KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2479 4718 PIERKE'S EUVELE DAAD I. 't Daagde ... Rakelings boven den top van den Safraanberg hong, tusschen twee boomen, de zon lijk een gloeiende vuurpot te branden in een goudgele lucht. D'r kwam een kladderend zonnestraalken spelen op de geloken oogleden van een slapend roodborstje, in zijn warmdoezelig nestje op een hoogen denneboom. En zooals een vroeg kosterken één na één zijn gordijnen oprolt om de dagklaarte binnen de kamer te laten, zóó trok 't roodborstje profijtelijk eerst één oogschel op en bleef een wijle wimperen tegen de te felle zonneschittering die overhoop zijn zicht verblindde en ... ontsloot dan 't andere. Het zette zich dan overeind in zijn nest, schudde eens parmantig de dauw af zijn veeren, rekte zich eens ter lange uit en wipte 5 op een nabije takje. Proste nog eens zijn pluimen verwilderd — terwijl door den schok de tak en 't vogeltje te wiegen begonnen op en neer — pikte een vroege dagluis onder zijn vleugel weg, stak zijn staart in de lucht en liet iets vallen, 't Legde dan zijn pluimen weer glad en wipte takje na takje op, in zig-zag, naar 't hooge tsjop van de dén en bleef er zitten orgelen den dageraad tegemoet. Pierke lag op zijn rug te slapen in 't groene mos, de handen kruisgewijze overeengelegd, als kussen onder zijn hoofd. Zijn miezerig lichaampje, gehuld in besmodderd, vettig donkerbruin kostuum vlekte somber op den donkergroenen woudbodem. Uit dien donkeren klomp blekte uit, een beetje lichter, een beetje minder zwart: zijn rechterteen, die gaapte door een grijze sok en een gat in zijn bemodderden schoen; het nog zichtbare grauwe velvlak tusschen zijn hoofdhaar en een onverzorgden baard. Pierke sliep, Pierke sliep vast, Pierke sliep op zijn mosbed lijk een verwende burger slapen kan in een donzig warm wollenbed. 6 En daar pletste plots op Pierke zijn voorhoofd iets neer dat vormde een rondeken boven zijn linker wenkbrauw. Hij schrok wakker, flapte een pootig mierken weg dat velodromde op 't tippeken van zijp neus en bleef vakerig, wantrouwend lodderoogen links en rechts en de hoogte in, den stam langs van de dèn, waartegen hij lag, die schubbig groen en bruin en paars als te boren scheen in de groente van 't takkengewelf boven hem. Langs zijn linkerslaap voelde Pierke nattigheid vloeien naar 't schubbeken van zijn oor, waar ze te druppellekken begon in de schelpholte. Met de mouw van zijn jas vaagde hij zijn voorhoofd af, bekeek de grauwe drek die er aan kleven bleef, rook er aan, vloekte en wipte zich recht. Geeuwende rekte hij de armen uit, wreef ne keer in zijn oogen, klopte de dennennaalden van zijn vest en raapte zijn gedeukt rossig-zwart bolhoedeken op en trok het met beider handen stevig op zijn hoofd. In 't tsjop van de dèn orgelde maar immer door het roodborstje. Pierke zocht een steen, wierp hem den boom in, doch hij botste ergens tegen een 7 tak en viel dan weer, kletterend en brekend dor hout, terug voor zijn voeten neer. 't Roodborstje, verschrikt, staakte zijn gefluit, roefde weg door de lucht en verdween boven de groente van 't woud. De handen diep in de broekszakken, den kop filozofisch de hoogte in en fluitend de vogelen na die op al de boomen aan 't schawetteren waren verliet Pierke het bosch. Aan den zoom van 't woud, daalde hij langs een bedvoor de heuveling af. Hier staakte Pierke zijn fluiten, keek links en rechts waar alom de velden deinden breed uit met schel gekleurde lappen, groen en bruin en geel en hier en daar blokte helder rood of vaal op tusschen hooge boomen het dak van een hofstede en de stalling er omheen. 't Begon ten allenkante te roeren en te mierelen. Op de gele zandwegen dokkerden de karren aan en kwamen donkere voortkruipende vlekjes gelijk, troepjes werkvolk afgezakt naar de velden. 't Was het bedrijvig ontwaken, de gewone morgensleur van de alledaagsche bezigheid op den buiten. Hooge in de blauwe lucht hongen als 8 zwarte stipjes leeuweriken te gorgelen. 't Kerkklokje van Halfweg tampte ter vroegmis. Aan den Kiezelweg gekomen wipte Pierke de gracht over en als hij zich vrij en gaaf op de groote baan voelde, schudde hij zijn gedachten te gare, schartte eens achter zijn oor en bleef een poosken staan napeinzen; maakte zijn vinger nat en stak hem in den wind. Uit 't Oosten kwam een frisch briesje aanwaaien en Pierke trok naar 't Oosten. — „Ze mogen rieken waar ik gegaan bèn," zegde hij steeds, „maar mijn komst hoeven ze niet te rieken." Uit zijn diepen binnenzak haalde hij een streng nestels te voorschijn, te gare gebonden aan de twee uitersten lijk een bloedpens en hing ze over zijn linkerarm te wiegen. Die nestels waren nog steeds de restanten van zijn stock die hij opgedaan had een twintigtal jaren geleden, toen hij met de negotie begon. Ze waren rost geworden van ouderdom en uitgerafeld van 't leuren, 't Waren de onafscheidbare vrienden op zijn lange tochten in den omtrek, waaraan hij, als hij zat was, zijn zieleleven bloot lei. Ze waren tegelijkertijd 9 zijn uithangbord, 2ijn visitekaartje, de redders vaak als hij aangesproken werd door nieuwe gendarmen. Pierke deed handel in nestels en niettegenstaande hij rondreizend handelaar was in nestels waren zijn versleten schoenen toegerijgd met touwtjes die hij gezwart had met wagenradsmeer. Pierke, klein en mager ventje, zag er nog kloek uit voor zijn reeds gevorderden leeftijd, hij telde er reeds bij de vijftig. Met zijn langen vuilen baard en zijn lange haren die tot op zijn schouders hongen zag hij er uit als een natuurmensen. En hij was een brokje natuur van den omtrek. Zooals de menschen gewoon waren het kerkje ten Halfweg of den molen op 't heuvelken te zien, zoo waren ze gewend als ze ter kerke of ter markt gingen Pierke te zien. De menschen hielden van hem omdat hij een goed hart had, ze vertrouwden hem omdat de oudjes in de vrije uren van hun jonge jeugd met hem gespeeld hadden op de heide of in de velden. En zooals alle heiligen een legende hebben zoo heeft Pierke ook de zijne. Ze werd dikwijls verteld bij den vlammenden haard als 't buiten winterde. 10 Pierke zijn vader was schapenherder bij den Pecher, zijn moeder had hij nooit gekend, want die was in 't kinderbed gebleven. Hij was gezoogd door de meiden van 't hof en de uiers van de schapen. Hij was opgekweekt door zijn vader die hem medenam in een buidel op zijn rug gedurende zijn drijftochten. Zoo werd Pierke eiken dag een dag ouder, deed zijn eerste kommunie, ontving 't vormsel en kreeg dan een eigene kudde te hoeden van den Pecher. Een Zomer was het gebeurd, Pierke hoedde zijn kudde op de hei. 't Waren groote manoeuvers en er werd geschoten, hard geschoten met losse poeder en donderbussen. Dicht bij Pierke stond een groepje opperofficieren, te paard, met verrekijkers de bewegingen na te slaan van de troepen in de laagte. En plots schrok 't paard van den generaal van eën ontploffende bom die viel met ver van 't groepje, 't Begon te sturmen en te hollen lijk een pijl uit een boog. De generaal er niet op bedacht, viel en bleef met een voet haperen in den stijgbeugel. En 't paard holde maar immer voort, wild en woest en sleurde met zich mede den generaal. Pierke had het be- merkt, zette zich pal, kalm afwachtend 't paard en toen het hem naderde en hij voelde reeds zijn warmen adem en hij zag de opengespalkte neusgaten sprong hij grijpelings op den nek van 't beest en wrong zich stevig vast aan de manen, 't Paard steigerde, schudde zich los en wierp Pierke op den grond. Doch Pierke gaf zich zoo spoedig niet verloren, hij klampte zich vast aan de pooten, bleef er lijk geplakt aan hangen en wist het alzoo staande te houden. Dit was allemaal geschied in een oogwenk. De generaal werd door de bijgesnelde officieren uit zijn neteligen toestand gered en opgeraapt, bewusteloos met bebloed hoofd en Pierke met een ontwricht been. Ze hadden beiden lang in 't Gasthuis gelegen en genazen. De generaal schonk Pierke, als blijk van erkentelijkheid, een levenslange rente. Pierke was terug naar 't dorp gekomen, had zijn dienst opgezegd bij den Pecher en was 't landloopen begonnen. Hij had nog lang gehinkt, maar van dit ongeluk had Pierke nog slechts een goedkoope barometer behouden. Als zijn been begon te „trekken" dan 12 was er regen op komst en nestelde Pierke zich in d' eene of andere schuur, veilig in 't warme hooi. Terwijl Pierke gezwind voortstapte, maakte hij zijn reisplan op voor dien dag. Dat deed hij zoo eiken morgen. Als hij ontwaakte in de opene lucht genoot hij van den schoonen dag, liet in zich werken de volle sensatie van de frissche koelte en waardeerde de schoonheid van het landschap rondom hem. Dat duurde slechts een poosken, hij was te weinig kunstenaar om lang van het aesthetische van de levende schilderijen te kunnen proeven die hij voor zich gespannen zag, dat gebeurde onbewust bij hem ... hij werd er te duizelig van en schudde dan eens duchtig zijn kop om zijn zinnen weer in hun alledaagsche plooi te leggen, om te dalen uit de poëzie van een feeërig morgengespeel tot zijn werkelijk en prozaisch bestaan. Geloovig Christen zooals hij was aanbad hij toch een beetje de natuur. Hij vertrouwde zich op de natuur. Kind van de natuur en er in levend liet hij er zich ook gewillig den speelbal van zijn. De wind gaf steeds de richting aan waar hij zijn schreden zou be- 13 geven. De wind die was zijn richtsnoer, de wind was het vlak waarop hij zijn plannen schetste. De wind loste steeds voor hem op de vraag: „Waar ga ik vandaag?" Al voorttertend maakte hij zijn schema klaar. Dat waren geen bepaalde lijnen, het was het heele landschap dat hij fantaseerde in zijn geest. Het landschap dat vóór hem lag, het land dat hij kende als geen enkel, het land met zijn kronkelende wegelkens, zijn dichte bosselkens, zijn vettige akkers en zijn zindelijke hoevekens her en der als zoovele pleisterplaatsen. Maar uit welk hol de wind ook waaide, Zwarte Anna's kroegje was steeds zijn uitgangspunt. Daar ging hij eiken morgen om zijn druppel. Die druppels dat waren wel niet dezelfde druppels die Pierke binnensnapte in de stad als hij er zijn rente ging optrekken. Die druppels uit de stad waren veel beter, die deden meer deugd, daarvan voelde hij zijn borst branden, daar voelde hij de jenever kittelend zakken in zijn slokdarm tot hij binnenviel in zijn maagzak en er goeddoend te gisten begon en te warmen lijk een heete vuurbol. De druppels van Zwarte Anna waren 14 er van gewone en goedkoope jenever, 's Avonds steeds verlengd met water om de flesch terug vol te krijgen en een goede dosis peper om er min of meer den vroegeren kittelenden smaak aan terug te geven. Die druppels werkten meer op den neus dan op de maag, het waren druppels voor arme menschen zooals Pierke er een was als hij zijn rente naar Zwarte Anna gedragen had om er zijn poef te betalen. Het waren druppels goed genoeg voor menschen die op krediet dronken en met een beetje filozofie, met de verbeelding, met weer in zijn keelgat en in zijn maag te tooveren den smaak van de druppels in de stad die hij er laatstmaal gedronken had en met er in te tooveren den smaak van de druppels die hij toekomenden Trimester zou drinken in de stad, kon Pierke ze wel binnenkrijgen en met goesting dan nog. Ze smaakten steeds naar nog. Het was het mindergoede Heden tusschen het goede Verleden en de goede Toekomst. Al mediteerend over de gelukzaligheid van een lekkeren druppel was bij Pierke zoo plots het sterk verlangen opgekomen er eenen binnen te zwelgen en hij verhaastte nog den stap. 15 Aan een viersprong stond Zwarte Anna's kafeken. Het was een heel klein huizeken, met laag wit gevelken en hoog reikend pannendak. In den gevel zat een groene deur — waar boven scheef aan één nagel hong het onontcijferbaar hangbord, er half afgerukt door een storm jaren geleden — en nevens de groene deur in scheeve en ongelijke raampjes was er een vensterken met vuil bruine ruiten dat loensch gluurde over de velden; lijk een loensch oog van een bandiet onder de klep van zijn scheeve pet. Smakkend met de tong rotelde Pierke met de klink en duwde 't deurken open, dat schuurde kringvoorkens in den smerigen tichelvloer. 't Was er klein en vuil en langs de oneffen, schilferende kalkmuren en tusschen de zwart getaande hanebalken hong schemerlicht te beven. D'r stonden bij 't venster een paar ruw geschaafde tafels en banken deemoedig naar klanten te wachten. In een hoek, achter den toog stond Anna geeuwerig met dikgezwollen lodderoogen, ongekamd, het haar wild wegstekend. Hier en daar op een haarpijlken equüibreerde een 16 stroospierken uit haar kopkussen. Haar dikke borsten, die spanden lijk kwabbige uiers achter baar nauw jakje, en waarvan de molligheid piepte door menig scheurken, was omlijst door haar pezige armen die gekruisd lagen op den toogrand. De beenen in een knoop geslagen, 't bovenlijf geleund tegen den toog, met den rug naar de deur stond een vent, die wendde 't hoofd toen Pierke binnentrad, 't Was de Rooie, een makker van Pierke, zooals hij rentenier van stiel. Toen hij Pierke herkende, draaide hij zich 't halven om, stak hem de grove hand toe en wenschte hem goedendag en kommandeerde een borrel. De Rooie was een groote vent met verdierlijkte tronie, loensch glurende kleine oogjes door de rooie stoppelharen van zijn wenkbrauwen, een rooden jeneverneus waaraan steeds hong te dansen op en neer een gele snottebel en die hij somtijd wegvaagde met de mouw van zijn jas. Hij droeg een rooien knevel met haren uitstekend links en rechts en waarin steeds zaten te jongen restanten van lang geleden gegeten boterhammen of soep; een baard van drie weken teerde welig op zijn kin en de luizen maakten er hun nesten in en speelden mastekenklim op de ruige stekelharen. Traag en lamlendig en geeuwend zette Anna een druppel op 't toogblad, greep ergens een flesch achteruit en gudste de drie glazen vol. Ze tikten, mompelden „santé" en goten in een slok den inhoud binnen. Vertrouwelijk en gezellig vleide Pierke zich tegen den toog aan en toen de Rooie nogmaals beval in te schenken deed hij verwonderd: „Hedde een erfenis gedaan, Rooie?" Geheimzinnig en met een nonchalant gebaar hief de Rooie zijn schouders op, vischte uit zijn diepen broekzak een pakje en duwde't Pierke treiterend onder den neus.'t Was een rolleken bankbriefjes, dichtgebonden met een touwtje. — „We kunnen er tegen voor een tijdeke," pochte de Rooie, 't rolleken weer veilig wegbergend in zijn zak. Anna had even heur oogen opengespalkt en begeerig gelonkt naar den schat dien de Rooie zoo vrijpostig toonde. Ze scheen in eens te ontwaken en werd spraakzamer. — „Gaan we er nog eene pakke?" stelde ze voor. 18 — „Ba ja % 't kan er toch van af," hikte de Rooie. Ze tikten weer eens en goten de peperjenever in eens in hun gulzige keel, de appel boog een weinig naar voren, de jenever slokte weg en toen bleven ze nog een weinig staan smakken met de tong, terwijl hun oogen wild schoven heen en weer van den eenen ooghoek naar den anderen. — „Hemme is hemme, en krijge is de kunst," orakelde de Rooie mysterieus. Hij voelde zich in een betere stemming komen en werd vertrouwelijker. Nieuwsgierig keken Anna en Pierke hem aan en vraagoogden hem om meer te weten te komen. — „'k Heb mijn huid verkocht," loste hij weer na een poosken. — „Uw huid verkocht Rooie?" vroeg Anna niet begrijpend. Hij bezag hen een na een, met peilenden blik om den indruk te kunnen bespeuren die zijn mystieke woorden op hen gemaakt hadden. Anna en Pierke bekeken elkaar een beetje verbouwereerd 19 De Rooie had nog een wijlken gezwegen om hun nieuwsgierigheid aan te wakkeren en dan vertelde hij zijn geheim, onderschrijvend zijn woorden met zwaaiende gebaren van zijn te lange armen. — ,/t Is echt waar, ik heb mijn huid verkocht, eergisteren in 't Gasthuis te D." Anna en Pierke horkten verbaasd. En de Rooie legde het hun uit — bestellend en drinkend soms een druppel i— dat bij zijn lijf verkocht had om de jonge studenten te laten studeeren opzijn dood lichaam. Ze zouden het opensnijden, openreten met een mestrek van zijn keel tot aan zijn buik, lijk de slachter met een varken. De oorzaak van zijn dood trachten te vinden, de sporen der ziekten die hij gehad had trachten na te gaan, de invloed aantoonen op de ingewanden van den jenever en zoo meer en als hij dan heelemaal doorkerfd en doorspeurd was zouden ze zijn beenderen ineen warmen ketel smijten, lijk een doode kip in een soeppot en dan 't vleesch er van laten koken en er een geraamte van in elkaar zetten voor d' een of andere school. Anna en Pierke griezelden van zijn akelig 20 verhaal en bleven elkaar verbluft aangapen. De Rooie lachte hen vierkant uit om hunne gevoeligheid, sloeg om hen te ontwaken uit hun hypnotischen droom met de vuist op het toogblad en deed nog eens de druppels vullen. Dan gewaardigde hij zich zijn daad te verduidelijken, te vergoelijken, ze hen af te schilderen met minder schrille tonen. — „Wat kan het me verdommen wat ze met me doen, als ik dood ben? Niets! Niets!" oreerde hij. „Dood is dood, en als ge dood zijt, zijt ge dood, dan voelt ge toch niets meer. En ik ga u een bewijs geven. Ge hebt dien kwaden hond wel gekend van mijnheer Verykke. Wel die beet me eens. Doch een tijdje later kwam hij nog eens op me af om 'nen verschen bifsteek uit mijn bil. Ik had er me op voorzien, *k had een goeden knuppel bij en toen hij weer eens de sterkte van mijn broek wilde beproeven en naar me toe vloog met zijn leelijk bakkes wijdopen, gaf ik hem een slag van mijn stok op zijn tronie dat de hersens er uitpuilden. Ge had hem moeten hooren janken. Hij maakte zich uit de beenen met zijn staart tusschen de pooten, zwijmelend lijk ne zatte mensch. Dat 21 duurde niet lang want een bedvoor verder zakte hij neer lijk een ledigen bloemzak en bleef morsdood liggen. Tc Gaf hem nog een slag op zijn romp, maar dien keer zei hij niets meer, hij jankte niet meer. Hij was er aan. Ge ziet dus als nen hond dood is en ge geeft hem een slag dan jankt hij niet meer, en als de slachter 't varken op de leer hangen heeft en hij de beuling trekt uit zijn lijk, knort het toch ook niet meer. Ik zeg dat dood, dood is en al die 't anders willen weten dat zijn zotten. En zeker, ik ben alleen op de wereld, 'k heb geen familie meer, 'k moet het voor niemand laten. Wat kan het den menschen schelen wat ze met mij doen als ik dood ben? Niets. Wat zit de burgemeester er nu mee in dat ze me een meter onder den grond te rotten stoppen of dat ze van mij „carbonages" maken in een heksenketel? Kontrarie, als ik moet begraven worden, zou de gemeente nog moeten dokken want ik heb niets, geen rooie duit. Nu heeft de menschheid nog wat aan mij. De masseur in 't Gasthuis wenschte me geluk en zei me hooge stadhuiswoorden waarvan ik geen sjik begreep. Ze zei ondermeer, dat ik aldus mijn lichaam ten dienste stelde 22 voor een edel doel, voor de wetenschap. Wat dit wil zeggen, Weet ik ook niet." De Rooie moe van 't lange praten, snakte naar adem, de pezen in zijn hals waren gezwollen van 't lange spreken lijk leiteugels en zijn voorhoofd kleurde rood. Hij zweette er van. Hij had gesproken lijk een advokaat, hij had zijn overtuigend offensief ingezet met al de argumenten die binnen zijn verstandelijk bereik lagen. Zwarte Anna had hij direkt overwonnen, ze was figuurlijk terneergeslagen door zijn overredingskracht en ze gaf hem gelijk. In Pierke's zinnen bleef de twijfel nog lang leuteren. Hij was nog te veel onder den invloed van dat griezelig verhaal en kon zoo seffens nog niet instemmen met den Rooie. 't Bleef bij hem een wikken, een schipperen tusschen gelijk- of ongelijk geven. Hij kwam aanhollen met sentimenteele contra's, gaf zich zoo gauw niet over. Hij leek een onneembare vesting, die spuwde verdelging in den Rooie zijn leger. Doch de Rooie gaf zich zoo spoedig niet verloren. En lijk een bekwaam generaal die zijn toevlucht tot list neemt als hij bemerkt 33 dat zijn taktiek schijnt te falen, zoo wist de Rooie, als een kundig strateeg, gebruik te maken van de eenige en laatste pro-reserves die hij nog bezat en ze in den strijd te mengen. Hij zou de vesting doen versmoren, verdrinken, doen stikken in 't nat. De Rooie bestelde druppel na druppel, en Pierke slokte alles binnen, 't liep door zijn keel lijk in een bodemloos vat. Pierke kreeg het kwaad op 't laatst, zijn hoofd begon te draaien, 't was of hij op een paardenmolen zat... en Pierke gaf zich gewonnen en beaamde volmondig de daad van den Rooie. Tegen de noen trokken ze beiden af, arm in arm, zwijmelend den avond te gemoet. 34 II. Pierke ontwaakte 's anderendaags met een schele hoofdpijn en een tong die plakte aan zijn gehemelte. Hij wreef den vaak uit de oogen en bleef verwilderd rondkijken. Hij bevond zich op een hooischelft. Hoe hij er geraakt was wist hij zelf met. Naast hem, in de flauwe dagklaarte die hier en daar door de dakspleten sijpelde, zag hij nog den indruk door een lichaam er nagelaten, een vorm, alsof ge zou gaan liggen slapen hebben in koekedeeg. De Rooie was dus weg. 't Moest reeds laat zijn in den morgen want door een dakgaping zag Pierke een stukje van de gele zonneschijf en een stukje blauw van den hoogen hemel. 't Was er goed op den schelft en Pierke, in een luie doening vleide zich op een zij neer in 't hooi, de rechterarm stuttend zijn hoofd. 95 Op 't gcleeg hoorde hij nu en dan, als uit de verte, een vage roepstem, 't wegdokkeren van een kar, 't gerinkel van emmers en soms 't heesch blaffen van een bandhond. Genoeglijk monkellachend, nagenietend, herdacht Pierke den joeligen dag van te voren. Dat was nu een leventje geweest! En gedronken dat ze hadden, den Rooie en hij, gedronken! Hij poogde bij de gedachte te smekken met de tong, den nasmaak weg te kladden tusschen de tanden en van zijn gehemelte, die hij er instinktmatig voelde hangen, doch ze bleef vleezig, dik gezwollen steken tusschen de boventanden. En Pierke vond dat de Rooie toch een goede kameraad was, eigenaardig van karakter, venijnig van tong, doch goed van hart. Getrakteerd dat hij had, overal, in al de kafekens. Ze hadden ze allen gedaan, zonder overslaan, lijk alle ernstige bedevaarders alle statiën doen van den Kruisweg te Scherpenheuvel, zoo hadden ze lijk ernstige zatlappen al de staminekens gedaan. Dat was een bedrijvigheid geweest. Eventjes binnen gewipt, vlug een paar borrels besteld en ze binnengeklonken, een wrong van de rechterhand, 26 de keel wijd open en de jenever spoelde hun slokdarm in. Hun slokdarm geleek een mozegat gisteren, alles nam hij binnen, geduldig, zonder tegenpruttelen. In elk herbergje bleven ze niet lang, ze vertelden wat zottigheid tegen de bazin, ze poogden soms te vergeefs den draad vast te houden voor een ernstige bespreking over 't weer, doch uit hun schorre keel wisten ze niets te halen dan dronkemansgebrabbel... en dan weer buiten, weer voortgesukkeld, arm in arm, zingend en roepend en slaand met den vrijen arm lijk vlerken van een draaienden molen. Dat had zoo geduurd tot laat in den avond — hij herinnerde het zich nog wel — tot ze beiden in een gracht gevallen waren en er blijven liggen waren, d' een op d' ander, lijk twee zware bloemzakken. Dat was een dag geweest, zooals Pierke er veel zou gewenscht hebben. Een dag van echte leute, een dag van volle uitgelatenheid en plezierige zattemanskuren. Maar helaas! 't was de plaat die ontbrak, de borrels kostten nu eenmaal geld. Pierke zijn zinnen verhuisden zoo plots naar dat geld. Na zoo'n buitengewone dag voelde Pierke maar al te wel de noodwendigheid van geldbezit... en Pierke werd almeteens droefgeestig, 't Was nog zoo lang te wachten eer hij om zijn rente mocht gaan en dan dacht hij plots aan de kruiskens die in krijt op den balk stonden bij Zwarte Anna. Het waren er een heele reeks, witte, kromme schreefjes naast elkaar en die schreefjes, 't was of ze plots beenen kregen en armen en voor Pierke te defileeren begonnen lijk soldaatjes vóór hun generaal. Hij werd er duizelig van. Instinktmatig voelde hij naar zijn geldbeurzeken dat hij op zijn hart droeg aan een touwtje om zijn hals. Hij ontknoopte profijtig zijn gilet en zijn hemd en vischte het op met het koordeken, hij stroopte het open en liet heel voorzichtekens zijn hand er in glijden. D'r zat niet veel meer in, enkele vuile frankbriefjes en een platgereden koperen cent met een kot er in ... En Pierke zuchtte diep en Pierke werd zoo ineens een keer pessimistisch gestemd. Hij zag 't al in 't donker. Over de velden hongen zwarte, donkere droevige waaswolken, de velden waren triestig grauw met geen enkel spikkelde zon erop. En als een verleidende schim kwam op den donkeren schelftmuur de Rooie met rondom 28 hem een gloeiende krans, een glanscirkel, grooter nog dan om 't hoofd van O. L. H. Hij grinnikte naar Pierke, d'r lag een treiterende trek op zijn rossen smoel, en om Pierke te plagen haalde hij zijn rolleken bankbriefjes uit zijn zak en begon ze te tellen, soms natmakend zijn vingers. Dat was de uitkomst, dat was de redding! Doen lijk de Rooie, zijn lichaam aan 't Gasthuis verkoopen. Die gedachte nestelde zich vijzevast in zijn kop. Hij verlegde zich een beetje om meer op zijn gemak over de zaak te kunnen napeinzen. Hij docht eerst aan *t busselken geld, poogde het om te zetten, te herleiden in druppels waarde en om er een betere voorstelling van te krijgen stelde hij ze rekewijs naast elkaar, cijferde uit op zijn vingers en schatte dat hij op een rijtje er den heelen Safraanberg zou kunnen mede beleggen. Dat werden te oneindige, te gruwelijke getallen, dat werd een doolhof waarin hij verloren zou loopen. Dan ging hij doelmatiger te werk, rekende bij benadering uit hoeveel keers hij er mede zou kunnen uitgaan, samen met den Rooie, lijk gisteren. Maar daar kwam zoo plots zijn 29 nuchter verstand aangehold met de nuchtere werkelijkheid en Pierke wijzen op de akeligheid van zijn gedachte. Hij maakte een afwijzend gebaar om die gezonde reden van zich af te houden. Suste zijn geweten gerust met de fleemende en sophistische argumenten van den Rooie. Sprak zich zelve moed in, toonde zich grootsch en naast het beeld der zuivere Rede, dat hij moedwillig kleineerde, uitkleedde en het ten toon stelde in zijn akelige naaktheid, hong hij een doek op en op zijn palet verzamelde hij kleuren en lei die kleuren in zachte tinten op het doek d' een na d' ander, allen door elkaar in harmonische mengeling. En 't was of er leven kwam op dat doek, 't was of een onzichtbare fee haar levensadem geblazen had over die doode materie, die kleuren begonnen te zinderen, te trillen en dan, zoo plots, begon alles te leven, vaag eerst, onduidelijk nog, maar zachtekens aan kregen ze een beteekenis ... en 't werden twee zatlappen, zwijmelend arm in arm over een gelen zandweg en aan den einder, in een zee van blauw en groen hurkte neer laag bij den grond het kafeken van Zwarte Anna ... 't Beeld der zuivere 30 Rede viel in scherven van zijn voetstuk. En Pierke bekeek de schilderij met een stralend wezen, lijk een kind kijkt naar zijn Sinterklaastafel ... De zuippartijtjes, die moest hij hebben, als hij dan dood bleef, ergens langs de baan of op een schelft gevonden werd, stijf lijk een stokvisch, wat kon het hem dan schelen als ze dan soep van hem kookten of hem dan door een hakmoleken draaiden voor sosiskens? D'r ne keer goed van profiteere, dat moest hij hebben. Hij voelde nu zoo almeteens dat hij oud werd en dat het toch altijd niet kon blijven duren. Daar moest eens een eind aan komen. Hij zag de winter reeds in 't land, de winter met zijn natten regensliert, zijn tochtige winden en zijn nijpende koude, dan lag hij misschien ergens op een schelft lijk nu, doch te bibberen en te hoesten lijk een oude koe. De winter die het misschien met hem gedaan zou maken. En toch, de Rooie had het ook gedaan en de masseur van 't Gasthuis had gezegd dat het goed was en dan toch, als 't Sinte Pier later niet aanstond zou hij toch niet alleen naar de Hel gaan, dan zou hij er den Rooie er ook wel aantreffen en wie weet zouden ze dan geen druppelkes gaan pakke met den duivel, misschien wel voor niet. In de Hel, daar zouden ook wel kaberdoeskes zijn. Morgen zou hij gaan. 32 III. Vóóraan in de Lange Steenweg van 't oud Hagelandsch stadje D. — door 't Roode Handstraatje gescheiden van de modernere winkelhuizen verderop — doemt er, lijk een vijfkantige doodskist, een massaal en ouderwetsch gebouw op: een lange en lage witgekalkte vóórgevel — met groote bekrijtte vensters in en vermolmde grijze slagblinden, die openstaan binst den dag — en gekapt met een, door den regen blauwgroen geschoeid, hoogreikend dak. Uit die lange witte gevelrij en witte bekrijtte vensters en grauwe luiken vlekken somber uit, drie schelroode rechthoeken, een in 't begin een te midden en een 't enden, drie deuren: één voor de Burgerlijke Godshuizen, één voor den Apotheker en één voor 't Gasthuis. 't Was aan de laatste dat Pierke dien morgen den koperen belknop bedeesd overhaalde. 3 33 Hij hoorde, ver de gang in, al binnen, een bel rinkelen en bleef dan wachten, d' ooren gespitst en starend naar de klink om bij 't eerste geleuter binnen te wippen. Dat duurde zoo een poosken. Dan hoorde hij binnen een deur dichtslaan en een stap, die hol klonk, naderen. En een tijdeken nadien stond hij in de gang vóór een nonneken met een wit kappeken. Dat nonneken zag er frisch uit, ze had bolle roode kaakskens en blauwe oogjes die hem vriendelijk en goedig aankeken. Pierke had zijn hoedje afgedaan. Hij was een beetje verbouwereerd, een beetje uit zijn lood geslagen omdat dat nonneken hem zoo leuk bekeek. Hij werd zenuwachtig en draaide zijn hoedeken met de randen rond in zijn beide handen. Hij had den heelen weg nagepeinsd hoe hij zou aanvangen om te zeggen waarvoor hij kwam. Hij had zijn poveren woordenschat voor hem uitgeschud en was aan 't schiften geweest en had de woordekens die hij 't beste vond gerangschikt tot een klein zinneken, klein doch klaar en duidelijk uitdrukkend zijn verlangen. Hij had het zinneken onderweg luid opgezegd om den klank' 34 van zijn stem te hooren, menigen keer. Had een beetje meer nadruk gelegd op sommige woorden om des te beter het effect er van te kunnen beoordeelen. Hij kende het zinneken van buiten, juist lijk hij zijn Vader Ons en zijn Wees Gegroet van buiten kende. Hij had het daar juist nog eens herhaald binnensmonds toen hij aan de deur wachtte en nu hij vóór dat nonneken stond, dat hem met de oogen scheen te vragen wat hij verlangde, wist hij er niets meer van. Hij begreep er niets van en toen hij den draad van 't zinneken, dat hij wel in zijn hoofd, in zijn gedachten moest zitten hebben, dacht vast te hebben en hij het wilde uiten door klare woorden waren het alleen broebbelklanken die uit zijn keel kwamen. 't Nonneken, goedig monkellachend, merkend zijn verlegenheid zou hem uit den nood moeten helpen. Ze begon met hem kleine proefvraagjes te stellen en aan zijn halve antwoorden of zijn kopschudden leidde ze af, tastte ze langs welken kant ze uit moest. Ze deed dit met tact en Pierke, voelend dat ze 't wel zou klaar gesponnen krijgen, liet haar maar begaan en schudde maar immer ja of neen, 35 blij dat hij er zoo goed van af zou geraken. Zoo hadden ze daar een paar minuutjes gestaan in de lange, breede gang bij de deur. Hij, nietig en klein lijk een beteuterde schoolknaap, zij, klein en dik lijk een biertonneken, heur handen op haar rond vooruitstekend buiksken gemuffeld in de breede grijze mouwen van haar kleed, en haar gezond wezen gloeiend rood lijk een roode tomat tusschen de twee vleugels van haar wit kapken. —,,'t Is misschien voor autopsy later?" vroeg 't nonneken plots, glimlachend tevreden omdat Ze meende het eindelijk gevonden te hebben. Pierke had niet begrepen en bij 't hooren van dit vreemd stadhuiswoord trok hij een gezicht alsof hij zoo onverwacht in 't kinderbed gekomen was. — „Ja, wel om later uw lichaam na de dood te laten onderzoeken door de doktoqrs", verduidelijkte 't nonneken zich, terwijl ze hem leuk aankeek met haar leuke oogjes. — „Zjust, Masseur, Zjust, ge zijt er, zjust lijk de Rooie," jubelde Pierke, blij dat bij uit dien neteligen toestand verlost was en omdat masseurken hem zoo deugnietig aankeek schudde hij zijn lichaam in een deugd- 36 doende rilling en lachte rijn zwarte tanden bloot. — „Maar ge had dat wel mogen direct zeggen, vriendje, daar moet ge niet verlegen voor zijn, hoe meer hoe liever voor die zaak. Kom maar mee, kom." Ze ging voor in een ruischenden sleep van haar grijze rokken terwijl haar kapken begon te waaieren lijk de vleugels van een wiewouterenden vlinder. Pierke volgde heur lijk een trouw schoothondje. Ze loodste hem 't enden de gang, waar ze klopte aan een deur en een amechtig stemmeken „Binnen" riep. — „Mijnheer Lorent één voor autopsy", ging masseurken roepen aan 't oor van een mijnheer die achter een grooten lessenaar te schrijven zat. Toen masseurken buiten kwam, duwde ze Pierke 't vertrek binnen en trok de deur achter haar dicht. Hij hoorde heur stap hol klinken op den tichelvloer in de gang, een deur toeslaan en dan niets meer. Die mijnheer achter den lessenaar had een oud perkamenten gelaat, waarin de oude dag diepe rimpels gegroefd had. Op zijn 37 langen neus zat een pince-nez velo te rijden en op 't punteken kwamen een momentje twee vliegen paren. Nevens zijn linkerslaap hong een zwart flosjken te wiegen aan een touwtje, van zijn vettig potsken dat dekte zijn kletskop. Pierke moest lang wachten eer mijnheer Lorent zich gewaardigde zich met hem bezig te houden, 't Rook er naar duffe papieren en Pierke werd er bijna kalik. En Pierke dacht dat het toch beter was in de opene|lucht dan in zoo'n muf kantoor en hij voelde*een beetje medelijden met mijnheer Lorent, die zoo heelder dagen over zoo'n lessenaar moest hangen en neuzen in bestofte en vergeelde papieren. Met een klanklooze stem vroeg mijnheer Lorent aan Pierke inlichtingen die hij zelf niet wist en die mijnheer Lorent beter scheen te kennen dan hij, want hij schreef maar immer voort, vulde hier en daar tusschen gedrukte letters woorden in. Hij deed twee keeren hetzelfde en liet ze Pierke toen teékenen. Met onvaste bevende band krabbelde Pierke er iets onder dat op zijn naam geleek. Met gebogen rug ging mijnheer Lorent 38 een groot en bril hangen waarin twee oogen geschilderd waren... en Pierke dacht weer aan dat geheimzinnig papier dat hij voelde branden in zijn broekszakken tegen zijn bil. Hij kreeg een limineus idee en stapte den winkel binnen. Een mijnheer, met een glas op zijn voorhoofd kwam voor. Wantrouwend kijkend naar dat koperen oog op dien vent zijn voorhoofd vroeg Pierke een bril. Gedienstig, trok die mijnheer een lade, vol brillen, uit den toog, legde een dagblad vóór Pierke en zette hem een bril op den neus, vragend: „Kunt ge er mee lezen?" Gewillig keek Pierke door de brilleglazen naar de gazet, hij keek goed toe, spalkte zijn beide oogen wijd open. Hij zag zwarte streepjes die liepen evenwijdig elke kolom door, doch dit was alles en hoe meer hij keek, hoe minder hij zag, die zwarte streepjes liepen ten lange laatste warrelend dooreen, dat werd een zotte dansende warboel voor zijn oogen ... — „Kunt ge er door lezen?" herhaalde nogmaals de mijnheer Pierke knikte neen. De brillenverkooper zette hem een andere 4i IV. De Rooie was met geen menschenoogen niet meer in den omtrek te bespeuren. Dat was voor Pierke, die reeds zoo lang gehaakt had naar de in het vooruitzicht gestelde zuippartij tjes, een ontgoocheling. Hij had de heele streek afgeketst op zoek naar zijn kameraad, doch nergens had hij hem ontwaard en niemand kon hem het minste spoortje aanwijzen dat zijn gezoek zou kunnen vergemakkelijken. Na twee dagen zoekens gaf Pierke, gedwongen, het op. Hij zou zich dan maar op zijn eentje trachten te vermaken. Want op die onverwachte erfenis moest gedronken worden, hij voelde het busselken geld in zijn zak branden en hij zou niet eerder rusten voor 't al verdaan was. En Pierke nam 't offensief geheel alleen. Hij zette het in bij Zwarte Anna en zoo voort den heelen dag door, 't een herbergje in en 't ander uit. Dat duurde zoo twee dagen, drie 44 dagen achter een. Van als de eerste morgenstreep boven den Safraanberg klaarde tot in den laten avond, als 't allenkant de lichtjes gedoofd werden, deed Pierke zijn ronde. Hij dronk, dronk tot hij stomdronken was en dan ergens neertuimelde van zattigheid in een gracht of tegen een boom waar hij dan slapen bleef en snorken lijk een ouden Turk. Toen Pierke den vierden morgen ontwaakte, in een veldvoor, voelde hij maar al te wel dat dit zoo niet kon blijven duren. Hij besefte maar al te wel dat aan zulk brassen een zekere charme ontbrak en dat het werd een eentonige beesterij. Dat was geen plezier dat hij er van beleefde ... Dien dag met den Rooie, dat was wat anders geweest, dat was tenminste een leventje geweest, daar had je wat aan. Maar nu zoo op zijn eentje ... Zoo altemets kreeg hij dorst, hij rechtte zich en sukkelbeende, terwijl zijn zieken kop schuddebolde op zijn stijf lichaam, naar 't herbergje „ten Half Weg" om een druppel. Hij had den klinkappel van de deur nog niet in de hand toen in eens van achter den zijgevel de baas in zijn hemdsmouwen met groote gebaren op hem afkwam en hem kwade 45 woorden slingerde naar zijn hoofd. — Pierke begreep die plotse onvriendelijke wending niet van den baas tegen hem ... gisterenavond hadden ze nog te gare geklonken en gedronken ... — „Schiet op, verdoemden hond," brulde de baas, „moet g' ons kot komen betooveren, leegganger dat ge zijt. Gaat uw verdoemde ziel nog eens aan den duivel verkoopen!" Op al dit lawaai verscheen in de deuropening de bazin die ook al tegen hem te keer ging en voor hem kwam staan en dreigde met haar lange klauwvingers, als een booze kat, zijn oogen uit den kop te halen. Al de huizekens ten Half Weg begonnen eensklaps te roeren. Al de deuren werden opengesmeten en uit al die donkere openingen verschenen slunzig magere mannen en vrouwen lijk heksen met ongekamde haren en vuile onderrokken. Het werd een getier en een geroep van verontwaardigde stemmen. Pierke stond er een beetje perplex van, niet begrijpend. Maar hij werd bijtijds gewaar dat het gevaarlijk werd voor hem te midden dien woedenden hoop volksmenschen die hem heel 46 waarschijnlijk gingen lynchen ... Zoo snel zijn stramme beentjes het toelieten vluchtte hij het veld in. Heel de zwerm achtervolgde hem in een wilde herrie, wauwend en roepend en ahoeënd ... de kinderen dansten voorop, vuisten uitstekend en werpend met steenen. — „Hij heeft zijn ziel aan den duivel verkocht," dat toette hem in aanhouwende echo in de ooren. Hij liep voort als bezeten... en toen hij zich veilig waande bleef hij uitblazen, zweetend en hijgend lijk een afgejaagd koerspaard. In de verte, langs Verrykke's haag, zag hij de menschen druk pratend, in troepjes, terug trekken naar hun woonst. En plots, onverwachts voelde Pierke een zwaren slag op den schouder, lijk een afgedraaiden dop zeeg hij terzijde neer op den grond. Vóór hem, dreigend met een mispelaren stok, stond boer Verlegen, 't wezen purper van haat en kwade inzichten. — „Zijt ge misschien van den duivel betaald om mijn vruchte naar de knoppe te helpe, nietweerd," broebbelde de boer van ingehouden toorn, „en maak maar dat ge hier 47 wegkomt," vervolgde hij, wijzend met zijn stok naar een landwegelken dat een beetje verder door de velden slingerde. Pierke bleef, lijk gebroken, te kermen liggen van de pijn, zijn triestige wateroogen, smeekten om medelijden en vergiffenis, spreken kon hij niet. Dit zwijgen maakte den boer nog narender, ruwweg gaf hij Pierke een schop in de zij met zijn zware nagelschoenen, sissend tusschen de tanden: „Allez, hop! een beetje rapper!" P>Spi Pierke hinkte weg, door den pachter gevolgd die steeds met zijn mispelaar dreigde en hem soms den stok in de lenden duwde lijk bij een koe die hij ter markt joeg. Pierke verademde toen ze eindelijk op 't wegelken waren. — „Ziet da*k u ne mier op mijn land zie," vermaande hem nog de pachter," want dan sla ik u de beenderen door elkaar, dan zulle ze er in 't Gasthuis geen soep ne meer kunnen van koken." Hij stond er zoo nog een beetje te sakkeren en te dreigen en toen beende hij zwierend met den dikken mispelaar, hoevewaart s. Ginds, ter noes boven den berg zag hij het 48 dak van Anna's kafeke als een reddende boei uitsteken. Voor de eerste maal in zijn leven voelde Pierke zich verlaten en eenzaam op de wereld en voor den eersten keer voelde hij de schrikkelijke gevolgen van zijn ongelukkige daad. Hij verhaastte den stap. Bij Zwarte Anna hoopte hij tenminste nog wat troost te vinden, Zwarte Anna ontving hem lijk eiken dag met een mompelend: „Goeden dag Pierke, hoe is 't?" Hij klaagde van de pijn en in de keuken bette Anna de schouderwond met water, scheurde een stuk van heur hemd dat Ze reeds zeven weken en zes dagen droeg en plakte het ingesmeerd met wonderzalf op het vaneengereten en dikgezwollen vel. Pierke boegeerde niet meer. Hij bleef heelder dagen in Anna's keukentje zitten op een stoel bij een klein venstertje, dat langs achteren uitzicht gaf op 't land. Hij voelde er zich veilig... maar de stilte die hong in 't stille keukentje voedde den draad van zijn nare gedachten die te spoken begonnen in zijn hoofd. Zooals een dartel muisken in een keukenkast met fijn geknauw een kot knaagt in een kaasbol, zoo knaagde wroeging een gat in 49 zijn gewèten. 't Was of er onder zijn schedel muizen aan 't nissen waren. Dat was zoo stilaan gebeurd, alle dagen een beetje, en eiken dag een beetje meerder. Hij poogde zijn geweten te sussen met streelende woordekens en fleemende argumenten en toen deze niet bestand bleken omdat het enkel drogredenen waren, poogde hij die folterende bekommernissen van zich af te schudden met gewilde blijgeestigheid. Dat bleken altemaal lapmiddeltjes, poover van gedachten zooals hij was gebruikte bij nog 't eenige middel dat hij kon aanwenden zoolang hij nog geld bezat en dit was jenever. Pierke dronk veel... hij dronk niet meer met de gave van een epicurist om te smaken den smaak van een goeden druppel... doch dat drinken werd een beestig verlangen naar dronkenschap. Zat zijn, dat schonk hem harterust, dat bracht hem in een zalige roes van vergetelheid. Zwarte Anna hield haar kafeken gesloten. Samen in 't kleine keukentje dronken ze jenever uit de flesch, ze dronken zich stomdronken tot ze onder de tafel rolden en er op den vloer in slaap vielen. 50 Dat duurde tot ze op zekeren avond — terwijl ze bij een vlammend kachelken en in den flauwen schijn van een petroleumlamp aan 't zuipen waren — opgeschrikt werden door een zwaren bons op de vóórdeur en een grove stem die vroeg om binnen gelaten te worden. Anna was in eens nuchter geworden. Toen ze de stem herkende kwam plots een angstige zucht tut haar boezem opwellen en ging ze bevend de deur ontgrendelen. In de herberg hoorde Pierke de hem welbekende donderende spraak van Free den strooper, het hef van Zwarte Anna, en was aan 't bibberen begonnen lijk een rillend iepenblad. Heel zijn lichaam daverde en de stoel begon te schudden alsof hij dooreen zou vallen. Hij maakte zich klein en poogde zich te verbergen achter den stoofpot. Bukkend voor den lagen deurstijl, verscheen de groote gestalte van Free in de klaarte van 't lamplicht. Onder de klep van zijn scheeve klak vonkelden zijn oogen lijk gloeiende appels. Hij bekeek Pierke minachtend van uit de hoogte en zich tot Anna wendend vroeg hij haar: 5» — „Wat doet dien boschaap hier nog?" En Anna, steeds bevend, legde hem uit dat Pierke vandaag zijn rente opgetrokken had en ze er nu te gare eene op zetten." Hij liet zich vallen op een stoel, ter loensch rondkijkend, haalde een varkensblazen-tabakzak te voorschijn en rolde flegmatisch een sigaret, die hij op stak en dan te rooken begon, blazend dikke rookwolken, 't keukentje vol smoor. Anna schonk hem een druppel, die hij in een slok uitdronk. Ze vulde er nog een en die verdween weer. Ze zette zich vleiend op zijn schoot en vroeg hem hoe hij 't in 't prizon gesteld had. Zijn oogen begonnen plots vervaarlijk te draaien in hun donkere kassen, d'r kwam een uitdagende trek zweven om zijn lippen en ballend de vuisten, beet hij haar toe. — „Ba, goed, maar de sjampetter zal ik wel vinden." Hij vroeg nog om een druppel en bezag toen Pierke weer met dreigenden blik. Pierke voelde instinktmatig dat het goed leventje zou uit zijn, ellende stond hem te 5a wachten. Hij zei niets, bleef roerloos als op zijn stoel geplakt. Free haalde nog enkele diepe trekken uit zijn sigaret en wierp ze toen weg. In een greep van zijn sterke armen trok hij plots Anna bij zich en zoende haar wild op den mond en 't putteken van haar hals. In hem laaide zoo in eens een beestig verlangen naar woeste liefde, zijn wezen begon te gloeien en — zijn oogjes schitterden van begeerende passie. Hij stootte haar na een wijle weer weg, rechtte zich en kwam op Pierke af. — „Laat eens zien wat da' ge getrokken hebt," snauwde hij hem toe, terwijl hij zijn hand bedelend uitstak. Pierke grabbelde angstig in zijn broekzak en reikte hem gedwee en inschikkelijk de enkele hem nog restende bankbriefjes. Free snakte ze hem ruwweg uit de hand en telde ze na. — „Is dat wel alles?" vroeg hij na een poosken stilzwijgen. — „Ja," hijgde Pierke. Free stak het geld in zijn zak. „En nu kunt ge maken dat ge spoedig weg zijt," beet hij hem toe. 53 van rijd tot tijd schoot hij tot boven de enkels in een waterplas. Zwarte wolken dreven door de lucht en soms kwam een manestraalken zijn weg belichten. Hij was droef te moede, hij voelde zich diep ongelukkig. D'r kwam een heele reeks vragen in zijn hoofd aanrijden, waarop hij 't antwoord schuldig bleef. Hypochondrie bereed hem, d'r zat geen grient je fut, geen korrelken moed meer in heel zijn lichaam. Tegen al die slagen die het Noodlot hem zoo in eens, door een simpele daad voor een beetje geld bedreven, toebracht voelde hij zich niet bestand. Dat leek hem schermen tegen waaierende vlerken van een windmolen .... en hij gaf zich verloren. Hij had de geestelijke kracht niet meer er tegen in te werken. Waarom de menschen zoo in eens een schrikkelijke, razende antipathie voor hem hadden, daar had hij niet het minste besef van. Hoe meer hij ging hoe gevoelloozer hij werd, hij leekte lijk een waterhond en hij voelde aleens niet dat zijn kleeren aan zijn lijf plakten. Als gesuggestioneerd door 't Noodlot stapte hij maar door ... Op enkele passen vóór hem, in een plotse 55 belichting van de maan ontwaarde hij de dubbele huizenrij van Half Weg. De huizen geleken donkere, stomme geometrische blokken. Bij de gedachte aan Half Weg kwam als een er bij geassocieerd begrip zich voegen: het bosch. Het bosch, daar richtte hij zijn stappen heen, daar zou hij overnachten, ergens onder dichte struiken. Hij wipte de gracht over, waarin 't water donker voortkroop en door een zompige veldvoor klom hij de heuveling op naar 't bosch. In het bosch, hooge stonden de boomen er te druppelen van den regen en spookte de avond tusschen de stammen. Pierke lei zich onder 'n hoop getroste struiken op den killen grond neer. D'r kwam een stil windeken harpen in de Zacht wiegende kruinen en altemets kraste akelig een verliefde boschuil. Hij dacht zoo eventjes nog aan 't Gasthuis, aan den Rooie, aan Anna en aan Free en toen viel hij afgemat lijk een schotelvot neer op den grond in een vasten slaap. Pierke droomde, Pierke droomde dat hij 56 dood was. Hij was dood gevonden langs den weg. Menschen hadden hem opgeraapt, op een kruiwagen geworpen en waren met hem gereden naar 't gemeentehuis. Daar hadden Ze hem neergeklonken op een beetje stroo. De sjampetter had zijn zakken afgetast en er 't papierke gevonden dat hij in 't Gasthuis geteekend had. Al de omstanders hadden een bril opgezet en lazen een voor een 't briefken. D' een gaf het over aan den ander en telkenmale ze gedaan hadden met lezen, hadden ze om zijn gedane beestigheid spottend gelachen. Hij had gehoord, goed gehoord dat de burgemeester tot de grafmaker, die er ook bijstond, met een koordeke in zijn hand, zegde: — „Sus voor den die moettegeene put make dat is weer al zooveel profijt voor de gemeente." Heel den dag door kwamen er menschen naar hem kijken, en vóór het venster drumden de bengels hun neus plat tegen de ruit om hem ook eens te zien. Den volgenden dag waren infirmiers hem met het doodenkarreke komen halen. In 't Gasthuis aangeland, werd hij ontkleed en in een kuip gestoken en dan naast een vuur te 57 drogen gelegd. Zoo verhuisde hij naar een andere zaal waar hij in zijn blooten flikker op een koude marmeren tafelblad uitgestrekt werd. Dan was gekomen een heele hoop mannen met baarden en brillen, met een zwarten lap voor hun mond, lijk een mombakkes van een karnavalzot, gehuld in lange witte jassen waar juist de tip van hun schoenen uitstak. Elk had een groot broodmes in de hand dat ze te wetten begonnen op een slijpsteen. Dan gingen ze op een rootje staan en sloegen een kruis. De eerste telde één, twee, drie, speekte ne keer in de handen en opende hem den buik. Hij voelde 't vlijmend mes een streepje trekken door zijn vel en zijn buik openplooien lijk een kerkboek. Zoo kwamen ze allemaal, d' een na d' ander en elk sneed een stuk uit zijn lichaam, dat hij onder den arm stak en het medenam in een klein kamerke waar ze het weer in kleinere stukjes sneden en z' onder een vergrootglas lang bleven bekijken. Een, die zijn lever uitgesneden had, liet hem onderwege vallen, een dikke grijze kat, die daar juist voorbij pootelde, sprong er op en Uep er mede 't enden de gang waar ze hem achter een blompot op te peuzelen begon. 58 Die mijnheer had om de grap gelachen, liet de kat maar begaan en had haar nageroepen: — „Dat is wel, Finet, ondeedt gij dien lever maar, dan moet ik het niet doen." Ten langen laatste bleef er van Pierke niets meer over dan een hoopje bebloedde beenderen, waaraan hier en daar nog klompjes vleesch bleven hangen. Toen kwam er een masseurken de kamer in met een korf die ze openzette en dan weer vlug de kamer uitliep en de deur dicht maakte. Uit dien korf kwamen gestormd een tiental katers, die, toen ze menschenvleesch roken, hun baard begonnen te likken en met een wip op de tafel sprongen en te peuzelen begonnen het beetje vleesch dat er nog aan de beenderen restte. Eenige uren nadien, toen al de katers van dikte en voldaanheid te slapen lagen op hun rug met de pooten naar omhoog kwam masseur weer terug, nam de katers elk voor een op, want ze hadden zooveel gegeten dat ze niet meer loopen konden en zette ze terug in de mand. Dan was 't zusterken gekomen, waarmede Pierke een poosken aan de deur gepraat had, met een borstel, een vuilblik en een grooten 59 zinken bak op rollekens. Ze vaagde zijn beenderen thoope en schepte ze in den bak. Ze rolde er mede naar de keuken waar ze den bak uitklonk in een grooten ketel waarin reeds groenten aan 't zuien waren. Ontdaan van alle vleesch werden ze weer opgevischt en te drogen gelegd vóór den oven van een fornuis. Koks in 't wit gekleed waren gekomen met groote bidons, die gevuld werden met soep van zijn afgekookte beenderen en dan weggedragen naar 't Gasthuis waar de bel rinkelde en de peekens ten eten riep. Na gedroogd te zijn werden zijn beenderen naar het atelier gedragen waar ze met vijskens en ijzeren draadjes ineengezet werden en Pierke daar weer stond, recht en stijf, lijk een standbeeld. Zijn lange haren hadden ze met vel en al van zijn schedel afgesneden en nu plakten ze ze weer terug op zijn kaal beenderhoofd, lijk een perruk. Zoo verhuisde Pierke naar een atheneum. Hij werd er geplaatst in het „Cabinet de Physique", omhuld met een groenen doek. Hij stond er heelder dagen op 't zelfde plekje . in een donkeren hoek te filosofeeren over Zwarte Anna, den Rooie en den Safraanberg. 60 't Gebeurde al eens, doch zeer zelden, dat ze hem er weghaalden en hem dan ten toon stelden, afschuwelijk zooals hij nu was, vóór de heele klas, bij 't bord, ten aanschijn van al de leerlingen die dan steeds te lachen begonnen om zijn lange haren en als de leeraar den rug gedraaid had wierpen ze naar hem met in inkt gedopte, gekauwde papierbollen. Hij werd op 't laatste zwart, zwart van inktvlekken. Als 't dan belde voor 't speelüurtje, defileerden al de knapen vóór hem, ze kwamen dan duwen onder zijn kin om 't plezier van hem dan te zien kauwen, zijn onderste kaakbeen ging dan op en neer met een ressorke en 't was dan of hij aan 't knabbelen was op een worstebroodje. En Pierke werd in de school „Pikke de Dood" gedoopt. Pierke schrok plots wakker. In een gulpje maneschijn dat zilverig tusschen de boomstammen hong, stond, naast hem, een geraamte in een zwarten mantel gehuld. In de rechterhand hield het een korte zeis en 't bekeek hem met gloeiende oogen, die vuurstraalden en die vervaarlijk links en rechts 61 draaiden in hun zwarte kassen. Het grinnikte. Akelig, snerpend klonk zijn lach door 't woud. Van den schrik werden al de vogels wakker en begonnen te schreeuwen en te fladderen angstig boven de boomen'. Pierke vluchtte, lijk een jong reetje ijlde hij 't woud in ... Het geraamte achtervolgde hem, stootend korte hi-klanken uit. Pierke rende maar door, in wilde vaart, lijk een bezetene scheerde hij rakelings de stammen langs... 't bosch uit, 't veld in. Slijk spatte alom op waar hij tertte, hij voelde de opgestriemde waterdroppelen onder zijn broekspijpen plakken op zijn bloote beenen. En altijd volgde 't geraamte. Hij hoorde bijwijlen de beenderen kraken in hun gewrichten en rook bijwijlen den solferadem die het uitblies. En Pierke zette maar door, sneller en sneller, altijd maar door. Moe werd hij met, hij vloog als over breede grachten en hooge hagen. Plots voelde hij geen grond meer, hij stortte van een hoogen barm naar beneden, en viel zijn hoofd te pletter op de harde kasseisteenen van een hollen steenweg. 6a Boven op den hoogen kant stond het geraamte te lachen, triomfantelijk. Het stak met een elegant gebaar een sigaret op, en verdween toen grinnikend bachten den berg. Traag zeeg neer de motregen. Brussel, 1922. 63 É 12.004.136 ZIL\ llllllllllllllllllllllllllllllll VERPOOZINGEN. EEN KEUR VAN KUNST EN LETTEREN. Onder dezen titel zal een reeks boekjes, die successievelijk uitgebreid zal worden, verschijnen, die door hun inhoud, hun uiterlijk en hun prijs zullen uitmunten. Thans zijn in deze serie verschenen: Felix Timmermans, DRIEKONINGENTRYPT1EK. Gebonden f 1.25 Felix Timmermans, DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYMFOROSA. Gebonden f 1.25 Felix Timmermans, UIT MIJN ROMMELKAS. ROND HET ONTSTAAN VAN „PALLIETER" en „HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN". Gebonden f 1.25 J. M. IJssel de Schepper-Becker, HET LAATSTE STADIUM. Ingenaaid f 1.25; gebonden f 1.75 J. M. IJssel de Schepper-Becker, WAT NIET MAG. Ingenaaid f 1.25; Gebonden f 1.75 Henrik Ibsen, PEER GYNT. Metrisch vertaald door C. S. Adama van Scheltema. Ingenaaid f 1.25; gebonden f 1.75 Maurits Peeters, PIERKE'S EUVELE DAAD.- V . i Gebonden f 1.— sleepvoetend 't ende het kantoor, wroetelde wat in een ijzeren koffer en kwam terug met een pakje bankbriefjes. Pierke zijn oogen werden groot lijk autolantaarns. Er kwam een lachje spelen om zijn lippen en zijn hartje begon te tokkelen lijk de toetsen van een elektrieke pianoken. Mijnheer Lorent telde de bankjes en legde Ze 't een na 't ander de tafel vol van d' eenen hoek naar den anderen. Hertelde ze toen nogmaals en ging het overschot weer bergen in de ijzeren kist. Pierke schoof ze 't hoope lijk kaarten uit een spel, terwijl mijnheer Lorent weer bij hem kwam staan, vegend schoon de glazen van zijn bril met een tipje van zijn rooden zakdoek, en heimelijk zijn doening bespiedend. Pierke gaf hem een vijffrankbriefje hetwelk hij voorzichtekens in tweeën plooide, profijtig in zijn giletzakje stak en dan weer kromrugde, sleepvoetend terug op zijn hoogen stoel achter den hoogen lessenaar. Pierke zei „goedendag" — doch mijnheer Lorent keek niet meer op, hij schreef maar immer voort, den neus tegen 't papier — en wipte buiten, de lange breede gang in. 39 Toen hij veilig weer in de Lange Steenweg stond, trok Pierke met beider handen zijn hoedje stevig op zijn kop en ging rechtover het Gasthuis, in een staminee, een druppel pakken. Vast omknelde hij de bankjes in zijn broekzak ... 't ingevulde papier, dat hij geteekend had intrigeerde hem, hij zou zoo graag eens weten wat daar wel op stond ... De gedachte kwam bij hem op 't eens aan den baas te laten voorlezen, doch die stond in zijn hemdsmouwen zoo peizig zijn pijpken te rooken bij 't straatvenster dat Pierke het bijna zonde vond hem te storen voor een zaak die hem niets kon schelen... Hij zat dit besluit zoo te wikken en te wegen en riep toen eindelijk den baas. Deze draaide zich om en vroeg „Nog een borrel?" Machinaal knikte Pierke „ja" en hij had den lust niet meer het hem te vragen. Hij dronk nog een druppel en dan nog een ... en dan kreeg hij zoo plots het verlangen terug op den Safraanberg te zijn, ver de stad uit bij Zwarte Anna. Hij stapte gezwind de Groote Markt over, de Boterstraat in. Hij zag er boven een deur 40 op, en Pierke keek weer. Hij zag weer geen letters, doch weer zwarte streepkens. Dat duurde zoo een heel tijdeken. Pierke had al de glazennummers geprobeerd, doch op de steeds herhaalde vraag van den opticien ... „Kunt ge er mee lezen?" moest Pierke mismoedigd bijna „neen" knikken. Dat spelleken scheen den brilleman blijkbaar te vervelen, want ten einde raad, vroeg hij hem ruw weg, Pierke doordringend aankijkend: „Maar kunde gij wel lezen?" Die vraag leek Pierke zoo dom dat hij er een beetje ontsteld van werd en den mijnheer bezag met een air van te zeggen „stommerik". — „Maar kunde gij wel leze, pachterke?" herhaalde de opticien nogmaals, denkend dat zijn klant hem niet goed verstaan had. En Pierke denkend dat men hem voor den gek hield werd kwaad. In hem kwam oplaaien de haat van den buitenmensch tegen den stadsmensen. „Maar gij kiekekop, als ik kost leze dan moest ik toch geene bril hebbe", wierp Pierke hem naar 't hoofd. Hij schoot in een luiden lach, hij schokte van 't lachen, en tusschen een lachbui hoorde 4* Pierke hem mompelen: „Ho, gij zen boer!" Zoo onverwachts was 't glazen ding voor zijn oog geschoven, hij leek nog zotter nu en zijn lach klonk nog sarcastischer. Pierke verliet den winkel in een kattekoleire. Hij rukte kwaad achter zich dicht de deur met een harde bons. De horlogekettingen begonnen tegen de ruiten te klepperen en 't was of ze Pierke ook uitlachten. Grommelend en vloekend tusschen de tanden, haastte Pierke zich door de Leuvensche straat de stad uit. En Pierke was overtuigd, hield staande bij hoog en bij laag, dat de brilleman uit de Boterstraat een ezel was ... De burgemeester, de schoolmeester en de pastoor en al de menschen die hij kende en die lezen konden droegen toch immers allemaal een bril en als die konden lezen met een bril dan zou hij het toch ook kunnen. De Rooie had ook geen bril en Zwarte Anna ook niet en die konden ook niet lezen... 43 Anna had het spel spraakloos toegekeken, ze dacht dat het lol was, maar toen ze bemerkte dat het meenens was, voelde ze medelijden met Pierke. — „Allez, Free, ge gaat dat toch niet doen hé," zei ze op sleependen toon, terwijl ze zich streelend vleide tegen hem aan. — „Is 't misschien uw lief geweest," bulderde hij haar toe, ze stootend van zich af. Pierke was stillekens van zijn stoel en de keuken uit geslopen. Hij stond een poosken te dralen vóór 't kafeken van Zwarte Anna. Hij had heel den avond zóó warm bij 't goeddoende vuurtje gezeten en de plotse overgang in de kilte en de koude buiten deden zijn hoofd koortsig gloeien, 't Zweet brak hem uit en hij begon te beven. Hij zette den kraag recht en verkende 't land. 't Land lag eendelijk en donker in den avond. D'r viel een fijne motregen neer die glibberig maakte de wegen. Pierke, de schouders hoog opgetrokken en de handen diep in de broekzakken, stapte snel door. De regen maakte zijn dingen klam en 54