ff GEDACHTEN VAN EEN ONGEHUWDE VROUW DOOR NORA UITGAVE „DE NIEUWE EEUW" AMSTERDAM-HELMON O KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2213 2127 GEDACHTEN VAN EEN ONGEHUWDE VROUW GEDACHTEN VAN EEN ONGEHUWDE VROUW door NORA 1918. UITGAVE „DE NIEUWE EEUW" AMSTERDAM—HELMOND I. Teer blauwt de lucht en daar waar het zonlicht te verkwijnen staat is 't alom vloeibaar goud. De rozen in mijn kleinen tuin gloeien purper in het late licht en luchtig, ijl, omhuift een gelig waas het groen der heesters. Hoe lief is mij de stilte, de rust van het avonduur nu de dag verdwijnt in grootsche pracht van eigen glorie. Nu alles zwijgt in de groote, levende, bezielende natuur, komt over mij een stemming wonder-teer, zachte klanken trillen door mijn ziel, een fluisteren en beven van onuitgesproken heimwee vol verlangen. De eenzaamheid rondom vervult met zoo heilig een weemoed, die stilaan herinneringen wekt en doet verzinken in droomgepeins Waarom moet ik alleen zijn, alleen zonder iemand in mijn omgeving die me begrijpt, die in mijn gevoelens treden kan en met mij leven het dikwijls moeilijke bestaan dat triest van 6 onvoldaanheid wezen kan vooi de vrouw, die haar eigen weg moet zoeken. Zacht het moeë hoofd nu laten rusten aan zijn schouder en stil genieten de roerende plechtigheid van eindigenden dag, waarin een vogel zich nu en dan als ten afscheid hooren laat. In de rust van den vallenden avond ligt zoo'n lieve/warme bekoring, een bekoring, die tot het hart spreekt hoe mooi het leven wezen kan, als *t volkomen wordt begrepen en gewaardeerd. Maar het hart van deeenzamemoet zwijgen, zwijgen, in zwijgen ligt dér vrouwen kracht en onbewust sluit ik mijn oogen, vouw mijn handen ineen in mijn schoot.... Niet denken nu, geen herinneringen wekken, geen toekomstbeelden oproepen, stil insluimeren... rusten.... Maar het is of wijder, wijder steeds mijn ziele-oogen opengaan, en het woelige leven met zijn ontzaglijk gebeuren, zijn diepe geheimenissen van liefde en haat, leed en rouw, vlammenden hartstocht en kalme gelijkmatigheid voor me ontrolt en mijn geest dwingt zich daarmee bezig te houden. Onbewust komt in me op de vraag, die ik zoo dikwijls me reeds 7 stelde: Wat beheerscht het eigenlijke leven, liefde of hartstocht. Een antwoord heb ik me zelf daarop niet kunnen geven en daarom veronderstel ik, dat het een moeilijk probleem is, slechts door het practische leven op te lossen. In me is huivering van angst voor t groote, t onbekende en ik vraag me af, of in het huwelijk de heerlijk-mooie idealen worden bevredigd, die het jonge meisje koestert en kweekt met heilig teere zorg in haar hart als in een bloementuin. Zullen de blanke en roode bloemen, bloemen van onschuld en bloemen van liefde, schooner en heerlijker dan bloeien en geuren of zullen zij door de verandering van atmosfeer en temperatuur spoedig te sterven ■staan? Als liefdeknoppen openbloeien is het leven wonder-mooi, als in een klein paradijs herschapen. Maar we weten allen hoe broos bloeme-blaren zijn. Een ding vrees ik in het huwelijk: ontgoocheling. De veronderstelling dat niet zal worden beantwoord aan de wederzijdsche verwachtingen, doet me er tegen opzien, als 8 een oud vrouwtje opziet tegen een moeilijk te begaan, stijgend berg-pad. Of ik de moeilijkheden van het leven vrees, niet te dragen weet, desnoods te lijden voor datgene wat ik eerst meende lief te hebben? Een vrouw kan menig offer brengen, veel, ontzaglijk veel kan zij dragen, maar ik acht haar daartoe slechts dan in staat, wanneer degene voor wien zij zich verloochent, dat waard is. En dit weet zij niet voor aleer haar leven met het zijne is verbonden, als twee ineengestrengelde planten is saamgegroeid waaraan jonge loten ontschieten. Er moet een streven zijn naar hoogere beginselen, want een stoffelijke liefje alleen kan niet voldoende zijn ter waarborg vooxeen gelukkig, evenredig huweujlu_ Ik wensch niet enkel de vrouw van mijn man te zijn, de moeder van zijn kinderen. Hij zal me een plaats moeten gunnen in zijn geestelijk leven, omdat ik niet dulden zal, dat hij me daarin als een onwetende, een oningewijde zou beschouwen. Onze kinderen zou ik willen opvoeden in eenzelfden geest en daarom zou er noodwendig harmonie moeten heerschen in 9 ons ziele-leven. Hand aan hand, schouder aan schouder, in gelijken tred moet ik met hem kunnen opgaan om het hoogste te bereiken. Een idealis te, ja, dat ben ik: reken het me niet aan als een fout, een gebrek; de mensch die idealen bezit is gelukkig, deze toch schenken telkens moed tot nieuw pogen, strijden en streven. Een man die mij niet meer weet te zeggen dan dat hij m'n haren mooi vindt, glanzend als goud, en mijn ooren klein, snoeperig, poppig klein en dat hij houdt van mijn oogen, omdat ze vroolijk, oprecht zijn en goed, kan nimmer de man voor mij wezen. In mij moet hij zien wat ik als vrouw voor hem zijn kan. Gaarne zal ik in hem mijn meerdere erkennen, zonder hem dit evenwel te laten blijken, maar wel moet hij opmerken, er van doordrongen zijn, dat ik naast hem staan kan zonder ooit een sta in den weg te zijn in zijn economische of politieke toekomst. In dergelijkhyjy_ehjk kan vanjatconf heling geen sprakejjjrj. Mocht ooit de man in mijn leven komen, die voor mij de verwezenlijking van mijn droomen is, dan zal ik niet vragen wie zijt ge of vanwaar 10 komt ge, maar dan zal ik zeggen: gelukkig dat ge gekomen zijt eh zij t zooals ge bent, vertrouw op mij als op uw eigen krachten, bij mij zult ge uitrusten na de vermoeienissen van den dag, die makkelijker te dragen zullen zijn, nu ge weet dat er een vrouw is, die alles met je meeleeft, je steun, je kracht wil zijn na God Vreemd is het, maar nu, nu mijn oogen zich openen, heenblikken naar den hemel karmozijn dooraderd, hier en daar een glanzend wolkje ontdekken van blank albast en ginds een ster, een, twee, drie, weldra ontelbaren zien breken door het hemelblauw, is verdwenen mijn gevoel van verlating en eenzaamheid. Vredig is mijn ziel en dankbaar en ik denk aan mijn jeugd, mijn gezonde levenskrachten aan de vele gaven die God me schonk, die mijn leven steeds hebben vermooid, verinnigd, een inhoud gegeven hebben.... Laat ik dus zwijgen, zwijgen als zoovelen... stil zijn.... II. .'Mijn dagtaak is afgeloopen. Nu de prozaïsche, dagelijks weerkeerende werkzaamheden zijn verricht, ga ik naar buiten, genieten van de natuur en keer niet eerder naar huis terug, voor aleer het avondrood gloeit over de velden. Mijn fiets zal heden mijn eenig gezelschap zijn. De meeste meisjes vinden het iets verschrikkelijks alleen te fietsen, voor mij echter is dat juist een groot genot. Je hoeft niets te zeggen, waar alles tot je spreekt, enkel hoefje maar te luisteren en in je op te nemen al die lieve geluiden, waarvan de lucht vol is en je den oorsprong niet te ontdekken weet. Hoeveel meer zien je oogen, als je alleen gaat langs de wegen en hoe rustig wordt je geest en aangenaam je stemming, als je de stad verre weet en geen menschen rondom je met hun drukte en beweeglijkheid. Voor mij is het een behoefte, een weldaad nu en dan alleen te zijn en 12 in mijn fantasie een kleine wereld rondom me te scheppen, waarin ik mijn dierbaren leven laat. Rossig licht vlamt uit den Westerhemel, heel de omgeving hullend in gouden sprookjesschijn. Langs een binnenpad, waar de wielen wegzakken in 't mulle zand, en ik een gedeelte naast de fiets moet loopen, zoek ik een plekje, weinig door menschen bezocht. Het is een zaligheid hier te zitten, te kijken naar kleurenrijke luchten, je alleen te weten in wijde eenzaamheid. En toch vlinderen mijn gedachten als bonte kapellen daar henen, waar het druk is en vroolijk, vol gezelligheid. Aan mijn thuis denk ik, aan de dagen mijner zorgelooze jeugd, die vol zijn van lieve, onuitwischbare herinneringen. Mooi waren mijn jonge meisjes-jaren, ontegenzeggelijk mooi en gelukkig, niet veel heb ik me behoeven te ontzeggen en toch brak de dag aan, waarop ik, als een jonge vogel, het nest verlangde uit te vliegen. Had men mij soms met vaardig penseel, in boeiende kleuren het schoone en onbekende van de groote wereld geschilderd? Neen, ik weet slechts, dat er een lieve vrouw was met 13 fijne trekken, zachte, blauwe oogen, waaruit een hemel van liefde straalde en dat zij met mij gesproken heeft. Zij begreep haar kinderen en kende haar wereld. Ik herinner me zoo goed den avond, waarop zij tot me sprak, 't is of ik weer haar volle, sympathieke stem hoor, waarmee zij in mij gedachten wekte, die in mijn hoofd en hart nog nimmer waren opgekomen. Muisjestil zat ik naast haar en luisterde, trachtte te blikken in de nieuwe wereld die zij voor mij opende. Hetgeen ze zeide, was goed en waar enieder woord vond weerklank in mijn gemoed. Aan mijn toekomst moest ik denken, niet geheel en al vertrouwen op de mogelijkheid, dat ik wel huwen zou, want daarmee hadden vele meisjes zich verrekend en haar besten tijd verbeuzeld. Moeder, wat ben ik u dankbaar, dat u destijds zoo tot me sprak, want weet u wel, dat u me daardoor bewaard hebt voor een doelloos, ontevreden leven ? Maar hoe wist u eigenlijk, dat ik méér noodig had om me zelf te worden, uit te groeien tot een zelfstandige vrouw, meer behoefde dan ik binnen de betrekkelijk eng 14 omlijnde grens van ons huiselijk leven zou vinden ? Weet u nog wel, hoe u tot me zei, dat ik eerzuchtig was, een willetje had en daardoor iets zou bereiken in de wereld ? En hoe u me als 't ware voorbereide op teleurstellingen, die ik zou ondervinden en me niet genoeg kon wijzen-op gevaren, die u groot wist voor het meisje, dat alleen staat in de wereld, als haar karakter niet sterk is ? Het deed u zeer, me heen te laten gaan, u echter lette niet op die pijn, dacht niet aan uw eigen geluk, slechts aan het mijne. Dat toonde me wat een groote vrouw u waart. Kon ik worden zooals u, alles kunnende dragen, alles aandurvend, omdat u eenvoudig wilde. Sterke vrouw waart u, een moedige vrouw en als u nu bij me kon zijn dan zou ik u influisteren: „Ik had heimwee naar u, dacht het in den vreemde niet uit te houden, maar ik wist, dat u voor geen enkele moeilijkheid ooit waart teruggeschrokken en ik wou immers lijken op u.... Mijn tanden heb ik opeengeklemd, zooals u wellicht ook meermalen hebt gedaan en dapper heb ik doorgezet en nu zal ik mijn doel bereiken. K'w - 15 Waren alle vrouwen zoo'verstandig als u, wezen alle moeders hare dochters intijds den weg en de middelen, hoe haar leven te vullen, nuttig te maken, dan zouden er zooveel onvoldane vrouwenlevens niet zijn. Zelf immers ondervind ik, welk een voldoening een werkzaam leven schenkt- Tijd om me te vervelen heb ik niet, en mijn vrije uren besteed ik zooals nu, lekker buiten liggend onder de wolkige lucht met als vergezicht een oneindig perspectief van kleuren. En als straks het najaar komt, de blaren aan de boomen in verrassend mooie tinten het oog streelen en bekoren, de paden worden gedekt met dorrend loof, dat knerst en ritselt onder je schreden, dan zal ik óók buiten zijn. In 't verbleekend licht der zon zal ik natuur stilaan in kwijnenden bloei zien sterven. Als dan het zonnetje me niet meer lokt en de vogels me niet langer roepen naar buiten, dan zijn et boeken, lieve, trouwe vrienden, die me de poorten der wijsheid ontsluiten, paradijsche schoonheid te genieten geven. Zoo is mijn leven, zoo heb ik het, op raad 16 eener wijze vrouw, gemaakt en ingedeeld. Zoo zijn vele, zoo niet alle, wilde, onstuimige verlangens en gedachten tot bezinken gebracht en is er heerlijke rust, onschatbare vrede en vooral tevredenheid met eigen leven en omgeving in me gekomen. Uit eerlijke overtuiging zou ik alle jonge meisjes en vrouwen, willen zeggen: Behoort de gehuwde vrouw aan haar gezin, blijve dat en dat alleen in den ruimsten zin haar domein, waar zij als vrouw, als moeder en opvoedster onontbeerlijk is, de ongehuwde vrouw moet breeder, veelzijdiger hare krachten ontwikkelen. Voor haar staat de maatschappij open, voor haar is daar een plaats, een werkkring te vinden, waar zij haar vele gaven naar geest en hart kan vruchtbaar en dienstig maken. Niet de loonzoekende alleen, ook het meisje van goeden huize, vooral de vrouw van smaak, ontwikkeling en ondervinding is noodig in het maatschappelijk en sociale leven. Wie een open oog heeft voor haar omgeving en bovenal een fijn voelend hart, zal weten waar zij zich het meest verdienstelijk kan maken. 17 Reeds is het avondrood verglommen. Een grijzige nevel wolkt over de velden, kil doet de avond aan, ik heb het frisch in mijn kleedje van rose k jour. Langs het zandwegje duw ik mijn rijwiel. Vóór me ligt de groote weg eenzaam in den vallenden avond, wat is het nu plechtig om me heen ... 2 III. Aan den overkant, in het landhuis waar de wilde wingerd bloeit in warm rood en bruin tot aan den nok van het dak, woont een oude dame alleen. In haar tuin bloeien asters in weelderige kleuren, late rozen in bekorende pracht. De boomen prijken met goud bruin loover dat te trillen en te beven hangt als de wind stoeit door de takken. 't Is of natuur nog eens, voor zij zich ontdoet van haar bonten tooi, met haarwondere schoonheid ons wil bekoren. Zoo kort lijkt het me geleden dat ik ook hier stond aan het venster en me verblijdde op de lente die in aantochtwas. Haar eeuwenoude, telkens nieuwe belofte heeft zij vervuld; met zon, bloemen en vogelen heeft zij ons leven gelukkig gemaakt en nu, nu gaat ook de zomer ons reeds verlaten. In de lente was het huis aan den overkant 19 nog onbewoond; ruw, verwilderd lag de tuin en in me zelf dacht ik, hoe prettig het wezen zou wanneer dat lieve huis, als bedolven onder bladeren groen, weer zou zijn bewoond. In mijn geest zag ik een groot gezin er binnen trekken, kinderen spelen op 't breed gazon, jongens en meisjes in en uitgaan met boekentasschen onder den arm. Als moeder van zoo'n troepje dacht ik me een levenslustige vrouw van middelbaren leeftijd en de vader een man in zijn volle kracht. Mijn kleine, knusse kluis zou ik voor mijn buurtjes open zetten. De jongsten zouden me dan schuchter noemen tante, de ouderen netjes juffrouw, maar dan zou ik zeggen: „Ik heet Nora, noem me als je blieft bij den naam." De jeugd immers tutoyeert elkaar. Al zouden die kinderen eenige jaren jonger zijn dan ik, ze zouden toch mijn vriendinnetjes wezen, fietstochtjes zou ik met hen orgahiseeren, picknicken in 't bosch, dat alles leek mij een heerlijkheid en in stilte wenschte ik, dat het geen droom zou blijken. lederen morgen keek ik met belangstelling 20 uit of er niets bijzonders gebeurde in het huis aan den overkant. Maar het bleef gesloten en de tuin verwilderde meer en meer. Toen ging ik op reis en bij mijn terugkeer bleek, dat mijn wenschen waren vervuld. Het huis was niet langer meer verlaten. De tuin was in een waar lustoord herschapen, een koepelvormig wit tuinhuisje was aangebracht, rustieke banken noodden uit tot een heerlijk zitje onder de zwaar gekruinde boomen- Wit blankte de fijne tulle voor de ramen, waarachter ik smaakvolle bloemen in vazen gerangschikt zag. Ik weet nog goed hoe kinderlijknieuwsgierig ik was naar de bewoners. Met opzet treuzelde ik langer in den tuin als ik mijn bloemen verzorgde en meermalen gingen dan heimelijk mijn blikken naar het landhuis, 't Bleef daar echter alles zoo stil, zoo onbeweeglijk en daaruit maakte ik op, dat niet de jeugd met zijn bruischende levenslust er zijn intrek genomen had. Ik betreurde het oprecht. Zoo gaarne had ik kinderen gezien waar zooveel bloemen bloeiden, immers, kinderen en bloemen vermooien 21 het leven, zij doen ons wondere verhalen van nooit geziene dingen, die je grijpen in de ziel, stil doen staan, te peinzen geven Het leven van een kind is als een mysterie, waarvan niet iedere vrouw de geheimen te ontdekken weet. Gelukkig zij die het kind begrijpt, zich kan verplaatsen in zijn wereld en met belangstelling te volgen vermag al die kleine, in onze oogen onbeduidende, maar voor het kind ingrijpende gebeurtenissen. Daar is zachtheid, geduld, tact voor noodig; echter niet alle vrouwen zijn deze deugden ingeboren. Inplaats van kinderen zag ik een dame, een slanke, een gracieuse vrouw die een voorkeur scheen te bezitten voor sombere tinten. Zij paste, meende ik, heelemaal niet in de zonnige omgeving van groen en bloemen. Hare toiletten waren sober, haast al te eenvoudig, lederen morgen op denzelfden tijd ging ze uit, en eens ging ik ook naar buiten om haar te ontmoeten. Een goed geconserveerde vrouw was zij, maar aanstonds zag ik, dat de middelen der kunst niet alles vermogen te verbergen. Haar leeftijd kon ik niet schatten. Met koelen blik nam ze 22 me op. Wat had ik graag hare gedachten willen kennen! Op een namiddag — mijn kleine tuin was één licht stralend zonnevlak, schaduwde daar plotseling een lange gestalte, haar donker silhouet. Hier voor het venster hebben wij, mijn buurdame en ik, ons eerste babbeluurtje doorgebracht. Van af dien dag stonden de deuren van het huis aan den overkant voor mij open. Nu en dan wipte ik er binnen, maar 't was me steeds of daar mijn stem een anderen klank had. Stil en gedrukt voelde ik me in die kostbare, luxueus ingerichte salons waar ik me zelf niet was. In dat interieur miste ik iets, wat ik niet te noemen wist. Met ernst luisterde ik naar haar woorden die mij vele voorvallen uit haar leven verhaalden. Niet altijd begreep ik haar aanstonds. Toch nam ik hetgeen ze zeide diep in me op, om me thuis dat alles te herinneren. Vijf en twintig jaar is ze ouder dan ik en ik vraag me af, waarom zij eigenlijk al haar desr illusies aan mij, jong meisje, meedeelt. Want zij is een gedesillusioneerde vrouw, dat be- li Wijst de bitterheid, dikwijls hartstochtelijke heftigheid, waarmee zij haar gevoelens uit. Veel heb ik nagedacht, en hoe dieper ik doordring in haar leven, waarover zij zich blijkbaar nooit genoeg uitspreken kan, vestigt zich in mij de overtuiging, dat zij haar roeping niet heeft begrepen. Zij schijnt niet de kunst, de groote levenskunst te hebben verstaan, haar leven zoo in te richten, dat het haar zelf gelukkig maakt en haar omgeving. *t Is immers niet mogelijk dat alle vrouwen huwen. De wijze evenwel waarop zij zich uitlaat over haar ondervindingen, geven mij reden te denken, dat zij juist daarin teleurgesteld werd. Ware ik iemand die zich beïnvloeden laat, dan zouden haar ervaringen mij zeker mijn blije kijk óp de dingen en het vertrouwen in de menschen hebben doen ontnemen. Veel teleurstelling heeft zij ondervonden en dit heeft haar karakter blijkbaar niet kunnen dragen. Wat bij de eene vrouw het zieleleven verzacht, intenser, mooier maakt, schijnt bij een andere het innerlijke te verharden en te verbitteren. Telkens als ik hier sta aan het venster denk 24 ik aan de vrouw wier leven in trieste eenzaamheid verglijdt. Onwillekeurig rijst voor mij op een toekomstbeeld, welks aanblik mij met huivering vervult. Neen, het kan niet mogelijk zijn, dat ik, wanneer ook ik de veertig.zal zijn gepasseerd zal moeten terugdenken aan een verleden dat vol van desillusies is. Wat moet het droevig zijn te staren op puin waaronder je mooiste schatten, je idealen, je heele geluk en levensvreugd bedolven liggen. Vreemd, dat ik eerst nu stil sta bij dit denkbeeld. Maar welk jong meisje verdiept zich in gedachten die nog zoo ver, zoo oneindig verliggen in hetverschiet? Toch leeft in mij de stille wensch, dat, wanneer de ouderdom mijn hoofd zal kronen met lokken van zilver-grijs, mijn karakter, dan zeker door rijper levenservaring meer volgroeid, toch onveranderd zal zijn gebleven en zich zal aanpassen aan het practische leven. IV. Tegen de slank kristallen vaas waarin rozen geurig openbloeien stond bij mijn thuiskomst een brief. Een prettige, aangename verrassing! Zoo sympathiek, roerend mooi weergeeft daarin een verloofd meisje haar jong geluk, dat ik, de schrijfster vergeve het me, een fragment aanhaal wat mij bijzonder treft. „Herinner jij je nog hoe wij meermalen spraken over de groote wereld en wij ons voorstelden, hoe heerlijk het wezen zou te staan in het volle, bruischende leven, ons mee te laten drijven op dien geweldigen stroom ? En hoe ik me bij je beklaagde over de eentonige gelijkmatigheid, waarin mijn dagen triest voorbijgingen! Zoo dikwijls heb ik verlangd, dat er toch iets grootsch, iets ingrijpends gebeuren mocht, waardoor alles zou worden gerukt uit hun engen sleur. Maar alles ging zijn tragen gang en droevig stil vergleden de dagen. 26 Zoo was het verleden. Maar nu Nora, nu breekt voor mij een nieuwe dageraad aan in toenemende pracht en luister. Heel den lieven, ganschen dag zingt in mij het wonder mooi bekorend lied, dat zoo zeldzaam in gelijke tonen en teere-klankenharmonie doorruischt een vrouwen ziel. Het is het lied vol blijden, stijgenden liefdejubel, dat alles overstemt in sonoor geluid. Wat een rein, een puur genot te luisteren naar de melodie, die heel je hoofd en hart vervult en stil maakt van ontroering. Voor mijn oog rijst thans een beeld, dat in zich draagt een weeldeschat van ware vrouwelijkheid, waarin ik heel mijn roeping als verwezenlijkt zie. Een jonge man, een jonge vrouw, die hand aan hand zich voortbewegen door zonnige weiden, waar bloemen in overvloed bloeien en geuren. 't Is in de lente. Zij spreken weinig, luisteren enkel stil naar het lied, dat zingt in 27 beider hart en dat hert gelukkig stemt. Zij uiten het niet, maar weten elk voor zich, dat de zang waarnaar zij luisteren, het schoone lied der liefde is. Voort gaan zij, steeds voort. De weiden met de bloeiende en geurende bloemen liggen nu achter hen en voor hen strekt het heuvelige landschap zich uit met moeilijk te begane wegen. Zij voorzien, hun tocht zal niet gemakkelijk zijn. Dan vraagt hij zacht „Heb je moed?" En biedt haar tot steun den arm. Maar vlug als een hinde ijlt zij hem vooruit. Zij is een sterke, gezonde vrouw, die geen vermoeienissen kent. Krachtig en fier gaat hij haar na en daar, waar zij zich nederzet en op hem wacht, spreekt hij haar over het nieuwe leven, dat voor hen ligt. Niet steeds zal het blijven louter liefdespel als van twee groote, dwaze kinderen maar hooge, heilige ernst én haar vooral zal de nieuwe staat veel zorg en opofferingen kosten. De vrouw lacht weg zijn bange zorg om 28 haar, en uit slechts dat eene, waar haar hart vol, overvol van is : „Ik heb je lief". Dat is, weet zij, haar kracht in alles. In hem is innig sterk de liefde en groot de bewondering. Gearmd vervolgen zij zoo, elkander steunend, den weg, die meer en meer het einddoel nadert. Daar wacht hun huis, hun lief de-woning, intijds bereid. De lente gaat voorbij en ook de zomer. De winter komt met sneeuw en regen, met kou en guren wind, maar in hun hart blijft de lente waarin de liefde-vogel zingt. En als de jonge lente natuur totfrisch leven wekt, klinkt door het huisje nieuw geluid. Een moederkreet, een kinderschrei, een blijdschapsjubel, die ten hemel stijgt. Dat is poëzie, schoone, verhevene poëzie. Ja Nora, menige jonge vrouw in wier hart de liefde knopt als een bloem in 't zonnig veld, droomt stil voor zich, dien schoonen, blijden droom".... Wat een warm geluk doorjubelt dat jonge leven. Hoe onbewust uit zich daar een mooi 29 en diep gevoel. En toch ervaar ik, die dikwijls met het werkelijke leven in aanraking kom, dat bij zoovelen de liefde niet waar is, het geluk louter schijn. Telkens en telkens vraag ik me dan af, wat de oorzaak wezen mag, wanneer een huwelijk na verloop van tijd ongelukkig blijkt. Is daar wellicht geen liefde, geen groot en ernstig streven om elkander te begrijpen, zich te interesseeren voor elkanders belangen, die, hoe nietig en klein in zich zelf, toch zeker belangstelling en waardeering waard zijn van degene, die men lief heeft ? Is het teleurstelling, ontgoocheling, gebrek aan vertrouwen, jaloerschheid, verschil in levensopvatting misschien, die afbreuk doen aan de onderling goede verhouding en de liefde belemmeren in haar groei? Raadselen, diepe geheimenissen, die voor den buitenstaander niet zijn op te lossen of te doorgronden. Hoe kil en klemloos moeten echter die levens zijn zonder liefde. Immers, met de liefde wordt den mensch zijn mooist geluk geschonken. Denk eens het leven zonder de alles vermogende liefde. Hoe is het dan mogelijk, dat er vrouwen 30 zijn, door wie die groote, alles beheerschende macht wordt miskend en die zoo weinig blijken doordrongen van de verantwoording, die door het huwelijk haar wordt opgelegd, om lichtvaardig te kunnen besluiten tot een verbintenis, niet enkel en alleen berustend op edele motieven. Daar moesten geen vrouwen zijn, die in het huwelijk als 't ware een toevlucht zoeken, waarin zij meenen een gemakkelijker, rustiger leven te zullen vinden. Kleine zielen vervuld van een laag en laf egoïsme, waardoor geen enkel vrouwenleven mag worden beheerscht. Maar een waarlijk hoogstaande vrouw, een vrouw van karakter, zal daartoe nooit kunnen besluiten, omdat zoo'n daad haar eenvoudig onwaardig is. Wijd is de lucht, stil en onbewolkt. Een zwaluw vliegt af en aan naar het nest in ouderlijke zorg voor haar jongen. Dat boeit mijn oog, terwijl ik denk aan haar, die mij verhaalde den droom harer jeugd, den droom, dien zij als een gouden draad zal uitspinnen door haar leven, waarin de lente bloeit.... V. Buiten plast de regen. Met nijdig rukkende vlagen giert de wind om het huis, zwiept de naakte takken der natte, zwart glimmende hoornen dooreen die te sidderen staan in het somber ruim. Laag hangt de lucht vol jachtige storm-wolken van mistroostig grijs. De regen druipt in snel aanzwellende streepen langs de ruiten en vloeit in kleine beekjes af van de vensterbank. Honderden druppels cirkelen met pruttelend gespat kringetjes in de blank overstroomde paden. Geruimen tijd reeds volgen mijn oogen den regen in zijn drenzenden, eentonigen val. Heden zal ik wel vergeefs wachten op 't bekend tikje op mijn kamerdeur, die dan meteen opengeworpen wordt om een aardigen jongen, met schrandere blauwe oogen, binnen te laten in mijn heiligdom. Ik wou dat hij nu kwam, de 32 kamer vulde met zijn sympathiek geluid, het klateren van zijn frisschen, gezonden lach en het zoekend rondgaan van zijn oogen over mijn byouterieën, die hij nooit genoeg bewonderen kan. t Is een bijzonder kind, met een aanhankelijk, o, zoo gevoelig hart. Van al mijn neefjes houd ik van hem het meest. Mijn zuster evenwel zal haar jongen niet uit laten gaan in dit weer. Ik zal dus niet behoeven te vertellen van „Hans en Grietje" of een ander verhaal waar hij om bedelt en dat hij noemt „een vertelsel dat u zelf bedenkt". Dan zitten we naast elkaar op de canapé, roerloos rust zijn hoofdje tegen mijn arm terwijl hij luistert met stille aandacht en steeds weer, als ik zwijg, opnieuw vraagt: Of dat nu echt gebeurd is. Heerlijke uurtjes zijn het die wij samen doorbrengen en waarin hij me vergeten doet, dat ik niet meer ben een H. B. S.-je. Erg jammer, dat hij nu niet komen zal nu ik juist behoefte aan afleiding heb. De regen stemt droefgeestig. Zou ik gaan lezen ? Maar wat ? Liefkoozend glijden mijn oogen over mijn 33 boeken. Stil, daar herinner ik me iets. Het zal interessant zijn me daarin te verdiepen. t Is een boekje, een smal, langwerpig, donkerrood boekje, door een regelmatige vrouwenhand geschreven in rond en duidelijk schrift. Nu hoop ik stilletjes, dat mijn kleine Vent me vooreerst niet zal komen storen. „Wat was ik gelukkig toen ik achttien was, den leeftijd had bereikt, waarop, naar ik meende het leven voor mij zijn geheimzinnige poorten zou ontsluiten en ik in een wereld vol wondere schoonheid schouwen zou. Zoo lang, zoo heel lang, was ik klein gehouden, in huiselijken kring steeds als kind beschouwd. Daarmee was mij evenwel slechts in betrekkelijken zin een weldaad bewezen. Hoe onwetend en onervaren stond k daardoor in het groote leven, waarvan het machtig en geweldig gebeuren mijn innerlijk nog niet in heftig beroeren bracht. Destijds had ik daarvoor dankbaar moeten wezen, omdat in den regel meisjes, die vroeg 3 34 groot zijn, zoo'n enorm deel van 's levens leed te dragen krijgen. Maar werd mij dan leed gespaard ? Werd mijn kinder-tijd ontzien, werd ik behandeld als een kasplantje dat uiterst voorzichtig in de koudere lucht moest worden overgebracht om niet te sterven? Mijn karakter was niet gerijpt tot vrouw en dat belette me dieper te blikken in het leven, zijn verhoudingen te begrijpen. Nu besef ik, waarom ik naief genoemd werd als ik beweerde te gelooven in vriendschap tusschen man en vrouw, zuiver platonische vriendschap. Of ik het nu nog beweren zou, zou durven zeggen dat ik daarin wèl geloof, blijf gelooven ? Een levenswond is mij in dien tijd toegebracht, die nimmer is geheeld en voortdurend schrijnt in onvergetelijkwee. Soms is 't me een wellust die wonde open te rukken, in sidderende pijn weg te krimpen om wat me zoo mooi, zoo lief was eens, toen ik het leven zag door kindek oogen, alles even mooi en goed en rein en ik in kinderlijk vertrouwen geloofde in de menschen, die ik niet tot daden instaat 35 achtte, waarvoor mijn ziel als bij intuitie terugdeinsde. De menschen in mijn omgeving noemden mij hef en sympathiek, omdat ik bescheiden Was en vroolijk; bovenal omdat mijn gemoed niet bedorven was. Ik was een figuur die in de massa niet zou verloren gaan. O, hoe dikwijls heb ik in lange, donkere nachten, waarin ik Weelde en dacht, en de slaap verre bleef, den wensch geuit, dat ik nimmer was opgemerkt geworden door dien eene, die mij zijn vriendschap schonk, in mij bevestigde het geloof aan een zuiver maatschappelijken omgang, die vriend voor me was en enkel vriend blijven zou.... Steeds zie ik zijn gelaat voor me met zijn regelmatige trekken, die donkere oogen, prachten van oogen waarin het verontrustend lichten kon. . .. Hoe hoog zag ik tot hem op en hoeveel eigenschappen dichtte ik hem toe, die hij wellicht niet bezat. Zoo buitengewoon goed konden wij het samen vinden, daar was een heerlijke eenheid in ons voelen en 36 denken, een onbewust streven naar dezelfde idealen. Ons leven was mooi en goed, vol en rijk door onze vriendschap; het ebde zoo kalm daarhenen en ik dacht, dat het altijd zoo zou blijven tusschen ons, hij als een broer aan mijn zijde, ik als een zuster hem vergezellend. .. . Maar daar was een wereld, daar waren menschen die praatten, die liefdeloos waren en lasterden, die uitspuwden venijnig gif dat ziele-doodend was. Maar ik immers wist, was zoo heilig overtuigd, dat in onze vriendschap niets verkeerds school. Daarin juist had ik een hoog, een mooi en edel vertrouwen; zoo vrij, zoo eerlijk immers stond ik tegenover God, tegenover hem, tegenover me zelf. Zoo jong, zoo heel jong en vooral zoo onervaren stond ik toen tegenover de tallooze intrigetjes, die grootendeels door menschen uit eigen omgeving, door intieme kennissen, tegen je worden gesponnen. Op mijn jeugd, op mijn geringe ervaring bovenal mag ik mij beroepen en daarmee verontschuldigen, dat 37 ik niet dieper destijds doordacht, als vrouw niet beter het leven begreep. ..." Het hek piept; zeker de wind, denk ik, en ik lees door met gloeiende wangen en begeerige oogen. „Er waren menschen, die meenden mij te moeten waarschuwen, waarschuwen voor onze vriendschap die, volgens hen, moordend moest zijn voor mijn ziel. . . ." Daar gaat de bel, *t is zijn belletje. Hoe jammer! Deze zelfopenbaring boeit me, ontroert me door haar eenvoud, door 't leed vooral dat een jonge vrouw daarin uitschreit.... Van avond zal ik verder lezen. Liefkoozend strijken mijn vingers over 't kleine boekje, waarin stil weent het wee van een gewonde vrouwe-ziel Als een teer, kostbaar kleinood leg ik het terzijde, onzichtbaar voor nieuwsgierige oogen. Ik kijk snel naar buiten. Het regent niet meer, de lucht is helderder. De deur vliegt open, mijn kleine neef stormt binnen, vult mijn kamer met blij geluid .... VI. Door de donkere straten, waarin de regen bij stroomen neerplast, heb ik me naar huis gehaast. Niet langer dan noodig was ben ik bij mijn zuster gebleven, die mij zoo gaarne heel den avond bij zich gehouden had. Ze vond me stil, in gedachten, en maakte eens de opmerking, die ik dezen middag van mijn neefje meermalen moest hooren, dat ik niet eens luisterde. Ze had gelijk. Terwijl ik naar haar keek, me oogenschijnlijk met haar en haar kinderen bezig hield, zagen mijn oogen slechts het donkerroode, smalle boekje met de ronde, duidelijke letters en waren mijn gedachten enkel vervuld van hetgeen me daarin was verhaald. Nu ik heb nagedacht, heeft dat alles voor mij yoUer, dieper beteekenis gekregen, 't is of éen sluier voor mij is opgelicht. De pluche gordijnen trek ik dicht en schuif 39 een fauteuil bij de tafel, waarboven mat, onder zacht groene kap, het gaslicht gloeit. Buiten stort aldoor de regen, de wind huilt klagend om het huis en dat veraangenaamt de stille intimiteit van mijn gezellig home. ,,Zoo levendig herinner ik me, hoe ik enkel medelijden had met al wie het hooge en weldadige van onzen omgang niet konden begrijpen. Wat zijn jullie arm, zoo dacht ik, hoe leeg, hoe koud moet jullie bestaan zijn en hoe rijk, hoe vol intens geluk is het onze .... En toch, in rustige mijmeruurtjes kon plotseling kilte me doorhuiveren, dan sloot ik mijn ziele-oogen die dieper in de toekomst schouwden en daarin meenden beelden te zien, die niet voor mij bleken te zijn geschapen. Ik wilde het me zelf niet bekennen, maar toen reeds begon mijn leed. In al die kleine opmerkingen voelde ik iets hatelijks en boosaardigs en ofschoon ik me verheven achtte boven laffe, zoutelooze praatjes, 40 prikte me hun stekelig venijn. Onze verhouding, onzen geheelen omgang meende ik zoo zuiver vriendschappelijk, dat ik dacht makkelijk in een scheiding te zullen berusten. Maar toen ik me die mogelijkheid voorstelde, neen, toen had ik geen moed In me schreide stil een groot verlangen en als onbewust baden, smeekten mijn lippen: Niet heengaan, je mag niet heengaan, want bij God, ik heb je lief Daar was vreugde in me, reine vreugde als van een kind dat zijn liefste wenschen zal zien vervuld; een heerlijke, kalme zekerheid, die me fier rond deed blikken als uitdagend iedereen, die onze vriendschap, waar stilaan het mooiste en schoonste uit open bloeide, krenken of kleineeren wou. Wat in mijn hart in sluimering lag, bewaakte ik met zoo teere zorg Maar booze tongen zwijgen nimmer; gedeukt zou ik worden in mijn heiligste gevoelens, beroofd van hetgeen het schoonste kleinood is der vrouw. En ik.ik meende te kunnen trotseeren, omdat ik mijn liefde krachtig wist in jongen groei — 41 Wat echter eerst alleen gefluisterd werd, zou weldra driest, brutaal-weg worden uitgesproken. Weer stijgt een blos me naar de slapen, niet van schaamte, neen, vrij uit mag ik ieder in de oogen blikken, maar verontwaardiging en toorn doen me blozen, m n hand ineen klemmen tot een vuist als kon ik nu nog keeren wat verraderlijk op me werd geworpen. Neen, ik wil de wonde niet dieper openrukken, die nog steeds nabloedt in mijn ziel. Maar stil, die pijn kan ik ook nog wel verduren waar ik reeds zooveel doorstond.... De wereld noemde onze verhouding zondig, slecht en dat striemde, geeselde me. Onze namen gingen van mond tot mond en telkens als ze werden uitgesproken, schuifelde iets nieuws, iets pikants nader. Welk een heerlijkheid voor het op een prooi azende publiek. Hij was mijn vriend en wou mijn vriend blijven, enkel mijn vriend, terwijl ik lief had, hartstochtelijk lief. Ik durfde me niet afvragen, of ik hem in onze vriendschap teleurstellen zou, maar 42 voor me zelf wist ik, dat ik met hem breken moest of de wereld zou recht van spreken krijgen. Een vrouw die lief heeft is tot veel goeds en nobels in staat, ongetwijfeld, maar te ontkennen valt ook niet, dat zij even zeker door haar liefde gedreven, zich verkleinen of verlagen kan. Milder heb ik leeren denken en zachter oordeelen .over haar, die zwak zijn en schipbreuk lijden daar, waar zij haar fiere kracht en zelfbewustheid moesten toonen, moesten opkomen voor haar eer, verdedigen de hoogheid van haar geslacht, doch jammerlijk ten onder gaan, omdat haar temperament te machtig is, de levensdorst bijna onleschbaar. Of ik veronderstel dat zij uit boosheid misdoen ? Och, wie in het vuur heeft gestaan kent den strijd en die streed en overwon en ongedeerd bleef, heeft geen verachting voor die vielen, enkel medelijden, tot schreiens toe .... Ik bracht een offer, niet aan de wereld met haar ijdel, zinneloos gepraat, enkel en alleen aan mijn plicht jegens me zelf: aan 43 mijn eer en vrouwelijke waardigheid. Maar of ik zoo'n offer, wat mijn heele leven vroeg, nog eens zou kunnen brengen ?.... Bij het afscheid noemde hij zich mijn vriend. Hoe haatte ik op dat moment dat woord. Aldoor heb ik gezwegen om niet te verraden wat er in me wrong, woelde en bruischte. Eenmaal heb ik hem ten afscheid gekust en ben stil heengegaan Zacht, in gelijkmatigen gang tik-takt de oude Friesche klok, mijn eenig gezelschap in vele, eenzame uren. Geopend ligt in mijn schoot het kleine, smalle boekje met de ronde, duidelijke letters. Hoevele meisjes vinden in deze gulle bekentenis het diepst van haar eigen leven terug, de ongeziene, kleine, stille emoties die groot beheerschten haar jongê hart? VII. Van middag, toen ik in 't schemeruur naar buiten te kijken zat en gedachteloos het wilde, spel volgde, dat de wind speelde met de droge, bonte blaren, werd in eens mijn blik afgeleid en mijne aandacht gespannen, door de nadering van een vrouwenfiguur en een kindergestalte. Wie de twee menschen waren, die daar plotseling opdoken uit den aandikkenden schemer, vermocht ik niet aanstonds te ontwaren. Maar toen ik haar stemgeluid hoorde, stond ik snel op. Nog even zag ik in den sprookjesgloed van het haardvuur dat fantastische beelden tooverde op de wanden, warme lichtplekken in het schemer-duister. Dan liet ik haastig het gas ontploffen, sloot met de zware pluche gordijnen het gure, winderige Novemberweer buiten. Weldra verscheen het gezond, frisch overbloosd gezicht, met de helder blauwe oogen en lichtblonde 45 haren, van het dienstmeisje, een echt Noordelijke type, om de deur der kamer en even later trad de juffrouw binnen met een kindje aan de hand. Op haar verontschuldiging dat ze kwam op zoo n ongewoon uur, antwoordde ik, dat ik juist blij was, dat ze in de buurt moest zijn en het een goede gedachte vond bij mij aan te loopen. Ze wist toch wel dat ik haar niet met een „niet thuis" af zou schepen. • In de aangenaam verwarmde kamer voelde zij zich blijkbaar behagelijk te moede, meer leven kwam in haar doffe oogen en een rood tintje kleurde haar witte wangen. Terwijl wij samen praatten over allerlei groote en kleine gebeurtenissen, die het hedendaagsche leven beroeren en verontrusten, kwam er echter iets zorgelijks in haar moeë trekken. Kleine Betty zat op mijn schoot en deed zich te goed aan biscuits en warme melk. Het kind voelde zich heelemaal niet verlegen, het was trouwens ook niet de eerste keer dat ze zoo bij me zat. Veel van hetgeen het jonge vrouwtje, dat, 46 even oud als ik, reeds moeder is van vier gezonde kinderen, mij zeide, heeft op mij een geweldigen indruk gemaakt en mij te denken gegeven. En nu zij is heengegaan, even stil en bescheiden als zij gekomen is, met haar kleine lieveling aan de hand, moet ik aldoor aan haar denken. Voor me zie ik het kinderkopje met z'n koud, frisch uiterlijk, de stralende oogjes en de kleine, rood-verkleumde knuistjes, die zij bij het haardvuur trachtte te verwarmen. Dun was 't manteltje dat de tengere schoudertjes dekte en enkel katoenen rokjes beschutten de beentjes tegen de snerpende kou. Het jonge moedertje sprak over den moeilijken tijd en zij heeft den angst niet kunnen verbergen die haar doorsiddert, als ze denkt aan den winter met z'n strengen vorst en koude, terwijl er geen voldoende brandstof is en de levensmiddelen, indien al te verkrijgen, voor velen niet zullen te betalen zijn. Geklaagd heeft ze niet en toch hebben hare woorden, wellicht onbewust, haar bezorgd- 47 heid verraden. „Wij volwassenen kunnen ontberen", zeide zij, „maar onze kinderen kunnen en mogen dat niet, en toch zullen deze het meest onder den toestand lijden." In haar sprak de moeder, de moeder met een groot liefhebbend hart, dat 't eerst en 't laatst denkt aan haar kind. Oe toon waarop zij die woorden uitte heeft mij geroerd en in mij de overtuiging bevestigd, dat zij voor haar gezin zelfs het hoogst noodige miste. Ik weet dat zij een is van de velen, die rond moeten komen met een betrekkelijk gering salaris en die, om hun stand en maatschappelijke positie, niet mogen klagen en angstvallig voor de wereld trachten te verbergen, hoe nijpende nood, ja stille armoede dreigt en binnendringt in hun woning. Zqn ze niet meer te beklagen dan degenen die worden ondersteund, vrij uit mogen vragen, hun armoede ten toon stellen om meelijden te wekken ? Wat edel menschlievend werk is er te verrichten bij de stille armen, die wachten tot de kiesche hulp hun ongevraagd geboden wordt. Naast het kind zie ik het moedertje en bij 48 me zelf overleg ik hoe haar te helpen. Stil daar heb ik een idee Het St. Nicolaasfeest is op handen en biedt een pracht-gelegenheid. Mijn vrienden en kennissen zullen *t denkbeeld ook toejuichen, het helpen verwezenlijken. Ja ik ben er, er zal op kiesche wijze veel nood gelenigd en gebrek voorkomen worden. Naast de klomp die neefjes en nichtjes onder mijn schoorsteen zullen zetten, mag Betty de hare en die van haar broertje en twee zusjes plaatsen. In dat viertal zullen behalve speelgoed en snoeperij, warme wollen kleertjes, kousjes en schoentjes door den Sint worden neergelegd. Ik verheug me nu reeds op de blije kindergezichtjes, de dankbaar stralende oogjes, die rond zullen blikken door mijn kamer en op de stille vreugde bovenal, die op zal klinken in het hart van een jong moedertje.... VIII. Rustig straalt mijn overkapte studeerlamp haar helder licht over mijn schrijftafel, waarboven een gravure hangt van een lieve vrouw met intelligente oogen. Lila asters, tusschen rood bruine beuke-blaren, encadreeren de schilderij. Zij hield van bloemen en sinds ik haar voor het laatst mijn bloemen bracht, die aandoenlijk mooi in weelderigen bloei haar stille rustplaats dekten, sier ik uit piëteit haar beeltenis met de bloemen die het jaargetijde schenkt. Om het beeld der dierbare doode groepeeren de photo's van hen, die nog in leven zijn. 't Is of ieder oogen-paar me aankijkt met vragenden blik en zij gaarne zouden weten wat ik uitvoer in den vreemde. O ja, ze weten het wel, ze kennen immers mijn rustelooze natuur en geStadigen werkgeest en zeer zeker zijn ze over- 4 50 tuigd, hoe ik geheel en al opga in den werkkring, dien ik zelve koos. Maar ook zullen ze weten, hoe dikwijls ik peinzend staar op al die lieve gezichten en in stilte wensch een kort oogenblik bij hen te zijn. Niet dat ik terugkeeren wil voor goed onder hen, neen, 't is geen verlangen naar een onbezorgd vrij leven ; dat schijnt me nietig van onbeduidendheid. De waarde van ons leven hangt immers af van den inhoud dien wij het zelf geven. Dat heb ik ingezien, niet toen ik achttien was en luchtig heenfladderde over alles, de wereld inkeek met speelsche oogen alsof daar enkel pret te behalen was. Maar toen ik scherper en juister leerde zien, omdat ik met de werkelijkheid in aanraking was gebracht en deze mij leerde nadenken, begrijpen. Wel bleken vele kleine, illusies, waarmee ik mijn klein-meisjes bestaan vulde, uit een te vallen, doch een nieuwe kern, veel inniger en mooier vertoonde zich, en de begoochelingsdroomen werden als bladeren in den herfst in bonte dwarreling rondgestrooid, 51 Want evenals de herfst een belofte van nieuw leven in zich sluit, frisschen groei en bloei en rijken wasdom voorspelt, zoo worden niet zelden uit verloren illusies mooiere werkehjkhed en geboren. Daar waren kleine talenten die God me geschonken had en die nog grootendeels sluimerden in bedekte kracht, totdat onbewust de overtuiging in me rijpte, dat mijn leven niet doel- en nutteloos zijn mocht, een stilstaand watergelijk dat enkel het oog boeit en bekoort met z'n weelderig bloeienden planten-groei en kleuren-fantasieên door zonlichtoverlaaid. Gevoelens doorbeefden me, gevoelens, die ik in den beginne niet te ontleden vermocht doch die na verloop van tijd een bewustzijn in me wekten, dat weldra al mijn daden beheerschen zou. Iets in me wees me op plichten, plichten tegenover God, die gaven schonk, plichten jegens hen, aan wie ik het leven dank. Vervult geen bange zorg het ouderhart bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat zij hunne oogen zullen sluiten voordat hun kinderen hunne bestemming zullen hebben bereikt? 52 Welk een voldoening moet hun daarentegen het stille weten schenken dat hun kinderen, in wier hart zij plichtsbesef en eergevoel kweekten, opgroeien tot menschen die eens, al is het in nog zoo'n klein, bescheiden onderdeel van het groote leven dat de maatschappij uitmaakt, zelfstandige, onafhankelijke persoonlijkheden zullen wezen. Zou dat niet hun trots zijn en hun glorie, de kroon als 't ware op hun werk ? En zou het dan geen heilige kinderplicht zijn hun die voldoening te schenken als een kleine wedergave, die toch nooit zal zijn te vergelijken met hetgeen zij voor ons in zoo ruime mate over hadden, toen wij hun zorgen behoefden? Zoo heel lang is het niet geleden dat ik hoorde van een juffrouw, wier collega op vacantie ging: „Och ja, ze moet wel weer eens naar huis, maar eigenlijk geneert ze zich dat ze hier op den trein moet stappen omdat ze haar oudste kleeren moet aantrekken voor thuis. Zooals ze hier loopt, durft ze daar niet verschijnen, want ginds hebben ze het maar armoedig. 53 Arm moedertje, dat haar kind zeker met vreugde verwachtte, wie weet hoe lang reeds tevergeefs had gewacht en dat nu een dochter thuis kreeg, die enkel kwam, omdat ze wel weer eens naar huis moest, zich evenwel in haar hart te groot achtte voor de nederige omgeving, waarin zij was opgevoed. Al draagt een moeder lijden, al staat zij in stilte veel uit voor haar kinderen, toch zullen ondank en liefdeloosheid haar altijd diep pijnlijk treffen in bijna onduldbare pijn. Misplaatste trots, genotzucht en ijdelheid zijn dan veelal de oorzaken, waardoor de edele gevoelens worden verstikt en 't kinderhart onmeedoogend wordt voor de behoeften van die ons 't naaste zijn. En velen zijn er, die aan dat onedel egoïsme alles opofferen, zelfs hun kinderplicht. Onwillekeurig blik ik op naar den wand, naar de gravure, omlijst met lila asters en bruine beuke-blaren. 't Is of ik haar weer voor me zie, het middelpunt vormend van het* groot gezin waar gezelligheid was en warm huiselijk leven. 54 Een stille wensch doortrilt in groot verlangen mijn hart. Kon zij nog bij ons zijn, stille getuige wezen hoe alles wat in ons hart te kiemen lag en door haar teedere koestering en zorgen opschoot en ontwikkelde, thans tot volrijpen levensgroei is uitgebloeid en den levensavond warm doorgloeit van hem, wien zij haar kinderen schonk IX. Dagen lang reeds hangt de lucht laag en grauw. „Sneeuw", voorspellen de boeren en die letten op lucht en weer, kunnen het weten. Triestig en mistroostig lijkt alles onder den kleurloozen hemel. In wintertijd heeft buitenwonen tóch al weinig aantrekkelijks en op dagen als deze is het of het stille, eenzame rondom tot kille gevoelloosheid verstart. En, vreemd kan het lijken, al dat somber gedrens der natuur om mij gaat over me heen zonder me te raken. Vroolrjker dan anders ben ik gestemd; ik zou kunnen zingen! Mijn uitdagende voornemens van dezen morgen worden heelemaal niet uitgevoerd; ik had doortastend willen studeeren nu, maar veel te dartel zijn mijn gedachten om zich in een droog studieboek te gaan begraven. Onwillekeurig duw ik mijn, anders zoo dierbare, vrienden weg en grijp naar de pen. 56 Als ik me zóó voel, moet ik schrijven. Vreemd is dat.... Eerst mijn correspondentie nazien. Dat steile schrift is de hand van Lien, pittig en kittig is ze altijd. Met Lien sympathiseer ik, zij kan zich evenmin als ik verknussen in gewichtig gebazel over modes en wat meer den onwezenlijken inhoud vormt van onvertaalbare meisjesgesprekken. Ze heeft vriendelijke diepte die Lien en, hoe jong ook, krachtbewusten levensernst, helder doorzicht, beleidvollen takt. Een van haar mooiste trekken vind ik toch haar rechtvaardigheidszin, haar bijna kinderlijke openhartigheid en haargrooten durf om voor haar eerlijke meening uit te komen. Lien vraagt niet aan een wereld van grillige vormelijkheid, wat deze wel goed vindt te denken over een woord, een daad, neen, zij oordeelt volgens eigen geweten en gemoed. Zeker, ze wordt daarom door velen niet begrepen, ze heet bij velen zonderling... En toch is ze zoo mooi 1 Zoo waar in haar voelen en denken; geeft ze zoo spontaan, wat er leeft in haar ziel, en die ziel is gezond en waar. Het verwondert me niet, dat zij, — door 57 haar opvoeding nooit in meer onmiddellijke aanraking met wat men het leven noemt, — verbaasd en verontwaardigd staat over het heel oud en toch telkens nieuw ergerlijk gebeuren, dat het leven van zooveel jonge vrouwen en mannen beheerscht. Over die „gevallen" haalt de wereldsche wereld onverschillig de schouders op, vergoelijkt zelfs onbeschaamd wat den zedelijken ondergang van levens beteekent. Toch heeft Lien gelijk! Er moesten geen vrouwen zijn, die gedachteloos en gewetenloos haar speelschen hartstocht, hun onbeschaamd spel durfden spelen. Zij heeft gelijk: iedere vrouw moest terugdeinzen voor wat haar den eerbied voor zich zelf ontneemt, wat zoo verbijsterend strijdig is met haar hooge vrouwelijkheid. Blijkbaar vermoedtLien echter niet, in hoe vele vrouwen-zielen het verhevenmenschelijke onder ging in verlagende verlokkingen, die slachtoffers maken waar ze stralende bekoorlijkheden beloven. Ik heb het haar laatst onomwonden gezegd: „Je bent enorm, jij!" Toen lachte ze eens, haar prettigen, klank- 58 rijken lach. En dan proestte ze even en daagde me uit: „Maar hoe komen ze zoo in haar imbécile onbenulligheid ?" Ik ben er dertig voor gaan zitten en heb mijn dagboek opengeslagen en haar voorgelezen, wat ik eens voor me zelf had opgeteekend: „Bij vele ongelukkige meisjes ligt de oorzaak van haar lichtzinnigheid aan de opvoeding ; de verkeerde draai, die gegroeid is in het kinderkarakter, kan niet meer recht groeien als het meisjé rijpt tot vrouw . .'• . Kan niet, nu ja... . kan niet is een zwaar woord .... Voorts zijn weelde en pronkzucht, een lui en gemakkelijk leven dikwerf oorzaken, die vrouwen beneden haar zelf doen vallen. Het neemt haar schuld niet weg, dat men de oorzaken aanwijst. Maar meer zijn zij te laken, die haar in haar schande lokken met haar onverstoorbare heerlijkheden voor te spiegelen. Enjxaar. de _ manjan later vrij uitgaat, naam en faam ongerept mag~l5êhlmdejC!^ voor- 59 werp_van wrevelige minachting en pijnlijke verontwaardiging. Of 't billijf is laat ik daar, het feit ligt er. In ieder geval: gestolen heeft zoo'n vrouw haar schande niet. Zij wordt veracht en geschuwd door al wie eer en deugd hoog achten, daar zulke vrouw-wezens de stille vijandinnen zijn van vrouweneer, vrouwenadel, vrouwenkracht, en vrouwenoffergeest „Heb je dat uit een boek", vroeg Lien. „Ja, overgeschreven", zei ik „of van buiten geleerd, vindt je het erg?" „Wat is dat voor een boek", vroeg ze. „Mijn ondervinding van wat ik om me heen waaraam", antwoordde ik. Dan keek ze me met haar groote, zielsklare oogen aan. Fijne donsjes dwarrelen nu langs het venster. Een dunne laag dekt reeds den grond en sneller, al sneller zweven de sterre-vlokjes door de lucht. Prettig dat het sneeuwt. En als nu straks de 60 hemel op klaart, de vlokjes niet langer dwarrelen, is de atmosfeer gezuiverd. Dan strekt de heide, mijn lieve heide met z'n herinneringen aan veel blanke, reine weelde zich uit, uren, uren ver.... De wereld lijkt dan eens zoo mooi, zoo groot in haar pracht van witte wade; dan weet ik en dat maakt me gelukkig, dat er ook een smetlooze wereld is, ongerept, niet ontwijd, maagdelijk als de sneeuw op het veld .... X. Grillige vlammen kronkelen om de denneblokken, die te knetteren liggen in het gloeiend haardvuur, waarvan het rossig licht in gouden schijn vloeit over het figuurtje dat staat op mijn haardvacht. Het is een slank, donkerblond meisje, dat zoo jong, zoo heel jong lijkt in het warm rood vyella kleedje, waarboven hetfrissche gezichtje, met de zonne-oogen vol speelsche guitigheid, uitkijkt. Voor een uurtje kwam ze binnen, het bekoorlijke kopje heelemaal weggedoken in een kraag van bont en haar handen verscholen in een warme mof. Ik schreef, en toen ze me zitten zag voor m n werktafel, klonk haar stem zacht alsof ze verlegen was: „Ik stoor je zeker hè, zal ik maar weggaan ?" „Gaan ? Jij ? Ben veel te blij, dat ik je zie I En zoo onbarmhartig ben ik niet om je een, 62 twee, drie door de kou terug te sturen. Toen lachte ze luid op en helder en wipte de gang in om even later weer te verschijnen in haar eenvoudige kleurige japon. Stil nam ik haar op, bewonderde haar eenvoud en goeden smaak en vroeg me voor de zooveel s te maal af, wat de oorzaak wezen mocht, dat zij blijkbaar zoo gaarne binnenloopt in mijn kleine woning, die toch zoo heel nederig is in vergelijking met haar weelderig ouderhuis. Zooals gewoonlijk las ik haar een gedeelte van mijn laatste werk voor en als altijd zat ze nu muisjesstil te luisteren, op den rand van een crapaud. Ongemerkt keek ik haar nu en dan aan en werd getroffen door de peinzende uitdrukking van haar anders zoo levendig gezichtje. En toen ik zweeg bleef tot mijn verwondering haar anders zoo snel oordeel uit. Minuten lang heerschte een stilte die indruk op me maakte en angstig vroeg ik mij af, welke snaar ik onbewust had aangeroerd en wat er natrillen mocht jn het jonge, uiterst gevoelige gemoed, 63 Plotseling stond ze op en terwijl ze op me toetrad zag ik tranen in haar oogen, die ik zóó bedroefd nog nimmer had gezien. ,,Nora", schokte haar stem in nerveuzen klank, „schrijf dat voor me over, want dat is zoo mooi zoo warm ja, wat je daar zegt moet waar zijn"... Ik begrijp, haar leven van weelde en overvloed is zoo mooi niet als het lijkt en haar hart vindt geen voldoening in haar grooten rijkdom alleen. Arm, klein meisje, door vélen benijd en toch van het mooiste geluk uitgesloten, 'tls of ik meer dan ooit nu van haar houd, nu ik weet, hoe dapper zij in stilte draagt, wat mij de grootste ellende lijkt in het leven. Want zij mist die mooie, warme herinneringen, die ons hart met stillen weemoed vullen of zon-doorlachte vreugde. Neen, ik vergis me niet, deze passage is net die haar getroffen heeft: „Waarvaderliefde zorgt en moederliefde waakt, waar eenheid is in het intieme leven van ouders en kinderen, daar blijven herin- 64 neringen ons bij vol dank en liefde en sieren den tuin onzer verbeelding met bloemen van allerlei vorm en kleur... Daar gloeien donker-roode rozen als zoovele liefde-daden, waarvan wij de grootte en ingrijpende macht niet beseften toen, maar die wij later, veel later eerst leerden waardeeren als het leven ons ondervinden deed, wat eigenlijk inhoud aan ons bestaan geeft en wijding; wie wij onze heele zijn te danken hebben. 't Is zoo'n rein, zoo'n puur genot, een hemelsche weldaad als 't ware, onze gedachten te laten dwalen door den wonderschoonen tuin onzer herinnering, waariedere bloem verhaalt hoe mooi en goed het eens was- ginds in 't ouderhuis en hoe weldadig het is thans, nu wij dat Eden onzer jeugd verlaten hebben, in den geest daar uit te rusten, moe van arbeid, moe van zorgen... Wie zag ze nooit in eindelooze rij voorbij zijn ziele-oogen gaan en wie stond niet stil bij vele kleine, intieme tooneelen, die wij 65 waarnamen rondom ons, eerst als kind, dan als aankomend^ meisje, dat reeds opmerkte en voor zich zelf conclusies trok uit hetgeen er om haar heen gebeurde .... Niets grijpt zoo machtig in ons gemoed als het kracht-bewuste weten, of vader en moeder te samen gelukkig zijn of niet.... t Is een droeve waarheid en nimmer zal ik vergeten, wat eens een meisje uit den beschaafden stand in giftigen haat zeide : „Overal is het beter dan thuis, zoodra ik meerderjarig ben, ga ik." Is een huwelijk zonder liefde, zonder genegenheid of achting voor elkander, niet immoreel, een misdaad als 't ware, waarvan schuldelooze kinderen slachtoffers worden ?".... Het ware beter, dat het tengere, donkerblonde meisje in de warm roode japon deze woorden niet gelezen had; dan had zij niet verraden wat zij zeker als een geheim diep in naar hart bewaren wou. Arme, kleine meid, nu ook weetik waarom 5 66 jij je thuis voelt in mijn kleine, eenzame woning, die jou blijkbaar even lief is als mij .... Ja, het doet me zeer te moeten denken, dat jij een bent van de velen door wier leven weinig zoete herinneringen geuren aan een gelukkig ouderhuis. Nu zou ik zoo heel graag willen weten wat er in jou omgaat, zwijgend meisje dat nu weer staat op de witte haardvacht. Ik zie iets als een blije glans lichten in je oogen en ik vraag me af of het huiselijk leed je zoo erg niet drukt als ik veronderstel of heeft de gedachte daaraan het smartelijke voor jou verloren ? Maar neen, dat kan niet mogelijk zijn,daarvoor ken ik je als een te mooie natuur, waarop juist dat stille leed zoo'n ontzaglijken indruk maakt In eens staat ze voor me en vraagt: „Mag ik Bij je blijven zeg, veel heb ik met je te bespreken.' Ze steekt me de hand toe terwijl ik antwoord : „Dat weet je wel, jou gezelschap is mij nooit te veel, maar kan het wel om thuis? weifel ik. 67 Blij als een kind spreekt ze snel: „Als ik weten laat waar ik ben, mag ik uitblijven." Nu spreekt zij door de telefoon, ik ruim mijn papieren op en schuif twee stoeltjes bij den haard, waarin roode vuur-tongetjes lekken om de te knetteren liggende denne-blokken XI. Ze is vertrokken, het lieve, do oker-blonde meisje in het rood vyella kleedje. Hoe leeg en ongezellig is het nu om me heen! Voortdurend zou ik haar bijzijn willen genieten. Ik wou eigenlijk, dat ze altijd bij me blijven kon, want zij is een van die naturen, wier lieve zachtheid als milde zomer-warmte is en die, waar zij verschijnt levenslust en blijheid wekt. Vreemd, dat het in haar eigen home zoo heel anders is. Juist alsof iedere zonnestraal uit haar warm gemoed daar verkilt op witte gepleisterde muren. Telkens moet ik nu kijken naar de plaats, waar zij gezeten heeft en waar zij m onbewusten, bekoorlijken eenvoud kleine tafereeltjes schilderde, die voor mij als één groote schilderij werden, waarop in juiste lijnen en vormen en duidelijk perspectief haar leven zich aan mijn 69 geest vertoonde, roerend mooi in al zijn soberheid en tevens in zijn rijkdom. Door hetgeen zij mij in kleur- en klankenvolheid deed zien, heb ik in een verwaarloosde kinderziel mogen blikken. Nu weet ik, dat het met gemakkelijk is een kinderziel te peilen! O « hggen groote raadselen in zoon kleine kinderziel, raadselen, die lang niet iedereen, zelfs de eigen moeder niet altijd, weet op te lossen ten groote gave Gods voor zeker bezit de vrouw, die doorte dringen vermag in het leven van haar kind en te voelen waarom, waardoor en hoe het opgroeit en ontwikkelten liefhebberij heeft voor 't een of ander. Maar gelukkig, te benijden als t ware, is het kind, waarvande moeder haar taak niet alleen begrijpt, maar ook te vervullen weet. Beseften alle moeders van hoe grooten invloed haar persoonlijke omgang is op het karakter van het kind, dan zouden ze in veel minder gevallen er toe besluiten, vreemden grootendeels of geheel te belasten met de opvoeding harer kleinen. Vroeger is het tot mij met zoo doorgedrongen, welk een onrecht 70 daardoor het kind dikwijls aangedaan wordt. Maar de woorden, die als droeve klachten tot me kwamen over de levens-vereenzaming van een zeer ontvankelijk kind, dat physiek alle zorgen in overvloed genoot, maar dat psychisch schromelijk verwaarloosd werd, hebben me smartelijk ontgoocheld en ontroerd. Het klonk zoo droevig uitdien jongen mond: „Aan moeder had ik niets, ik was altijd bij de juffrouw, o, ja, de juffrouw was heel goed, maar ze was toch mijn moeder niet.... en dan, ik was altijd zoo alléén.... 't Schijnt geen geluk te wezen een eenig kind te zijn. Zij heeft tenminste verlangd naar broertjes en zusjes en geklaagd over de eenzaamheid, waarin haar jeugd-jaren voorbij gingen en eerlijk heeft ze mij bekend, hoe dikwijls zij in stilte degenen benijdde, die zoo leuk met elkander stoeiden en ravotten, allemaal leden van één gezin. Slechts nu en dan genoot zij die echte kinderlijke vreugde en wel als ze eens bij schoolvriendinnetjes te spelen werd gevraagd of met haar verjaardag die meisjes bij zichuitnoodigen 71 mocht. Maar haar moeder was altijd blij, als de dag, waarop zij zich reeds weken van te yoren verheugde, voorbij was. Al diekinderen, 't was zoo'n last en drukte in huis vond moeder, 't gaf zoo'n herrie". . . . Arme kleine Mary! Welk een openbaring waren me haar woorden! Maar pijnlijker dan alles was hetgeen zij in jonge wijsheid toevoegde : „Nora, was ik niet eenig kind geweest, hadden vader en moeder voor meer kleintjes moeten zorgen, hadden zij niet van hun fortuin uitsluitend kunnen genieten, dan waren zij misschien niet zoo heelemaal in het wereldsche op gegaan. En ik voelde me nooit thuis in dat luxe-milieu, waarin zij opgaan; ja het walgde me, omdat ik wist, hoe alles louter schijn was, veel mooier allemaal leek dan 'tin werkelijkheid was. soms wrokte in me, dat ik herhaaldelijk achter moest staan bij hun genoegens, o nee ... . zoo denken mag ik niet dat weet ik wel, daar ik voel, dat ook zij niet gelukkig zijn .... dat zij enkel voor den schijn leven.... Hoe ouwer ik werd, hoe pijnlijker en onwezen- 72 lijker werd die gedachte voor me, ik vergeleek mijnleven dikwijls met dat van andere kinderen en ik weet nog goed hoe ik er meer dan eens naar verlangde een arm meisje te zijn, dat boodschappen deed voor d*er moeder en op de kleuters moest passen. Die had het veel beter dan ik die rijk was en toch eigenlijk zoo weinig had ■ Ik lette op andere kinderen en vroeg me af of zij gelukkig waren, of zij ook niet uitgingen met d'er ouders .... Als ze verdriet hadden dacht ik na, waarom ze verdriet hadden, en als ik hen een enkelen keer er naar vroeg, vernam ik dat moeder boos was, dat zij gestraft waren voor 't een of ander. Ik hield van kinderen, van arme teruggestooten wezentjes vooral, ik wou met hen in aanraking komen, ik had ze willen vergoeden wat ik zoo intens voelde dat zij niet hadden en wat ik wel had, maar ik mocht niet; ik mocht ook niet studeeren. Ik had onderwijzeres willen worden, want dat leek me de eenige gelegenheid om met kinderen in aanraking te komen. Mijn beste jaren moest ik voorbij laten gaan, maar mijn liefde voor kinderen is niet verminderd, integen- 73 deel. Na veel moeite en oneenigheid heb ik eindelijk door vaders beslissing, want deze schijnt me nu toch beter te begrijpen, toestemming gekregen om mijn neiging te volgen. Ik ga me wijden aan de verpleging vankinderen. Binnenkort vertrek ik, ik ben als leerling verpleegster in t kindergasthuis aangenomen. Nora, als je wist wat dat voor mij beteekent.... Ik vind nu rust. ..." Ik voel me kinderlijk blij dat hAar leven eindelijk mooi gaat worden en tevens verdienstelijk, dat zij gaat Ieeren vergeten. In die roeping zullen al haar vrouwelijke gaven rijk knóppenen bloeien voor kleine lijdende menschjes.... Naast het huwelijk acht in haar roeping de mooiste, hoogste en meest vrouwelijke. Goddank dat haar vader haar eindelijk begreep. Haar leven is nog niet verloren. XII. Klep, klep, gaat de brievenbus. De post is vroeg, buitengewoon vroeg. Het verwondert me, dat ik niet den bode, zooals iederen morgen, voorbij het tuinhekje loopen zie. Maar neen, het blijft stil en rustig buiten, onbewogen in de zachtere natuur die aan voorjaar denken doet en na de strenge wintersche dagen een lieve weldaad is. Weer gaat de bus. Klep, klep! Vreemd is dat I Nu hoor ik duidelijk hoe een fluitend geluid het huis inklinkt. Dat is vast een nieuwe vinding van Freddy, maar wat doet die nu al hier ? Onwillekeurig gaan m'n oogen naar de klok, zoo vroeg stuurt mijn zuster haar kinderen heel zelden uit. Wat zou er gaande zijn. Maar ik ken den jongen, het zal me niet verwonderen als hij 'm „gepiept" heeft, zooals hij dat uitdrukt. Ik tracht hem met een ernstig gezicht te ontvangen, wat me, ik weet het 75 zeker, tóch niet gelukken zal, ik ben immers veel te blij, dat de jolige vent me zoo vroeg reeds komt verrassen! Voetstappen trippelen door de gang, vuisten beuken op m'n kamerdeur. Mijn plotselingen aandrang volgend, verstop ik me achter een crapaud en nauwelijks zit ik in mijn schuilhoek of ik hoor z'n stem: „En nou is ze d'er niet.... luie Nora, ligt zeker nog in d'er bed; vader zei het al." Van terzijde gluur ik naar de beide kinderen, want Freddy is niet alleen. Naast hem staat het klein poppen-figuurtje van mijn naamgenootje, dat een roodkapje is in miniatuur met d'er wollen manteltje en mutsje van bordeau-rood en hermelijn mofje, waarin ze haar handjes verborgen houdt. Een smal randje van d er wit flanellen jurkje tipt op de geslobkousde knietjes; nu stapt ze parmantig de kamer rond, als met één blik alles opnemend met haar groote kijkers. „Tante is er niet, moeten we nu zonder tante naar huis?" op d'er hielen draait zij zich om, vlug als een tol, en schudt d'er blonde, 76 krullende haren over de smalle schoudertjes en wipt op den divan. «Tante", minacht Fred, „tante", ik zeg Nora, vader en moeder zeggen het ook en iemand, die met je stoeit en kattekwaad uithaalt, noem ik geen tante." Floep, daar keilt een kussen door de kamer, raakt precies z'n ronden bol en hij luistert verbaasd naar mijn ,,Morgen jongen, dat verdien je." Beduusd staart hij rond, één Oogenblik, niet wetend waar dat projectiel zoo onverwacht wordt afgeschoten, en dan klinkt het jongensachtig heftig en leuk gedecideerd: ,,daar heb je 't alweer, zie je nu wel". „Wat zie je nu wel?" Ik kornuit mijn schuilhoek en zoek een goed plaatsje naast het poppekindje op den divan. „Dat u altijd begint, ik wou dat u ook eens een oorvijg kreeg als u met kussens gooit, maar niemand verbiedt u zoo iets." „Ha, ha, ha!" Ik moet lachen om z'n grappig verontwaardigd gezicht. Dan tintelt iets guitigs in z'n oogen terwijl hij in één zin afra- 77 telt: „Of u bij ons wil komen, Jans' vader is ziek, ze moest in eens naar huis. Kan u wel koken in de hooikist?" „Koken in een kist, neen dat kan ik niet". „Zie je nu wel, nu krijgen we vandaag zeker geen eten, die boerin van een meid ook!" „Foei Fred, mag je dat zeggen ?" „Wat bedoelt u?" „Wat je daar zei van Jans." „O, dat... En handig een antwoord ontwijkend zegt hij: „O, wat mooie bloemen, zijn dat nou Chrysantums, die witte en rose, u hebt altijd bloemen, hè, waarom ?" „Omdat ik van bloemen houd, Fred." Het kinderkopje leunt tegen me aan, de oogjes lachen me toe met lieve vriendelijkheid en onwillekeurig gaan mijn blikken van haar naar de bloemen. Bloemen versieren je omgeving, maken ze gezellig, maar een kind, zegt Vera, verinnigt het leven van de vrouw, zoo'n jong wezentje geeft inhoud aan haar heele bestaan. Ik weet dat zij een gelukkig moedertje is en dat stemt ook mij gelukkig. Ze was nog zoo jong toen ze huwde, pas 78 een en twintig en nu ze acht en twintig is, is, is haai oudste al zes jaar. Wij misten onze oudste zuster erg in den huiselijken kring en ik herinner me hoe moeder onder de scheiding leed, maar wij, jongeren, vonden het idee een getrouwde zus te hebben leuk, vooral toen Freddy kwam, ons tot tantes benoemde. Een schitterende promotie in het leven! Al kreeg Vera haar eigen huishouden, ze bleef toch onze trouwe oudste zus, die zich echt voor onze belangen interresseert. Als kind besef je niet wat zusters voor elkaar kunnen, ja moeten zijn. Jaren geleden las ik Beets' eenvoudig, maar waar gedichtje, dat me denken deed en dat ik steeds heb onthouden. „O, Zusterliefde is de edelste van allen, Daar mengt zich drift noch woeste hartstochtin. Ze is groot en schoon endoor zich zelve levend; Ze is zacht en sterk en reklijk en toegevend Volhardt het langst, schoon vaak het minst [ontzien." En toch zijn er vele zusters, die zoo weinig waardeeringbetoonenvoorelkandersbelangen. 79 Hoe dikwijls heb ikhooren beweren: wij kunnen nu eenmaal niet met elkaar opschieten. Niet steeds mocht ik dan mijn gedachten uitspreken, doch gaarne had ik willen zeggen dat zij blijkbaar niet begrepen hoeveel moois, blijs en beis zij zich ontnamen door die onzusterlijke verhouding, want dan zouden zij zeker getracht hebben elkaar te begrijpen, meer te waardeeren en beter te verdragen. Ongetwijfeld, er zijn moeilijke, zeer moeielijke karakters onder vrouwen, eerste kruidjes roer me niet, dames met allures van jonge katjes, trotschkopjes die in den regel toenadering tusschen zachtere naturen beletten. Wisten alle jonge meisjes, hoe trotschheid een bewijs van domheid en bekrompen inzicht is, er zouden zoovele verwaandheidjes niet rondloopen, tot last van zich zeiven en anderen. Vera is mijn liefste zus, onze neigingen komen ook het meest overeen en daarom zeker ben ik zoo dol op haar kinderen.... Nu heeft ze me noodig. Natuurlijk ga ik met het stelletje mee. Vera laat ik niet verlegen. Voor mijn werk zullen het geen verloren dagen 80 zijn, daar ontvang ik nieuwe indrukken, sta ik te midden van allerlei lieve menschen, die mooi leven doen bloeien uit plicht en liefde. ,,Is u uitgedroomd ?" klinkt het ineens van de vensterbank. Fred verbergt z'n glunder kopje achter z'n ijsmuts. Ik had moeten begrijpen, dat jongensgeduld niet zoo lang duurt. Een wandeling met die twee springers door den frisschen morgen lijkt me heerlijk, de lucht blauwt voorjaarsachtig en 't rood doorvloeide Oosten voorspelt een dag met zachte zonnewarmte .... XIII Heel den morgen reeds staat het raam van mijn studeerkamer open, waardoorhet zonnetje binnen kijkt en lacht over de aarden kan, waarin zilvergrijze katjes staan, die ik gisteren plukte. Lieve boden zijn het die ons aankondigen, dat de lente nadert, de grond levensvruchtbaarheid bezit, die weldra vol forsche groeikracht in zwellende knoppen zal breken naar buiten. Musschen tjilpen, duiven kirren, aanhoudend fluit een lijster in de verte. Oude, lieve geluiden trillen door de lucht, geluiden die toch weer zoo nieuw zijn en frisch, vol van zoo'n eigenaardige bekoring. Ik luister stil en verdroom mijn tijd. Over het kiezelpad met z'n lichte zonneplekken hier en daar, wippen vogeltjes, schudden de bonte veertjes, als of ze het aangenaam vinden door het malsche zonnetje te worden gekoesterd. Klompen klepperen. Een jongen komt flui- 6 82 tend nader, hij gaat m'n woning voorbij; de handen zwaaiend langs z'n lenig lijf stapt hij vief en vroolijk de richting uit naar de hei. Ik benijd den jongen z'n heerlijke vrijheid- Het geluid verzwakt, wordt nu voortgedragen over de stille heide waar het dennehout geurt en het te drogen liggende mos .... Kijk, daar tusschen de takken van den rozenboom weeft een grijze spin haar zilveren webbe. 't Is schande dat ik hier te luieren zit, terwijl het al leven en beweging is om me. Er ligt iets droomends in de herlevende natuur dat machtigen invloed op me heeft. Het stemt me goed en zacht, het is een stille weldaad zoo te rusten, waar te nemen, te geraken onder de lieve bekoring van den mooien voorjaarsdag. Waren alle dagen zoo rustig-gelukkig als deze, wat zou dan mijn leven aangenaam zijn. Maar zou ik het willen, echt verlangen ? Zou het bevredigen op den duur enkel te genieten van gouden zon aan blauwe lucht, ontwakend natuurleven om me en een gezellig huis ? Neen immers, ik ben niet geschapen tot het leiden van een droomstertjes-bestaan, ik hoef 83 maar te kijken over mijn werktafel waar m'n boeken van morgen vergeefs te wachten liggen en het onvoltooide handschrift nog uren van ernstigen arbeid vraagt. Een werkzaam leven is immers rijk aan zonnige vreugde en veel innige voldoening. Een vrouw heeft bezigheden noodig, waarin zij op kan gaan met heel haar ziel. Haar beklaag ik, die niet weet hoe haar leven in te richten om al het goede, dat toch schuilt in ieder vrouwen-gemoed, vrij uit te geven tot vermooiing van eigen bestaan en dat van anderen. Maar diergelijken zullen er dunkt me niet veel zijn, want voelt niet iedere vrouw als bij intuitie wat zij voor haar omgeving zijn kan? In zoovele oogenschijnlijk nietige kleinigheden kan zij reeds zoo'n goeden verheffenden invloed uitoefenen. Het is nog niet lang geleden dat ik binnenliep bij kennissen waar ik me thuis voel, omdat het er huiselijk is met al die groote en kleine kinderen. Zelf ben ik immers ook uit een groot gezin en daarom zeker is het me nooit te druk of te rumoerig bij anderen. Wat ik daar van dat moedertje hoorde maakte grooten indruk op me 84 en het leek me mooi een taak te vervullen zooals haar oudste dochter. „Betty is", zoo zeide zij, „de lieveling van de kinderen, niet alleen van de kleinen die haar hulp noodig hebben, maar ook van de jongens, die reeds op studie zijn. Vroeg moest zij de handen mee uitsteken want je begrijpt, waar tien kinderen zijn, komt heel wat kijken. Maar Betty's karakter ontwikkelde zich snel, doordat ik haar niet lang klein kon houden. Wel deed het me zeer, dat zij zoo jong reeds zich veel kinderlijks moest ontzeggen, doch daarover scheen zij nooit na te denken. Veeleer scheen ze aan het idee, dat zij de oudste was, een bijzondere beteekenis te hechten, juist alsof zij zich voor de jongere mee verantwoordelijk voelde. Ze was vlug en handig en spoedigwistik, datde kinderenin haar een tweede moedertje hadden. Dikwijls heeft ze mij bij hen moeten vervangen, je weet niet welk een geruststelling het voor me tijdens ongesteldheden was, dat alles aan Bets goed was toevertrouwd. Haar prettig vroolijk karakter, dat zich makkelijk aan de omstandigheden aanpast, heeft eenweldadigen 85 invloed op de jongeren. Uiterlijk lijkt ze luchthartig en haar oogen schijnen niet anders dan te kunnen lachen. Maar ik weet, hoe ernstig ze is in haar hart en hoe zij doordenkt, meer prakkezeert over de toekomst dan wij vermoeden. Sinds zij een paar jaar geleden met ons sprak over de opvoeding van ons negental, bezie ik haar als met andere oogen. Zoo'n diepte dacht ik niet in haar en het trof me, dat zij zoo eerlijk het goed recht bepleitte van haar zusjes op een gebied, waar zij eigenlijk zeifis ten achter gesteld. Ik wist niet dat zij zoo'n kleine advocate was en dat zij, die zelf niet meer dan de Lagere school doorliep, en enkel de talen bijhield uit liefhebberij, zoo zou aandringen dat de meisjes evenals de jongens studie- of vakopleiding zouden ontvangen om later zelfstandig te kunnen zijn. Vader was er niet vóór in den beginne, de jongens kostten al zooveel. Maar ze zei het zoo flink: „Ik heb niet geleerd, dat gemis voel ik niet zoo erg omdat ik hier geen geleerdheid noodig heb, u kan me niet missen; ik moet u helpen voor de zusjes; maar de jongeren kan u niet 86 gebruiken in 't huishouden, zij moeten dus leeren, ze moeten iets worden. En als u haar laat onderrichten, flink aanzet en den weg wijst om vooruit te komen zullen zij u haar leven lang dankbaar zijn". Dat deed vader nadenken' en hij gaf Bets gelijk. Sindsdien noemt vader haar z'n dappere oudste en hij durft ronduit beweren, dat aan haar invloed grootendeels te danken is, dat onze bengels ronde, eerlijke karakters toonen. Haar manier van optreden heeft iets zachts en sympathieks dat je onwillekeurig inneemt. Het is toch geen gewoon verschijnsel, dat broers die student zijn geregelde briefwisseling houden met hun oudste zus en wanneer de jongens thuis zijn, dat deze haar laten genieten van schouwburg en concert. Zij zeggen dat Betty dat verdient." Stil geluk blonk uit de oogen der lieve moeder. Ik dacht aan mijn moeder die ook zoovelen heeft te verzorgen gehad, maar die het mooiste geluk, haar kinderen allen op hun bestemming te zien, niet heeft mogen beleven. „Nora", klinkt het plotseling krachtig. 87 Dat is óók toevallig. Bétty staat voor het tuinhekje. Wat ziet ze er leuk uit, zoo jongen frisch, je zou niet zeggen, dat zezesentwintigis. „Wat een zalig weer, ik kan het binnen niet uithouden. Kijk toch eens wat een lucht, en lekker als het buiten ruiktI Ik heb boodschappen gezocht, lacht ze . ,.. moeder zei „vraag Nora mee, voorjaarslucht is goed voor jonge meisjes".... „Je moeder heeft gelijk. Eén minuut, ik kom".'-^1© XIV. Hier en daar tusschen het groenende gras steken crocussen haar vroolijk gekleurde bloemekopjes en laten teer blanke sneeuw-klokjes haar fijne kelkjes bengelen. Zwellende knoppen aan heesters en struiken breken open en schuchter vertoonen zich de eerste frissche loo ver-blaadjes. Iedere nieuwe morgen brengt ons dichter bij de mooie dagen die ons wachten als een blije belofte, waarvan de voorspelling stilaan in vervulling gaat. Voor eenige weken, toen het voor zessen reeds donkerde buiten, drong iederen avond op denzelfden tijd het geluid van zware klompklossende stappen tot me door. Dan zat ik te werken onder den gezelligen schijn van het getemperd gaslicht en dan dacht ik onwillekeurig aan de menschen die zich naar huis haastten uit de fabriek. Nu zie ik hen gaan en aandach- 89 tig volgen mijn oogen de verschillende gestalten. Het zijn meerendeels donkere, forsche figuren met bleeke gezichten, waarop de harde arbeid z'n stempel drukte. Er gaan er met doffe, starre oogen alsof alle levensgloed uit hun geest geweken is, maar ook zijn er onder hen wiens heele wezen verraadt, hoe heftige hartstochten somwijlen opvlammen in hun gemoed. Zwijgend gaan ze naast elkander in gelijke passen, hun voetstap-geluiden sterven langzaam weg, de zwijgende figuren verdwijnen in den vallenden avond.... Daar joelen stemmen nader. Een troepje vroolijke meisjes, blootshoofds, een omslagdoek over de schouders, blijft midden op den weg staan. Zij steken de hoofden bij elkaar, praten druk en lachen luid. Ik kijk naar buiten wat haar zoo vermaakt, maar dan ineens vervolgen zij snel haar weg en even later gaan twee vrouwen haastig voorbij. De eene wijst naar het onbezorgd vroolijke troepje, de andere glimlacht met iets vermoeids in oogen en trekken. Er ligt in heel haar uiterlijk iets dat me treft en weer bevangt me een zelfde gevoel van medelijden als toen ik voor het eerst de fabriekspoorten zich openen zag, een groote menschen-massa zag stroomen naar buiten, haastig en jachtig zich voortspoedend naar huis. Dikwijls heb ik hooren spreken over vrouwen die werkzaam zijn in de fabriek, maar zooals de werkelijkheid zich aan me vertoonde, had ik het me niet voorgesteld. Dat is geen leven voor vrouwen, dacht ik, dat is geen vrouwen-arbeid. Haar bestaan lijkt me zoo hard, zoo triest en kleurloos, dat ik er onwillekeurig voor huiver. Zie ze gaan de jonge meisjes, kinderen nog bijna. Bij hoevelen ligt in heel haar wezen het moeë, zorgenvolle van menschjes die te vroeg groot en rijp zijn voor haar jaren, die te vroeg reeds den harden kant van het leven aanvoelen. In den regel kiezen zij dat beroep niet, ze worden eenvoudig door de ouders naar de fabriek gestuurd, volgend de oude traditie, dikwijls zonder dat er rekening gehouden wordt met haar aanleg of constitutie. Moeten deze meisjes niet noodwendig opgroeien tot vrouwen die als blind geborenen loopen in het gareel, niet 91 beter wetend of het hoort zoo, ongevoelig voor nieuwe, betere indrukken en gezichtspunten die haar als 't ware een andere wereld zouden openen ?.... De beschaafde, meer ontwikkelde beklaagt de vrouw die zoo verstoken van hoogere levensvreugd door het leven gaat en toch verlangt zij dat medelijden niet, begrijpt niet eens den meewarigen blik waarmee haar getob en gezwoeg gadegeslagen wordt. Zij is op haar manier gelukkig, zij kent geen behoeften in haar eenvoudig bestaan. En toch, wie dat leven van meer nabij gadeslaat, ziet, voelt, hoeveel er aan ontbreekt. Worden die jonge meisjes niet in een geheel verkeerde richting geleid ? Daar immers, waar haar ziel noodwendig buiten haar werk staat, kan geen inhoud aan haar leven worden gegeven. Haar ziel blijft gesloten voor datgene wat haar innerlijk moet vermooien, waarvan voor haar omgeving veredelende, opvoedende kracht moet uitgaan. Haar natuurlijke neigingen worden niet ontwikkeld, wat der vrouw is blijft haar vreemd, doordat zij slechts leeft in 92 en voor de fabriek en daardoor buiten het gezinsleven wordt gehouden. Het valt makkelijk te begrijpen en te verontschuldigen tevens, dat zij, die heelden dag in loon-dienstis, geenlust gevoelt in vrije uren zich in huiselijke bezigheden te bekwamen. En het kan geen verwondering wekken, dat dergelijke meisjes als zij later gehuwd zijn, haar eigen ongeluk en dat van man en kinderen bewerken door haar onkunde op huishoudelijk gebied. Maar wat den meest droeven indruk op me maakt, is het zien van zoo vele gehuwde vrouwen die haar plaats in de fabriek blijven innemen. O ja, daar zijn redenen voor: zij moeten mee verdienen, want er zijn thuis zoo vele mondjes die gevoed, lichaampjes die gekleed moeten worden. Maar, vraag ik me af, weegt het voordeel dat zij behalen door vermeerdering van inkomsten op tegen de nadeelen die moeten voortvloeien uit hare afwezigheid, waaruit verontachtzaming voorkomt van haar gezin ? In de stil-droeve oogen van die jonge vrouw heb ik gelezen, wat het voor haar beteekent 93 door omstandigheden te worden gedwongen haar lievelingen aan hun lot over te laten. Zij is immers moeder, zij heeft haar kinderen lief en in haar hart is bange vrees voor die teere levens, broos als de bladeren van een bloem... Zou haar hart er niet naar hunkeren zich heelemaal te geven aan haar lievelingen, deze te dragen in haar armen, te koesteren en te verzorgen ? Maar ze kan niet, de lasten van het gezin moet ze helpen verlichten, ze werd als 't ware groot gebracht in de fabriek, fabrieksarbeid kent ze... . daar valt te verdienen .... voor haar kinderen .... En deze kleinen ? . .. In bewaarplaatsen worden ze ondergebracht, daar worden ze wel is waar op tijd gevoed en verzorgd, maar het allervoornaamste, de moederliefde.de moederhulp moeten zij grootendeels ontberen .... De meisjes zijn reeds lang uit het oog verdwenen. De twee vrouwen keeren terug, voor haar uit huppelt een meisje, kleine dreumes van een jaar of drie, bij iederen stap dansen de krullen in het blanke halsje, heel haar 6guurtje is een en al bewegelijkheid. 94 Weer treft me het uiterlijk van de jonge vrouw, nu niet door z'n droeve melancholie, maar door den glans die haar uit de oogen straalt. Oogen, zacht en goedig, vol liefde waarmee zij blikt naar het kleine wezentje dat ze in haar armen draagt. Is dat geen poëzie ?... Heerlijke schoone poëzie ? Zou de gedachte aan dit oogenblik haar niet den arbeid verzoeten, haar intenser doen verlangen naar het einde van haar dagtaak?.... Maar hoe stemt de morgen haar als zij haar kinderen aan vreemden moet toevertrouwen ?... Langzaam vervolgen zij haar weg en de rust keert weer, de rust van een mooie avond in Maart, als de rosse gloed van den Westerhemel goud licht spelen laat door de bruine boometakken die wonder mooi als gebeeldhouwd staan in de lichtende lucht. Een heerlijk mooi gezicht dat boeit en bekoort . . . Stilaan vervloeit de gloed in valer tinten, drijven de wolkjes kalm aan weg, kleurt de avond blauw-grijs de stille omgeving waar natuur ter ruste neigt... XV. Buiten is het zoel. Heerlijk! Ik hou van zon en warme lucht, die als je er strak in kijkt, je oogen pijnt met haar verblindend blauw. Hel Zuide-windje voert geuren mee van de hei, 't is of ik de dennen ruik. Het belooft een dag te worden als die van gisteren, ik wou dat ik dien nog eens doorleven kon. Want dat was een mooie, een met een blije verrassing. Had ik een voorgevoel dat er iets prettigs gebeuren ging en was dat het, wat me dwong uit te gaan? Ja, het moet de oorzaak zijn geweest, waarom ik me niet kon opsluiten in mijn hut, al is het dan een lief gezellige, maar me verlangen deed naar het drukke, woelige gewemel van de stad, die ik mooi wist nu, met haar bekorende en verleidelijke pracht van winkels en magazijnen bij de opening van het voorjaarsseizoen. Snel was mijn besluit genomen. Ik belde 96 mijn zus op of ze mee ging winkelen maar de bromstem van mijn zwager verkondigde mij door de telefoon, dat mijn zus 's morgens wel iets anders te doen bad. "Unsere Einjahrige moet nog in 't bad", riep hij. Ik hoorde zijn gullen lach, toen de stem van mijn zuster die het gesprek van hem overnam. Het stelde mij eenigszins teleur dat zij niet met me mee kon, ik had er zeker op gerekend, ze hield er zelf immers ook zoo van eens even uit te wippen. Maar toen ik vernam waarom ze niet van huis wilde gaan, proestte ik het uit. Ze zat midden in de schoonmaak! Ja, ik begreep, zoo iets gewichtigs .... daarvoor moest alles wijken. Plotseling kwam er een blij, gelukkig gevoel over me, ik dacht me een bevoorrechte omdat ik niet zooals het meerendeel onzer Hollandsche vrouwen achtervolgd wordt door denachtmerrie — de schoonmaak. Juist in het voorjaar als alles knopt en bloeit, de vogels fluiten in het vrije buiten, de lucht doen trillen van hun jubelden zang !.... Ze riep me ondeugend toe: Geniet jij vandaag van de kleur- en klankenpoëzie van de 97 jonge lente, — ik haal mijn hart op aan een, naar jou smaak, te dor stuk huizelijk proza." En als zusterlijken raad klonk het „Neem wat de allerlaatste mode brengt hè, ik zie je graag heel chic." Natuurlijk! Maar „de allerlaatste mode" en „chic" en „mooi" zijn lang niet altijd synoniemen. Schoonheidszin uit zich immers onbewust in goeden smaak en natuurlijke elegance en de vrouw die deze eigenschappen bezit, mag zich eenige vrijheden veroorloven ; zij toch zal kleuren en lijnen steeds weten te combineeren tot één schoonheidsgeheel dat de oogen streelt. Den wijzen raad van mijnzusindachiig,tramde ik naar de stad. En daar, kijkend voor een bloemen-magazijn waar naast witte seringen roomkleurige aronskelken zich openvouwden, primula's bloeiden in bekorende pracht, zag ik in den winkel een dame, die naar ik meende, een bekende was. Ze keek naar buiten, onze blikken ontmoetten elkander, ik meende iets verwonderds in haar oogen te bespeuren. Maar dan vestigde zij blijkbaar al haar aan- 7 98 dacht op de bouquet die de juffrouw samenbond. Ik zag hoe haar oogen lachten en haar mond terwijl ze met de juffrouw sprak en toen wist ik: zij was het. Dat was Gré, m'n oude school-vriendin, die ik door omstandigheden heelemaal uit het oog verloren had. Weer zag ze mijn kant uit en ik voelde als iets onaangenaams dat ze mijn blik vermeed. Ik draalde voor dien winkel, ik wou haar zien, spreken, veronderstellend dat ook zij mij had herkend. Zij kwam naar buiten, ik stapte op haar toe, merkte haar aarzeling. Er lag een nerveuze trek om haar mond, plotseling herinnerde ik me veel ik begreep Zou ze liever gehad hebben dat ik haar was uit den weg gegaan?... Maar-waarom.... voor mij was ze dezelfde Gré van vroeger. Spontaan stak ik haar de hand toe. „Dat is een verrassing Gré, ben blij dat ik je hier ontdek." Zij antwoordde niet aanstonds. Zwijgend liepen we een poosje naast elkander. Dan ineens zei ze stilstaand: „Hier woon ik, ga mee naar mijn kamer daar kunnen we gezelliger praten." 99 Toen aarzelde ik Zij opende de deur, liet me voorgaan. Ik zag aanstonds, daar woonde ze gemeubileerd. Op haar kamer nam ze bei m'n handen in de hare. „Ik begreep je daar straks niet, zoovelen zijn me als vreemden voorbij gegaan, jou toenadering verraste me en toch maak je me gelukkig." Ze kuste me. „Ik ben je zoo dankbaar". Ze wees langs de wanden. „Daar zie je vele oude bekenden." Mijn ontroering moest ik met kracht bedwingen. Terwijl zij de bloemen rangschikte in een vaas, ontdeed ik me van hoed en mantel. „Ziezoo nu voel ik me bij je thuis." Ze lachte. Wehaddenelkaarweergevonden. Over het verleden spreken wilde ik niet. Ik wist immers van haar verdriet, hoe de hartstocht van haar vader de schande van heel haar familie was geworden. Stil leed had haar jeugd doorhuiverd en zou ik door een onvoorzichtig woord pijnlijke herinneringen haar voor den geest roepen? Toch moet ze verondersteld hebben dat ook ik wist, hoe haar vader zijn dood gevonden had. Daarop zinspeelden haar woorden „zoovelen zijn me als vreemden 100 voorbij gegaan." Arme Gré, moet jij dan boeten voor hel misdrijf van je vader ?.... Mag een kind aansprakelijk worden gesteld voor hetgeen zijn ouders misdeden ?..... Ik acht je er niet minder om, integendeel. Of meen je dat ik niet weet met hoeveel moed en energie je zijn zaken-warboel regelde ? Ja ik begrijp, hoe je toen als verdwaasd te kijken stond, niet wetend wat te beginnen, maar ook begrijp ik waarom je bent heengegaan, plotseling als spoorloos verdwenen waart. De wereld, de menschen met hun babbelzucht dwongen je er toe, je meende in hun oogen te lezen waar je zelf niet aan denken wou en dat je toch door je hoofd spookte. Je moest weg uit die omgeving, de herinneringen ontvluchten, je vrij voelen en onbesproken in een geheel nieuw milieu. Dat vond je. Je zei zelf hoe jij je als een herboren mensch voelde, alhoewel je niet aanstonds wennen kon in een werkkring waar jij ondergeschikte bent. Die gedachte hinderde je, maar langzaamaan berustte je ook daarin, kreeg je den werkkring lief die je thans geheel en al verzoent met je tegenwoordig bestaan. 101 Je bent vrij, onafhankelijk, in de massa ga je hier verloren, dat verlangde je .... De eenzaamheid is goed voor je geweest, je bent tot rust gekomen, maar triester mag je leven niet worden, ik haal je stilaan uit je isolement...: Nu heb ik in de stad een thuis en jij buiten, onze oude vriendschap is hernieuwd en deze zal even weldadig voor ons zijn als thans de bloeiende lente is Ja, de dag van gister was een mooie, een van beteekenis, meer nog voor jou dan voor mij .... Straks ga ik naar mijn zuster, wat zal ze verwonderd staan kijken als ze verneemt, dat ik geen inkoopen heb gedaan. Maar als ze hoort van jou, van onze ontmoeting, dan zal ze dat begrijpen. XVI. Slank en tenger, een opvallend mooie verschijning in het smaakvol japonnetje van hel rood crêpe de chine, staat May voor het venster. Slap hangen de armen langs d'r lijf, de vinger-toppen losjes ineengestrengeld. Haar borst gaat snel op en neer alsof ze heftig bewogen is en in haar oogen, blauw als t azuur van een zomerschen hemel, gloeit warm licht. Verlangend gaan haar kijkers langs den weg waar aan weerszijden de haag te bloeien staat, kleine, fijne blaadjes uitwaaiert van licht groen. Daar achter ligt de weide met z'n omzooming van hooge boomen die met een lila waas omnevelt! schijnen en daar achter, ginds in t verre verschiet, achter bosschen en velden weet ze de stad, daar golft het bonte leven in woelig bruischenden stroom Haar oogen dwalen door de ijle ruimte, blijven dan droomend volgen de in wijde 103 oneindigheid wegdrijvende dartele wolkjes.... Dan in eens keert ze zich snel om, trippelt op d r hooge, smalle hakjes coquet en bevallig door de suite naar een eikenhouten bureautje, waarvan ze een der laatjes opentrekt. Er lacht iets spottends in haar mooie, levenslust fonkelende kijkers terwijl ze een brief te lezen begint Voor haar bureautje zit ze nu, de wenkbrauwen gefronst, een onverschillige trek om het trotsche mondje. Dan haalt ze d'r schouders op en weer zie ik haar oogen tintelen van ingehouden spot. Ik weet wat er woelt in dat raadselachtig wezentje met haar krachtig opbloeiend temperament en daarom begrijp ik hoe zij hier niet leven kan en peinst op middelen om weg te gaan voor goed. Maar waarheen ? Zal zij niet als een jonge vogel, weelde-dronken door de vrijheid, haar vleugels kapot vliegen ? Zelf immers zegt ze, dat niets haar bindt aan dit huis waar zij zich als een vreemde voelt, sinds haar vader voor den tweeden keer huwde en ik voorzie maar al te goed, waarheen die vrijheidsdrang haar voeren zal, wat 104 er van haar worden gaat als ze op eigen wieken moet drijven. May is een bijzonder kind, een dat leiding noodig heeft en nu dobbert ze rond als een scheepje zonder roer. Van haar moeder hield ze veel, die vermoedde wat er omging achter die mooie oogen, welke gedachten het waren die huppelden in speelsch vermaak in dat blonde hoofd en hoe vol warme levenslust dat hartje klopte en sloeg. Zij kon alles van May, die van jongs af „een vreemde type" genoemd werd, gedaan krijgen, voor haar alleen boog zij het trotsche kopje, legde ze haar hoogmoedig hartje bloot Haar tweede moeder begrijpt haar niet, beseft niet wat een levensrijk, licht ontvankelijk gemoed May bezit, hoe er bijzondere tact voor noodig is om dat ten volle te doen uitbloeien O, neen, de positie van die vrouw is niet een makkelijke, een benijdenswaardige; bij de volwassen kinderen van haar man zal zij nimmer de plaats innemen, die hij haar zeker heeft toegedacht. Ik zie immers genoeg, merk alle dagen meer hoe de verhouding is en hoe 105 May bezig is zich een eigen weg te banen die zeker door de jongeren, zoodra deze recht van spreken krijgen en van handelen, gevolgd zal worden. Wat goeds beoogen die ongelijke huwelijken ? Een man van in de vijftig met groote kinderen en een vrouw van nog geen vijf en dertig jaar. Een schoonheid is ze, maar is dat uiterlijke het juist niet waar dikwijls meer op wordt gelet dan op hooge vrouwelijke waardigheid ? Hij heeft gemeend z'n kinderen een moeder terug te geven, terwijl hij nu reeds ondervindt, dat hij van hen vervreemdt. Wat mag hem hebben verblind, z'n denken beneveld dat hij haar niet doorzag, begreep, toen haar eerste voorstel was May naar een huishoudschool te zenden ? Getuigt het niet van een kleine ziel zooals zij blijken laat hoe het het haar hindert, dat May op d'r moeder lijkt, haar vader daarom veel van haar houdt ? Zij is een jaloersche vrouw en waartoe is deze niet in staat! May is geen kind meer en de vrouw doorzag de vrouw Het trof me zoo smartelijk van het jonge mejsje te hooren: 106 „Vader heeft haar niet getrouwd, zij hem; als een spin heeft ze hem met haar trucs en intriges omweven; lievèr de vrouw van een ouden man, liever de moeder van groote dochters dan ongehuwd te blijven uit puur egoïsme is ze getrouwd, ze heeft hem nageloopen waar ze maar kon, ik haat die vrouw, ze gunt ons zijn liefde niet moeder had het moeten weten, ze had ons liever dood gewenscht.... Zoo wond zij zich op den eersten keer dat zij bij me uitsprak wat haar griefde en nadien kwamen er tal van hartstochtelijke uitbarstingen, haar gevoel jegens die vrouw verkoelt de liefde voor haar vader.... May's karakter lijdt er onder, ze is dezelfde van vroeger niet meer, zulke eigenaardige conclusies trekt zij uit het om haar woelende leven, zoo luchthartig en oppervlakkig als nu is zij nooit geweest. Een nerveus lachje klinkt door 't luxueus vertrek. Verrast kijk ik op en blik in een paar guitig-warme oogen. ,Wat een foei-leelijke rimpels plooien tusschen jou wenkbrauwen als je zoo te kijken zit. Waar denk je nu eigenlijk aan?" 107 „Aan jou." „Aan mij? Kijk d'as interessant". Zij springt op. „Toe zèg, vertel me wat je dacht, was je ook tegen me aan 't preeken juist als tante Amy doet in haar brief? Weetje wat die zou willen? Dat ik bij haar logeeren ga of liever kom wonen voor goed.... ze schijnt zich over me te verontrusten, ze zegt dat ik zoo luchtig schrijf, zoo verward en gejaagd soms, ze vermoedt wat de oorzaak is .... ze meent dat ik behoefte heb aan rust, verbeel je, ik, die met m'n tijd geen raad weet.... Rust, rust zou me dol maken, ik moet geen rust maar afleiding hebben waarin geen tijd tot denken overblijft.... Ik moet hier weg, maar vader.... hij moet haar in alles naar de oogen zien.... z'n haren vergrijzen.... bah, wat is het leven misselijk, wat een allerellendigste comedie...." Gloeiend rood kleurt het jonge gezichtje, snel hijgt haar borst, ze knijpt de handen tot vuisten en brengt moeilijk uit: „Ik maak het niet langer mee, ik zou, ik zou...." „May bedaar toch, wees verstandig." Zij kijkt me aan met groote onrust-flikkerende 108 oogen en zegt. „Zou jij dat dulden, zij ons verwaatloozen, terwijl haar kinderen..,. Ik leid haar naar de canapé, kniel naast haar neer, neem bei haar handen in de mijne. „Luister naar me May. Ga naar tante Amy, neen, neen, niet voor altijd, slechts vooreenige dagen; zij is de zus van je lieve moeder, zij zal je aan haar doen denken, met je over haar spreken.... „Spreek niet over m'n moeder, dan word ik zwak en ik moet sterk zijn, hard tegen me zelf ingaan anders voer ik niet uit wat ik voornemens ben", antwoordt ze hartstochtelijk, haar handen losmakend uit de mijne. „Dat maak je je zelf wijs, je moetje zoo niet opwinden, laten we nu liever eens verstandig redeneeren, alle vooroordeelen op zij zetten. „Vooroordeelen?" Verwonderd kijkt ze me aan. „Ja vooroordeelen. Laat me rond uit zeggen wat mijn gedachten zijn, want die immers wou je weten, niet? Ze slaat d'r armen om m'n hals, geeft me een zoen. „Was jij maar met vader getrouwd, v 109 jij zoudt een vrouw voor hem geweest zijn en.... ook méér voor ons". „Maar May, ik zou toch van dien man moeten houden, dat is toch de eerste voorwaarde, is 't niet ?" „Geloof jij dan in liefde ?" ze haalt minachtend de schouders op. „Er is geen liefde, enkel hartstocht" klinkt het langzaam, hard overtuigd. Er klemt zich iets vast in m'n borst, 'k Heb eens ook zoo gedacht en gesproken toen ik niet diep genoeg doordrong in het wonderbaar mysterie dat leven heet. Onrijpe begrippen kunnen zich in je vastzetten tot eens je de oogen open gaan, klaar licht schijnt in je ziel... maar het zoeken naar dat licht, o het kan zoo'n angstig, zoo'n dikwijls vergeefs pogen zijn... „Hartstocht, ja die zou willen domineeren in iederen mensch, dat ligt in onze natuur, maar de liefde is de alles overheerschende macht die veredelt, vermooit Met voorover gebogen hoofd zit ze op de canapé. Ik zou haar gedachten willen doorvorschen nu, zei ze maar rond uit wat ze wou.... 110 Was haar huiselijk leven gelukkig, dan wellicht zou ze zich geschikt hebben hier in *t stille dorp, maar nu wordt het groote, wijde, vrije buiten haar te eng... Er gist en woelt in haar iets dat ze niet bij machte is uit te spreken, toch begrijp ik haar zoo goed.... Nog zit ze in dezelfde houding, zonder me aan te kijken zegt ze dan: „Naar tante Amy ga ik niet, dat is zoo'n door en door stijve, degelijke vrouw, zoo'n rustig, onbewogen gemoed ....'' „May", fluister ik „May je oordeelt onjuist, zij is zoo'n lieve vrouw, ik weet zeker dat zij je begrijpen zal, zij immers heeft zoo heel veel in d'r leven meegemaakt.... Aldoor zwijgt ze, zittend in nonchalante houding, met haar hoofd terzijde, d'r oogen naar buiten strak in de blauwende lucht en ik vervolg: „Het huwelijk van je vader was een teleurstelling voor je, het verraste, overrompelde je misschien, maar door aanhoudend boudeeren verander je den toestand niet Geef je ook te veel toe aan je verbitterde stemming, May en bedenk je wel dat je vader daar- 111 door lijden moet ?.... Zou zijn tweede huwelijk voor hem niet ook een teleurstelling kunnen zijn.... stel je dan eens in zijn plaats..." Geen trek verraadt wat er in haar omgaat, onbewogen lijkt haar gemoed en ik aarzel. „Tegenover je vader heb je toch plichten, May." Snel rijst ze op. „Plichten, altijd plichten, ze worden op je gestapeld en om je geschroefd als knellende banden .... Moest hij niet bedacht hebben dat hij deed een dwaze, bijna zinnelooze daad ? „Meen je dat May, mag je dat zeggen van je vader?" Minachtend rukt ze met haar schouders. „Langer ergeren wil ik me niet, ik ga eenvoudig weg " - Een vreemde klank trilt in haar stem. Ze neemt den brief die ligt op het bureautje, scheurt hem in kleine stukjes. Dan herneemt ze haar plaats aan het venster en kijkt in de hooge, wijde lucht waar de wolkjes haar de richting wijzen die voert naar de stad die verre is en waar zij meent dat het lokkende leven lacht... XVII. Een lange, onafzienbaar lange weg, waarboven de zon te schroeien staat en het witte zand doet gloeien, 't Is heet, brandend heet. Aan weerszijden strekt de hei zich uit met haar heuvelachtig terrein, afgewisseld hier en daar door dennen- en berkenboschjes. Stil is het op de heide, stil en eenzaam en te midden van die immense eenzaamheid ligt, omgeven van dennenbosschen met lieve schaduwplekjes, een groot huis. Wit gepleisterd, wit geverfd, deuren en luiken met roode biezen afgewerkt, ligt het er vriendelijk, lief en zonnig in 't boomengroen. Achter het bosch golven de heuvelen van wit zand met lage dennestruiken en heidekruid begroeid en op die heuvelen staan tentjes in de sprekende kleuren van wit en rood. Dat zijn de winter en zomerverblijven van vele jonge menschen, die hier in dit uitge- 113 zochte oord herstel van gezondheid komen zoeken. MfVfp* Het is niet voor den eersten keer dat ik hier kom en de bewoners van dit buiten zijn voor mij geen onbekenden. Verlangend zien zij uit naar berichten uit de stad die hier zoo ver, zoo heel ver lijkt in deze kleine wereld-opzich-zelf. Op de heuvelen brandt de zon. In de laan is het koel en aangenaam, vlekken cirkels van goud op 't zanderig pad. Ik weet waar ik mijn patiëntje zoeken moet, patiëntje, ja, want uiterlijk is ze een kind nog, zoo'n teere poppetje en toch is ze twee en twintig reeds, een buitengewoon begaafd, fijn bewerktuigd wezentje. Mijn sympathie bezat ze direct toen ik haar hier ontmoette, terwijl ik een kennisje bezocht dat lang reeds is hersteld. En nu deze is vertrokken, blijf ik komen omdat in dit meisje iets leeft dat me trekt. Een stil-denkende geest is ze, een kleinephilosofe die wijste redeneeren weet. Gelezen heeft ze veel, gedacht nog meer; haar leven is niet rimpeloos langs haar heengegleden. Ze was zenuwziek en over- . " ft 114 spannen in hooge mate, toen ze hier kwam en ik vroeg me af, wat bij haar hiervan de oorzaak wezen mocht. Overspanning komt immers niet altijd van 't vele werken alleen, in den regel zijn 't gemoedskwesties. Ze was stil enterug' getrokken en ik wachtte me wel haar ook zelfs maar den schijn te geven, dat ik me voor haar meer interesseerde dan voor hare mede-patiënten. Toch was dit zoo. En lang duurde het niet of ze vroeg: ,,Kom eens 'n keertje meer ' en toen mijn kennisje naar huis ging, vol frissche werk- en levenslust, moest ik haar beloven, dat ik net als vroeger het heidehuis zou blijven bezoeken. Die belofte deed ik graag. Niet uit één lang verhaal heb ik haar wedervaren vernomen, nu en dan tipte ze, misschien onbewust, het voorhang op, waarachter haar verleden lag verborgen. Hoe mooi is dat geweest. Zoo vol gouden liefde-licht en sprookjesheerlijkheid ! Ja, daar hoorde zij thuis de kleine blonde, met d r zonnig-blauwe oogen die altijd te lachen schenen en 't blijdste straalden als hij, haar „prins", bij haar was. Geluk was in en geluk was om hen, 115 onverstoorbaar leek het hun, totdat een stem in haar vroeg, welke religie hij zou belijden. Ja, dat moest ze weten, dat ze daar niet eer over had nagedacht! En ze vroeg het met kinderlijken schroom en luid kloppend hart. Vreesde ze het antwoord dat ze hooren zou?... Haar oogen verstarden, haar trekken werden strak en vaal, slap vielen de armen haar langs de leden. Zij staarde hem aan, verstomd, verbijsterd alsof ze van d'r zinnen was beroofd, toen legde ze de handen voor d'r oogen en schreide.... Hij wist niet waardoor hij haar had bedroefd, noch waarmee hij haar troosten zou, totdat hij haar handen nam in de zijne en met warmte vroeg: ,,Wat is er kleine prinses, kom, vertel 't me gauw." Hij wilde haar kussen, zij weerde hem af, zacht herhalend: ,,Ben... jij... een... ongeloovige!... Ik... ik ben Katholiek." ,,0, is het slechts dat",., lachte hij en z'n stem klonk anders dan gewoon, spot lachte er in en z'n oogen keken zoo vreemd, dat deed haar pijn, haar borst ineenkrimpen in hevige smartschroeiing. 116 ,,Klein, klein gansje alsof dit bezwaar opleveren zou voor ons geluk, dat machtig is en onverwoestbaar, dat heerlijker nog volbloeien zal in kleur en diepte als jij eenmaal bent van mij en ik van jou, twee menschen die opgaan in elkaar, niemand noodig hebben, want ik bezit de macht die 't al beheerscht: geld." Hij sloot haar mond toen ze spreken wou en spiegelde haar 't leven voor in bonten kleurenglans, die haar de oogen moest verblinden. Over alles sprak hij, behalve over God. Die had blijkbaar geen plaats in zijn leven. Maar de oogen harer ziel zagen andere vergezichten dan hij haar schilderde. En wat haar lippen niet vermochten uit te spreken, fluisterde haar hart: „dat is allemaal uiterlijkheid en broos, vergankelijk, dat leven gaat voorbij, een ander leven blijft: dat wat opbloeit uit *t Katholiek geloof en onvergankelijk is." Zij legde haar mond dicht aan zijn oor en fluisterde, als vreesde zij haar eigen stemgeluid. „Met je huwen kan ik niet, hoeveel ik ook van je hou of of je zou mijn godsdienst moeten aannemen»" 117 Hij keek haar in de oogen, nu vol droefheid en hang verwachten en zeide : „Dat meen je niet, dat mag je niet vragen, daarin blijf ik vrij evenals ik jou volle vrijheid Iaat. Ik ben een man van de vrije gedachte, ik erken geen macht onder noch boven mij: jou alleen heb ik lief." Haar ziel rilde in huivering; 't was of de poorten, waardoor het licht binnen stroomde, plotseling in donker werden gehuld. Duister werd het om en in haar en 't werd haar bang te moede .... Hij trachtte haar te overreden, ze mocht niet spelen met haar liefde, haar geluk, dat niet alleen het hare, ook het zijne was.... Het hare en het zijne ; één in liefde, één in geluk, maar vreemden voor elkaar in 't godsdienstig leven Zij sidderde, sloot de oogen, ze won niet zien, ze legde de hand op d'r hart dat kloppend sloeg, ze wóu niet luisteren, maar haar hart zweeg niet. En duidelijk zag zij, hoe haar leven worden zou op den duur als ze toch met hem ging ondanks het kerkelijk verbod, maar meer dan dat sprak haar eerlijke overtuiging, die zoo rotsvast in haar 118 was en kern-gezond, dat zij het ware geluk aldus niet vinden zou .... Neen, door geen valsch geluid mocht zij haar overtuiging laten overstemmen, door geen schijn zich laten bedriegen. Een overvloedig rijk leven aan de zijde van den man dien zij lief had of een leven van zorgen, werken voor 't dagelijksch brood. Het eene lokte en lachte zoo verleidelijk, voor het andere deinsde zij onwillekeurig terug. Hoe hard het kon zijn en moeilijk wist ze en ze begreep, dat 't voor haar niet makkelijker worden zou nu haar leven een rozenhof was geweest. Toch klonk haar stem kalm en waardig toen ze sprak. „Onze wegen zijn niet dezelfde, we beoogen niet één doel, we kunnen dus niet samen gaan." Hij had gezwegen, hij, de heerscher. Was het eerbied geweest voor de groote daad van een klein meisje ? Een stil vaarwel en hunne wegen lijnden in tegenovergestelde richtingen ... . Weer ging ze onder vreemden, leefde stil en bescheiden haar nietig bestaantje van een- 119" Zaarn- meisje; ze studeerde in d'r vrijen tijd omdat ze vergeten wóu, maar toch niet kón. .. Toen kwam de reactie. Zoo luidt haar geschiedenis, 'n oogenschijnlijk simpel en toch ingrijpend gebeuren. Op gindsche ruststoel ligt ze. Haar wangen zijn voller en gebruind, haar oogen rustiger. Ze leeft op uit haar apathie en ze zegt meermalen, dat ze zich beter voelt en opgelucht nu ik dat van haar weet. Dikwijls spreken we over het verleden, meer echter over de toekomst en dan is haar belangstelling groot voor de plannetjes die wij samen beramen. Voor haar vrees ik niet, zij is dien slag te boven, haar geloof en godsdienst zullen ook verder haar kracht zijn. Zij wenkt reeds van verre, haar oogen lachen. Ze moest eens weten, hoe groot m'n eerbied voor haar is. De eene hand steekt ze me toe, in de andere heeft ze een boek waaruit ze leest: „Nicht Links geschaut, nicht Rechts geschaut VorwSrts, gerade aus, auf Gott vertraut!" 120 Zoo opgewekt heb ik haar nog nooit aangetroffen „Het duurt niet lang meer, Nora, of ik kom jou bezoeken. Ik verlang naar m'n werkkring, ik heb weer reuzenmoed". Beiden zwijgen we, voelen, denken des te meer.... Een wonder kalme rust ligt over de heide, ginds aan den einder verdroomd in kleurenspel van paars en gouden licht.... XVIII. Dag aan dag donker dreigende luchten, waar uit bij tusschenpoozen de regen neerkletst, de wegen overstroomt en doorweekt.... Wel kleurt hier en daar de hemel blauw, doet een zwakke lichtstreep de hoop op 't zonnetje herleven .... Daar breken de wolken open, ik jubel reeds : „De zon!" Maar alsof het is om me te plagen, steekt ze enkel met waterige stralen me scherp in de oogen, om dan snel schuil te gaan achter een reuzen-grauwe massa, die wild het ruim doorstuwt. Een verdacht tikkend geluid op de vensterbank doet mij met teleurgestelde oogen toekijken en in gedachte tellen: een, twee, drie totdat de ronde, zwarte droppels op 't blauw graniet ineen vloeien tot één grootevlek. Regen, regen en nog eens regen I Zoo ziet het er gezellig uit voor m'n vacantie!.... Ik wou geen schrijfgerei meenemen en geen 122 lectuur; ik wou enkel genieten, echt lekker luieren in 't vrije buiten, stil nadroomend over het voorbije, me verdiepend in het onbekende, dat toekomst heet en waarop ik schouw in stil verwachten van iets, dat nog veel moois en goeds, het mooiste, het beste brengen zal Maar zoo kan ik slechts mijn dagen doorbrengen, als de zon hoog aan den hemel staat en lokt naar buiten; als echter het weer dwingt binnen de muren te blijven van m'n tijdelijk home, dan, ja, dan kan ik m'n pen niet missen en m'n boeken, want die vrijwaren me voor iets dat ik als een ziekte vrees: verveling. Een stem van buiten klinkt: «Daar ben ik al, m'n bagage staat klaar, de knecht komt de jouwe ook halen, Dat is Janny in d'r lila crêpon japonnetje, *n warm blosje op d'r wangen, *t kroesige haar door den wind verwaaid. Met lachende oogen kijkt ze in de lucht, wijst met d'r vinger en hijgt: „Ben fijn tusschen de buien doorgewipt, nu saust het weer. ' Ze stuift de kamer in. „Moeder heeft me weggestuurd, ik maakte haar zenuwachtig door 123 m'n heen en weer gesjouw. Ik ben dol van pleizier, morgen er uit, fijn, geen zorgen, geen verantwoording, vrijheid, vrijheid en zalig nietsdoen. Voel me net of ik m'n eerste vacantie doorleef, toen ik op de „kweek" was, toen was ik ook niet te houden. Ben jij al gepakt, ik bedoel je goed; waar is je koffer? Ik wijs naar m'n slaapkamerdeur. Ze loopt er binnen. „Lieve Janus wat een stel! Je weet zeker zelf niet hoe er uit te komen!" Dan gaat ze aan *t opruimen, trekt de mand onder 't bed vandaan en begint te pakken. Rokken, japonnen, blousjes, allerlei kleine benoodigdheden, die haar vlugge oogen overal zien en die haar rappe handen snel laten verdwijnen in de mand. „Ziezoo, die kan weg. O gelukkig, boeken kunnen er niet meer in. We gaan uit voor pleizier, we zijn in onze vacantie gewoon gedachtenlooze mallen. IZe zit op m'n bed, laat d'r beenen heen en weer bengelen. „Voel jij je nu niet zalig, zeg ? Vader kent het pension, 't is heel goed en altijd even druk. Leuk veel menschen zien, hoop dat er kinderen zijn". 124 „Dan vind je immers weer, wat je alle dagen om je heen hebt." „ O, maar die kinderen hoef ik niet te leeren, niet eens me met hen te bemoeien als ik niet wil, maar 'n kind is poëzie, daarom houd ik er van. Nu moet ik nog haarnetten koopen, we zullen wel meermalen met ons coiffure als Absalon aan de takken blijven hangen. Ze zijn razend duur, maar wat is nu niet duur, je staat gewoon te kijken als je van z.g. oude prijzen hoort. Maar nu ga ik. Tot morgenvroeg ; 7.14 vertrekt-ie; we zien mekaar aan 't station." Zoo was de dag voor m n vertrek en nu veertien dagen nadien is m'n vacantie weer achter den rug. Alles ligt hier nog ongerept, precies zooals ik het heb verlaten. Alleen prijkt een bouquet rose rozen en anjers op tafel als „welkom thuis". Prettig dat er menschen verlangend uitzien naar je komst en met blije trilling in hun stem zeggen: „Gelukkig dat u terug bent, 't was zoo stil in huis, de dagen vielen wel lang." Dat bewijs van sympathie doet je goed en 125 je zegt spontaan: „Ik ben ook blij weer thuis te zijn" en dat is de waarheid. Janny blijft zwerven, zooals ze 't noemt, tot den laatsten dag van haar vacantie, die zes weken duurt en waarom ik dat onderwijzeresje zou kunnen benijden. Zij heeft gelijk, vacantie, algeheele rust is noodig, vooral voor vrouwen die *n heel jaar lang dag in dag uit denzelfden arbeid verrichten. Voor kinderen worden vacantie-kolonies opgericht, hetgeen zeer is toe te juichen, maar zou dergelijke instelling niet voor vele jonge vrouwen een ware uitkomst zijn? Zoovelen toch zijn er, die zelf de onkosten niet kunnen bestrijden en uit .gewoonte-sleur blijven in dezelfde omgeving, terwijl verandering van lucht en interieur dikwijls een onmisbare verkwikking is.... Menschen hebben we gezien, heel veel menschen, jonge meisjes die evenals wij haar vacantie in 'n boschrijke streek doorbrachten. Janny noemde haar royaal weg „collegas", zwoegers net als ik er eentje ben, jij hoort niet tot ons gilde, jij voert niets uit", plaagde ze. 126 Ik liet haar lachen, dollen en stoeien eh genoot van den prettigen geest. Eens lagen we aan den boschrand uitgestrekt; vóór ons, over een breede vlakte, waar het goudene koren licht te wiegen stond in den wuivenden wind, zagen wij op een heuvel een pracht van een buiten. Daar glansde en straalde alles in vlammen-licht en wij tuurden daarhenen en blikten omhoog naar de onbewogen lucht met haar stralend zilver-blauwe diepte en luisterden stil naar de vele rythmische geluiden van den zonne-dag. Toen klonken stemmen die mijn aandacht vroegen. Ik hoorde, hoe een van de gasten Janny vertelde, hoe zij tot haar tegenwoordig werkzaam leven gekomen was. Van haar zeventiende tot twintigste jaar bestonden hare bezigheden in fietsen, tennissen, teaen. En op Janny's nuchtere vraag: was je toen gelukkig, voldaan, antwoordde ze: Ik vroeg me nooit af of ik gelukkig was, ik wist niet beter of het hoorde zoo, al mijn vriendinnen leidden immers hetzelfde leventje van vrijheid en pleizier, tot vader eens thuiskwam met de mededeeling, 127 dat hij een juffrouw als correspondente had genomen op z'n kantoor, een kennis van je, lachte hij, ze is met jou op pensionaat geweest. Zondag komt ze een visite maken, laten we zeggen, enkel uit beleefdheid, ze kon t me niet weigeren nu ik 't vroeg. Jij hoeft niet de oude relaties aan te knoopen, als je niet wilt, voegde hij toe. Hij ried m'n gedachten, ik voelde er dan ook niet veel voor me met het personeel van m'n vader te bemoeien. Wat een dwaas trotsch-kopje was ik toen! Ze kwam, ze was nog hetzelfde sympathieke meisje dat ze op kostschool was. Ze vroeg me, als ik lust had, eens bij d'r op te loopen, ik was nieuwsgierig en deed het. Al gauw vertelde ze me, dat ze een jaar was thuis geweest, maar dat het leege, oppervlakkige leven haar niet bevredigde. Ze werd humeurig en niet altijd kon ze haar onprettige stemming er uit tennissen. Ze begreep, ze moest iets om handen hebben en ze ging studeer en. Ze wou iels worden, een beroep kiezen, zelfstandig zijn. Thuis hadden ze verbaasd opgekeken, dat was de gewoonte niet, 128 maar zij wenschte iets anders dan den ouden sleur. Zij is een gemoed, dat niet spoedig voldaan is, in haar stuwt een streven op naar hooger dingen. Zij is de ernstig-zich-plichtbewuste, die opgaat in datgene, wat zij als taak zich stelde, maar ook de blije, de levenslustige en bovenal de tevredene met eigenleven. Zij draagt de zon van klare levensvreugd in zich, voelt zich gelukkig na een goed besteeden dag en kijkt iederen morgen met blije oogen en frisschen werklust den nieuwen dag in. Zij begrijpt niet dat er vrouwen zijn, die een dag, al is deze vol zon en zomersche weelde, droevig, saai en eentonig kunnen vinden. Haar levensopvatting benijdde ik, 't was of dat flinke, energieke in haar mij electriseerde; lang duurde het niet, of ik verwaarloosde de tennisclub en zocht haar. Nu zit ik naast haar op 't kantoor van mijn vader en ben tevreden. Thans geniet ik van een vacantie, die ik vroeger nooit heb gewaardeerd Terwijl ik te luisteren lag lieten mijn gedachten het tegenwoordige los en gleden zoetjes, zoetjes, naar het wonder tooverland, dat leeft 129 in mijn verbeelding als een kleine gouden stad. En met de handengevouwenachterm nhoofd, m n oogen gesloten voor het licht van den dag, zag ik m'n jeugd terug. O ja, mooi is ze geweest, even mooi en innig-warm van kleur als een Augustus zonneondergang. Toch werd ik door het verhaal van dat meisje herinnerd aan den tijd, dat mijn geest zoekende was naar den weg, waarlangs mijn leven zich zou voortbewegen. Te verklaren hoe die richting gevonden is, is niet makkelijk, zeker evenwel is, dat een onzichtbare hand leidde en bestuurde, al ging het ook langs wonderbare wegen, waarvan het voetpad niet altijd geëffend was. Haar, de wereld, zou ik somwijlen willen vergelijken met een betoov'rend schoonen tuin, waar bloemen geuren die niet zelden op jonge meisjes een geest- en zinnebedwelmenden invloed hebben. Aan moed en vertrouwen, aan eerlijken durf zich zelf te zijn mag het haar, die de wereld inblikken met stralende oogen en 'n hart vol groot 9 130 en blij verwachten, zeker niet ontbreken . . . . Nu de prettige vacantiedagen voorbij zijn, ik weer sta tusschen de lieve, vertrouwelijke dingen van mijn kamer, zeg ik spontaan den dichter na: Nicht für Gold möcht ich es geben, Dies mein liebes eignes Heim Hier kann lieben ich und leben Und hier kann ich glücklich seinl XIX. Van de enkele uurtjes, die ik na afloop van m'n dagtaak nog buiten kan doorbrengen, wil ik genieten. Vandaag echter zal ik er niet alleen op uit trekken- Voor velen is het heden de eerste dag in functie geweest na een lange vacantie en ieder voor zich weet, hoe in den regel die dag nu juist niet de prettigste is, hoe je als 't ware je niet thuis voelt in de bekende, oude omgeving. Mijn voorstel mee uit te gaan vindt dan ook luiden bijval en de route is spoedig bepaald. Natuurlijk voert onze weg over de heide in d'r thans volbloeide purper-pracht. Langs mulle paadjes gaat het heuvel op, heuvel af, nu en dan de fiets aan de hand en zoo doorkronkelen we het paarsche landschap, zelden door wandelaars betreden. Een haveloos gekleede jongen komt ons tegemoet en kijkt ons aan met z'n verbaasde, 132 schrandere oogen, waarin lachlust tintelt alsof hij het vermakelijk en bijna niet te gelooven vindt, dat hij ons hier ziet in deze oer-natuur. Brutaal bolt z'n roode buis door het groezeliggrijs gescheurd jasje waar hij is uitgegroeid ; op z'n schouders draagt hij een takkebos, zoo stapt hij ons voorbij, z'n breede, bloote jongensvoeten stevig geplant in *t mulle zand. Geen windje zucht, alle geluid van leven schijnt hier verre. Zwijgend rijden wij achter elkander, het oog bekoord door de wondere kleuren-pracht der lucht en in ons hart een stille vree en onuitgesproken jubelgedachten. Hier verdwijnt alle zorg en beslommering van de dagelijks weerkeerende werkzaamheden, hier ligt een betoovering over de grootsche natuur die je gevangen houdt, je in je zelf doet keeren en erkennen, dat er meer is, iets anders, beters, hoogers en waardevollers dan de materialistische belangen alleen, die grootendeels je denken en wezen in beslag nemen. De rust rondom oefent een weldadigen invloed uit en we richten omhoog onze oogen en schouwen in •de oneindigheid van goud doorlichte verten... 133 Er ligt veel goeds en moois in *n menschen bestaan en dat kunnen wij telkens opnieuw in ons te voorschijn roepen, wanneer wij dit slechts willen, want ieder vervolmaakt immers ten slotte zijn eigen leven ; het is slechts de groote vraag, of de waarde ervan begrepen wordt en allen doordrongen zijn, hoe de tevredenheid een waarborg is voor 't stil geluk, dat enkel waar is en oprecht, wanneer deze zetelt diep in ons. Uit ons geloofs- en zieleleven moet iedere gedachte en daad openbloeien als een schoone, sterke bloem, die wortelt in onze godsdienstige overtuiging. Onwillekeurig denk ik aan zoovele vrouwen, die dit bewustzijn missen en daardoor niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk als vereenzaamd staan in 'n kil leven, nooit warmer door hoogere en diepere gevoelens doorademd. Zij zijn met recht eenzamen, beklagenswaardigen. En als dan de gedachte, die ieder meisje koestert in haar hart, omdat deze ligt in heel haar aard en wezen: een klein huisje waar zij regeert, een wit met kant omzoomd wiegje, een kleine bengel die trappelt in haar schoot, z'n hoofdje tegen haar 134 schouder vleit en haar ooren zingt vol muziek met zijn „mama", vernevelt als een blij gedroomden droom, als er dan niet iets werkelijks is, dat haar leven inhoud geeft en waarde, hoe zal zij dan gevrijwaard worden van ontevredenheid en ontkomen aan het lot van dat sóórt vrouwen, die meestal liefdeloos maar dikwijls ook terecht, „oude vrijsters" genoemd worden. Maar de wijze, de verstandige, die den drang der tijden heeft begrepen, blikt om zich heen met open oog en schept zich een levensdoel. Geen enkel vrouwen-bestaan hoeft meer leeg, ijdel en nutteloos te wezen; in tal van beroepen kan zij naar aard en aanleg eene plaats vinden, zoowel op sociaal als economisch gebied kan zij zich juist om haar aangeboren gaven nuttig maken. Vooral de vrouw van ontwikkeling, die weet te leiden en te besturen met vaste hand, die niet staat boven maar naast zoovele onwetenden en onbeschaafden, die het dikwijls harde, brute leven moeten aandurven zonder uitgerust te zijn voor den strijd, zij zal weldra onmisbaar blijken in haar verdienstelijk werk. Dat is arbeid waar- 135 aan zij zich wijden zal met hart en ziel en omdat de vrouw gaarne haar liefde schenkt, troost en opbeurt, zal zij, gedreven door hooge en edele motieven, daarineenheerlijke voldoening vinden. Waren alle vrouwen zich bewust hoe er te werken valt op alle gebied tot eigen en anderer cultiveering !... De hei ligt achter ons. Wij rijden nu naast elkander en ik blik in verschillende blije oogen en lachende gezichten. De rust hier doet goed, wat is zoo'n avond mooi. Een torenspits rijst voor ons op. De blauwe leien schitteren in de zon en boven alles uit straalt het kruis. We stappen af. Hoe rustig is het in de Godgewijde stilte, waar nog de geur van wierook hangt.... Ongemerkt kijk ik naar de naast mij, in teerdevote stemming knielende gestalten en ik vraag me af, wat er nu omgaat in die jonge meisjes, aan wie het leven niet voorbijging zonder vele kleine en groote teleurstellingen, waaronder zij evenwel zich zelf gelijk bleven, omdat zij bezaten de groote innerlijke kracht die releveert.... 136 Ik weet, die kracht is ons geloof en dat hebhen wij noodig; daai moet noodwendig smaak en streven zijn naar hooger dingen, wil het meisje, met haar voor impressies ontvankelijk gemoed, in haar positie als zelfstandige in een moderne maatschappij in alles blijven: vrouw. Voor ons hangt de zon aan een rose, lila en violet doorschenen hemel, waaruit een aureool van licht haar glanzende stralen schiet. . . Een lieve herinnering zijn wij rijker, ons hart is licht, dankbaar en vroolijk; zoo keeren wij terug naar huis .... XX lederen morgen als ik het huis van een mijner vriendinnen nader, kijk ik langs alle ramen, of niet een hekend gezicht zich vertoont. Toen ik de bewoonsters nog niet kende dacht ik, dat het een pension was, waar vele jonge menschen waren. Ik zag er heeren en dames, nu en dan kinderen en ik vroeg me af, wie de eigenaar van dat pension wezen zou. Eens zag ik voor een der vensters een oude dame, haar aanblik roerde me, ik knikte, zij glimlachte en toen wist ik : zij leek op m'n moeder. Sinds dien was het of ik dat gelaat daar achter de ruiten zocht; ik peinsde welke positie zij zou innemen in dat huis, wie die jonge vrouw mocht zijn met die twee kinderen, wie die heeren en dames waren, die ik dikwijls, meestal op denzelfden tijd, ontmoette alsof zij allen naar kantoor gingen of bureau. Dat gezin, als het tenminste éen familie was, leek me een 138 mysterie, totdat ik op een avond kordaat voortstappend door een plasregen, plotseling gezelschap kreeg van een dier jonge meisjes, dat leukwegondermijn parapluiebeschutting zocht tegen den regen. Ze stelde zich voor „Ik heet Jessie ' en ze verhaalde, hoe zeeën schuilplaats had gezocht van de eene portiek in de andere, dat ze wel voorzag „dryf" thuis te zullen komen, maar nu dank zij haar spontane opwelling eh stoutmoedigen durf, door mijn welwillendheid haar onder mijn parapluie mee te nemen, presentabel haar entrée de chambre zou kunnen maken. Ze praatte alsof ik voor haar geen vreemde was en plotseling zei ze. „Wij zien u zoo dikwijls en dan altijd alleen, staat.... staat u alleen op de wereld". Toen ineens lachte ze „Neem me m'n indiscrete vraag niet kwalijk, maar wij spinnen allerlei fantasietjes om uw eenzame figuur; 't lijkt wel interessant zoo eigen baas te wezen, maar heeft dat alleen-zijn niet iets benauwends op den duur, of, of, vergissen wij ons ? Haar beschaafd geluid had iets aantrekkelijks, ik luisterde graag naar die jonge stem, 139 met nu en dan iets zacht vragende dan weer iets gedecideerds in haar buiging. „Nu ', drong ze aan „zeg het me eens". „Allemaal fantasie, 't spinneweb beneemt jullie den juisten kijk, ik ben heelemaal niet wat je noemt „ n eenzame '. Ik ben een van de twaalf, met getrouwde broers en zusters, die een regiment kinderen hebben". „Dol hè, een van zoo'n kudde te zijn, dat vind ik heerlijk, veel kinderen is een geluk". Wat zij met dat „geluk" bedoelde, zou ik eerst later begrijpen. Voor haar huis noodigde ze me uit binnen te komen, te wachten tot de wolken uitgespoten zouden zijn. Toen kon ik van haar vriendelijkheid geen gebruik maken, maar later heb ik Jessie meermalen ontmoet en nu weet ik, dat daar één familie woont, één groot gezin, wat door dat jonge ding met 'n wijs gezicht een „geluk" genoemd werd. In dat huishouden kom ik dikwijls, leef ik mee lief en leed, koester me in zijn weldadige gezelligheid, waar de schaduwen van zorg steeds vluchten voor lachend zonnelicht van 140 levensmoed en vreugd. De moeder, een stille, bescheiden figuur, maar toch een bewonderenswaardig energieke vrouw, heb ik lief, omdat ik door haar oogen, houding en manieren zoo levendig aan m'n eigen moeder herinnerd word. Van haar heb ik 1'histoire de la familie vernomen. Een tragisch gegeven en toch in t geheel niets ongewoons. Hoe dikwijls speelt zich dat af in onze naaste omgeving, zonder dat het ontzettende in z'n volle, bittere, harde werkelijkheid tot ons doordringt. Haar man stierf jong, haar financieel onvoldoende verzorgd achterlatend met tien kinderen, waarvan de oudste alleen haar tot steun kon zijn. Bange tijden had ze doorleefd, hulp van familie en liefdadige menschen moeten aanvaarden voor haar kinderen, die vooruit moesten in de wereld, enkel op eigen krachten en kunde zouden zijn aangewezen. Voor het tien-tal had ze geleefd, op hen had ze haar hoop voor de toekomst gebouwd, zij zouden eens welvaart weer brengen in hun woning, mits de verhouding onderling harmonisch bleef. Met de jaren verminderden haar zorgen, de kinderen werden groot en alsof het iets van zelf spre- 141 kends was, namen zij naar draagkracht en vermogen de lasten op hun jonge schouders. Daar ligt een groot en nobel motief ten grondslag aan die oogenschijnlijk simpele daad. En hoe 'mooi is ze, hoe getuigend niet alleen van *n hoog plichtsbesef, maar ook van machtige liefde en dankbaarheid vooral. Hetmet-velen-zijn werd daar een zegen. Nu leven ze in hun gouden tijd, er heerscht niet alleen welvaart, maar door samenwerking, geluk en tevredenheid. Naarmate ik die vrouw en de karakters dier kinderen meer leer kennen, bevestigt zich in mij de overtuiging, hoe het de invloed der moeder is geweest, haar macht over de kinderziel, die hun geest en gemoed hebben gevormd. Met hun ontwikkeling heeft zij gelijken tred gehouden, wel begrijpend, dat zij, zoolang zij hen daarin te volgen vermocht, nummer één zou zijn in hun leven. Immers, bemerkt een kind dat moeder zich niet interesseert voor zijn belangen, zij op vele vragen geen antwoord weet, dan vormt zich de gedachte: moeder weet het toch niet, ik hoef haar niets meer te vragen en onwillekeurig wendt het kind, in z'n 142 zelfbewuste-weten, dat het in ontwikkeling de meerdere wordt, zich van haar af, waardoor die ziel voor haar gesloten blijft. Dit is zeker wel een van de groote oorzaken, waardoor èn moeder èn kind in later leven zullen moeten bekennen: wij vermogen eikaars ziele-leven niet te begrijpen, wij staan geestelijk zoo heel ver van elkaar. Is dat geen pijnlijke klacht, zoowel voor de moeder als voor het kind en wordt ze niet dikwijls openlijk geuit, maar meer nog in stilte verzucht, wanneer ,als noodwendig gevolg gevoeld wordt, hoe die geestelijke vervreemding de kinderen meestal verder en verder voert van den huiselijken haard? Dienen vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin aan de ontwikkeling der jeugd zoo hooge eischen wordt gesteld, deze zoo vroeg reeds zelfstandig optreedt, de moeders, willen zij haar kinderen geheel en al voor zich behouden, niet intenser, zoowel hun geestelijke als stoffelijke belangen, mee te leven ? Is de moeder niet te beklagen, die aldus buiten het ziele-leven komt te staan van haar kind ? Maar het kind, dat daardoor zijn geestelijken steun 14 3 en leidster verliest, verdient dat niet eveneens med elijd en { In die jaren, als het leven voor hem openligt als een kleurig bloemenveld, dat zijn «ogen streelt en waarover hij staart met zacht verrukten blik, zal hij dat gemis niet aanstonds gevoelen. Maar later, als de herfst over het bloemenland vaart, de stormen trachten te vernielen wat daar eens knopte en bloeide in ziels-verlokkende schoonheid, dan zal hij tasten als een blinde rondom zich om steun en beschutting; dan zal de trieste mistroostigheid hem doen huiveren en verlangen naar een rustige, veilige plaats. Als dan zijn thuis niet lokt als het licht in den nacht, omdat hij daar niet uitzeggen kan wat er leeft en woelt diep in hem, omdat hij, evenals vroeger niet-begrijpende blikken vreest en vragen die hem zullen pijnigen, waar moet hij dan zijn toevlucht zoeken ? Hij zou zich willen geven, in wilde, woeste hartstocht Uitschreeuwen en schreien, wat er onklaar is in hem en vol hangen twijfel, hij denkt aan zijn moeder, maar een schaamteblos kleurt z'n wangen bij rijpen van het denkbeeld, dat hij haar, die sinds z'n prille 144 jeugd zijn vertrouwen niet meer heeft bezeten, die den groei van zijn innerlijk leven niet heeft kunnen gadeslaan, zijn ziel bloot te geven en hij weifelt, weifelt.... en dan herinnert hij zich met verbijsterende klaarheid, hoe hij in z'n jonge jaren alleen stond met zijn kinderideeën en fantasiën, hoe daar niemand was die zich verplaatsen kon in zijn sfeer.... toen had hij daarin niets smartelijks gevoeld omdat hij kind was, niet doorzag, begréép, wat dat eens voor hem beteekenen zou, maar nu heeft hij behoefte aan geestelijken omgang, een leidende, steunende hand wier gemis hij lang reeds smartelijk voelde, en als man weent hij om wat hij als kind verloren heeft.... Verkilling komt over hem, pijnlijke wrevel wrokt in zijn hart dat gesloten blijft, omdat hij in zijn jeugd niet heeft geleerd mededeelzaam te zijn .... Stug en verbitterd doolt hij dan voort, zich meer en meer opsluitend in zich zeiven, een geestelijk vereenzaamde, een van de velen, die juist in eigen kring niet begrepen worden.... 4