer feller op! begrijp je dat? begrijp je dat?*" brulde de dokter, „hoe het daarbinnen in hem brandt? Hij is al half verteerd. Zie je zijn oogen? zijn handen? zijn heele gezicht?" „Koert!" Het kleine vrouwtje was ontsteld opgesprongen en achter zijn stoel gevlucht. Ze drukte haar handen tegen zijn mond. „En toch geloof je in hem," zei ze, „je kunt niet laten in hem te gelooven!" De dokter schoof haar handen weg en drukte brommend zijn hoofd tegen de stoelleuning. „Ik dacht, dat die kousjes voor Ditje vanavond nog af moesten, het lijkt er anders nog niet veel op." Het kleine vrouwtje zat al weer op haar stoel met het breiwerk in de hand. Ze keek op de klok; elf uur! „Hij wil wachten, al was het tot morgenochtend toe," overlegde ze, „maar dat zal niet gebeuren." Want nu waren ze op het punt gekomen, waarop zij de teugels over moest nemen van haar onvoorzichtigen man. Ze zeide niets, ze breide maar stillekens voort en luisterde scherp. Ze zag aan de spanning op zijn gezicht, dat hij ook luisterde, dat hij zocht, dat hii riep!! Het sloeg twaalf uur. Toen rolde ze haar breiwerk op. „Het is tijd om naar bed te gaan, Koert, het gas is duur, jongen, we zijn al ver boven ons rantsoen." 181 De dokter rees langzaam op uit zn'n stoel en stak haar zijn hand toe. „Kom, jongen!" xvm. Wil had Reynold niet gevonden. Op het kantoor had Reynold zich ziek gemeld en verzocht hem met rust te laten tot hij hersteld zou zjjn. „Het leven was opeens heel moeielijk geworden," vond Elly. Het lichtland, waarin ze tot nu toe geleefd had, was plotseling donker geworden van schaduwen; schuld? lijden? ze wist het niet meer. Waar ze vroeger enkel schuld gezien had, zag ze nu lijden, óók lijden. Waar begon het lijden? waar verborg zich de schuld? Haar wereld was opeens vol geworden van donkere gestalten. Ze kénde er maar een van, maar ze wist, dat die eene de vertegenwoordiger was van duizenden, allen belast met dit vreemde schuldlij den. Ze had veel gelezen, ze meende, dat ze wel iets wist van wat zich verborg achter het lachende leven; maar dat „lachende leven" had nooit iets te maken gehad met het lichtland, waarin zij woonde met Wil en de kinderen. Nu begreep ze, dat ze er nog nooit iets van geweten had, omdat ze nooit met het lijden van de schuld in aanraking geweest was. En nu tastte ze het overal. Ze was als iemand, die door vreemde, donkere kamers gaat met uitgestoken handen, en overal aan 182 dingen raakt, die hij niet kent, en die hem daarom vrees inboezemen, want wezenlijk begrijpen deed ze nu nóg niet. Ze hield soms midden in haar werk op en ging naar Pimmie en Thea. Ze wist toch, dat ze rustig aan 't spelen waren, maar ze moest even de armen om hen heen slaan, hen veilig voelen tegen haar borst, hen omringen met haar liefde en geloof. „Wil, Wil!" zei ze op een morgen, een week nadat Wil den ganschen nacht gezocht had, „Wil, wat is er toch! Wat heeft Reynold ons toch aangedaan! Is het dat nu, waar je zoo bang voor was, toen je hem voor 't eerst ging opzoeken? Is dat de sfeer, die hij om zich heeft en die de omgeving aantast? Wil, als je toch wist, hoe bang ik ben! En het is of alles meewerkt om mij nog angstiger te maken. Al het verschrikkelijke, dat er nu in de wereld gebeurt, alle menschen opgesloten in hun armzalig angstkringetje, zoodat er geen uitstraling van liefde meer kan zjjn, geen Lente ! En het wil in de natuur ook geen Lente worden! April, straks Paschen! en er is nog niets! Verleden jaar bloeide de magnolia al, nu zjjn de crocussen en sneeuwklokjes onder de sneeuw begraven. Telkens wéér sneeuw! en altijd maar die Noord-Oostenwind! Pimmie gaat er ook weer slecht uitzien; de dokter zegt: „Als het maar eerst Lente is! Wil, soms denk ik " „Wat, lieveling?" „Wel, dat het nooit meer goed zal worden, dat we nooit meer zoo blij zullen worden als vroeger, dat we altijd op iets zullen wachten, dat nooit komt. Vroeger kwam altijd alles, waar we op wachtten; weet je nog, Wil, hoe verwonderd we daar soms over waren, en hoe jij zelf altijd'zei, dat het toch eigenhjk zoo natuurlijk was, Wil!" 183 „Ja lieveling, ik luister, ik begrijp je angst zoo goed!" Je zei altijd, Wil, dat het zoo natuurlijk was, omdat we koningskinderen waren, en dat daarom dit eindelooze verwachten van heerlijke dingen heelemaal bij ons behoorde! Je zei altijd: die dat niet meer doet, is zijn vergezicht kwijt. O Wil, dan ben ik mijn vergezicht kwijt!" Hij streelde zachtjes haar voorhoofd. „Je bent het niet kwijt, Elly, dat denk je maar; laten we ons toch niet door de schaduwen in de war laten brengen! We verwachten alleen grooter en heerlijker dingen dan vroeger; we verwachten het menschelijk-onmogelijke, we verwachten, dat er een doode uit zjjn graf op zal staan. Alles hangt er maar van af of ons verwachten wezenlijk reikt tot God, raakt aan God. Want anders verwachten we vergeefs; en dan wordt het ook nooit meer zooals vroeger, dan worden we ook nooit meer zoo blij als vroeger, omdat we altijd het onoverwonnene, den dood in onze onmiddellijke nabijheid zouden voelen. Vroeger was dat niet in ons leven, daarom waren we zoo blij. Ga eens met de kinderen naar den overkant, Elly, dat zal je goed doen. Ik hoorde je gisteren over kleertjes praten, die je aan de vrouw van den dokter wilde geven voor dat kindje, waar ze ons van vertelde." „Voor Ditje! " Elly's gezicht klaarde op. Als ze maar weer iets doen kon, voor wie dan ook, verdween haar moedeloosheid, loste zich op in verwachting, en altijd verwachting van goede dingen, die zeker komen zouden. Dan maar dadelijk er heen! Pimmie en Thea mee! Misschien was er bericht van Reynold! misschien was hjj thuis! 184 Een uur later zat Elly met het doktersvrouwtje verdiept in het moeilijke probleem, hoe je van oud nieuw moest maken, zoo vrooljjk nieuw, dat het paste by een klein, blond kindje, bij Ditje! Thea speelde met het kleine, grijze spinpoesje, en Pimmie vergat alles om zich heen voor een schelpje met een engeltje op den rand, dat als petroleumvangertje dienst had gedaan aan de lamp in dokters slaapkamer. Hij zat er mee in een hoekje en murmelde Lieve woordjes tegen het engeltje. Het zat er met uitgespreide vleugeltjes, alsof het op 't punt was naar den hemel te vliegen. „Je moet altijd bij Pimmie blijven," murmelde het manneke, „Pimmie vindt je toch zóó lief!" Elly had juist met groote kordaatheid haar schaar in 't goed gezet, toen de post een brief bracht. „Uit Doornbergen, van de oude Tante Helius." De dokter zag het onmiddellijk. Hij maakte den brief open en las: „We hebben in lang geen bericht van je gehad. Ben is ziek en verlangt je te zién. Hoe eerder je komt, hoe beter, ik vind hem erg zwak." „Daar heb je 't al," zei de dokter, „Ben natuurlijk stervende en Reynold nergens te vinden. Een advertentie zetten, de politie! ik ga vandaag nog naar Doornbergen!" „Dat doe je niet!" protesteerde het vrouwtje, „in dit barre weer!" „Ik doe het wel," zei de dokter kalm, „wat dacht je?" Het vrouwtje begreep wel, dat ze het ditmaal af zou moeten leggen tegenover haar Koert en keek Elly hulpzoekend aan. 185 „Laat Wil gaan/' besloot Elly haastig, „ik weet zeker, dat hjj het doet." „Ja, laat Wil gaan," viel het doktersvrouwtje geestdriftig in; toen zweeg ze verlegen, omdat ze Elly zag glimlachen. „U mag Wil zeggen," hielp Elly, „dat vindt Wil heerlijk! u moest eens weten, hoe graag hij dat heeft, maar dan ben ik Elly, voor u en voor den dokter, dat spreekt vanzelf!" „Natuurlijk," lachte de dokter, „dat spreekt vanzelf!" Toen lachten ze alle drie en vergaten voor een oogenblik hun angst om Ben; Pimmie en Thea in hun hoekje van de kamer begonnen te schateren van pret, omdat ze de ouderen zoo vroohjk zagen. „Kijk de kinderen eens!" zei Elly, „Kom, Pimmie en Thea, we laten alles in den steek en we gaan dadelijk de boodschap van Oom Dokter aan Pappy overbrengen, dan, kan Pappy vanavond nog weg." Toen Elly met de kinderen buiten was, leek haar opeens het leven niet zóó donker meer en de moeite niet zoo groot. Er lag een weg open voor hen, en er was licht op dien weg, het licht van het zeker-weten; en de blijdschap van de daad was er weer, en de zon kwam door, het lekte van de boom en, van de daken, er vielen putjes in de sneeuw en hier en ginds in een heel zonnig tuintje, kwam het bleeke gras al weer te voorschijn. Een, twee zonnedagen, dan was het Lente! Geen winter, hoe sterk, hoe ijzerhard, kón ooit de Lente keeren en Reynold zou terugkomen! „Ban den twijfel, ban hem voorgoed!" zong het in haar. En was het Reynold niet, door wien ze in aanra- 186 king gekomen waren met dit allerzonnigste, moederlijke doktersvrouwtje? Mèt de schaduw was deze nieuwe vriendschap in hun leven gekomen als een Godsgeschenk. Wil had toch gelijk als hij zeide, dat er veel meer evenwicht was dan je zoo oppervlakkig meende. Den volgenden morgen stapte Wil af in Doornbergen, en zocht terstond den Hessenweg, waar Ben met de oude Tante Helius woonde. Het was een stille, breede laan met jonge iepen beplant en huizen aan de Noordzijde, die het uitzicht hadden op de bochtige rivier. Er was geen enkel schip te zien, maar de zon spiegelde zich in het water en in de vochtige straat, alles wat maar licht kon vangen gebruikte het stralende zongezicht om zich in te spiegelen. De wind was om, een malsche regen had in eenen nacht het sneeuwdek in den grond getooverd; hier en daar tegen de slootbermen en tegen donkere muurhoeken grauwden nog plekken te hoop gewaaide sneeuw; weg er mee! Wie denkt nog aan sneeuw! Crocussen en sneeuwklokjes en glanzende roodgouden iepenbloesems; en nu voortaan iederen dag een nieuwe verrassing, een purperrood trosje aan de ribes, een pluimpje aan een rozenstruik, een bloeddroppel aan de pyhrrus japonica, een bundeltje madeliefjes in het gras! Wil keek onder 't gaan in alle tuintjes voor de huizen aan den Hessenweg. Ze hadden allemaal hun grasperkje met crocussen en sneeuwklokjes; langs een enkele muur bloeide de maagdepalm, paarse sterretjes tusschen glanzend groene blaadjes. Op het laatste huis vond hij den naam Helius. Hij stond stil voor het hek en was verwonderd, dat dit huis precies was als alle andere, dat in het tuintje ook crocussen 187 en sneeuwklokjes bloeiden, alles heel gewoon! Alleen waren de gordijnen voor de bovenvensters nog neergelaten. Hij ging den tuin door naar de voordeur en werd er zich plotseling van bewust, dat hij eigenlijk de ongenoode vreemde was. Niet hij, maar Reynold werd verwacht. Toch moest iemand hem gezien hebben, want de deur werd opengedaan nog vóór hij gescheld had, en eer hij 't wist stond hij in een schemerige voorkamer tegenover een oude dame, met spierwit haar, een Helius! Ze moest op Reynold's vader geleken hebben, maar haar trekken waren scherper en regelmatiger. De oude dame hoorde hem aan zonder een spier te vertrekken. Toen hij uitgesproken had, maakte ze een beweging naar de deur, bedacht zich, en zei koel: „Het is heel vriendelijk van u, maar vandaag kan mijn neef in ieder geval geen bezoek afwachten. De dokter was er zoo even en vond hem heel uitgeput; zoudt u morgen, " ze aarzelde „Ja, zeker kan het morgen," besloot Wil ineens; hü kon Elly opbellen, Elly zou begrijpen. „Het spijt me, uit uw woorden te moeten opmaken, dat mijn neef weer " zeide de oude dame strak; „we zullen hopen, dat hij nog bijtijds tot inkeer komt." Toen deed ze twee stappen naar de deur, Wil begreep, dat hij kon vertrekken. _ „Ik ben er," zei hij half-hardop, „morgen kom ik bij je, „het zal ook hiermede zijn, zooals God het wil"; en hij vergaf de oude dame haar vijandige houding; het was de vijandschap van den trots, die het harteleed bewaken moet, het achter slot en grendel houden opdat geen oneerbiedige oogen het zouden kunnen aantasten. 188 Morgen zou het dus zjjn! Dan nu eerst maar een hotel zoeken om Elly op te bellen. Het duurde lang eer hjj gehoor kreeg. Eindelijk hoorde hjj haar vroolijke stem: „Natuurlijk moet je blijven, ik zal wel voor alles zorgen! De ben op het kantoor van Bredius geweest. Een van de heeren gaf mjj een aanwijzing, een hotelletje in de Oeverstraat ik schrijf dadelijk een briefje Ja Willemsen zeg je? ik zal zorgen, dat hjj 't weet! De kinderen zjjn zoo lief! Pimmie meent altijd, dat hij Pappy zjjn moet, als jij er niet bent. ' Bertha! Ja, Bertha is hier, ik krijg altijd hulp als jij me in den steek laat! Dag!! " Wil zocht zjjn kamer boven en begon voor het open venster een brief. Aan haar natuurlijk. Haar vroolijke roep hing hem nog in de ooren, hjj had behoefte er dadelijk op te antwoorden. Elly maakte nooit bezwaren, Elly was zijn waarachtig Godsgeschenk. Toch, het schrijven wilde ditmaal niet vlotten. Hjj zag aldoor Ben voor zich, het hulpelooze mannetje in zjjn leunstoel onder den Kerstboom, en hij moest voorbjj de oude Tante Helius om hem te naderen. Morgen pas, en hjj had 't gevoel, dat Ben op hem wachtte. „De kom, jongen, ik kom," zei hjj half hardop en nam een studieboek, dat hij voor de treinreis meegenomen had. Hij bladerde er wat in, en zag telkens het gezicht van Ben, nu tegen een wit hoofdkussen, de lange, gele neus gespitst over den ingevallen mond. Het was of Ben hem in dit wachten naderbij kwam. „Morgen kom ik bjj je, Ben, morgen, vast en zeker!" beloofde hjj nog eens, hardop, en ging toen zitten 189 bedenken, wat hy zeggen zou, als Ben hem vroeg waarom Reynold zelf niet gekomen was. Maar hg kon niets vinden, hoe zou dat ook! Hy' kon niet anders dan de waarheid zeggen, zijn komst alleen zou Ben al doen begrijpen; hij kon bidden, dat God hem helpen zou de waarheid te dragen en bidden, dat het licht zou triomfeeren over de duisternis. Dien avond ging hy nog eens den Hessenweg op en stond'in het donker lang voor Ben's huis. Boven brandde een licht, hy* zag een schaduw glijden over het neergelaten gordijn; beneden bleef alles donker. Even nadat de stadsklok half tien geslagen had, kwam er een man den weg af; hy deed het tuinhek open en ging naar de voordeur. Iemand deed open, zonder dat Wil had hooren schellen, de man ging naar binnen. Een oogenblik later zag hy de silhouet van den man boven op het gordijn; hy moest Zich dicht langs het venster bewegen, soms verdween hy plotseling in de diepte van de kamer, en dook dan weer op met wonderlijk armgezwaai; eindelijk bleef de groote zwarte silhouet vastzitten op het gordijn, de nachtwaak was begonnen. „Nacht Ben," zei Wil, „nacht jongen," en spreidde onwillekeurig de handen uit, alsof hy hem in Gods Naam wilde zegenen. Den volgenden morgen aan het ontbijt kwam er een brief van Elly. Hy nam hem mee naar zyn slaapkamer en ging voor het venster zitten lezen. „Ik" geloof, dat het nu eindelijk gekomen is," schreef Elly, „heb je haar niet gezien, de Lente? Onze crocussen staan prachtig vandaag. Bt moest aldoor denken aan: „de tafel des rijken," al die gele en paarse en witte bekertjes, en in ieder bekertje een druppel gouden wyn, de bijtjes kwamen uit de stallen gevlogen om te drinken. Waar vandaan, weet ik niet, 190 want ik ken niemand in de buurt, die een bijenstal heeft. Toch zijn ze er en ze zoemen om den rand van de bekertjes, ze dringen er in en dragen hun gouden schat weg. * '"«Li Ik zie bloedroode droppels hangen aan de lindetakken, ik zie duizend dingen, die er gisteren nog niet waren. Pimmie lag op zijn buikje in het gras en kuste de crocusjes; ik hoorde hem iets murmelen, maar kon niet verstaan, wat hij zeide. Ik moest opeens aan Frans van Assisi denken en hardop lachen. Pimmie met zijn ronde buikje en die magere Frans! Weet je nog, hoe voorzichtig hij tusschen de crocussenpolletjes doormanoeuvreerde; toen hg nog maar pas kon loopen? Thea is heel anders! Thea trapt alles plat met haar kleine, wilde voetjes. Van Reynold nog geen bericht, we hebben heel voorzichtig laten informeeren, maar zonder resultaat. Be heb veel met Bertha gepraat over Reynold, en zij heeft nu voor 't eerst over Johansen gesproken, .ik ben zoo blij, dat er toch wezenlijk een „ridder goed" in haar leven geweest is, zooals er in mijn leven ook een gekomen is. Ik hoop, dat je goed met Ben zult kunnen praten. Straks ga ik met de kinderen naar Oom dokter, en ik heb aan Pimmie beloofd, dat hij met mij mee mocht, als ik naar Betje Mertens' kindje ging kijken. „Heeft het kindje ook vleugeltjes, Mams?" vroeg mj, „en heeft de lieve Heer het kindje wel honderd kusjes gegeven, toen het op reis ging? En wie heeft het gebracht, Mams?" Bc laat hem maar vragen. Hij verwacht geen antwoord. Hij kijkt droomerig naar de lucht en geeft zichzelf antwoord." Wil sloot den brief in zijn portefeuille en ging toen voor het venster staan fluiten als een schooljongen. 191 Hij zag Pimmie op zijn buikje tusschen de crocussen het was Lente! Elly met haar sterke afwisseling van Klare blydschap en diepe depressie was zelf als de Lente. Het hevig spontane in haar maakte haar zoo kostbaar voor hem. Zij zag ineens, wat goed was, stootte de dingen den goeden kant uit, als hij nog aan t berekenen was; maar ze miste de kracht om vol te houden, dat was zyn taak. De klok in de vestibule sloeg half tien. Om tien uur werd hy op den Hessenweg verwacht. Dan was net nu tijd om te gaan. Hokke tien stond hij in de voorkamer tegenover de oude dame met het spierwitte haar. Haar gezichtwas niet zoo strak als den vorigen avond en haar nouding niet zoo vijandig. „Myn neef is wat beter," zei ze, „hy heeft goed geslapen, ik heb hem op uw komst voorbereid, mag ik u maar dadelijk by hem brengen?" Toen ging het een lange gang door, een hooge trap op en boven, langs dezelfde lange gang weer terug naar een kamer aan den voorkant, waarvan de deur op een kier stond. Hier wachtte ze even. „U zult wat geduld met mijn neef moeten hebben", fluisterde ze, „hy was altijd tobbeng, de ziekte heeft een kind van hem gemaakt . * Nu duwde ze de deur voorzichtig open. „Ben"" en Wil was verwonderd over de zachte klaarheid, waarmede ze dien naam nu uitsprak, „Ben, hier is Ds. Sternberg! „Dat is goed," hoorde hy zwakjes antwoorden. ue oude dame trok zich terug en liet hem binnengaan, terwyl ze de deur achter hem sloot Wil ging in groote ontiioering. Dicht by het venster stond het bed, waarop Ben lag. De gele Lancaster 192 gordijnen hingen laag en spreidden bleeke schemering over de voorwerpen in de kamer en het witte oudemannetjesgezicht van Ben. Ben stak zijn hand uit, een magere hand, met lange, beenige vingers. Hij richtte zijn hoofd iets op en gluurde onrustig de kamer rond. „Is Reynold ziek? Waarom komt hijzelf niet? Tante doet geheimzimiig, alsof ik een kind was, alsof ik niet allang weet! alsof we niet allemaal van kind af ellendig! och zoo ellendig!" Wil schrok van de pijn in Ben's oogen en om zijn mond. Hij nam een stoel en hield de naar hem uitgestoken hand in de zijne. „Ja, je weet het allang, je weet wel, hoe moeielijk Reynold het soms heeft, en daarom vind je het goed, dat ik in zijn plaats kom, is 't niet zoo?" Het bleeke hoofd zakte terug op het kussen. Wil zag, hoe moeielijk het uitgeputte lichaam met den hoogen rug steun vond tegen de kussens. Iedere beweging was pijn, stil-liggen was pijn. „Hoe is het buiten?" vroeg Ben, „och, buiten kom ik niet meer!" „Zal ik het gordijn wat optrekken? Je kunt dan den Lentehemel zien, die is zoo mooi als de Lente zelf!" „Ja, och ja!" Het volle licht viel nu op Ben's gezicht. Er was nog maar een klein beetje olie in de lamp.... „Be wou, dat ik de rivier nog eens kon zien,*' kreunde Ben, „maar ik kan niet zonder hulp overeind komen." „Dan zal ik je wel helpen." Wil ging op den rand van het bed zitten en sloeg zijn arm om den misvormden rug. Zoo hief hij hem op en liet Ben tegen zijn schouder leunen. 193 Het was niet vreemd! Wil had dezen man zijn leven lang gekend en Ben had hem gekend. „Is het zóó goed?'* „Ja, heerlijk! ik voel niet zooveel pijn en ik kan de rivier zien! Reynold hield ook zooveel van de rivier. Hij moet zoo gauw mogelijk komen, ik word niet beter; och neen, ik geloof niet dat ik weer beter word. Wat is dat voor een leven! Het is geen leven!" De tranen rolden hem over de wangen, zijn bleeke vingers trilden. „Beur me nog iets hooger op, ik wil nog beter zien; daar ligt een schip voor anker, dat was er gisteren nog niet." Wil trok hem nog iets hooger op. Nu leunde Ben tegen zijn borst en keek dorstig naar het lichte land beneden. Wil zei niets, liet hem maar kijken en drinken, en dacht aldoor: „Had ik Elly maar hier, Elly is een volmaakte verpleegster, ze wordt nooit moe en nooit ongeduldig, had ik hem maar thuis bij Elly!" Eindelijk werd Ben moe van het felle licht. „Nu wil ik weer gaan liggen, het gordijn neer." Wil liet hem voorzichtig tegen het kussen zakken, en liet het gordijn naar beneden. Ben bleef met gesloten oogen liggen. Wil verroerde zich niet, hg hoopte dat de arme man in slaap zou vallen. Op een tafeltje stonden de portretten van Ben's ouders. De moeder fijn en broos, te broos, de vader, krachtig, breed van schouders, met een geweldigen schedel, maar een zwakken, uiterst gevoeligen mond. Als je er lang naar keek, meende je de lippen te zien trillen, en de oogen waren hulpeloos als kleine kinderoogen. Het waren de kinderoogen van den geleerde, die Die vrijwillig dragen. J3 194 buiten het leven is komen te staan, maar de mond was van iemand, wien het leven toch somtijds te sterk is geweest. Opeens voelde hij Ben's oogen op zich gevestigd. Hij schrok op. „U kijkt naar het portret van onzen vader!" „Ja," zei Wil, getroffen door dat prachtige „onze" vader. Ben barstte in tranen uit, en begon zenuwachtig met zijn handen over de deken te tasten. „Er was een sterke band tusschen dien vader en zijn zonen, niet waar? Is dat geen troost voor je geweest? Voor Reynold was het een troost." „Het helpt niet," kreunde Ben, „beur mij nog eens overeind, ik word weer zoo moe, en ik wou de rivier nog eens zien. Trek je het gordijn weer omhoog?" Wil gehoorzaamde en weer zaten ze arm in arm door een stapel kussens gesteund. Ben's tranen vielen op zijn handen. _ „Het is alles zoo vrij en zoo rijk, als je naar buiten ziet," stamelde hij, „vader was ook rijk, al was hij in zijn jeugd een toevallijder; maar ik ben altijd arm geweest, mijn ongelukkig lichaam heeft mij mijn leven lang gebonden en arm en klein gehouden. Vader is er boven uit gegroeid, Christiaan ook, maar ik kon nooit, en nu is het gedaan. En ik heb het leven toch zoo lief gehad, niemand weet, hoe lief! niemand begreep het! Niemand begreep, wat het is met zoo'n lichaam te moeten leven, als je het leven zóó liefhebt! Wat het verwoest in je geestelijk leven, hoe eenzaam het maakt! En allemaal doen ze, alsof mijn lichaam toch maar minderwaardige stof is, die geen werkelijke beteekenis heeft, iets, dat toch uit elkander valt; ze mee- 195 nen, dat het er niets toe doet, of je hier met een mooi of een leeljjk lichaam rondgeloopen hebt, als je „ziel" maar goed wordt. En het is niet waar! mijn lichaam is een stuk van mijn ziel, begrijp je dat? O, als je dat ten minste maar kon begrijpen 1 Ze vinden het kinderachtig, dat ik zoo aan mijn lichaam hang!" Zjjn arme lijf kromp ineen van benauwde snikken. Wil had moeite hem op te houden. „Ik begrijp je, wezenlijk, ik begrijp je, en je hebt heelemaal gelijk! Denk eens aan mijn Elly! Misschien heeft Reynold je wel verteld hoe ze aan dat vreeselijk misvormde gezicht komt. De menschen, die haar voor 't eerst zien, schrikken van haar. Begrijp je, wat een lijden dat telkens opnieuw voor haar moet zijn? Ze mag er onder lijden, ik zeg je, dat ze mag, omdat ze een koningskind is, omdat lichaam en ziel met elkander in zoo nauw verband staan; het is alsof een koningskind een gescheurden mantel droeg. Het is disharmonie, en alle disharmonie moet lijden blijven tot den doodsdag toe. Ze mag niet gewennen aan den gescheurden mantel. Het is goed van je, dat jij er ook nooit aan hebt kunnen wennen, het is alleen jammer, dat niemand dat ooit begrepen heeft. Je zegt het heelemaal goed, je lichaam is per slot van rekening een stuk van je ziel, je innerlijke blijheid kan niet volmaakt zn"n zoolang je niet het volmaakte lichaam hebt. Wij gezonde menschen voelen dat niet zoo scherp en daarom begrijpen de meesten van ons dien strijd zoo weinig. Wij leggen het zwaartepunt in het zieleleven, waar 196 het ook feiteljjk zit, omdat van daaruit de genezing begint. En ik denk vast en zeker, wanneer de zonde in ons volkomen overwonnen is, dan neemt het nieuwe leven in ons volmaakten vorm aan, vanzelf; maar jij hebt, omdat niemand begreep de waarde van je lichaam ook voor je zieleleven, krampachtig aan je lichaam vastgehouden, is 't niet zoo? Je was bang, iets te verliezen, als je losliet, iets, dat je niet missen kunt ook voor de toekomst!" „Ja, ja, zoo is het!" „Ze hebben niet begrepen dat jij alleen getroost kon worden met het nieuwe, volmaakte lichaam, het opstandingslichaam." „Ja, ja, zoo mooi als dat van vader!" De tranen schoten Wil in de oogen. „Ja zeker, zoo mooi als van je vader. Wees niet bang, Ben, je vader heeft in Christus, den Opgestane geloofd, jij gelooft ook in Hem; zoo zeker als Hij de zonde en daardoor den dood overwon, zoodat daardoor voor Hem van zelf de nieuwe bestaansvorm kwam, de nieuwe gestalte waarin Zijn overwinnaarsbln'dschap zich openbaarde, zoo zeker zal voor jou de nieuwe, schoone gestalte groeien uit jouw overwinning. Ieder die bij Christus behoort, overwint! Je bent immers een echte zoon van je vader, Ben?" „Ja, een echte zoon van vader!" Ben had de oogen gesloten, de tranen droogden op zijn wangen. Wil legde hem neer en liet het gordijn zakken, misschien zou hij nu gaan slapen. Een uur lang zat Wil onbewegelijk naast zijn bed. -Ben lag heel stil, maar hij sliep niet, want af en toe lichtte hij een 197 bleeke hand op en streek zich over 't voorhoofd, alsof hg iets weg wilde vagen. Maar zijn gezicht werd al stiller en klaarder. Was hij met Iemand aan 't spreken? Had de groote Trooster zelf Ben's zaak in handen genomen? Het sloeg twaalf uur op de oude, Friesche gangklok beneden. Ben deed zijn oogen open. „Heb je al dien tijd bij me zitten wachten?" zei hij, „dat is goed van je, ik ben eindelijk gekomen! Wil je aan Reynold zéggen, dat ik gekomen ben?" Wil was hevig ontroerd. „Ik zal het zeggen," beloofde hij, „tot wederziens, Ben!" Het was tijd om te gaan; hij liep langzaam de gang door, de trap af, en herhaalde aldoor de woorden van deze wondere boodschap. „flt ben eindelijk gekomen, eindelijk gekomen!" Tot het leven, het kdn niet anders zn'n dan tot het leven! Een werk van jaren door den grooten Kunstenaar in enkele oogenblikken voltooid, een kind, plotseling gerijpt tot man Beneden vond hij de oude Tante Helius. „Wat denkt u van mijn neef?" vroeg ze. „Be denk, dat een bijna uitgebrande lamp met nieuwe, versche olie gevuld kan worden, zoodat ze weer helder op gaat branden, gelooft u dat ook niet?" Ze keek hem verwonderd aan. „Niéuwe, vèrsche 51ie? " Ze proefde ieder woord Klokketonen, die sluimerende liefde, sluimerend leven wekten! In de lamp van de oude Tante Helius was nog olie genoeg, maar ze had zoo lang in haar kamer in donker gezeten, dat ze de duisternis niet meer als duisternis gezien had. 198 Toen ze Wil's gezicht zag, merkte ze opeens de duisternis. „Komt u nog eens terug, Ds. Sternberg?" zei ze met tranen in haar stem, „help mijn arme Ben, en mij I" XIX. De Lente had niet gelogen. In het stadspark aan den vijverkant rekte de hazelaar haar prachtige goud-groene franje en hing ze te spiegelen in het klare vijverwater; tegen het roodende wilgenhout kroop een processie van donzige, zilvergrijze katjes omhoog, elk droeg een gouden schildje op den rug. Onder de hooge lindengalerjj op de kade krioelde het van spelende kinderen. Bijna aan het einde, dicht bij de groote fabrieksbuurt stond Reynold over de balustrade in de rivier te turen. De zon brandde op zijn hoofd en schouders, zoodat hij op zij uit moest kijken om niet verblind te worden door de weerkaatsing van het fel in 't water neerkletterende licht. Verder op was het water grijsblauw met geheimzinnige draaiingen en wendingen, gangen en sporen, waarlangs het leven in de diepte ging; geen menschelijk wezen kende er den weg. Er gleden groote aken over het water, bijna geluidloos. Er knarde een ketting, een schipper riep iets naar den overkant, er wapperden wat roode en blauwe kleedingstukken aan een lijn en in de verte kwam een stoombootje aanhijgen, met weer een sleep van logge vrachtbooten achter zich aan. 199 Over den schipbrug aan het einde van de lange beukenlaan joegen de wieken van den houtzaagmolen elkaar met razende snelheid achterna, het witte doktershuis was onzichtbaar, veilig verweg. Het gaf hem een soort van rust, hier te kunnen staan, zoolang hij maar wilde, gedompeld in het warme licht van de voorjaarszon; niet meer de spanning van het werk, dat hij haatte, niet meer de wanhoop van den vergeefschen strijd, niet meer de marteling van het hopen en toch weer teruggeslingerd worden in den afgrond. Het maakte hem bijna gezond. Wat had het hem ook feitelijk geholpen, dat hij geen eenzame meer was, maar de zoon van een vader, die ook zijn bitter lijden gekend had. Wat had hem Bertha's sympathieke begrijpen geholpen ! haar bijna eerbiedige houding tegenover hem ! Als ze wist wie hij was, zou haar eerbied plaats maken voor afgrijzen. Ze merkte zelf niet, dat het haar liefde voor Johansen was, die haar zoo had doen spreken. Als ze niet liefgehad had, zou ze nooit, tot deze hoogte van begrijpen opgeklommen zijn. Maar bij alle reine, gezonde menschen woonde heel in de diepte het afgrijzen voor menschen zooals hij. Bij Wil, bij Elly, bij Bertha, al trachtten ze dat afgrijzen ook door medelijden te bemantelen. En het was goed! Maar hij behoorde tóch bij hen! „Bt behoor toch bij jullie allemaal!" schreeuwde hjj ruw, „anders zou ik niet zoo duldeloos ljjden!" Ja, daar was het weer! Daar stak het weer het hoofd op! En hjj wilde niet meer lijden, hij wilde alleen nog maar vallen, altijd dieper vallen! Als dat vervloekte geld er niet geweest was, zou hij nog sneller gezonken zijn. Nu hield het geld hem 200 tegen; het gaf hem brood zonder dat hij er voor behoefde te werken, en hij was te laf om uit zich zelf het leven Jos te laten. Het moest hèm loslaten! Een held! Ja waarachtig, dat ook nog! Een held had hij willen worden! Hij lachte lang en luid, hjj lachte als een waanzinnige, totdat hjj de pijn van het vallen niet meer voelde, en weer de koestering ondervond van de zon en de weldaad van het hier dood-alleen te mogen staan, zoolang hjj maar wilde. Hjj genoot! ja wezenlijk, hij genoot nog; van een goede tafel genoot bij ook nog, ja daarvan vooral! Dat was wel het walgelijkste van alles. Er was geen hoogere begeerte meer, geen liefde, geen haat; alleen heel in de diepte een soort van afgrijzen dat geen verzet meer in zich borg. Achter hem, tegen een f abrieksmuur, lag een hoop uitgebrande cokes. Er kwamen kinderen uit een nauw straatje, met blikken bussen en houten bakjes, om wat nog brandbaar was, er uit te zoeken. Een klein kereltje, dat nog maar amper loopen kon, kwam telkens den weg overwaggelen met een stukje steenkool dat hij met een zwaai in de rivier smeet. Er kwam een auto aanvliegen! Toch er over! De chauffeur remde uit alle macht, de auto schoof rakelings langs een van de parkboomen; het manneke maakte een sliep-uit beweging tegen den chauffeur en waggelde toen weer naar den kolenhoop. De chauffeur reed vloekend verder. Toen het manneke weer terug kwam met een stuk steenkool in zijn vuistje, schoot Reynold op hem af, schudde hem ruw bij zijn schoudertjes. „Zal je dat nooit weer doen? zeg! zal je dat nooit weer doen?" 201 Het kind liet zijn stukje steenkool vallen, keek hem met groote, vervaarde oogen aan en begon toen te brullen van angst. Een ouder broertje kwam met gebalde vuist op Reynold toeschieten. „Laat 'm los, zeg ik oe' laat 'm los! gek! !" Reynold het los, sloop van de kade weg als een geslagen hond en zocht langs een achterstraatje zijn derderangshotelletje op. Nog had niemand naar hem gevraagd; ze begrepen dus en heten hem met rust. Maar op zijn kamer vond hn* een brief; hij herkende het handschrift, het was van Mevrouw Sternberg. Hij scheurde haastig de carte uit de enveloppe. Ben! Ben doodziek! Ben, die op hem wachtte! Een schreeuw! en toen een afgrijselijke stilte, waarin hrj wegstortte tot grondelooze diepten, zonder wanhoop, zonder pijn zelfs; hij beleefde niets anders dan het vallen, het eindelooze vallen, een seconde een eeuwigheid, hn* wist het niet. Toen hij tot bezinning kwam, was de schemering zachtjes binnengeslopen en hield gesluierde wacht. Hij zat er naar te kijken en zag hoe overal geheimzinnige gestalten opstonden uit hun schaduwhoeken; ze kwamen naar hem toe, ze omhuifden hem met hun donkere gewaden. Zoo was het goed! Van beneden uit de eetzaal klonken verwarde geluiden op, het etensuur moest lang verstreken zijn. Niemand had hem gewaarschuwd, dat was óók goed .Alles was goed. „O Ben! " en daar begon het zinken opnieuw in peillooze diepten van stilte, waar al het denken ophoudt, omdat er geen plaats meer is voor ge- 202 dachten over de verschrikkingen van het leven, als het leven zelf verschrikking is geworden. Hoe lang? Weer een seconde.:....weer een eeuwigheid en nog eens dook hij op uit de troebele wateren en leefde nog! Het was donker in de kamer. Alleen stond op een van de muren een groot, vierkant lichtvenster; de lantarens op straat waren dus aangestoken; er rammelde een zware vrachtwagen voorbij, beneden sloeg een deur. Ben!" zei iemand. „Neen!" schreeuwde hij woest en sprong op. Hij schoot zijn jas aan en wankelde de trap af, de straat op. De klok van den ouden Leboïnus sloeg tien. Dieper, nog dieper vallen, dieper zinken, zoodat niemand meer op die manier „Ben" tegen hem kon zeggen. De weg naar de hel was kort; een klein, donker straatje in, en dan een nog nauwer, donkerder zijstraatje. Hij hijgde van 't haasten. , Daar, aan 't einde, was zijn hel, zjjn hemel, daar werd Ben's naam niet genoemd. XX. Wil zat in zjjn studeerkamer; met zjjn rechterelleboog leunde hij op zijn schrijftafel en steunde zijn voorhoofd in zjjn hand. In de andere hield hjj een brief van Ben. Elly zat op haar knieën naast hem met de armen gevouwen over de zijleuning van zjjn stoel. „Dus Ben wordt beter, Wil!" 203 „Ja, Ben wordt beter, Ben is Gods vrijwilliger geworden 1 Weet je, wat dat beteekent, Elly?" Zyn stem was schor, het floers van doorgewaakte nachten lag over zyn donker-omkringde oogen. Ze antwoordde niet, maar keek bezorgd naar hem op. „Het beteekent, dat niets, letterlijk niets hem meer deren kan. Een vrijwilliger rekent immers op alles, op het lijden en op den strijd, op den dood! Hy begroet het alles met blijdschap, want hy heeft de liefde in het aangezicht gezien. De liefde heeft een man van hem gemaakt. Begryp je, Elly? Zoo is Ben een van Gods vrijwilligers geworden. Nu heeft hij óp zich genomen een deel van den last van zjjn geslacht, den last uit de donkere aarde, waaruit hy opgebloeid is; bij draagt dien last voor de kinderen en de zwakken en de blinden van zijn geslacht, hy is hun voorman geworden! Zoo sterk is Ben! maar ik " Wil's hand schoof over zyn oogen heen, Elly zag aan de scherpe lynen om zyn mond hoe bitter hij leed. Ze stond op en sloeg haar armen om zyn schouders. „Wil, zóó niet! je kent jezelf niet, Wil! Je ziet toch, dat Ben beter wordt, het is de versche olie in de lamp, waar je op hoopte! het staat in zyn brief, en het is toch door jou!" Hy schudde het hoofd. Ze zag, dat de tranen tusschen zyn vingers neerdruppelden op het papier. Ze kuste de hand die over zyn oogen lag. „Wil, Wil! " Het was meer een snik, dan een naam. Ze schrok er zelf van. Ze drukte haar hand tegen haar mond en keek naar het Christusbeeld, dat boven de schrijftafel hing. Ze mocht niet zwak zijn. 204 nu Wil zoo leed. Zoo juist was ze boven gekomen met een grooten tak rood-bloeiende phyrrus japonica in een donkergroene vaas. Die had ze op zijn schrijftafel gezet om hem en ook zichzelf wat te helpen. Er zamelden zich duisternissen om hen heen, waar ze geen weg doorheen wisten. Van Reynold geen antwoord. Pimmie was ziek. Pimmie had op zijn buikje in het natte gras gelegen en de crocusjes gekust. Ze had hem niet beknord, enkel maar zjjn vochtige buisje uitgetrokken, en hem een warm wollen truitje aangedaan; toch was Pimmie ziek geworden! Het was alles heel begrijpelijk, het natte gras was zonder eenigen twijfel oorzaak van Pimmie's ziekte, maar toch! Ze voelde, dat Wil streed met zijn wanhopigen angst om Pimmie. Altijd, van zijn geboorte af, liep Pimmie's leventje parallel met het leven van Reynold. Het was of iedere schok in Reynold's leven in Pimmie's lichaampje gevoeld werd. En nu was Reynold hopeloos aan 't zinken. Bertha was ook niet meer dezelfde. Er was een diepe depressie over Bertha gekomen, die veel te lang duurde, onnatuurlijk lang. Bertha streed ook met iets, dat ze voor hen verborgen hield. Paschen! Wat zou dit voor Paaschfeest worden! Over een week Paschen! Maar Ben was opgestaan, het stond in den brief! Dat was toch iets van de overwinning van Christus! „Wil," zei ze eindelijk, terwijl ze haastig een paar bloedroode blaadjes, die op het papier gevallen wa ren, wegtipte, „Wil, nu hèb je je Paaschpreek, nu is immers met Ben gebeurd, wat jij altijd geloofd hebt, de opgestane Christus heeft nieuwe levensolie in zijn uitgaande lamp gegoten!" „Maar Pimmie" steunde Wil. 205 EDy kromp ineen. „Pimmie wordt weer beter zooals altijd," stamelde ze „natuurlijk wordt hij beter," en tegelijk zag ze, hoe hun beider gedachten eenzelfde richting gingen, naar het huis aan den overkant, en weer terugkeerden, als een weversspoel, totdat er een netwerk van draden lag, van Pimmie naar Reynold en weer terug, naar Pimmie en dan onverbiddelijk weer terug naar Reynold! altijd weer terug naar Reynold!! „Neen! " Wil sprong op en greep met zulk een hevigheid Elly's handen, dat de tranen haar opnieuw in de oogen sprongen. „Met Pimmie, met ons eigen jongetje heeft dit in ieder geval niets te maken, Elly, dat weet je even goed als ik. Er is geen gemeenschap tusschen licht en duisternis, tusschen een onschuldig kind en een man als " „Stil, Wil stil! noem zijn naam niet! En het gaat nu toch om Ben! Ben leeft immers! Ben gaat nu vooraan!" „Ja, Ben gaat vooraan," zuchtte Wil, „en als ik aan Pimmie denk, dan kan ik niet " „Wat kan je dan niet, Wil?" „Och lieveling, vraag het niet! zeg het niet! zeg niet, wat je zelf ook denkt, ik kan het niet dragen, laat me maar alleen!" Elly sloop de kamer uit. Wil ging voor het venster staan en keek naar het witte huis aan den overkant. Het was of hjj met zjjn lichamelijke oogen de draden nu kon zien, die gespannen waren tusschen zjjn leven en dat van dien ander. Pimmie, al van zijn geboorte af, Pimmie op het hek Pimmie in de verwarrende drukte op het plein, toen Reynold hem in zijn armen opgevangen had, Pimmie, die Reynold al telkens teruggewenkt had, als hij I 206 aan 't wegglippen was hij vergat geen enkele van die momenten, hij had ze de laatste dagen te dikwijls voor zichzelf herhaald. Toevalligheden! Hij wist wel beter! Er kwam een man het tuintrapje op, het was Jan Stip, de tuinman van den dokter; hij had hem niet zien aankomen. Jan Stip kwam van den overkant weer een nieuwe draad in het weefsel, het werd ijzersterk „ijzersterk," dat zei Elly immers altijd als ze kinderkleertjes kocht? ijzersterk moest het zijn! hij streek zich met de hand over 't voorhoofd en ging toen naar de kamerdeur. Hg hoorde Betje open doen en praten met Jan Stip. En toen Betje de trap opkwam, deed hij de deur open en wachtte met bonzend hart, alsof die twee beneden zijn vonnis hadden geveld. „Jan Stip moet op antwoord wachten," zei Betje, en reikte hem een briefje van den dokter, terwijl ze met meewarige nieuwsgierigheid het gezicht van Wil bespiedde. Wil vloog de regels langs. „Laat Jan Stip aan den dokter zeggen, dat Pimmie erg ziek is," beval hg kort, en deed de deur van de studeerkamer weer dicht. Hij hoorde Betje langzaam naar beneden gaan. Betje was ontevreden. „Dat was geen manier van doen voor een Dominé," vond Betje. „Voor een zieke moest een Dominé altijd klaar staan," vond Betje. Toen lachte hij hard „Ja Betje, ja menschen, allemaal! een Dominé is ook een mensch!" tot hij Betje's stem weer in de gang hoorde tegen Jan Stip en ademloos luisterde naar klanken die naar boven golfden, zich toch nooit tot woorden konden vormen, die hij verstaan kon op dien afstand. 207 Be«eTn JarTlt^ ^ * ^ ™ * velIen' „Verzachtende omstandigheden" pleitte Betje ......jan btap gaat weg met gewichtig afkeurend hoofdschudden; het tuinhekje Uikf..^. ^Tedachten gaan wéér naar den overkant Ze willen b«i^™?0 bl«ven, bij Pimmie! ze gaan on- verbiddelijk naar den overkant en h| vfeet wel dat hjj zelf ze straks achterna zal gaan, nS den overkant, maar dan zal zijn hart bij PmS zijn precies als dien eersten keer. ' l^ leunde met zijn hoofd tegen de deurpost. „Gods vrnwilhger Gods vrijwilliger," stamelde hijgen voelde tegehjk dat dit een te groot woord voo? hem was bu deze eenvoudige daad van plicht. Maar gaan natuurlijk! natuurlijk gaan! Hn liep naar de slaapkamer, waar Elly en Bertha bn het venster zaten te naaien. Hm?/10? eve" naar den overkant," zei hij met fadlende stem, „Reynold is teruggebracht, er is zooeven bericht van den dokter gekomen " -Jj2 Wl]! dan is hij tenminste veilig! ga maar dad^kl^ong Elly, „Bertha blijft wel bij imftot jé hrilJ^7eline"^Bterde Wil beschaamd, „ik kon bjna met gaan, ik kon toch niet gaan, en mét mijn anes S r^mij?? ! N" * « l,,iSiLen ?ertha,.?aten zwijgend bij elkander te husterenen te wachten. Af en toe stonden ze op, door Ss^edje.8 te beW0Bea 6n ^gen n^'Pnnhefvenster^611 TO Stil naar hun ritplaate b« 208 Tegen negen uur kwam Wil terug. Ze hoorden hem naar zijn studeerkamer gaan en waren verwonderd, dat hij daar zoo lang bleef dralen. Eindelijk kon Elly het niet meer uithouden; ze gaf Bertha een wenk en stak zachtjes de gang over. Wil's deur was op slot. Hij scheen haar te hooren, en draaide het slot open. Het licht brandde. Hu" ging een paar stappen terug toen Elly en Bertha binnenkwamen; zijn gezicht was bleek, in zijn oogen was iets onzegbaar duisters, dat hen op een afstand hield, de donkere verbeelding van afgrijselijke dingen, die hij gezien en doorleefd had; het ijskoude, eenzame afgrijzen, waarin de liefde geen plaats kan vinden, was over hem, niemand kon hem naderen. „Kom je niet bij Pimmie?" vroeg Elly zacht. „Neen, nog niet, " bracht hij uit met droge lippen, „eerst moet dat " toen keerde hij zich om, en maakte een beweging met zijn handen, alsof hij hen wilde smeeken, maar heen te gaan. Elly keerde zich om naar Bertha. „Laten we maar gaan," wilde ze fluisteren, toen zag ze opeens, dat dezelfde donkere verschrikking, die over Wil gekomen was, zich ook aan Bertha meegedeeld had. Het was in haar oogen, in haar streng-gesloten mond, het stootte iedereen van zich weg. „Bertha," fluisterde ze angstig, terwijl ze haar de kamer uittrok, „wat hebben jullie toch! wat is er toch?" „Niets! ga jij maar naar Pimmie." Bertha's stem klonk hard-af wij zend. Nog nooit had ze dien klank in haar stem gehoord. Ze zag, hoe Bertha langzaam, met de handen voor zich uittastend alsof ze blind was, naar de trap liep, ze hoorde haar naar beneden gaan, en dralen in de gang, ze hoorde, 209 hoe Bertha eindelijk de deur uitging, en kon zelf niet van haar plaats komen, om haar na te vliegen en terug te roepen: „Zoo niet, Bertha! zoo mag niemand uit mijn huis gaan! Be wil weten, wat er gebeurd is!" Ze kón niet! Naar Wil's kamer! Dan moest Wil het haar zeggen! Ze keek naar zijn gesloten deur en verroerde zich niet, tot eindelijk gekreun van Pimmie haar losrukte uit den ban, waarin haar angstige verwondering haar gesloten hield. Ze sloop naar zijn kamer en begon haar lange nachtwaak alleen, dicht bij het bedje van haar jongen gekropen. Dat gaf een gevoel van veiligheid! Wat Wil en Bertha zagen, kon hier niet komen. Ze wist niet, wat dat was. Het had iets te maken met Reynold, maar als zij aan Reynold dacht, voelde ze niets dan medelijden. Dat andere begreep ze niet. Ze begreep het met haar verstand, uit wat ze er van gelezen had, maar haar hart begreep het niet; met haar hart naderde ze toch de levende, ellendige mensch, en haar hart voelde enkel de pijn van de verscheurde ziel. Waarom kon Wil niet komen? Waarom stootte bij af? Waarom vluchtte Bertha? Pimmie begon zachtjes te kreunen. Ze legde haar hand op zijn pijnlijke lijfje en voelde hoe ze iets van haar sterke, warme leven aan het kind meedeelde; Pimmie werd stil. Wil had de deur weer achter Elly en Bertha gesloten; toen was hij blijven staan, niet wetend, wat te doen. Het allerliefste zou hij zich zijn gaan dompelen in stroomen van zuiver water, diepe, breede, koele stroomen, waaruit hij weer op zou kunnen duiken, rein van de bijna psysieke besmetting, die door het luisteren naar dezen man en het zien van Die vrflwillig dragen. w 210 zijn misère, veroorzaakt was. Hij benijdde haar, de moeder, die in haar moeiehjken strijd toch bij haar kind kon zijn. Hij voelde zich in zijn afgrijzen buiten de liefde gesloten als een melaatsche, die zelf door zijn geroep zijn vrienden op een afstand houdt. Benauwd liet hij zich eindelijk in zijn stoel vallen en leunde met het hoofd in de handen op zijn schrijftafel. Daar lag zijn Paaschpreek hij schoof ze op zij! Ben's brief! Weg er mee! Weg met Elly's roode bloemen! Hij zette ze op een hoekkastje huiten zijn gezicht; toen bleef er niets meer over, dan vlak voor hem de gekruisigde Christus, boven zijn schrijftafel, en de onzegbare moeheid, waarin hij weg dreigde te zinken als in een donkere put; hij vocht er tegen, zijn geest moest zich blijven bewegen, hij moest door het afgrijzen heenbreken, de liefde weer ontmoeten. Hij keek naar de strakke lijdenslijnen op het gezicht van den Gekruisigde in doodskramp, en om zijn hoofd zag hij kringen van bloed en tranen, het cirkelde rond het gansche kruis, een wenteling van bloed en tranen. „Ha!! gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos uzelven en ons!" en dwars door deze aanklacht uit de hel heen, martelden de kreten en snikken van de hopeloozen, die op Hem gehoopt hadden: „Behoud uzelven en ons!" Het schreeuwde en raasde rond het kruis, „ha! ha!! ." het rumoerde en gonsde rond zijn hoofd, of de afgemartelde wereld zelve in vervloeking en pijn aan het kruis te sterven hing. De wereld leek een hel, waarin een onuitblussche- lijk vuur brandde geen kind, geen vrouw, geen grijsaard, geen recht, geen liefde en de kreten drongen van den kruisheuvel af tot in zijn stille 211 studeerkamer door en rechtstreeks in zijn hart. Hij bleef roerloos zitten, de handen tot vuisten gebald, op zn'n voorhoofd groote zweetdroppels. „Kom nu af van het kruis, openbaar uw heerlijkheid, o Christus, red ons! red ons allen! maak een emde aan dezen nacht!" „Zoon voor zoon! Kind voor kind die ook zn'n eigen zoon niet gespaard heeft " Hij sprong op, stopte zijn vingers in zijn ooren het was een verzoeking uit den afgrond! Het had met Pimmie niets te maken!" Toen zonk hij weer terug in zijn stoel, uitgeput; hij voelde het doodstil om zich heen worden en ijs koud, als in een diep-donkere winternacht. Hij blééf waken, neen, hij droomde, hij wist het zelf niet; hü stond op den kruisheuvel en luisterde naar den kreet in den nacht; hij hoorde ook duidelijk den kreet uit zijn eigen ziel, en wist tegelijk, dat er geen geluid over zijn lippeil kwam. In doodsnood keek hij op, maar het gezicht van den Christus was niet meer verwrongen in stervenspijn, het was stil! Toen stierf opeens ook in hem de klacht, en het was of de stilte zich over de menigte uitbreidde, een lange, diepe stilte, als van een langen, diepen slaap, waaruit hij eindelijk opstond in een groot licht, dat den ganschen kruisheuvel overstraalde. De wenteling van bloed en tranen was veranderd m een glanzend aureool, de glimlach van den dageraad, de glimlach van het leven, het kruis was ledig. En plotseling stond Hij voor hem en sprak een enkel woord: „Kom!" Hjj wist niet of het tot hem gezegd werd of tot de anderen, hij wist alleen, dat hij zelf ging te midden 212 van een groote menigte, en hij herkende in die menigte de vijanden van eerst. Hij zag den Christus gaan door de straten van de stad. Hij reikte brood met zijn gezegende handen en genas de doodelijk-gewonden door het leven, en ze herkenden Hem allen, iedereen wist, dat Hij het was, op wien ze allen gewacht hadden. Er drong een vrouw door de menigte heen, met een kind in de armen, een jongetje. Hij schrikte hevig; de vrouw had de oogen van Elly, het kind herkende hij niet, het kind was ziek, op het kind lastte iets, niemand wist wat het was, misschien was het ook maar een schaduw, die over het leven van het jongske viel, en kinderen hebben „zon" noodig om te kunnen leven. De vrouw drong door tot vlak voor den Christus. Ze hief het kind met beide handen omhoog. „Ik geef hem U, ik geef hem U, " zeide ze, en tegelijk was het, of ze omkeek naar hem, of ze hem iets wilde vragen. Hij kon niet anders doen dan knikken, zijn keel werd dichtgeschroefd „ja, ja, ik geef hem " En mj zag, dat de Christus het jongske in Zijn armen nam en met Zijn hand de schaduw uit het leven wegstreek en het was Pimmie, zijn Pimmie „Wil! och Wil!! " Hij schrikte wakker. Elly stond naast hem. . „Wil, het spijt me zoo, maar ik moest je wel wakker maken. Pimmie is zoo moe, en het helpt hem 't meest, als jij hem in je armen neemt, mj is voor mij te zwaar." Hij stond onmiddellijk op. „De kom, ik kom dadelijk, Elly, ga jij maar vast." Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, 218 het afgrazen was geweken, hij had in den droom de liefde m het .aangezicht gezien, en zij had alle besmetting van hem weggenomen. „Ik kom," zei bij hardop en keek de kamer rond, het was alles het oude, eigene, hij was weer thuis. Op de slaapkamer vond hij Elly, over Pimmie's bedje heengebogen. De zuivere kant van haar gezicht was naar hem toegekeerd, precies als dien eersten keer van hun ontmoeten bij Jantje. „Ik vind Mammy toch zóó lief," hoorde bij Pimmie vleien, „houdt Mammy wel het heele meeste van zieke kindertjes?" „Ja, het heele meeste, omdat ze niet buiten kunnen spelen en vrooLtjk zijn met andere kindertjes." „Dan houdt Pimmie ook het meeste van Mammy's zieke wangetje," verklaarde het manneke, terwijl h$ met zijn koortsgloeiend handje haar wang streelde. Ze kuste het handje; Wil keerde zich om, hij ver^ trouwde zichzelf niet. „Pimmie doet het, Pimmie doet het nu ook weer," ö^cht hü ,ik geef hem U, ik geef hem U!" Toen stond hij weer in zijn oude, rustige kracht. Den volgenden morgen om half elf kwam Bertha om Elly af te lossen. Ze droeg in de eene hand een groote handkoffer, alsof ze van de reis thuiskwam, in de andere had zé een bos ribestakken met lange lichtroode trossen; de geur van den Lentemorgen was in haar kleederen en de glans van de Lentezon was in haar oogen. , Bijna al te hel straalden haar oogen, alsof haar blijdschap zich gespiegeld had in tranen. „Waar kom jij vandaan, Bertha?" vroeg Wil verbaasd, „of misschien moet ik zeggen: „Waar ga je naar toe?" Je ziet er uit of je van een lange reis thuis komt, en tegelijk alsof je naar een feest gaat." 214 „Dat doe ik ook, en het is allebei waar, wat je zegt," zei ze met een lach, terwijl glinsterende tranen haar uit de oogen sprongen, „ik heb den heelen nacht doorgereisd, Wil, totdat ik aan de poort van het Heiligenhofje kwam. Toen ben ik er doorheen gegaan en heb het achter mij gesloten. Als je dat eenmaal achter den rug hebt, is het nog maar een paar stapjes naar het huis op het bolwerk, en hier ben ik nu!" Wil keek Bertha onderzoekend aan. Oud? jong? verbazend jong! Als de Lente in haar eersten bloei was Bertha, en oud! Och, wat was Bertha oud geworden, het was of ze nog verouderd was sedert gisteren. „En welke verre landen ben je wel doorgetrokken, Bertha? ik wist niet, dat de weg door het Heiligenhofje zóó lang was!" „Bc ben door het land van het afgrijzen gekomen," fluisterde ze, „dat is een donker land, Wil!" Ze rilde, terwijl ze het zeide, er gleed een wolk langs de zon, een schaduw over het Lenteland. Als maar even de zon wegschool, voelde je nog de huivering van den winter. „Daar ben ik vannacht ook doorheen gekomen," zei Wil ontroerd. „Ja Wil, dat weet ik," knikte Bertha, „jij hebt er mij binnengebracht, gisteren avond. Bc heb het al lang vóór mij gezien; die arme man aan den overkant heeft mij er vlak voor geplaatst. Ik wist, dat ik er doorheen moest, en ik durfde niet. Ik dacht, dat ik iets zou verliezen, Wil och, begrijp het toch iets van hem! en ik kon toch niets van hem verliezen! Het zou zjjn, alsof ik hem na zjjn dood nog iets ontnam van het armelijke beetje 215 liefde dat ik hem bij zijn heengaan nog heb kunnen geven. Ik zag opeens, dat jij er was, gisterenavond. Reynold had je er gebracht, maar hij is een vreemde! Als je in dat land je eigen ontmoet Weer langs hem heen! zijn arme leven zijn armelijke sterven " Ze kón niet meer! Wil zag, dat ze niet meer kón! „Ga naar Elly toe," zei hjj vriendelijk, „het gaat tóch naar een feest, Bertha, ik zag het aan je oogen, toen je binnenkwam. Nu je eenmaal de liefde weer in het aangezicht gezien hebt, gaat het naar een feest." Bertha had zich weer hersteld. „Ik vergeet Elly! Hoe is het toch met Elly! Ze schrok vreeseljjk!" „Ja, ik geloof ook, dat ze vreeselijk schrok. Ze begrijpt dat niet, ik geloof, dat ze het nooit zou kunnen begrijpen." „Maar dat behoeft toch ook niet!" „Neen, Goddank! niet ieders leven gaat door zulk een nacht; Elly's weg loopt door het kinderland." XXI. Op den eersten Paaschmorgen kwam er een troostbrief van Ben. Over Pimmie schreef hij, in wiens arme lijfje de koorts bleef rondsluipen, en over Reynold, die maar niet op kon staan, niet op durfde Staan, misschien. Wil las dien brief .samen met Elly; toen ging hij naar de kerk, voor 't eerst alleen op een blijden Paaschmorgen. Maar hij kon preeken, want hij had den Op- 216 gestane diep in de oogen gezien en Hem herkend. En onder 't preeken zag hij aldoor Ben voor zich in zijn nieuw gevonden stralende blijdschap. Ben had Hem ook herkend; voor ieder, die Hem ontmoette was Hij juist de lang gezochte, de vervulling van het leven, het Leven zelf. — Het was of op Paschen de lange dagenprocessie even stil gestaan had, bij het geopende graf, in aandachtige blijdschap, daarna was de processie weer verder getrokken over een zingende, bloeiende aarde: de feestzaal met duizend lichtjes, waar Elly zooveel van hield. Maar Pimmie was nog niet in de feestzaal; en wat beteekende het feest zonder Pimmie' Elly dacht telkens aan Wil's woorden op dien avond, nadat hij voor 't eerst Reynold was gaan bezoeken. Ze had toen in Fechner's Nanna zitten lezen, ze wist nog precies welke passage en ze wist ook nog precies wat Wil gezegd had, van de uitgedoofde lichtjes en van de zaal vol walm. Er was walm in de zaal, maar het was niet van Pimmie's lichtje, ook al Er schreide iets binnen in haar, heel diep en heel in de stilte. Pimmie was haar kleine, zieke kasplantje, dat ze zelf met uiterste zorg behandelde. Misschien mocht hij straks ook weer in de zon bij al de bloemen, een geurend, glanzend lichtschijntje, zooals al de anderen. Ze stond voor het venster van de slaapkamer en zag Bertha langs de kade aankomen met Thea aan de hand. Ze was aan den overkant gaan hooren, hoe het met Reynold was. 217 Thea had een krans van madeliefjes om het hoofd, en Bertha keek naar het slaapkamerraam en wuifde met een grooten, witbesneeuwden sleedoorntak. Die had ze vast uit de tooverheg van den dokter gehaald. Sleedoorn en witte- en roode Meidoorn en groote trossen paarse vogelwikke en schuimend walstroo en tot laat in den herfst geurende kamperfoelie en bonte braamslingers maar de feestzaal zonder Pimmie! Heel lang kon 't zoo niet meer voortduren met Pimmie. Tegen den avond kwam de koorts weer heviger op. EHy en Bertha bleven waken. Wil rustte een oogenblik in zijn kamer. Met het slaan van twaalven werd er voorzichtig gebeld. Weer Jan Stip, de tuinman van den dokter, en weer een dringend verzoek, of hij komen wilde; een repeteerende breuk leek het leven, de marteling van de repeteerende breuk. Toen Jan Stip weg was, bleef Wil even staan in de gang. Hij zou gaan, al was Pimmie's lichtje aan 't dooven, bij wist, dat hij gaan moest, even zeker als dien eersten keer, toen Pimmie zoo heel zwakjes stond te kloppen aan de poort van het leven, hij moest EDy weer alleen laten met haar angst, en wéér was Bertha bij haar. En hij wilde ook gaan! Door het afgrijzen in het land van de donkere schuld was hij heengekomen, nu was enkel de liefde overgebleven „maar o, mijn Pimmie, mijn Heveling!'' Zachtjes ging hn de trap weer op. De deur van de slaapkamer stond op een kier. Hij deed ze geruischloos verder open en sloop naar Pimmie's bedje. Elly keek hem vragend aan. „Wie?" zeiden haar lippen 218 Hjj sloeg zijn arm om haar heen. „Elly, lieveling, ik moet naar den overkant, zal je dapper zijn?" Hij ontmoette geen tegenstand; ze werd alleen doodeLjjk bleek. „Zie je, Elly," fluisterde hij, en het was of de pijn door zijn woorden van rustige overgave heenkreet, zoodat Elly zich aan hem vastklemde en Bertha ontroerd het hoofd borg in haar handen, „zie je, Elly, Pimmie ligt in Christus' armen, dat hebben we toen samen gezegd, „wij geven hem aan U!" en Reynold is in den greep van donkere machten, die hem willen verscheuren ik moet wel gaan, waar het gevaar dreigt, lieveling!" „Het gevaar is hier ook," smeekte Elly, „och Wil ..ik kan mijn jongske niet missen!" „Elly, jij was de eerste, die zeide: „Ik geef hem U," jij leerde het mij zeggen wees dapper, vrouwtje!" Toen reikte hij Bertha de hand en ging haastig heen. „Met mijn gansche hart, met mijn gansche hart," zei hij aldoor zacht bij zichzelf onder 't gaan over de nachtstille straat; en toen hij eenmaal over de schipbrug was in de donkere beukenlaan, had hij een gevoel, alsof het nu ging op leven en dood. De donkere rivier lag tusschen hem en zjjn veilig huis, de brug was achter hem afgebroken, hij had den last aanvaard. „Met mn'n gansche hart, met mijn gansche hart," moest hjj aldoor fluisteren; een geweldige, bijna physieke pijn verscheurde hem van binnen, en toch was zjjn stap zoo licht en zijn hart zoo opgeheven, hij ging in de goede richting, al verder van Pimmie af, al nader het donkerste lijden. Ver weg, aan 't einde van de beukenlaan, zag hjj een licht, alsof er iemand met een brandende lan- 219 taarn bjj het tuinhek naar hem uitzag. De molen stond zwart met gekruiste armen te overschouwen de slapende stad; de lantaarnlichten aan den overkant doken rillend naar het diep van de stille rivier; er waakte een licht in den scheepsmast als een eenzame ster, er schreeuwde een nachtvogel, de hond van den molenaar sloeg aan; het licht bewoog zich, kwam nader. Jan Stip stond hem op te wachten en bracht hem het tuinpad langs naar de openstaande voordeur. Hjj sloop naar binnen en trok zjjn jas uit in de gang. Toen hoorde de dokter hem. „Hoe is het?" vroeg de dokter, terwijl hjj een stoel voor hem bijschoof. Het kleine vrouwtje van den dokter stond met een grooten omslagdoek om de schouders te rillen bij den brandenden haard. „Pimmie is erg min vanavond, ik geloof, dat het om zjjn leven gaat," zei Wil met een trilling in zjjn stem. „En kom je dan toch?" Wil streek zich met de hand over 't voorhoofd. „Ja, om mijn Meester wil " De dokter zag, hoe hij geleden had, en stond op. „Wacht," zei hjj haastig, „wacht even, dan ga ik naar Pimmie toe, ik ga Elly helpen." „Maar Koert, dat zal je laten! midden in den nacht!" waarschuwde het kleine vrouwtje. Hjj gaf geen antwoord, maar zij zag opeens een groote glinstering op zjjn gezicht, ze zag een oude, welbekende beweging van zjjn armen achterwaarts, hjj boog zijn hoofd iets voorover, zijn handen balden zich tot vuisten Zóó zóó kende ze hem! zoo had ze hem vroeger dikwijls zien staan! Als hjj zich 220 gereed maakte voor een strijd op leven en dood! Als hij zich bezon! Als bij zijn wapens koos! Ze keek ademloos toe precies als vroeger! precies als vroeger!! o God haar Koert! Wat ging er breken wat ging er genezen? Ze stond kleintjes met gevouwen handen voor het wonder! Opeens zag ze, dat de dokter knikte, alsof hn zfc'n antwoord gaf aan iemand, naar wien hij in strakke spanning had staan luisteren; ze zag hem de deur uitgaan naar zijn slaapkamer, en zij en Wil bleven sprakeloos wachten op wat er nu verder gebeuren zou. Ze hoorden hem de gang weer doorkomen, het kleine vrouwtje kreeg een mist voor de oogen, ze moest Wil's arm grijpen, hij had zh*n jas aan en zijn hoèd op de doek! géén zwarte doek! „Tot aan het einde van mijn leven," hoorde ze iemand zeggen, ze voelde een kus op haar voorhoofd, toen barstte ze in tranen uit. Wil bracht haar in de huiskamer en zette haar in den stoel met de leeuwenkoppen. „Kom moedertje," trooste bij, „kom, moedertje," maar zijn stem beefde zoo, dat hij niet verder durfde spreken, hij bleef naast haar staan en hield een van haar handen in de zijne, tot een kreunend geklag in de kamer, waar Reynold lag, haar op deed springen. „Ga nu, mijn jongen, ga nu maar!" „Kan het, moedertje? kan ik je wezenlijk alleen laten?" „Ja, wezenlijk! ga nu toch," drong ze met iets van haar oude veerkracht, „het was om Koert, weet je! Koert!" „Ja natuurlijk, dat begrijp ik, het was om hem, het was een te groot geschenk opeens voor een arm 221 menschenhart, waarin lang een groot leed gewoond heeft, niemand kon gissen, hoe groot! omdat er altijd bloemen voor de vensters van dé woning stonden, en omdat er altijd een licht aangestoken werd, als het donker begon te worden, is het niet zoo?" „Ja, ja, mijn jongen, zoo was het maar ga nu! met mij is alles goed!" Elly en Bertha hielden wacht bij Pimmie's bedje. Daar hoorden ze geknars van den sleutel in de voordeur. Gelukkig! Wil was terug! „Maar dan is het met Reynold niet goed afgeloopen!" doorschoot het Elly met feilen schrik en ze breidde beschermend de handen over Pimmie uit alsof er toch verband kon bestaan tusschen haar jongske en dien ongelukkigen mensch. Bertha, door een gelijke gedachte getroffen, knielde voor znn bedje en vouwde haar handen op zijn dekentje. Samen tuurden ze op zijn witte gezichtje, hij minderde met het uur. „Pimmie, lieveling, je hoort Mammy toch wel?" Pimmie bewoog zich niet. De deur werd zachtjes opengeduwd. Elly voelde een hand op haar schouder, een vreemde hand. Ze zag Bertha vlug opstaan en keerde zich toen haastig om. „Dokter, " stamelde ze, terwijl ze znn hand greep, en niet wist waar vandaan opeens die wonderlijke rust, alsof de Meester zelf nu bij haar stond, de Opgestane uit de dooden; de schaduw van den doodsnacht lag nog over zijn gezicht. Onwillekeurig keek ze naar zijn handen, groote, schoongevormde doktershanden, naar zijn oogen vol rustig vertrouwen, naar het hooge, witte voorhoofd, dat wegvluchtte onder het donkere haar. 222 Ze merkte op dat oogenblik niet eens, dat de zwarte doek verdwenen was; het was de dokter zelf! De opgestane Meester had gestalte in hem gekregen en doorlichtte hem met een glans van liefde, waarvoor alle angstgedachten moesten wijken. „Ik kom je helpen, Elly," hoorde ze den dokter zeggen, „Wil heeft me den weg gewezen naar jouw huis en naar het leven. Ik moet vannacht bij Pimmie zijn, en jij en Bertha mogen rusten." „Wil? heeft Wil? " maar verder kwam ze niet. De dokter boog zich over Pimmie's bedje. „Pimmie!" Geen beweging. „Pimmie!!" Zijn stem klonk wonderzacht, maar zoo doordringend, alsof hij hem roepen moest van ergens heel uit de diepte, en heel uit de verte. Nog eens: „Pimmie!!" toen bewoog zich het krullige hoofdje, even sloeg Pimmie trillend zijn oogleedjës op, toen sloot hij ze weer. „Pimmie, mijn ventje, je kent oom dokter toch wel? Kijk eens wat oom dokter voor je meegebracht heeft? je schelpje!! het schelpje met het engeltje!!" Pimmie deed zijn oogen wijd open en bewoog een handje, begeerig! De dokter legde het schelpje vlak voor hem op zijn witte dekje: „dat is voor jou, kleine man, als je heel zoet bent en doet wat oom dokter zegt." Pimmie knikte; zijn mondje trok tot een klein lachje, dat Elly de tranen in de oogen deed springen. „Prachtig, mijn ventje," lachte de dokter voldaan, „en nu gaan Mammy en Tante Bertha slapen, heel dicht bij op Pappy's studeerkamer, en oom dokter bluft bij Pimmie!" 223 Hij keek Elly, terwijl hij dit zeide, veelbeteekenend aan en legde zijn vinger tegen zijn lippen. Ze begrepen dien wenk en slopen stil de kanier uit. — Heen en weer heen en weer, gaat de weversspoel ; een kunstig netwerk van draden. Wij menschen zien het begin, de groote Meesteeweet het einde. Wy leven uit het geloof, de Meester rust in de zegepraal van Zijn volbrachte werk. Heen en terug heen en terug vliegt de gedachte, er wordt een gansche geschiedenis gedicht. De draad van de gedachte windt zich zelf af onder het heen-en-weer-schieten, de draad is eindeloos lang, hij heeft zijn begin in den schat, die door het hart bewaard wordt. Als het een schat uit den hemel is, wordt het een schoone geschiedenis, die reikt tot in de eeuwigheid. Elly en Bertha in donker, geknield voor het venster van Wil's studeerkamer, de gordijnen zoo hoog mogelijk opgetrokken, om een groot stuk hemel te kunnen zien. Zóó dicht naast elkander, dat hun schouders elkander beroerden en de plooien van hun kleederen over elkander heengolfden, en toch in absolute eenzaamheid, ieder bezig met haar eigen geschiedenis, in uiterste aandacht, alsof ze een taak onderhanden hadden, waarmede ze in dezen eigen nacht gereed moesten komen. Ze sponnen als de prinsessen uit het sprookje, ze sponnen voor hun leven. Ze keken niet achterom, ze vóelden geen angst voor Pimmie. De dokter was bij hem, de dokter had er uitgezien als iemand, die uit den dood verrezen is; hn streed voor Pimmie met den dood; over het ge- 224 zicht van den dokter lichtte iets van de glorie van den Held, die voor de gansche wereld het doodslijden doorgemaakt had. Pimmie was veilig! Neen, ze keken beiden naar den nachthemel, die de slapende aarde scheen te omhelzen daar waar de groote weilanden begonnen. Daar werden hemel en aarde in het donker een, daar pinkelde het laatste sterretje, het lichtje in het doktershuis. En ze arbeidden in dezen nacht, gebonden op hun knieën stil naast elkander voort. Ze voelden niet hoe hun leden verstijfden van koude en vermoeienis; het ging op leven en dood; totdat de donkere rivier opeens de blankheid van den morgen ging weerkaatsen en het licht in het doktershuis werd gedoofd. Toen openden zich Elly's gevouwen handen als twee bleeke bloemen voor het licht, van Bertha's voorhoofd gleden ze weg als een witte sluier. Ze gaven elkander de hand en rezen samen overeind en bleven hand in hand staan wachten voor het venster. Rondom hen groeide de werkelijkheid van den dag en van het leven. Wat was de eigenlijke, laatste werkelijkheid van den dag? Duisternis of licht? Reikte de geschiedenis van dien nacht tot in de eeuwigheid? Ze spraken geen enkel woord, ze stonden hand in hand en wachtten. Totdat het zachte opengaan van de deur hen om deed zien. De dokter stond in de deuropening en wenkte hen. Hij zag, dat de grijsheid van den doorworstelden nacht nog als een sluier over hen lag, maar door den sluier heen straalden hun oogen van liefde en geloof. „Zij hebben voor ons den strijd gewonnen," dacht 225 hij, „voor Wil aan den overkant en voor mn. Maar moeiehjk is het geweest! ontzaggelijk moeielijk!" Hij zag het aan hun langzaam nader komen, alsof ze van den rand van het graf terugkeerden. Daarom ging hij haastig naar Elly toe en greep haar beide handen. „Pimmie slaapt," zei hij, „kom maar eens kijken, hoe rustig hij slaapt, het gevaar is zoo goed als geweken." „Dokter! dokter!" fluisterde Elly ontroerd. Ze kuste zijn handen, ze lachte en ze schreide. „Dokter! dokter!" Hij liet haar begaan; het was het warme levensbloed dat weer door haar koude verstijfde leden kwam stroomen, en zij vond het weer niet vreemd, dat de zwarte doek er niet meer was. Dit was de dokter, ze had hem allang gekend. Die zonderlinge man met den zwarten doek om het hoofd was enkel zijn schaduw geweest! Hij behoorde ook bij de geschiedenis van hun leven, de draden in de diepte kwamen naar de oppervlakte nu het tijd was. Wil had gelijk, heelemaal gelijk. Als je maar gehoorzaam was, behoef de je met te vreezen! Eindelijk vond ze woorden. „Wil moet het weten, dokter, Wil moet het dadelijk weten, ik zal Betje vragen " Bertha legde haar hand op Elly's arm. „Br. zal gaan," zei ze rustig, „ik kan nu dadelijk gaan." »JÜ?" Elly schudde heftig van neen! „Je bent moe en Betje weet, dat ik haar misschien vroeg zou roepen." „Br. slaap tóch niet," streed Bertha, „wezenlijk Elly, laat mij het doen, ik zie mijn weg." „Maar waarom? als Betje er toch op rekent!" Die vrywillig dragen. |g 226 Bertha keek hulpzoekend naar 'den dokter. Hij bleef een oogenblik in gedachten. Duizend dingen kwamen hem voor den geest. Hij herinnerde zich wat Reynold hem verteld had van de vrouw, die hij voor Johansen's bed had zien zitten, van haar smart over het onherstelbare. Hij keek haar strak in de oogen, alsof hij door haar vensters heen wilde zien tot in de verste schuilhoek van haar woning en hij begreep, wat zij misschien zelf nog niet geheel en al begrepen had. Hij begreep, dat zij in dezen nacht in absolute overgave aan de liefde, van haar liefde zelf een taak ontvangen had. En niemand zou haar terughouden van het volbrengen van haar taak. „Ik vind, dat Bertha gaan moet," besliste hij kalm. XXH. Uit de donkere aarde, waarin het verwarrende en verwoestende tot zoo schrikkelijke openbaringen komt, is de mensch opgebloeid; zijn hart behoort in den hemel. Maar als nu de zuiging naar de diepte al te sterk is! Als hij in het drijfzand is geraakt en al worstelende dieper zinkt! Als hij geen voeten meer heeft om te gaan, en geen handen om een steunsel aan te grijpenl Als hij geen mond meer heeft om te roepen, alleen nog maar oogen, die den hemel zien, dan is het voor dien mensch misschien maar beter om de oogen te sluiten om de pijn van dien laatsten strijd niet zóó hevig te voelen. Is er niets dat de zuiging naar de diepte opheft, is de afgrond bodemloos? „Arme jongen, arme jongen!" dacht Wil, terwijl 227 hij voor Reynold's bed gezeten het pijnlijke trillen van znn bleeke handen op het dek gadesloeg wiiiï, fgrU'P ï6t 200 gOBd' want *** ^ weer op zoudt willen staan, dan weet je, dat je verwoeste gezond- vSl f xFï * bd?sellzaI *ün; na iederen nieuwen val m de diepte grooter beletsel. Ik begrijp zoo goed dat^je met meer wilt leven, omdat je nie? Seer Wil was nadat hij het kleine doktersvrouwtje gekalmeerd had, juist bijtijds gekomen om te verhin deren, dat Reynold zelf den draad doorsneed, die z jn lichaam bond aan de aarde en aan de donkere machten, die hem verscheurden. Reynold wist wel, dat het geen wezenlijke bevrijding zou geweest zijn, maar den hemel wilde hri niet meer zoeken^ den nieuwen dag wilde hij niet meer Slf^ 5? ^de geen troostende hand meeHp znn voorhoof d voelen, en hij was met wanhoopskracht op den man aangevallen, die hem juist op 't laatste oogenblik tegenhield, die hem wilde dwingen weer te iT*3*»wéér te sterven, duizend dooden te sterven en wéér te leven, en zoo, al maar voort 2 maar voort, tot in eeuwigheid ^Th^A&Ilieii het «ewonnen; Kefde en geloof hadden het gewonnen van de wanhoop, al had de wanhoop ook donkere merkteekenen gezet óp Wil's gezicht en handen; en nu voelde Reynold wel, hoe de hefdevan dien man hem bond, zoodat hij rustig op W, oïw068* bPYf? Het an^tzweet stond hem op het voorhoofd, hij kon niet meer leven en hn mocht niet sterven. Hij kon ook geen berouw meer voelen. En geen berouw meer kunnen voelen over een leven als het zijne, dat was de Godverlatenheid. Berouw bond den mensch aan God! en hij voelde enkel haat tegen het leven, waarom hij niet gevraagd 228 had, tegen God, die hem een ondragelijken last opgelegd had. Van kind af aan had hij al getracht dien last van zich af te schudden, het was hem nooit gelukt! evenmin als het een slak ooit gelukken zou zijn huisje af te schudden. Het was of iemand in duivelsche kwelzucht bij iedere poging om den last af te werpen er nog een gewicht aan toegevoegd had. Maar nu wilde hij niet meer, nooit meer, zijn wil was verlamd, voorgoed! Waarom deed die man hem de kwelling aan voor zijn bed te blijven zitten! „Ga toch heen," kreunde hjj, „ga om Godswil toch heen, de dokter kan toch evengoed hier komen." „De dokter is er niet, de dokter is naar mijn huis. Pimmie is erg ziek, de dokter is bjj Elly en bjj mijn jongetje." „En ben jjj dan hier?" Met wjjd-open oogen keek hjj Wil aan. „Hoe kon je dat doen?" Wil gaf geen antwoord. Hjj voelde, dat er geen antwoord verwacht werd, Reynold was zelf al bezig een antwoord te zoeken. Het was de worsteling van het stervend leven, dat nog op een antwoord van het leven hoopt om te kunnen blijven leven. „En is de dokter zoo laat in den nacht naar den overkant gegaan? zoo zwak als hij is? en alles door mij ?" Door Wil's heele wezen liep een trilling 'van blijdschap. „Niets zeggen, vooral niets zeggen," dacht hij, en bad om licht en waarheid van God voor dezen man. Reynold lag een tijdlang roerloos voor zich uit te staren. Wil had een schermpje voor het licht gezet, de nachtschaduw viel over Reynold's gezicht, maar hij kon toch zien dat de strakke lijnen om zijn mond 229 gebroken waren van pijn. Hij voelde dus weer pijn hrj wilde weer pijn voelen „Het schijnt wel, dat Pimmie altijd ziek moet zijn om mij," fluisterde Reynold eindelijk. . „Misschien " Wil zei het zachtjes, dralend in hevige ontroering om dit naderkom**, dit langzaam maar zeker naderkomen. Reynold richtte zich plotseling op. „Dus je denkt wezenlijk, dat er verband kan zijn tusschen Pimmie's ziekte en mijn Wat voor reden heb je om dat te denken? Hoe durf je dan hier te blijven zitten! Waarom verstoot je me met, waarom vertrap je me niet! Nu begrijp ik de uitdrukking in je oogen, toen je mn den eersten Jceer opzocht ! Als je zulke dingen gelooft! Waarom vertrap je me niet! waarom vervloek je me niet!" „Stil, stil, mijn jongen," suste Wil, „ik dacht toen aan wat anders, ik was toen bang, dat mijn Pimmie den invloed zou ondergaan van de sfeer van hopelooze ellende, die ik om je heen voelde; nu denk ik aan wat anders! Nu denk ik aan je liefde voor het kind; misschien w er daardoor meer contact tusschen jouw leven en dat van het kind, dan wij kunnen nagaan." „Maar dan lijdt Pimmie door mij! dan is mijn liefde zelfs gevaarlijk," barstte Reynold uit „O God dat .ook nog, dat is te erg, dat is heelemaal onverdra-' gehjk!" En weer kwam de wanhoop en greep hem bij de keel en slingerde hem weg van het pas gevonden rustpunt, zoodat hij tot stikkens toe benauwd over eind vloog en zich weer op den man wierp, die hem duizend dooden deed sterven. En weer wonnen liefde en geloof het van de wan- 230 hoop en wéér werd het stil, zóó lang stil, dat Wil zich bezorgd over hem heen boog en luisterde. Stil en geelwit en ingezonken als een oude man. „Arme jongen! arme jongen!" Zóó ver was Reynold toch niet weg, of hij hoorde Wil's zachten uitroep van medelijden. Met een lange, kreunende zucht sloeg hij zijn oogen op. „Ik kan niet meer, ik kan niet meer! Dat van Pimmie doodt me, en ik kan niet begrijpen, dat jij " Daar dook hij wéér op uit de donkere wateren. Wil zag hem, zijn hart sloeg hoog en hettig van dankbare blijdschap, ze lichtte over zijn gezicht, hij voelde zich gedragen door sterke armen, hjj voelde zich wonderlijk gesteund, nu zou hjj hem grijpen, hij zou hem zóó grijpen, dat hij niet meer onder kón duiken. Hij zag een groot licht van den hemel over gebroken levens, hij zag, wat hij altijd geloofd had! „Pimmie! ?" de naam van zijn jongske vloog als een vreugderoep van zün lippen en in dien vreugderoep gaf hij zijn jongen, zooals hij hem nog nooit gegeven had. Hij greep Reynold's beide handen, hjj drukte ze met onstuimige blijdschap, „met Pimmie is het goed! Als je zag, wat ik nu zie! Het heele leven getransformeerd door het licht, dat juist over de donkerste plekken over de droevigste levens valt ! Ik zie Gods uitverkoren vrijwilligers op deze donkere wereld, en Pimmie is er ook bij! Hij weet het nog niet, hij zal het eenmaal weten, hij staat naast Ben! Zie je het niet! God kent ze allen, God weet, wie het kunnen worden, Hij kiest ze uit, Hij geeft ze een grooten taak, Hij zet ze op moeilijke, eenzame posten, en ze behoeven niet te bezwijken onder den last dien ze te dragen 231 hebben, want Christus, de Heilige, heeft het eerst den last van tijden en van schuld gedragen, hij was Gods eerste, groote Vrijwilliger, onze Baanbreker naar den Hemel. Zie je Ben niet gaan, achter Hem? Niet iedereen is zoo begenadigd als Ben! Zie je niet hoe sterk Ben geworden is, niettegen staande de opeenhooping van tijden in zijn leven! Zie je niet hoe de afgaande lijn uit zijn geslacht door hem gebroken is, hoe er een opgaande tijn is gekomen, die haar rustpunt vindt in de eeuwigheid! Jongen, jongen! misschien mag jij ook! Want wat van het lijden geldt, moet ook gelden van de schuld. Misschien ben jü ook een uitverkoren vrijwilliger! Je wist het alleen niet, je zag het niet! Misschien heb je een groote taak voor ellendigen, zooals jij, omdat je lief kunt hebben zooals weinigen. Het is geen toeval, dat juist in jouw leven een openbaring is van zoo onbegrijpelijk veel lijden en zoo onbegrijpelijk veel schuld. Daar moet iets gewonnen worden voor je geslacht, voor wie weet hoeveel rampzaligen die achter je staan. Aanvaard je erfenis, de erfenis van je geslacht, je erfenis uit het leven en word een mensch, die zijn leven uit Gods handen, vrijwillig in zijn eigen handen neemt." Het was een tijdlang doodstil-. De weegschaal was opgehangen. Wil zag het met ontroering. Hij zag schaduwen trekken, hij zag spelingen van licht, hij bad Naar den kant van het leven moest de weegschaal overhellen, omdat liefde en genade zwaarder wegen dan eiken last van lijden en schuld. 232 Opeens zag hij Reynold's hand naar de zijne tasten. Hij greep ze met helpend medelijden. „Het is te zwaar," hoorde hjj hem stamelen, „als je alles wist! Er is zooveel persoonlijke schuld, veel meer dan je vermoedt! dat andere er bjj, dat is te veel! "want ik ben vanMnd af, denk eens aan, van kind af vergiftigd^ Maar in Wil's ziel was het al vroolük aan 't zingen; in zijn stem trilde de weerklank van een overwinningslied. „De weet het, ik begrijp het, maar durf je, wil je ? Dan zal je zien hoe een wonder van genade zich in je leven voltrekt! Durf je, wil je, al de schuld op je nemen, met al den smaad en al de schande! Dan hef je den steen op, die over het graf van je leven ligt, dan ben je een mensch! Durf je het goedvinden, durf je gelooven, durf je Gods vrijwilliger te zijn! Durf je dragen? Niet berusten, maar dragen, op je nemen! dat is worstelen zooals je nog nooit geworsteld hebt, omdat aan het begin van je leven God staat, die je daartoe uitgekozen heeft! Begrijp je me?" Reynold had doodstil liggen luisteren. Hij luisterde nog, toen Wil al opgehouden had met spreken. Hij luisterde naar de belofte, die als een antwoord tot hem kwam, een belofte van nieuwe levensmogelijkheid. Zijn oogen begonnen in de verte dingen te onderscheiden, die hij tot nu toe nooit gezien had; de muur was doorgebroken, de steen afgewenteld, er was hemel, er was vergezicht, er was een vaste bodem, waarop hij gaan kon. 233 Hij mocht een mensch zijn! Het was te veel en te groot! Een ellendige zooals hij, een uitverkorene, om Gods vrijwilliger op aarde te zyn^ om te dragen voor de kinderen en voor de zwakken en eindelijk volkomen te overwinnen. Hij sloot de oogen, hij sloeg zijg»handen voor zyn oogen. „Ik wil," stamelde hy Want over hem was het berouw gekomen, het groote, wezenlijke berouw, dat eerst geboren wordt na de groote liefdedaad. Het brak naar buiten in een stroom van tranen, er kwam geen eind aan de tranen, het was het verloren kind, dat zicht uitweende aan het hart van den vader. Wil bleef onbewegelijk zitten. Hy voelde zich als in een Kerstnacht. Het nieuwe begin was gemaakt, Christus was geboren. De morgen begon te schemeren door de half-opengelaten blinden. Het licht kon uit. Zulk een schoone dag was er nog nooit aangebroken in zyn leven. Nog een paar uur, dan ging hy naar huis, naar Elly en de kinderen. .Als een nieuwe gift van God zou hy zyn geluk dien dag ontvangen Daar hoorde Wil duidelijk iemand aan de voordeur. De voordeur was niet in 't slot. Ze stond dikwijls 's nachts open, vooral in den laatsten tijd, toen de dokter van uur tot uur op Reynold's thuiskomst hoopte. „Reynold had toch een sleutel," mijmerde Wil, „maar een sleutel is niet hetzelfde als een open deur! De sleutel is voor de sterken, de open deur voor de zwakken, de zwervelingen!" Nu hoorde hij, dat iemand de voordeur openduwde en naar binnen sloop. 234 Wie kwam daar met zulke zachte, voorzichtige schreden de gang door? De dokter niet! Dan moest het dus een zwerveling zijn. Het was zeker niet de eerste maal dat zoo iemand hier een open deur vond en een open hart en het zou de laatste maal ook met zijn. „Tot aan mijn laatsten levensdag," dat had de dokter gezegd. Hij stond niet op om te gaan zien, wie daar was, hij moest aldoor denken aan den sleutel en de open deur, en luisteren naar de voetstappen. Ze hielden stil bij de deur van zijn kamer. Het zou toch een sterke moeten zijn, die hier zonder vragen binnendrong. De deurknop aan den gangkant werd met groote behoedzaamheid omgedraaid, hij zag den knop aan zijn kant naar links bewegen en vroeg zich verwonderd af, hoe sterk de vreemde wel moest zijn, die den moed had deze moeielijke nachtwaak te onderbreken Maar nu rees hij toch haastig op, alsof hij een geestverschijning zag. Bertha!! Bertha in het grijzen van den morgen, vóórdat de zon nog boven dé kim is, Bertha met de grijsheid van den doorgeworstelden nacht nog over haar gezicht, een kloosterzuster uit het Heiligenhofje met oogen, waarin glans van zuivere liefde! Ze hield met den vinger tegen haar mond zijn uitroep van verbazing terug. „Ik kom een boodschap van den dokter brengen," fluisterde ze. „Pimmie is veel beter, het gevaar is zoo goed als geweken, maar de dokter wil den morgen nog afwachten, hij zegt " toen zweeg ze plotseling, haar lippen werden wit, ze zag twee oogen strak op zich gevestigd, Wil keek om. Reynold was wakker geworden, en 285 het was voor Wil of hij alles nog eens zag gebeuren, wat er met Johansen voorgevallen was; de gebroken man op het bed en de groote, vreemde vrouw, die hem nu ook groot en vreemd leek, bovennatuurlijk groot en vreemd in haar ongekende sterkheid. Hij maakte plaats voor haar, het sprak vanzelf. Hij zag, hoe ze naar Reynold toeging en zijn bevende, bleeke handen greep. „Ik kom van Henk," zei ze, „Henk heeft me den weg hierheen gewezen, ik kom je helpen om den last te dragen." Wil overschaduwde znn oogen met zijn hand, hn" durfde nauwelijks toeschouwer zün van dit wondere gebeuren. Hij zag, hoe Reynold haar handen naar zich toetrok, zijn oogen tegen haar handen drukte met een pijnlijk-zwaren snik. „Dat kan niet, dat kan nooit," stamelde hij, „je vergeet den smaad en de schande en je vergeet mijn groote schuld!" „Maar dat is de last, waaraan ik dacht," fluisterde ze, „ik mag immers?" Zijn tranen dropen langs haar handen op het dek. Wil was zijn ontroering niet langer meester, hij vluchtte de kamer uit. „O Bertha, Bertha!!" In de huiskamer vond Wil het kleine vrouwtje ge doken in den stoel met de leeuwenkoppen. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot, alsof er opeens geen kleine Ditjes en geen Keesjes en Willempjes meer waren voor wie ze kousjes moest breien en warme, wollen truitjes. Ze scheen hem niet te hooren; haar handen bewogen zich niet, ook toen hjj vlak naast haar stoel stond. „Moedertje," zei hij, „moedertje! er is een boodschap gekomen van den overkant, het gaat goed 236 met Pimmie! Bertha is hier, ze blijft zoolang bij Reynold! Het wordt een blijde dag! voor u ook, moedertje!" Ze zat zachtjes met het hoofd te schudden, maar zag niet op. Een heel oud vrouwtje leek ze opeens. „Moedertje," herhaalde hij ongerust, „ik geloof, dat het tijd is, dat de dokter thuiskomt, ik zal hem gaan halen." Toen keek ze naar hem op met hulpelooze oogen. „Ja, mijn jongen," knikte ze bevend, „ik geloof ook, dat het nu tijd is, dat de dokter thuiskomt." XXHI. Het witte hekje, dat het madelievenweitje afsluit, staat open. De twee kleine kaboutertjes zjjn toch volkomen veilig, want Oom Ben is er. Den lieven, langen dag is Oom Ben er en wordt niet moe met hen te spelen. Ze kruipen op zjjn knieën en nestelen zich in zjjn armen; ze streelen zjjn gezicht en vleien om verhaaltjes van „toen Oom Ben nog klein was en met Rikkie, het zwarte hondje speelde." Pimmie's wangetjes zjjn weer rood geworden en zjjn halsje en armpjes znn zoo bruin als die van Thea. Oom Ben's gezicht is ook niet meer zoo wit sedert hjj den lieven dag buiten kan liggen in zjjn stoel onder den kastanje of languit op het fluweelige gras van het madelievenweitje. Al de schuwheid is uit zijn oogen weg. Büj is immers Gods vrijwilliger geworden, en nu hij het leven met zjjn pijnlijken last in blijdschap op zich genomen heeft, is ook de vreugde en 287 de schoonheid van het leven tot hem gekemen. Die heeft, dien wordt gegeven, véél gegeven! Elly zit rhet Oom Ben onder den kastanje. Ze heeft een grooten mand met stopwerk voor Zich, die moet vandaag nog' leeggestopt wordéfj? Ze hebben eerst samen gepraat over het doktersvrouwtje, dat opeens klaar gekomen was met haar taak, toen de hunne eigenlijk pas begon. Ze slaapt dicht bij Johansen. Daarna is Oom Ben gaan voorlezen. „Je weet niet, hoe je me helpt, Oom Ben," zegt Elly, „ik heb nog nooit zoo vlug gewerkt! " Daar komen Pimmie en Thea aanstuiven. „Oom Reynold en Tante Bertha!" schreeuwt Pimmie, „ze zün al bij het trapje!" Elly staat haastig op. „Oom Reynold en Tante Bertha," herhaalt ze zacht voor zich heen, met een pyntrekje om haar mond. Ben staat ook op, er trekt een schaduw over zijn voorhoofd. „Kan je nog niet goed?" zegt hij aarzelend „dat begrijp ik wel misschien later " „Ja, misschien later," zegt Elly deemoedig, „misschien is myn hart te klein, misschien ben ik niet groot en sterk genoeg voor dit; maar Wü zegt " „Ja, Wü zegt " troost Ben, „en daarom " „Ja, en ook omdat het Bertha is; een ander zou " „Neen, een ander, dat zou natuurlijk niet sraan." „Sst!!" „Voor 't eerst zóó," fluistert Elly weer. „Ja, voor 't eerst," herhaalt Ben, terwyi de tranen hem in de oogen springen. 238 Langs het madelievenweitje komen ze, Reynold, bleek en wankelend, geleund op Bertha's arm. En nu ziet Elly het opeens. Het is haar trouw aan Henk! Het is haar onwankelbare trouw nan Henk! Zoo wil Bertha meedragen smaad en schande, ze wil bij hen gerekend worden, en zóó wil ze Reynold helpen overwinnen. Er is geen plaats voor pijnlijke gedachten en vragen, nu ze dit eenmaal gezien heeft; met uitgestoken handen gaat ze naar Bertha toe en kust haar op beide wangen. „Je begrnpt het dus?" vraagt Bertha verrast, „Wil zei, dat je het begrijpen zoudt; we kwamen Wil tegen, hn zei, dat we naar je toe moesten gaan." „Br. begrijp het opeens heelemaal," zegt Elly hartelijk, terwijl ze Reynold de hand geeft, „en de kinderen, die begrepen het al lang! Niet waar, Oom Ben? de kinderen!!" Ba 1