21 Eerst toen de klok begon te luiden en de voorlezer mij het tekstbriefje vroeg, deelde ik het den kerkeraad mee. Ik droeg den voorlezer op, aan de gemeente mee te deelen, dat de preek dien morgen in het Friesch zou zijn. Schoorvoetend voldeed hij aan dat verzoek. Er was geen tijd meer om bezwaren aan te hooren en te weerleggen. Ik beklom den kansel, deed votum en voorgebed in het Friesch, las een vertaald hoofdstuk voor en hield de preek, die onder de diepste stilte en met Friesche ernst werd aangehoord. Slechts een bejaarde vrouw liep de kerk uit, zeggende: ,,'t Is fen 'e moarn komeedzje yn 'e tsjerke". Aan kritiek ontbrak het niet. In de heele Nederlandsche pers werd de zaak besproken. Alsof Nederland in gevaar was, sloegen de Kerkboden van allerlei richting alarm. Anonyme brieven en briefkaarten van bezorgde broeders en zusters uit alle deelen van 't land waren schering en inslag. Inmiddels werd de preek bij honderden verkocht. Een tweede oplaag was noodig. Binnen 2 maanden waren 2000 verkocht. Een verblijdend teeken was, dat vooral het opkomend geslacht de daad toejuichte. De Tjummer godsdienstoefening was echter nog maar half werk. De gemeente had hollandsche psalmen en gezangen gezongen. Ik voelde, dat moest anders. Toen door mij een vacature-beurt in het moderne, overwegend sociaal-demokratische Deersum zou worden vervuld, had tusschen den kerkeraad en mij in de kerkekamer het volgende gesprek plaats: — „Scil minhear fen 'e moarn yn it Frysk preekje?" — „Der haw ik net op rekkene, it scoe wêze kinne det jimme der op tsjin hiene." — „Né, wy hawwe der just wol niget oan" — „Nou, dan moat it in oare kear mar wêze". Aan die afspraak heb ik mij gehouden en op een morgen van Augustusmaand 1915 zijn op den kansel te Deersum Friesche klanken gehoord en tusschen de eeuwenoude muren Friesche psalmen gezongen. Meester Meijer had gezorgd, dat op elke zitplaats een strooibriefje lag met psalmen volgens de overzetting van Wybenga. Het oude baksteenkerkje was in tijden zoo vol niet geweest als dien Zondagmorgen. Een paar honderd menschen konden niet eens een staanplaats veroveren. Urenver uit den omtrek was men opgekomen. Ik preekte over Paulus ie Rome en ook van die preek was weldra een 2e druk noodig. 22 Het ijs was nu gebroken. Collega Klein Wassink te Leeuwarden verzocht mij, toen ik met hem terugkeerde van de algemeene predikantenvergadering te Utrecht, een morgenbeurt in het Friesch in de hoofdkerk te vervullen. Deze godsdienstoefening in Jan. 1016 was een gebeurtenis in de geschiedenis der Friesche taalbeweging. Uit wel 30 plaatsen tusschen 't Flie en de Lauwers waren vrouwen en mannen opgekomen om deze samenkomst bij te wonen. Alle voormannen der taalbeweging en de voornaamste schrijvers en dichters had ik onder mijn gehoor, zoowel de privaat-docent Dr. Buitenrust Hettema als de grijze Hepkema, zoowel de dichter Jan Hof als zijn felle tegenstander D. Kalma en verder de bestuurders der verschillende Selskippen. Na deze beurt kon ik aan al de aanvragen om te komen preeken niet meer voldoen. De Friesche preek begint burgerrecht in de kerk te krijgen. Het is dan ook nu meer dan ooit tijd, dat de Friesche bijbelvertaling met ernst en kracht wordt aangevat. Een jonge onderwijzer uit Drachten, Folkertsma, een der radikaalste Jong-Friezen die ik ken, zette de 3 Johannesbrieven en Jona over. Ik zelf vertaalde het boek Ruth en met mijn vriend A. de Vries uit Sneek den brief van Jakobus en dien aan Filemon. En nu kom ik kloppen aan de deur van het Nederl. Bijbelgenootschap om medewerking. Het feit, dat ik deze zaak hier op deze jaarvergadering mag inleiden is reeds een gunstig teeken. Maar het zij mij vergund nog enkele feiten in het licht te stellen. Het minder kerkelijk deel van het Friesche volk is een hartstochtelijk minnaar van het tooneel. Onze litteratuur telt meer dan 400 gedrukte tooneelstukken, sommige in verscheidene drukken. Verder hebben wij 50 verschillende liederenboekjes, een Weekblad, waarin geen woord Hollandsch staat en vier Friesche tijdschriften. Friesland heeft zijn Friezendagen, waarheen duizenden zich opmaken om de taalbelangen te hooren bespreken en nationale liederen te zingen. Ik vraag: Wordt het niet meer dan tijd, dat zulk een volk een goedkoope uitgave ontvangt van den Bijbel? Daar komt nog iets bij. 23 Rome is ontwaakt. Een week geleden ontving ik het orgaan For Roomsk Frysldn, met de mededeeling dat in Augustus een Katholieke Vereeniging ter beoefening en bevordering van de Friesche taal- en letterkunde zal worden opgericht. De hoogere en lagere geestelijkheid steunt dit streven. Mannen als Dr. Titus Brandsma en Pater Van der Vloodt hebben de leiding. En een der eerste zaken van het werkprogram is een Friesch kerkboek. Ik verheug mij als Protestant hartelijk in deze actie. Hoemeer het Friesche volk in al zijn religieuze en maatschappelijke schakeeringen zich zelf is en zich bewust wordt van zijn volkseigen schatten, over des te grooter geestelijke kracht zal het hebben te beschikken. Bovendien hebben wij van Rome veel te leeren. De Katholieke kerk ziet welk een groot veld hier voor haar openligt. Zullen de Protestantsche Christenen dit ook verstaan? Zullen zij begrijpen, dat de bijbel in de volkstaal toegang zal krijgen la huisgezinnen, die tot dusverre geheel vervreemd zijn van de H. Schrift? En zullen de Protestantsche kerken hier medewerking schenken? Op al deze vragen zal de tijd een antwoord geven. Tot dusverre heeft men alles overgelaten aan het particulier initiatief en aan de Selskippen. De overheid en de officieele lichamen waren ons onder Holland schen invloed niet genegen. Wanneer het Ned. Bijbelgenootschap ons de hand reikt, kan het verzekerd zijn van den dank der Friezen, die strijden voor de geestelijke vrijheid van hun volk. Moge daartoe het gesprokene van dezen middag hebben medegewerkt. II 11 i i Mi iiiimw—iimiiinii ■ huw ii ii / —\ BROCHURES N°. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 1458 BIJBELFRIESCH TOESPRAAK GEHOUDEN TE AMSTERDAM OP DE JAARVERGADERING VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP DOOR Dr. g. a. wumkes (OVERGEDRUKT UIT HET JAARVERSLAG OVER 19x6) VERKRUGBAAR BIJ A. J. OSINGA TE SNEEK 1917 BIJBELFRIESCH TOESPRAAK GEHOUDEN TE AMSTERDAM OP DE JAARVERGADERING VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP DOOR Dr. g. a. wumkes (OVERGEDRUKT UIT HET JAARVERSLAG OVER 1916) VERKRIJGBAAR BIJ A. J. OSINGA TE SNEEK 1917 Geachte Vergadering. Ik kom uw aandacht vragen voor de worsteling van een klein, vrijheidlievend volk, wonend tusschen het Flie en de Lauwers, op enkele eilanden der Waddenzee, op Helgoland en in Noord Friesland aan de kust van Sleeswijk Holstein. Ik denk dus niet aan de Nederlandsche provincie Friesland. Provincie is een staatkundig begrip, ontleend aan het Romeinsche militairisme. Alle provincialisme is mij uit den booze. 't Gaat mij om het levend organisme van het Friesche volk, dat nog geen half millioen zielen telt, het overblijfsel van een groot volk, dat eens zijn eigen vorsten en koninklijke residentie bezat, maar besprongen werd door de wilde Noordzee, door Romeinen en Franken, door Hollanders en Saksers en toch uit dien kamp als door een wonder Gods zijn eigen geest en eigen taal heeft gered. „Ein Jahrtausend", zegt von Richthoven, „hat nicht vermocht ihre eigentümlich starre Kraft zu brechen". Het Friesche volk heeft tot op den huidigen dag zijn eigen karakter bewaard, waardoor het zich onderscheidt van den Hollander, van de Saksische en Frankische bevolking in Nederland. Een onzer jongste dichters heeft dat wezenlijk Friesche gezien in „de ynbannige krêft, dy't nei it Ijocht siket" x). Dit volk van boeren en schippers is koel-evenredig, bij het stroeve af. Het heeft een sterk gevoel van eigenwaarde. Terwijl de Drenth zich neergeeft onder de dorpsmeening, laat de Fries zich niet door een ander ringelooren. Suggestieve kracht werkt langzaam op hem in. Heel gestadig dringen de impressies in zijn feitelijk zwaarmoedige ziel, maar daardoor houdt hij ze ook langer vast. De Friezen zijn niet uitgelaten in lof en blaam, in droefheid en scherts. Joost Hiddes Halbertsma, die ze kende, noemde hen „stille opmerkers". Als dominé eens mooi heeft gepreekt, krijgt hij het nederig pluimpje: „Jo hawwe it knap sein". Als de koningin in landskleederdracht met jak en oorijzer voor het venster staat van haar trein aan een stationnetje tusschen Leeu- i) Deze dichter is D. Kalma, die dit schreef in het tijdschrift Sljucht en Rjucht, 1916, blz. 105. Het citaat is in het Nederlandsch: de ingehouden kracht, die het licht zoekt. 4 warden en Staveren, jubelt het volk haar pas toe, als de trein op het punt is weer verder te stoomen. In Holland hadden de menschen onder dezelfde conditie reeds bij het b i n n e n stoomen staan te roepen en te wuiven. En als dat verschil behandeld wordt, kan men allerwege dit er over hooren zeggen: „Sa binne de Friezen nou altyd, it sit er wol yn, mar it wol er net üt". Deze inbandigheid maakt dat de Friezen zich zonder veel tegenpruttelen voegen naar orde, wet en tucht. Daarom gaven de Romeinen in hun legioenen aan de Friesche soldaten de voorkeur. Napoleon moet hebben gezegd, dat hij met zulk krijgsvolk onoverwinnelijk was. En in dezen mobilisatietijd is er over de Friesche manschappen één lof. Dit beeld van inbandige kracht heb ik opzettelijk helder gekleurd, niet om te idealiseeren maar om te typeeren. Ik weet te goed, dat niet alle appels aan den boom vrij zijn van rups en dat de inbandigheid meer dan eens ontaardt in stijfzinnigheid en koppigheid. Maar ik neem de dingen nu in het generaal en dan is het buiten kijf, dat het Friezendom zich mag aandienen als een opmerkelijk zuiver Germaansch volkstype met zeer bijzondere kwaliteiten. Tot die kwaliteiten behoort in de eerste plaats dat „siikjen nei it Ijocht". Nergens in Nederland wonen meer idealisten dan onder de Friezen. Nergens heeft het Calvinisme met zijn stoer, verheven geloof aan de souvereiniteit van God dieper wortels geslagen. Bogerman moest een Fries zijn. En de Geneefsche orthodoxie met mannemacht te verdedigen, bleef lang het ideaal der Friesche Gereformeerden. Nergens is heftiger de brandklok geluid tegen Socinianen en Remonstranten. En geen gewest heeft met meer vaart aangestuurd op een Nationale Synode. Niet Holland, maar Friesland was de drager der Calvinistisch-Orangistische traditie. Ook de kontrastroom groef hier een diepe bedding. In 1795 hebben de Friezen met geweldige strengheid alle wapens en eeretitels verwijderd van grafsteenen, gestoelten en kerkvensters, als „afgodsteekens en overblijfsels van hoogmoed, onbestaanbaar met de gelijkheid der menschen". Met hartstocht hebben zij in de burgersocieteiten „het eeuwige beginsel gepredikt van menschenrecht en algemeene broederschap als de vinger Gods die heenwees naar een staat van geluk en vrede". Zij hebben gedweept met Rousseau, Washington en Franklin, zooals Friezen kunnen dweepen. 5 En waar vonden Multatult, Doméla Nieuwenhtjis en Mr. P. J. Troelstra trouwer navolgers ? Waar wordt bezielder strijd gevoerd tegen kapitalisme, alcoholisme en militairisme? l) Friesland heeft den eersten socialist afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Het had de eerste vrouwelijke predikant. Het levert de meeste dienstweigeraars, die maandenlang gevangenisstraf zich getroosten om hun beginsel. 't Staat vast, dat nog altijd de Friesche geest zich keert tegen machtsmisbruik, tegen doodschheid en koud materialisme. Dat hij immer nog zijn handen uitstrekt naar het rijzende licht. Vandaar, dat aan de Waddenzee en de oevers van het oude Flevomeer elke geestelijke ontwaking dieper spoor, scherper insnijding heeft dan elders. Onder de stugheid van het volk schuilt een fijn besnaarde ziel met een innig gevoelsleven. En als daar een toon wordt aangeslagen, die weerklank vindt in de ziel en diepe, ernstige woorden worden toegeroepen aan de naar idealisme hunkerende harten, dan verrijst de Fries uit schijnbare onaandoenlijkheid, en wordt de geest vaardig •over hem. Meent niet dat ik deze dingen zeg uit een ijdel gevoel van nationalisme. Ik ben bereid met de stukken breeder aan te toonen dat zé waar zijn. Maar ik moest dit zeggen, omdat alleen op deze wijze de Friesche taalbeweging en het verlangen naar een Friesche bijbelvertaling in het rechte licht komen te staan. Daar is evenals in Zuid-Afrika en Vlaanderen in Friesland een taaiactie, niet om de taal als zoodanig, maar om den Frieschen geest te redden, om geloof en trouw te houden aan eigen karakter, om ■eerlijk zichzelf te kunnen zijn, om schijnbeschaving te weren en te beantwoorden aan z'n roeping als volk. Een volk met een geest van zeer bepaalde structuur, gelijk ik u aanwees, moest een eigen taal hebben en voor de rechten dier taal opkomen. De taal toch is het voermiddel van den geest. En zoo heeft het Friesche volk nog dezelfde sprake als het bezat in de dagen van •Caesar en Radboud. Wel is die sprake krachtens de invloeden waaraan elke taal onderhevig is, onderworpen geweest aan slijting, l) Dit alles is breeder uitgewerkt in mijn brochure Friezendom en Christendom, Snits, 1916. aan inwerking van vreemde of naburige talen, maar in den grondt is zij dezelfde gebleven met haar rijkdom van twee- en drie klanken, met haar rijkdom ook van synoniemen, met haar welluidende muziek. Als ik de oude Friesche wetten-lees, die stammen uit keizer Kareis tijden-en-later, en die hun codificatie hebben ontvangen in de 13e eeuw, dan is dat mijn moederspraak, waarmee ik vertrouwd ben als met het groen onzer weiden en de eindelooze verschieten van ons waterland. Dezelfde tongslag wordt nog gehoord in de boerderijen en op de turfschepen, op de markt en in den winkel. En Molkwerum heeft weer andere nuance dan Hindeloopen, Oostdongeradeel een andere dan Grouw, de Wouden een andere dan Lemsterland, Helgoland een. andere dan Ter Schelling, Sylt een andere dan Schiermonnikoog. Als ik zeg dat het Friesch tien dialecten heeft, bereken ik het zuinig genoeg. En nu kom ik tot de zaak, die het bestuur van het Nederl. Bijbel^ genootschap hier aan de orde stelt. Tk zal mijn betoog geven als antwoord op enkele vragen, die moeten oprijzen bij hen, die de Friesche beweging niet kennen. De eerste vraag is: Leent zich het Friesch wel als voertuig van het hoogste, van het goddelijke? Men zou evengoed kunnen vragen: Leent zich daarvoor de taar der Papoea's of der Kongo-negers ? Men zou ook kunnen vragen: Leent zich daarvoor het Engelsch. of het Nederlandsen ? De zaak is eigenlijk te eenvoudig om er bij stil te staan. En toch blijkt het telkens weer noodig. Want duizenden in Nederland, ook in Friesland zien laag neer op de volkstaal. Zij begrijpen niet, dat taal gedachten zijn in klank. En dat voor gedachten aan het hoogste enGoddelijke ook woorden moeten zijn overal waar een mensch aanbidding heeft, waar hij zich losmaakt van het stoffelijke en eindige. Een Fries droomt en peinst in het Friesch, hij spreekt innerlijk tot God in zijn moedertaal. Dat is het echte, het diepste wat hij in. die sprake zegt. Niet wat hij zegt in het officiëele Nederlandsch, in de rijkstaal, die hij nooit goed leert spreken. Zoodra men de groote Pinkstergedachte aandurft: eenheid in de verscheidenheid, verscheidenheid in de eenheid der volken, die de groote werken Gods verkondigen, heeft men een bevestigend antwoord opde vraag of het Friesch zich leent voor de openbaringen van dea Heiligen Geest 7 Meent men dat alleen de officieele taal van het Koninkrijk der Nederlanden daarvoor in aanmerking komt en er waarlijk toch zoo iets als heiligschennis wordt gepleegd, wanneer de Christelijke prediking en het gebed in de volkstaal geschieden, dan zou ik u willen uitnoodigen eens een godsdienstoefening in het Friesch te komen bijwonen, die door mij zelf wordt geleid. Ik wil er mij echter niet zoo gemakkelijk afmaken, maar den wenk volgen, die onze geachte Voorzitter mij in Sneek heeft gegeven, toen we daar onlangs over deze zaak confereerden. Ik wil doen zien, dat de echte mannen van den Frieschen geest hun taal in dienst hebben weten te stellen van de meesterwerken der wereldlitteratuur. Daar woonde in het midden der 17e eeuw te Dokkum een dokter, Petrus Baardt, die het imperialisme der Hollandsche regenten, zooals van de Bickers, haatte en die den Frieschen volksgeest op allerlei wijze trachtte te sterken. Daartoe schreef hij dorpsalmanakken met pittige rijmen en spreuken. Daartoe vertaalde hij de Georgica van Virgilius in het Friesch onder den titel Friesche Boerepractica. Tot mijn spijt kan ik u geen fragment daaruit voordragen. Engeland, dat immer de waarde van het Friesch zeer hoog heeft gesteld, bewaart het eenige in Europa bekende exemplaar als een gouden reliek in de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford. Het is daaraan vermaakt door Prof. Junius, die uit Engeland naar Friesland is gegaan om twee jaar lang zich in het Friesch te bekwamen onder leiding van onzen eersten dichter Gijsbert Japiks te Bolsward. In de- eerste helft der vorige eeuw was aan de Latijnsche school te Leeuwarden een conrector werkzaam Jan Dirks Ankringa, een leerling der Franeker hoogeschool. Hij had een innige liefde voor zijn moederspraak opgedaan van zijn leermeester Prof. Wassenbergh, dien men noemen kan den vader der nieuwe Friesche taalrenaissance, wijl hij een schare jongeren heeft gekweekt, die zich met al de -geestdrift, der jeugd eigen, zich wierpen op de studie van het Friesch, voornamelijk op het werk van Gijsbert Japiks. Ankringa heeft ook, evenals Baardt, het Friesch dienstbaar gemaakt aan de Klassieken en zoo bracht hij te Leeuwarden voor het Friesch Genootschap zijn lezing ten gehoore over de geschiktheid der Friesche taal voor het verhevene en als proeve droeg hij voor een gedeelte van Aeschylus treurspel Agamemnon. In October 1828 kreeg Friesland bezoek van den talentvollen Engelschen letterkundige John Bowring. Hij viel door zijn vrijmoedig- 8 heid en geestigheid bij de aanzienlijkste kringen te Leeuwarden zeer in den smaak. De oud-gouverneur van Humalda reisde persoonlijk met hem naar Ds. Rinse Posthumus, die predikant was te Waaksens en bekend stond als Friesch taalkenner en ,dichtèr. Bowring heeft daar veel genoten op de eenzame terp in de pastorie, beeld van landelijken eenvoud: de vloer ingelegd met groene estrikken, de dahlia's prachtig bloeiend in den laten herfst. Hij heeft daar geluisterd naar Posthumus' Friesche vertaling van Shakespeare, daar gekout over Frieslands historie, over Gijsbert Japiks, over de oude Friesche Wetten, over het verband van Friesch en Angelsakisch. Vergun mij een greep te doen uit de overzetting van Shakespeare's Julius Caesar. Het is het tooneel waarin Antonius de burgers van Rome toespreekt bij het lijk van Caesar: Haww' jimme trienoen, meits dy nou dan klear For 't rinnen! Jimme all' kinn' dizz' mantel wol. 'k Forjit noait de earste kear, det Caesar him Oanteach. 't Wier op in simmerjountiid, yn Syn tinte, yn dy dei, do't de Nerviërs Fen him oerwoun binne. Sjuch, troch dit steed Roun 't swird fen Cassius! Kyk, hwet gat kjh De nyd'ge Casca makke! En de fen him Sa ljeave, Brutus stiek hjir troch. Merkbyt Ho, do hy't fordomd stiel luk tobek, It bloed fen Caesar 't neiroun, as fleach 't ta i De doar üt om to sjen, as it Brutus al ef nèt wier dyt' sa fül oankloppe. Hwent Jimme witt', det Brutus Caesars ingel wier. O jimme goaden! Sprek it üt ho ljeaf Caesar him hie. Dit wier de fulste stek Fierwei fen alle. Syn üntankberheit Otrmas'trc de ed'le Caesar hielendal Dat hy him stekken seach en it hie rjue mear Macht as forrieders earmen. En do is Syn machtich herte barst. En wylst hy syn Oansicht yn 'e mantel morfele, foei hy, De greate Caesar, deun oan 't foetstik fen Pompeus byld, dat al dy tiid blette. O Hwet wier dat dér in ffil, myn lansljue! Do Foelen wy alle del, jimme en ik, wylst 't Bloed'rich foarried boppe üs hollen sa lüd Gulde. Och! nou skrieme jimme. En ik merk wol. 9 Det jimme it det it meilijens oerd Jimme nou stekt: Dy drippen steane moai. Goeminsken! Hwet, sktiem' jimme al, as jimme mar us Caesar syn trochstitsen kleed sjen ? Kyk Hjir. Hjir is hy seis, as jimme sjen fen foarrieders trochstitsen. Nu een fragment uit Goethe's Faust door den Frieschen dichter T. G. v. d. Meulen. Raphaèl De sinnen sjonge troch de loften It greate lofliet fen de dei De wearljocht blinkert laus de lochten, De tonger dreunt him dav'rjeud nei. De greatheid Gods hat ein noch miette, Gjin ingel dy't trochgrounje mei. De skepping kin folmakke hjitte Fen d'earste ta de jongste dei. G a b r I ê l. De ierden mei hjar séen, marren, Hja rólje yn 't mietleas great yn 't roun, En 't ivich ljocht biglanzget hjarren Fen nacht ta dei, fen moarn ta joun, Dêr is gjin ein, dêr is gjin rêste, Dêr binn' gjin grinzen yn 't hielal. Dêr is gjin earste en gjin léste, As d'Iv'ge God, — en God oeral. M I c h a ë l. De séën meije strdnnen bükje, De bergen spuije Hammen fjür, De djipten hichten ta hjar lüke, Nei wille en wet fen 't Albistjur ;• Hwet is mei wykje, falie, sinke, Ef wei wirde yn in tsjustere nacht, Boppe alles scil de gloarje blinke Der hearskippij fen d'Iv'ge Macht. Ik zou kunnen doorgaan met u een schitterende Friesche vertaling voor te dragen van Shelley's Adoneis, van Tagore's zangen in sonnetvorm. Ik zou u kunnen onthalen op fragmenten van Homerus' Ilias, van Tolstoy's volksvertellingen, van Longfellow's en Guido 10 Gezelle's gedichten, maar genoeg. Men wete, dat het Friesch zich leent tot alles, tot het dorre betoog van een grammatica, tot de puntige stijl van een vlugschrift, tot de gewijde taal van een preek, tot de verklanking van het teerste verlangen, van het diepste heimwee, tot de banale scherts van een kluchtspel, tot roman en historische studie, ook tot vertolking der Openbaring van den H. Geest Zoo kom ik tot het Bijbelfriesch. De geloofspraktijk der zending heeft nooit gevraagd: Leent deze of die taal zich wel voor het Evangelie ? Haar principe was immer: de Pinkstergeest spreekt in alle talen, baant zich een weg over bergen van onmogelijkheid en de Liefde uit God weet intuitief zich in elke volkstaal toegang te verschaffen tot het hart van alle volken. Zoo zijn Iersche en Angelsaksische monniken, van hooge afkomst en rijkbegaafd, de Noordzee overgestoken naar de Friesche kusten. Zü hadden God hun geloften betaald en huis en haard verlaten om blijmoedig het harde zendingsleven tegemoet te gaan. Zij kwamen met krucifix en misboek, met altaar en relikekast, met Mariadienst en vagevuur-geloof met biecht en aflaat. Zij eischten onderdanigheid aan St. Pieter en aan zijn stedehouder te Rome. Maar zij kwamen ook met een prediking in de Friesche volkstaal. Van Bonifacius wordt verhaald, dat hij „patria voce", d. i. in de landstaal de Friezen vermaande. Hoe zou ook zonder de kennis der landstaal, prediking mogelijk zijn geweest? De Friezen vroegen dan ook aan Karel den Groote, een prediker, „cuius loquelam intelligere possent" en Liudger verklaarde zich bereid daaraan te voldoen. Voldoende kennis van de landstaal was dan ook vereischte. Bonifacius had vastgesteld: „Nullus sit presbyter qui in ipsa lingua qua nati sunt baptizandos abrenunciationes vel' confessiones (fidei) aperte interrogare non studeat"... !). In de Middeleeuwen ging dit door. „In materna lingua" werd er geleerd en gepredikt, zooals het leven van abt Jarich van Mariëngaard getuigt. Jaricus was een door en door mystiek man in den geest van Bernard van Clairveaux, die i) Niemand mag presbyter zijd, die zich niet toelegt op het openlijk ondervragen der doopcandidaten in zake de afzweriogen en belijdenissen en wel in hun moedertaal. ii -dweepte met het Hooglied. Hij liet o. a. Friesche predikatiën over dit O. Testamentisch geschrift door zijn kloosterlingen in een boek schrijven en dan tot oefening in het Latijn vertalen. Van dergelijke bijbellektuur uit dien tijd is eigenlijk niets meer over. Maar van den Bijbel moet in de landstaal, veel, zoo niet alles hebben bestaan. Wat bewaard bleef, wijst alleen nóg op het vele dat verdween. Zoo zijn de Tien Geboden in 't Friesch bewaard gebleven als inleiding op de oude Landswetten. Nu en dan komt toevallig nog iets aan het licht. Wie weet wat er nog verscholen ligt in archieven en bibliotheken 1 Zoo werden niet vele jaren geleden in Assen in de^and van een boek vastgeplakt gevonden een paar perkamenten reepen. Er stonden latijnsche psalmen op geschreven. Maar merkwaardig, tusschen de latijnsche woorden was vrij vaak de vertaling ingevoegd in het oud friesch. Jammer genoeg zijn er maar brokstukken van bewaard. Natuurlijk zijn deze geglosseerde psalmen niet een unicum geweest. Zeker is er meer vertaald. Uit de resten kan men opmaken, hoe waarschijnlijk de geheele Psalmbundel in het Friesch was bewerkt. De vermaarde bisschop Frederik van Utrecht was van Frieschë komaf; hij was in Seksbierum bij Franeker geboren en volgens sommigen een afstammeling van koning Radboud. In zijn tijd, de IXe eeuw, spookten in Friesland Ariaansche denkbeelden in de hoofden van het volk om. Frederik en Odulfus gingen het „katholieke geloof' verkondigen. Odulfus bleef in Staveren. Vóór Frederik wegging, stelde hij een formulier op en stuurde't in afschriften rond, opdat de priesters 't geregeld aan 't volk zouden voorlezen. Er hoorde bij een gebed over de heilige Drievuldigheid, dat lang in omloop is .gebleven. Dit alles moet in 't Friesch zijn medegedeeld Tot in de XVIe eeuw was Friesch de taal in 't land van de Friezen. Alleen in de steden, waar de meeste oorspronkelijke bewoners van elders kwamen en zich daar als handeldrijvenden en neringdoenden hadden neergezet — evenals de Engelschen onder de Afri■kaanders — werd een Nederduitsch dialect gesproken. Met de Reformatie verdween officieel het Friesch van den kansel. i) Zie hierover F. Buitenrust Hettema, Bijbellektuur in 't Friesch. Amsterdam, 1907 en J. H. Gallée in Zeitschrift fiir Deutsches Allertum, 1S88. 12 Friesland dat zich zelfstandig vrijvocht van Spanje, sloot zich aan bij de Unie van Utrecht. Daarmee boette het zijn staatkundige vrijheid in. Het Calvinisme voelde niets voor de landstaal. De Statenvertaling werd ingevoerd. Het Latijn beheerschte de Franeker akademie en het onderwijs, dat er werd gegeven. De voorgangers der Doopsgezinde gemeenten, ongestudeerde mannen, liefdepredikers, bleven veel dichter bij de volkstaal. De Mennisten hebben door de meer demokratische inrichting van hun gemeenten en eeredienst, altijd de landstaal meer gesterkt dan de Gereformeerden. In de taaiactie speelden zij immer in Friesland een groote rol. Wat echter de kerk met haar predikanten loslieten dreigde verloren, te gaan, stond langs anderen weg weer op uit 't graf. Friesland kreeg in den Bolswarder schoolmeester Gijsbert Japiks een van God begenadigd dichter. Wat Vondel is voor Holland, is. meester Gijsbert voor ons. Van hem wordt verhaald, dat hij onder het schoolhouden somswerd aangegrepen door een dichterlijke extase en dat de jongens, zijn vreemde gebaren ziende, tot elkaar zeiden: „Sjuch, sjuch, master is wer gek". Inderdaad golven in zijn gedichten bovenmenschelijke rythmer* en harmonieën. Het doet bij wijlen denken aan Wagneriaansche muziek. Elke taalrenaissance in Friesland gaat dan ook uit van dezenmeester. Iedere nieuwe generatie die den Frieschen taaldoop zal ondergaan, moet bij hem beginnen. Deze Gijsbert, wiens blanke marmeren buste de St. Martinikerk te Bolsward siert, heeft aan zijn heitelin geschonken o. a. het Himehk Harplüd van 50 psalmen. Ziehier een proeve: Ps. 90 : 1. O Heare, üs God, üs Haed, üs Albehalder, Jy binne üs taflecht west fen alder t'alder, Ear bergen berne wirne, ja foar Jy de Ierde Wralds oergreat wond're-oer wond're bouwe ütfierde, Ja foar 'e tiid wier jiergongs rin taseid, Wieme Jy üs God foar iv'ge ivichheid. en Psalm 104 : 8. Jou wirken Hear, hwet binn'se mietleas great! Ho glanz'get yn dy selme Jou witnis bleat! Hwet haw Jy d'ierd mei fet en swiet oerdauwge! Hwet haw Jy myld de wrald mei Jou goed lauwget i3 De sé, de bré, great, wide romme sé, Dêr dukt en djipt, dêr djoeit lans stran en ré, Sa follerhanne risk, hwa scoe se ea somje? Dy lyts en great, der njonk'elkoarme omsvvomje. Gij hoort wel, Mijne heeren, dat het Hollandsch in taalmuziek niet haalt bij deze klankenweelde. Omstreeks een eeuw later in 1755 werden die 50 GYSBERTpsalmen aangevuld tot 150 door ds. Jan Althuysen, predikant te Hiaure en Bornwerd. Hij was bij lange niet de taalvirtuoos als de Bolswarder schoolmeester, maar zijn psalmen overtreffen die van Datheen verre en zijn uitgave was in dien tijd een daad van beteekenis. Hij vroeg n.1. de kerkelijke goedkeuring op zijn werk en merkwaardig: ze werd hem gegeven. De classicale Commissie stelde er nog wel een Friesche acte van op. 't Is — voor zoover ons bekend is — de eenige oorkonde in de landstaal, die ooit van ambtswege door eenige kerk ia Friesland na de Reformatie is uitgegeven. Ongetwijfeld was de bedoeling, dat men deze psalmen zou gebruiken bij de godsdienstoefeningen. Ze zijn in dezelfde maat gezet als de Nederduitsche psalmen en konden dus op dezelfde wijs gezongen worden. Ze wijken weinig af van onze berijming en staan daarbij ten achter. Een voorbeeld: Ps. 27 : 1. God is myn ljocht, hwer scil ik bang for wêze ? Hy is myn heil, myn taflecht yn de need, Hy is it, dy't myn wounen kin genêze, 'k Bin dan net eangstich seis net for'e dead, As 't boas gespüs en myn tsjinstribbers fel, Myn fijnen tsjin my kamen wyd en breed, Om my mar to forskoerren helsk en wreed, Do staetten se oan en foelen selver del. De zaak der bijbelvertaling bleef beperkt tot enkele kleine schriftgedeelten. Prof. Bonaventura VuLCANius, hoogleeraar in het Grieksch aan de Leidsche Universiteit gaf in 1597 een boekje uit: De literis et lingua Getarum. Daarin zijn voor 't eerst brokstukken uit Ulfilas proeven van Germaansche talen opgenomen. Ook staat er een Friesche text in van het Onze Vader. ia het begin der 18e eeuw was in Engeland een genootschap opgericht De propaganda fide. Nu woonde er destijds in Friesland een> taalkenner Johannes Hilarides, die tegenover het overheerschende 14 -officieele Hollandsen opkwam voor het goed recht der volkstaal en met name van 't Friesch. Hij stond bekend als een groot verzamelaar van prenten en kaarten en als een zeer origineel man. Zoo had hij fo.v. als conrector te Dokkum een boekenzaak en daarbij een uithangbord, waarop aan den eenen kant een bijbel stond en aan den anderen kant een spel kaarten, hetgeen hem in conflict bracht met de kerkelijke autoriteiten. Later werd hij rector te Bolsward en kreeg toen bezoek van den bereisden boekenliefhebber, later burgemeester -van Frankfurt, Zacharias Conrad von Uffenbach, die in zijn Merk■würdige Reisen durch Nüdersachsen, Holland und Englanddat bezoek beschrijft aldus: „Als een eenvoudige Friesche boer ontving Hila-rides ons, met een ellendig dun haarzakpruikje en breeden hoed •op. Zijn gelaat teekende genoegzaam geest en in zijn omgang was hij spraakzaam. Toen hij ons vroeg: vanwaar wij kwamen, en waar wij naar toe wilden gaan, begonnen wij terstond van de oude Friesche taal, en alzoo ook van de Hindelooper taal te spreken en wij vonden in den rector een man, die ons daarover de beste inlichtingen kon verstrekken. Bij die gelegenheid toonde hij ook een brief van het Engelsche Zendingsgenootschap dat hem verzocht het Onze Vader in het .oud-Friesch, en bijzonder in de Hindelooper taal te vertalen. De rector had dit gedaan. En het is wel die vertaling, welke voorkomt in Chamberlaynii Oratio Dominica in diversas omnium fere gentium linguas versa :). (Londen, 1715). Een ander Engelsch genootschap noodigde ds. Christianus Braunius ± 1740 uit het 6e hoofdstuk van Mattheus te vertalen in het dialect van Molkwerum. Hij deed dat met behulp van zijn broeder A. Braunius, die aldaar predikant was, een van de oudste toen levende menschen van dat dorp 2). Ruim een eeuw ging voorbij toen andermaal van uit Engeland de «toot werd gegeven om de Friesche bijbeloverzetting ter hand te nemen. In 1856 woonde te Londen prins Louis Lucien Bonaparte, 3e zoon van Lucien Bonaparte, een broeder van den keizer. De vader weigerde de kroon van Spanje aan te nemen, die zijn machtige broeder hem aanbood. De zoon wijdde zich geheel aan de vergelijkende taalwetenschap. J) Zie: F. Buitenrust Hettema, Bijbellektuur ia 't Friesch. Amst. 1907, folz. 19. 2) Blijkens een brief bij Wassenbergh, Taalk. Bijdragen, I, 1802, blz. 137. i5 Nu had ds. Joost Hiddes Halbertsma te Deventer verschillende Friesche geschriften gezonden aan John Russell Smith te Londen, •die ze echter niet kon lezen. Deze gaf ze aan prins Bonaparte, die als een enthousiast verzamelaar van boeken in alle Europeesche talen, ze dankbaar aanvaardde. De prins was zoo ingenomen met het geschenk dat hij Halbertsma een presentexemplaar zond van zijn Specimen Lexici Comparativi omnium Unguarum Europaearum (Florentiae, 1847). In dit boek had de prins in 52 talen van ons werelddeel lijsten •opgenomen met vertalingen van het woord: Deus, ■ Spiritus, Angelus, Diabolus, Anima, Paradisus, Inferi etc. Ook het Friesch kwam daarin voor. Tevens gaf hij Halbertsma den wensch te kennen een Friesch Evangelie van Mattheus te bezitten. „Weet gij ook", schreef hij ') of het bestaat ? Zoo niet, „zou dan ook een leerling het willen overzetten ?" De prins zou de kosten dragen en het laten drukken in 15 •of 20 exemplaren voor enkele vrienden. Halbertsma ging toen zelf terstond aan den arbeid. Spoedig was hij gereed met het eerste hoofdstuk. Dit verscheen afzonderlijk te Londen onder den titel Evangelii Matthaei-Caput primum in linguam JVeo-Frisicam translatum, a J. H. Halbertsma, Londini, 1857. Caput II verscheen kort daarna in dezelfde editie. Tevens leverde Halbertsma aan den prins een Friesche vertaling van de gelijkenis van den Zaaier voor het werk Parabola de Seminatore ex Evangelio Matthaei in LXXIl Europaeas hnguas ac dialectos versa, et Romanis ■characteribus expressa, Londini, 1857. Prins Louis was ten hoogste voldaan over den arbeid van den Deventerschen predikant en gaf daarvan o. a. bewijs door hem een schoone uitgave te vereeren van Psalterium Davidis Latino-Saxonicum Vetus a Johanne Spelmanno, Londen, 1640, met deze eigenhandige opdracht: „a J. H. Halbertsma. Louis Lucien Bonaparte, admirateur de ses ouvrages philologiques". Londres, 8 Sept. 1857. Drie maanden lang Ueed Halbertsma van den vroegen morgen tot den laten avond niets anders dan de vertaling driemaal over te werken, „iedere phrase, ja ieder woord wikkende en wegende" *). En de gewenschte gelijkmatigheid werd sterk bevorderd doordat de prins het geheele werk ineens liet afzetten en met den Londenschen drukker kontrakteerde, dat de letters zoo vijf maanden lang in het !) Brief geschreven door John Russell Smith, 30 Mei 1856, Londen. Deze brief berust op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. 2) F. Buitenrust Hettema, Bijbellektuur in 't Fries. Amst. 1907, blz. 7. i6 raam moesten blijven staan, om den bewerker „de laatste correctie geheel in harmonie met haar zelve te laten brengen''. Het werk werd in 250 genummerde exemplaren gedrukt op kosten van den prins en alleen aan vrienden en bekenden uitgereikt. En het is opmerkelijk, dat terwijl de Mattheusvertaling in allerlei Spaansche, Italiaansche, Noorsche en Engelsche dialecten verscheen in klein octavo formaat (160), de Friesche overzetting in royaal kwarto formaat het licht zag in 1861. De vertaler gaf in 1863 in het tijdschrift De Vrije Fries uitvoerig rekenschap van zijn vertaling. Hij schreef: „Toen prins Louis Lucien Bonaparte mij eene vertaling des evangeliums van Mattheus vroeg, moet ik eerlijk bekennen, dat ik door het verzoek verrast werd. Bi) een weinig nadenken begreep ik echter, dat zulk een arbeid bij eene zoo bijbelsche natie als de onze, de belangstelling in en den eerbied voor het Friesch moest vermeerderen, en ik was beschaamd over mij zeiven, dat ik door eenen Franschman het eerst op dit denkbeeld had moeten gebracht worden. De prins drong in den beginne bij mij aan, dat ik een woordelijke overzetting der Statenvertaling zoude leveren, ten einde daardoor in een overal bekend stuk het verschil Nederlandsch en Friesch te beter te doen uitkomen; er waren echter twee redenen, die mij daarvan terughielden. De eerste, dat door eene woordelijke vertaling de ziel der Friesche zegswijze ten eenenmale zoude verloren gaan. Het tweede bezwaar lag in het groote aantal Germanismen der Statenvertaling. Ik begaf mij dus tot de bron, tot den Griekschen tekst en heb daaruit mijn Friesche vertaling opgemaakt". Met buitengewoon taalgevoel, niet in de eerste plaats als geleerde, maar als kunstenaar heeft hij zijn werk verricht. Wel schreef hij 't gewone Friesch, maar — om zijn eigen woorden over te nemen — hij was „koen genoeg van geest, om ongeijkte woorden in een vertaling des bijbels te brengen". Zoo werd zijn vertolking een geheel van groote waarde, een meesterstukje van kunst. In 1884 werd het in klein formaat herdrukt door het Britsche Bijbelgenootschap en is nu overal voor een kwartje verkrijgbaar. Laat mij een kleine proeve geven van deze overzetting: „Der wier in man, in lanhearre, dy't in wyngert oanlein hie, dêr't hy in stek om sette, in druveperse yn dolde en in stins yn boude. En hy hat him forhierd oan de boeren' en reisge do bfitenlans. Mar do it tsjin de tiid fen derispinge roun hat hy syn tsjinners nei de boeren stjurd om syn diel fen de frucht yn to palmjen. Mar de boeren de tsjinners nimmende hawwe de iene- 17 slein, de oare deid en in oaren wer stiennige. Nochris stjürde hy oare tsj inners, mear yn tal as de earste en hja hawwe dy krektenallyk dien. To léste stjürde hy hjar syn soan sizzende: For myn soan scille hja hjar ontsjen. Mar de boeren de soan sjende seinen yn hjar seis: Dat is de erfnaem. Ala! lit üs bim deaslaen en wy krije syn erfenisse onder üs. En him nimmende smieten hja him üt de wingert en deiden him. As nou de hear fen de wyngert komd is, hwet scil hy de boeren dwaen ? Hja seinen : Hy scil de doageneaten ongenedich fen kant holpje en syn wyngert oan oare boeren forhiere, dy him syn fruchten op syn tiid opbringe scille". (Matth. XXI : 33—41). Ter zelfder tijd werkte W. van Borssum Waalkks die van 1844 —66 te Goïnga bij Sneek predikant was aan een Friesche overzetting van het Markus-Evangelie om deze te gebruiken bij zijn catechisatiën voor hen, die zich beter thuis voelden in hun moederspraak dan in de officieele rijkstaal. Zijn handschrift is eigendom geworden van mejuffrouw Johanna Frederike Rutgers, de begaafde dochter van Dr. S. J. Rutgers te Hallum, die daarvan gebruik maakte voor haar zondagsschool. Om de zaak van het bijbelfriesch te bevorderen, wendde zij zich in 1876 tot den uitgever W. Eekhoff te Leeuwarden met het verzoek of hij niet een goedkoope uitgave bezorgen wilde van Halbertsma's Mattheus-Evangelie. Om hem aan te sporen zei ze: „Het Koninkrijk van God zal in Friesland niet eerder komen, voordat het volk in zijn eigen taal het Evangelie hoort". Eekhoff beloofde haar, dat hij zijn best zou doen, omdat hij ook al menigmaal daarnaar vraag had gehad van buitenlanders, die in zijn winkel kwamen. Zij voor zich zou nog liever Lukas hebben dan Mattheus, omdat daarin het leven van Jezus het uitvoerigst stond beschreven en daarin de gelijkenis voorkwam van den Verloren Zoon. Ook begonnen de zendelingen in den regel met Lukas. Het trof al heel singulier, dat kort daarna Eekhoff daartoe het aanbod kreeg van een jong onderwijzer der bijzondere school, n.1. Rinse Zylstra, die den moed had gehad in 1876 de redactie op zich te nemen van een Christelijk weekblad in de Friesche taal onder dgn titel: Foar de Friesen. Alle wiken hwet oars, dat verscheen bij den heer J. Campen te Sneek, doch slechts 1 jaargang heeft beleefd. Zylstra zocht evenals Dr. L. Wagenaar de orthodoxe Friezen, wakker te maken voor de taalbeweging. De orthodoxie hield zich nog steeds op een afstand. Zij kon zich niet vereenigen met den geest die er sprak uit de geschriften van W. Dykstra, T. J. v. d. Meulen, Stellingwerf e. a. die onder den i8 invloed stonden van Multatuli. Zij zagen in de gevoerde taaiactie een propagandamiddel van het liberalisme, hetgeen metterdaad het geval was. Zylstra en Wagenaar wilden nu een anderen koers uit en de beweging leiden in de banen der positief christelijke traditie. Zylstra hield met Gerdes een Winterjounenocht te Leeuwarden, maar daarbij bleef het door gebrek aan bezoekers. De rechtzinnige Friezen waren voor hun eigen zaak nog niet warm te krijgen. Maar Zylstra zette doör, ging met Eekhoff een contract aan enbracht het tot de vertaling van tien hoofdstukken van Lukas. Daar hij voor predikant studeerde en zijn gezondheidstoestand te wenschen overliet, zag hij geen kans het werk le voltooien. Hij'schreef toen naar G. Colmjon, archivaris van Friesland te Leeuwarden, redacteur van het Friesche tijdschrift Eorjit my net, of hij genegen was de zaak der vertaling over te nemen. Colmjon nam het aan, werkte de tien hoofdstukken van Zylstra om en voltooide in 1879 zijn arbeid. Inmiddels had zich in datzelfde jaar in de taaiactie een belangrijk, evenement voorgedaan. Men was n.1. gekomen tot de officieuze spelling, die thans bij nagenoeg alle Friesche schrijvers in gebruik was en zooveel mogelijk aan het goed recht der verschillende dia>lecten tegemoet komt. Colmjon's vertaling van het Lukas-Evangelie was het eerste boek, dat in die nieuwe spelling verscheen. Colmjon deed het zonder wetenschappelijke kritiek. Hij wilde niet van 't gebied der schriftvertaling op dat van de schriftverklaring verzeild raken. Hij hield zich meest aan de Statenvertaling, almaakte hij verder gebruik van andere bewerkingen, voornamelijk van de nieuwe Hollandsche, de Engelsche en de Zweedsche. Maardit alleen om bij duistere plaatsen'„de zin wijs te worden". Een nieuwe bijbelvertaler stond op in 1897. Het was de onderwijzer S. H. Feitsma te Lekkum. Hij had immer onder het volk verkeerd en in zich opgenomen hoe het zich uit. Hij werd dan ook. benoemd tot medewerker van het Friesch Woordenboek (1892—1915).. Hoewel geen kenner der klassieke talen, bewerkte hij het MarkusEvangelie naar de Hollandsche, Engelsche, Duitsche en Fransche vertalingen, bijgestaan, naar de uitgever Schaafsma mij verzekerde,, door Prof. H. H. Kuiper, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit^ destijds predikant te Leeuwarden. Deze vertaling is stellig voortgekomen uit den drang des harten om het Friesche volk met het Evangelie in z'n moederspraak bekends te maken. 19 Het motto op het titelblad luidt: „Bikear jimme en leau yn it Evangeelje". De vertaling is op menige plaats „gedurfd". Maakt Halbertsma. min of meer zijn taal tot kunst, hier schrijft de echte volksfrieszonder meer of ander streven. In 1908 kreeg het Friesch, dat in dienst stond van het Hoogste, een machtige versterking door de oprichting van het Christlik Frysk Selskip. Dit Selskip dankt zijn ontstaan aan een Friesche studentenclubde „Natio Frisica" aan de Vrije Universiteit, waarvoor o. a. Dr. L. Wagénaar een lezing hield over Gysbert Japiks als dichter '). Een der leden was de student S. Huismans, later Geref. predikant te Anjum. In het voorjaar van 1908 plaatste deze stoere Fries een. oproep in het Friesch Dagblad om naast het Selskip van 1844, dat geheel in liberale banen zich bewoog, een Christelijk Selskip op te richten. Op den 2en Pinksterdag (8 Juni 1908) had de stichting plaats. Doeb was de Friesche taal tot voertuig te maken van het Heilige, die taab in eere te brengen op alle terreinen van het leven en aan te sturenop de vertaling van den Bijbel. Orgaan van het Selskip werd het twee maandelijksch tijdschrift. Yn üs eigen Tael, onder mijn redactie en onder de leuze: „Ho hearre wy hjarren elts yn üs eigen tael, dêrt wy yn berne binne forkundigjen» Gods greate wirken". (Hand. 2 : 8, 11). Reeds na een jaar telde het Selskip 463 leden en 6 kriten. Thansis het ledental geklommen tot 900. De invloed, die van deze actie uitging, is groot geweest. Ook hier bleek welk een rijke vrucht te oogsten is, door de bezieling van de volkstaal met den Geest van God. Een eenvoudig tuinierder uit het dorpje Niawier bij Dokkum A. M. Wybenga voelde zich aangedreven om de berijmde psalmen, te verfrieschen en hij deed dit met buitengewoon talent. Meer dan honderd verschenen reeds in druk, zoodat Friesland eerlang eenpsalmberijming zal ontvangen, die voor die van 1773 niet onderdoet. Tegelijkertijd ontving het Christelik Selskip een aanbod om in z'ir orgaan de vertaling te plaatsen van enkele bijbelboeken, n.1. van de heeren P. de Clercq te Veenwouden en G. Postma te Murmerwóude.- Eerstgenoemde is een Hollander van afkomst, n.1. van de Amsterdamsche familie de Clercq, waartoe ook de bekende figuur uit het. J) Uitgegeven in het Gysbert Japiks boekje, Snits, 1908. 20 Réveil behoorde. Als vermogend grondbezitter achtte hij zich geroepen niet slechts van het Friesche volk te profiteeren, maar ook het geestelijk peil van het volk te verhoogen. Zoo studeerde hij Friesch, gaf zich aan de taaiactie, werd lid van het hoofdbestuur van het oude Selskip, deed veel voor de taalbelangen op de NoordFriesche eilanden en het onderwijs in het Friesch. Postma is een gepensionneerd schoolmeester, die school heeft gehouden op Ameland en te Ureterp. Hij maakte geen onverdienstelijke verzen en heeft een eigenaardige prozastijl, die uit de tallooze Friesche schrijvers direct te herkennen is. Samen gaf dit tweetal de Lytse Fryske spraekleare uit. En vijf jaar lang hebben zij zich onledig gehouden met het bewerken van de vier Evangeliën in de Friesche taal, die achtereenvolgens in het tijdschrijft Yn üs eigen Tael verschenen. Ook zetten zij ongeveer 40 onberijmde psalmen over en namen daarvoor op meer dan óojarigen leeftijd nog Hebreeuwsche les bij Ds. de Buck te Leeuwarden. Deze overzetters hielden zich strikt aan de Statenoverzetting, vooral met het oog op de vergelijkende taalwetenschap. Hun Friesch mist het smedige en gedurfde van Halbertsma en Feitsma. De invloed van het Noorsch is in hun overzetting zeer merkbaar. Zij bewerkten ook de Marcusvertaling van Ds. v. Bossüm Waalkes. Het Johannes-Evangelie echter werd niet voltooid. Bezwaren, die op een jaarvergadering van het Selskip tegen hun vertaling werden ingebracht en de kritiek in het tijdschrift door Prof. Schoolland te Grand Rapids, die met zijn studenten geregeld de vertaling volgde en een ongelukkig persverslag, hadden het gevolg, dat de beide heeren weigerden de vertaling voort te zetten in het Selskipsorgaan. Zoo bleef de arbeid steken bij Joh. XII. De taaiactie op religieus-kerkelijk gebied werd andermaal machtig versterkt en wel door de Friesche preek, die in 1915 aan de orde kwam. De predikant S. K. Bakker te Zwolle, de onlangs overleden emeritus doopsgez. predikant Wartena te Lochem en schrijver dezes hielden verschillende Friesche godsdienstoefeningen. Daar was in den beginne moed voor noodig. Geen kerkeraad, geen predikant gaf er vier jaar geleden nog gelegenheid toe. Toen ik op verzoek van collega Stelma te Tzum den 3en Jan. 1915 een liefdebeurt zou vervullen, had ik een reeds gedrukte Friesche preek over „Mozes Dea" in m'n zak. Alleen de drukker, mijn vrouw en mijn Friesche medestrijder Sipma wisten het geheim.