(r x BROCHURES I N°. 46 3S73ji$> HET RESTAÜREEREN VAN HINDOE-JAVAANSCHE BOUWWERKEN, DOOR Dr. F. D. K. BOSCH. Overgedrukt uit Djawa 3de Jaargang af 1.1. | HET RESTAUREER EN VAN HINDOE-JA VAANSCHE BOUWWERKEN ! w: door |j Dr. F. D. K. BOSCH. ^ Over hetzelfde onderwerp is reeds gehandeld door prof N. J. Krom in een opstel van 1911, getiteld: „Restaureeren van oude bouwwerken", verschenen in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, Deel LUI (1911). Terwijl in dat geschrift het restauratie-vraagstuk voornamelijk uit een theoretisch oogpunt bezien is, en wel in nauw verband met de grondbeginselen, die in Nederland juist in die dagen vasten vorm aannamen, beoogen de volgende beschouwingen dezelfde zaken van een meer practisch standpunt te behandelen, en daarbij vooral recht te doen wedervaren aan de ervaring die sinds de verschijning van prof. Krom's opstel is opgedaan. Om de verschillen tusschen de bedoelde beginselen en de Javaansche praktijk duidelijk te laten uitkomen, en tevens de geheel oningewijden eenigszins au fait te brengen, is het niet overbodig hier met een enkel woord de belangrijkste momenten uit de geschiedenis der Monumentenzorg in Europa aan te stippen 1). In het ten aanzien der oude bouwwerken gevolgde beleid zijn drie opeenvolgende perioden vrij scherp van elkaar te scheiden. In de eerste, die samenviel met den bloei der romantiek, ontwaakte in Europa het verlangen om de overblijfselen uit een grijs verleden, die der middeleeuwen vooral, in hun ouden luister te zien herleven. In deze periode ontwikkelde zich het „orthodoxe" restauratieideaal, dat was: een oud bouwwerk in een zoodanigen toestand te brengen, dat 1) Zie G. Baldwin Brown, The care of ancient monuments (1905), 46 vlg. en de Bulletins van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, passim; vooral de polemiek tusschen Adolph Mulder en Jan Kalf, (Buil. 1917 p. 9 vlg.) waarin het verschil tusschen de „oude" en „nieuwe" school duidelijk aan het licht komt. het zooveel mogelijk den oorspronkelijken toestand nabij kwam. Daar volgens de opvatting dier dagen de bouwstijl der 13de eeuw het toppunt van volmaking vertegenwoordigde, trachtte men, als daartoe even gelegenheid bestond, het bouwwerk in dien stijl te herstellen, hetgeen geschiedde niet alleen door alle vernieuwingen uit later tijd te verwijderen, maar ook door het „af te maken" in 13den eeuwschen geest. Voor het laatste maakte men gebruik van teekeningen, beschrijvingen enz. maar den doorslag gaf de wil van den restaurateur, die vrijelijk kon decreteeren: zoo en niet anders is 't geweest. Tegen deze willekeurige restauratiemethode, waarvan een ontelbaar aantal waardevolle gebouwen in West-Europa het slachtoffer is geworden, en die alleen zoo lang aanhang heeft kunnen vinden, doordien uiterst bekwame mannen als VioLLet-le-Duc in Frankrijk, Sir Gilbert Scott in Engeland, Dr. Guypers en Victor de Stoers in ons land haar in practijk brachten, bleef protest niet uit. In de tweede restauratie-periode, welker beginselen het scherpst omlijnd werden op het eerste Duitsche congres voor „Denkmalpflege" in 1900 te Dresden gehouden, werd het besef levendig, dat een bouwwerk zooals het in den loop der eeuwen door den arbeid van vele geslachten gegroeid is, een stuk architectuur- en beschavingsgeschiedenis vertegenwoordigt en men het recht niet heeft één stijl als den oorspronkelijken aan te merken en alle toevoegingen en verbouwingen van later datum te verwerpen. Zoo werd als principe aanvaard, dat bij eiken restauratieven arbeid de meest mogelijke piëteit tegenover het historisch gewordene moest in acht worden genomen. Bij voorzieningen om het behoud van 1 bouwwerken te verzekeren werd angstvallig daaraan de band gehouden; was vernieuwing noodzakelijk dan moest de uitvoerder vermijden ook maar de geringste uitdrukking aan eigen individualiteit te geven en zijn werk zooveel mogelijk doen gelijken op dat deel van het oude bouwwerk, waarbij het 't nauwst aansloot. Ook deze behandelingswijze kon op den duur de jongere generatie niet bevredigen. Men zag in, dat een natuurgetrouwe imitatie van de oude voorbeelden niet alleen onmogelijk is, daar nu eenmaal de geest die het oude kunstwerk bezielt, ontbreekt, zelfs inde bestgeslaag-de reproducties, maar ook, indien mogelijk, niet eens wenschelijk zou zijn, waar onbegrepen slaafsche navolging het scheppend vermogen van den kunstenaar om hals brengt en in het gunstigst geval niet verder voert dan tot een misleiding van hetgroote publiek. Van zelf richtte men het oog op de bloeitijden der bouwkunst, toen als regel gold in stijl van eigen tijd noodig gebleken verbouwingen en vernieuwingen uit te voeren—op een Romaansche kerk bouwde men een Gofischen toren, in een Middeleeuwsch kasteel bracht men Renaissance betimmeringen aan — en voor het goed recht van deze opvatting pleitte, dat de nieuwe gedeelten, ondanks verschil in stijl, met de oudere harmonieeren, de schoone eenheid niet verloren ging. Het standpunt van de moderne richting in zake Monumentenzorg wordt dus bepaald eenerzij ds door eerbied voor het historische bouwwerk: zonder uiterste noodzaak late men het met rust, men beware het voor verder verval, indien zijn herinnerings- of aesthetische waarde dat noodig maakt, doch vernieuwe het niet; anderzijds door eerbied voor de rechten der huidige generatie van kunstenaars: indien om practische redenen verbouwing of vernieuwing noodzakelijk is, voere men_die in den styi van eigen tijd uit. In Nederland vonden de nieuwere ideeën over Monumentenzorg spoedig weerklank. In 1910 werden door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond de heeren Jos. Th. Cuypers en prof. W. Vogelsang uitgenoodigd praeadvies uit te brengen over het restaureeren van oude bouwwerken; naar aanleiding van de beschouwingen dezer beide heeren 1) en do ter algemeene vergadering gevoerde discussiën werd een commissie in het leven geroepen om advies uit te brengen „over de voornaamste beginselen, die bij het herstellen (c.q. aanbouwen) van oude bouwwerken dienen in het oog te worden gehouden" 2); het verslag door deze commissie uitgebracht had tot resultaat, dat op de in 1915 gehouden vergadering van den Bond een aantal stellingen kon worden geformuleerd 3) waarmede sedert de invloedrijkste organisaties op bouwkundig gebied hun instemming hebben betuigd. Van deze stellingen — richtsnoer dus bij allen restauratieven arbeid in Nederland — laten wij enkele die ook voor de Hindoe- Javaansche monumenten van belang kunnen zijn volgen. XI. Voor bouwwerken die aan hun oorspronkelijk gebruik zijn onttrokken en geen nieuwe bestemming van practisch nut hebben gevonden, gelden de volgende bepalingen: Indien zij bouwval zijn, vermijde men verbouwingen en beperke zich strikt tot hetgeen noodig is om verder verval te voorkomen. Indien zij nog voldoende volledig en hecht zijn, geve men er een nuttige bestemming aan, of beware ze als bewijsstukken en bepale zich dan tot onderhoud. XII. Bij andere bouwwerken onderscheide men tusschen maatregelen tot instandhouding en die tot verzekering van nuttig gebruik. XIII. De strekking der herstellingswerken moet niet zijn de volledige herbouw van een vroegeren toestand, doch het behoud van hetgeen daarvan in den bestaanden toestand is overgebleven en van de latere wijzigingen en toevoegingen, die oudheidkundige-, historische-, of kunstwaarde bezitten. 1) BuU. Ned. Oudhk. Bd. 1910 p. 132 vlg. 2) Buil. Ned. Oudhk. Bd. 1910 p. 163. 3) Buil. Ned. Oudhk. Bd. 1915 p. 140 vlg. en 1916 p. 198 vlg. 2 XIV. Het opnieuw bouwen van verdwenen gedeelten van een gebouw is een •'leugen tegen de geschiedenis. Ter wille van het behoud, ter meerdere verzekering van het nuttig gebruik, of om een stelligen misstand weg te nemen, kan het niettemin noodig zijn eenig verdwenen deel té herbouwen Herstel in een vroegeren vorm is dan alleen oor'baar, in de zeldzame gevallen, waarin het op volkomen zekere wijze en volledig mogelijk is. In alle andere gevallen worde eene nieuwe oplossing gezocht. XVII. Als grondregel gelde: behoud gaat voor vernieuwing. Vernieuwing is alleen geoorloofd, waar zij, terwille van het voortbestaan van het bouwwerk, onvermijdelijk is, bij sierende deelen alleen daar, waar het niet mogelijk is door beschermende maatregelen verder verval te voorkomen en uitstel van ingrijpen de mogelijkheid van vernieuwing in denzelfden vorm zou wegnemen. XVIII. De hechtheid eischt dikwijls ingrijpende vernieuwingen, de geschiedenis en de schilderachtigheid vorderen het zoo min mogelijk aantasten van het oppervlak, van de „huid". Hieraan kome men tegemoet door de keuze der grondstoffen. Als regel gelde, dat bij vernieuwingen in oude vormen dezelfde grondstof wordt gebruikt, waarin die oorspronkelijk waren uitgevoerd. Dat de grondbeginselen in deze stellingen neergelegd ongewijzigd op de Hindoe-Javaansche architectuur toepasselijk zouden zijn, zal wel. niemand beweren. Het spreekt van zelf, dat de theorie zooals die zich in Nederland uit de praktijk heeft ontwikkeld, in Inde in elk bijzonder geval opnieuw op haar bruikbaarheid moet worden getoetst. Het is echter niet onmogelijk, dat het feit, dat de Oudheidkundige Dienst in de laatste jaren op Java vaak verder gegaan is dan het nemen van „maatregelen tot behoud" en min of meer omvangrijke reconstructies heeft uitgevoerd, eenige ongerustheid heeft gewekt bij de onderschrijvers der Bonds- stellingen, Waarin zoó krachtig tegen vernieuwingen en dergelijke „leugens tegen de geschiedenis" partij gekozen wordt. Het is om die reden, dat wij ons geroepen voelen een uiteenzetting te geven van de motieven die er toe geleid hebben om, met dankbare gebruikmaking van de in hetmoederland na veel strijd en dwaling gewonnen ervaring in zake Monumentenzorg in het algemeen, op het punt van reconstructie een zelfstandige politiek te voeren. Wij zullen daarbij eerst de andere aan de Ja vaansche bouwwerken voorkomende werkzaamheden bespreken en ons standpunt dienaangaande toelichten. Die werkzaamheden kunnen verdeeld worden in drie soorten, die, ofschoon hun grenzen niet overal scherp te trekken zijn, zoodanig in karakter verschillen, dat het aanbeveling verdient ze gescheiden te houden en afzonderlijk te behandelen. I. Het conserveeren, waaronder verstaan wordt het nemen van maatregelen om verder verval van het bouwwerk tegen te gaan, zoo bv. het afbreken en weder opbouwen van een op invallen staand gedeelte, het plaatsen van steunberen, schoren e.d., het verwijderen van vegetatie, het volgieten van scheuren en voegen met cement om het inwateren en wortelschieten van zaden te voorkomen enz. enz. Over de noodzakelijkheid dezer maatregelen, waar het behoud van bouwwerken met een belangrijke herinnerings- of aesthetische waarde in het spel is, zijn alle deskundigen het eens. We behoeven er dus niet lang bij stil te staan. 1) Alleen dit nog: soms is een ontsierende voorziening noodzakelijk. Dit is te .betreuren; maar indien er slechts keus is tusschen verlies van het bouwwerk en ontsiering, is van twee kwaden de laatste de minste. Zoo bestonden voor tjandi 1) Vgl. Gonservation of ancientmonuments, | General Principles for the guidance of those entrusted with the custody of, and execution of repairs to, Ancient Monuments. Issued by the Director-General of Archaeology in India, (Sir John Marshall) 1907, p. 3. Zie ook het beknopte en heldere overzicht van de Monumentenzorg in Britsch-Indiö. van prof. dr. J. Ph. Vogel, Indisch Genootschap, Verg. v. 14 Nov. 1916, vooral p. 42. 3 Kalasan die op invallen stond maar twee mogelijkheden: tot den grond toe afbreken en weer opbouwen (een paardenmiddel met groote kans op instorting tijdens de bewerking) of het plaatsen van een steénbeer aan de Zuidzij, waardoor een der fraaie kalakoppen bedekt zou worden. Nadat in 1917 na rijp beraad tot het laatste was overgegaan 1), "is van eenige zijden op dezen maatregel critiek uitgebracht; critiek waaraan o.i. dan alleen waarde de hechten ware geweest, indien tevens een andere en betere oplossing ware aan de hand gedaan. II. Het restaureeren, d.i. „het opknappen" van het bouwwerk; omslachtiger gezegd: het nemen van maatregelen, die uit een constructief oogpunt niet noodig zijn, maar beoogen het uiterlijk schoon van het bouwwerk te verhoogen door het herstellen en vernieuwen van beschadigde gedeelten. „De essence der architectonische schoonheid van een Hindoe-Javaansch bouwwerk — zegt Van Erp in een onuitgegeven rapport — schuilt voor een groot deel in de bekoring die uitgaat van de schaduwwerking. De Hindoes waren zich ter dege bewust, dat zij bouwden in het land der zonne, waar schier elk moment van den dag schaduwwerking verzekerd was. De grondvormen hunner bouwwerken in steen zijn hierop gebaseerd. De uitsprongen in het vierkante grondplan geven slagschaduw in horizontale richting. De zware horizontale profileeringen zorgden voor slagschuw in verticale richting. De combinatie dier beide lichtwerkingen in een gevel met goede planverdeeling, ziedaar de groote charme van hun tempels". Naast deze, terecht door Van Erp geroemde, schaduwwerking, is de profileering van het Hindoe-Javaansche heiligdom een voornaam element van schoonheid. De dragende voet, zwaar doch niet plomp door afwisseling van lijsten en ronden, het sober-rechfr-opgaande tempellichaam gedekt door de machtige kroonlijst, het rijzige dak met 1) Zie Oudhk. Versl. 1916 p. 128 en 1917 . zijn variëteit van torentjes, bekroond door het massale topstuk, de harmonische verhouding dezer onderdeelen neemt men nergens zoo duidelijk waar als in het beloop van de lijn, die het bouwwerk afsnijdt van den blauwen hemel-ach tergrond. Deze beide schoonheids-elementen — schaduw-en profielwerking — zijn vaak met betrekkelijk eenvoudige middelen te herstellen: men behoeft de steenhouwers maar aan 't werk te zetten om gehavende horizontale lijsten te hernieuwen, afgebrokkelde hoeken bij te maken, gaten in de muren te dichten, kortrom zooveel mogelijk de verminkte gedeelten naar de voorbeelden die het bouwwerk zelf in overvloed levert, te completeeren. Ook het materiaal is geen onoverkomelijk bezwaar; de andesietrblokken zijn overal te vinden, de kleur van het nieuwe werk contrasteert in het begin tegen het oude, maar na enkele Westmoesons al is het bijgekleurd en kan zelfs een geoefend oog geen verschil tusschen oud en nieuw onderkennen. Een sterke verleiding bestaat dus door „restauratie" het bouwwerk in zijn ouden luister te doen herleven. Een verleiding, waaraan echter de uitvoerder krachtig weerstand zal hebben te bieden. Het aantrekkelijke van een ruïne, als van alles waarop de natuur haar stempel drukt, ligt voor een goed deel in haar ongereptheid. Grijpt men in en vernieuwt men vlakken, hoeken en lijsten, zonder er overigens in te slagen het bouwwerk in zijn oorspronkelijken toestand te herstellen, dan krijgt het resultaat licht iets hinderlijk opzettelijks, nuchters, onevenwichtigs. De beoogde schaduwwerking en proüelafteekening zijn voor een deel hersteld, ongetwijfeld, maar als een belangrijk gedeelte van het bouwwerk ontbreekt en dus de edele verhoudingen toch niet tot hun recht komen, blijft de totale indruk meestal hoogst onbevredigend. Maar nog afgescheiden hiervan: De kleur der steen in de vernieuwde gedeelten moge geen aanstoot geven, wel werkt zeer storend als in de plaats van ornament, dat onder geen voorwaarde mag geïmiteerd worden — dit zou inderdaad een bedrog tegen de kunst zijnl) — vlakke steenen die alleen de contours van het origineel aangeven, ter vulling van lacunes worden aangebracht. Als deze in het werk praedomineeren ontstaat de beruchte „nieuwe oudheid", een amphibisch product zonder eigen karakter, omdat het aan het verleden is ontrukt en in het heden | niet thuis behoort. Zoo bijv. de Stupa's te Sanchi, die dank zij de zorgen van den Engelsen-Indischen Oudheidkundigen Dienst zijn opgeknapt en er nu uitzien of ze gister door de bouwmeesters voltooid waren 2) Bij alle gaafheid missen deze bouwwerken iets, wat zij in hun gehavendheid wel bezaten: den geest van het verleden, die er door geen moderne I restauraties in te blazen is. Is dus steeds, ook op Java, het voorschrift: „preserve and do not restore" van kracht? Met een simpel ja of neen valt hierop niet te beantwoorden. De „natuurlijkheid" waarvan zoo juist sprake was ligt niet alleen in de toevallige ligging, afstorting en afbrokkeling der steenen, de „schilderachtige rommeligheid", zooals prof. Vogelsang het noemt. De natuur werkt nog met andere middelen om een bouwval een oud en eerwaardig aanzien te geven: ze laat mossen zich vastvreten in de steen, ze dekt den top met gras en struikgewas, ja laat soms een boom met wortels en takken het bouwwerk omarmen en vergruizelen Welnu, deze plantaardige tooi wordt onherroepelijk het slachtoffer van da maatregelen tot behoud. Om een bouwval voor verder verval te behoeden is de verwijdering van vegetatie een eerste eisch; maar het resultaat van de 1) Vgl. Conserv. of Anc. Mon, Gen. Princ. p. 9: As a rule the repairs of carvings, whether in stone or brick should be limited to those of a purely geometrie design. The repair of human figures, or of free floral designs is scarcely ever to be advocated; nor indeed, in reproducing some geometrie designs, is it advisible to do more than indicate their main lines. 2) Zie o. a. Archaeol. Survey of India, Annual Rep. 1913-14 plate VIII en Ann. Rep 1918-19 Pt. I plate VII? * bewerking is meestal bedroevend: Ontdaan van haar warm-tintige, weelderige bedekking staat de bouwval daar: naakt, oud en leelijk. Heeft men ooit iets troosteloozers gezien dan de „schoongemaakte" tjandi Sadjiwan of de kale steenhoop zonder vorm en zonder gratie, tjandi Kalasan? Is de ruïne van haar plantaardige bedekking beroofd en is daardoor het eerst geweld aan haar maagdelijken staat gepleegd, dan is dit gewoonlijk slechts het begin van verder lijden. Om het behoud van het bouwwerk te verzekeren moeten allerlei maatregelen genomen worden, die gedeeltelijke vernieuwingen meebrengen en nog verder „de huid" aantasten. Daardoor ontstaan vaak storende contrasten tusschen de gehavende oorspronkelijke en gave herstelde gedeelten en kan zelfs de meest principieele tegenstander van alle restauratie gedwongen worden, teneinde den bouwval in een niet te erbarmelijker staat van opgelapte karkas achter te laten, vernieuwingen uit te voeren, die uit een constructief oogpunt niet noodig zijn, m.a.w. toch, zijns ondanks, den weg der restauratie opgaan. Tot hoever hangt hoofdzakelijk af van den omvang van het conserveeringswerk. Tjandi Mendoet bijv. verkeerde in een zoo bouwvalligen toestand, dat zeer omvangrijke vernieuwingen noodig waren, waardoor de eigenaardige bekoring van de ongerepte ruïne grootendeels verloren ging. Eenmaal op dit punt aangeland stond de uitvoerder voor het dilemma: verder restaureeren en daarmee het restje natuurlijkheid opofferen, waardoor tenminste het voordeel van de gedeeltelijk herstelde schaduw- en profiel-werking werd verkregen; of: de werkzaamheden stop zetten, waarbij bedoeld restje in veiligheid werd gebracht maar weer het genoemde voordeel werd ingeboet. In beide gevallen kon dus op niet meer dan een halfslachtig resultaat worden gehoopt. We vallen prof. Krom bij als hij het heiligdom in zijn tegenwoordigen gerestaureerden toestand — want de uitvoerder heeft den eersten uitweg gekozen — allerminst bevredigend 5 noemt, maar betwijfelen tevens oi in de gegeven omstandigheden een andere oplossing beterë resultaten had gegeven. In zake restauratie is dus onze conclusie deze: men late de bouwwerken voor zoover dat met hun toestand vereenigbaar is, zooveel mogelijk met rust. Dit principe aanvaard zijnde is er twijfel mogelijk of het wel noodig is een te verwoeden strijd tegen mos en grassprietjes waarmee de ruïne zich zoo graag tooit, te blijven voeren. 1) Nadat een bouwval behoorlijk onder handen is genomen en alle voegen behoorlijk zijn gedicht, kan het werkelijk geen kwaad als de kale steenblokken bedekt worden met wat groen, mits toezicht worde uitgeoefend dat geen belangrijke constructieve of geornamenteerde gedeelten beschadigd of aan het oog onttrokken worden en dat overigens de natuur een niet te onbescheiden gebruik van de haar gegunde vrijheid maakt. In dien toestand zullen de bouwwerken beter harmonieeren met hun weelderige tropische omgeving; duidelijker ook dan tot nu toe hun eigenlijke karakter, nml. dat van aan het gebruik onttrokken oudheid vertoonen. III. Het reconstrueeren. De overeenkomst tusschen restauratie en reconstructie bestaat hierin, dat beide beoogen het bouwwerk geheel of gedeeltelijk in zijn oorspronkelijken toestand te herstellen; het verschil: dat bij de eerste ontbrekende gedeelten worden hersteld en vernieuwd naar de voorbeelden, die aan het resteerend deel van het bouwwerk zelf te vinden zijn, terwijl bij de reconstructie ontbrekende gedeelten, waarvan de vorm van te voren niet bekend is, uit de beschikbare gegevens worden afgeleid en opgebouwd. Wij rekenen dus tot de res- 1) Vgl. de leuke opmerking van Dr. van Bemmelen (Wonderlijke geschiedenissen der stof, p. 232): „En toen kwamen erdrieDiënglandlieden, ieder met een mes, en begonnen goedig de grasjes uit de reten te peuteren, alsmaar de mossen van de wanden af te schrappen, zoodat na eenige uren de tempel er heusch weer netjes uitzag, bepaald fatsoenlijk schoon. Zuiver humor was het, waarbij men niet weet of menTlachen'of schreien moet; het Hindoeisme, door den Islam, op bevel der Christenheid een schoonmaakbeurt ondergaande. Bisum teneatis amioi 1" 6 tauratie niet alleen het bijmaken van lijsten, hoeken, antefixen enz. maar ook bv. het bouwen van een hoektorentje op een dakverdieping naar het voorbeeld van een bestaand op het dak aanwezig exemplaar; terwijl de herbouw van het dak van tjandi Pawon, waarvan natuurlijk geen tweede exemplaar voorhanden was, onder de reconstructie valt. Bij tjandi Mendoet behooren de werkzaamheden die het bouwwerk in den huidigen toestand brachten (op enkele uitzonderingen na) tot de conservatie en de restauratie; de eventueele herbouw van de verdwenen bovenverdieping en het portaal zou echter „reconstructie" zijn. Bij de restauratie bestaat dus altijd zekerheid omtrent den oorspronkelijkelijken vorm, bij reconstructie niet; bij restauratie worden geen nieuwe elementen toegevoegd, bij reconstructie wel. Over het reconstrueeren van HindoeJavaansche bouwwerken wordt uitvoerig gehandeld in het reeds genoemde opstel van prof. Krom, waarbij als uitgangspunt diende het ook reeds genoemde praeadvies van prof. Vogelsang van 1910. 1) Zijn standpunt omlijnt hij scherp in de volgende bewoordingen; „Reconstructie — ik stel er prijs op dat zoo duidelijk mogelijk te formuleeren — dient mijns inziens geen wetenschappelijk belang. Men begrijpe mij goed, ik bedoel allerminst dat reconstructie, goede reconstructie wel te verstaan, geen wetenschappelijk werk zou zijn. Doch dat wetenschappelijke werk heeft betrekking op de wijze, waarop uit de voorhanden gegevens de oude vorm wordt teruggevonden, niet op de tastbare weergave van die resultaten; de wetenschappelijke reconstructie is die op papier, 1) In dit opstel maakt dr. Kr. alleen onderscheid tusschen restaureeren en reconstrueeren. Onder het eerste verstaat hij het nemen van maatregelen tot wering van verder verval, dus wat wij „conserveeren" genoemd hebben; onder reconstrueeren" vat hij de werkzaamheden, die wij in „restaureeren" en „reconstrueeren" onderscheiden hebben samen. Wij meenen dat onze definitie van „restaureeren" meer in overeenstemming is met de beteekenis die dat woord nu eenmaal bezit, en waarbij vooral het begrip „moderne vernieuwing" op den voorgrond treedt. welke er niets meer of minder wetenschappelijk door wordt, of men naar uitvoert al dan niet; anders uitgedrukt: op het oogenblik dat het eerste begin van uitvoering wordt gegeven, is het wetenschappelijk werk afgeloopen. De be» wering, dat ,,het wetenschappelijk belang deze of gene reconstructie eischt", is m.i. dan ook volkomen onhoudbaar; de wetenschap eischt slechts, dat worde nagegaan en verantwoord, hoe de oude toestand van een of ander bouwwerk geweest is; de reconstructie werkelijkheid te doen worden, is wel verre van in haar belang, eerder met haar in strijd" En even verder: ,, het grootste bezwaar is, dat bij de reconstructie fouten begaan kunnen worden; de reconstructor kan meenen over voldoende gegevens te beschikken en daaruit zijn reconstructie opbouwen, terwijl later blijkt dat een of ander over het hoofd werd gezien; dat dit gevaar lang niet denkbeeldig is, zal ieder die van den toestand der reconstructies hier te lande op de hoogte is, wel moeten toegeven. Zoolang er nu alleen maar op papier gereconstrueerd wordt, legt eenvoudig de latere onderzoeker zijn voorstel naast dat van zijn voorganger; is de reconstructie uitgevoerd, dan komt men te staan voor het droevig alternatief: laten staan wat men weet, dat fout is of afbreken en weer opbouwen met de kans, dat later nog eens te zullen moeten doen. Want het is nu eenmaal een feit: volkomen zeker van de juistheid eener reconstructie tot in haar kleinste onderdeelen is men nooit. Volgt daar dan uit, dat men nooit eene reconstructie uit zou mogen voeren? Van zuiver wetenschappelijk standpunt zou die vraag wel degelijk bevestigend beantwoord moeten worden. Doch nu komt ook de aesthetische zijde van de kwestie in het spel. In het geval het aesthetisch belang eener reconstructie zoo groot is, dat het opweegt tegen de wetenschappelijke bezwaren, kan het uitvoeren daarvan niet alleen geoorloofd, maar zelfs wenschelijk worden, doch alleen wanneer de gegevens, waarover beschikt wordt, zoo volledig zijn, dat zij aan de reconstructie een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geven. Zijn die gegevens er niet en moet er, al is het nog zoo weinig, gefantaseerd worden, dan is, hoe groot het aesthetisch belang ook zij, de reconstructie wetenschappelijk gesproken, onverdedigbaar". Men ziet, dat prof. Krom, daar z.i. zekerheid omtrent de juistheid eener reconstructie nooit te krijgen is, feitelijk van elke reconstructie afkeerig is en deze beschouwt als een in principe af te keuren concessie aan de aesthetica. Toen hij zijn meening formuleerde had hij voornamelijk het oog op de reconstructie der tjandi's Pawon en Mendoet, welker oorspronkelijke vormBrandes met groote scherpzinnigheid uit de enkele voorhanden gegevens had weten af te leiden. ,,Groote scherpzinnigheid" is steeds een gevaarlijke leidsman bij zulk soort werk, want mogelijk komt er iemandmet nog grooter scherpzinnigheid bewijzen dat zijn voorganger het net verkeerd heeft gedaan. Wat inderdaad gebeurd is bij de genoemde heiligdommen. Van Erp heeft aangetoond, dat in de door Brandes ontworpen reconstructie van de Mendoet, groote fouten waren geslopen, die, als het werk volgens de plannen was uitgevoerd, tot het alternatief waarvan prof. Krom spreekt, geleid hadden. Ook de, wel uitgevoerde, reconstructie van Pawon is, daar omtrent den oorspronkelijken vorm van dak en portaal geen volkomen zekerheid bestond, op enkele punten niet te verantwoorden. Het zijn deze en dergelijke feiten, die prof. Krom zijn zeer behartigenswaardige waarschuwingen tegen reconstructie in de pen gegeven hebben; feiten, die — men lette daarop vooral — alleen hieraan zijn toe te schrijven, dat men met onvoldoende gegevens reconstructies heeft geëntameerd. Nu hebben zich echter in de laatste jaren gevallen voorgedaan, die in Nederland en ook op Java tot voor kort, tot de hooge uitzonderingen behoorden en waaraan daarom noch door den Oudheidkundigen Bond bij het formuleeren zijner stellingen noch door prof. Krom bij het schrijven van zijn op- 7 stel, bijzondere aandacbt is geschonken. Bij de ontgraving van het terrein om een natuursteenen tempel komt het namelijk voor, dat bij het bouwwerk behoorende, daarvan afgestorte steenblokken voor den dag komen, welker ornament aansluit bij andere, nog in het werk aanwezige blokken of welker oorspronkelijke plaats op andere manier met zekerheid kan worden bepaald. Niets natuurlijkers en eenvoudigere dan deze blokken te herplaatsen. 1) Wie zich hier door een of andere vooropgezette theorie laat afhouden van wat zijn gezond verstand hem ingeeft, handelt even dwaas als bijv. een archaeoloog, die de bijeenbehoorende torso en hoofd van een beeld gescheiden in twee kasten te kijk zet. Het geval wordt iets gecompliceerder als een aantal van zulke blokken aan het licht komt, waaruit een of ander ontbrekend deel van den tempel, bv. een nisafdekking of poortdoorgang kan worden opgebouwd, — niet met „scherpzinnigheid' '.maar X aan de hand van onweerlegbare feiten t.w. het doorloopen van het ornament van den eenen steen op den anderen, het aansluiten van breukvlakken enz. enz. Dit werk heeft plaats op den beganen grond. Waarna zich aanstonds de vraag voordoet: moet het aldus gereconstrueerde deel in het werk herplaatst worden, ja, dan neen? 2). Voordat we, het trouwens voor de hand liggende antwoord geven, willen wij een practisch geval, nml. de reconstructie van het zgn. „tempeltje met jaartal" van het Panataran-complex bij Blitar, in beschouwing nemen. 1) Vgl. Marshall 1. c. p. 10; „Everyscrap ol ancient tilework or carved brick, that is lying in the debris on old sites, should be restored if possible to its former place, care of course being taken to ensure the restoration being correct." 2) Dergelijke recontructies zijn ook uitgevoerd door Van Erp bij de restauratie van Boroboedoer. Zoo werden o. a. vele teruggevonden relief-fragmenten herplaatst en poorten uit de oude stukken opgebouwd. Deze werkzaamheden zijn echter eenigszins in het niet verzonken tegenover de zeer omvangrijke conserveerings-en restauratie-maatregelen en hebben daarom misschien niet de aandacht getrokken die zij waard zijn. Ook in Nederland zijn soms reconstructies uitgevoerd waarbij oude, van elders opgespoorde, onderdeelen dienst deden, laatstelijk bij de restauratie van de Agnietenkapel te Amsterdam. Van dit tempeltje — vóór de behandeling een onaanzienlijk, uit 't lood gezakt gebouwtje (zie afb. 1) — ontbrak de geheele top. Bij de ontgraving van het terrein door Perquin in 1916 kwam een menigte fragmenten voor den dag, die, als de blokken van een blokkendoos, op en naast elkaar gepast, de verschillende lagen van het topstuk opleverden (zie de afb. 2 en 3 waaruit blijkt op welke manier te werk is gegaan). Uit deze lagen weer kon de oorspronkelijke vorm van den geheelen top met absolute zekerheid worden vastgesteld. Dit voorbeeld maakt duidelijk, waarop onze bewering berust, dat de reconstructie van Hindoe-Javaansche heiligdommen niet zonder meer met de reconstructie van oud-Hollandsche monumenten op een lijn te stellen is. Ontbreken van een Hollandsche oudheid belangrijke onderdeelen — een toren van een kerk door een brand verwoest/ een vleugel van een raadhuis voor een vernieuwing gesloopt — dan zijn die gedeelten gewoonlijk onherroepelijk verloren. De oude baksteenen zijn voor vernieuwingen gebruikt of her- en derwaarts verspreid en kunnen, al zouden ze achterhaald worden, in het algemeen geen aanwijzingen omtrent de vroegere samenstelling van het bouwwerk geven. Bij reconstructie is men als regel aangewezen op gegevens, die hoe schijnbaar volledig en nauwkeurig ook, ruimte laten voor dwaling en fantaisie. 1). Het in Holland gevoelde wetenschappelijk bezwaar: aanvechtbaarheid der resultaten, en het ethisch-aesthetisch bezwaar: bedrog gepleegd tegen het verleden en het heden door imitatie van het verloren gegane, kunnen niet tegen een reconstructie als die van het tempeltje met jaartal aangevoerd worden. Want de oorspronkelijke vorm van het ontbrekende wordt niet „afgeleid" maar ontstaat uit de oude authentieke stukken; de reconstructie is niets dan een 1) Zie de belangrijke discussies over dit onderwerp gehouden op de jaarvergadering van den Ned. Oudhk. Bd. te Arnhem 1915: Buil. 1915 p. 142. 8 1. Het zgn. Tempeltje met jaartal te Panataran voor de reconstructie. 2. Een laag van het dak uit de oorspronkelijke stukken gereconstrueerd. ■4, Het zgn. Tempeltje met jaartal te Panataran na de reconstructie. 5* Het zgn. Nagamonumentje te Panataran na de ontgraving. 6. Gevonden fragmenten van het Naga monumentje. 7( Reconstructie van het bovengedeelte van het Nagamonumentje. $, Het zgn. Nagamonumentje te Panataran na de reconstructie. weer samenbrenging van wat door den tijd gescheidenis. Ook zal duidelijk geworden zijn dat een reconstructie die berust op herplaatsing der afgevallen fragmenten niet met die, waarover Krom de staf gebroken heeft, gelijkgesteld mag worden. Diens opvattingen in zake reconstructie in bet algemeen zullen mitsdien op eenige punten gewijzigd en aangevuld dienen worden. Allereerst zijn meening, dat men nooit volkomen zeker van de juistheid eener reconstructie tot in haar kleinste onderdeelen zou zijn, waarvan het tempeltje met jaartal het tegenbewijs levert. Dan zijn these, dat de wetenschappelijke reconstructie die op papier is. De wetenschappelijke reconstructie van het Panataransche tempeltje werd uitgevoerd met het materiaal zelf. Als op een bouwkundige teekening wordt aangegeven, dat twee steenen bij elkaar behooren, moet men dat op goed geloo f aannemen of ter plaatse aan de stukken controleeren. Een teekening kan dus verdoezelen en maskeeren, maar het materiaal zelf kan dat niet. Het eene steenfragment behoort bij het andere — of niet; een ornament loopt door — of niet. Hier leveren de stukken zelve de bewijzen van het zoc—en-niet-anders-zijn van een bouwdeel en eerst daarna komen teekenaar en fotograaf de reconJ structie vastleggen. Uit den wederopbouw van het Panataran-temp eitje blijkt ook de aanvecht^ baarheid van de stelling, dat reconstructie geen wetenschappelijk belang zou dienen. Ja, wanneer het „wetenschappelijk belang" geen hoogere eischen stelt dan het koude abstracte beeld, dat een bouwkundige teekening van een bouwwerk vermag te geven, dan kan men te vree zijn met zoo'n teekening. Maar niemand zal wel beweren, dat 't voldoende is van de bestaande Hindoe-Javaansche monumenten teekeningen en foto's te maken, te bezitten en te bestudeeren en dat het uit een „wetenschappelijk oogpunt" niet noodig is die bouwwerken zelve te conserveeren. De origineelen zijn en blijven toch hon¬ derdmaal instructiever en suggestiever dan alle afbeeldingen bij elkaar. Zoo zal niemand met recht kunnen volhouden, dat de geleerde er onverschillig onder blijft of een bouwwerk uit de oude stukken in zijn oorspronkelijken toestand wordt hersteld (op de wijze als het tempeltje met jaartal) dan wel als vormlooze ruïne „voor verder verval wordt behoed" terwijl in zijn archief een fraaie reconstructieteekening ligt te vergelen. Zelfs aan den verdordsten „kunstaccountant", den voor schoonheid ongevoeligsten archaeoloog—contradictio I want sinds wanneer is het geoorloofd archaeologie en aesthetica te scheiden en tegen elkaar in 't harnas te jagen? — moet het in volle schoonheid herrezen juweel van Javaansche architectuur te Panataran (afb. 4), meer te zeggen hebben dan de schitterendst uitgevoerde graphiek. Maar genoeg van het „tempeltje met jaartal". Wij meenen te hebben aangetoond, dat de herplaatsing van een uit de oorspronkelijke stukken saamge voegd bouwdeel als het topstuk van gezegd tempeltje niet maar een zaak is die de oudheidkundige kan goedkeuren en uitvoeren of afkeuren en nalaten. Maar dat èn de wetenschap èn de kunst van hem eischen dat hij het niet bij een reconceptie op papier laat, maar tot de uitvoering der reconstructie overgaat. Het zal betrekkelijk zelden voorkomen, dat de fragmenten van een ontbrekend bouwdeel geheel voltallig bij de ontgraving van het tempelterrein of van elders te voorschijn komen en alleen de oude echte stukken voor de reconstructie worden gebruikt. Bij het „tempeltje met jaartal" was het lot den recons truc tor bijzonder gunstig en behoefden maar betrekkelijk weinig nieuwe steenen te worden aangemaakt en ingevoegd. Maar er zijn ook gevallen, dat een grooter of kleiner aantal oorspronkelijke stukken, ondanks de ijverigste nasporingen, onvindbaar blijft en de uitvoerder telkens opnieuw tegen elkaar heeft af te wegen de voordeelen 9 verbonden aan de herplaatsing der oude fragmenten in het werk en de nadeelen voortvloeiend uit een te overvloedig gebruik van nieuwe, ongeornamenteerde, lacunes-vullende steen, en na gezette overweging heeft te beslissen of hij en zoo ja, tot hoever hij de reconstructie moet uitvoeren. Tot deze gevallen behooren de enkele hier nog te behandelen, allereerst het zgn. „naga-monumentje" te Panataran. Bij de ontgraving van het Panataranterrein werd het basement van een tempeltje blootgelegd, dat op zichzelf al heel weinig bijzonders vertoonde (afb. 5). Maar in de onmiddellijke nabijheid kwamen allerlei fragmenten te voorschijn, die op elkaar gepast een negental fraaie gebeeldhouwde beelden opleverden (afb. 6). De voeten van elk dezer beelden bleken te rusten op steenen, die de bovenste helft van een reliëf-voorstelling te zien gaven, terwijl de onderste helft dierzelfde voorstelling nog op het basement aanwezig was. De oorspronkelijke plaats der beelden op het basement— nml. op de vier hoeken, ter weerszijden van den ingang en in het midden van de drie gesloten muurvlakken—kon dus als 't ware van den tempel worden afgelezen. Tijdens de ontgraving kwamen nog een menigte andere fragmenten aan 't licht, met behulp waarvan, uitgaande van de bedoelde beelden, Perquin het lichaam van het tempeltje geheel kon opbouwen (afb. 7). Het bleek een allermerkwaardigst gebouwtje te zijn, zooals er op Java geen tweede is aan te wijzen. De figuren houden in de eene hand een bidschel omklemd en torsen op de hoog boven het hoofd gestoken andere hand de in bochten neerhangende lijven van naga's, welker koppen op de hoeken van het bouwwerk rusten; deze voorstellingen zijn in hoog reliëf opgewerkt tegen het tempellichaam, waarvan de muurvlakken met sierlijk geornamenteerde rozetten zijn gevuld. Van het dak kwam bij de ontgraving geen enkel fragment voor den dag, hetgeen ongetwijfeld hieraan toe te schrijven is, dat dat bouwdeel — evenals de da¬ ken der Balische meroe 's — uit vergankelijk materiaal als hout en idjoek j was vervaardigd. ' Wat moest in een geval als dit worden gedaan? Moest men het in stukken en brokken in elkaar gezette lichaam van het tempeltje op den grond laten staan of het op den tempelvoet herplaatsen, waarbij men dan de noodzakelijkheid te aanvaarden had een aantal ontbrekende steenen in de muren en toegangspoort te moeten aanmaken? Zonder eenig aarzeling is tot het laatste besloten (afb. 8). Prof. Krom betoont zich met die beslissing heel weinig ingenomen. „Dat de bijzondere kwaliteiten, schrijft hij, 1) van dit beeldhouwwerk er toe geleid hebben een reconstructie te doen uitvoeren, is begrijpelijk, en inderdaad krijgt men op deze wijze een indruk van wat dit gebouwtje geweest moet zijn. In zooverre is door den herbouw Panataran zeer zeker verrijkt. Dit neemt echter niet weg, dat onzes inziens toch de bezwaren blijven overwegen. Een verantwoording van de reconstructie op grond der gevonden fragmenten is nog niet gepubliceerd, doch wij nemen gaarne aan, dat er in alle onderdeelen de meest volkomen zekerheid bestond. Echter blijft aesthetisch hetgeen er tot stand is gebracht, eenigszins onbevredigend, zoowel door de vele ingevoegde onbewerkte steenen, als vooral doordat de afwezigheid van gegevens voor het dak, het werk boven de kroonlijst in een horizontaal vlak doet eindigen. Daarenboven voelt men bij een reconstructie als deze toch maar al te zeer het halfslachtig karakter der resultaten; een goed bedoelde misleiding van den bezoeker, die hier als product der Hindoe-Javaansche bouwkunst iets voor zich krijgt, dat zij het dan ook uit authentieke fragmenten, in anno 1917 is opgetrokken. Kortom, het ware ons liever geweest, indien de scherpzinnige reconstructie er een op papier gebleven was en men slechts het basement voor 1) Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (1920) II p7l76. 10 verval had gevrijwaard, dankbaar dat de losse fragmenten zooveel leerden over den oorspronkelijken toestand van het monument, doch zonder een poging om het onherstelbare verlies op onvolkomen wijze te willen verhelpen, en daardoor slechts te meer voelbaar te maken". Uit deze woorden blijkt, dat prof. Krom's bezwaren tegen de geïncrimineerde reconstructie niet van wetenschappelijken maar van zuiver aesthetischen aard zijn. Dus een kwestie van smaak, zal men zeggen. Ja, maar dan toch eene waarover wel degelijk te twisten valt. Prof. Krom legt, naar het ons voorkomt, ten onrechte den nadruk op het onbevredigende dat het tempeltje in zijn tegenwoordigen toestand heeft. Inderdaad, niemand zal ontkennen, dat het ontbreken van het dak den totaalindruk ernstig schaadt en het aangenamer ware geweest als geen nieuwe steenen hadden ingevoegd behoeven te worden. Maar bij de beoordeeling van een reconstructie als deze make men geen vergelijkingen tusschen den toestand zooals die had kunnen zijn en die van thans, maar wel tusschen dien zooals die geweest is en den tegenwoordige. Welnu, stelt men tegenover elkaar den oorspronkelijken toestand, dien prof. Krom had willen bestendigen: een alleronbelangrijkst tempelrestje, dat men zich de moeite wel had kunnen besparen ,,voor verval te vrijwaren", waarnaast op den grond opgesteld een menigte fragmenten, waaruit geen sterveling — of hij moest toevallig de reconstructie-teekening onder de oogen hebben gehad — zich een flauw denkbeeld van den oorspronkelijken toestand had kunnen vormen; en daartegenover het naga-monumentje in zijn huidigen staat, dat weliswaar niet volmaakt is, maar dan toch een uitstekenden indruk geeft van wat dit verrukkelijke gebouwtje eens geweest moet zijn. Men heeft ,,een onherstelbaar verlies op onvolkomen wijze verholpen" meent prof. Krom. Laat dit zoo zijn. Maar wordt niet le mieux 1'ennemi du bien gemaakt door een zoo verblijdende verbetering van den bestaanden toe¬ stand te verbieden? Beklaagt men zich als van een fraai, zwaargeschonden beeld het hoofd teruggevonden wordt en op den romp herplaatst kan worden, ,,omdat daardoor het verlies van het nog ontbrekende te meer voelbaar wordt gemaakt"? En gevoelt men gewetenswroeging wanneer die samenvoeging van de bijeenbehoorende deelen in negentienhonderd zooveel plaats heeft in plaats van duizend jaar vroeger? Van verweer overgaand tot aanval: De ontwerper van het naga-monumenttje heeft zich de beelden geplaatst gedacht óp het basement; zoo, dat de toeschouwer er naar zou opzien, en zij te saam, in de stemmige omlijsting van het muurwerk, een zinrijken groep zouden vormen. Voelt men niet dat de bezoeker op veel erger wijze misleid, bovendien tegen de intentie van den ontwerper een veel ernstiger vergrijp gepleegd wordt, als de beelden nuchter op den grond blijven staan, dan wanneer zij met bijbehooren op de oorspronkelijke plaatsen opgesteld worden? De bezwaren van prof. Krom tegen de reconstructie kunnen wij dus niet deelen. Integendeel. Het komt ons voor dat de uitvoerder, die zich met het conserveeren van het tempel-basement je en het maken van een fraaie reconstructieteekening tevreden had gesteld, ernstig zou zijn tekort geschoten. Het uitvoeren van de reconstructie was onzes inziens niet alleen verdedigbaar, maar onder de gegeven omstandigheden de eenige toelaatbare oplossing. I Wij komen aan de bespreking der nu nog onder handen zijnde reconstructie van den hoofdtempel van het t j a ndijPrambana n-complex, voor welker voortzetting prof. Krom tijdens zijn leiding van den Oudheidkundigen Dienst in 1921 de verantwoordelijkheid uitdrukkelijk heeft afgewezen. Men kent de geschiedenis van den „archaeologischen moord" aan tjandi Prambanan gepleegd: Nadat onder de leiding van J. W. IJzerman de hoofdtempels gedeeltelijk blootgelegd en beschreven waren, werd na zijn vertrek op M instigatie van den Voorzitter der Archae- KtojLMUK 11 | ologische Vereeniging te Djokja de beruchte deblayeering van het terrein ter hand genomen, welke hierin bestond, dat enkele gevonden top- en sierstukken gesorteerd en netjes op rijen geplaatst werden en alle overige steenblokken, geornamenteerde zoo goed als ongeornamenteerde, weggesleept en aan de Westzijde van het terrein te hoop gesmeten werden. Daar geen aanteekening gehouden was van de vindplaatsen der stukken, ging een schat van gegevens omtrent de oorspronkelijke structuur en ornamentatie van hoofd- en bij tempels verloren. Zoo liet zich tenminste aanvankelijk aanzien. Want ook hier is Perquin erin geslaagd orde in den chaos te brengen. Wij kunnen hem hier bij de uitvoering der zeer omvangrijke werkzaamheden natuurlijk niet op den voet volgen; voor alle technische bijzonderheden naar de Oudheidkundige kwartaalverslagen en de daarin opgenomen foto's verwijzend volstaan wij hier met een kort overzicht van het allerbelangrijkste. Daar van den beginne af duidelijk was, dat onmogelijk alle gebouwen van het complex, zelfs niet de zes hoofdtempels alleen, in een behoorlijken staat gebracht zouden kunnen worden — zulk een arbeid zou tientallen jaren vorderen — werd ] besloten voorloopig alleen den hoofdI tempel in behandeling te nemen en daarj van weerjaUeen de Oost-en Zuid-facade. De andere facaden zullen den bezoeker dus steeds een denkbeeld van den oorspronkelijken toestand van het heiligdom kunnen blijven geven. Aan de genoemde gedeelten viel, behalve het reconstructieve werk, waarover straks meer, vrij veel conserveerings-werk te verrichten. Zoo eischten bijv. de afgebroken hoeken van het basement, de geheel ontzette balustrade van den omgang, verschillende zeer bouwvallige gedeelten van het tempellichaam dringend voorziening. Deze werkzaamheden, die het bouwvallig aanzien van den tempel op vele plaatsen aanmerkelijk verjongden, brachten, om niet te hinderlijke contrasten tusschen de vernieuwingen en het oude werk te laten voortbestaan, enkele maatregelen mede, die voor het behoud van den tempel niet noodig, maar uit een aesthetisch oogpunt zeer gewenscht waren m.a.w. restauraties. Daarbij kwamen dan nog de reconstructies. Bij het vorderen van den reuzenarbeid om de duizenden steenblokken van den berg aan de Westzijde te kantelen en te sorteer en (afb. 9) en de bijeenbehoorende bij een te zoeken, (afb. 10) was het Perquin mogelijk uit de te voorschijn gekomen fragmenten hoogst belangrijke gedeelten van den Giwa-tempel op te bouwen op dezelfde manier als hem dat indertijd voor het tempeltjemet jaartal en het nagamonumentje gelukt was (afb. 11 —14). En wederom deed zich de vraag voor wat de voorkeur verdiende: die gedeelten op het terrein te laten staan en uit de voorhanden gegevens een reconstructie-teekening te ontwerpen, dan wel ze in het bouwwerk te herplaatsen, waarbij zooals van zelf spreekt, niet de minste onzekerheid omtrent hun samenstelling noch omtrent hun plaats aan het bouwwerk mocht bestaan? Wetenschappelijke bezwaren tegen de uitgevoerde reconstructie kunnen er, zooals uit het bovenstaande blijkt, niet aangevoerd worden. Wel aesthetische ? Ieder die tjandi Prambanan uit eigen aanschouwing kent, herinnert zich zijn eersten indruk bij het betreden van het terrein: het massale van de reusachtige steenhopen moge misschien iets imponeerends hebben, elk der zes hoofdtempels op zich zelf beschouwd biedt een troosteloozen aanblik. Het ergst het Giwaheiligdom. Het basement is wonderlijk gaaf gebleven alsof de steenhouwers, die daar aan het werk waren zoo juist den beitel hadden neergelegd; maar op zoo'n basement past niet anders dan een vierkant tempellichaam met scherp geteekende uitsprongen en hoeken en in de plaats daarvan verheffen zich een drietal stomp- gepunte knekelhuizen van gemetselde, slordig gevoegde binnen werksteen — de gewelven der in1903 gerestaureerde nevencella's — die een wijde open ruimte — de centrale tempelkamer —omsluiten, (afb. 19) 12 9. Het kantelen en sorteeren der steenblokken aan de West-zijde van het Prambanan-terrein. 10. Het sorteeren en samenvoegen der gevonden fragmenten. 11. Een uit de oorspronkelijke stukken gereconstrueerde kala-kop. 12. Een gereconstrueerde nis van den hoofdtempel. 13. Een gereconstrueerd gedeelte van de poortafdekking. 14. Een gereconstrueerde nisafdekking van den hoofdtempel. 15. Een hoek van den hoofdtempel na de herplaatsing van den spuier. 16. Aanzicht van de Oostelijke afsluiting van den doorgang naar de Z. cella tijdens de reconstructie. 17. De Zuidelijke facade van den hoofdtempel voor 1903. 18. Dezelfde facade tijdens de reconstructie. 19. De hoofdtempel van het Z. O. voor het begin der werkzaamheden. 20. Hetzelfde aanzicht na de herstelling van de balustrade van den omgang, de herplaatsing van de spuien op de hoeken en de gedeeltelijke reconstructie van bet portaal en den ingang. Dus geen sprake hier van een bouwval in „ongerepten staat", die een eigen natuurlijke charme bezit. Hier is niets overgebleven dan een verminkte romp van wat vroeger een betooverend schoon geheel geweest is, een treurige reste die niets meer te verliezen heeft en bij elke behandeling alleen kan winnen. Dit bleek al dadelijk bij de uitvoering der eigenlijke herstellingswerkzaamheden en de zich daarbij aansluitende partieele restauraties. In nog veel sterker mate is dit het geval bij de uitvoering der reconstructies. Elke steen die tot het bouwwerk behoort en herplaatst wordt, elk in elkaar gepast gedeelte, dat van het terrein naar zijn oorspronkelijke plaats aan den tempel wordt overgebracht, brengt zienderoogen verbetering in den bestaanden toestand en verrijkt het bouwwerk. Men vergelijke eens de afgebrokkelde hoeken van den voet van vroeger met diezelfde hoeken nu de prachtig gebeeldhouwde spuiers herplaatst zijn (afb. 15), die de strakke horizontale lijn zoo geestig in het silhouet omhoog werken; dan de facades, vroeger als afschuwelijk verminkte aangezichten zonder neus, waarin door de herplaatsing van belangrijke gedeelten der portalen nu al zoo fraaie teekening begint te komen (afb. 16); den ingang der Zuidelijke cella waarboven de zoo interessante bovendorpel is aanJ$ gebracht (afb. lf) en waarboven weer een reusachtige kalakop zal prijken. En men stelle zich verder voor hoe de aanblik van den tempel zal zijn wanneer alle reconstructies waaromtrent zekerheid bestaat zijn uitgevoerd: de wanden jh tot boven de^ kroonlijst opgetrokken, / ii zoodat de knekelhuizen aan het oog onttrokken zijn; in de muurvlakken de twee rijen van nissen boven elkaar aangebracht, de portalen grootendeels hersteld men behoeft waarlijk niet over veel verbeeldingskracht te beschikken om zeker te zijn dat het heiligdom in alle opzichten door het uitvoeren dier reconstructies zal winnen (Vgl. afb. 17 en 18, 19 en 20). Bij de beëindiging van de werkzaamheden aan den hoofdtempel zal onge¬ twijfeld het uiterlijk geen volkomen bevrediging schenken: ofschoon belangrijke gedeelten van het dak zijn teruggevonden en de reconstructie ook van dit onderdeel, althans partieel, niet tot de onmogelijkheden behoort, bestaat er groote kans dat het bouwwerk niet verder dan tot en met den kroonlijst zal voltooid worden. In verschillende gedeelten zal het invoegen van nieuwe steen onvermijdelijk zijn. Ook nu en later zal dus ruimte zijn voor critiek. Welke wij bij voorbaat meenen te mogen afwijzen op grond van de zelfde overwegingen die voor het nagamonumentje gegolden hebben, op grond ook van de vergelijking, die het ieder mogelijk zal zijn te maken tusschen de wel en de niet herstelde gedeelten van het Ciwa-heiligdom. Komen wij tot een samenvatting van de boven gegeven verantwoording. Het is wel duidelijk geworden, dat er ten aanzien van het reconstructievraagstuk op enkele punten verschil van opinie bestaat tusschen prof. Krom en mij; een verschil dat door een scherpe omlijning tot de kleinst mogelijke afmetingen teruggebracht kan worden. Tusschen de jaren 1911 en 1921 blijkt | prof. Krom wel eenigszins van zienswijze te zijn veranderd. In 1910 schreef hij: ,,Want het is nu eenmaal een feit: vol- I komen zeker van de juistheid eener re- i constructie tot in haar kleinste onder- A,,. *■ deelen is men nooit en in 1921 (over / ƒ het gereconstrueerde naga-monumentje): j (j ,, wij nemen gaarne aan, dat er in f fi ( alle onderdeelen volkomen zekerheid be- ^ ' ^/t*rL stond". Dus de wetenschappelijke be- I zwaren, die eerst het zwaarst bij hem wogen, zijn sindsdien, zoo al niet vervluchtigd, toch aanmerkelijk aan gewicht verminderd. Ook de aesthetische bedenkingen tegen de uitgevoerde reconstructies nemen wij niet te erg au serieux. Men kan toch moeilijk volhouden dat het nagamonumentje van Panataran of het Giwa-heiligdom van Prambanan door de behandeling aan echtheid of aantrekkelijkheid hebben ingeboet! Toch blijft prof. Krom, ook na zijn bezoek aan de gereconstrueerde bouw- 13 werken, bij zijn vroegere opvatting, dat de Oudheidkundige Dienst zich heeft te bepalen tot de maatregelen tot behoud en niet dan bij wijze van hooge uitzondering een reconstructie toelaatbaar is, een opvatting die door velen in Nederland schijnt te worden gedeeld. We meenen prof. Krom geen meening in de schoenen te schuiven, die niet de zijne is, als wij de reden van zijn vasthoudendheid zoeken in zijn opvatting van de taak van den Oudheidkundigen Dienst: dat deze is en behoort te zijn vóór alles een wetenschappelijk instituut, dat zich heeft bezig te houden met de verzameling en verwerking van wetenschappelijk materiaal, dus niet met de uitvoering van reconstructies, waarmede niet direct wetenschappelijk belang gediend wordt. Het wetenschappelijk karakter van den Oudheidkundigen Dienst erkennen ook wij gaarne. Ook wij zien in, dat zijn taak is niet alleen wetenschappelijk werk te verrichten, maar ook niet-wetenschap- pelijk werk na te laten. Tot het laatste rekenen wij het „restaureeren" van bouwwerken zonder de uiterste noodzaak, ook het reconstrueeren van bouwwerken zonder voldoende gegevens. Met prof. Krom achten wij zulk werk buiten de bemoeienis en beneden de waardigheid van den Oudheidkundigen Dienst te vallen. Maar iets anders wordt het bij reconstructies, die in wetenschappelijk opzicht aan de hoogste eischen voldoen en tegelijk de bouwwerken verrijken en verfraaien. J Als dan de oudheidkundige de ontgraven schatten voor zich en zijn vakgenooten houdt alleen om ze te catalogiseeren en te bestudeeren en desnoods te publiceeren in een vorm die een handjevol geleerden apprecieert, zal hem het verwijt van wetenschappelijk egoïsme zeer zeker en zeer terecht niet worden bespaard. Dec. 1921. 14