£ 0.10 GODSDIENST EN WERKELIJKHEID DOOR UITGAVE: „DE MIDDAGHOOGTE" H. DE VRIES —\ HAARLEM Dr. 6. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA GODSDIENST EN WERKELIJKHEID. — DOOR — Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. Een vrij algemeen verbreid misverstand ziet in Godsdienst en Werkelijkheid niet anders dan een tegenstelling. Godsdienst geldt dan voor fantazie, verbeelding, die met inbeelding vrijwel gelijkluidend wordt geacht; werkelijkheid is dat wat wij zien en hooren en tasten, wat zich tellen, wegen en meten laat. De zoogenaamde hartstocht voor de werkelijkheid, die men het kenmerk van den modernen geest heeft genoemd, is ten slotte gebleken de nuchtere kijk te zijn van zinnelijke wezens, die alleen het zinnelijke laten gelden en de rest houden voor waan of priesterbedrog. Hun is de werkelijkheid het alledaagsche en platte zonder meer. Tenzij men, als de materialisten het fantastische sprookje van de stof dicht, want dichter en verbeelder is de mensch nu eenmaal geboren. Daartegenover staat dan de opvatting, schijnbaar geheel andersoortig, doch in den grond sterk verwant, dat de mensch toch nog wel iets meer is dan een zinnelijk wezen, iets meer dan Natuur — en daarom aan eene andere waarheid mag gelooven, aan eene werkelijkheid, die is afgescheiden van wat wij hier en nu ervaren: „hoog boven menschen en hun klein bestaan", ver weg van dit gebied der vergankelijkheid. In dit verband van gedachten wordt de godsdienst tot de zaak van eene andere wereld en staat min of meer buiten het leven; het is de vereering van het onbereikbare ideaal, om niet te zeggen: het zich vastklampen aan eene troostrijke illusie. Uit misverstand van de in den grond juiste opvatting: „hier beneden is het niet" verwacht men dan eenzijdig de oplossing van alle levensraadselen, de opheffing van alle aardsche ellende in een hiernamaals. Zoo wordt de godsdienst dan eigenlijk iets onwerkelijks, iets van de sprookjeswereld en het wonderland. En niet heel veel verschilt hiervan wat men het bloote historisch gelooven noemt, dat de zaligheid zoekt in het verleden en ten opzichte van het contact tusschen God en mensch in den trant 2 van het sprookje zegt: „Er was eens", n.1. lange her, en dat zonder Godsopenbaring in het heden blijft. Daarbij komt nog iets. Op noodlottige wijze is dikwijls hei geloof samengekoppeld met eene bepaalde, thans verouderde natuurbeschouwing, hetgeen de kloof tusschen Godsdienst en Werkelijkheid nog meer moest verbreeden. Beschouwt men in natuurwetenschappelijken trant de werkelijkheid als beheerscht door de onverbrekelijke wet van oorzaak en gevolg, dan schijnt het traditioneele geloof wel het toppunt van dwaasheid. Wie aan de ongeloovige wetenschap niet genoeg heeft, omdat hij godsdienstige behoeften niet vermag te onderdrukken, neemt met zijn godsdienst de wijk naar de sfeer van het gevoel en koestert hem meer als eene zaak van stemming dan eene van inzicht, waardoor de mensch eenerzijds tegen de alledaagsche werkelijkheid ongeloovig en nuchter aankijkt en aan den anderen kant in ondoordachte, vage en zwevende gevoelens zwelgt. Kennis van goddelijke dingen wordt op dit standpunt onmogelijk geacht en het Agnosticisme (de leer, dat het Volstrekte onkenbaar is) als het laatste woord der wijsheid geprezen. Waarmede dan weer tekort wordt gedaan aan de behoefte van den geest, die een onverzoenlijk dualisme niet kan dulden. Het zal noodig zijn de begrippen Werkelijkheid en Godsdienst nader te doordenken om te ontkomen aan den waan van den dag, alsof zij elkaar zouden buitensluiten. Beginnen wij met het begrip Werkelijkheid. Bij diepere dan oppervlakkige beschouwing bespeurt de mensch, dat wat hij aanvankelijk voor de ware werkelijkheid had gehouden, dit niet is. Het eindige zijn, dat den indruk van eene zich onweerstaanbaar opdringende vastheid en stelligheid maakt, blijkt bij nader inzien geen stand te houden. Aldoor immers verandert het, geen seconde blijft wat ons omringt zichzelf volkomen gelijk. Het eindige zijn is het blijvende niet; het is een schijn, die zich opheft, en wie het voor duurzaam houdt, komt bedrogen uit. Maar wat is dan aan dt spel der dingen, aan dit veelvormige eindige zijn het wezenlijke ? Wat is de binnenkant van deze eeuwig veranderlijke buitenzijde ? De wereld der verschijnselen veronderstelt iets wezenlijks, dat daarin tot verschijning komt. Want de schijn is geen wezenlooze schijn, het is de schijn, die van het wezen uitgaat. Zulk een wezenlijken schijn noemen wij verschijnsel. De werkelijkheid is wezen en verschijnsel tezamen. Een niet verschijnend wezen is een afgetrokken denkbeeld, dat geen stand houdt; een verschijnsel, dat 3 geen wezenlijken achtergrond heeft, evenzeer. De werkelijkheid is het verschijnende wezen; het verschijnen is daarbij het vluchtige en voorbijgaande, maar dat als zoodanig de werkzaamheid van het Oneindige is, dat aldoor tot iets eindigs komt, doch er niet bij blijft. De werkelijkheid is het wezen, dat zich juist in zijne vluchtige verschijnselen bestendigt. Trachten wij dezelfde waarheid te benaderen langs anderen weg. Want bij eene diepzinnige gedachte als deze is dat wel noodig. Wij zijn allen gemeenzaam met het denkbeeld, dat alles in de wereld betrekkelijk is. Maar gewoonlijk maakt men zich niet duidelijk, wat hierin ligt opgesloten. De alomvattendheid van deze uitspraak duldt geenerlei Uitzondering en mitsdien openbaart zij eigen tegendeel aan zich. Als alles betrekkelijk is, dan is de betrekkelijkheid volstrekt te noemen. Komt hier niet aan de gedachte van het betrekkelijke vanzelf de gedachte van het tegenovergestelde der betrekkelijkheid voor den dag ? Alle betrekkelijkheid is de betrekking, waarin het Volstrekte zelf zich plaatst. Hoe zouden wij het gebied der ervaring als de sfeer van de Eindigheid en Betrekkelijkheid kunnen zien, indien wij niet tegelijk met het begrip daarvan ook dat van het Oneindige en Volstrekte hadden ? In bepaald aanzijn ligt eindigheid opgesloten; het eindige bestaat juist door zijn grens, dankt zijn aanzijn aan zijn grens, dus juist aan datgene, waar het ophoudt. Een vierkante houten tafel is wat zij is, door niet ovaal, rond of andervormig te zijn, niet van ijzer of steen, geen stoel of vensterbank, geen boek of hond te wezen. M.a.w.: de vierkante houten tafel is wat zij is slechts doordat en inzooverre zij niet iets anders is. Het aanzijn van het ééne is negatie van ander aanzijn. Als er niets anders ware dan een vierkanten houten tafel, niets anders in hemel of op aarde, dan ware er ook geen zoodanige tafel meer. Hare hoedanigheid moet afsteken tegen andere hoedanigheid, haar vorm zich afgrenzen in de ruimte: een tafel zonder einde ware geen tafel meer. Of, om een mooier voorbeeld te kiezen, als er niets dan licht ware, zou er in het geheel geen licht meer zijn. Juist doordat er ook iets anders is dan licht, is licht mogelijk. Aan zijn grens gaat alles over in iets anders; maar juist die grens, juist dat negatieve, waar de slagboom om zoo te zeggen is opgericht, maakt iets tot iets. Het einde van het eindige aanzijn is geen toeval, maar behoort tot het wezen daarvan. Verandering is van het begrip „zijn" niet te scheiden. Maar de verandering van iets leidt weer tot een ander 4 iets; door alle verandering heen blijft iets zich gelijk. Het zich gelijk blijvende temidden der verandering is het wezen; de onbestendigheid van het zijn is de bestendigheid van het wezen. De werkelijkheid van het alledaagsche bewustzijn is eene slechte werkelijkheid: „de wereld ligt in het booze", zegt de vrome, en voegt er aan toe: „de gedaante dezer wereld gaat voorbij", om het dan te zoeken in het hoogere, dat blijft. Zoo komen wij, denkende over de werkelijkheid, als vanzelf tot den godsdienst. Maar deze benaming staat aan ernstig misverstand bloot. Men zou daarom misschien beter doen met van religie te spreken. Dit vreemde woord zegt ons echter niets; zijne herkomst is onzeker. Komt het van rélegere, dat overwegen beteekent? of van religare = verbinden? Het bezwaar, dat het ons als klank niets zegt, is echter in zekeren zin ook weer een voordeel: het woord is er om zoo te zeggen neutraal door, terwijl de naam „godsdienst" te veel aan dienen en dienstbaarheid herinnert; Multatuli spotte dan ook met de goddienerij. Dienen kan het werk van een onvrijen, slaafschen geest zijn, die den wil van een ander volbrengt zonder die redelijk te beamen. Aldus verstaan is godsdienst eigenlijk niet meer dan een bepaalde faze in de geschiedenis van de religie, met name die godsdiensten, waarin de vrome als knecht en God zelf als een Oostersch heerscher wordt gedacht, wien het hoogstens belieft zijne slaven tot zijne gunstelingen te verheffen. Onder Israël is het onbevredigende dezer verhouding reeds gevoeld door Jeremia, den profeet, toen deze (Jer. 31:31 vv.) de beroemde woorden sprak: „de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Ik zal mijne wet in hun binnenste schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn zij zullen mij allen kennen". Heeft het Joodsche Pinksterfeest als voorwerp van dankbare herinnering de Wetgeving, het Christelijk Pinksterfeest herdenkt de Geestgeving en het Christendom kan dus slechts godsdienst heeten in zooverre wij bij dat woord niet aan hatelijke dienstbaarheid denken, doch aan eene gezindheid, die in dienende liefde hare schoonste uitdrukking vindt. Dergelijke liefdedienst is de ware vrijheid, het zichzelven de wet opleggen, de zelfbepaling van den mensch, die zichzelven, zijn ware Zelf gevonden heeft. Nu kan men in de geschiedenis van de religie drie trappen onderscheiden, die door de drie wereldgodsdiensten: Boeddhisme, Islam en Christendom worden gekenschetst. Want in deze drie is de verhouding tusschen God en Wereld of God en Mensch op drieërlei wijze uitgedrukt. Zetten wij voorop, dat de allerlaagste vorm van religie in aanleg reeds datgene behelst en is, wat in haar hoogste openbaringswijze aan den dag treedt, dan kunnen wij zeggen: religie is het besef of de verzekerdheid van de eenheid van Eindig en Oneindig. Want eene Ahnung, een voorgevoel daarvan heeft reeds de wilde, die zich buigt voor boom of rivier. Zijne verhouding tot die voorwerpen is een geheel andere dan die, waarin het dier daartoe staat. Het dier ziet een boom, krijgt daarvan een indruk, eene voorstelling; nu kan het naar dien boom heengedreven worden, omdat het zich daarvan eene schuilplaats belooft tegen verschroeiende zonnehitte of tegen vijandige natuurgenooten; misschien verwacht het van den boom voedsel, omdat deze vruchten, althans bladeren draagt. Door de voorstelling van eene rivier wordt het beest gedreven om daarin zijn dorst te gaan lesschen of zich te verfrisschen; tenzij het angst voor dit laatste heeft, omdat het water een gevaarlijk en schadelijk element is gebleken. Dit alles kan men geen religieuze verhouding tot boom of rivier noemen. Nu kan de mensch op dezelfde wijze staan tegenover de hem omringende Natuur; maar daarin steekt dan ook niet zijne bijzondere menschelijkheid. Als mensch komt hij juist tot eene andere verhouding. Wensch en vrees veranderen van inhoud. Velen hebben den godsdienst willen verklaren uit behoefte aan geluk, verlangen naar bevrediging; in de religieuze verhouding beteekenen de voorwerpen, waarop vrees en wensch betrokken zijn. nog iets meer dan bevredigers van of hinderpalen voor natuurlijke behoeften. Er wordt relatie gedacht tusschen. den mensch en goddelijke machten, die zich in boom of rivier openbaren. De mensch projecteert zijn eigen innerlijk, zijn eigen wezen, zijn eigen geest buiten zich in de Natuur, die dan uitdrukkingsmiddel voor 's menschen geest wordt; de oneindigheid van zijn eigen wezen draagt de mensch over op de wereld. Zelfs de stok of steen, waarvoor de, wilde zich nederbuigt, is voor hem iets meer, en de vrees of eerbied waarmede hij ze bejegent, is de reflex van eene nog duistere, verwarde, vage voorstelling van eene onzichtbare, geestelijke macht, die door het stoffelijk voorwerp wordt vertegenwoordigd. De Natuur is belichaming of behuizing van iets bovennatuurlijks. Ook in zijn primitiefsten staat heeft de mensch in het voorwerp zijner vereering altijd nog iets beters dan men oppervlakkig zou meenen. Ons 6 moge beginnende geestelijkheid nog zeer laag en plat voorkomen, een begin van geestelijkheid is zij niettemin en daarom een verheffing boven wat zichtbaar is met het lichamelijk oog en tastbaar met de handen. Slechts in den menschelijken geest kan het bewustzijn van het Absolute of Volstrekte, dat alles omvat, Ik en niet — Ik beiden, geboren worden. Ware de mensch niet zelf openbaring van het Absolute, hij zou de gedachte van het Absolute niet eens kunnen hebben. Feuerbach heeft het oude Bijbelwoord: „Qod schiep den mensch naar Zijn beeld" omgekeerd en er van gemaakt: „De mensch schept zich een god naar zijn eigen beeld". Wie zal de betrekkelijke juistheid ook hiervan ontkennen ? De mensch stelt zich Qod voor overeenkomstig zichzelven; het hoogste en het beste van ons zeiven leggen wij veelszins hooger en beter nog in onze voorstelling van Qod. Maar wij zouden ons geen beeld van Qod kunnen vormen als Qod niet Zijn beeld, Zijn stempel ons had ingedrukt, als wij geene beelddragers Qods waren. Jacobi heeft dit schoon uitgedrukt, toen hij zeide: toen Qod den mensch schiep, theomorfiseerde Hij hem (-maakte Hij hem godvormig); dus heeft de mensch een zeker recht, als hij Qod denkt, Hem te anthropomorfiseeren (=Hem menschvormig te maken). In aanleg, naar zijn wezen en bestemming is de mensch oneindig. Tegenover de Natuur gevoelt hij zich onvrij; maar in wezen vrij. Religie nu is de verzekerdheid, dat men als eindig schepsel één is met het Oneindige. De ware eenheid is echter geen doode afgetrokkenheid, niet de eenheid van den nacht, waarin alle katten grauw zijn, niet de eenheid van den chaos, waarin de lichtstraal des Geestes nog geene scheiding en dus nog geen orde heeft gebracht; de ware eenheid staat evenmin vijandig tegenover de veelheid, alsof deze haar beperken en buitensluiten zou; de ware eenheid is veeleenigheid, de ideëele of hoogere eenheid van het vele, zooals b.v. het ééne leven van het organisme niet buiten en tegenover de vele organen gedacht mag worden, maar de totaliteit daarvan is. De ware eenheid is m.a.w. vereeniging. Zoomin als zich aan de magneet Noordpool en Zuidpool uiteen laten rukken, of in den electrischen stroom zich negatief van positief laat scheiden; evenmin is in den godsdienst eindigheid van oneindigheid af te scheiden, al moet men ze wel onderscheiden. Onafscheidelijkheid van tegendeelen, dat is de ware eenheid, Zonder oneindigheid zou de eindige mensch geen religie kunnen heb- 7 ben; ja, er zou zelfs geene eindigheid zijn, want alle eindigheid is vereindiging van het oneindige. Het ongeoefende denken meent, dat Oneindigheid de ontkenning is van de Eindigheid en dus een begrip, dat men zich in tweeden aanleg eigen maakt. Wie echter ons betoog heeft kunnen volgen, beseft reeds, dat het Oneindige het eerste is; waar dit genegeerd wordt, of liever — want wie of wat zou het kunnen negeeren, daar het immers het Alomvattende is? — waar het Oneindige zichzelf negeert, komt het Eindige voor den dag. Ware er geen Oneindigheid, de eindige mensch zou geen religie kunnen hebben. Maar evenzeer geldt het omgekeerde; ware er geen eindigheid, er, zou geen religie zijn; de mensch, die louter Qod ware, hadde geene aanleiding meer tot aanbidding. Ja, sterker nog: het goddelijke is slechts doordat het zich openbaart in het andere; het Oneindige is slechts, doordat het zich eindig maakt. Is de Natuurgodsdienst aan eene eenigszins duidelijke onderscheiding van Qod en Natuur niet toegekomen, zoodat het goddelijke en natuurlijke hier vereenzelvigd worden; voor den Islam, als den godsdienst van het Bovenntauurlijke is Qod geen mensch, zelfs niet als een mensch. In den godsdienst des Qeestes, het Christendom, heet het dan ten slotte; Qod is toch mensch. Hier zijn Natuur en Qeest verzoend. Oppervlakkig beschouwd bestaat er sterke overeenkomst tusschen dit hoogste standpunt en het laagste, terwijl het middelste, als godsdienst in den minder goeden zin des woords, veel verder van ons schijnt af te staan. Zoo* zal men in Boeddhisme en Christendom beide den eenzijdig transcendenten, boven de wereld uitgedachten Qod missen en op grond hiervan kan men ze licht gelijkstellen. Maar het Boeddhisme is aan den bovennatuurlijken Qod nog niet toegekomen, terwijl het Christendom er weer bovenuit gestegen is. Onze tijd, die oververzadigd is geworden van dorre verstandelijkheid, vergast zich uit den aard der zaak gaarne aan de producten der Oostersche verbeelding, die van ons cijferen, onze natuurwetenschap, het nauwkeurig experiment, onze geschiedenis, met omzichtige kritiek beoefend, niet afweet en daarvan dus geenerlei last ondervindt. Maar de godsdienstige voorstellingswereld van Indië is niet beheerscht door maat; de bespiegeling mist er de noodige scherpe bepaling. Wij, die de harmonie van den Qriekschen geest hebben leeren bewonderen, vinden ons door het matelooze niet bevredigd. De Qod van den 8 Islam of van een op den spits gedreven Jodendom, staat tegenover de Wereld; de aldus bepaalde god is echter meteen bepérkt, hetgeen zich o.a. in zijn willekeur openbaart. Het Christendom leert onbepaaldheid en bepaaldheid in één denken in de zelfbepaling of Vrijheid Qods. De Schepping uit niets, dus uit Qod zeiven, is middel tot de Herschepping, de verwerkelijking van het Rijk van den Geest. De wereld is opgenomen in het goddelijke leven, en daarom ook onze wereld, ons menschelijk bestaan met zijn nood en zorg, zonde en schuld, idealen en verwachtingen. Hierbij blijft het onderscheid tusschen Natuur en Geest voorondersteld: van verflauwing der grenzen is geen sprake, maar in den Geest gaat men bovert de grenzen uit. De Natuur is gegrond in het Woord, den Logos, Gods eengeboren Zoon. Door den Logos zijn alle dingen gemaakt. Het Eéne stelt zich als Veelheid, het Volstrekte als het Betrekkelijke; de Idee wordt Natuur. Nooit en nergens is de Natuur van den Logos verlaten. Het is trouwens reeds de stilzwijgende en onvermijdelijke onderstelling, waarvan alle wetenschappelijk onderzoek uitgaat, dat er Rede, Gedachte in de werkelijkheid schuilt; dat ons denken de sleutel is die op het geheime slot van de werkelijkheid past. Te bewijzen is dit niet. Toch zijn wij er allen van overtuigd. Wel kan bij het onderzoek van de Natuur ons persoonlijk denken fouten begaan; maar dan zeggen wij achterna, dat ons denken ten achter is gebleven bij de eischen, die aan het denken mogen gesteld worden. De wereld moet redelijk zijn en zin openbaren. De mensch weet, dat hij denkende het ware van de dingen zal vinden. Zoo vermoedt, ja weet de Rede, dat zij zelve in de dingen het ware is. En wat een mensch denkende vindt is Gedachte. Zijn denken en de Gedachte in de dingen zijn twee zijden van één-en-hetzelfde. Slechts wanneer in de Natuur gedachten belichaamd zijn, kunnen menschelijke gedachten de Natuur naar waarheid weergeven. Slechts als de eenheid van den Geest de grond is van de veelheid der Schepping, kan deze veelheid in den geest des menschen tot de eenheid terugkeeren. Wat aanvankelijk bevreemding kan wekken: dat n.1. ons denken tot het wezen der dingen doordringt, wordt tot iets vanzelfsprekends, zoodra wij bedenken, dat ook wij tot de wereld behooren en het hoogtepunt zijn, waartoe zij zich verheft; in ons komt de wereldrede tot bewustzijn en zelfkennis. De Logos, de oneindige 9 redelijkheid van het heelal, maakt zich in ons aan zichzelven kenbaar. De waarheid van de Natuur is de Qeest; de eeuwige tegenstelling, maar die eeuwig zich opheft tegelijk: Qod uitgaande tot de Natuur en in den mensch Jezus Christus zich volkomen openbarende, om zoo juist zich waarachtig Qod te toonen. Waarom verzaakt zich de godheid ? vraagt Meister Eckehart, de mysticus, en antwoordt: „Om zichzelve te beminnen, om zichzelve te spiegelen in hare Schepping". En elders: „Vóór de schepselen waren was God niet Qod. Hij was, wat Hij was. Eerst toen de schepselen werden, was Hij niet meer louter in zichzelven Qod, maar nu was Hij in de schepselen Qod. Nu zeg ik, dat Qod, inzoover hij blootelijk Qod is en niet de voleinding der creaturen, minder volheid van aanzijn heeft, dan het geringste schepsel in Qod bezit". De hoogste waarheid is volgens Hegel het zijn Gods in mij en het zijn van mij in Qod. De mensch moet zelf de Zoon worden; Kent Qij uzelven niet, vraagt Paulus, dat Jezus Christus iri Ulieden woont? Maar Qod moet zich in ons spiegelen; Hij kan niet anders dan verlangen in ons geboren te worden; Hij is de god van de Werkelijkheid. Wie dat beseffen, weten dat de ware godsdienst de godsdienst van de Werkelijkheid is, waarvoor de wereld vol is van Qod, en die alle dingen in Qod ziet en Qod in alle dingen. Maar dat beteekent niet een vergoddelijking van de wereld gelijk zij verschijnt aan onze zinnen; de wereld in hare idealiteit, de redelijkheid van de werkelijkheid, is goddelijk; dat is de Zoonsgedachte. Maar dan is het leven in Qod niet mogelijk zonder daad. Dood is het geloof zonder werken. Alle realiteit wil het daarom beheerschen, doordringen, vervormen, opdat zich daarin openbare de ware werkelijkheid van het persoonlijke en geestelijke. Het is den Christen niet te doen om verlossing van het leven als zoodanig of van den wereldloop, maar om verlossing van het natuurlijke, in zóóverre dit op zichzelf gesteld niet dienstbaar is aan het hoogere. Zijn hart gaat uit naar het Eeuwige leven, de onsterflijkheid des Qeestes, waarvan Schleiermacher getuigde, dat zij is: „midden in de Eindigheid één worden met den Oneindige, en eeuwig zijn in een oogenblik." De godsdienst van de werkelijkheid is de godsdienst, die Wereldoverwinning en Wereldheiliging tegelijk bedoelt en bereikt; die het lijden tot daad herschept, eigen wil blijde onderwerpt aan Qods wil. 10 De mensch kan zichzelven willen in zijne eindigheid; God moet zichzelven willen in Zijne oneindigheid, Hij kan niet anders willen dan Zichzelven. „Hij kan Zichzelven niet verloochenen" en Zijn Zelf is juist — zelfverloochening. Gods zelfbeaming is zelfverloochening, Zijne zelfverloochening zelfbeaming. In Christus is de God der Werkelijkheid geopenbaard, God in dit leven, God geboren in den tijd en de ruimte. De mensch heeft deel aan dien Christus, hij is die Christus mede. Maar hij weet het niet, bevangen in den waan. Het kleine kind is hem vooruit in besef van oneindigheid; als een rijkaard, die kwistig rondstrooit zijne schatten, zóó doet het kind met de uren, dagen, maanden, jaren. Waarom ? Omdat het intuïtie heeft van de Eeuwigheid. Wij zijn, als groote menschen, zuinig op den tijd, die ons te spaarzaam schijnt toegemeten, — dat is onze meerderheid. Maar ons tekort is: dat wij den tijd niet zien als het beweeglijk beeld van de Eeuwigheid, dat wij uit elk oogenblik ons niet het leven Gods zien tegenstralen, de dingen niet als teekenen van den Onzienlijke herkennen, waaraan ons eigen geestelijk wezen tot bewustzijn komen moet. Aan den tijdgrens, het Nu, afmetingloos, doemt de eenheid van alle tijden op; voor wie het beseffen is het Nu het eeuwige Nu; het openbaart ons den tijdeloozen achtergrond van alle tijdelijkheid. Tijdsduren stellende en weer opheffende, — zoo werkt de Eeuwigheid zichzelve van dag tot dag, van eeuw tot eeuw. De mensch kan het weten, omdat naar het woord van den Apostel, de einden der eeuwen tot hem gekomen zijn (1 Cor. 10 : 11). Waar de tijden als tijden ophouden, daar is het beleven van de goddelijke Eeuwigheid. De mensch is iets anders, iets nieuws, vergeleken bij het tijdelijke: hij is de verinnerlijker en verdieper, die als een duiker afdaalt in den Oceaan en eene ongekende wonderwereld gaat open voor zijne verbaasde blikken. In het tijdelijke verkeert zich de levende God ten doode, maar om, wanneer in den tijdelijken mensch het tijdelijke in den dood is gegeven, als het leven des Geestes, de Geest des levens te herrijzen. Dat is de godsdienst der werkelijkheid, de werkelijkheid van den godsdienst: in het natuurlijke gezet zijn en die natuur niet als belemmering ervaren, maar als zinnebeeld van den geest, als spiegel van de godheid, als materiaal, dat bewerkt moet worden door onzen arbeid. Elk stofje en elke waterdroppel is eene wereld, een kosmos of sieraad, waarin goddelijke maat heerscht en goddelijke kracht werkt. Daarvoor moet het 11 oog onzes geestes geopend worden. Een nuchtere kijk op de wereld, zoo als vooral de 19de eeuwsche wetenschap die heeft gebracht, is goed, onmisbaar; want boven de kinderlijkheid moeten wij uit, en vroom zijn wil allerminst zeggen: kinderachtig, lichtgeloovig of sentimenteel wezen. Een Christen is iemand, die nuchter kan zijn, die al het weten van zijn eeuw voor zichzelven opeischt, die tusschen godsdienst en kennis, geloof en weten geen klove duldt; - maar die uit het vele de Eenheid ziet groeien, omdat hij de wet van de Werkelijkheid in eigen geestesleven heeft teruggevonden en eigen geestelijke eenheid als der dingen wezen heeft herkend. Zoo houdt Schel'ling recht met zijn woord: „Gelijk een planeet als zij zich het verste van haar centrum heeft verwijderd, weer daartoe begint te naderen; zoo is de ikheid van den mensch, het zichzelf willen zijn, de uiterste verwijdering van God, maar tegelijk ook weer het punt van terugkeer tot God". Denken en Werkelijkheid blijken niet louter verschillend ,te zijn. Pe Schepping, die in het Woord, het uitgesproken goddelijke Denken is gegrond, is denkbaar en wordt gedacht; zij is verstarde, gestolde gedachte. De onmiddelijke ervaring van den mensch is slechts verwarde, vage voorstelling en brengt het niet verder dan tot den schijn. Maar hoe verder onze kennis zich van dit onmiddellijke en ondoordachtte verwijdert, hoe vaster en zekerder zij wordt. De mensch is geroepen, door de hem alleen vergunde gave van het denken, de Natuur te beheerschen. Hier komt aan het licht, dat de ware macht Kennis is. Maar is de Godsdienst niet vijandig aan de kennis? Jacobi heeft gemeend: een gekende God zou ophouden God te zijn; want kennen beteekende volgens hem: eindige ,dingen uit andere eindige dingen afleiden; dus zou God, als men hem kende, iets eindigs zijn geworden. Het vierde Evangelie denkt daarover geheel anders: „Dit is het Eeuwige Leven, dat zij U" kennen, den eenigen, waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17 : 3). God kennen is God hebben; het beteekent niet: weten, hoe Hij er uitziet; evenmin als het kennen van een mensch beteekent: nauwkeurig op de hoogte zijn van zijn signalement, zooals dit bij politie en justitie geboekt staat. Een mensch kent men pas goed, als men in den geest met hem is één geworden. God kennen is God bezitten, Hem in zich dragen als geestelijk bezit; God is niet de jaloersche, naijverige, zich ten eenenmale afsluitende van de menschen; Plato heeft al geweten, dat voor den nijd in het koor van de 12 goden geen plaats is, en het Evangelie leert de Zelfmededeeling Qods, waardoor God niet armer wordt, maar gelijk de vlam door zichzelve -mede te deelen aan steeds nieuwe brandstof, zichzelve onderhoudt, zoo is Gods zelfmededeeling het léven van God. Kennen is juist niet het eene eindige naast het andere zetten, maar: het eene en het andere als het Eéne zien; alle eindigheden geworteld weten in de Oneindigheid. Goddelijke oneindigheid en menschelijke eindigheid zijn niet van elkaar te scheiden. In onze vluchtigheid hebben wij aan de eeuwige Waarheid deel. De kennisse Gods, die de kennis der Waarheid is, de kennis der Werkelijkheid, is het eenige, dat den mensch boven de dieren des velds verheft en zalig maakt. „God wordt mensch" heet het in het Christendom; als God goddelijk denken is, dan wordt dat goddelijke denken óók mensch, menschelijk denken. God verlangt kinderen, die uit zichzelven arm zijn van geest, maar die hunkeren naar den rijkdom der kennisse Gods. Zoo worden de diepten van de Godheid gepeild. God is het innigste wezen van den menschelijken geest en in dien geest wil God zichzelven terugvinden. Juist in de religie vallen de scheidsmuren weg, Eindig en Oneindig worden verzoend; het Oneindige heeft geene begrenzing aan het Eindige, het stelt de grenzen, om ze op te lossen. Gods onbeperktheid is juist het te boven komen van menschelijke perken; en als de mensch zijne beperking opheft, is dit goddelijke werkzaamheid in hem, Genade. De ware godsdienst is de religie des Geestes. En de geest is zelfverwerkelijking, zijn proces is veruiterlijking van het innerlijke en verinnerlijking van het uiterlijke. In de buitenwereld vinden wij onszelven weer, ja: in het Andere komen wij tot onszelven. De Werkelijkheid vergeestelijkt zich in ons, de Natuur verheft zich tot bovennatuurlijkheid. Uit God, door God en tot God zijn alle dingen; zóó spreekt de mensch, die de ware Isijk heeft op de Werkelijkheid. ALS UITGAVE VAN DE „MIDDAGHOOGTE" ZIJN REEDS VERSCHENEN: Dr. A. H. DE HARTOG: „Wetenschap, Godsdienst. Geloof" - herdruk: f0.10 „Het Godsgeloof" . v . . ^ „0.10 „Wie is Godloochenaar?" .'*'£ . „0.10 „Religie en Wetenschap" . . . .0.25 Enquête over de verhouding van Godsdienst en Wetenschap Dr. A. H. DE HARTOG: „Is gelooven suggestie?" 0.10 „Godsdienst en Wetenschap" Door ZEVEN WETENSCHAPPELIJKE MANNEN . . f 1.50 Vertaling H. J. van Ginkel. Verkrijgbaar bij Ds. H. Westra, Alkmaar en het Bondssecretariaat den Haag, 1ste Sweelinckstraat 29.