BROCHURES "°- 5994 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1484 3269 rede j_ TER GELEGENHEID %^tm[O^0&^. ^^N^HET MoptBfENT VITGB^PROKEN IN HET GROOT-A^DlfORIUM DER^ÏJKSUN1VÉRSITÈIT TE ÜTRèCH%'OP WQElï$DAG ^'^tó^t^ Excellenties, mijne heer en de Ministers van Arbeid en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en gij allen, die door Uiv tegenwoordigheid luister verleent aan deze samenkomst; Toehoor der essen en Toehoorders. Toen in het laatst van Mei 1888 donders' verdiensten in een grootsche huldiging ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag werden geëerd, kwamen uit alle landen zijn bewonderaars naar deze stad. Een van de opmerkelijkste figuren onder hen was zijn oude vriend moleschot. Den tijd herdenkend dien zij samen in Utrecht hadden doorgebracht, en in den loop van zijn toespraak gekomen aan de herinnering van het oogenblik, waarop hij zijn loopbaan buiten de grenzen van het vaderland had gezocht, zeide moleschot: „toen ging ik tot de wereld, en op dezen dag komt de wereld tot U". De meesterlijke trek, waarmede deze woorden, die op mij, den student, die de huldiging bijwoonde, diepen indruk maakten, de wereldbeteekenis van donders teekenden, lijkt mij niets van haar waarde te hebben verloren, nu zij nogmaals tot ons spreekt. Een man, wiens roem ging ver buiten de landspalen, en wien die rcem toekwam door een levenswerk, baanbrekend op physiologisch en oogheelkundig gebied, heilbrengend aan de gansche menschheid, — een man als donders te moeten bezien van een enkel gezichtspunt uit, — hier van dat der Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, is een beperking, opvallend in strijd met het harmonische en groote der verschijning; Als ik die taak nochtans aanvaard, niet enkel als plichtskwijting 2 uit hoofde van toevallig ambt, maar tevens met vreugde uit den grooten eerbied voor den man, wiens onvergetelijke lessen ik het voorrecht had twee jaren te volgen, — maar ook en meest uit bewondering voor wat ik later van hem las, — verwondere het niemand, dat de vluchtige schets, die men van mij verwacht, hier en daar uitschiet in algemeener teekening van verdiensten, dan waartoe donders' werk in de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, op het eerste oog aanleiding schijnt te geven. Zooals het veelzijdig geslepen kristal zijn licht, menigvuldig weerkaatst, uit elk zijner facetten uitzendt, zoo treft een enkel werkdeel van een man als donders, ons nimmer als iets afzonderlijks. Wat hij deed in en voor onze maatschappij; wat onze geneeskundigen buiten het eigenlijk onderwijs, door zijn voordrachten, zijn voorbeeld, lang na hun volbrachten studietijd, ontvingen, kwam van den mensch-geheel, en kan slechts uit de geheele persoonschap verklaard en begrepen worden. In 1848 stichtte een klein getal mannen de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst. In hetzelfde jaar had donders het hoogleeraarsambt aan Utrecht's hoogeschool aanvaard. Hij was toen dertig jaar. Groeiend in zijn wetenschap, voorgaand, en den weg aan anderen wijzend reeds toen, kan hij de beweging dier dagen voor verbetering onzer geneeskundige staatsregeling niet onopgemerkt hebben gelaten, getuige de deskundige belangstelling, welke hij herhaaldelijk voor die regeling toonde, getuige het eigen adres, later aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Als wij uit de geschiedenis der geneeskunde van ons vaderland in de eerste helft der negentiende eeuw, de gedachten voor ons laten opleven, die de groote geesten toen bezielden, verbaast het niet, dat dezen donders in hun kring hadden getrokken, en dat aan de eerste hoofdbestuurstafel onzer maatschappij, naast mannen als voorhelm schneevoogt en ramaer ook hij plaats had. Uit dat aanstonds deelnemen in het vereenigingsleven der geneeskundigen spreekt eenzelfde drang als welke hem, den geleerde, den physioloog, na de ontdekking van den oogspiegel, nopen zou zich te wijden aan zijn medemenschen, en als oogarts hulp te brengen. In onze maatschappij zoekt de veelzijdige, buiten studeervertrek en laboratorium, het arbeidsveld, waar hij kennis en eigen inzicht kon dienstbaar maken ter voorlichting zijner kunstbroeders, maar ook aan gemeenschappelijke bevordering van wat mede doel hunner maatschappij was: de volksgezondheid en haar regeling door den staat. Reeds op de eerste bladzijden van de handelingen onzer maatschappij trekt zijn werk in de wetenschappelijke secties onze aandacht. Alles wat hij met zijn warme hart, uit zijn rijken geest, zijn vorschend, diep indringend verstand, zijn intuitief aanvoelen der dingen, uitstortte over de geneeskundige wereld, geeft hij in Stijn goed verzorgde voordrachten dier eerste vergaderingen. 3 Dezelfde overwogenheid van inhoud en rangschikking, gelijke Jpeurigheid van vorm en scherpte van betoog, in een stijl, die alleen voor den. oppervlakkigen lezer iets van de gemaniëreerdheid dier dagen had, maar die in werkelijkheid slechts was de uiting van zijn n*tn«rUjk beschaafden, onderscheidenden geest, en daarom persoonlijk en zijn eigen Was, waren de kenmerken van zijn verhandelingen, zooals zij het waren van zijn stukken in het door hem geredigeerde Lancet. Als eindindruk behoudt gij universaliteit. In zijn behandeling van eenig onderwerp d r geneeskunde valt zelden de draad te miskennen, die bewijs is hoezeer het in de gedachte van den spreker verbonden is met andere onderwerpen, en hoe in zijn geest eenheid van voorstelling bestaat; al ontleedt hij, en neemt ter vereenvoudiging van oordeel, kunstmatig gescheiden deelen onder zijn beschouwing. Het was een merkwaardig jaar, het jaar 1848, „toen de band der Staten sprong". Een tijd, gekenmerkt door de ontwikkeling van nieuwe denkbeelden op staatkundig gebied, maar niet minder door opzienbarende ontdekkingen op het gebied der geneeskunde. Een medische ïenaissance. Nauwlijks de school van johannes muller ontgroeid, hadden .diens leerlingen onverwachte banen gevonden en gevolgd. De leer der cel, door virchow gegrond, de ontdekkingen van swann en zoowele anderen wekten levendige belangstelling. De eerste vruchten van onderzoek, waartoe het verbeterd microscoop instaat stelde, de nervorming der begrippen: overvloedige stof rondom, voor een groot talent om toe te ^njpen en mee te gaan onder de zoekers, voor een genie als donders prikkel meer dan voldoende om op eigen weg nieuwe vergezichten te openen. Wie in de verslagen onzer maatschappij leest van zijn proeven over het mechanisme der a.demhaling, de beteekenis daarvoor van 4e elasticiteit van het longweefsel; wie den gedachtengang volgt, die leidde tot de kennis van de breking in het oog, met name tot de ontdekking der verziendheid; de onderzoekingen over astjfgmatisme, ,deze afwijking waarbij de kromming van de verticale doorsnede van het hoornvlies van het oog verschilt van die der horizontale; de onderzoekingen nagaat over het horoptervlak, heeft reeds genoeg bijeengegaard om donders als een der uitnemendste physiologen, als Nederland's grootsten oogheelkundige, wiens wereld-vermaardheid ten hoogste met twee buitenlanders wordt gedeeld, te doen zien — en hem recht te geven op onze voortdurende en onverzwakte dankbaarheid. En met hoe eenvoudige middelen vaak waren de eerste uitkomsten verkregen. Had donders niet reeds vóór de ontdekking van den oogspiegel door helmholtz, entoptisch, turend door een klein gaatje in een stukje carton, en zoodoende door verkleining van het pupilvlak, de schaduwen, die troebelingen van den ooginhoud op ons netvlies teweegbrengen, maar die ons in het volle licht niet opvallen, waarneembaar gemaakt en leeren kennen ? Voor bijzonderheden is hier geen plaats, maar veroorloofd zij 4 het mij toch nog zijn onderzoekingen over de spraakklanken in herinnering te brengen, onder meer die over den invloed van een medeklinker op een voorafgaanden of volgenden; omdat op die onderzoekingen aan deze zelfde universiteit zwaardemaker voortwerkte, en met hem, de taalkundige gallée voor de kennis van enkele dialecten onzer taal nieuw inzicht zocht te verkrijgen. Donders had in ongewone mate de gave van onderzoek, scherpe onderscheiding, afzonderlijk stelling van feiten en verschijnselen, onderlinge toetsing; en na afleiding die van herleiding tot verbindend grondbegrip. En dit alles uitgelokt door een verbeeldingskracht, die mogelijkheden bevroedde, aan anderen verborgen. Maar het universeele, het omvattende, niet in het gespecialiseerde beperkte van zijn geest bracht hem in onze maatschappij. Hoor donders in zijn openingsrede ter algemeene vergadering in Zwolle in 1857. „Wanneer uit alle oorden van Nederland geneeskundigen zamenvloeyen en zich vereènigen tot het aankweeken van broederzin, tot bevordering van wetenschap en kunst, tot behartiging ook hunner maatschappelijke belangen, dan ligt in dit alles een nog hooger doel opgesloten: bevordering van het volksgeluk, van de volkswelvaart van Nederland". Is ooit beter het groote doel onzer maatschappij aan de genees1 kundigen van ons land voorgehouden ? Het naar eenheid strevende beginsel in donders denkvorm, dat overal, van zijn machtigen arbeid uit, ons aangrijpt, kan de taak van het geneeskundig vereenigingsleven niet anders zien dan een die wetenschap en kunst', en volks- en standsbelang als één gebonden doelstelling aanvaardt en nastreeft. Vinden wij zijn referaten of oorspronkelijke mededeelingen in de verslagen van zijn eigen, Utrechtsche afdeeling onzer maatschappij, evenzeer geven zijn verhandelingen waarde aan de wetenschappelijke sectievergaderingen der eerste jaren, en speuren wij zijn invloed op het gebied van de geneeskundige staatsregeling en op dat van het onderwijs. Donders, te midden van de grondleggers onzer Maatschappij, dié zelf vooraanstaande geneeskundigen waren, was in zijn eerste mannelijke jaren reeds geleerde van gezag. Een ander voorbeeld van donders' breeden blik op de dingen, den wijden gezichtskring, waarin hij verrichtingen en gebeurtenissen, schijnbaar van elkander onafhankelijk, toch altijd zag als slechts de raderen van één mechanisme, is het volgende. In 1879 was Donders door zijn plaats in de wetenschap de aangewezen voorzitter van het internationaal-geneeskundig congres, dat te Amsterdam zou worden gehouden. Nog kunt ge de ouderen onder ons in vuur hooren spreken over de schitterende wijze, waarop hij, met het gemak, dat zijn uitnemende talenkennis hem verzekerde, het wereldcongres leidde. Maar wat alweder — eigenaardig, om het verbindende in zijn oordeel — treft, is dat donders een bekend rechtsgeleerde, die toen in zijn opkomst was, den lateren Minister-staatsman, Mr. van houten, uitnoodigt om een voordracht op het congres te houden. Die voordracht had tot titel : „Protection de 1 enfance contre le travail premature". En dat op een geneeskundig congres in 1879. En wie zich verwonderde over deze vermenging met vreemd element, verwonderde hem, in wiens geest de saamhoorigheid van volksgezondheid bevorderende geneeskunde en haar wetsbedeeling van zelfsprekend was. En hoe heeft donders zijn belangstelling getoond voor de regeling van ons geneeskundig onderwijs! Hij was een leermeester van zeldzame begaafdheid. Helder en bekorend waren 2ife lessen .waarbij een met zorg in paragrafen ontworpen en herhaaldelijk herzien, dictaat als uitgang diende. Nog klinkt somsin mijn oor paragraaf li „De physiologie is de leer van hetleven, zooals het zich krachtens Vorm en samenstelling in harmonische bewegingen onder zekere uitwendige voorwaarden, aan ons openbaart". Het is'Bièt de vraag Wat donders thans of later aan dezen zin zou te wijzigen hebben gevonden. Maar op het oogenblik, dat hij hem uitsprak, was elk woord gewogen geweest, naar beteekenis en klank, en hielp het dienovereenkomstig mee aan de bedoelde uitwerking van het geheel. Kan het bevreemden, dat een leeraar, die het zoo nauw nam met wat hij zijn studenten gaf, nadacht over een inrichting, een organisatie van onderwijs, die èn in staat zou stellen om op te leiden tot kundige geneesheeren, èn dit tevens zou kunnen doen in een voor ons land voldoend aantal. Bevredigt U niet elke oplossing, waarvan hij uitkomst verwacht, onthoudt voor het minst Uw bewondering niet aan de juistheid, waarmede hij de nooden peilt, en aan de doeltreffendheid van menig aangegeven middel voor kwalen, wier ontwikkeling hij met voorspellenden geest aangeeft'. In 1875, in zijn openingsrede ter algemeene vergadering van de Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst binnen deze stad, voorziet hij reeds dat de studie der geneeskunde meer en meer tijd zou vorderen en tot vereenvoudiging der propaedeusis zou nopen. — Hij toont de bezwaren aan van het onder de Wet van 1865 heerschende stelsel der staatsexamens en vraagt reeds splitsing van de zesde klasse van het gymnasium in een afdeeHng voor de letterkundige, en een af deeling voor de natuurhistorische richting. — En eindelijk — oogenschijnlijk kleine, maar in wezen toch weer kenmerkende bijzonderheid voor begrip van het organiseerende en verbindende in donders' denken, hij ontzegt het toereikende en genoegzaam deugdelijke aan de Senaatsadviezen over de toen aanhangige vraagstukken in zake het geneeskundig hooger onderwijs, omdat die adviezen door eiken Senaat afzonderlijk waren uitgebracht, en niet waren ontstaan als vrucht van ondöffing overleg, en omdat geen wederkeerig onderzoek gelegenheid had gehad eenheid van oordeel te bevorderen. — Hij verlangt, dat elke faculteit een paar harer leden in dergelijke gevallen mocht aanwijzen om met leden derzelfde faculteit van andere hoogescholen te confereeren. In dezen eisch van samenWerking tot een gemeenschappelijk doel, neemt ge weer dezelfde geestesneiging waar, die donders voerde tot het werk onzer Maatr schappij. De neiging om door verbinding en samenwerking van het 6 afzonderlijke te komen tot een orgaanfunctie van harmonischer en daarom bhfvender beteekenis voor sociale ontwikkeling. En als donders in genoemde rede die Maatschappij opwekt om van haar roeening betreffende de bevoegdheden der verschillende graden te doen Wijten, zeggende: mÏM „De verhouding der geneeskunde tot den Staat lag.ffeseds? binnen • dert kring harér bemoeiingen", dan hooren wij in die woorden den man spreken, die im de vijf en twintig jaren, die de Maatschappij toem tóde, aam haar streven niet vaeemd was gebleven, maar het mei zijn onverzwakte belangstelling was blijven volgen, en de waarde er van voor de behartiging van eemig geneeskundig landsbelang had onderkend. Ik moet mij beperken, de tijd dringt. — Ik heb getocht U iets te laten gevoelen van de vereering, waarmede wij tegenover ponders' grootheid staan; en van den dank die Nederland's geoeeslpiWr dagen, <Èe hu» Maatschappij ook, jegens den beroemden landgenoot vervult. j Een beschrijving uit grondige studie van donders wezen en werk is tot heden «niet ;§eje«e«i. En toch zou zij in hooge mate jfcerzaam en boeiend kunnen a^n. Psychologische stadie en onderzoek aangaande jonge menschen wordt niet verzuimd. Van de volwassenen had vaak het misdadige -type voorkeur. Het genie had zelden zoo diepe belangstelling. Het wekt eerbied, het verwondert, het bezielt- — geboeid «taan wij op aéstand. Ik weet niet of ooit anders «dan bij Zola — en met zijn medewerking, beproefd is, om denkgang en denkwüfe van een buitengewonen geest *a te gaa»*n te ontkden. Winkler besprak indertijd dit onderzoek in de Gids. Van donders zou zulk een studie een heerhjk beeld hébben gegeven, als van eeamensGhve^hijning zooals uiterst zelden zksh -onder ons opdoet. Er zijn genieën, die eenzijdig hoogar reiken, teele»k«k«*lechts, die qptde .h^>gte van donders zió harmonisch in veelheid van gaven ontwikkeld zijn. Wat ;in onze kennis van donders ontbreekt valt heel moeilijk aan te «vullen. Mocht iemand zich gedrongen gevoelen om met wat wij weten, en met wat.wsg in de iherinnering van velen leeft, een poging te ondernemen tot he*phrijving van dit irijke leven, hij zal ongetwijfeld op leemten «fcqiten. Dan geloot ik, dat hij voor vergelijkende nayerschmg, voor verklaring, «voor aawtulling wellicht, een aanwijzing zal kunne» vinden in wat valt op te sporen van driemannen, die voor dondbrs' leven in zijn opkomst van beteekenis zijn geweest. Van den Nederlander voorhelm bghneevoogt, den Engelschman SirjWiLLiAM bowman en den Duètsöher von griaefe. Onder dqnderp'«vrienden bekleedde -moleschot een voorname plaats. Maar er was tegenstelling, misschien zelfs meer dan overeenkomst. Aan de drie «bovengenoemden en vooral aan sghkeevoogt en von graefe, voelde donders zich verwant. Maar wat wij uit donders'«werk kennen, is rechtvaardiging »te over van onze begeerte om voor hem — zooals wij het deden voor boerhaawe—een rgödenkteöken te stichten tot durende gedaoh- 7 tenis, in dankbare herdenking van het goede en schoone, even kwistig als keurig — ook in ons vereenigingsleven — geschonken. Het denkbeeld, dat Prof. pekelharing in 1910 opperde, om evenals den zoon van voorhout, den Tilburgschen een gedenkteeken op te richten, welk denkbeeld het hoofdbestuur onzer Maatschappij met geestdrift overnam en voorstond, is met ijver ter verwezenhjking gevoerd. Donders' beteekenis echter gaat boven het belang uit, dat onze Maatschappij vertegenwoordigt. En zoo zocht zij wijder kring, dan de hare. Haar oproep tot Vaderlandsche mannen, aanzienlijk door stand of verdiensten; mannen van kunst en van wetenschap, mannen van staat, van handel en van bedrijf, vond allerwege instemming en leidde tot aansluiting in een Comité, dat op dezen dag, na velerlei teleurstelling en bezwaren, moedig verduurd en worstelend te boven gekomen, ons brengen zal tot de onthulling van donders'beeld. En als straks die mannen, voor wier arbeid onze Maatschappij groote erkentelijkheid gevoelt, in gedachte heel het volk aan den voet van het monument, om zich vergaderen in één nationale hulde aan den beroemden landgenoot, dan zij het ons geneeskundigen vergund, ons te scharen naast den ouden, beproefden vriend onzer Maatschappij: pekelharing, die in de dagen van zijn volle kracht zóóveel voor haar deed. Hem schenkt deze dag de vreugde, die alle daad, in üefde en toewijding volbracht, in zich bergt. Maar geen marmer of metaal vermag onze dankschuld te delgen. donders verdient een levend beeld in de hoofden en harten van velen, die na ons komen. Van de leerstoelen der geneeskunde aan onze hoogescholen moge aan opvolgende geslachten verhaald worden, wat geneeskundige wetenschap en kunst, wat ons Vaderland aan donders, den gemalen geleerde, den physioloog en oogheelkundige, den stichter eener Nederlandsche oogheelkundige school, den leermeester en voorganger, ook nog van hen, die zelf reeds zelfstandige werkers en leermeesters geworden waren, te danken heeft. Opdat de heugenis niet verflauwe en ledig worde, maar inhoud ontvange uit het gekende en gevoelde omtrent donders' machtige persoon; en opdat het monument, door kunstenaarshand ontworpen, niet onbegrepen sta, maar ook den lateren beschouwers telkens de uiting, de vormgeving lijke van hun eigen bewondering voor Nederland's grooten, onsterfelijken zoon.