BROCHURES H°-6122 j Vereenipg van Ambtenaren bij bet Binneniandsch Bestuur in Nederlandsch-lndië ■iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii EENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE ONTVOOGDING VERHANDELING VOOR HET IN DE MAAND FEBRUARI 1922 TE WELTEVREDEN TE HOUDEN B.B. CONGRES DOOR P. J. REYLING Controleur B. B:—» ARCHIPEL DRUKKERIJ BUITENZORG. 1922. EENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE ONTVOOGDING. Toen eenigen tijd geleden een rondschrijven van den Directeur van Birtfienlandsch Bestuur verscheen, zijn aanleiding vindend in vernomen klachten van in ontvoogde af deelingen geplaatste Controleurs over vermindering van gezag en prestige tengevolge van die ontvoogding, heb ik in een korte nota uiteengezet, dat en op ^elke gronden van veronaangenaming der positie van den Controleur in ontvoogd gebied geen sprake behoeft te zijn. Ik heb die meening gemotiveerd door te betoogen dat, ofschoon gezag en prestige van zulk een Controleur zeer zeker ook afhankelijk zijn van de wijze, waarop de ontvoogdingsmaatregel door Assistent-Resident en Resident wordt opgevat en toegepast en van het standpygk dat de Regent ten deze inneemt, niettemjfi,; zijn invloed goeddeels beheerscht wordt door zijn persoonlijk optreden, Uit den aard der zaak werd in die nota het pro of contra van het ontvoogdingsbeginsel buiten beschouwing gelaten; aan de bespreking van dat prirj$jfe mogen thans enkele woorden worden gewijd. Ofschoon o. g. een tweetal jaren de ontvoogding van een regentschap heeft helpen leiden, kunnen nochtans zijne inzichten en opvattingen omtrent meergenoemd beginsel slechts voor een klein deel hun grond vinden in de als zoodanig opgedane ervaringEn dit wel uit oorzaak hiervan, dat de ontvoogding, zooals die zich tot heden demonstreerde, feitelijk niet met die benaming kan worden aangeduid, eerstens omdat het tot nog toe slechts gold eene gedeeltelijke bevoegdhedenoverdrachten in de tweede plaats aangezien de uitvo^fjrjg van de bestuurstaak door de Inlandsche ambtenaren geschiedde onder leiding en toezicht van het Europeesch bestuur, hetwelk derhalve te dezen opzichte de rol van „toeziende voogd" vervulde. 4 Is dus de term minder gelukkig gekozen, het blijkt wel, dat de verwezenlijking van de ontvoogdingsgedachte niet is naar de eigenlijke beteekenis van het woord „ontvoogding". Immers, die verwezenlijking heeft plaats door, om met den Directeur te spreken, ,,de dagelijksche bestuursvoering onder toezicht van de Europeesche ambtenaren hoe langer hoe meer door het Inlandsch bestuur te doen geschieden". Op deze wijze in praktijk gebracht, heeft de ontvoogding m. i. wel reden van bestaan en biedt zij een goede kans van slagen. Het valt nl. niet te ontkennen, dat het Inlandsch bestuurscorps hoe langer hoe meer de beschikking krijgt over goede krachten, ontwikkelde menschen, vaak met WestefcéHë ideeën toegerust, aan wie het verleenen van meerdere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid goed besteed is. Dit op-een-hooger-niveau-komen geschiedt echter uiteraard nier plotseling, doch geleidelijk, waarom het aanbeveling verdient, er zich rekenschap van te geven, dat het ontvoogden van regentschappen in overeenstemming daarmede in matig tempo dient te geschieden en wel meer bepaaldelijk op zoodanige wijze, dat van te voren goed wordt overwogen, welke ressorten zich, in verband met de hoedanigheid van het Inlandsch bestuu^ voor toepassing van den maatregel eigenen en welke daarvoor nog niet in aanmerking komen, hetgeen uiteraard het best door de gewestelijke Bestuurshoofden kan worden beoordeeld. Aldus beschouwd, lijkt mij het telken jare systematisch ontvoogden van een bepaald aantal regentschappen — met de bedoeling, dat Java binnen een kort tijdsverloop geheel ontvoogd zal zijn—zeer beslist te radicaal en moet dit m. i. ook tot teleurstellingen leiden. Het is echter goed en redelijk, dat aan het zelfbewustzijn, hetwelk zich in het Inlandsch bestuurscorps als gevolg van gestadige ontwikkeling meer en meer openbaart, tegemoet worde gekomen en den tot dat corps behoorenden ambtenaren de gelegenheid worde gegeven tot ontplooiing hunner vermogens. 5 Zullen echter door het ontvoogdingsstelsel de belangen der Europeesche bestuursambtenaren en wel speciaal der jongeren, niet in het gedrang komen? M. i. zeer zeker, tenzij de Regeering maatregelen wete te beramen, teneinde die moeilijkheden te voorkomen. Het fidil, dat de Europeesche ambtenaren in het nieuwe stelsel in leidende functies werkzaam zullen zijn, doch hoe zullen in de naaste toekomst de jongeren ten deze aan hunne roeping voldoen, indien zij niet toegerust zijn met kennis van land en volk noch ook op de hoogte zijn van de dagelijksche bestuurspraktijki? Het lijkt mij daarom een vraag van onmiskenbaar gewicht, op welke wijze de Regeering zich voorstelt, de jongeren in de gelegenheid te stellen, kennis op te doen van de toestanden en van de vele aan de orde zijnde vraagstukken, om ze aldus het standpunt te doen bereiken, dat voor het veïVullen van die leidende functies noodig zal zijn. Indien die gelegenheid niet bestond, dan zou dit den dood beteekenen van het Europeesche bestuurseorps en voor dit afsterven is, dunkt mij, de tijd nog lang niet gekomen! De Inlandsche ambtenaren gevoelen het terdege, dat zij de hulp en den steun van het Europeesch bestuur niet kunnen ontberen en dit is een getuigenis, dat ik niet slechts in de ontvoogde afdeeling, waar ik diende, doch ook op andere plaatsen van de personen zelve vernam. Zoo ben ik er ook van overtuigd, dat menig lager Inlandsch ambtenaar de aanwezigheid van het Europeesch bestuur gevoelt als een steun tegenover den Regent, van wiens toenemende macht (dÜtMgeldt natuurlijk niet van alle Regenten) zij willekeurige en minder eerlijke bejegening duchten. Dit lijkt nu wel wat sterk gezegd, maar toch geloof ik, dat die vrees niet altijd geheel misplaatst is. Het is beküld, dat de ontvoogding met zich medebrengt de uitschakeling van de Controleurs als uitvoerders en bestuurders. 6 De hieraan ten grondslag liggende gedachte mag echter nooit leiden tot de al te verstrekkende consequentie, dat aan het Europeesch bestuur op den duur de bevoegdheid zou worden ontnomen van bemoeienis met en waar noodig inmenging in alle mogelijke bestuursaangelegenheden. De Europeesche ambtenaren hebben nl. niet slechts tot taak, leiding te geven en het Inlandsch bestuur van raad en voorlichting te dienen, doch zij moeten daarnevens toezicht en controle uitoefenen, waartoe speciaal de Controleurs bijzonder goed in de gelegenheid zijn, omdat zij daarvoor na de overdracht hunaer werkzaamheden voldoenden tijd beschikbaar hebben. Evenzoo dient den Europeeschen ambtenaren het recht tot onderzoek en initiatief gelaten te worden, terwijl zoo noodig door ieder een beroep op die ambtenaren moet kunnen worden gedaan. Het is mij niet bekend, hoever de plannen der Regeering met betrekking tot de ontvoogding gaan, doch ik houd het ervoor, dat de aanwezigheid van Assistent-Resident en Controleur in de afdeelingen voorloopig nog meerdere jaren noodig zal blijven. Zooeven merkte ik op, dat de Inlandsche ambtenaren den ruggesteun hunner Europeesche collega's, welken zij' tot nog toe bezaten, voorloopig nog niet missen kunnen. Behoeft dit nog nader te worden aangetoond ? Of beteekent het niet eene beduidende verzwaring hunner ambtsplichten, dat van hen thans hetzelfde wordt verwacht als vroeger van het Europeesch bestuur, waar dit altijd gewend was, de leiding en bereid, de verantwoordelijkheid der zaken op zich te nemen? Moeten door hen geen meerdere en grootere belangen worden verzorgd dan voorheen en stelt de bestuurstaak in het algemeen geen steeds grootere eischen? Zijn er niet tal van gewichtige vraagstukken aan de orde, als die over desawezen, arbeidsverhoudingen, grondbezit e. d., waarvan de bestudeering of bearbeiding tot nog toe niet of onvoldoende kon plaats hebben, was het ook, dat de belangstelling daarvoor zeer zeker bestond ? 7 En zou men nu meenen, dat tot de oplossing daarvan het Inlandsch bestuur geheel zelfstandig in staat kan worden geacht? Noch met de ontwikkeling wetenschappelijk, noch met die der karaktereigenschappen van het Inlandsch bestuur— welke beide factoren het tempo bepalen, waarin ten aanzien van de ontvoogding kan worden gewerkt — zijn we thans al zoover, dat bestuur — blijve het ook in betrekkelijken zin — zou kunnen worden losgelaten. Wat aangaat de onder 3b. der Probleemstelling aan de orde geplaatste vraag, of de ontvoogding de juiste voorbereiding is voor de vorming van te scheppen autonome lichamen en rechtsgemeenschappen dan wel of zij daarmede een tegenstrijdigheid vormt, meen ik, dat dit laatste niet geheel bevestigend kan worden beantwoord, ofschoon die beantwoording ten aanzien van het eerste meer ontkennend moet luiden. Ik meen namelijk te moeten betwijfelen, of de Regeering destijds, toen Zij de ontvoogding op het tapijt bracht, zich heeft laten leiden door de overweging, dat die methode, dat stelsel het meest in de richting ging van de later in té stellen autonome lichamen, omdat ik van opinie ben, dat de invoering der ontvoogding in het jaar 1918 geschiedde onder den drang der omstandigheden en in de eerste plaats een gevolg was van politieke overwegingen. Als bedoelde voorbereiding is de ontvoogding, dunkt mij, wel gebrekkig, doch niet geheel misplaatst, al is het ook, dat zij, zich openbarend als eene autocratische bevoegdhedenoverdracht, in conflict komt met de democratische beginselen, welke aan de komende hervormingen van het bestuursstelsel ten grondslag liggen. Het is echter duidelijk, dat de ontvoogding als zoodanige voorbereiding de meeste waarde heeft voor de Regenten, —veel minder voor de lagere Inlandsche bestuursambtenaren - die aankweeking hunner zelfstandigheid noodig hebben met het oog op de onafhankelijke positie, waarin zij later als voorzitters der regentschapsraden zullen worden geplaatst. 8 Toch heeft de ontvoogding ook voor die lagere ambtenaren eenige beteekenis, want al is het, dat de regentschapsraad sommige hunner werkzaamheden zal overnemen, daarnaast zullen verschillende hunner tegenwoordige bevoegdheden hun opgedragen moeten blijven, omdat het absoluut onaannemelijk is, dat de decentralisatie alsdan zóó radicaal zou worden doorgevoerd, dat hun geheele taak en al hunne competenties zich in dien raad zouden oplossen of dat ook de geheele regentsfunctie zou overgaan in het raadsvoorzitterschap. De algeheele decentralisatie zal zich niet dan zeer geleidelijk kunnen voltrekken en de huidige gewestelijke raden geven duidelijk de traagheid te zien, waarmede de bevoegdhedendelegatie van het centraal gezag plaats vindt. Zooals boven gezegd, als voorbereiding of overgang tot het komende systeem is de ontvoogdingsmaatregel geen bijzonder gelukkige te noemen, doch het Binnenlandsch Bestuur zal in dat stelsel zijn plaats hebben; het zij der Regeering gegeven, hetzelve voor eene moeilijke impasse te behoeden en het de plaats aan te wijzen, die het toekomt. En zij het de verdienste van het aanstaande Congres, dat het den weg wete aan te geven, welke daartoe zal' moeten worden gevolgd! Kediri, den 6 Februari 1922. P. J. Reyling.