Rood of Zwart Drama uit het Volksleven in vïer bedrijven J;^ door JOS. TIMMERMANS Cs.s.'R. Cum permlssu Superlorum Uitgave: Drukkerij H. Lebesque, Venlo Col!. Wittem ad S. Alpbonsum. | LlTTliRATURA SERIES Rood of Zwart Drama uit het Volksleven in vier bedrijven JOS.\TIMMERMANS Cs.s. R. AUTEURSRECHT Cr Voor de eerste opvoering Is geen recht verschuldigd, Indien minstens 5 exemplaren worden aangeschaft. Prijs per exemplaar f. 1.2B. BIJ 5 en meer 10°/„ korting. Uitgave: Drukkerij H. Lebesque, Venlo door Cum permlssu Superlorum VOORWOORD. Evenmin als mijn drama „Het Offer van de Missiezuster", dat onlangs verscheen, wil dit aanspraak maken op letterkundige verdiensten. Niettemin zal het een welkome bijdrage zijn voor het toch al schamele repertoire van tooneelstukken, geschikt voor R. K. tooneelclubs, voor groot-patronaten, gezellenvereenigingen, volksbonden, colleges, kostscholen enz. Moge dit eenvoudige drama, uit het volksleven gegrepen, zijn doel bereiken en veel nut stichten in spelers en hoorders. J. T. PERSONEN. Jozef Smeets, arbeider. Kobus (l^jaar), \ Henri (10 jaar), \ zijne zonen. Frans (8 jaar)» j Kapelaan. Pater. Wijkmans, fabrikant Darbeck, zijn chef. Peters, klerk op het kantoor Van Wijkmans. Willem van den Akker, opzichter in de fabriek. Piet Hendriks, \ Oerrit Stevens, l fabrieksarbeiders. Jan van Deurs, J Jan, bediende van Wijkmans. Brigadier. tsk>/en bruine jas aan. Beiden op klompen. Peters (bezorgd). Hebt jelui niemand ontmoet. Jan (ruw). Neen, toen ik de fabriek uit was, hebben we wat gewacht totdat de lui waren heengegaan. (Valt op een stoel neer.) Toen zijn we hierheen gestapt en hebben we gekeken of Wijkmans en Darbeck hier uit kwamen. Dat hadt je ons zóó gezegd. Peters. Zeker. Ga zitten, Gerrit. Jan. Goed! Eerst zagen wij Wijkmans en een beetje daarna Darbeck de straat opgaan. Toen hebben we nog aan de deur, beneden, geluisterd en toen zijn we maar naar binnen gegaan, zie je. Peters. Goed zoo! Mooi! Luistert nu! Op jelui twee kan ik het beste rekenen. Er zullen nog een paar andere meê doen, maar Gerrit. Wie dan? 29 Peters. Willem van den Akker, Piet Hendriks, Jan Hermans en Toon Stappers. Gerrit. Nou, dat zijn toch vertrouwde lui. Peters. Jawel, maar die Willem van den Akker heeft iets tegen me. Of ik hem geheel vertrouwen kan?... In October heeft hij zelfs geweigerd meê te doen. Jan. Die Piet Hendriks is maar een sukkel, geloof ft Peters. Ja, maar die zal goed meê doen. Willem is wel moediger. Ik geloof, dat Piet onder de plak zit van zijn vrouw; die loopt de kerk plat. Gerrit. O, dan is *t mis! Als de vrouw 't niet met den man eens is in zulke zaken, dan loopt het verkeerd! (Lachend.) Die vrouwen kunnen haar man zoo fijntjes ompraten! Jan (lachend). Ja, daar hebben ze slag van! Ze bederven veel in onze aktie, dat heb je met de laatste verkiezingen wel gemerkt! Peters. Maar luister nu eens! Hier, in dit vertrek moet de inbraak gebeuren. Overdag kan ik ook inbreken, maar dan valt de verdenking direct op mij en zit ik direct in 't cachot. Jan. Natuurlijk, we moeten 's nachts inbreken, als in October. Peters (tot Jan). Je hebt nog wel die werktuigen van toen, ingeval ik den sleutel niet kan bemachtigen ? Jan. Ja, we zullen dat weer eens fijntjes klaarspelen. Petera. He zorg voor maskers ea revolvers, als we soms overvallen worden. Gerrit. Goed. Peters. Daar staat de brandkast en in die kast ztjtt ook nog papieren van waarde. Welnu over 14 dagen moeten we onzen slag slaan (lachend), dan zijn de graanschuren voll Jan. Goed zool Wij zullen ze wel leeg maken. 30 Peters. Maar nu moeten we Smeets weer als bliksemafleider gebruiken. Dat gaat heel gemakkelijk. Op hem moet de verdenking vallen, ik zal het behendig zóó zien voor te stellen, dat in 't oog van Wijkmans Smeets en zijn zoon de daders moeten zijn en dat deze inbraak eene wraakneming is, omdat ze in October zijn weggejaagd. Ik heb Smeets voortdurend bij den patroon zwart gemaakt en Wijkmans gelooft alles, wat ik hem van Smeets voorlieg. Als nu de verdenking op Smeets rust, zijn wij veilig! Jan. Maar dan moet Smeets ook met ons meêdoen. Peters. Natuurlijk. En dat zal hij ook wel. Hij zit in de uiterste ellende, het minste is hem welkom. We laten hem maar op den uitkijk staan en geven hem een 50 gulden, dan is hij dol blij. Neen, hij doet zeker meê, al is hij nog zoo'n kwezel. (Lachend.) De kracht van het lieve geld zal hem wel aantrekken, geloof dat maar! Jan. Maar ben je niet bang voor zijn zoon? Peters. Voor Kobus?! Jan. Ja! Peters. Och kom, dien behoeven we niet te vreezen. (Lachend.) Als je dien kwajongen een beetje flink aanspreekt, beeft hij als een riet. Jan. Pas op! Dat zou je tegenvallen! Gerrit. Nou, hoor! Dat is een slimme duivel en niet bang voor een beetje! Je zal voor hem voorziéïög moeten zijn! Peters. Och, kom!... En trouwens (lachend) als vader meêdoet, zal zijn lieve zoon niet achterblijven. Jan. We zullen zien! In elk geval_moeten we op onze hoede zijn. Anders zou Kobus misschien onze plannen verraden. Peters. Dat geloof ik niet, jelui zijt te bang! Gerrit. Ja, maar onze expeditie mag toch niet mislukken! (Wrijft zich de handen) Ik geniet nou al! Dan 31 zal de proletariër ook eens pleizier hebben. Wat denken die rijke oomes wel! Wij mogen ook wel van het leven genieten! 't Is toch al ellendig genoeg tegenwoordig. Jan. En die groote heeren in hun auto's tergen ons, arme sukkels. Waarom zouden wij ook niet voor een paar dagen een lekker leventje hebben!? Peters. Wel ja en als 'die rijke vrekken ons het noodige daartoe niet willen geven, dan nemen we het eenvoudig. Hebben is hebben en krijgen is de kunst. Gerrit. En die kunst verstaan we en dat zullen we dien meneer Wijkmans eens toonen. Peters (geheimzinnig). Luistert nu eens. Kijkt eens goed rond. Deze deur geeft toegang tot een kamer, en in die kamer is een deur, die op de gang uitkomt en schuin daar tegenover is een trap naar de tweede verdieping; maar daar is niets te vinden. Aanstonds gaan we het huis eens rond en kunnen we alles op ons gemak opnemen. We moeten aan den achterkant, in de St. Jansteeg, binnenkomen, aan den straatkant is 't te moeilijk. Ik zal jelui straks wel alles toonen. Jan. Goed, maar ik begin honger te krijgen, we moeten het niet te lang maken! 't Is bijna half één. Gerrit. Dat vind ik ook; maar gauw het huis eens opnemen. Peters. Kom dan maar. 't Huis is klein, 't is gauw gezien. (Luistert.) Stil! (Zenuwachtig.) Ik geloof... daar komt iemand de trappen op... stil!... (Angstig.) Voor den drommel, ja, daar komt iemand! (Vlug sprekend.) Gauw in de kamer hiernaast; wacht dan tot die persoon hier is, gaat dan de deur uit, rechts door de gang, dan zie Je vóór je de trap naar beneden! Trekt de klompen uit, op je kousen; gauw, gauw! (Jan en Gerrit trekken vlug de klompen uit en nemen ze in de hand meê.) :-f«É}8 (Beiden links af.) 32 5e TOONEEL. Peters. Peters (zet zich weer voor zijn schrijftafel, ziet angstig naar de deur rechts). Wie kan dat nu zijn!? 6e TOONEEL. Peters. — Darbeck. Darbeck (rechts binnenkomend). Nog al hier? Peters. Zoo, meneer Darbeck; weer terug? Darbeck. Ja, ik heb mijn notitieboekje laten liggen. Wat staan die stoelen door elkaar! (Zet ze op orde.) Nu mij» boekje. (Zoekt op taf ei.) O, hier is 't al 1 Mooi zoo 1 (Luisterend.) Stil eens... Is iemand hier naast?.... Ik meende, dat ik een deur hoorde piepen. Peters (kalm). Dat kan niet, meneer (begint hard en lang te hoesten), dat kan niet, er is niemand in htris; neen, dat kan niet! Darbeck (gaat even kijken aan de deur van het aangrenzend vertrek). Neen; dan is het verbeelding geweest. Nu, bonjour, ik ga maar gauw naar huis. Peters. Ik ben gelukkig ook bijna klaar. Dag meneer Darbeck! (Darbeck rechts af.) 7e TOONEEL. Peters. Peters. Bliksem! Dat is gevaarlijk spel geweest. (Staat op.) Ze zijn gelukkig ontsnapt. Ik zat in duizend angsten... Die Darbeck rijdt me overal in de wielen!... Dat mispunt. Stil! (Luisterend.) Daar komt weer iemand. (Gaat weer zitten.) Wie mag dat mi weer zijn? 8e TOONEEL. Peters. — Darbeck. Darbeck (gejaagd binnenkomend), ik heb het toch goed gehoord,-meneer Peters! Er waren wèl menschen 33. in huis! Toen ik de trap wilde afgaan, zag ik twee mannen de deur uitloopen. Peters (verschrikt opspringend). Wat!? Darbeck. Ja, den voorste kon ik niet goed opnemen, de laatste was een echte bolchewiek-type. Peters (angst veinzend), 't Is toch niet waar?! Darbeck. Ik vloog de trap af, om ze nog te zien, maar toen ik beneden was en de straat op keek, waren ze al verdwenen. Peters (verontwaardiging veinzend). Dat is toch al te brutaal! Op klaar lichten dag zonder aan te bellen het buis binnenkomen en naar boven gaan!... Maar misschien waren 't werklui, die in 't portaal hun pijp of sigaret aanstaken, 't waait nog al. Darbeck. Neen, dat is onwaarschijnlijk, dan zouden ze niet weggevlucht zijn. Peters. Als ze hier waren gekomen, dan zouden ze leelijk onthaald zijn I Daar ligt de revolver van den patroon! Ik zou ze geleerd hebben! (Geheimzinnig.) Maar a propos, meneer Darbeck, hoe zag die man er uit? Groot van gestalte ? Darbeck. Ja» zoo iets als ik. Peters. Juist! Bruine jas aan? Darbeck. Ja. Peters. Op klompen? Darbeck. Ik geloof het wel. Peters. Licht grijze pet op? Darbeck. Ja. Peters. O! Daar hebt u het al! Dat is Smeets, Jozef Smeets, wat ik u verzeker! (Triomfantelijk) Dat is Smeets en niemand anders, Darbeck (kwaad). Och, wat! Smeets, altijd Smeets. Die is een schrikbeeld voor ul U haat hem, zonder 3 34 reden. Ik ken Smeets heel goed, die is veel kleiner, en het is een schattde, dat u dien armen man zoo beoordeelt en belastert. Peters (opgewonden). Belastert?!... Houd u hem dan maar voor onschuldig, ik niet! Ik niet, meneer Darbeck! Darbeck. Wees gewaarschuwd, meneer Peters! (Ernstig.) We spreken elkaar later wel eens! Bonjour. (Darbeck af.) 9e TOONEEL. Peters. Peters (gekeerd naar de deur, waardoor Darbeck heen ging). Akelige, vervelende vent! Jij zou me nog verraden, schurk! (Met gebalde vuist naar de deur.) Als .je niet oppast, zal ik je nog naar de andere wereld helpen. Denk je dat ik bang ben voor een moord?! Belachelijk! Als je mijn plannen in den weg staat, dan ga je! Vervloekte kwezelI... Maar wat wind ik me op voor zoo'n mispunt. Dat is die heele vent niet waard. Hij zal toch niet kunnen beletten, dat wij onzen slag slaan, (lachend) al bidt hij ook honderd rozenkransen. Die inbraak-expeditie moet slagen. (Trekt zijn overjas aan) En dan kan ik weer een tijd lang genieten van het leven. Dat is toch maar de hoofdzaak, 't Leven is zoo bliksems kort! De drommel weet wanneer „Magere Hein" ons komt halen en dan is het afgeloopen met fuiven en pret maken. — Dwazen, die hier verdriet hebben en lijden! Eigen schuld! Je moet je zelf 't leven maar lollig maken, als 't anderen niet doen, en je pakt maar, wat ze je niet geven. Pleizier maken en genieten van het leven, dat is de leus van elk mensen, die hersens heeft!' EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. DERDE BEDRIJF. (8 dagen later). Woning van Smeets als in 't le Bedrijf. Ie TOONEEL. Jozef. — Kobus. Jozef (glimlachend). Kobus, jongen, je hebt gelijk gehad, ik ben een heel ander mensch geworden. Ik voel me veel gelukkiger en heb moed voor tien na die volksretraite 1 Kobus (glimlachend). Dat wist ik wel, vader. Als de rooie vrienden nou maar wegblijven. Hun omgang is niets waard voor u.. Met de retraite zijn gelukkig verschillenden tot andere gedachten gekomen. Drie socialisten uit deze buurt zijn uit den bond getreden en hebben zich katholiek georganiseerd, wist u dat al? Jozef. Ja zeker, wist ik dat. Jammer dat er nog enkelen geweigerd hebben meê te doen. Willem, en rooie Piet en Jan en kromme Oerrit zijn niet geweest. Kobus. Die kunnen nog komen. De pater gaat de achterblijvers nog eens opkloppen voor de tweede retraite, ■die a.s. Woensdag, dus overmorgen, begint. Ik ben benieuwd of er van de achterblijvers nog zullen meêdoen. Oerrit Stevens en Jan van Deurs zullen wel weigeren; dat zijn halve Bolchewieken. Maar, vader, als die lui niet met de retraite meêdoen, moet u ze maar zooveel mogelijk vermijden. Geloof me, hun omgang is niets waard voor u! Jozef. Weet ik wel, jongen. Ik zal ze niet opzoeken, maar zij komen altijd hier. Ik hoop dat ze nu geen voet meer in huis zetten! (Peinzend.) • Ofschoon 't is toch jammer We hebben vroeger toch menig pleizierig uurtje samen doorgebracht. Kobus. Toen ze nog niet rood waren. (Glimlachend) Maar nu waren ze al aardig bezig met u op den verkeerden weg te brengen. 3* 36 Jozef, 't Is zoo! (Somber.) En toch, Kobus, ze zijn eenigszins te verontschuldigen. Ze worden misleid. Als je trouw die artikelen leest in „Het Volk" en je hebt al niet veel godsdienst, dan moet je dat wel allemaal voor zoete koek opeten. En de gevolgen blijven niet uit. Dan wordt je ook van zelf ontevreden, jaloersch op de meer gegoeden. Dan verlies je het vertrouwen in onze priesters, want die worden wat belasterd en uitgescholden in dat blad! Ja, 't is een rommel in de wereld De onschuldige» moeten het zoo vaak ontgelden! Welke schuld hebben de priesters au aan de eüende van tegenwoordig? Wat kunnen ze er aan doen, dat het zoo. slecht staat met de valuta!? Kobus. Zeg dat wel ! Jozef. Stakkers, ze sloven zich af voor ons, armen en worden door de zoogenaamde volksleiders, die veel beloven en niets, doen dan ophitsen, veracht en belas* terd. (Kwaad.) Ja, die godvergeten volksopruiers hebben heel wat op hun geweten! Kobus. Noul En dan laten ze de arme, misleide werklui, die ze ontevreden hebben gemaakt, maar de kastanjes uit het vuur halen en nemen het er zelf goed van! (Lachend.) O jal (Haalt uit zijn zak eenige papieren, waaronder een uitknipsel uit de krant) Ik heb voor de aardigheid een uitknipsel uit de krant bewaard over het bezoek van David Wijnkoop te Roermond, een paar jaar geleden. Hij was in gezelschap van zijn toenmaligen vriend Dr. van Ravesteyn. Daar hadden ze in een der eerste hotels het avondeten besteld, die vriendjes van de proletariërs en luister eens, wat ze daar gesmuld hebben: Het staat hier in 't fransch, maar in 't hollandsch ook: (Leest lachend.) R Zeeuwsche oesters (deze portie werd nog eens nabesteld), 2. schildpadsoep, 3. zeetong met botersaus, 4. patrijzen, toebereid op z*n Metternicfftj. en selderij met room, 5. reebout met ingemaakte vruchten, 6. dessert! (ZietJozef aan) Kostelijk, hè? En dan leeren ze het volk de internationale zingen, en „Sta op, gij hongerige proletariër!" Zoo zijn ze,hier en in alle landen, 37 ze laten de arbeiders, die ze ontevreden hebben gemaakt, de kastanjes uit het vuur halen en nemen het er zelf goed van! — Maar komaan wij kunnen de zaken toch «iet verbeteren. Laten wij maar tevreden zijn! De Esdeapeërs zijn echte^ S. D. A. P'ers, dat is: Soort Dat Altijd Pruttelt! S. D. A. P. Jozef (lachend). Mooi! Ja, dat is waar! En met al hun pruttelen schieten ze niets op. Integendeel!... Ja, laten wij rnaar tevreden zijn, ondanks onze ellende. En na zoo'n mooie retraite zal 't ons veel gemakkelijker vallen. ^Kóbus. Wat was die sluitingsplechtigheid gisteren middag prachtig! Jozef. Ja, die vergeet ik nooit! Wat klonk het troostend: „En uw droefheid zal in vreugde veranderd worden." 't Was juist of de pater dat voor ons zei. Kobus. Die Maria-preek was ook treffend. Jozef. Ja, jongen, dat waszjj!... Pakkend!... Ik was er kapot van!... (Met den vinger op zijn voorhoofd) Kobus, jongen, daar krijg ik een inval. Kobus. En wat is dat, vader? Jozef. Je teekent nog al aardig, nu moest je dat gezegde van den pater eens op een stuk papier zetten: „En uw droefheid zal in vreugde veranderd worden.'' Was 't niet zoo? Kobus. Zeker, zoo was het. Dat heeft O. L. Heer zelf gezegd. (Glimlachend) Goed, ik zal mijn kunst eens toonen! Jozef. En dan hangen we het daar onder het kruis. Kobus. Best! Ik zal het nu maar dadelijk doen. (Haalt papier, inkt en pen uit de lade van de kast, zet zich aan tafel en begint te teekenen; lachend) 't Zal gauw klaar zijn. Jozef. We plakken het op karton. Wacht ik zal alle benoodigdheden bij elkaar zoeken. Karton, plaksel, een eindje touw ... wacht maar. (Jozef links af.) 38 2e TOONEEL. Kobus. Kobus (in zich zelf). Wat ben ik toch blij, dat vader de retraite heeft meêgemaakt. Hij is weer de oude van vroeger. (Schrijft door; leest): „En uw droefheid zal... 't Schiet al op. (Glimlachend.) Nu: „in vreugde veranderd worden." (Korte stilte, terwijl hij doorschrijft.) 3e TOONEEL. Kobus. — Jozef. Jozef (links binnenkomend met stüfselpotje, schaar en een stuk karton). Hier, Kobus, hier heb je alles. De spijker zit al in den muur. Kobus. Goed, vader. — Maar 't is nog niet klaar. Jozef (lachend), 't Wordt fijn, hoor! (Wordt geklopt.) Jozef. Ja! 4e TOONEEL. De vorigen. — Darbeck. Darbeck (binnenkomend). Dag Jozef, dag Kobus, hoe gaat het? Jozef (staat op, Kobus eveneens). Dag meneer Darbeck. Met ons gaat het best, uitstekend! Darbeck. Mooi zoo! Goddank! Zoo mag ik'thooren. Hoe is de retraite bevallen? Jozef. Ga zitten, meneer. (Geeft een stoel.) O, opperbest; prachtig geweest, fijn! Dat doet een armen drommel goed. Darbeck (gaat zitten). Dat doet ons allen goed, arm en rijk, oud en jong. Niet waar Kobus? Kobus (gaat weer zitten). Zeker, meneer, dat geeft weer nieuwen moed. Darbeck. Ik ga elk jaar trouw op gesloten retraite in Manresa; dat zijn heerlijke dagen! Als.de kas van de 3° retraitertpenning het toelaat, moesten jelui met de kermisdagen eens die retraite voor werklieden meê maken in Manresa en als de kas 't niet toelaat, klop dan maar even bij me aan, voor zoo iets geef ik graag wat. Je hebt dan toch vrije dagen. Jozef. Die hebben we tegenwoordig helaas te veel, meneer. Darbeck. Kom, dat blijft niet zoo. Goeden moedl Ik zal mijn best doen voor jel (Tot Kobus.) Werk maar door, Kobus, ik wil je niet storen. Wat ben je daar aan 't teekenen? Kobus (glimlachend). Een spreuk, meneer, die komt daar onder het kruis te hangen. Darbeck. Laat eens zien. Wat komt er op te staan? Jozef. „En uw droefheid zal in vreugde veranderd worden." (Kobus werkt door.) Darbeck. Mooi zool Jozef. Dat klonk zoo troostvol, toen de pater ons dat zei. — Als dat ook onze hoop niet was, meneer, dan zouden we ons leed niet kunnen dragen. Gelooft u dat wel? Darbeck. Zeker geloof ik dat. Nu heb je weer goeden moed. — Och, alles komt terecht. Jelui onschuld zal óók wel uitkomen. Ik heb de sterkste vermoedens tegen Peters. Ik zal hem in 't oog houden. , Voor mij staat het vast, dat hij een valsche rol speelt bij Wijkmans en dat hij de oorzaak is van jelui ellende. Ook mij wil hij een voet dwars zetten; 't lukt hem tot nu toe niet, maar wie weet, wat hij nog in 't schild voert. . Hij is een valsche type. Jozef. Ik weet er alles van, meneer. (Somber.) Maar och, laten we maar over dien man zwijgen, dat is beter voor me; ik wil mijn afkeer voor hem onderdrukken. We zullen maar alles vergeven en vergeten. Nietwaar, Kobus? Kobus. Jawel, vader, maar toch voor hem oppassen. 40 Jozef (somber). Och, kom, jongen. Wat zou hij ons nou nog kunnen doen? We zijn al diep ongelukkig! Darbeck. Vroeg of laat loopt hij, ondanks al zijn sluwheid, toch tegen de lamp. Gods molen maalt langzaam, maar zeker. Kobus (zuchtend). Hè, hè! Klaar hoor! (Neemt hef papier in de hand en houdt het op een afstand, om het te bekijken.) Darbeck. Mooi! Fijn gedaan, Kobus, ik maak je mijn compliment! Een mooie herinnering aan de retraite! Jozef. Nu opplakken! Alleen de hoeken. Maar voorzichtig; 't is nog nat! Kobus (past het papier op 't karton en knipt er een stukje af, zoodat het past, daarna plakt hij 't met de hoeken op 't karton). Ziezoo! Darbeck. Geef eens hier. (Boort gaatjes in 't karton, haalt een touwtje door de gaatjes, zoodat het kan worden opgehangen.) Nu zullen we eens zien! (Hangt het op.) Mooi! (Leest:) „En uw droefheid zal in vreugde veranderd worden!" (Glimlachend.) Onthoudt dat! en dan: Goeden moed! (Staat op.) Nu, Jozef, Kobus, ik moet gaan. Houdt je goed! Kijkt maar dikwijls naar die mooie spreuk. Wacht! (Haalt portemonnaie uit zijn zak en geeft Jozef een rijksdaalder.) Alsjeblieft. Houdt jelui goed. Jozef. Dank u, meneer Darbeck, besten dank. (Laat hem uit.) (Darbeck rechts af.) 5e TOONEEL. De vorigen, behalve Darbeck. Kobus. Een edele kerel, die Darbeck! Jozef. Dat js hij! Kijk eens wat hij nu weer even geeft (toont den rijksdaalder). Kobus. Ja, hij is een echte vriend der armen en we hebben in hem een goeden verdediger. Als hij eenigs- 41 zins kan, zal hij wel onze onschuld bij Wijkmans toepleiten en Peters ontmaskeren. Maar hij moet óók oppassen voor dien gewetenloozen lasteraar.... (Glimlachend.) Hij had pleizier in de spreuk. Jozef. Die is ook heel aardig. (Kijken er naar.) Kobus. Uw vroegere vrienden zullen er wel meê «potten, want die snappen niets van die godsdienstige zaken. Die denken alleen aan gemeene taal, borrels, sigaretten en bioscopen. Jozef. Ze moeten hier maar wegblijven. Maar misschien doen ze met de tweede retraite meê en komen ze tot inkeer. Kobus. Peters zal anders wel zorgen, dat ze niet meêdoen. Die duivel heeft hen in zijn macht; al die bolchewieke-typen zijn handlangers van Peters. Ze zijn bang voor heml Jozef (somber). Kobus, jongen, zwijg maar over dien man; je weet wel, ik hoor niet graag van hem spreken, dat is niet goed voor me. Ik wil liever alles vergeten. (Wordt hard op de deur gebonsd.) 6e TOONEEL. De vorigen. — Peters, Willem van den Akker en Piet Hendriks komen op. Kobus. Verdraaidl Daar heb je ze weer! Peters (valsch lachend). Zoo, Smeets, hoe gaat het? We komen je eens blij maken. (Gaan zitten) Willem (glimlachend tot Jozef). Wat kijk je zuinig vandaag! Kwaaien zin? Jozef. Integendeel, Willem, ik ben heel tevreden. Peters (lachend). Kom, kom, dat meen je ook niet! Wie kan tevreden zijn in den tegenwoordigen tijd! Wij, proletariërs, worden maar vertrapt onder den hiel van bet kapitaal. 42 Kobus (spottend). Mooi! Mooi! Dat is prachtig gezegd' Hè! Dat is taal! . Peters (kwaad). Spot maar, jongen. Je vader denkt er anders over. Die voelt beter dan jij den druk der armoede, niet waar, Smeets? Jozef (koel). Och, tegenwoordig zoo erg niet meer. Willem (wijst lachend naar de spreuk onder het kruis). Wat heb je daar nou voor nieuws opgehangen!? Een kostelijke voorspelling. Wie heeft je dat beloofd? Jozef. Iemand, die de belofte ook zal vervullen. Peters (lachend). Wie is dat dan? Jozef. Daar lacht jelui tóch meê. Kobus. Zeg het maar gerust, vader. (Tot Peters.) Dat heeft O. L. Heer zelf beloofd, maar daar snapt u niets van, Peters. Peters (in een schaterlach uitbarstend). Ja! Ja! met zulken onzin trachten de zwartrokken de ongelukkigen stil te houden! Onzin! Hebben is hebben en krijgen is de kunst, Smeets. (Staat op.) Neem dat ding maar weg. (Gaat erheen.) Wees wijzer! Jozef (energiek). Afblijven! Peters (lachend). Drommels, 't is mis! Nou, laat het dan maar hangen. Mij ook goed. Kobus (verontwaardigd). Dat vragen we u niet, of het u goed is. Dit is ons huis, weet u. Peters (bits). Kalm aan, jongen! Kalm aan! Willem (lachend). Het doet me pleizier, dat je zoo buitengewoon tevreden bent, maar, ouwe jongen, ik geloof, dat je er toch liever beter bij zit dan nou. Jozef. Natuurlijk. Ik hoop werk te krijgen.... Ofschoon ik er al veel voor gedaan heb en niets heb gevonden. Piet. Dan mot je naar Amsterdam. Jozef. Is daar werk? 43 Piet. Dat zeggen ze. Jozef. Ik heb nog familie in Amsterdam, dan zou ik wel eens kunnen gaan kijken. Doch niet vóór Nieuwjaar. Eerst hier nog eens zoeken. Peters. Niet vóór Nieuwjaar? Maar je kan hier ook wel geld verdienen en veelt Jozef (koel): Waarmeê? Er is geen werk; en heb je werk, dan bekladden ze je en je wordt weggejaagd, Peters. Peters. Ja, 't is vreeslijk! Maar je kunt ook op een andere wijze geld verdienen en wel zonder te werken, niet waar, Willem? Willem. O ja, en bliksems veel geld! Jozef. Hoe dan? Peters. Op een gemakkelijke manier Door een groote onderneming Je kunt er een massa meê verdienen; ons clubje zal die onderneming op touw zetten. Maar om te slagen moeten we jouw hulp óók hebben. Daarom zijn we hier gekomen. (Wijst spottend naar de spreuk.) En denk 'nu maar, dat ik je dat zeg: „Uw droefheid zal in vreugde veranderd worden!" Kobus (ernstig). Spot maar niet, Peters, met zaken, waarvan je niets begrijpt Peters (met verachting). Hoor hèm eens! Jij begrijpt dat zeker wèl. (Lacht.) Jozef (tot Willem). Wat is dat voor een onderneming, Willem? Als ze goed is, wil ik wel meêdoen. Peters (korzelig). Goed?! Natuurlijk! We kunnen er heel wat meê winnen, en zou dat dan niet goed zijn? Jozef (tot Willem). Als we met eerlijke middelen dat geld krijgen, Willem. Peters. Dat spreekt van zelf. (Lachend.) Wat denk je wel! Willem. Kom, Jozef, laat dat maar aan ons over. 44 Peters. Daar is haast bij. Vandaag is het de twaalfde -en over 14 dagen moet er al resultaat zijn. Doe je meê? Zeg het maar, als je niet meêdoet, ligt heel ons plan in duigen en dan ben jij de oorzaak, dat we zooveel minder geld ontvangen. Dat wil je toch niet voor je rekening nemen? Doe je meê? Kobus. Vader, pas op! Peters. Houdt je mond, jongen, bemoei je niet met -onze zaken. Kobus (bits). Ik zeg ook niets aan u; ik spreek met vader. Mag ik misschien niet eens meer met vader spreken ? Plet. Kom, Jozef, zeg maar „ja", dan is alles goed. We zouden je graag vooruit helpen.'!! Jozef. Als 't niet onrechtvaardig is, Piet, doe ik meê, -dat weet je wel — ik ben altijd jelui kameraad geweest. Peters (kwaad). Onrechtvaardig, onrechtvaardig. Tegen■woordig is er geen rechtvaardigheid meer! Jozef (somber). Nou, Peters, veel onrechtvaardigheden worden er gepleegd, daar heb je gelijk in. Als een arme werkman, die altijd goed heeft opgepast, plotseling, zonder reden, alleen om lasterpraatjes, wordt weggejaagd, zie, Peters, dat is onrechtvaardig. (Ziet hem scherp aan.) Dat is hemeltergend! Kobus (scherp). Dat is vreeslijk onrechtvaardig, meneer Peters! Peters (verward). Ja, dat is... ja, zeker! Maar... maar onrechtvaardig is ook, (kwaad) dat de één zoo'n overvloed heeft en een ander bijna niets. Kobus (koel). Waarom? Dat is geen onrechtvaardigheid, als die rijken maar op eerlijke wijze aan hun geld gekomen zijn en van hun overvloed meêdeelen. Dat is eenvoudig verschil van standen, dat altijd geweest is en altijd zal blijven. Dat is Gods wil nu eenmaal. 45 Petef» (woedend). Zwijg, Kobus, je maakt me woedend met je gepraat. Ik heb trouwena aieta met jou te maken. Wij zijn hier gekomen, om je vader te spreken over onze onderneming, en jou niet! (Staat op. Tot Jozef.) Luister eens! (Trekt Jozef ter zijde en fluistert hem eertigen tijd iets in 't oor.) Jozef (hoofdschuddend). Neen, neen... dat doe ik niet! Geen kwestie van! Peters (korzelig). Maar luister! (Fluistert hem wederom iets in 't oor. Luide) Nou, wat dunkt je? (Geeft hem een bankbiljetje.) Kijk eenat Dat is om te beginnen. Jozef (verontwaardigd). Neen, dat nooit! Ik me laten omkoopen? Wie denk je dat ik ben? (Gaat weer zitten) Peters (kwaad). Dan moet je het ook maar zelf weten, dwaas. (Gaar kwaad zitten) Willem (tot Jozef). Dus je wilt niet? Lacht je dat grapje niet toe? Kerel, in eens zou je uit de ellende zijn- Jozef (kalm). Best mogetijk, maar nou doe ik niet mee, ik kan niet en ik mag niet. Ik weet wat me te wachten staat: Jelui zult me verstooten. Peters (kwaad). Dat zullen we zekert Jozef. En ik zal geen steun meer van jelui ontvangen. Willem. Dat spreekt van zelf. Het spijt ons, maar als je ons ontrouw wordt Jozef. In Gods naam... Ik kan toch niet met jelui meêdoen t Peters. Btijf je daar bij? jozef. Zeker. Peters (kwaad). Dan moet je 't maar zelf weten, maar.. 7e TOONEEL» De vorigen. — Henri en Frans kon», ojfc Henri (verheugd). Kijk eens, vader, een mooi prentenboek gekregen van den Broeder. 46 Frans. En ik een mooi schilderijtje. Kijk eensl (Laten 't aan Jozef zien.) Jozef. Wel, kinderen, dat is fijn 1 Kobus. Dat is mooi, hoor! Jozef. Jelui hebt braaf opgepast, hoor! Peters. Nu ja, daar wordt je vet van! (Lachend.) Dat ze aan die kinderen maar wat geld meegaven, dat was beter. Maar als het dadr op aan komt, zijn ze niet te spreken, die vervloekte Kobus (kwaad in de rede vallend). Zwijg met dien onzin Ja tegenwoordigheid van die onschuldige kinderen Die behoeven jouw onbeschofte hatelijkheden niet te hooren! ,n/etfS^°A W3Cht! Meneer Kob"s gaat preeken. i Woedend.) Die vervloekte zwartrokken hebben jouw kop ook al lang op hol gebracht en nu zit je in de ellende en waar zijn ze? Zeg, waar zijn ze!? Kobus (heftig). Waar ze zijn? Hier! Dit pak, dat ik aan heb, heeft pastoor mij verschaft. Voor die schoenen van vader, die daar staan, heeft hij ook gezorgd! - Waar ze zijn? (Staat op, gaat naar de kast en neemt er een groot brood uit.) Hier, dit brood... daarvoor heb ik een bonnetje bij den kapelaan gekregen, en zoo dikwijls hebben ze ons geholpen! En wij zijn de eenigen niet die door hen worden bijgestaan. (Tot Piet.) Piet spreek eens, hoe lang heeft je dochtertje 's middags eten gaan halen aan het klooster? Piet (knikt bevestigend). Ja, dat is waar, heel lang. Kobus. Ze doen meer dan ze kunnen! (Tot Henri en Frans.) Kom meê, jongens. We gaan wat naar de haven kijken, dan kan deze meneer zijn gal uitspuwen, dat hooren wij liever niet! Peters. Ga maar gauw! Maar pas op! Als jij onze onderneming tegenwerkt, dan.... (Dreigt met revolver) Kijk eens hier! Kobus. Belachelijk! (Tot Jozef.) Wees flink, vader! . (Kobus, Henri en Frans af.) 47 8e TOONEEL. De vorigen, behalve Kobus, Henri en Frans. Peters. Ziezoo, nu is die vlegel weg. Kom, Smeets, wees nu verstandig en doe met ons meê. Laat je toch niet door zoo'n kwajongen van de kook brengen. Ik kan niet begrijpen, hoe een verstandig man, zoo'n mooie gelegenheid laat voorbij gaan! Kom, wees toch niet bang voor je zoon! Jozef. Ik ben niet bang voor mijn zoon! Ik wil niet met jelui meêdoen, omdat mijn geweten het verbiedt! Peters. Wat?! Wat?! Jozef. Te stelen, Peters! Peters. Wie steelt? Dat is geen stelen! Jozef. Je wilt je dat geld verschaffen door in te breken en het weg te nemen. Is dat geen stelen?! Peters. Och wat! (Kwaad.) Al lang genoeg hebben ze ons uitgezogen. Al lang genoeg ook hebben die heeren zich vetgemest met ons zweet! Jozef (lachend). Daar heb je weer zoo'n zet van „Het Volk". Bespottelijk! Peters (woedend). Bespottelijk?! — Is het dan niet zoo? Kom, praat nu verstandig. Onze onderneming moet slagen. (Gemoedelijk.) En bliksem, Smeets, daar staat veel op 't spel. En zoo moeilijk is het niet. Ik heb honderden van die gevallen in de bioscopen zien afdraaien. Prachtig! Die rijke meneer, bij wien we dat geld gaan halen, vertrouwt me, en vermoedt natuurlijk niets kwaads van mij. Jozef. En nu gaat u misbruik van dat vertrouwen maken. Wie is die meneer? Peters. Dat zeg ik niet; alleen als je meêdoet. Jozef (somber). Misbruik maken van vertrouwen'is afschuwelijk! 48 Willem (verwonderd en lachend). Maar potstausend, Jozef, wat praat je fijn! Ik ken je niet meer terug! Peters (kwaad). Och wat! Hij kwezelt. (Tot Jozef.) Hoe lang hebben zij niet misbruik gemaakt van ons, van ons zweet, van ons zwoegen, van ons tobben en geen greintje barmhartigheid zit er in! Al die rijke lui zijn hetzelfde. Heeft Wijkmans jou en je zoon ook niet onmeedoogend van de fabriek getrapt?! Jozef (somber). Alle rijke lui zijn niet hetzelfde. Maar Peters, (scherp) waarom heeft Wijkmans me weggejaagd? Had hij geen gelijk? Men had ons belasterd! En men wist dien laster zóó in te kleeden, dat de baas het wel gelooven moest; zoo gemeen, zoo doortrapt geslepen was men te werk gegaan! En wie waren die lasteraars ?.. > Wie waren dat? Peters (onthutst). Weet ik dat? Je doet waarachtig of wij er meer van weten! Jozef (somber). Ik zal maar zwijgen. God mag hem alles vergeven. Ik kin zwijgen en mijn leed dragen. Willem. Je bent een arme kerel en ik heb echt médelijden met je, daarom zon ik je graag een goeden duit zien verdienen. Jozef. Maar niet op deze wijze, Wille». Ik doe niet met jelui meê! Peters. Blijf je daarbij, dwaas? (Staat op.) Jozef. Zeker! Peters. Dan moet je het ook maar zelf weten. Maar luister! Kerel, je zult zwijgen en zwijgen als het graf! Anders (dreigt met zijn revolver) Jaag ik je een kogel door je stomme hersens! Verstaan? En nu ga ik naar andere kameraden omzien. Gaat. jelui mee? Kom, Piet, we gaan; Willem, kom! 't Haalt bij dezen stijfkop niets uit! (Tot Jozef.) Ga jij maar bidden! Loop jfj maar achter die zwartrokken! Die zullen je wel rijk maken, dwaas! (Tot de anderen) Kom, we gaan! 49 Piet. Ik blijf nog. (Glimlachend.) Misschien win ik onzen kameraad nog wel voor ons. Gaat jelui maar naar de twee anderen. Peters. Tot straks dan. (Peters en Willem af.) . 9e TOONEEL. De varteen, behalve Peters en Willem. Piet (schuift zijn stoel bij Jozef). Kom, Jozef, doe meê, kerel! Je hebt altijd met ons meê gedaan. Jozef. Als het ten minste geen kwaad was, Piet, zeker; maar nu kan ik niet... ik mag niet en ik wil niet. Je weet ook heel goed, dat het niet mag. Je moest ook niet met dien Peters meêdoen! Piet. Maar er is een aardig duitje bij te verdienen... en die rijke oomes hebben toch geld genoeg en laten ons maar sterven van honger. Jozef. Men sterft zoo gauw niet van honger. En als die rijke lui veel geld hebben, mogen'wij hen dan bestelen? Piet, zoo dacht je er vroeger toch niet over. Je bent bedorven door Peters en je socialistische vrienden en je socialistische krant. Als jij de volksretraite ook eens hadt meêgemaakt, evenals ik en Jan Geraets en Toon Hansen, dan zou jij er anders over denken. Je bent toch katholiek van huis uit. Denk toch aan je ziel, Piet. Piet (glimlachend). Je praat nou ook anders als vroeger, kameraad. Jozef. Weet ik wel! Ik heb een tijd verkeerd gesproken. (Somber.) Verbitterd door de ellende, neergeslagen door al mijn lijden. Piet. En nou dan? Heb je nou wat centen meer verdiend met die retraite? Jozef. Centen niet, maar wel geduld, gelatenheid en troost te midden van mijn vreeslijke ellende... Vroeger 4 50 mopperde ik veel... nn ben ik tevreden met alles... met alles... Zeg alleen maar: God, geef me kracht naar kruis! Plet. Je bent een arme drommel, Jozef, en ik heb medelijden met je, daarom zou ik ook zoo graag zien, dat je met onze onderneming meêdeedt. Kom, laat je nou eens door mij overhalen, je zult er geen spijt van hebben. (Legt zijn hand op Jozefs schouder.) Jozef (glimlachend). Neen, Piet, nooit hoor. Piet. Dat zaakje kan niet mislukken! (Geheimzinnig.) Die Peters1 is een geoefend inbreker. Hij is een trouwe bezoeker van de bioscopen en verslindt de Lord-Lister romans. Hij Heeft nou al de noodige sleutels; maskers en revolvers zijn ook al aangeschaft! Nou moeten de rollen nog verdeeld worden. Maar zwijg, kerel! zwijg en zeg nooit, dat ik je dat heb meêgedeeld! Jozef. Ik begrijp niet, Piet, dat je met dien Peters vriendschap kunt hebben! Piet. Och, Jozef, vriendschap... vriendschap... wat zal ik je zeggen,.. Ik vind Peters een groot mispunt; ik kan hem niet uitstaan. (Lachend.) Maar „ter wille van het smeer, likt de kat den kandeleer". Jozef. Maar ter wille van dat geld moet je. toch niet je katholieke overtuiging prijsgeven en een dief worden, een inbreker. Voor geen geld van de wereld zou ik mijn geweten door zulke misdaad bezwaren. Piet. Wat ben je fijn! Maar luister eens hier, Jozef, als je zoo dwaas blijft'weigeren, kan je onze kameraad niet meer blijven. Jozef. Weet ik wel. Piet. Ons clubje heeft je altijd geholpen, zoover wij, arme proletariërs, dat kunnen. Jozef (somber). En daar blijf ik dankbaar voor, Piet. Piet. Maar als je nou niet meêdoet, dan ben je onze kameraad niet meer. We willen niets meer met je te doen hebben; dan vluchten we je als een verrader, verstaan? 51 Jozef (somber). Een verrader? Piet, jongen, hoe kun je dat nou zeggen? Als ik geen socialist en inbreker wil zijn, ben ik een verrader? Het spijt me genoeg, dat jelui zoo van den goeden weg zijt afgeweken. We hebben vroeger menig gezellig uurtje doorgebracht, lief en leed met elkander gedeeld.... O het spijt me zoo, dat nu alles voor goed gedaan is.... Piet. Eigen schuld! Jozef. God weet, dat het geen schuld is. Hoeveel het me ook kost,- ik mag zulk een vriendschap niet aanhouden, die mij Gods vriendschap doet verliezen. Piet. Dat hebben de priesters je wijs gemaakt, die bandieten maken je ongelukkig. Jozef. Kom, Piet, scheld nu niet meer op de priesters. Je meent trouwens zelf niet, wat je zegt. Die priesters hebben je nooit kwaad gedaan, integendeel. Maar je hebt van de socialisten dat schelden geleerd. Zij schelden op de priesters, omdat deze hen tegenwerken en daar hebben ze groot gelijk in: de socialisten maken den armen werkman ontevreden, ongodsdienstig en daarom ook ongelukkig. Ja, Piet, dat is zoo! Piet (staat op). Nou, ik zie wel, ik schiet met jou niets op. Je bent een arme stumperd. Houd je goed. (Steekt hem de hand toe.) Dat is onze laatste handdruk. Mij spijt het ook. Ik doe met de anderen meê en dus moet ik je ook verstooten. (Somber.) 't Spijt me. Jozef (somber). Verstoot me dan maar, Piet. God vergeve het je. Maar dat leven zal je niet gelukkig maken. Peters maakt je diep ongelukkig, geloof me. Piet. We zullen zien, of ik niet gelukkig word. Houd je goed, Jozef. Jozef. Dag Piet. (Gaat peinzend zitten met de ellebogen op tafel, hoofd in zijn handen steunend) (Piet af.) 4* 52 10e TOONEEL. Jozef. — Kobus na eenigen tijd binnenkomend met Henri en Frans. Kobus. Eindelijk zijn ze weg. Henri. Gauw mijn prentenboek kijken! (Zet zich aan tafel met 't prentenboek.) Jozef (somber). Ja, ze zijn weg... En voor goed, Kobus, ze hebben me verstootenl Alle verdriet, dat een armen werkman kan treffen, is over me neer gekomen. Kobus (gaat zitten. Terwijl Jozef en Kobus zitten te praten, neemt Henri zijn prentenboek en kijkt langzaam de platen. Frans gaat op den grond zitten spelen met leege doosjes, gelijk in le Bedrijf, le Tooneel). Wat hebben ze u voorgesteld, vader? Jozef (somber). Och, jongen, laten we er maar van zwijgen, 't Zijn ongelukkige kerels... Je vader is nu door hen verstooten; door allen ben ik verstooten, behalve door mijn brave kinderen en doof* God. Want ja, jongen, ik weet, dat ik goed sta met Hem en al legt Hij zware kruisen op mijn schouders... Hij blijft Vader, en troost zijn arme kinderen. Henri (staat op en laat vader een plaatje zien). Vader, kijk eens; dat is Jozef van Egypte, daar heeft Broeder Alphonsus van verteld; zijn stoute broers hebben hem verkocht aan leelijke menschen, omdat hij zoo braaf was. Kijk! Jozef. Ja, jongen... mooi, hè? Stoute broers, om Jozef zoo te behandelen! Maar, Henri, Jozef bleef braaf en O. L. Heer heeft hem goed geholpen, hè — dat weet je toch zeker ook? Henri. Ja, vader, dat heeft de Broeder allemaal verteld. (Gaat weer zitten.) Kobus (glimlachend). Dat is uw geschiedenis, vader! Door allen is u verlaten. En als u die ellende eens te dragen had zonder God?... 53 Jozef. O zwijg, jongen; dan zou ik nu zeker niet meer kunnen weerstaan, als de bekoring van vroeger... je weet wel daar op de brug, weer bij me opkwam 1 (Zucht.) Maar, laten we daaraan niet meer denken. Kobus. Wel neen, vader, dat is voorbij! Goddank. Jozef. Kobus, jongen, luister eens. Ik ga elders werk zoeken. Hier lukt het niet. In Amsterdam eens probeeren ... Hier werkt men mij tegen. Peters is nu nog meer tegen me verbitterd... Wie weet, hoe hij me nu tracht tegen te werken. Kobus. Gaat ge ons dan verlaten, vader? Jozef. Ja, jongen. Wat we krijgen als werkeloozen is een druppel water op gloeiend ijzer. Ik vind het vreeslijk,, jelui alleen te moeten laten,... maar, Kobus, ik kan niet anders. .•. Henri (bedroefd). Gaat u dan weg, vader? Jozef. Ja, jong, maar ik kom gauw terug. Frans (staat op en gaat naar Jozef, neemt zijn hand en zegt bedroefd): Vader moet niet heen gaan. Jozef (glimlachend). Ik ga een paar nieuwe klompkes voor jelui koopen. Frans. En een mooie, nieuwe pet?! Jozef. Zeker, Franske, een mooie pet! Henri (bedroefd). Maar vader moet niet lang weg blijven. Jozef. Neen, ik kom gauw terug, Henri, als 't God belieft. (Somber.) Ik kom gauw terug! (Tot Kobus.) Marie zal goed voor jelui blijven zorgen, en jij, Kobus, bent nu de baas. Waak goed over je broers en zusters. (Tot Henri en Frans.) Nu moet jelui goed aan Kobus en aan Marie gehoorzamen, hoor! Henri. Ja, vader. Jozef. En braaf blijven! Kobus, jongen, zorg, dat jelui eiken avond trouw den rozenkrans bidt, en dan (bedroefd) 54 bidt daarna samen drie Wees gegroeten....voor vader (droogt zijn tranen met den rug van zijn hand)... dat hij werk mag vinden. Kobus, blijf braaf, jongen, vergeef alles aan dien Peters, aan hem hebben we onze ellende vooral te wijten, maar vergeef alles; wees een goed christen... Kobus (bedroefd, maar flink). Vader, we beloWen u, we zullen goed voor u bidden. (Neemt met beide handen de hand van Jozef.) Ja, vader, we zullen goed voor u bidden. De goede God geve spoedig uitkomst, maar laten we op alles voorbereid zijn en dan ons kruis maar met geduld dragen. (Glimlachend door zijn tranen hem.) Goeden moed, vader; denk er aan: (Wijst naar de spreuk onder 't kruis. Langzaam.) Uw droefheid zal in vreugde veranderd worden. EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF. VIERDE BEDRIJF. (14 dagen later.) Kamer in 't huis van Wijkmans. Deftig gemeubileerd. Scheurkalender, waarop met groote letters: 30 December. le TOONEEL. Wijkmans. — Darbeck. Wijkmans (blijft een oogenblik peinzend voor zich uit starend zitten, dan): 't Is vreeslijk 1 Ze hebben bijna alles gestolen 1... Die schurken 1... In drie maanden tijd tweemaal ingebroken! In October was 't zoo erg niet; een kwestie van 500 pop; maar nu! Ontzettend! Heel de brandkast leeg geplunderd en dan nog de stukken in die andere kast. Darbeck. Ja, 't is vreeslijk, 't Is te hopen, dat de daders gauw worden ontdekt. Wijkmans (driftig). Voor mij staat het zoo vast als een paal boven water, dat Smeets de dader is, misschien geholpen door een ander of door anderen, maar hij is toch de hoofdschuldige... 't Is niets dan wraak, omdat ik hem en zijn zoon, twee maanden geleden heb weggetrapt, toen ze mij bestolen hadden. Darbeck (kalm). En is het dan zeker, dat zij u bestolen hebben? Wijkmans (driftig). Meent u dan misschien van niet, meneer? Darbeck (kalm glimlachend). Ik betwijfel het ten zeerste. Ik ken die familie Smeets sinds lang, maar ik heb nooit den indruk gekregen, dat het dieven en inbrekers zouden zijn. Nooit! In tegendeel, meneer, in tegendeel. Wijkmans (spottend), jawel! Zeker omdat ze naar de kerk loopen! Dat zijn de echten! Dat... 56 Darbeck (lachend hem in de rede vallend). Ja, juist, dat zijn allemaal bandieten! Wijkmans. Waarachtig, meneer! Die hebben het achter de mouw! Darbeck (glimlachend). Dank u wel! Dat geldt ook voor mij. En om die reden gaat u ook maar niet meer naar de kerk? Wijkmans (bits). Dat zijn mijn zaken! — Maar wat Smeets betreft: Waarom is hij na de inbraak zoo plotseling verdwenen? En hoe verklaart u zijn woorden, gericht tot Peters? Darbeck. Heeft hij wel allemaal gezegd, wat Peters beweert? ; Wijkmans. En hebben Toon Stappers en Gerrit Stevens en Jan van Deurs ook niet getuigenissen afgelegd ten nadeele van dien schurk? Darbeck (glimlachend), 't Zijn me mooie getuigen, die u daar opnoemt, dat zijn halve bolchewiki en vrienden van Peters, dien ik absoluut niet vertrouw. Ik heb u dat al meermalen gezegd. Peters durft je niet recht in de oogen zien. Hij is een trouwe bezoeker van die bioscoop in de Koningsstraat, die al heel wat verwarde hoofden heeft gemaakt, Wijkmans. Peters? (Kwaad.) U verdenkt Peters?! Darbeck. Ik zeg, dat ik hem niet erg vertrouw. Verder niet. Ik kan me vergissen, doch geloof het niet. Een veertien dagen geleden vond ik het erg vreemd, dat hij bleef overwerken na twaalf uur. En tóen ik terugkwam om mijn notitieboekje te halen, dat ik vergeten had, hoorde He duidelijk een deur piepen in het zijkamertje. Toen ik dat aan Peters zeide, beweerde hij, dat zulks onmogelijk was; doch bij het heengaan zag ik twee mannen wegvluchten, toen ik de trap afkwam. Peters zei toen, dat het waarschijnlijk Smeets was, of dat ik me misschien vergist had, daar de werklui dikwijls in de vestibule hun pijp komen aansteken, 't Woei 57 nog al. Doch ik vertrouwde Peters niet, hij was niets op zijn gemak en ik vertrouw hem nóg niet! Wijkmans (peinzend). Zoo! Een interessante mededeeling! Waarom heeft u dat niet eerder gezegd? Darbeck. Vooreerst, omdat ik meer zekerheid wilde hebben. Ik heb Peters daarna dan ook niet uit het oog verloren. En vervolgens, omdat u me toch niet zoudt gelooven, u zweert bij den communist Peters en verafschuwt Smeets; en ten derde dacht ik: Nu ja, ik kan me vergissen, misschien is 't niets. Wijkmans. En u denkt, dat Smeets in dit zaakje niet betrokken is? Nu, maar die is goed!! Darbeck (met klem). Smeets is beslist onschuldig, meneer; en hij is de dupe van de eigenlijke daders. Wie dat zijn, laat ik in het midden, alleen zeg ik: Peters heeft het erg op Smeets gemunt en tracht dien armen man op "allerlei wijzen ongelukkig te maken. Wacht u voor Peters, meneer! Wijkmans (kwaad). Meneer Darbeck, laat dat aan mij over. Gij beoordeelt Peters te streng, ja onjuist. Ik ken hem veel te goed. Darbeck (haalt de schouders op). Des te beter! In elk geval is 't een treurige geschiedenis. Wijkmans. Vreeslijk! (Woedend.) En de dader moet gevonden worden. En als Smeets de schuldige is, en dat is zoo goed als zeker, moet hij achter slot en grendel, al komen alle zwartrokken en alle kwezels er tegen op! Darbeck (lachend). Nu hebben de zwartrokken het weer gedaan. (Wordt geklopt) Wijkmans (kwaad). Ja! 2e TOONEEL. De vorigen. — Bediende. Bediende. Meneer daar is een jongen, om u te spreken. 58 Wijkmans {korzelig). Laat hem maar hjer komen, vóór is het me te koud. Bediende. Goed, meneer. (Bediende af.) 3e TOONEEL. Vorigen, behalve bediende. — Kobus wordt binnengelaten. Kobus (binnenkomend). Dag heeren. Darbeck. Dag Kobus. Wijkmans. Wie ben jij, jongen? Kobus (bedroefd). Ik ben Kobus Smeets, zoon van den ongelukkigen Jozef Smeets, die nu valsch beschuldigd wordt van inbraak. Men spreekt in de stad van mijn braven vader als van een bandiet, een schurk. Mijn God! De politie heeft al huiszoeking bij ons gedaan, alsof vader de schuldige kon zijn! Wijkmans (koel). En is hij dat dan niet? ' Kobus (verontwaardigd). Maar, meneer! Wat een vraag! Mijn God! Geen braver, edeler man heb ik ooit gekend, dan mijn goede vader is. Wijkmans. Zoo moet je wel spreken, 't is je vader, maar jij bent te beklagen, dat je... Kobus (fier hem in de rede vallend). Ik ga er trotsch op, zoo'n vader te hebben! Hij is onschuldig, meneer, onschuldig en ik kan u dat bewijzen! En daarvoor ben ik hier gekomen! Wijkmans (kwaad). Praatjes! Kobus (met vuur). Neen, meneer, geen praatjes! Wijkmans. Zwijg maar! Ik begrijp niet, hoe je nog hier durft komen! (Scherp.) Zeg eens, waarom ben jij een paar maanden geleden weggejaagd? Weet je dat misschien niet meer? Kobus (somber). God is mijn getuige, dat vader en ik onschuldig zijn aan hetgeen men van ons gezegd heeft. 59 uit afgunst, meneer, uit afgunst, omdat wij zoo gelukkig waren en niet met de rooien wilden meêdoen, die nooit tevreden zijn. Wijkmans. Hoor dien heilige nu eens. Darbeck (kalm). En toch geloof ik stellig, al wat die jongen zegt, meneer Wijkmans. Wijkmans (korzelig). Och kom, meneer, wees toch wijzer. U kent dat volk niet! 't Is allemaal tuig! Ze moeten allemaal een rijtuig met zes paarden hebben en alle dagen schildpadsoep en wildbraad eten met gouden lepel en vork; dan eerst zijn ze tevreden of misschien nog niet! Meneer Darbeck, u kent ze niet! Darbeck (glimlachend). Neen, zooals u ze schildert ken ik ze niet, daar heeft u gelijk in; maar ik meen toch die arme menschen anders te moeten beoordeelen. U moet me niet kwalijk nemen... u beoordeelt ze wat hard en scheert allen over den zelfden kam. Daar zijn er... Wijkmans (hem driftig in de rede vallend). Meneer Darbeck, wees nu maar geen advocaat van die oproermakers, want binnen kort... heel spoedig, zal u Zien, hoe u zich in de Smeetsen vergist heeft. Kobus (verontwaardigd). U zal zien, meneer Wijkmans, hoe u zich vergist! Vader en ik zijn onschuldig. Wat mij betreft... daar spreek ik niet van, u gelooft me toch niet, (ontroerd) maar vader, mijn goeden vader kom ik verdedigen, als u maar wil luisteren. Wijkmans. Ik zal naar je leugens luisteren, maar wees kort! Kobus. Leugens? Neen, meneer, wat ik ga zeggen zijn geen leugens, het is de zuivere waarheid, die ik u ook bewijzen zal. Wijkmans. En als je het niet bewijst, telephoneer ik onmiddellijk naar de politie en laat ik je hier inpikken, begrepen ?! Kobus. Goed, meneer. Maar mag ik u dan vragen, 60 uw kantoorklerk Peter&hier te laten komen en de arbeiders Willem van den Akker, den opzichter, en Piet Hendriks? Wijkmans (ernstig). Je durft!... Dat zijn je grootste tegenstanders, vrind. Die bewijzen je het tegendeel; bewijzen je de schuld van je vadert „ Kobus (kalm). Laat ze komen, als 'tu belieft, meneer! Wijkmans (kwaad). Ze zullen komen! (Belt.) Kobus. Dan komt alles aan 't licht. Wijkmans (kwaad). Zeker!... Wacht maar! (Een oogenblik van stilte — dan wordt geklopt.) Wijkmans. Ja! 4e TOONEEL. De vorigen. — Bediende. Bediende. Meneer? Wijkmans. Jan, roep meneer Peters eens bij me, hier naast op 't kantoor en zeg aan Franssen, dat hij den opzichter Willem van den Akker en ook Piet Hendriks eens bij me laat komen. — Maar zoo spoedig mogelijk, er is groote haast bij. Bediende. Ja, meneer. (Bediende af.) 5e TOONEEL. De vorigen, behalve Jan. Kobus. Nu zal de onschuld van vader gauw aan het licht komen! God zij dank! O, meneer Wijkmans, wij hebben al wat geleden om die ellendige lasterpraatjes. Wijkmans (kwaad). Lasterpraatjes?... Lasterpraatjes?... Dat zal nog bewezen moeten worden. Kobus. En heel gemakkelijk! En nu zal over dien geheimzinnigen inbraak van October ook wel meer licht komen. Daarmee is die lastercampagne tegen ons begonnen... Vreeslijk! Wijkmans. Ja, zeker vreeslijk! 't Was een schandaal! Hoe hebt jelui zóó ondankbaat kunnen zijn! 61 Darbeck (kalm). Spoedig zal u hooren, meneer Wijkmans, dat u verkeerd is ingelicht. (Tot Kobus.) 't Is te hopen, Kobus, dat je gelukkig bent in je bewijzen en dat nu eindelijk de waarheid aan den dag komt. Kobus (glimlachend). O, ik ben zeker van mijn zaak. (Haalt een paa» brieven uit. zijn zak en toont die triomfantelijk) Kijk eens hier! Wijkmans. Wat heb je daar? Kobus. Aanstonds, meneer Wijkmans, wacht u nog een oogenblik. Hier zal Peters van staan te kijken! Dat verzeker ik u! Wijkmans; We zullen zien! Darbeck. Goeden moed, jongen, alles komt terecht. Vertrouw maar op O. L. Heer! Wijkmans. O wacht, nu krijgen we nog een preek. Niet zoo godzalig doen, meneer Darbeck. Die kwezelarij is verdacht! Darbeck (lachend). Natuurlijk; als iemand iets godsdienstigs in 't gesprek mengt, is hij een schurk, een bandiet, een moordenaar of zoo iets! (Wordt geklopt.) Wijkmans. Ja! 6e TOONEEL. De vorigen. — Peters. — Willem. — Plet. Peters (met een gemaakten glimlach beleefd buigend). Heeren! — Meneer Wijkmans, hier zijn we tot uw orders, u had ons ontboden, niet waar? Wijkmans. Ja, meneer. Voor een gewichtige zaak. Peters. Zoo?! En wat zal dat zijn? Is de inbreker misschien al ontdekt? Wijkmans (wijst op Kobus). Kent u dezen jongen? Peters (glimlachend). Niet de eer! Kobus (flink). Kent u me niet? Waarom werd u dan zoo bleek als een lijk, toen u me zag bij 't binnenkomen ? 62 Peters (verwondering veinzend). Ik bleek? Darbeck. Ja, meneer Peters, en erg ook! Kobus. U verschrok, toen u binnenkwam, en keek toen veelbeteekenend Piet en Willem aan. Peters (tot Darbeck). Dat is verbeefding van u geweest, meneer Darbeck. Kobus. U kent me dus niet?... Dan zal ik uw geheugen wat helpen: Weet u niet, dat u op 12 December met deze twee mannen een bezoek gebracht hebt aan vader? — Willem en Piet zullen dat nog wel weten. Wijkmans (streng tot WiUem). Is dat zoo, Van den Akker? Willem. Ik weet nikst Wijkmans (kwaad uitvallend). Daar heb je het al. (Tot Kobus.) Zie je niet, dat je liegt! (Tot Darbeck.) Dat tuig weet zoo fijn te liegen, meneer. (Tot Kobus.) Jij en je vader zullen wel niet van de eerste leugen gebarsten zijn. Kobus (somber). Die beleediging kan er nog wel bij, meneer Wijkmans. God vergeve u... maar met leugens gaan wij niet om... en „tuig" zijn we evenmin, meneer. Wij zijn arme stumperds, die ontzettend veel Iflden, dat zijn we! (Tot Piet.) Piet, jongen, zeg jy nu de waarheid, zijt jelui niet met je drieën bij ons geweest? Piet (knikt bevestigend). Dat zijn we. Willem weet het ook wel. Zeg het maar,'Willem, wat geeft dat? Willem. Ja, nu herinner ik me alles, met ons drieën zijn we bij Smeets geweest. Kobus (flink). Dus Peters liegt, als hij zegt, dat hij mij niet kent. Peters (kwaad en verlegen). Ik zal je niet gezien hebben, kwajongen. Kobus. U heeft me niet alleen gezien, maar ook afgesnauwd en uitgescholden, toen ik me in 't gesprek 63 mengde! — Ik ga verder: Waarvoor kwam u ons bezoeken? Peters (haalt onverschillig de schouders op). Weet ik niet meer. Kobus. Ik wel! — Heeft u toen vader niet ter zijde .genomen en hem iets in 't oor gefluisterd? Peters (kwaad). Vader heeft mij iets in 't oor gefluisterd. Kobus. Vader heeft' niet gefluisterd. Hij sprak hard op en zei: „Dat nooit, neen, neen. Ik me laten omkoopen ? Wie denk je, dat ik ben?" En toen zag ik, dat hij een bankbiljet, dat u hem aanbood, niet aannam. Peters (opgewonden). Je liegt! Darbeck (kalm). Bedaard, Peters, waarom is u zoo zenuwachtig? (Tot Willem.) Van den Akker, weet u er iets van? Willem (onverschillig). Ik heb alleen gezien, dat Peters en Smeets samen fluisterden; maar weet verder niks, en wat dat bankbiljet betreft, we hebben Smeets wel meer geld gegeven in zijn armoede. Ik weet verder niks! Darbeck. En jij, Hendriks, zeg eens, is 't waar, wat Kobus zegt? Piet. Ik weet niet zeker, geföof wel... Ik heb een slechte kop... Blijft niks in! Kobus. Ik zal jelui geheugen wel ópfrisschen. (Tot Peters): Zeg eens, meneer Peters, herinnert u zich misschien ook niet, dat u toen tot mij gezegd heeft: Pas op, als je onze onderneming tegenwerkt, dan... en toen dreigde u met een revolver. Peters (woedend). Je raaskalt! Alles is gelogen, vlegel; ik was... ik... Jij hebt... (Darbeck staat ondertusschen op en fluistert Wijkmans Iets in 't oor, deze knikt bevestigend, daarna Darbeck af.) 64 7e TOONEEL. De vorigen, behalve Darbeck. Wijkmans. Wind u niet op, Peters. Het is toch gemakkelijk die leugentaal te weerleggen. Welnu weerleg hem zonder schelden! Kobus. Hij kan me niet weerleggen, meneer! Peters (woedend). Waarom is je vader dan gevlucht, als hij niet de schuldige is? Kobus. Die is niet gevlucht! Die arme man is van hier vertrokken, om werk te zoeken. Diarom! Wijkmans (scherp tot Kobus). Dat is verdacht vriend t Peters (opgewonden). Zeker! Zeker is dat verdacht. Hij is wèl gevlucht, en nu houdt hij zich schuil om... Kobus (kalm in de rede vallend). Hij houdt zich heelemaal niet schuil, hij is te Amsterdam en heeft daar werk gevonden als opperman. Hij is er reeds eenigen tijd Mij nheer Darbeck is zoo vriendelijk geweest, om hem te telegrapheeren in mijn naam. Gisteren middag is het telegram verzonden, zoodra dat lasterpraatje in de stad werd uitgestrooid. Ik heb vader getelegrapheerd, dat hij direkt zou overkomen, om zijn onschuld te bewijzen. En wil je nu het duidelijkst bewijs, dat vader onschuldig is? Hij was al in Amsterdam, vóór dat er ingebroken werd. Wijkmans. Is dat waar?! Kobus. Zeker, meneer Wijkmans. Peters. Wat?! (Zenuwachtig.) Vóór dat er ingebroken werd ?... Willem. Dat kan niet! Peters. Gelogen! Hij heeft zelf gezegd, dat hij eerst na Nieuwjaar zou gaan; niet waar, Willem? Willem. Ja, zeker. Piet. Ja, dat heeft hij gezegd! Peters. Zie je niet! Je liegt, vlegel! 65 Kobus. Ik lieg niet; dat is de zuivere waarheid. 'tKan zijn, dat hij dat van plan was; maar 't is een feit, dat hij vóór de Kerstdagen gegaan is. Peters (zacht tot Willem). Dat is beroerd! Wijkmans. Wat zegt u, Peters? Kobus (tot Peters). Ha! Jelui hebt er misschien op gerekend, om hem te kunnen bekladden? Willem. Wij ? Peters (woedend). Je raaskalt! Hij is niet voor de" Kerstmis vertrokken. Ik heb hem daags vóór de inbraak nog gezien. Kobus. U liegt, of u heeft u vergist en een ander voor mijn vader' aangezien; u kén hem niet gezien hebben, dat zal ik u aanstonds bewijzen. Wijkmans. Als jij kunt bewijzen, jongen, dat je vader vóór Kerstmis al te Amsterdam was, dan hebben zijn vijanden hem belasterd en zijn die vijanden misschien ook de schuldigen. — Verdenkt je iemand? Kobus. Jawel, meneer Maar och, 't zijn arme stumperds. Ze meenen het zoo kwaad niet. Maar één van hen, meneer... één van hen is een doortrapte schurk. (Ziet Peters scherp aan.) Peters (verward). Wat moet je? Waarom kijk je mij aan? Kobus. Kan u daar niet tegen? Hoe komt dat? Maar zeg mij eens, meneer Peters, is het misschien ook niet waar, dat u me met een revolver gedreigd heeft, als ik de onderneming zou tegenwerken? — Ja, schrik maar niet, ik zal nog meer zeggen, meneer Peters. Peters. Alles is gelogen! Kobus. Willem, Piet, is dat niet waar? Wijkmans. Spreek, van den Akker, heb jij dat gezien? Willem (knikt bevestigend). 5 66 Plet. Recht is recht, dat heb ik ook gezien. Kobus (tot Wijkmans). O, meneer Wijkmans, alles komt uit. Vader zelf zal aanstonds nog wel meer kunnen vertellen. Peters (woedend). Hij zal brommen achter slot en grendel, die schurkt Wacht maar! (Tot Willem en Piet.) Wat kletst jelui van revolver; je droomt! (Tot Wijkmans.) Meneer, geloof toch dien vlegel niet (wijst op Kobus). Hij weet niet wat hij zegt. 't Is een groote schreeuwer. En trouwens dat soort van menschen is altijd... is altijd... Wijkmans. Ik weet het wel, Peters, dat soort van menschen is altijd onschuldig en altijd miskend. Willem (woedend). Zeker, meneer, zeker worden we altijd miskend; zeker wel, meneer. Kobus (kalm). En of ik onschuldig ben en of vader onschuldig is, dat zal wel gauw duidelijk zijn en Peters zal met al zijn lasteren toch niet klaarspelen mijn braven vader in de gevangenis te werpen. Peters. Dat moet het gerecht uitmaken, jij niet. Wijkmans. Wees gerust, Peters, aanstonds is de politie hierl s**v»* Peters (schrikt). Wat zegt u?! Piet 1 Willem f (schrikken). Wat? politie?! Wijkmans (kalm). Ja; meneer Darbeck heeft de politie opgetelephoneerd. Aanstonds zijn ze hier. De zaak moet opgehelderd worden! Kobus (kalm tot Peters). Waarom wordt u zoo zenuwachtig? Als mijn vader schuldig is, waarom blijft jelui dan niet kalm? Vader komt vandaag nog waarschijnlijk, misschien wel met den trein van 4.26; dan kan de politie hem inpikken, als hij schuldig is. Wijkmans (kijkt op zijn horloge). Dan kan hij er al zijn. • (Peters fluistert kwaad iets tot Piet en Willem.) 67 Willem (luide tot Peters). Kan me niet schelen. Jij bent de verantwoordelijke persoon. Wijkmans (streng). Wat beteekent dat, van den Akker. Willem (zenuwachtig en kwaad). Dat beteekent, dat we het nu zullen zeggen, dat deze vent (wijst op Peters) een schurk is, die men niet vertrouwen kan 1... Meer zeg ik niet. Peters (woedend). Wat! Wat mankeert jelui?! Wat moet dat?! Jelui zijt stapel gek! Mijnheer Wijkmans, u kent me! Zet die kerels aan de deur! Ik... ik... het is om razend weg te loopen. Ik bega een ongeluk... ik ga weg, anders... (Loopt naar de deur. — Wordt geklopt.) 8e TOONEEL. De vorigen. — Darbeck, brigadier en twee maréchaussées komen binnen. Darbeck. Hier zijn we. Brigadier. Allen blijven! (Houdt Péters tegen.) Meneer Wijkmans, u heeft ons ontboden. Wat is er van uw orders? Wijkmans. Brigadier, u is op de hoogte van hetgeen in den nacht van 27 op 28 gebeurd is. U weet, dat er is ingebroken op 't kantoor. Brigadier. Jawel, meneer. Wijkmans. Ik heb u gisteren gezegd, dat er verdenking rust op een zekeren Jozef Smeets. Brigadier. Zeker, meneer. We hebben dat nu ook in de stad hooren vertellen, we hebben aanstonds huiszoeking bij hem gedaan, niets gevonden, wat ons eenigszins "recht van vervolging geeft. Jozef Smeets is niet thuis, hij moet reeds eenigen tijd te Amsterdam zijn, zoo vertelde ons zijn dochter Marie, die we alleen thuis troffen. Peters. Hij is gevlucht, die schurk! Kobus (glimlachend). Veertien dagen vóór de misdaad. 5» 68 Peters. Gelogen! Brigadier. Zwijg, als u belieft, heeren, laat meneer Wijkmans de zaak voorstellen. Wijkmans. Deze jongen is Kobus, zoon van den verdachte. Hij maakt zich sterk, de onschuld van zijn vader aan te toonen. Hij heeft inderdaad érnstige feiten aan het licht gebracht, die wel niet de geheele onschuld van zijn vader bewijzen, doch die zeer sterk pleiten tegen deze drie mannen. Willem (wijst Peters aan). Tegen hem! Piet. Ja, tegen hem! - Peters (kwaad en onthutst). Die vlegel (wijst op Kobus) heeft alles gelogen! Brigadier (kalm). Bedaard! De waarheid komt toch uit! We zullen een onderzoek instellen. (Gaat aan taf el zitten, haalt een boekje voor den dag.) Kobus. Mijnheer de brigadier, mag ik mijn verdediging voortzetten en u de onschuld van mijn braven vader duidelijk aantoonen? (De twee maréchaussées plaatsen zich bij de deur. De brigadier noteert alles in 't kort. Darbeck gaat eveneens zitten.) Kobus. Welnu dan, ik heb al veel aan 't licht gebracht, dat ik gaarne voor het gerecht zal herhalen en onder eede zal bevestigen. Maar laat ik nu al vast mijn doorslaand bewijs geven. Luister eens, Peters. (Tot brigadier.) Den 12en December zijn deze drie mannen bij ons thuis geweest, om vader over te halen, met hen meê te doen in een zaak, waarmeê veel geld te verdienen was. Ik heb aanstonds dat zaakje gewantrouwd. Peters heeft vader iets in 't oor gefluisterd, waarop vader beslist en verontwaardigd heeft gezegd;— „Neen, dat nooit". Peters heeft vader een bankbiljet aangeboden, dat vader heeft geweigerd, hij zei: „Wie denk je dat ik ben?" Peters heeft mij toen ook met een revolver gedreigd, als ik die onderneming zqu tegenwerken. Deze 69 twee mannen, Willem van den Akker en Piet Hendriks, hebben dit reeds bevestigd. Peters (woedend). Gelogen, vlegel! Willem. Wel waar! Brigadier. Wacht even met uw opmerkingen. Kobus. Wat ze toen op 't oog hadden, weet ik niet; of dat in verband stond met de inbraak van eergisterennacht, weet ik niet. Maar nu komt het bewijs van vaders onschuld: Voor twee maanden zijn vader en ik onrechtvaardig door onzen baas van de fabriek weggejaagd, ook om lasterpraatjes. Vader ging nu elders werk zoeken. Hij had gehoord, dat bij het bouwvak in Amsterdam wel werk zou zijn en vertrok 14 December. Reeds den 16en schreef hij ons, dat hij werk had gevonden. (Zich tot Peters wendend.) Peters, is dat vluchten voor een misdaad, die veertien dagen later, den 28en, is gepleegd? Peters. Je liegt! Hij heeft gezegd, dat hij pas na Nieuwjaar zou gaan. Kobus (kalm). Dan is hij van plan veranderd. Peters (woedend). En ik heb hem daags vóór de inbraak nog gezien! Kobus. Ik heb het al gezegd: Dan hebt ge u vergist. Want dat is eenvoudig onmogelijk; dat zal ik bewijzen; hier (haalt papieren uit zijn zak, zoekt den brief van 16 December uit en geeft dien aan den brigadier). Als u belieft; dit is de brief van 16 December. (Eenpauze, de brigadier leest en knikt bevestigend.) Vader was dus 16 December te Amsterdam. Ik ga verder: Hij heeft ons 24 December reeds geld gestuurd voor de Kerstdagen en schreef er een brief bij, om zijn arme kinderen (bedroefd) een zalig Kerstfeest te wenschen. Hier, meneer de brigadier. (Zoekt weer een brief uit en geeft dien aan den brigadier.) Peters (zenuwachtig). Wat een herrie! Onzin!' Brigadier (kalm). Wees zoo goed nog wat te zwrjgen. 70 (Den brief lezend.) Ja, dat is duidelijk... (Knikt bevestigend.) Kobus. En nul (Triomfantelijk.) De misdaad is gepleegd in den nacht van 27 op 28 December... Peters (driftig). Juist 1 Kan hij dan niet van Amsterdam zijn overgekomen?!... Waarom niet?! Kobus. Dat heeft hij niet gedaan, want luister: Hier, meneer de brigadier, heb ik een brief van vader, geschreven den 28en 's avonds, uit Amsterdam; ik kreeg dien gisteren den 29en, u ziet het aan het postmerk. Hierin schrijft vader dat hij gisteren, dat was dus den 27en, een ouden vriend heeft ontmoet, heel toevallig, dat ze samen tot 's avonds laat in zijn kosthuis hebben zitten praten over hun jongensjaren; dat zijn vriend toen dien nacht in 't kosthuis van vader heeft geslapen en dat vader hem 's morgens naar den eersten trein heeft gebracht, want hij moest naar Alkmaar terug. — Dus! (Langzaam.) Vader was in dien bewusten nacht in Amsterdam! (Geeft den brief aan den brigadier.) Als u belieft! Darbeck (lachend). Prachtig, Kobus! Mooi! Gefeliciteerd ! Brigadier (na den brief te hebben ingezien). Prachtig bewijs van zijn alibi. — Mooi zoo, jongen. Wijkmans. Dus zonder reden is je vader beklad? Kobus. Zonder reden niet, meneer Wijkmans I De lui, die vader hebben beklad, deden het waarschijnlijk om de verdenking van zich af te schuiven en door de beschuldiging van vader hebben zij zich zelf beschuldigd! Peters (geheel in de war en woedend). Hij hij liegt alles. Brigadier (kalm). Dat is onzin, meneer; de bewijzen heb ik hier! (Toont de brieven.) Kobus. Vader komt van middag, misschien wel aanstonds, die goeie, brave man! Hij zal nog wel meer kannen zeggen. 71 Darbeck. Ik heb hem getelegrapheerd, dat hij zoo spoedig mogelijk zou overkomen en zijn kostbaas en, als 't ging, zijn vriend uit Alkmaar zou meêbrengen, om dat alibi-bewijs te versterken. Misschien komen er nog meer meê. De zaak is van belang, 't Gaat hier over de eer van een braaf werkman, van een voorbeeldig huisvader! Peters (spottend). Voorbeeldig huisvader! Als hij die inbraak niet gedaan heeft, wie dan? Darbeck. Dat is een brutale vraag, Peters! Brigadier. Het staat nog niet vast wie de daders zijn, doch, gelijk deze jongen zegt, het is zeer verdacht, dat u en uw vrienden dien man belasterd hebben. Doch alles komt aan 't licht. (Staat op.) De heeren zullen wel zoo goed zijn ons te volgen. Peters. Ik protesteer! (Woedend.) 't Is gelogen. (Tot Kobus.) Schurk, kwezel, huichelaar, jij en je vader moesten... Brigadier. Wees zoo goed kalm meê te gaan, anders zullen we u de handboeien moeten aandoen. Peters. Ik ga niet! Smeets is een bandiet, een... Brigadier (geeft een teeken aan de marechaussees. Peters wordt in een oogwenk geboeid). Willem (somber). Wij zullen zóó wel gaan, ik en Piet. (Wijzend op'Peters) Die schurk is de schuld van alles! Hij heeft ook in October gestolen en Smeets er de schuld van gegeven. Peters. Zwijg, ellendeling! Verrader! Willem. Ik zeg alles! Jij bent de oorzaak van ons ongeluk. Piet. Ja, jij, Peters, en niemand anders! Jij hebt eerst Smeets ongelukkig gemaakt en nu ons! Een schurk ben je! Brigadier. Stil maar, we hebben al genoeg aanwijzingen van den hoofdschuldige. Er is geen twijfel meer. Vooruit! We gaan. 72 Peters (tegen Kobus, met ingehouden woede). Wacht maar! Later!... Later I... Brigadier. Ik neem die brieven meê. Dag heeren. (Tot'Peters.) Vooruit! Wijkmans. Peters! Jij toch de schuldige! Ondankbare schurk! Darbeck. Peters, Gods molen maalt langzaam, maar zeker! (Marechaussées, Peters, Willem en Piet af) 9e TOONEEL. Wijkmans. — Darbeck. — Kobus. Wijkmans (onthutst). Dat had ik niet gedacht van Peters!... Hij is dan toch de schuldige! Darbeck (kalm glimlachend). Ik heb het u altijd wel gezegd. Ik heb dien Peters nooit vertrouwd; maar nu kreeg hij loon naar werken. Wijkmans (peinzend 'voor zich uit ziende). U heeft Peters niet vertrouwd. Ik wel! (Hoofdschuddend.) Men kan van die lui niemand meer vertrouwen! Darbeck. Ho, ho, meneer, daar zijn zooveel edele zielen, onder die lui, die u minacht. Ik ken ze en wie ze nog beter kennen, zijn de geestelijken en de paters, die overal in de steden onzer provincie de volksretraite hebben gegeven. Vraag hun eens! Maar... (glimlachend) u moet niet veel van hen hebben. Wijkmans (korzelig). Neen! Ik veracht die zwartrokken. Ik heb er een afkeer van! Kobus. En toch, meneer, die zijn rechtvaardig in hun oordeelen. Ze meenen het goed met rijk en arm. En de katholieke werklui, die zich aan hun raad houden, zijn uw beste en trouwste arbeiders, geloof me! Als ze eenmaal met godsdienst en priesters gaan spotten, dan kan je er alle slecht van verwachten, kijk maar eens naar Peters, die van huis uit ook katholiek is. 73 Wijkmans. Peters heeft jelui in October ook van diefstal bij me beschuldigd. Kobus. Weet ik wel en u heeft hem geloofd. Wijkmans. Wist je dat? En was je dan niet woedend op hem? Kobus. Och, onze godsdienst leert toch vergevingsgezindheid en vader heeft er mij een treffend voorbeeld van gegeven. Wij hebben het hem nooit rechtstreeks verweten. Wijkmans. Dat is mooi! (Tof Darbeck.) Ik heb nooit kunnen denken, dat er in die volksbuurten nog zoo'n edele kerels gevonden worden. Darbeck. U heeft een veel te slechte gedachte van die arme menschen. Wijkmans. Dat beken ik nu!... Kobus (somber). Arme vader!... wat zal hij deze laatste beschuldiging vreeslijk gevoeld hebben! Darbeck. Maar des te meer zal hij genieten van den triomf zijner onschuld, Kobus. Kobus (somber). Als vader 't zich maar niet te veel heeft aangetrokken. Ach, den laatsten tijd heeft hij zoo ontzettend geleden, mijnheer Darbeck 1... Veel te veel! En alles onschuldig! (Ziet Wijkmans aan.) Ja, meneer Wijkmans, alles onschuldig! Wijkmans (goedig). Waarom zou hij er zich dan zoo veel van aantrekken! ? Kobus (met gloed). Maar, meneer Wijkmans, een arme werkman heeft ook een hart, dat gevoelig is, meneer, en gevoeliger dan dat van vele rijke lui, geloof me. En als de dood zoo'n lieve, brave vrouw van je weg neemt en je wordt daarna nog weggejaagd van je werk, om gemeene lastertaal, zoodat je niets meer verdient en je ziet je arme kinderen honger lijden, meneer, dat voelt een brave vader. (Ontroerd.) En als je dan verre van huis werk moet zoeken en ondertusschen anderen je goeden 74 naam bekladden, terwijl je er niet bij bent, om je te verdedigen, meneer, dat is vreeslijk!' (Bedroefd.) En dan te moeten hooren, dat heel de stad denkt, dat je een schurk, een dief, een inbreker bent, ach, meneer, zou een edele ziel, als die van mijn braven vader, dat niet voelen? (Wisent tranen uit zijn oogen.) Wijkmans (ernstig). Je hebt gelijk, Kobus. Kobus. Ach! Als vader er maar niet te veel onder lijdt, 't Is om zijn gezondheid voor goed te knakken! Als hij maar niet te veel geschrokken is! Ik ben er zoo bang voor! Darbeck. Kom, goeden moed, Kobus. Aanstonds zal vader wel komen en moet je hem maar eens opvroolijken- Kobus. MisScnien is hij al thuis. Ik ga gauw kijken. (Wordt geklopt.) Wijkmans. Ja! — (Tot Kobus.) Kom dan met vader hier terug, hoor! Kobus. Ja, meneer. Dag heeren! (Wil gaan.) 10e TOONEEL. De vorigen. — Bediende. Bediende (binnenkomend). Meneer, daar zijn drie heeren, die u w-enschen te spreken. Wijkmans (korzelig). Wie mogen dat nu weer zijn? Laat ze maar binnen komen. (Bediende af.) 11e TOONEEL. De vorigen, behalve-bediende. Kobus. Dan zal ik maar gaan. Ik heb mijn taak volbracht Darbeck (glimlachend). En met succes. (Reikt hem de hand.) Goeden moed, Kobus. Wijkmans (reikt hem eveneens de hand). Dag jongen, tot straks dan, en breng je vader meê! 75 Kobus. Ja, meneer. Dag heeren. Beiden. Dag Kobus. (Kobus af.) 12e TOONEEL. De vorigen, behalve Kobus. Darbeck. Ziet u nu, meneer, hoe Smeets en zijn zoon edele kerels zijn? Wijkmans (somber). Ja, dat merk ik! Ik heb ze verkeerd beoordeeld, ik beken het gaarne. Darbeck. Die fout is goed te maken, meneer. Wijkmans (met klem). En ik zal ze goed maken, ik neem vader en zoon weer in de fabriek op met verhooging van loon en Jozef zal... (Stemmen achter de schermen.) Hoor eens, wat leven! (Er wordt geklopt.) Ja! 13e TOONEEL. De vorigen. — Kobus. — Jozef. — Kostbaas. — Vriend van Jozef. — De bediende laat hen binnen. Kobus (bedroefd). Meneer Wijkmans, hier is vader al, maar zie eens, hoe ellendig hij is. Darbeck (schrikt). Maar, Jozef! Lieve Hemel, wat is er met je gebeurd? ! Kobus (bedroefd). Ach, meneer, mijn voorgevoel is uitgekomen! Jozef (vergezeld door zijn kostbaas uit Amsterdam en zijn vriend uit Alkmaar strompelt vooruit, steunend op zijn stokje en zegt zacht): Dag heeren. Wijkmans. Ga zitten, Smeets, ga zitten. Ben je niet goed? Wat scheelt er aan? Ga zitten. Jozef (gaat hijgend zitten). Ach... meneer Wijkmans... de mensch is... geen... blok steen. Maar... 't is goed!., 't Is alles goed!... Gods wil!... Kobus. Kom, vader, wees blij, allen zijn van uw onschuld overtuigd. 76 Jozef (somber en langzaam). Goddank, jongen. Goddank!... En al waren ze er niet van overtuigd... dat is niet onze schuld... God kent ons... Hij moet ons oordeelen... niet de menschen! Maar... meneer Wijkmans... 't is hard... voor een arme tobberd... als zijn goede naam... wordt beklad!... Geloof me! Darbeck (getroffen). Ja, vrind, dat geloof ik. Maar je zoon Kobus heeft je schitterend verdedigd. Jozef (zwak). Dat dacht ik wel!... Dank je, Kobus..dank je... beste jongen. Kobus. 't Was mijn plicht. Maar, vader, wie van deze twee heeren is uw vriend uit Alkmaar? Jozef. Deze. En die meneer is mijn kostbaas. Kobus. Mooi! (Tot Jozefs vriend.) Meneer, zou u willen zeggen, wanneer u vader in Amsterdam getroffen hebt? Vriend. Twee dagen na Kerstmis, Donderdags avonds, toen hebben we tot 12 uur zitten kaarten. Kostbaas. In mijn huis — wij met drieën. Vriend. En ik heb dien nacht daar geslapen en ben met den eersten trein, 's anderendaags, vertrokken. Kobus (tot Wijkmans). Zie, meneer, dat is de bevestiging van de brieven, die ik heb laten zien en die de brigadier heeft meegenomen. Vriend. En dat bevestigen we onder eede voor het gerecht. Er zijn nog drie anderen, die er ook bij waren en, zoo noodig, willen getuigen. Wijkmans. Mooi zoo! Het doet me pleizier voor jou, Smeets. (Hoofdschuddend.) Maar die Peters!... Neen, dat had ik nooit gedacht!... Die schurk! Jozef (somber). God moge hem vergeven... al het leed... dat hij ons al heeft aangedaan. Wijkmans. Zeg eens, Jozef, wat heeft hij u bij dat bezoek op 12 December al zoo verteld? 77 Jozef (somber). Och, meneer... Kobus zal u alles wel vertellen... Ik kan niet! — Voor 't gerecht... als 't moet... ja, als het moet zal ik 't wel zeggen... nu ben 'ik te zwak... doodmoe. Verg het niet van me... Wijkmans. Had hij booze plannen? Jozef (knikt bevestigend). Wijkmans. Om bij mij in te breken? Jozef. Bij u... was nog niet bepaald... ten minste hij heeft 't mij... niet gezegd... Wijkmans. Heeft hij met een revolver gedreigd? Jozef (knikt bevestigend)... Ach, meneer Wijkmans, ondervraag me later... ik word zoo duizelig... ik voel me zoo zwak! Wijkmans. Goed. Maar luister eens, Smeets. Ik heb je te gauw veroordeeld. Ik vraag je excuse. Petera heeft me misleid, schandelijk bedrogen. Ik beken het graag, ik ben getroffen door je edel gedrag. Ik wil mijn fout herstellen: Ik neem jelui beiden weer op mijn fabriek aan. (Geeft hem de hand.) Jozef, jij wordt nu opzichter in plaats van Willem van den Akker, die ook in de misdaad betrokken is. Ik zal jelui loon nog verhoogen en de schade herstellen, die je sinds October geleden hebt, doordat ik jelui heb weggejaagd. Darbeck. Prachtig! Jozef (somber). Meneer, daar ben ik u dankbaar voor... echt dankbaar!... (Hoofdschuddend.) Maar wat betreft mijn aanstelling als opzichter, dat is voor mij zonder nut. Ik zal wel niet meer kunnen werken, hoe graag ik het ook zou doen... voor mijn kinderen... mijn arme kinderen. (Bedroefd.) Ze zijn nog zoo jong! Maar 't gaat niet meer. Ik ben geknakt!... Het leed, dat ik moest dragen, is te zwaar geweest. Ik droeg het ter liefde' Gods... anders, meneer Wijkmans, geloof me... had ik een eind aan mijn treurig leven gemaakt... Als ik geen godsdienst had... geloof me!... Maar toch, al heb ik met geduld geleden, meneer... 't was te erg voor 78 mijn hart... Kobus, jongen, dank meneerl... Denk niet meer aan... October... meneer was bedrogen door Peters... Maar blijf ook niet met wrok tegen Peters... 't Is een ongelukkig'man... God moge hem vergeven... Wijkmans (tot Darbeck, bewogen). Meneer Darbeck, meer en meer zie ik in wat een adel van ziel er in die mannen schuilt. Waarlijk, dat zijn parelen van die volkswijken 1 Kobus. Onze godsdienst leert ons zoo te handelen, meneer, 't is niets bijzonders. (Tot Jozef.) Maar, vader, uw voorbeeld heeft mij altijd moed gegeven en. ik zal trachten het te blijven volgen en als u niet meer kunt werken, dan zal ik het dubbel doen, voor u en voor de broers en zusters. Jozef. Goed zoo, jongen! Doe dat... blijf dat doen, want ik maak het niet lang meer. Darbeck. Kom, Jozef, goeden moedl Kobus. Niet zoo moedeloos, vader! Jozef. Neen, jongen, ik voel het, de laatste slag was te hardl Ik geloof, dat ik hier ben gekomen, om te sterven bij mijn arme kinderen. (Verbergt zijn gelaat in de handen en weent) Darbeck (bewogen). Kom, Jozef, goeden moed. Nu uw onschuld is bewezen, zal iedereen u des te hooger achten. Jozef (somber). Dat is mij om 't even. Als ik maar goed sta met God, de rest is larie. Maar 't valt me toch zwaar mijn lieve kinderen te moeten verlaten... Maar in dat scheiden, meneer Darbeck, troost God me weer... door mijn zoon hier... (levendig) die altijd was mijn roem, mijn geluk, mijn steun, mijn kroon. Kobus (bewogen). Omdat u me zoo goed is voorgegaan, vader. — Kom, vadertje,' laten we nu naar huis gaan, Marie en Henri en Frans en Tiny weten, dat u komt. Ze wachten natuurlijk met spanning, die stumperds. 79 Jozef (somber). Goed jongen, dan zullen we gaan... niet lang meer zal ik bij jelui zijn. (Staat moeizaam op.) Maar, komaan, laten we ons aan Gods raadsbesluiten onderwerpen. Ook in de kruisen, die Hij overzendt, blijft Hij onze Vader. Wat Hij beschikt, is wèl gedaan, en troostvol is zijn belofte, waarmede wij elkaar zoo dikwijls hebben bemoedigd (langzaam, glimlachend met den blik ten Hemel): Uw droefheid zal In vreugde veranderd worden. EINDE.