TIEN SOCIALE STUDIËN h VOOR b KATH. WERKGEVERS DOOR PROFESSOR L. VAN AKEN, PR. VIII ARBEIDSLOON TEULINGS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 'S.HERTOGENBOSCH VIII ARBEIDSLOON /depot vA (ned.publ| V ka / Nihil Obstat. M. F. DEKKERS, Libr. Cens. Evulgetur: J. POMPEN, Vic. Gen. Buscoduci, 2 Aug. 1915. ARBEIDSLOON TT et zal ditmaal wel niet noodig zijn, de aandacht te 1 vragen voor het onderwerp, dat wij gaan behandelen. Het arbeidsloon is voor veruit het grootste deel der be* schaafde menschheid van buitengewoon veel belang. Het begrip «loon» moet men niet beperken tot de eenige guldens, welke dengene, die gewoonlijk «arbeider», wordt genoemd, iedere week worden toegeteld. Onder loon moet verstaan worden iedere vergoeding voor «arbeid», ten voor* deele van een ander verricht. En dan zal men reeds aanstonds inzien, hoevelen er belang bij hebben, of de loonen al dan niet worden geregeld volgens een behoorlijken maatstaf. Dat interesseert niet slechts den lossen, ongeschoolden arbeider, maar ook den directeur der grootste onderneming, van grootbedrijf, banken, spoorwegen enz. Intusschen zal het U duidelijk zijn, dat ik, sprekende over het maatschappelijk vraagstuk en de wijze, waarop het kan worden opgelost, niet ga berekenen, hoe het loon moet zijn van den directeur der Nederlandsche Bank en dergelijke menschen, wier maatschappelijke positie nog geen zorgen baart. Bij de bespreking van arbeidsloon zullen wij vanzelf het meest het oog hebben op de arbeiders, die van hun loon moeten leven van de eene week in de andere. * * Zóó beschouwd mag men het arbeidsloon noemen het hengsel, waaraan geheel de sociale kwestie hangt. Voor den werkgever beteekent iedere gulden loon eene uitgave, welke ten slotte van zijn zuivere winst afgaat, of wil men, een verhooging der productiekosten, welke dan alleen minder bezwaarlijk wordt, wanneer ook zijn concurrent daaraan onderhevig is. Voor den arbeider beteekent loon hetzelfde als het levens* onderhoud, en aangezien hij over het algemeen niet van 4 Arbeidsloon. gegeven leven kan, mag men zeggen, dat het loon hetzelfde is als zijn bestaan. In den regel zijn voor hem de verdiensten niet zoo groot, of iedere gulden, waarmee zijn weekloon af* of toeneemt, doet den thermometer van zijn bestaan gevoelig dalen of rijzen. Vandaar het algemeen bekende verschijnsel, dat de werk* gever zijnerzijds iederen gulden loonsverhooging met be* zorgde zuinigheid tracht af te wenden, en dat de arbeider iederen cent, dien hij op zijn loon denkt te kunnen opleggen, met onverzadigbare en verklaarbare begeerlijkheid tracht te vangen. Op het eerste oog staan dan ook juist hier, bij de loons* bepaling, de belangen van patroon en arbeider zoo vlak mogelijk tegenover elkander. Dat moet dus wel de meest vóórkomende aanleiding zijn tot botsingen, wrevel en ver* wijdering. En inderdaad is dat ook zoo. Geen patroon zou tegen vakorganisatie en haar optreden eenig blijvend bezwaar hebben, — geen hunner zou, om die organisatie te weren, een conflict uitlokken, indien hij niet vreesde, dat het streven en het eind van het lied zal wezen: loonsver* hooging. De arbeidscontracten zouden heelwat vlotter tot stand komen en heelwat meer blijk geven van wederzijdsche tegemoetkoming, wanneer niet bijna alles ten slotte terug te brengen was tot loon en nóg eens loon, als dat niet de quintessence was van alle arbeidscontracten. Het is dus wel zaak, dat degenen, die over de loonsbe* paling hebben meê te spreken, een helder en afgerond idee hebben van het rechtvaardig loon, en den maatstaf kennen, waarnaar het moet worden bepaald. En dat vraagstuk is werkelijk niet zoo gemakkelijk. Practisch komt men' daar in den regel nogal meê klaar. De eene partij, die der arbeiders, laat zich leiden door het be* ginsel: nemen, wat je krijgen kunt; — de andere, de patroon heeft als gedragslijn: niet méér geven, dan noodig is, Ik noem dat «beginselen»; maar dat zijn het niet. Wij zullen betere gaan zoeken. Arbeidsloon. 5 Het spreekt wel vanzelf, dat de geleerden, de economisten van allerlei richting, de loonkwestie lang en diep en breed hebben bestudeerd, en getracht, daaraan een op* lossing te geven. En even vanzelf sprekend is het, dat door die geleerde bespiegelingen de kwestie wel grondiger beoordeeld, maar niet gemakkelijker is geworden. De beginselen, waardoor zij zich bij hunne studie lieten leiden, waren bovendien zóó verschillend, dat ook de uit* komsten van hun onderzoek zéér ver uiteenloopend zijn. Ik wees er vroeger reeds op, hoe wij, Katholieken, in de geopenbaarde beginselen, welke wij belijden, een veilig en betrouwbaar kompas bezitten, waarop wij kalm varen kun* nen en de goede richting volgen. Ook bij het vaststellen der regelen, volgens welke het rechtvaardige loon moet worden bepaald, hebben wij in onze onschokbaar vaste overtuiging een niet genoeg te waardeeren gids. Een draad van Ariadne, die ons den weg uit den doolhof van dwalingen en tegenstrijdige meeningen zal doen vinden. Zooals wij reeds herhaaldelijk erkend hebben, is de voor* naamste factor bij de productie: de arbeid, die in den regel met behulp van het kapitaal de gaven der natuur zóódanig bewerkt, dat daardoor nieuwe nuttigheid, nieuwe waarde ontstaat. En dat niet alleen de arbeid der zoogen. arbeiders, maar ook van de leiding eener onderneming en verder van alle anderen, wier medewerking voor de tot* standkoming van het product noodig of nuttig was. En wij trokken daaruit de conclusie, dat naast het kapitaal, ook de arbeid recht heeft op een deel van het geproduceerde. Nu zijn er, ook onder de katholieken, die beweren, dat de manier, waarop aan den arbeider zijn medewerking aan de productie wordt vergoed volgens de bestaande gewoonte, niet strookt met de rechtvaardigheid. Zij ver* oordeelen het loonstelsel, krachtens hetwelk den arbeider 6 Arbeidsloon. een tevoren vastgestelde vergoeding wordt gegeven, terwijl geheel de verdere opbrengst van het product aan het kapi* taal ten goede komt. Zij willen, dat er tusschen arbeider en kapitaalbezitter eene maatschap zal bestaan, zoodat de geheele opbrengst hunner samenwerking worde verdeeld naargelang zij tot het product hebben bijgedragen. Op practische gronden hebben wij dien eisch afgewezen, — en bijna allen stemmen met ons overeen, wanneer wij bewe* ren, dat het loonstelsel in zich niets onrechtvaardigs bevat. Maar dan moet het loon zelf nog met de eischen der rech* vaardigheid overeenstemmen, en dat is niet altijd het geval. Wat is eigenlijk loon ? Gij zult meenen, dat het antwoord daarop voor iedereen al heel gemakkelijk is. Maar weest niet te haastig met die bewering! Men kan daarvan de volgende definitie geven. Het loon is de prijs van arbeid in zich beschouwd. Een rechtvaardig loon is: de juiste prijs van arbeid in zich beschouwd, waarvan de grootte moet bepaald worden door de overeenkomst, welke daaromtrent is aangegaan, en door de algemeene schatting.') Reeds onmiddellijk duikt hier een meeningsverschil op. De katholieke economisten zijn allen ervan overtuigd, dat de arbeid geen koopwaar is in den gewonen zin van het woord, maar een persoonlijke praestatie van den arbeider, waarbij zijn persoon ten nauwste betrokken is. Mijn arbeid is iets persoonlijks, iets wat ik doe; een koopwaar is wel persoonlijk eigendom, maar iets, wat ik heb en kan afstaan. Wie arbeid verricht, besteedt iets van zichzelf, zijn arbeids* kracht, — wie iets verkoopt, geeft iets van zijn bezit. Daarom zijn sommigen zóó bang, dat het begrip: arbeid is koopwaar, ingang zal vinden, dat zij niet willen hooren van den prijs van den arbeid. Arbeid koopt en betaalt men niet, zoo zeggen zij; maar arbeid vergeldt men. Zij *) Vgl. Vermeersch, p. 530 vlgg. Arbeidsloon. 7 vragen daarom niet: wat is die arbeid waard? Betaal dat en het loon is rechtvaardig. Maar zij zeggen: Wat heeft die arbeid opgebracht ? Geef den arbeider zijn deel van de opbrengst; daarop heeft hij recht en blijft hij recht behouden; eerst dan heeft hij een rechtvaardig loon. Zijn zij consequent, dan moeten zij ook toegeven, dat bij een loonend bedrijf, waar de vermeerdering van economisch nut, van waarde, groot is, ook het loon naar evenredigheid moet stijgen; maar tevens, dat bij weinig rendeerende onderne* mingen het loon zal dalen, en misschien zeer laag zal dalen. Maar die conseqentie aanvaarden zij niet. Juister is het, te zeggen, dat de ondernemer aan den arbeid der het loon geeft als prijs, als betaling voor zijn arbeid. De ruilwaarde van den arbeid in geld uitgedrukt. Ziedaar het loon. , „, Er bestaan, zooals gij, althans practisch, allen weet, ver* schillende vormen, waaronder de arbeid wordt betaald, verschillende vormen van loon. 0 De gebruikelijke vorm is, dat de arbeider van den werk* gever ontvangt een tevoren vastgesteld loon, zonder dat hij verder met den goeden of kwaden uitslag der onder* neming behoeft te rekenen. Een andere vorm is deelname in de behaalde winst. Hier heeft men dus in mindere of meerdere mate een vennoot* schap tusschen den kapitalist en den arbeider. Die deelname maakt de zaak tot de eigen zaak óók van den arbeider, prikkelt dus zijn ijver door prikkeling van zijn eigenbelang, geeft ook een billijker verdeeling van den gezamenlijk geproduceerden rijkdom. Maar zooals wij zagen, is prac* tisch deze vorm vrijwel onmogelijk, omdat de arbeider niet op zijn deel kan wachten tot na de vaststelling der balans en deze niet iedere week kan worden opge* maakt. Daarbij is er geen weegschaal, om ieders aan* deel af te wegen. En eindelijk kan men de leiding niet !) Vgl. Llovera, bl. 258. Antoine, p. 562. 8 Arbeidsloon. zoozeer onder de controle stellen van de arbeiders. Weer een andere vorm is het gemengde toonstelsel. Eener* zijds ontvangt de arbeider een vast loon, waarmee hij intusschen zijn bestaan moet koopen. Maar om zijn be* langstelling in het slagen der onderneming op te wekken, ontvangt hij bovendien een bepaald aandeel in de zuivere winst. Het spreekt vanzelf, dat aan dezen vorm veel voor* deelen verbonden zijn; maar het groote bezwaar is, dat de werkgever voor de arbeiders de boeken zal moeten openleggen en dezen zich verongelijkt zullen achten, wan* neer al eens een of ander werk meer nadeel dan voordeel zal opleveren. Men heeft ook nog den vorm van den wisselenden loon* standaard, waarbij het loon stijgt of daalt met de prijzen der producten, — het premiestelsel, wanneer de arbeider een deel ontvangt van wat hij door zuinigheid en zorg weet uit te sparen op de grondstoffen, — enz. Het is voldoende, wanneer ik deze verschillende vormen van arbeidsloon heb aangestipt. Men kan nog een andere verdeeling opzetten, en wel van de verschillende soorten van loon, afgezien van den vorm, waaronder aan een werkman zijn arbeid wordt vergoed. Zoo heeft men 1. Het nominaal en het reè'ele loon. Nominaal is het loon, uitgedrukt en vastgesteld in geld, dat den arbeider wordt uitgekeerd. Het reëele loon is de som van nuttige goederen, welke hij voor dat geld koopen kan. Gij ziet reeds onmiddellijk het groote gewicht van dit onderscheid. Wat heb ik als werkman er aan, dat ik een hoog nominaal loon verdien, b. v. van f 30 in de week, wanneer datgene, wat ik ervoor koopen moet, zóó duur is, en dus de ruil* waarde van het geld zoo gering, dat ik nog niet het nood* zakelijke kan aanschaffen. Mijn nominaal hoog loon is reëel dan nóg te laag. Zoo kan men in Duitschland veel hoogere loonen verdienen, maar daar is alles ook veel Arbeidsloon. 9 duurder. Zoodat het reëele loon van hier en ginds niet zoover uiteenloopt, als men wel zeggen zou. En daarmeê dient tevens rekening te worden gehouden, wanneer men gaat vergelijken de nominale loonen van vroeger met die van thans. Een stijging van de prijzen der levensmiddelen beteekent dus voor den arbeider een verlaging van zijn reëel loon, het eenige, waar het practisch op aankomt. 2. Men heeft een persoonlijk en een gezins* of familieloon. Het persoonlijk loon houdt alleen rekening met den arbei* der, diens aandeel in de productie en zijne persoonlijke behoeften. Het gezinsloon is gebaseerd op en in overeen* stemming met het feit, dat de arbeider van nature bestemd is, om hoofd te zijn van een gezin met den natuurlijken plicht om voor het onderhoud van dat gezin te zorgen. 3. Van dat gezinsloon, — waarover straks nog uitvoe* riger zal geredeneerd worden, — onderscheidt men weder drie soorten. a. Een geëvenredigd gezinsloon, dat volstaat voor het onderhoud van den werkman met geheel zijn gezin, en wel evenredig aan de omstandigheden, al zijn deze dan ook buitengewoon. Zoodat het loon verandert, naargelang de werkman gehuwd is, veel of weinig kinderen heeft, in één woord: het loon is evenredig aan zijn, zelfs toe* vallige en buitengewone, behoeften. Dat is het ideaal der Socialisten, hetwelk zij eenmaal hopen te bereiken, wanneer hun toekomststaat eens zal zijn ingericht. b. Het gemiddelde gezinsloon is voldoende voor het onder* houd van den arbeider en diens geheele huishouden, wan* neer dit geen buitengewone, maar gemiddelde behoeften heeft, het gewone aantal monden, een normalen gezondheids* toestand, enz. Het gemiddelde gezinsloon houdt dus geen rekening met abnormale toestanden in het werkmansgezin. c. Eindelijk heeft men het aanvullend gezinsloon. Dat bestaat, wanneer de loonen door de onderscheiden leden van het gezin verdiend, tezamen volstaan voor aller onder* houd, zooals het loon, dat de moeder verdient, na aan 10 Arbeidsloon. haar huiselijke plichten allereerst voldaan te hebben, — dat, hetwelk de kinderen verdienen, wanneer zij daartoe de jaren hebben bereikt, en dat alles gevoegd bij het loon van den vader Ik behoef U verder niet uit te leggen, wat verstaan wordt onder loon in geld of in natura, — uur», dag», week* of stukloon. 4. Gij weet waarschijnlijk ook, wat men onder hoogste of maximumloon en laagste of minimumloon verstaat. Maximumloon is datgene, waarboven een werkgever niet kan gaan zonder zich te berooven van de winst, noodig om werkgever te kunnen blijven. Minimumloon is dat, hetwelk de arbeider noodig heeft voor zijn onderhoud, dus om werkman te kunnen blijven. Men kan natuurlijk ook op kunstmatige wijze een maximum of minimum vaststellen, b.v. wanneer de patroons onderling het hoogste loon bepalen, dat niet overschreden mag wor* den, of wanneer in een collectief contract of door de wet of in gemeentebestekken een minimumloon bepaald wordt. Na deze opsomming, waarvan gij mij de dorheid, naar ik hoop, zult vergeven, komen wij tot een belangrijker punt, nl. de verschillende loontheorieén. Wij zullen daarbij zien, hoe verschillend de maatstaf is, volgens welke die theorieën het loon bepaald willen zien. Men onderscheidt twee soorten van loontheorieén: de economische en de ethische of zedelijke. De economische theorieën kunnen ons reeds aanstonds niet bevredigen. Waarom niet? Herinnert U, hoe wij in onze tweede voordracht gehandeld hebben over economische wetten. Dat waren verschijnselen, welke in gegeven omstandigheden steeds terugkomen, zoo* als b. v. de economische wet van vraag en aanbod, volgens welke bij overvloed van een of ander artikel de prijs zal Arbeidsloon. 11 dalen, bij schaarste daarentegen onmiddellijk stijgen zal. Herinnert U ook, hoe wij, bij de bespreking van het Liberalisme, bevonden hebben, dat de economische libe* ralen aan die economische wetten de kracht toekennen van een natuurwet, waaraan dus niet te ontkomen is. Wie aan die wetten zulk een onweêrstaanbare kracht toekent, die zou dwaas handelen, om zich daartegen te verzetten. Hij moet daaraan niet nutteloos zijn tijd en kracht be* steden, maar hij late zich kalm en rustig voortdrijven op den stroom. Er is immers niets tegen te doen. Op die onontwijkbare macht der economische wetten zijn de economische loontheorieén gebaseerd. Bij de bepaling van het loon houden zij alléén met die zoogenaamde absolute wetten rekening. De liberalen vragen daarom niet: hoe groot moet het loon zijn; de zedelijke wetten tellen niet meê; zij vragen alleen: hoe groot zal het loon zijn uit kracht van de economische wetten; en hoe komt het, dat de loonen zóó hoog of laag zijn, en niet anders? Hoe hoog de loonen be* hooren te zijn, zeggen zij, raakt ons niet; daarop hebben wij géén invloed; maar alléén de economische omstandigheden. Met de economische loontheorieén kunnen wij dus niets doen, wanneer ons geweten vraagt, hoe hoog de loonen moeten zijn, die wij geven zullen. Daarop geven de ethische loontheorieén alleen een ant* woord. Deze onderzoeken nl., hoe groot het loon volgens de zedenwet moet zijn. Zij stellen zich dus niet tevreden met toe te zien, welke loonen feitelijk gegeven worden of zullen worden; maar wijzen bovendien een- maatstaf aan, waaraan men kan afmeten, of de bestaande loonen goed zijn of niet. Wij zullen nu eerst de verschillende economische loon* theorieën de revue laten passeeren. Daarbij zal blijken, dat sommige katholieke werkgevers, in strijd met de be* ginselen, welke zij belijden, wel eens ongemerkt zuiver* liberale begrippen hebben omtrent een behoorlijk loon. 12 Arbeidsloon. Wij ontmoeten dus allereerst: De koopwaaratheorieè'n. Deze beschouwen den arbeid als een gewone koopwaar, en leeren, dat de prijs van den arbeid, het arbeidsloon, alleen bepaald wordt door de wet van vraag en aanbod. Wat is een koopwaar? Een stoffelijk voorwerp, geschikt om het onbeperkte eigen* dom van iemand te zijn, iets, waarméé de eigenaar doen kan, wat hij wil, zonder daardoor iemands rechten te schenden. Maar dat is toch niet toepasselijk op menschelijken arbeid, die niet van den persoon des arbeiders kan gescheiden worden. Iemand anders kan daarvan geen eigenaar worden, omdat niemand eigendomsrecht kan verwerven op den persoon van den werkman, waarmede de arbeid onafschei* delijk verbonden is. Toch bestaat er wel overeenkomst tusschen een looncontract en een koopcontract. Bij een looncontract wordt, evenals bij een koopcontract, iets afgestaan, dat werkelijk economische waarde heeft. De arbeid heeft dus een ruilwaarde. De arbeider stelt een daad, een reeks van handelingen in ruil voor een economisch voorwerp: het loon. Daarenboven is de waarde van den menschelijken arbeid, evenals die van een koopwaar, niet altijd even groot; zij is aan schommelingen onderhevig. En dientengevolge schommelt ook de prijs van den arbeid, het loon, tusschen twee grenzen, een maximum en een minimum. Zoo komt het, dat ook wij, al erkennen wij niet de afdoende, absolute en niet*te*ontkomen macht der economische wet* ten, toch moeten toegeven, dat b.v. vraag en aanbod invloed hebben en mogen hebben op het loon, op den prijs van den menschelijken arbeid. En het is van de vereenigde werklieden goed gezien, wanneer zij, ieder in hun vak, den te grooten toevloed van werkkrachten willen verhinderen door een regeling van het leerlingstelsel, van het aanbod. Arbeidsloon. 13 Maar wij mogen dan al erkennen, dat vraag en aanbod de loonen beïnvloeden, zulk een afdoenden invloed als de economische loon*fheorieën daaraan toekennen, wijzen wij af. Die invloed is tot op zekere hoogte gewettigd, maar naar onze beginselen nu reeds te groot, omdat men met de zedelijke wetten, die dezen invloed moesten beperken, niet genoeg rekening heeft gehouden. Naar onze meening kan een patroon, die misbruik maakt van de verlegenheid der arbeiders, die geen werk kunnen vinden, en daarom voor een te klein loon hun diensten aanbieden, wel degelijk tegen de rechtvaardigheid misdoen. Onder de koopwaaMheorieën zijn de volgende de voor* naamste. ') a. Die van het natuurlijk loon. Het is de zuivere theorie van vraag en aanbod. «De loonen stijgen, zegt Cobden, wanneer twee patroons één werkman naloopen ; zij dalen, wanneer twee werklieden één patroon naloopen.» En wat zal nu de natuurlijke prijs zijn van den arbeid, m. a. w. hoe hoog zal het loon zijn, welk het mini* mum? Het loon zal niet lager zijn dan zooveel als de arbeider noodig heeft, om zelf te kunnen leven en te zorgen, dat hij een anderen arbeider voortbrengt, die na hem het werk kan overnemen. De arbeid is immers volgens die economisten der zoogen. Engelsche school, een koopwaar. Maar een koopwaar kan niet in prijs dalen beneden zijn productiekosten. De pro* ductiekosten van den arbeid zijn datgene, wat den arbeiden* den mensch in stand houdt. Wie dus wil weten, hoeveel menschelijke arbeid minstens kosten moet, behoeft slechts na te gaan, hoeveel een arbeider behoeft, om niet van honger en ellende om te komen. Bovendien is de arbeider een deel van het gereedschap. Maar daarop moet worden afgeschreven, om bijtijds nieuwe machines te kunnen aanschaffen. Zoo ook moet de arbeider !) Vgl. Aengenent bl. 469. Antoine, p. 552 sqq. 14 Arbeidsloon. genoeg verdienen, omzichteamortiseeren, dat is: een ande* ren arbeider voort te brengen en op te voeden. Zou men niet denken, dat men spreekt over een paarden* of veefokkerij? Daartoe komt men, als men uitgaat van het onhoudbare beginsel, dat arbeid een koopwaar is. Maar bovendien komen zij in botsing met de werkelijkheid. Want een feit is, dat vele arbeiders méér verdienen dan het absoluut noodige levensonderhoud, b. Nauw hiermede hangt samen de zoogen. ijzeren loonwet van den socialist Lassalle. Hij redeneert aldus: Het gemid* delde loon komt onder het tegenwoordige productiesstelsel altijd overeen, en wel met ijzeren noodzakelijkheid, met de kosten van het noodzakelijke levensonderhoud. Wel is er eenige schommeling in de loonen; maar het is als de schommeling van den slinger eener klok, rechts en links beurtelings afwijkend, nu eens een weinig boven, dan weêr een weinig beneden het peil. Lang daarbóven blijven kan het niet. Want zoodra eenige verbetering intreedt in de levenscondities der werklieden, begint de arbeidersbevol* king toe te nemen, meerdere arbeidskrachten bieden zich aan, en tengevolge van dat aanbod daalt het [loon. Daalt het integendeel beneden het levenspeil, dan ziet men de bevolking verhuizen, men trouwt minder, verwekt minder kinderen; dat geeft minder arbeiders, minder aanbod, dien* tengevolge hoogere loonen. Als men den niet te ontkomen dwang van vraag en aan* bod aanneemt, en den arbeid bovendien als koopwaar beschouwt, zooals de klassieke economie dat doet, dan kan men de ijzeren loonwet van Lassalle niet verwerpen. Toch doen dat de economisten van de nieuwe klassieke school. Er schuilt wel eenige waarheid in de ijzeren loonwet. Voor ongeschoolden arbeid, waarbij dus gemakkelijk te veel aanbod kan ontstaan, kan zij tot op zekere hoogte werke* lijkheid worden. Wanneer men het loon alléén laat afhangen van vraag en aanbod en geen andere overwegingen laat Arbeidsloon. 15 gelden bij de loonsbepaling dan de egoïstische vraag: voor hoeveel kan ik een arbeider krijgen, dan zal men vaak zien gebeuren, en feitelijk komt dat ook veel te dikwijls voor in onzen tijd, dat de arbeider niet meer verdient dan het strikt noodzakelijke voor zichzelf en een klein gezin. En gaat het loon daarboven, komt er eenige welstand bij de arbeiders, dan is de markt al spoedig overvoerd. Een vraag is 't echter, of die aanwas van arbeidskrachten nu juist door toename en grootere vruchtbaarheid der huwe* lijken komt. Bij de arbeiders, die dan toch niet de meest wel» varende burgers zijn, ziet men dikwijls de meeste kinderen. Ziet maar eens rond in de arbeiderswijken. Zij trouwen er bovendien nogal lustig op los. En in alle geval zou de slinger der klok lang aan de eene zijde kunnen blijven, daar een toename van het aantal arbeiders door meerdere geboorten en huwelijken toch minstens zoolang zou uit* blijven, totdat die kinderen mede aan 'twerk kunnen gaan, dus ongeveer 16 jaren. Vóór dien tijd konden de meerdere geboorten de arbeidsmarkt niet overvoeren, c. Een andere economische theorie is die van het loonfonds. Gij weet nog wel, dat in de economie onder kapitaal ver* staan wordt: die geproduceerde goederen, welke bestemd zijn, om bij verdere productie te worden aangewend. Dat kapitaal wordt verdeeld in vast en vlottend kapitaal. Het vaste kapitaal is datgene, wat met de productie niet verdwijnt, zooals fabrieksgebouwen, machines enz. Het vlottende kapitaal noemt men, wat bij de productie wordt verbruikt, dus opgaat in het nieuwe product: arbeids* loon, grondstoffen, enz. Nu zegt «de theorie van het loonfonds», dat het vlottende kapitaal, in een land aanwezig, zooveel is als een fonds, dat de arbeiders verdeelen moeten. Dat fonds, gedeeld door het aantal arbeiders, geeft als uitkomst het loon. Stel, er zijn in ons land 500.000 arbeiders. Het vlottende kapitaal, hier aanwezig, is 250 millioen. Welnu, dan zal het loon ook juist f 500 bedragen. 16 Arbeidsloon Deze theorie is niet moeilijk te weerleggen. Maar er is een consequentie uit te trekken. Wanneer die theorie waar zou zijn, kon het loon der arbeiders niet toene* men, tenzij ofwel het vlottende kapitaal óók toenam, óf 't aantal werklieden, de deelers van 't fonds, verminderde. Over de toename van het kapitaal hebben zij niet te be* schikken. Willen zij dus in betere conditie komen, dan zit er niets anders op, dan hun aantal te verminderen. Een der groote voorstanders dezer theorie is Malthus, en dan begrijpt ge wel, waar het gevloekte systeem van het Mathusianisme zijn oorsprong vond. Niet, dat Malthus de misdadige beperking van het kinderaantal voorstond, zooals dat in onzen tijd wordt aangeprezen. Zijn leerlingen gingen trouwens veel verder dan hij. Maar hij schreef toch ook: «E|e mensch, die geboren wordt in een wereld, welke reeds bevolkt is, heeft, indien zijn huisgezin hem niet kan onder* houden en de maatschappij zijn arbeid niet gebruiken kan, geen recht, om ook maar de kleinste hoeveelheid levensmid* delen voor zich te eischen. Hij is een werkelijk overbodig wezen op aarde. Aan het groote gastmaal der natuur is geen plaats voor hem. De natuur wil, dat hij weêr verdwijnt, en zij zorgt ervoor, dat dit ook werkelijk gebeurt». En ook dit is van Malthus. «Laten wij den schuldigen mensch, — en zoo noemt hij iemand, die in zijn armoede nog kinderen verwekt!, — de straf laten dragen, hem door de natuur opgelegd. Hij heeft gehandeld tegen de vermaningen van het gezond verstand... Hij mag niet trekken van de alge* meene bedeeling. En zelfs wanneer de particuliere liefda* digheid hem eenigen steun geeft, dan nog vordert het belang der menschheid, dat de aalmoes niet te groot zij.»1) Ik spaar U de andere economische loon*theoriën. Het zal U wel duidelijk zijn, dat zij met haar absolute wetten ons onmogelijk bevredigen kunnen. Meer waarheid en klaarheid zullen wij vinden in de ethische loon*theoriën, waar een antwoord gegeven wordt op de J) Vgl. over Malthus' leer Llovera bl. 266 vlgg. Arbeidsloon. 17 vraag van ons geweten: hoe behoort het loon te zijn ? Reeds bespraken wij de ethische theorie, dat het loonstelsel verdwijnen moet en plaats maken voor de vennootschap tusschen arbeider en kapitaalbezitter. Zij gaat ons te ver in 't nastreven van idealen, welke praktisch niet wel uit te voeren zijn. Niet ver genoeg daarentegen gaat de theorie van het be" dongen loon. Zij beweert, dat ieder loon rechtvaardig is, waarin patroon en werkman in vrijheid hebben toegestemd, hoe laag 't ook moge zijn. Het is niet zoo'n zeldzaamheid, dat deze theorie door katholieke patroons wordt aangehangen en in praktijk gebracht. Zoo weet ik een werkgever, die aan ieder van zijn zestig werklieden één gulden daags betaalde. En toen een geestelijke, een vriend van hem, erop wees, dat dit toch wel wat al te weinig was, kreeg hij ten antwoord: «Ik zou wel dwaas zijn, als ik meer gaf, want als ze vandaag alle zestig gaan loopen, heb ik morgen honderd sollicitanten, om hunne plaatsen in te nemen. En daarbij, wij zijn toch voor 6 gulden 's weeks overeengekomen; zij hebben dus verder niets te vorderen.» De man stond blijkbaar op het liberale standpunt, dat vraag en aanbod de hoogte van het loon bepalen mag, en dat het bedongen loon altijd rechtvaardig is. Wij zullen zien, dat deze theorie volstrekt in strijd is met Rerum Novarum. Zij is voor een katholiek onhoudbaar. De benarde toestand der arbeiders, en de noodzakelijkheid, waarin zij verkeeren, om tot eiken prijs hun arbeid aan te bieden, mag voor iemand met een geweten geen reden zijn, om een zoo laag loon te betalen, als hij maar bedingen kan. Onaannemelijk is ook de theorie van den loopenden prijs. Niet wat patroon en werkman overeenkomen, maakt 't loon rechtvaardig, zegt deze theorie, maar het loon, dat door het grootste gedeelte der patroons betaald wordt. Zoo gemakkelijk zou men als patroon ertoe komen, om, wanneer op de loonen, door ons betaald, aanmerking wordt gemaakt, te antwoorden: «Mijn loonen zijn goed; 18 Arbeidsloon. want de meeste patroons betalen niet méér dan ik». Is dat een goede maatstaf? Wij zullen zien, dat deze niet altijd vertrouwbaar is, om* dat geen rekening wordt gehouden met de behoeften van den arbeider. Wat wij zoeken, en wat ons volmaakt bevredigen kan, vinden wij geschreven in de Encyeliek Rerum Novarum. De loontheorie, daar op zoo eenvoudige, maar meesterlijk juiste wijze beschreven, is die, welke door de katholieke economis* ten en moraaltheologen bijna algemeen wordt aangehangen. Eene aanhaling uit de Encycliek moge hier voorafgaan: «Men zou zoo zeggen, dat het bedrag van het loon bij vrije overeenkomst wordt vastgesteld; naar het schijnt zou dus door uitbetaling van het bedongen loon de patroon aan zijn plicht hebben voldaan en niets meer schuldig blij* ven, en slechts dan zou er van onrechtvaardigheid sprake kunnen zijn, wanneer of de patroon weigerde den geheelen prijs te betalen, of de arbeider het verplichte werk ten volle te verrichten. In deze gevallen, zoo redeneert men, kan het openbaar gezag met recht optreden, maar anders ook niet. Aan dit betoog zal een billijke rechter niet licht en onvoor* waardelijk zijn bijval schenken, omdat hier een punt van groote beteekenis over het hoofd werd gezien.» In het kort gezegd, verklaart dus de Paus, dat alle bedongen en overeengekomen loon daarom nog niet rechtvaardig is. En hij vervolgt: «Immers: Wat is werken?... Werken is: zich inspannen om de zaken te verwerven, welke voor de verschillende behoeften des levens, en voornamelijk tot instandhouding van zichzelven noodzakelijk zijn. In het zweet Uws aan* schijns zult gij Uw brood eten (Gen. III: 19.) Derhalve heeft bij den mensch de arbeid, om zoo te zeggen, twee kenmerken door de natuur eraan gegeven, namelijk dat hij persoonlijk is, daar de arbeidskracht vastzit aan den persoon, en geheel en al het eigendom is van hem, door wien zij wordt aangewend, en tot wiens nut zij uiteraard Arbeidsloon. 19 bestemd is; vervolgens dat hij noodzakelijk is, omreden dat de mensch de vruchten van zijn arbeid noodig heeft tot instandhouding van zijn leven; het leven instand te houden wordt door de natuur zelve, waaraan men ten zeerste moet gehoorzamen, bevolen. Welnu, indien de arbeid enkel van dien kant beschouwd wordt, dat hij persoonlijk is, dan blijft er geen twijfel, of de werkman mag de grootte van het loon te krap bepalen; want evenals hij zijn arbeid vrijwillig geeft, zoo kan hij ook öf met een schamel loon öf met volstrekt géén loon tevreden zijn. Maar geheel anders dient men te oordeélen, als men mét het begrip van het persoonlijke van den arbeid ook het begrip van de noodzakelijkheid ervan verbindt, welk laatste wel in gedachte maar niet in werkelijkheid van het eerste te scheiden is». De Paus zegt dus: de arbeid is persoonlijk, dus eigendom van den arbeider, waarover hij bijgevolg beschikken kan, al wil hij hem gratis wegschenken; maar de arbeid is ook noodzakelijk; en die twee begrippen zijn praktisch niet te scheiden. «Inderdaad, zijn leven te behouden is een plicht, die rust op ieder afzonderlijk en op alle menschen, en het is een misdaad, aan dien plicht te kort te schieten. Hieruit ont* staat noodzakelijk het recht, om zich dingen te verwerven, waarmede het leven in stand gehouden wordt; en de man uit het volk vindt de gelegenheid, om zich deze zaken te verschaffen, alléén in het loon, dat hij door zijn arbeid verdient. Laat het dus waar zijn, dat werkman en werk* gever in vrijheid met elkander overeenkomen ten opzichte van een gemeenschappelijk contract, en met name betref* fende de grootte van het loon; toch is er nog altijd iets meer, dat zijn grond vindt in de natuurlijke rechtvaar* digheid, en dat is iets hoogers en voornamers dan de vrije wil van de contracteerenden, nl. dat het loon niet ontoereikend mag wezen om den werkman, den oppas* senden en ordentelijken wel te verstaan, te onderhouden. 20 Arbeidsloon. En indien de werkman, door den nood gedwongen, of uit vrees voor nog grooter onheil, te harde voorwaarden aanvaardt, welke hij tegen zijn wil moet aanvaarden, daar ze door den werkgever of aannemer van het werk worden opgelegd, dan is dit geweld ondergaan, waartegen de recht* vaardigheid in verzet komt.» Beschouwen we deze leer des Pausen eens wat nauwkeuriger. Uit de aangehaalde woorden blijkt, dat het betalen van een loon, zooals de Paus het zich voorstelt, geen kwestie is van billijkheid, maar eene van strikte rechtvaardigheid. Dat de rechtvaardigheid alleen zou geschonden worden, wanneer de patroon den geheelen bedongen prijs niet zou betalen, noemt hij een dwaling. Dus wordt die recht* vaardigheid ook nog op een andere manier gekwetst, met name, wanneer het loon niet voldoende is voor het levensonderhoud van den arbeider. In dat geval, zegt Leo XIII, geschiedt den werkman geweld, waartegen de rechtvaardigheid zich verzet Het is duidelijk, dat de Paus het oog heeft op gewone omstandigheden. Men zou dus óók kunnen zeggen: In normale omstandigheden moet het loon toereikend zijn voor het levensonderhoud van den arbeider. Wat volgt daaruit? Veronderstelt, dat een of andere industrie een crisis door* maakt en aan malaise onderhevig is. Dat is een abnormale toestand. En daarvoor geldt dus niet de leer, dat de arbeider van zijn loon moet kunnen leven. De patroons zou in dat geval geen verwijt kunnen treffen, als het loon beneden dat minimum daalde. Maar wanneer nu niet een of andere industrie in haar geheel, maar een afzonderlijk patroon zoo onfortuinig werkt, in zoo critieke omstandigheden verkeert, dat hij slechts met de grootste moeite staande kan blijven, of, indien hij het rechtvaardige minimumloon moet betalen, zal werken met verlies? Natuurlijk moet hij voor gedaan werk het volle minimum* Arbeidsloon. 21 loon, of als hooger overeengekomen is, het bedongen loon betalen. Maar mag hij, hetgeen hem in normale omstandigheden niet geoorloofd is, bij zulk een, hèm alléén treffende crisis, met zijn arbeiders overeenkomen, dat hij voortaan, zoo* lang de toestand zoo is, beneden het bestaans*minimum zal betalen? Neen, zeggen de meesten. En waarom niet? Wel, wanneer de patroon bijzondere winsten behaalt, be* hoeft hij toch ook geen hoogere loonen te betalen. De winst is geheel en al voor hèm. Maar omgekeerd ook het risico. Hij moet dus ook toevallige verliezen alleen dragen. Immers, juist door den aard van het loonstelsel, waarbij de arbeider vrede neemt met een vast loon, en afziet van een deel in de winst, om zoodoende van alle risico verlost te zijn, juist daardoor komt'alle risico op den patroon, die daarentegen ook alléén alle goede kansen heeft. Anderen redeneeren weêr anders, en staan, wanneer een patroon een crisis doormaakt, toe, dat hij zijn arbeiders een loon betaalt, dat beneden het minimum is, wat zij voor hun bestaan noodig hebben.') Natuurlijk zijn de arbeiders vrij, te weigeren, om voor dat loon te werken. De patroon mag dat doen, inzooverre het noodig is, om zelf een fatsoenlijke vergoeding voor zijn eigen arbeid en redelijke rente van zijn kapitaal te hebben, — maar niet om zuivere winst te"maken. En zij maken dat duidelijk door een vergelijking. Wanneer iemand niet in staat is, al zijn schulden te betalen, dan staat het ieder der crediteuren vrij, om, door eerlijke middelen, de anderen voor te zijn en zijn geld geheel eruit te halen, zonder met de anderén rekening te houden. (Wij spreken natuurlijk niet van het geval, dat faillissement reeds gevraagd is). Welnu, zoo redeneeren zif, wanneer uit de opbrengst eener zaak onmogelijk allen, werklieden ') Vgl. Vermeersch, p. 537, sqq. 22 Arbeidsloon. en patroon, een voldoende vergoeding kunnen hebben, dan mag de patroon met eerlijke middelen, dus zonder bedrog, erop uit zijn, om allereerst zelf te verkrijgen, wat hem toekomt, ook al zouden de arbeiders van het overige niet hun bestaansminimum kunnen hebben. In zulk een geval zou ik dus den patroon, die minder dan het minimum betaalde, niet in geweten schuldig durven verklaren. Maar op zuivere winst, na belooning van zijn arbeid en rente van zijn kapitaal, zou hij geen aanspraak mogen maken, zoolang ook de arbeid der werk* lieden niet volgens het minimum betaald kan worden.... Aan dat bestaans*minimum behoeft de patroon zich óók niet te houden, wanneer de arbeider geen normaal arbeider is, b. v. omdat hij zijn vak niet voldoende kent, of niet praesteeren kan, wat men van een volwassen en gemiddeld arbeider verwachten mag. Sommige patroons laten zich door hun goed hart somtijds bewegen, om iemand in het werk te nemen bij wijze van werkverschaffing en uit medelijden, zonder aan zijn arbeid behoefte te hebben. Ook dan behoeft de patroon, wanneer hij althans niet het volle nut van dien werkman trekt, niet het bestaans*minimum te betalen. In normale omstandigheden eischt dus de strikte recht* vaardigheid, dat de arbeider genoeg verdient, om in zijn levensonderhoud te voorzien, ook al komen tientallen anderen zich aanmelden voor een lager loon. Wie daarvan gebruik zou maken, om beneden 't minimum te betalen, zou vraag en aanbod, volgens liberaal beginsel, tot wet verheffen. Wat moet men nu verstaan onder levensonderhoud? Verstaat men daaronder niets anders dan zijn voeding? Als dat waar was, kon men evengoed zeggen, dat hij desnoods wel van droog brood met water leven kan, en dus zooveel brooden als maatstaf nemen van zijn loon. Zijn huishoudstaat zou dan niet veel guldens beloopen. Maar een fatsoenlijk mensch behoort ook gekleed te gaan, Arbeidsloon. 23 een onderdak te hebben. Ook dat moet er dus aanzitten. Maar nog meer. De arbeider kan ziek worden, hoopt oud te worden, hem kan een ongeval of ziekte invalide maken, buiten zijn schuld kan werkeloosheid hem treffen. Moet hij in die omstandigheden maar honger lijden, of niet gekleed gaan, geen onderdak hebben? Of moet hij, wat dan voor zijn bestaan noodig is, van de liefdadigheid vragen? Natuurlijk niet. Hij moet in zijn gezonde dagen genoeg verdienen, om daarmede de gemiddelde kwade dagen, die ook een werkman overkomen, te kunnen doorworstelen. Hij moet zich daartegen kunnen verzekeren. En wanneer zijn loon daartoe niet voldoende is, heeft de Staat 't volle recht, om hem en den patroon te dwingen tot een verplichte verzekering en de noodige stortingen daarvoor. Wat dus de patroon bijdraagt tot de verzekering zijner werklieden, is praktisch niet anders dan een geforceerde loonsver* hooging, die zeker haar doel bereikt, waaromtrent de patroon niet ongerust behoeft te zijn, of dat loon niet, evenals 't andere, zal worden opgeteerd, zoodat er voor kwade dagen wéér niets overblijft. Een andere vraag. Wanneer wij dus een minimumloon, overeenkomende met de levensbehoeften van den arbeider, moeten erkennen en het loon niet beneden dat minimum mogen doen dalen, is dan dat minimum ook altijd voldoende, is de recht* vaardigheid daarmede steeds voldaan? Moet niet somtijds krachtens de rechtvaardigheid méér betaald worden dan dat minimum? Zeker moet dat. Als ik zeg: beneden die grens moogt gij nooit gaan, betee* kent dat nog niet, dat gij er nooit boven zult moeten gaan. Het volledige rechtvaardige loon gaat dikwijls hooger. Wie iets koopt, moet dat betalen naar zijn waarde. Wie de diensten koopt, — om dat woord nu maar eens te gebruiken, — van een werkman, moet die betalen volgens 24 Arbeidsloon. hunne waarde. Leo XIII sprak eens tot de Fransche pel* grims in denzelfden zin: «De rechtvaardigheid eischt, dat het loon geheel en al beantwoorde aan den arbeid.» De patroon moet dus zooveel loon in de ééne schaal leggen, als de arbeider arbeid legt in de andere. Het loon moet tegen den verrichten arbeid opwegen. Men kan niet zeggen: of de arbeider zijn schaal zwaar belast of licht, — of hij veel praesteert of niet, — ik leg er maar steeds het mini* mum in. De schaal van den patroon zou dan vaak te licht worden bevonden. Wat moet ik dus weten, wanneer ik wil uitmaken, of ik een rechtvaardig loon betaal? Twee dingen. 1°. Welke waarde heeft de te verrichten arbeid? 2°. Blijf ik niet beneden het minimum, dat voor het levensonderhoud noodig is? Als men maar steeds voorop blijft stellen, dat het bestaans* minimum de grens is naar onderen, dan is de eigenlijke maatstaf voor een rechtvaardig loon: de waarde der ge= praesteerde diensten. Wie inderdaad denzelfden arbeid verricht, moet ook het* zelfde loon ontvangen, onverschillig, of het een man is of een vrouw. Door vrouwenarbeid kan het aanbod van werkkrachten toenemen, en door dat grootere aanbod kunnen de loonen in het algemeen, óók die van de mannen, dalen. Maar indien de vrouw evenveel werk verricht als de man en even goed, dan is haar werk objectief ook evenveel waard, en bestaat er geen enkele reden, om haar minder te be* loonen. Maar juist omdat het aanbod van arbeid door vrouwenarbeid toeneemt, zullen in den regel daardoor de loonen afnemen. Blijven die van de mannen ook al con* stant, dan is dat gewoonlijk hieraan toe te schrijven, dat vermindering van bestaande loonen, onder het régime der vakvereeniging, uiterst moeilijk is geworden. Intusschen zullen, na de komst der vrouw in een of andere industrie, de loonen der mannen des te langzamer stijgen. Arbeidsloon. 25 De waarde van den verrichten arbeid, daar komt het dus op aan. Reken die waarde maar eens uit, zult gij denken. Toch is dat over het algemeen genomen niet zoo onmoge» lijk, al zal het in bijzondere gevallen dikwijls zéér lastig zijn. De arbeid is een economisch goed, heeft een stoffelijke waarde. Daarom spreekt het vanzelf, dat vraag en aanbod invloed hebben op zijn waarde, evenals bij alle economische goe* deren. En daar is niets op tegen, als men aan die wet maar niet een absolute macht toekent, zonder met de eischen der zedenwet rekening te houden. Maar hoe moet in het algemeen worden uitgemaakt, welke waarde economische goederen hebben, en dus ook de arbeid? De katholieke theologie leert, dat een ruilbaar voorwerp, een economisch goed, eene waarde heeft in zich, een objectieve waarde. Iedere zaak heeft ook een waarde, welke volgens omstandigheden schommelen kan. Hoe groot die waarde is, staat daar niet steeds opge* schreven, zooals in een bazar. Wie maakt dat dan uit? De algemeene schatting der menschen, die daarover kunnen oordeelen. M.a. w.: een zaak heeft zooveel waarde, als men, op grond van haar nuttigheid, er algemeen aan hecht. Maar die deskundigen zullen in den regel niet allen even hoog schatten. Zoo zullen paardenkenners, bij het schatten van een paard, misschien varieeren van 1000 tot 900 gulden. Duizend gulden noemt men dan den hoogsten, 900 den laagsten prijs. Onder die 900 mag men dat paard niet koopen, meer dan 1000 mag men er niet voor vragen. Er kan wel een reden zijn, om meer dan 1000 te vragen, maar dat moet dan een speciale reden zijn, en b. v. niet, omdat de kooper dat paard nu bijzonder noodig heeft. Ik ga daar niet verder op in. Wat ik zeggen wil, is dit: ook de waarde van den arbeid moet worden uitgemaakt door de algemeene schatting. 26 Arbeidsloon. Deze schatting zal zich bij die waardebepaling natuurlijk op eenige redelijke gronden moeten baseeren, — en dat doet zij ook, anders wordt zij niet algemeen. Over die gronden aanstonds. Een schatting van de waarde des arbeids, wil die een algemeene schatting zijn, zooals toch vereischt wordt, moet niet geschieden door een kleine groep arbeiders of patroons, maar door de arbeiders en de patroons in een geheele industrie. En daarom is de opmerking van Prof. Aengenent zoo ad rem: dat zoowel patroons als arbeiders zich vereenigen moéten in vakvereenigingen, om gezamen* lijk een billijke schatting der arbeidswaarde te kunnen doen. Waarnaar zal de algemeene schatting dan de waarde van den arbeid afmeten? Welken maatstaf gebruikt zij daarbij? Zooals bij alle andere economische goederen zal de waarde van den arbeid afhangen van twee dingen, van zijn kwa* liteit en van zijn kwantiteit, van de vraag: hoedanig hij is, (hoe groot zijn nut), — èn van de vraag: in hoe groote hoeveelheid is hij aanwezig? Met die twee factoren houdt de algemeene schatting zich bezig, wanneer zij waarde gaat bepalen.') Is iets goed of zeldzaam, dan is het duurder. Is het slecht of in overvloed aanwezig, dan daalt de waarde. le. Rekent men met de kwaliteit van den arbeid. Dat spreekt toch wel vanzelf, dat niet alle arbeid even hoog wordt gewaardeerd. Het is immers een groot ver* schil, of er al dan niet een lange leertijd voor noodig is geweest en of die met groote kosten gepaard ging. Aan sommige soorten van arbeid zijn bijzondere gevaren en ongemakken verbonden, zooals aan mijnarbeid, op koopvaardijers in het oorlogsgebied varende. Het eene werk is heel wat minder aanlokkelijk dan het ander. En sommige werkzaamheden verwekken over het algemeen zulk een walging, dat men slechts tegen een buitengewoon loon daarvoor te vinden is. Ook het aanzien, waarin men !) Vgl. Aengenent, bl. 479. Antoine, p. 572 sqq. Arbeidsloon. 27 door zijn werkkring komt, doet genoegen nemen met een mindere belooning. Waar geregeld werkeloosheid voor* komt, — waar de arbeid meer de gezondheid bedreigt of ondermijnt, — waar men een meer verantwoordelijke post of een post van vertrouwen bekleedt, dient men hooger loon te ontvangen. Met dat alles, en met nog meer dergelijke factoren, waar* door de kwaliteit van den arbeid bepaald wordt, houdt de algemeene schatting, welke de waarde der dingen vast* stelt, bewust of onbewust rekening. 2e. Rekent zij ook met de hoeveelheid arbeid, welke wordt aangeboden en gevraagd, m. a. w. met vraag en aanbod. Maar, zooals we zagen, niet zoo absoluut, alsof met vraag en aanbod het laatste woord gesproken was. Het eerste, wat men dus weten moest, om het loon te kunnen beoordeelen, was, de waarde van den gepraes» teerden arbeid. En die waarde leert ons de algemeene schatting dergenen, die daarover oordeelen kunnen. Die waarde is dus de eerst voor de hand liggende maatstaf. Maar er is nog een andere, door Leo XIII evenzeer ge* noemd, en door mij reeds herhaaldelijk aangeduid. En dat is: het noodige voor het levensonderhoud van den arbeider. Ik zal daar niet lang meer over spreken. Maar om te bewijzen, dat men bij de loonsbepaling inderdaad rekening moet houden met het levensonderhoud van den arbeider, beriep ik mij nog slechts op het gezag van Leo XIII en verklaarde zijn woorden. Maar ik wil nu nog even aanduiden, door welke redeneering men er toe komt, om het levensonderhoud als maatstaf te nemen. Welnu, men redeneert zoo: Het is een natuurlijke plicht van iederen mensch, om voor zijn leven te zorgen. Als de natuur mij dat oplegt, moet zij mij ook de middelen aan de hand doen, om dien plicht te vervullen. Welk middel, om zich in het leven te houden, heeft de arbeider? Niets dan zijn arbeid. De arbeid is voor hem noodzakelijk, zooals Leo XIII 28 Arbeidsloon. dat uitdrukt. Maar dan moet één van twee waar zijn: öf het is strijdig met de intentie der natuur, dat een arbeider van zijn arbeid alléén leven moet, en dus moet hij gaan bedelen of van zijn rente kunnen leven; en dat kan de natuur niet willen; — öf anders moet zijn arbeid voldoende zijn, om er den kost mee te verdienen. Welnu, dit laatste is ontegensprekelijk de eenige mogelijkheid. Dus moet een arbeider, die normaal werkt, een strikt recht hebben op een opbrengst van zijn arbeid, welke hem in staat stelt, te leven. Nu zult gij zeggen, dat dit alles heel mooi is in theorie, en dat iemand, die geen cent loon behoeft te betalen, gemakkelijk praten heeft; maar dat het praktisch niet altijd zoo spoedig in het vat gegoten is. En tot op zekere hoogte kan ik met die opwerping in* stemmen.. Ik heb reeds genoeg ondervinding opgedaan, om te weten, dat «tusschen doen en zeggen, vele mijlen leggen»; dat zoo iets eerder gezegd is dan gedaan. Zelfs wanneer men alle theoretische beginselen, zoo even door mij uiteengezet, aanvaard heeft, — en dat zal, naar mijne overtuiging, iedereen moeten doen, die van zijn christelijk standpunt uit logisch redeneert, — dan nog zal het in de praktijk vaak moeilijk zijn, die beginselen op concrete gevallen toe te passen. Maar die moeilijkheid zit aan alle beginselen vast. Wat is er voor ons vaster dan onze zedelijkheidsbeginselen ? En toch, wanneer 'terop aankomt, die in speciale gevallen toe te passen, loopen de beslissingen wanhopig vaak uiteen. Het praktische verstand, gegrond op kennis der beginselen, doet hier alles. En daarom ondervindt men niet zelden, dat mannen, die de theologie kennen als een Communie»kind zijn cathechismus, daarom nog niet 't meest geschikt zijn, om praktische moeilijkheden op te lossen. Het moet daarom niemand verwonderen, als ook een goed'willend patroon zich in de praktijk eens vergist, en Arbeidsloon. 29 een loon billijk en rechtvaardig noemt, wat het volgens zijn beginselen niet is. Daarenboven zijn die beginselen, door de langdurige heer* schappij der liberale begrippen zóózeer op den achtergrond gedrongen, dat zij nog lang niet tot het bewustzijn van alle werkgevers gekomen zijn. Hoevele patroons zouden zich ooit rekenschap hebben gegeven van de principes, zooals wij die thans hebben ingezien? Verder kan, door de heerschappij alweder van de liberale vrijheid, van het onbeteugeld eigenbelang en de scherpe concurrentie een toestand geschapen zijn, die de loonen in een geheele industrie op een bedenkelijk laag peil hebben gehouden. En mogelijk kunnen, weêr tengevolge der concurrentie, de patroons, die werkelijk betere loonen willen geven, genoodzaakt worden, om daarmee uiterst voorzichtig en spaarzaam te zijn. In zulk een geval, in zoo abnormale omstandigheden kan men van hen niet vergen, dat zij alleen hooge loonen geven, en daardoor het concurreeren en het bestaan hunner zaak onmogelijk maken. Intusschen zijn er honderden gevallen, waarbij al die ver* ontschuldigingen niet met grond kunnen worden aange* voerd. En bovendien mag een katholiek patroon niet vergeten, dat hij, wetende wat recht en plicht is, de even* tueele gelegenheid moet aangrijpen, om aan de anderen een goed voorbeeld te geven. Bedroevend om aan te zien zou het zijn, wanneer juist de katholieke werkgevers door anderen zouden beschaamd worden, wijl die anderen uitmunten door de goede loonen, die zij hun arbeiders geven. Een geval, wat niet zoo on* mogelijk is. Er zal nog heel wat moeten veranderen, alvorens iedereen in staat is, een loon te betalen volgens de waarde van den arbeid en voldoende voor een goed levensonderhoud van den werkman. En daarvoor zal onmiskenbaar noodig zijn, dat de patroons de handen ineen slaan en door ongebroken eensgezindheid 30 Arbeidsloon. het zóóver brengen, dat de slechte zijden der concurrentie verdwijnen, dat zij voor hun product een prijs kunnen bedingen, waar een goed en rechtvaardig arbeidsloon van genomen kan worden. Flinke loonen tegelijk met behoor* lijke bedrijfswinst zijn alléén langs dien weg te behalen. Een nieuw argument voor patroonsvereenigingen! Reeds zoo menigmaal is hier gesproken over het levens* onderhoud van den werkman als laagste grens van het arbeidsloon in normale omstandigheden. En wij hebben uitgemaakt, wat daaronder moet worden verstaan. Maar nu rijst nog ééne vraag, die gebiedend een beant* woording eischt. Moetin dat levensonderhoud ook zijn ingesloten hetonder= houd van de vrouw en de kinderen van den arbeider? Of met andere woorden: is het minimumloon, in normale omstandigheden te betalen, een gezins* of familieloon? Wie deze kwestie nooit behandeld zag, zal, tien tegen een, groote oogen van verwondering opzetten. En hij behoeft nog niet zoo héél erg slim te zijn, om reeds on* middellijk uit het arsenaal van zijn gezond verstand argu* menten voor den dag te halen, welke hem onweerstaanbare wapenen toeschijnen. Maar laat zoo iemand eerst eens luisteren naar verdere verklaring, wat onder familieloon verstaan wordt. Vooraf zij gezegd, dat uit Rerum Novarum niet dïrekf kan worden afgeleid de plicht, om den werkman als mini* mum een loon te betalen, waarvan niet alleen hij zelf, maar ook zijn huisgezin kan bestaan. Leo XIII spreekt daarover niet uitdrukkelijk, en het kan nog betwijfeld worden, of het uit een zijner leerlingen met zekerheid kan worden afgeleid. In zooverre zou dus niet aan zijn gezag weerstaan, wie de noodzakelijkheid van een familieloon niet aanneemt!), Wél echter zijn tegenwoordig alle katho* lieke economisten het daarover eens. ]) Prof. Aengenent tracht in zijn Sociologie te bewijzen, dat die plicht uit den geheelen opzet der Encycliek is af te leiden. Arbeidsloon. 31 Onder een familieloon moet men niet verstaan een loon, groot genoeg, om elk huisgezin, hoe groot ook, te onder* houden. Men leidt den plicht, om een familieloon als minimum te betalen, af van de wet der natuur, Maar de natuurwet is algemeen, d. w. z. zij bemoeit zich niet met bijzonderheden, met ongewone omstandigheden. En daar* om wordt hier met huisgezin niets anders bedoeld, dan een gewoon huisgezin, met een gewoon aantal kinderen, een, zooals de algemeene schatting gewoon zal noemen. Een familieloon, dat zelfs met de meest buitengewone omstandigheden rekening houdt, en dat wij daar straks reeds noemden een evenredig of relatief familieloon, ver* dedigen alleen de socialisten. De katholieken staan bijna allen het absolute familieloon voor, hetwelk niet met de vermeerdering van het gezin stijgt, maar voor een van gewonen omvang voldoende is. Gij zult zeggen, dat, eenmaal aangenomen, dat de laagste grens van het loon steeds moet zijn het onderhoud van een gewoon gezin, de vader van veel kinderen er onge* lukkig aan toe is. Voor hèm staat het minimum dus te laag. Zeker; maar dat minimum is minimum; denkt daaraan. Het geeft maar de grens aan, beneden welke het loon voor niemand dalen mag. De eerste maatstaf blijft de waarde van zijn arbeid. En aldus zal hij vaak boven dat minimum moeten beloond worden. Daarbij: mag men van de ondernemers eischen, dat zij aan alle normale arbeiders minstens zooveel loon betalen, als slechts enkelen, met buitengewoon groote gezinnen, noodig hebben? Dat zou zijn: abnormale omstandigheden als regel en maatstaf nemen. Toch is een groot gezin onder de arbeiders, — en dat is in den tegenwoordigen tijd, nu beter gezetenen hun kinderaantal zoo vaak willekeurig beperken, hun roem, — geen zeldzaamheid. Is er dan niets op te vinden, om die menschen tegemoet te komen? 32 Arbeidsloon. Een middel, waartoe de patroon verplicht zou kunnen worden, bestaat er niet. En daarom blijft zulk een huis* vader in die buitengewone omstandigheden aangewezen op buitengewone middelen en steun, welke hij krachtens de rechtvaardigheid niet eischen, maar des te meer krach* tens de naastenliefde verwachten mag. Toch kan een werkgever vooral in zulke omstandigheden zulk een arbeider vaak zeer praktisch tegemoet komen. Om een voorbeeld te noemen. Daar, waar met de werk* zaamheden ook de loonen verschillend zijn, zou men, mits er geen redenen zijn, om andere, bekwamere werk* lieden voor te trekken, aan zulk een huisvader bij voor* keur het meest loonende werk kunnen geven. Geen katholiek patroon zal het onder zich laten, om bij tijd en gelegenheid eens voor liefdadige doeleinden in zijn beurs te tasten. Welnu, liefdadigheid behoort men, behoudens bijzondere omstandigheden, 't eerst te beoefenen jegens degenen, die ons het naast staan. En daarom zal een patroon ook eerder denken aan de behoeften in de gezinnen zijner eigen arbeiders. Hoe redelijk zou 't dan zijn, wanneer hij, ofwel geregeld, öf in de moeilijkste tijden van het jaar aan zulk een werkman ongemerkt een toeslag op het loon toekende. Dan zou eens juist de eene hand niet weten, wat de andere doet. Nog beter, — maar daarvoor behoort men meer ideale opvattingen te huldigen, dan waartoe de doorsnêe*patroon zich in den regel weet te verheffen, — zou men handelen, wanneer men aan zulke huisvaders de zekerheid verschafte, dat het wassend aantal hunner kinderen niet beteekent toename van ontbering of armoede. Op het voetspoor van den beroemden Franschen werk* gever Léon Harmei, zou men jaarlijks een vast of vari* ëerend bedrag kunnen bestemmen voor kindertoeslag. Men neemt daarvoor b. v. een vast percentage der zuivere winst. Terwijl men dus overigens de loonen betaalt, zooals de Arbeidsloon. 33 rechtvaardigheid dat eischt, zou jaarlijks een som kunnen besteed worden, om huisgezinnen van bijzonder grooten omvang te steunen. Men behoefde daarom de boeken niet open te leggen. Waar de patroon zulk een maatregel onverplicht neemt, mag men van de werklieden verlangen, dat zij geloof hechten aan zijne opgave der te besteden extra*loonen. Hij behoeft zelfs niet te verklaren, welk percentage hij daarvoor bestemt, opdat de werklieden niet bekend worden met de gemaakte winst. Harmei stelt dat fonds onder beheer van eenige der meest geschikte werk* lieden, om aldus van zich af te wenden het vermoeden, als zou hij bij de bepaling van ieders aandeel in den toeslag willekeurig te werk gaan. Ik geef intusschen dit idee alleen ter informatie van de* genen, die eventueel in die richting iets willen doen voor de grootere gezinnen, en als een vingerwijzing voor hunne zeker niet karige liefdadigheid. Eene vraag van beteekenis is deze: Uit welken hoofde moet het familieloon als minimum worden betaald? Is dat een verplichting krachtens sociale rechtvaardigheid of wordt dat door de strikte rechtvaardigheid geëischt? In het laatste geval zou er nl. sprake zijn van restitutie van te weinig betaald loon. Heel enkele katholieke economisten zeggen, dat men het familieloon betalen moet uit kracht der sociale rechtvaardig* heid, m. a. w., dat men aan zijn plicht jegens het algemeen welzijn tekort schiet, wanneer men een familieloon weigert. En zij redeneeren zoo: Het is in het algemeen belang, dat de arbeiders hunne plichten als hoofd der familie kunnen nakomen, en dus hun gezin onderhouden. Eénig middel daartoe is de opbrengst van hun arbeid: hun loon. Dus eischt het algemeen welzijn, dat hun loon daarvoor voldoende zij, m. a. w. dat hun een familieloon als mini* mum worde uitgekeerd. Het valt niet tegen te spreken, dat het algemeen welzijn, 34 Arbeidsloon. waartoe wij allen moeten meewerken krachtens socialen plicht, zulk een loonstandaard eischt. Maar veruit de meeste katholieke economisten gaan verder. En zij leeren, dat het plicht is van strikte rechtvaardigheid; dat niet alleen de geheele samenleving familieloon eischt; maar dat iedere normale, volwassen werkman zelf recht daarop kan doen gelden. En ziehier hunne redeneering: Een arbeider heeft recht, om te leven; en daarbij is hem tevens het recht geschonken, om een huwelijk aan te gaan. Niet iedereen heeft den plicht daartoe; maar wel het recht. Dat is een natuurlijk recht, herkomstig dus van den Schepper der natuur, van God. Als God nu aan den mensch het recht schenkt, om te huwen, dan moet Hij hem tevens het recht geschonken hebben, om als gehuwd mensch te kunnen bestaan. Anders heeft Hij den mensch een doode musch in de hand gestopt. En zulke noodlottige grappen vangt God, die bovendien dat krachtige verlangen naar het huwelijk in 'smenschen harte legde, niet aan. Een arbeider dus moet, evenals iedere andere mensch, als gehuwde, derhalve met vrouw en kinderen, kunnen bestaan. En waarvan bestaan? Alweêr niet van zijn rente noch van bedelen; maar van de natuurlijke kracht, hem in de spieren gelegd, van zijn arbeid. En van niets anders. De conclusie ligt voor de hand, dat hetgeen hij met zijn arbeid verdient, zijn lóón, moet kunnen volstaan voor zijn onderhoud als huisvader, m. a. w. dat het minimum» loon, de loongrens naar beneden in gewone omstandig» heden moet zijn een familie* of gezinsloon. En een niet-gehuwde arbeider, heeft die dan recht op slechts een lager loon? Neen, voor hem wordt, indien hij volledig werkman is, geen uitzondering gemaakt. Waarom niet? Ook voor hem is de onmiddellijke maatstaf van zijn loon: Arbeidsloon. 35 de waarde van zijn arbeid, volgens de algemeene schatting berekend. Evengoed als aan een gehuwde moet ook aan hèm de volle arbeidswaarde betaald worden. Het familieloon geeft aan, welke die volle waarde, over het algeméén genomen, is, nl. niet minder dan het noodige voor een gewoon gezin. Daalt een loon beneden die grens, dan... is de waarde van den arbeid niet betaald. Hetgeen blijkt uit de omstandigheid, dat anders een gehuwd arbei» der er niet van bestaan kan. Maar de arbeid ontleent niet zijn waarde aan het huwelijk van den arbeider 1 Gehuwd of ongehuwd, de arbeidswaarde is dezelfde. Het loon moet het dus ook zijn. Bovendien, de verplichting om een gezinsloon te geven wordt niet bewezen door het feit, dat de werkman trouwt; maar uit het recht tot een huwelijk. En dat heeft de ongehuwde evengoed. Men zou dus ten slotte zóó kunnen zeggen: Het loon moet gelijk zijn aan de waarde van den arbeid. De waarde van den arbeid wordt bepaald door de alge* meene schatting. Die algemeene schatting houdt daarbij rekening met de kwaliteit van den arbeid en met de kwantiteit, — maar gaat in geen geval lager dan het familieloon; zij houdt dus daaraan vast als aan een minimum. Zoodat wij op slot van rekening als eigenlijken maatstaf van het loon slechts overhouden: de waarde van den arbeid, die in géén geval beneden het familieloon gaat. Ik zei reeds, dat 't dikwijls moeilijk zal uit te maken zijn, hoeveel gewoonlijk voor een huisgezin noodig is. En ik geloof dat niet*arbeiders over een arbeiders*budget zeer slecht kunnen oordeelen. Vaak zien wij huishoudstaatjes in de vakorganen gepu* bliceerd. Ik weet echter niet, wat ik daarvan denken moet. Ook al, omdat de opgaven tamelijk ver uiteen loopen. En vooral, omdat de huishoudelijke bekwaamheden der arbeidersvrouwen zoo hemelsbreed verschillen. 36 Arbeidsloon. Nog onmogelijker zou het zijn, om een cijfer te noemen, dat als minimumloon dienen kan. Dat moet noodzakelijk varieeren tusschen de verschillende vakken en de onder* scheiden plaatsen, overeenkomstig de prijzen der levens* behoeften, woninghuur, enz. enz. Maar dit meen ik, als conclusie van het gesprokene, wel naar voren te mogen brengen: wanneer wij loonen moeten bepalen of beoordeelen, — wanneer in onze patroonsver* eenigingen besprekingen plaats hebben omtrent de loonen onzer arbeiders, en zich waarschijnlijk in den boezem der vereeröging twee stroomingen openbaren: eene, die de loonverbeteringen zooveel mogelijk tegenhoudt, en een andere, die wat ruimer voelt, — laten wij dan, alvorens eene beslissing te nemen of partij te kiezen, niet vergeten, ons eens ernstig af te vragen: kan een gemiddeld goed en ijverig werkman, met een niet extra*groot gezin, met dat loon rondkomen? Zoo niet, laten wij dan niet spoedig denken, dat het loon voldoende is. Alleen abnormale omstandigheden en de drang van onhoudbare concurrentie zouden ons geweten in dat geval kunnen vrijpleiten. Beschouwen we den arbeid niet met het oog van den koopman, die zijn waren koopt voor een zoo laag moge* lijken prijs, ook al is hij ver beneden de waarde. Onze vraag moet niet zijn: met welke middelen kan ik op de loonen mijner arbeiders zooveel mogelijk afdingen? Maar welk loon is overeenkomstig de rechtvaardigheid? Waar God zulk een bijzonderen gruwel ziet in het achter* houden van het loon der werklieden, daar mag men integendeel ook vertrouwen, dat hij1 onze gewetensvolle zorg, om rechtvaardige loonen te betalen, ook met Zijn zegen beloonen zal. Ook zakenmenschen mogen wel eens denken aan de spreuk vol wijsheid: Aan Gods zegen Is alles gelegen.