t \ BROCHURES VOORTZETTING VAN DEN STRIJD DOOR R. JANSSEN GRAND RAPIDS, MICHIGAN 1922 VOORTZETTING VAN DEN STRIJD DOOR R. JANSSEN GRAND RAPIDS, MICHIGAN 1922 JUNI, 1922 — 9 — 8) dat men niet door het denken, door de rede a priori, mag vaststellen wat een wonder, wat openbaring is, enz., maar dat men het antwoord op deze vragen moet zoeken bij de woorden en feiten die ons in de Schrift worden vermeldt. Terwijl wij, terwijl de Gereformeerde Theologen bovengenoemd standpunt innemen, daar leeren—zoo toonden we aan in onze eerste brochure—de vier Professoren c.s. in strijd met de Gereformeerde Theologie, in strijd met Schrift en Confessie: 1) dat al de wonderen beslist onmiddellijk zijn. 2) dat God dikwijls in het wonder schept. Hij schiep het water te Rafidim. 3) dat er twee sferen zijn, eene hoogere sfeer van het bovennatuurlijke onmiddellijke en eene lagere sfeer van het natuurlijke middellijke; dat deze sferen absoluut van elkaar zijn gescheiden. De wonderen behooren tot de hoogere bovennatuurlijke onmiddellijke sfeer en mogen niet neergetrokken worden tot de lagere sfeer. Zij behooren tot de Godsopenbaring in de genade en mogen niet neergetrokken worden tot de Godsopenbaring in de natuur. Een dualisme dus tusschen natuur en genade. Heel deze leer der vier Professoren, zoo toonden we aan, is Anabaptistisch-Roomsch. Zij is eene virtueele loochening van de leer der Gemeene Gratie. 4) dat de providentieele wonderen geen wonderen zijn. (Sommige wonderen van Egypte loochent Prof. Berkhof.) Deze beschouwing der vier Professoren is eene virtueele loochening van tal van wonderen. Zie hierover onze eerste brochure. 5) dat het onmiddellijke uit het bovennatuurlijke volgt. Deze voorstelling der vier Professoren, zoo toonden we aan, is in strijd met de Canones van Dordt. Zie hierover onze eerste brochure. 6) dat uit de bizondere openbaring volgt dat de wonderen onmiddellijk zijn. De vier Professoren leeren derhalve precies zoo als de Ethischen, dat de bizondere Godsopenbaring voor een deel onmiddellijk is. 7) dat bij de wonderen der Schrift bij geen mogelijkheid aan het gebruik van natuurlijke middelen kan gedacht worden. Het denken, de rede, met andere woorden—dit ligt in deze uitspraak der vier Professoren opgesloten— maakt het uit wat een wonder is. De rede zegt het u dat — 18 — opvatting van Paulus' Rede te Athene.) Ook herinnert Honig er aan dat de opvatting van Bavinck, die door Volbeda wordt bestreden, eene door en door Schriftmatige is, en aan heel de Godsopenbaring (ook aan de Algemeene Openbaring) recht laat wedervaren. Dr. Honig spreekt het wel niet direct uit (hij zou het, dunkt ons, eenvoudig niet hebben kunnen gelooven dat de leer der Gemeene Gratie in onze kringen wordt geloochend en miskend) maar Dr. Honig schijnt toch als Gereformeerd dogmaticus doorgaans het gevoeld te hebben waar hem de schoen wringt bij Dr. Volbeda. Prof. Bouman gaf ook eene korte recensie, in De Bazuin, van Dr. Volbeda's Rede en zegt, "Met de onderscheiding religie- objectiva en subjectiva, zooals Dr. Bavinck deze stelt in zijn Dogmatiek, kan hij (Volbeda) niet meegaan. Het is al heel zonderling dat Dr. V. die onderscheiding veroordeelt." Dr. Bouman komt dan tot Dr. Volbeda's omschrijving of opvatting van de Religie en heeft ook hier zijne bezwaren tegen Volbeda's opvatting. Verder zegt Dr. Bouman, "Voorts trof ons dat de schrijver bij de beredeneering van den grond der Religie soms duistere zinnen gebruikt die voor misverstand vatbaar zijn." Bouman noemt hier dan, als voorbeelden, wat Dr. Volbeda zegt over "de verhouding Gods tot Christus" en ook wat Volbeda zegt "over de generatie des Zoons." Dr. Bouman verklaart ten slotte: de Rede "bevredigt ons niet. Zijne methode riekt wel wat naar die van de Scholastiek." Wij blijven derhalve bij wat wij in onze eerste brochure schreven over Volbeda's Oratie en over de bezwaren die men in Nederland tegen Volbeda's denkbeelden inbracht. Onze voorstelling was niet "leugenachtig", gelijk de vier P. en vier P. beweren. In de passage van Volbeda's Rede, waartegen Honig "in verzet" kwam, komt het (zoo oordeelde volkomen terecht ook Dr. Van Lonkhuyzen in Onze Toekomst) wel terdege op de Gemeene Gratie aan. Dr. Volbeda miskent in die passage op schromelijke wijze wat Calvijn en, in onzen tijd, Kuyper en Bavinck, op het gebied van de leer der Gemeene Gratie nebben gepresteerd. (Kuyper zegt, Gemeene Gratie, III, 3: "Aan het loochenen of het eeren van het stuk der Gemeene Gratie hangt metterdaad het gezonde karakter der Belijdenis"). Honig was in zijn recht toen hij "in verzet" kwam tegen Volbeda's voorstellingen en denkbeelden. Maar, zoo vragen wij, hoe kunnen wij zulk een miskennen door Volbeda van wat Calvijn, en na hem Kuyper en Bavinck presteerde», verklaren? Waar komt dat miskennen vandaan? Het komt daar vandaan dat Volbe- — 20 — eene ongezonde, Doopersche beschouwing van de Christelijke Religie heeft. En dat nu is voor onze Gereformeerde Kerken zoo jammer, temeer omdat Dr. Volbeda mede onze toekomstige Dienaren des Woords opleidt. De opleiding derhalve die Dr. Volbeda in Nederland aan de Vrije Universiteit genoot heeft hem niet kunnen redden. Tegen zijn leermeester Bavinck, den Grootmeester die met den Grooten Kuyper het echte Calvinisme met zijne door den Hervormer ontdekte leer der Gemeene Gratie tot verdere ontwikkeling bracht—tegen Bavinck (ook onzen onvergetelijken leermeester), tegen Kuyper en Bavinck's Theologie, tegen de leer der Gemeene Gratie is Dr. Volbeda innerlijk, in zijn denken, in verzet gekomen, en is teruggekeerd tot de Theologie van zijnen vroegeren leermeester Prof. Ten Hoor, eene theologie die in haar grondtrekken ongezond is bevonden, eene theologie die al menig jeugdig predikant in onze kerkengroep tot vreeselijke dwalingen heeft gebrachtIn de tweede plaats een en ander met betrekking tot Prof. Berkhof en zijn standpunt. Wat wij in onze eerste brochure in dit verband schreven, releveerden wij boven, p. 12 f. Prof. Berkhof komt tegen wat wij schreven, op. Ofschoon het nu in 't begin hunner brochure heette dat hij (en ook de andere zeven van het achttal) weigeren zich als beschuldigden te beschouwen en men het derhalve had kunnen verwachten dat hij de bezwaren te miniem zou hebben geacht om er veel tijcTaan te besteden, om er veel plaats voor af te staan,—in weerwil van dit alles gaat Prof. Berkhof toch heel breedvoerig op onze bezwaren in. Bijna zes bladzijden beslaat zijn antwoord in hunne brochure. De vraag ontstaat echter, heeft Prof. Berkhof onze bezwaren tegen zijn standpunt, tegen zijn onderwijs, kunnen ondervangen en wegnemen. Wij mogen allereerst er op wijzen dat Prof. Berkhof's antwoord—het is het breedvoerigste van allen in de brochure— ook tegelijkertijd het verst gaat in de onbroederlijke toon, de krenkende taal en de verdenking, die de brochure der vier P. en vier P. zoozeer kenmerken. Prof. Berkhof zegt hier onder anderen dit: "Bovenstaande dient alleen om aan te toonen hoe listiglijk Dr. Janssen de dingen verdraait." "Als u goed nadenkt zal u toch zelf toestemmen dat u hier onzin schrijft." "Ook blijkt hier weer dat Dr. Janssen niet goed heeft kunnen zién, of met opzet verkeerd heeft willen zien." "Wij zullen aantoonen dat de Professor met opzet de dingen verdradit.of dat hier grove onkunde in het spel is." "Of is misschien de bekwaamheid van — 24 — prediking" was. Dus volgens Prof. Berkhof's eigene verklaring gold het eigenlijk toch wel den "INHOUD" der prediking. In laatster instantie was derhalve de "INHOUD"—dat moet Prof. Berkhof toestemmen—"niet goed." Die Rede van Paulus te Athene was "niet goed" omdat de inhoud "niet goed" was. Nu werpt Prof. Berkhof ons wel voor, "Dr. Janssen redeneert precies zooals de valsche broeders te Corinthe " Maar zulks te zeggen helpt toch niet. Die krenkende taal kan mijn bezwaar, en zijne dwaling niet wegnemen (thans de dwaling ook van de andere leden van het achttal). Veeleer mag gevreesd dat die onbroederlijke taal een bewijs is dat Prof. Berkhof zwak staat en het mis heeft. Om nu terug te komen op deze hunne bewering : "Ook al was het, dat Prof. Berkhof geleerd had dat Paulus te Athene een 'mistake' gemaakt had.... dan zou dit nog met het gezag der H. Schrift niets te maken hebben", zoo houden wij het met alle beslistheid staande dat een "mistake", indien Paulus ze gemaakt had, wel terdege het gezag der Schrift raakt. Zulke verklaringen als Prof. Berkhof hier in verband met dit punt maakt, tooilen juist hoe ongezond zijne (en ook der zeven) inspiratie-beschouwing is. Immers was Paulus accommodatie "niet goed", en deugde de methode (dat wil thans zeggen, de inhoud) van zijne prediking niet, dan heeft dit gedeelte der Schrift (Paulus' Rede te Lystra deelt ook in hetzelfde lot, zie Berkhof's passage boven, p. 12), dan heeft deze Athene-Rede haar gezag ingeboet. Dan, ja dan, moge Lukas nog zoo onfeilbaar door den Heiligen Geest zijn geleid geweest toen hij deze Rede van Paulus opteekende, dat alles baat niet, want de methode, de inhoud der prediking was "niet goed". En is dit laatste het geval, dan kan de Rede voor mij geen normatief gezag meer hebben. Dan kan, met andere woorden, dit gedeelte der Schrift niet meer zijn een regel voor mijn leven. En evenmin voor mijn theologisch denken. Dan—de consequentie is onverbiddelijk—moeten wij de leer der Gemeene Gratie die in deze Rede zoo klaar en duidelijk wordt geleerd als zeer questieus gaan beschouwen. En het Calvinisme,—een van de karakteristieke leerstukken van het Calvinisme—wordt wankelende gemaakt. Doch wachten we! Prof. Berkhof maakt nog eene laatste poging om zijn standpunt te redden. Misschien komt alles nog terecht. Een buitenlandsche Geleerde, Prof. Barde, komt ter hulpe om Berkhof's standpunt te steunen. (Zeer waarschijnlijk heeft Prof. Berkhof zijne beschouwing van Paulus' Bede te Athene bij dezen Geleerde opgedaan.) Prof. Berkhof schrijft, — 25 — "En Eduard Barde, een man in Nederland wel bekend om zijn conservatief standpunt, Professor aan de Theologische School te Gènéve, schrijft in zijn uitnemende commentaar op de Handelingen bij Hand. 18: 1: 'En daar hij (Paulus) op ditzelfde oogenblik het besluit neemt om in Corinthe niets te weten dan Jezus alleen en Jezus gekruisigd, heeft Baumgarten zich terecht kunnen afvragen of dit besluit bij hem niet een gevolg was van het feit dat hij berouw had te weinig van den Christus op den Areopagus gesproken te hebben'." Laat ons nu, om mee te beginnen, eens zien hoe het met het standpunt van Prof. Barde gesteld is. Waar staat hij ? In het Voorwoord van zijn Commentaar op de Hand. der Apostelen zegt Prof. Barde, met betrekking tot het Boek der Handelingen, dat het noodig is 'dit document zoo onpartijdig mogelijk te onderzoeken". (Cursiveering onze.) Hij keurt het af dat men de Hand. der Apostelen "bevooroordeeld" las, dat men "bevooroordeeld" dit "document" verklaarde. (Dr. Keizer van de Gereformeerde Kerken, die Barde's Commentaar vertaalde, "protects himself" en verklaart in zijn Inleidend Woord dat hij sommige dingen "anders zou gezegd hebben" dan Barde ze zegt.) Dus vóóroordeelen in de Wetenschap, gelijk de Gereformeerden die willen, wil Barde niet. Hij verklaart, naar hij beweert, Paulus' Rede zonder vóóroordeelen. En dit zijn standpunt brengt hem er toe Paulus' Rede te beschouwen als "niet goed". (Wat Prof. Berkhof over Van Andel schrijft als zou die ook dezelfde opvatting van Paulus' Rede te Athene hebben als hij [Berkhof], als Barde, is eenvoudig niet waar. Men zie Van Andei's Commentaar daarover na.) En nu onze conclusie. Wij blijven bij wat we schreven in onze eerste brochure. Wij spreken het hier nogmaals en met den noodigen klem uit dat der vier P. en vier P. beschouwing van Paulus' Rede te Athene geheel en al ongereformeerd is. Zij is zelfs karakteristiek Modern-Ethisch. Maar voorts ook zijn wij er van overtuigd dat hadden de vier P. en vier P. maar met geheel hun harte de leer van Gods Gemeene Gratie aanvaardt— en op de werking van Gods Gemeene Gratie wijst de Heidenapostel, in zijne Rede, de Atheners—zij zouden er nooit toe gekomen zijn te zeggen dat de methode, de inhoud van Paulus' Rede "niet goed" was- Nu echter gaan zij met de Ethischen mee, die (met name de Ritschlianen) het standpunt innemen dat Paulus zich soms te zeer accommodeerde; dat zijne prediking niet altijd eene zuivere Evangelie-prediking was; dat we het vaak met eene "Helleniseering" des Evangelies te doen hebben — 28 — ' "H. De Weldaden Van Het Genadeverbond. "Deze afdeeling handelt over de mededeeling van de genadeweldaden, die door Christus verworven en in het genadeverbond beloofd zijn. Deze afdeeling wordt gewoonlijk de heilsorde (ordo of via salutis) genoemd, aanduidende de wijze, waarop de zondaar in bezit komt van die weldaden. Onder het begrip heilsorde valt echter ook het genadeverbond zooals dit in de vorige afdeeling opgevat wordt. "De Heilige Geest is in oeconomischen zin de auteur van de mededeeling der weldaden, Joh. 6:63... .Zie verder de teksten bij de afzonderlijke weldaden. "De uitdrukking genadeweldaden bevat twee begrippen, die hier nader moeten bepaald worden. Men onderscheidt tusschen gemeene en bizondere genade (gratia communis en particularis). Er zijn hier nog onderscheidene onbeantwoorde vragen* De bedoeling der onderscheiding is echter in hoofdzaak wel duidelijk. [1] Deze gratia heet communis niet in de eerste plaats omdat zij algemeen is, d.i. de gansche menschheid geldt, maar omdat zij betrekking heeft op het gemeene, gewone, natuurlijke leven, dat onderscheiden is van het bizondere, geestelijke leven der herschepping." [2] "Het begrip bizondere genade komt in de Schrift in onderscheiden zin vóór: (a) als gunstige gezindheid Gods, Joh. 1:14; Rom. 5:15; 1 Petri 5:10; (b) als gave der genade, Rom. 5:20; 6:1; Ef. 2:5, 8; Philip. 1:2; Col. 1:2; Titus 3:7; (c) als bevalligheid in het oog van God en menschen, Lukas 2:52; 4:22; Col. 4:6; (d) als dank voor ontvangen gunstbetoon, Rom. 6:17; 1 Cor. 15:57; 2 Cor. 8:16; 9:15." Prof. Ten Hoor spreekt in deze paragraaf, gelijk hij zelf verklaart, van "de GENADEWELDADEN die door Christus verworven en in het genadeverbond beloofd zijn". Van deze uitdrukking "genadeweldaden" zegt hij dat ze "bevat twee begrippen die hier nader moeten bepaald worden. Men onderscheidt tusschen gemeene en bizondere genade (gratia communis en particularis). Prof. Ten Hoor gaat dan eerst op het begrip gratia communis, d.i. Gemeene Gratie, in. Daarna gaat hij spreken van "Het begrip bijzondere Genade". (Let er op, de uitdrukking: *'Het begrip bizondere genade" is niet van ons maar van Prof. Ten Hoor.) Een ieder vraagt al direct, wat heeft Gemeene Gratie hier te maken in deze paragraaf. De leer van de Algemeene Genade behoort hier niet in de Soteriologie. Nu hadden wij in onze brochure er op gewezen dat Prof. Ten Hoor, sprekende over "de genadeweldaden die door Christus verworven en in het genadeverbond beloofd zijn", hier van de genadewelda)den twee onder-begrippen krijgt, n.1. gratia communis en Bizondere Genade. Een ieder kan zien, wanneer hij het citaat boven afgedrukt leest, dat dat ook feitelijk het * De Kerken dienen eigenlijk te weten wat Prof. Ten Hoor hiermee bedoelt. Dr. Volbeda spreekt, gelijk wij zagen, precies zooals Prof. Ten Hoor. — 29 — geval is. Prof. Ten Hoor krijgt deze twee onder-begrippen. Prof. Ten Hoor echter beweert dat dit niet zoo is, en dat we hem niet begrijpen. Hij werpt ons vóór dat we "onzin schrijven". Maar wij gelooven dat niet. Wij houden staande dat Prof. Ten Hoor in deze paragraaf zegt (wij gelooven dat hij het ook bedoelt te zeggen), dat we bij de genadeweldaden" het met twee begrippen te doen hebben n.1. Gemeene Gratie en Bizondere Genade. Wanneer hij desniettegenstaande verklaart dat hij het niet zegt, maar dat hij zegt en bedoelt te zeggen, dat de twee begrippen hier in dit verband genade en weldaden zijn, dan begrijpen wij dat beslist niet. Dan zien wij niet in hoe hij die verklaring kan geven. En indien hij in zijn antwoord in de brochure voorts verklaart en ons zegt dat hij hier eerst het begrip "genade" behandelt en daarna het begrip "weldaden", dan begrijpen we hem nog veel minder. Want feit is dat hij hier eerst het begrip gratia communis behandelt en daarna "het begrip Bizondere Genade". Of, om het nog vollediger te zeggen, Prof. Ten Hoor behandelt eerst het begrip GEMEENE Gratie en de weldaden dezer Gemeene Gratie en daarna het begrip Bizondere Genade en de weldaden dezer Bizondere Genade: Ons bezwaar blijft derhalve ook hier bestaan. Prof. Ten Hoor heeft het niet weerlegd. Het bezwaar was niet te weerleggen. Zijn Compendium zegt dat de twee begrippen, waar het hier over gaat, Gemeene Gratie en Bizondere Genade zijn. Zijn Compendium zegt niet wat hij beweert dat het zegt. Doch gesteld eens dat Prof. Ten Hoor recht had en dat hij werkelijk hier in zijn Compendium zegt en bedoelt te zeggen wat hij beweert dat hij zegt en bedoelt te zeggen, dan nog zou dit niets baten. Het bedenkelijke van de passage zou daardoor in geenen deele zijn weggenomen. Het treurige nu van Prof. Ten Hoor's voorstelling en opvatting van de genadeleer is dat ze op zoo vele cardinale punten door en door ongezond is. Hij heeft Kuyper, die eene echt Calvinistische opvatting voordroeg, altijd bestreden (dat Prof. Ten Hoor ook wel insinueerend van Bavinck sprak is geen gerucht, maar hebben wij uit goeden bron); ook Kuyper's Genadeleer bestreed Prof. Ten Hoor, en nu is het resultaat geweest dat Prof. Ten Hoor's eigen product zoo in den grond verkeerd is uitgevallen. Waarlijk de vraag kan niet uitblijven maar moet gedaan in onze huidige crisis met zoo veel loochening en miskenning der Gemeene Gratie—de vraag moet gedaan, Wat is het verband (want er is nauw verband) tusschen de loochening der Algemeene Genade door Ds. H. Hoeksema, Ds. — 30 — Danhof, (virtueel ook Dr. Volbeda) en anderen,—wat is het verband tusschen deze loochening der Algemeene Genade en de ongereformeerde voorstelling der Genadeleer van Prof. Ten Hoor? Aan de vruchten kent men den boom. Wij vragen, leidt niet de dwaling van Prof. Ten Hoor op het stuk van de Genadeleer noodzakelijkerwijze tot de loochening en miskenning der Algemeene Genade in onze Kerkengroep? Een bange vrees moet een iegelijk onzer bekruipen. Want wij gelooven dat deze vraag met een beslist ja moet beantwoord. Wij gelooven de wortel van het kwaad der Gemeene Gratie-loochening, en het kwaad der Doopersche richting, ligt in onze School, ligt in het onderwijs van Prof. Ten Hoor, ligt ook mede in het onderwijs der andere drie Professoren. In de vierde plaats bestreden we in onze brochure de dwalingen van Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof c.s. Wij kwamen op tegen hunne loochening van de Gemeene Gratie. Wij wezen er verder op dat deze dwaling ook tegelijkertijd eene virtueele loochening van de souvereiniteit Gods was. In hun antwoord beweren de vier P. en vier P., dat we Ds. H. Hoeksema c.s. onrecht aandeden. Zij noemen het "grondelooze aantijgingen." Het is alles louter "laster" wat we schreven. Laat ons onderzoeken of dit zoo is- In The Banner van 10 April 1919, zegt Ds. H. Hoeksema. dat er "two pebples" zijn. "On the one side Satan's people, on the other God's people. On the one side the reprobate, on the other the elect. "But, once more, these two live in the same world, have naturally the same life, the same talents and powers, enjoy the same privileges and gifts, receive apparently the same blessings. "And again the question arises: how is this possible? Höw must this be explained? "Must we accept that there are two kinds of Grace, one kind particularly for God's people, for the elect, for the seed of the woman, and another for all men in general? "Is there, besides the principle of sin and of what is called particular grace, still a third principle or power operating in the world, a second kind of grace, creating a sphere where the seed of the serpent and the seed of the woman meet on common ground and are really one? "As I see it, this is the problem." The Banner, April 17, 1919: "The problem of "common grace", so we concluded last week, implies two fundamental questions. In the first place the question naturally must arise — 31 — in Uns connection: Is it possible that God in any sense of the word, and to any extent, assumes an attitude of f avor and love over against those that are not in Christ Jesus? And in the second place the equally fundamental question arises: Is there in the heart of natural man any receptivity for the grace of God? "It seems to me» these questions cannot be avoided. They force themselves upon us. They are of principle hnportance. Yet, with all that has been written on the subject of 'Common Grace' an adequate answer to these questions has not been suggested- "It is not the facts [that the elect and the reprobate live in the same world and enjoy the same privileges, etc] concerning which there is any controversy on our part. It is the explanation of these facts from the point of view of a 'common grace' which we wish to dispute. For once more, the question that must be answered first of all is this J Is there grace, in the real sense of the word, for those that are not in Christ Jesus, the Head of the Covenant of Grace? "In answer to this question it may be urged that in the first place, that there is nothing in any of the standards of our church that justifies the phrase 'Common Grace' "In the second place, it must be clear that the term 'common grace' implies that in some way God is graciously inclined to all men, without distinction, regardless of their relation to Christ Jesus, that He assumes an attitude of favor and love to those, too, that are not in Him, whom God has not foreknown from all eternity. I am well aware of the fact that no one ever asserted that this 'Common Grace' was saving in power, and that it is always maintained that it results in blessings only for this present time. But principally, this makes no difference. The fact remains, that in some way, to a certain extent, in a,certain measure all men partake of grace, and hence God must be graciously inclined to all. Now it must be said, that in the light of Scripture, and in the light of the fundamental conception of our Reformed Doctrine, such an attitude of God is utterly inconceivable. From the Arminian or Semi-Pelagian point of view this were possible." "To maintain that, objectively speaking, God can assume an attitude of grace to them [the reprobate], say for six thousand years, is to make an attack upon God's holmess and righteous- —. 32 — ness. No sinner can stand in any relatipn to the holmess of God without being deprived of all grace. No naked sinner can maintain himself or be maintained as an object of love in view of God's righteousness. And principally it makes no difference whether you assume such an attitude of love and favor in God over against the sinner outside of Christ for an endless eternity or for a single minute. The fact remains the same. "Hence we deny that in any way or to any extent, for time or eternity, God assumes an attitude of positive favor or grace over against the reprobate." Ds. H. Hoeksema gaat dan voort in The Banner van 1 Mei, 1919, om in "detail" de leer van de Algemeene Genade te bestrijden. Hij wijst er op dat het is een "inconceivability that God shows any grace at all", "in any sense of the word" aan degenen die niet uitverkoren zijn. En in de tweede plaats zegt hij, "There is- no receptivity in the heart of natural man for the grace of God in any sense." Wij hebben hier in 't kort Ds. H. Hoeksema's loochening van de Gemeene Gratie. Gelijk men ziet, wordt deze loochening der Gemeene Gratie in ondubbelzinnige woorden uitgesproken. Was het nu waarlijk "grondelooze aantijging" en "laster" wat we over de Gemeene Gratie-loochening van Ds. H. Hoeksema schreven? De vraag behoeft niet eens gedaan te worden. De loochening der Gemeene Gratie door Ds. H. Hoeksema is een onomstootelijk feit. Maar zoo vragen wij verder—kan men de Gereformeerde leer der Souvereiniteit Gods ongeschonden houden indien Gods Gemeene Gratie wordt geloochend? Ook deze vraag behoeft eigenlijk niet. eens gedaan te worden. Zelfs in de enkele aangevoerde citaten wordt het duidelijk hoe Ds. H. Hoeksema de Souvereiniteit Gods inkort. Maar ook bovendien—en dit moeten we niet vergeten—is het juist het kenmerkende van de Gereformeerde opvatting van de Gemeene Gratie dat ze, de Gemeene Gratie, namelijk, rechtstreeks uit de Souvereiniteit Gods voortvloeit. Ook omtrent de virtueele Souvereiniteits-loochening door Ds. H. Hoeksema schreven we derhalve geen "laster". We constateerden slechts het feitelijke. Een verkeerd Godsbegrip, dat is een der grond-fouten van hen die de Gemeene Gratie öf loochenen, öf miskennen, öf niet hooghouden. En hiermede komen we tot onze slotopmerkingen in dit verband. De eerste is, dat de loochening en miskenning der Ge- — 39 — in beoefening in al haar beteekenis in al haar waarde. En dan zien wij dat de Schrift ons hier zegt dat MEN, d.w.z. het VOLK, den naam Gilgal zoo verklaarde. De Schrift zegt niet dat Gilgal toen eerst is ontstaan. Ganschelijk niet. De Schrift zegt niets meer dan dat MEN, d.i. het VOLK, den naam dier stad zoo verklaarde. Ook zegt de Schrift niet dat deze populaire verklaring de juiste is. En nu verder. Want het onderzoek is nog niet afgeloopen. Ook de Gereformeerde Theologie heeft het recht in dezen gehoord te worden. Heeft zij ons misschien iets te zeggen? Biedt zij ons misschien iets dat wij niet mogen ignoreeren? Hooren we, want ook zij deed uitspraak. Prof. Grosheide schrijft, "Wij komen hier [bij de in de Schrift voorkomende woordafleidingen] op het gebied der Wetenschap. En de H. Schrift is niet een wetenschappelijk handboek, maar als zijnde voor alle menschen in alle tijden om den weg der zaligheid te prediken, plaatst zij zich op het gewone, menschelijke standpunt, zij spreekt van het op- en ondergaan der zon enz. Zoo is het ook met de woordafleidingen. Veelal kan en mag men daarin niet anders zien dan verklaringen, zooals ze destijds rondgingen. En dan geeft de Schrift zulk een rondgaande afleiding, zooals ook dikwerf blijkt (b.v. 1 Sam. 1:20). Alleen als het afleidingen betreft, die God geeft, zijn zij onvoorwaardelijk juist en vallen zij niet onder de kritiek." Wij kunnen ons slot resultaat thans vaststellen. Het is dit: de H. Schrift, de Geref. Theologie, de Archeologie, allen te zamen leeren ze dat Gilgal reeds eerder bestond, eer dat de Israëlieten Kanaan binnentrokken. De verklaring van de vier P. en vier P. getuigt niet van empirisch-critisch onderzoek en is bovendien ook geheel onhoudbaar. Zijn de vier P. en vier P. wel in waarheid tot het empirisch-critisch standpunt overgetreden? We betwijfelen het. Wat de Notes over Bethel hebben is naar het oordeel der vier P. en vier P. ook een bewijs dat wij op het standpunt, niet van het empirisch-critisch onderzoek, maar op dat des ongeloofs staan. Zij schrijven: "Van Bethel zegt de Professor u het volgende: " 'De naam Bethel duidt aan dat de Kanaanietische hoogste god EL is. Eertijds was de naam der plaats Luz. Waarschijnlijk was de naam nu reeds (dat is toen Abraham daar kwam) Bethel?' O. T. History, p. 11. (Wij cursiveeren.) "En wat zegt de Schrift? — 40 — " 'Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam den steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teeken, en goot daar olie boven op. En hij noemde den naam dier plaats Bethel, daar toch de naam dier stad tevoren was Luz.' "Is het duidelijk, lezer? Om Abraham bij een heidensch heiligdom te krijgen aarzelt Dr. Janssen niet de Schrift eenvoudig tegen te spreken. It dat geen zuivere empirie? Men moet eigen ideeën niet boven de Schrift plaatsen en de Schrift opdringen, maar Ds. Janssen doet het doorgaans. Wij zouden deze voorbeelden gemakkelijk kunnen vertienvoudigen. Doch eerst genoeg. Alles zal aan het licht gebracht worden. Als nu maar twee dingen duidelijk zijn. In de eerste plaats, dat Dr. Janssen zich empirisch, zonder dat iets vast mag staan, tegenover de Schrift zelf wil plaatsen. Dus zich op het standpunt der ongeloovige wetenschap plaatst. En ten tweede, dat hij slag op slag niet aarzelt, om rechtstreeks de Schrift tegen te spreken, als dit zoo in zijn kraam te past komt." Allereerst dient opgemerkt dat de vier P. en vier P. het citaat zeer kort hebben gemaakt. Zij hadden—echter niet tot hun voordeel—wat meer kunnen citeeren. Wij geven het citaat ietwat vollediger. Bethel: He [Abraham] stops at a place east of Bethel and west of Ai. Beason for stop: (1) Likely at this place people of Ai and Bethel worshipped. The Canaanites had their places of worship on a high spot outside the city. (2) Name Bethel suggests that the Canaanitish suprème god is El. Formerly name was Luz. Probably the name already Bethel. (3) Hence here again Abraham institutes Jehovah-worship at Canaanitish sanctuary. Wat is eigenlijk het punt hier in den aanval der vier P. en vier P.? Waar gaat het om? Het gaat allereerst hierom, of Bethel reeds ten tijde dat Abraham op Gods bevel naar Kanaan trok, bestond. Wanneer wij in Gen. 28 lezen, Hij [Jakob] noemde den naam dier plaats Bethel; daar toch de oaam dier stad te voren Luz was", dan—zoo schijnt het—zou men tot de conclusie moeten komen dat tot op den tijd van Jakob de naam der stad Luz was, maar dat van het indrukwekkend oogenblik af aan, dat de Heere hem aldaar verscheen, de naam in Bethel is veranderd. Laten we het feiten-materiaal der Schrift eens nauwkeurig in oogenschouw nemen. Wat vinden we dan, Allereerst dit: Abraham (Gen. 12: 8) "sloeg zijne tent op zijnde Bethel tegen het Westen en Ai tegen het Oosten." Met andere woorden, — 41 — Bethel schijnt reeds te hebben bestaan, toen Abraham in Kanaan kwam. In de tweede plaats lezen we, Joz. 16: 2, "En het komt van Bethel uit naar Luz." Dat wil zeggen, ten tijde van Jozua bestaat Luz nog. En dat niet alleen, maar Luz bestaat naast Bethel. Luz en Bethel zijn hier in Joz. 16: 2 niet hetzelfde. Voorts lezen we, Gen. 28, "En hij [Jakob] geraakte op eene plaats (plaats is hier zoo veel als 'spot' in 't Engelsch) waar hij vernachte En hij nam van de steenen dier plaats en maakte zijne hoofdpeluw, en leide zich te slapen te dierzelve plaats... en zeide, gewisselijk is de Heere aan deze plaats en ik heb het niet geweten en hij nam dien steen en zette hem tot een opgericht teeken en goot daar olie boven op en hij noemde den naam dier PLAATS (d.i. heilig terrein) Bethel: daar toch de naam dier STAD te voren was Luz." Let er op, de Schrift maakt hier onderscheid tusschen plaats en stad. Vervolgens wijzen wij er op dat de Bethel-naam reeds veel eerder voorkomt. Gen. 28: 2 zegt ons dat Jakobs grootvader Bethuel heette (het woord Bethuel is hetzelfde als Bethel. De u van Bethuwijst aan den eersten naamval in het Babylonisch). Bethuel was een tijdgenoot van Abraham en ontsproten uit hetzelfde geslacht. In de vijfde plaats wijzen we er op dat bij de Oude Babyloniërs Bit-ili d.w.z. Bethel, huis Gods, in gebruik was. Het woord Bethel is derhalve ook om deze reden voor zeer oud te houden, en kan heel goed de naam eener plaats zijn geweest in Kanaan dat ten tijde van Abraham en ook reeds veel vroeger onder de opperheerschappij van Babylonia stond. In dit verband herinneren we er nogmaals aan dat de Schrift zegt dat Abraham zijne tent opsloeg te Bethel. Vóór we nu onze conclusies trekken, conclusies ook in verband met een ander punt van den aanval der vier P. en vier P., willen we een paar aanhalingen doen uit Nederlandsche Godgeleerden. Noordtzij schrijft: "En dit leidt ons tot een andere overweging n.1. deze: of de Oostersche ontdekkingen niet een bijdrage leveren van den gang der godsdienstige beweging wat betreft de voorstelling van God—en wel in verband met de eerste openbaringen. En waarlijk, ook in dit opzicht leeren ons de ontdekte getuigenissen veel. Door zekere overeenstemming in enkele eenvoudige grondtrekken wijzen ze ons op een oorspronkelijk monotheïsme, zij 't in verzwakkenden vorm. Immers in het Eufraatdal was voor de oud-Babyloniërs en Assyriërs Ilu, Hebreeuwsch El, de naam van God bij uitnemendheid, die, evenals bij de Hebreërs, nu eens, appelatief, God in 't — 42 — algemeen als 'de sterke', dan weer, als nomen proprium Hem in 't bijzonder als 'de sterke God' aanduidt. De inschriften noemen Hem dan ook uitdrukkelijk de 'eene' en de 'goede'. In de verklarende inschriften wordt bovendien zelfs de naam Dingir, gelijk God bij de niet-Semietische Babyloniërs heette, verklaard door Hu, dat wil zeggen El-God Geen wonder dus, dat omstreeks 2000 v. Christus de El-Eljön van Melchizedek, of de ElAdón van Abimelech nog door Abraham dezelfde God geacht wordt als zijn El-Sjaddai." En een ander Gereformeerd Hoogleeraar schrijft, "Natuurlijk ontken ik volstrekt niet eiken samenhang tusschen den godsdienst van Israël en dien van Kanaan; er is in het Heidendom eene werking der algemeene Godsopenbaring, en bij deze laatste sluit de bijzondere openbaring zich aan. In het onderhavige geval wordt die samenhang nog nauwer, omdat Kanaans religie toch goeddeels een Semietisch karakter droeg De godsnaam El was bij Kanaanieten zoowel als Israëlieten in gebruik." Ook op dit woord wijzen wij van onze Nederlandsche Godgeleerden : "Maar ook wat onszelven betreft, moet de gevolgtrekking gemaakt, dat, willen wij waarlijk goede verbi Divini ministri straks zijn, 't voor ons vooral noodig is in te gaan op de Oostersche ontdekkingen, omdat zij ons, onder den zegen des Heeren, niet alleen telkens zullen herinneren welk een verschil er is tusschen Oostersche voorstellingen en Westersche denkbeelden, maar ook en vooral 't ingaan in en 't recht verstaan van de Schriften des O. Testaments tot alleen houdbare lezingen ,en verklaringen zeer zullen vergemakkelijken. Ook onder ons wordt dikwerf nog al te veel de tekstcritiek beoefend, geharmoniseerd en ge-exegetiseerd op éen wijze die inderdaad een blos soms op de wangen jaagt." En nu onze conclusies. Ten opzichte van Bethel achten wij het waarschijnlijk dat'Bethel reeds ten tijde van Abraham bestond. Immers de Schrift—wij herhalen het—zegt in de eerste plaats dat Abraham daar bij Bethel zijne tent opsloeg; ten tweede maakt de Schrift onderscheid tusschen Bethel en Luz. En in de derde plaats zegt de Schrift dat Luz later nog naast Bethel bestaat. (Dat hiermee alle exegetische kwesties ten opzichte van Bethel zijn opgelost, willen we niet beweren.) Ten opzichte van Abrahams religie herinneren we er aan dat de Patriarch hier te Bethek naar luid der Schrift, Gen. 12: 8, den Heere een altaar bouwt. (Vergelijk de Notes: Abraham institutes Jehovah-worship.) Naast den Kanaanietischen gods- — 43 — dienst krijgen we derhalve bij Bethel van nu aan den waren Jehovah-dienst. Der vier P. en vier P. verdenking: "Om Abraham bij een heidensch heiligdom te krijgen aarzelt Dr. Janssen niet de Schrift eenvoudig tegen te spreken", is daarmee gelogenstraft. Wij kunnen nu, resumeerende, ons slot resultaat vaststellen. De. empirisch-critische methode, begeleid door de synthese, die wij verdedigden, was—dit werd met bewijzen gestaafd—de echt Gereformeerde. De bestrijding door de vier Professoren en vele predikanten was daarmee wederlegd. Maar tevens lag in de wederlegging opgesloten dat onze bestrijders eene gansch ongereformeerde beschouwing van de wetenschap hadden. Om uit deze moeilijke positie zich te redden, komen zij met de verklaring dat ook zij de empirisch-critische methode aanvaarde. Doch nu verzinnen zij bij deze verklaring iets nieuws, n.1. dat wij niet het empirisch-critisch standpunt innemen maar het standpunt der ongeloovige empirie. Voor dit laatste brengen zij, wat zij beweren te zijn, bewijzen. Die bewijzen der vier P. en vier P. zijn echter—dit toont het onderzoek—niet het bewijs dat wij het standpunt der ongeloovige empirie innemen, maar dienen veeleer ten bewijze dat wij de feiten der H. Schrift, de Geref. Theologie, de Archeologie aan onze zijde hebben, en dienen tevens ten bewijze dat de vier P. en vier P. aan de Schrift, de Geref. Theologie, aan de wetenschappen die God ons in Zijne Gemeene Gratie schonk, geen recht laten wedervaren. De empirisch-critische methode, zeggen zij, dat zij aanvaarden. Doch het is een aanvaarden slechts in naam. Het wezen er van ontbreekt ten eenenmale geheel en al. Ook de synthese blijft heelemaal op den achtergrond. ■ Wij willen, vóór we tot de bespreking van andere kwesties overgaan, nog een punt behandelen dat in nauw verband staat met de kwestie van de Wetenschap, van de methode der Wetenschap, enz. Het is deze: Wat is de verhouding van de Exegese tot de Inleiding? Naar onze opvatting vormt Exegese het hoofdbegrip. Exegese komt eerst. Zij gaat aan de Inleiding vooraf. De behandeling van de Inleidings-kwesties, b.v. wat was de aanleiding (occasion) tot het vervaardigen van het boek Ruth, van den brief aan de Romeinen, enz.—deze behandeling veronderstelt exegetische studie. Ge moet heel wat exegetiseeren eer ge b.v. kunt vaststellen wanneer de profetiën van Joël, wanneer het Evangelie van Mattheus werd vervaardigd. De Exegese gaat dus aan de Inleiding vooraf. De logische volg- — 44 — orde is: eerst Exegese, daarna Inleiding. Exegese is het hoofdbegrip, Inleiding een onderbegrip. De Commissie: Manni, H. Hoeksema, Danhof, H. J. Kuiper, bestrijden echter deze opvatting. "In Reformed Theology," zoo schrijven zij in hun rapport, p. 41, "Isagogics [Inleiding] precedes exegesis proper. In this Janssen and the Reformed differ." Nu wil het geval dat Dr. Vos de verhouding en volgorde dezer vakken aldus bepaalt: Hij schrijft, "The different steps are as follows: (a) Exegesis proper; (&) Canonics, or the study of this body of [O. T.] writings as to its collection; (c) Introduction or the study of how these various [O. T.] writings came into being: writers, time, occasion, sources." , Wij achten het treurig. Ook hier blijkt weer hoe onze tegenstanders opvattingen bestrijden die onze beste Geref. Godgeleerden voorstaan. Dit is ons gebleken bij de beschouwing van de wetenschap, van de wonderen, de openbaring, de definitie van O. T. Inleiding, en bij zoo vele andere kwesties. Dit blijkt ook hier weer, waar het geldt de verhouding van de Exegese tot de Inleiding. Als geheel genomen beweegt zich het denken van onze tegenstanders in eene andere richting dan die der Gereformeerde Theologie. Er is in hun denken iets dat ongezond, ongereformeerd, Anabaptistisch is. En nu is bovendien het tragische dit, dat zoo velen van de predikanten, b.v. Dss. H. Hoeksema, Danhof, Manni, en anderen, die een beslist ongezonde kijk hebben op de leer en het leven, zitting hebben in het Curatorium. Zij, met de vier Professoren, kunnen voortaan heel de opleiding, van onze toekomstige Evangeliedienaren determineeren. Wij hopen dat ons volk meer en meer de oogen mogen opengaan voor het groote gevaar dat hun hier dreigt. DE WONDEREN, ENZ. Der Vier P. en Vier. P. Antwoord op Onze Bezwaren Wij schreven breedvoerig over de wonderen in onze eerste brochure. Wij meenden onze opvatting van de wonderen te moeten handhaven. Maar ook voorts voelden wij ons geroepen de verkeerde beschouwing der vier Professoren, Ds. H. J. Kuiper c.s. op het stuk van de wonderen, te bestrijden. In hunne brochure nu zijn de vier P. en vier P. hierop terug gekomen. Wij hebben van hen een antwoord. Het is ons doel in deze paragraaf een onderzoek naar de deugdelijkheid van dit hun antwoord in te stellen. — 46 — wat onze groote Geref. Godgeleerden, in betrekking tot de wonderen, leeren. Zijne beschouwing is eene virtueele loochening van vele wonderen der Schrift, n.1. de zoogenaamde middellijke wonderen. Zijne beschouwing loopt gevaar straks te eindigen in eene Moderne opvatting van de wonderen. Het treurige van de zaak in dit verband is dat de overige zeven van het achttal zijnde onderteekenaren van de brochure, zich met Ds. H. J. Kuiper solidair verklaren. Zij komen hem te hulp. Ds. Kuiper zelf echter, wiens standpunt onhoudbaar is gebleken, wordt daardoor niet gebaat. (Een standpunt dat niet deugt kan door stemmen-meerderheid niet deugdelijk gemaakt worden). Wel echter is het gevolg nu dat ook de positie van al de anderen noodzakelijkerwijze eene precaire wordt. Zij nemen ook de dwalingen van Ds. H. J. Kuiper voor hun rekening. "Hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leden mede." Eindelijk willen wij hier nog kortelijks de verdenking die Ds. H. J. Kuiper in de bewuste passage uitspreekt onder de oogen zien. De verdenking is deze: Ons onderwijs is niet conform "the Reformed Standards" geweest. Die verdenking wordt gebaseerd op de "Notes." Nu wenschen wij in de eerste plaats er op te wijzen dat die "Notes" Studenten Notes zijn. Zij zijn geen dictaten van ons, door ons opgesteld, gelijk dat wel het geval is bij de andere Professoren. Die Student Notes zijn bijna overal een fragmentarische reproductie, door de studenten, van het onderwijs, en zijn nergens accuraat of correct. Trouwens vindt ge dat soms ook met zoovele woorden in de Notes zelve uitgedrukt, n.1. dat ze niet accuraat zijn. (Verleden jaar zijn de Notes voor 't eerst door de studenten meer volledig opgeteekend. Deze notes zijn daarom meer vertrouwbaar, ofschoon er ook nu nog allerlei "inaccuracies" en fouten in voorkomen.) De Redacteuren Studenten, Oud-Sstudenten, hebben voorts ook zelf in onze bladen er op gewezen dat de Notes niet "reliable" waren. Vergelijk onder anderen een artikel verleden jaar in The Banner door een oud-Redacteur, en voorts ook verklaringen door oud-Redacteur studenten in Onze Toekomst. In de tweede plaats zijn die Student Notes ons nooit door de Studenten ter approbatie voorgelegd. Voor een langen tijd wisten wij zelfs niet eens dat de studenten zulke Notes prepareerden. En het eigenaardige van de zaak is dit, dat de vier Professoren de Notes in hun bezit hadden vóór wij zeiven ze bezaten. Toen de vier Professoren ons onverwachts, zonder ons ooit een woord gezegd te hebben, aanvielen in hun schrijven aan het Curatorium, hebben wij een "copy" van hen moeten — 47 — leenen. Het Curatorium kan hier getuigen. Van de vier Professoren hebben we echter—en vreemd is het—niet te weten kunnen komen hoe ze aan het exemplaar waren gekomen. Zulke Notes nu, die door studenten zijn vervaardigd en die naar het getuigenis van studenten zelf fragmentarisch en niet correct zijn, Notes die vaak zeer veel weglaten (vergelijk het artikel van Ds. Verduin in The Banner waarop we boven wezen), zulke Notes kunnen we niet voor onze rekening nemen. Dat mogen wij niet doen. Anderen mogen dat van ons niet verwachten. Anderen mogen ook op grond van zulke Notes niet beschuldigen, ofschoon dat aldoor is geschiedt. Dat is onrechtvaardig. Dat zal zich, naar wij en vele anderen zich overtuigd houden, ook grootelijks wreken in onze kerken. Nu hebben onze tegenstanders niet slechts hier alzoo gehandeld, maar ze hebben ook in ander opzicht op schromelijke wijze tegen alle kerkrecht in gehandeld. Zij zijn nooit eerst bij ons geweest. Zij hebben zich ook niet vervoegd bij de autoriteiten, althans na de Synode niet. Zij hebben het kerkrecht geignoreerd. Zij zijn, nadat zij het op de Synode verloren, doorgaans naar de groote menigte gegaan. Op de volksmassa hebben ze zich beroepen. Met allerlei verdenkingen zijn ze tot het volk gegaan. Ze hebben zelfs nog de Notes, de Student Notes vervalscht, ik zeg niet, opzettelijk, maar toch vervalscht. En zoodoende hebben ze als het ware een paniek onder het volk teweeggebracht. Onze kerken zijn thans in beroering tengevolge van hunne onrechtvaardige, onkerkrechtelijke, onbroederlijke handelwijze. Wij zeiden dat wij de Student Notes niet voor onze rekening nemen. Geen enkel Professor doet dat noch kan het doen. Hooren we wat Kuyper zegt in de voorrede van de 2de editie van het College-dictaat Dogmatiek. Hij schrijft, "Niemand zal dan ook deze dictaten beschouwen als eene woordelijke weergeving van wat ik sprak. Eene woordelijke opteekening zou den omvang stellig tot het dubbele doen uitdijen. En evenmin kan ik voor alles wat in deze dictaten werd afgedrukt, instaan, als gaf het in alles mijn gevoelen weer." Eveneens schrijft Dr. H. C. Rutgers in zijne Voorrede van "Kerkelijke Adviezen, door Prof. Dr. F. L. Rutgers" aldus, "Nu was het mij bekend, dat mijn vader altijd bezwaar gehad had tegen het drukken van zijn dictaten over kerkrecht, omdat hij niet wenschte, dat deze door studenten gemaakte dictaten, met al de gebreken aan dictaten eigen hem eenigszins verantwoordelijk zouden stellen voor uitingen, die hij zelf niet gezien en ge- — 50 — toont in menig opzicht de gronddwalingen van het Anabaptisme. In de derde plaats moeten we letten op hoe het gegaan is met der vier Professoren dwaling van het dualisme. Wat antwoord hebben ze op onze bezwaren, daartegen ingebracht, gegeven? De vier P. en vier P. zijn hier, gelijk menigmaal, het antwoord schuldig gebleven. De bezwaren die we tegen hun dualisme inbrachten blijven derhalve bestaan. Hun Anabaptistisch dualisme der onverzoenbaarheid van het natuurlijke en bovennnatuurlijke, hun dualisme der twee sferen: de hoogere sfeer van het bovennatuurlijke, onmiddellijke, en de lagere sfeer van het natuurlijke, middelüjke, blijft tegen hen getuigen. Gelijk wij zeiden in onze eerste brochure, waar zulk een dualisme wordt gehuldigd, kan de leer der Gemeene Gratie, geen onderdak vinden. Trouwens vindt ze dat ook niet. Deze leer wordt veeleer, hetzij direct, hetzij indirect, door de vier P. en vier P. bestreden. De dwalingen die wij elders bij hen hebben ontmoet, houden rapport met hunne dwaling hier. Er is in hun stelsel een "coherency" die verrassend is. , Bij de opvatting dat God in het wonder schept, volharden de vier P. en vier P. in hun tweede brochure. Ja, zij treden hier, bij dit punt, zelfs met zekere vrijmoedigheid op en verdedigen hunnen opvatting ijverig. Zij kunnen, naar ze meenen, zich beroepen op Bavinck. Die zou—gelooven zij—ook leeren dat God in het wonder schept. Zij komen tot ons met een reeks vragen, spottenderwijze. Bijvoorbeeld, zij zeggen, "Waar was toen die olie" van de flesch der weduwe? "En hoe staat het met de spijziging" door Jezus? "Was dat brood ook reeds in de schepping aanwezig"? Wij hebben het hier ongetwijfeld te doen—gelijk we ook reeds in onze eerste brochure opmerkten—met een punt van belang. Wij moeten er nogmaals op ingaan, te meer waar de vier P. en vier P. zich op Bavinck beroepen. En dan allereerst, hoe staat het met de opvatting van Bavinck ? Met dat citaat dat zij uit Bavinck's Dogmatiek aanhalen? Immers zij houden ons dit uit Bavinck vóór: "Wonderen zijn... .eene schepping, iets nieuws, dat anders niet gezien wordt." Laat ons eens nauwkeurig onderzoeken wat Bavinck eigenlijk leert. In de paragraaf over de Bizondere Godsopenbaring heeft Bavinck hel over de "MIDDELEN" dezer Godsopenbaring. Hij zegt dan letterlijk, p. 340, "En theophanie, profetie en wonder zijn ook hier de middelen waardoor God zich openbaart en geeft aan den mensch." Daarna gaat Bavinck er toe — 61 — Naar aanleiding van deze passage schrijven de vier P. en vier P., "Wij vragen: waar is de Schrift? Wat is de beteekenis van zulk een boek in het organisme der Schrift? Als Dr. Janssen was uitgegaan van de Schrift als het Woord Gods, ware hij zeker niet tot deze beschrijving van Prediker gekomen. Maar op zijn standpunt, waarop men afzonderlijke boeken 'onbevooroordeeld' beschouwt, is het alleszins verklaarbaar." Naar het oordeel der vier P. en vier P. zijn wij niet "uitgegaan van de Schrift als het Woord Gods." Wij gaan nu eens de beschouwing geven die Prof. J. Ritchie Smith van Princeton Seminary heeft van het boek, de Prediker. De lezers kunnen dan vergelijken en eene zelfstandige opinie vormen. Prof. Smith schrijft als volgt: "The writer speaks in the name of Solomon and we may believe that the book fairly represents the moods and experiences of the wisest of the sons of men as he is made known to us by tradition and history, It (Ecclesiastes) deserves our careful study because it is intensely modern in spirit, is a veritable tract for the times. The eager questioning, the doubt, the tone of profound sadness that pervades it, the sense of the weariness and emptiness of life that breathes from every page; how large a place they hold in the world today..... .Upon a large part of the book, its moods of sensuality and doubt and cynicism, there is no more illuminating commentary than the Rubiyat of Amar Khayyam How does Solomon proceed to justify this sweeping judgment (all is vanity) ? He observes that endless and aimless repetition is the law of nature and of life, motion without progress Nature represents the spec- tacle of incessant, fruitless toil And the Preacher sees here the figure of human life But nature has this advantage over man that it abides f orever All things move in circles. Emerson repeats the thought.,... The spirit of doubt and weariness, verging sometimes upon skepticism, which is characteristic of Ecclesiastes, assumes different forms in different epochs and in different men. Sometimes it is bold, boastful, defiant. Shelly signed his name in the visitors' book of an inn and added, democrat, philanfhtropist, atheist For doubt fastens upon the most cherished hopesiof mankind Romanes, too, like Solomon, found his way back to God In this book of Ecclesiastes doubt is sad and troubled. Doubt and faith contend within the breast of Solomon.... .Now and then the clouds are lifted for a moment, but soon they settle down again, dark and Iowering as bef ore. There was in the heart of Solomon a dim hope of life beyond the grave On the one side is the instinct — 62 — of immortality. ... on the other side the stern fact confronts him that all things come alike to all. Wherein is man better than the beast?. .. .The teaching of the Old Scripture in comparison with the Word of Him who brought life and immortality to light is as the twinkling of a single stai?, shining dimly through the clouds, to the radiance of the noonday sun For a time Solomon drank of the cup with delight.... dallied with the women of his harem, the three score queens, and four score concubines, and virgins without number of the Song of Songs, and cheered his flesh with wine Af ter long wander- ing the weary old man returns to the God of his fathers. In all ages of the Church it has been questioned whether Solomon should be reckoned among the saved or lost.... He came to God at last, but think of the long and fruitless search The great king entered heaven at last, we may believe, but saved so as by fire." In zijn artikel over Daniël schrijft Prof. R. Dick Wilson van Princeton Seminary aldus: "Ecclesiastes seems to believe not éven in the immortality of the soul." Onze Gereformeerde Schriftverklaarders van vroegeren tijd merkten reeds op, dat "volgens het ooge des geloofs kon Salomo niet zeggen, Gap. 3: 22: 'Wie zal hem daarhenen brengen, dat hij ziet hetgeen na hem geschieden zal?" maar dat is een taal voor een vleeschelijk oog, dat het toekomende niet kan zien of 't geen na de dood wezen zal." Hoe is het nu te verklaren dat de vier P. en vier P, kunnen schrijven, "Waar is de Schrift? Wat is de beteekenis van zulk een boek in het organisme der Schrift (d.w.z. wat is zijne canonieke beteekenis) ? Als Dr. Janssen was uitgegaan van de Schrift als het Woord Gods, ware hij zeker niet tot deze beschrijving van Prediker gekomen," enz. Wij meenen er op te moeten wijzen, dat deze opmerkingen der vier P. en vier P. toonen—en het is voor geen tegenspraak vatbaar—dat zij een in menig opzicht verkeerde opvatting van de H. Schrift hebben, van de canonieke beteekenis van de Boeken der H. Schrift. Gelijk wij boven zagen, is de canoniciteits-grond volgens hen soteriologisch, precies zooals de Lutherschen het willen. Hebt ge nu een Bijbelboek dat zich bezighoudt met vraagstukken die, gelijk een onzer groote Geref. Godgeleerden zich uitdrukt, "meestal op het terrein van het natuurlijke leven en de natuurlijke levensverhoudingen" liggen; een Bijbelboek wiens stellingen Woltjer vergeleek met het wijsgeerig denken der Grieken, met het panta rei van den wijze uit de volken; een Boek dat ons — 65 — geschiedenis van Abraham, en van de beide Groot-patriarchen na hem, verliep geheel anders, dan de gewone opvatting omtrent zijn roeping zou doen vermoeden. Naar die gangbare opvatting toch werd Abraham uit Ur der Chaldeën weggeroepen, opdat hij in Kanaan, te midden van hem gansch vreemde stammen, op zichzelf leven zou, en door vermijding van alle aanraking met andere geslachten het overblijfsel van de ware Godskennisse onvervalscht en onvermengd, als heilige erfenis, aan zijn nageslacht zou overleveren."... "Het loont de moeite eenigszins nauwkeuriger na te gaan, wat daaromtrent (n.1. omtrent Abraham's levenshistorie) vermeld staat, opdat de verkeerde indruk, dien valsch doctrinarisme gaf, moge wijken voor den juisten indruk, dien het verhaal op ons maken wil. En dan blijft ontwijfelbaar, dat niet alleen in het woord van Abrahams roeping op de zegening der volkeren als einddoel nadruk werd gelegd, maar dat feitelijk heel zijn uitgang naar, en zijn optreden in Kanaan, en zijn leven als herdersvorst te midden der andere vorsten van Palestina eer een zoeken van contact, een aanleggen van allerlei verbinding, een doen ontstaan van allerlei verhouding en betrekking was, dan dat er sprake kon zijn van een zich opsluiten en afzonderen.—Dit is zóó waar, dat zelfs de geheele voorstelling, alsof de verplaatsing uit Ur der Chaldeën naar Kanaan vooral die afzondering beoogde, ook met het oog op de in Egypte en Babylonië gevonden schriftelijke overblijfselen, ge^ wijzigd zal dienen te worden." "Ondergaat reeds hierdoor de gewone voorstelling zekere wijziging, die wijziging wordt bovendien nog eer versterkt dan verzwakt, door wat ons verder omtrent Abrahams wederwaardigheden verhaald wordt." Kuyper noemt dan wederwaardigheden en gaat aldus voort, "Dit alles nu druischt lijnrecht in tegen de voorstelling, alsof de hoofdstrekking van Gods leiding met Abraham ware, om hem van de volkeren geheel af te snijden en op te sluiten in zijn eigen geslacht." Dan wijst Kuyper op de bondgenootschappen die Abraham sluit met andere machten in Kanaan en zegt dat de Patriarch "wel terdege als één der machten in Kanaan in zijn tijd meeleefde. Dit terloops vermelde voorval (n.1. zijn optrekken met Mamre, Eskol en Aner tegen den koning Kedar-Laomer) gunt ons dus een heel anderen blik op de wijze van Abrahams optreden dan wij ons gemeenlijk zouden hebben voorgesteld". . . ."Wat ons voorts omtrent zijn optreden in Egypte, te Gerar, onder de Hethieten, en vooral te Salem vermeld wordt, bevestigt deze gewijzigde beschouwing in elk opzicht." "Nog opmerkelijker is zijn wedervaren te Gerar, bij Abimelech, — 66 — een herdersvorst als hij. Immers de voorstelling alsof reeds destijds de afgoderij der Kanaanieten zoo schromelijke verhoudingen had aangenamen, dat alle kennisse van den eenig waren God er ten eenenmale ontbrak, wordt door het Schriftverhaal omtrent Abimelech lijnrecht weersproken. Dit gaat zelfs zoover, dat het een oogenblik al den schijn heeft, alsof Abraham minder dan Abimelech naar den geopenbaarden wil des Heeren vroeg. Abraham had zich door een schijnleugen omtrent Sara pogen te dekken, en het is Abimelech die hem, Abraham, wijst op de zonde die hierin voor God stak. Zelfs verschijnt God aan Abimelech in den droom, en het is aan die openbaring Gods, dat Abimelech terstond gevolg geeft. Sarah wordt naar Abrahams ten te teruggezonden, en rijke geschenken vergezellen haar, niet alleen van vee, maar .zelfs van duizend zilverlingen in geld." Voorts wijst Kuyper er op dat Abraham met de Hethieten op uitnemenden voet stond. Hij schrijft, "De vorst der Hethieten antwoordt, Gij zijt een vorst in het midden van ons. Ja, ten bewijze dat ook in Efron niet als een roekeloos afgodendienaar tegenover Abraham als dienaar des Allerhoogsten stond, voegt hij er bij: Gij zijt een vorst GODS in het midden van ons." Kuyper gaat dan tot de bespreking over van Abraham en Melchizedek, en wijst op de veelszins verkeerde opvatting ook in Gereformeerde kringen omtrent de AbrahamMelchizedek episode. Hij zegt, "Er is namelijk een voorstelling van de openbaring Gods, die het doet voorkomen, alsof na den val in zonde de scheppings-ordinantie die daarachter ligt, van ondergeschikte beteekenis wordt, en alsof nu de heilsopenbaring optreedt, om een geheel nieuwe orde van zaken tot stand te brengen." Voorts zegt Kuyper, "De gemeene voorstelling alsof Abraham, Ur der Chaldeën verlatende, in Kanaan een land ging bewonen, waar de afgodendienst reeds alle ware geloof verstikt had, zoodat er geen geestelijk aanrakingspunt met de bevolking des lands voor hem overbleef, blijkt reeds hierdoor onhoudbaar te zijn. Dat de Kanaanietische volken vier hónderd jaren later zijn uitgeroeid ter oorzake van hun schandelijke afgoderij staat vast. Maar mén heeft geen recht uit dat feit de conclusie te trekken dat deze jammerlijke gruwel reeds in de dagen van Abraham geheel Palestina verpest had." ïn het land, waaruit Abraham vertrok, was de dienst der Teraphim zelfs in zijn eigen familie doorgedrongen, en in het land waar hij kwam waren de sporen van den dienst van den waren God nog telkens merkbaar, en worden duidelijk vermeld. Iets dat gehéél overeenstemt met de berichten, die thans uit de oude — 69 — dit Anabaptistische dualisme," zegt Bavinck, "door zijne leer van de Algemeene Genade. Op dit standpunt der Algemeene Genade erkende Calvijn dankbaar het vele goede dat er in het Heidendom te vinden is," enz. "En dat" (standpunt van Calvijn), schrijft Bavinck, "is het gezonde standpunt van alle goede Gereformeerden geweest." Op bijna al de gedachten boven geciteerd legt Bavinck zeer de nadruk. Daaruit is het te verklaren dat hij deze gedachten in eenigszins ander verband en in andere bewoordingen dikwijls herhaalt, als dat God gaven zonder mate en zonder getal uitstort ook in de wereld onder de Heidenen; daar laat Hij zich aan geen hunner onbetuigd; "En door Zijne openbaring in natuur en geschiedenis, in hart en geweten, bindt Hij hen aan de onzienlijke, bovenzinnelijke wereld, en kweekt in hunne harten den zin voor godsdienst en deugd". "Al het ware en schoone en goede, het zedelijke in de Heidenwereld is te danken aan de Gratia Communis". Die Heidenwereld beschaamt vaak Israël, zegt Bavinck. Bavinck spreekt van de "zonden der Heiligen, van een Abraham, Mozes, Job, Jeremia," enz., De gaven der Gemeene Gratie worden, volgens Bavinck, ook niet onderdrukt in revelatie en inspiratie. Wel vindt ge nog aldoor zulk eene beschouwing van de openbaring, van de inspiratie, die eene aansluiting van Gods zijde bij het natuurlijke bij de gaven der Gemeene Gratie over het hoofd ziet, die van een psychologische en historische bemiddeling in de inspiratie niets wil weten. Maar deze beschouwing, zegt hij, is eene mechanische. De Geref. beschouwing daarentegen is de organische. Op het standpunt van de organische inspiratie beschouwing spreekt Bavinck dan ook zonder aarzelen van "de openbaring aan Abraham en dus de godsdienst van Abraham", van "de openbaring aan Israël" en "de Israelietische religie", van "ontwikkeling en vooruitgang op godsdienstig gebied", van de "religieuse voorstellingen" der openbaringsorganen. Een mechanische beschouwing van de openbaring echter wil zoo iets niet. Daar, n.1. bij de mechanische beschouwing, hebt ge een dualisme dat wel nog van openbaring spreekt, maar van der profeten "voorstellingen van God", van "religieuse voorstellingen" der openbaringsorganen, enz., niet wil spreken. (Wij worden hier onwillekeurig herinnerd aan Dr. Volbeda's bestrijding, in zijne Oratie, van Bavinck's opvatting van de religie. Volbeda's bestrijding vloeit voort uit het dualisme dat zich allerwege in zijn denken openbaart en ook noodzakelijk tot zijn virtueele loochening van de Gemeene gratie heeft geleid.) — 70 — Deze beschouwing van Kuyper en Bavinck vinden we terug bij de jongere representanten der Geref. Theologie. Deze representanten leggen er nadruk op dat Israël en "de geschiedenis van Israel's Godsdienst" (dit is de term die door hen wordt gebezigd) niet mag beschouwd buiten verband met de religie en cultuur der Oud-oostersche volken. "Dat men zoo lang de oogen hiervoor sloot," zoo herinneren we ons, "was omdat men te veel door de mechanische opvatting der openbaring bevangen was." "Dat we een blik hebben kunnen slaan in het godsdienstig leven der Oud-oostersche volken, heeft ons, schrijven ze, voor nieuwe problemen gesteld ten opzichte van Israels religie. "Nu heeft men vroeger gemeend, dat het karakteristieke dier Godsopenbaring daarin gelegen was, dat ze was ingegaan in een volkomen nieuw volk, dit had losgemaakt van het levensmilieu, waaruit het opkwam, en voorzien had van levens- en godsdienstvormen, welke bij andere volken niet werden aangetroffen. Dat was de tijd, toen men meende, dat Kanaan een ten eenenmale afgesloten land was, buiten iedere aanraking met de omwonende volkeren, waar Israël als op een eiland moest wonen om in staat te zijn "de verbonden der belofte" te bewaren. Onbekend met het Oud-oostersche kultuurleven meende men zelfs, dat, zoo Israël al iets met anderen gemeen had, dezen dit goede aan het bondsvolk moesten hebben ontleend. Deze meening echter, welke zelfs geen rekening houdt met de duidelijke uitspraken der Schrift, bleek ten eenenmale onhoudbaar, sinds door opgravingen en toevallige vondsten het oude Oosten met zijn ontelbare schatten werd ontsloten, en de vroegere geslachten weer uit hunne graven herrezen. De Godsopenbaring "heeft het volk des verbonds niet losgemaakt van den wortel, waarop het stoelde, niet vervreemd van het milieu, waaruit het opkwam, niet voorzien van eigensoortige gebruiken en levensvormen, welke noodzakelijk als onbegrepen lasten ondragelijk moesten worden en zonder den minsten invloed moesten blijven op het volksleven. God nam Israël zooals het in den loop der historie geworden was met zijn aan het Oudoostersche leven verwante vormen en begrippen, met zijn eigenaardige denkwijze en levensbeschouwing, met zijn polygamie en echtscheiding, met zijn bloedwraak en ban, zijn slavernij en dikwijls ruwe oorlogsgebruiken. Israël is dan ook geen nieuw volk, dat geheel buiten het leven der West-Aziatische stammen staat, maar het toont op verschillende levensterreinen zeer duidelijk zijn verwantschap met de omringende kuituurwereld. Maar in dat volk ingaande en zich daaraan openba — 71 — rend, heeft God het opgeheven en op een hooger niveau gesteld. Dat is natuurlijk niet in eens geschiedt, maar geleidelijk, waarbij God gebruik heeft gemaakt van de soms zeer uiteenloopende historische toestanden, waarin Hij Zijn volk heeft geleid, van de meest onderscheidene persoonlijkheden, welke Hij in het midden van Zijn volk heeft doen opkomen. Zoo is in den weg van ontplooiing en ontvouwing, welke ook dikwijls een weg was van strijd en worsteling, dë in Israël ingedragen Godsgedachte tot steeds grooter reinheid gebracht en van dit centrum uit in steeds breeder periferie het gansche leven beheerscht. Dat kon dan ook niet anders. De Godsopenbaring toch kon dan alleen vrucht dragen, wanneer God zich aansloot aan het bestaande, zich gaf in den vorm, waarin ze door Israël kon worden opgenomen en organisch door dit volk kon worden verwerkt." Ook bij Sillevis Smitt vindt ge de beschouwingen van Kuyper en Bavinck terug en verder uitgewerkt. "De bijzondere openbaring die aan Abraham van God ten deel viel, sloot zich, naar Gods voorzienig bestek aan bij een rijke erfenis van de schatten der Algemeene Genade, die hij uit Babels cultuurlevèn in Kanaan medebracht." Maar al is Abraham het door God verkoren orgaan der bijzondere Openbaring, dit weerhoudt Smitt niet te spreken van "Abrahams list", van "de list die Abraham ten opzichte van zijn huisvrouw gebruikt in Egypte". En, zoo gaat Smitt verder voort, "het laat zich zielkundig zeer wel verklaren dat Abraham hoezeer ook de eerste maal beschaamd gemaakt door de bestraffing van Farao, toch ten tweeden male (aan het hof van Abimelech) tot gelijke zondige onoprechtigheid vervalt." Reeds vóór Smitt had Noordtzij zich over Abraham's verblijf in Egypte alsmede over de religie der Babyloniërs en Kanaanieten in vergelijking met de religie der Hebreen aldus uitgelaten: "Steeds is het als een bewijs van waarheidsliefde— de grootste waarborg voor getrouwe historie-beschrijving—gerekend, dat van een volk, dat van personen, niet slechts de lichtmaar ook de schaduwzijde wordt voorgesteld. Terecht! Met voor vele critici soms al te donkere kleuren teekenen de geschiedschrijvers des O. T. de zonden huns volks, ook de misdrijven van hun stand, zelfs van hun meerderen." "Evenzoo is het gesteld met b.v. het nog oudere verhaal van Abrahams wedervaren met Sara bij den Pharao in Egypte (Gen. 12). Hoe onwaarschijnlijk scheen het der nieuwe critiek, dat Pharao zoo tuk zou geweest zijn op vrouwen; hoe gegrond haar het — 74 — in his stead. He will not change from its place one word that what it was before.' This means in the first place that he will take over Taduhipa, and give her the same position as she had under her father, and henceforth we see in his letters that he always calls Taduhipa the wife of Amenophis IV who had thus inherited her from his father. "These letters show the real character of these marriages. The princesses were the living pledges of friendship, a kind of hostages which had to be renewed at the beginning of a reign. Amenophis III asks first for Shutarna's daughter, Giluhipa. After Shutarna's death, when Dushratta is on the throne, he also asks for Dushratta's daughter Taduhipa. Amenophis III dies and Dushratta contrives that his daughter should be for the son exactly what she had been for the father, his so-called 'wife'. We must notice that in nearly all cases the king of Mitanni yields only when he is 'forced'. This looks very much as if his daughter had been taken violently, or as if he could not resist the threats of the king of Egypt who would have considered him as hostile, as an enemy, if he had not given his daughter. "The correspondence of Amenophis III with Kallima-Sin, king of Babylonia, turns almost entirely on marriages of this kind. Even Busnaburiash, who corresponds with Amenophis IV, also speaks of his daughter being sent to the king of Egypt. This custom must certainly have been very old in Babylonia, and Abraham, who was a native of that country, must have known of it. "This same custom prevailed also amongst kings who were not Mesopotamians. When, after long wars in which his successes were certainly not so great as he boasts, Rameses II at last made peace with the Hittites, the token of friendship between the two rulers was a princess, the daughter of the king of Kheta who is seen on a tablet of the temple of Aboo Simbel coming to Egypt. She is accompanied by her father. "A custom so general among the eastern sovereigns must have been adopted also by the chiefs of tribes. When we thtok of Abram leaving Mesopotamia, we must not imagine a single family numbering only a few heads. Abram was very likely a sheikh, the head of a tribe sufficiently numerous to provide him with a troop strong enough to rescue Lot f röm the Mesopotamian kings. "We shall not consider here the moral side of Abram's conduct; we shall only try to discover the reason which induced him to act in this way. "One can imagine that in a time of famine the king of Egypt was af raid of seeing a powerful tribe approaching his frontier. He knew that his kingdom had of ten suffered from the nomads of the desert, and he mieht well doubt 'for what purpose those strangers came to the valley ot the Nile. Were they hostile invaders, or people who came with peacefui intentions? Were they a tribe with whom an alliance might be made and whose friendship might be guaranteed by the marnage of a daughter of the sheikh with the king of Egypt? "Abram had no daughter from Sarai; he could not, like the chief of Kheta, send to the king of Egypt a daughter of lus own family on her mothelr's as well as her father's side, followmg himself in her train He therefore says that Sarai is his sister. He does not actualiy offer Saraito the kine of Egypt, but he uses this artifice m order to show to the .hgyptians that he comes to them as a friend, as a man ready to seal his fnendship by a marriage to contract an alliance with them. Sarai saves lus Me in that way. Otherwise the Egyptians would have considered him and his tribe as enemies, and would have killed him: and if they struck the sheikh the head of the tribe, the tribesmen would soon have been scattered or subdued. _ ., , "Evidentiy the Egyptians were rather afraid of Abram's power. When — 75 — they saw that the marriage could not take place, and that the' friendship of Abram could not be guaranteed, they hastêned to send him way, making him all sorts of presents, perhaps on condition that he would leave the country. The king in the narrative seems rather impatient that he should go: 'Now, therefore, behold thy wife, take her and- go thy way. And Pharaoh gave men charge concerning him; and they brought him on the way, and his wife and all that he had'." Laten we nu, in het licht van al het voorafgaande (ook van hetgeen we zelf boven p. ... omtrent Bethel hebben opgemerkt) uit de Student Notes mogen laten afdrukken, wat op den Jehovah- den El-dienst van Abraham en de religie der Kanaanieten betrekking heeft: "Bethel: (He stops at a place East of Bethel, and West of Ai) (a) Reason for Stop: 1) Likely at this place people of Ai and Bethel worshipped. The Canaanites had their places of worship on a high spot outside the city. 2) Name Bethel suggests that the Canaanitish suprème God is EL. Formerly name was LUZ. Probable the name now already Bethel. 3) Hence here again Abraham institutes Jehovah worship at Canaanitish sanctuary. (b) Canaanitish god and Abraham's God compared: 1) Word for oak is "Eloh" or "Elohn", same root as EL. 2) Later chief of Canaanites at Jerusalem was a worshipper of EL ELJON. 3) Looks as if Canaanitish god is EL. 4) Contrast of EL is Baal. The latter is Babylonian, not a Canaanitish god. He is the same as the Babylonian god Bel. Baal is imported. 5) EL is also the God of Abraham. Hence Canaanitish god and Abraham's God the same. 6) Later it is said that formerly God revealed Himself to Abraham as EL SHADDAI. 7) Further: Abraham's worship is agreeable to Melchizedek. './ff' < 8) The God of Babel was also EL or ILU. 9) Tel-el-marne tabiets contain many proper names compounded with EL or ILU. — 76 — 10) All this does not mean that the Canaanites practised Monötheism. 11) Throughout the centuries to exile even, the Israelites clung to semi-monotheism. (c) Transactions: 1) Abraham institutes Jehovah worship. 2) Builds an altar. 3) Sacrifice not mentioned. 4) Nevertheless Abraham is a priest in addition to being head of a tribe. Wat deze passage der Notes betreft zoo kan een ieder, de noodige "allowances" makende omdat we het met Student Notes te doen hebben, zien dat onze beschouwingen geheel en al in de Gereformeerde lijn liggen. Wij zelf hebben, in aanmerking nemende dat het Student's Notes zijn, dp de passage niets af te dingen. De vier P. en vier P. echter, met hun loochening en miskenning van de Gemeene Gratie en de Algemeene Godsopenbaring in het Heidendom, en ook anderszins sympathie met de Theologie onzer groote Godgeleerden verloren hebbende, vinden hier, gelijk te verwachten was, heel wat fouten. Dit eenerzij ds. Anderszij ds handelen de vier P. en vier P. hier gelijk aldoor op eene wijze die door ons allen ten zeerste moet afgekeurd. Immers zij nemen slechts kleine fragmenten uit de reeds fragmentarische notes, verzwijgen wat in het verband niet mag verzwegen, en weten dan onder allerlei verdenking de fragmenten in een geheel verkeerd licht te plaatsen. Men herleze eens wat zij op p. 40, en 20, en nog op andere plaatsen in hun brochure over ons schrijven. Wij moeten bekennen dat wij de handelswijze der ons verdachtmakende vier P. en vier P. niet kunnen verklaren. Hun leer en levenswandel is voor ons eenvoudig een raadsel. Wij gaan nu de Abraham-Sara episode, die in Egypte voorviel in studie nemen. In ons onderzoek van het Schriftmateriaal maken wij gebruik van het licht dat de Gereformeerde Theologie en de Archeologische ontdekkingen op deze episode werpen. Tengevolge van een honger in het beloofde land vertrekt Abraham naar Egypte, Gen. 12. Later, ten tijde van Izaak (Gen. 26) is er ook een honger in Kanaan en is Izaak blijkbaar ook voornemens naar Egypte te reizen. Doch God openbaart zich aan hem en beveelt hem uitdrukkelijk niet naar Egypte ■ — 77 — te gaan. Een Hebreër is daar eigenlijk niet veilig, tenzij de Heere hem op gansch bijzondere wijze bewaart. De Israëlieten zijn als volk daar later afgodisch geworden. Nu is het opmerkelijk dat er, in de Schrift, zelfs niet eens op gezinspeeld wordt dat Abraham den Heere heeft gevraagd of hij naar Egypte mocht trekken. Wij mogen het zonder meer zoo maar niet aannemen dat hij het heeft gedaan. Het wil ons voorkomen dat Abraham het niet heeft gedaan en dat God het slechts toeliet. Ja, het wil ons zelfs voorkomen dat heel deze onderneming yan Abraham niet een daad des geloofs was. Wat er volgt in het verhaal van de onderneming wijst veeleer op het tegendeel. Nu kan men vragen, waarom blijft Abraham in Egypte niet ergens dicht bij de grenzen? Daar bij de Oostersche grens is het land toeh ook vruchtbaar. Waarom direct zoo in de nabijheid van het hof? Sillevis Smitt spreekt van "Abrahams list." Wij zijn het met Smitt eens en meenen dat de list van Abraham in Egypte nog al ver ging. Als een Vorst is Abraham met zijne onderdanen, met al zijn have, in Egypte aangekomen en verkeert hij in de nabijheid van het Hof. Vroeger reeds (Gen. 20) toen zij nog in Babylonia waren, deze Vorst en Vorstin, Abraham en Sara, hadden zij een overeenkomst getroffen om elkaar broeder en zuster te noemen "aan alle plaatsen waar wij komen zullen", Gen. 20:13. Van die overeenkomst gaat Abraham ook nu gebruik maken. Gelijk in Kanaan, zoo ook hier— mogen wij aannemen—zoekt Abraham contact met het Egyptische Hof. In een zeker opzicht is dit noodzakelijk. Als een Palestijnsch Vorst zal hij zonder meer niet in Egypte worden geduld. Anderzijds weten wij dat hij tweeërlei doel wil bereiken, Gen. 12: 13: hij begeert allereerst dat het hem wel zal gaan in Egypte; en ten tweede wil hij van zijn leven zeker zijn. Van beide: welvaart en leven, zal hij zeker (?) zijn, wanneer hij zijne zuster, eene princes, afstaat aan Pharao. Helaas! de Allerheiligsten hebben nog maar een klein beginsel der (geloofs ) gehoorzaamheid. Abraham—van bezwaren zijnerzijds wordt niet gerept—ziet zijne zuater(!) naar het vrouwen-getimmer, naar de harem gaan. En nu—zoo zegt op eens de Schrift, Gen. 12:16—heeft Abraham talrijke goederen: schapen en runderen, enz en ook maagden. Hoe over Abrahams handelwijze te oordeelen? Zijn doen is niet te rechtvaardigen. Want Abraham wil eene halve waarheid laten doorgaan voor de geheele waarheid. Voorts laat hij Sara, de moeder van het beloofde zaad, opgenomen in de — 80 — Godgeleerden. Wij concludeeren derhalve dat Abraham, de vader der geloovigen, schoon toekomst-verwachtingen koesterende gelijk het N. T. ons verhaalt, een stad verwachtende die fondamenten heeft, enz., desniettegenstaande geen "distinct view" heeft gehad van het bestaan der zielen in de Sheol, van het leven na den dood. Als vriend Gods en levende in Gods gemeenschap behoefde hij ook geen "anxious concern" te heb ben omtrent de toekomst der ziel, en het leven hiernamaals. Eerst de N. T. Openbaring spreekt meermalen over het eeuwig wel en het eeuwig wee van de onsterfelijke ziel. Echter moeten wij ook dan nog niet vergeten dat het N. T. er alle nadruk op legt, dat ons eeuwig lot afhangen zal van wat onze verhouding IN DIT LEVEN tot God en Zijnen Christus is geweest. Indien het leven ons geweest is Christus, dan zal er ook met noodzakelijkheid op moeten volgen: het sterven een gewin. "If in God's grace and to His glory we lead the full Christian life, we need not have anxious concern about the life hereafter." "Bij de Gereformeerden," zegt Bavinck zeer schoon, "is de voornaamste vraag hoe komt God tot Zijn eer, bij de Lutherschen hoe komt de mensch tot de zaligheid". Dat de vier. P. en vier P. de beschouwingen der Gereformeerde Theologen, ten opzichte van de toekomst-verwachtingen der Oude Hebreën niet deelen was te verwachten. Hier is van toepassing wat we boven opmerkten, n.1. dat het ongezond standpunt der vier P. en vier P. het meebrengt, dat ze overal in verzet komen tegen de Gereformeerde Theologie. In de tweede plaats begaan de vier P. en vier P. hier ook nog de fout dat ze het N. T. als een "commentary" op het 0. T. beschouwen. Indien wij ons njet geheel en al vergissen, zeggen sommigen hunner dit ergens uitdrukkelijk in hun officieele bescheiden. Dit nu, n.1. de "commentary"-beschouwing, is precies wat de Gereformeerden niet willen. En ten laatste dient er op gewezen dat de vier P. en vier P. uit het oog verliezen, dat we op 't terrein van de Gods openbaring met een proces te doen hebben. God schrijdt van het lagere tot het hoogere voort (Bavinck). Bij de geloovigen der eerste periode der O. T. bedeeling, bleef de toekomst der ziel in "nevelen gehuld." SCHEPPINGSVERHAAL Ten opzichte van het scheppinsverhaal wordt veelal aangenomen dat het op eene wijze, die door ons niet anders dan mechanisch kan beschouwd, door de revelatio specialis is medegedeeld. Wat daar in dat scheppingsverhaal staat zou zijn — 81 — oorsprong hebben uitsluitend in de bijzondere openbaring. Het verhaal zou als het ware uit den hemel zijn nedergedaald. De beschouwingen en reflecties omtrent God, omtrent de wereld als door God in het aanzijn geroepen, omtrent de eenheid der Schepping,—beschouwingen, die God aan den mensch, aan alle menschen schonk, en die Hij krachtens Zijne Gemeene Gratie voor ondergang heeft bewaard, zouden ge-ignoreerd moeten worden. Met dezen ondergrond, deze beschouwingen zou hij het Scheppingsverhaal niet gerekend mogen worden. De revelatio specialis zou hier gewerkt hebben zonder de revelatio naturalis. Het scheppingsverhaal zou in toto toe te schrijven zijn aan de revelatio specialis, slechts aan de revelatio specialis, met uitsluiting van de revelatio naturalis. Tegenover deze beschouwing van het scheppingsverhaal plaatsen wij eene andere. Wij nemen aan dat hier met twee factoren moet gerekend. In de eerste plaats, met wat God den mensch oorspronkelijk aan gaven rakende kennis van God, schepping, enz., heeft geschonken. Krachtens deze gaven heeft de mensch beschouwingen, reflecties over den oorsprong dezer wereld, enz.; enz. Bij deze kennis, deze beschouwingen (het product van de revelatio generalis en de Gemeene Gratie) heeft God zich in Zijne bijzondere openbaring aangesloten. Niet wordt beweerd: overal aangesloten alsof in het scheppingsverhaal slechts dat door bijzondere openbaring zou zijn medegedeeld wat zijn grondslag reeds te voren in de oorspronkehjk door God geschonkene kennis aangaande Zichzelf en Zijne schepping had. Slechts dit moet staande gehouden dat het scheppingsverhaal niet in toto aan bizondere openbaring (met uitsluiting van de revelatio naturalis) is te danken. In de tweede plaats nemen wij aan dat deze beschouwingen omtrent God, de wereld en hare schepping, deze kennis (het product der revelatio generalis) niet zuiver is gebleven. Zij is verbasterd. Meer en meer is zij polytheïstisch geworden. De inspiratie heeft hier zuiverend moeten optreden eer het tot een volmaakt product kon komen gelijk wij het thans in de Heilige Schrift, de bizondere openbaring, bezitten. Zoo is onze beschouwing. En hooren we nu het getuigenis der Gereformeerde Godgeleerden. Met betrekking tot Gen. 1 spreken deze Godgeleerden onder andéren van "de voorstelling — 82 — dat aan den kosmos het bestaan eener chaotische oerstof voorafgaat, waarin water het hoofdbestanddeel is geweest" en van "het denkbeeld dat de hemellichamen dienen tot de regeling en vaststelling der tijden" en merken dan op dat deze "eerste voorstelling verband houdt met het antieke wereld beeld" en dat de tweede voorstelling "berust op een algemeen menschelijke waarneming" (Noordtzij). Voorts ook merken onze Gereformeerde Godgeleerden op dat de "inspiratie en manifestatie saamhangen met wat er, dank zij de gratia communis, in ons en om ons aan theologia naturalis overbleef" (Kuyper). En verder wijzen zij er op dat "een groote kring van denkbeelden over de hoogste aangelegenheden aan alle menschen gemeen is"; dat deze beschouwingen "van den aanvang af in de menschelijke natuur gegeven zijn"; dat "zij betrekking hebben op de idee der Godheid, op de wereld als door wijsheid gegrond, op de eenheid en harmonie van de schepping." enz.; en dat aan deze beschouwingen en denkbeelden "die openbaring zich aansluit, welke naar het O. T. aan Israël te beurt is gevallen," (Bavinck). Ten slotte herinneren de Gereformeerde Theologen er aan dat de inspiratie der openbarings-organen, of "de goddelijke leiding bij hun arbeid, daarin bestond dat zij in de vaak troebele bron der traditie waarheid en leugen hebben onderscheiden"; dat "de pseudos (de leugen) is uitgebannen" bij de O. T. openbaringen. (Kuyper.) In deze onze beschouwingen, de beschouwingen der Gereformeerde Godgeleerden, kunnen de vier P. en vier P. zich niet vinden. Waarom, behoeft nauwelijks meer worden aangetoond. De loochening en miskenning der Gemeene Gratie heeft allerwege als het ware een klove doen ontstaan tusschen hen en de Gereformeerde Theologie. DAVID, ARK, TEMPEL Ook in hun aanval hier, komt der vier P. en vier P. loochening van dé leer der Gemeene Gratie duidelijk uit. (Met betrekking tot Ds. H. J. Kuiper, die in zijn protest, nu bijna twee jaar geleden, de betrokkene passage der Student Notes releveerde en de moeite nam gedeelten er van te onderschrappen, hadden velen reeds toen, ter Classis namelijk, gemerkt waar het bij hem aan haperde.) Een oorzaak van ergernis is het den vier P. en vier P.—ook Ds. Kuiper's onderschrapte zinsnede wees dit reeds uit—dat David, naar de Notes, elders, bij Israels naburen op eene nieuwe idee, op de idee van een tempel is gekomen. Dat is profaan in hun oogen. Dat is wat zij noemen "een natu- — 85 — komen; heerlijkheid tot Gods eer—deze twee begeerten zijn onverzoenbaar. Het geestelijke en het natuurlijke vormen een absoluut antithese. DE CRITIEK EN DE PATRIARCHALE GESCHIEDENIS De Critici, gelijk bekend is, loochenen de historiciteit der Oud-Testamentische Patriarchale verhalen en dus ook de historiciteit van Abraham en de andere Patriarchen. Hunne beschouwingen hebben velen der Critici in aanzienlijke boekwerken neergelegd. Sedert het verschijnen dezer werken echter zij er talrijke kleitafels in Babylonia gevonden, dagteekenende uit den vroegsten tijd der Patriarchen (of nog vóór hun tijd) waarin namen als Abram, Abraham, enz., voorkomen. Deze kleitafels leveren dus het bewijs dat er in Babylonia in Abraham's tijd personen waren die denzelfden naam droegen als de Patriarchen des O. T. En dit feit—zoo leeraarden wij—behoorde door de Critici eigenlijk te worden beschouwd als een argument voor de historiciteit van den Abraham, Jakob, enz., der Schrift, ofschoon het moet toegestemd dat dit feit nog geen bewijs is dat de Abraham, Jakob, enz., der Schrift historisch zijn (d.w.z. redeneerend van uit het standpunt der critici, die, gelijk we zeiden, de verhalen niet als historisch beschouwen, en voor wien derhalve de historiciteit van Abraham, Jakob, enz., eerst nog moet worden bewezen.) In hunne brochure, nu, verdenken de vier P. en vier P. ons hier (gelijk trouwens wel meer!) Zij dichten ons eerst eene verkeerde beschouwing toe en gaan er dan toe over deze toegedichte beschouwing te bestrijden. Een citaat uit Prof. H. H. Kuyper's oratie moet dienst doen bij deze hunne bestrijding. Dit alles zij allereerst opgemerkt. In de tweede plaats moeten wij er echter terstond aan toevoegen dat onze tegenstanders Dr. H. H. Kuyper niet voldoende citeeren. Er is iets dat ze verzwijgen. Prof. Kuyper schrijft namelijk dit: "Het is volkomen waar, dat de namen der Patriarchen teruggevonden zijn op contract-tafeltjes in Babel, omstreeks 2000 jaar vóór Christus geschreven; zoo vindt men niet alleen de naam Abi-ramu (Abram), maar ook de namen Yakub waaruit echter niets anders kan worden afgeleid dan dat deze namen bij de Semietische volkeren vrij gewoon waren. Met de Aartsvader zelf hebben deze personen natuurlijk niets te maken." Men ziet Prof. Kuyper's redeneering en de onze liggen in een en dezelfde lijn. In dit verband is het beslist niet overbodig nog iets meer te citeeren uit Prof. Kuyper's Oratie. De vier P. en vier P. vallen — 86 - ons op onderscheidene detail-punten aan, punten die onze be schouwing van de Mozaïsche Wetten, Hammurabi, de verhouding van de Algemeene Openbaring tot de Bijzondere Openbaring, enz., enz., raken. Wij kunnen niet beter doen dan hen ook hier te verwijzen naar wat onze Geref. Godgeleerden ten opzichte van de Mozaïsche Wetten, Hammurabi, enz., leeraren. De citaten die we uit de wérken dezer Godgeleerden aanvoeren zijn een antwoord op wat de vier P. en vier P. tegen ons inbrengen, eene. wederlegging hunner aanvallen. Die citaten toonen het ook hier weer zeer duidelijk aan, waar hem de schoen wringt bij de vier P. en vier P. c.s. De Gemeene Gratie—dit blijkt ook hier zeer duidelijk—vormt de muur des af scheids tus schen onze tegenstanders en de Gereformeerde Theologie. Prof. Kuyper schrijft: "De rechtsbepalingen in Hammurabi's wetgeving stemmen geheel overeen met hetgeen de Schrift aangaande de rechtsverhoudingen in het familieleven der Patriarchen ons mededeelt," en hij teekent daarbij dit aan. "Slechts op enkele sterksprekende parallellen zij hier gewezen: Codex Hammurabi 5 145; Wanneer iemand een vroüw neemt en zij hem geen kinderen schenkt en hij van plan is een bijwijf te nemen; wanneer h„ dit bijwijf neemt en in zijn huis brengt, zoo zal dit bijwijf niet gelijk staan met de echte vrouw: § 146, Wanneer iemand een vrouw neemt en deze haren man een dienstmaagd tot vrouw geeft en zij (de maagd) hem kinderen baart daarna echter deze maagd zi?h gelijkstelt ^ hare meestere^zoo zal haar hier haar niet voor geld verkoopen, wijl zij hem kinderen gebaard heeft, maar mTzal haar bij de slaven doen, onder de dienstmaagden zal hij haar rekenen- cf Gen. 16:1-6, waar ook Sara wegens onvruchtbaarheid Hagar, haalTenstmaagd, Abram'tot vrouw geeft en als Hagar zich straks verheft, deze niet verkocht, maar vernederd wordt. Codex Hammurabi, § 6: WanTZr femand het e gendom van de godheid of van het koningshof steelt, die zali Kedood worLnTc f Gen 31*! waar Jakob tot Laban zegt: b j wien lii w godenvinden zult, laat hem niet leven! Ook hier wordt dus als straf fv Segiu^de dood gesteld. Codex Hammurat» § 110, bepaalt de dood straf doof verbranding op hoererij van een gewijde vrouw, die niet trouwen mag^ok Juda efscht, dat Thamar met vuur za jTJiiüo8 „nr7o»k nf Gen 38:24. Voorts onderstelt ook Codex tiamdezelfde oorzaak, c.t. wm. «-j^ w voor den zoon (Gen. 24:4); is T£ 8 Ui ^A l^^^S^ik, dat den schoonvader toekomt (Gen §24 :53);PterwijT daa^aast al? gewoonte vermeld wordt «at de ™der ^en. ct.aai, i. ^„„„niira^ft meeeeeft en Hammurabi bepaalt, dat ae Lhenkin^I^JSSSS^ffii* &^flïï T" w'at^n Morgenglbe, aan de vrouw en hare kinderer'behoort § 138, 167^ wat f een treffend licht werp op de klacht van Lea en Rachel, cf. Gen. 31.14 lb. Verder schrijft Dr. Kuyper, p. 33: — 87 — munis en neemt deze in zich op." p. 34: "Het feit ?elf ^e-> the hmits of our Creed." Nota bene dit schrijft Dr. Beets nadat Prof. Lengkeek in "De Wekker" zijne lezers er op had gewezen dat, volgens een schrijven uit Amerika, onder anderen de leer der Gemeene Gratie in onze kringen werd geloochend. Dit schrijft Dr. Beets thans nadat Classis Hudson het heeft uitgesproken dat de Redacteur van de Rubriek. Our Doctrine" in "The Banner," n.1. Ds. H. Hoeksema, belangrijke stuk- — 98 — Dit punt moet derhalve door ons ook nog onder de oogen worden gezien. Er is, om dit allereerst op te merken, een stel van Student-Notes, dateerende uit den tijd vóór de laatste Synode, dat beter is dan vele andere Notes. (Vergelijking van het eene stel met het andere wijst dit direct uit.) In dit stel: O. T. Isagogies, Hist. Books, leest ge b.v. (p. 18) als volgt: "The two narratives belong to two sources. This does not mean that they are incompatible or that the one is superior to the other... .One source in Joshua is prophetic, the one in Judges mentions bare facts, but neither is superior to the other." Hier dus vindt ge het met klem betoond dat al is het dat er twee of meer bronnen te onderscheiden zijn, die bronnen toch beide deugdelijk zijn. Dit laatste werd gezegd met het oog op de destructieve critiek, die aan de eene bron meer waarde toekent dan aan de andere. ken der Geref. leer loochent. Dit schrijft Dr. Beets in weerwil van het feit dat al de Geref. Kerken in Nederland en al de Geref. Theologen, zonder uitzondering er van uitgaan dat de leer der Gemeene Gratie, al is het ook dat ze niet breedvoerig in onze Confessie is ontwikkeld, toch een belangrijk stuk onzer Confessioneele leer is. Dr. Beets zegt in "The Banner": "How in the name of common sense and sober truth" kon de correspondent uit Amerika de "sweeping -statements" maken dat "the truths for which 'De Wekker' stands are assailed and neglected in our country." (Terloops zij gevraagd, Is "The Banner" potdicht?) Wij achten het diep treurig dat Dr. Beets sommige van de dingen schrijft die hij schrijft en zulk een ongezond standpunt inneemt in de Crisis-jaren onzer Kerkengroep. Maar ook hierbij, bij de leer, blijft het niet. Ook op het stuk van den wandel deed Dr. Beets veelal met de vier P. en vier P. en hun geestverwanten mee. Ook zijn handelwijze is evenmin als de hunne een broederlijke, Christelijke geweest. Het heeft ons allen zeer bedroefd, te zien welke houding Dr. Beets reeds in het begin van onze huidige Crisis heeft aangenomen. In het begin van den strijd heeft hij gansch onrechtvaardiglijk en onbroederlijk gehandeld. Wij allen herinneren ons de anonieme brief tegen ons, dien hij—wie had het kunnen gèlooven?—in "The Banner" liet afdrukken. [Wij moeten hier— wij meenen de Kerken dienen het te weten—nog op iets anders wijzen, 't Is dit. De oorspronkelijke notulen van een onzer laatste Synoden zijn verdwenen. De zaak is deze. Spoedig nadat de Acta der bewuste Synode gedrukt waren ontdekten wij dat een belangrijk Synodaal besluit dat betrekking had op de Theologische School, heel anders in de Acta stond dan het officieel door de Synode was aangenomen. (In de Uitgave die Prof. Heyns bezorgde van onze Kerkenorde leest ge in een noot dat hier een afwijking in de Synodale Acta is.) Wij communiceerden daarop met Dr. Beets, meenende dat hij de Notulen hadT Wij kwamen onder anderen te weten dat de notulen nog op het kantoor van den drukker waren. Spoedig daarop schreven we om te weten te komen hoe het met die oorspronkelijke schriftelijke notulen stond. Wij ontvingen als antwoord dat die notulen er niet meer, waren. Wat was geschied? De drukker had van Dr. Beets instructie ontvangen, en ze waren met ander oud papier verkocht. Nu stellen wij allen belang in onze kerkelijke archieven en meenen dat ook in de toekomst, mocht een kerkhistoricus eens de geschiedenis van onze Kerkengroep nauwkeurig willen beschrijven, de oorspronkelijke schriftelijke Notulen van de hoogste waarde zijn.] - 99 Op eene andere plaats in de Notes, in verband met andere historische verhalen der Schrift, wordt gesproken van "The apparent discrepancy between the two sources." Doch de vier P. en vier P. hebben een passage in de Notes, in een ander stel Notes, gevonden die, naar zij althans meenen, toont dat wij de Schrift aanranden. Zij schrijven in hun brochure, p. 35, als volgt: "Zoo schrijft Dr. Janssen in Hist. Sacra, p. 18, van de vrijsteden: "Het afzonderen van de vrijsteden. Voor deze steden was reeds provisie gemaakt in de Mozaïsche wetgeving en gelukkig in dat gedeelte daarvan dat het oudst en meest vertrouwbaar is [in de opinie der critici].' (Wij, d.i. de vier P. en vier P. cursiveeren.) Hier zegt Dr. Janssen zoo maar, dat er oudere en latere gedeelten in den Pent. zijn en maakt hij ook uit welk gedeelte het oudst is. En tevens zegt hij dat er gedeelten zijn die meest, en dus ook gedeelten, die minder vertrouwbaar zijn." Wat hiervan te zeggen? Allereerst dit: dat deze passage der Notes, gelijk trouwens vele andere passages die door de vier P. en vier P. in hun brochure tegen ons worden aangevoerd,reeds vroeger door de vier Professoren ter kennis van het Curatorium zijn gebracht en ook op de laatste Synode zijn besproken. Er is door ons toen reeds aan herinnerd dat het hier in deze passage gaat tegen de critici. (Zoo vindt ge het ook nog in de Notes.) De Critici beweren dat het tweede gedeelte van Jozua zeer laat is en niet historisch. Dit laatste gevoelen der critici wordt door ons bestreden (ge vindt hét nog terug in de Notes; de vier P. en vier P. laten echter de belangrijkste stukken achterwege) en als argument wordt tegen de critici dit aangevoerd dat van vrijsteden reeds in dat gedeelte der wetgeving wordt gesproken dat door de critici zelf voor zeer oud en vertrouwbaar wordt gehouden. De vier P. en vier P. schrijven echter dat hij [Janssen] zegt, "dat er gedeelten zjn die meest en i dus ook gedeelten die minder vertrouwbaar zijn." Wij moeten bekennen dat wij heel het doen der vier P. en vier P. diep treurig achten.* De Vier Professoren schreven in hun debat met Ds. Van Dellen als volgt, De "Wachter," 11 Mei, 1921: "Wij weten allen dat wij bij eene aanhalmg uit de Schrift er op moeten letten wat er aan voorafgaat en wat er op volgt, want daardoor kunnen wij de juiste beteekenis van eene uitdrukking alleen leeren kennen. Wie eene uitdrukking losmaakt uit het verband, en geheel op zichzelve verklaart, loopt groot gevaar haar verkeerd op te vatten, Dit geldt evenzoo van eiken schrijver. Wanneer men het verband der gedachten loslaat, dan kan men alles uit een boek bewijzen en het zeer gemakkelijk met zichzelf in tegenspraak brengen. Nemen wij 'Bavinck als voorbeeld. In zijne "Dogmatiek" (I, 387) zegt hij: "God is in alles present, en "God staat niet buiten de natuur"; (II, 658) "Zijn i — 100 — wezen is in ieder schepsel en in elke gebeurtenis onmiddellijk present," enz. Met deze en vele soortgelijke uitdrukkingen op zichzelve, buiten hun verband, kan men bewijzen dat Bavinck pantheïst is. Verder (I, 388) : "Van eene zoogenaamde opheffing der natuurwetten door de wonderen is geen sprake"; (I, 391, 392) "In zoover behooren de wonderen tot de natuur. Zij komen niet van buiten af in den bestaanden kosmos in, om dezen te verstoren; (I, 391) "Zij zijn geen vreemd element dat aan de schepping toegevoegd wordt; zij zijn volkomen natuurlijk"; (II, 658) "Een wonder is geen verbreking der natuurwet, en geen van buiten af ingrijpen in de natuurorde," enz. Uit deze uitdrukkingen, geheel op zichzelve genomen, kan men bewijzen dat Bavinck de wonderen op deïstische, rationalistische wijze alleen uit natuurlijke oorzaken verklaart. Verder. (II, 658) noemt hij zelfs de voorzienigheid een onmiddellijke daad Gods; in II, 661: "Het wonder maakt daar zoo weinig inbreuk op (n.1. op de natuurorde), dat het die vaste natuurorde veeleer onderstelt en bevestigt." "Vergelijk nu eens I, 350: "Wonderen zijn een schepping Gods, iets nieuws, dat anders nooit gezien wordt." I, 389: "De natuur is geen stuk werk dat klaar is." I, 388: "Wat er in het wonder geschiedt is, dat de werking der in de natuur aanwezige krachten op een bepaald punt wordt geschorst doordat er eene andere kracht intreedt die werkt naar een eigen wet en eene eigene werking voortbrengt," enz. "Wanneer men nu de laatste aanhalingen met elkander en met de voorafgaande vergelijkt, en ze los van het verband opvat, dan zijn ze voldoende om te bewijzen dat Bavinck telkens zichzelf tegenspreekt, en ook dat hij een erge ketter is. Onze ruimte laat niet toe. om dit ook uit Kuyper aan te wijzen. En dit zal nu ook wel overbodig zijn. "Het is reeds duidelijk geworden dat de oorzaak daarin ligt, dat men elke uitdrukking niet opvat in den bepaalden zin waarin de schrijver haar in het verband van zijne gedachten bedoeld heeft." 1 — 101 — SLOTWOORD Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van den taak dien we ons stelden in deze onze brochure. Wij veroorloven ons thans nog een kort slotwoord. Verschillende vraagstukken hebben ons in deze brochure bezig gehouden* Zelfs tot eene lange reeks dijden de vraagstukken uit. Vraagstukken allen, die beginselen raken, vraagstukken die dikwijls noodzaakten tot op den wortel door te dringen. Over vele fondamenteele stukken der Theologie hebben we ons uitgesproken. Op het begrip der Godsopenbaring, een der zwaarste onderwerpen op het gebied van het Godgeleerde denken, op de wetenschappelijke kwesties dier Godsopenbaring zijn we ingegaan; ingegaan in verband met met minder moeiehjke stukken dier Openbaring zelve, als b.v. het verhaal van het scheppend werk Gods vermeld m Gen. 1. Wat wij zeiden, de verklaring die we boden wijst, naar wij bescheidenlijk meenen, ook de richting aan die het Godgeleerde denken, wil het verder komen, op dit punt zal moeten nemen. Ons standpunt hier is, voorzoover wij kunnen zien, ook het eenig goed Geref. houdbare standpunt dat ingenomen worden kan. Maar ook andere zeer moeilijk vraagstukken hielden ons bezig. Het begrip der Wetenschap, de empirie, enz., de kwestie der wonderen, de inspiratie, de verhouding van de bizondere tot de algemeene openbaring, en in verband met al deze vraagstukken de leer der Gemeene Gratie—allen kwamen ze nogmaals aan de orde. Bovendien gingen we op tal van andere vraagstukken in. In de behandeling van al deze vraagstukken hebben wij getracht zooveel mogelijk constructief te zijn. Ons doel is geweest, zoo veel het kon, iets positiefs te leveren. Voorts ook moest door ons werk van anderen aard worden verricht. Immers met tegenstanders hadden we het te doen tegenstanders die—ongeloovig als het ons ook moge voorkomen daar wij allen toch tot een Gereformeerd kerkverband behooren—veelal ongereformeerd ongezond in de leer en—het * Wij «ijn onze tegenstanders meestal op de voet gevolgd. Dit verklaart waarom de behandeling van b.v. belangrijke stukken der O T Hil tone met altijd de chronologische orde in acht neemt. — 102 — eene gaat bijna altijd met het andere gepaard—ook ongezond, Anabaptistisch op het terrein van het leven zijn. (Onze 37 Geloofsartikelen hebben vanzelf ten doel de hoofdwaarheden der Gereformeerde leer daar te stellen. Maar ze zijn ook gericht tegen de verkeerde praktijken der Anabaptisten, b.v. Art. XXXVI. In dit opzicht als in vele andere opzichten hebben de Artikelen voor ons in den laatsten tijd, eensklaps bijna, nieuwe beteekenis gekregen. De ongereformeerde beschouwingen van Prof. Heyns ten opzichte van het kerkelijk leven: Kerkregeering, waarop Dr. Van Lonkhuyzen wees in Onze Toekomst, hebben, naar wij en zeer vele anderen overtuigd zijn, al vele wrange vruchten voortgebracht op het terrein van het kerkelijk leven.) De beschuldigingen derhalve van onze tegenstanders zagen we onder de oogen. En in verband daarmee—want dat moest ook geschieden—stelden we een onderzoek in, nieuw onderzoek en voortgezet onderzoek naar het standpunt, naar vele cardinale punten van het stelsel onzer tegenstanders. Van dat onderzoek nu liggen thans de resultaten in deze onze brochure voor ons (Ook reeds lag, in vele hoofdtrekken het resultaat voor ons in onze eerste brochure.) En nu zullen wij allen moeten bekennen dat hetgeen ér aan het licht is getreden—het is op de geschriften van onze tegenstanders, niet op de Student Notes gegrond—van dien aard is dat iemand die goed gereformeerd denkt, verbaasd moet staan. De grondtrekken van hun Theologie hun levenspraktijk, hun kerkehjk leven zijn, zacht gezegd, zoodanige dat wij als Gereformeerde Kerken daarbij met kunnen leven. Wat karakteristiek Calvinistisch is: de leer der Gemeene Gratie en vele andere stukken der leer worden door onze tegenstanders öf geloochend öf miskend. Daarvoor liggen de objectieve bewijzen voor ons; feiten. En voor feiten moeten wij zwichten. En nu is het allerdroevigste dat deze hunne loochening en miskenning der Gemeene Gratie-leer allerwege hen tot dwalen heeft gebracht. Op het stuk van de wonderendenk aan het Anabaptistisch dualisme van de twee onverzoenbare sferen, scheppen (van water, ohe, enz.) in het wonder—op 't stuk van de wetenschap, op 't stuk van Godsopenbaring, de religie, de canoniciteit der Bijbelboeken, de inspiratie, de O. T. Geschiedenis, de N. T. Geschiedenis, b.v. Paulus' Rede te Athene—overal vertoont zich hun ongezond dualistisch denken, hunne loochening en miskenning van de Gemeene Gratie, zelfs hunne Ethisch-Moderne trekken (Paulus' Rede te Athene, onmiddellijke openbaring). - 104 — richting der vier P. en vier P c.s. tegen te staan. En onze plicht niet alleen, maar ook ons voorrecht. Een voorrecht dat, naar wij gelooven, God ons schonk. Laat ons, van dit alles overtuigd zijnde, daarom getrouw zijn, schouder aan schouder staan, en doen dat gene waartoe God ons roept. En God zelve van den hemel, die over alles regeert, moge Zijnen rijken zegen gebieden over onze pogingen. f Voortzetting van den Strijd ÏN HET STRIJDSCHRIFT dat einde Januari dezes jaars van 1 onze hand het ücht zag, gaven wij onze beschouwing van de Crisis die wij thans als kerken doormaken. De kwestie tot wier oplossing wij als kerkengroep worden geroepen—dit toonden wij aan—is een uiterst ingewikkelde en moeilijke. In den strijd dien wij als kerken strijden gaat het, goed bezien—daarvan zijn wij overtuigd—niet om een individu of diens gevoelens of denkbeelden.. Immers jn de bespreking in ons Strijdschrift, van de voornaamste betwiste punten, n.1. het begrip der wetenschap, het empirisch en critisch element in de wetenschap, prepossessions of vóóroordeelen, prejudices of vooróórdeelen, "foregone" conclusie, de wonderen als b.v. het wonder te Rafidim (water uit de steenrots), de val van Jericho's muren, het stilstaan van zon en maan, de Godsopenbaring, de inspiratie, de Canoniciteitsgrond der Bijbelboeken, het Mozaïsch auteurschap van den Pentateuch, de wetenschappelijke bevestiging van de geloofwaardigheid der H. Schrift, enz., punten die veelal beginselen involveeren en fondamenteele stukken der leer raken, bleek het dat onze beschouwingen—en ge vindt die beschouwingen terug in de Students' Notés, schoon deze Notes niet correct en compleet zijn—, ik zeg, bleek het dat onze gevoelens en beschouwingen geheel en al in de Gereformeerde lijn liggen, in de lijn van onze beste Gereformeerde Godgeleerden beide van vroeger en thans. De beschouwingen echter van onze tegenstanders: de vier Professoren, Ds. H. Hoeksema, Dr. H. Danhof, Ds. H. J. Kuiper, Dr. Y. P. De Jong en vele anderen (ook Dr. H. Beets gaat veelal met de vier Professoren c.s. mee) ten opzichte van diezelfde punten (allen of sommigen er van), werden öf met de leer der Schrift, öf met onze Confessie, öf met de duidelijke uitspraken onzer beste Gereformeerde Godgeleerden lijnrecht in strijd bevonden. Het bleek duidelijk dat hun stelsel op cardinale punten een radicale afwijking was van het Gereformeerde denken. Menigmaal kwam het uit hoe, om b.v. iets te noemen, het leerstuk der Gemeene Gratie öf werd geloochend öf miskend. Wij stonden verbaasd over de Anabaptistische grondtrekken die in het stelsel onzer tegenstan- — 4 — ders aan het licht traden. Waar het derhalve in onzen huidigen kerkelijken strijd om gaat is iets anders. Waar het om gaat is, naar onze overtuiging, een groep van mannen die ten opzichte van leer en leven ongezond staan; die ten opzichte van de leer een stelsel vertegenwoordigen dat als eene verbastering van de Reformatorische Theologie en een overhellen tot het Anabaptisme moet worden beschouwd; die ten opzichte van het leven, van den wandel een geest openbaren, waarin het echt Christelijke element ten zeerste wordt gemist, en dikwijls in eene wetteloosheid vervaüen die bij een Gereformeerd mensch den vrees doet ontstaan dat, overeenkomstig hunne veelal Anabaptistische leer, ook een moraal gelijk die der Anabaptisten hen gaat beheerschen, eene moraal die geheel ons Gereformeerd kerkelijk leven dreigt te ondermijnen. Nog eens, waar het om gaat is een groep van mannen die (waar anderen het theologisch denken onzer kerkengroep in het spoor trachten te krijgen van Kuyper en Bavinck) gevaar loopen zelve het veld te zullen verhezen en thans desperate pogingen aanwenden zichzelven met hun. leer en levensbeschouwing te mainteneeren. Vóór wij in deze brochure ons er toe zetten nieuwe kwesties te bespreken, die onze tegenstanders in hun laatste brochure te berde hebben gebracht, willen we, terwiUe van de duidelijkheid, aUereerst een kort resumé geven van wat we in onze eerste brochure met betrekking tot de betwiste punten: het begrip der wetenschap, de wonderen, de inspiratie, de canoniciteit der Bijbelboeken, de Gemeene Gratie, enz., in het licht hebben gesteld,—een kort resumé van eigen beschouwingen ten opzichte van de betwiste punten, en een kort resumé van de dwalingen onzer tegenstanders met betrekking tot die punten. HET BEGRIP DER WETENSCHAP, EMPIRIE, ENZ. Ten opzichte van de wetenschap, zoo toonden we aan in onze brochure, gaan wij er van uit (ge vindt het ook in de Student Notes, schoon deze niet correct of compleet zijn): 1) dat de definitie: "Science has for its aim the discovery of truth" ook van toepassing is op de wetenschap der Theologie. 2) dat ook in de Theologische wetenschap het nog meest bij een zoeken naar de waarheid blijft. 3) dat de empirie, het empirisch element niet kan worden gemist. 4) dat in heel de Theologie het onderzoek critisch moet zijn. 5) dat we geen prejudices of vooróórdeelen mogen hebben. Our judgment brought to bear on the data of Scripture should be unprejudiced, d.w.z. zonder vooróórdeelen. 6) dat we wel prepossessions of vóóroordeelen mogen hebben, en die feitelijk ook hebben. Wij gaan er van uit dat de Schrift de onfeilbare Godsopenbaring is. 7) dat we echter bij de verklaring der Schrift de Schrift zelve moeten laten spreken. Wij mogen met onze prepossessions van te voren (a priori) niet vaststellen wat de woorden der Schrift beteekenen. De Schrift staat boven de dogmatiek en de laatste mag niet over de eerste heerschen. "In our interpretation of Scripture our conclusion in regard to the meaning of Scripture should not be a foregone conclusion." De Nederlandsche Gereformeerde Godgeleerden, als b.v. Kuyper, Bavinck, Aalders, Grosheide—zoo toonden wij aan— gaan er van uit: 1) dat het wetenschappelijk onderzoek (ook het Theologisch onderzoek) ten doel heeft de waarheid te vinden. 2) dat het in de wetenschap (ook die der Theologie) meestal bij een zoeken naar waarheid blijft. De waarheid is nog maar slechts voor een deel gevonden. 3) dat de Theologische wetenschap de empirie niet kan missen. Veeleer is de empirische methode nuttig en goed ook in de Theologie (Bavinck). "De Exegese is eene empirische wetenschap," zegt Dr. Grosheide. 4) dat eisch van al wetenschappelijk onderzoek is, dat het critisch zij. 5) dat bij het wetenschappelijk onderzoek vooróórdeelen nooit mogen worden geduld. 6) dat vóóroordeelen bij het wetenschappelijk onderzoek onmogelijk kunnen worden uitgeschakeld. 7) dat vóóroordeelen echter niet zóó mogen worden opgevat dat het daardoor reeds van te voren is uitgemaakt wat de Schrift zegt. Staande op den bodem der Christelijke belijdenis mogen wij b.v. aan God niet voorschrijven hoe Hij Zich mag openbaren maar moeten wij luisteren naar hetgeen God ons zelf dienaangaande in de Schrift te zeggen heeft (Bavinck). — 6 — Terwijl wij, terwijl de Nederlandsche Theologen bovengenoemd standpunt innemen, daar verklaren—zoo toonden we aan in onze brochure—de vier Professoren in strijd met de Geref. Theologie (ook gaan Dss. H. Hoeksema, H. Danhof, H. J. Kuiper, Dr. Y. P. De Jong, Ds. H. Tuis, en anderen in pricipe met hen mee): 1) dat het verkeerd is dat wij bij het Schriftonderzoek uitgaan van de gedachte: "Science has for its aim the discovery of truth." 2) dat er bij het onderzoek der H. Schrift van een zoeken naar waarheid geen sprake kan zijn. 3) dat het aanvaarden van het standpunt: "Science has for its aim the discovery of truth", tot eene verkeerde methode leidt, n l. de empirische. 4) dat het critisch element in de wetenschap der Theologie niet toelaatbaar is, behalve in verband met de textcritiek. 5) dat de uitdrukking: "Our judgment, brought to bear upon the data, should be unprejudiced (d.w.z. zonder vooróórdeelen)", moet worden veroordeeld. 6) dat de conclusie een "foregone" conclusie moet zijn; bijvoorbeeld—-zoo leeren de vier Professoren—bij de wonderen der Schrift "kan bij geen mogelijkheid aan het gebruik van natuurhjke middelen gedacht worden." Het is volgens hen een "foregone" conclusie dat de wonderen onmiddellijk zijn. (Vergelijk hier ook wat Ds. H. Hoeksema leert: Het is "inconceivable" dat God Gemeene Gratie bewijst aan den wereldling. Ook bij Ds. H. Hoeksema is het dus een "foregone" conclusie dat er-geen "Common Grace" is.) Onze stelling dat de conclusie niet een "foregone" conclusie mag zijn, veroordeelen de vier Professoren c. s.* * Dss. Manni, H. J. Kuiper, H. Hoeksema en Danhof nemen als Commissie-leden ten opzichte van de wetenschap, de empirie, enz., ook hetzelfde verkeerde standpunt in als de vier Professoren, Dr. Y. P. De Jong, Ds. Tuis, enz. [Later—Vergelijk wat Ds. J. Groen er over schreef in "Onze Toekomst".] In hun (der Commissie)' rapport leest ge b.v., "Consequently, fundamentally speaking, the Reformed method cannot be empirical and critical." Ook de definitie van wetenschap, die de definitie is van Kuyper, Bavipck, Aalders, en anderen, wordt daar in dat rapport in den ban gedaan. (Onze eerste brochure, met de bewijzen dat ons standpunt ten opzichte van de wetenschap, enz. het standpunt is van Kuyper, Bavinck, en anderen, was nog niet verschenen toen deze Commissie haar rapport opstelde. Anders zouden zij vermoedelijk niet zoo driest met hunne dwaling voor den dag zijn gekomen.) Het treurige van de zaak is verder ook dit, DE WONDEREN, DE GODSOPENBARING, ENZ. Ten opzichte van de wonderen, de Godsopenbaring, enz.— zoo toonden we aan in onze eerste brochure—nemen we aan: 1) dat God zich in het wonder dikwerf van middelen (human or physical agencies) bedient. 2) dat God in het wonder nooit schept. Het water te Rafidim schiep God niet. In de Schrift en in de Confessie wordt geleerd dat Gods voorzienigheid intrad nadat Hij alle dingen had geschapen. 3) dat natuur en genade niet dualistisch mogen worden gedacht; dat er van twee sferen, eene hoogere bovennatuurlijke onmiddellijke sfeer en eene lagere natuurlijke middellijke sfeer geen sprake mag zijn; dat zulk een dualisme Anabaptistisch-Roomsch is, een dualisme dat reeds door onzen geestelijken vader Calvijn is overwonnen. 4) dat het niet opgaat, sommige wonderen (b.v. sommige wonderen van Egypte) providentieele wonderen te noemen en dan tegelijkertijd te zeggen dat providentieele p wonderen geen wonderen zijn. 5) dat de bijzondere Godsopenbaring niet onmiddelkjk is; dat derhalve uit de bijzondere Godsopenbaring niet kan worden afgeleid dat de wonderen allen onmiddellijk zijn. dat deze gansch verkeerde beschouwing der Commissie ten opzichte van de wetenschap, enz., in het nauwste verband staat met de loochening en miskenning der Gemeene Gratie. Wij wezen daarop in onze eerste brochure en toonden het aan. Van Ds. Manni wisten we het vroeger noe niet geheel en al dat hi; zoo stond. Opmerkelijk en teekenend mag het heeten in dit verband, dat in de gemeente van Ds. Manni, zoo schrijft althans een correspondent uit Sheboygan, Wis., in "Onze Toekomst", het ook al over de Gemeene Gratie vóór en tegen dit leerstuk gaat. Hoe ver Ds. Manni met Ds. Hoeksema en Danhof c. s. precies meegaat, weten we in elk opzicht nog met. Dat hij met hen op menig punt dwaalt dat staat vast en dat kunnen wjj bewijzen. Ook staat het vast dat, wat hij eenige maanden geleden in rijne rubriek. m "De Wachter" schreef over de Gemeene Gratie, velen heeft geschokt. Wij betreuren het zeer, dat er bij Ds. Manni iets aan hapert ten opzichte van de leer der Gemeene Gratie. Ten opzichte van het andere Commissielid, Ds. H. J. Kuiper, staat het vast dat hij op onderscheidene punten dwaalt en ook dat er zich verschijnselen bij hem voordoen die ontegensprekelijk op eene loochening der Gemeene Gratie wijzen. Vergelijk zijn standpunt als mede onderteekenaar van de brochure: Waar Het Om Gaat, enz. Sinds we dit schreven meldt een broeder uit Sheboygan dat het nog niet precies tot een strijd over de Gemeene Gratie is gekomen in Ds. Manni's gemeente (zie "Onze Toekomst" hierover). Het eerste stuk in "Onze Toekomt" sprak van strijd over dit leerstuk. Nog later—Ds. Manni ontkent het alles in een schrijven in "Onze Toekomst." Het is vreemd. — 8 — 6) dat men zich voor de Ethische dwaling dat de Godsopenbaring onmiddelljk is, moet wachten. 7) dat het van te voren (a priori) niet mag vaststaan dat de wonderen allen onmiddellijk zijn. 8) dat het op grond van de Schrift (en ook de Geologie, die eene gave van Gods Gemeene Gratie is) heel goed kan, dat b.v. de val van Jericho's muren toegeschreven worden aan eene aardbeving als mogelijke tweede oorzaak. (Hetzelfde geldt van de verwoesting van Sodom en Gomorra. De Notes hebben daaromtrent dit: "God sent an earthquake by which he overthrew the cities.") De Nederlandsche Godgeleerden, Kuyper, Bavinck, Geesink, en anderen, leeren: 1) dat God in het wonder dikwijls middellijk werkt (Bavinck's woorden—zoo herinneren we ons—hadden de vier Professoren in hun debat met Ds. Van Dellen ver- 1 anderd. Het tweede gedeelte van het Bavinck-citaat leverde moeilijkheden op voor hun standpunt. Zij schreven er heel wat anders voor in de plaats. Doch ze behielden de aanhalingsteekens). 2) dat God in het wonder niet schept. (Ook Bavinck leert dat God in het wonder niet schept. De vier Professoren en vier Predikanten meenen van wel, doch hebben het mis. Wij komen daar later op terug.) 3) dat de wonderen van Egypte allen als wonderen moeten worden beschouwd. 4) dat het te loven is, wanneer de wonderen met het natuurproces in verband worden gebracht. (Ten opzichte van de val van Jericho's muren zegt wijlen Ds. Van Proosdij dat God den grond onder de muren deed beven en toen zijn zij gevallen.) 5) dat het bovennatuurlijke niet met het onmiddellijke mag worden vereenzelvigd. (Gf. ook de Canones van Dordt die tegen zulk eene beschouwing als die der vier Professoren waarschuwen.) 6) dat God zich in de bijzondere Openbaring altijd van creatuurlijke middelen bedient. 7) dat het denkbeeld van «ene onmiddellijke openbaring, wijl Ethisch, moet verworpen. B — 10 — een wonder onmiddellijk moet zijn. Dit standpunt der vier Professoren is in onverzoenlijken strijd met heel het Gereformeerde denken. (Vergelijk dezelfde wijze van redeneering bij Ds. H. Hoeksema in zijne loochening der Gemeene Gratie.) Ten opzichte van de andere betwiste punten: de inspiratie, de Canoniciteitsgrond der Bijbelboeken, de Pentateuch, de wetenschappelijke bevestiging van de Geloofwaardigheid der Heilige Schrift, enz., gaven wij ook in onze eerste brochure ons standpunt te kennen (ge vindt het wezenlijke in de Notes), deelden we voorts ook het standpunt van de Gereformeerde Godgeleerden mede, en toonden dan verder ook aan hoe de vier Professoren eveneens bij deze punten afweken öf van de leer der Schrift, öf van de Confessie, öf van de Gereformeerde Theologie. IN 'T VERLEDEN LIGT HET HEDEN Deze afwijkingen der vier Professoren van de Gereformeeride lijn, afwijkingen en dwalingen die eerst nu in onzen jongsten kerkelijken strijd in hunne geschriften aan het licht zijn getreden hadden—dit toonden we verder aan in onze brochure— hun wortel in het verleden. De dwahngen waren in principe reeds "of long standing." Wij wezen er op dat al jaren terug bedenkelijke afwijkingen van de Gereformeerde opvatting bij de vier Professoren te constateeren vielen. Wij toonden aan hoe al jaren lang aan de leer der Gemeene Gratie is getornd. Wij konden ons in dezen op de geschriften zelf der betrokkene professoren'beroepen. De term "Gemeene" in Gemeene Gratie —dit, zoo toonden we aan, leeraarde Prof. Ten Hoor al jaren lang—heeft niet in de eerste plaats betrekking op de gansche menschheid, maar op het gemeene, natuurlijke leven. Verder sprekende in zijn Compendium der Dogmatiek, onder de af deeling Soteriologie(l), over de "Weldaden van het Genade Verbond", over "de Genade-weldaden die door Christus verworven en in het Genade Verbond beloofd zijn", geeft Prof. Ten Hoor—zoo zagen wij—deze gansch ongereformeerde voorstelling er van: "De uitdrukkng genadeweldaden bevat twee begrippen, die hier nader moeten bepaald worden. Men onderscheidt tusschen gemeene en bijzondere genade (gratia communis en particularis)." Na dit gezegd te hebben, gaat Prof. Ten Hoor er direct toe over het begrip Algemeene Genade te behandelen. Daarna gaat hij er toe over het tweede — 11 — begrip, n.1. "het begrip bizondere genade", te bespreken. (De uitdrukking: "Het begrip bizondere genade" is Prof. Ten Hoor's eigen uitdrukking, niet de onze. Zie zijn Compendium, p. 196.) Dus bij de genadeweldaden, die door Christus verworven en in het Genade Verbond beloofd zijn, hebt ge het volgens Prof. T en Hoor, met twee begrippen te doen, n.1. Gemeene en Bizondere Genade. Dit leert Prof. Ten Hoor, en deze leer noemden we door en door ongereformeerd. Ook wezen we er op dat zulk eene leer wel noodzakelijk tot eene algeheele loochening van de Gemeene Gratie moet leiden, en tot allerlei andere dwalingen. Aan de vruchten kent men den boom. Zoo is het geenszins te verwonderen dat mannen als Ds. H. Hoeksema, Danhof en virtueel ook Dr. Volbeda, en wie weet hoe veel meer, de leer der Gemeene^ Gratie loochenen of miskennen. Zoo krijgt ge—dit heeft de Kerkgeschiedenis bewezen —eene geheel verkeerde Christologie. Zoo is het te begrijpen hoe Ds. Bultema tot de Anabaptistische dwaling n.1. een excessief Chiliasme, tot eene verkeerde Christologie kon vervallen. (Let er op, Prof. Ten Hoor's bovengenoemde dwaling komt vóór in zijne leer van Christus, n.1. de Soteriologie-* Toekomende aan "het begrip bizondere genade" (dit zoo herinneren we ons—is de term die hij in zijn Compendium bezigt) gaf Prof. Ten Hoor—en hoe kon men het anders verwachten?—een gansch verkeerde voorstelling van de bizondere Genade (hij bezigt ook de term; gratia particularis). Volgens Prof. Ten Hoor kan men Gods bizondere, Gods particuliere Genade deelachtig zijn en toch verloren gaan. Want, zegt Prof. Ten Hoor, ge hebt vier soorten van Particuliere Genade, en drie uit de vier brengen u niet tot de zaligheid. Wij vragen, kan het erger? Zie de bedenkelijke passage in onze eerste brochure, p. 7, en vervolgens zijn Compendium. In de tweede plaats wezen we er in onze brochure op dat Dr. Volbeda, die zijn onderwijs in de Dogmatek van Prof. Ten Hoor ontving, zich in zijne Inaugurale Rede op zoodanige wijze had uitgelaten, dat Dr. Honig in Nederland, schoon in menig -ir iv 5°° is het te verklaten—WÜ Saan daar straks breeder op in—dat Dr. Volbeda over de Generatie des Zoons op zoodanige wijze kon schrijven, dat Prof. Bouman van Kampen, in zijne recensie van Volbeda's Rede, zich in ongunstigen zin over deze beschouwing der generatie moest uitlaten. (Na zijne afkeuring over een en ander in Volbeda's rede te hebben uitgesproken, sluit Prof. Bouman zijne recensie aldus: "Toch bevredigt ons deze Rede niet. Zijne methode riekt wel wat naar die van de Scholastiek." Wij komen later op dit alles terug.) — 12 — opzicht voor de Rede wel lof hebbende, tegen onderscheidene passages, onder anderen tegen een passage die verband hield met de Gemeene Gratie, in "verzet" kwam. Voorts wezen we er op dat deze dwaling van Volbeda ten opzichte van de leer der Gemeene Gratie ook duidelijk was uitgekomen in zijne rede over de Antithese in een onzer kerken te Grand Rapids, alsook in zijn onderwijs aan de Theologische School, en voorts ook nog in zijn gesprekken met personen, onder anderen, metschrijver dezes. In de derde plaats wezen we er in onze brochure op, dat Prof. Berkhof ten opzichte van Paulus' Rede te Athene puur moderne gevoelens koesterde. In deze Rede te Athene, eene Rede waarin zooveel over God's Gemeene Gratie wordt gesproken, deed Paulus "niet goed." "Want later heeft hij [Paulus] zelf bezwaar als hij te Corinthe komt," zoo zegt ons Prof. Berkhof. De passage in het dictaat van Prof. Berkhof luidt als volgt: "Geen evangelie-prediking in den strikten zin des woords. Rekent met philosophen. Niet veel overeenkomt met de prediking te Antiochië; maar wel met die van Lystra. Doch die van Lystra veel korter. Hij accomadeert zich met de omstandigheden in zijne rede. Misschien wel niet goed; want later heeft hij zelf bezwaar als hij te Corinthe komt. (Cursiveering van ons.) Voorts merkten we op in verband met deze moderne beschouwing van Prof. Berkhof, dat daardoor feitelijk het Canoniek gezag der Schrift is ondermijnd. Want wie zegt ons dat Mattheus of Markus of Lukas ook soms wel "niet goed" deden in wat zij van Jezus zeggen? Zij kunnen later dan ook wel eens "bezwaar" gehad hebben tegen wat ze in hun Evangelie omtrent Jezus hadden* geschreven. Zoo stellen zich de Modernen de Evangeliën voor. Naar het gevoelen der Modernen deden de drie Evangeüsten, Paulus, Johannes, enz., in hunne Geschriften soms "niet goed." Zij waren soms foutief of onzuiver in hunne voorstelling van Jezus. In beginsel staat Prof. Berkhof ten opzichte van Paulus' Rede te Athene op hetzelfde standpunt als de Modernen. Het eenigste verschil is dat Prof. Berkhof lang niet zoo ver gaat als de meer geavanceerde Modernen. En dan wezen we in dit verband er ook nog op dat hier Prof. Berkhof's verkeerde opvatting van de inspiratie der Schrift duidelijk aan het licht treedt. De Apostelen—zoo ne- — 13 — men wij aan—waren onfeilbaar in hunne prediking. Maar volgens Prof. Berkhof is daf niet zoo. Want in Paulus' Bede te Athene hebt ge een geval waar Paulus in zijne prediking eigenlijk een fout beging. Maakte Paulus, in Prof. Berkhof's opinie, wel vaker een fout? Wij zullen zien. Straks komen wij er nog even op terug. En eindelijk vonden we het in dit verband zoo teekenend dat de beste studenten er over klagen dat Prof. Berkhof, in zijn onderwijs, met de leer van Gods Gemeene Gratie eigenlijk verlegen is. Die leer—zoo verzekeren studenten u—past zoo niet in Prof. Berkhof's systeem. Indien ergens, dan had men, naar wij meenen, het hier in verband met Paulus' Rede te Athene kunnen verwachten dat Prof. Berkhof op de Gemeene Gratie Gods had gewezen; dat hij had aangetoond hoe de werking van Gods Gemeene Gratie hier duidelijk uitkomt, hier door Paulus wordt geleerd. In plaats daarvan vinden we niet slechts niets daarover, maar wel eene afkeuring door Berkhof van het gebruik dat Paulus van Gods Algemeene Genade maakt. Want zoo alleen kunt ge Prof. Berkhofs ongunstige beschouwing van Paulus' Rede verklaren. (Prof. Berkhof's virtueele loochening van de leer der Gemeene Gratie kwam ook al duidelijk uit in de twee-sferen-theorie en het dualisme dat hij huldigde in verband met de wonderen. En in The Witness schreef Prof. Berkhof van zijn Staff: Dss. H. Hoeksema, Danhof, Dr. Volbeda, enz, "We are simply Reformed." Al loochent men ook de Gemeene Gratie dan is men toch "Reformed" volgens Prof. Berkhof. Wij waarschuwen de kerken tegen heel het standpunt van Prof. Berkhof. De bewijzen zijn overtuigend dat hij principieel ongezond in de leer is. Later nog meer bewijzen. Ook toonden we aan in onze brochure dat Prof. Berkhof al jaren lang een zeer bedenkelijk standpunt heeft ingenomen ten opzichte van de "Canonical .Significance" der N. T. Bijbelboeken, of—want zoo verklaart hij zelf den term 'Canonical Significance"—"de beteekenis die elk der Bijbelboeken in het Organisme der Schrift heeft." Bij het bepalen van deze "beteekenis der Bijbelboeken in het organisme der Schrift" dient men— dit zullen de meesten reeds inzien—er van uit te gaan, dat de boeken in den Canon zijn. Zoo hebben althans de Gereformeerde Vaderen het altijd geleerd. Immers verondersteld wordt dat deze Boeken reeds het organisme der Schrift uitmaken. Wat slechts nog moet aangetoond is, welke beteekenis elk boek in dit organisme, in dezen Canon der Schrift heeft. Nu — 14 — hebben de Gereformeerden er verder altijd tegen gewaarschuwd en gezegd dat men bij het bepalen van deze beteekenis zich er voor moest wachten, niet naar profane bewijzen te gaan zoeken of de boeken wel in den Canon zijn. Dit nu is precies wat Prof. Berkhof doet. En zulk doen is naar het oordeel der Gereformeerde Vaderen Sociniaansch-Arminiaansch. (Het eigenaardige van de zaak is dat vele studenten het verkeerde van Prof. Berkhof's doen in dezen al jaren hebben gevoeld. Toen hun klacht ons bekend werd, hebben wij zelf Prof. Berkhof's handboek eens opgeslagen en gevonden dat zijn standpunt principieel niet deugt.) Eindeüjk merkten wij op in onze eerste brochure dat volgens Prof. Berkhof er tegenstrijdigheden in de Evangeliën worden gevonden. Hij schreef, "Tbere are also several details in which the Gospel of John does not agree with the Synoptics," enz. (Cursiveering van ons.) Dit "does not agree" is heel iets anders dan te zeggen "differs" of "verschilt." Voorts merkten we op dat dit "not agreeing" der details niet wordt weggenomen door Prof. Berkhof. Ten opzichte van de leerlingen van Prof. Ten Hoor, Prof. Berkhof, enz., merkten we op dat er ook bij hen dwalingen voorkomen die in precies dezelfde lijn liggen als de dwalingen dezer Professoren. Wij noemden als leerlingen slechts enkelen, n.1. Ds. Bultema, Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof, Ds. H. J. Kuiper (ook Dr. Volbeda als leerling van Prof. Ten Hoor en Prof. Hey'ns). Ten opzichte van Ds. Bultema merkten we op dat hij wegens zijne Anabaptistische excessen buiten het kerkverband moest geplaatst; ten opzichte van Dss. H. Hoeksema en Danhof, dat zij nog tot het kerkverband behooren, alhoewel zij openlijk een andere Anabaptistische dwaling, n.1. de loochening der Gemeene Gratie huldigen.* Dit, en een en ander meer releveerden we ongeveer in onze eerste brochure. Ons standpunt, met andere woorden, handhaafden we tegenover onze bestrijders. Hunne aanvallen, hunne * Sedert we hierop wezen in onze eerste brochure, is Ds. H. Hoeksema wegens zijne ongereformeerde gevoelens, ontwikkeld in ons kerkelijk blad "The Banner", reeds virtueel bij de Synode aangeklaagd door Classis Hudson.- Van rechtswege dienden ook de vier Professoren, die zelf zoozeer dwalen, die—-zoo begint het althans er al meer op te lijken—de bron of oorzaak zijn van de loochening of miskenning der Gemeene Gratie in onze kringen,—wij zeggen van rechtswege dienden ook de vier Professoren, alsmede Dss. Danhof, H. J. Kuiper, Dr. Y. P. De Jong ook aangeklaagd te worden. Zij ondermijnen onze Gereformeerde Theologie en ons Gereformeerd kerkelijk leven. — 15 — beschuldigingen weerlegden we. Wij gingen verder. Wij gevoelden het als onze plicht tot het offensief over te gaan. Wij onderwierpen heel het standpunt onzer tegenstanders aan eene grondige critiek. - Wij toetsten hun standpunt, hunne denkbeelden aan de leer der .Schrift, aan de Confessie, en aan de uitspraken dér Gereformeerde Theologie. Hunne gevoelens werden op meer dan één punt ongereformeerd, Anabaptistisch bevonden. Wij eindigden, derhalve, met onze kerken te waarschuwen voor het groote gevaar dat ze in de ongereformeerde beschouwingen van de vier Professoren, Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof, Ds. H. J. Kuiper en anderen hebben te duchten. Ï4$i>-] Op deze onze brochure nu zijn de vier Professoren en hun geestverwanten Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof, Dr. Y. P. De Jong en Ds. H. J. Kuiper teruggekomen. Zij hebben er in alle haast •op geantwoord met een tegen-brochure. In deze tegen-brochure gaan zij, ofschoon zij het niet woord willen hebben, toch op de door ons tegen hen ingebrachte beschuldigingen in. In de eerste plaats op de beschuldigingen die dwalingen raken die de vier Professoren, Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof, enz., alreeds een reeks van jaren hebben gehuldigd. In de tweede plaats op de beschuldigingen die dwalingen raken die in onzen jongsten kerkelijken strijd bij de vier Professoren en hun geestverwanten, Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof, Ds. H. J. Kuiper, Dr. Y. P. De Jong en anderen aan het licht zijn getreden. Maar voorts ook brengen onze tegenstanders, op grond van uitdrukkingen gevonden door hen in de Student Notes, beschuldigingen tegen ons in. Het is ons doel in dit ons Strijdschrift (1) der vier Professoren en vier Predikanten antwoord op de door ons tegen hen ingebrachte beschuldigingen onder de oogen te zien.* Is wat zij in hun antwoord in dit verband zeggen waar? Is het te vertrouwen? Hebben zij de door ons tegen hen ingebrachte beschuldigingen waarlijk weerlegd ? Is het hun gelukt aan te toonen dat zij niet dwalen, niet ongezond in de leer zijn? Of is het hun niet gelukt, en vervallen zij veeleer in de nieuwe brochure in nog verdere dwalingen,dwalingen ten opzichte van leer en leven beide? En (2) is het ons doel, in deze brochure, in te gaan op wat de vier P. en vier P. tegen ons inbrengen. Wij gaan de beschuldigingen onder de oogen zien. Wij gaan eens zien hoe het staat met de door hen gewraakte passages der Stu- * De vier Professoren en vier Predikanten duiden het ons niet euvel wanneer wij in het vervolg, in plaats van "de vier Professoren en de vier Predikanten" meestal de verkorting vier P. en vier P. gebruiken. — 16 — dent Notes. Wij gaan Ook zien—want ook dit mag niet uitblijven—hoe het staat met de beschouwingen die zij zeiven uitspreken in hunne beschuldigingen in verband met de Student Notes. Toonen mogelijkerwijze ook deze hunne beschuldigingen weer opnieuw dat hun standpunt ongezond is, dat zij dwalen, dat zij de Gemeene Gratie loochenen en miskennen, dat zij eene verkeerde opvatting hebben van de Schrift, de Openbaring, de inspiratie, de wetenschap, de verhouding van de natuur tot de genade, enz-, enz. Op deze twee zaken wenschen wij in deze onze tweede brochure in te gaan. Wij wezen in onze eerste brochure er op dat Prof. Honig, schoon in menig opzicht wel lof hebbende voor Dr. Volbeda's Oratie, zich toch in ongunstigen zin over vele passages der Oratie had uitgelaten; dat hij onder anderen "in verzet" kwam tegen eene passage die verband hield met de leer der Gemeene / Gratie. De vier P. en vier P. komen hierop terug en zeggen dat "heel deze voorstelling (van Janssen) leugenachtig is en niets minder." "De Algemeene Genade wordt in de Critiek van Dr. Honig niet genoemd," zoo beweren zij. Nu wenschen wij er op te wijzen dat wij lang niet alles gezegd hebben wat wij hadden kunnen zeggen. Wij hadden veel meer kunnen nöemen. Want feitelijk is de Critiek, die Dr. Honig en ook Dr. Bouman op Volbeda's Oratie uitoefenden, veel ongunstiger dan,wij het in onze brochure voorstelden. Wij geven nu enkele aanhalingen, eerst uit Dr. Honig's critiek. Hij schrijft, "Maar de Redenaar zag wat TE ZEER voorbij, dat er steeds meer Christenen zijn, die zijné bestrijding volkomen beamen en toch tegelijkertijd van oordeel zijn, dat het goed is aan Overheden en Volkeren toe te roepen: Vrede door Recht, dat dies ook op zichzelf 'het Haagsche huis van den Vrede' Gode niet onwelbehagelijk zijn kan, aangezien het beginsel 'Vrede door Recht' door Zijne ALGEMEENE GRATIE gedragen wordt." (Cursiveering onze.) Hier toont Dr. Honig aan, waar hem de schoen wringt bij Dr. Volbeda. Het is op God's Algemeene Genade dat Honig Volbeda moet wijzen. Verder. Precies zooals Ds. H. Hoeksema en Danhof c.s., kan ook Dr. Volbeda het bij Bavinck niet meer vinden. Dr. Honig schrijft, "Waar echter de pas opgetreden hoogleeraar er geen bezwaar in zag tot tweemaal toe een geleerde van den eersten rang als Bavinck te bestrijden, daar zal hij 't mij, zijnen ouderen collega, niet euvel duiden, dat ik op enkele punten van zijn oordeel afwijk en hiervan beknopt rekenschap geef. Bij mijne — 17 — critiek bepaal ik me tot de hoofdzaken. Daarom laat ik ter zijde... .dat hier (bij de behandeling van het Wezen der Religie) wat AL TE ZEER de philosoof en wat AL TE WEINIG de theoloog aan het woord is." (Cursiveering onze.) Nadat Dr. Honig dit gezegd heeft en er voorts op gewezen heeft dat Dr. Volbeda "meent dat over meer dan één locus van de Dogmatiek nog heel wat nieuw licht kan en moet ontstoken," maar dat hij, Honig, "hiertegenover wat skeptisch staat" —nadat Dr. Honig dit gezegd heeft, gaat hij tot de bespreking over van verdere hoofdbezwaren die hij heeft tegen Volbeda's Oratie. "Het sterkst," zegt Dr. Honig, 'kom ik echter in verzet tegen deze woorden (van Volbeda): 'Zoo is om slechts één vraagstuk dat ongenoemd bleef te releveeren: Welken invloed heeft de zonde gehad op de religie, en hoe moet in verband daarmee geoordeeld worden over het zoogenaamde religieuze leven buiten het erf der palingenesie, bij heidenen en anderen zich vertoonend, buiten kijf allerbelangrijkst. En dit is slechts een der vele vraagstukken der religie, die niet aflaten om oplossing in Bijbelschen, Calvinistischen geest te roepen'." Hieraan ergert zich Dr. Honig en zegt, "M.i. is deze oplossing door en na Calvijn (niet het minst in den jongsten tijd) reeds zoo afdoende en bevredigend gegeven, dat deze oplossing van psychologische en ethnologische zijde nog wel gesteund en ge-illustreerd zal kunnen worden, maar zonder dat wezenlijk nieuwe elementen er aan toegevoegd zullen worden." (Gelijk Dr. Volbeda hier spreekt van "vraagstukken die om oplossing roepen", zoo spreekt Prof. Ten Hoor van "onbeantwoorde vragen" in verband met de Gemeene Gratie. Zie de passage uit Prof. Ten Hoor's Dogmatiek op p. 28 dezer brochure. Er is met betrekking tot het een en zelfde leerstuk (n.1. Gemeene Gratie) treffende verwantschap tusschen Prof. Ten Hoor en zijnen leerling Dr. Volbeda. Dr. Honig gaat dan voort in zijne critiek en zegt, dat het hem "inderdaad leed doet" het te moeten verklaren dat Volbeda eene verkeerde opvatting heeft van de Religie. De Kamper Professor toont dan aan, dat we aan de hand der Schrift tot eene heel andere opvatting van de Religie komen dan die Volbeda ons geeft. Honig brengt hier in herinnering belangrijke uitspraken der Schrift, uitspraken die hij ontleent aan Paulus' Rede te Athene en de Rede van Paulus te Lystra. (Het is teekenend dat Dr. Volbeda in de brochure der vier P. en vier P. ook met Prof. Berkhof meegaat in de ongereformeerde — 19 — da de positie inneemt (en zijne studenten leert hij ook zoo) dat buiten het erf der paligenesie, b.v. in de heidenwereld, alles "absolutely evil" is. Gaat men nu van zulk een standpunt uit, een standpunt dat uit de loochening der Gemeene Gratie voortvloeit, dan heeft Calvijn, dan hebben Kuyper en Bavinck natuurlijk nog niets gepresteerd in dit verband. Dat spreekt van zelf. Want zij nemen een heel ander standpunt in. Zij gaan op grond van de H. Schrift er van uit, gelijk ook onze Confessie dat doet, dat God buiten het erf der palingenesie met Zijne Algemeene Genade werkt, dat Hij aan de Heidenen Zijne Algemeene Genade schenkt. Het is derhalve goed te begrijpen, dat dit voor Volbeda nog een vraagstuk is, een vraagstuk dat, gelijk hij het uitdrukt, niet aflaat om oplossing te roepen, n.1. dit vraagstuk: welken invloed de zonde gehad heeft op de religie en hoe geoordeeld moet worden over het religieuse leven buiten de palingenesie. Wat we in onze eerste brochure schreven over Dr. Volbeda's rede over de Antithese ook daarbij blijven wij. Wij drukten ons niet te sterk uit. Die rede was feitehjk eene miskenning van de Gemeene Gratie. Het is teekenehd dat beide Honig en de Correspondent in Onze Toekomst, de één tegen Volbeda's Inaugureele Bede, de ander tegen zijne rede overi de Antithese zoo ongeveer dezelfde bezwaren opperen. Eene latere rede van Dr. Volbeda over het sociale vraagstuk verwekte eveneens veel opspraak en was, volgens het verslag er van in Onze Toeomst, in dezelfden "trant" als de rede over de Antithese. Het is alles teekenend. Voorts willen we er nog op wijzen dat het in Dr. Volbeda's Inaugureele Rede ging over wat de Religie is. Vast stellen wat Religie, wat Godsdienst is, was eigenlijk heel het doel van de rede. En nu verklaart Dr. Honig, en virtueel ook Dr. Bouman, dat het hun "inderdaad leed doet" het te moeten zeggen dat Volbeda's opvatting van de Religie eene verkeerde is. Dat zegt veel. Want is Dr. Volbeda's beschouwing van de Religie eene verkeerde, dan is daarmede ook gezegd dat Dr. Volbeda's opvatting van de Christelijke Religie verkeerd is. Dan staat hij ook hier op dit stuk ongezond. Ziende op dit alles kunnen wij er ons niet meer zoozeer over verwonderen dat zoo velen, predikanten, ouderlingen en gewone gemeenteleden, die de zuivere Calvinistische Wereldbeschouwing, die de leer der Gemeene Gratie eeren, zich ergeren aan de prediking van Dr. Volbeda. Wij waardeeren het vrome gemoed in Dr. Volbeda, maar wij zijn er toch van overtuigd (en hoe velen niet met ons!) dat hij — 21 — Dr. Janssen gebleken, om te lezen wat er niet staat,",enz. "Dr. Janssen ziet dwars door een dikke balk in zijn eigen oog splinters in de oogen der anderen," enz. "Dr. Janssen redeneert precies zooals de valsche broeders te Corinthe." "Nu begrijpen wij metterdaad niet hoe een wetenschappelijk mensen zoo kan bazelen als de doctor hier doet" "Aannemend dat Prof. Janssen eerlijk is voor zijn eigen bewustzijn, is de eenige conclusie die overblijft, dat hij geen begrip heeft van de Gereformeerde beginselen, en daarom alles precies verkeerd beoordeelt. Hij beschouwt als verkeerd wat goed is en als goed wat radikaal verkeerd is. Wij voor ons zouden dit nog het liefste aannemen. Indien dit niet zoo mag aangenomen worden is de kwestie een zedelijke en nog veel ernstiger." "Nu mag ook hier worden opgemerkt dat Dr. Janssen blijkbaar hoegenaamd geen begrip heeft van het gezag der H. Schrift. Dat moge vreemd klinken voor een man die anders voor zoo wetenschappelijk doorgaat. Maar feit is het." Wij voegen aan bovengenoemde voorbeelden van de smadelijke wijze waarop Prof. Berkhof in zijn antwoord, in de brocbure, ons bejegent nog enkele anderen toe, ontnomen aan zijn artikel in The Witness. In dit blad zegt Prof. Berkhof, "Dr. Janssen volgt daarin [n.1. in de brochure] opnieuw zijne gewone taktiek om zoo mogelijk de aandacht van zichzelf af te trekken", enz. Verder zegt hij, "Wij hebben daarin [in de brochure: De Crisis, enz.] een product van iemand, die zich op zijn wetenschappelijkheid nog al wat laat voorstaan", enz., enz. Nu vinden we heel deze bejegening o zoo treurig, onuitsprekelijk krenkend, en diep zondig. Prof. Berkhof schreef verder in The Witness van onze brochure, dat ze "is vooral eene zelfopenbaring van den Schrijver." Wij antwoorden, Laat dat zoo zijn. Wij schreven feiten en waren niet onbroederlijk. Maar indien Prof. Berkhof nu ook eens, wat hij over onze brochure schreef, n.1. dat "ze is vooral een zelfopenbaring van den Schrijver", ging toepassen op zijne brochure, de brochure der vier P. en vier P. Wat wordt dan deze hunne brochure eene vreeselijke gedachte voor ons allen, voor onze kerken, voor onze Theologische School, voor de vier Professoren en vier Predikanten zelf. Runnen we het geheel en al kwalijk nemen wanneer onze leeken gaan schrijven, gelijk dat thans geschiedt, dat zij er niet aan zullen denken hunne zonen, die begeerte hebben opgeleid te worden 'tot de Bediening des Goddelijken Woords, te zenden naar eene-School met zulke professoren? Hoe velen zijn er niet die er precies zi&ó over denken! — 22 — Om nu op het antwoord zelf in te gaan, dat Prof. Berkhof ons gaf op de bezwaren die wij tegen zijne beschouwingen, tegen zijn onderwijs inbrachten (wij noemden maar enkele bezwaren, er zijn veel meer), zoo herinneren we nog eens weer aan wat wij boven, p. 13, releveerden. Wij hadden bezwaren tegen Prof. Berkhof's Canoniciteitsbeschouwing (vergelijk zijn N. T. Introduction, waar de Canonical Significance der N. T. boeken principieel verkeerd wordt behandelt), bezwaren tegen zijne inspiratie-beschouwing, enz. Wij toonden aan dat zijne beschouwing van Paulus' Rede te Athene een moderne is en het Schriftgezag ondermijnt. In zijn antwoord nu zegt Prof. Berkhof dat onze bezwaren tegen zijn handboek, N. T. Introduction, ongegrond zijn; dat wat we zeiden over zijne inspiratie- en canoniciteits-beschouwing een "bazelen" is van den "doctor"; dat zijn handboek heel gunstig is ontvangen, enz. Laat ons zien. Prof. Berkhof verwijst naar de Recensie die Dr. Armstrong van Princetön Seminary van zijn handboek gaf. Wij wisten niet wat de inhoud was van deze Recensie van Dr. Armstrong. Wij sloegen derhalve ook eens de Recensie van Dr. Armstrong op. Wij stonden verbaasd. Al jaren hadden we aan de studenten gemerkt dat er iets haperde aan Prof. Berkhof's Inspiratie- en Canoniciteits-beschouwing. En wat wil het geval? Wat vinden wij nu in Dr. Armstrong's recensie? Hoe staat het met Prof. Berkhof's verzekering dat Dr. Armstrong zijn Handboek zoo gunstig recenseert? Nog eens, wat vinden we? Dit, dat Prof. Berkhof het belangrijkste gedeelte van Armstrong's recensie weglaat. Prof. Berkhof verzwijgt dat gedeelte der Recensie dat ongunstig is, dat betrekking heeft op—wie had het kunnen gelooven dat het er stond?—de INSPIRATIE- en CANONICITEITS-beschouwing van Prof. Berkhof. Immers Dr. Armstrong schrijft onder anderen dit: "There are serious omissions of matter pertinent to the present discussion of the subject. The treatment a'Iso suffers from the comprehensiveness of the author's plan which include§ but SCARCELY does justice to such subjects as INSPIRATION and CANONICITY." Wij weten nu haast niet meer wat we moeten denken van het geschrijf van Prof. Berkhof, van zijne verzekering dat zijn Handboek zoo gunstig gerecenseerd was. Wij houden ons aan wat wij schreven in onze eerste brochure over Prof. Berkhof's inspiratie- en canoniciteits-beschouwingen, beschouwingen die wij tamelijk goed hebben leeren kennen, ook in verband met ons werk aan de Theologische School en helaas bedenkelijk moeten verklaren. (Het mag in dit verband nog gezegd dat de Commissie, Dr. Van — 23 — Lonkhuyzen, Ds. G. Hoeksema en Prof. D. H. Kromminga in hun rapport nevenbij op sommige beslist bedenkelijke dingen in Prof. Berkhof's N. T. Introduction meende te moeten wijzen-) Ook in verband met de wopderen kwam het duidelijk uit—om dit er nog aan toe te voegen—dat Prof. Berkhof (en ook de overige drie Professoren) een Ethische beschouwing hebben van de met de Inspiratie zoo nauw in verband staande Revelatie. En zijne zeer bedenkelijke beschouwing van den canoniciteitsGROND der Bijbelboeken werd ons bekend in verband met wat hij (en ook de andere drie Professoren) schreven van den Canoniciteits-grond van het Hooglied. Onze voorloopige conclusie is (1) dat Prof. Berkhof in zijn antwoord aan ons zich ten opzichte van de Christelijke moraal schromelijk misgaat, en (2) dat zijn theologisch standpunt beslist ongezond is. Ten slotte nog een woord over Prof. Berkhof's beschouwing van Paulus' Rede te Athene. Wij hadden principieel bezwaar tegen zijne beschouwing ten opzichte van deze Rede. Hoe staat het met het antwoord dat Prof. Berkhof en ook de overige zeven van het achttal ons geven? Hebben zij de bezwaren kunnen wegnemen ? Of is hun zaak wel mogelijk nog erger geworden door wat ze hebben geantwoordt? Is hun standpunt in dit verband misschien nu nog veel meer bedenkelijk dan het vroeger reeds was? Prof. Berkhof (c.s.) antwoordt ons op onze bezwaren dat, "Ook al was het dat Prof. Berkhof geleerd had dat Paulus te Athene een 'mistake' gemaakt had", dat ook "dan zou dit nog met het gezag der H. Schrift niets te maken hebben." "Immers de Professor beweert niet dat de H. Schrift op dat punt niet vertrouwbaar is." Wij verklaren dat het voor ons haast niet te gelooven is dat de vier P. en vier P. zoo iets konden schrijven. Waarom, zullen we straks aantoonen. Prof. Berkhof zegt vervolgens dat de accommodatie van Paulus, eene accommodatie die "niet goed" was, slechts de "methode van prediking" gold. Het bezwaar, het bedenkelijke van de passage (van zijn dictaat) ziet hij dus in, en nu, om aan de moeielijkheid en bedenkelijkheid er van te ontkomen, verklaart hij dat het niet om den inhoud maar om de "methode" der prediking ging. Maar deze redeneering van Berkhof c-s. gaat toch niet op. Want zoo pas zeide hij dat Paulus zich voorgenomen had "maar eenvoudig het EVANGELIE DES KRUISES te verkondigen", en "zich niet meer aan te sluiten bij de kennis zijner hoorders", gelijk hij dat te Athene deed. Het gevolg daarvan was namelijk geweest, dat de prediking "geen Evangelie- — 26 — in zijne prediking. Ten slotte zij er nog aan herinnerd dat voor hem, die de leer der Gemeene Gratie miskent, het een "foregone" conclusie is dat Paulus' Rede te Athene "niet goed" was. "Foregone" conclusies, nu, willen de vier P. en vier P. Dat is naar hun methode. (Dr. Bouman, zoo herinneren we ons, schreef over Dr. Volbeda dat zijne methode naar die van de Scholastiek riektè. Deze verkeerde methode heeft Dr. Volbeda zeer zeker niet opgedaan bij Bavinck noch bij een der andere Professoren der Vrije Universiteit. Daar nu Prof. Ten Hoor's methode, die der Scholastiek is, door en door, zoo is de conclusie gerechtigd dat Dr. Volbeda de methode der Scholastiek geleerd heeft van zijnen leermeester, Prof. Ten Hoor.) Zij echter die de Gereformeerde beginselen willen hooghouden, zij die de leer van Gods Gemeene Gratie ten volle wenschen te handhaven, en niet eene ziekelijke Anabaptistische maar eene Gereformeerde opvatting van de wetenschap willen, voor hen is een "foregone" conclusie, bij de verklaring der Schrift, niet slechts niet geoorloofd, maar ten eenenmale geoordeeld. In de derde plaats hadden we in onze brochure uiting gegeven aan onze bezwaren tegen Prof. Ten Hoor's dogmatische denkbeelden. (Wat we in de brochure in dit verband schreven releveerden we boven, p. 14). Hoe staat het nu met het antwoord dat de vier P. en vier P. op die ingebrachte bezwaren hebben gegeven? Allereerst zij opgemerkt dat zij ook hier weer een zeer onbroederüjke toon aanslaan. Het antwoord verloopt in allerlei persoonlijkheden. Waarom moet dat? Waarom die krenkende taal ook hier, die verguizing? Wij betreuren het alles ten zeerste. Het grieft diep. Hoe staat het echter met het antwoord voorzoover het raakt de bezwaren die wij tegen Prof. Ten Hoor's beschouwingen inbrachten? Gaat het op de bezwaren in? En geeft het eene wederlegging van de bezwaren? Want die waren immers van zeer ernstigen aard- Laat ons zien. Wij hadden er op gewezen dat Prof. Ten Hoor op zeer bedenkelijke wijze aan het begrip "Algemeene Genade" tornt. De Algemeene Genade, de gratia communis, heet—zoo beweert Prof. Ten Hoor—communis "niet in de eerste plaats omdat zij algemeen is, d.i. de gansche menschheid geldt, maar omdat zij betrekking heeft op het gemeene, gewone, natuurlijke leven." Deze beschouwing van Prof. Ten Hoor, meenden wij, was principieel verkeerd. Gods Bizondere Genade, wel is het waar dat daarin slechts sommigen deelen. Maar Gods Algemeene Genade, daarin deelen allen. De term communis beteekent hier dat deze Genade, om Calvijn's woor- — 27 — den te gebruiken, omnibus communis, d.w.z. ALLEN gemeen is. De term Algemeen of Communis heeft hier JUIST in de eerste plaats betrekking op de GANSCHE menschheid. Hij wil zelfs NIETS ANDERS zeggen dan dat allen in die Genade deelen. Prof. Ten Hoor heeft echter eene andere beschouwing. Hij leert anders dan Calvijn en Kuyper en Bavinck. Hij zegt—wij wijzen er nogmaals, op—dat de Algemeene Genade algemeen heet "niet in de eerste plaats omdat zij ALGEMEEN is, d.i. de gansche menschheid geldt, maar omdat zij betrekking heeft op het gemeene, gewone, natuurlijke leven. En deze beschouwing, zeiden we, is principieel verkeerd. Met deze verkeerde beschouwing van Prof. Ten Hoor mogen we de beschouwingen vergelijken van Ds. H. Hoeksema, Ds. Danhof c.s., die de Algemeene Genade loochenen. (Virtueel, zóo herinneren we ons, loochenen Dr. Volbeda en anderen ook de Algemeene Genade.) Immers, deze predikanten leeren dat God niet aan allen, niet aan de gansche menschheid, niet aan de verworpenen, "the reprobates" Zijne goedheid, "favor" bewijst. Eene Algemeene Genade is er daarom niet en bewijst God ook niet aan de gansche menschheid. Wat antwoord—zoo vragen wij'nogmaals—heeft Prof. Ten Hoor, nu, gegeven op het bezwaar, dat we tegen dit zijn tornen aan het begrip van Algemeene Genade inbrachten? Heeft hij het bezwaar onderschept of weerlegd? Niets van dat alles. Het bezwaar was niet te onderscheppen. Prof. Ten Hoor is ons eenvoudig het antwoord schuldig moeten blijven. Ons bezwaar blijft derhalve in zijne volle kracht staan. En wij voegen er aan toe—straks hopen we dit punt nog verder te ontwikkelen—dat de groote dwaling van Ds. Hoeksema, Ds. Danhof c.s. in het nauwste verband staat, gelijk een ieder zal zien, met de gansch ongezonde beschouwing van Prof. Ten Hoor ten opzichte van het begrip Algemeene Genade. In Prof. Ten Hoor's verkeerde opvatting van de Genade-leer is de wortel te vinden van de loochening en miskenning in onze kringen van de Gemeene Gratie. Doch er waren nog andere bezwaren die we hadden tegen Prof. Ten Hoor's Genade-leer. Hoe is het daarmee gegaan in het antwoord dat Prof. Ten Hoor ons geeft in de brochure van het achttal? Om volkomen duidelijk te maken dat het antwoord ook hier ten eenenmale onaannemelijk is, moeten we de bedenkelijke passage van Prof. Ten Hoor's Compendium hier nog eens weer laten* afdrukken. Men kan ons dan beter volgen. Men kan dan zelve zien. — 33 — meene Gratie in onze kringen daarom zoo diep treurig is omdat deze door Calvijn ontdekte leer een wezenlijk bestanddeel is geworden van het Gereformeerde denken, van de Gereformeerde Calvinistische levens- en wereldbeschouwing. In de Gereformeerde Belijdenisschriften wordt ze dan ook ondersteld. En niet slechts ondersteld; zij is er ook in opgenomen. Breedvoerig uitgewerkt is ze daar van zelf niet. Onze tweede opmerking is, dat hét zoo diep treurig is dat al de onderteekenaren van de brochure: "Waar Het Om Gaat", Ds. H. Hoeksema c.s., in bescherming nemen in zijne loochening der Gemeene Gratie. Op grond van wat we boven (en ook in onze eerste brochure) omtrent de vier Professoren in het licht gesteld hebben, was het haast wel te verwachten dat ze het zouden doen. Maar desniettegenstaande blijft het een treurig feit. Wat moesten wij denken van Professoren der Theologische School en Predikanten (drie van het viertal predikanten zijn Curatoren der Theologische School) die zóó denken over de dwaling der loochening der Gereformeerde leer: de Gemeene Gratie? Is het mogelijk voor ons als kerken zoo nog verder voort te gaan? DE WETENSCHAP, EMPIRIE, ENZ. Der Vier P. en Vier. P. Antwoord op Onze Bezwaren Wij gaan thans over tot de bespreking van andere belangrijke kwesties. Wij moeten het 't eerst nog kortelijks hebben over de wetenschap. De vier Professoren bestreden ons op 't stuk van de wetenschap. "Science has for its aim the discovery of truth" zou, gelijk wij zagen, naar het oordeel der vier Professoren niet van toepassing zijn op de Theologie. In de Theologie zou het niet voor een groot deel nog bij een zoeken naar de waarheid blijven. Verder zou de Theologische Wetenschap niet "critisch" mogen zijn. Ook niet empirisch. Het Zou niet opgaan, te zeggen "Our judgment brought to bear on the data should be unprejudiced." Het zou niet opgaan, dat wij, vóóroordeelen hebbende op 't gebied van de wetenschap, tegelijkertijd nog mogen zeggen dat "Our conclusion should not be a foregone conclusion." Deze hunne bestrijding—zoo toonden we aan in onze eerste brochure—kwam feitelijk neer op eene bestrijding van de Geref. opvatting van de Theologische wetenschap. Aanhalingen uit Kuyper, Bavinck, Aalders, Grosheide maakten dit meer dan duidelijk. (Gelijk we zeiden, onze eerste brochure, met verwijzingen naar de Nederlandsche Godgeleerden, waardoor — 34 — wij onze opvatting van de wetenschap staafden, was nog niet verschenen toen het Rapport van de Commissie: Dss. J. Manni, H. Hoeksema, H. Danhof, en H. J. Kuiper werd vastgesteld. In hun Rapport vindt ge dezelfde ongereformeerde beschouwing van de wetenschap, die de vier Professoren zijn toegedaan. Het Rapport kan het licht niet verdragen. Het is door en door Doopersch. Wij komen er straks nog op terug. In de brochure: "Waar Het Om Gaat" hebben nu de vier P. en vier P. op het stuk van de opvatting der wetenschap den terugtocht aangenomen. De wolke van Gereformeerde Getuigen is hun blijkbaar te machtig geworden. Zij deinzen er voor terug en keeren om. Maar opmerkelijk is de wijze waarop zij den terugtocht voltrekken. Immers zij stellen het nu zóó voor alsof zij ook altijd het standpunt hebben aanvaardt, dat de Theologische wetenschap empirisch-critisch moet zijn. En dat weten we allen toch wel beter. Ons verweten ze dat we empirish-critisch waren. Van empirisch-critisch moesten zij niets hebben. Nu echter verklaren zij dat zij ook empirisch-critisch willen zijn; zij verklaren dat ze het zijn. Wij zullen zien. Maar voorts ook gaat hun terugtocht gepaard met een verwijt, met een nieuwen inval hunnerzijds, 't Is deze: dat wij niet empirischcritisch zijn in ons wetenschappelijk onderzoek, doch ongeloovig. Wij noemen het verschrikkelijk. En voor dat ongeloovig standpunt moet dan als bewijs dienen, in de eerste plaats, de definitie van O. T. Inleiding die ze in de Notes vinden. De definitie luidt daar als volgt: "De O. T. Inleiding is de wetenschap die de oorsprong en geschiedenis behandelt van de Schriften die de Christelijke Kerk geërfd heeft van de kerk der Oude Bedeeling en met deze op grond van het getuigenis van Jesus en de Apostelen aangenomen heeft als Heilige Schifturen (Holy Scriptures)." Deze definitie, beweren zij, zoudt "ge eenig ongeloovige op de lippen kunnen leggen zonder vrees voor protest zijnerzijds." Waarom? In de eerste plaats, omdat dat woord "Schriften" hun te neutraal is. Zij meenen wij hadden moeten zeggen "Gods Word". Echter, Jezus zelf gebruikt dikwijls dit woord wanneer Hij spreekt van het O. Test., b.v. Markus 12: 24, "Dwaalt gij niet daarom dat gij de Schriften niet weet?", en Matth. 22:29, "Gij dwaalt, niet wetende de Schriften." Ook Paulus zegt, 1 Cor. 15: 3, "dat Christus gestorven is voor onze zonden naar de Schriften." De vier P. en vier P. zullen toch wei niet meenen dat Paulus ook hier "misschien niet goed" deed, omdat hij het neutrale woord, Schriften, gebruikte in plaats van "Gods Woord"? — 35 — Misschien is het niet overbodig dat we hier eens onderzoeken wat andere Gereformeerden zich zoo al voorstellen onder Inleiding op het O. T. Wat definitie geven zij ? Dr. Vos, sprekende van O. T. Inleiding, definieert aldus: 'Introduction or the study of how these various [O. T.] writings came into being; writers, time, occasion, sources." Hier in deze definitie van Dr. Vos komt het woord "writings", dat de vier P. en vier P. als te "neutraal" brandmerken, ook voor. En—letten we er op—-"canonieke beteekenis" der Bijbelboeken vormt hier geen bestanddeel der definitie. Ook in onze definitie niet. Ook Bavinck spreekt van de Inleiding op het O. en N. T. als die "wetenschap welke alle de gelegenheden en omstandigheden, waaronder de Bijbelboeken ontstonden, onderzoekt en kennen doet." Hoe "neutraal" is geheel deze definitie van Dr. Vos, van Bavinck. "Geen enkel ongeloovige die hun definitie niet zou willen overnemen", zoo moeten de vier P. en vier P. wel uitroepen. [Aan onze definitie van O. T. Inleiding is, toen we het vak doceerden, voorafgegaan een verklaring onzerzijds rakende het standpunt dat we innemen ten opzichte van de Inspiratie der H. Schrift. Ds. H. Verduin liet die verklaring afdrukken in The Banner ruim een jaar geleden. Materiaal van dezen aard teekenden de Studenten zeer zelden op.] Ook keuren de vier P. en vier P. af, in de definitie der Notes, deze woorden: "welke de Christelijke Kerk heeft geërfd van de Kerk der Oude Bedeeling." Wij verwijzen naar Warfield, "What it is of importance especially to note is that there was nothing left for Christianity to invent in the way of designating the Sacred Books, taken over from the Jewish Church, pregnantly as Scripture'," etc. Voorts schrijft Warfield, "To the New Test. writers as to other Jews, the Sacred Books of what was in their circle now called the Old Covenant, described according to their contents as 'the Law, the Prophete and the Psalms', Luke 24: 44, etc, were, when thought of according tó their nature a body of 'Sacred Scriptures'." Onze Belijdenis heeft, Art. XIII, dit: "Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schrifturen". (Zoo staan deze woorden afgedrukt in de Kuyper-uitgave van de Confessie. De tekst van de Confessie in deze Kuyper-uitgave is door F. L. Rutgers "tot in kleinigheden herzien". De spelling van het woord: schriften, is met een kleine *). Voorts schijnen de vier P. en vier P. nog wel iets meer te hebben in verband met deze definitie der Notes. Wat dat is weten we niet precies. Hunne verdenkingen gaan vaak zelfs de inbeel- — 36 — ding te boven. Indien zij echter duidelijk maken wat ze bedoelen, zijn wij gaarne bereid er op in te gaan. Verder geven de vier P. en vier P. als voorbeelden van ons ongeloovig standpunt "enkele staaltjes" (deze term is van hen). Zij wijzen op de (in de Notes te vinden) verklaringen van sommige gebeurtenissen uit de O. T. Geschiedenis. De in de Notes voorkomende verklaringen zouden die des ongeloofs zijn. De verklaring die zij, de vier P. en vier P., geven zou de empirisch-critische zijn. Laat ons op deze dingen ingaan. Zij schrijven in hunne brochure als volgt: i "Over de muren van Jericho heeft Dr. Janssen het volgende te zeggen: " 'De ark wordt weer door de priesters om de stad gedragen eer dat de muren vallen. Dit vallen der muren moet niet verstaan worden als. compleet, want dat gedeelte waarop het huis van Rachab stond staat nog. Als aangenomen wordt, dat een groote bres in de muur gemaakt werd is het verhaal (the record) tevreden. Dit moet niet verklaard worden alsof het slechts een wonder was (not in a miraculous way only) want de soldaten nemen ook deel. Op commando van Jozua slaken ze een geweldige oorlogskreet. We behoeven niet aan te nemen alsof de muren in objectieven zin plat vielen, Verg. het stilstaan van zon en maan. Zie Bavinck, Dogm. II, pp. 460, 465, 679. Misschien had hier een aardbeving plaats op dit oogenblik. Als iemand deze beschouwing aanneemt eerbiedigt hij de Schrift, en komt hij niet in conflict met de wetenschap'. (Wij cürsiveeren.) "Nu geven wij deze paragraaf louter om aan te toonen hoeveel eerbied Dr. Janssen heeft voor de empirie in betrekking tot de Schrift. De Schrift zegt: 'dan zal de stadsmuur onder zich vallen en het volk zal daarin klimmen, een iegelijk tegenover zich.' Joz. 6:5. En later: 'en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, een ieder tegenover zich, en zij namen de stad in.' Dr. Janssen zegt: 'Als wij aannemen dat een groote bres in de muur gemaakt werd is het verhaal tevreden.' En verder: 'we behoeven niet aan te nemen, dat de muren in objectieven zin plat vielen.' De Schrift spreekt van geen aardbeving. Dr. Janssen wel. Dat is dan zeker empirisch de gegevens uit de Schrift halen, niet waar?" De Student Notes hebberfin de eerste plaats dit: "This falling of the walls is not to be taken as complete, for the part on which the house of Rahab is situated is still standing. If a breach is made in the wall, the record is satisfied" Wij wijzen op het volgende van onzen Statenbijbel: Bij Jos. 6: 5, waar wij lezen, "Dan zal de stadsmuur onder zich vallen, en het volk zal daarin klimmen, een iegelijk tegenover zich", teekenen de Statenvertalers dit aan: "Versta dit van een deel des muurs: ware de geheele muur gevallen,zoo moest ook Rachabs huis gevallen zijn, want het stond op den muur; boven, h. 2:15." Het empirischcritisch onderzoek dat op al de gegevens der Schrift let, leidt tot deze opvatting der Statenvertalers, die ook de onze is. In de tweede plaats hebben de Student Notes, "This is not to — 37 — be explained in a miraculous way only, for the soldiers take a part. At the command of Joshua they raise an immense warcry." Wij wijzen er op dat reeds Calvijn ingezien heeft dat het slaken van den oorlogskreet en het blazen der trompetten beteekenis heeft. Hij spreekt in zijn Commentaar (zie de Engelsche vertaling er van) van een "being shaken" der muren "by the voice df the trumpets." Ook Calvijn is goed empirisch-critisch. In de derde plaats veroordeelen de vier P. en vier P. deze woorden der Notes: "We need not take it as if the wall feil flat objectively." Deze zinsnede is volgens de vier P. en vier P. ook een bewijs van onze ongeloovige empirie. De Statenvertaling heef t dit: "De muur viel onder zich." "Onder zich" staat er ook in den Hebreeuwschen tekst. Onze conclusie is derhalve: van een "plat vallen" der muren kan er eigenlijk in 't geheel geen sprake zijn. In de vierde plaats is dit "onder zich" wellicht de aanduiding (zie onze eerste brochure) dat God eene aardbeving zond en dat daardoor de muren "onder zich" zijn gevallen. Het empirisch-critisch onderzoek, begeleid door de synthetische methode, leidt tot de bovenstaande resultaten. De empirie —dit voegen wij er nog aan toe—behoort wel terdege rekening te houden met het licht dat God ons in de natuurkundige wetenschap, die een vrucht is Zijner Algemeene Genade, schenkt. Wanneer ook deze wetenschap uitspraak doet, is het niet slechts ons voorrecht maar veelmeer zelfs onze plicht te luisteren, hoewel met oordeel des onderscheids, naar wat zij ons te zeggen heeft. Zie voorts onze eerste brochure hierover. Wat er in de Notes staat over Gilgal is het tweede "staaltje" dat volgens de vier P. en vier P. het bewijs levert dat we niet de geloovige maar de ongeloovige empirie volgen. Zij schrijven als volgt: "Over Gilgal, waar de Israëlieten zich legeren, na de tocht door den Jordaan, weet de professor u het volgende te verhalen' " 'Wat is Gilgal? " 'Na den Jordaan overgetogen te zijn, gaan de Israëlieten terstond naar Gilgal. Het is reeds vóór dezen tijd bekend onder dien naam en moet wel een Canaanitisch heiligdom zijn, zooals de naam Gilgal (circel van steenen) te kennen geeft. Voorts toont het feit, dat Israël bier geen tegenstand ontmoet, dat dit geen fort is. Israël legert zich dus in een Canaanitisch heiligdom.' (Wij cursiveeren.) "En wat zegt de Schrift? 'Verder sprak de Heere tot Jozua: Heden heb ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal tot op dezen dag.' Jos. 5:9 Is dat geen mooi staaltje van de Schrift te laten spreken, lezer? Met alle macht wil Dr. Janssen het voorstellen alsof de Israëlieten zich in een heidensch heiligdom vestigden. Daarom aarzelt "hij niet de duidelijke taal der Schrift tegen te spreken." — 38 —- [In de Notes staat "at a Canaanitish sanctuary" niet "in." De vertaling derhalve die de vier P. en vier P. van de Notes geven had moeten zijn "bij een Canaanietisch heiligdom".] Om het punt waar over het hier gaat te kunnen beslissen moeten wij natuurlijk weer den weg der empirisch-critischen en synthetischen methode bewandelen. Dit noodzaakt ons om in de eerste plaats de feiten der Schrift te raadplegen, maar voorts ook om rekening te houden met de Geref. Theologie en Archeologie. Wat zijn de momenten die de Schrift ten opzichte van Gilgal ons aan de hand doet ? In Jozua 4:19 staat: "Het volk nu was den tienden der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het Oosteinde van Jericho." Later, in Joz. 5: 9, leest ge: "Verder sprak* de Heere tot Jozua: Heden heb ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den -naam dier plaats Gilgal tot op dezen dag." Naar luid van Joz. 4:19 derhalve is Gilgal het eerste Kanaanietisch station waar de Israëlieten aankomen na den doortocht door de Jordaan. Deze plaats bestaat dus volgens de Schrift reeds vóór de Israëlieten hun leger opslaan. De archaïologische ontdekkingen leeren ons bovendien ook hetzelfde, n.1. dat Gilgal, reeds vóór dat Israël Kanaan binnentrok, als megalietisch heiligdom der Kanaanieten bestond. (De profeten waarschuwen later de Israëlieten om niet naar Gilgal te gaan, of liever ze zeggen in scherpe ironie, "overtreedt te Gilgal, ja maakt des overtredens veel en brengt uwe offers des morgens, uwe tienden om de drie dagen. En rookt van het gèdeesemde een lofoffer Want alzoo hebt gij het gaarne gij kinderen Israels! spreekt de Heere HEERE. Amos 4: 4, 5. Ons voorloopig resultaat derhalve is dit, dat de Schrift, althans de boven vermelde Schriftuurplaats, en ook het eenparig getuigenis der Archaeologie ons noopt, aan te nemen dat Gilgal reeds vóór den intocht bestond en dat het een Kanaanietisch heiligdom was. Maar nu lezen we evenwel ook in de Schrift, n.1. in Joz. 5: 9 dit: "Daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag." Wat hiervan te zeggen? Is dat geen bewijs dat de plaats Gilgal eerst later dien naam ontving? Laat ons zien. In de eerste plaats mogen we opmerken dat we het hier met een woordafleiding te doen hebben, eene woordafleiding echter, niet gelijk Jozua die maakte, maar zooals MEN die maakte. Wij hebben hier heel nauwkeurig te letten op wat de Schrift zegt. Men brenge hier de empirisch-critische en synthetische methode — 45 — In de eerste plaats merken wij op dat de wijze waarop ook hier weer, in verband met de kwestie der wonderen, door de vier P. en vier P. wordt geantwoord, treurig is en met allerlei verdenkingen gepaard gaat. B.v. zij schrijven, 'Ook hier heeft Dr. Janssen weer getracht ons volk om den tuin te leiden, tenzij hij zelf de zaak waarom het gaat niet begrijpt." En verder luidt het, "Door zulke stellingen verraadt Dr. Janssen zijne theologische onkunde," enz. Dit allereerst. In de tweede plaats is het antwoord uiterst onvolledig en anderszij ds in menig opzicht zelfs zeer bedenkelijk. Onvolledig, omdat op vele dingen, op vele dwalingen die wij aantoonden niet wordt geantwoord. Bedenkelijk, omdat de vier P. en vier P. veelal öf bij hun onbijbelsche, ongereformeerde beschouwingen volharden, öf die zelfs trachten te verdedigen. Gaan wij op deze dingen wat nader in. Allereerst hadden wij in verband met onze bestrijding van de wonderen-leer der vier P. en vier P. ook op een paar zeer bedenkelijke dwalingen van Ds. H. J. Kuiper gewezen, dwalingen die in dezelfde lijn liggen als de dwalingen zijner leermeesters: de Professoren. Die dwalingen van Ds. H. J. Kuiper komen vóór in zijn protest tegen de Synode, ingediend bij Classis Grand Rapids West. Wij citeerden enkele gedeelten van zijn protest. Omdat wij nu het geheele stuk dat betrekking heeft op de wonderen-leer van Ds. H. J. Kuiper niet citeerden, worden wij verdacht. "Een heel stuk", zoo schrijven de vier P. en vier P. "wordt weggelaten, dat toch noodzakelijkerwijze had moeten aangehaald worden." En dan heet het nog al eens weer dat "Dr. Janssen weer weglaat wat toch noodzakelijkerwijze had moeten aangehaald worden." Nu wenschen wij er op te wijzen dat ook dat gedeelte der passage, dat wij niet citeerden, ten nadeele is, niet van ons, maar van Ds. H. J. Kuiper c.s. Het brengt de dwalingen die hij huldigt nog duidelijker en vollediger naar voren. Bijvoorbeeld, Ds. Kuiper zegt in dat gedeelte dit: "We claim a hailstorm is never a supernatural phenomenon." Wij antwoorden: Die oostenwind, dien de Heere zond toen Hij de Roode Zee droogmaakte was, op Kuiper's standpunt dan ook geen "supernatural phenomenon". Ds. Kuiper ontkent het (zie onze eerste brochure) dat God zich ooit van middelen, van "human or physical agencies" bedient in het wonder. Maar dan kan hij het wonder van den doortocht door de Roode Zee, waarin God zich van een middel bediende, nooit handhaven. Ds. Kuiper's opvatting is niet slechts in strijd met de Schrift, maar ook met — 48 — corrigeerd had. Bij zijn kerkelijke adviezen gold dit bezwaar echter niet," enz. Nu werden de Colleges van Kuyper en Rutgers zeer zorgvuldig opgeteekend. Er werd bizondere moeite aan besteed om ze zoo accuraat mogelijk te krijgen. En toch heeft noch Kuyper noch Butgers er ooit aan gedacht om ze voor hun rekening te nemen. Zij willen er niet voor instaan dat de dictaten in alles hun gevoelen weergeven. En zou men nu in Nederland er ooit aan gedacht hebben öm b.v. Kuyper op grond van wat er in de Studenten dictaten staat (en ge vindt er allerlei in "to base a case on" maar geen "honorable case") te gaan verdenken of beschuldigen? Wij meenen van neen. [Aan verdenking, ja, zelfs beschuldiging is Kuyper echter niet altijd ontkomen. Om zijn Encyclopaedie is hij zelfs eenmaal bij de Synode der Gereformeerde Kerken door—zoo we het wel hebben —Dooperschgezinden dier Gereformeerde Kerken aangeklaagd. Wij merken hier nevenbij nog op dat de Encyclopaedie, die aan onze School door Prof. Ten Hoor onderwezen wordt, zeer sterk anti-Kuyper is, en kan helaas! geen ander gevolg hebben dan dat bij velen een antipathie tegen de theologie van Kuyper en Bavinck wordt gekweekt. Ook tegen Bavinck, want Bavinck's opvatting van de Wetenschap der Heilige Godgeleerdheid is dezelfde als die van Kuyper.] Evenmin nu, als Kuyper en Rutgers het deden, kan men van ons verwachten dat wij de Studenten Notes, die op verre na niet zoo vertrouwbaar zijn als de dictaten van Kuyper en Rutgers, voor onze rekening nemen. Indien men dan toch doorgaat en ons gaat aanvallen, en dat op onbroederlijke wijze, en tegen alle kerkrecht in; indien men zelfs nog verder gaat en, nadat de Synode uitspraak deed; het volk op misdadige wijze tegen ons gaat opruien, en naar middelen grijpt die ten eenenmale te veroordeelen zijn, dan beschouwen wij dat een onuitsprekelijk groot kwaad, niet slechts ons maar ook den Kerken aangedaan, een kwaad waarvan de gevolgen niet te overzien zijn en dat niet anders dan noodlottig zal blijken voor onze kerken. Wij gaan nu nog het antwoord, dat onze bestrijding van de wonderen-leer der vier P. en vier P. heeft uitgelokt, kortelijks onder de oogen zien. De geheele bizondere Godsopenbaring—dit toonden we aan in onze eerste brochure—is een middellijk werk Gods. (Zie voor deze beschouwing der Openbaring onder anderen Bavinck, I, 320, enz.) De wonderen vormen een wezenlijk bestanddeel dezer bizondere Godsopenbaring. Dit laatste, zoo — 49 — zagen wij, nemen de vier Professoren aan. Edoch, zoodra de vier Professoren verder gaan en de bizondere Openbaring nader trachten te bepalen, raken ze het spoor kwijt. Dan gaan zij onbegrijpelijkerwijze van een valsch begrip der openbaring uit. Immers zij schrijven: De wonderen behooren tot de bizondere openbaring, en dit feit leidt er toe ze als een onmiddellijk handelen Gods te beschouwen. Met andere woorden, de bizondere Godsopenbaring (indien niet in haar geheel dan toch een belangrijk deel er van) is onmiddellijk. Deze hunne beschouwing nu van de openbaring—zoo toonden we aan in onze eerste brochure—is een in den grond verkeerde. Zij is de beschouwing der Ethischen, (zie de 2de editie van onze brochure, p. 37). In hun antwoord, nu, zijn de vier P. en vier P. op dit ons bezwaar niet ingegaan. Zij hebben het stilzwijgend gepasseerd. Waarom dit? Waarom niet geantwoord? Er kon niet op geantwoord. Het bezwaar was niet te onderscheppen. De beschouwing van de "onmiddellijke openharing" die zij voorstaan is eene puur Ethische. Dit hebben zij moeten inzien. Helaas! zij hebben deze dwaling niet ingetrokken. In de tweede plaats moeten we zien wat de vier P. en vier P. hebben geantwoordt, waar wij hun leer van de ONMIDDELLIJKE Wonderen bestreden. De vier P. en vier P.i zijn hier—dit zij allereerst opgemerkt—niet meer zoo absoluut als voorheen. Ze schrijven, "Gewis sommige, ja vele, wonderen zijn middellijk in den lossen zin," enz. Er is dus, naar het schijnt, eene zwenking bij hen waar te nemen. Doch laat ons eens onderzoeken of die zwenking tenslotte wel veel beteekent. Ten eerste wijzen zij bij vernieuwing op het studenten dictaat van Kuyper's Dogma, waar ze lezen dat de wonderen allen onmiddellijk zijn. Ten tweede verklaren zij dat alle Gereformeerden, en zelfs niet-Gereformeerden het standpunt aanvaarden dat het wonder naar zijn wezen een onmiddellijk werk Gods is. Hunne zwenking heeft dus, goed bezien, niet veel beteekenis, zij volharden feitelijk bij hunne oude opvatting dat de wonderen allen onmiddellijk moeten zijn. Wat Kuyper in zijn werken zelf schrijft, wat Bavinck schrijft, wordt virtueel door hen bestreden. (Zie over Kuyper en Bavinck's beschouwing onze eerste brochure). Trouwens kan het ook niet anders. De ideeën van Kuyper en Bavinck, ook ten opzichte van de wonderen, passen eigenlijk niet in het systeem der vier P. en vier P. Dat zien we keer op keer. Hun systeem is vaak in zijn diepste trekken Anti-Kuyper en Anti-Bavinck. Het ver- — 51 — over, deze drie "middelen" der openbaring te bespreken. Van de wonderen als "middel" der openbaring zegt dan Bavinck, in directe aansluiting aan Exod. 34:10, dat de "wonderen eene1 schepping, iets nieuws zijn, dat anders nooit gezien wordt." Deze uitspraak geldt van de wonderen in het algemeen; ze geldt van alle wonderen. De wonderen zijn in dezen zin eene schepping, dat ze iets nieuws zijn. Dat wil zeggen, de wonderen zijn een NIEUW door God verordend middel waardoor Hij zich openbaart. Maar dat is gansch iets anders dan dat God IN HET WONDER SCHEPT. Dat God in het wonder schept, DAT zegt Bavinck niet. Waar zouden we ook belanden, indien we ten opzichte van de wonderen gingen leeren dat God er in schept? Wij moeten bekennen dat wij er verbaasd over staan dat de vier P. en vier P. onzen Grooten Dogmaticus zoo verkeerd hebben kunnen verklaren. Indien de vier P. en vier P. zoo doorgaan als ze hier doen, dan kunnen ze ten slotte Bavinck alles laten zeggen. [De fout die de vier P. en vier P. hier begaan, heeft onder anderen ook de leek, A. Eisen van Holland, Mich., ingezien. Hij wederlegt de dwaling der vier P. en vier P. op eenigszins andere wijze dan wij het doen, doch is zijne wederlegging eene grondige. Zie zijn artikel in On£e Toekomst. Wij bewonderen de schranderheid van dezen leek alsook van menig ander leek, gelijk die in den huidigen kerkelijken strijd uitkomt.] De dwaling derhalve van de vier P. (en nu ook van de vier P.) blijft. God (zoo is hunne dwaling) schiep het water te Rafidim, de olie van de flesch der weduwe, de brooden, enz. God heeft niet in zes dagen hemel en aarde en alles wat er in is geschapen. God's voorzienigheid trad niet in, gelijk onze Confessie zegt, "nadat Hij ALLES had geschapen", (wij cursiveeren). God schiep dikwijls ook daarna; water, olie, brood, enz. Zoo zeker zijn de vier P. en vier P. er van dat God het water te Rafidim, de olie, enz., schiep, dat zij—gelijk wij boven opmerkten—vragen, "Waar was toen die olie," enz. Wij antwoorden, in de eerste plaats, dat die wonderbaarlijk werd vermenigvuldigd, en in de tweede plaats verwijzen wij de vier P. en vier P. naar Art. XIII van onze Belijdenis, waar wij lezen, "En aangaande hetgene Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, datzelve willen, we niet curieuslijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan." Wij hebben hiermee het antwoord dat de vier P. en vier P. ons in verband met de wonderen deden toekomen afgehandeld. — 52 — Ex ungue leonem, Uit den klauw kent gé den leeuw. Zelfs indien we heelemaal geen ander bewijs hadden dan het bewijs ontleend aan hun wonderen-leer, zouden we tot de conclusie moeten komen dat de vier P. en vier P. in menig opzicht in de grondtrekken van hun denken de Gereformeerde lijn hebben verlaten. Er is—gelet op de beschouwingen die ze ten opzichte van de wonderen zijn toegedaan,—iets in hun stelsel waar een Gereformeerde niet bij kan. Wij hebben—gelijk we in onze eerste brochure aantoonden—hier in hun leer der wonderen de duidelijke sporen van. het verfoeilijke Anabaptisme. DE PENTATEUCH Wij hadden in onze eerste brochure er op gewezen dat niet wij, maar de vier Professoren een zeer bedenkelijke positie innemen ten opzichte vau den Pentateuch. Sommigen onzer beste Geref. Godgeleerden werden namelijk door hen zoo maar in den ban gedaan. Die waren,—zoo zeiden de vier Professoren (zie onze eerste brochure)—in strijd met de waarachtigheid van onzen Heiland. Waarom? Waarom in strijd met Jezus' waarachtigheid? Omdat deze Geref. Godgeleerden van oordeel waren dat het N. T. getuigenis niets bewijst ten opzichte van het litteraire auteurschap van den Pentateuch. Omdat ze meenden dat Jezus zich heeft bediend van de taal van het dagelijksche leven. Ook herinneren de Geref. Godgeleerden er aan, dat het tot de Goddelijke autoriteit der vijf boeken niets toe- of afdoet, al zijn verschillende gedeelten er van niet van Mozes, (Bavinck). De vier Professoren echter dulden zulk een standpunt niet, en beschuldigen deze Geref. Godgeleerden (ofschoon deze Godgeleerden duidelijk hadden getoond dat hunne beschouwing niets met de accommodatie-leer gemeen had)—de vier Professoren beschuldigden deze Godgeleerden er van, aanhangers te zijn van de bedenkelijke accommodatie-leer. (Natuurlijk was de aanval hier der vier Professoren hoofdzakelijk tegen ons bedoeld?) In hunne tweede brochure, nu. zeggen de vier P. en vier P. heel begrijpelijkerwijze, dat dit eigenlijk niet het punt in geding was. (Het zou voor de vier P. en vier P. wel wat delicaat worden, indien ze nog verder over de accommodatie-theorie gingen spreken. Immers zij zijn de Moderne accommodatieopvatting van Paulus' Rede te Athene toegedaan). "De zaak waarom het hier gaat", zoo schrijven de vier P. en vier P., "gaat toch veel dieper." (Is het dan niet zoo "diep" als het maar kan, wanneer de waarachtigheid van den Heiland wordt aange- — 53 — randt? Want daarop komt de accommodatie-theorie van den Pentateuch neer. Of wordt de accommodatie-theorie thans door de vier P. en vier P. niet meer zoo gevaarlijk beschouwd, nu ze namelijk zeiven bij hunne accommodatie-opvatting van Paulus' Rede te Athene blijven?) "Het gaat hier," zoo schrijven de vier P. en vier P., "wel degelijk over de vraag of de stoffe van den Pentateuch van Mozes is? Ook dit ontkent Dr. Janssen." Veronderstellende dat de vier P. en vier P. nu werkelijk meenen wat ze zeggen en vertrouwende dat ze straks, wanneer wij dit punt hebben behandeld, niet gaan verklaren dat dit niet de zaak was waarover het ging, zullen we dit punt eens onderzoeken. De term "de stoffe" van den Pentateuch ontleenen ze aan Kuyper. Wat nu leert Kuyper ten opzichte van den Pentateuch? Dit, dat de Pentateuch ten deele berust op oudere ter loor gegane bescheiden. En dat de verzameling eerst van lieverlede is gecompleteerd. Het scheppings-verhaal, het verhaal van den Zondvloed, de geschiedenissen der Patriarchen, enz.,' zijn derhalve, wat de stoffe betreft, vóór-Mozaïsch. Of Mozes, dan wel iemand anders deze verhalen heeft verzameld wordt ons bovendien nergens gezegd. In ieder geval is Mozes niet in dien zin de autor intellectualis van deze verhalen gelijk hij dat is van de wetten, enz. (Ten opzichte van de wetten en ook andere gedeelten^ die expres aan Mozes worden toegekend, zegt Aalders, "Nu is het volgens mij niet te miskennen, dat indien Mozes' naam in zulk een verband wordt genoemd, hij als auctor intellectualis van deze Schriftgedeelten wordt gedacht" "Uit den Pentateuch zelf is toch duidelijk genoeg dat niemand • anders dan Mozes de intellectueele auteur van de episode bij den doornenbosch heeft kunnen zijn.") Wat de wetten betreft, zoo hebben wij het hier te doen, gelijk ook de Pentateuch zelve' ons zegt, met de stoffe die van Mozes is. Zoo is onze beschouwing en zoo ook hebben we geleerd. Maar, wat de andere gedeelten van den Pentateuch betreft die niet aan Mozes worden toegeschreven—dat die ook van Mozes zijn, dat durven wij niet beweren. En wij staan hier niet alleen. Bavinck b.v. neemt aan—zie onze eerste brochure—dat er veel in den Pentateuch is dat beslist niet aan Mozes kan worden toegeschreven. En Aalders zegt, dat het N. T. getuigenis "geen hinderpaal in den weg legt aan de voorstelling dat de Pentateuch zou zijn ontstaan door de werkzaamheid van eene latere hand met ge- — 54 — bruikmaking van Mozaïsche en andere bronnen. De stoffe derhalve van den Pentateuch—zoo mogen wij concludeeren—is niet in haar totaliteit Mozaïsch. En hier is dan ook wat de vier P. en vier P. hun "diepste bezwaar" noemen, ongegrond gebleken. De Gereformeerde Theologie hebben niet zij maar wij aan onze zijde. (Interressant is in dit verband het volgende: Toen Prof. Berkhof en ook de overige drie Professoren op onze laatste Synode, meenden dat ze door velen beschouwd werden als "mannen van de nachtschuit"—zij kozen zelf dezen term, anderen deden het niet—toen heeft Prof. Berkhof een vreemde concessie gemaakt en gezegd: Tk neem aan er zijn glossen in den Pentateuch." De kerken hebben er belang bij te weten wat hij daarmede bedoelt.) En nu de vier-bronnen-theorie. Onder de vier-bronnentheorie, gelijk die thans vrij algemeen wordt aanvaardt, verstaat men de zoogenaamde Graf-Wellhausen-theorie van het ontstaan van den Pentateuch. Volgens deze theorie is niet slechts niets van den Pentateuch aan Mozes toe te schrijven, maar is ook bovendien bijna al de stof van den Pentateuch onhistorisch. De ceremonieele wetgeving in Exodus, Leviticus en Numeri is bijvoorbeeld eerst na de ballingschap ontstaan. Voorts is deze Graf-Wellhausen-theorie ook door en door evo lutionistisch. Van deze vier-bronnen-theorie nu is onze opvatting radicaal verschillend. De historiciteit van wat de Penta teuch ons verhaalt aanvaarden wij en de evolutionistische constructie der Wellhausen school verwerpen wij. Zoo ook hebben we geleeraard. De aanvallen der vier P. en vier P. in dit verband zullen we straks onderzoeken. Dit allereerst. Dat er een Jehovistische en Elohistische bron, een D. en een ' P. bron te onderscheiden is in den Pentateuch—dat is niet het specifieke van deze theorie. Daartegen kan zonder meer geen principieel bezwaar zijn. Immers bronnen nemen allen aan met betrekking tot den Pentateuch. Zoo schrijft b.v. Kuyper, Encyclopaedie, III, 51, "In de voorstelling dat de Pentateuch uit onderscheidene stukken bestaat, die ten deele weer berusten op andere, te loor gegane bescheiden; dat deze verzameling eerst van lieverlede gecompleteerd zijn. en dat de eindredactie, waardoor het geheel in zijn tegenwoordigen vorm werd gegoten, eerst in een latere periode tot stand kwam, ligt niets dat ons stuit." En voorts zegt hij, III, 52, "Zelfs de voorstelling alsof Deuteronomium eerst later in dezen vorm ware terneder geschreven, stuit niet op het testimonium Spiritus Sancti af, mits maar vaststa, dat de bronnen, waarnaar het bewerkt is, deugde — 55 — lijk waren." En verder (III, 52), "Het testimonium Spiritus Sancti kan uiteraard geen eischen voor eenig detail stellen." Bavinck schrijft—zie ook onze eerste brochure—dat het zeer goed mogelijk is dat sommige gedeelten van de vijf boeken van Mozes "door hem aan andere bronnen zijn ontleend, op zijn last door zijne ambtlieden beschreven, of in zijn geest door lateren bearbeid." En Dr. Vos schrijft, bijna vier decenniën geleden, "As to the prospective features of the Elohistic and Jehovistic documents, they are most easily accounted for by ascribing them to the redaction of Moses, who may have combined the two so as to form a real unity." "If it should becqme evident that the extreme conservative position with regard to the unity of Genesis has to be abandoned, we can comfort ourselves with the thought that Moses might be after all the redactor, and in a modified sense the author of Genesis." Leerrijk is ook in dit verband (alsook in menig ander opzicht, weshalve we breedvoerig citeeren) wat Prof. Van Gelderen schreef in de Expositor, 1914, over het onderwerp, "Who Was Nimrod"? Daar luidt het, "The tenth chapter of Genesis, the table of peoples, contains two apparently independent notices on the Kushites. According to the documentary hypothesis the first notice, verse 7, belongs to P, the second (verses 8 to 12) to J. At any rate it is very probable that the perlcope, verses 7 to 10, has not been written uno tenore. The author of the table of peoples loosely combined two traditions. On the one hand he knew the Arabian or African Kushites enumerated in verse 7. On the other hand he knew that Kush had begotten Nimrod. The text does not bear any tracé of an attempt to bring the latter in connection with the genealogy of the former. I believe the author intentionally avoided identifying the two bearers of the name Kush. And provisionally I leave vers 7 out of consideration when inquiring into the identity of Kush who begat Nimrod. "Besides Genesis 10 there is no passage in the Old Testament where the name of Nimrod occurs but Micah 5: 6. There As- syria is named 'the land of Nimrod ' Is it a mere accident that at this very-time the name of Nimrod reappears in He- brew Literature? As we have an indirect evidence that the Biblical Nimrod has something to do with the dynasty of Agade, we may now make an attempt to identify Kush, the father of Nimrod. Very probably he is to be taken for a personification of the ancient city of Kish in Northern Babylonia." "The question may now be put: Can we paraphrase the — 56 — statement, 'Kush begat Nimrod' (Gen. 10: 8) in this way: 'The Kingdom of Kish begat the empire of Akkad'? I believe we can from an historical point of view. "The result of the above inquiry is, tbat the statement 'Kush begat Nimrod' (Gen. 10: 8) may be paraphrased in this way : The Kingdom of Kish begat the empire of Naram-Sin. We may ask, whether it is not-better to say, 'A King of Kish begat the King Naram-Sin.' Both paraphrases are in accordance with historical facts. And indeed I believe that the figure of Nimrod originally corresponded to Naram-Sjn. But in course of time the conception of Nimrod must have been enlarged. Gen. 10: 11 fol. present such a perspective, that we are led to conceive of Nimrod as a personification of Naram-Sin's dynasty." Uit het bovenstaande blijkt dat er op Gereformeerd standpunt geen bezwaar kan bestaan tegen het aanvaarden van een Jehovistische bron, een Elohistische bron, enz. Van een aanranden der Heilige Schrift is hier geen sprake. Wij gaan er nu toe over een ander punt te bespreken dat verband houdt met het Pentateuch vraagstuk. Wij zullen het hebben over het lied dat Mozes en de kinderen Israels zongen na den doortocht door de Roode Zee. Ge vindt het in ,Ex. 15. Vooraf echter enkele opmerkingen bij wijze van inleiding. In de woorden der Wet die Jehovah van de Sinaï afkondigde lezen we in het vierde gebod (Ex. 20) als volgt: . "Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. maar de zevende dag is de sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is; want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den sabbatdag, en heiligde denzelven." Veertig jaren later herhaalt Mozes de tien geboden voor de ooren des volks, wijst er op dat Jehovah ze zelve van den heiligen berg afkondigde en nu luidt het vierde gebod (Deut. 5) aldus: "Onderhoudt den sabbatdag, dat gij dien heiligt; gelijk als dC Heere, uw God, u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat des Heeren, uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch eenig van uw vee, noch de vreemdeling, die in uwe poorten is; opdat uw dienstknecht en uwe denstmaagd ruste, gelijk als gij. Want gij zult — 57 — gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de Heere, uw God, u van daar heeft uitgeleid door eën sterke hand en eenen uitgestrekten arm; daarom heeft u de Heere, uw God geboden, dat gij den sabbatdag houden zult." Wat zien we hieruit? Dit, dat er later in de Wet des Heeren, in dit vierde gebod, een totaal nieuw element is opgenomen. Indien nu in de hoogheilige wet Gods, die van de grootste beteekenis is geweest voor het Godsrijk, alsook voor de wereldhistorie, en van de grootste beteekenis zal blijven, indien daarin een nieuw element werd opgenomen, en indien het dan evenwel nog heet, dat God deze woorden, Deut. 5: 6-21, sprak ten aanhoore des volks—wie zegl mij dan dat het lied hetwelk Mozes en de Israëlieten zongen na den doortocht door de Roode Zee, later geen nieuw element in zich kon opnemen, te meer waar nauwkeurig onderzoek van de bestanddeelen van het lied tot zulk eene conclusie aanleiding geeft? Van te voren (a priori) mag het voor ons zoo maar niet vast staan, dat het lied geen bestanddeelen bevat, die van lateren datum zijn. Het Schrift-onderzoek moet dat uitmaken. Een "foregone" conclusie mag niet getolereerd. Nu luidt het (de Hebreeuwsche werkwoorden van den Hebreeuwschen tekst zijn in den verleden tijd) in vs. 17 van het lied, "Die bracht gij in en plantte hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o Heere! gemaakt hebt tot Uwe woning, het heiligdom, hetwelk Uwe handen gesticht hebben, o Heere!" Vergelijk ook verzen 13 en 14. Wat te zeggen van deze verzen? De verzen beschrijven iets dat in het verleden ligt. In vs. 17 wordt het heiligdom herdacht,, dat Jehovah in Kanaan stichtte na de inneming des lands door de Israëlieten. Wij komen tot de conclusie dat deze verzen van jongeren datum zijn. Zij zijn later aan het lied toegevoegd. Gelijk ook de Wet Gods later nieuwe elementen in zich heeft opgenomen. (Wij verwijzen vergelijkenderwijze naar eene opmerking van Sillevis Smitt. Ten opzichte van het boek Jozua, dat men veelal aan Jozua toeschrijft, zegt Sillevis Smitt, "Dit is niet aan te nemen, omdat gebeurtenissen als reeds geschied worden verhaald, die later zijn voorgevallen"). Zoo nu, gelijk we het hierboven ontwikkelden, staat het ongeveer ook in de "typewritten" Student Notes. Mozes en de kinderen Israels zongen het lied. Maar ge vindt er een element in dat lied, dat er later aan is toegevoegd. Immers in de "typewritten" Student Notes staat het volgende: "[To] all appearances this song has received some later additions. Verses 13, 17 en 18 seem to have been composed by later writers, for these — 58 — passages speak of a sanctuary already established." De vier P. en vier P. echter beschikken nog over andere Notes dan de "typewritten" Student Notes, n.1. over eenige "personal" Notes. En nu is het eigenaardige dit, dat zij van die "personal" Notes, en niet van de "typewritten" Student Notes gebruik maken. Van wien zij die "personal" Notes hebben weten we niet. Want zij maken het niet bekend. (Gewoonlijk doen ze dat wel.) Dat lijkt niet goed. Bovendien moeten wij ten opzichte van die "personal" Notes, er ook nog op wijzen dat ze zeer incorrect zijn. Die "personal" Notes nu hebben het wat anders. Zij zijn wat meer bruikbaar voor een aanval op ons. Doch gesteld eens dat zelfs deze "personal" Notes correct waren, dan nog zouden ze de conclusie niet billijken, dat de vier P. en vier P. er uit afleiden. Die "personal" Notes laten het nog tamelijk duidelijk uitkomen dat slechts enkele verzen van het Lied van lateren datum zijn. Immers zoo luidt het daar in die "personal" Notes: "It [the Song] also refers to a sanctuary of Jehovah in the promised land. (Kuyper, Encyclopaedie, p. 50, brings out that the Pentateuch bears marks of a gradual composition: 'trapsgewijze en latere redactie'). This song seems to point to this phenomenon. It was composed at a later period, FOR INSTANCE, VERSES 14, 17, 18." (Wij cursiveeren.) De vier P. en vier P. schrijven echter dat wij beweren "dat Mozes en de kinderen Israels dit lied nooit gezongen hebben." ^Wij moeten bekennen dat wij het diep treurig en zeer onwaardig vinden dat de vier P. en vier P. (en Ds. Manni doet ook mee, zie het Rapport: Manni, H. Hoeksema, enz.) op zulk eene wijze strijden en ons aanvallen. Wij kunnen er niet bij. Op de bezwaren ingebracht tegen hun opvatting van de Canoniciteits-grond, hebben de vier P. en vier P. geantwoord. Maar hoe onbevredigend is ook bier weer het antwoord. Het punt in geschil raken ze eigenlijk niet. Immers het ging over den Soteriologischen Canoniciteits-grond der Bijbelboeken. Dien Soteriologischen grond—volgens hun eigen verklaring— aanvaarden de vier P. en vier P. Maar die grond—dit toonden we in onze eerste brochure aan, verwijzend onder anderen naar Bavinck—is ongetwijfeld een verkeerde Canoniciteitsgrond. Het is de Canoniciteits-grond dien de Lutherschen aannemen. Wat nu de vier P. en vier P. in hun antwoord aan ons citeeren uit Kuyper en Bavinck is op zichzelf heel goed, maar het raakt het punt niet. Het onderschept het bezwaar niet. Ons bezwaar derhalve blijft. Wij houden staande dat de vier P. en vier P. in hunne beschouwing van den Canoniciteits- — 59 — grond der Bijbelboeken het Luthersche standpunt innemen. (Hier mag nog eens herinnerd aan wat Dr. Arhistrong opmerkte, n.1. dat in Prof. Berkhof's handboek de Canoniciteit der Bijbelboeken niet tot haar recht komt.) In dit verband willen we nog een andere opmerking in overweging geven, eene opmerking die, naar onze vaste overtuiging "timely" is in onze kringen. De opmerking geschiedt direct naar aanleiding van sommige in den grond verkeerde beschouwingen der vier P. en vier P. Zij geschiedt naar aanleiding van de loochening of miskenning van de Gemeene Gratie door de vier P. en vier P. Zij staat in het nauwste verband met het feit, dat de leer der Gemeene Gratie, al is het ook dat ze nog zoo duidelijk in de Schrift wordt geleerd, desniettegenstaande door de vier P. en vier P. öf wordt geloochend öf miskend. De opmerking is gericht tegen verkeerde beschouwingen die den vier P. en vier P. parten spelen in verband met meer dan één kwestie, beschouwingen die hen veelal in een gansch verkeerd spoor hebben gebracht. De opmerking is deze: Wat de Heilige Schrift ons geeft, behoort wel in al hare deelen tot de Godsopenbaring, maar niet in al hare deelen tot Gods Particuliere Genade, tot Gods Genade in Christus. Dit heeft men onder ons, waar men Gods Gemeene Gratie zoozeer öf loochent öf miskent, lang niet genoeg ingezien. En toch is het eene echt Gereformeerde opvatting. B.v. de Gereformeerde Godgeleerde van vroegeren tijd, Rivetus, het het duidelijk uitkomen dat deze distinctie steeds in het oog moet gehouden. Hij vermaande: "Elk deel der Schrift moet men niet tot Christum trekken." Ook Kuyper waarschuwt menigmaal tegen zulk een verkeerde Schrift-beschouwing—en ze is, helaas! de beschouwing der vier P. en vier P.—hij wijst er b.v. op, dat, als de Psalmist ons "het leven der dieren, en als de profeet Jesaja ons het leven van den landbouwer teekent, hoe zou dit alles, omdat het in den Bijbel staat, onder de Particuliere Genade zijn te rangschikken? Men gevoelt, dit gaat niet op." Kuyper zegt dan verder, dat zulke gedeelten der Schrift "geen deel noch stuk van de Particuliere Genade uitmaken, maar een versterking van het licht der Gemeene Gratie zijn." Ook naar andere groote Gereformeerde Godgeleerden van onzen tijd zouden we hier kunnen verwijzen. Deze distinctie nu verhezen de vier P. en vier P. uit het oog. Ze nemen een verkeerd standpunt in. Daaruit, namelijk, uit dit hun ongezond standpunt, is eenerzij ds te verklaren, dat ze b.v. het Hooglied te zeer vergeestelijken. Het moet, volgens hen, — 60 — Messiaansch verklaard. Het is in den Canon, omdat het Christologisch-Soteriologisch is. Dat is, volgens hen, de Canoniciteits-grond. Dit hun ongezond standpunt verklaard anderzijds ten deele ook andere verkeerde beschouwingen, als b.v. hun beschouwing van Paulus' Rede te Athene. Daarin was niet genoeg van den Christus, niet genoeg Evangelie, en daarom deed Paulus "niet goed", en kon hij "later zelfs bezwaar" tegen die Rede hebben. Men ziet, 't is een gansch verkeerde grondtrek in hun Schriftbeschouwing, in hun Theologie, dat de vier P. en vier P. tot menige dwaling deed vervallen. Een grondtrek die op hun dwalingen een verrassend licht werpt. (Vergelijk hier zelfs de verkeerde opvatting van de wonderen, gelijk die in Nadere Toelichting wordt voorgedragen.) PREDIKER Wat er in de Student Notes staat over het boek de Prediker, is den vier P. en vier P. oorzaak geweest van groote ergernis. De passage der Notes luidt als volgt: "Thought and Contents. "(1) Fundamental thought. The author is a contemplative thinker, teaching, pondering and seeking out. The fundamental thought that he has reached by his thinking is that all is vanity. In spite of all thought of a brighter nature, he continually comes back to this thought. He has periods of unbelief and doubt. "(2) The first thing that he has observed is that all is in perpetual flux. Panta rei. Philosophic thought. Furthermore he has noticed that the wicked prosper and the righteous suffer. The conclusion is: "Vanity of vanities, all is vanity.' "(3) Moreover, he has discovered the finitude of the human mind. Here again similar to Job. Conclusion again: All is vanity. "Query: How does it come about that he always comes to the same conclusion? It is due to a peculiar kind of doubt. He has periods in which he does not believe in the immortality of the human soul. He confesses to this doubt in 3:19. Happily, however, the man has other periods in which he is reconciled from his scepticism, cf. 3:13. Faith is finally strongest, and he concludes with, 'Fear God and keep His commandments'." — 63 — onderwijst dat het leven, met al zijn genietingen, een gave Gods is, die wij met dankbaarheid te waardeeren hebben, echter in de vreeze des Heeren; een boek dat,—om meer bepaaldelijk te spreken—ons toont hoe rijk de gaven van Gods Gemeene Gratie zijn die wij in zijne vreeze hebben te aanvaarden; een Boek voorts dat ons weet te verhalen hoe de Prediker oogenblikken heeft doorleefd van diepgaanden twijfel, maar ook hoe ten slotte het geloof bij hem triumpheerde, en de vreeze des Heeren boven alles wordt geschat, enz.—hebt ge zulk een boek en wijst ge op zulk een inhoud, dan komt het bij de vier P. en vier P. tot vragen en opmerkingen als de bovengenoemden: "Waar is de Schrift"? enz. Wij herhalen het, de verkeerde beschouwing van de Canonieke beteekenis der Bijbelboeken, de verkeerdè opvatting van den Canoniciteits-grond dien de vier P. en vier P. voorstaan, komt hier zeer duidelijk uit. Voorts ook toonen hunne vragen en opmerkingen, in verband met Prediker, aan dat zij het zich niet kunnen begrijpen wanneer wij het te doen hebben—gelijk in Prediker in zoovele passages het geval is— met wat Kuyper noemt "een versterking van het licht der Gemeene Gratie." Dan vragen zij, "Waar is de Schrift?" Het gaat hier als bij Paulus' Rede te Athene. Indien de Apostel de Atheners er op wijst dat God zijne Algemeene Genade ook in het heidendom rijkelijk openbaart, dan schromen zij zich niet, Gods Woord aan te vallen en te zeggen dat Paulus "niet goed" deed. Immers de Soteriologie, het Evangelie ontbrak, naar hun oordeel, in de Bede. Elk deel der Schrift moet—dit zien wij meer en meer'—naar het oordeel der vier P. en vier P. (ook Ds. Manni eh anderen) gerangschikt onder de Particuliere Genade, d.w.z. moet Soteriologisch-Christologisch opgevat. Wij wijzen er nogmaals op dat de critiek die de vier P. en vier P. zich veroorloven in verband met Prediker zeer duidelijk doet uitkomen dat zij de rechte opvatting niet hebben van de Canonieke beteekenis der Bijbelboeken en dat door hen de leer van Gods Gemeene Gratie öf wordt geloochend öf miskend. Hun bestrijding van ons standpunt is feitelijk eene bestrijding vanProfs. Wilson en Smith, een bestrijding van grondgedachten zooals die door Kuyper en Bavinck zijn ontwikkeld. ABRAHAM Sedert het ontwaken der Geref. Theologie in de vorige eeuw, heeft zich een veelszins nieuwe opvatting van de O. T. Geschiedenis en Godsopenbaring, van de religie en moraal der oude Hebreën baangebroken. Wat is het geweest in de Geref. Theo- — 64 — logie, zoo vragen wij, dat meer dan eenig ander factor tot deze gewijzigde opvatting heeft geleid? Waaraan was het te danken?' Wat maakte het mogehjk? En wie heeft den eersten stoot hier gegeven? Een vérstrekkende wijziging in opvatting als de bovengenoemde—dit zal gereedelijk toegestemd—wordt niet dan door machtige persoonlijkheden teweeggebracht. En inderdaad zijn het ook geen geringeren geweest dan de twee thans heengegane Grootmeesters der Geref. Theologie, die hier met hun universeelen geest hebben gewerkt en voor de Geref. Theologie een veelszins nieuw beeld, een nieuwe conceptie van de gewijde geschiedenis, van de Oud- en Nieuw-Testamentische Godsopenbaring, enz., in het leven hebben geroepen. En nu de factor in de Geref. Theologie die deze wijziging mogehjk maakte? Deze is geen andere dan de'door Calvijn ontdekte, door de twee Grootmeesters der Geref. Theologie op nieuw ingedachte en tot verdere ontwikkeling gebrachte leer der Algemeene Genade geweest. Het heeft een hooge beteekenis dat in het theologisch stelsel dezer twee groote Calvinisten de op de Schrift gegronde, de uit de souvereiniteit Gods direct voortvloeiende leer van de Algemeene Genade zulk een voorname plaats inneemt. Allerwege in Kuyper's systeem bespeurt ge de werking van dit leerstuk. En in een afzonderlijk magistraal werk van drie deelen heeft hij zijne beschouwing van dit leerstuk neergelegd. Bavinck wijdde—het is teekenend—bijna aan het begin van zijn loopbaan een belangrijke studie aan dit leerstuk, en in al zijne verdere wetenschappelijke arbeid is de invloed van de leer der Gemeene Gratie—Kuyper noemt ze "een allesbeheerschende Gereformeerde Grondovertuiging", Bavinck zelve beschouwt ze als "voor ons heden ten dage nog van de grootste beteekenis"—is de invloed van deze leer een gansch buitengewone geweest. Laten we thans in het concreet mogen aantoonen welke wijziging in de opvatting der O. T. Geschiedenis en Godsopenbaring, enz., de ontwikkeling van het Gemeene Gratie leerstuk heeft teweeggebracht. De eerste der zoo pas genoemde Godgeleerden, heeft in zijn standaardwerk over de Gemeene Gratie, in het historisch deel er op gewezen dat de beschouwing der O. T. Geschiedenis moet worden herzien. Een heel andere kijk b.v. krijgt ge, zoo leert Kuyper, van de, Geschiedenis der Patriarchen zoo ge Gods werk der Gemeene Gratie tot zijn recht laat komen. Abraham's roeping, zoo waarschuwt Kuyper, is niet particularistisch, gelijk de Anabaptistische voorstelling het wil, maar universalistisch. "De — 67 — Egyptische en Babylonische archieven en monumenten tot ons zijn gekomen." Kuyper spreekt daarna nog keer op keer over de godsdienstige toestanden in Kanaan. Hij zegt b.v., "Het contrast is sprekend. In Abrahams dagen ternauwernood één enkele vermelding van afgoderij in Kanaan, en integendeel herhaalde vermelding van nawerking van de kennisse van den eenig waren God onder deze volken. In Mozes' en Jozuas dagen daarentegen de kanker der afgoderij zoo schrikkelijk in het leven van deze volken ingevreten, dat redding onmogelijk blijkt. Op die tegenstelling is nu gemeenlijk niet gelet, en men heeft de fout begaan, om zich reeds in Abrahams tijd de volken in Kanaan even afgodisch en diepgezonken voor te stellen, als ze in Jozua's dagen optreden; en de vier eeuwen die daar tusschen liggen, heeft men eveneens overgesprongen."... ."Wie de fout begaat en.... geen oog heeft voor het heel andere grondkarakter, dat de heilsopenbaring in Abrahams roeping, geloofsworsteling en optreden onder de volken ontving, beziet de heilgeheimen met een JOODSCH oog." Deze "Joodsche zuurdeesem," zegt Kuyper, moet gebannen "uit uwe Christelijke belijdenis. Het is deze waarheid die de profetie van Israël steeds tegenover de Schriftgeleerden gehandhaafd heeft." Van het Israël in de latere historie zegt Kuyper, "Bij de oude voorstelling alsof Israël al die eeuwen in afzondering en isolement had geleefd, is dit booze feit van de heerschappij der afgoderij in Israël tien eeuwen lang eenvoudig onverklaarbaar." .... "Eeuwen lang is in Israël afgod bij afgod gediend, op de hoogten en tot in Jeruzalem." De nieuwe beschouwing, zegt Kuyper, "bevredigt wel den particularistischen zin niet," maar toch dient ze de plaats in te nemen van "de verwarring die nog altoos over heel Israels optreden in de historie voortwoekert." Kuyper zegt dan nog dat hij "zich niet aan de moeite mocht onttrekken, om te beginnen met Abrahams historie, den gang der openbaring Gods in het rechte licht te plaatsen, in dat licht dat onze Gereformeerde belijdenis er steeds op wierp.".... "Bij Calvijn—komt de universeele gedachte steeds uit de historie zelve op. En het is in dien geest dat ook wij Israels optreden hebben toegelicht." Ook waar het meer specifiek de openbaring, de inspiratie, geldt, hebt ge te rekenen, zegt Kuyper, met Gods Gemeene Gratie. "Geen op zij zetten grijpt plaats van die natuurlijke gegevens die voor dergelijk auteurschap in den mensch gelegd, en door de Gratia Communis bestendigd waren," zoo schrijft hij. — 68 — Laat ons nu mogen zien tot welke conclusies ten opzichte van Israels geschiedenis en Israels religie, ten opzichte van openbaring en inspiratie Bavinck van uit het standpunt der Gemeene Gratie-leer komt. Na er op gewezen te hebben "dat Calvijn in zijn systeem aan heel het natuurlijke leven eene plaats inruimt en eene waarde toekent die in andere opvattingen der Christelijke religie tevergeefs wordt gezocht," spreekt Bavinck over Israël en de heidenen en zegt onder anderen, "Er is dus eene rijke, heerlijke openbaring Gods ook in de wereld der Heidenen; niet alleen in de natuur, maar ook in hun hart en geweten, in hun leven en geschiedenis, in hun staatslieden en kunstenaars, in hun wijsgeeren en hervormers. Er bestaat geene enkele reden, om deze openbaring Gods te verkleinen öf te minachten. Zelfs is zij niet tot de zoogenaamde natuurlijke openbaring beperkt." "De werking van bovennatuurlijke krachten in de wereld der Heidenen is a priori noch onmogelijk noch zelfs onwaarschijnlijk." "Het specifieke onderscheid tusschen Israels godsdienst en de godsdiensten der volken kan daarom niet gelegen zijn in het begrip der openbaring." "Israels religie is opgetrokken op den breeden grondslag van de oorspronkelijke religie der Menschheid." "Hegel sprak niet ten onrechte van Israels godsdienst als die Religion der Erhabenheit." "In zijn dienst neemt God de reeds elders bestaande religievormen van besnijdenis en offerande, van tempel en priesterschap op. Zoo diep daalt het goddelijke in het menschelijke neer, dat de grenzen tusschen de religie van Israël en die van de naburige volken schijnen te worden uitge- wischt." "Terwijl het in andere godsdiensten de mensch is, die God zoekt, of hij Hem immers tasten en vinden mocht, is het hier God die den mensch zoekt en altijd weer in ontfermingen tot hem komt." "In de ontwikkeling treedt dit wezen van Israels religie nog duidelijker aan het licht." Bavinck wijst dan, van uit zijn standpunt der Gemeene Gratie-leer, op de verbasteringen in de opvatting'van de openbaring gelijk die bij Bome, de Anabaptisten, enz., voorkomen. Bij dezen vindt ge, zegt Bavinck, de gansch verkeerde beschouwingen als b.v. "de tegenstelling van het goddelijke en het menschelijke, de verkeerde beschouwing dat er 'twee sferen' zijn, n.1. de hoogere sfeer van het bovennatuurlijke, onmiddellijke!, en de lagere sfeer van het natuurlijke, middellijke." (Wie denkt hier niet aan de dwalingen der vier Professoren c.s.?) "Calvijns logische en systematische geest," zoo vervolgt dan Bavinck, "kon in zulk een dualisme, niet rusten. Hij overwon — 72 — oordeel van Von Bohlen, die de geloofwaardigheid meende te kunnen bestrijden, wijl o.a. in de beschrijving van het geschenk van Pharao aan Abraham, wel schapen en kameelen, die in Egypte niet voorkwamen, en ezels, daar buitengewoon gehaat om hunne kleur, vermeld worden, maar geen paarden, die^ juist inheeinsch waren." "Illusie, niets meer! De Egyptö- logie zou bewijzen, dat wat onwaarschijnüjk scheen, zeer juist en wat men gegrond achtte, zeer onjuist is. 'Deze voorstelling', schrijft een Egyptoloog, met het oog op de wegvoering van Sara, 'is echt Egyptisch', en tegenover Von Bohlen: 'Zoo vertoonen zich alle bijzonderheden van dit gedeelte als volstrekt overeenstemmend met de mogelijke verhouding van zaken'... "En~dit leidt ons tot eene andere overweging, n.1. deze: of de Oostersche ontdekkingen niet een bijdrage leveren van den gang der godsdienstige beweging, wat betreft de vooretelling van God—en wel in verband met de eerste Openbaringen. En Waarlijk ook in dit opzicht leeren ons de ontdekte getuigenissen veel. Door zekere overeenstemming in enkele eenvoudige grondtrekken wijzen ze ons op een oorspronkelijk monotheisme, zij 't in verzwakkenden vorm. Immers in het Eufraatdal was voor de oud-Babyloniërs en Assyriërs Hu, Hebreeuwsch El, de naam van God bij uitnemendheid, die, evenals bij de Hebreërs, nu eens, appelatief, God in 't algemeen als "de sterke", dan weer, als nomen proprium Hem in 't bijzonder als 'de sterke God' aanduidt. De inschriften noemen Hem dan ook uitdrukkelijk de 'eene' en de 'goede'. In de verklarende inschriften wordt bovendien zelfs de naam Dingir, gelijk God bij de niet Semietische Babyloniërs heette, verklaard door Hu, dat wil zeggen El=God. En de vereering van één Deus exsuperantissimus (een boven alles verheven God) bleef nog standhouden bij de Assyriërs, toen zij reeds den oorspronkehjken. godsnaam met dien van 'Assur' hadden verwisseld. Geen wonder dus, dat omstreeks 2000 v. Christus de El-Eljón van Melchizedek, of de ElAdön van Abimelech nog door Abraham dezelfde God geacht wordt als zijn El-Sjaddai. De meervoudsvorm Elohim, reeds van oude tijden in de Schrift gebezigd, getuigt daartegen niets. Want nog in de brieven uit de Tell-el-marna verzameling wordt met een meervoudsvorm van denzelfden woordstam, El, van één persoon als God gesproken. En evenmin als thans de onderscheiden benamingen van 't Opperwezen, door de verschillende volkeren gebruikt, bewijzen, dat zij er verschillende goden op na houden—was dit in den oudsten tijd zoo. De primi- — 73 — tieve overeenstemming in enkele eenvoudige grondtrekken weerkaatst ontegenzeggelijk een ethisch monotheïsme, waarin God nog een persoonlijk wezen is, 'de ééne', 'de schepper van hemel en aarde', de 'bestuurder en beheerscher aller dingen', die, 'omgeven van geesten', 'zijne engelen', 'zijne boden', zich 'openbaart aan de menschen' in 'droom' of 'gezicht', en gediend wordt door 'offer en gebed', de eenige hoofdvormen van den oorspronkelijken godsdienst." Wij laten ten slotte hier nog afdrukken wat de Archseloog Naville, een tegenstander van de Critici, schrijft over de Abraham-Sara episode: "But I believe there is another explanation, agreeing much better with the circumstances of these three cases. It seems to me to solve the greatest dirnculties which stand in the way of the critics. "We see that among the ancient eastern rulers, the pledge, we might say the living pledge, of a treaty of peace between two nations was a marnage or rather the gift of a female relative of one of the kings to the other If we look at the tabiets on Tel-el-Amarna, in the letters of Dushratta the king of Mitanni to Amenophis III and Amenophis IV, father and son we see the ïmportance which the foreign king gives to these marriages 'with iTirapina his sister and Taduhipa his daughter. "Dushratta begins one of his letters with these words: "To Nimmuria (Amenophis III), king of Egypt, my brother. It is well with me, may it be well with you, with Giluhipa my sister, may it be well with your house, your wiyes, your sons." He singles out his sister among the wives of Amenophis III. He will say the same thing of Taduhipa who is his daughter: 'May it be well with you, with my daughter Taduhipa, your wif e whom you love may it J>e well with your wives, your sons ' Evidently Taduhipa had taken the place of her aunt in the royal harem. She is said to be the wife of Menophis III, and the word wife is the same as that used when he mentions others. Curiously when Dushratta writes to Amenophis IV he uses exactly the same language as he had done towards Amenophis III his father, when speakmg of his daughter: 'May it be well with you, with your ' houses, your mother Ti and the land of Egypt, my daughter Taduhipa your wife, your other wives, your sons....' "In one of his letters to Amenophis IV, Dushratta relates how Nimmuria 's father (Thothmes IV) sent to Artatama his grandfather, 'and for his daughter made request, my grandfather refused. Five or six times he sent, but at no time did he give her, and then when forced he gave her' When Amenophis III sent to Shutarna, Dushratta's father, as king, for his daughter, Dushratta's sister, 'he never gave her five or six times he sent and then forced he gave her.' Nimmuaria makes the same request to Dushratta. He asks for his daughter. Dushratta first refuses and makes some difficulties about the price the king of Egypt is to pay. Finally he agrees, and sends her with a dowry which was countless. The princess was convéyed by a messenger who had to pay the dowry of Taduhipa. When Amnophis III saw her he rejoiced very greatly and made her beautiful present. "As f ar as one can judge, Amenophis III had not Taduhipa long in his harem. Dushratta writes further: 'When my brother Nimmuaria died, ....when Naphuria (Amenophis IV the distinguished son of Nimmuria by his distinguished wife Ti entered upon his reign, I spoke saying: Nimmuria is not dead, Naphuria his distinguished son by his distinguished wife Ti is — 78 — harem. Indien het voorts ook nog zijn doel was daardoor rijk te worden (en dit blijkt inderdaad zijn doel geweest te zijn) dan is de misdaad nog des te grooter. Wel is het waar, bad Abraham niet van God ontvangen die mate van zedelij k-religieuse kennis die het deel was van een latere periode, b.v. de Mozaïsche periode. En ook is het niet onmogelijk, dat ten deele op Abraham van toepassing is wat later een Paulus schrijft (1 Tim. 1:13): Maar mij is barmhartigheid geschied dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheid. Dit alles neemt echter niet weg dat Abrabams doen ten zeerste te veroordeelen is. Dat de vier P. en vier P., die veelszins de grondideeën van Kuyper, Bavinck, en de jongere Geref. Godgeleerden bestrijden; die de nieuwe beschouwingen, de nieuwe gezichtspunten door deze Godgeleerden op 't gebied der O. T. Geschiedenis en Godsopenbaring geopend, verwerpen; die het empirisch-critisch onderzoek der H. Schrift, door deze Geref. Godgeleerden aanbevolen, veroordeelen,—wij herhalen, dat de vier. P. en de vier P. op de Student Notes bij deze Abraham-Sara episode zoo veel hadden aan te merken, kon niet anders worden verwacht. Hun ongezond particularistisch standpunt bracht dat mee. Nog een ander punt dat we hier in onderzoek willen nemen is, dat van Abraham's beschouwing van het voortbestaan der ziel en het leven hiernamaals. Toen wij boven aantoonden welke wijziging in de opvatting van de O. T. historie en Godsopenbaring, enz.,, de theologie van Kuyper-Bavinck en hun School teweeggebracht heeft, hadden we veel meer kunnen noemen, en veel meer kunnen citeeren. Hun theologie is bijna in elk opzicht eene reconstructie van het Godgeleerde denken eener vroegere periode geweest. Allerwege geeft hun Theologie nieuwe gezichtspunten en brengt ze verandering in onze beschouwingen aan. Deze verandering geldt ook onze beschouwing van de toekomst-verwachtingen der oude Hebreërs. De geheele religie der Hebreen, ook hun toekomst-verwachting, zoo schrijven zij, "sluit zich aan bij de onder alle volken voorkomende godsdienstvormen," enz. "Het eeuwig leven verbergt zich voor het Israelietische bewustzijn in de vormen van een lang leven op aarde." "De verwachting van het vrome Israël richtte zich schier uitsluitend op de aardsche toekomst des volks. De vraag naar de toekomst van de individueele personen in den Sheol trad daarbij geheel op den achtergrond." "Genoeg was het op het standpunt der O. T. openbaring, dat de — 79 — groote gedachte werd ingeprent in het irtenschelijk bewustzijn dat het waarachtige leven alleen gevonden wordt in de gemeenschap met God. De angst der hel bleef evengoed als de vreugde des hemels voor den geloovige van den Ouden Dag in nevelen gehuld", zoo schijft b.v. Bavinck. Prof. Kyle van de Reformed Presbyterian Church schrijft in zijn Stone Lectures: Moses and the Monuments (de Gereformeerden schatten Kyle's werken hoog) als volgt: "What, now, became of this doctrine of the resurrection which Israël brought out of Egypt? Rather we ought to aak, What could be done with such a doctrine of the future life as this? "The period upon which Israël now enters in her history is presented to us as the revelatory period, the period when, in object lessons, God revealed to the world all that afterwards he revealed to us in the person of His Son. It is here that theology serves us in this archseological discussion. With God first things do corae first. The first thing in training'Israël and making the revelation from God to us was to give to Israël spiritual ideas of life and of the other world, and of God and his worship. These ideas must be inculcated by precept and symbol and learned by long practice. Any mention of the resurrection and of the future life at this juncture in the training of Israël and the revelation of God would have carried right over into their religious conceptions all the gross materialism of the Egyptian idea of the resurrection and the life to come. Any mention of this subject at this time would thus have been ïatal. Our Lord on one occasion said to the disciples, 'I have yet many things to say unto you, but ye cannot hear them now' (John 16:12). This doctrine of the resurrection and of the life to come was one of the things not to be said to the Israelites, when their course in revelation was but begun, for they could not bear them yet. Doctor Richards of the Bantu Mission in Africa once said to me laughingly, 'We do not teach the Fourth Cotnmandment in Africa as you teach it in America. You lay great emphasis on the words: Remember the Sabbath Day to keep it holy, and pass very lightly over the other words: six days shalt thou labor and do all thy work. We put the emphasis on 'six days shalt thou labor' and speak very softly about the day of rest; they are 'not able to bear* to hear about it yet; they are inclined to rest all the time.' There is a time for every portion of revelation; there is a 'present truth' that needs emphasis at any given time in the history of the world; there are other truths which, at the same time, must be passed over in silence. With Israel's Egyptian history immediately behind, Pentateuchal times presented a time to pass over the doctrine of the resurrection and the life to come in silence, until, through the teaching of spiritual ideas of divine things they should 'be able to bear them.' So far from Israel's sojourn in Egypt being a reason for the doctrine of the resurrection in the Pentateuch, it is the best possible reason, it seems to me the real reason, that it is not there. It was not the 'present truth'; the times were 'not able to bear* it." Met deze nieuwe beschouwingen der Gereformeerde Theologen, die op het O. T. getuigenis zijn gegrond, is volstrekt niet in strijd wat het N. T. ons verhaalt, b.v. omtrent de toekomstverwachting van Abraham. Goed bezien wijst het N. T. getuir genis veeleer in de richting van de opvatting der Gereformeerde — 83 — raüstische verklaring." Wij echter zijn van ander gevoelen. Wie de leer der Gemeene Gratie aanvaardt redeneert heel anders. Wij herinneren hier bij vernieuwing aan wat onze Gereformeerde Godgeleerden over tempel, enz., schrijven in hun werken over de Algemeene Genade. "In Zijn dienst," zoo leeren zij, "neemt Hij de reeds elders bestaande religie-vormen van besnijdenis en offerande, van tempel en priesterschap op," enz. Voorts ergeren zich de vier P. en vier P. aan de in de Notes voorkomende voorstelling dat de Profeten conservatief zijn. Zij meenen wij zouden geleerd hebben dat Nathan, omdat hij conservatief was, Davids plannen voor den tempelbouw afgekeurd heeft. In antwoord op dit hun bezwaar moeten wij er allereerst op wijzen dat zij verzwijgen wat er ietwat eerder in de Notes staat. Daar immers vindt ge dat de Profeet Nathan eene openbaring van Jehovah ontving, en dat hij in gehoorzaamheid aan deze Godsopenbaring David beveelt v$n zijn plan den Heere een huis te bouwen, af te zien. Dus aan eene Goddelijke openbaring is het, volgens de Notes, toe te schrijven dat Nathan den tempelbouw verbiedt. In de tweede plaats moeten wij er echter ook op wijzen dat wij nooit uit het oog mogen verhezen, dat in Revelatie en Inspiratie God de gaven der Gemeene Gratie niet onderdrukt. De persoonlijke aanleg der openbarings-organen wordt in de Revelatie en Inspiratie veeleer gehandhaafd. De Gereformeerde Godgeleerden betoonen dit met klem. De Revelatie en Inspiratie is organisch en rekent terdege met de gaven der Gemeene Gratie. Er is eene "aanpassing der Goddelijke openbaring bij de profetische persoonlijkheid." Nu zijn de profeten doorgaans conservatieve personen, God heeft ze ook in dit opzicht te voren gepraepareerd. "De profeten zijn menschen wier stemming en gezindheid over het geheel" in de richting der "oude paden" liggen, zoo herinneren de Geref. Theologen ons. De critiek der vier P. en vier P.—zoo concludeeren wij derhalve ten slotte—bevestigt ook hier weer wat wij voorheen met bewijzen aantoonden, n.1. hun loochening en miskenning der Gemeene Gratie. De organische inspiratie en Godsopenbaring, de inspiratie der Profeten kunnen de vier P. en vier P. daarom ook nooit tot haar recht laten komen. Ten opzichte van een der Professoren, n.1. Prof. Berkhof, heeft Dr. Armstrong van Princeton, gelijk wij zagen, hierop reeds gewezen. Maar wat ten opzichte van Prof. Berkhof voorheen reeds vaststond moet tot hem niet worden beperkt, maar ook tot de andere leden van het achttal worden uitgebreid. — 84 — Verder beweren de vier P. en vier P. dat wij David een ver-' keerd motief toedichten in verband met zijn plan om der Arke eene woning te bereiden. In antwoord op deze aanklacht wijzen wij er op dat er in de Notes nog opzettehjk tegen gewaarschuwd was, om Davids plan ten opzichte van de ark niet verkeerd te beoordeelen. Het diepste motief van David is—zoo zeggen de Notes—niet een diplomatische. David is—dit zeggen de Notes—een man naar Gods hart. Zijn hart gaat uit tot Jehovah. Hij is den Heere en Zijnen dienst gewijd. Dat is het diepste motief. Zoo staat het in de Notes. De vier P. en vier P. laten echter dit gedeelte der Notes weg. Zij kunnen het niet gebruiken. Het zou tegen hen, tegen hun verdenken getuigen. Het zou als het ware een slag in het aangezicht hunner argumenten zijn. Dit eenerzij ds. In de tweede plaats wijzen wij er op dat dit diepste motief van David niet uitsluit de algeheele, de volste behartiging van de belangen van den troon, van het rijk, van 's rijks welvaart. Wat David als ijveraar voor Jehovah en Zijnen dienst beoogt, n.1. dat ook uiterlijk de woning Gods het paleis zal evenaren,—dit ideaal mag tegelijkertijd dienst doen om al de stammen Israels om één luisterrijk geestelijk centrum te vereenigen en het koninkrijk tot grooter eer en aanzien te brengen. Door de verwezenlijking van dat ideaal zal de macht van het rijk worden verhoogd. Zoo stellen onze Gereformeerde Theologen het ook vóór. Zij wijzen er op dat David inzag "dat het in het belang zijns troons is" om de ark in zijne nabijheid te hebben en haar eene woonplaats te geven niet minder heerlijk dan de heerlijkheid van het paleis. De vier P. en vier P. denken er echter anders over. In zulke beschouwingen als de bovengenoemden kunnen zij zich niet vinden. Dat is "naturalistisch". Hoe moeten wij het ons verklaren—zoo vragen wij—dat onze tegenstanders hier zoo heel anders denken? Welke beginselen, welke grondgedachten zijn het die hier blijkbaar heerschend optreden? Wij meenen dat het dualisme, dat hun denken allerwege in beslag neemt, ook hier gereedélijk hun oppositie verklaart. Het geestelijke en het natuurlijke, natuur en genade vormen, naar hun oordeel, eene tegenstelling. Zij zijn niet verzoenbaar. Ze behooren tot twee afzonderlijke sferen, tot eene hoogere sfeer en eene lagere sfeer. Ge moogt ze niet bij elkaar brengen. Davids begeerte om den Heere een huis te bouwen, een begeerte die voortvloeide uit zijn liefde en trouw jegens den Heere; en anderzijds zijne begeerte dat het rijk door de verwezenlijking van dit ideaal des tempelbouws tot grooter heerlijkheid mag — 93 — ongeveer terzelfder tijd leefden, dat wil zeggen, dat geen van beiden, zooals ze worden voorgesteld, ooit hebben bestaan." Wij antwoorden: Eene goede Schriftverklaring, eene goede verklaring van de historische feiten der O. T. geschiedenis eischt dat het Schrift-materiaal alzijdig worde toegelicht. Bavinck zegt, "Vooral Christenen die op den grondslag des geloofs staan hebben in te dringen in de beteekenis van de volkerenwereld voor de Geschiedenis van het Godsrijk." En verder zegt hij, "Integendeel er is niets onder Israël, waarvan niet de analogie ook elders te vinden is; besnijdenis, offerande, gebed, priesterschap, tempel, altaar ceremoniën, feestdagen, zeden, gewoonten, staatkundige en maatschappelijke wetten, enz., komen ook bij andere volken voor, en omgekeerd worden instellingen, die eerst na den val zijn opgekomen, zooals polygamie, slavernij, enz., ook bij Israël gevonden. Zelfs theophanie, profetie en wonder hebben in het Heidendom hun analogie en caricatuur. Het is niet alleen het recht, maar ook de plicht der O. T. wetenschap, om dit alles in het licht te stellen." Dr. Hepp schrijft dat de waarde van de H. Schrift, van de geschiedkundige feiten der Schrift, enz., eerst ten volle kan blijken wanneer men vergelijkingen heeft ingesteld met andere producten van historischen of literarischen aard. Indien wij nu een blik werpen op de wereldgeschiedenis, d.w.z. op het groote terrein waar God met zijn Algemeene Genade werkt, dan ontdekken we dat de tijd der door God verwekte Richteren eene periode in de geschiedenis is geweest waarin de helden optraden.' In Griekenland, Azië en in andere landen zien wij helden optreden. Dit verschijnsel in de historie der volken op het gebied der Gemeene Gratie mag met recht beschouwd worden als een bevestiging van de historiciteit der Richteren-historie op het terrein der bizondere Openbaring. Ten opzichte van Griekenland en Azië is ons deze historie wel niet anders dan in poëtischen vorm bewaard, maar latere ontdekkingen hebben bewezen dat we het met historische realiteit te doen hebben. Er waren helden in dien tijd. Bij de studie van de door God verwekte helden Israels kan dus met goed recht gewezen op de helden figuren der andere volken. Maar de analogie tusschen Israël en de heidenen, tusschen de Richters en de helden der volkeren gaat nog verder. Bavinck, gelijk wij zagen, zegt, "Er is niets onder Israël, waarvan niet de analogie ook elders te vinden is." Zoo hebben wij ook op andere detail-punten van analogie tusschen Simson en b.v. de helden der Grieken gewezen. De vier P. en vier P. echter, die de leer der Gemeene Gratie loochenen en — 94 — miskennen, zijn gelijk te verwachten was, er grootelijks tegen dat we eenig vergelijking tusschen Simson en de Grieksche helden instellen. Dat is op hun dualistisch standpunt profaan, naturalistisch en wat dies meer zij. Dat leidt hen ook tot de verdenking dat we Simson niet hebben beschouwd als een historisch persoon. Men ziet er gaapt een gansch diepe klove tusschen de vier P. en vier P., en onze beschouwing, de Geref. beschouwing. Botsingen kunnen uit den aard der zaak niet uitblijven. Want hun dualistisch standpunt is principieel verschillend van het onze. Het leidt tusschen hen en ons altijd weer tot strijd. En verzoening is niet mogehjk. DR. DRIVER Wij geven hier het woord allereerst aan Prof. Davis van de Princeton Seminary. Hij schrijft over Driver als volgt: "Though Dr. Driver sometimes found himself unable definitely to accept critical views which were propounded while the Introduction was passing through its repeated editions, yet he 'deemed it only proper to notice and describe them so far as space permitted.' All of them, however, and some notable ones, did not obtain mention. A friend of Dr. Driver's, and a fellow-worker in the field of Old Testament Criticism, has expressed his disappointment at some such omissions, and has attributed Dr. Driver's silence on these matters to a possible feeling on his part that theories which he omitted to mention or neglected to discuss were 'critical extravagances with which time might be left to deal.' This is a surmise, the suggestion of one who knew Dr. Driver well, and it is not unreasonable, especially when along with the limitations of space a chief characteristic of Dr. Driver's is remembered. He had no leaning to mere speculation; he always sought for tangible evidence. The lack of such support fully accounts for the omission of reference to a theory in the pages of the Introduction. It certainly and justly ruled out some views that originated not far from Oxford itself. "Naturally, then, Dr. Driver did not belong to the radical section of his school. Both Professors Cheyne and Kautzsch have spoken of him as being at times too cautious. It is quite possible that as Professor Cheyne asserted, in consequence of Dr. Driver's 'long devotion to the more exact, more philological study of the Hebrew Scriptures' he 'could not see his way as far nor as clearly as those critics of a wider range, who had entered on their career at an earlier period.' But the main reason for Dr. Driver's moderation ordinarily was found in one or both of two causes, in the lack either of tangible evidence of some sort of a manifest compulsion of the theory. To use his own words, he made it his 'aim to avoid speculation upon slight and doubtful data.' Where the two grounds for an opinion were wanting, he allowed full weight to impressions. For example, he thought that the literary phenomena of the early books of the Bible indieated their composite origin, and therefore he accepted that view. He knew that archaeology, so far at least as it has yet spoken, does not declare the existence of the Patriarchs, but only testifies to the correctness of the historical background, and therefore he denied the authority of archaeology at the present time to speak as a witness for the personality of the forefathers of Israël. But, on thé other hand, he was impressed by 'the amount of personal incident and detail in the patriarchal narratives' and regarded these features as justifying the opinion 'that Abraham, Isaac and Jacob (and Joseph) are historical - 103 De Crisis—zoo merken we op—is, indien mogelijk, nog verergerd. Niet slechts de vier Professoren en enkele anderen zijn gebleken door en door ongezond te staan, maar ook velen van wien men het niet had verwacht als b.v. Dr. H. Beets, Dr. Y. P. De Jong, enz. De heele richting der vier P. en vier P. c.s. is een ongezonde. Ten opzichte van leer en leven beide, wijken ze af. Waarlijk een calamiteit heeft onze kerken getroffen in de verkeerde leer en levenspraktijk der richting der vier P. en vier P. c.$. En nu bestaat de calamiteit die ons als kerken trof ook nog verder in de omstandigheid dat de opleiding van onze toekomstige predikanten aan de vier Professoren is toevertrouwd. Wij vragen, wat kunnen wij als kerken ook in de toekomst nog verwachten wanneer de Theologie (en ook de moraal) in de handen is van zulke professoren? Maar ook hierbij blijft de calamiteit niet die ons trof. Dwalende predikanten als Dss. H. Hoeksema, Danhof, Dr. Y. P. De Jong, Ds. Manni, enz., zitten thans in het Curatorium of zijn er pas ingestemd. En ook vele andere Curatoren gaan met de dwalende professoren mee. Terwijl Curatoren die nog gezond staan de een na den ander, bedanken voor het Curatorschap. Waarlijk een calamiteit heeft ons als kerken ook getroffen in de dwalende Curatoren, Maar ook zelfs daarbij blijft het nog niet. Deze dwalende Curatoren, alsmede vele predikanten die tot de richting der vier P. en vier P. c.s. behooren, zijn meestal als primi afgevaardigden naar de Synode gekozen. De bladen, ook een onzer kerkelijke bladen, spreken van een door en door eenzijdige Synode. En een der Redacteurs van ons kerkelijk blad deed de vraag of men, zooals thans de toestand is waar zoovele afgevaardigden ongezond in de leer zijn, wel vergaderen kan als eene Gereformeerde Synode? Voorzeker de Crisis is zoo groot als ze maar zijn kan in onze kerken. Te midden van deze Crisis nu moet er—dit zal een ieder die nog goed Gereformeerd denkt toestemmen—moet er iets gedaan. Een machtige taak staat door hen, die in onze kerkengroep nog gezond staan, nog verricht te worden. Wij moeten als kerken ons tegen de verkeerde theologie en praktijk der richting der vier P. en vier P. c.s. vrijwaren. De toestand mag niet geduld dat sjechts .hunne verkeerde Theologie het veld gaat beheerschen. Het is onze plicht om iets te doen, om positief op te treden en de overheersching der ongezonde denkbeelden der