STEMMEN VAN VERRE EN DICHTEBIJ v STEMMEN VAN VERRE EN DICHTEBIJ LEKTÜUR VOOR HET KATHOLIEK ONDERWIJS EN VOOR ZELFSTUDIE MET KORTE INLEIDINGEN EN VAN AANTEKENINGEN VOORZIEN DOOR • J. L. HORSTEN LERAAR NED. TAAL EN LETTERKUNDE VIJFDE DEELTJE ONZE LETTERKUNDE VAN 1830 TOT 1880 TWEEDE DRUK DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS, TILBURG N. V. „VERITAS" ALGEMEENE KATHOLIEKE BOEKHANDEL HUIDEVETTERSSTRAAT 21, ANTWERPEN IMPRIMATUR. NIHIL OBSTAT. Ger. H. Baptist, M. S. C. libr. eens. Tilburgi, 28 Aprilis 1921. EVULGETUR. j. Pompen, Vic. Gen. Riisp Buscoduci, 29 Aprilis 1921. VOORBERICHT Onze Letterkunde van 1830-1880 levert overvloedige stof voor meer dan één deeltje van „Stemmen", en dit was juist de grote moeilikheid, die de verzamelaar van de „Stemmen" had op te lossen. De oplossing heeft dan ten slotte plaats gehad en wel in deze zin, dat het verhalend proza mtgesloten werd, omdat de gewone klasse-leesboeken in deze leemte wel voorzien. In plaats daarvan wordt in dit deeltje het krities en het betogend proza opgenomen, dat ook een typerend genre is in de 19de eeuwse letterkunde. Daardoor is natuurlik de historiese romantiek enigermate in 't gedrang geraakt; dat zal ik niet tegenspreken. Maar zoals ik reeds zei is juist deze leemte 't gemakkelikst aan te vullen, uit de leesboeken en uit de bibliotheek, waarover inrichtingen van voortgezet onderwijs meestal en andere studerenden wel altijd kunnen beschikken. Had ik dit niet gedaan, en er bijv. naar gestreefd door sprekende fragmenten de eigenaardige karaktertrekken van de romantiek willen typeren, - iets wat ik toch lang in beraad gehouden heb, - dan ware de omvang van dit boekje allicht nog 'n honderd bladzijden groter geworden, en dus buiten verhouding uitgedijd. Ik heb daarom dat idéé opgegeven. Ook nog om een andere reden. De „Stemmen" moeten voor alles rooms zijn, en de roomse auteurs moeten dus in ieder geval het leeuwendeel hebben Daarom is 't boekje geworden zoals 't nu daar ligt. Ik meen nu te mogen beweren, dat het een rooms boekje is, en er vooral naar gestreefd werd om onze studerenden in aanraking te brengen met onze roomse 19de' eeuwers. In die richting moet immers het onderwijs in de letterkunde aan onze scholen gestuurd worden. Aan onze roomse kweek- en normaalscholen gymnasiums, H. B. S.sen, Lyceums en Seminaries moet het letterkundig onderwijs zich op de eerste plaats bezighouden met onze roomse grote mannen en,op de twede plaats met de niet-roomsen, volgens de leuze: Rooms Onderwijs in de Roomse School TILBURG, j/ilff. BIJ DE TWEEDE DRUK Deze druk is zo goed als ongewijzigd. T. April. 1921. J. L. H. INHOUD Inleiding. * B1z" JOACHIM GEORGE LE SAGE TEN BROEK (1775-1847) T Landgenooten! . .iKv. . " tB CORNELIS BROERE (1803-1860) . I ' ' '' f|^Jsl ' ' 3 De Middeleeuwen en de Christelike Kunst Sff' ' !« Dithyrambe op het Allerheiligste 'J-'~ ' ' lf> EVERARDUS JOHANNES POTGIETER (1808-1875) ' §§Ë ' ' !! Aan New-York (1841) . . '«*,-.,• • »> Maart MDCCCXXXLIV Vf' 'SM. ' ' 31 Bronbeek (1863) ' v'"* ' ! *~ * ' 3& Uit „Het Rijksmuseum" / ! [ | ' ' * : ' ' 46 Inleiding .... Jyjj '' ' ' ' ' &• ' Karei V ... .' j ] " ' 56 Frederik Hendrik . ' ' ' 61 Vergelijking . . " *. "m»' ' • »'«| • ■ 63 slot j" I' ' ' v,' \ ■ ■ ■ • • 67 Inleiding van „copyeerlust des dagelijkschen' levens»' .' *'/: ' ' ' '11 Vondel in Burgemeesterskamer ' ' 'X ' JOANNES FRANCISCUS ALOYSIUS LEESBERG (1805-1880) ' ' ' ' Z Herdersdicht: De Kruisiging. . . ' . ' • nffc» * Lofzang Vexilla Regis ... ' W" , ^V' ' >;4> "Sf • 84 JAN PIETERSZ. HEIJE '•' ' vV<* 'i^' " 90 Op! Ic ' y * 91 Houw en trouw ...... ' ' ''^''^^W^^%SW^^' ' 91 Vrind en vijand ..... ' f «•V1>* ' ' 92 Broodwinning .. . . ' ' ' " ' • --'<|* ; • ' • • 92 Geven . . . '[ '*f~£, li^fe^C** ' ' Vff* • • 93 De Taal . . . ' '. '. '. ' ' ' ' ' 'M '\ ' ■ 95 De Kabels los ' ' ' ipË^^lë 95 Jan Maat . '.' .' ' "'j^^^^^^^-' ' 96 Naar zee .... % * ' " " * ' • ■ 97 to.'t Voorhout, 17 November 1813 . . . . ]',,'/.[^ ' ' ' '* ' gjj VII Blz. Door het woud . . s>. . . ■ . 100 Omhoog . . . W&^kA ■ ■ ■ ^Ê^t^" 101 Verdrinken 101 Geef ons heden....! . . ;Jg& . . . %i7? •. < . . . . . ifJv . 102 NICQLAAS BEETS (1814—1903) 103 Wederzien (Naar Ernst Floris) . . 'f£:- 103 Met z'n achten (Naar Wordsworth) . . . . '. . . . . 105 Pleuntje . ' *•"* '$*Qêtï• 108 Liefde na den dood .'Ni» . . . £*,. . . .v 111 Kleine gedichtjes: Godloochening. Verstand en hart. Geen vergoeding . 112 Beseffen. Spreekt uw hart. Vergeet ze niet 113 JOSEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM (1820—1889) 114 Aan Mr. Isaac da Costa 115 Van „Plaesteraers". Eene studie over het beginsel „Schijn-en-waarheid" in de Kunst. . . /j i 117 Bij Royers Borstbeeld van Bilderdijk . ..... /,;v . . . 130 Vertrek van Vondels zoon naar Indië k ; . 135 Dood van Vondels zoon . Vsfc . . . . . . 138 Vondel . . iïfS; . . . . •. \ :u'k- ■ ■ ... . . . 141 CONRAD BUSKEN HUET (1826—1886) ' . . . . . . 142 Hoofts Brieven . . . %t. . '% . 142 Over Poot iff! ..' - W . 145 WILLEM JACOBSZ. HOFDIJK (1816—1888) . 149 De Balling . ... §c£T."* ..... -j ...... 149 Pastoor Ellerts Linde '$WM^$ ■ ■ ■ >-'=4''--■ 152 LIMBURGSE LETTERKUNDIGEN: MICHAËL SMIETS (1830-1885), ALPHONSUS MICHAËL HUBERTUS RUYTEN (1855—1908), Mr. WILHELMUS DÉSIRÉ FRANQUINET (1826—1902) ....... 156 De gewijde Kaars . jf/. . . . 157 De Touwslager 158 Uit „Weber's Goliath" . . ';'&>: . 161 In den Storm 162 Gedenkdag, 9 October 1901'. „V . . . S\i» ... . 163 Riik en Erm . . . l^-'?/Jw; . . . i^l^J^ 165 De Lindeboom van Kan St ■ ■ ■ 'Jfe . . . 166 PETER AUGUSTUS DE GENESTET (1829-1861). ........ 168 Mooi-weêrslied . . 5^. jgg Kinderloos . 'W- 170 % ■ VIII De lendenen omgord . , BIz' 't Was toch de Hovenier. ..... ' .' ^^^fl^pt:*.' Door zegen geheiligd . . . . . ' ' '' ';||' ' Een kruis met rozen . ÜpSl ' ' ' %^^'Ö«.V' ' .' ' 174 Het Schotje. . .. ........ /<\, ' *>? " 175 Enige lekedichtjes 'l^ '2*1?^^- * * ' ^1 Z ' ' ^ Hoe zich een dichter troost ' ' 'W ' ibk LEONARDUS VAN HOOGSTRATEN (1845-1907)' '' ' ' J2 Potgieters Florence . . . ' " 'V*»".."" " 100 Multatuli. ^ . ... 186 HERMAN JOHAN ALOYSIUS MARIE SCHAEPMAN (1844-1903)' ' !S Post tenebras lux . ïMf1-' ' ' b De Kerk in de Middeleeuwen . . . . . . ' .' Jt/ ' ' ' ' ' ^5 Uit de gevangenis van het Vaticaan . 910 Napoleon ....... I;« • *l* BERNARD VAN MEURS (1835-1915) . / ' ' ' ' ; I ' ' lil Kriekende kriekske . . zou Een extrao-tiend. . . . . . . . ' : ' ' ' ' ' ' ''M' ' 250 's Zommers en 's Wienters . . . . . • • ■ 252 Een aokelige uutkomst ... :0 ..... . Een aorig misverstand „ Grootmoeders betere tied „ ° Vaoder en dochter V '. V;0 • °7 Ien't hufke .........[,[' 2 9 't Is met haor gedaon . 261 Ien de Naojaorsdaogen . f0t •' '* JOACHLM GEORGE LE SAGE TEN BROEK. (1775-1847). Niet alleen om de chronologiese orde, maar vooral om zijn erenaam „Vader van de Katholieke pers in Nederland" moge Joachim George Le Sage ten Broek dit bundeltje openen, ofschoon hij zich strikt genomen wel buiten het eigenlike veld der schone letteren hield. Katholiek Nederland immers heeft zo grote verplichtingen aan deze man, dat wij de gelegenheid moeten zoeken, om deze edele figuur bij onze studeerende jongelingschap bekend te maken en in de toekomst onder ons bekend te doen blijven. Joachim George Le Sage ten Broek werd in 1775 te Groningen geboren, waar zijn vader dominee was. In 1787 week de patriottiesgezinde Le Sage uit naar Antwerpen en nam daar het predikambt waar, tot hij in 1795 naar het vaderland kon terugkeren en zich vestigde in Rotterdam. In Antwerpen had George de katholieke kerk van meer nabij leeren kennen, maar zijn afzwering volgde eerst in 1806. Kort nadat hij in 1808 door Koning Lodewijk tot openbaar notaris was aangesteld, vroeg hij overplaatsing naar Naaldwijk, standplaats Loosduinen. Zijn overgang had hem veel vijanden berokkend, en hij bereidde zich in stilte voor op de strijd die hij strijden ging. Pas in 1815 trad hij openlik op, met een werkje dat o.a. door Bilderdijk en door zijn eigen broer (ook dominee) bestreden werd, getiteld: De voortreffelijkheid van de leer der Roomsch Katholieke kerk geschetst. Om meer direkt ook voor zijn vroegere geloofsgenoten nuttig te kunnen zijn, slaagde Le Sage ten Broek er in 1818 in, zijn grote levenswerk tot stand te brengen: de oprichting van De Godsdienstvriend, een tijdschrift dat zijn stichter twee en twintig jaar overleefde (1818—1869). Ter oorzake van enige artikelen in de ültramontaan en De Godsdienstvriend geraakten de uitgever (A. P. van Langenhuysen) en de schrijver in 1827 in de gevangenis. ') Wat hij daar geleden heeft, zullen wij hem zelf 1) De Godsdienstvriend' van 1827 (blz. 143) deelt de zaak in de Kerkelijke Berigten mee als volgt: Op den 22sten Augustus 1.1. heeft de heer A. P. van Langenhuysen, roomsch-catholyk boekdrukker alhier ('s Hage) de eer gehad, van, door een hofdienaar en een deurwaarder, des morgens om 9 ure, uit zijn huis naar den regter van instructie te zijn geleid geworden en is daarna, door gemelde dienaars naar de Gevangen-Poort gevoerd. Men wil, dat de oorzaak dezer gebeurtenis gelegen is, in het herdrukken van een oud werk, ten titel voerende : „L'Autel *' le. Tr8neS ou les droits et les devoirs des deux Puissances, eu égard a la situation de 1 Eghse Belgique au commencement de 1'anné 1817, par feu Mr. Joseph Ghislain de Volder, S. T. L. Sécrétaire de 1'Evêché de Gand; professeur au seminaire de Gand, chanoine de la Stemmen V. 2 beroerte maakte toen plotseling een einde aan d t iT g' , S6n" strfld, voortgezet tot het laatste" oogenbHk toTioorTe ZZ SS Ü jaren had God het leven van Le SaJe tra R»»t TT , tWmÜg 1885 op het stenen monument, dit gedichtje, van Le Sage ten B^ol zelf 'k Verlang geen kostbaar praalgesteente, Geen ijd'le lofspraak op mijn graf, Maar 't kruis alleen, dat me in dit léven De hoop op beter leven gaf. Behalve De Godsdienstvriend heeft Ip siSa„ to„ i • , : , S t J L bTw1";"'!" de » ""«««Mik. Jo.chta o~ ™ A^BgxLt,eï ,r^rjn 19,8 *-"— (alhoewel sinds eenige dagen zteb^ziindewtt^T^ >fVen Poücie-b<*mbte hebben hem regter van mstruc Jen d^a naar den is, lot hiertoe, onbekend. Men zegt STJÏ *. g De °0rZaak dezer gevangenis dit tijdschrift. g ■ wegens het Patsen van onderscheidene artikels in 3 LANDGENOOTEN! Ik gevoel eene dure verpligting, om u met de korte geschiedenis mijner gevangenschap en den staat van mijn hart, gedurende dezelve, bekend te maken. Van eene ziekte en plotselinge verzwakking, welke mij op den oever des doods gebragt had, nog niet geheel hersteld, kreeg ik, in de maand augustus 1.1., de koorts weder, en voelde mij zeer zwak, toen ik, op den 23sten dier maand, des morgens vroegtijdig, aan mijn vreedzaam gezin ontrukt en voor den regter ter instructie, te 's Hage, gebracht werd. Na verloop van eenige uren, moest ik verzoeken het verhoor af te breken, wijl de zwakheid van mijn hoofd mij buiten staat stelde, om de, mij gedaan wordende vragen te verstaan, veel min te beantwoorden. Dit afbreken des verhoors werd mij vergund, om des namiddags hervat te worden. Ik werd naar de Gevangenpoort overgebragt. Het verzoek, om een mijner kinderen bij mij te mogen hebben, ten einde mij in mijne blindheid op te passen, kon mij niet worden toegestaan. Ik vernam, dat mijne zaak als misdaad van Staat beschouwd werd. Des namiddags kwam ik weder in het verhoor, en na het afloopen van hetzelve, begaf ik mij spoedig ter rust; ik sliep zeer goed en gevoelde mij des morgens veel beter. Ik werd weder in het verhoor geroepen, eerst in tegenwoordigheid van den drukker Langenhuysen en vervolgens afzonderlijk. Na den afloop van hetzelve, weder op mijn kamertje gebragt zijnde, had ik een buitengewoon gevoel van de liefde Gods, hetwelk eene zoo onbeschrijfelijke liefde tot God en den naasten in mijn hart deed ontstaan, dat ik gaarne alle menschen aan hetzelve had willen drukken, en vooral diegenen, welke ik immer mogt beleedigd hebben, door welke ik mogt beleedigd zijn, of met welke ik in eenige verwijdering geleefd had. 4 Gaarne zou ik in die oogenblikken vergiffenis hebben gevraagd, aan elk, die slechts meende door mij beleedigd te zijn. Nooit had ik het voortreffelijke en beminnelijke van onzen Godsdienst zoo geheel, zoo volledig gevoeld: mijne gewaarwordingen waren onuitsprekelijk. Ik overwoog het voorbeeld en de voorschriften des Zaligmakers: ik vond niets, dan liefde en zachtmoedigheid, en de woorden: leert van mij, dat ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben, maakten inzonderheid eenen diepen indruk op mijn hart. Ik overwoog, dat de Heer tegen zijne welmeenende, doch al te driftige leerlingen, gezegd had: Gijlieden weet niet, van welken geest gij zijt. Ik overwoog, dat Hij bevolen heeft, te zegenen hen, die ons vervloeken, wel te doen aan degenen, die ons lasteren en schelden en zeventigmaal zevenmaal daags vergiffenis aan beleedigers te schenken. Ik overwoog, dat de evangeliegeschiedenis ons geene voorbeelden oplevert van de vruchten, welke de leerlingen des Heeren, door hunne prediking, voor dat zij door den beloofden heiligen Geest bestuurd werden, hebben ingeoogst; omdat hun ijver en hunne welmeenendheid' niet door denzelven bestuurd wierden; terwijl daarentegen, toen de H. Petrus, door de liefde bezield, op het pinksterfeest' den gekruisten Christus predikende en zijnen broederen naar het vleesch voorhoudende, dat zij den Heer des levens gedood hadden, hen zulks niet met hardheid verweet, maar hen met zachtmoedigheid ontschuldigde, zeggende: „Doch ik weet, „broeders, dat gij het in onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook vuwe oversten" duizenden van zielen voor den Heer won.... Ik overwoog dit alles, en het smartte mij, dat ik ooit eene harde uitdrukking had gebezigd, waardoor zich, ofschoon ik zulks niet bedoelde, iemand mogt beleedigd hebben gevoeld. Uit de instructien was mii gebleken, d en gevoelens had te laste gelegd, welke ik nimmer gekoesterd had, niet alleen, maar van welke ik volstrekt afkee^ig was. 5 Dit bragt bij mij het stellig voornemen te weeg, om voortaan niemands oogmerken te beoordeelen: daar het den mensch niet gegeven is, in het hart van zijnen medemensch te zien, of zijne bedoelingen te beoordeelen. Van deze gevoelens doordrongen, maakte ik voor den Heer het voornemen, om, zoo dra ik mijne vrijheid zoude herkregen hebben, die gevoelens openlijk bekend te maken, mijn leedwezen te betuigen over iedere harde of dubbelzinnige uitdrukking, door welke zich iemand mogt hebben beleedigd geacht; ofschoon ik nooit bedoelde iemand te beleedigen, gedachtig aan de vermaning des Heeren: „Als gij gaat, om uwe offeranden „op te dragen en gij indachtig wordt, dat uw broeder iets „tegen u heeft, zoo laat uw offer blijven en verzoen u eerst „met uwen broeder en offer dan uwe gifte," besloot ik vervolgens alle pogingen tot verzoening aan te wenden bij hen, met welke ik in verwijdering leefde. Ik bad, dat de Heer dit voornemen geliefde te zegenen en te bevestigen, en dat alzoo mijne gevangenschap een groot doel bereiken mogt, tot eer en glorie van God. en tot luister van onzen heiligen Godsdienst, welke mij deze liefderijke gevoelens inboezemde. — Kalme vrede woonde in mijn hart en ik gevoelde niet den geringsten wrevel in hetzelve. Gedurende de eerste drie weken, gevoelde ik bijna geene ongesteldheid: ik besteedde dezelve tot het ontwerpen mijner verdediging, die ik, niet kunnende schrijven, geheel in het hoofd moest houden; doch ook aan het einde derzelve besloot ik mijn leedwezen te betuigen, over iedere scherpe of gewaagde uitdrukking, welke met de evangelische lessen van liefde mogt strijden; ik dacht dat mijne zaak weldra zoude beslist worden. Nadat ik drie weken in de gevangenis had doorgebragt, hoorde ik, des nachts, een hevig geroep, waardoor ik ontwaakte en ik ontdekte een, zoo het mij voorkwam, groot licht, zoodat 6 ik meende, dat er brand was; welk denkbeeld mijn zenuwgestel zoodanig trof, dat ik welligt de gevolgen, gedurende mijn overig leven, ondervinden zal. Weldra wierd ik onderrigt, dat eenige gevangenen pogingen om te ontkomen aangewend- en bereids een tamelijk groot gat in den muur van hun verblijf gemaakt hadden, toen hun aanslag, door den cipier, ontdekt wierd; doch het akelige denkbeeld van brand, had mij zoodanig getroffen, dat bijna onafgebrokene koortsen, bij langdurige slapeloosheid, mijne krachten uitputteden: mijn denkvermogen verzwakte dagelijks meer en meer, en het geheugen begaf mij bijna geheel. • In de vijfde week mijner gevangenschap, wierd ik weder in het verhoor geroepen en kreeg de vrijheid, om eenen advokaat te spreken. Nadat ik, gedurende veertien dagen, vergeefsche moeite had aangewend, om iemand te vinden, die zich met mijne verdediging wilde belasten, viel mij in, dat ik wel eens van eenen kundigen israëlitischen advocaat, den heer VAN GlGCH') had hooren spreken; en ik besloot dien heer, bij wien ik geene partijdigheid veronderstellen kon, te verzoeken mij te komen zien. Op een, door mij, te dien einde onderteekend biljet, kwam ZijnEd. mij dadelijk bezoeken; natuurlijk vraagde hij naar den inhoud der instructien. Ik kon mij dezelve niet meer herinneren, zoo zwak was mijn hoofd. Intusschen had ik met dien heer een langdurig onderhoud, bij hetwelk hij zich, wegens mijne bedoelingen onderrigtte. Ik betuigde ook aan hem mijn leedwezen, wegens de scherpe uitdrukkingen, welke ik mogt gebezigd hebben, zoo 1) In De Godsdienstvriend van 1828 (XXe deel) verhaalt Le Sage ten. Broek uitvoerig hoeveel moeite het hem gekost had een advocaat te vinden; o.a. wendde hfj zich tot Donker Curtius die ook de advocaat van Van Langenhuysen was. Toen h\j noch bjj roomse noch by protestantse advocaten terecht kon, richtte hjj zich tot de Israëliet Mr. Van Gigch, „bfl wien ik geen partijdigheid veronderstellen kon." Deze hielp de' arme man eindelik uit de ellende van de „vervelende gevangenis," die zo groot was dat zelfs zijn leven bedreigd werd. 7 als ik aan elk, die bij mij kwam, deed, omdat ik mij daardoor van de voorschriften van onzen liefderijken Godsdienst verwijderd had. Toen de heer VAN GlGCH zijn derde bezoek bij mij aflegde, was mijne gezondheid in zulk eenen slechten toestand, dat ik mij slechts weinige weken levens toeschreef. — De heer VAN GlGCH verklaarde, dat hij mij, uit hoofde mijner tegenwoordige omstandigheden, geenen anderen raad kon geven, dan een rekwest van abolitie aan Zijne Majesteit te presenteeren, als het eenige redmiddel voor het behoud van mijn leven. — De menschkundige man bespeurde uit mijn stilzwijgen, dat dit denkbeeld mij trof.1) Hij voer voort met te zeggen, dat hij niet zag, waarom ik niet aan onzen vaderlijken en regtvaardigen Koning, tot herkrijging mijner vrijheid, dezelfde betuiging zou kunnen doen, welke ik hem bereids gezegd had, openlijk te zullen doen voor het publiek, zoodra ik mijne vrijheid zou herkregen hebben, terwijl ik daarbij tevens de welmeenendheid mijner oogmerken konde uitdrukken. — ZijnEd. verklaarde verder, dat, ofschoon hij wel geene stellige verzekering konde geven van den goeden uitslag, hij zich daarmede echter grootelijks vleide. Hiertegen kon ik niets redelijks inbrengen en ik verzocht den heer VAN GlGCH het rekwest te concipiëren, hetwelk hij beloofde, den volgenden dag te zullen doen. Na zijn vertrek, overwoog ik de zaak met alle gemoedelijkheid, voor zoo verre mjjne zwakheid gedoogde, alles overdenkende, en ik meende, in geweten verpligt te zijn, den mij gegevenen raad op te volgen. 1) Het presenteren van zoodanig rekwest, was mij reeds vroeger, doch op eene min kiesche wijze voorgesteld. Men had mij verhaald, dat zekere predikant voor regterhjke vervolging wegens zijne schriften beducht, zijne gevoelens herroepen en op dien grond abolitie verzocht had. Dit kon ik als eerlijk man, dit mogt ik als belijder van den Cathobjken Godsdienst, niet doen, en had, op dien grond, verklaard, hiertoe niet te kunnen overgaan. 8 Wanneer men bijna geheel blind, van allen vrijen omgang met menschen beroofd, in eenen kerker opgesloten, door aanhoudende koortsen, en langdurige slapeloosheid afgemat, den naderenden, welligt zeer nabijzijnden dood te gemoet ziet, dan beoordeelt men alles uit een geheel ander oogpunt, dan wanneer men, in eenen gemakkelijken leuningstoel, aan de schrijftafel, bij volle gezondheid, de dagelijks uitkomende dagbladen en tijdschriften doorbladerende, door menig hatelijk, en voor onzen Godsdienst beleedigend artikel, warm gemaakt, zich zonder verdere overweging aan de beantwoording begeeft, en alleen met.het menschelijk gevoel raadplegende, de voorschriften van het Evangelie, ten opzigte van vijanden en beleedigers, geheel uit het oog verliest. Zoo ging het ook mg meermalen') 1) Ik had, sedert eenige dagen, de ervaring bekomen, dat de oncathoüjken mij algemeen beschouwden, als eenen hatehjken mensch, die, met averegtsche oogmerken tot de catholnke Kerk overgegaan zijnde, zich, uit haat en afkeer tegen de protestanten, gebruiken liet als het werktuig eener woelzieke partij, die geene andere bedoelingen heeft, dan onrust te zaafien en tweedragt te stooken, terwijl wfl den Paus, als souverein over alle souvereinen zouden wülen erkend hebben, met opoffering van alle koninklijke regten aan het pauselijk gezag. Ik stond verbaasd, over zulk een zoo geheel verkeerd oordeel, hetwelk ten eenenmale strndig is, met de gevoelens van mijn hart. Intusschen bewoog mij zulks te meer, tot het verzoek om abolitie, ten einde, dezelve door 's Konings goedheid verleend wordende, ik in staat zoude mogen zijn, om mijne ware gevoelens te doen kennen. «Ikjnleen deze gelegenheid te moeten waarnemen, om openlijk te verklaren, gelijk ik reeds (deed) aan hen, die mij bezochten, en die mij met het oordeel der oncatholrjken bekend gemaakt hebben, dat ik nooit anders, dan uit. eigene beweging geschreven heb, dal mij het bestaan van een zoodanige partij, welke men vooronderstelt dat zich van mijne pen bedienen zou, ten eenenmale onbekend is, niet alleen, maar dat ik zelfs betuig, niemand te kennen, die zulke ongerijmde en, ik durf zeggen oncatholijke gevoelens, koestert. Niet om sommige, door mg gebezigde, harde uitdrukkingen te verschoonen; maar om het publiek, met den natuurlijken loop der zaken, bekend te maken, moet ik hier, ofschoon ongaarne, het volgende zeggen: In den protestantschen godsdienst geboren en opgevoed, was ik bekend met de gewone vooroordeelen der protestanten, tegen de cathohjke leer, en mijne overtuiging van hare voortreffelijkheid en goddelijkheid, gevoegd bij de liefde, welke ik mijnen bloedverwanten en vrienden toedroeg, bewogen mij, in 1815, (negen jaren na mijnen overgang tot de cathoJflke Kerk) tot het schrijven van mijn eerste werkje, hetwelk niet alleen in eenen toon der gematigdheid, maar ook der liefde is opgesteld. Men beantwoordde mij, in eene menigte van brochures, met beleedigingen en personaliteiten: men beschuldigde mij zelfs, dat ik de cathohjke leer niet naar waarheid had voorgesteld, en lokfluitjes bezigde, om eenvoudigen te misleiden. Dit maakte op mij eenen, om niets meer te zeggen, hoogst onaangenamen en blijyenden indruk, die echter, door het gevoel der goddelijke liefde, in mijne gevangenis, geheel is uitgewischt. 9 en van daar die scherpe uitdrukkingen, over welke mijn liefderijk hart, zoo als ik reeds gezegd heb, een waar leedwezen gevoelde, en mogt ik nu mijn leven, en daardoor de onbezorgde belangens van mijn huisgezin opofferen, aan eene soort van eerzucht, om dit leedwezen niet te betuigen, voor dat ik in vrijheid zou gesteld zijn? Neen! zeide overluid mijn geweten. Den volgenden dag kwam de heer advokaat VAN GlGCH, met het concept rekwest terug, en voor dat ZijnEd. mij hetzelve voorlas, verklaarde ik tot het teekenen van hetzelve bereid te zijn, indien er niets in gevonden werd, hetwelk met de cathohjke leer, met mijne grondstellingen, of met nrijn geweten strijdig was; hetwelk ZijnEd. beantwoordde met te zeggen, dat zulks van mij, als man van eer niet kon gevorderd worden, eh dat het rekwest zoodanig was opgesteld, dat het zelfs aan mijne defensie geen nadeel zou kunnen toebrengen, indien mijn verzoek onverhoopt wierd afgewezen. Hij las mij vervolgens het concept voor, hetwelk daarna gearresteerd, en, des nademiddags op zegel overgeschreven zijnde, op den 24sten October, door mij, geteekend wierd. Dit rekwest is van den volgenden inhoud: Aan Z. M. den Koning! Geeft met den diepsten eerbied te kennen JOACH1MUS GEORGE LE SAGE TEN BROEK, koninklijk notaris, wonende te Loosduinen, doch thans gevangen in het huis van arrest, te 'sHage. Eenige redevoeringen, in het jaar 1817, bij gelegenheid van het eeuwfeest der Hervorming, uitgesproken en in druk gegeven, en andere brochures, welke, bij die gelegenheid, het licht zagen, stelden de catholijke leer, in een aüezins verkeerd, daglicht, voor, terwijl vele dier stukken, het kenmerk van onkunde en vooroordeel droege,n. Dit gaf aanleiding tot de uitgave van den GODSDIENSTVRIEND, die, aan de verdediging der cathohjke leer toegewijd, natuurlijk van eenen polemischen aard zijn moest. Na dien tijd, schenen niet alleen de reeds bestaande, maar ook nieuwe tijdschriften, ja eene menigte van dagbladen zelfs, geene andere strekking te hebben, dan om de catholijke leer en het Opperhoofd der Kerk, hare discipline en inrigtingen te beleedigen, en, onder hatelijke kleuren, af te schilderen, en dit was de oorzaak, dat ik m(j, uit menschelijke zwakheid en uit gevoel van verontwaardiging, meermalen, verwijderde van het evangelische voorschrift der liefde, welke onze bestrijders niet schenen te kennen. 10 Dat hij supplt- op zijn twee en vijftig jarigen leeftijd en schier geheel van zijn gezicht beroofd, zich op eenmaal in Procedures betrokken en ingewikkeld ziet ter zake van sommige uitdrukkingen, voorkomende in geschriften, door hem suppt- uitgegeven. Dat de suppt- uit den ijver en nadruk, waarmede de Procedures, tegen hem worden vervolgd, moet opmaken, dat, tegen zijn wil, sommige denkbeelden in zoodanige bewoordingen zijn vervat, dat dezelve voor eene dubbelzinnige, ja zelfs voor eene voor hem suppt- nadeelige uitlegging vatbaar schijnen. Dat desniettemin de suppt-, bij al wat heilig is, U. M. kan verzekeren en hezweeren, dat nooit of nimmer zijne bedoeling of oogmerk geweest is, iemand, wien ook, opzettelijk te beleedigen, veel min twist of tweedragt tusschen Uwer Majs- onderdanen te zaaijen, het allerminste de regten van de kroon, welker uitoefening alleenlijk het wezenlijk geluk Uwer Majs- onderdanen ten doel heeft, te bespreeken of te betwisten. Dat de suppt- voor een Alweetend God, den eenigen kenner en doorgronder van het menschelijk hart en ook van des suppts- bedoelingen verklaren kan, zoo als hij U. M. op het plegtigst verklaart bij dezen: dat zijne inzichten met zijn geschrijf eeniglijk en alleen geweest zijn, daar, waar hij, naar zijne meening, verkeerdheden zag, dezelve, ten algemeenen nutte, aan te wijzen; ■dat nu wel zijne inzichten verkeerd, de gebeezigde middelen ondoelmatig kunnen worden geacht, dat zelfs, in de regterlijke vierschaar, dezelve laakbaar zouden kunnen worden geoordeeld, doch dat voor den geëerbiedigden troon Uwer Maj., eenig en alleen bedoeling en wil, geensints uiterlijke bewoordingen in overweeging worden genomen. Dat het, bij dat alles, den suppt- in de goede trouw niet mogelijk is te ■ontkennen, dat hij nu bij koeler en bedaarder overweeging is overtuigd, dat hier en daar, in zijne geschriften uitdrukkingen kunnen worden gevonden, welke niet hadden behooren te zijn gebezigd, dat meer omzichtigheid had kunnen worden aangewend, doch dat de suppt- in waarheid betuigt, daarover ook een opregt berouw en leedwezen te gevoelen, als zijnde zoodanige handelwijze ten eenenmale strijdig met die beginselen van zachtmoedigheid en onderwerping, welke hij onder zijne eerste godsdienstige en maatschappelijke pligten reekent. Dat' des niettemin de suppt- zjch in moeijelijkheden vindt gewikkeld, waarvan het einde en de uitslag voor hem onbepaald en onzeker zijn, en er, in zoodanige omstandigheden, voor hem suppt' geen troostrijker gedachte bestaan kan, dan zich te wenden tot den troon Uwer Maj., de bron van 11 zoo veel heil en goeds, om de goedertierende tusschenkomst Uwer Maj. allereerbiedigst interoepen. Dat de suppt- zich thans, met te meer vertrouwen, tot de grootmoedigheid van zijn' Souverein keeren mag, daar, na de op den voor altijd voor Nederland dierbaren 18den Junij gesloten Conventie met den Heiligen Stoel, iedere toegevendheid als een daad van grootmoedigheid zal worden erkend en bewonderd; hebbende de supp'- ook, in al zjjne geschriften, deze overeenkomst met den Heiligen Stoel, als een eindpaal van alle godsdienstige zorgen der gelovigen aangewezen. Dat de suppt- zonder vooringenomenheid, durft veronderstellen, dat Uwer Maj8- zachtmoedigheid in dezen, als zijnde een gevolg van des suppts- gedane betuiging omtrent de zuiverheid zijner bedoelingen, bij Uwer Maj8- talrijke onderdanen den roomsch-katholijken Godsdienst belijdende, eene wezenlijke blijdschap zal veroorzaken, en bij hen de overtuiging meer en meer zal worden bevestigd, dat alle Uwer Maj.8 aanhoudende zorgen eeniglijk het welzijn van het groot nederlandsch huisgezin ten doel hebben. Dat de suppt- opzettelijk zich niet bepalen wil bij eene betuiging omtrent het verledene, maar dat hij U. M. bij dezen tevens op de krachtigste en nadrukkelijkste wijze belooft, door zijn opvolgend gedrag en wandel der wereld te zullen aantonen en overtuigen, dat, wanneer hij ook, in zijne uitdrukkingen, kan hebben gedwaald, liefde voor zijnen Koning en Vaderland geen oogenblik uit zijn hart zijn geweken; terwijl hij alle de onaangename herinneringen, welke deze zaak zoude kunnen nalaten, zal trachten uittewisschen, door tie heilige en naauwgezette naleving, van alle die pligten, die een goed onderdaan, onder het vaderlijk bestuur van U. M. nimmer uit het oog behoort te- verliezen. Dat eindelijk de supptt- vertrouwt, dat bij U. M. ook in computatie, zal komen dat hij, ten gevolge van dit noodlottig geding, in zijnen ellendigen toestand van blindheid nu reeds acht weken van zijne vrijheid is beroofd, in een kerker opgesloten, bijna aan zich zeiven overgelaten; terwijl nogtans beweeging en vrije lucht voor zijne zeer wankelende gezondheid hoogst wenschelijk, ja onvermijdelijk noodzakelijk zijn (zoo als U. M. uit het hierbij gevoegde certificaat kan blijken) terwijl het geschapen staat, dat, bij een langdurig verblijf in de gevangenis, zijne gezondheid ten eenen male en onherstelbaar zal zijn bedorven, of dat hij welligt deze treurige geschiedenis met een' vroegtijdigen dood besluiten zal. — Dat de suppt- bij dit alles, ten slotte, U. M. niet alleen om een gunstige, maar vooral ook om eene spoedige beslissing smeeken moet, aangezien de 12 procedures zoo verre zijn gevorderd, dat dezelve, zoo als de suppt- vermeent, eerstdaags kunnen uitmaken een onderwerp der beraadslagingen bij de kamer van beschuldiging van het Hoog-gerechtshof te 's Hage. Redenen, waarom de suppt- zich allereerbiedigst is keerende tot U. M., met ootmoedig verzoek, dat het Hoogstdezelve behagen moge, aan den suppt- te verleenen abolitie, ter zake van de regterlijke vervolgingen, welke, uit hoofde voorschr., tegen hem suppt- zjjn aangevangen, en dat hem di«n ten gevolge moge worden uitgereikt brieven van abolitie in den gewonen form. 'T WELK DOENDE ENZ. — 's Hage, 18 Oct. 1827. Bij dit rekwest was gevoegd eene verklaring, wegens den treurigen staat mijner gezondheid, gegeven door den heer CORNELISSEN, officier van gezondheid en den post van geneesheer in mijne gevangenis waarnemende, en het is mij aangenaam, deze gelegenheid waar te nemen, om mijne openbare hulde te bewijzen aan de edelmoedige zorg en oplettendheid, waarmede deze menschlievende man, mij, gedurende mijn verblijf op de Gevangen-poort, behandeld heeft. — Met eenen meer dan gewonen spoed, werd, door de hooge justitiële ambtenaren en den raad van Gratie, op mijn verzoek geadviseerd, en het behaagde vervolgens Zijne Majesteit, goedgunstiglijk, op den 19den november, de verzochte brieven van abolitie te verleenen, welke mij, op den 24sten daaraanvolgende, door den officier bij de regtbank van 's Gravenhage, wierden overhandigd, op welken dag ik dan ook het geluk had, mqne geliefde betrekkingen weder te zien. — Gevoelig voor alle blijken van liefde en genegenheid, kan ik hier niet verzwijgen, dat, een mijner vrienden, de heer L. E. BURNET, niet alleen getuige heeft willen zijn van mijne invrijheidstelling, en zich dienvolgens vele moeite heeft gegeven, om het juiste oogenblik daarvan te weten, en zoo mogelijk te vervroegen, maar mij zelfs met eene koets uit mijne gevangenis heeft afgehaald. Ook moet ik mijnen dank betuigen aan die waardige 13 vrienden, die, op de eene of andere wijze, hunne deelneming in mijn lot, en in dat van mijn huisgezin getoond hebben, en vooral ook aan diegenen, welke, door het zenden van bijdragen voor de instandhouding der beide tijdschriften •) hebben gezorgd; terwijl ik hen vriendelijk verzoek, hiermede, tenminste nog eenigen tijd, te willen voortgaan; daar mijne, nog immer voortdurende zwakheid, mij, voor alsnog, niet veroorlooft, om veel en dagelijks te werken. Eindelijk gebiedt mij de dankbaarheid, hier melding te maken van de bijna kinderlijke genegenheid, waarmede twee mijner medegevangenen, eerst PlETER KLEIN,, gedurende elf weken, en daarna JONAS DE VRIES, gedurende de laatste veertien dagen, mij hebben opgepast. En zoo voldoe ik dan nu, aan het door mij voor God gemaakte voornemen, om de eerste oogenblikken van mijne herkregene vrijheid te besteden tot het volbrengen van eenen pligt, welke mij, door den Godsdienst, die ik belijde wordt opgelegd, namelijk: te betuigen, dat het mij leed doet, mij immer, door harde en den schijn van beleediging hebbende woorden, van deszelfs niets dan liefde ademende voorschriften te hebben verwijderd. Nooit bedoelde ik iemand personeel te beleedigen; mogt zich echter iemand door mij beleedigd achten, dat hij het mij vergeve, gelijk ik uit den grond mijns harten alle beleedigingen vergeef, welke mij immer mogten aangedaan zijn, En wat nu mijn voornemen voor het vervolg betreft, met ernst en vrijmoedigheid hoop ik, tot aan mijnen dood toe, de leer en voorschriften der catholijke Kerk te verdedigen; te meer, daar ik, gedurende mijne gevangenschap, meer dan ooit, den heilzamen invloed dier troostvolle leer ondervonden heb; 1) De Godsdienstvriend en de Ultramontaanr tijdschrift voor Dompers en Ignorattjnen. De Godsdienstvriend zegt in zijn „Kerkelijke Berigten" (Jrg. 1827, blz. 244): Daar, wegens de gewensohte sluiting der Conventie, tussohen den Heiligen Stoel en ons Gouvernement, de titel van Ultramontaan, tijdschrift voor Dompers en Ignorattjnen, als min voegzaam kan beschouwd worden, zal gezegd maandwerk voortaan verschijnen onder den titel van : De Vriend van Kerk en Vaderland, tijdschrift voor Roomsch-Catholyken: 14 doch ik zal daarbij altijd gedachtig zijn aan de lessen des Heeren, die gezegd heeft: Leert van mij, dat ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben, bij personele beleedigingen, wil ik, even als Hij, zwijgen, en, bij het bestrijden van datgene, wat ik, als dwaling, beschouw, geene andere wapenen, dan die der overtuiging, der zachtmoedigheid en der liefde, bezigen. En zoo geve God hierover zijnen zegen, en worde de bede vervuld, welke ik, bij den aanvang mijner gevangenschap, deed, dat dezelve blijken moge een groot doel gehad te hebben, ter meerdere eere Gods, ter uitroeijing van vooroordeelen en tot verheerlijking van de catholijke Kerk, in welker schoot ik wensch te leven en te sterven. — J. G. le SAGE ten BROEK. 15 CORNELIS BROERE. (1803—1860). CORNELIS BROERE werd geboren te Amsterdam, studeerde op het seminarie van Culemborg en op dat van Hageveld, bleef na 1825 (de opheffing der seminaries) bij regent Van Bommel, volgde hem in 1829 naar Luik, toen Mgr. Van Bommel de bisschopszetel beklom, werd daar in 1830 tot priester gewijd en was daarna dertig jaar professor in wijsbegeerte (Hageveld 1830—'51) en Kerkelijke geschiedenis ■ (Warmond 1851—'60). In de voorhal van Hageveld staat zijn buste met 't onderschrift: Nulla tuum nomen delebit oblivio. (Geen vergetelheid zal uw naam uitwissen). Als professor was hij op Hageveld en Warmond de man. Zijn leerlingen dweepten met. hem: om de oorspronkelikheid van zijn onderwijs, om zijn kinderlike eenvoudV die hem klein deed worden met de kleinen, om zijn priesterlike deugd, om zijn groot en edel karakter, om de buitengewone scherpte van zijn vernuft en zijn geniale geest. „Broere" zo schreef Schaepman in het „Centrum" (in 1887) behoorde tot die kloeke en heldere geesten die de eer uitmaken van onze stam. Hij geleek op onze grote 17e eeuwers, niet het minst op Vondel en Huig de Groot: als beiden bedeeld met die ongewone rijkdom van kennis en vernuft, die naast het feit onmiddellik het beeld weet te plaatsen. Wat hij op hen vóór had, was de gave der bespiegeling Zijn bespiegeling volgt ook in haar hoogste vlucht de verheven wetten van het denken, die de menselik» geest zo machtig maken in zijn eindige kracht. Door de eerbiediging van deze wetten blijft zij overal volmaakt en harmonies, en gelijkt zijn bespiegeling waarlik op die stoute kathedralen, wier grondvorm de wet van driehoek en cirkel eerbiedigt en wier kruisbloem naar dezelfde wetten zich opent in de blauwe lucht. Deze eigenaardigheid drukt op BROERE'S bespiegeling de Nederlandsche stempel. Zij verkrijgt hierdoor een zeldzame, maar onweerstaanbare trek van verheven sereniteit. Zij is helder en tevens stralend; zij is opgeruimd en gelukkig, daar zij het hoogste bereikte; zij draagt geen spoor van strijd, en zo zij arbeid en inspanning verraadt, dan waren arbeid en inspanning toch genot; zij is verkwikkend en verheffend; zij brengt geluk, en zij doet dat alles in de hoogste mate, ziedaar BROERE'S verheven sereniteit. — Deze schone trek groeit niet alleen uit zijn Hollandse aard. Bij BROERE was de bespiegeling niet alleen zaak van de geest, maar ook van het hart; hij had de waarheid en de schoonheid lief. Hij had ze lief om 16 haar zelve, om het reine genot, dat zij brengen en waarmede zij de mensheid verkwikken. Levende in haar wereld, was hij als onkundig van al het lage en kleingeestige; alleen het werkelik grootse was stof voor deze grote geest en dit grote hart. In de geschriften van BROERE komt een der beminnelikste en aantrekkelikste mensen ons te gemoet. Alles aan hem is vast, niets hoekig; overal is geestdrift, nergens hartstocht; overal is vernuft, nergens scherpte.'' BROERE heeft verbazend veel gewerkt in De Katholiek, waarvan hij een der mede-oprichters was en waarin hij het eerste artikel schreef (1842). Een bezadigd woord aan mijn welgezinde Protestantsche landgenooten behoort tot zijn meest bekende geschriften (in de dagen van de Aprilbeweging 1853). Zijn dichterlike nalatenschap bevat in hoofdzaak een onvoltooid heldendicht Constantijn en een Dithyrambe op het Allerheiligste, waarover het oordeel nog al uiteenloopt. Voor de toelichting ervan, verwijs ik naar BROERE'S „Dithyrambe op het Allerheiligste", toegelicht door J. C. Alberdingk Thijm S. J. (Uitg. N.V. de R. K. Boekcentrale, Amsterdam). DE MIDDELEEUWEN EN DE CHRISTELIKE KUNST. Bijna zouden we de andere vraag vergeten, waarom de valsche Romantiek hare vormen bijzonder aan de middeleeuwen ontleent; wij zeggen bijzonder, want zij vordert die vormen niet noodzakelijk. Het zou ons te ver voeren al de redenen daarvan na te gaan; bepalen wij ons bij de voornaamste, dat de pantheïstische geest, die zich zoo diep in den mensch en de geheele wereld bedriegt, zich bijzonder bedriegt in de middeleeuwen en in de eigenlijke Christelijke kunst. Om het vooraf met korte woorden te zeggen: de valsche mystiek bedriegt zich in de ware, die soms aan het Pantheïsme schijnt nabij te komen. Zien we eens den aard der Christelijke kunst en der middeleeuwen. Uit het doel kent men de natuur der zaak. Wat dan is het onmiddellijk doel der kunst? Genot van den geest, een genot 17 dat bestaat in de beschouwing van het oneindige, 't welk de kunst daarom zoo veel mogelijk tracht naderbij te brengen, en om zoo te spreken te vermenschelijken. De kunst is derhalve naauw met de eeredienst verwant, heeft deze tot hoogste oorzaak en dus ook tot hoogste doel. Wanneer we nu het heidendom en het Christendom vergelijken, zal het onderscheid der klassieke en Christelijke kunst spoedig blijken. De afgoderij is eene vermenschelijking der Godheid, die wij in de geschiedenis, geheel overeenkomstig haren aard, zoodanig zien toenemen, dat de eerdienst overgaat in kunst. Het offermaal veranderde in een fijn feestmaal, spelen werden ter eere der goden gegeven. Apollo, in wiens tempel de Amphyctionen') vergaderden, was de eigenlijke god, en de Hias van Homerus het evangelie der Grieken. Dat deze kunst meer en meèr ontaarden moest, behoeft naauwlijks gezegd; zij zelve in hare hoogste volkomenheid en fijnheid kan er toe medewerken, omdat zij een volop geeft van genot, dat zich op den duur aan geen hooger en ernstiger pligt laat onderwerpen. Het Christendom is niet eene vermenschelijking der Godheid. De Zoon Gods heeft de menschelijke natuur aangenomen, om den mensch te redden en aan zijne heerlijkheid deelachtig te maken. Maar de beide naturen, de goddelijke en de menschelijke, worden vereenigd, niet verward, en blijven in de vereeniging volkomen onderscheiden. Dien ten gevolge is het Christendom, waarin het oneindige Woord zich uitdrukt in de eindige woorden en eindige orde der natuur, allergunstigst aan de kunst, wordt daar eerdienst en kunst op het naauwst vereenigd, en nogtans eerdienst nimmer kunst en kunst nimmer 1) Leden van een Amphictyonie: godsdienstig verbond van enige staten in het oude Griekenland, waarvan het beroemdste in de lente te Delphi in de tempel van Apollo en in de herfst in de tempel van Ceres te Anthela by de Thermopylae vergaderde. Stemmen V. 18 eerdienst, maar verkrijgt de kunst een adel, die haar om dus te spreken verheft boven haren eigenlijken aard. Namelijk: eene betrekking van eerdienst en kunst grijpt plaats, welke geheel is tegenovergesteld aan die we in het heidendom hebben opgemerkt. In het heidendom maakte de kunst van de eerdienst een spel, en in het Christendom maakt de eerdienst van de kunst eene hoogst ernstige zaak. De kunst wordt dienstbaar — diep dienstbaar, en waaraan? Daar kan slechts het Katholieke hart op antwoorden. Hetgeen ik daar zeg is geen phrase; slechts de Katholiek, die voor het altaar knielt, niet de ongeloovige, die er voorbij gaat, kan de Christelijke kunst begrijpen, en nog beter beoefenen dan begrijpen. Hij kent het alvervullend geheim, o dat geheim van diepte en van klaarheid, van eenvoudigheid en rijkdom, van teederheid en kracht; geheim, waarin alle wetten zich zamentrekken van geest en van stof, van waarheid en deugd, van maatschappij en geschiedenis, van 's werelds schepping, verlossing en verheerlijking; waarin niet de geest des kwaads, niet de zonde, niet de dood eenig deel hebben, neen, waar de zuivere, de oneindige liefde leeft en vlamt, en bij het verzinken der hel, den eeuwigen echtknoop legt tusschen God en den mensch. Voor dat geheim, voor die volle waarheid knielt de Christelijke kunstenaar, en zijn kunst, die waarheid bezingend, is geen spel meer, zij is een gebed. Daaruit ontstaat haar verhoogde' natuur. De Christelijke kunst bidt! Daarom is zij vervoerd en toch kalm, vergeet zij zich zelve en heeft toch het helderst bewustzijn, want haar oog is verklaard door het zuiver ideaal. Zij bidt, en daarom is zij oorspronkelijk, zoekt ze niet, maar vloeien uit haar binnenst de gedachten, de beelden en gevoelens als golven voort; daarom is zij vol van aandrift, van leven en gevoel, maar blijft van allen hartstogt vrij, en kent noch zwarte droefgeestigheid, noch schaterende vreugd; daarom vaart ze voort, 19 vaart ze niet ter linker zij af met den stroom der gedachten en niet ter regter met dien der aandoeningen of verbeeldingen; want hoe zou ze afwijken, zij die onophoudelijk het eenige doel omhelst! Nog eenmaal: zij bidt, en daarom is zij vol orde, maar van een orde, die zich verliest in geheim; daarom is zij vol matigheid, zedigheid, ingetogenheid, gebruikt ze de zinnen om de zinnen te boven te streven, gebruikt ze het eindige niet meer dan noodig is om het oneindige te vatten, en de geheele aarde alleen om er op te knielen voor God. De schoonheid dezer kunst is de hoogste die kan bereikt worden, en wel daarom, omdat zij meer wil zijn dan schoon, en niet zich zelve maar de oneindige goedheid zoekt en nabootst van Hem die de schoonheid zelve is. Deze kunst zij al in de middeleeuwen nog niet tot hare volkomenheid gebragt, toch kon zij zich eerst in de middeleeuwen ontwikkelen, dewijl eerst toen Christelijke wereld, Christelijke staat, Christelijke wetenschap, in 't kort die openbare Christelijke orde ontstond, zonder welke de Christelijke kunst niet mogelijk, en waarvan zij zelve slechts een deel is. Gelijk ik haar geschetst heb is zij meer bepaaldelijk kerkelijke kunst, maar was als zoodanig en vooral in die tijden het voorbeeld van alle kunst, zoodat, al zouden we van de middeleeuwen minder weten, wij haar toch uit den aard dier kunst tot zekere hoogte zouden leeren waarderen. Wanneer men bedenkt, dat de bouwkunst eene der omvattendste, der moeijelijkste kunsten is en wat deze al veronderstelt, dan waarlijk moet men, de Gothische Kerken aanziende, wel besluiten, dat welke ook de onvolkomenheid der individuen was, en zal blijven, er in de openbare instellingen en in het groote algemeene leven, zich een zeer diep en goddelijk beginsel moet hebben ontwikkeld. Het is niet mogelijk, en wie weet wat kunst is zal mij verstaan, het is niet mogelijk, zeg ik, dat de kunst zoo bad, zoo waarlijk 20 bad, zulke gebouwen voortbragt, die men monumentale gebeden mag noemen, zonder dat die eeuwen door en door Christelijk waren, en alle instellingen om dus te' spreken den grond, deh geest, de rigting hadden van het gebed. Dus was het inderdaad. Geen tijden zoo oorspronkelijk, zoo vol enthousiasme, vol vrijheid en verscheidenheid, en tevens zoo vol van orde, zamenhang en eenheid van doel. Waarom? Omdat die eeuwen gegrond waren op de Katholieke Kerk, omdat zij doordrongen waren van het Christelijk mysterie, van hoop en van liefde, en er het eindige alleen om het oneindige was en werd gepleegd. Er is iets dat ons daar nader van overtuigt. Een geest die krachtig is, neemt vleesch en been aan, individualiseert zich, en zoo zien we in de middeleeuwen dien geest die de menschelijke maatschappij in Christus herbaart, een persoon voortbrengen die ons den aard dier eeuwen levend voor oogeri stelt, en die persoon is — de Ridder! Welk een schoonheid, van 't heidendom niet gekend, en onmogelijk door het heidendom te kennen, want de Ridder is een schepping des Christendoms. Het Christendom heeft de wet der liefde geopenbaard, die de wet der regtvaardigheid voltooit, heeft een van de Kerk onderscheiden staat voortgebragt, heeft geest en stof verzoend, de vrouw in hare waarde hersteld, het huwelijk geheiligd en den dood gemaakt tot een overgang in oneindig geluk. Met den Ridder treden deze waarheden en wetten in het openbare tijdelijke leven, treden zij in den tijd. De Ridder is de onafhankelijke, waarlijk vrije maar van de Kerk gewijde en de Kerk dienende tijdelijke magt. De Ridder is held, is vol vervoering, dat wil zeggen beoefent de maatschappelijke deugd naar een ideaal, en is bereid daarvoor zijn leven te geven. Want hij is getrouw tot den dood aan dat woord, waarmee de betrekkingen des regts zijn aangeknoopt, is volvaardig de boozen te straffen, de zwakken te verdedigen, de onschuld te beveiligen, is vol 21 eerbied voor de vrouw, uit wie immers de Verlosser geboren is! en de band die hem aan de vrouw zijner keuze verbindt, is onverbreekbaar, is heilig als de groote echt van God en menschen. Wat is hem boven alles dierbaar? Zijn eer! Jaagt hij eene ijdele glorie na, eene gewaande onsterfelijkheid, dat nagelaten gerucht van een voor altijd geëindigd bestaan? Neen, die eer door hem bewaard en bewaakt, ook zij was vroeger onbekend; hij wil het voorbeeld zijn niet van ondeugd, maar van deugd; en dat zijn goede naam onbevlekt, zuiver, vrij zij van de minste smet, dat is hem alles, dat hem levenszaak. Niets van hetgeen is opgenoemd kan worden gedaan of volgehouden zonder groote zielskracht, zonder lijden en worsteling, zonder opoffering; en de Ridder is waarlijk de man des lijdens en strijdens, de man des offers, de priester der tijdelijke orde, en daarmeê staat zijne beeltenis voltooid. Ziedaar de ideën waaruit de Christelijke staten zijn voortgekomen, ideën die 't geheim des Christendoms afspiegelen, en daarom zelf zoo ordelijk, zoo klaar, zoo eenvoudig zijn: diepe, niet te peilen en toch onnoozele waarheid. Zoo derhalve iets duidelijk is, dan zal het wel dit zijn, dat eene kunst, die het Christelijk schoon zoekt, hare vormen liefst zal ontnemen aan de middeleeuwen, wijl eerst toen het Christendom ten volle in den tijd kwam en de openbare instellingen en zeden doordrong. Even duidelijk is het dat het Protestantisme, 't welk oorspronkelijk niet anders is dan eene overdrijving en vervalsching van de Christelijke in de middeleeuwen heerschende mystiek, eene valsche Christelijke kunst moet voortbrengen, die in de middeleeuwen niet het Christelijk, maar het heidensch element zoekt, ('t welk helaas in den mensch ten allen tijde te vinden is), en onder middeleeuwsche of Christelijke vormen zoo door en door heidensche voorstellingen of idealen 22 levert, als geen voorstander der klassiek ooit gedaan heeft. Eindelijk is ook dat duidelijk, dat het Pantheïsme, 't welk weder een meer bewust en ontwikkeld Protestantisme is, in dezelfde rigting zal voortgaan, de meest valsche Christelijke kunst of Romantiek voortbrengen en hare stof bijzonder in de middeleeuwen zoeken. DITHYRAMBE. OP HET ALLERHEILIGSTE, BIJ HET VIJFDE EEUWGETIJ VAN HET MIRAKEL VAN AMSTERDAM. De glorie, niet die God zich schept in stargewelven, Of op een' kring van wolken schiet, Maar die Hij eind'loos in zich zeiven En uitstort en geniet: ;v'|'. Het licht uit Licht! Hij, die, geboren Uit 's Vaders schoot, de scheppingskroon, Wier kleuren Hem om 't voorhoofd gloren, Verwonnen heeft! Maria's Zoon — Hij 't Woord, dat God en menschen hooren, Is, in zijn heerlijkheid, voor 's hemels zaal'ge koren 't Alovertreffend loon! En als 't geluid van donderslagen, Dat over de eeuw'ge bergen^ holt, Is 't Halleluja! 't wolkenjagen, Waarmeê de luister zich ontrolt! Duizend, duizend stemmen mengelen Met den harpslag van Gods engelen 't Onnavolgbaar bruiloftslied; Vleug'len ruischen, Cimb'len druischen, Koren bruisen, Waar de lofbazuin uit schiet! Zee door zee! zoo gaan de zangen; En de sferen, die er hangen, Dreunend gaan in 't evenwigt, Voelen 's levens stroom ontspringen, Loeijen, uit haar vlammenkringen, Eeuwenmaat en lofgedicht! God! o God! mijn tranen stroomen; Overstelping van geneugt'! Hij, dien 'k zing, is neêrgekomen: Heem'len, 'k juich in uwe vreugd! — Hij, uw licht en uw verblijden, Is de Koning van het lijden! Is de mijne! — Hij bedwong, Om op aard me in 't hart te dalen, Weêr 't oneindig gloriestralen, Waar Hij eeuwig in ontsprong: 't Woord, ja, 't Woord der hemelzalen, Der verrukking niet te malen, Waarin de eng'len ademhalen, Vangt mijn sidderende tong! — Blanke bloem van korenaren, Druppelende druivenwijn, Daarop waan' hier 't oog te staren: Mijn geloof doorbreekt dien schijn! 't Is de wolk bij 't nedervaren, Voorhang, om mij 't licht te sparen, Liefde's heilig echtgordijn! Ja! hier mint God, en leert Hij minnen, En wekt Hij geest en dooft Hij zinnen, En viert den grooten bruiloftsnacht Nog is het stil, nog stoflijk duister Omgeeft den luister; De geestenwacht Zweeft ongezien, bij zucht en klagt En beêgefluister.... Maar toch, Hij is 't! Hoe vol verkwikken Dauwt Zijn gena, in tranen hier geschreid! Het leven kiemt en voelt de zonneblikken Van Zijne liefde en hare onsterflijkheid! O zamenspraak! O zoet genieten! Bij 't in- en uit- en overvlieten Eens strooms van innig zielvergieten, Waarin ontvangen geven is, En wellust droefenis!.... Hier — bid mijn ziel! Hier is uw vragen, Een offer Hem van welbehagen; Hier sta uw eigen leven af, En geef u zeiven weer, aan die zich zeiven gaf. Hier bid! Laat 't uur u niet ontglippen: De wonde bloedt! Zet uwe lippen Aan dit voor u doorstooten hart! Ken 't verblijden Van het lijden, Drink de goddelijke smart!.... Een wijl nog, en hij zal genaken, Zijn onvermengde vreugd u blaken, Zijn heerlijkheid de wolken doen vervliên, Uw hand de hand van uw Verlosser raken! En oog in oog zult gij Hem zien! 25 Geloof aan de inspraak, hier gegeven Aan d'eigen grond, waarop ge staat, Aan dezen dag, dien gij moogt leven, Waar vijfmaal öm een eeuwkring heeft gedreven, Maar die inMe eeuwen niet vergaat. Is 't Amstel niet, waar 's levens morgen U opging in zijn vrolijk licht? Waar uwer vaad'ren asch geborgen En toeven blijft op 't laatst gerigt! Hier! — 't oord zoo veler teederheden! Hier heeft, wat wilt ge meer? de God van uw gebeden, Zijn waarheid en Zijn magt En t eeuwicr heil (retonnd. waarnn oii hnnnt en wacht Hier deed om 't Godsgeheim het vuur zijn vlammen spoeijen, En 't stond er onverzengd! — de hoofdstof eerde in 't gloeien Zijn Opperheer! Hier bad de kranke, die zich 't leven voelde ontvloeijen: 't Keert in hem weêr! Hier riep de balling heen om vrijheid uit zijn boeijen: Zij vallen neer! De ontstelde schepeling om hulp in 't stormenloeijen: Stil is 't op 't meer! Ja! God woont onder stervelingen, Het Rijk der heem'len is gesticht! God is met ons! en wij omringen Met de eng'lenrei den troon van 't licht. Gij geesten! op uw vleugelslagen, Als vlammen waaijend, voortgedragen, Gij zijt dien troon niet nader bij! 26 De tranen, die onze oogen weenen, Gaan ruischend door uw loflied henen; En, wat aanschouwing u verblij', Ook ons is zijne magt verschenen,, Ook ons in 't hart roept onder 't stenen Zijn eeuw'ge liefde: „Kom tot mij!" Hij is in ons! Aan 't licht, aan 't leven, Dat Hij ontvangt in 's Vaders schoot, Wordt met Zijn Vleesch ons deel gegeven, Met 't Bloed, dat Hij aan 't kruis vergoot. Zijn broed'ren zijn we! 's Vaders zonen! In ons komt beider Liefde wonen, En God vereenigt ons met God! Hang dan de sluijer nog der zinnen, Zijn lijden, strijden, overwinnen Ons immer wederkeerend lot: Heil ons! Wij kunnen Hem beminnen; Ons gloeit de hemel reeds van binnen, In liefde's zaligend genot! Eens eindt de worsteling der tijden, Vervult zich 's werelds barensnood, Scheidt goed van kwaad en vreugd van lijden, En eeuwig leven van den dood! Eens scheurt de wraakbazuin de wolken, En, bij het angstgeschrei der volken, Galmt luider steeds haar schrikbaar uitgehaalde toon! Daar stort het zonlicht van zijn troon! Daar verwarren Zich de starren, Zwicht natuur, Grijpt het vuur Om des aardrijks krakende assen! De Oceaan huilt in zijn plassen! Aller elementen kracht Vecht in vlammen! Uit den nacht Spuwt de brand, met vonkenloover, Bliksemstraal en slag te voor! Rolt bergen over, Afgrond door! Tot het eerste rotsgesteente, ^ ' 't Diep gebeente Van de wereld, dond'rend kraakt, En in laaije vlammen blaakt! Maar, wie redt uit dit vuur? — Wie, als straks zonder [krachten Weêr de eerste baaijert drijft, en 't Scheppingswoord *• [blijft wachten, Wie dan, wie spreekt hem toe ? Gij, mijn onzigtb'rè God! dien 'k knielend hulde doe, Die, in der vlammen sidd'rend zwichten, Hier eens Uw waarheid op deed lichten. Wie dan zal niet vergaan in d'Afgrond? — Wie herrijst? Vloeit uit, vloeit uit, mijn dankb're zangen! Zij zullen 't leven weêr, voor immer weêr erlangen, Mijn God! al die Gij spijst! Neen! dan niet meer zal ons de dood vervaren, Als Hij, die hier ons uit Zijn harte voedt, En 't leven goot in 's kranken stollende aren, In ons verschijnt met d'aangeboren gloed. O Paradijs! dat om ons uit zal bloeijen, Waarin dé geest met de elementen speelt, Als onze God, die uit der stormenloeijen Den scheep'ling redt, zijn scepter met ons deelt! En, woelend hart! Hoe zult ge in vrede rusten, Als ieder mint, als liefde liefde kweekt, Als Hij regeert, die weêr van verre kusten In de armen voert, en 's vijands boeijen breekt! Stort, liefdebron! stort uit uw blijde golven! Mijn boezem dorst de nacht daalt om mij heen. Zwicht, wereld! zwicht! van u — in puin bedolven, Wil mijne ziel haar Redder tegentreên! Komt reeds door het laatste duister Geen verschiet? — Sidd're^n van verborgen luister Ginds de rozenkleuren niet?.... Hoor! het klapwiekt! Hoor! daar rijzen Zilv'ren stemmen, die Hem prijzen! — Hallel! Hallel! 't Licht ontgloort! Daar, met donderend akkoord, Breekt de Oneindigheid hervoort! Glorie komt uit Glorie jagen! Niet als zeven scheppingsdagen: 't Is één dag, één enkel Woord! De eeuw'ge Vader, Hij komt nader In den ongeschapen Zoon! 29 Myriaden Wezens baden, Zonnen drijven om Zijn troon! Liefde's stroomen, Voortgekomen Als Hun beider vlammenkroon, Storten neder, Keeren weder, Klaat'ren door den zegetoon! „Halleluja! Hij regere! „Hem zij heerlijkheid en kracht! „Hem zij dank en lof en eere! „'t Schuld'loos Lam, voor ons geslagt!" En de stralen, die er varen,, Waaruit duizend geesten staren, Zij verheld'ren, zij verklaren! „Heilig! heilig!" galmt het weêr; En de stroomen, die er vlieten, Zwellen hooger, en vergieten Zich met duizelend genieten! Immer! immer! en nog meer! 1845 Uit „Gedichten van Mgr. C. Broere, bijeenverzameld door Mr. J. F. A. Leesberg." 30 EVERARDUS JOHANNES POTGIETER. (1808—1875). Potgieter behoort tot de eenzame-groten. In onze negentiende-eeuwse letterkunde bekleedt hij zonder twijfel de eerste plaats, als prozaschrijver, als kritikus en als dichter. De veelomvattende gekompliceerdheid van zijn geest, was oorzaak dat zijn tijdgenoten al langer hoe meer moeite hadden om hem te volgen; ten slotte bepaalden zij zich er toe, zijn werk buitengewoon te bewonderen, maar gelezen werd het niet veel: schoon, maar te moeilik verstaanbaar. Duister is Potgieters werk inderdaad op veel plaatsen, maar het loont de moeite, zich voor dit werk wat inspanning te getroosten. Potgieter heeft geen blijde jeugd gehad en zo groeide hij op tot een pessimist en had het pessimisme dat de litteratuur van Europa toen kenmerkte, biezonder vat op hem: gedichten als Emma, De Twintigjarige, Fortuin zoeken en De Zangeres leggen er getuigenis van af. Langzamerhand werd hij zich zijn levenstaak bewust: de opheffing van onze vaderlandsche letterkunde, en weldra was De Gids opgericht, waarvan de naam reeds het doel van het tijdschrift aangaf: leiding geven op letterkundig gebied. Van 1837—65 was Potgieter redakteur en leider van zijn tijdschrift, en zeer groot is zijn invloed geweest op de letterkunde van die periode. Uit deze tijd dagtekenën zijn Kritische Studiën over binnen- en buitenlandse letterkunde en letterkundigen, want Potgieter legde zich ook met ijver toe op de studie der Europese literatuur. Groot bewonderaar was hij van onze zeventiende eeuw: de energie die ons volk toen ontwikkelde en de hoogte waartoe het in wetenschap en kunst opsteeg, waren hem een voortdurend wenkend ideaal, dat hij zich zelf en anderen telkens en telkens weer voorhield. Dat deed hij in menig prozastuk en in zijn Zangen des tijds. Overal is hij de man van de beweging, van het streven naar z'n ideaal; tegenover de sleurmensen, de mensen van de stilstand die achteruitgang is. Maar dit streven heeft hem veel teleurstelling gebaard: de verhoopte opleving van onze letterkunde bleef uit; toen De Gids ruim 20 jaar gewerkt had, moest Potgieter konstateeren dat de lijn toen dalende was: wat onze letterkunde toen leverde, overschreed het peil van de middelmaat niet, en toch werd het door de tijdgenoten geprezen en bewonderd. Potgieters talent bleef echter steeds stijgen, en zo moest hij in zijn hoge sfeer wel vereenzamen. Toen vond hij een bondgenoot in Busken Huet met wie hij opnieuw de strijd tegen de middelmaat begon en die voortzette tot 1865. In dit jaar verliet hij met Busken Huet de redaksie. 31 De Dante-feesten trokken hem naar Italië, waar hij in de onsterfelike Florentijn zijn laatste grote liefde gevonden had. Na zijn terugkeer dichtte hij zijn Florence* een schone Nederlandse hulde aan de wereldbeheersende Dante-figuur. Toen bleef Potgieter nog maar alleen over, zijn testament te schrijven: Gedroomd Paardrijden. Als hij het geschreven heeft voor zijn tijdgenoten, heeft hij' zich vergist; zij lieten het eerbiedig gesloten. Eerst het volgend geslacht, de tachtigers, hebben de zegels er van gebroken en Zij hebben Potgieter gehuldigd als de grootste van zijn tijd. Potgieters werk heeft ook z'n gebreken. Hij miste een groot compositievermogen ; zijn breed opgezette verhalen bleven dan ook onvoltooid; een humoristische karaktertrek verraadt hij door z'n grillige uitweidingen, die de lezer niet altijd behagen; en ten slotte, hij plaatst zich te dikwijls tussen de lezer en z'n verhaal. Dit neemt echter niet weg dat z'n deugden z'n gebreken verre overtreffen. AAN NEW-YORK. (1881). In dit stuk komt POTGIETER er tegen op, dat Amerika, in plaats van zich dankbaar zijn Hollandse afkomst te herinneren, er bizonder behagen in schijnt te scheppen, met de Oude-Hollanders te spotten. Dit was vooral begonnen na 1809, toen van de hand van Washington Irving (1783—1859) de eerste „geschiedenis" van New-York verscheen: A history of New-York, by Diedrich Knickerbocker", waarin verdichte Hollandse volksplanters op 't eiland Manhattan geestig geschilderd heten te worden door 'n gefingeerde schrijver. Het boek maakte grote opgang en de schrijver werd algemeen gevierd om dit werk. Het voorbeeld van Washington Irving vond navolging en 't werd een gewoonte om de Oude-Hollanders, die bij POTGIETER zo hoog stonden aangeschreven, voor te stellen als karikaturen, als 'n bespottelik,. pijperokend en jeneverdrinkend type. Ook de novellist Willis (1806—1867) geboren te Portland in de staat Maine, nam hieraan ijverig deel. Dit nu was onrechtvaardig. Het oud-Hollandse element is weliswaar geheel overvleugeld door 't Yankee-element; en behalve enkele namen, is er niet heel veel van overgebleven; maar de geschiedenis leert, dat de Nieuw-Nederlandse kolonisten krachtige mannen zijn geweest, die wel door een sterkere zijn overwonnen, doch in 't geheel niet verdiend hebben, belachelik te worden gemaakt. Daarom had POTGIETER het volle recht, daartegen te protesteren,, hetgeen hij in dit gedicht dan ook heeft gedaan. 32 L O ongelijkbre Stedemaagd! Wier trots een grootscher hulde vraagt Dan de offers door twee watergoden, — Het paar dat u zoo willig draagt, — 5 Om strijd en knielende aangeboden; Hoogmoedige! wier blik niet rust Op 't lommer van de dubble kust, Of 't vlak der zaamgevloeide stroomen, Wijl ge uit het blaauwende verschiet 10 Den grijzen Oceaan hoort komen, Zijn drietand uwaarts nijgen ziet; O Handelsbruid der Vrije Staten! Herinnert ge u, als de avondstond Uw lieflijk landschap enger rondt, 15 Uw baai verkleent schijnt en verlaten, Daar vale scheemring 't mastbosch huift Waaruit u 's daags van steng en staggen Een wemelende rij van vlaggen Den groet der verste wolken wuift; 20 Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden, Het kleene jagt, de kleener jol, Het eerst uwe engten ingegleden; Schiet dan van dank uw boezem vol Voor wie u stichtten, stad der steden? I. vs. 2. "Wier trots: Potgieter schryft het hooghartig spotten toe aan trotsheid en werkt van vs. 1—12 die trots verder uit; vs. 3. twee watergoden : de Hudson ten W. van Manhattan, de East-river ten O.; vs. 8. bij- de Zuidpunt van Manhattan komen die twee rivieren samen; vs. 11. nijgen: eerbiedig buigen; vs. 17. steng en staggen : resp. verlengstukken van de masten, en masttouwen, dikke touwen waardoor de masten en stengen naar voren bevestigd worden; vs. 20. De avond stemt immers tot ingekeerdheid; hier vooral omdat alles wat New-York trots maakt, aan 't oog onttrokken is; vs. 21. jacht: klein zeeschip; jol: sloep; vs. 22. Toen Hudson in 1609 de baai van New-York ontdekte, Hudson, ofschoon een Engelsman, was kapitein van de O. I. Compagnie; uw engten : de toegang tot de zuidpunt van Manhattan heet „the Narrows" (: de engten). 33 II. Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam, Hij schakelt honderd bergen zaam, Hij ruischt door duizende valleijen; Welluidendste trompet der faam, 5 Zoetvloeijend zangrigste aller reijen! En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont Daar ge u slechts hem erkentlijk toont; Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen, Hoe over 't ongetrouwe diep 10 Onze Amsterdammers met hem kwamen, Dat Neerland u in 't aanzijn riep? De natie die voor geene zwichtte Toen ze u den rang van dochter schonk; Toen ze in Europa's oogen blonk 15 Als vrijgevochtene, als verlichte, En, parel van die dubbele kroon! Als vrome, die geen balling weerde, Hoe ook zijn geest zijn God vereerde; Neen, allen schuilplaats heeft geboön, 20 Tot zelfs die stugge Pelgrimsvaad'ren, Wier lof uw dichtrenschaar vermeldt, Wier deugd ge in uw historieblaad'ren Voor 't nakroost onbereikbaar stelt, Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren! n. vs. 1—11. De Engelsman nu wordt schitterend herdacht; dat is een hoon voor zyn Nederlandse gezellen ; vs. 9. ongetrouwe : onbetrouwbare, gevaarlike ; vs. 13. dochter : vgL moederland; vs. 15. verlichte : doelt op de beoefening van de wetenschap in de 17e eeuw; vs. 20. Stugge Pelgrimsvaad'ren : Pelgrim Fathers : Engelse Puriteinen die oin vryheid van godsdienst te genieten zich kwamen vestigen in Amsterdam (1608) en in Leiden (1610); om evenwel hun eigen taal, zeden en landaard te kunnen behouden, trokken zy naar Amerika (1620), en stichtten er Plymouth in Massachussets; vs. 24. In u moeten de deugden, van die Puriteinen worden teruggevonden, van hun toch rekent gy uw afkomst. Stemmen V. 3 34 III. Hoe tuigt het — daar ge u zelve zoekt! Onz' naam is maar ter loops geboekt, Voor lof, met laster aangeschreven, Als had ook ons het volk gevloekt, 5 Dat gij wreedaardig hebt verdreven! Gevloekt? Wat zijn de trekken mild Van 't oud verhaal! Hoe lokt ons 't wild In luwt' van maagdelijke bosschen; — Een ongerepte wereld geeft 10 Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen, Aan ieder wat zij weeldrigst heeft; — Daar dagen ze op, de Roode Wilden, Maar brengen kost'bre pelterij, — Onmenschelijke! wie dan gij 15 Stiet ze uit tot zij hun spietsen drilden Op kind en grijze? — van de reê Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? — • En aarzeling hun graf genaakten, Hun reuzig graf, de Stille Zee! — 20 Verbeidt hun Groote Geest geduldig . Uw oordeel daar, wat eischen wij, Dat uwe erinn'ring Holland huldig'? Een wijl verengelscht, werdt ge vrij: Wat zijt ge Europa langer schuldig? III. vs. 1. Met veel ophef spreken uw geschiedschrijvers over hun, omdat gij u hun deugden wilt zien toegeschreven; vs. 3. voor : in plaats van; vs. 4. het volk : de inboorlingen; vs. 7. Het oud verhaal: toespeling op het verslag van Henry Hudsons reize in lt>09 in „Begin ende Voortgangh van de Ver. Ned. Geoctr. Oost-Indische Compagnie", deel I. pag. 54. Uitgave van 1646; vs. 9. ongerept: niet bebouwde, üit dat oude verhaal blijkt dus dat onze kolonisten de inboorlingen vriendschappelik behandelden; vs. 13. pelterij : voor de ruilhandel; vs. 13—19. Eerst door u ontstond de wrede, niets ontziende strijd tussen de blanken en de Indianen die meer en meer van de rivieren en meren werden teruggedrongen in de prairieën, en al strijdende hun gebied steeds zagen inkrimpen; aarzeling : aarzelend, achteruitwijkend; vs. 20. geduldig : kalm afwachtend wat zeker komen moet; vs. 21. oordeel: straf; vs. 23. De kolonie werd van Hollands Engels; daarna hebt gij u ook van Engeland vrijgemaakt. 35 IV. Ei! stof niet dat gij nooit voor de aard Verloochend hebt wie ge eertijds waart, Noch roep uw zuster van haar heuv'len; Laat Albany. bij warmen haard 5 Van koetjes en kalfjes keuv'len, En steil' zij, met verheugden geest Een toast in op 't Sint Niclaas feest: „Voor Hollands Volk! — voor Hollands Koning!" Wij weig'ren de aangeboden schaal, 10 Wij walgen van die eerbetooning, Van 't ledebraken onzer taal! Of ge eer uwe afkomst had vergeten, Dan slechts die hulde in zulk een uur! Onz' voorzaat strekt karikatuur 15 Van wie bij u vernuften heeten! Misdeeld van lijf, van geest beroofd, Zoo schetst gij hen in iedren bondel: Hen, 't volk de harpe waard van Vondel, Hen, 't volk de veder waard van Hooft! 20 Ik zoek vergeefs naar één geregte, Van Irving af tot Willis toe, Die aan hun deugd zijn zegel hechte, Die Stuivesand geen onregt doe, Die Evertsen een eerkrans vlechte! IV. vs. 3. Uw zuster : Albany, hogerop aan de Hudson gelegen; waar de herinnering aan Holland nog wel eens voor den dag komt, onder voor ons niet schitterende omstandigheden; vs. 9. schaal: drinkschaal; vs. 12—21. Zie boven ; vs. 20. gerechte : billik oordelende ; vs. 23. Stuivesand : Peter Stuyvesant, de laatste goeverneur van Nieuw-Nederland (1647—1663) een krachtige doortastende man, die de kolonie tot meer bloei wist te brengen, maar over wiens vaak willekeurig bestuur in de kolonie ook grote ontevredenheid heerste; toen de Engelsen de kolonie aanvielen, wilde hij ze tot het uiterste verdedigen, doch de kolonisten weigerden de ongelijke strijd,. en stad en gebied werd zonder verzet overgegeven; onrecht doen : z'n verdiensten niet naar waarde erkennen; vs. 24. Corneüs Evertsen heroverde de kolonie in 1673; bij de vrede van Westminster (1674) ging ze weer aan Engeland over. 36 V. Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan! Wij heerschten ook op d'oceaan: De staf is toch van ons geweken. Uw zon zij naauwlijks opgegaan 5 En rijze nog — zij zal verbleeken! Al schudt gij ongeloovig 't hoofd: Wat glans die niet wordt uitgedoofd, Wat licht dat niet werd overschenen? Carthago viel en Tyrus zonk, 10 Venetië zag Lisbon weenen, Toen 't zegelied aan d'Aemstel klonk! De Theems ontwaakte van 't weerschallen, Hij rees — wij streden, — voor zijn stem Zweeg de onze, — worstel nu met hem, 15 Neen, overwin: toch zult gij vallen! Wat borgen ge in uw wetten koost, Het wisslend lot zal 't anders duiden: Uw mededingster rijst in 't Zuiden, Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost! 20 Een wijle nog — van jaren — eeuwen, Dan hoort, waar 't Fort Oranje was, Weêr 't woud het hert naar water schreeuwen, En niets, niets scheert uw stillen plas, Niets, dan te met de wiek der meeuwen. VI. Het plegtig zwijgen der woestijn, Slechts zonnebrand, slechts maneschijn, Daar gij de volken zaagt verzamen? V. vs. 1—14 geeft in grote lijnen 'de handelsgeschiedenis der wereld; vs. 12. In Engeland ontwaakte de nijd Mj de faam van onze voorspoed; vs. 16. Al waarborgen uw wetten de vrijheidsgeest en de soevereine onafhankelikheid van de mens; vs. 17. wisselend : wispelturig; vs. 21. 't Fort Oranje : waar nu Albany ligt. VI. vs. 1—3. Zou alles weer een onherbergzame woestenjj worden als vroeger? 37 Het zou u dragelijker zijn, , ^ 5 Dan of er vreemdelingen kwamen, En hun Geschiednis, streng maar koel, Uw bouwval koos ten regterstoel! Niet dat de weegschaal in haar handen Zou overslaan ter slinkerzij, 10 Dewjjl ge 't volk der Zeven Landen Verguisdet door uw spotternij; Regtvaardig zou zij allen hooren En leende wis der bittre klagt Des Indiaans, door u geslagt, ^;v-*'Vl 15 tegen onze Vaadren de ooren! Eenvoude kindren der natuur, - \V Die argeloos den beker dronken Aan Hudsons boord hun ingeschonken Met streelend gif, met vloeqend vuur: 20 De plaag die 't blanke Europa slaakte, Die 't roode Amerika ontving Of een godesse haar genaakte, Schoon ze uit de schrikbre marteling Alleen tot dorst en dood ontwaakte! vn. ^ Op ons de blaam voor onze schuld! Op u — de weegschaal is omhuld.... - 'J ■ Een wereld, spieglende in uw glansen, vs. 5. of: indien; vs. 6. Geschiedenis : de uitkomsten van hun geschiedkundig onderzoek, dat streng en koel over u vonnissen zal; vs. 9. ter slinkerzij: de schaal van het kwaad; vs. 10—11. Dat zal u niet zó zwaar aangerekend worden; vs. 12. Ook tegen de Compagnie zal 'n beschuldiging worden ingebracht; vs. 16—24. Volgens 't Journael van Juet bg Grant Wilson werden enige Indiaanse hoofden aan boord bij Hudson onthaald op brandewijn en werd er een dronken; vs. 22. Alsof 't een geschenk des hemels was; vs. 23. de marteling: der dronkenschap. * VII. vs. 2. omhuld : de uitslag is voor ons oog verborgen; vs. 3. Een wereld : het overige Amerika. 38 Verrees nog naauw, — alreê vervult, 5 Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen Met vrijheids palmen: — dwinglandij Noch oppermagt gedoogdet gij, Die zelfs de boeijen hebt verbroken, Waarin u winzucht hield gekneld, 10 En, wat altaren gij doet rooken, Niet langer offers brengt aan 't geld!? 't Was luttel: — overvloed lokk' weelde En willig drage d'Oceaan Op 't golvend schuim de blinkende aan, 15 Gij weert dien kanker! ? — U bedeelde jj *-'f ' ^e kunst, de kennis die gij viert, Een zin die slechts 't verhevene huldigt!? — Heel d'aarde is u de les verschuldigd, Dat menschelijkheid ons 't hoogste siert!? — 20 Te groot voor waanziek zielverheffen, Eert ge ook in negers 't beeld van God!? — Strijk, Trotsche! 't rimplend voorhoofd effen, Oneedle wraak waar' schimp voor spot, Beschaam ons door ons te overtreffen! 1841. vs. 5. Gesteund door 't Noorden, maakte 't Zuiden zich vrtf ; vs. 6. Denk aan de Monroeleer: Amerika aan de Amerikanen; vs. 9. winzicht: nl. van de Europese koloniserende staten; vs. 10—11. Bedekt verwyt Potgieter aan Amerika, dat 't het land werd van de dollar-vergoding; vs. 14. de blinkende : de weelde; vs. 15. bevat weer een verwijt: de kanker (de weelde) hebt gü immers geweerd!? vs. 20. Kleurlingehaat bestaat bij u niet, niet waar?! en de zwarten worden immers geëmancipeerd! ? (Dit geschiedde pas na de Secessie-oorlog); vs. 22. De trotse stedemaagd fronst toornig het voorhoofd; vs. 23. Schimp voor spot: onderwerp ; schimpen : aantasten in z'n eer. 39 MAART MDCCCXLIV. Aanleiding tot 't schrijven van dit gedicht was: de vrijwillige lening van 127 millioen in 1844, onder 't ministerie van Hall. De staatschuld bedroeg 2200 millioen, plus nog 134 millioen Koloniale schuld en een rente-achterstand van 35 millioen. Van Hall stelde de keuze tussen een verplichte heffing van 35 millioen of een vrijwillige lening van 127 millioen a 3°/o. Er rees verzet in de Kamer en in 't land, zelfs dreigde men met revolutie. Toen echter eenmaal de zaak béslist was, had men uit allerlei kringen van het volk aan de staat zijn bedragen geschonken. De afgetreden Willem I (de „graaf van Nassau") tekende in voor 10 millioen; op 28 Maart nam Koning Willem H het laatste ontbrekende millioen voor zijn rekening. Op 2 April richtte Koning Willem II een proklamatie van dank aan zijn volk. Samenvatting I. De Noordse Maart heeft een slechte naam, maar die van dit jaar heeft betere heugenis nagelaten: hij sloeg een nieuwe band om vorst en volk. Geen band van bloemen, noch van eikeloof (het zinnebeeld van burgerdeugd), noch werd er feestgevierd ter ere van de vorst, geen band van lauwerbladen (als reeds behaald waren bij Waterloo en in de Belgiese oorlog): neen, een band van goud: ik bedoel de voltekende lening, waaraan iedere burger en iedere rijke heeft deelgenomen. H. Dat is een feit van betekenis, ons verleden waardig (een van Potgieters geliefde thema's); het toont, dat, al is Nederland, noch ter zee, noch te land, een mogendheid meer, waarmee men rekening te houden heeft, er nog op het krediet van ons land te rekenen valt. (Vgl. de inleiding vanRijksmuseum). Zeker, wij beminnen het geld; niet echter als een afgod, maar als middel, om handel en scheepvaart in Noord en Zuid en Oost, beoefening van kunst en wetenschap en welvaart te bevorderen. En zo gebruikt, brengt het geld zegen en geen vloek. III. In Den Haag bleek dat de financiëele vraag het volk verdeeld had, doch toen het besluit eenmaal gevallen was, legden zich allen hierbij neer. Er werd wel wat gemord, doch allen begrepen dat zij zich hun vaderen' waardig moesten tonen in eerbied voor recht en wet; vooral was men dit verplicht aan de nagedachtenis van „de Vader des Vaderlands". Ook nu ging Oranje zijn volk voor en allen brachten willig hun offer. De prozaïese handeling kreeg wijding door het hoge plichtsgevoel dat er zich aan paarde. IV. Bij het 2e deel van zijn tijdzang neemt de dichter de vergelijking met de maand Maart weer op, waarmee hij 't le deel begon. Moge het in Maart uitgestrooide zaad rijke vruchten dragen! De eerste 40 vrucht zij: dat men breke met sleur, die hervormingen tegenhoudt. (Weer een geliefkoosd onderwerp van Potgieter). Men erkenne het volk, dat zo ordelievend is, en geve het zijn recht om mee te spreken bij de algemene belangen. (Ook Da Costa drong bij deze gelegenheid hier op aan; hij had ook een brochure geschreven naar aanleiding van de lening.) Geen vrees voor revolutie kan er bestaan, zolang de grondwet (de wet der wetten) de uitdrukking blijft van de volkswil. Dit zij de 2e vrucht. En de derde, tevens een bede: Moge Nederland een nieuwe eeuw van glorie, van echte volksgeest te gemoet gaan. (Weer een echte Potgieter-gedachte). V. Moge die tijd van vrijheid, wijs beleid en vrome zin (vrije, vroede, vrome) spoedig aanbreken, door gemeenschappelike samenwerking (droppelbeek—oceaan). Men bedenke dat in het heden de toekomst ligt, en dat een ernstig en volhardend streven ons tot die schone toekomst voeren zal. Daarom: gedacht, gewerkt, gebeden, tot die nieuwe eeuw aanbreekt, tot alle jjdel getwist is verdwenen, en de evenaar van rechten en plichten voor niemand wijkt. VI. O Koning, welk een schone taak wacht u hier. Toon u hèm waardig, op wiens grafnaald het symbool der vrijheid prijkt. Gij zijt beroemd om uw krijgsmansdeugd, voeg hieraan toe de roem van staatmanswijsheid. Dan zal uw troon onwrikbaar staan, als gij u durft tonen gelijk aan hem, dié Europa het wonder van Nederland's vrijmaking deed aanschouwen. Door saamverworven roem, door saamgedragen leed, zijn Oranje en Nederland verbonden. Ga gij dan voor, en alle partijen volgen u, waar nieuw volksheil te veroveren valt. „Oranje in 't hart, en niemands slaaf!" O. Z. VAN HAREN. I. «*f|$ De Maart der Noordsche luchten Doet heel het landschap zuchten: Wat wee voorspelt zijn wolk! — En toch, in ons geweste Vernieuwde de allerleste Den band om Vorst en Volk! Hij vlocht hem niet van bloemen, Die 't gisteren hoorde roemen, Die 't heden ziet vergaan; Noch dwong de sluim'rende eiken Ons jeugdig groen te reiken Voor schaars vergolden daên. Noch tooverde uit den wingert Den tros, van loof omslingerd, Waar alle zorg voor wijkt; En koos ook geen laurieren, Als 't heldenvoorhoofd sieren, Waar onze kroon op prijkt. Ehj vroeg ter gulden keten Aan iedere' ingezeten, Wat gouds hij veil had af; Hij heeft haar vol geklonken, Daar rijken schatten schonken, Daar de arme een' penning gaf! II. O Feit, der vadren waardig! Voor al wat groot was vaardig, Tot al wat goed was reê! Geen evenaar van rijken Moog' meer ons krijgszwaard blijken, Geen bezem van de zee: Ons is ons woord nog heilig, En heel Europa veilig, Als 't Neêrlands trouw vertrouwt, Wat nabuurs, fel gebeten, Onze' afgod durfden heeten: Goud, albeheerschend goud! Wete ieder, dat wij 't achten Een' hefboom aller krachten, Die handel schept en schoort, — 's Lands vlagge ons doet ontrollen, Waar de oceanen stollen, Waar 't zeeschuim zengend gloort, — En d' oogst der morgenlanden Verspreidt langs onze stranden, Werk welvaart — geld genot; Slechts vloek voor wie vergeten, Het vonnis van 't geweten, De rekenschap aan God. III. Getuig het, 's Gravenhage! De hagchelijke vrage Verdeelde ons staatsbeleid; Maar ook het neen der leden, Die manlijk weêrstand deden, Was louter eerlijkheid. Geen onderscheid in keuze Schond de eenheid aller leuze: Voldoening onzer schuld; En wat de wrevel morde, Het Neêrlands volk mint orde, 't Heeft eisch en hoop vervuld. 't Geloofde, dat naar de aarde De heldenvoorzaat staarde, Die wetten eerbiedig droeg; Het gold hem blijk te geven, Of 't hart der jongste neven Voor regt nog rustig sloeg. Daar bragt Oranje 't offer, En toe bleef kist noch koffer Van heel de burgerij; Ook gaven zelfs de schaam'len Die naauw hun nooddruft zaam'len. Uit pligt werd poëzij! IV. De Maart der Noordsche streken Pleegt willigt 't graan te weeken, Vertrouwd aan de open voor, — Stelle ons, in 't wortelvatten Der uitgezaaide schatten, De toekomst niet te loor! Geen sleurzucht der gewente (Het zij onze eerste rente) Verstikk' verbeetringslust; Wat sluimerende krachten Alleen den wekker wachten, Worde ieder zich bewust! Waar voorspoed woont en vrede, (De erkenning zij de tweede!) Gelde ook de stem van 't Volk; Geen Staat valt om te zetten, Verstrekt de wet der wetten Zijn' wil en wensch ten tolk! Het Neerland onzer dagen (Gunn' God ons, wat wij vragen!) Belevé eene andere eeuw Van Volks- en Vorstenglorie, En 't schrijfstift der historie Wijz' weder op den Leeuw! V. Och! dat zij spoedig kome, Die vrije, — vroede, — vrome! Elk onzer breng' haar aan: Laat enkle droppels leken, En plassen worden beken, En stroomen oceaan. Voor niemand is 't verborgen: Ons heden draagt ons morgen Ontkiemende in den schoot; De wilskracht spreekt uit ijver, Maar faalt zij, trots den drijver, Voert dommelzucht ter dood! Gedacht, — gewerkt, — gebeden! En vroegst en jongst verleden Zijn lessen afgevraagd, Tot uit het schemerduister Voor aller oog de luister Eens nieuwen morgens daagt! Tot we ied'ren twist beslechten, Daar pligten en daar regten, Gesteld in wederwigt, Voor armen, noch voör rijken, Den evenaar doen wijken, — Voor allen liefde en licht. VI. Oranje-Vorst! wien dringen Volschoon e herinneringen Als u ter schoonste taak? Het Delftsche grafgesteente Verkondt der goê gemeente: „Hij diende vrijheidszaak!" Uw jonglingsroemzucht plukte Den krans, die haar verrukte; Europa werd uw Faam. 'Mogt de avond van uw leven Ons dubbele oorzaak geven, Tot zeeg'nen van uw naam! Wat heeft uw troon te vreezen, Als gij gelijk durft wezen, Die 't volk tot vrijheid riep? En door zijns voorbeelds prikkling, Voorbeeldelooze ontwikkeling, Der wereld wonder schiep! Door 't geen wij roemrijkst deden, — Door 't geen we bitterst leden, — Zyn we aan elkaêr verknocht; En onder uw geleide Wacht Roomsch en Onroomsch beide Slechts zege van den togt. 46 'BRONBEEK. Bronbeek is een landgoed aan de straatweg van Arnhem naar Velp, dat in 1855 door Willem III werd aangekocht en dat bij Koninklik besluit Van 31 Oktober 1862 door de Koning werd afgestaan aan de Nederlandse staat, onder voorwaarde dat het landgoed uitsluitend zou gebruikt worden voor de huisvesting van invaliden van het Nederlands Oostindies leger en wel speciaal voor hen die gewond of verminkt zijn in de strijd of minstens veertig-jarige trouwe dienst achter de rug hebben. — In 1863 maakte Potgieter er z'n bekend gedicht „Bronbeek" op. Sinds 1888 draagt het de naam van Koloniaal-Militair-Invalidenhuis. Inhoud van 't gedicht, I. De dichter begroet met geestdrift de grote, historiese vlag die hij op B. wapperen ziet en die steeds een diepe indruk op hem maakt: waar, wanneer of onder welke omstandigheden hij haar ziet, al moet hij bekennen dat vooral onze Koloniale geschiedenis niet op alle bladzijden even roemvol is. — II. Op B. treft de vlag hem nog dieper, want hier is de tegenstelling met het verleden in ons voordeel. Dat getuigt de Veluwe die tans een zoo geheel ander aanzien heeft als toen Stadhouder Willem III er met zijn trouwe Bentinck ter jacht kwam. Tans heerst er welvaart en bovenal tans ligt daar Bronbeek (Vergelijking met de vilten hoed.) — III. De aanblik van B. zet de fantasie van de dichter in vuur, bemoedigt hem en stort hoop in zijn hart. Al is ons land tussen enge grenzen besloten en hebben we vroegere grootheid verloren (Amerika, 't „verzuimd" Brazilië) de vlag wijst ons hier naar 't Oosten, naar Insulinde; daar ligt de toekomst van ons volk en B. bewijst ons, dat men ingezien heeft, dat de zorg voor Insulinde de toekomst van ons land waarborgt. — IV. Daarom herdenkt Potgieter de stichter van B. Al heeft de vorst door vrijzinniger tijdgeest aan macht verloren, hij behoudt het edel voorrecht goed te kunnen doen op groter schaal. Niet het geringe huldebetoon van een ridderorde aan een krijgsman of kunstenaar, voor wier faam 't volk overigens zelf wel zorgt, maar mannen uit lagere kringen, die uitgemunt hebben in plichtsbetrachting en trouw aan vorst en vaderland, voor gebrek te behoeden en hun een onbekommerde oude dag te bezorgen. — V. Willem III vond zulk een taak schoon en hem waardig, en nam ze, naar 't voorbeeld van Stadhouder Willem III gaarne op zich. Zoveel belang stelde hij in de invalieden van het O.-I. leger, dat hij ze te midden van de groten op burgerlik of militair gebied, die uit Indië terugkeerden of bij de feestelijkheden te zijner eer gegeven in onze grote koopsteden, die hun rijkdom aan 47 Indië danken, hen niet vergat, maar gaarne in een dronk hun moed en trouw hulde bracht. — VI. Nu brengt de dichter in herinnering wat B. voor de oud-soldaat is. Niets ontbreekt hem, wat betreft de zorgen voor het lichaam. En dat verdienen de oud-strijders, die zegevierend de vergelijking met de helden van Gustaaf Adolf kunnen doorstaan. De toestand waarin sommigen hunner verkeren en waar de dichter zeer kies de aandacht op vestigt, bewijst hoe zij voor de eer van Nederland gestreden hebben. — VII. Doch dit is niet het enige dat ze daar vinden. Een nog groter genot dan de onbekommerde oude dag is de gezelligheid en de hartelike broederzin, die hen te zamen bindt, ondanks 't verschil in godsdienst dat tussen hen bestaat; hoewel vroeger vreemd aan elkaar, zijn ze tans „broeders voor 't leven". VIII. Slot. Welk een verkwikkend schouwspel levert tans de Veluwe op. Met hoeveel welgevallen moet tans stadhouder Willem III op haar neerzien. Het hof van zijn koninklike nazaat en naamgenoot spreidt er zijn glans ten toon als hij in de omgeving van het Loo ter jacht gaat. Maar niet minder zal hem 't gezicht van B. verkwikken. Het toont, dat die nazaat eenzelfde streven huldigt als hij deed. De dichter eindigt dan met de wens, dat het Nederlandse volk besluiten moge, ook een huis te stichten voor invalieden van leger en vloot als B. is. voor die van het Oostindies leger. i Waar ooit, o vaderlandsche vlag! In volle zee, op vreemde reede, Mijn blik uw banen wapp'ren zag, Daar bragt gij zoete droomen mede, 5 Daar werd een droeve en blijde dag! Wanneer uw drietal frissche kleuren Ten boog zich welfde op 't wolkengraauw, Of ridderwit en nassaublaauw Ge boven 't staatsche rood dorst beuren, I. vs. 8—9. De prinsevlag was: oranje-blanje-bleu; de statevlag: rood-wit-blauw; het staatse rood heeft dus het prinselik geel verdrongen; het wit symboliseert de ridderdeugd en 't blauw de riddertrouw, waardoor de Nassau's uitblonken; bij stijve wind spant de vlag zich als een boog; bfj storm worden de banen dooreengeslingerd; misschien hecht P. hieraan ook nog; een symboliese betekenis, een herinnering aan de strijd tussen de staten en de prins. 48 10 Dan mogt door 't ziedend golfgebruis Al de ongena der stormen varen, Mijn mijmring smaakte in 't opwaart staren De ruste van een lief te huis! 't Zij ge u aan verre kust ontplooidet 15 Op 's handels wemelend gebied, Of in een lommerrijk verschiet ,'t Kasteel van ons gezantschap tooidet, Gij riept er 't oor, de weelde moe Des wond'ren rijkdoms van geluiden 20 Vol ernst van 't noord, vol geest van 't zuiden, Ons Hollandsen: welkom, hartlijk toe! Gij die, wat heemlen u omvingen Eens in die alle beeld van magt, Ons prikkelt door de erinneringen, 25 Dat Oost als West u pleeg te zingen, Dat ge op den Teems de vrijheid bragt! II. En echter, hoe uw indruk heden Hier spoorslag strekt tot hooger vlugt, Waar, wuivende over 't westersch eden, Geen tegenstelling van 't verleden 5 Ons beurtlings noopt tot blos of zucht! Was eens dit woud het rijk der stilte, Waaruit maar zelden hoorngeschal Het hert deed vlugten door het dal, Deed hijgen naar der meiren kilte, — vs. 15. wemelend : druk bewogen; vs 19. geluiden : klanken van de talen; vs. 20. geest: levendigheid; vs. 25. Willem III als Koning van Engeland; voor pleeg lees: plag. II. vs. 2. spoorslag : ten spoorslag; vs. 5. blos : van schaamte; zucht: van weemoed over verloren grootheid. 49 15 10 Hoe eenzaam zij hier zeetien mogt, Toen haar slechts Bentinck's rid vervaarde, Waar hij een wolk van stof ontwaarde En Willem in te halen zocht: Voor 't glimpend kouter kromp die heide, Ontgonnen werd deez' woeste grond. Een talloos torental verkondt Dat zich des huismans kroost verspreidde. De Veluwe is zoo vaal niet meer: Dien „vilten hoed met gouden boorden," 20 Hem overstrikken pracht van koorden, De breede bol draagt veer bij veêr; En hier, waar zich des IJssels sling'ren, Voor meer gebieds zijn stroom ontzegd, Vergoeding zoekt in kronkelvlecht, 25 Hier hebben koninklijke ving'ren Het schoonst juweel er aan gehecht- III. O Bronbeek, dat op 't groen tapeet, Ons lichtend uit een nacht van blaêren, Den witten gevel ginds verbreedt, — 't Is of gij de' aardbol om doet varen 5 Wie naar uw stille halle treedt! Daar ligt gij rustig in de hoede Van de u beschermende banier, Maar zet de phantasie in vier, Tot zwaaijens toe der tooverroede: * * we™ te vergeten, Stemmen V. 50 10 Wat zegt het haar dat ons gebied Wegschemert in het enge Europe? Dit werelddeel begrenst de hope Der welpen van den zeeleeuw niet! Laat vrij naar 't West die wimpel duiden: 15 Schoon 't eertijds Nieuwe-Nederland Er 't noorden ziet in laaijen brand, Al lokt 't „verzuimd" Brazil in 't zuiden, Ze omzeilt de Kaap, zij stiert naar 't Oost, Tot iedere wensch zijn haven vinde 20 In 't paradijs van Insulinde, Het rijk der toekomst van ons kroost; Waar zij 't geheim die grootsch te borgen Den digten sluijer op doet slaan, In u, die tuigt hoe 's Konings zorgen 25 Van de avond reiken tot den morgen, Langs dubblen wereld-oceaan! IV. Wat vorstenmagt ook prijs moest geven, Den geest van vrijer tijd ten zoen, De schoonste roos door 't loof geweven, 't Benijdbaarste is haar nog verbleven, 5 Het zoete voorregt goed te doen! 't Is geen betoon van ijd'le gunsten Wie zich verdienst'lijk onderscheidt: vs. 11. eng: omdat Europa behoefte heeft aan ruimte, aan kolonisatiegebied; vs. 15—16. Waar onze oude Kolonie Nieuw-Nederland ligt, die op 't ogenblik (1863) in de Secessie-oorlog (1861—'65) gewikkeld is; vs. 17. „verzuimd", dit woord is van Onno Zwier van Haren (Geuzen 11e Zang, 11e Koepiet); vs. 1,9. Tot. . . : zó sleept ons de fantasie mee, dat we al gaan menen, dat Indië al onze wensen voor de toekomst van ons volk zal vervullen; vs. 22—26. Wanneer B. een voorteken is van belangstelling in en zorg voor Indië, dan zal Indië inderdaad al onze wensen op grootse wfjze vervullen ; de avond : het Westen ; de morgen : het Oosten; Nederland en Insulinde. 51 Een ongelijkbaar heldenfeit, Een meesterschepping in de kunsten, 10 De schare beurt ze tot de faam, En kransen, die in spijt van jaren, Ook op een graf hun glans bewaren, Wie vlecht ze als zij voor dv eeuwen zaain? 't Is reiner weelde: uit lager kringen 15 De deugd te brengen aan den dag, Die nooit zich zelve zocht of zag, Volwassen in verloocheningen! Maar wie, wanneer haar leeftijd klimt, Trots zoeten waan, dat aller achting 20 Beloont voor trouwe pligtsbetrachting, 't Gebrek bedreigend tegengrimt! 't Is, God gelijk, tot haar te zeggen: Verongelijkte! uw vrees verdwijn'! Verheug U! hier is brood en wijn, 25 En waar ge, moede, u neer wilt leggen, Uw leger zal van 't zachtste zijn! V. „Aan ons die taak!" zoo juichte Hij, Den naam zijns grooten Voorzaats waardig; En werd langs Veluw's heuv'lenry Geen geest als Greenwich omschiep vaardig, 5 Daar lijde 's Konings lof niet bij! aei mogt nem streelen, door zijn zalen, IV. va. 10. Het volk verkondigt zelf hun roem; vs. 13. z« : de schare, het volk - het maakt znn grote mannen onsterflik; vs. 16. die : ziet terug op deugd ' dieVop^ast1Va^wme0mnr ïfït ^ T t 'Christopher Wren, de Engelsche bouwmeester, £LZ*»"*t. 1 6kende hosPitaaI dee cicerone: gids. 3) weelderig stemmend: korrespondeert ^ B) ™.™"o:3ie Homerus nie^Ss vormer Ar? I botvleren: daar alle«n «* ™or hebben. 7) hy: zin voor volkomenheid lil - Z kÏm 'S- ^ T '- Tn ^ Uiet meer aan het omedeUke der voorstelling op S,.mf? «'flgt niettegenstaande z«n .zinnelike vormen nog hoger dan de antiéken door t uitdrukken van 't bovenzinnelike, bijv. 't geloof, de liefde. anueKen, 60 kan dan tot zedelijk wordens gelouterde zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de standbeelden dier goden, wier verhevene rust het bewustzijn hunner kracht aanschouwelijk maakte; maar hoe het demoedig gebogen hoofd der madonna alle verheffing onzer natuur beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des geloofs! Zie den Christus, en de katholijke kunst overwint de heidensche; de liefde,1) het noodlot; en echter, Hollander, hervormde, als ge zijt, aanbidder in geest en in waarheid, als gij streeft te worden, weigert ge u prijs te geven aan den indruk van afschaduwingen, die, waartoe het verheeld? op u geene onbetwistbare zegepraal kunnen behalen; welke gij slechts wantrouwend geniet. Anders dan als eene openbaring van het hemelsche, heeft de kunst zich het eerst aan uwe blikken vertoond; andere snaren dan die, welke een voorspel van het toekomende ruischen, pleegde zij in uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van alle bekrompenheid vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen, gehoor ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping, is deugd. Den oude zijne schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; — den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft; — ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden.2) Hoe onbruikbaar wordt, van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge 1) de liefde (bjj Rafaël, de katholieke kunstenaar)' overwint het noodlot dat de Griekse kunstenaar uitdrukt. 2) P. stelt zich als Hollander en protestant tegen de uitbeelding van het heilige. Zijn beginsel is hem een beletsel om die katholieke kunst van Rafaël ten volle te waardeeren. 61 en lage in de kunst; of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zy bevredigt? Allen regt doende, vreest ge niet langer voor den glimlach des medelijdens, voor het verwijt van opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening aan den knop der deur hebt geslagen, die u toegang tot onze oude school') verleenen zou. 1) met onze oude school bedoelt P. onze 16e en 17e eeuwse kunst: de middeleeuwse kunst (de zgn. primitieven) kende P. nog niet of zeer weinig. i KAREL V. Frederik de Wijze (1486—1525) keurvorst van Saksen, weigerde de keizerskroon na den dood van Maximiliaan en bewerkte de keuze van Karei V; Karei slaagde er in, door Wolsey, kardinaal en aartsbisschop van York,' Hendrik VHI af te trekken van het bondgenootschap met Frans I en hem zijn zijde te doen kiezen in de eerste oorlog met Frans I (1521—'25), zijn mededinger, die hij bij Pia (1525) versloeg; Frans I werd gevankelik'naar Madrid gevoerd. De plundering van Rome door Kareis leger geschiedde in de tweede oorlog met Frans I, wiens bondgenoot de paus was; zijn kroning met de Duitse keizerskroon en de Italiaanse koningskroon (de dubbele kroon) had plaats in 1530. De verovering en uitmoording van Tunis, en de bevrijding van de Christenslaven gebeurde in 1535. Toen Maurits van Saksen een groot gedeelte van het keurvorstendom Saksen had gekregen en zelf keurvorst was geworden, keerde hij, ofschoon hij in de Smalkaldiese oorlog Kareis bondgenoot was geweest, zich tegen de keizer, en trok (in 1552) tegen Tirol op, waardoor Karei genoodzaakt was naar Innsbrück te vluchten. (In deze gehele passage doelt P. op 't geen de „zucht naar wereldheerschappij" heeft gekost. Die zucht wordt hier tweemaal aangeduid door gij; vergauwd = verschalkt). Er staat geschreven: „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!" Zoo iemand er nog aan twijfelt, hij kome en zie! Een spelend jongske, erfgenaam van de Nederlandsche Staten en prins der Asturiën; — een krijgshaftige knaap, troonopvolger 62 svan Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië, en Navarre; — een zestienjarige, koning van zoo vele rijken, in Europa en Amerika, dat de zon in zijn gebied niet ondergaat; — een twintigjarige, keizer van Duitschland; ziedaar Karei V. Als de toekomst voor hem nog iets in den schoot droeg, wat anders kon het zijn dan de wereldheerschappij? Des nachts droomde hij er van; des daags streefde hij er naar — hoe zeldzamer vereeniging van gaven en krachten er toe vereischt werd, hoe fierder zijne hoop steigeren mogt! Het ware dwaasheid geweest, er zich mede te vleijen, ten zij men doorluchtigen rang aan uitgebreide magt huwde — en de vorst, wien zijne eeuw den wijze noemde, had om afkomst en gebied zijn jeugdig hoofd aangewezen, als het waardigste van alle voor Karei den Grooten's diadeem. Onuitvoerbaar mogt die taak heeten, ten zij voor het schranderste beleid — en hij, de nieuweling in de staatkunde, hij was behendig genoeg, om Wolsey te verschalken; hij was voorzichtig genoeg, om de hand niet aan Luther te slaan. Voorbeeldeloos krijgsgeluk scheen de onontbeerlijke borg ter vervulling van dat verlangen. Tout est perdu, fors 1'honneur!" schreef zijn mededinger op het slagveld van Pavia, en zuchtte die woorden in de gevangenis te Madrid over; — des keizers' christelijk leger plunderde Rome, en des ondanks zette de heilige Vader hem de dubbele kroon op het hoofd; als de schaduw zich grijpen liet, de wereld ware vijfden Karel's voetschabel geworden. „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!" — dertig jaren lang heeft hij er, sinds dien oogenblik, voor gewaakt, voor gezorgd, voor gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien, onloochenbaar er voor geboet, — aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie dien vóór den winter besneeuwden baard! O tal van aanslagen, koen gedacht, — lang beraamd, — snel volvoerd, — en echter slechts kwalijk geslaagd, — en toch ten leste mislukt, — hoe verwenschen u / 63 de slapen, die u broedden! Alles wat hem overblijft van de dagen zijner kracht, wat is het dan uwe verbitterende heugenis? Schitterend omzweefdet gij hem, toen de banier des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde; Tunis mogt wee roepen over Europa, om den gruwel, aan weerloozen gepleegd, — hij, de christenkeizer, had tien duizend christenslaven verlost; wie onder de monarchen der aarde was hem gelijk? — Schaterend vervolgdet gij hem, toen de storm de toortsen bluschte, ter vlugt uit Insprück ontstoken; schoon hij kermde in zijnen draagstoel, Maurits van Saksen joeg hem in hollen nacht de Alpen over; — hij, de schranderste staatsman des tijds, was door zijnen leerling vergaauwd; — zucht naar wereldheerschappij, welke marteling, die bij de uwe haalt? Geneugten des levens, gezondheid des ligchaams, geweten zelfs had hij voor u veil; — de daglooner, te zelfder ure in luren of lompen gewikkeld, toén de erfgenaam van zoo vele staten den volke werd vertoond, die daglooner zou zijne kroon niet willen, ware zijne krankte er aan verknocht; hij werkt nog vrolijk, hij eet nog hartig, hij kust zijn wijf, hij slaapt goed. Een klooster voor dezen zesenvijftigjarige, een rozenkrans voor de hand die den keizersstaf droeg; — „ijdelheid der ijdelheden," — de rustelooze hijgt naar rust! FREDERIK HENDRIK. Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan Frederik Hendrik, indien gij u aan het kleine anachronisme niet ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede van Munster vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen slechts regtvaardig zijn, zoo we dus om zijn beeldtenis niet enkel de lauwertwijgen 64 vlechten, welke hij zich verwierf; zoo wij om deze tevens de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die gepast hadden bij zijne baar. Het is andermaal Miereveldt, die den voortreffelijke heeft vereeuwigd; hij slaagde in deze afbeelding minder gelukkig dan in die van Maurits, zou ik er bijvoegen, als de schemering, in welke zij hangt, mij het uitbrengen van een oordeel niet verbood. Honthorst leverde hier op zijne beurt ook een beeldtenis van Willeip's derden zoon; maar van vergelijking dier stukken kan geene sprake zijn, zoolang het eerste, als ik zeide, zelden licht ziet, en het laatste ter zoldering streeft, hooger dan ooit reus reiken kon. Doch waar zouden onze klagten een einde nemen, als wij die, bij iedere ongelukkig geplaatste schilderij, uit de dagen van Frederik Hendrik, lucht wilden geven? De eene hangt tegen den dag, de andere hangt onder de knie; — buig u, wend u, krom u zoo veel ge kunt, de derde valt niet met eenen blik te omvaêmen, valt niet te genieten, want aan uwe slinke of regte weerkaatst zij den dag; — de vierde — maar twijfelt dan iemand er nog aan, dat de zalen van het Trippenhuis, in haren tegenwoordigen toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school? Neen, maar hoe verre is het er nog van, dat overheid en gemeente beide zich den gruwel zouden schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen, den vreemde te overschijnen! Eerst als dit besef in dat des algemeens verkeert, eerst dan zullen de Frederik Hendrik van Miereveldt en de Frederik Hendrik van Honthorst, tot welke wij terugkeeren, zigtbaar worden; zigtbaar als de overige stukken uit den tijd van dien vorst, zigtbaar als de schilderijen van welke ik u nog de opgave, in welke ik nog het bewijs, waarom ik hem gelukkig prees, schuldig ben. Het zijn de afbeeldingen der grootste vernuften, op welke Hollands letterkunde in de dagen 65 van Hollands heerschappij roem droeg: het is Cats, door Miereveldt; het is Huygens, door Netscher gepenseeld; het is Hooft, om strijd door Bramer en door de Keyzer veraanschouwelijkt; het is Vondel, wiens hoofd wij aan Jan Lievensz zijn verpligt — Cats, Huygens, Hooft, Vondel, in wier werken de zeventiende eeuw herleeft. Het zijn de burgers, voor welke zij dachten en zóngen; de burgers van eenen krachtigen tijd, mannelijk moedig in hunne uitspanningen, en goedrond bij den beker; de burgers, die Spanje in drie werelddeelen hadden overwonnen, ons door Govert Flink, Rembrandt van Rijn en Bartholomeus van der Helst aangeboön. Niet ééne toespeling, zegt men welligt, niet ééne toespeling herinnert hier stedemaagd bij stedemaagd, die Frederik Hendrik aan zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare muren ontvingen; — slechts Piet Hein vertegenwoordigt er de eerste triomfen onzer vloot; haar vader zelfs, Maarten Harpertszoon Tromp, ontbreekt; — wat verleidde u toch te beweren, dat het zegel, door dezen vorst op zijnen tijd gedrukt, hier viel te zien! Als ware louter oorlogsroem het doel zijns levens geweest, neen, als hadde het hem voldaan, de grenzen des vaderlands te veiligen en uit te zetten; als hadde hij slechts naar den stoffelijken voorspoed des volks gestreefd! Stel zijne verdiensten als krijgsman zoo hoog gij wilt, ik ken haar met u gaarne den man toe, die zich aan de zijde zijns broeders, aan die van den grootsten veldheer zijns tijds, reeds als jongeling onderscheidde, en in rijperen leeftijd de taak van dezen, het vrijvechten onzer gewesten, roemrijk heeft voltooid, maar huldig tevens — de vier door mij vermelde vernuften vergen het van u — huldig tevens in Frederik Hendrik andere gaven, hoogere deugden, durf ik zeggen, dan aan Maurits ten deele vielen, dan Maurits in beoefening bragt. Beslisse hij, wiens studie van ons verleden dieper gaat dan de mijne, beslisse hij, Stemmen V. K 66 of Willem's derde zoon 's lands taal niet slechts zuiver sprak, maar ook de bloesems, ook de vruchten, die onze letterkunde in zijnen tijd aanbood, te waardeeren wist; er is veel, dat ten voordeele van ons gunstig vermoeden pleit, in de bijzonderheid, dat de anders zoo verscheidene talenten, welke hem hier omringen, eenstemmig zijn in den lof zijner heuschheid, dat ieder hunner hem betreurde als eenen vriend. Weifelt gij nog toe te stemmen? leen ons verder het oor. Het zou vergefelijk geweest zijn, hadde Frederik Hendrik hollandsche proza, hollandsche poëzy maar half verstaan, — vergeeflijk, zeg ik, den vroegen dood zijns vaders, de uitheemsche afkomst zijner moeder, en de aan beide die oorzaken toe te schrijven voltooijing zijner opvoeding in den vreemde, in aanmerking genomen; — al bleek het morgen, dat Willem's derde zoon dit niet eens deed, zijn tijd, zijn toestand zou het verontschuldigen, hij zelf zoude er niet minder de gevierde beschermer onzer litteratuur om zijn. Immers, het zou er slechts te duidelijker door aan het licht komen, dat hij verstandig genoeg was, om geene uitheemsche der inheemsche voor te trekken; beschaafd genoeg, in den echten zin des woords, om de behoefte zijner landgenooten aan de laatste te begrijpen. Dat de jongere tak der Nassau's, die den zijnen verving, hadde opgemerkt, welk een voorbeeld hij in dit opzigt gaf — dat verlicht eigenbelang, dat kennis onzes tijds, het volgen deed! Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de gunsten, welke Frederik Hendrik haar bewees, hem bij tijdgenoot en nakomelingschap dank geweten; hoe honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had, weder ingeoogst, in hare vermelding van de wijsheid van zijn hoofd, van de goedheid van zijn harte, in haren lofzang op de beschaving van zijnen geest, op de verdraagzaamheid zijns gemoeds! Zie, de oorlogsroem, welke Maurits oogappel was, 67 zij te regt elk, die den naam van Oranje draagt, dierbaar; maar de liefde, welke zijn jonger broeder zich verwierf, de liefde des volks, die oorsprong nam uit zijnen zin voor verstandelijke verlichting, gelde het hart der nazaten van den eersten Willem nog meer! Europa's voorkomen is sedert tot onkenbaar wordens toe verkeerd; onze naburen zijn ons boven het hoofd gewassen; Engeland heerscht op den oceaan, — Frankrijk verwezenlijkte een oogenblik het droombeeld, 'dat het heel het vasteland tarten kon, — de kolossus van het Noorden is ontwaakt, — en de markgraaf van Brandenburg een der monarchen van ons werelddeel geworden; van de beide kransen, weleer om de kruinen onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik van hun nageslacht.' Dat het zich trooste: het is de zeldzaamste, het is de schoonste tevens. Frederik Hendrik's tijd was onze-gulden eeuw van kennis en kunst, — ge zult niet ongeduldig worden, hoop ik, zoo wij bij iedere der beeldtenissen, die beide vertegenwoordigen, een oogenblik stilstaan. VERGELIJKING. OPM. Op de vergelijking van Huygens met een vijver, komt P. misschien door de gedachte dat Huygens een Hagenaar was en daar langs 't Binnenhof de bekende vijver is met het eilandje. Het „vervallen torentje" herinnert aan het Muiderslot, en zo komt P. op de vergelijking met de binnenzee. Vondel is de Rijn; Vondels geboorteplaats en zijn gedichten wezen hier P de vergelijking van zelf aan. Hierbij herinnert P. aan Helmers: „En stort hij Lauffen zich met ongehoord gedonder in d'afgrond" en aan BorgersAan den Rijn: die „de wereld splitst in koninkrijken" en „aan 't landvolk spelende aan zijn vloed, Brengt vader Rijn den lentegroet." Verder brengt P. in herinnering Vondels zee-poëzie: aan Willem Schouten een klinkdicht, aan Piet Hein een zesregelig gedichtje, aan gouverneur-generaal Laurens Reaal zijn Lof der Zeevaart, aan Tromp zijn: Vrije Zeevaart (1653, zie Stemmen II blz. 50). 68 Er is een Hollandsen dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn -van 't jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke, — gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of een herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden schuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte, als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo. sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons een halve wereld in weerkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht en een lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in het laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijn krachtige, kernige, korte zinnen weêrgeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er i 69 tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beiden zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft? — Een onderscheid voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wjj .niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als een beek langs bloemrijken boord, beurtelings een stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; — eene beek, al de schalkheid verklappende van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, hoe luttel door de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzij, dan een der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al Jiuwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels der bergwand afgesijpeld, tot de 70 plaats waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neerstortende, zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weerstaat; — hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong Borger te regt, landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding, voortbruist beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; — verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, — als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien Ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegeven, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, 71 bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten aan America's zuidelijken uithoek, den naam zyner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzeilend; — Laurens Rael, op reize naar Oostindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hem aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' Mik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door Konstantijntje, en geen Italiaansch penseel waardeeren wilt in zijn meesterlijk Kers li et verkwik u dan — ik weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen — verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d' Opregtste Trouw. SLOT. Eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de weegschaal van ons werelddeel, over ons verloren gezag ter zee, over wat niet al? was de aanhef dezer beschouwing. Als ooit eene herhaling verschoonlijk mogt heeten, hier 72 zoude zij het zijn, waar de afneming onzer glorie onwillekeurig veraanschouwelijkt wordt, niet alleen door de weinige beeldtenissen, welke wij uit den volgenden tijd, welke wij uit de achttiende eeuw aantreffen, maar ook door het gehalte der kunst zelve, dalende tot zij ons portretten van vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje levert — in Pastel. Een hoogleeraar heeft u onlangs willen vertroosten door een verhandeling, ten bewijze dat wij hooger geklommen waren dan we kracht hadden te blijven staan; ons is het hier te moede, als waren wij dieper gezonken, dan met zulke voorvaderen, met zulke voorbeelden, in eene reeks van eeuwen te vreezen viel. Intusschen, wij herinnerden hier slechts den aanvang van dit opstel, om den wensch lucht te geven, dat men de stukken uit lateren tijd dan dien van Willem III elders plaatsen mogt. Onze oude meesters hebben geene behoefte aan de vergelijking, waartoe zij gelegenheid biên, om naar waarde te worden geschat. De indruk des geheels, de historische, lijdt onder die doellooze vermenging. Of hebben wij geheel ons wit gemist, toen wij na de klagte, waarmee wij begonnen, lieten doorschemeren, dat de hulde, welke wij den vaderen meenden toe te brengen, ons, ja, beschamen, maar ook bezielen moest? Een der kleinste volken van Europa handhaafde tweemaal in ééne eeuw de belangen der menschheid tegen de machtigste staten van dat werelddeel, — tegen Spanje, dat bovendien de beide Indien beheerschen mogt; — tegen Frankrijk, dat geene heugenis bewaarde, hoe zijne hervormde bondgenooten het tegen Philips II hadden beveiligd. Gevoelen wij vanwaar wij uitgevallen zijn? Der verschijning van ons gemeenebest in de wereldgeschiedenis, zoo hoog, zoo heilig, een doel toekennende, moesten ons vorst noch volk ter harte gaan, als zij het doen, zoo wij ons koningrijk in honderde opzigten niet gaarne meer zagen gelden, dan het tot nog toe doet. Een oordeel, in hoeverre de pogingen, tot 73 dat einde aangewend, gelukten; eene verklaring, of ge u opgewekt gevoeldet, naar het voorbeeld des voorgeslachts, ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens pligt te achten, heiligen plicht, staat niet aan mij, maar aan u. Slechts dit bidde ik u, wijt het, wanneer ik te kort schoot, om dien indruk te weeg te brengen, wijt het mijner zwakheid, wijt het ons museum niet. „Der Grieksche kunst mogt het gegeven zijn," als een groot man heeft gezegd, „zoowel den voorwerpen der zinnen eene ziel te bedeelen, als den afgetrokken' begrippen der wijsbegeerte een ligchaam." Er is geenerlei gebrek, waaraan onz' landaard hinkt, voor 't wélk de Hollandsche schilderschool dier eeuw niet waarschuwt; geenerlei deugd des landzaats, waaraan we onze vroegere volksgrootheid zijn verpligt, wie zij geenen onverwelkbaren krans heeft gevlochten. Stelden wij er eenigen misschien slechts schemerachtig in het licht, ga die op uwe beurt zelf aanstaren, tot ze u toeschitteren. Daartoe te hebben aangespoord en uitgelokt, zal ons roems genoegs zijn. „De oude mythologie der Grieken," ik haal nogmaals een gezag uit de kunstwereld aan, „leverde overvloed van stoffen op voor plastische scheppingen; de kunst draaide om de spil eener levende nationale poëzij." Beschuldig mij, als ik er niet in geslaagd ben, u Hollands oorspronkelijke schilderschool te doen huldigen als eene veraanschouwelijking dier met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht, welke ons volk niet verloor — dan om onder te gaan 1844. 74 INLEIDING VAN: COPIJEERLUST DES DAGELIJKSCHEN LEVENS. Ik zou gaarne, naar aanleiding van de werken, aan het hoofd dezer bladzijde vermeld,') een woord in het midden brengen over den Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven, dien karakteristieksten trek van de letterkunde onzes tijds; — wilt gij mij vergunnen met eene aanhaling uit den Correggio van Oehlenschlaeger te beginnen? De bedoelde plaats is geene andere dan het tweede tooneel van het vierde bedrijf des treurspels. Het feit valt voor te Parma, in een galerij van schilderijen, die de eigendom zijn van eenen aanzienlijken edelman, Ottavio geheeten. Het tooneel is — gelukkig ledig. Maar daar komt hij op, de held van het stuk, de drieëndertigjarige Antonio Allegri, de schilder uit het dorpje Correggio, die zijnen lichtenden Nacht al heeft gepenseeld, en echter den langen weg uit het vlek te voet moest afleggen. Erger nog. Hij heeft een schilderstuk op den rug, dat hij te koop komt aanbieden, want de man is echtgenoot en vader, wiens gezin hongert.... „Arme kunstenaar!" roept gij uit; zeg des ondanks: „Gelukkige!" bid ik u, — of hebt gij nooit eene Madonna van Correggio, hebt gij nooit zijne Maria gezien? „Vermoeid", zegt Oehlenschlaeger, „vermoeid zinkt hij op eenen stoel neder"; en nu vergunne de Redactie van De Gids ons eenige regels ruimte voor zijne naïve ontboezeming: ANTONIO. Hier ben ik eindelijk, maar hoe moede! Het is ook zoo heet, en de weg zoo lang, en de zon brandt zoo! — Wat is het hier frisch en luchtig; zie, die grooten der aarde hebben het toch goed; het staat aan hen in koele, hooge paleizen van steen te wonen, die de zonnestralen buitensluiten of 1) le. „Camera Obscura" van Hildebrand. 2e. „Studenten-typen", door Klikspaan. 3e. „De Nederlanden, karakterschetsen, kleederdrachten, houding en voorkomen van verschillende standen". 4e. „Nederlanders door Nederlanders geschetst". 75 het uitgeholde rotsen waren. Hoe hoog is dat gewelf, hoe trotsch zijn die bogen! Breede zuilen werpen hier en ginds hare schaduwen en in den gang koelen kille fonteinen, al ruischende, muren en lucht af! — Goede God! wie zoo wonen mogt! — En wie weet hoe spoedig het mijn deel zal zijn? — Wat valt het ligt die breede, koude, marmeren trappen op te stijgen! Er staan antieke bustes in de nissen, hoe statelijk, hoe rustig blikken ze op mij neer. (Hij ziet rond). Een zaal, ha, die zal prachtig wezen. (Hij springt op). Ei, wat zie ik, vol schilderstukken ? Hoe, het is de galerij! Heilige Moeder Gods! ik sta midden in den tempel, en ik weet er niet af! (Hij vouwt zijne handen). Hier hangen dan de onsterfelijke werken der Italiaansche meesters; hier zullen ze blijven hangen, of het schilden, heerlijk beschilderde wapenschilden waren op het graf van gesneuvelde helden: teekenen hunner daden! Groote God! welke zal ik het eerste beschouwen? Landschappen, wilde dieren, helden, Madonna's? Mijn blik zwerft om en rond als een gelukkig bijtje over honderde schoone bloemen. Van louter zien, zie ik niets; slechts de tegenwoordigheid mijner lievelingskunst gevoel ik, het is of ze mij met reuzenkracht aangrijpt, o, Laat mij schreijen, laat mij knielen in den tempel mijner voorvaderen! (Hij knielt een wijle, en rijst dan op, en beziet de schilderijen met naïef genoegen). Zie, daar hangt een mooi stuk. Maar neen, — mooi is het toch niet, — alles kan ook niet even verdienstelijk zijn. — Maar, wat zie ik? of dat keurig is! Nu, heb ik ooit iets dergelijks gezien: daar staat een oude vrouw en schuurt haar keteltje in een keuken, naast haar zit hare kat te slapen, en hier blaast een blonde jongen zeepbellen uit dat kort eindje. Het is mij nog nooit ingevallen, dat men zulke dingen schilderen kon! Het is eene gelukkige greep, dunkt mij, om eenige ideeën over kunst te geven, Correggio in eene galerij van schilderijen te brengen, Correggio, die zich ter naauwer nood zijn talent bewust is, Correggio, die nog zoo weinig van de onderscheidene scholen weet. Werp mij niet tegen, dat het een anachronismus 76 is, hem bij zulk een stuk te doen stilstaan; al beweest gij, dat de eerste Vlaamsche keuken ruim vijftig, ruim honderd jaren na Correggio's dood werd geschilderd, ik zou nog Oehlenschlaeger gelijk geven, dat hij hem het eerst bij dien laagsten trap der kunst deed wijlen. „Laagste trap!" herneemt uwe nationale eigenliefde verbaasd, en ik fluister u in antwoord toe: „Kopijeerlust des dagelijkschen levens !" doch voeg er luide bij: Maar toch kunst, wanneer gij talent genoeg bezit, om dat te idealiseeren; wanneer uw open zin er de natuur met liefde in waardeert en geniet; wanneer gij er van getuigen moogt, wat de Italiaansche meester van die proeve onzer schilderschool getuigt: ANTONIO. En echter, hoe blinkt alles in die keuken van zindelijkheid, het is een lust om te zien. Als- men er door de holle hand op tuurt, dan is het of men het zonnelicht, door de wijnrankblaren om het vensterke geslingerd heen, in dien koperen ketel ziet weerkaatsen! Wie heeft het toch geschilderd? zou de naam er niet onder staan ? (Hij zoekt en leest). „Een onbekende Vlaming." Een Vlaming? wat is dat voor een landsman? Zou Vlaanderen ver, heel ver van Milaan liggen? Maar daarboven hangen grooter stukken: tafels met bloemen, glazen met wijn, en half afgeschilde citroenen, honden, keur van vogels, o die zijn zoo heerlijk, ha, ha, ha!" Frons de wenkbraauwen niet, lezer! dewijl de Deensche dichter ook den Stillen Levens regt laat wedervaren, dewijl hij daarvan gewaagt n a de hulde der nabootsing, onzer alledaagsche natuur toegebragt. Ik zou kunnen beweren, dat zuidelijke schoonheidszin -ligter bevredigd wordt door eenen bloemenkrans dan door eene oude vrouw. Ik geloof niet, dat gij neen zoudt kunnen zeggen, wanneer ik u vroeg: Of er niet tegelijk meer aanlokkende en meer" ware poëzij schuilt in wild en gevogelte, hetwelk onwillekeurig beemd en woud voor den 77 geest roept, en ons de weelde der jagt herinnert, dan in een jongske, dat bellen blaast, die ironie op de ijdelheid des menschelijken levens, door kinderlippen te voorbarig verkondigd? Liever dan u dus te kwellen, wil ik u verzoenen, door eene aanhaling van den man, die ook Oehlenschlaeger's meester was: Das alles sieht so lustig aus, So wohl gewaschen das Bauerhaus, So morgenthaulich Gras und Baum, So herrlich blau der Bergen Saum! Seht nur das Wölkchen, wie es spielt Und sich im reinen Aether kühltl Fande sich ein Niederlander hier, Ër nahme wahrlich gleich Quartier, Und was er sieht und was er malt, Wird hundert Jahre nachgezahlt. Wie kommt dir denn das alles vor? Es glanzt als wie durch Silberflor; Durchscheinend ist 's, es steht ein Licht Dahinter, lieblichstes Gesicht. Durch solcher holden Lampe Schein Wird alles klar und tiber rein, Was sonst ein garstig UngefShr Tagtaglich, ein Gemeines war, — Fehlt 's dir an Geist und Kunst-Gebühr, Die Liebe weisz schon Rath dafür. GOETHE. VONDEL IN BURGERMEESTERSKAMER.') En nu, wat dunkt u, was het wenschenswaard, dat Rembrandt van Rhijn ons van die vier mannen, — den strengen Reynst tegenover den kunstlievenden Vlooswijck, en den hoffelijken Oudshoorn dubbel innemend bij den sluwen Valckenier, — dat 1) Uit „Een prospectus", bfj gelegenheid van Van Lenneps grote Vondel-uitgave. 78 hij ons van deze een flinke groep had geleverd, een groep, zoo als er op den lOden Aug. 1668 voor zijne hand in Burgemeesterskamer op het doek te brengen viel? We vleijen ons, dat uw antwoord toestemmend zal zijn, — ge zoudt ons anders niet zoo verre zijn gevolgd. Maar wij hebben tot nog toe slechts van vier mannen gesproken, en toch was er een vijfde in het vertrek, een vijfde, op wien de schilder misschien het hoogste licht had doen vallen, al stond hij maar van verre, halfweg tusschen de tafel en den drempel, al wachtte hij tot het woord tot hem zou worden gerigt, eer hij, na de zwijgende groete, den mond opdeed. Echter -was die man ouder dan een der aanzittende burgemeesteren; — de tachtig reeds voorbij, hadt gij er hem, om regtheid van schouders en vastheid van knieën, bij den eersten blik nauwelijks zeventig toegekend, — een flinke, fraaije type des ouderdoms, als zich de waardigheid, hem door de natuur verleend, daar niet had moeten buigen voor de waardigheden, door de zamenleving aan geboorte en fortuin verknocht. Rembrandt van Rhijn zou hem op den voorgrond hebben gebragt, dewijl zijne gelaatstrekken het in uitdrukking wonnen van die der vier burgemeesteren, dewijl de weinige witte lokken den kalen schedel sierlijker stonden, dan een der grillige hoofdtooisels den getabberden; — wij mogen het eerst later doen, want de voorzitter Reynst heeft in een bundel bescheiden nog het stuk niet ter hand, dan den oude betreft. De oude! — dien viermaal twintig jaren levens niet het eenige goed hebben gewaarborgd, dat op zijn leeftijd nog lust tot leven geeft: — de onafhankelijkheid. Grijsheid heet 's levens kroone^ en wie is er, die het wederspreken zal, mits men haar niet in gebogen houding voor menschen hebben te dragen? — voor God buigt zïch de tachtigjarige ervaring niet slechts gedwee, maar gewillig! Er waren onder de tijdgenooten, onder de vrienden diens ouden, 79 wier levensavond benijdbaar heeten mogt; niet slechts mannen van stand en mannen van studie, die met het zesde kruis, kabinet en katheder voor eigen haard of eigen hoeve hadden vaarwel gezegd, maar ook lieden van de beurs, lieden van allerlei bedrijf zelfs, vermogend geworden eer hunne vingeren verstramden — het eerste was hem zoo min gegund als hij in het laatste was geslaagd. De beklagenswaardige! — Hij had rondgewandeld onder hoog geboomte, op het stille land de kruin eens staatsmans voor de zonnestralend schuttend, minder dan de zijne vergrijsd. Hij had dezen welsprekend hooren worden bij de beschrijving der weelde, eindelijk geen anderen doolhof meer te kennen, dan den vrijwillig ingeslagenen des wouds, — waarin de wildzang het wijlen lust maakte, — waaruit de klok der kleine kerk, van verre, op den noen, den weg huiswaarts wees. Hij had hem vergezeld in zijne kweekerij, de gewassen van vier werelddeelen aanbiedende, en het. gebloemte aller jaargetijden rijk; en eerst als de gastheer, die, wat hij ook aan het hof mocht hebben achtergelaten, zijn hart in de afzondering had medegebragt, eerst als deze den lof van het landleven besloot met de opmerking, dat de natuur, anders dan de mensch, nauwelijks van teloorstellingen weet, eerst dan had onze gast gezucht, diep gezucht, — maar niet van nijd. De belangwekkende dunkt ons. — Hij had aangezeten in de zaal eens handelaars, die zijn gelijke was geweest, die zijn meerdere was geworden, aangezeten in een dier vertrekken, wier vorstelijke stoffering niet louter verbaasde door pracht, maar tevens bij het algemeen den zin voor de wonderen van beitel en penseel ontwikkelde, en hij had zich in béide verlustigd, verlustigd met al het vuur van een keurig kenner der kunst. Gezond van gestel, — opgeruimd van aard, — blij van geest, hij had, zonder sombere tegenstelling van zooveel welvaart met eigenen wederspoed, de geneugten van den overvloedigen disch gesmaakt, tot de heer des huizes 80 zich de feestbokaal brengen liet, tot hij stilte verzocht en verkreeg. „Het welzijn' van mijn afwezigen zoon" mogt de vader dan tot zijn gasten zeggen, mogt het zeggen met diep bewogen stem, daar het een zoon gold in den verren vreemde nieuwe bronnen voor hunnen handel opsporende, nieuwe volken cijnsbaar makende aan Holland, — wat deerde onzen oude, dat de beker, tot hem gekomen, beefde in zijne hand, — dat zijne borst van de teug dreigde te stikken ? — Voorwaar, beklagenswaardig en belangwekkend tevens. — Hij had den kring van zijn gezellig verkeer zien inkrimpen met de spanne des levens, die hem waarschijnlijk nog overschoot, maar waar hem, onder de gegoede burgerij, op bruiloft of doopmaal bestevaêr of bestemoer, waar hem, op zijn dagelijkschen weg langs de straat, ons lager volksleven verraste met een woord of blijk, dat een gelukkigen ouderdom teekende, gelukkig ondanks middelmatigen zegen, gelukkig ondanks gebrek zelf, dewijl liefde aanvulde, liefde schoorde, liefde verdroeg, — daar schoten hem de oogen vol tranen, daar werd hij somber te moê! Hoe menigh vader lijdt in zijnen zone alleen. Het was zijn geheim, het was de oorzaak zijner armoede en zijner afhankelijkheid: het kind haar hem genoemd, had hem zijn vermogen gekost, na hem de beste jaren zijns levens te hebben vergald. Leeg van hoofd en los van zinnen beloofde reeds het jonkske hem weinig vreugd en was de borst voor zijn bedrijf maar ten .halve bekwaam geworden. Nering, handel, wetenschap, wat men zich wijde, zij eischen den geheelen mensen, — de ligtzinnïge gelooft, dat eene vluchtige opvatting er toe volstaat. Een vroege echt, — een weduwenaarschap met drie kinderen, — een tweede huwelijk, dat hem al verder aan 't hollen hielp, welke moest de afloop van zulk een leven zijn? Wat anders dan een verhaaste dood, nadat eerst van den vader 81 het offer zijner fortuin was gevergd geworden, om eene schandelijke bankbreuk te verhoeden, — nadat deze zich, zwaarder strijd nog! — verpligt had gezien den zoon, die al zijn verwachtingen had verijdeld, „maar toch zijn kind bleef," naar "de Oost-Indiën te zenden, neen, dit slechts door middel van een bevel des bestuurs, dit niet zonder ingeroepen dwang had kunnen doen. „Hij storf op de reize," — onbeweend? wie het u zegge, geloof hem niet. Er komen oogenblikken, waarin die tachtigjarige zijns gedenkt en zijne ziel Gode beveelt, — al rolt dan ook bij de heugenis van vergeefsche vermaningen, van beden, door geene boete beantwoord, de klagt van zijne lippen: Wat is de kinderliefde krachtigh En oudersliefde kout en kil. Wij keeren terug in Burgemeesterskamer, zoo ge wilt, waar onze oude nog altijd tussen tafel en drempel staat, waar zijn blik, verre van onze vier bekenden te bespiên, langs de historiestukken aan den wand en van Marcus Curius naar Fabricius zwerft. „Eilieve!" wenkt Reynst den jongsten zijner ambtgenooten,— en onze grijsaard heeft nauwelijks het afbreken der stilte opgemerkt, of het klinkt hem toe: „Tree nader, Vondel!" „Als ge het mij gunt, heer Valckenier!" antwoordde de grootste man, dien Amsterdam binnen zijne muren had, — want het was inderdaad Joost van den Vondel, dien wij voor u opvoerden, geroepen in burgemeesterskamer, in meer dan tachtigjarigen ouderdom. Onder het naderen streek de regterhand, die zoo menig meesterstuk schreef, zachtkens de weinige overgebleven haren uit het gezigt, want aandoenlijker dan bij Göthe, golden bij hem de woorden van dezen: Ach! die Scheitel umwallt reichlich die Locke nicht mehr: Da bedarf man der Kranze, sich selbst und Andre zu tauschen; Stemmen V. , 6 82 Maar welk een krans had Holland voor hem gevlochten! welk een krans vergunde het hem, dat hij zich zeiven om den naakten schedel wond? Suppoost in de Banck van leeninghe, stónd hij daar in eerbiedige houding voor mannen, die zijne zonen hadden kunnen zijn! De dichter van „Lucifer", sedert tien jaren suppoost in den lombard, door voorspraak van Anna van Hoorn, vrouwe van Vlooswyck. „Vondel!" sprak Reynst, „het deert mij het u te moeten zeggen, maar de vroegere klagten over verzuim in het boeken der panden hebben zich herhaald, — uwe jaren klimmen." Eere hebbe het hart des Oud-burgemeesters: hij verweet hem, in het gezigt van Fabricius en Marcus Curius door hem in dat vertrek bezongen, ten minste niet, dat hij in de Banck van leeninghe verzen schreef. „Vast een eh tachtig, heeren!" trilde het. „En dus hebben Burgermeesteren besloten u te ontslaan." Reynst hield op, Reynst zag zijne ambtgenooten een oogenblik aan; zij waren, als hij, getroffen door de uitdrukking van het gelaat van Vondel bij die woorden. — Wat er in het gemoed van dezen omging, wie beschrijft het u? Broodsgebrek in den ouderdom, de dankbaarheid van een Gemeenebest! — was het wonder, dat de nog altijd forsche wenkbraauwbogen, dat vooral de hooggewelfde van het regteroog, zich een omzien fronsten, met al de verontwaardiging, die den hekeldichter in zynkrachtigsten tijd had gekenmerkt? Toch was het maar een voorbijgaande wolk, — daar gloeide uit die bruine kijkers het zelfbewustzijn der zege, hem bij het nageslacht gewaarborgd, het bewustzijn der onsterfelijkheid door hem verdiend, als zij,, die hem brood onthielden, als de patriciërs voor wie hij al de medegedeelde lofdichten had geschreven, zouden vergeten zijn! Rembrandt van Rhijn! op, van uit uwe taveerne, op, van achter uwe kanne peuzelaer, wat mart gij ons dien blik te vereeuwigend 83 Het is te laat: de gloed verflauwt reeds, — Vondel buigt zich voor het besluit van Burgemeesteren, neen, voor de beschikking Gods? Hij herinnert zich zijne eigene woorden: AI wie door ootmoed wórt herboren Is van het hemelsche geslacht. „Het zou kwalijk passen, heer van Oudshoorn!" zegt hij, den stoel afwijzende, dien deze, opgesprongen, voor den getroffen grijsaard bijschoof, „maar het aanbod teekent uwe heuschheid." „Burgemeesteren ontslaan u, doch met behoud uwer wedde, vader Vondel!" vertroost hem de niet slechts adellijke, maar ook edelaardige man. „Hebt dank, heeren! hebt dank!" en onwillekeurig strekte hij de handen naar hen uit, — Gillis Valckenier, die ter zijde ging, gevoelde zich niet waardig ze te drukken, — „hebt dank voor dat ontslag uit mijnen kerker!" Hij had tien jaren in den lombard gezeten! „Spijs overmorgen ten onzent," besloot van Vlooswijck, „ge zult mijner huisvrouw en mij genoegen doen." En Vondel was voor de laatste maal zijns levens in burgemeesterskamer geweest. 84 JOANNES FRANC1SCUS ALOYSIUS LEESBERG. (1805—1889). Mr. Leesberg, geboren te Leidschendam, behoorde tot de kring van de Katholiek, waarin hij tal van bijdragen schreef. In 1830 werd hij advokaat, en in Den Haag heeft hij ook tot 1883 gefungeerd als notaris; hij stierf er in 1889. Aan de aktueele kwesties die er omstreeks 1850 in en buiten 't katholieke kamp rezen, nam hij ijverig deel, o.a. door zijn Theepraatje over het Placet en door Een dorpspraatje over de Bisschoppen. Eigenaardig mag het heten dat Leesberg, als dichter, het sinds de 18e eeuw vrijwel vergeten en in diskrediet geraakte herdersdicht tot zijn genre koos. Zijn bundel Herdersdichten, die met een verhandeling over het herdersdicht opent, verscheen in 1843 en werd in 1867 herdrukt. Zijn overige gedichten, voor verreweg het grootste deel gelegenheid-poëzie, verzamelde hij in Letterloover. Met prof. Smit gaf hij in 1880 de gedichten van zijn vriend Broere uit. HERDERSDICHT. DE KRUISIGING. I|l|§ Das nachtvolle Kreuz mit Golgotha bebte. KLOPSTOCK, „Der Messias". Gesang Vffl. Men verbeelde zich een heuvelachtige, hier en daar met hout bewassen streek nabij Jeruzalem; alleen enkele hogere heuvels geven een vrij uitzicht op de Kalvarieberg. Op een dezer heuvels staat de oude herder Laban; op een kleinere heuvel ontmoeten elkaar twee jongere herders, Ruben en Rachuël. — De verduistering van het daglicht is reeds begonnen, en neemt allengs toe; eindelik wordt het als schemeravond, hoewel de zon nog ver van haar ondergang is; de dichter onderstelt nog zoveel licht, dat de kruisen op Kalvarië zich vrij duidelik tegen de lucht aan de gezichteinder aftekenen. Dat de'maan hier aan de hemel verschijnt, is als een wonder te beschouwen; immers het was de tijd der volle maan, die eerst opkomt als de zon ondergaat, en dan juist tegenover haar staat. Zekerheid hebben wij van zodanig wonder niet; maar reeds in «en overoud Grieks geschrift wordt de duisternis bij de dood des Heeren zo verklaard, dat de maan, tegen de loop der natuur, zich plotseling voor de zon kwam plaatsen. 85 Ruben. Rachuël. La ban. „Wat woelt er in het zwerk? En hoe benaauwend slaat „De ontgloeide lucht me op 't hart! Zie, in een nevel baadt „De rosse schijf der zon, en doet het veld verkleuren. „Een vreeslijk onweer moet zich uit de kimmen beuren." Zoo sprak een herdersknaap, die, heg en struiken door, Een wolf vervolgd had langs 't van bloed geteekend spoor, (Hem was het schoonste lam van zijne kudde ontstolen;) En die nu, moe gezocht naar 's roovers donkre holen, Zich op den kalen top eens heuvels had gezet. Hem naderde weldra, met overhaasten tred, De vrome Rachuël, die schuddend met zijn lokken, Reeds in het opgaan riep: „Hoe dreigend zaamgetrokken „Vertoont zich in het Oost dat donker wolkgevaart! „'t Is, Ruben! als een rook, die aan de kim vergaart, „En over berg en bosch in 't dal komt neergegleden; „En, of een valsche schrik mij rijdt door al de leden, „Een droevig voorgevoel grijpt mij op 't hevigst aan. „Vandaag kan ons de zon wel droevig ondergaan!" Ruben. Zij is voor mij, helaas! al treurig opgestegen. Een wolf, bij nacht genaakt, heeft op den loer gelegen, En midd'lerwijl 'k een put zoek voor mijn dorstig vee, Sleept hij het schoonste lam van mijne kudde mee. Rachuël Mijn God! wat zegt ge mij! dit is een onheilsteeken. Een lam dees dag verscheurd! O, Lamech! ja, uw spreken Was zeker profecy! Bij d' angst door u gevoeld, Werd op een groote ramp van dezen dag gedoeld! Ook zevenmalen heeft de zon den nacht verdreven. Ach, Lamech! 'k zie uw beeld nog altoos voor mij zweven. 86 Ru. Mijn dierbre Rachuël! gij staat van schrik verbleekt! Ik ken dien Lamech niet; wie is 't, van wien gij spreekt? Zou het die grijsaard zijn, dien men voor weinig dagen, Om 't zeerst van elk betreurd, ten grave heeft gedragen? Ra. 't Is Lamech! ja, die man, wien 's Hemels vuur ontstak, Zoo vaak hij ons van 't Kind, van Bethlêms kribbe sprak. Men riep mij, toen hij stierf, 't Hoofd op de borst gezegen, Was hij bij 't licht der lamp reeds stervend neergelegen! Hij sloeg het oog nog op, en noemde mijnen naam, Gaf ons het laatst vaarwel, bracht toen de handen saam, En had, gelijk ons dacht, ten doodslaap zich begeven. Dan zie! hij rigtte op eens, als weergekeerd in 't leven, Zich aan zijn staf omhoog, die naast het leger stond. Hij zag den Hemel aan met half gesloten mond, En tranen biggelden langs de ingevallen wangen: „Slechts zesmaal", sprak hij,.„moogt gij nog den nacht [vervangen! „Omsluijer uw gelaat!.... „Gij, aarde en Hemel, treurt! „Door wreede wolven wordt het schuldloos lam verscheurd! „De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. „Gij, Sions dochter! zie, voor eeuwig ingeslapen, „Ligt Mambres vruchtbaar dal. Geen kudde graast er meer „Langs Juda's stil gebergt'! Heb mededoogen, Heer, „Met Israël met mij!" — Hier zonk hij langzaam neder, En sloot het schreijend oog, maar toen voor eeuwig, weder. Zeg, Ruben! vreest ge ook niet voor deze profecij? Voorzeker, èn dees dag èn Christus meende hij. Ru. Van rampen op dees dag moog 't een voorspelling wezen; Maar hoe kan zijne taal voor Christus u doen vreezen? Zij Hem de priesterschap vijandelijk gezind, Die goede Meester is door 't gansche land bemind. 87 Ik zag 't met eigen oog, hoe Hij nog kort geleden, In volle zegepraal de stad kwam ingereden. Al juub'lend stroomde 't volk Jeruz'lems poorten uit; Het strooide, als gold zijn hulde een koninklijke bruid, Gebloemte en keurig loof, en palm en dadelbladen, Sloeg kleed en mantel af, en wierp die op zijn paden, Klom over heg en struik, en zong in blijden toon, Bij 't zwaaijen van zijn palm: „Hozanna Davids Zoon! „Gezegend Isrels Vorst, die komt in naam des Heeren P Ra. 't Zij, Ruben, hoe het zij; maar laat ons huiswaarts keeren; Want ieder oogenblik verzwaart de graauwe lucht, En wijzer is 't, wat eer, dan al te laat gevlugt. Ru. Wèl is het, Rachuël! maar zie nog even verder. Staat op dien heuveltop daar ginder ook geen herder? Verdubblen we onze schreên, en laat ons tot hem gaan. — En zwijgend gingen zij toen op den heuvel aan. Het licht was midd'lerwijl hoe langs hoe meer verdwenen. Een sombre schaduwe kroop over 't aardrijk henen, En 't scheen, als brak met schrik het naadrend stervensuur Der gansche schepping aan, zoo treurde de natuur. Het graauwe wolkgevaart', dat dreigend zich verbreidde, Hing loodzwaar van het zwerk; 't gediert in veld en weide School angstig bij elkaar; alleen uit d'ouden top Eens olms stak hier en daar een uil de horens op, En loeg met vurig oog het vreemde duister tegen. 't Gebloemte sloot zijn kelk; als voor de zicht gezegen, Lag 't graan verplet op 't veld; het loof hing bij den stam Der boomen treurig neer; en slechts bij poozen kwam Een akelig gezucht de droeve stilte storen, Alsof zich de aêm des doods in 't luchtruim reeds deed hooren. 88 Met stijgende angst en schrik zag Rachuël in 't rond, Bij 't klimmen naar den top, waar grijze Laban stond, Die, weenend, op zijn staf voorover hing gebogen. „Mijn groote God! gij schreit," sprak hij, zoodra zijn oogen 't Gelaat des grijsaards zien, „gij weenen, Laban! gij?" Laban. Wie is het, die mij riep? Ach, waarom stoort [ge mij? Hoe, jongelingen! nog naar mijne droefheid vragen! En zaagt ge dan daar ginds dat kruis niet opgeslagen? Dat kruis.... Ach! ziet gij 't niet daar in het midden staan? Daar hangt o groote God! daar hangt uw Meester aan! — Toen sloeg de grijze man zijn kleed voor 't schreijend wezen. Een kille schrik, waarvan de haren hem verrezen, Verstijfde Rachuël. Zijn oog staarde in 't verschiet Het kruishout roerloos aan, en weenen kon hij nietj Dan Ruben stroomde een vloed van tranen langs de wangen; En met een raauwen kreet: „Gij aan dat kruis gehangen, „Mijn Jezus!" roept hij uit, en klemt de hand ineen Om zijnen herderstaf. „Ach!' vraagt hij, zijn geween Tot Laban wendend, „wie, wie zijn die moordenaren?" Laban. Waarom, o goede God! mocht ik mijn grijze haren In 't graf niet bergen, vóór ik deze gruwlen zag? O, jongelingen! nooit verrees er snooder dag. Ik trad den tempel uit, helaas! waar ik nog heden Den Hemel voor Hem smeekte in mijne morgenbeden, En zag door 't woeste volk mijn Jezus voortgesleurd. Een duistre nacht bedekt, wat vroeger is gebeurd; 89 Maar zelf heb ik aanschouwd, hoe wreed zij de onschuld [moordden; Hoe Hem de Landvoogd, eerst doorstriemd met scherpe [koorden, Met eigen bloed bemorst, met doornen 't hoofd omkroond, Aan 't volk in bittren spot als koning heeft vertoond. Zelfs zóóveel wreedheid kon 't gepeupel niet bewegen. God! „Kruisig, kruisig Hem!" zoo krijschten zij hem tegen. Zij vloekten 's Hemels wraak op zich en hun geslacht, En hielden schreeuwend aan, tot men het moordhout bragt. Toen kon ik langer niet; mijn ligchaam stond te beven, En wagglend heb ik mij naar dezen top begeven, En zag het kruis reeds daar.... Ach, ach! doorstoot hem niet, Mijn goeden Jezus! Hier, bedrogen in het riet, Waarmee men Christus laaft, strekt de oude man zijn armen Naar 't kruis, als smeekte hij het krijgsvolk om erbarmen; Doch spoedig dekt zijn kleed de schreijende oogen weer. Nu sprak hij: „Christus sterft, komt, kindren, knielt ter neer!" Naauw had hij 't woord geslaakt, of, plotsling neergezegen, Was 't siddrend broederpaar naast hem ter aard gelegen. De maan brak door een wolk op 't midden van den dag, En bloedig dreef ze voort; een schrikbre donderslag Rolde af van Golgotha, bedreigende al wat leefde; En woud en heuvel schudde, en berg en rotssteen beefde, En heel de siddrende aard' betreurde Christus' dood. Het schriktooneel had uit, en 't tiende daguur vlood, Eer Laban, uit het stof door Ruben opgeheven, Weer naar het kruishout zag, dat nu uit schrik begeven En gansch verlaten was. De bevende arm omhoog, Stond de oude man en bad, met roodgekreten oog: 90 „Mijn God! Mogt ik geen gift aan Bethlêms kribbe brengen, „Laat me aan den voet van 't kruis thans mijne tranen [plengen; „Dan moge uw dienaar, Heer! in vree ten grave gaan! „Ach! voor mijn ouden dag heeft alle vreugd gedaan! „Komt, jongelingen! komt, wilt Laban ondersteunen." Zij lieten bij dit woord hem op hun schoudren leunen; Want de oude kon niet meer, en ging met wankle schreên, Langs 't rotsig heuvelpad, ten droeven kruisberg heen. LOFZANG VEXILLA REGIS. Zie met koninklijke pracht Praalt geheimvol 't Kruis op aarde Waaraan 't Leven werd geslagt En de dood het leven baarde. U besproeide 't dierbaar Bloed, Dat de onreinheid onzer zonden Af zal wasschen in dien vloed, Die ontstroomde aan Zijne wonden. Trouw wordt Davids lied volbragt, Zingende in den geest des Heeren Voor het laatste nageslacht: God zal van het hout regeren. Schoone boom! wien purper kleurt Schitt'rend boven kostbaarheden, Die het waardig werdt gekeurd,) Dat gij droegt zoo heil'ge leden. Zaal'ge! van uwe armen zag 's Aardrijks schuld haar losprijs dalen 't Bloed dat in de weegschaal lag, 't Overwigt op d' afgrond halen. Kruis! ons een'ge hoop en vreugd In deez' droeve lijdensdagen, Ach! versterk der vromen deugd, Wil de schuld der vromen dragen. U zij aller lof vereend, U, Drieëen'ge bron des levens! Wien Ge uw kruistriumf verleent, Schenk hun de verdienste tevens! 1839. Uit „Letterloover/ 91 . JAN PIETERSZ. HEIJE. (1809-1876). Gelijk dr. Nuyens niettegenstaande z'n geneeskundige praktijk nog de tijd vond om een reeks werken over geschiedenis te schrijven, zo werkte ook dr. Heye met alleen voor de lichamelike maar ook voor de geestelike gezondheid van het Nederlandse volk. Hij had de bedoeling van Potgieter goed begrepen: daarom verheerlikte hij de zeeheldentijd en spoorde het volk aan om weer de oude kracht te ontwikkelen door beoefening van de oude vaderlandse deugden. Met dit doel voor ogen schreef hij z'n twee bundelsVolksdichten, waaruit ieder Nederlands kind op school liederen leert zingen en met genoegen, want pakkend weet Heije zijn gedachten te zeggen in pittige vorm, met een tikje idealisme er in, dat ze nog smakeliker maakt Onder de zeven verschillende rubrieken waartoe de volksliedjes gebracht zijn is de rubriek Te land en ter zee de beste; deze bevat zijn populairste liedjes bijv. van Piet Hein, het Vlaggelied, Ferme jongens stoere knapen, t Is Oranje, 't blijft Oranje, 't Is Oranje boven. De zangwijzen hebben veel tot de populariteit van Heije's liedjes bijgedragen. Ook in dit opzicht trof Heije het wel; Wilh. Smits, J. J. H. Verhulst, J. J. Viotta en Rich Holl wisten pakkende melodieën te schrijven bij Heije's gedichtjes. OP! Van mannen in Oorlog, van Mannen in Vree, Oud-Holland! daar mocht je van spreken; En riep je te Land, of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreken! Dezelfde hand Greep fiksch genoeg Het zwaard, den roerstok en den ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland. Wat suf-je, jong-Neerland! wat sluimer je dan? Waarachtig, 't is zonde, 't is schande — Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande! Kom sla uw hand, En fiksch genoeg, Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland. HOUW EN TROUW. ( Een man, een Man — een woord, een Woord! O fiksche leus van vroeger dagen: Nog klopt mijn hart met sneller slagen Wanneer mijn oor u klinken hoort: Een man, een Man — een woord, een Woord! Dat was een zegel zonder breuk, Een handschrift, nooit nog valsch bevonden, Een vaste borgtocht, nooit geschonden, Een perkament in goeden reuk Dat nooit een barst had of een kreuk! In Oost en West, in Zuid en Noord Werd Holland om die leus geprezen .... Och! 'k bidje, laat het nog zoo wezen: 't Zij stéeds, als men van Neerland hoort — Een man, een Man — een woord, een Woord! VRIND EN VIJAND. Een vrind is vast een kostlijk ding! — Doch zoo 'k te bidden had daarneven Dan waar' 't (al schijn' het zonderling) Dat God mij Vijanden mocht geven: De vinnigste die men kan zien, En liever honderd nog, dan tién! o Kostbre spiegels voor 't Verstand, o Trouwe wachters voor de Zeden, o Prikkels voor de slappe hand, o Drijvers voor de trage leden.... Wat dank ik u, al menig jaar, Het beste, dat er in mij waar'. Wie vrinden vindt, is móoglijk goed; Maar, wie met Vijanden moet kampen, Wordt sterk van geest, rein van gemoed — Blijft staal en goud in 's levens rampen, Mits hij, recht warsch van toorn of haat, Met Dank vergelde 't goeddoend kwaad! Geef elk dan — God! wij bidden 't U, Een trouwen Vrind!.... Doch wil daarnèven (Zoolang Uw Wereld blijft als nu) Wat scherpe Vijanden ons geven: Wil.... schiet óóit vriendenhand te kort— Dat ons een vijand wakker port! BROODWINNING. Wat tobt gij toch, o jonge maats, Om aan den kost te komen? Wat zit gij daar te droomen! Zeg', is er op de Vloot geen plaats? Ik zie uit alle Landen Matrozen in het Neerlandsch want, Maar onze jongens staan aan strand.... Zeg', hebt ge dan geen handen, o Jonge Maats van Nederland? 94 Wat tobt gij toch, o jonge maats, En weet nauw te verzinnen Hoe 't eerlijk brood te winnen? Zeg', is op de akker dan geen plaats? Ik zie de zeisen zwieren, Maar, och! het meest in Duitsche hand, En 'k zie U slentren langs den kant Zeg', hebt ge dan geen spieren, o Jonge maats van Nederland? Wat tobt gjj toch, o jonge maats, Om 't leven, alle dagen? Wat zit ge, laf, te klagen Geeft scheepsbouw of fabriek geen plaats? Ik hoor de hamers dreunen, Maar 'k zie er Englands volk en trant Met kloeke leden, flink verstand Terwijl gij zit te kreunen, o Jónge maats van Nederland! Fij! — schaamt u wat, gij jonge maats! — Wie ijvrig is en wakker Vindt wel op vloot en akker Of in de nijvre werkstee plaats: Daar is méér goud te puren Dan ginder aan 't Australisch strand Maar doe uw werk met eigen hand En laat de buren — Buren! o Jonge maats van Nederland. GEVEN. Wees zacht van hart en mild van hand Voor wie in zorg en armoe leven, Maar 'k bid u, wees het met verstand: Of gif voor gave zult gij geven! Geef de'Arme Geld, het strekt een dag, Geef Kennis hem, het baat voor jaren, Deugd baat, zoo lang hij leven mag.... Och, help hem deugd en kennis garen! Geen milder Land dan Nederland! Zoó werd ge steeds (en nog) geprezen.... Geen Land, dat geeft met meer verstand — Zóo moog' voortaan uw eernaam wezen! DE TAAL. Neerland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig; Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw Taal! Kan ze in wilde stroomen bruisen Piettrend, waar zij weerstand vindt — Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen Waar zij, in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Neerland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van 't Verleden: Dring de rijke taal van 't Heden Diep in ziel en zinnen door! Wat aan glanzen mocht verdooven, o! De schittring van uw Taal, Zacht als dons en scherp als staal, Kan geen tijd of macht u rooven Zoolang ge uit Haar parelvloed Teerheid put, en Heldenmoed! DE KABELS LOS. De kabels los, de zeilen op, Dat gaat er op een varen; Al waren wij Sinjeurs aan wal, Ons hart lei in de baren: Een Hollandsch kind, dat is bekend, Die vindt in Zee zijn element, Joho, joho, joho, joho! Die vindt in Zee zijn element! En zijn we zoo geen banjerds meer Als in verleden dagen, Toen ieder voor Jan-Companie Een flikker had geslagen: Toch zeilen wij op iedre Zee Zoo goed nog als de beste mee, Joho, joho, joho, joho! Zoo goed nog als de beste mee! Hoezee dan, Jongens: in het want! De handen uit de mouwen, Laat Duitscher, Noor of Engelschman Niet klimmen in je touwen, Dan kan je varen zonder peil, Al blies de Nikker in het zeil, Joho, joho, joho, joho! "Al blies de Nikker in het zeil! 97 JAN MAAT. Refrein. Te voet Is goed, Te paard is beter; Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past, Is— in den Mast! Schat van Oost- en Wester-strand, Jan-maat haalt ze, zonder rusten: Ziet dien flinken, rappen kwant, Goudmijn voor het Vaderland, Levend Bolwerk onzer kusten! Neerlands roem en steun is hij Te oorlog of ter koopvaardij. Refrein. Te voet Is goed, enz. Hoe de stormwind buldren mag, Hoe de kogels moordend gieren, Neerlands fiere driekleurvlag Laat hij wappren nacht en dag, Laat hij onbedwongen zwieren, En hij wankelt, zwicht nog wijk.1, .Zoo de dood die vlag niet strijkt. Refrein. Te voet Is goed, enz. Stemmen V. _ Blijft zoo flink van lijf en ziel, Jan-maats! Hollanders of Zeeuwen Denkt om Bestevaar Michiel Op het dek en in de kiel; Bidt als lamren, vecht als leeuwen Hart van goud en arm van staal, 'k Groet je nog als Admiraal! Refrein. Te voet Is goed, Te paard is beter; Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past, Is in den Mast! NAAR ZEE. Ferme jongens, stoere knapen, Foei! hoe suffend staat gij daar! Zijt ge dan niet welgeschapen, Zijt ge niet van zessen klaar? Schaam je, Jongens! en ga mee Naar de Zee, naar de Zee! Dat's een leven van plezieren, Dat's een leven van stavast, Zoo de wereld rond te zwieren In het topje van den mast: Thuis te zijn op iedre ree.... Kom ga mee, naar de Zee! 99 Ben je een hachje.... vaar ten oorlog ('t Is, eilaas! méést voor de grap ); 'k Weet een allerbest kantoor nog Als je wilt ter Koopmanschap; Maar, öf ge Oorlog zoekt, öf Vree, Alle twee vindt ge op Zee. Laat ze pruilen, laat ze druilen, Laat ze schuilen aan het strand; Loop Jan Salie op zijn muilen Jan Courage kiest het want: — Holla, Bootsman! alles ree? Wij gaan mee naar de Zee! IN 'T VOORHOUT. <) 17 November 1813. Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje! Of je nu schik hebt, of verdriet, Toch is 't Oranje, dat je ziet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't Is Oranje boven I Zij 't wat verbleekt in Achttien jaar, 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't Heeft toch nog glans genoeg, 't is raar, Dat het je haast verblindt,1) niet waar? 't Is Oranje, 't blijft Oranje! 't Is Oranje boven! 1) Op 17 Nov. 1813 vertoonden de zonen van Van Hogendorp zich in Den Haag weer voor 't eerst met de oranje-kokarde, waarvan de glans de Franse schildwacht verblindend in de ogen sloeg. 100 Wil je imjn kop? — Grijp dan maar aan, Toch Oranje, toch Oranje, Zal op mijn hoedje blijven staan, Of je mijn hoofd al af mocht slaan: Toch Oranje, toch Oranje, Toch Oranje boven! DOOR HET WOUD. Gij, breede lanen van het woud, Pilaren: die 't verwulfsel torscht, Van levend groen en levend goud; Wèl noemde u Neerlands Dichtrenvorst') „Een kerk van omgekorven hout!" Want de adem Gods doorzweeft uw bogen, En 't lofgezang van 't vooglenheir Daalt uit de diepe nissen neer; En reukwerk stijgt er naar den hoogen Uit al de bloemen wijd en zijd, Die schittren in het mostapijt. o! Wie daar eenzaam dwalen moog', Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt Hij heffe 't roodgekreten oog, Hij heffe 't hoofd, zoo lang gebukt, Naar dien doorluchten tempelboog! — Dan voelt hij op zich nederdalen Des Heeren gunst, des Heeren vree; Dan zal zijn ziel, in dank en bee, Van nooit gekenden troost verhalen o Tempel Gods, o ruischend woud, o Kerk van ongekorven hout. 1) Vondel. OMHOOG. De zwaluw scheert langs 't watervlak, En zoekt haar spijs langs de aard; Maar als ze die heeft opgegaard, Dan vliegt zij haastig hemelwaart: Omhoog, omhoog, naar 't wolkendak! Alsof zij, in de blauwe luchten, Aan de aard en 't aardsche wou ontvluchten, Omhoog, omhoog! Och! hief zoo ieder Mensch zijn oog — Wanneer hij, moede en mat, Zijn daaglijksch brood op 't levenspad Met moeizaam werk verkregen had, Omhoog, omhoog, naar 's hemels boog: Dan vloog zijn ziel op vleuglen mede Naar 't eeuwig Rijk van licht en vrede, ' Omhoog, omhoog. VERDRINKEN. o Diepe zee, o. wijde plas! Wat ligt er in uw golven Al menigeen bedolven! Maar toch! — hoe groot het aantal was Van hen, die in Uw afgrond zonken, Toch zijn er vrij wat meer verdronken In 't klein jeneverglas. o Diepe zee, o wijde plas! Wie in Uw vloed moest sneven, Weet, dat zijn dood en leven Toch in de hand des Heeren was! — Maar wie zegt, in Wiens hand zij zonken, Die in het helsche vocht verdronken Van 't klein jeneverglas! GEEF ONS HEDEN....! Een uurtje lust, een dagje last, Is 't mengsel, dat het best ons past; 'k Vrees, wie het anders hebben wou, Dat hij zijn lust aan Lust Welhaast verliezen zou! Wat ons bekoort en streelt en boeit, Hoeft niet veracht, hoeft niet verfoeid! Och neen! geniet het dankbaar-blij; . Maar zóo, dat van uw taak 't Alleen Verpóozing zij! Leer bovenal, reeds in uw jeugd, Dat Ernst — de Vader is der Deugd; En dat de Smart ons hart gewis (Al schijnt ze soms wat straf!) De teerste Moeder is! • Smaak lustig dus wat de Aard' u biedt, Maar mor dan om haar lasten niet; En denk: „als 'k eens mijn oogen sluit, „Zien Ginds dien lust en last Er licht héél anders uit!" Of 't Hier dan goed of kwalijk zij, Blijf vroolijk-ernstig rustig-blij; En bid in vreugde, en bid in nood, Steeds eerst om 't Hemelsche En dan om 't Aardsche brood! 103 NICOLAAS BEETS. (1814—1903). Beets behoort tot de zeer populaire figuren van het tijdvak dat ons bezighoudt. Hij heeft die populariteit verdiend, en hij zal ze nog lang genieten, niet zozeer echter in zijn hoedanigheid van Nicolaas Beets maar in die van Hildebrand. Als dichter vergiste hij zich in de aanvang, door zich te geven aan de romantiek die een biezondere voorliefde had voor het griezelige, het huivering-wekkende, en voor het sentimentele. Beets had echter te veel gezonde zin om dit niet in te zien, en hij zette een grote punt achter zijn Byroniaanse „zwarte tijd". Hij begon belachelik te vinden wat hij, achter Byron aandravende, gedaan had. Toen werd hij weer op en top Nederlander en koos als zijn genres het huiselike en het godsdienstige. In zijn „Camera" heeft hij binnen zeer gelukkige grenzen, het realisme weten te beoefenen, met een tikje sentimentaliteit hier, en een streekje romantiek daar, met zijn prettige humor bijna overal: een klassiek boek, dat men na herhaalde lezing toch weer met genoegen ter hand neemt. Zijn poëzie is echter geen eerste klas werk, en men slaat ze tegenwoordig niet hoog aan. Daar heeft men tot op zekere hoogte gelijk in. Klankrijkdom en uitbeeldingskracht/die aan de poëzie haar waarde als zodanig geeft, zoekt men er tevergeefs. Maar wat men er niet tevergeefs zoekt — en dat heeft ook waarde — is een zekere gedachten-diepgang, voortkomende uit mensenkennis en praktiese levenservaring, en in innig verband staande met zijn godsdienstige levensopvatting, zijn christendom. Doordat Beets christen was, raakte hij de ziel van de lezer vaak dieper dan een ongelovige met zijn schone vormen vermag. En daarom werd Beets zo populair. WEDERZIEN. (Naar Ernst Floris). Bij 't kruis op den heuvel, daar buigt zich Een zwerver en leunt op zijn staf; Daar ziet hij, met tranen in de oogen, In het dal op de woningen af. Ja, dat is zijn dorpje, dat gloeiend Zich uitbreidt bij 't avondzonrood! Nog eens mag zijn voet het bereiken, Nog eens mag hij 't zien voor zijn dood. Daar staat nog het kerkje op de hoogte, Zoo net en zoo wit als weleer; Slechts werden de linden wat zwaarder; Slechts werden de graven wat meer. De oude put is bezocht als tevoren; Moeders huisje kjjkt uit tusschen 't groen; Aan wie of het thans mag behooren? Wat of zij daarbinnen wel doen? Daar is veel dat gansch nieuw is geworden; 't Jong geslacht eischt verandring en plaats Het verbouwt zich de dorpen tot steden, En verandert de stilte in geraas. Zie, het beekje ruischt over zijn keitjes, En het kronkelt zich zachtjes en zoet, 't Waren eenmaal geweldige waatren Voor het kinderlijk droomend gemoed. Ach, de bergen, de bosschen, de velden, Ze zijn allen gering nu en kleen; Ook zoo krimpt voor veroudrende harten Elke vreugd en verwachting ineen. Zie, de huisman keert weer van een akker; 't Wachtend kroost kent zijn stap en zyn stem. Ook de huismoeder treedt op den dorpel Hij herkent haar, maar niemand kent hem. „MET ZEN ACHTEN". (Naar Wordsworth). 'Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind, Met rozen op de frissche kaken, Daar 't niets dan leven in zich vindt, Van dood of sterven maken? Een meisje trippelde aan mijn zij Van zes, of mooglijk zeven, jaren: Wat schitterde dat oogje blij Van onder 't zwart der haren. Een aardig lachje, zacht en schoon, Ontblootte hagelwitte tanden, En vormde een kuiltje in iedre koon, Wat bruin van 't zonnebranden. 'k Vroeg: „Met hoe velen zijt gij wel?" Ze liet niet lang op 't antwoord wachten, Maar vroolijk keek ze, en zeide snel: „We bennen met zen achten." „Zoo!" zeide ik, „dat 's een heel gezin; „Dan zult ge de oudste wel niet wezen?" „„Neen, krek de jongste,"" viel zij in; „ „Maar ik kan toch al lezen." " „En wat doen de andren?" vroeg ik. „ „Twee"", Was 't antwoord (kort, om tijd te sparen): „ „Twee onder dienst, en twee naar zee, ■ „ „En een woont heel te Baren. „ „Twee liggen er op 't kerkhof neer, „ „Het eene een zusje, 't andre een broertj „ „En alder-aldernaast, mijnheer! „ „Daar woon ik met mijn moertjè."" „Twee onder dienst, en twee naar zee, „Een heel te Baren — 't is geen reisje!... „Maar gij telt ze allemaal nog meê, „Niet waar, mijn beste meisje?" „ „En dan de twee op 't kerkhof nog! „ „Want we zijn met zen achten, weet i „ „U ziet die hooge boomen toch? „ „De twee daaronder, die vergeet u."" „'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht! „Zoo, in de schaduw van die boomen, „Een broertjen en een zusje ligt, „Is 't acht-tal dan volkomen?" „ „Hun grafjes zijn vlak bij malkaar, „ „En o! zoo dicht bij moeders huisje. „ „Laat zien! Een stap of twalef maar; „ „Op ieder staat een kruisje. „ „Ik zit er dikwijls, 's morgens vroeg, „ „Of tusschen twaleven en tweeën; „ „De kousen, die ik Zondag droeg, „ „Die heb ik daar gebreeën. „ „En 's zomers, als het avond wordt, „ „In 't hooge gras terneergezeten, „ „Brengt moeder daar mijn tinnen bord „ „En schaft mijn avondeten. 107 „„Het eerste stierf mijn zusje Brech; „ „Wat lag ze lang in 't bed te klagen! „ „God nam op eens haar pijnen weg; „ „Toen werd zij uitgedragen. „ „Toen kwam ze op 't kerkhof, kort bij 't hek, v Jn 't graf; vlak naast een iep; zoo'n dikke; „ „We speelden dikwijls op de plek, „ „Mijn broertje Jan en ikke. „ „'t Was zomer; maar toen 't winter werd, „ „(De sneeuw lag dik op 't doornenhegje) • «Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard, „ „En ging heel gauw naar Brechje." " „Maar daar hij nu naast Brechtje ligt, „En nimmermeer met u kan spelen! „Tel nog eens over, aardig wicht! „Gij zijt — met u hoevelen?" Het meisje sloeg haar oogjes neer, En stond een poosjen in gedachten; Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer: „ „Wel heerschap! met zen achten." " „Maar zoo Gods englen Brechtje en Jan „Bij Jezus in den hemel brachten?" „ „Ja, daar praat moeder ook wel van "" „Goed! met hoevelen blijft gij dan?" „ „Wel ....Ik zou meenen met zen achten." " 1853. PLEUNTJE. „Kom Pleuntje, ga naar huis! „Gij kunt toch hier niet blijven. „De regenbuien drijven „Een ieder naar zijn kluis. „De duisternis valt neer; „Gij hebt al zooveel uren „Vergeefs in zee staan turen; „En morgen weet gij meer." Helaas! Zij wisten 't al; Zij hadden 't reeds vernomen; Een pink was weergekomen, Die kond gaf van 't geval. Zij hadden 't reeds verstaan: „Het scheepje „god zal zorgen" „Is, voor ons oog, vanmorgen „Met man en muis vergaan." Maar Pleuntje stond versteend; Zij kon van 't strand niet scheiden; Wat ook de buren zeiden Hoe goed en wel gemeend. 't Was of zij 't ook al wist; Of ze aan haar hart kon voelen: „Gij zult hem aan zien spoelen, „Zien liggen in zijn kist." „Kom Pleuntje, wees nu wijs! „Wees nu verstandig, vrouwtje! „Het wordt te laat voor Woudje; „Te koud voor kleinen Gijs, „De kinderen" En meteen Ontwaakte ze uit haar droomen, En heeft hen opgenomen; En langzaam sloop zij heen. Men zag haar na met smart Dees schudde 't hoofd bewogen; Die veegde een traan uit de oogen Wat zee bouwt heeft een hart. „Och arme hals!" zei Krijn; „Och arme ziel!" zei Steven, „Wat zou een mensch niet geven „Dat dat niet waar mocht zijn!" Haar volgden uit den drom, Om haar in^'t oog te houen, Van verre een tweetal vrouwen; Nog eenmaal keek zij om. Toen hielden zij zich goed, En spraken luid en keken Naar Pleuntje niet, en weken . Terug op vluggen voet. En Pleuntje raakt uit zicht. Zij is met loome schreden Haar woning ingetreden, En sluit de voordeur dicht. Daar zit zij; — Gijs op schoot; Het lieve Woudje er neven; — Een standbeeld zonder leven, Bleek als de bleeke dood. 110 De kindren kijken strak En somber voor zich henen; En Woudje wou wel weenen, Maar meest dat moeder sprak.,.. Op eens een bittre schreeuw, Nooit dus gehoord voordezen: „Och kindren, gij zijt weezen, „En ik een arme weeuw!" Des morgens treedt al vroeg De jonge leeraar binnen, Die zachtjes wil beginnen Maar 't komen is genoeg; ' „Och lieve Dominee! „Ik hoef het niet te hooren „Ik heb mijn man verloren.... „Gedenk mij in uw beê!" Bij 't deinzen van den nacht Was 't lijk reeds aangekomen; Nu werd het opgenomen En Pleuntje thuisgebracht. Maar ook een losse plank Spoelde aan, dien zelfden morgen, Daarop stond: GOD ZAL ZORGEN — En, dat was waar, God dank! 1871. LIEFDE NA DEN DOOD. De liefde ontwaakt in 't menschljjk hart Sterk, waar de Dood zijn werk gedaan heeft. Wie voelde 't niet met schaamte en smart, Die eenmaal bij een lijk gestaan heeft? Daar lag hij, dien men had gekend, En toch niet heel en al gekend had; Wie weet? Men vreest het! Tot op 't end In menig opzicht wreed mis-kend had. Nu zijn er oogen om te zien Wat schoonst en best was in dat leven, En sterke neiging bovendien Om 't slechtste een beet'ren plooi te geven. Nu is het voor altoos gedaan Met dat lichtvaardig vonnis vellen; Nu vullen wij 't gebrekkige aan, Om 't nooit gebleek'ne te onderstellen! Nu kunnen wij — wij konden 't lang, Maar deden 't niet, in al die jaren! — Het ergste ook uit den samenhang Met iets belendend goeds verklaren. Heel de inhoud van den liefdeplicht, Dien we altijd kenden, schaars betrachtten, Komt tot ons met zijn vol gewicht, En blijkt zoo zwaar niet als wij dachten. 112 Ach, waarom levenslang bestreên, Of slechts ten halve toegégeven, Waarvoor het hart te pleiten scheen, En dat Gods Woord had voorgeschreven? Ach, waarom levenslang betwist, Wat we in een oogenblik begrijpen, Zoo ras een doode aan dien sofist- in-'t-hart den gorgel toe komt knijpen? Ach, waarom gij, die met ons leeft Is 't noodig dat ge ons gaat begeven, Eer onze liefde u alles geeft, ' Waarop gij recht hadt heel uw leven? 1882. GODLOOCHENING. vraag naar God wordt in uw boezem nooit gestild, wordt belegerd, door hetgeen ge ontkomen wilt, VERSTAND EN HART. Als uw verstand, Die dwingeland, Uw hartsgeloof u duidt ten kwade, En 't vonnis velt, dat u verplet: Zoek baat bij uitvlucht noch verzet, Maar vraag alleen genade. GEEN VERGOEDING. Geen nieuwe vriend vergoedt den vriend, die u verliet, 't Hart laat zich troosten, maar zich schaadloos stellen niet. ' Ontleend. De Gij 1882. 113 BESEFFEN. 'k Heb in iriijn hart een diep besef Van veel dat 'k met geen woorden tref, Niet in kan sluiten in begrippen, Toch laat ik dit besef niet glippen, Noch dulde dat het iemand krenk', Maar eer het als een Godsgeschenk. 1882. SPREEKT UW HART. Spreekt uw hart voor iets goeds: Kort en goed zij 't beraad. Paar de daad aan 't besluit, Huw 't gebed aan de daad. VERGEET ZE NIET. Vergeet ze niet, de heerljjke idealen, Wier gloed, in 't hart gevoeld, uw jong gelaat deed stralen; Vergeet ze niet in later levenstyd! 't Zou, zoo gij 't kondt, oneindig erger wezen, Dan of ze in 't jong gemoed nooit waren opgerezen, En ge altjjd waart geweest hetgeen gij heden zijt. Stemmen V. 8 114 JOSEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. (1820-1889). Toen Thijm zich omstreeks 1850 op letterkundig terrein begon te onderscheiden, was hij, sinds zeer geruime tijd, de eerste katholiek, die ook buiten zijn eigen kringen van zich deed spreken en gewaardeerd werd. Daarom was zijn optreden van buitengewoon belang voor de katholieke letterkunde. Te meer daar Thijm een karakter was. Staande te midden van de groten van zijn tijd: Da Costa, Potgieter, Van Lennep, Hofdijk, sloeg hij zijn visier nooit neer; hij was altijd en ten overstaan van iedereen, de ultramontaan, de Roomse strijder „sans peur et sans reproche". Als man van zijn tijd was hij romanticus en deelde hij de scottiaanse romantieke liefde voor de middeleeuwen, doch daar zocht hij weer vooral het katholieke; en dat was zeer nodig, want Van Lennep en vooral Mevr. Bosboom—Toussaint hadden hun lezers in vele opzichten tegen de katholieke middeleeuwen ingenomen, of bij voorkeur weinig-sympatieke kanten — zwarter gekleurd dan nodig was — naar de negentiende-eeuwse toeschouwers gedraaid. Oude middeleeuwse boeken herschreef hij in zijn (vier) Karolingsche Verhalen. Thijm deelde Potgieters liefde voor Amsterdam en de zeventiende eeuw. Maar Thijm zocht alweer vooral het Roomse en de Roomsen: Stalpaert van der Wielen en bovenal Vondel. Toen de grote Vondel-editie van Van Lennep klaar was, voegde Thijm daar zijn aflevering aan toe, de Roomse „Portretten van Joost van den Vondel". Zo nam Thijm de draad weer op, waar de Roomse letterkunde die had laten liggen. Om de Roomse schatten aan het Roomse volk te kunnen tonen, richtte hij in 1852 de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken op, beter bekend als het Jaarboekje van Thijm, dat in enigszins gewijzigde vorm heeft bestaan tot 1918. Dat Jaarboekje was tevens de banier waaronder hij de Roomse mannen van de toekomst vereenigde, het rendez-vous en het oefenperk voor de Katholieke talenten. Thijm wilde ook nog een tijdschrift aan de katholieken schenken, dat op hoger plan stond dan het Jaarboekje, iets als De Gids voor de liberalen, en daarom stichtte hij in 1855 De Dietsche Warande, waarvan hij twintig jaar redacteur bleef, en waarin hij, behalve onder zijn eigen naam, ook schreef onder 't pseudoniem Paul Forestier. Dit tijdschrift is — met Belfort verenigd — later een meer Zuid-Nederlands tijdschrift geworden dat in de grote Europese oorlog tijdelijk is ondergegaan maar in 1920 herleefde. Thijm deelde de liefde voor het oude lied, die vooral een trek is van de Duitse 115 romantiek en gaf een bundel oude liederen uit, later verrijkt met melodieën. Zo heeft Thijm veel en veelzijdig gewerkt en de Roomse naam weer met ere doen noemen in het kamp der letteren; zijn verdiensten als emancipator op dit gebied mag het nageslacht nooit vergeten, en terecht is dan ook in 1920 te zijner ere een eeuwfeest gevierd. Eigenaardig is het, dat zijn biografie geschreven werd door een zoon van hem, die in bijna alle opzichten het tegenbeeld van zijn vader is. — 'n Kleine Bloemlezing uit zijn romanties proza is bezorgd door Maria Viola. In 1920 verscheen: „J. A. Alberdingk Thijm. Een keus uit zijn werken, met een inleiding door M. A. P. C. Poelhekke". Dit werkje is geen „bloemlezing", maar heeft ten doel „de figuur van Thijm van zijn voornaamste zijden te belichten." AAN Mr. ISAAC DA COSTA. Da Costa! strijdgenoot! mijn vriend en vijand tevens! Mijn vriend: om dat éen vuur ons-beider borst doorblaakt; Een doel ons leidt: de roem van d'eigen Vorst des Levens: Om dat ons-beider liefde éen zelfden hoogmoed wraakt: 5 Om dat éen Kunst ons drenkt, met waatren klaar en levend, Al vliegt gij op de baan, het moedig ros gelqk, En keert den zandgrond om en plet wat, wederstrevend, Uw hoefslag (fier genet!) uw blikkrend oog niet wijk'; Al kan mijn zwakkren tred, als u, geen roem gebeuren — 10 Anch io son' pittor' en heb mijn plaats verdiend, Waar 't heerlijk vaandel golft met Teisterbantsche kleuren — De plaats en eernaam van uw vriend. En toch uw vijand! — wie, wie onzer wil 't verbloemen, Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit, 15 Dat strijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons ___ . [noemen, Weer- tegen weerstand in zich sluit? vs. I. strijdgenoot: voor God en Christus; vs. 4. hoogmoed: het ongeloof - vs 5 Reiden diehter en volgeling van Bilderdijk; vs. 6-9. Hier zal^lujm wel gedacht hebben aaTde schildering van het strudros in Da Costa's Hagar; genet Titrijdros: vT 10 Anch io sra scMoS «4M 1l^eS ,^hilder- D?Ze r0ld^ ZOU) van Kennemerland. — Nabij de kom van het dorp of de Kerkbuurt, waar nog lang de bouwvallen der overoude parochiekerk niet ver van de nieuwe (later Protestantse) kerk te zien waren, lag het adellike goed Dampengeest (of, zoals 1) Dorpen op de geestgrond. 153 Van der Aa schrijft: Damp-en-geest)f heden een buitenplaats, ongeveer 8 Hectaren groot. — Daar moet, volgens een volkslegende, die Hofdijk zeker uit de mond van oude inwoners vernam, Pastoor Ellerts Linde gestaan hebben, die sinds zijn dood niet meer zou hebben gebloeid. Heer (of Pater) Ellert vinden wij inderdaad in het geschiedkundig werk „Batavia Sacra" (Heilig of Kerkelik Nederland) vermeld als Pastoor te Limmen in de eerste helft van dé 14e eeuw, stichter van een vicarie aan het 0. L. V. altaar in de hoofdkerk (te Alkmaar), en overleden ten jare 1358. — Limmen is nog heden voor omtrent 4/5 katholiek; de parochiekerk ligt echter in een buitenbuurt, Disseldorp geheeten. Te Limmen op den Dampengeest, Daar staat een linde groen, De laatste van een gansche gaard, In 't lage wilgplantsoen. Toen eens de gansche gaarde viel, Het geestdorp ten gerief, Toen sprak de Schout: dees sparen wij: Hij 's Pater Ellert lief." — Toen was nog Pater Ellert jong, Toen korts nog hun Pastoor; Maar thans is Pater Ellert oud En grijs, al jaren door. En sinds zijn gunst den akst weerhield Van zijn gevierde lind, Had hij hem meer, hem dubbel lief, Als was 't zijn voedsterkind. En iedren zomeravondstond Zat hij er aan den voet; En zong er dan de nachtegaal, Dat deed den grijsaard goed. En schudde 't spelend koeltje dan De bloesems fijn en blank, Dan sprak de grijsaard met een lach: „Mijn linde zegt mij dank." Dan boog hij soms het zilvren hoofd In lichte sluimering; En 't landvolk trad met zachten tred, Dat langs de linde ging. Hij drukte 't allen wel op 't hard: „Hoort, kindren! dat's mijn beê: „Slaapt de oude man voor goed eens in — „Maakt hier zijn legersteê. „Ik heb er in mijn levensdag „Zoo menigmaal gepoosd; „Ik zal den langen nacht des doods „Er rusten welgetroost." De lente was weer omgegaan; De zomer heengesneld: De linde stond met dorre kruin In 't wit besneeuwde veld. De linde stond met dorre kruin Daar buiten aan het pad — Daar binnen lag de grijsaard krank, Tot stervens afgemat. „Och, mocht ik, eer ik hen en ging (Des Heeren gunst is groot!) „Nog eens mjjn linde in bloei zien staan; „Nog eenmaal voor mijn dood!" Maar zwak en zwakker werd de grijs, Tot op een morgen vroeg Hij voelde, 't zou de laatste zijn, Waarop hem 't hart nog sloeg. Toen sprak hij tot zijn droeven knaap: Zet mij aan 't venster neer, „Dat ik nog eens mijn linde aanschouw — „En heenga tot mijn' Heer." En zie — door 't open venster woei Een lindebloesemgeur; Daar stond de linde, gansch in bloei En had zijn groene kleur. Een traan vloot langs des grijsaards wang Hij zag geroerd omhoog, Dronk eenmaal nog de geuren in — En sloot het brekend oog. Sinds bloeide nooit de linde meer, Wat loof zijn kruin omgaf; Zijn laatste bloesem strooide hij Op Pater Ellerts graf. 156 LIMBURGSE LETTERKUNDIGEN. Door de ijverige nasporingen van Dr. H. H. Knippenberg, zelf van Limburgse afkomst, wordt in de laatste tijd heel wat aan 't licht gebracht van hetgeen in de 19e eeuw in Limburg op 't gebied van letterkunde is te doen geweest. Onze katholieke letterkunde mag deze arbeid niet stilzwijgend voorbijgaan en daarom wordt de lezers hier een en ander geboden uit wat men zou kunnen noemen, „onze Limburgse-letteren". Te meer hebben deze Limburgers van de oude school recht op erkenning, nu het beste en schoonste van onze Roomse moderne literatuur afkomstig is uit „Limburgs dierbaar oord''. Dr. MICHAËL SMIETS (1830—1885), aldus vat Dr. Knippenberg kort het leven van deze Limburger samen, werd geboren te Maastricht, in 1855 werd hij priester gewijd, en was tot 1876 leraar aan het bisschoppelik kollege te Roermond. In 1873 schonk Paus Pius IX hem de titel van Doctor JS. theol. et hist. universae. Van 1876—1885 was hij pastoor van Oud-Valkenburg bij Maastricht. Smiets was een beroemd predikant en improvisator. Hij heeft met kracht geijverd tegen de taalverbastering, door de cultus van 't Frans in Limburg bevorderd. Volgeling van Bilderdijk in zijn taal, toont hij zich vooral humoristies dichter. Zijn meest bekend gedicht is De Touwslager. Met goud bekroond werd Charlotte. In 1887 verschenen de: Dichtwerken van wijlen Dr. Michaël Smiets, verzameld en met een levensschets van den dichter, uitgegeven door A. M. H. Ruyten. ALPHONSUS MICHAËL HUBERTUS RUYTEN (1855—1908) werd geboren te Roermond en in 1880 priester gewijd. Tot 1902 was hij leeraar in Rolduc en vervolgens tot 1908 Rektor te Venraij. Ruyten was de beste leerling van Smiets. Hij schreef zeer veel in 't St. Jozefsblad, en vertaalde o. a. Weber's Dreizehnlinden, en bewerkte diens „Goliath" en Ludwig Brill's „De Zingzwaan". Gewijde stof verzamelde hij in „Paradijsbloemen''. Zijn Godsdienstig Album werd herdrukt (Nijmegen—Malmberg.) Zijn Columbus verscheen in de Katholieke Gids. In de Limburge bladen werkte hij als journalist onder pseudoniem. Mr. WILHELMUS DÉSIRÉ FRANQUINET (1826—1902) werd geboren te Maastricht; hij promoveerde te Brussel in 1846 en vestigde zich in 1849 te Maastricht als advocaat. Spoedig raakte hij hier in archiefwezen en werd later schoolopziener. Hij publiceerde de St. Servaliuslegende in de Dietsche Warande en Maastrichtsche legenden in Almanak voor Ned. Katholieken (1869); in Het Taalverbond o. a. Grimmers-lied en verder Skaldische liederen (1845). 157 Hij was lid van de Maatschappij van Ned. Taal en Letterkunde te Leiden. Als letterkundige was hij romantikus, wat naar de wekelike kant. Het meest bekend is zijn versje over den boom te Kan, dat tallooze malen herdrukt is. In de Verhandelingen van 't Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht (1910) staat een lezing over Franquinet door Mr. Hurrelbrinck. DE GEWIJDE KAARS. Ik groet u, heilig licht, gestarnte van 't altaar. Uw kroon is zonnegoud, uw troon een kandelaar, Uw slanke lichaamsbouw, uit wol en was verkoren, Het pronkwerk van de bij, 't insect, tot kunst geboren. Uw glinsterend gelaat spreekt tot het christenhart Als flikkerend zinnebeeld van blijdschap en van smart; Zoo rustig als de dood, zoo levendig als 't leven, Blijft gij, op aard gevest, steeds naar den hemel zweven; U zelf verterend, maar om andren te verlichten, Blijft gij den christen door uw treffend voorbeeld stichten; Gij zijt, o godsdiensttelg, zijn trouwe tochtgendbt Vanaf zijn wordingsuur tot aan, tot na zijn dood. De kaars laat hare vlam als diadeemgoud zweven Om 't hoofd des kloosterlings, die zweert voor God te leven. O godlijk vuurwerk, dat ook neerstraalt op de huif Der geestelijke non, der stille kloosterduif, Die slechts van manna leeft en heilige gedachten, Haar geest verheffende als ontplooide Cherubsschachten. Laat kunst en wetenschap de levenskiem der stoffen Ontleden, om haar kracht in licht te doen ontploffen, Uit gloeiend steenkool gas, uit phosphor bliksemstraal, Of, volgens oud gebruik, aan vuursteenslag en staal 158 De vonk ontwoekren, en uit olielooze deelen Een oogverblindend licht voor 't duister aardrijk telen, Het werk der bij, gewijd door godsdienst, spant de kroon; De godgewijde kaars blinkt, zedig, even schoon. O godgewijde kaars, duld, dat ik u benijde! Gij staat het heigigdom, waar liefde woont, ter zijde Met siersels, rijk en schoon, en bloemen onbesmet, Als starren in een hof, bij 't Veertiguur-gebed. O, smolt mijn hart als was en sloeg mijn tong aan 't blaken, Wat zou ik dag en nacht voor God mijn liefde slaken! Ik zoude naast zijn troon een aardsche seraphijn, Een lichtelaaie brand, een tintiend vlamwerk zijn, * Dat liefde alom verspreidde en 't aardrijk overgloeide, Totdat het werd één vuur, dat zich aan 't zijne boeide, Om eeuwig Doch, helaas, het kwaad heeft me uitgedoofd, Mij, minder waard dan 't licht, dat onbewust Hem looft. DE TOUWSLAGER. „Ik zing bij mijn ambacht, dat koordekens vlecht, . „Waaraan men misschien, hetzij scheef, hetzij recht, „Een Rembrandt\Qn hecht, „Maar licht ook, wat angst! kan mijn touwhandwerk strekken „Om dieven te laddren naar rijke vertrekken. „Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, „Zoo, tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen „De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen. „Mocht geen mij berouwen! 159 „Wie staat voor den roem van mijn arbeid niet stom? „Het loflied der touwen moet daavren alom „Bij 't schepselendom: „De toren van Babel en de Piramiden, „Zoowel als het nieuw Hotel der Invalieden, „Gebouwen, wier tinne de wolken doorboort, „Staan fier daar door middel van schietlood en koord. „Te Rome klimt nog de Obeliske ten hoogen; „Wie heeft dat gevaarte van steenrots bewogen? „Het touwenvermogen! „Ik sla dik- of duntouw, gelijk ik dat wil. „Mijn wiel staat, als 't warrelt en dwarlt om den spil, „Geen oogenblik stil. „Maar 't touw, dat hier afloopt deez' avond, moet morgen, „O schrik! misschien iemand — den gorgel verworgen. „Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat, „Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, „Zoo, tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen „De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen. „Mocht geen mij berouwen! „En Samson bewees op de koord zijne kracht. „Reus Samson werd voor Filistijnen gebracht, „Verlamd in zijn macht, „Daar negendraadskoorden zijn leden omwonden: „Hij heeft ze als een spinrag ontleed en ontbonden. „De groote Alexander hakte, in zijnen loop „Door de aard', den onsterfliken Gordiusknoop, „En mocht met dien kunststrik, door koorden geschapen, „Meer lauweren voor zijne gloriekroon rapen, „Dan wel door zijn wapen. 160 „God zegen' mijn ambacht! God zegen' mijn zweet! „Mijn hennep doe nimmer of niemanden leed! „Men koopt hét, wie weet, „Om visschen of hazen of vossen te vangen, „Misschien, om lantaarnen of — menschen te hangen? „Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, „Zoo, tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen, „De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen. „Mocht geen mij berouwen! „Wie heeft u, o David! verlost van den moord, „Dien Saül u smeedde, door nijd aangespoord? „'t Was weder de koord, „Die Michol voor u door heur vensterraam neêrliet. „Wie was het, die Goliath morsdood ter neêrstiet? „Geen ponjaard, geen kogel, geen donderkwikbom, „Maar 't touwetje eens herders smeet Goliath om. „De koord is vereerd door het bloed van Gods mannen: „Zij werd hun geslingerd, gekoppeld, gespannen „Door de aardsche tirannen. „Mijn grootvaar was werkbaas, zijn zoon bleef hem trouw. „Zij sponnen te samen den hennep, en 't touw „Bracht rook in hun schouw. „Mijn vader sloot de oogen — ook ik zal eens sterven. „Dan laat ik mijn' zoon ook mijn touwenspel erven. „Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat „Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad, „Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen, „De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen. „Mocht geen mij berouwen!" Smiets. UIT „WEBER'S GOLIATH". 't Was hem een lust, met net en angel langs De vischrijke elf of 't heldre fjord te jagen Op reuzenzalmen, machtige forellen, Als slechts het Noorden ze in het kiezelbed En 't stroomkristal van zijne waatren herbergt; 't Was een gezochte waar altoos, maar slecht Betaald met kleingeld, als hij ze elke week, In versch gras en in loover wel verpakt, Te koop bracht naar de verre pastorie. Des winters zette hij met kuil en strop En jachtgeweer het ruige roofdier na, Dat door de bergen zwiert, en dag en nacht Om hut en hoeve sluipt en loert en aast. Grauwbeen, de grimme woudhond; meester vos, Hoe slim hij was; en de otter, die hem haast De hand te splinter beet, toen hij het waagde Wat al te driest den deugniet vast te grijpen; Ook de edelmarter met den zijden pels, En veelvraat, bever, hermelijn en bunzing; Hij nam' hun allen 't warme winterkleed, Dat hij met zorg en kundig wist te weeken En tot zacht lenig bontwerk te bereiden, Ook zeer gezocht en graag gekocht door kooplui, Die ieder voorjaar ieder dal bezochten. Hij stookte ook teer uit bruine dennenwortels, Welriekende olie, goud van kleur, alom Geroemd en veel gevraagd door boer en schipper. Zijn vreugd had hij eraan, den plompen bak, Dien hij zich zelf van eik en den gemaakt had, Stemmen V. . ; ** Met forsche slagen door het meer te roeien, Om menschen naar de kerk, soms een verdwaalde In 't afgelegen dal vooruit te helpen. Toeristen ook van 't kolen-eiland namen Bij hem hun intrek in den schoon en zomer En in den heldren herfst; gebaarde mannen Met visscherstuig, met honden en geweren, Met alpenstokken, zon- en regenschermen, Met pak en zak. Zij deelden weken lang Zijn kleine hut, zijn sober maal met hem, Om heden 't steilste rotspunt op te klautren En morgen visch en vogel buit te maken. IN DEN STORM. 't Is noodweer. — Loeiend zweept de wind De golven hemelhoog. Een scheepjen slingert op de zee, En 't scheepsvolk jammert ach en wee Met wanhoop in het oog. Doch bij den mast staat onvervaard Een jongsken, klein en teer; 't Ziet kalm de kracht der golven aan En 't scheepjen op- en afwaarts gaan, Maar 't schrikt geen enklen keer. Dat merkt een oude varensgast; Hem kromp het hart ineen, „Reeds vaak zag ik den dood nabij, Maar nooit als nu," zoo meende hij, „Wij gaan ten afgrond heen".... En hooger sloeg het schuimend nat, En feller joeg de wind. — Een kreet van wanhoop steeg in 't rond, Een glimlach speelde er om den mond Van 't kleine schippers kind. Toen bonsde een schok, dat kille schrik Hun door het harte voer. „Knaap," gilde de oude, „zijt gij blind!" „Wat zou ik vreezen?" sprak het kind. „Staat vader niet aan 't roer?" Hoe ook de stormwind giert en loeit, Hoe ook de golven slaan, God staat aan 't roer van Petrus' Schip En stuurt het voort langs rots en klip: Gods Kerk kan niet vergaan. (Godsdienstig Album. Tweede duizendtal. L. C. G. Malmberg, Nijmegen. Vermeer's Boekhandel, Terborg). GEDENKDAG.l) 9 October 1901. Nog jaagt Oud-Holland's fiere Leeuw met ongetemden moed, met krijgsgebrul en wraakgebrom door de Afrikaansche velden om, gedrenkt met heldenbloed. Nog vlamt zijn blik den Luipaard in het bloeddoorloopen oog, en houdt zijn klauw de vrijheidsvaan, de driekleur met de groene baan, en 't wrekend zwaard omhoog. Uit de Bóeren-oorlog tegen Engeland. En nu de tweede jaarkring sluit, en 't derde lentetij nieuw loof op 't dampend krijgsveld strooit, is 't, of in 't groen der hoop zich tooit de kale woestenij. Trotsch England, ziet ge nog niet in, dat boven macht van Staat en goud, waar gij de hand naar strekt die gij met schuldloos bloed bevlekt, het goud der eere gaat? Vroom Engeland, dat psalmen zingt en de beschaving preêkt, vergeet gij in uw hoogheid, gij, dat onrecht, waan en huichelarij in 't eind zich zelve wreekt? Wreed England, voelt gij nu nog niet het brandmerk, gloeiend rood, als moordenaar en dwingeland uw laffe schouders ingebrand met immer ziedend lood? Arm England, kent ge dan nog niet dat volk, zoo lang geknecht, dat stoere volk vol heldenmoed, dat reeds den dageraad begroet van Vrijheid en van Recht? Blind Engeland, o! zag uw oog de diepte van uw val, en peilde het die van de schand, die u omnevelt te allen kant met misdaan zonder tal! 165 Hoog op de kopjes staat zij nog, de vierkleur van Transvaal, en 't heldenvolk, nooit strijdensmoê, roept u nog steeds zijn krijgsleus toe ' • in de eigen Boerentaal. En boven de ongerechtigheid, die als een grauwe wolk geheel Zuid-Afrika omhult, , roept reeds de Nemesis: „Geduld"! „Heil u, o Heldenvolk!" A. H. M. RUYTEN. RÏÏK EN ERM. Wie mennig blömke wast1) en greuit Al in de zonneschiin!2) Dat lacht en winkt, dat pronkt en bleuit In kleurkes en satiin. En 't wörremke dat steit teveur3) En zuut et dreuvig aon, En veur die schoen en riike kleur Liet en jalouse traon. Dao weit de bijs4) — en 't blömke vélt,5) Bekleend,6) geknakt, ontkleurd; En 't wörmke wat zich kroepend hélt,7) Dat blijft onaongereurd. - Mr. G. D. FraNQUINET. 1) De t wordt hier niet uitgesproken. 2) uitspraak : zonnesjien. 3) dat staat ervóór; daoveur [de veur] teveur onder invloed der slot-t van steit. 4) waait de noordenwind. 5) é ligt tussen è en i. 6) 'besmeurd. 7) dat zich kruipend houdt: dat kruipen blijft. 166 DE LINDEBOUM VAN KAN. Kint geer in Kan deen auwe lin, dee tegen de berreg, aon de klein kapel, dao steit? Zen blajerkroen die is zoe dik dat regen, . noch zonneschiin, noch wint terdoor en geit. Er steit nog tao es beeld van vreuger tijen, wie op die plaots, nao eigen wétsgebod, de rechters in de lommer en et vrije hun oordeil spraoken onder d'oug van God. Ins zaoten dao de schepes, alle zeven, — 't is lang geleien, wie'ch geschreven vond — um recht te hauwen euver doed en leven, terwijl rondum vol vreis et vollek stond. E keend dat waos verdronken in den Eker,') en einig keend, dat van en wedevrouw. Van d'ermen waos zjj d'erremste veurzeker; de noed altiid had heur gevollegd trouw. En noe, noe woort tie mooier,2) die vol leefde door d'elend heen getrokken had heür wicht, zen doed nog tougerekend. Aoh! ze beefde; koe3) tongen hadden heür van moord beticht. En niemand spraok veur heür; ze laog in traonen, die errem ziel, verlaoten en veracht; mer toch, ze hoort heür innerlik vermaonen en stum die'n heimelik vertrouwen bracht. 1) Jeker. 2) moeder. 3) kwade. 167 Ze zaoten dao, de schepes, alle zeven. De boum dee stond in volle zonnestraol; 't waos pléchtig stél, me zaog gei bleedje beven. Doe spraok de schout, en scherrep waos zen taol: „Zoe min es 't noe in zomerhits kaan snieën*) „en 't nacht kaan ziin in vollen dageschiin, „zoe min maagt geer gebruuk en wét versmieën2) „en zal dees vrouw zich vrijgesproken zien." Mer koelik3) had de schout tie weürd gesproken, of duuster wolken klumden4) onverwacht; de zonneglaans tee woort subiit gebroken; et woort al donker, donker, en 't was nacht. En eeder schrikden euver wat gebéurde. Mer wacht! dao zaog men nog e wonder mie. Wie kort terop de zon weer alles klaörde, . doe waos de boum gaans euverdékt mét snie. Noe braok et los, noe klonk et onbedwongen: „Den hiemel sprikt, heür onschüld is noe klaor!" En allemaol, de schepes mét, tie gongen en kneeden zich in daank veur Godsaltaor. Mr. G. D. FRANQUINET. 1) sneeuwen. 2) versmaden. 3) nauwelijks. 4) klommen. 168 PETER AUGUSTUS DE GENESTET. (1829—1861). Het JoDge Holland van omstreeks 1850—1860 dweepte met De Genestet. En hij was ook juist een dichter om mee te dwepen. Hij bezat romantiese zin, de jeugd in 't algemeen eigen: hij was een beetje sentimenteel; hij was geestig; hij vertelde verbazend leuk; hij dweepte met Hollands natuurschoon; hij verheerlikte het intieme geluk van de gezellige huiselikheid; en hij was ook een vroom man. Zijn verstand schijnt echter niet zoo sterk geweest te zijn als zijn gemoed. Ten minste, toen de protestantse Bijbelkritiek opgang maakte, kon hij — de gestudeerde dominee — daar niet tegen op en verviel hij tot twijfelzucht. Ofschoon zijn verstand uit de verwarring niet meer wijs kon worden — in zijn hart echter wou de twijfel niet goed in. Bij de lezing van zijn zgn. Leekedichtjes bedenke men dat men met een scepticus te doen heeft, en zij men dus op zijn hoede. De liefde die men De Genestet toedroeg, werd nog verhoogd door de slepende ziekte waaraan hij leed en die hem op 32-jarige leeftijd, "oprecht betreurd, ten grave deed dalen. Evenals Beets, was ook De Genestet begonnen met een grote liefde voor de Engelse romantici, vooral voor Byron, en de Franse, vooral voor Alfred de Musset, die hij op zijn manier navolgde in zijn grote vertellingen, waaronder Sint Nicolaasavond, dat de meeste bijval gevonden heeft, en nog door de meeste studerenden gelezen wordt. In latere jaren bezonk dit hooggestemde gevoel wel, maar De Musset is hem.altijd dierbaar gebleven. Toen kwamen verschillende van de andere bovengenoemde eigenschappen in zijn werk meer op de voorgrond, waardoor hij zich z'n ruime plaats veroverde in de harten van zijn tijdgenoten en voor een groot deel ook nog wel in die van het nageslacht. Onder de tijdgenoten vereerde hij Van Lennep en vooral Beets. In dat opzicht stelde hij z'n aspiraties dus weer niet zo hoog. , Een definitief oordeel is over De Genestet moeilik te vormen, omdat hij nog in zijn volle ontwikkelings-periode stond, toen de dood deze in vele opzichten sympatieke dichter de hand op de mond legde. De titel van' zijn laatste bundel Laatste der eerste wijst er wellicht op dat hij nog iets geheel anders zou geleverd hebben dan wij nu van hem bezitten. MOOI-WEÊRSLIED. Een zonnestraal, Een wonderstraal Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Verkondde mij den vrede. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichensstof: En noodt: o dank toch mede! 'k Was huivrig kil En somber stil, Wel zeven lange dagen. Het was ook triestig in mijn hart; •Daar hing een lucht vol zorg en smart; Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust En vond geen rust: 'k Was treurig of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weer de aarde zou beminnen. Nu wekt haar gloed, In mijn gemoed, Een vreugd niet uit te spreken! 't Is of er bloemen opengaan, En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken. 't Is of mijn hart Betooverd werd! Waar vloden al mijn zorgen? Weer heb ik iets van 't vroolijk kind Die 't leven zag, in rozentint, Een korten, blijden morgen. Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven! Daar wie mij griefde, daar, mijn hand! En neem mijn liefste bloem ten pand Dat ik u heb vergeven. Hoort gij mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde! Die licht en geur en vroolijkheid Mild in mijn ziele hebt verspreid Als in Uw lentegaarde. KINDERLOOS. I. Arm moedertjen is zoo alleenig, Arm moedertjen is zoo bedroefd, De Vader, Dien zij dankte, Heeft haar zoo zwaar beproefd. Zij staart in 't verlatene wiegje, Op 't speelgoed nog zwervend in 't rond; Daar ligt zijn popje; zij kust het Met bleek bestorven mond. Haar armen zijn ledig, zoo ledig, Weg, al haar levenslust! Haar huis is uitgestorven; Zij heeft nog zorg, noch rust. „O vrouwe, hadde uw ziele Nooit moedervreugd gekend, — Zoo waart ge vreemd gebleven Aan deze lange ellend!" Zij wringt de witte handen, Ziet op, en peinst en schreit En stamelt: „Neen, ik dank nog: Mijn rouw is heerlijkheid!" n. 't Lief vrouwtje, slank en schoon, Gedost in zijden plooien, Staat, leunende in den vensterboog, Haar zieltje te verstrooien. Ze is rijk, ze is jong, zij wordt bemind; Toch welt er in heur oogen Een traan, dien vruchtloos 't fijn batist Gedurig af wil drogen. 172 Een arme vrouw in 't lompenkleed, Met ingevallen koonen Een kindjen aan de dorre borst, Vraagt aalmoes van de schoone. • En 't zieklijk wichtje blikt haar aan, Met zachte, vriendlijke oogen.... Zij neemt haar goud, — maar toeft, — maar staart, Verwijtende ten Hoogen. — En lacht: „Een aalmoes vraagt die vrouw! Ben ik dan rijk? Erbarmen, Mijn God! ik, ik heb immers niets, Zij — schatten, in haar armen!" DE LENDENEN OMGORD. De lendenen omgord en brandende de lampen! Neemt saam de plooien van het sleepende gewaad, Dat gij moogt vaardig zijn tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden — als Gods ure slaat. De lendenen omgord: schikt weg wat u zou hinderen, Gehoorzaam te aller uur op de ongewisse paên, Als knechten in Gods dienst, neen, als geliefde kinderen, Den weg, dien Hij u wenkt, te gaan. Ons leven is een staag verreizen en vertrekken; — Wie roemt op stad of huis of rustplaats hier beneên? — Ons komt gedurig weer de stem des Geestes wekken: Op, maak u vaardig en reis heen! 173 Op, uit uw armstoel, naar het stroodak in de verte! Der armen Heiland roept in guren winternacht. Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte. Ween met die weenen, trouw en zacht. Voort, van de plek der ruste, in 't kampperk van het leven; Die steile bergen op; daal van de plaats der eer; Verlaat uw rozenhof voor donkre olijvendreven, Op — naar uw kruis, uw graf, uw Heer! Ga, waar uw werk u roept, en volgzaam laat u leiden, Wacht op Gods wenk, omknel uw reisstaf, neem uw kruis; Groet die gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden, Bereid uw hart, bereid uw huis.... , „Bereid zijn," klinkt de last, zoo neemt dan saam de vouwen Van 't hangende gewaad, voor 't struiklen van uw voet, Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen, Met christenliefde en christenmoed; En steekt de lampen aan — ook waar een zon van zegen Dees schoonen morgen, in uw woning, licht en lacht! Omgordt u; gij moet voort, op de onbekende wegen! Ontsteekt de lampen — het wordt nacht. 'T WAS TOCH DE HOVENIER. Zij, meende dat het de hovenier was Joh. XX : 15. 't Was toch de hovenier, Hij die in Jozefs gaarde Uw schreiend oog verscheen, o droeve, teedre vrouw, Toen niets meer dan een lijk uw schat was op deez aarde, En alles wat gij zocht in grooten zielerouw! 174 't Was toch de hovenier, Hij, die begon te vragen: Wien zoekt gij? — die u straks Maria! tegenriep, En met zijn woord het licht deed in uw ziele dagen En in een paradijs uw woestenij herschiep! 't Was toch de Hovenier! De knoppen gingen open, Gereed te sterven op den akker van 't gemoed, De knoppen van geloof en liefde en vreugde en hope, Bij 't ruischen van zijn uchtendgroet. Zij wachtten op zijn dauw, zij smachtten naar zijn zegen, De kiemen aller deugd, de bloemen van het hart: Zijn woord was voor haar groei de wondre lenteregen, Zijn blik de milde zon, na winterkoude en smart! Ze ontloken om niet meer te sterven, maar te bloeien, O, langer dan een lente-, een schoonen zomerdag, Om, door zijn zorg gekweekt, in 't diepst der ziel te groeien, Hoe menig bloem der aard het oog verwelken zag! 't Was toch de Hovenier! En, wie in 's levens gaarde Dien man niet heeft ontmoet, Maria, zoo als gij, Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde, En zoekend waart hij om in 't lentefeestgetij. DOOR ZEGEN GEHEILIGD. O, zegt toch niet: „Lichtzinnig maakt de zegen! 't Geluk de ziel afvallig van haar God! De mensch verdoolt op voorspoeds effen wegen, En hoogmoed kweekt de lange gunst van 't lot!" — Daar is toch ook, wie 't zoet geluk van 't leven Juist needrig stemde, afhankelijk, ernstig, zacht; Wier ziel tot God door zegen werd gedreven, Als andren — door den lijdensnacht. Daar is toch ook wie niet het kruis bekeerde, Maar wie 't geluk, als 't licht des Heeren, trof! Wie niet de Nood — maar Zegen bidden leerde, Wie iedre bloem ontstak in liefde en lof! En wie ook straks, toen 's Vaders hand hen griefde, Met bitter leed en raadselvolle smart — De erinring van Gods zegenende liefde Een steun, een troost bleef voor 't verslagen hart! EEN KRUIS Een kruis met rozen Is 't menschenlot, Is 't rijke leven, Uw gave, o God! Niet enkel rozen! Geen kruis alleen; De Liefde voegt-ze Getrouw bijeen. Een kruis met rozen! Och, vroom en goed, Och leer het dragen Met blijden moet. Ik weet de rozen, Zij vallen af! Het kruis nu, legt ge Pas neer — aan 't graf. Okt. 1859. MET ROZEN. Toch — welke uw gaarde En treure uw huis — Merk op de bloeme Die blijft aan 't kruis. En kweek nog dankbaar Den kleensten knop, En neem met liefde Uw last weer op. De bloeme lacht u, O lach haar toe! En vloek het kruise Nooit, levensmoe. Moge elke bloeme Der aard vergaan, De vrucht des levens, Die rijpt er aan. 176 HET SCHOTJE.1) Et nos! we hebben hier zoo iets, Een burg, een Athenaeum, Als 't binnen kort in duigen stort, Zing ik een klein Te Deum! Het is een wit gepleisterd graf, Behangen met portretten, Die soms bij 't Amsterdamsch latijn Verschriklijke oogen zetten! 't Is opgelapt en opgeknapt, Eén wrak, één reparatie! 't Is opgeflikt en opgeschikt, En staat nog — bij de gratie. Het is een afgeleefde best, Vol pleisters en op krukken, En toch — een mannentreitrend nest, Vol onuitstaanbre nukken! Ik heb een hekel aan die kast, Dat huichelend gebouwtje, Het is me een levende ergernis, Een „gansch venijnig ouwtje!" 1) Voor de oningewrjden in de beruchte geschiedenis van het Schotje in 't Amsterdamsche Athenaeum wil ik de zaak hier in proza met een paar woorden uiteenzetten. Ik begin met u te vertellen, dat wij er een Athenaeum op nahouden. Gij zult — hope ik — de vriendelijkheid hebben mij niet tegen te spreken. Dat gebouwtje is zeer wrak, zeer vuns, maar voor eenigen tijd met onloochenbare smaak en savoir-faire opgeknapt. In dat Athenaeum is een bank. waar zich de professoren bij feestelijke gelegenheden in nederlaten. In -die bank was een muurtje. Ja, het was er, het is er niet meer. Eere aan de Kuratoren! eere den Sekretaris, die het bevel tot slooping heeft geteekend. Dat was ten minste een liefelijk verschijnsel in deze dagen van twist en scheuring. Maar toen dit versje geschreven werd, was het er nog, dat muurtje. 177 En toch, mijn ziel miskent u niet, Eerwaarden en Geleerden! Wier zorgen met meer smaak dan geld Ons kastje restaureerden. Voor wie het opneemt (met zijn neus) Is 't zaaltje vrij behaaglijk; Voor mij — ik heb het al gezegd — Voor mij is 't onverdraaglijk! Ad rem! een lang weerhouden lied Moog trillen door dit krotje, Het is een ronde dichtervloek, Geslingerd tegen 't Schotje! Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die eenmaal allen (een voor een) In diesem Halle oreerden! Die hu met toga's of met roem De breede bank bezetten, Wanneer hun evenmensch oreert Naar oude saaie wetten! Anders ware dit versje niet geschreven. Welnu: aan de ééne zijde van dat schotje prijkte in gloria het gereformeerde Athenaeum, in de personen van zijn professoren natuurlijk; aan de andere zijden werden de Seminaria, door vijf professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het zevende of vierde gedeelte (ik heb geen mathematischen blik) van de geheeie bank. Het verwondert mij, dat het nog zoo lang goed is gegaan. De bespottelijkheid en onbillijkheid dezer afscheiding viel te meer in het oog, wanneer men bedacht dat de gereformeerde theologen ook gedeeltelijk werden gevoed en gekweekt, in geestelijken zin, door luthersche, remonstransche, menniste Professoren. Zie pag. 179 en 180. (Noot van de Genestet). Stemmen V. 12 178 Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die in dit hol zich — juist als ik, — Soms gruwlijk embêteerden! Dat Schotje, dat de bank verdeelt Potsierlijk in twee hokken Zou 't eene voor de schapen zijn, En 't ander voor de bokken? Dat weet ik niet, maar wat ik weet, Bij elk oratie-jooltje Dan heb ik rust in voet noch vuist, Ik zit — als op een kooltje! Maar wat ik weet, dat zeg ik luid, Dat zeg ik zonder schromen: Kastanjes moeten eenmaal uit Het smeulend vuur genomen! 't Is Feest: kijk op, daar naakt de rei Der breede professoren, Zij nemen plaats in 't groote hok En spitsen klassische ooren! De orator klautert in de Broek1) En soest er zeer genottelijk. 't Jus Pilei2) verblijdt zijn hart — Al kleedt zoo'n steek bespottelijk! Wat toeft ge, o Seminarie-trits? Ei, zet u bij de vrinden! Hoe nu? de bank is opgepropt, Er is geen plaats te vinden? 1) Broek, houten broek : katheder. — Borger. 2) Letterlik : het hoede-reeht: het doctorale recht om met gedekten hoofde te mogen spreken. Men sluit hun 't deurtje voor den neus, Men laat hen opmarcheeren Adieu, kollega's! hier is 't uit Met ons fraternizeeren! Men sluit u 't deurtje voor den neus, Gij hoort niet bij die heeren! Wat meent gij? die Illustre School, Zou zich enkanailleeren ? O wee! o non-sens, o ellend! O tijden, menschen, zeden! O Schotje, dat de broedren scheidt 1 O gruwlen van 't voorleden! O Schotjen, aaklig overschot Van langgestorven veeten, Van broedertwist, van broederhaat, Vervolging van 't geweten! Gerechte hemel! ziet gij 't aan? Daar sluit men ze op een plokje Als halve ketters bij elkaêr, Apart in 't kleine hokje! Een Lutheraan, een Remonstrant, Twee eerlijke Mennisten, Die worden achter 't schot gezet, Als waren 't antichristen! Den Lutheraan, den Remonstrant, Bij zulk een feestgenotje, Die schuift en dringt men op elkaêr, Als uitschot — achter 't Schotje! 180 De Lutheraan et caeteri, Dat zijn toch brave kerels: En, Athenaeum! aan uw kroon Zeer schitterende perels! — De Remonstrant et caeteri, Die moeten u geneeren! En hier alleen, hier durft, hier mag Zoo'n Schotje, hen negeer en! Toch heeft onze eeuw zoo menig muur Als Jericho zien vallen, . Zoo menig breeden dam geslecht En ontoegangbre wallen! Zoo menig hooge toren viel Als Babyion in gruizelen, lk zag de wijzen overbluft, En starre hoofden duizelen! Maar, trots de schokken onzes tijds, Dat triomfante Schotje Maakt met partijgeest en behoud Een gruwelijk komplotje! Al is 't een gruwel in ons oog, Wat namen wij nog dragen, Al kan dat onverwrikbaar ding Geen Christenziel behagen: Al werd het zesmaal ridikuul, Sinds ééntjen — o die stoutert! —') Met vluggen, vrijen, fieren moed, Er over is geklauterd: — 1) Historisch; een der professoren „van 't kleine hokje" isover het schotje gesprongen op den 9den van October, anno 1849. 181 Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand Van waarheid en verlichting! Dat Schotjen is — een formulier, Dat Schotjen is — een richting! Het heeft een kop, het heeft een ziel, Staat, vrinden niet verwonderd! Ja, in dat Schotje huist een ziel, De geest van zestienhonderd! Een schalke Dortsche grootpiepa, Zit in dat schot verstoken, Die bij zijn leven tien uur ver De ketters heeft geroken! Hij klemt de rotte planken vast Van 't waggelende muurtje, Dat haast bij 's mans papieren dam Moog knettren op nüjn vuurti^! „Tot hiertoe en niet verder!" grijnst Het zieltjen in die plankèn. Gij Heeren hebt één geest misschien, Maar ik heb hier — twee banken! Bezoek te grauwen middernacht Dat spokende gebouwtje, Dan hoort ge een bitsen hamerslag Dat is mijn timmrend ouwtje! Hij timmert losse spijkers vast Met wee- en preektoon-galmen; Hij bromt en blaast: verdragen!! wat! En knarsetandt in psalmen! O timmer, onverzoenbre geest; Ras brengt een vroolijk standje U 's nachts een heuchelijk bezoek, En helpt — temet — een handje! Wij komen, ja! wij komen, hoor! Met fakkels en flambouwen, Met feestwijn en triumfmuziek En handen uit de mouwen! Wij stroomen allen samen tot Een monsterkonvokatje, En trappen 't Schotje — krak! — ineen Met vreeselijke staatsie! Iö, vivat, Iö vivat, Zal door 't gewelfje schallen, En krakend bij den laatsten toon Zal 't laatste Schotje vallen! Dan wordt die „ketter onzer eeuw" In vuur en vlam begraven, En 't „Athenaeum floreat!" Stroomt uit de borst der braven! Zoo nu wie 't aangaat, grijzend lacht En laakt die kromme sprongen Wel, dat men 't Schotjen overgeev' Aan d'eersten krullenjongen! Ja, 'k raad u, laat met stille trom, Dat haatlijk Schotje sloopen, En zet die laatste, lafste sluis Voor liefde en eenheid open! 183 Maar 't is ook weer een uitgaaf, die Met moeite wordt bedropen Ik zal de „schoft" betalen, ja, En ik wil 't Schotje koopen. Ik wil het als een rariteit Mijn leven lang bewaren: Een staaltje van humanen geest, Na zooveel honderd jaren! En 't zieltjen? Och dat zieltje zal Bij mij geen kwaad meer brouwen, Met primo Mei verhuist hij weer — Bij mij is 't niet te houên* 1850. ENIGE LEKEDICHTJES. INDIVIDUALITEIT. „Wees u-zelf!" zei ik tot iemand; Maar hij kon niet: hij was niemand. VERSCHIL EN VREDE. Uw Richting is mij wel — mits zij naar boven streeft, En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft. GELOOF EN KRITIEK. Vrees God, maar, vriend, wees niet vreesachtig, Wees kinderlijk, niet kinderachtig. REGEL MET UITZONDERING. De slechtste Christneh hier op aard, 't Zijn Theologen zonder baard. 184 THEORIE EN PRAKTIJK. Geloof niet op gezag,. Meneer F Onthou dit wel ter degen. Geloof alleen wat i k u leer En spreek mij nimmer tegen, AUTOR1TEITS-ONGELOOF. Gelooven op gezag — ; Dat mag Niet meer in onze dagen! Maar ach, 't Schijnt niet-gelooven op gezag Komt nu aan de orde van den dag Bij zeker slag; Is 't beter? — wou ik vragen. IN DE HUISKAMER. Zij 't officiéél gewaad ook nog zoo eêl van snee, Den Christen kent men eerst in 't huislijk négligé. LEEKEGEBEDJE. Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer! MORAAL. Schoon het Haantje van 't Vernuft Soms moet koning kraaien, Moogt gij 't Haantjen in de borst Nooit den nek omdraaien! 185 HOE ZICH EEN DICHTER TROOST. Probatum est. Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken, Dan 't zijden goud van maagdelokken, Dan 't purperen goud van d'avondstond; Dan, rijke muze dezer dalen, Aurora met den krans van stralen! De gouden rozen in uw mond; Dan 't bruine goud der beukeblaren, Het blonde goud der ruischende aren, Het maatgeluid van gouden snaren; Dan 't heilig goud dat Liefde en Echt Door 's Bruigoms wit besneeuwde haren In groene mirtekransen vlecht, Of — op des voorjaars milde wegen De stroomen van den gouden regen. 1851. 186 LEONARDUS VAN HOOGSTRATEN. (1845—1907). Leonardus van Hoogstraten, of zoals men gewoonllk zegt, Pater van Hoogstraten, trad in 1865 te Huissen in de orde der Dominicanen, behaalde in 1892 te Rome de graad van Magister en werd toen benoemd tot regent van de theologiese kloosterschool te Huissen; in 1893 verscheen van hem een bundel Gedichten in Bilderdijkse trant. Vooral echter wijdde P. v. Hoogstraten zich aan de letterkundige kritiek, waartoe hij zich had voorbereid door het ernstig en onvermoeid bestuderen van de scholastieke filosofie en theologie; duidelik sprak hij het uit, dat „de literariese kritiek, die door honderden misbruikt wordt als een wapen der dwaling," in zijn hand een wapen der waarheid zou zijn. Zo hebben we naast de officieële kritiek de drie bundels Studiën en Kritieken van P. van Hoogstraten gekregen, die dikwijls een noodzakelike aanvulling en verbetering zijn van de eerste. Ze verschenen in 1890V POTGIETERS FLORENCE. „Ook in onzen tijd zegt de Nederlandsche schare nog: Potgieter is ons vaak onverstaanbaar. Zijn poëzie kan ons geen genot schenken." De meeste letterkundigen zeggen: „men moet zooveel weten, zooveel gelezen hebben, om zich in Potgieters gedachtenkring thuis te gevoelen, dat men naar het onbereikbare schijnt te streven, wanneer men de schoonheden zijner poëzie volkomen wil genieten." Het is niet waarschijnlijk dat Florence ooit een lievelingsgedicht onzer natie zal worden. Is Potgieter te wild-fantastisch ? Is de vaart zijner poëzie te hoog of te koen? Daar is misschien nooit een dichter in Nederland geweest die zijn fantasie krachtiger beheerschte dan hij en, bij die van Bilderdijk en Da Costa vergeleken, is zijn poëzie geheel kalmte. Wat de dichter ons schildert, heeft hij gevoeld, doorgaans warm gevoeld, maar ik geloof niet, dat een geestverwant zelfs van 187 Helmers het wagen zou zijn gevoel „bruisend of kokend", „toomloos of onbedwingbaar" te noemen. Daar is iets in Potgieters gedichten — ook in Florence — dat hem alleen eigen is. Ge denkt aan Hooft, aan Huygens, aan Staring vooral, maar ge voelt tevens dat deze namen niets verklaren. Dat de taalkracht van Hooft vaak in Potgieter herleeft, dat het kernige van Huygens ook zijn stijlvormen stempelt, dat men hem naar den geest een broeder van Staring zou mogen heeten, kan niet geloochend worden; maar de dichter van Florence is tevens een geheel andere dan de drie genoemde meesters. Hooft is slechts bij uitzondering duister; Huygens wordt niet altijd terstond begrepen, omdat zijn zinspelingen dikwerf te ver gezocht en al te veel spelingen zijn; Staring doet u het spoor wel eens bijster worden door een te snelle zwenking; Potgieter eischt altijd-door een meer dan gewone inspanning van uw geest. Zou iemand durven beweren dat een dichter gevonnist is, wanneer het blijkt dat hij van zijn lezers een meer dan gewone inspanning vordert? Tacitus is een bij de ouden onovertroffen meester; doch waan niet dat de schoonheden van zijn stijl u zullen verrassen en boeien, zoo ge niet in de volle kracht des woords met uw hoofd gearbeid hebt. Wie heeft ooit de verhevenheid der Divina Commedia gevoeld, zonder van zijn denkenden geest het hoogste te vergen ? Beloont de lezing van Potgieter het inspannen uwer denkkracht, dan hebt gij u niet te beklagen over de eischen, die de dichter u gesteld heeft. Potgieters verzen, zoo mogen wij met Huet zeggen, zullen nimmer populair worden. „Steeds zal de groote menigte der halfbeschaafden tegen hem kunnen aanvoeren, dat een zegswijze gelijk de zijne aan het ongeoorloofde grenst; de oplettendheid, welke hij van zijn lezers eischt, onbestaanbaar is met een volkomen genot; het onedelmoedig is, bij hen een gemeenzame 188 bekendheid met feiten en toestanden te onderstellen, welke ook hem zelf misschen toen hij zijn vers nog maken moest, slechts gebrekkig voor den geest stonden." Doch de groote menigte beslist' hier niet. Een stijl, die van meesterschap getuigt, heeft een recht van bestaan. En meesterschap is er in Potgieters diktie. Het Nederlandsch neemt bij ,hem allerlei vormen aan. 't Is krachtig en lenig, fier en edel, majestueus bij wijlen en statig, spelend met de rijkste lichtschakeeringen. Het snapt en het kout, het leeraart en het predikt, het penseelt en het etst. Doch wat is dat? Schemert het u? Ge waant een fladderenden vogel te zien, die iedere sekonde van kleuren wisselt. Hij dipt zijn neb in het water, besprengt zijn kuif en betoovert, fluks ten top van een der hoogste boomen gedarteld, uw oor met de tonen des nachtegaals. Daar speelt een lam in de klaverweide, ginds huppelt een vroolijk knaapje; de heldere hemel weerkaatst aan uw voet in een heldere beek. Een adelaar boven de toppen der Alpen! Gij staart omhoog, en het zwerk spuwt vuur. Omgeven u rozen en leliën in dit bekoorlijk dal? Zie, een krijgsros! Het briescht, het bruischt, het klinkvoet onder zijn forschen berijder en vliegt naar het slagveld. Hebt gij goed gelezen? Gij leest nog eens. Daar straalt een ander licht voor uw oog, schijnt het, want nu ziet gij iets in dien zingenden vogel, wat gij ook ziet in dat spelende lam en in dien huppelenden knaap. Het klaterend beekje schijnt zacht te spreken, de adelaar der Alpen stout en trotsch te dreigen. De rozengeuren, die gij hebt mogen opvangen, verkwikken uw geest en het komt u zeer natuurlijk voor, dat gij nu op eens twee machtige legers ziet kampen. De snelheid van Potgieters beeldspraak had u een trek gespeeld. Potgieter ziet alles in beelden. Die beelden zijn doorgaans de eenvoudigste en natuurlijkste, die men zich denken kan, 189 maar als in vogelvlucht snellen zij ons voorbij. Wij moeten ze grijpen en omklemd houden, zoo we wenschen dat ze tot ons zullen spreken. We moeten hun eenigen tijd in de oogen zien. Ze hebben heldere kijkers alsof ze leefden, maar die, voordat ze blijken te flikkeren, met vasten blik moeten worden aangestaard. Potgieter is niet duister. Een duistere stijl is een verwarde stijl, iets onordelijks 't zij in de denkbeelden of in de voorstelling daarvan. Potgieter heeft als kunstenaar een helder hoofd en hij is den vorm volkomen meester. Begrijpen wij hem niet, dan schiet onze denkkracht te kort of onze fantasie. Voor de lezers onzer „mode-romans" is hij in der daad onverstaanbaar; maar hij zal u boeien, zoo ge van u zelf durft vergen eenige maanden lang dag aan dag twee of drie uren af te zonderen, om zijn gedachtengang te bestudeeren. Die studie zal u tevens openbaren, hoe kleurrijk het Nederlandsch is waarin Potgieter zijn denkbeelden vertolkt. MULTATULL- Ontgoochelingen zijn doorgaans pijnlijk. Ze zijn dat vooral, wanneer er iets vernederends ligt in de bekentenis, dat men hartstochtelijk geliefkoosde illusiën heeft moeten prijsgeven. Het verraadt geen geringen moed, zoo iemand zonder aarzelen durft te verklaren, dat zijn bewondering aan iets onwaardigs verspild en eigenlijk niets meer dan een luidruchtige dwaasheid geweest is. Het bevreemdt ons dan ook niet, dat de vereerders van Multatuli, die in steeds luider verheffend choor hun „eenigen" heros lofzongen, tot dusverre geen zelfbeschuldiging hebben uitgesproken. Zulk een daad zou van een kracht getuigen, die in geen ongezonden en bedwelmenden dampkring gekweekt 190 wordt. Wij hebben hun zelfbeschuldiging ook niet noodig om te weten, dat hun meester is gevonnist voor de vierschaar der wetenschap en der zedenleer en dat er geen hooger beroep van dit vonnis kan worden toegelaten. We kunnen tot op zekere hoogte deernis gevoelen met den man, die zijn schoonen aanleg zoo jammerlijk verwoestte; maar wel moeten we onverbiddelijk protest aanteekenen tegen elke poging, om het recht van bestaan eener zelfvergoding te bepleiten, die als een pestwalm de Nederlandsche lucht heeft besmèt. Uit een zielkundig oogpunt beschouwd staat de schrijver der Ideën op den laagsten trap der menschheid. Zijn tergende trots neemt zoo gedrochtelijke vormen aan, dat wie in het heiligste nog iets heilig acht er van moet gruwen. De dichter van Max Havelaar, die nog op veel ridderlijks kon bogen, schijnt hier verkeerd in een plebejer naar den geest, gewapend met een beulenzwaard. Hij hoont het Nederlandsche volk, krijschend als een waanzinnige. Hij tiert, verwenscht, heft dreigend zijn krampachtig trillende vuist ten hemel, schent God en godsdienst aan en vuilbekt als een roué. Bij tusschenpoozen bezingt hij zichzelf als verheven martelaar. Nu vernemen wij van Dr. Swart Abrahamsz in zijn verdienstelijke studie, die hij een „ziektegeschiedenis" heeft genoemd, dat Multatuli met zijn dunne, sluik langs de slapen hangende, blonde haren, zijn flauw-blauwe oogen, zijn vlugge bewegingen voor ieder geneeskundige „met een eenigszins geoefenden klinischen blik" het beeld was van den neurasthenicus. Deze „beklagenswaardige man," zoo wordt ons gezegd, „heeft een lijdensgeschiedenis doorleeft, zooals niemand zijn ergsten vijand zou toewenschen." Zooals bij de meeste neurasthenici was ook bij hem de fantasie sterk en de wilskracht gering. Hij leefde geheel onder den invloed van „stemmingen" en het kwam niet in hem op, die „stemmingen" voor anderen te verhelen. Daarom 191 is het bijna onmogelijk te zeggen, hoe hij zou geweest zijn, zoo hem geen zenuwlijden gekweld had. Het temperament werd bij hem karakter en bleef zich alleen gelijk in zijn ongedurigheid. Bijna iedere gedachtenuiting die in zijn schatting waarde had, ging gepaard met een ongewone zenuw-expansie. Groette Multatuli iemand „voor wien hij vriendelijk gestemd was", dan moest men in dien groet zijn sympathie en genegenheid kunnen lezen. Hij wist nooit maat te houden. Alles was in hem onstuimig en onhandig: vreugde en smart, lof en blaam, liefde en haat; zelfs de bij anderen meest alledaagsche aandoeningen. Voor dergelijke overprikkeling moest dan later worden geboet door vermoeidheid, afmatting en een ontstemming vooral, die soms tot woede scheen over te slaan. In den huiselijken kring kon hij hinderlijk zijn als een kind, maar wee, zoo men vergat met een excentriek kind te doen te hebben. Zijn huisgenooten moesten hun tong weten te snoeren en het niet wagen overijld te spreken. Eén woord kon zijn verbeelding prikkelen en zijn drift zóó in vlam zetten, dat hij oogenblikkelijk opstoof met woeste hartstochtelijkheid. Dit onstuimige werd dikwerf gevolgd .door een weekheid, die niet te onderscheiden was van sentimentaliteit. Zijn gevoelsindrukken, zoo veelvuldig en doorgaans uit overprikkeling geboren, hielden niet lang aan. Zij bekampten en vernietigden elkaar, om weer toegang te verleenen aan andere. Hij zei hulp toe aan velen op velerlei gebied, maar slechts bij zeldzame uitzondering deed hij zijn woord gestand. Van bijna ontelbare plannen, hem door zijn verbeelding als grootsch en schitterend voorgespiegeld, kwam in den regel niets, wanneer tot de uitvoering moest worden overgegaan. Zijn ontwerpen heeten dan tot onvruchtbaarheid gedoemd, niet door eenige schuld van hemzelven, maar door ongunstige omstandigheden of hem vijandige personen. 192 De neuropathie zou zich volgens Dr. Swart Abrahamsz in Multatuli niet zoo sterk hebben ontwikkeld, zoo hij in Europa ware gebleven. „De eischen der Europeesche samenleving en voornamelijk de eisch van een beroepskeuze — zegt hij — staat haar vorming in den weg. Met andere woorden: ware Dekker in Europa gebleven, dan is het ondenkbaar, dat hij tot een bruikbaar lid der maatschappij opgegroeid en daarbij tevens én lichamelijk zoo gezond gebleven, én wat zijn zenuwgestel betreft, zóó zwak ware geworden. Of het eene of het andere zou zich in den strijd des levens, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, hebben gewijzigd. Neurasthenici, zooals Dekker er een was, zouden gevaarlijk zijn, wanneer zij nog daarbij een athletischen bouw hadden. De beschaafde maatschappij werpt ze in dat geval in haar eigen belang onbewust uit, door ze den weg naar den kerker of naar het krankzinnigengesticht op te dringen. Men vindt ze dan ook alleenlijk bij natuurvolken." Moeten wij nu door deze en dergelijke uitspraken van een medicus tot een zacht oordeel over Multatuli worden gestemd en het er voor houden, dat hij of niet öf slechts in zeer geringe mate verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden? Mogen de eischen der zedenwet geacht worden voor hem te hebben gezwegen? 't Zou al te dwaas zijn dit laatste te beweren. Hoe krachtig . zich het gevoelsleven naar den voorgrond dringe, het kan, tenzij het verstand geheel worde beneveld, de geestelijke kracht der ziel, die wij wil noemen, nooit aan een eigenlijk gezegden nooddwang onderwerpen. In de bun eigen werkingen zijn de geestelijke vermogens der ziel onafhankelijk van de stof; zij kunnen iedere stoffelijke beperking overschrijden en worden door de lagere, zinnelijke krachten nooit tot slavendienst vernederd, zoo zij zich zelf niet prijsgeven. De geestehjke ziel, die naar de leer der Katholieke Kerk zelfstandigheidsvorm moet 193 worden genbemd van het menschelijk lichaam, is door verstand en wil boven het lichaam verheven. De wilsvrijheid in den mensch kan niet anders gedacht worden dan als een noodzakelijk gevolg van het geestelijk wezen der ziel. We geven hier geen min of meer waarschijnlijke hypothese ten beste, maar een door onweerlegbare bewijzen voldongen waarheid. Het bestaan der meest bekende natuurwetten rust op geen vaster bewijsgronden dan het bestaan van des menschen geestelijke ziel en van haar geestelijke werkingen. Dat kan in onze stofvergodende eeuw niet met te veel nadruk gezegd en herhaal worden. Voert zenuwoverspanning tot volslagen krankzinnigheid, dan kan er natuurlijk van dat oogenblik af geen spraak meer zijn van zedelijke verantwoordelijkheid. Doch zoolang het licht der rede de geestelijke wilskracht bestraalt, kan het plegen van zondige daden geen vrijspraak bekomen door weeke aandoenlijkheid. Multatuli was op verre na geen krankzinnige, al liet hij zich soms tot handelingen vervoeren, die de grens van den waanzin schenen te naderen. Zijn genialiteit schitterde hem zelf verblindend in de oogen. In de samenleving een gewoon mensch te wezen, scheen beneden hem. Hij waande zich zoo hoog boven zijn natuurgenooten verheven, dat hij steeds wilde toonen hun meerdere te zijn. Dat zulk een hoogmoed hem vaak deed duizelen en zonderlinge dwaasheden begaan, ligt in de rede. Doch zijn geest bezat een meer dan gewone denkkracht. Ofschoon door geen hoogere studie gevormd, was het intellektueele in hem dikwerf zoo. helder-logisch, dat het tot de uiterste gevolgen eener stelling kon doordringen. Vóór alles bleek hem, zelfs op het gebied van abstracte waarheden, een benijdbare intuïtie bedeeld. Zijn fantasie, wanneer ze rein en onbezoedeld bleef, was levendig, frisch en oorspronkelijk, bij wijlen grootsch Stemmen V. 13 194 en schitterend. Zij scheen als geschapen om de dienares te zijn van een uitstekend denkvermogen en een daaraan geëvenaard kunstgevoel. Ze zou dat ook geworden zijn, zoo het gevoelsleven in Multatuli, in plaats van de laagste hartstochten te dienen, zich door den geest had laten adelen. Daar zijn hier en daar in de menschenwereld edele naturen, die voorbestemd schijnen te zijn om bloemen te strooien op onzen levensweg. Ridderlijke geesten, die, om het dus te noemen, iets hooggeborens over zich hebben, waardoor ze zonder trots of laatdunkenheid boven anderen staan, een, gemoedsadel openbarend, zoo verheven, en weldadig tevens, dat men er zich niet minder door bekoord dan verhoogd gevoelt. Met koninklijke mildheid deelen zij weldaden uit zonder iemand te vernederen. Wanneer zij de rozen des geluks om uwe woning zien bloeien, stralen hun oogen van vreugde. De vredelach om uw mond is hun een schoone lettertrek uwer ziel. Ze schijnen doorgaans te ontvangen, wanneer ze met de grootste mildheid geven: zoo luide spreekt zich hun zielsgenot uit. Hebben zij zich gewijd aan wetenschap of kunst, dan zullen hun werken van even hoogen adel blijken als zij zeiven en een geheel volk kunnen veredelen. Ik geloof, dat Multatuli's gemoed oorspronkelijk een adelmerk droeg, dat hem had kunnen verheffen tot een weldoener der menschheid. Zijn hart had ridderlijke hoedanigheden. Wanneer hij anderen zag lijden, leed hij zelf dikwerf het meest. Hij moest hulp bieden waar hulp noodig was: die aandrang scheen in hem onweerstaanbaar. Een boek als Max Havelaar kan ook niet geschreven worden door iemand, die niet menigmaal edel gedacht, en edel gevoeld heeft. Daar spreekt nu en dan een ziel uit dit boek, die tot iets groots schijnt geboren. Haasten wij ons echter er bij te voegen, dat het beeld der ziel in den Havelaar reeds misvormd is. De schrijver noemt 195 zich Multatuli. Men behoeft niet zeer scherpzinnig te zijn om op te merken, dat de „gewezen" assistent-resident van Lebak niet enkel medegevoel en deernis tracht op te wekken voor de verdrukten, wier pleitbezorger hij geworden is; maar dat hij om zijn eigen hoofd een aureool wenscht te scheppen, die het Nederlandsche volk met vereerende bewondering moet aanstaren. Uit' een litterarisch oogpunt is de karakterteekening van Havelaar meesterlijk. Daar is veel kunst aan besteed en toch schijnt alles zoo kunsteloos, zoo van zelf, zoo uit het volle leven opgevangen, dat men er bij een eerste lezing bijna volkomen door begoocheld wordt. Die begoocheling wordt echter spoedig verstoord. We hebben hier slechts met een meesterschap over den vorm te doen, waarin het zelfbehagen van den schrijver diens letterkundig talent tot een bloot werktuig verlaagt, dat een Narcissus-beeld moet malen. En ware het nog slechts een Narcissus-beeld wat den dichter van Max Havelaar heeft betooverd! Neen, Multatuli begint hier reeds zijn eigen gewaande grootheid te aanbidden en eischt, dat zij door anderen worde aanbeden. In het beeld van Havelaar moet hij zelf op een verheven voetstuk staan voor het oog van geheel Nederland. „Wereldgeschiedenis is wereldgericht", heeft men in de laatste jaren herhaaldelijk gezegd. Zeker is het, dat de Nemesis der geschiedenis, ook waar het personen geldt, die schijnbaar haar macht nooit gevreesd hebben, zich menigmaal een even geduchte als rechtvaardige wreekster toont. 't Is ons althans, nadat de heer R. A. van Sandick in de Vragen des Tijds met ernst en nadruk op de „Dichtung" in de handelingen van Havelaar heeft gewezen, wonderlijk te moede, wanneer we ons afvragen: wat blijft nu nog „Wahrheü"? Multatuli predikte van de daken, dat hij steeds naar waarheid streefde. Hekelde hij den schrijftrant, van een auteur; loochende 196 hij het bestaan van talent, bekwaamheid of wetenschap in een tegenstander; wilde hij een beroemd kunstenaar de kroon van het hoofd rukken; dacht hij zich zelf te vereeuwigen in een ideeënreeks; 't was altijd in naam der waarheid dat hij het woord voerde. En zie, nu is alles, wat hij ons heeft medegedeeld omtrent de «wijze, waarop hij zelf de inlandsche bevolking van Lebak zou zijn te hulp gekomen tegen de willekeur harer hoofden, geheel verzonnen". In het archief van zijn voorganger vond deze „strijder voor het recht der waarheid" de stof voor de edele daden van Max Havelaar! Zulke onthullingen zijn diep beschamend. Zij verbieden voortaan zonder voorbehoud te verklaren, dat de assistent-resident van Lebak, als verdediger der inlandsche bevolking tegen haar hoofden, alleen door eene edele aandrift geleid werd. Ze bewijzen, dat de adel des gemoeds van dezen „beschermer der verdrukten" niet zoo vlekkeloos was als zijn bewonderaars gelooven. Ze bewijzen, dat aan dien adel de hoogere wijding ontbrak, die hem had moeten heiligen. Een ridder sans blame, die voor de waarheid strijdt, versmaadt het wapen der logen. 197 HERMAN JOHAN ALOYSIUS MARIE SCHAEPMAN. (1844—1903). Onder ons, katholieken, leeft de nagedachtenis van Schaepman voort als die van een groot man. En terecht, al is het waar dfct zijn hoofdverdienste niet op letterkundig terrein ligt. In het leven van Schaepman was de dienst der Muzen slechts bijzaak. Toch gold hij bij zijn tijdgenoten als een goed dichter, en ofschoon onze waardering niet geheel klopt met de hunne, behoeven wij ons echter voor Schaepman als dichter in 't geheel niet te schamen; zolang men zich in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde druk maakt over mensen als Tollens, Bogaers, Immerzeel en vele anderen, behoeven wij onze Schaepman volstrekt niet in een hoek te duwen, zonder dat wij daarom blind moeten zijn voor hetgeen hem als dichter ontbrak. Hij had de gebreken van zijn tijd, hetgeen men een mens nooit zo heel erg kwalik moet nemen. Vooral in zijn gedichten over Rome en de Paus openbaart hij een zeer persoonlik gevoels- en gemoedsleven en daarin is Schaepman dan ook op z'n best. Daarin trilt oprechte liefde en geestdrift, die zich overplant-in de ziel van de gelijkgezinde lezer en weldadig aandoet. De jonge mens vooral, die nog niet geleerd heeft elk woord op een goudschaaltje te wegen, wordt er door meegesleept en voelt zich enthousiast gestemd voor dingen die inderdaad edele geestdrift waard zijn. Diezelfde onderwerpen heeft hij ook behandeld in proza, de bundels Menschen en boeken getuigen er van, en dit proza is op veel plaatsen werkelik schoon te noemen, het is beter dan z'n poëzie. Geredevoerd heeft Schaepman honderden keren en hij boeide duizenden aan' zijn machtig woord, waarvan niemand de werking ontgaan kon: hij was lange tijd zoveel als de officieële redenaar van geheel katholiek Nederland; altijd stond Schaepman klaar en altijd pakte hij zijn gehoor door zijn ongeëvenaard redenaarstalent. Zo heeft Schaepman „de machten des goeds, vereenigd in het menschelijk woord", in dienst gesteld van God, Kerk, Paus, Rome en de roomse maatschappij, en zo is hij een groot man geworden die wij moeten eren in lengte van dagen. Tot zijn dood toe is deze roomse strijder in 't harnas gebleven. Treffend mag men het noemen dat deze roomse ridder om zo te zeggen in Rome is gaan sterven. De dood deed hem het pantser afleggen en hulde hem in de nederige boetepij van St. Franciscns' 198 derde orde. Zo rust hij op het Campo Santo te Rome, waar Nederlanders hem nog ieder jaar komen eren uit naam van het dankbare vaderland. De meest bekende gedichten van Schaepman zijn Parijs, Napoleon, Aya Sofia, Vondel, De eeuw en haar Koning, Een Kroningslied, Het H. Sacrament van Mirakel te Amsterdam, St. Maria de Zondaresse van Egypte; van zijn proza noemden wij reeds de (vijf) bundels Menschen en boeken en verder zijn Chronica. In de Nederlandse periodieken heeft Schaepman veel gewerkt, vooral in De Wachter en Onze Wachter, in De Katholiek, Dietsche Warande en Belfort, De Tgd en bijzonder in Het Centrum. POST TENEBRAS LUX. TER INLEIDING OP DE GESCHIEDENIS VAN HET JAAR 1870. In de geschiedenis der menschheid zijn oogenblikken, waarin eene bange vreeze voor den dood ieder ander gevoel overheerscht. Levenskracht en levenslust vormen de luidst sprekende trekken van den onsterfelijken menschengeest. Levenskracht, die uit fiere en kloeke daden spreekt; levenslust, die den vader hoopvol doet staren op het kind, dat genieten zal, wat hij vergaderd, dat volbrengen zal, wat hij begonnen heeft. Levenskracht, die worstelt en blijft worstelen tegen de ontzettende macht der vergankelijkheid; levenslust, die, wat ook valle en verga, het bewustzijn der onsterfelijke ziele wakker houdt. De geslachten, de natiën komen en vergaan, maar hunne handelingen dragen niet den stempel van iets voorbijgaands, iets verdwijnends; zij zijn met het sprekende merk van het blijvende geijkt. Door alle kringen der natuur gaat een onafgebroken levenstocht. Dor en kleurloos vallen de bladeren van den eik, maar zij worden het voedsel van den steeds krachtiger opschietenden stam, maar zij worden de schoot, waarin de eikel tot een jongen eik ontkiemt. De volken vergaan, maar de onvergankelijke stam der menschheid brengt nieuwe geslachten voort. Ieder levend geslacht weet, dat het het kind is Van een verleden, 't welk, door wijsheid of dwaling, den weg aangeeft, 199 dien dit kind moet betreden of verlaten; dat het zelve weder de vader is van nazaten, die het strenge rekenschap zullen vragen over de nagelaten erfenis. In het rijk der natuur heerscht de onveranderlijke wet van den Schepper; in het rijk der menschheid de zedelijke wet der verantwoordelijkheid van ieder geslacht; in beiden vindt gij hetzelfde: het leven, dat de instandhouding van het leven eischt. Maar in tijden, waarin het lichaam der menschheid ziek is door uitputting of af slaving; waarin de geest, zijn waarachtig doel uit het oog verliezend, ook . in zijn werken en streven met doelloosheid en afmatting wordt geslagen, dan is het, of de welbron des levens verdroogt. Dan heerscht de dood, de vreeze van den dood, of, erger nog, de zucht naar den dood. Een dergelijk tijdstip heeft de menschheid, in haar geheel, nog slechts éénmaal gekend, 't Was, toen de geschiedenis der zonde haar vollen loop had volbracht; toen de vrede heerschte op aarde, maar de vrede der afmatting, de rust van den doodslaap. Hijgende en vermoeid lag de arme menschheid neder; zij had gestreefd naar waarheid en grootheid; als grootheid had ze een wereldrijk gesticht, waarin allen slaven waren onder éen dwingeland; als waarheid had ze niets anders gevonden dan den onoplosbaren twijfel aan hare oorzaak en haar doel. Toen is Hij gekomen, die het Leven is, die het leven aan de stervende menschheid heeft gebracht, die een nieuw, een onvergankelijk levensbeginsel in den schoot der wereld heeft gelegd. Hij, de menschgeworden God, is het Leven en de wet des levens te gelijk; Hij geeft antwoord op de vraag naar de oorzaak, op de vraag naar het doel des levens; beide antwoorden vat Hij te zamen in éen: God heeft de menschheid geschapen en verlost, aan God behoort zij, tot God keere zij terug. 200 Als het moordjaar, als het jaar des doods zal het jaar 1870 in de geschiedrollen der menschheid worden opgeteekend. Een ontzaglijk doodsveld, waarop de hand van den Wreker met de witgebleekte beenderen der verslagenen een reusachtig „IJdelheid der ijdelheden" heeft geschreven op bloedrooden grond, — zóo liggen de laatste maanden voor ons. IJdelheid der ijdelheden en de dood, — maar dat alles mag ons niet doen vergeten, dat dit jaar des doods ook een jaar des levens is. Scherp afgeteekend zijn de beide helften van dit wondere jaar. 't Is of God in de laatste helft de menschtieid vrijliet om met cn door zich zelf hare geschiedenis te scheppen, of Hij, in meêdoogenlooze rechtvaardigheid, Zijner Voorzienigheid wakenden en geleidenden blik niet langer over de gangen der wereld liet gaan. Maar in de eerste helft breekt, door alle wolken en nevelen, telkens de heldere zonnestraal Zijner almacht en Zijner liefde. „Wat wij door wenschen en gebeden van God afsmeekten, dat mochten wij door Zijne bijzondere en uitnemende vrijgevigheid verkrijgen: het door ons bijeengeroepen algemeen Concilie mogen wij met u vieren.... Gij nu Eerwaardige Broeders, zijt in den naam van Christus hier vergaderd, om met ons getuigenis te geven van het woord Gods en getuigenis van Jesus Christus; met ons den weg Gods in de waarheid aan alle menschen te leeren, met ons onder de leiding des H. Geestes te oordeelen over de tegenspraak der valsche wetenschap." Met dat woord van Pius den LXen, op den 8sten December 1869 bij de opening van het H. Algemeen Concilie van het Vaticaan gesproken, vangt, in zedelijken zin, de geschiedenis van het groote jaar '70 aan. Dat algemeen Concilie, — hoe het aanstonds aller aandacht trok, aller oogen op zich deed vestigen; hoe een geheimzinnige 201 belangstelling zelfs den meest onverschillige met gespannen verwachting naar het minste gerucht deed luisteren, dat uit de zaal van St. Pieter over de wereld ging. Helaas, die belangstelling was bij i velen slechts eene ijdele nieuwsgierigheid naar het wondere schouwspel. Dat dit Concilie werkelijk een algemeen Concilie zou zijn, bleek uit de oproepingen, die de Paus, niet alleen aan de Katholieke Bisschoppen, ook aan de schismatieken, ook aan' de protestanten had gericht. Allen, die niet behoorden tot de éénheid, die niet geloofden in de waarheid der Katholieke Kerk, had hij vermaand en gebeden om terug te keeren tot den éenen schaapstal en dan meê te werken aan de bevestiging, aan de uitbreiding van het Christendom. De stem werd gehoord, niet verhoord. Lichtzinnig of vermetel, opvarende in ijdelen hoogmoed of de zwakheid verbergende achter zinloozen spot wierp de schismatieke wereld de uitnoodiging van zich. Leeraren rezen op, die den grooten Leeraar op Petrus' stoel van dwaling en onkunde, van onrechtvaardigheid en aanmatiging beschuldigden. Al wat nietig is en verachtelijk, maar zich groot waande en sterk, legde een steen in den slinger om den Roomschen Goliath het stalen hoofd te verbrijzelen — maar de kiezel sprong terug en wierp den slingeraar omver. Wat buiten dien kring stond, wat niet eenmaal meer behoorde tot het schisma of de hervorming, de revolutionnaire wereld, de revolutionnaire staatsmacht — zij zagen met verachting of met wantrouwen, met vinnigen haat of ijskoude onverschilligheid op dat Concilie neêr. Soms lieten zij hunne stem hooren; soms beproefden zij de getuigenis, die het Concilie zou afleggen van het woord Gods en den Christus, te verwringen tot een getuigenis van hunne boosheid. Maar het gelukte niet. Dan brak er een stroom van hoon en laster, van smaad en beleediging, van lofuitingen en eerbewijzingen — erger nog dan de beleediging — over het Concilie los. Dan werd er gevleid en gedreigd, gevloekt 202 en gescholden. Wat baatte het? Kalm,en statig ging het werk Gods zijns weegs. Tegenover de dwalingen, die rede en geloof beiden onteeren, sprak het Concilie de verheerlijking der grondwaarheden van den menschengeest uit. De groote ure naderde, de ure, waarin de Geest Gods getuigenis zou afleggen van hem, dien de Christus als Zijn plaatsvervanger op aarde stellende, met het volle bezit Zijner waarheid had begiftigd, met het zuiver spreken van Zijn woord had belast. Hoe alle machten der wereld nog eenmaal hunne krachten inspanden, hoe alle hefboomen in beweging werden gebracht om dat éene te voorkomen, om die verklaring niet te doen geschieden! Neen, krachtiger dan de toeleg der menschen bleek de geest der Almacht. Nog éénmaal dan klonk de roepstem van den Levende over de wereld, maar de wereld worstelde en streed tegen de oneindige kracht, die zich ter genezing en ter redding aan haar opdrong, die de menschheid wilde behoeden voor den dood. Nog een oogenblik lang hield de Almachtige den zwellenden stroom der verwoesting, dien de wereld luider en luider inriep, terug. Nog een oogenblik lang scheen de zon des vredes: het Concilie voltooide zijn werk, het stelde midden in de verwarring van ongeloof en dwaling de fiere zuil der waarheid; tusschen de puinhoopen, door de omwenteling opeen gestapeld, bouwde en voltooide het den zetel des gezags; in de reddelooze wereld plaatste het de ark, die allen ter toevlucht zou zijn. Toen Zijn werk was volbracht, riep God den dood van zijn zetel en zeide hem: „Nu, uw werk!" En de geweldige dienaar heeft zijn geweldigen arbeid verricht. Nauw klonk de laatste getuigenis van het woord Gods over de wereld, of daar botsten ze tegen elkaar, de twee reuzenmachten,. die beiden evenzeer, schoon op verschillende wijze, het gif der Revolutie in zich opnamen, die 'meenden meesters te zijn, die slechts de slaven waren van den geest 203 des Oproers. In het slijk der verachting is de vertegenwoordiger van de éene dier machten gevallen; de ander strekt vermetel de hand uit naar de keizerskroon, eens door Leo III op het hoofd van Karei den Grooten geplaatst. De volkeren, door beide machten in het gareel geslagen, zijn afgestreden, ten doode vermoeid; maar nog duurt de strijd, de strijd, waarvan niemand het einde voorziet. En bij al die verwarring waagde de roover een aanslag op Rome, de heilige stad. God wilde het: het kwaad zou zijn triomf vieren, het zou den beker der zegepraal ledigen tot den laatsten druppel toe. Rome viel in de handen der eerloozen, Petrus' opvolger werd een gevangene in het Vatikaan. De zonde vierde haar hoogsten triomf. Bij die mare ontwaakten de volkeren, bij dien schok schrikte Europa op en het Katholieke bewustzijn sprak luide in aller gemoed. Door den val van Rome werd de heerschappij des doods, die rondwaarde over de natiën, gebroken. Frankrijk, het oudste en in vele opzichten het schuldigste van de kinderen der Kerk, zag berouwvol terug op zijn verleden en, worstelend tegen den vreemden overheerscher, begon het tegelijker tijd den kamp tegen het kwade in den eigen schoot. Lang had Duitschland, in den roes der wetenschap, de geleidende hand van Rome versmaad; maar daar viel de wereldlijke zetel der Pausen en daverend dreunde het door Germanje's gouwen: „de Paus, de Paus!" De meesters, die de bekroning van Petrus' gezag door de dogma-verklaring der onfeilbaarheid beknibbelden of verwierpen, zagen zich verlaten door hunne leerlingen, en de weinigen, die tegen den stroom der Roomsche geestdrift blijven worstelen, staan alleen. In de stad van Calvijn, in Genève, traden de edelste vertegenwoordigers der Katholieke natiën te zamen en het woord, dat op aller tong zweefde, vatten zij op en gaven het gestalte en vorm om het neer te 204 leggen aan 's Pausen troon. Zonderling spel — „post tenebras spero lucent' was de leenspreuk van Genève en eeuwenlang had de logen die leus misbruikt, met die leus gepronkt. De dag der vergelding is gekomen, haren gestolen tooi heeft de dwaling afgegeven en op het uur, dat te Genève het adres aan den Paus werd vastgesteld, op den dag, dat van daar uit de boden vertrokken om het te brengen aan alle stammen en volken, brak eindelijk door de duisternissen de volle lichtgloed der Roomsche zon. „Post tenebras lux!" Voelt gij het, hoe, midden onder de physieke rampen, de kwalen en jammeren van krijg en dood, de zedelijke hergeboorte stil, maar krachtig haar werk vervolgt? Geen eeuw als de onze, in alles wat stoffelijken vooruitgang, wat den bloei der nijverheid betreft. Het zedelijk leven, — helaas, ging het niet in spot of twijfelzucht, in ongeloof of ziekelijke aandoeningen te loor? Maar onder de daverende slagen van den oorlog is de looden klok, die de geestkracht der volkeren overdekte, vergruizeld; bij het dreunen der bazuinen zijn de sluimerenden uit hun doodslaap opgestaan. Vreeselijk vaart nog het wraakgericht Gods langs de wereld; al wat met het kwaad boeleerde, al wat den geest des gezags verwierp, den geest des oproers huldigde, viel of wankelt ten val. Nog zijn al de dingen niet voltrokken, nog hangen zwarte, zware wolken aan den horizon. Maar helder schittert op dien donkeren achtergrond de boog met zijne zeven kleuren, het teeken der belofte, dat de God des Levens der menschheid geschonken heeft. — Neen, de dood zal de menschheid niet meer beheerschen, al wordt de maatschappij, waarin zich het kwade, het oproer belichaamde, het offer des doods. Onverdelgbaar is het levensbeginsel, door den menschgeworden God in de wereld 205 gelegd, maar onverbiddelijk ook is de wet des levens: „Quicumque vult salvus esse, ante omnia opus est ut teneat catholicam fldem. Wie tot het heil wil komen, dient, voor alles, belijdenis af te leggen van het Katholiek geloof!" DE KERK IN DE MIDDELEEUWEN. Een ontzaglijke menigte staat op het marktplein der stad Clermont geschaard. Ridders en edellieden verdringen elkander, aller blikken zijn op een overhuifde verhevenheid in het midden der plaats opgericht, gevestigd. Daar ontstaat op eenmaal een stilte onder de beweeglijke schaar. Allen knielèn en buigen het hoofd. Door zijn kruisdrager voorafgegaan, door zijn kardinalen en bisschoppen omringd, verschijnt de Paus in plechtgewaad gehuld. Als hij plaats heeft genomen op zijn troon, treedt daar naast hem een man op, zwak en onaanzienlijk van voorkomen, in een ruw gewaad, half pelgrimskleed, half kluizenaarspij, gehuld. Dieper wordt de stilte bij zijn verschijnen en als hij aanvangt te spreken, zijn oog en oor alleen voor hem. Hij spreekt dan ook van aangrijpende, van schokkende dingen. Hij verhaalt van het erfgoed der Christenheid, dat in de boeien der ongeloovigen zucht, van de slavernij den vrijen zonen der H. Kerk opgetast, van de schande en de wreedheid hun aangedaan. Hij noemt de plaatsen, die Christus door Zijn persoonlijke verschijning, door Zijn zichtbaar rondgaan op aarde tot het onvervreemd eigendom der Kerk heeft gewijd, hij noemt ze in éen adem met den naam der Saracenen, die daar het kruis onteerend heerschen, als had de Christenheid vergeten, ja vergeten en verloochend wat aan haar behoort. Als hij zwijgt verheft zich de Paus. Een klagende toon gaat eerst door zijn woorden, hij weent over Jerusalem, hij weent 206 over de zonden. Maar langzaam wordt de toon krachtiger en voller, geen moedelooze klacht spreekt langer in zijn rede, maar een heilige moed, een hóóg bewustzijn van mannelijke kracht. „Strijd", klinkt zijn woord en „Strijd" klinkt het weer. Strijd tegen de zonde, die ons deze beproeving bracht; strijd tegen de ongeloovigen, die Christus' erfgoed knevelen en schenden, strijd voor den naam, in den naam van Gód! „Zoo wil het God!" dreunt het antwoord uit duizend monden en de zwaarden, der scheede onttogen en schitterend in de, zon, betuigen den ernst van dat woord. „Zoo wil het God", en de scharen dringen voort naar de estrade om het teeken van den strijd aan te nemen; de eerste die daar verschijnt is een kloeke gestalte, op wiens bisschopsmantel spoedig het roode kruis den kruisvaarder verkondigt. Niemand vraagt naar den naam van dezen pelgrim, Petrus den kluizenaar, van dezen Paus, Urbanus II, van dezen kerkvoogd, Adhémar de Monteil, aartsbisschop van Puy, 's Pausen legaat bij den eersten kruistocht. De kruistochten, ziedaar het groote woord der tweede periode. Want wij staan in een ander tijdperk, in een andere wereld. Daar is nog strijd, maar de strijd is geen lijden meer. Daar is eene onmiskenbare verandering. Op den feilen en harden strijd der martelaren is een tijd van rust, uiterlijke rust tenminste, gevolgd. Christen Caesars hebben de Kerk in het vrije openbare leven gevoerd. De Barbaren hebben haar naam geëerbiedigd. Rome gespaard om harentwil! Tegenover de dwaling heeft de Kerk hare waarheid, tegenover den Caesar hare vrijheid bestendigd, ook nog door lijden, ook nog door smart, maar door een lijden en smarte, die de verovering voltooiden en in onderscheiden teekenen voorspelden, dat een nieuwe tijd komen zou. 207 In den Kerstnacht van het jaar O. H. J. 800 sloeg de eerste ure der nieuwe eeuw. Wel een „nieuwe" eeuw. De „nieuwe schepping" zegeviert. Men behoeft slechts rond te zien om het veranderd karakter te bemerken. De Kerk heeft waarlijk haar eerste doel voltooid, de menschheid is Christen. Met, in en door het leven der Kerk leeft de menschelijke maatschappij. Zij zelve heeft al het menschelijke aangenomen en doordrongen van hare kracht. Wat in den eindigen tijd tot volheid komen kan is tot volheid gekomen. Niet alleen bezit de Kerk alle rechten, maar zij bezit ze, krachtens haar eigen, het hoogste recht. .Zij draagt niet slechts een menschelijk kleed, maar, naar den wil van Christus, hebben de vorsten en volkeren haar omgeven met het koninklijk heergewaad, het eigen, vrij en volkomen bezit. Beide, de vorsten en volkeren, brachten dat kleed, want beiden zijn hare kinderen, gehoorzaam in vrijheid en vrij door de gehoorzaamheid. De koningen staan niet langer gewapend tegenover de Kerk, maar ontvangen zwaard en krone uit hare hand. Want zij is de hoogste vertegenwoordiger van Christus, die het hoogste koningschap en het opperpriesterschap in Zijn persoon vereenigde, die naar den vleesche stamde uit koninklijk en priesterlijk geslacht te gelijk. Zij gebiedt over het zwaard, het behoort immers aan haar, „non ad usum, sed ad nutum"; al voert ze 't niet met eigen hand, op haar wenk vaart het uit de scheede, God en Zijner Kerk ter eer. Het geloof geeft aan dat zwaard zijn kracht en zijn wijding; het is geen beulswapen meer, maar een wapen ter rechtvaardigheid. Koninginne als zij is, toch waakt de Kerk als een moeder voor de vrijheid der volkeren. In de instellingen die dezer kracht uitmaken tegenover de macht der vorsten, vindt men altijd de Kerk terug. Dan als beschermende, dan als voorsprekende moeder, dan als stichteres. Daar is in deze maatschappij 208 geen enkele levensdaad der menschheid, die niet aan het leven der Kerk hare grootheid ontleent. De hand der Kerk zegelt de verdragen, bevestigt de schenkingen; haar woord effent de geschillen of velt het vonnis; in alles leeft en streeft zij, want alles is doordrongen van haren goddelijken geest. De Catacomben zijn niet langer de huizinge der Kerk. Zij zetelt in paleizen, geschapen door een kunst, die haar eigen schepping is. De grootste krachten en de fijnste bloemen behooren aan haar. Het edelste van de natuur, het edelste van den menschengeest. Stel naast kruistochten de „Summa theologiae" — het volkomen Christelijk karakter der middeleeuwsche maatschappij spreekt het luidste in deze twee. Grootsche heerlijke verschijningen rijen zich tusschen beide; de kloosterorden, de heerlijke nabootsingen van het goddelijk leven der Kerk in het leven der menschen, staven hoe de Godsgeest tot den geest der menschheid werd. Maar in deze twee — kruistochten en „Summa" — legt de menschheid naar de beide groote zijden van haar bestaan, naar lichaam en ziel, getuigenis af dat zij van Christus is. De middeleeuwsche wetenschap draagt een zeer eigenaardig karakter. Reeds de omstandigheid dat het geloof een geloofswetenschap schiep, teekent. De waarheden des geloofs vertoonen zich niet meer alleen in zendbrieven en verdedigingsschriften. De vorm is een andere geworden. Het lyrisme der martelaarseeuw heeft voor den kalmen en statigen gang der bespiegelende wetenschap plaats gemaakt. De ontzaglijke geestdrift, die het bezielde woord tot den even bezielden drager maakte der koninklijke lijdensdaad, is getemperd, de menschelijke geest spreekt nu op vollen bewusten toon de waarheid uit, die de grondslag van al zijn denken geworden is. De waarheid heeft niet in kracht van inhoud en gehalte gewonnen, maar de kracht 209 heeft zich verder en verder uitgebreid, al de velden waarover de menschelijke geest reiken kan, bestralend, verlichtend, beheerschend. Al het denken is evenals al het doen doordeesemd van Christelijken geest. Die krachtsuitbreiding der geloofswaarheid belichaamt zich dan eindelijk in de geloofswetenschap, die haar schoonste gedenkteeken sticht in die „Summa" der middeneeuwen, die kathedraal op welker altaar in de monstrans uit het fijnste goud en met de hoogste kunst gedreven, de H. Hostie des geloofs rust en leeft. Zelfs de dwaling duidt in haar wisselenden vorm een veranderenden toestand aan. Was het in de eerste eeuwen als poogde de dwalende geest de Christelijke waarheid neer te halen tot binnen het bereik van het bestaande, poogde men toen het Christendom te maken tot een gewijzigd Jodendom, een geïdealiseerde mythologie, een hoogst ontwikkelde wijsbegeerte, nu gaan andere tochten door de lucht. De geest, die krachtig geworden is door het levendmakend brood, den scheppenden wijn der geopenbaarde waarheid is soms met het bestaande niet tevreden en, als met de oneindigheid bezwangerd, streeft hij in den eindigen kring boven het eindige uit. Soms verliest hij zich in spitsvondigheden, die slechts zoovele kinderlijke pogingen zijn om alles te weten. Waar de dwaling algemeen wordt, daar wil zij de hoogste Christelijke idealen op volkomen wijze verwerkelijken op aarde om in dat vermetel stijgen niets anders te vinden dan een diepte van val tot beneden het aardsche. Moeielijk is het met een woord den strijd dezer tweede periode te teekenen. Strijd is er gebleven, — zoolang de Kerk haar hoogste voltooiing niet bereikt heeft en de glans der zegepraal haar nog niet vereeuwigt, zoolang blijft de strijd. Deze strijd is geen lijden meer. Al telt de Kerk ook in die dagen nog martelaren, de strijd door haar gestreden draagt Stemmen V. 14 210 allerminst een karakter van lijdzaamheid. Reeds de belijdenis des geloofs toont het aan. Die belijdenis wordt niet meer door den rechter afgevraagd van de aan Christendom plichtigen. Neen de belijdenis wordt door de Kerk aan de menschheid als eerste en hoogste waarheid, als eerste en hoogste wet opgelegd. Petrus bad toen Simon Magus zijn dwaling wilde bevestigen door de daad. Dat was grootsch. Simon Magus viel, God zelve betuigde de goddelijkheid zijner waarheid. Waar in deze eeuwen de dwaling in het leven treedt, daar spreekt de Kerk in den naam Gods haar anathema. Dat „anathema" is een banvonnis uit den kring der menschelijke maatschappij. Het zwaard der : wraak wordt door den wereldlijken arm getrokken tegen hen, die. de Kerk aanranden en verlaten. De maatschappij toch leeft van het leven der Kerk en waar dat leven wordt bedreigd, daar past zij de hoogste handhaving toe der orde, de wrekende straf. Nu het wonder des Christendoms tot het bestaan der menschheid is geworden zijn de enkele wonderen tot handhaving van dat Christelijk geloof geen dringende noodzaak meer. Wonderen geschieden nog, maar zij zijn als de stralen der eeuwige glorie, die somtijds reeds schitterend zichtbaar zijn om het hoofd der Kerk. Misschien wordt de strijd van dezen tijdkring het best gekenmerkt als een strijd van verovering. Maar verovering is een gebrekkig woord, neem de hartstochtelijke trilling er uit, toch blijft daarin iets onvolmaakts. De verovering schijnt meer te duiden op een bezitname door kracht, dan wel door recht. Het recht schijnt zelfs de vrucht eener toevallig hoogere mate van kracht. Het behooren, het rechtmatig bezitten schijnt eerst met de inbezitname ontstaan te zijn. In dien zin kent de Kerk geene verovering. Want alles, de wereld, behoort aan haar. Met het koningswoord „gaat tot alle volkeren" is het recht op alle volkeren aan de apostelen gegeven. Daarom verovert de 211 Kerk niet in den-bekrompen menschelijken zin. Haar recht is ouder dan al het bestaande, het is van eeuwigheid, het is van God. De kracht echter, die met dat recht is verbonden, heerscht nog niet overal, wordt nog niet overal gehuldigd en de uitbreiding dezer kracht, niet op lijdelijke, maar op zeer aktieve, zeer werkzame wijze, is de strijd in deze periode gevoerd. Het is een strijd van verovering door ontwikkeling. Alle krachten, alle gaven belijden God en bekampen de zonde en drijven haar uit het leven terug. Het krachtig en vol geloofsleven, dat daarbij over alle middelen van het natuurlijk leven beschikt, die als gehoorzame vrije werktuigen heeft, ze sterkt en beheerscht, dat leven stort zich uit in ontzaglijke daden, wier grootheid ons tot de hoogste, soms tot een twijfelende, bewondering voert. Heeft men niet soms getwijfeld aan Karei den Grooten en de Saksers ? aan den oorlog tegen dë Albigensen ? aan de kruistochten zelfs? En toch, dit alles is niet alleen rechtvaardig, maar het is de vervulling van een plicht. De Saksers konden het Christendom verwerpen, maar zq mochten 't niet honen, niet beleedigen; hij, die het zwaard droeg in den naam en in de kracht van God, moest het richten tegen hen. In eene maatschappij als deze had het kwaad geen recht van bestaan, de Albigensen waren de dragers van het kwaad, dat had de onfeilbare rechter over goed en kwaad geoordeeld; zij verwierpen vermaning en vonnis, — dan volge ook op de zonde de straf. Het land, dat aan de Kerk behoorde „par droit de conquête et par droit de naissance", dat haar koning had veroverd door zijn bloed, waar zij uit zijn bloed was geboren, dat zouden hare kinderen dulden in der vreemden, in der ongeloovigen hand? Het is een krachtig tijdperk, dit tweede, een tijdperk waarin de kracht des doods schittert als dè kracht des levens. Het leven is geworden tot een geestdrift, die alle kracht in den 212 dienst des Christendoms werkzaam en op ongekende wijze werkzaam doet zijn. Twee eigenaardig grootsche figuren staan aan het begin en aan het einde dezer periode. Karei de Groote en Christophorus Columbus. Stel tegenover den eersten Nero, tegenover den ander den Theophorus Ignatius. Wat een wereld ligt tusschen hen. Daar de Caesar, die Petrus kruisigt en Paulus onthoofdt, die de Christusbelijders vervolgt te vuur en te zwaard, hier de Keizer, die zijn zwaard wijdde aan God, die de kroon ontvangt van Petrus' opvolger; daar de Godsdrager, die juichend en jubelend „gratias ago tibi, Domine" den dood te gemoet snelt; hier de drager van Christus, die een andere wereld gaat ontdekken om er de banier te planten van zijn Koning, den menschgeworden God. . UIT DE GEVANGENIS VAN HET VATICAAN. In de laatste dagen van zijn leven vol vervolging en strijd vond de groote heilige paus Gregorius den VII te Salerno een schuilplaats tegen het geweld van Hendrik IV, tegen het verraad der Romeinen. Een schuilplaats, geen oord der rust. Zijn tegenstanders zegevierden en juichten, de schepping van de dwingelandij des keizers, de tegenpaus Clemens III, slingerde vloek op vloek naar het hoofd des gehaten; meer als gevangene dan als vluchteling was Gregorius te Salerno aangekomen, een verslagene voor wien geen kans op zegepraal meer bestaat. Toch bleef hij ongebogen door het leed, volharden in den strijd: „In naam van God heeft de profeet mij, een onwaardige en een zondaar, bevolen te roepen zonder ophouden. Daarom, hetzij ik wil of niet wil, daarom stel ik zorg en vrees en aardsche liefde ter zijde, ik verhef mijne stem, ik roep, ik roep en blijf roepen, ik verkondig het steeds" wat hij zijn 213 geheel leven lang heeft verkondigd, wat zijn daden, zijn zegepralen en zijn lijden hebben uitgeroepen over geheel de wereld, dat de Kerk van Christus wordt onteerd en vertreden en dat haar, en haar voor en boven allen, die heerschappij behoort. Het is een geweldig oogenblik. Verre van den Paus is Robert Guiscard met zijn Noormannen, verre is Mathilde van Canossa met haar onbezweken moed, haar edelen geest, haar machtigen arm. In Gregorius' stad, in Rome zetelt Guilbert van Ravenna, de valsche Paus, met zijn Kardinalen Hugo en Benno, met zijn partijgenooten in Koncilie vereenigd en maakt den stoel der wijsheid tot een troon der logentaal; hij bezoedelt het Kerstfeest door zijn feestviering en als een andere Herodes tracht hij de volkeren, die Christus zoeken, te maken tot de spionnen en de handlangers van zijn moorddadigen lust. Door niets gebroken, door niets overwonnen, vervolgt Hendrik IV zijn weg, den weg zijner dwingelandij, die hooge gave vernedert in den leendienst van bet kwaad. Alleen is Gregorius VII, alleen en verlaten; wapens bezit hij niet, gewapenden telt hij niet. Toch blijft hij strijden, strijden met het zwaard, het tweesnijdend zwaard des woords. Het woord heeft hij behouden en boven den jubelzang en wapenrumoer, boven scheldwoord en twistgeschreeuw zal het uitklinken, zegevierend in zijn onaantastbare kracht, onvergankelijk in zijn vluchtig bestaan. Daar is geen hooger kracht dan het menschehjk woord. Het is des menschen meest levendige daad en schijnbaar stervend leeft het toch. De klank vergaat, maar het woord blijft. De kiem der waarheid, die het in zich draagt, is onsterfelijk. De stormen kunnen dat zaad wegvoeren, de vogelen kunnen het rooven, de doornen 't verstikken, de rotsgrond kan het doemen tot onvruchtbaarheid, hier of ginds valt het in goeden grond en leeft en is vruchtbaar in honderdvoude vrucht. 214 Alle machten des goeds en des kwaads leven in het menschelijk woord. De liefde en de haat, de waarheid en de logen, de trouw en het bedrog, de eer en het verraad. Al de bewegingen der ziel, al de hymnen, wier zoete bezieling geen oor aanhoort, al de stormen, wier gebulder geen echo wakker roept, wórden hoorbaar in het menschelijk woord. Het is een vreeselijk wapen, dat aller wapenen kracht in zich vereent. Scherp als het zwaard, dat door kolder en pantser heen het harte treft, is het tevens vlug en gevederd als de pijl, die van de trillende koorde tot aan het verre doel bijna geen afstand kent. Als de zware met staal gewapende stormram werpt het de muren neer en stapelt puinhoop op puinhoop, en soms is de wonde die het sloeg, onmerkbaar als die van de in gif gedoopte spits. Het zengt of verwarmt als het vuur, het bergt als de lucht rondom ons den adem des levens of de tochten der pestziekte in zijn trillingen, het ruischt over onze ziel als de stroomen des levens of het doet onze kracht wegvlieten als uitgegoten water in ellende en bitterheid. „De ideeën sterven niet." In dat geloof zijn duizenden gestórven, de machten des doods uittartend in den dood. Die dood zelve heeft het bevestigd, op de graven komen de jongeren neerknielen, die de erfgenamen zijn van den geest der gestorvenen. „De ideeën sterven niet", waarheid en dwaling, liefde en hartstocht hebben dat woord op duizende lippen gelegd; want het is een woord, zooals alle ideeën, die het leven willen bezitten en beheerschen, het woord behoeven als de onmisbare Voorwaarde om te zijn. Zonder het woord gaan ook de ideeën te niet, zij laten geen sporen na, geen zaadkorrel, die bloemen en vrucht in zich bergt. Als dwingelandij en ongerechtigheid woord en schrift konden vernietigen, zij hadden niets meer te duchten van de onsterfelijke ideeën, die niet eenmaal zouden leven in de onmenschelijke maatschappij. 215 Niet in de trotschheid der idee, maar in de kracht des geloofs heeft het woord des Pausen de dwingelandij uitgetart, de vrijheid in het leven geroepen, den logen doen zwijgen, de waarheid en de liefde tot de hoogste stemmen in het leven gemaakt. Hun woord heeft den toon gegeven aan de geschiedenis, — want de geschiedenis, wat is zij anders dan een breede ruischende zee van woorden, waarin de menschheid het bepröeft om het woord te vinden en uit te spreken, dat haar de zaligheid opent en het ideaal belichaamt in het ideale levenswoord? Op hunne lippen is dat woord der idealen, der zaligheid, des levens gelegd, wat niet met hun woorden klinkt is wanklank, woord der dwaasheid, woord des logens. Want hun woord is de heilige echo van het woord der schepping en der verlossing, de trilling, die voorafgaat aan het woord, dat eenmaal alles voltooien zal. „Clamo, clamo et iterum clamo", het woord van Gregorius VIL den balling van Salerno, is ook het woord van Pius IX, den gevangene van het Vatikaan. Ook hij heeft de stem vernomen, die hem gebiedt te spreken, ook hij heeft vrees en liefde vergeten om gehoorzaam te zijn aan God! Tot de volken, die hun weg meenen te gaan en die de haat of de liefde toch altijd weer heenvoeren naar zijn troon, tot de vorsten, die door de drift hunner vervolging (Ie belijdenis afleggen van zijn koningschap, tot geheel de menschheid klinkt zijn stem, de stem des roependen uit het Vatikaan. Het recht wordt vertreden, het onrecht triomfeert, de roovers dragen de kroon, de rechtmatige vorsten sleepen den bedelstaf, — zijn woord klinkt en de roovers buigen het hoofd door de schande verpletterd. Maar de waarheid wordt verjaagd, gescholden, de logen spuwt zijn woorden rond en vergiftigt den dampkring des geestes, — geen nood, als een felle bliksemstraal jaagt des Pausen woord en de met dood bezwangerde tochten drijven weg. Op de 216 herhaalde en steeds mislukte en steeds weer herhaalde pogingen volgt steeds de mislukking, volgt eindelijk Weder de vertwijfeling; is de hoop heengegaan, is alles duister als het eeuwige graf? — „Speriamo", klinkt het, „speriamo"! de gevangene van het Vatikaan zingt de hymne der menschhjéid, het blijde lied der onsterfelijke hoop. En de liefde, de liefde, die het leven is van dit leven, wie geeft haar in woorden terug, zooals zij in ieder dezer woorden trilt en leeft? — Zij klinkt in iederen toon, in iedere fluistering, in het stille gebed en in den krachtig aangeheven lofzang, zij spreekt uit ieder gebaar, uit iedere beweging, in de hand die ten zegen wordt opgeheven of die met strenge vastheid de rots aanwijst, waarop de grootheid dezer eeuw tot gruizel zal slaan. ' - NAPOLEON. I- De 9 Januarie 1873 stierf te Chiselhurst in Engeland Charles-LouisNapoleon Bonaparte, eenmaal keizer Napoleon III, in de ouderdom van biina 65 iaren, aan de gevolgen van een heelkundige bewerking, zonder dat hij, ten minste met zichtbaar bewustzijn, de troost van de godsdienst in zijn uiterste had ontvangen. Beurtelings balling in Zwitserland, dan politiek samenzweerder in Italië, dan weer vluchteling, vervolgens, na twee mislukte aanslagen in Frankrijk om de troon te beklimmen, als staatsmisdadiger tot levenslange gevangenschap veroordeeld; — vandaar ontvlucht; later achtereenvolgens afgevaardigde in de Nationale Vergadering van 1848, president der republiek, dictator, keizer; — als zodanig een geruime tijd de grootste machthebber in Europa en ver daarbuiten, beschermer van de christenen in het Oosten, maar ook bevorderaar van de aanslagen van Piëmont tegen de H. Stoel en de overige vorsten van Italië; — vervolgens overwonneling en krijgsgevangene van Duitsland, terwijl iri Frankrijk weder de republiek werd uitgeroepen; eindelik in de vreemde op een treurig en roemloos sterfbed neergeworpen — had hij schijnbaar kalm en onbewogen, de verbazendste lotgevallen doorleefd; 217 en tans ging hij, in doffe, gevoelloze sluimering, Gods oordeel te gemoet. Welk een sterven, na zulk een leven! En wat zal er, bij die uiterlike bewusteloosheid, in de ziel van zulk een man in dat plechtig ogenblik wellicht zijn omgegaan! _ Ziedaar de grondgedachte van het stuk. De dichter zelf heeft de hoofddelen met Romeinse cijfers aangewezen. Nummer I, is als de inleiding, en kan aldus worden samengevat: Daar sluimert hij, een marmeren beeld gelijk; slechts even nog ademend. (v. 1—4). Eerbied voor een stervende! Die eer ten minste benijdt hem niemand; die eer tenminste is met geen bloed bevlekt, gelijk, helaas, de eer van zijn vroegere grootheid dikwijls was! (v. 1—14). Daar sluimert hij: zijn gelaat is strak en onbewogen, evenals voorheen, toen geheel Europa vergeefs de gevoelens en voornemens van de machtige keizer daarop trachtte te lezen. (v. 15—24). Zoo had hij, altijd met hetzelfde gelaat, de vernederendste tegenspoed (b v. zijn veroordeling ter gevangenis) of het roemvolst welslagen (b.v. zijn keuze tot keizer) aanschouwd (v. 25—32); een wereldspel gespeeld, het stoutste gewaagd, het gewichtigste beslist, zonder enige aandoening in zijn uiterlik te verraden, (v. 33—44). Ook tans laat hg' 't ons een raadsel, in welke gevoelens hij dit leven verlaat, (v. 45—48). Maar toch, wat zie ik? Er komt beweging in dat strakke gelaat: hevige aandoeningen schijnen zijn gemoed te bewegen, en telkens een niet meer verdwijnende indruk achter te laten. (v. 49—56). Dat is het geweten, dat hem geheel zijn levensloop nog eens voor de geest brengt (v. 57—60), maar nu in het licht van de naderende eeuwigheid, waarvoor elke nevel van zelfbedrog moet wijken, (v. 61—68). En van dat alles blijft het spoor op zijn gelaat gedrukt, gelijk de werkingen van de zondvloed haar spoor in de aarde hebben nagelaten. (v. 69—76). MM Vóór-, de volgende stukken zullen wij een overzicht plaatsen van de voornaamste geschiedkundige datums, waarop daarin gewezen wordt. 1 Bleek scheen de morgenzon en wierp haar flauwe stralen Op 't bleek en vaal gelaat, Zoo marmerbleek en koud, dat slechts een ademhalen Het leven nog verraadt. 5 Bleek scheen de morgenzon en sloeg om 't hoofd des lijders, 218 Die sluimrend de oogen sloot, De kroon, die vleiers mist en vleiender benijders, De krone van den dood. 9 Dat was uw laatste kroon, uw eenge! Droeg uw schedel Vóór 't wrekend Godsgericht Een trotscher diadeem, nooit, Caesar, een zoo edel, Zoo vlekkeloos, zoo licht. 13 Zwaar woog uw gloriekrans — aan ieder van zijn bladen Woog ook een bloedrobijn! Hij sluimert rustig voort; geen trillingen verraden De folterende pijn; 17 Kalm blijft het vaal gelaat, als leefden nog die trekken Alleen in 't kneedbaar was; Geen siddring zal de dood in 't aangezicht ontdekken, Dat nooit een blik doorlas. 21 Hoe staarde soms Euroop, of om die breede lippen Geen enkle trilling ging, Of 't borstelig wenkbrauwpaar geen enkelen straal liet [glippen, Waaraan een wereld hing. 25 Het vonnis wordt geveld, dat schade bracht en schande, Bij 't snerpend spotgezang — Hoe hoog de vlam der wraak ook in het harte brande, Geen blos doorgloeit de wang. 29 Een ander vonnis klinkt, de millioenen schaatren Des Keizers naam in 't rond — Wekt de echo in zijn borst ook luide vreugdeklaatren, Geen lachje krult den mond. vs 25-32. In verband met het onmiddelUk voorgaande zou men hier wellicht' ™Uen denk en aan vonnissen, door Napoleon geveld, aan besluiten door hen,^ genomen waarbï, hu of viianden vermetterde, of de wensen van vrienden of onderdanen voldeed. Beter ecmer menen"veSt 'men hier vonnissen over Napoleon, en dan ligt het voor de hand, m het 219 33 Het kansspel daalt en rijst met sidderende schokken, Met sprongen alpenhoog — Als ware in 't hard metaal de beeldenaar getrokken, Geen siddring merkt het oog. 37 Daar komt geen speling langs die ernstig strenge lijnen, Bewegenloos en strak, Als zweefde nooit een tocht, als kwam geen zon ooit [schijnen Langs 't somber watervlak; 41 Kalm bleef het vaal gelaat, als gloeide daar geen leven, Als woelde door dat hoofd Geen ongekende kracht, die kronen heeft gegeven En kronen heeft geroofd. 45 Hij sluimert rustig voort. Reeds huiveren de luchten, Reeds grimt de stervensnood; Kalm zijn de trekken, nu de laatste stonden vluchten — Een Sfinx tot in den dood. 49 Daar is 't of schok op schok' door 't harde masker varen Of heel een wereldspel Die zenuwen doortrilt, de blauwe kronklende aren Doet kloppen hoog en snel: 53 Een storm van tochten, uit het leven nog geboren, Snijdt langs die trekken heen, En iedre wisseling grift onuitwischbre sporen - In d'onbeschreveri steen. eerste het vonnis te zien, dat na zijn aanslag op Boulogue door de Kamer der Pairs over hem werd uitgesproken (9 Oetober 1840), waarbij hij tot levenslange opsluiting in het fort te Ham werd veroordeeld, terwijl elkeen met zijn dwaze dromen van grootheid en heerschappij de spot dreef. Het andere vonnis is dan dat der volkstemming in 1852, waarbij hij als keizer der Fransen werd erkend, v. 48. Een Sphinx (een wezen, dat de mensen met raadsels kwelt) blijft mj (Napoleon), tot in den dood. Volgens de Griekse legende was de Sphinx een monster, half vrouw, half leeuw, dat zich op een rots nabij Thebe ophield, aan de voorbijtrekkenden een raadsel opgaf en ieder die het niet kon oplossen, verslond. Eindelik loste Oedipus het raadsel op, en de Sphinx stortte zich van de rots neer. 220 57 Ja, 't is het leven dat daar oprijst, 't is het leven Dat in gezichten komt En eenmaal, eenmaal nog getuigenis wil geven, Vóór 't in het graf verstomt. 61 Ja, 't is het leven, dat hier rekenschap komt vragen Van wie het heeft gespeeld, Dat in haar strengsten vorm de waarheid op doet dagen, In zelfbedrog verheeld. 65 Gesloten is het oog, maar voor dat oog verrijzen In 't licht der eeuwigheid De dagen vele en lang, die sidderende wijzen Op Gods rechtvaardigheid. 69 Die vormen gaan voorbij, maar ieder drukt zijn teeken Op 't stervend aangezicht, En doet dat perkament soms blozen en verbleeken Voor 't ongetemperd licht. 73 Zoo schrijft des Heeren hand in dezer aarde vormen Der elementen drift, Den zondvloed met zijn heir van golven, zeeën, stormen In onuitwischbaar schrift. II. 1 Enige datums uit zijn leven tot aan het revolutiejaar 1848. a De 20 April 1803 werd hij geboren te Parijs. Zijn moeder, Hortense de Beauharnais, was haar echtgenoot, Lodewijk Napoleon, sinds 1806 koning van Holland, slechts met tegenzin naar 's Gravenhage gevolgd, en ten slotte in 't najaar van 1807 naar Parijs wedergekeerd. In 1810 kort na Lodewijks troonafstand, liet Hortense zich burgerlik van hem scheiden; Napoleon en zijn oudere broeder bleven bij haar, en werden de lievelingen van de keizer; vooral de kleine Napoleon. - Volgens een senaatsbesluit zouden, bij ontstentenis van rechstreekse nakomelingschap, deze neefjes tot den keizerstroon geroepen worden; doch in 1811 werd de keizer een zoon geboren. ■ _ Na 's keizers val in 1815, zwierf Hortense met haar zoontjes in ballingschap 221 rond, en mocht zich eindelik in 1824, met toestemming van de Mogendheden, In Zwitserland vestigen. Zij woonde er op het slot Arenenberg bij het meer Constanz. Haar enige broeder, Eugène de Beauharnais, stierf hetzelfde jaar 1824 te München, waarheen hij sinds 1815 de wijk had genomen. b. In 1830—'31 namen Napoleon en zijn oudere broeder Louis, in de geheime sekte der Carbonari ingelijfd, deel aan de revolutionaire aanslagen in de Romagna; Louis sneuvelde bij Forli (Franse berichten laten hem aan de mazelen of een andere ziekte sterven, maar weten toch van geen begrafenis iets te melden); Napoleon voor de Oostenrijkers vluchtend, werd door Mgr. Mastaï-Ferretti, bisschop van Spoleto (later Paus Pius IX), gered en bevrijd c. De 22 Juli 1832 overleed te Weenen de enige zoon van Napoleon I. In 1815 was er een ogenblik spraak van geweest, hem als keizer uit te roepen (Napoleon II); naar Oostenrijk gevlucht, voerde hij sinds 1818 de titel van hertog van Reichstadt. Door zijn overlijden werd onze CharlesLouis-Napoleon de naaste pretendent op de Napoleontiese keizerstroon. Dat hij inderdaad ernstig dacht aan een herstelling van die troon, blijkt uit zijn Staatkundige mijmeringen, een geschrift, dat hij in hetzelfde jaar 1832 uitgaf, en waarin zijn gedachten over een keizerrijk, op de volk^ouvereiniteit gegrondvest, worden uiteengezet. d. Ongeduldig, dat de revolutie tegen Louis-Philippe in Frankrijk niet spoedig genoeg uitbarst, waagt hij in 1836 een stoute aanslag op Straatsburg, waar hij bijna door het garnizoen tot keizer was uitgeroepen; — hij wordt aangehouden en naar Amerika vervoerd — komt in 1837 naar Zwitserland terug bij het sterfbed van zijn moeder, — wijkt weer naar Engeland, en schrijft daar een nieuw werk, Napoleontische ideeën: „Aan vrijheid valt eerst dan te denken, als de wanorde in de Staat is onderdrukt, en de orde gevestigd; en ziedaar juist de roeping van een keizer, die het Franse volk met volmacht tot dié grote taak moet bekleden. Is eenmaal de orde op vaste grondslag volgens de beginselen van de grote Napoleon I gevestigd, dan heeft het gezag ook van de ruimste politieke vrijheid niets meer te vrezen." e. In 1840 landt hij met enige aanhangers te Boulogne, en tracht zich weder als keizer te doen uitroepen; hij wordt gevangen genomen, staat te recht voor de kamer der Pairs en wordt tot levenslange gevangenis veroordeeld. In Maart 1846 weet hij echter weer naar Engeland te ontvluchten, vanwaar hij door zijn vertrouwde vrienden de gemoederen in Frankrijk te zijnen gunste doet bewerken, terwijl hij zich intussen bereidt tot de nieuwe rol, die hij weldra, na de aanstaande val van Louis-Philippe, hoopt te spelen. De Napoleontiese idee, dit staat vast, zal nog eens zegevieren. 222 2. Beknopt overzicht van de volgende verzen. v. 1—24. Op het gelaat van de stervende komt een gulle, blijde lach: hij speelt weer als vorstelik knaapje op het schone lustslot, omgeven door trouwe vereerders van zijn geslacht (v. 1-12). - Nog zoeter en teerder wordt die lach: hij ziet weer zijn lieve moeder, zoals zij weleer zijn onschuldig hoofd placht te strelen. — Als vrouw en echtgenote moge zij zich veel te verwijten hebben, zij is toch moeder, en in de uitingen van moederliefde eerbiedwaardig (v. 13—24). v 25—48. Nu tekent zijn gelaat weemoed: wie zou inderdaad niet weemoedig worden, als hij tegenover de schuldeloze blijde jeugd zich de dagen moest herinneren, waarin 's levens zorgen, eer- en heerszucht met hun berekeningen, sluw overleg, list en bekommering, de gulle lach van zijn gelaat hadden gebannen? v. 49—84. Doch op eeHS ontstelt de stervende: een eerste misdaad, het begin van wat hij later misdreef, en waarvoor Gods wraak hem eens moest treffen, werpt een donkere schaduw over zijn jonkmansjaren (v. 49-56); maar die misdaad zelve ziet hij nog duidelik: hij zwoer de onzalige eed der Carbonari, die Italië, zo het. heette, wilde bevrijden, en hem daar het uitzicht openden op vorstelike macht en grootheid, mits hij zich tot de beraamde revolutionnaire aanslagen liet gebruiken (v. 57—68). De stem van het geweten, toen voor de verleiding bezweken, spreekt tans des te luider, en de straf zal spoedig geheel voltrokken zijn (v. 69-80). Zie, hij bloost: is 't wellicht berouwvolle schaamte ? (v. 81—84). v. 85—101. Hij siddert. — Ja, (zo spreekt nu de dichter de stervende rechtstreeks aan) wel moogt gij sidderen bij de gedachte aan het rampzalig sneuvelen van uw broeder, waarin gij, zo niet toen, ten minste nu, een waarschuwing van God erkent, u dreigend met zijn wraak, die u te Sédan, gelijk uw oom te Waterloo, zou treffen. v. 102—148. Intussen (de dichter gaat voort in zijn rechtstreekse aanspraak, en duidt niet meer telkens vooraf aan, welke gelaatsuitdrukking van de stervende elke herinnering tekent) kwam een ander sterfgeval u erfgenaam maken van de grote Napoleon (v. 102-108). Napoleon: welk een wonderbaar, wereldbeheersend genie! Roem, overwinning, macht zijn aan zijn naam verbonden: noch het schreeuwend onrecht, dat hij pleegde, noch de diepe vernedering die zijn leven besloot, vermocht de glans uit te doven, die hem omstraalt; nog steeds wekt zijn naam bij duizenden ontzag, geestdrift, verering (v. 109—148). $kÉ$ v. 149—172. De stervende verneemt weer in de geest de stemmen, die 223 de eerste Napoleon verheerlikten, de blijken van sympathie, die hem zelf om wille van zijn grote oom gewerden, en de wisselende uitval van zijn pogingen om daarop zijn eigen grootheid te vestigen. Vooral herdenkt hij met welgevallen, hoe na zijn ontvluchting in 1846, schier elkeen hem aanzag als een jonge dwaas, van wie men niets had te vrezen, terwijl in zijn hoofd de plannen rijpten, die hem bij gunstiger omstandigheden zo spoedig tot zijn doel zouden voeren. l Hoe heerlijk is de jeugd! Nog spiegelen haar spelen Zich in een lachjen af, Dat als een zonnestraal den duistren hoek komt streelen Van 't grimmig spottend graf. — 5 Een lachje jong en schoon op zijn gelaat! — De meren, Zoo lauw, zoo blauw, zoo klaar, y:/ Weerkaatsen weder de Alp en langs hun golven scheren De meeuwen paar aan paar; 9 Arenenberg herrijst: de gulle groet der trouwen Verheft den vorstenzoon — Voor andren mocht de glans van d'ouden naam verflauwen, Hun schittren ze even schoon. 13 Hoe teeder wordt die lach, hoe smeltend! Aan zijn sponde Ruischt weer der moeder tred; Heur koele, zachte hand verfrischt zijn hoofd, — geen zonde Had nog dat hoofd besmet. 17 O, ze is geen reine vrouw, — daar schittert om haar slapen Geen vlekloos aureool; Uit de eigen handen stal de laster soms een wapen, ,/V Dat niet in bloemen school; v. 11, 12. In veler oog moge de naam der Bonapartes zijn grootheid hebben verloren;' niet zo voor de trouwe Bonapartisten, die de ex-koningin Hortense naar Zwitserland zijn gevolgd, v. 17, 18. Daar schittert, enz. : haar hoofd is niet omgeven met een vlekkeloze stralekrans: haar eer is niet ongeschonden. — Hortense gaf namelik door haar lichtvaardig gedrag en haar gedurige onenigheid met haar gemaal niet weinig ergernis, v. 19, 20. De eigen handen staat hier voor haar eigen handen. Men kan de zin ten naastebij aldus weergeven: zij zelf gaf maar al te veel aanleiding tot kwade geruchten, die lasterzuchtige lieden te haren nadele verspreidden, en waarin haar rechtstreeks de ergste buitensporigheden ten laste werden. 224 21 Waar ze aan de rechtbank treedt der eere, voert geen [broeder, geen echtgenoot haar in; Maar hier,, ontbloot uw hoofd! ze is voor den zoon de [moeder, Der liefde Koningin! 25 't Is of een weemoedstrek het lachje komt vervangen, Als toog het zachte waas, Dat om 't verleden hangt, zacht temprend langs zijn [wangen. Wat is het leven dwaas, 29 Waar wij 't bezien in 't licht van 's levens eerste stralen, Der lente zonneschijn! Wie gaf zijn lauwren niet, zijn schoonste zegepralen, Om weer een kind te zijn? 33 De koude, harde hand van 't leven vaagt de speling Der eerste lachjes weg, En grift de trekken in der rustlooze verveling En 't driftig overleg; 37 De ploegschaar van den tijd trekt diep gesneden voren Langs wang en voorhoofd heen; In 't levenlooze vaal gaat ook de blos verloren, Die zoo verlokkend scheen; 41 List plooit de lippen saam en legt haar harde vouwen Om den gesloten mond; In de oogen lacht geen spel, geen kinderlijk vertrouwen: bespiedend gaan ze rond. „.loart Rii haar zelf vond dus de laster de wapenen, waarmee hij haar aanrandde. Doch ^ot^hle"L7weUieht, omdat men ^^"^^^^^ heden, die men op ^"Zt Tas z« .SndsTnfSehe^n- geTtn° Pelden triden op om haar eer voor het oordeel der weldenkenden te verdedigen. 225 45 Mag soms der vrienden blik een goedig lachje ontdekken, Dat staatkunst niet weerhoudt, Straks gleed het bevend weg van de onbewogen trekken, Zoo rustig en zoo koud. 49 En nu dat wilde spel zoo zichtbaar! Zwarte dagen, In sombre mengeling Door 't lichte weefsel van zijn jonkheid heen geslagen, Slaan om de erinnering 53 Een sluier als om 't hoofd van wie de rechtplaats nadert. Vaarwel, gij blijde zon! Het rijk, waarin de beul straks 't bloedig stof vergadert, Het rijk des doods begon. 57 Maar zichtbaar blijven toch die beelden van 't verleden, Die beelden van den nacht, Waaraan de jongling eens met duur gezworen eeden Zijn eer ten offer bracht; 61 Maar zichtbaar blijft het beeld dier Vrijheid, die ten strijde Hem opriep als haar zoon; Zijn voorhoofd met een kus — geen moederkus — ontwijdde, Hem lokkend met een kroon; 65 Maar hoorbaar blijft de stem, die trotscher eer voorspelde, Dan heilige eere bood, En 't roof spel in den nacht als echten borgtocht stelde Van 't zalig morgenrood. v. 58. Beelden van den nacht: wat hem in die rampzalige nacht (de Carbonari kwamen gewoonlik in 't duister bijeen) werd voorgespiegeld, en waarin hij zijn eer en geweten ten pffer bracht, met zich aan de geheime sekte te binden; v. 61. De Vrijheid (versta : de geest van oproer en revolutie) hier verpersoonlikt: zij riep hem ten strijde door de mond der Carbonari die hem verleidden; — zij drukte een kus op zijn voorhoofd — de kus van een verleidster — bij de plechtigheid van zijn intrede in de sekte. Het is bekend, dat bij zodanige aannemingen de voorzitter de nieuweling omhelst; v. 67, 68. 't Roofspel in den nacht verstaan wij liefst in de zin van : in 't geheim beraamde aanslagen op de wettige rechten van de Italiaanse vorsten, met name op die van de Paus. Zulke aanslagen werden aan de prins opgedragen, en men gaf hem te verstaan, dat dit hem een schitterende toekomst waarborgde; de Carbonari zouden hem behulpzaam.zijn om in het nieuwe Italië tot een hoge plaats, wellicht tot een vorstetroon, te geraken. Stemmen V. 15 226 69 O uur der duisternis, toen in het rein geweten Die eerste meineed zonk En hij met harden vloek der wroeging slavenketen Om d'eigen enkel klonk; 73 Toen hij 't Sirenenlied der Revolutie hoorde, Dat hem tot volgen dwong Met tonen forsch en teer, wier gloed zijn ziel bekoorde, Waarin zijn toekomst zong. 77 Ontzaglijk klonken wel de sternen van 't verleden Van zonde, vonnis, straf — Zij togen toen voorbij; zij keeren weer in 't heden: De doodsklok klept om 't graf. 81 Hij volgde toen, hij ging; zou soms het vluchtig blozen, Dat nu zijn vaalheid tint, Der schaamte hulde doen, en wordt de man des boozen Der treurende onschuld kind? 85 Een sidderen verwringt zijn trekken weer. — Ja, sidder, Nu voor de ontwaakte ziel Het beeld des broeders rijst, die niet als eerlijk ridder, Maar als een roover viel! 89 Ja, sidder, nu het spook der heiige omwentelingszonde, Van pronk en praal ontbloot, Dat broederlijk u toont en met het bloed dier wonde Uw loonbrief schrijft: den dood! v 71. Met harden vloek : de eed van de geheime genootschappen heeft de vorm van een vreselike verwensingseed: de prins verbond zich daardoor als een slaaf tot het dienen van de misdadige oogmerken der sekte, en dus tot iets, dat hem een voortdurende wroeging moest veroorzaken; v. 73. Sirenen: fabelachtige Wezens, half vrouw half visch, wier zang hem die er naar luisterde, met onweerstaanbaar geweld dwong, zich in zee te storten en haar na te zwemmen; 't zinnebeeld der verleiding; v. 76. Zijn toekomst, zie v. 67 en 68; v. 77. De stemmen van 't verleden : wat Wj uit de geschiedenis, met name van zijn oom Napoleon t zich herinnerde aangaande het lot van degenen, die zich aan de rechten van de H. Stoel hadden vergrepen; v. 89—92. De zonde der omwenteling, toen bemanteld met de naam van heilige vrijheidskrijg, maar nu in haar ware gedaante voor uw geest tredend als een schrikwekkend spook (m. a. w. uw geweten, dat u die zonde verwijt), toont u in het Uk van uw broeder het lot, dat gij zelf hadt verdiend, nl. de dood. 227 93 Rees in dat somber uur der stille doodenwake Geen beeld der toekomst op, Sprak u geen stem van God, van zijne liefde en wrake, In d'eigen harteklop? — 97 Zaagt ge aan Itaaljes lucht geen rossen schemer glanzen? Niet aan den zoom der Po Wat zijn zal en wat was, in bleeke schimmen dansen: Sedan en Waterloo! — 101 Dat alles ziet ge nu: uw trekken zijn getuigen. Weer sloeg de dood een slag; Maar geen ontzetting deed uw schedel nederbuigen: Het was uw Keizersdag! 105 Daar klonk een maar des doods uit Weenens grijze wallen, En hooger rees uw zon: Al waart gij zwak en arm, verlaten en vervallen, Gij waart Napoleon! 109 Napoleon, — de naam, die door de luchten dondert Met altijd forscher drang, Die, duizendmaal herhaald, weer duizendmaal verwondert, Een trotsche koningszang! 113 Napoleon, — de naam, waarop het lied der glorie Als echo antwoord geeft; Die op het koude blad der richtende historie Nog tintelt, gloeit en leeft! 117 Wat storm van tochten in die letters saamgedrongen, Waarin de zege lacht; Wat geestdrift en wat schrik, wat vloek op duizend tongen, Maar bovenal wat kracht! 121 Daar rijst hij op, die naam, — het wonderbaar gehalte v. 93. Doodenwake : het waken bfj een üjk. De dichter onderstelt, dat Charles-Louis de nacht bfj het üjk van zijn gesneuvelde broeder heeft doorgebracht; v. 103. Geen ontzetting: Wel was er reden tot ontzetting, als voor en na de voornaamste Napoleoniden wegstierven, en u herinnerden aan Gods oordeel, waarvoor ook gij eenmaal zoudt verschijnen; maar een andere gedachte verdrong bij u die heilzame vrees. 228 Verraadt zich in den vorm; Een trotsche Titan in een nietige gestalte, In de enge borst een storm; — 125 Daar rijst hij in den gloed der stralende legende, Die 't licht der waarheid dooft, En der Gerechtigheid, wier blik zich toornend wendde, Een huldeblijk ontrooft! 129 Aanschouw hem op zijn rots, een balling, een geboeide, Vergeten en vergaan; — De glorie om zijn hoofd, die eens Euroop doorgloeide, Verlicht den Oceaan. 133 Een wereld voert hij 'mede in zijner glorie straling, Een wereld, door zijn zwaard Geschapen en verlicht, een wereld, wier ompaling ' De grenzen heeft der aard. 137 Daar straalt zijn aadlaarsoog, dat leven brengt en hope, Waar duizenden vergaan, Straks, brekend, zijn cipiers, de vorsten van Europe, Hun oogen neer doet slaan; 141 Daar straalt zijn aadlaarsoog, dat met den storm der nooden Als met een droombeeld spot, En, waar 't in zegepraal langs 't slagveld gaat, zijn dooden Doet juichen in hun lot! 145 Napoleon, — wat baat de stemme der getuigen? Veel hooger spreekt de faam: De menschheid blijft het hoofd eerbiedig nederbuigen Bij den gevloekten naam! v 122 Hij staat (laar voor ons als een trotse Titan. De Titans waren volgens de fabelleer machtige reuzen, die zelfs Jupiter op zijn troon durfden tarten: iets van hun vermetele moed en bewustzijn van reuzekracht ziet men in Napoleon, hoe klein anders van gestalte, uitschenen; v 125-128. Napoleon heeft reeds zijn legende; deze verheerlikt hem als een schier bovenmenselik wezen, en die verbeerlikende voorstelling wint het bij de meesten van de zuivere waarheid, die in hem ook veel dat laag, klein en slecht is, heeft aan te wijzen; ]a die voorstelling is zo gangbaar geworden, dat zelfs diegenen, die met verontwaardiging znn misdaden veroordelen, tegen dank gedwongen worden, enigermate met die verheerliking in te stemmen. 229 149 Hij hoort die klanken weer en 't wisselen der trekken Verraadt de beeldenrij; Boulogne, Straatsburg, — och, die dagen, zij verwekken Een lach van medelij. 153 En rustig is 't gelaat en roerloos gaan de stroomen Van 't lang verleden voort, En kalmer wordt de trek, en vredig zijn de droomen: Hij vlucht zijn kerkeroord; — 157 De wereld ziet hem aan: des eersten Caesars krone Is voor dit hoofd te zwaar; Strekt hij zijn handen uit, och, dat men hem verschoone, Den armen mijmeraar; — 161 Lang is de kracht voorbij der eerste dwaze sprongen, Deze aadlaar brak zijn vlerk: De doffe kerker heeft de dwaze zucht bedwongen Naar 't gouden keizerszwerk. 165 Zie 't wezenloos gelaat, steeds wezenloozer, bleeker, Steeds minder zich bewust: Voorwaar, hij is geen man, geen dwingeland, geen wreker; De wereld slaapt in rust, 169 Maar 't lachje van den man, die wil verwinnen, teekent Zijn trekken: ja, hij won! Zijns is de reuzenkracht, waarmee een wereld rekent, De idee Napoleon! ra. 1. Zijn levensgeschiedenis van 1848—'70. a. Na de val van Louis-Philippe (Februarie 1848) komt Napoleon te Parijs, biedt aan het voorlopig Bewind der Republiek zijn diensten aan, doch „vernemend dat zijn tegenwoordigheid aanleiding kon geven tot onlusten," verklaart hij weer „vrijwillig" in ballingschap te gaan. Weldra teruggekeerd en tot driemaal toe als afgevaardigde gekozen, wijst hij telkens 230 met vertoon van belangeloze vaderlandsliefde die keuze af. In September 1848 eindelik weder gekozen, en wel in vijf departementen tegelijk, neemt hij zitting voor dat van de Seine (Parijs). Om tegen de aanstaande presidentskeuze de godsdienstiggezinden voor zich te winnen, veroordeelt hij openlik de revolutie te Rome en verklaart zich voor de handhaving van 's Pausen Souvereiniteit. De 10 December werkelik tot president der republiek gekozen, aanvaardt hij zijn bediening met de eed, de grondwet en de republikeinse instellingen trouw te handhaven. In 1849 zendt hij generaal Oudinot, om de Romeinse «evolutie te onderdrukken; — jaagt middelerwijl te Parijs een oproerig comité uiteen, en versterkt zijn gezag; — herstelt de Paus op zijn troon, maar uit tevens de wens, dat deze zijn regeering in liberale zin zal hervormen. b. Door allerlei beloften en geheime omkoping op grote schaal zich een machtige aanhang verzekerd hebbende, doet hij na middernacht van 1 op 2 December 1851 zijn voornaamste tegenstanders in hun woningen oplichten, ontbindt de Nationale Vergadering, doet een beroep op het algemeen stemrecht, om voor tien jaar als verantwoordelik hoofd van de staat met schier onbeperkte macht te worden aangesteld, en onderdrukt intussen met bloedig geweld alle gewapend verzet, zo te Parijs als in vele departementen. De 21 December staan 7.481.638 stemmen tegen 646.292 hem de gevraagde volmachten toe, en reeds de 14 Januarie 1852 kondigt hij de nieuwe grondwet van de republiek af. In werkelikheid regeerde hij nu als dictator; alleen de titel ontbrak hem. Spoedig wist hij alom in Frahkrijk stemmen te doen opgaan, die het herstel van het keizerschap eisten: daardoor quasi gedwongen, schreef hij eindelik weer een volkstemming uit: 7.824.189 tegen 253.145 stemmen antwoordden met ja, en de 2 December 1852 werd Napoleon III als Keizer plechtig ingehuldigd. c. De Mogendheden hem beschouwend als de hersteller der orde in Frankrijk, wensen hem geluk, doch laten hem tevens gevoelen, dat zij hem niet als hun gelijke erkennen: uit geen regerend vorstenhuis kan hij een gemalin 'verkrijgen, en huwt daarom (30 Jan. 1853) met Eugenia de Montijo, dochter van een Spaanse graaf. Nog eer zijn krijgsroem in die houding der vorsten verandering bracht, had hij door nuttige hervormingen in het staatsbestuur, door begunstiging van landbouw, handel en nijverheid, door verfraaiing van de hoofdstad, enz. de ogen van geheel Europa op het herbloeiende Frankrijk getrokken; de wereldtentoonstelling van Parijs (1855) slaagde boven alle verwachting. Inmiddels kwam de Krim-oorlog, onder de hand door Napoleon uitgelokt, 231 en waarin Frankrijk in verbond met Engeland, het voor Turkije tegen Rusland opnam, 's Keizers naam verheerliken door een reeks van zegepralen, geopend met de slag aan het riviertje de Alma (20 Sept. 1854) en bekroond met de inneming van Sebastopol (8 Sept. 1853), de gelijkstelling van de christenen met de Musuimannen in Turkije (Januarie 1856), het Europees Kongres te Parijs en het daar gesloten traktaat (Maart 1856). Nu zag men weldra vorstelike bezoekers van alom opdagen, om de machtige gebieder hun vriendschap te betuigen en nadere betrekkingen met hem aan te knopen. d. Echter sliep Napoleon in Frankrijk niet op rozen. In 1853 reeds werd een samenzwering tegen hem ontdekt; in 1855 deed zekere Pianori een aanslag op zijn leven; in 1858 deden Orsini en Pietri een zogenaamde helse machine nabij zijn rijtuig ontploffen; Orsini werd gevat en ter dood gebracht, doch na eerst in een brief Napoleon aan zijn Carbpnaro-eed herinnerd, en hem de „bevrijding" van Italië als taak aangewezen te- hebben. c. Reeds op het Kongres van Parijs (1856) was met Napoleons goedvinden de toestand van Italië ter sprake gebracht, met name de zogenaamde „Romeinse kwestie", d. i. de souvereiniteit des Pausen, over de Kerkelike Staat, die, zeide men, voortdurend aanleiding moest geven tot inmenging van Oostenrijk in de Italiaanse aangelegenheden. Na de aanslag van Orsini verbond Napoleon zich nauwer met Sardinië: door hem gesteund zocht dit nu twist met Oostenrijk; het gevolg was de oorlog van 1859, waarin het Franse leger (vooral bij Magenta en Solferinó) grote roem behaalde: Lombardne kwam aan Sardinië, Savoie en Nice aan Frankrijk; met oogluiking van Napoleon maakte Victor Emanuel zich voorts meester van de kleine Italiaanse Staten, van het grootste gedeelte van de Pauselike Staat, en eindelik van Napéls en Sicilië (1860 en 1861). /. Terzelfder tijd zegevierden de Franse wapens in China (vredesverdrag van Tjen-tsin, 1858; inneming van Peking 1860) in Syrië (1860, beteugeling van de Drusen) in Cochinchina (3 provinciën veroverd, 1862) in Senegal (uitbreiding der Franse kolonie, 1862), in Algiers (Marokkaanse roofbenden getuchtigd, 1860, '61). g. Tans echter begon zijn gloriezon te tanen: in 1863 werd zijn voorslag van een Europees congres over de Poolse aangelegenheden door de Mogendheden afgewezen; de 15 Sept. 1864 verbond hij zich tegenover Italië om zijn troepen uit Rome terug te trekken; in 1865 zag hij zich door de oorlogsbedreiging van de Verenigde Staten genoodzaakt, de door hem aan Mexico opgedrongen keizer Maximiliaan aan zijn lot over te laten (deze vorst viel in 1867 in de handen van de opstandelingen en werd gefusilleerd; zijn 232 gemalin Charlotte had vergeefs bfj Napoleon om hulp gevraagd, en werd kort daarop krankzinnig); in 1866 liet hij Italië zich met Pruisen tegen Oostenrijk verbinden, en moest lijdelik toezien, hoe Oostenrijk buiten Duitsland gesloten, Venetië aan Italië afgestaan, Pruisen met Hannover, Hessen en Nassau vergroot en het hoofd van de Noord-Duitse Bond werd. h. Nu werd ook in Frankrijk de partij van verzet tegen zijn heerschappij met de dag sterker en stouter: enkele inwilligingen (nieuwe leger-organisatie, meer vrijheid van drukpers en vereeniging, 1868, — vrijzinniger grondwet, Mei 1870) voldeden haar niet, en het ogenblik kwam, waarop een hoogst gewaagde oorlog met Pruisen de enige kans scheen om een dreigende revolutie te voorkomen. 2. Korte inhoud der volgende verzen. Zij schilderen ons keizer Napoleon UI tot aan het keerpunt, waar zijn val begon. a. Zijn grootheid, èn als roemrijk heerser over Frankrijk (v. 1—36), èn als staatkundige macht tegenover andere volkeren (v. 37—52). b. Zijn geheime ziélskwelling: een knagend geweten (v. 53—72), de vrees voor verraad en geweldig verzet (v. 73—80), het voorzien van de gevolgen van het gepleegde onrecht (v. 81—88). c. Hoe hij die verdooft: hij tracht zich te verblinden, en in alles slechts een spel te zien van het blinde noodlot, (v. 89—104); betere gevoelens, zo die soms in hem opkwamen (v. 105—112), werden door de heerszucht onderdrukt (v. 113—116). d. Het begin van zijn ondergang, vooral onheilspellend aangekondigd door de jammerlik mislukte onderneming in Mexico, waarvan de ongelukkige ex-keizerin Charlotte het levend gedenkteken is (v. 117—136), en waarop een storm van verontwaardiging en misnoegen in Frankrijk zich begon te verheffen (v. 137—140). HL 1 Een wolk van glorie, waarin duizend glansen weemlen, Werpt op zijn aangezicht Een gouden weerschijn, als langs 't blauwe veld der heemlen Het zomerzonnelicht. 5 Het „Ave Csesar" dreunt, — wat storen hem die kreten Vol woede en razernij? v. 5—8. Het „Ave Caesar" dreunt. Na de gelukte gewelddaad van 2 December 1851, de daarop geschiede volkstemming en de afkondiging van de nieuwe grondwet, ziet hij zich in 233 Wat maakt de fluistring zelfs van 't sidderend geweten? Hun beider heer is hij! 9 In 't „Ave Caesar" sterft de noodkreet der vermoorden, ' Des ballings af scheids vloek; Het „Ave Caesar" wischt de stout geschonden woorden Weg uit zijn levensboek! 13 Hoe voller dreunt het steeds langs Seine en Loire stroomen! Hoe spat die ééne toon In millioenen uit, die weer te samen komen Ter gouden keizerskroon! 17 Blijft nog Europa stil en groeten de gekroonden Hun jongsten broeder niet? Schuurt nog de wrok in 't hart der eens zoo fel gehoonden ? Doemt in het bang verschiet 21 Weer de geweldenaar, die hun vermolmde tronen Deed vallen voor zijn zwaard, En vorstentitels stal, om den soldaat te loonen Voor lauwren hem gegaard? 25 Geen nood, zijn mond ruischt vrede en vrede ruischt het blijde In 't „Ave Caesar" voort, De vrede in 't lachend kleed gaat vriendlijk aan zijn zijde En lispt haar tooverwoord; Frankrijk meer en meer in de volksgunst stijgen en als toekomstige keizer begroeten. De verbittering der onderdrukte tegenstanders deert hem niet: hij heeft de macht in handen; gewetenswroeging wegens geschonden ambtseden en onrechtvaardig bloedvergieten heeft hij reeds vooraf ter zijde gezet; v. 9. Der vermoorden : te Parijs werd van de 2 tot de 5 Deo. 1851 in de straten en op de boulevards bloedig gevochten, en zelfs vele rustige burgers werden meedogenloos neergeschoten; veertien departementen werden in staat Van beleg verklaard, en in verscheidene stroomde bloed; v. 10. Des ballings: bij duizenden werden naar Cayenne of Algiers gedeporteerd ; v. 13—16. Hoe voller dreunt het (het „Ave Caesar"); hoe spreekt zich de openbare mening steeds krachtiger uit voor het herstel van het keizerschap! Weldra kon Napoleon op millioenen en müiioenen stemmen rekenen; die stemmen verenigden zich tot één in de grote volkstemming, die op het einde van 1852 plaats had; v. 17—24. De vorsten tonen zich wantrouwend: de keizer van Rusland weigert bepaald hem de vorstelike titel van „broeder" te geven. Is het soms uit wrok over de vernederingen, hun door de eerste Napoleon aangedaan? Of vreest men, dat de neef het werk zal hervatten van de oom, die geweldige veroveraar, die zo menig vorst onttroonde, soms om zijn generaals in hun plaats te stellen ? (Murat, groothertog van Kleef en Berg, later toning van Napels; Berthier, vorst van Neuenburg) ; v. 25—28. Zijn mond ruischt vrede. Reeds op een banket te Bordeaux vóór zijn keuze tot 234 29 De volken komen reeds, —■ Europa brengt haar hulde ln nijverheid en kunst En hooger dan de roem, die, wien hij eert, vervulde, Is zijner lachjes gunst. 33 Een trotsche glimlach plooit zijn lippen: Wél begonnen Is het vermetel stuk, Met zijden koorden ligt een wereld vast omsponnen En vleit zijn stout geluk. — 37 Straks,—hoort ge aan de Alma der kanonnen donder dreunen? In 't hart van Rusland klinkt Het „Ave Caesar" voort en antwoord is het steunen Van wie het zwaard ontzinkt. 41 Ja, „Ave Caesar," ja, in zijn vergulde zalen Vergadert heel Euroop En luistert naar zijn woord en laat zijn woord bepalen Der wereldrijken loop. 45 Nog altijd juicht het voort, dat „Ave Caesar." 't Schatert Met schellen tooverklank keizer bid hij gezegd: „L'emplre, c'est la patx" (het keizerrijk ts de vrede) (d. 1. wel verre van een vernieuwing mede te brengen van de oorlogen van de eerste keizer, zal juist het herstel van het keizerschap aan Frankrijk de vrede verzekeren. Zijn eerste daden als keizer, die hem in Frankrijk en daarbuiten beroemd maakten (het „Ave Caesar" nog luider deden klinken), waren werken van de vrede; de vrede in 't lachend kleed, enz. (persoonsverbeelding): de zegeningen van de vrede kenschetsen zijn eerste regeringsjaren, en oefenen om zo te zeggen een toverkracht uit, die de volkeren naar Frankrijk heenlokt; v. 29-32. De volken komen reeds Parijs werd weder meer dan ooit de grote wereldstad, waar heel Europa heenstroomde; Napoleon was de grote begunstiger van kunst en nijverheid, en elkeen was er trots op, een ereteken van den keizer te ontvangen, en schier nog meer, enig persoonlik bink van znn welwillendheid te ondervinden; v. 33-36. Nu mag h« zijn toeleg als voor goed gelukt beschouwen; heel de wereld ligt als met zijden koorden vast omsponnen aan znn voeten; d i. alle verzet tegen zijn heerschappij over Frankrijk is onmogelik gemaakt, met door wapengeweld, maar door de roem, die hij zich als wijs en weldadig regent heeft verworven; v 37—40 Straks . . . klinkt het „Ave Caesar" in 't hart van Rusland voort uit de mond van de zegevierende Franse troepen, de keizer dankbaar voor de hun geschonken gelegenheid, om Frankrrjks krijgsroem tegenover Rusland te herwinnen. - En 't antwoord ontzinkt. Rusland, gedwongen de strijd op te geven, wordt vergeleken bij een kampvechter, die steunend van pijn en afmatting zijn zwaard laat zinken; v. 41-44. In zijn . .. . zalen : het Kongres van Parijs Vergaderde in het paleis der Tuileriën. (In v. 43 is het tweede „znn woord misschien wel een drukfout voor „zijn mond"; de zin verandert daardoor echter met); vs. 45-48. Nog altijd juicht het voort: algemene stelling; als eerste voorbeeld wordt nu aangehaald de huWe aan Napoleon gebracht door de mannen van het éne, grote Italië, wier plannen hu ten 235 Itaaljes beemden door, het jubelt en het klatert Een lied van liefde en dank; 49 De verre zeeën langs, aan China's gele stranden Weerklinkt dezelfde kreet, En noemt des Caesars naam, die in zijn forsche handen Het lot der wereld kneedt. 53 Nog steeds die glimlach uit der glorie glans geweven.... Of wijkt het schitterend spel Voor 't folteren van den angst, die over 't stralend leven De schaduw wierp der hei? 57 Zijt gij dezelfde steeds, — zal nooit uw blik verraden Hoe fel uw harte slaat, Hoe voor uw blik de rij van uwe zwarte daden Steeds somber dreigend staat? 61 Ja, in dit vluchtende uur, hier, op des levens drempel, Valt u het masker af, En 't aaklig dof gelaat draagt d'onuitwischbren stempel Van uwer glorie straf. ^65 Of gij geleden hebt? uw zegepraal was lijden, Een Nessuskleed uw roem; Al kermdet gij van smart, geen hand kon u bevrijden, Gij schiept uw eigen doem. 69 Gij droegt het rotsblok van de misdaad op uw schoudren En krimpend boogt ge neer; Daar zijn nog zonden, die geen voorspoed doet veroudren, Jong keeren ze altijd weer. minste voor een goed deel hielp verwezenliken (v. 45—48): als tweede, het ontzag, waarmede de overwinningen in China zijn naam daar deden noemen (v. 49—50); — alom is hij de machtige, die over het lot van landen en volkeren naar welgevallen schijnt te beschikken (v. 51—52); — Het herhaaldelik gebruik van de uitdr.: een wereld ligt omsponnen (v. 35) der wereldrijken loop (v. 46) ; het lot der wereld (v. 50) is natuurlik 'n zwak punt in 'n passage als deze; (v. 66. Nessuskleed : Nessus was volgens de fabelleer een Centaur (paardmens), die Hercules doodde: toen deze nu later het kleed van die Nessus aantrok, kleefde dit aan zijn lichaam vast, en veroorzaakte tevens zulk een brandende pijn, dat hij, als waanzinnig, na vergeefse pogingen om het noodlottig kleed af te rukken, zich op een houtstapel verbrandde. De tegenstellingen in v. 65 en 66 vind ik schoon. 236 73 "Wat baat uw keizerspraal? — de duisternissen vallen, Het moordtuig grijnst u aan; Uw hart klopt steeds verraad, ook in de hooge wallen, Waarom uw Turko's gaan. 77 Wat baat het bonte spel van zege en eereteeknen? Geen liefde schraagt uw troon, En met verblinden zin blijft ge altijd door bereeknen: „Wat wordt er van mijn zoon?" 81 Bereken altijd door, gij hoort hoe aan uw heden De hand der toekomst klopt, En hoe het recht, door u gekneveld en vertreden, Uw spel tot gruizel schopt. 85 Ja, 't „Ave Csesar" klinkt, u zingen de geslachten Den meester van hun lot — Alleen, in 't slepend uur der looden lijdensnachten, Zijt gy de slaaf van God. 89 Maar neen, gij kent uw spel, gij hebt de zon van 't heden, En 't heden is genoeg; Gij ziet geen morgen aan, dat dreigend op komt treden: De vrees komt steeds te vroeg. 93 Kalm blijft uw koude blik, al werpen zwarte dagen, Hun schaduwen vooruit; Wat komen moet dat komt; het noodlot ment uw wagen, Die slechts het noodlot stuit. 97 De vrijheid en het recht? — gij neemt ze en zonder dralen, Ten inzet van uw spel; Slaan schande en oneer 't goud, — wat maakt het? zij betalen En zij betalen wel. 101 Het leven is een spel; het noodlot zweeft daar boven En werpt de winsten rond; v. 73—76. Türko's: Algerijnen, tot een biezonder korps in 't Franse leger verenigd. 237 Geen hoop, maar ook geen vrees; nooit twijfIen nooit gelooven |É||i Dan wat het spel verkondt. 105 Hebt gij dan nooit gedroomd van ongestoorden vrede Aan wèl te dóen gewijd, En voerde nooit die droom u in zijn speling mede Ver van den heeten, strijd. 109 Ver van uw keizerstroon, naar hoogèr, reiner oorden, Waar heiige liefde lacht, En waar geen rustloos volk op uwe raadselwoorden Met grimmig zwijgen wacht? 113 De glans der diadeem verdrijft uw droom, uw keuze Wacht op geen toekomst meer; Één God erkent gy slechts, het noodlot; slechts één leuze, Des Caesars; „Ik regeer." 117 Viel daar het beeld des doods in uw brekende oogen? Een slanke vorm verrjjst, Door 't looden wicht der kroon gebroken en gebogen, Door 't wicht des leeds vergrijsd; 121 Eens scheen er glans in 't oog, een glans van trotsche weelde, Waarin een droombeeld zweeft; Betoovrend was de lach, die om de lippen speelde, Waarin de ziele leeft; 125 Nu staan haar oogen dof en glansloos, weggezonken Als schuwden zij het licht; T'/u-1,40', Z'et de di