GEOGRAFISCHE EN GEOLOGISCHE BESCHRIJVING VAN HET EILAND LETTI door G. A. F. MOLENGRAAFF. Overgedrukt uit NEDERLANDSCHE TIMOR-EXPEDITIE. I. JAARBOEK VAN HET MIJN WEZEN. 43° Jaargang, 1914. Verhandelingen, Eerste Deel. N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL — Leiden 1915. Molengbaaff en Brouwer, Geologie van Letti. JJI,- H y £1011MSL' bLwn* pGUOsuq roef rerrmGGSGn! ujiqqen 111 qc buinM' p»»i |W« Kili'-cnq GEOGRAFISCHE EN" GEOLOGISCHE BESCHRIJVING DOOR G. A. F. MOLENGRAAFF. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. PI. X. (Titelplaat). Prauw bemand met Lettineezen; 'midden in de prauw, naar links kijkend Dr. H. A. Brouwer. GEOGRAFISCHE EN GEOLOGISCHE BESCHRIJVING DOOR G. A. F. MOLENGRAAFF. 10 bestaan, groeit ijl kajoe-poetih bosch, evenals op eenige uitloopers naar het Noorden, in de richting van Noewèwan. Op enkele heuvels van het Javanoea-gebergte, evenals ook op eenige andere lage heuvels, staan in het hooge gras verspreid lontarpalmen. Eigenlijk samenhangend bosch wordt alleen in de kloven in den bovenloop der riviertjes aangetroffen. In de vlakten vindt men talrijke klapperboomen en nabij de kampongs ook broodboomen en pisang. Djagoengtuinen vindt men uitsluitend 'in de vlakte en tegen de hellingen van de laagste uitloopers der heuvels. B. Bevolking. De bevolking van het eiland Letti komt veel met die van Timor in uiterlijk overeen. Hoewel ik van haar geen studie heb gemaakt, kreeg ik den indruk dat hetgeen van Hoêvell ') daaromtrent medegedeeld heeft, ook nog geldt voor hetgeen thans wordt waargenomen. De door hem genoemde negorijen of kampongs werden ook alle door mij aangetroffen en zijn op de kaart aangegeven n.1. Noewèwan, Tomra of Tombra (PI. IV) en Sërwaroe aan de noordkust, Batoemejau, Sërai en Laitoetoen aan straat Moa. Aan de zuidkust liggen echter, behalve Lahoelèlè, nog de kampongs Sapiara, Tioerweni, Tollooi en Loli, welke niet door van Hoêvell worden genoemd. Sedert van Hoêvell's bezoek is het schoolwezen vrij sterk uitgebreid 2) en schijnt ook het Christendom bij de bevolking iets meer 1) G. W. W. C. Baron van Hoêvell.vLetti-eilanden. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde XXIII, pag. 200, 1890. 2) In het jaar 1911 werden de volgende scholen op Letti aangetroffen: 1° te Sërwaroe een Gouvernements Inlandsche school der 2e klasse met een hoofdonderwijzer, opgeleid aan de kweekschool te Ambon en 3 hulponderwijzers; 2° te Sërai een gesubsidieerde zendingsschool met 2 onderwijzers, 1 goeroe en 1 kweekeling; 3« te Laitoetoen, hetzelfde met 1 goeroe en 1 kweekeling; 4« te Lahoelèlè, hetzelfde met 1 Inlandschen leeraar als hoofd enl kweekeling; 5e te Noewèwan hetzelfde met 1 goeroe en 1 kweekeling; en 6<= te Tombra hetzelfde met 1 goeroe en 1 kweekeling. Het voertuig van het onderwijs is Maleisen. Op Letti vond ik slechts twee personen, die de Nederlandsche taal machtig waren, n.1. den posthouder en den hoofdonderwijzer, beiden te Sërwaroe. 11 ingang te hebben gevonden. Dat daarmede de vrees voor kwade geesten nog niet is uitgeroeid, moge blijken uit het volgende feit, dat gedurende mijn verblijf plaats had. In de kleine kampong Werdai, gelegen aan den bovenloop van een riviertje dat op eenigen afstand ten Westen van de Oeplatewal in zee uitmondt, werd een man verdacht behekst (swangi) te zijn. De kapala soa of onder-kamponghoofd, Christoffel Kreapi ') genaamd, een christen, bevreesd voor den slechten invloed der geesten, die in dien man huisden, lokte hem in zijn huis, waar hij eerst acht medeburgers, waaronder ook eenige christenen, had verzameld. Dit negental heeft daarop den verdachte vermoord, door hem gemeenschappelijk te trappen en met een knuppel te bewerken. Enkele Kissereezen met volmaakt Europeesche gelaatstrekken en Nederlandsche familienamen zijn op Letti gevestigd en zijn daar personen van invloed. Het kamponghoofd van Toetoekei, radja Binnendijk, is een Kisserees. Djajoeng en daarnaast visch en allerlei andere zeedieren, die des nachts bij ebtijd op de droog geloopen gedeelten der koraalriffen bij het loklicht van flambouwen in schepnetjes worden gevangen, maken het hoofdvoedsel der bevolking uit. Karbouwen zijn talrijk op Letti, zoowel half verwilderd op het centrale gebergte, waar karbouwenpoelen tot op de hoogste toppen worden aangetroffen, als tam in groote kudden, zooals in de vlakte van Batoemejau. Zulk een kudde behoort aan talrijke eigenaars, die hun eigen beesten aan bepaalde snij- of brandmerken herkennen. Varkens en geiten komen over het geheele eiland in tammen en halfwilden staat voor. De bevolking, die vroeger ten deele op de toppen der heuvels haar kampongs2) had aangelegd, woont reeds sedert langen tijd, stellig meer dan honderd jaar, in het vlakke land, en wel voornamelijk aan de kust, waar de kampongs dan meestal op opgeheven koraalriffen zijn gebouwd, waar deze tot een hoogte van 10—12 M 1) Genoemde C. Kreapi was in 1897 door het gouvernement tot kapala soa aangesteld. 2) Volgens Verbeek lag vroeger de hoofdkampong van het eiland, Kota lama geheeten, op den Emderi. R. D. M. Verbeek, 1. c. p. 441. 12 met loodrechte kliffen uit zee oprijzen, zooals bijv. de kampongs Toetoekei, Oud-Batoemejau, Tomra en Lahoelèlè (zie PI. II en III). Op de plaatsen, waar vroeger de kampongs op de heuvels stonden, worden thans zeeschelpen in groote menigte gevonden, die aanduiden, dat allerlei schelpdieren, evenals hier en daar nu nog het geval is, als voedsel gebruikt werden. C. Klimaat. Het klimaat van het eiland Letti komt veel met dat van de kuststreken van het eiland Timor overeen. Het is warm en mag, althans voor den tijd van ons verblijf, Februari tot Maart, zeer warm worden genoemd. De dag- en nachttemperaturen liggen niet ver uiteen en de temperatuurschommelingen van den eenen dag op den anderen zijn zeer gering, zooals uit het volgende staatje (zie pag. 13) zal blijken, naar waarnemingen verricht te Sërwaroe van 21 Februari tot 20 Maart 1911. De gemiddelde minimum-temperatuur bedroeg 24.7°, de absolute minimum-temperatuur 24°; de schommelingen waren uiterst gering en bijna iederen dag werd 24.5° als minimum van den nacht en 24.5 tot 25° als de temperatuur te 5 uur 's morgens afgelezen. Als gemiddelde maximum-temperatuur werd 32.5° vastgesteld, en dit is tevens het maximum, dat op vele dagen werd waargenomen; 30.5° werd als maximum geconstateerd op 2 Maart, een bij uitzondering zwaar bewolkten dag, en 34° op 12 Maart, een geheel windstillen, bijzonder drukkenden dag. Gedurende ons verblijf was de windrichting slechts op enkele dagen waarneembaar; meestal was het windstil. Op den nacht van 25 op 26 woei een vrij sterke west tot west-noordwestenwind met onweer en regen, en in den nacht van 26 op 27 een krachtige zuidoostenwind met regen. Op bijna alle andere dagen wisselde volkomen windstilte met zeer flauwe koelte uit Noord, West of Oost. Op de beide laatste dagen van ons verblijf woei het krachtig uit het Westen met hooge zee. De bewolking was gedurende ons verblijf zeer gering; zelfs bij de zware regenbuien, die op enkele dagen vielen, was de lucht nimmer geheel bewolkt. Zware onweders zijn zeldzaam. Wel gaan de regenbuien, vooral 15 Cyclonen komen nu en dan in den kentertijd voor. Zoo werd het eiland Letti op 30 April van het jaar 1908 zwaar door een cycloon geteisterd, hoewel niet zoo zwaar als het naburige eiland Kisser, waar op een bevolking van omstreeks 9000 zielen 150 menschen omkwamen. Uit de richting, waarin een groot deel der palmboomen op het eiland thans nog scheef staan, kan men afleiden, dat de sterkste wind op het eiland Letti gedurende dien cycloon uit het Oosten woei. De toenmalige posthouder M. Sülilatoe heeft omtrent dien orkaan het volgende verslag gemaakt, waarvan een afschrift in het archief te Sërwaroe berust, waaruit ik aanhaal: „Te 7 uur des avonds begon uit het Zuidwesten een wind te waaien, die in kracht toenam en zich van ongeveer half acht in korte sterke stooten in den vorm van rukwinden uitte met verdelgende uitwerking. Van dat uur vielen reeds enkele boomen tot en met half twee des middernachts, waarna eene windstilte intrad. Men merkte nog niets omtrent de aangerichte vernieling. Na een half uur oponthoud kwam de wind plotseling met eene onbeschrijfelijke kracht van het Noordoosten gepaard met harde regens, die de zee verbazend deed opzwellen. Zware hooge golven beukten tegen het zeestrand en sloegen tot nagenoeg dicht bij den openbaren weg. Allen bleven onder den blooten hemel dien nacht met angst doorbrengen tot den volgenden dag, 1 Mei, waarop de wind om 8 uur des morgens in kracht afnam. Toen het dag werd aanschouwde men een groote vernieling. Boomen en huizen lagen tegen den grond. Menschenlevens vielen niet te betreuren". Het centrum van den cycloon is dus blijkbaar over Letti gegaan en het is te betreuren, dat gedurende dezen cycloon geen barometerwaarnemingen zijn gedaan. 3. Geologie. A. Algemeen overzicht. "Wat den geologischen bouw betreft kan men in het eiland Letti I. GEOGRAFISCHE EN GEOLOGISCHE BESCHRIJVING. 1. De kaart. De topografische grondslag van de geologische kaart I, die bij deze beschrijving is gevoegd, is het resultaat van een opmeting, verricht door den korporaal van den topografischen dienst A. Lichtenberg in de laatste week van Februari en de eerste helft van Maart 1911. Er werd vooreerst een meting verricht rondom het eiland in hoofdzaak langs het voetpad, dat op de kaart is aangegeven, en voorts een over het gebergte in de lengteas van het eiland bijna geheel over de hoofdwaterscheiding. Dit laatste gemeten tracé is eveneens op de kaart aangegeven. Afzonderlijk is nog opgenomen de heuvelgroep ten Zuidoosten van Sërwaroe, nl. de Emderi, de Javanoea, de Manoepoera, de Oemitinoene en de Jalimera, waarvan de vier laatsten te zamen wel de Javanoeagroep worden genoemd. Ook is het benedenste deel van den loop der rivier Batoe Pajong tot aan het hoogst gelegen koraalterras afzonderlijk opgenomen. Overigens is de kaart van, door de opneming zuiver vastgelegde punten uit, verder ingeschetst, terwijl ook nog gebruik is gemaakt van schetsen van rivieren en paden, door ons bij het geologisch onderzoek met behulp van kompaswaarnemingen en geschatte afstanden samengesteld. De schaal van de kaart is 1 :25.000. De isohypsen geven hoogteverschillen van 10 M aan. De isohypsen van 100, 200 en 300 M boven den zeespiegel zijn zwaarder dan de anderen. De eigenlijke kustlijn is ingeschetst en dus in bijzonderheden niet geheel nauwkeurig. Van de riffen langs de noordkust bestaat een schets op de zeekaart N° 195, uitgegeven in Augustus 1903 door de afdeeling hydrografie van het Ministerie van Marine. Op dit blad komt een schetskaart voor van de noordkust van Letti 1 : 30.000 naar een 2 opmeting, verricht door Z* M» Cachelot in het jaar 1859. Die schets komt niet geheel met de werkelijkheid overeen en op de kaart bij dit werk is zij dan ook overgenomen met eenige wijzigingen, zoowel in het verloop van de kustlijn als in dat van de riffen, die ik als verbeteringen beschouw. De riffen nabij Lahoelèlè zijn aangegeven naar een schets, gemaakt van den 'top van den Woearlawan Voor het verkrijgen van een algemeen topografisch en geologisch beeld geeft de kaart al wat daarvoor verlangd moet worden. De geologische gesteldheid is op de gewone wijze op de kaart tot uitdrukking gekomen en een verklaring der gebruikte teekens en afkortingen is er op aangebracht. Bij de profielen is de vertikale schaal dezelfde als de horizontale. Ik meende aan het juiste beginsel, de vertikale schaal niet grooter te maken dan de horizontale, vast te moeten houden, al valt niet te ontkennen, dat bij de geringe hoogte van het eiland, zoo de vertikale schaal grooter gemaakt ware, enkele bijzonderheden beter tot haar recht zouden kunnen zijn gekomen. De namen zijn op de kaart geschreven, zooals wij die meenden te hooren uit den mond der inlanders, in eenige gevallen zooals die door den opnemer werden gehoord. Dikwijls geven echter verschillende inlanders voor denzelfden berg niet dezelfde namen en ook waren wij dikwijls in twijfel, hoe wij de opgevangen klanken met juistheid in schrift moesten weergeven. Ook vroegere onderzoekers hebben met deze zelfde moeielijkheden te kampen gehad en dit verklaart, waarom dezen voor hetzelfde punt niet zelden verschillende namen opgeven. Zoo geeft Webtheim aan een der hooge toppen van het gebergte ten Zuiden van Sërwaroe den naam van G. Nowalan 2); Vebbeek 3) zegt, dat deze naam op Letti niet bekend is; ons werd die naam Noelawan (de zeer veelvuldig voorkomende verwisseling van twee medeklinkers is van geen beteekenis) weder zeer stellig voor een der hooge toppen recht ten Zuiden van Sërwaroe genoemd en hij is daarom op de kaart aangegeven. Waar namen een bepaalde beteekenis bleken te hebben, zooals bij 1) Woear = berg, la wan = groot. 2) C. J. M. Wertheim. "Verslag van mijne reis naar de Kei-eilanden. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Genootschap, IX, p. 773, 1892. 3) R. D. M. Verbeek. Molukken-Verslag. Jaarboek van het Mijnwezen XXXVII, Wetenschappelijk gedeelte p. 442, 1908. 3 den Tiomessa of Tio-mesa = alleenstaande lontarpalm en den Woearpipi = geitenberg het geval is, werden deze geschreven overeenkomstig gegevens, mij door Prof. Mr. Dr. J. C. G. Jonker verstrekt. Toch blijft ook nu nog eenige onzekerheid bestaan omtrent de namen van bergen, rivieren, kampongs etc. op het eiland Letti en hun juiste schrijfwijze. Een lijstje van de schrijfwijzen van eenige plaatsnamen, door verschillende onderzoekers ') gebruikt, volgt hier onder: Plaatsnamen genoemd, en schrijfwijzen gevolgd door van Hoêvell 1890 Wertheim 1892 j Verbeek 1908 den schrijver Leti Letti Leti Letti Kisar Kisser Kisar Kisser Sërwaroe Sërwaroe Sërwaroe Sërwaroe Batoemeaoe Batoemejau Loehoelele Lahoelèlè Toetoekei Toetoekai Toetoekei ■ Serai Sërai Laitoetoen Laitoetoen Tombra Tombra Tomra Noewewan Noewèwan Wernim Wer Mian Wer Mian L. Mataweroe L. Mataweroe = L. Batoe Pajong L. Oeplatewal L. Oeplatewal 6. Javanoea G. Javanoea G. Javanoea G. Emderi G. Emderi G. Emderi G. Oboemetiweno G. Oemitinoen G. Oemitinoene G. Mismooi G. Mismori G. Mesmori G. Worlawan | G. Werlawan Woear lawan of Warlawan G. Nowalan G. Noelawan 1) Riedel, van wien het mij niet bekend is, of zijn opgaven ontleend zijn aan persoonlijk onderzoek ter plaatse, noemt op het eiland Letti de volgende plaatsnamen: Kampongs: Sërwaroe, Toetoekei, Batoemeau, Serai, Laitoetoen, Leweleli of Loehoeleli, Tombra en Noewewan; Rivieren: aan de noordzijde Woenoeloran, Oeplatelan, Weatlawan tusschen tandjong Toetpati en Sërwaroe, Jorwira en Jojaa bij de negari Seraai; aan de zuidzijde Loklawne en Werloka; Bergen: Woearlawne, Dadanmera, Jarili, Niawarat, Jaumdawre, Woeraplawas, Josidi, Wawiapoen en Tiomesa; bovendien het meer Touwlawne ten Zuiden van den Jaumdawre. De schetskaart van het eiland Letti, door Riedel gegeven, wijkt zeer veel 4 2. Geografie. A. Algemeen overzicht. Het eiland Leti of Letti ligt op 40 KM afstand ten Oostnoordoosten van de oostpunt van Timor en zoowel geografisch als geologisch mag het als de oostelijke voortzetting van dat eiland worden beschouwd. Met de eilanden Moa, Lakor, Loeang, Këlapa en Sërmata vormt het één groep, die wel eens de Letti- of Sërmatagroep wordt genoemd. De lengteas van het eiland Letti (men raadplege bij dit hoofdstuk Kaart I) verloopt in een richting van West ten Zuiden naar Oost ten Noorden; in die richting is het eiland 15.8 KM lang, loodrecht daarop bedraagt de breedte nergens meer dan 7.5 KM. Nagenoeg in de lengteas van het eiland in vrijwel zuiver oost-westelijke richting verloopt een rug, bestaande uit een aaneenschakeling van afgeronde heuvels, welke noch in het Oosten bij straat Moa, noch aan de uiterste westpunt tot aan zee reikt. Deze heuvelrug vormt de waterscheiding tusschen talrijke kleine riviertjes, die aan de ééne zijde noordwaarts, aan de andere zijde zuidwaarts naar zee afstroomen. Fig. 1. De hoofd waterscheiding op het eiland Letti. De genoemde heuvelrug is niet geheel enkelvoudig, maar bestaat uit twee reeksen, die in het centrale gedeelte van het eiland eenigs- af van de kaart, die bij dit werk is gevoegd. Een meer werd door ons niet op het eiland aangetroffen. (Zie J. F. G. Riedel. De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papoea. 'sGravenhage 1886, p. 365 en volg.). 5 zins over elkaar grijpen. De eene, oostelijke reeks begint op ruim 2 KM afstand zuidwestelijk van Laitoetoen, een kampong gelegen aan de oostpunt van het eiland aan den zuidingang van straat Moa, stijgt snel tot 238 M in den Meroewar, verloopt vandaar in nagenoeg zuiver westelijke richting, en bereikt haar culminatiepunt in den Woearlawan en daarmede tevens haar einde; alleen zouden eenige toppen die zich nog meer westwaarts in haar verlengde van uit de noordelijke glooiing van het gebergte verheffen, als haar westelijke voortzetting mogen worden beschouwd. De tweede, westelijke reeks begint op ongeveer 2 KM afstand van de uiterste westpunt van het eiland, stijgt door den Boernoewan op naar den Rapat, welke berg 228 M hoog is,. verloopt dan in oostelijke richting tot een punt gelegen tegen de zuidwestelijke helling van den Woearlawan, waar zij eindigt en zich tegen de oostelijke reeks aanlegt. In het verloop van de hoofdwaterscheiding (fig. 1) verraden zich deze beide reeksen door het plotseling verspringen van de waterscheiding in meridionale richting bij den Woearlawan. De eerste heuvelreeks is hooger dan de tweede; zij bevat de twee hoogste bergen van het eiland, den Woearlawan of Warlawan (337 M)') en den Watoepoes, die ongeveer 10 M lager is. Ook is zij de krachtigste en breedste; over een afstand van ongeveer 2 KM van den Woearlawan naar het Oosten is in deze reeks de terreinstrook, boven 200 M gelegen, gemiddeld 1 '/a KM breed. Tot voorbij den Meroewar blijft de kamhoogte van deze reeks boven 200 M en neemt meer oostwaarts snel af. De heuvels van de tweede reeks zijn lager; geen enkele top is hooger dan 300 M. Van den Jerpoea en Wokan nabij den Woearlawan tot den Rapat schommelt de kamhoogte van 215 tot 286 M; maar de terreinstrook boven 200 M is slechts hier en daar meer dan een halve kilometer breed; meer westelijk neemt zij geleidelijk in hoogte af, om in den Boernoewan nog 53 M te bedragen, waarna zij in het vlakke kustland verdwijnt. 1) Verbeek geeft als hoogte voor dezen berg, volgens een bepaling uit zee, 410 M, de Siboga-expeditie 428 M, Riedel stelt zijn hoogte op 350 M, terwijl van Eybehgen aangeeft, dat de hoogste toppen op Letti zich 250— 280 M boven den zeespiegel verheffen. 6 De hoogste toppen van de oostelijke reeks bestaan in hoofdzaak uit metamorphe gesteenten, schisten en kristallijne kalksteenen, die der westelijke uit phyllieten, grauwacken en schalies. Van dezen centralen heuvelrug van het eiland Letti stralen verscheidene uitloopers vooral in noordelijke en zuidelijke richting uit. Vermelding verdient een krachtige uitlooper van de westelijke reeks, die van den Rapat in een richting West ten Noorden zich voortzet en in den Woearpipi') ruim 1 KM bewesten van de kampong Noewèwan nagenoeg het zeestrand bereikt. Eveneens trekken de aandacht twee krachtige uitloopers van de oostelijke reeks, die van de Tokmieïrra zuidwaarts en noordwaarts uitstralen. De noordelijke uitlooper verloopt over den Joesoeëlie en den Tiomessa-kam eerst in noordelijke en daarna in noordoostelijke richting en verdwijnt 3 KM ten Westen van Laitoetoen onder een heuvelrand van plistoceenen rifkalk; de zuidelijke uitlooper verbindt eerst in zuidelijke richting de Tokmieïrra met den Oepmiroe, die nog ruim 200 M hoog is en buigt zich daarna naar Oostzuidoost, neemt snel in hoogte af en verdwijnt ongeveer 1 KM ten Westnoordwesten van Lahoelèlè in de kustvlakte. Deze beide uitloopers vormen samen een belangrijke heuvelreeks, die in noord-zuidelijke richting verloopt. Eenigszins geïsoleerd en slechts door een vrij lagen nek, ruim 80 M hoog, met den centralen heuvelketen samenhangend, ligt de Emderi, een heuvelrug, die nagenoeg van Zuid naar Noord verloopt. Zijn hoogste top ligt 156 M boven den zeespiegel. Noordoostwaarts daarvan ligt nog een vrij belangrijke groep van verhevenheden, de Javanoeaheuvels, welke met den Emderi zoowel geografisch als geologisch nauw samenhangen. Van uit zee gezien laat zich het algemeene karakter van het heuvelland van Letti het best beoordeelen. Het blijkt dat de heuvels zich vrij steil verheffen uit het omgevende lage terrein, dat, van een afstand gezien, geheel horizontaal schijnt te zijn (zie PI. I). Geen enkele heuvel onderscheidt zich door een in het oog vallende gedaante, alle zijn afgerond. De stroompjes hebben zich in het heuvelland zelf diep ingesneden in dalen met steile wanden en groot verval. 1) Woear-pipi = geitenberg. 7 Wat zijn verhouding ten opzichte der erodeerende krachten betreft, maakt het eiland den indruk alsof het eens in een toestand van zeer vergevorderde erosie is geweest, maar dat daarna tot in den laatsten tijd de erodeerende krachten weer gelegenheid hebben gekregen sterker hun invloed te doen gelden; het heuvellandschap vertoont dus een rjjp type met verjongde erosie. Juist hetzelfde leert de ligging der terrassen van rifkalk op en om het heuvelland en langs de kusten; deze toont aan, dat sinds plistoceenen tijd het eiland geleidelijk ten opzichte van den zeespiegel opwaarts is bewogen, en dat deze opheffing zeer waarschijnlijk nog voortduurt. Het heuvelland van Letti is rondom door een strook vlak land omgeven. Dit is een terrasland, van 8 tot 20 M boven den zeespiegel gelegen, waarvan de ondergrond grootendeels uit rifkalk bestaat (PI. V). Aan de zuidzijde van het eiland ligt een aaneengesloten vlakte, die bij de westpunt met een breedte van 1600 M aanvangend zijn grootste breedte, 2'/4 KM, bereikt in het deel van het eiland, dat ten Westen van Tollooi het verst naar het Zuiden uitsteekt, en oostwaarts geleidelijk smaller wordt, totdat bij Lahoelèlè een uitlooper van het gebergte bijna de kust bereikt. Naar de oostpunt langs straat Moa verbreedt zich de vlakte weer en iets ten Oosten van de kampong Sërai aan het pad naar Lahoelèlè is zij 1300 M breed. Westelijk van Sërai en vooral tusschen de kampongs Batoemeaoe of Batoemejau en Toetoekei strekken de uitloopers der Javanoea-heuvels zich tot dicht bij zee uit en is de breedte van de kustvlakte onbeduidend. Iets verder, van Sërwaroe af tot even voorbij de L. Dai of Daai, grijpt de kustvlakte weer vrij diep landwaarts in en is zij gemiddeld iets meer dan 1 KM breed. Deze vlakte van Sërwaroe (PI. I), die slechts zeer geleidelijk in het heuvelland overgaat, is de vruchtbaarste en best bebouwde van het geheele eiland. Zij wordt besproeid door de belangrijkste riviertjes van het eiland, de L. Oeplatewal en de L. Mataweroe of Batoe-Pajong. Zij wordt aan alle zijden door vrij aanzienlijke heuvels ingesloten, naar het Oosten door de Emderi, naar het Zuiden door den centralen bergrug, en naar het Westen door de van dien rug tusschen de kampongs Tomra of Tombra en Noewèwan en verder westwaarts uitstralende uitloopers. Tusschen de L. Sikier en de west- 8 punt van het eiland is de breedte der kustvlakte nergens aanzienlijk. Op de meeste plaatsen eindigt de kustvlakte zeewaarts in een steilte, die 8 tot 15 M hoog is, aan welke de rifkalk steeds onbedekt te voorschijn komt. Het verloop van dit voornaamste rifterras is op de kaart aangegeven. Ligt deze steilte direct aan het strand, dan is zij door de branding loodrecht afgeslagen of ook wel ondermijnd (PI. II en III). Op al die plaatsen is het strand dan alleen bij eb begaanbaar. Veelal ligt de steilte, de grens van het benedenste rifkalkterras, op eenigen afstand van het strand en dan ligt tusschen de vloedlijn en den terraswand een strandvlakte, die zich nauwelijks boven de hoogwaterlijn verheft. Even landwaarts van de hoogwaterlijn is dan meestal een stormwal ontwikkeld, die tot twee meters hooger ligt dan de omringende strandvlakte. Op deze stormwallen zijn enkele kampongs gebouwd, zooals bijv. een deel van de kampongs Seran bij Tomra, Noewèwan en Sërai bij Batoemejau. Op vele plaatsen kan men twee rifterrassen boven elkaar onderscheiden, die dan respectievelijk op ongeveer 10 en 20 Meter hoogte liggen. Niet altijd is de rand van het hoogste terras als een duidelijke steilte in het terrein waarneembaar, zooals bij Toetoekei en in den benedenloop van de Batoe Pajong. Veelal versmelten de beide terrasranden met elkaar tot één steilte, zooals nabij Sërwaroe en bij Lahoelèlè, of ook wel is alleen de laagste terrasrand steil tot loodrecht maar is het hoogere terras door een lange zwakhellende glooiing met het lagere verbonden, zooals halfweg Toetoekei en Batoemejau het geval is. Levende koraalriffen worden vooral langs de noordkust en langs de straat Moa aangetroffen. Tusschen Tomra en het voorgebergte Toetoekei loopt bij eb het strandrif over een afstand van meer dan een kilometer droog. Langs kaap Toetoekei') is het rif veel smaller, maar bij Batoemejau en oostwaarts daarvan verbreedt het zich weder sterk. Bij Lahoelèlè is het strandrif insgelijks sterk ontwikkeld maar volgens ontvangen inlichtingen en te oordeelen naar het beeld, verkregen van af de toppen der hooge heuvels, is dit verder langs de zuidkust niet het geval. Tusschen de westpunt en kampong Tomra ontbreken strandriffen 1) Toe toe = kaap. 9 niet maar zij strekken zich niet zoo ver in zee uit als bij Tomra het geval is. Waar riviertjes in zee uitmonden, ontbreekt koraalgroei nagenoeg geheel, zoodat daar geulen in het strandrif aanwezig zijn, die het mogelijk maken ook nog met half tij het strand met geladen prauwen vrij dicht te naderen. Door die strandriffen, wier ligging nog niet geheel nauwkeurig op de zeekaarten is aangegeven, zijn schepèn genoodzaakt ver uit den wal op de reede van Sërwaroe te ankeren. In den oostmoesson is deze ankerplaats veilig, maar in den westmoesson is de zee op de reede niet zelden zeer onstuimig, zoodat dan alleen in de straat Batoemejau een voldoend veilige ankerplaats voor grootere schepen wordt gevonden. De riviertjes zijn alle kleine bergstroompjes; slechts enkele maanden van het jaar na langdurige regens, die in December en Januari wel eens voorkomen, voeren zij water tot in zee af. Gedurende ons bezoek in de tweede helft van Februari vonden wij slechts stroomend water in den bovenloop van eenige der grootere riviertjes als de Oeplatewal, de Batoe Pajong en de Tollooi, dus in het heuvelland. Door het graven van putten in de bedding der riviertjes kan men echter in den drogen tijd overal, zelfs tot dicht bij zee, voldoende zoet water krijgen. Op enkele plaatsen zijn in de bedding van enkele kleine riviertjes blijvende gaten, met steenen bemuurd, gegraven, waarin het water zich steeds verzamelt. Door zulke putten als de Prigi-tiga, de putten bij Tomra enz. wordt aan de behoefte der bevolking aan drinkwater in den drogen tijd voorzien. Waar zulke putten in de nabijheid van kampongs liggen, is het water niet te vertrouwen, daar de beddingen der rivieren en beken nog al eens als de plaatsen worden gebruikt, waar faecaliën worden gedeponeerd. Waar de bevolking water uit zulke putten ongekookt drinkt, is het niet te verwonderen, dat — zooals nu en dan bijv. op Letti het geval is — buikziekten groote sterfte, vooral onder kinderen, te weeg brengen. Over het algemeen is het eiland Letti niet dicht beboscht. De heuvels van den centralen heuvelrug zijn onbeboscht en slechts met manshooge alang-alang begroeid; op de oostelijke, lagere toppen van den centralen bergrug, vooral die welke uit schalies en grauwacke 13 Thermometer-waarnemingen verricht op het eiland Letti van 21 Februari tot 21 Maart 1911. uur DATUM 5 a.m. 6 12 2.30 6 p.m. 21 Febr. 24.5 30.2 — 27.3 22 » 24 30 27.2 24 j> 26 30 31 28.2 25 » 25.5 31 32 28.5 26 » . — 25 30.5 31 27.5 • 27 » 24.5 25 31 32 27.1 28 » 25 26 32.5 33.5 26.5 1 Mrt. 26 31 32.5 27 2 » 24 24 29.5 30.5 26.5 3 » 25 30.2 31.8 26.7 4 » 25 30.5 31.7 27 5 » 24.5 30.8 32.1 29 6 » 25 31 32.2 27 7 « 25 30.7 31.9 27 8 » — — — 9 » 24.5 — 30.3 31.8 26.8 10 » 24 30 31.4 27 11 » — 24.5 29.5 31.1 26.7 -12 » 26.5 32.3 34 28 13 » 25 30 32.2 27 14 » 25 29.9 32.1 27.6 15 »• 25 30.1 32.3 27.7 16 » — — — — 17 » 24.5 30.6 32.4 27.4 18 » 25 25.5 30.8 32.5 27.4 19 I 25 27 . 31.1 32.8 27.5 20 » 25.5 27.4 30.5 32.2 27.3 21 » 27 31.8 32.7 * 27.6 in de maanden November tot Maart, veelal met electrische ver¬ schijnselen gepaard, maar de ontladingen hebben meestal in den stapelwolk plaats, die dan, op de heuvels rustend, zich boven het eiland verheft. Gedurende mijn verblijf kon men des avonds in de duisternis over zee aan den gezichtseinder de ligging van de eilanden Timor en Roma, en somtijds ook van Kisser, duidelijk bepalen door de electrische ontladingen in de stapelwolken die boven het bergof heuvelland van die eilanden lagen. 14 Opgaven omtrent den jaarlijkschen regenval over een groot aantal jaren ontbreken. De meeste regen valt in de maanden December, Januari en Februari met in sterkte zeer afwisselende maar somtijds krachtige westenwinden. In de maanden Maart en April komen slechts nu en dan plaatselijke buien voor met afwisselende winden. In de maanden Mei en Juni valt weinig tot tamelijk veel regen met zwakke oostenwinden, terwijl in de maanden Juli tot September de oostenwind krachtiger en de regenval zeer onbeduidend is; in October en November, niet zelden ook reeds in September, komen weer afwisselende winden voor met plaatselijke buien. Uit de ongeregelde vroegere waarnemingen en uit de geregelde der laatste jaren mag men opmaken, dat zoowel het jaarcijfer van den regenval als in meerdere mate het maandcijfer aan groote schommelingen onderhevig is. Het laatste blijkt o. a. reeds uit het volgende staatje van regenwaarnemingen, verricht door den posthouder S. J. Makatita te Sërwaroe van 1 October 1909 tot 1 Maart 1911: I Hoogste regen- Laagste regen- Totaal aan. Aantal val in mM op val op één j regendagen één dag regendag meters (met datum) (met datum) 1909 October 0 0 0 0 November .... 5 46 (24) 2 (29) 96 December .... 10 39 (1) 1 (8) Hl 1910 Januari 14 34 (30) 1 (10,12) 136 Februari..... 13 39 (16) 1 (28) 185 Maart .... .V 7 10 (10) 1 (18) 31 April 21 84 (9) 2 (18, 20) 503 Mei 11 63 (19) 1 (13, 15) 113 Juni 7 22 (20) 2 (12) 64 Juli 6 28 (14) 1 (20) 60 Augustus .... 9 9 (8) 1 (14, 16) 24 September. ... 2 36 (5) 35 (4) 71 October 13 47 (26) 2 (7, 9) 207 November .... 13 57 (20) 1 (5) 246 December .... 17 108 (9) 1 (27) 443 1911 Januari 10 42 (27) 1 (17, 26, 31) 128 Februari 6 62 (7) | 2 (25) 98 16 onderscheiden een kern van geplooide en opgerichte gesteenten, vermoedelijk geheel van permischen ouderdom, aan de noordzijde daar tegen aan een massief van serpentijn van waarschijnlijk jongeren ouderdom en daarop op enkele plaatsen een bestrooiing van losse blokken, bestaande uit fragmenten van vormingen van zeer verschillenden ouderdom, en eindelijk als jongste vormingen een bedekking van vermoedelijk plistoceene tot recente rifkalkafzettingen, die alleen dicht bij de kust nog over vrij groote afstanden samenhangend is, daardoor een soort krans om het heuvelland vormt, en een duidelijken terrasbouw vertoont (PI. V), en daarnevens losse alluviale afzettingen. ï. DE PERMISCHE KERN, DE BASISCHE STOLLINGSGESTEENTEN EN HET SERPENTIJNMASSIEF. De permische gesteenten, tot de kern behoorend, vormen in het heuvelland bijna overal den rotsbodem, die echter gewoonlijk door een met vegetatie bedekten verweeringsbodem van geringe dikte aan het oog wordt onttrokken, terwijl zij in de vlakten door de rif kalkformatie en door de alluviale afzettingen bedekt worden. Ook daar echter worden die oude gesteenten in de beddingen van riviertjes, die diep genoeg zijn ingesneden, weder onder de jongere bedekkingen aangetroffen. a. De zuidelijke zone der onveranderde sedimenten. Het geheele zuidelijke deel van het heuvelland bestaat uit grauwacke, grauwackezandsteen, grauwackeschalie, kleischalie, zandige schalie, zandsteen, arkosezandsteen en kwartsietischen zandsteen, die met elkaar afwisselen of geleidelijk in elkaar overgaan en daarmede hier en daar afwisselend bankjes van kalksteen. De kalksteen, de grauwacke, de grauwackezandsteen, de grauwackeschalie, de schalie en de zandige schalie zijn door een gering ijzergehalte geelbruin tot grijsbruin gekleurd. Op vele plaatsen zijn deze gesteenten rijk aan fossielen, in hoofdzaak brachiopoden en crinoïden, doch daarnevens ook ammonieten, koralen, gasteropoden, fusulinen, bryozoën en trilobieten van permischen ouderdom. De fossielen zijn bijna altijd als steenkernen bewaard, slechts hier en daar is iets van de kalkskeletten overgebleven. 17 In de schalies en zandige schalies komen niet zelden concreties voor, die zich van- het nevengesteente onderscheiden door een hooger gehalte aan bruinijzererts, somtijds ook door een iets hooger 'kalkgehalte. Zij zijn in bepaalde banken het talrijkst en de fossielen zijn gewoonlijk in deze concreties eenigszins opgehoopt. In enkele laagjes zijn de zandige schalies, grauwackezandsteenen en grauwackeschalies geheel gevuld met steenkernen en afdrukken van brachiopoden en crinoïden-stelen en zij gelijken dan zoo sterk op den bekenden „Spiriferensandstein" en den „Schraubenstein" van het Onder-Devoon van het Rheinische Schiefergebirge, dat zij daarvan in handstukken veelal niet te onderscheiden zijn. Toch zijn deze gesteenten, zooals reeds werd opgemerkt, niet van devonischen ouderdom en is op Letti op alle punten, waar de fossielen duidelijk genoeg bewaard zijn, om een determinatie toe te laten, bewezen dat hun ouderdom onder-permisch is. Sommige bankjes zijn knobbelig door een groot aantal sterk gewelfde schalen van Productus, andere zijn vol groote gaten, die somtijds zeer dicht opeen liggen en aan de binnenzijde duidelijke afdrukken vertoonen van de schalen van den ammoniet Agathiceras sundaicum n. sp. Haniel. Aan de oppervlakte zijn de grauwacken en grauwackeschalies zeer poreus, hetgeen veroorzaakt is door de uitlooging van kalk, die vroeger tot een aanzienlijk bedrag aan de samenstelling dezer gesteenten deelnam; naar de diepte gaan zij in kalkrijke grauwacken of in onzuivere, mergelige kalksteenen over. Het verweerde gedeelte is veelal geheel doorspekt met dunne, flauw trechtervormige buisjes of kanaaltjes, die de plaatsen aangeven, waar in het nog niet ontkalkte gesteente stekels van Productus-schelpen zaten. Niet zelden ziet men die buisjes nu nog in verband staan met steenkernen van Productus. In ijzerhoudende kleiconcreties, voorkomend in lagen van grauwackeschalie aan de zuid- en zuidoosthelling van den Warlawan II of kleinen Warlawan, werden de volgende ammonieten door Haniel bepaald: Paralegoceras sundaicum n. sp. Haniel en Agathiceras sundaicum n. sp. Haniel (zie Hoofdstuk III), en in de grauwackeschalies, kleischalies, zanderige schalies en mergels van den kleinen 18 Warlawan en zijn omgeving en van de heuvels van en bij den Boernoewan heeft Broili (zie Hoofdstuk V) het voorkomen aangetoond van de volgende brachiopoden: Productus Cora d'Orb. Productus spiralis Waagen Chonetes strophomenoides Waagen Spirifer (Beticularia) lineatus Martin Spirifer fasciger Keyserling Spirifer Bajah Salter Martinia nucula Rothpletz. Betzia (Horstedia) radialis Phill., var. grandicosta Dav. Dielasma spec. Notothyris spec. Fusulinen werden door ons uitsluitend gevonden met bryozoën en steelleden van crinoïden in dunne kalkbankjes, die afwisselen met eenigszins tufachtige schalies, aan de zuidhelling van den G. Oepmiroe Noordoost van Lahoelèlè. Deze vondst is van belang, omdat daardoor parallelisatie mogelijk is met soortgelijke permische afzettingen nabij den G. Somoholle op het eiland Timor, die zeer rijk aan bryozoën en fusulinen zijn. De kalksteenen zijn nu eens zeer arm aan fossielen, dan weer min of meer rijk aan steelleden van crinoïden en hier en daar is zelfs het aantal van de steelleden zoo groot, dat van echten crinoïden-kalksteen mag gesproken worden. Op enkele plaatsen, zooals op den G. Boernoewan en den O, Oepmiroe, bevatten deze kalksteenen ook talrijke bryozoën. Deze permische sedimenten zijn doorgaans steil opgericht, de algemeene helling is steil naar het Noorden en de algemeene strekking W10N-O10Z. Er komen echter talrijke en aanzienlijke afwijkingen van deze algemeene waarden voor; niet zelden staan de lagen vertikaal en op enkele plaatsen komen ook tegengestelde hellingen voor, zooals bijv. op de kaart is aangegeven nabij den kleinen Warlawan en bij den G. Boernoewan. De sterke persing, waaraan de lagen zijn blootgesteld geweest, heeft veelvuldige plooiing, knikking en frommeling („Faltelung") der lagen en misvorming der fossielen ten gevolge 19 gehad en heeft ook talrijke kleine verschuivingen, die evenwijdig of nagenoeg evenwijdig met de laagvlakken verloopen, doen ontstaan. De kleine verschuivingen verraden zich veelvuldig door spiegels („slickensides") met wrijfkrassen, die in dezelfde richting als de helling der lagen, echter met sterk uiteenloopende invalshoeken, verloopen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat in dit schijnbaar eenvoudige, in zijn geheel noordwaarts hellende complex van lagen, isoklinale plooien verscholen zijn. Bijna zeker zijn hier en daar lagen en complexen van lagen evenwijdig met de laagvlakken of langs vlakken, die niet veel in richting daarmede verschillen, eenigszins over elkaar geschoven, waardoor een soort schubstructuur is ontstaan. Al die storingen en ook de overelkaarschuiving zijn door drukkrachten veroorzaakt, die van Noord-Noordwest naar Zuid-Zuidoost gericht waren. Een weinig naar het Zuiden uitstekend en van het overige heuvelland door een strook jongere, plistoceene of recente conglomeraten met rifkalkcement en rifkalken gescheiden, ligt omstreeks 2 KM ten Westen van Lahoelèlè het rotsheuveltje Ilie'). Dit heuveltje is 33 M hoog en bestaat geheel uit kalksteen. Deze kalksteen is duidelijk gebankt en de banken staan zeer steil, van vertikaal tot 87° naar Noordwest hellend, welke stand overeenkomt met den algemeenen stand der permische lagen op het eiland. Hij is blauwgrijs van kleur en bevat trochieten en daarnevens ammonieten en gasteropoden, doch de structuur van de fossielen is in den harden kalksteen zoo slecht bewaard gebleven, dat een soortbepaling niet mogelijk bleek. Hoewel dus het bewijs niet is geleverd, dat deze kalksteen van permischen ouderdom is, meende ik toch voorloopig hem op de kaart van de nabij liggende, permische afzettingen niet te moeten afscheiden. Erkend moet worden, dat deze kalksteen in uiterlijk herinnert aan jurassischen kalksteen uit de omstreken van Tooi op het eiland Timor, maar zeer veel gewicht wil ik aan die uiterlijke gelijkenis niet toekennen. Daartegenover staat o.a., dat de kalksteenen van de heuvels Miare en Boernoewan op Letti, die in dunne banken optreden en stellig van permischen 1) Het woord »ilie" beteekent «kleine berg of heuvel". 20 ouderdom zijn, in kleur en textuur zeer veel met die van de rots Ilie overeenkomen. Opmerkelijk is het echter, dat de kalksteen van het bergje Hie een veel dikker complex vormt, dan ergens elders op het eiland wordt aangetroffen. Zoo deze formatie inderdaad van denzelfden permischen ouderdom is als de andere reeds besproken afzettingen, dan heeft men hier dus met een lensvormige verdikking te doen van de kalksteenbankén, die ook elders wel veelvuldig, maar met geringe dikte, deelnemen aan den opbouw van het complex van onder-permischen ouderdom. b. De centrale zone der gemetamorj)hoseerde sedimenten. Noordwaarts gaan de duidelijk klastische, niet veranderde sedimenten van het zuidelijk deel van het heuvelland langzaam over in meer kristallijne typen, terwijl daarbij tevens gesteenten optreden, die als veranderde basische eruptiefgesteenten (kortweg baserupten) moeten worden opgevat. De metamorphose der sedimenten verraadt zich van Zuid naar Noord gaande vooral door het phyllifasch worden der leigesteenten, het kwartsitisch worden der zandsteenen en het kristallijn worden der kalksteenen. Waar de metamorphose onmiskenbaar wordt, is door mij de grens aangenomen tusschen het zuidelijk deel van het heuvelland van Letti, bestaande uit onveranderde sedimenten en het centrale gedeelte, bestaande uit metamorphe sedimenten en daarnevens basische stollingsgesteenten. In werkelijkheid is, zooals reeds werd opgemerkt, de grens tusschen de onveranderde en de gemetamorphoseerde sedimenten niet scherp, maar gaan de beide groepen van gesteenten geleidelijk in elkaar over. Zooals op de kaart te zien is, snijdt die grens tusschen het gebied der onveranderde en der gemetamorphoseerde sedimenten, de hoofd waterscheiding onder een scherpen hoek. Alleen in het westelijk deel van het eiland grijpt het gebied der onveranderde sedimenten noordwaarts tot over. de waterscheiding en ten gevolge daarvan worden van al de rivieren, die noordwaarts naar zee afstroomen, alleen in de Noewèwan en zeer spaarzaam ook in de Dai, onder de rolsteenen die afgevoerd worden onveranderde sedimenten aangetroffen; meer oostwaarts ligt dit gebied geheel ten. Zuiden van de hoofd- 21 waterscheiding en ontbreken onveranderde sedimenten geheel onder de rolsteenen der rivieren, die aan de noordkust in zee uitmbnden. In deze zone van gemengde metamorphe gesteenten worden de volgende veranderde sedimenten aangetroffen: schisteuze schalie, phylliet, kwartsiet, kwartsiet-schist, muscoviet-biotiet-kwartsiet, kristallijne kalksteen, schisteuze kalksteen en kalkphylliet, en de volgende veranderde stollingsgesteenten: schisteuze amphiboliet, albiet-amphiboliet, schisteuze geamphibolitiseerde stollingsgesteenten uit de familie der diabazen en epidoot-chloriet-schist. In d e veranderde sedimenten van deze zone .zijn alleen nog in den schisteuzen kalksteen fossielen herkenbaar. Zoo worden in een schisteuzen kalksteen, die aan den dag komt op de kamhoogte der hoofdwaterscheiding tusschen den G. Kerarna en den G. Oeplerlawan op 241 M hoogte, talrijke uitgewalste, maar .nog zeer goed herkenbaar steelleden van crinoïden gevonden. c. De noordelijke schistzone. Noordwaarts sluit zich aan die centrale of metamorphe zone van Letti's heuvelland de noordelijke zone aan, die alweder geleidelijk in de centrale overgaat en overwegend uit schisten bestaat en daarom de schistzone wordt genoemd. Die schisten worden door ons grootendeels als gemejamorphoseerde, basische stollingsgesteenten opgevat. Slechts weinige gesteenten in die zone, zooals de kristallijne kalksteenen, mogen stellig als veranderde permische sedimenten beschouwd worden, terwijl van andere, zooals de granaat-glimmerschist, de muscoviet-biotiet-gneis en de phyllitische glimmerschist slechts ondersteld mag worden, dat zij oorspronkelijk sedimenten zijn geweest. Onder de veranderde basische stollingsgesteenten heerschen allerlei variëteiten van schisteuzen amphiboliet, die somtijds veel chloriet bevatten, voorts komen voor albiet-amphiboliet, epidoot-chloriet-schist, chlorietschist, geamphibolitiseerde diabaasporphyriet, biotiet-plagioklaas-schist. Hier en daar zijn de stollingsgesteenten niet geheel geamphibolitiseerd, doch wel door bergdruk min of meer schisteus geworden en dan zijn zij dikwijls zelfs makroskopisch duidelijk te brengen tot gesteenten der diabaasfamilie, als diabaas, diabaastuf of schaalsteen, en diabaasporphyriet. Verscheidene van deze kristallijne gesteenten zijn onverplaatst aan- 22 getroffen en hun vindplaatsen zijn dan op de kaart aangegeven; eenige' typen zijn echter door ons uitsluitend als losse stukken in de rivieren Oeplatewal, Batoe Pajong, Batoemejau en Sërai verzameld. Het is echter zeker, dat deze uit het centrale gedeelte van het heuvelland van Letti afkomstig zijn. Zoo leverden de rolsteenen van de Oeplatewal epidöot-albiet-amphiboliet (572), epidoot-chlorietschist (567 en 575), calciet-albiet-schist (573) calciet-epidoot-kwartschloriet-schist (532 en 578) en phylliet (568), waarvan dezelfde typen niet vast door ons in het stroomgebied van de Oeplatewal werden aangetroffen; die van de Batoe Pajong phyllitischen glimmerschist (568), gedrietschist (814), granaat-glimmerschist (605 en 811), muscoviet-biotiet-gneis (812) en kristallijnen kalksteen (814); die van de Sërai ten Oosten van Batoemejau allaliniet-schist (764), uitgewalsten amandelsteen (.569), kristallijnen kalksteen met kwarts en epidoot (580) en kristallijnen kalksteen met kwarts, zoïsiet en pyriet (608). d. Het serpentijn-massief en de basische intrusiva. In het Noorden van het eiland ligt tegen de schistzone een massief, bestaande uit serpentijn, serpentijnbreccie en serpentijnschist. Dit massief bestaat uit twee heuvelgroepen, den heuvelrug Emderi (156 M) in het Zuidwesten en de groep heuvels, waarvan de Javanoea (87 M) de meest in het oog vallende is,, in het Noordoosten. Deze beide groepen zijn door een zadel gescheiden, dat 64 M boven den zeespiegel ligt. Hoewel de serpentijnheuvels zich door hun grooten weerstand tegen erosie en ook door spaarzame begroeiing scherp in het landschap afteekenen, blijkt toch de geologische grens tusschen de gesteenten van het serpentijn-massief en die der schistzone in het geheel niet scherp te zijn. Tongen van schist grijpen in het serpentijngebied en hier en daar schijnt de overgang tusschen amphiboliet en chlorietschist uit de schistzone en serpentijnschist geleidelijk te zijn. Zoo bestaat het zadel tusschen den Emderi en de Javanoea-heuvels stellig grootendeels uit een tong of strook van schisten, onder welke min of meer schisteuze en metamorphe diabaas, diabaastuf en schaalsteen de voornaamste typen zijn. Uit deze schiststrook ontspringen aan den oostvoet van den Emderi op twee plaatsen zwakke bronnen. De noordelijkste van deze 23 is de put „Prigi tiga", waarin het water opwelt uit een conglomeraat en breccie, bestaande uit brokstukken van diabaas, schistgesteenten en uit serpentijn, verbonden door een schistcement. Deze breccie wordt door ons opgevat als een tektonische breccie (crush-breccia), gevormd tijdens de plooiing, waarbij de betrekkelijk smalle schiststrook tusschen den serpentijn van de Javanoeaheuvels en den serpentijn van de G. Emderi sterk samengeperst en verbrijzeld werd. Bij mikroskopisch onderzoek bleken onder de schiststukken in deze breccie eenige merkwaardige typen voor te komen, zooals bijv. een crossiethoudende geamphibolitiseerde diabaas 615. Verbeek La p. 591 vond in deze breccie stukken van dynamometamorph veranderden schaalsteen met crossiet, dus een gesteente, dat zeer veel met het hier genoemde overeenkomt. De G. Emderi en de groep der Javanoeaheuvels bestaan verder uit serpentijn en serpentijn-breccie, welke laatste even als de serpentijnschist door bergdruk uit serpentijn is ontstaan. Op enkele plaatsen is duidelijk herkenbaar, dat de serpentijn door ontleding uit een peridotiet van het lherzoliettype is ontstaan, overeenkomend met den peridotiet, die op het naburige eiland Moa een groote uitbreiding bezit. Hoe verhoudt zich nu dit serpentijn-massief van de noordkust van Letti tot de andere vormingen, speciaal de stollingsgesteenten van Letti's heuvelland? Er bestaat geen voor de hand liggende reden den serpentijn te scheiden ') van de andere, min of meer veranderde, basische stollingsgesteenten. Op meer dan één plaats zijn de schisteuze, geamphibolitiseerde stollingsgesteenten geserpentiniseerd en overgangstypen kunnen worden verzameld tusschen enkele schisteuze amphibolieten, chlorietschisten en serpentijnschisten. Voorts grijpen de schisten hier en daar in het serpentijngebied. Beschouwt men de basische stollings-gesteenten als intrusief in het sedimentaire complex van de kern van het eiland, dan bestaat er aanleiding den serpentijn eveneens op te vatten als het ontledingsproduct ter plaatse van een intrusieve 1) Bewezen acht ik het te zamen behooren van serpentijn en schisten echter nog niet, om welke reden aan een tegengestelde opvatting op pag. 25 plaats is ingeruimd. 24 massa van grootere dikte dan de anderen en van peridotietische samenstelling. Deze opvatting is op kaart I en de profielen weergegeven. Wat, bij deze opvatting, den ouderdom van de basische stollingsgesteenten en den serpentijn betreft, zoo laten de waarnemingen in het veld niet toe aan te nemen, dat deze praepermisch is, omdat men dan de sterk veranderde sedimenten, die in de noordelijke en de centrale zone van het heuvelland te zamen en afwisselend met de veranderde, basische stollingsgesteenten voorkomen, zou moeten scheiden van de meer zuidelijke, onveranderde sedimenten waarvan door de fossielen de permische ouderdom is bewezen, welke scheiding onjuist en geheel kunstmatig zou zijn. Veeleer leiden de waargenomen verhoudingen er toe, zoowel voor den serpentijn als voor het meerendeel der andere, basische stollingsgesteenten aan te nemen, dat zij ingeperst zijn in, en dus jonger zijn dan het complex van sedimenten van permischen ouderdom. Verder kan omtrent hun ouderdom alleen nog gezegd worden, dat zij ouder moeten zijn dan Oud-Mioceen, omdat op de Javanoea-heuvels door ons brokstukken van serpentijn en schist ') zijn gevonden in een kalksteen, die orbitoïden (lepidocyclinen) van oud-mioceenen ouderdom bevat. Hier en daar zijn deze fragmenten zoo talrijk dat de kalksteen in een breccie of een conglomeraat overgaat. Niet al deze basische stollingsgesteenten zijn echter jonger dan de sedimenten. Hoewel het bij de sterke metamorphose, die de basische stollingsgesteenten op Letti hebben ondergaan, dikwijls moeielijk is uit te maken, of zich daaronder ook effusiva bevinden, zoo staat het van enkele toch wel vast, dat zij deels tuffen, deels amandelsteenen zijn en van eenige andere, die sterk veranderd zijn, mag dat ook als waarschijnlijk worden aangenomen; hier en daar wisselen deze met sedimenten af en zij zijn dus stellig evenals die sedimenten van permischen ouderdom. In verband hiermede moet opgemerkt worden, dat op het naburige eiland Timor bij de Graskopjes tusschen Soefa en Maubesi permische 1) Het is duidelijk, dat hierbij ondersteld wordt, dat de serpentijn en de schist, die als brokstukken ingesloten voorkomen in den kalksteen, en petrographisch niet te onderscheiden zijn van den serpentijn en de schist, die in süu voorkomen, ook geologisch dezelfde gesteenten zijn. 25 afzettingen voorkomen, die in habitus zeer veel met die van Letti overeenkomen en een identieke, zij het ook rijkere, permische fauna bevatten, waarbij de fossielen evenals op Letti nagenoeg uitsluitend als steenkernen bewaard gebleven zijn. Basische stollingsgesteenten vormen daar ook talrijke banken in dat complex van lagen, en het is waarschijnlijk dat een deel der sedimenten, die de permische fossielen bevatten, daar als tuffen van permische stollingsgesteenten moeten worden opgevat. Overal op Timor zijn basische stollingsgesteenten innig mét de permische afzettingen verbonden en veelal moeten zij als synchrone effusiva worden beschouwd. De basische stollingsgesteenten en de serpentijn zijn opgeperst voordat de storing en oprichting der sedimenten plaats had, daar zij zelve de duidelijkste sporen van den invloed van sterken bergdruk vertoonen en sterk dynamometamorph zijn veranderd. In verband met hetgeen op het naburige eiland Timor wordt gevonden, mag de tijd der plooiing tusschen het Oud-Mioceen en het Plioceen worden gesteld. Uit een en ander volgt dus, dat de basische eruptiva ten deele evenals de sedimenten van permischen ouderdom zijn, wat echter slechts voor weinige te bewijzen is, en dat overigens zoowel de serpentijn als de basische stollingsgesteenten jonger dan Perm en ouder dan Oud-Mioceen moeten zijn, en, voor dat de oprichting der sedimenten plaats had, zijn opgeperst. Dit geldt echter alleen, zooals reeds op bladzijde 23 werd opgemerkt, zoo men aanneemt, dat de serpentijn en de andere basische stollingsgesteenten en dus ook de schisten bijeenhooren en van gelijken ouderdom zijn. Er is echter nog eene andere mogelijkheid, die met de in het veld waargenomen feiten ') niet onvereenigbaar is. De serpentijn kan geheel onafhankelijk zijn van de schisten, en kan boven op de i) Nergens is het contact tusschen serpentijn en schist op Letti voldoende ontsloten, om de onderlinge verhouding tusschen deze beide gesteenten en hun ligging ten opzichte van elkaar met volkomen zekerheid te kunnen vaststellen. Het feit, dat uit den schisteuzen serpentijn bij verweering schisten, o. a. aktinolith-schist, ontstaan, die zeer veel op de andere schisten uit de noordelijke schistzone van Letti gelijken, kan de schijnbaar geleidelijke overgang tusschen schist en serpentijn verklaren, waarvan op pag. 22 sprake was. 26 schisten rusten. Deze verhoudingen, welke zooals reeds werd opgemerkt op de kaart en in de profielen niet in rekening zijn gebracht, zijn in de onderstaande Fig. 2 in beeld gebracht. Javanoea heuvels Emderi Fig. 2. Schets van een mogelijke ligging van den serpentijn der Javanoea-heuvels. 1. schist 2. serpentijn 3. rifkalk 00' Ovcrschuivingsvlak. De serpentijn kan in dat geval als een intrusieve massa in en door de schisten zijn heengeperst, later met de schisten zijn geplooid en vervormd, en in de positie zijn gebracht, waar men hem thans vindt. In dat geval zou de serpentijn jonger dan de schisten zijn. Maar de ligging van den serpentijn zou, zooals in fig. 2 voorgesteld, ook nog een andere verklaring toelaten; men zou kunnen denken, dat de serpentijn bij het plooiingsproces met de gesteenten der blokvelden van elders over de schisten is geschoven en een deel van een overschuivingsblad, een soort lambectu de recouvrement of Klippe voorstelt. De argumenten ten gunste van een prae-mioceenen ouderdom van den serpentijn blijven echter ook dan van kracht. . In het overzicht over de geologische geschiedenis van het eiland Letti aan het slot van dit hoofdstuk zal nog op het vraagpunt naar den ouderdom van den serpentijn worden teruggekomen. 2. DE BLOK-BESTKOOIING. Op den serpentijn en de schisten wordt in het noordelijk deel van het eiland en wel verreweg het meest op den serpentijn van de Javanoea-heuvelgroep een bestrooiing aangetroffen van zeer talrijke steenen en rotsblokken van zeer uiteenloopende afmetingen, welke grootendeels exotisch zijn ten opzichte van de daar in de nabijheid optredende formaties. Vooral de kleinere zijn veelal duidelijk afgerond, bij de groote is dit niet of zeer weinig het geval. Deze blokken toonen een bonte staalkaart van typen, zoowel van stollingsgesteenten als van sedimenten. De sedimentaire gesteenten zijn van 27 verschillenden ouderdom: Perm, Trias, Jura, Krijt en Oud-Mioceen. De plaatsen, waar deze blokvelden of blokbestrooiingen door ons zijn aangetroffen, zijn op de kaarten I, II, III en IV aangegeven. Het zijn: 1° De Javanoeaheuvels en daaronder voornamelijk de O. Javanoea, de G. Manoepoera en de G. Oemitinoene. Ook op den G. Jalimera komen deze blokken voor, maar minder talrijk; deze laatste heuvel werd slechts éénmaal door ons bezocht. 2° De G. Emderi, op welken slechts een gering aantal kleine blokken werden gevonden, welke exotisch zijn. 3° De onmiddellijke omgeving van den G. Iliedaai. 4° Het benedenste gedeelte van de helling van den noorduitlooper van den G. Tiomessa en het terrein tusschen den noordoostvoet van dien berg en den rand van opgeheven, plistoceenen koraalkalk, die van Noord naar Zuid evenwijdig met dit gebergte verloopt. De afmeting der exotische blokken in deze blokvelden is zeer uiteenloopend; de kleinste stukken zijn rolsteenen van vuistgrootte of nog iets kleiner, de grootere zijn minder afgerond en de grootste vormen groepjes van verscheidene kubieke meters in inhoud. Somtijds zijn de grootste blokken van bezinkingsgesteenten duidelijk gelaagd, liggen dicht naast of tegen elkaar en maken den indruk, alsof zij als een grooter geheel samenhangend vervoerd zijn, en eerst ter plaatse, misschien reeds bij het vervoer, misschien later door denudatiewerkingen, van elkaar zijn losgemaakt. Duidelijk is dit b.v. het geval bij de groote blokken van permischen trochietenkalksteen en van BovenTriasgesteenten, die kleine verhevenheden vormen op en bij het zadel, dat den G. Javanoea boogvormig met den G. Manoepoera verbindt. Verbeek geeft aan, dat vaste lagen van permischen crinoïdenkalksteen voorkomen tusschen Toetoekei en de put „Prigi tiga", dus aan de westhelling van den Javanoea, en verder op de toppen van den G. Javanoea en den G. Oemetinoen (= Oemitinoene). Verbeek's meening ') is, dat in het gebied der Javanoea-heuvels met inbegrip van den G. Emderi permische kalksteen met flauwe helling naar het Noorden als vast gesteente discordant rust op een oudere formatie 1) l.c. p. 442 28 bestaande uit phylliet, diabaas en schaalsteen en deze meening is weergegeven in de schets fig. 374 en het schematische profiel fig. 375 op Bijlage XIII bij het Molukkenverslag. Dit punt is echter zeer zorgvuldig door ons nagegaan en wij hebben met zekerheid kunnen vaststellen, dat de permische trochietenkalksteen uitsluitend als losse blokken voorkomt. Tegen de opvatting, dat deze blokken van crinoïdenkalk slechts de verbrokkelde oppervlakte zouden zijn van in de diepte samenhangende lagen, pleit reeds terstond het feit, dat nergens de trochietenkalk alleen voorkomt, maar steeds wordt vergezeld door blokken van allerlei andere gesteenten van zeer verschillenden ouderdom. Doch ook bleek ons dat de ondergrond van de blokbedekking op alle plaatsen, waar wij waarnemingen deden, steeds uit serpentijn of schist bestaat, geheel onafhankelijk van de samenstelling der er op rustende blokken. Langs een ravijntje, dat noordwaarts naar het zadel tusschen Javanoea en Manoepoera voert, dus aan den oostvoet van den G. Javanoea, is een groefje in den serpentijn aangelegd (zie kaart IV.). De oppervlakte is daar dicht bedekt met exotische blokken, onder welke blokken van Trias en permischen crinoïdenkalksteen wel het talrijkst zijn. In die groeve bleek, dat het vaste gesteente overal verweerde serpentijn is, en dat de exotische blokken in hoofdzaak tot de oppervlakte beperkt zijn, terwijl slechts een gering aantal op iets grootere diepten, maar dan geheel door verweerden serpentijn omgeven, werden aangetroffen. Het beeld in die kleine open ingraving in de glooiing van den Javanoea, die aan de diepste zijde nauwelijks 2 M diep is en tot beneden toe in verweerden serpentijn blijft, laat slechts twee verklaringen toe: öf de blokken lagen oorspronkelijk alle op den serpentijn, zijn dus jonger dan deze en zijn van de oppervlakte tot geringe diepte in den verweerden serpentijn ingezonken, öf de blokken zijn alle eens door den serpentijn omhuld geweest en bij diens verweeren en uiteenvallen aan de oppervlakte geconcentreerd, en zij zijn dus tegelijk met den serpentijn ter plaatse gebracht waar zij nu liggen. De eerste verklaring is hier voorloopig aangenomen, maar de tweede is niet geheel verworpen en wordt later hieronder nog uitvoeriger besproken. Geen van beide verklaringen laat echter 29 toe, in de blokken iets anders te zien dan exotica, die van elders zijn aangevoerd en die dus stellig" niet brokstukken zijn van ter plaatse naar de diepte samenhangend en onverplaatst voorhanden gesteente. Ook op verscheidene andere plaatsen in het blokveld op de Javanoea-heuvels gelukte het ons te constateeren, dat het onverplaatste gesteente onder de blokken steeds verweerde serpentijn, serpentijnschist of somtijds schisteuze serpentijn-breccie is. Op den G. Emderi werden door Brouwer verschillende vrij bebelangrijke ingravingen gemaakt om het voorkomen van magnesiet, die daar wordt aangetroffen, nader te onderzoeken; al deze ingravingen bevestigen de waarnemingen, door ons ook op andere plaatsen gemaakt, door welke wij de stellige overtuiging gekregen hebben, dat de G. Emderi geheel uit serpentijn bestaat, die hier en daar min of meer schisteus is geworden. Amphibolitische en chloritische schisten, die door ons als gemetamorphoseerde, basische stollingsgesteenten worden opgevat, werden door ons vast alleen aangetroffen in den schisttong tusschen Javanoea en Emderi en aan de oosthelling van den Javanoea tusschen dien berg en de kampong Toetoekei. Op enkele plaatsen bleek uit den schisteuzen serpentijn een aktinolithschist te zijn ontstaan. In verband met en behoorend tot de schiststrook tusschen Emderi en Javanoea komt de eigenaardige breccie of conglomeraat van den put „Prigi tiga" voor. In deze breccie werd geen enkel stuk sediment door ons aangetroffen. De opmerking van Verbeek dat het „Prigi tiga" conglomeraat tusschen de oude diabaasgesteenten en den bedekkenden permischen crinoïdenkalksteen zou liggen (een opmerking die het voorkomen van een bron aldaar zeer gereedehjk zou verklaren), hebben wij door onze waarnemingen niet kunnen bevestigen. Wij vonden de breccie of conglomeraat met een schisteuze grondmassa zeer steil concordant in de schistserie staan en geen spoor van crinoïdenkalksteen werd door ons in de nabijheid gevonden. Onze waarnemingen bij het blokveld aan en om den noordelijken uitlooper van den G. Tiomessa hebben tot een volkomen overeenkomstig resultaat geleid, terwijl wij daar onder de blokbedekking overal steil opgerichte en noordwaarts hellende lagen vonden van 30 amphiboliet en van geamphibolitiseerde basische stollingsgesteenten. Het voorkomen bij het rotsheuveltje Iliedaai moet waarschijnlijk genetisch niet op één lijn gesteld worden met dat van de andere vindplaatsen. Terwijl namelijk op de Javanoeaheuvels de blokvelden op een hoogte liggen, die van 30—87 M wisselt en aan den voet van den G. Tiomessa de blokken tusschen 15 en 40 M boven den zeespiegel worden aangetroffen en op beide plaatsen veelal zeer groot en weinig afgerond zijn, liggen de blokken van de kalkrots Iliedaai nagenoeg gelijk met den zeespiegel. Zij zijn daar klein en geheel afgerond, alsof zij aan de werking der branding waren blootgesteld geweest. Neemt men in aanmerking, dat er alle reden is aan te nemen, dat het eiland Letti in een tijdperk van opheffing verkeert, dan is het niet gewaagd aan te nemen, dat de rolsteenen bij de kalkrots Iliedaai, geologisch gesproken kort geleden, toen de kustlijn hooger was dan thans, daar ter plaatse in de branding zijn afgerond en bij de rijzing van het land als een rolsteenterras zijn blijven liggen. Het feit, dat de rots Iliedaai zelve sporen van aanvreting en ondermijning vertoont en op zijn top door recenten koraalkalk wordt gekroond, is met die opvatting zeer wel te rijmen. In de blokvelden of blokbestrooiingen werden door ons de volgende gesteenten verzameld: a. Schisten en kristallijne metamorphe gesteenten. Schisteuze serpentijn 776 en 981 op den Oemitinoene. Aktinolithschist 973 op de glooiing tusschen den Oemitinoene en den Javanoea. Tweeglimmerschist 831 bij den Iliedaai. Geplooide kalkphylliet 947 op den Oemitinoene. Albiet-amphiboliet 828 en 832 bij den Iliedaai. Amphiboolrots 657 op den Manoepoera. Schisteuze kristallijne kalksteen met veel muscoviet 826 op den Manoepoera en 529 nabij den hoogsten top van den Emderi '). Van deze gesteenten is de serpentijn onmiddellijk onder het blok- 1) Een los stuk phylliet werd door Verbeek op den Emderi gevonden;ook werd door Verbeek op dienzelfden berg in, door de inlanders opeengestapelde, hoopen van losse blokken een stuk adinool aangetroffen. 31 veld der Javanoea-heuvels als vast gesteente aanwezig, terwijl de aktinolithschist 973 uit serpentijn is ontstaan. De overige typen zijn alle als vast gesteente in het centrale gebergte van Letti door ons opgemerkt met uitzondering van den kristallijnen kalksteen 529 en 826. Deze laatste is door ons op Letti uitsluitend als losse blokken aan de oppervlakte waargenomen, maar op het naburige eiland Moa bestaat de berg Kamar geheel uit glimmerrijke schisten en kristallijnen kalksteen met muscoviet 864, die in alle opzichten met het gesteente 529 uit de blokbestrooiing bij den top van den Emderi overeenkomt. b. Stollingsgesteenten. Granodioriet 829 bij den G. Iliedaai. Dioriet 689 aan de zuidoostelijke helling van den G. Javanoea boven de kleine groeve. Augiet-biotiet-dioriet 778, 802 en 833 bij den rots Hiedaai. Veldspaatrijke augiet-biotiet-dioriet 821 op den G. Javanoea. Diabaasachtige augitiet 803 bij den Iliedaai'). Porphyriet (andesiet) tuf 635 op de helling van den G. Javanoea. Melaphyr-amandelsteen 556 op den G. Emderi. Augiet-andesiet 972 op den nek tusschen G. Javanoea en G. Manoepoera en 556 op den G. Emderi. Augiet-biotiet-andesiet 820 op den nek tusschen G. Javanoea en G. Manoepoera en 832 bij den Diedaai. Tomraiet 834 bij den Iliedaai. Olivienvrije bazalt 838 bij den Diedaai. Olivienrijke, slakkige bazalt 778 bij den Iliedaai. Van al deze gesteenten komen alleen melaphyr-amandelsteen en porphyriettuf als vaste gesteenten in de schistserie op Letti voor; de dioritische gesteenten zijn vast gevonden hetzij op het eiland Timor, of op Moa, of op die beide eilanden; van de vulkanische gesteenten, met name de andesieten en bazalten, zijn de typen, die in de blokbestrooiing vertegenwoordigd zijn, als vast gesteente tot nu toe noch op Letti, noch op Timor en Moa bekend. 1) Verbeek vermeldt van den G. Javanoea een stuk diabaasbreccie (Verbeek's collectie N° 197). 32 c. Sedimentaire gesteenten. 1. Perm. 1) Grijze kalk geheel gevuld met skeletten van Doliolina lepida var. lettensis Schub. Vindplaats: Een enkel stuk in het blokveld aan de noordwesthelling van den G. Javanoea 759. 2) Trochieten-kalksteen. a. Grijze of roode, grofkristallijne kalksteen geheel gevuld met steelleden van crinoïden. Vindplaats: In het blokveld tusschen den G. Javanoea en den G. Oemitinoene 968, op het zadel tusschen de Javanoea-heuvels en den G. Emderi 628, 629, 630, tusschen den G. Javanoea en den G. Manoepoera 822, 964, aan de noordwesthelling van den G. Javanoea 524, op den G. Oemitinoene 980. b. Grijze tot geelgrijze, fijnkristallijne tot dichte kalksteen met in het gesteente verspreide trochieten, die zich telkens op de breuk door het schitteren der splijt vlakken van calciet verraden. Vindplaats: In het blokveld op het zadel tusschen de Javanoeaheuvels en den G. Emderi 630. c. Grijze tot groengrijze kalksteen met trochieten, koralen en talrijke brachiopoden, onder welke Productus-soorten het veelvuldigst zijn. Vindplaats: In het blokveld op den G. Manoepoera 816, 817 en 819 en den G. Javanoea 774. d. Grijze kalksteen met trochieten en talrijke koralen, die aan de oppervlakte fraai er uit verweerd zijn. Vindplaats: Langs de noordwesthelling van den G. Javanoea 761, 774, 775. De gesteenten a—d zijn weliswaar door ons nergens vast op het eiland Letti aangetroffen, maar op het naburige eiland Timor komen deze typen wel voor en in de serie van permische sedimenten, waaruit een groot deel van Letti bestaat, zijn trochietenkalksteenen, zij het ook van iets anderen habitus, niet zeldzaam. 3. Uitgewalste grauwackezandsteen met veel muscoviet, gevonden in het blokveld op den noordelijken uitlooper van den G. Javanoea, 634. Dit gesteente komt overeen met den grauwackezandsteen van 33 permischen ouderdom, die als vast gesteente op Letti, o. a. op den G. Boernoewan, voorkomt. 4. Basische tuf met enkele trochieten gevonden op den noordelijken uitlooper van den G. Javanoea 635. Dit gesteente komt volkomen overeen met permische, fossielhoudende tuffen die op Timor veelvuldig voorkomen. Niet zeker is de permische ouderdom van een sterk uitgewalsten kalksteen, die niet zelden in het blokveld tusschen den G. Javanoea en den G. Manoepoera voorkomt 657, 818, evenals ook op den G. Jalimera. In uiterlijk herinnert deze wel eenigszins aan den sterk uitgewalsten permischen trochietenkalksteen van den G. Kerarna en den G. Oepmiroe op Letti, doch vertoont ook overeenkomst met eenige typen van gewalste kalksteenen van jurassischen ouderdom van het eiland Timor. 2. Trias en Jura. 1) . Roode en roodbruine kalksteen met groote knollen en min of meer plaatvormige concreties van evenzoo, of iets lichter, gekleurden hoornsteen, die radiolariën bevat. Voorkomen: hier en daar in de blokvelden op de Javanoeaheuvelgroep (607, 620, 622, 751 en 974) en in het zadel tusschen die heuvels en den G. Emderi (636) en zeer talrijk aan den voet van den G. Tiomessa (723). Deze kalksteen zoowel als de hoornsteen is door bergdruk sterk verbrijzeld en met calcietaderen doorregen, niet zelden is hij tot een mikrobreccie geworden, in welke de fragmenten weder door calcietverkit zijn. Op het naburige eiland Moa komt dezelfde kalksteen als vast gesteente voor op den top van den G. Niakka (890), en als losse blokken in het bed van de Lok Serra (886). Samen met stellig triadische afzettingen komt op het eiland Timor ook hoornsteen met radiolariën voor, die zeer groote overeenkomst met de bovengenoemde gesteenten vertoont, maar ook in jurassische afzettingen op dat eiland worden veelvuldig kalksteenen met hoornsteen aangetroffen, die er niet van te onderscheiden zijn. 2) . Rose tot lichtrose, zalmkleurige kalksteen met platige hoornsteenknollen. Dit gesteente bevat radiolariën en globigerinen. Geheel met deze typen overeenkomstige kalksteenen met hoornsteenconcreties 8 34 hebben zoowel op Timor als op Rotti een zeer groote verspreiding, en bevatten daar op vele plaatsen schelpen van Inoceramus en belemnieten, wier jurassische ouderdom met zekerheid is vastgesteld. Vindplaats: Algemeen in het blokveld aan den voet van den G. Tiomessa (725). Somtijds is dit gesteente sterk uitgewalst, en door de vele glijvlakken schisteus geworden (763, 765). 3) . Gele, brokkelige, ijzerhoudende hoornsteen. Vindplaats: in het blokveld tusschen de Javanoea-heuvels en den G. Emderi (639). Dit gesteente is in jurassische afzettingen op Timor niet zeldzaam. 4) . Donkergrijze tot geelgrijze, somtijds ietwat gevlekte, kalksteen hier en daar met hoornsteenknollen en steeds vol radiolariën, zoowel in den kalk als in den hoornsteen. Voorkomen: Vrij algemeen in de blokbestrooiing der geheele Javanoea-heuvelgroep, zooals op den G. Manoepoera (656, 658), op den G. Javanoea (957, 959), op den G. Oemitinoene (768), en op het zadel tusschen de Javanoea-groep en den Emderi (637). Dit gesteentetype is op Timor in boven-triadische afzettingen algemeen en gaat daar geleidelijk over in het volgende type, dat halobiën bevat. In het blokveld op den Javanoea vond ik trouwens ook een stuk, dat behalve radiolariën nog gruis van halobiën bevat (619). 5) . Geelgrijze tot zeer heldergrijze kalksteen, die in groote hoeveelheden radiolariën en gruis van halobiën bevat. Voorkomen: Zeer algemeen in de blokbestrooiing op den G. Javanoea (797, 975), in den nek tusschen Javanoea en Manoepoera (959, 960, 967, 976) en op den G. Manoepoera (654). Dit gesteente, dat op Timor ook in min of meer verkiezelden toestand wordt aangetroffen, is daar voor de boven-triadische afzettingen zeer kenmerkend; het is daar inderdaad een uitstekend en zeer gemakkelijk herkenbaar gidsgesteente voor den Boven-Triaa. 6) . Donkergrijze tot zwarte kalksteen, bont door talrijke lichte vlekjes en puntjes, en geheel gevuld met halobiën. In dit gesteente zijn de uiterst dunne schaaltjes van halobiën zoo dicht op elkaar gepakt, dat het gesteente er een eigenaardigen, zeer fijn en scherp, maar iets golvend gelaagden bouw door verkrijgt. Het gesteente ziet er uit, alsof duizende snippers van het dunste vloeipapier dicht op 35 elkaar geperst waren. In een richting dwars op de gelaagdheid vertoont het daardoor een zeer eigenaardige structuur, door ons feuilletéstructuur genoemd, die zelfs tot in de kleinste fragmenten deze BovenTriasgesteenten gemakkelijk en met zekerheid herkenbaar maakt. Somtijds is dit gesteente sterk geperst en in een drukbreccie veranderd. Voorkomen: Zeer talrijk in de blokbestrooiing op den Oemitinoene (732, 733, 734) doch ook elders niet zeldzaam als op den Javanoea (617, 618) op den Manoepoera (650, 653) en in het zadel tusschen de Javanoeaheuvels en den Emderi (760). Hier en daar bevat deze kalksteen naast halobiën ook zeer groote radiolariën, die, daar de skeletjes secundair met calciet zijn gevuld, als witte puntjes tegen een donkeren achtergrond afsteken, en met het ongewapende oog nog te zien zijn. 7). Zandsteen met muscoviet-blaadjes en rijkelijk kalkcement. Bij alle stuk) ten is het kalkcement grof kristallijn en het gesteente is een vrij grofkorrelig kristallijn aggregaat geworden van calciet, waarbij de zandkorrels, hoewel hun massa veel aanzienlijker is dan die van het kalkcement, insluitsels in de kristallen van het cement zijn geworden. Bij draaien van het gesteente flikkeren de sphjtingsvlakken der calcietkristallen, die uit den aard der zaak in allerlei richtingen verloopen, in het kalkcement telkens op, waardoor een eigenaardige glans ontstaat. Wij onderscheiden zulke zandsteenen met rijkelijk, kristallijn kalkcement als flonkerzandsteenen. Onder deze flonker-zandsteenen kan men twee typen onderscheiden. 1B een type met talrijke brokstukjes van marine organismen, onder welke vermoedelijk ook fragmenten van schelpen van halobiën voorkomen, en weinig kleine muscovietblaadjes. Hiertoe behooren de gesteenten 634, verzameld op den noordelijken uitlooper van den Javanoea en 638, verzameld in den nek tusschen de Javanoeaheuvels en den Emderi '). 2» een type zonder resten van organismen, doch met meer en grootere muscovietblaadjes en vrij talrijke glauconietkorrels. Dit 1) Een los stuk zandsteen met muscoviet en kalkcement werd door Verbeek (l.c. p. 593) gevonden op den Emderi. 36 type werd gevonden in de blokbestrooiing op alle heuvels van de Javanoeagroep. Kalkzandsteen van datzelfde type komt als vast gesteente, 892, op het naburige eiland Moa dicht bij den top van den G. Makka voor. 8) . Zandsteen met veel muscovietblaadjes en plantenresten en somtijds glauconietkorrels. Deze zandsteen bevat weinig kalk, doch is door overgangen met den zandsteen van de vorige groep verbonden. Vindplaats: Algemeen overal in de blokbestrooiing der Javanoeaheuvels doch wel het meest aan de oosthelling van den G. Javanoea. Dit type van zandsteen met muscovietblaadjes is in afzettingen van den Boven-Trias op Timor zeer algemeen, komt daar zeer dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van kalksteen met halobiën voor en is door overgangen met die gesteenten verbonden. Een overeenkomstige zandsteen 883 met muscoviet, die echter tufachtig is, wordt op het eiland Moa als vast gesteente op den top van een kalen heuvel op korten afstand oostelijk van den G. Niakka aangetroffen. Voor de gesteenten der groepen 7 en 8 mag een boven-triadische ouderdom worden aangenomen. 9) . Donkergrijze, dichte kalksteen zonder organismen, maar hier en daar met onduidelijk ontwikkelde oölithstructuur. Deze kalksteen vertoont aan de oppervlakte door verweering een zeer fraaie mikrokarrenvorming. Vindplaats: In de blokbestrooiing op den G. Javanoea en in den nek tusschen dien berg en den Manoepoera (624, 822, 967). Dit gesteente herinnert sterk aan den min of meer oölitischen, boventriadischen Fatoe-kalksteen van Timor. 10) . Schisteuze, sterk gevlekte radiolariet-breccie. Vindplaats: Enkele blokken in het blokveld in het zadel tusschen den G. Javanoea en den G. Emderi (631 en 639). 11) . Vezelige kalksteen (760*), waarvan een enkel stuk is gevonden op de helling van den G. Javanoea. Jura? Wat den ouderdom betreft van deze gesteenten, die in de groep der Trias en Jura gesteenten vereenigd behandeld zijn, zoo mogen als stellig triadisch, en wel boven-triadisch, de kalksteenen van de ondergroepen 4, 5 en 6, als zeer waarschijnlijk boven-triadisch de 37 gesteenten der ondergroepen 7 en 8, als waarschijnlijk boven-triadisch de typen uit de ondergroepen 9 en 10 beschouwd worden. Stellig jurassisch zijn de typen uit groep 2, zeer waarschijnlijk jurassisch de typen uit de ondergroep 3, en waarschijnlijk jurassisch het type uit de ondergroep 11. Van de gesteenten uit de ondergroep 1 was het ons niet mogelijk uit te maken, of zij tot Trias of tot Jura behooren. 3. Krijt. Als boven-cretaceïsch beschouwt Schubert den kalkhoudenden zandsteen 632 met Globigerina aff. linnaeana en den kalksteen 627a en 769. Deze beide gesteenten zijn roodbruin en breccieachtig, en, hoewel er geen orbitoïden in te herkennen zijn, gelijken zij zeer veel op de nader te vermelden oud-mioceene lepidocyclinen-breccie. Aangezien nu in verscheidene stukken van deze lepidocyclinenbreccie brokstukjes van boven-cretaceïschen globigerinen-kalksteen ingesloten gevonden worden, bestaat de mogelijkheid, dat de groote stukken 632, 627 en 769 ook in de lepidocyclinen-breccie ingesloten geweest zijn, maar daaruit bij verweering zijn losgeraakt. Vindplaats: G. Javanoea (627 en 769), zadel tusschen G. Javanoea en G. Emderi (632). Tot deze groep rekenen wij voorloopig ook den kalksteen met Globigerina linnaeana d'Orb. die nabij de bron „Prigitiga" uit den grond opsteekt en daar waarschijnlijk als een groot, los blok voorkomt. 4. Tertiair, Oud-Mioceen. Lepidocyclinen-breccie. Vindplaats: Zeer talrijk in het blokveld op de Javanoea-heuvels, vooral op den Javanoea en ook in enkele stukken in het blokveld bij den voet van den G. Tiomessa. Het gesteente is een kalksteen met talrijke foraminiferen, onder welke Heterostegina margaritata Schlumb. het meest algemeen is. Deze kalksteen omsluit een kleiner of grooter aantal hoekige brokstukjes van oudere gesteenten en gaat daardoor over in een breccie, of, waar de fragmenten klein zijn, in een gesteente, dat op een groven kalkzandsteen gelijkt. Het gesteente vertoont duidelijke sporen van bergdruk en is niet zelden vrij sterk verkiezeld, in welk geval de spleten secundair met vrij grof gekristalliseerden calciet zijn opgevuld. De orbitoïden zijn aan de oppervlakte nu en dan een weinig uitgeweerd, maar toch in den regel slechts bij nauwkeurig onderzoek met een vergrootglas zichtbaar. 38 Het gesteente heeft steeds een zeer ruige oppervlakte, wat veroorzaakt wordt door dat vele der talrijke, ingesloten brokstukjes moeielijker verweeren dan het kalkcement en ten gevolge daarvan uitsteken, en bovendien door ongelijke verweering van het kalkcement zeiven. Door het onderzoek van Schubert werd de oudmioceene ouderdom vastgesteld. In dit gesteente zijn brokstukjes ingesloten van kwarts, van schelpen van Inoceramus (in zeer gering aantal) en van verschillende gesteenten en wel: a) van verschillende schisten en van serpentijn, die niet te onderscheiden zijn van typen, die als vast gesteente op het eiland Letti worden aangetroffen, b) van rooden kalksteen en van rooden en grijzen hoornsteen met radiolariën, overeenkomend met typen, die op Letti slechts in de blokbestrooiing, maar op de aangrenzende eilanden Timor en Moa als vaste gesteenten gevonden zijn, c) van kalkhoudenden zandsteen en kalksteen met globigerinen, o.a. Globigerina aff. linnaeana, waarvan de ouderdom door Schubert als boven-cretaceïsch is bepaald. Dergelijke gesteenten zijn door ons op Timor veelvuldig onverplaatst aangetroffen. In één stuk van deze breccie (641), gevonden op den noordelijken uitlooper van den G. Javanoea, namen wij brokstukken van dikke schelpen van Inoceramus waar. Dergelijke schelpen komen in boven-jurassische afzettingen op het eiland Timor veelvuldig voor, waar zij veelal nagenoeg uitsluitend het gesteente samenstellen. Overziet men het aanzienlijk aantal soorten van gesteenten, in de blokvelden op het eiland Letti aangetroffen, zoo kan men daarin drie groepen onderscheiden en wel: 1. gesteenten, die op het eiland Letti zelf vast worden aangetroffen, 2. gesteenten, die niet op het eiland Letti, maar wel op een der naburige eilanden Moa en Timor, vast zijn gevonden, 3. gesteenten, die noch van het eiland Letti noch van de beide aangrenzende eilanden Moa en Timor tot nu toe onverplaatst bekend' zijn geworden. Een overzicht van deze groepen geeft de volgende tabel: 39 Groep I. Serpentijn en serpentijnschist Javanoea heuvels. Aktinolithschist „ Tweeglimmerschist G. Iliedaai. Albiet-amphiboliet „ Amphiboolrots Javanoea heuvels. Kalkphylliet „ „ Permische grauwackezandsteen „ „ Porphyriet (andesiet?) tuf Javanoea heuvels. Melaphyr-amandelsteen G. Emderi. Groep II. Kristallijne kalksteen met muscoviet . . . . G. Emderi. Permische trochieten-kalksteen Javanoea heuvels en G. Emderi. Permische tuf met trochieten G. Javanoea. Radiolariet, hoornsteen met radiolariën (Trias em Javanoea heuvels Jura) j en voet Tiomessa. Kalksteen met radiolariën en ten deele ook met globigerinen. Jura Voet Tiomessa. Kalksteen met radiolariën. Trias Javanoea heuvels. Kalksteen met halobiën en radiolariën. Trias . „ „ Zandsteen met muscoviet en kristallijn kalk-) „ „ cement. Trias ) en G. Emderi. Zandsteen met muscoviet en kooldeeltjes, Trias. Javanoea heuvels. Dichte, somtijds oölithische kalksteen, Trias? „ „ Lepidocyclinen-breccie. Oud-Mioceen .... „ „ en voet Tiomessa. Granodioriet G. Iliedaai. Dioriet G. Javanoea en G. Iliedaai. Groep III. Andesiet (verschillende typen) Javanoea heuvels en G. Iliedaai. Andesiet-tuf. G. Javanoea. 40 Tomraiet G. Iliedaai. Bazalt (verschillende typen) „ Permische fusulinen (doliolinen) kalksteen . . G. Javanoea. Het voorkomen van gesteenten van de eerste groep als groote of kleine rolstukken in de blokvelden biedt geen de minste moeilijkheid aan en was te verwachten. Het voorkomen van gesteenten van de tweede groep is verklaarbaar, zoo men, wat wellicht geoorloofd is, wil aannemen, dat er een tijdperk is geweest, waarbij het eiland Letti grooter was en met Moa en Timor een geheel uitmaakte. Daardoor wordt dan tevens de mogelijkheid erkend, dat de gebieden, waar thans die gesteenten nog op Timor of op Moa of op beide eilanden voorkomen, zich verder uitstrekten, zoodat rolstukken uit die gebieden op een of andere wijze, bijv. langs de zeekust in de brandingszone, vervoerd konden worden tot waar het eiland Letti nu ligt en daar deel gingen uitmaken van een brandingsconglomeraat, dat later door den plistoceenen rifkalk werd bedekt. Zoo men aanneemt, dat in het bouwplan van het in dien tijd veel uitgebreidere eiland Lelti, even als in Timor thans, overschuivingsbladen een rol speelden, dan wordt een nieuwe mogelijkheid erkend, die tot verklaring van het zoo bonte karakter van het rolsteengezelschap in de blokbestrooiing op Letti kan bijdragen. Immers zouden ongetwijfeld de meeste eigenaardigheden der blokvelden, o. a. ook het voorkomen van blokken van zeer groote afmetingen en van groepen van rotsblokken, die door hun samenhang en gelaagdheid den indruk maken alsof zij ter plaatse vast gesteente waren, zooals die zoowel van permischen trochieten-kalksteen als van triadischen kalksteen o. a. op den nek tusschen de heuvels Javanoea en Manoepoera voorkomen, het gemakkelijkst verklaard kunnen worden, zoo men in deze blokvelden van Letti de laatste overblijfsels wil zién Van een overschuivingsblad of van een deel van een overschuivingsblad, dat overigens door erosie reeds geheel weder is vernietigd. Misschien mag men zelfs wel aannemen, dat alle afzettingen, die vast op het eiland Letti worden aangetroffen, met uitzondering van de plistoceene en jongere rifkalken, een onderdeel uitmaken van 41 een of meer overschuivingsbladen en dus ter plaatse niet wortelecht zijn. Zulk een hypothese mag opgeworpen worden, in verband met hetgeen de geologische gesteldheid van Timor biedt, zoo men slechts niet vergeet, dat het een voorloopige hypothese is; zoodra de geologische gesteldheid van Timor voldoende tot in bijzonderheden zal bekend zijn, en ook het eiland Moa nauwkeuriger zal zijn onderzocht, zal kunnen blijken of deze hypothese al of niet recht van bestaan heeft. Het voorkomen van gesteenten van de derde groep in de blokvelden op het eiland Letti is zeer moeielijk te verklaren en men kan slechts zeggen, dat op een grooter Letti van voorheen, in een tijd na het Oud-Mioceen doch vóór het Plistoceen, deze typen van gesteenten aanwezig moeten geweest zijn. Wat den permischen fusulinen-kalksteen vol Doliolina lepida var. lettensis Schub, betreft, schijnt de moeielijkheid slechts gering te zijn, omdat op Letti fusulinen in kalksteen aan de zuidhelling van den G. Oepmiroe gevonden zijn, en op het naburige eiland Timor fusulinen-kalksteen zeer veelvuldig voorkomt. Inderdaad heeft men hier echter met een echt exotisch stuk te doen. Immers is Doliolina (zie Hoofdstuk IV) een vertegenwoordiger van de meer gecompliceerde typen van fusulinen, welke door Schubert op het eiland Timor in het geheel niet zijn aangetroffen. Deze zijn kenmerkend voor permische afzettingen, meer in het bijzonder voor Boven-Perm. Onder de fusulinen van Timor vond Schubert ') slechts eenvoudige typen, wat hem aanleiding geeft de afzettingen, waarin deze voorkomen, voor boven-carboni8ch te houden, hoewel daar overigens slechts fossielen van permischen ouderdom in gevonden zijn. Het gesteente met doliolinen uit het blokveld van den Javanoea behoort dus zeer waarschijnlijk tot een afdeeling van het Perm, waarschijnlijk van het Boven-Perm, waarvan het voorkomen in het oostelijk deel van den Nederlandsch-Indischen Archipel overigens niet bekend is. Anders is het gesteld met de vulkanische gesteenten, n.1. andesiet 1) R. Schubert. Die Foraminiferen des jüngeren Palaeozoikums von Timor. Palaeontologie von Timor II, p. 52. Stuttgart 1915. 42 en bazalt, omdat de typen van die gesteenten, welke in de blokvelden van Letti voorkomen, noch op Timor noch op Moa gevonden zijn en naar alle waarschijnlijkheid op die eilanden ook in het geheel niet aanwezig zijn. In verband met de moeielijkheid, het voorkomen van die gesteenten te verklaren, verdient het blokveld aan den G. Iliedaai een korte bijzondere bespreking en daarbij tevens de vraag of het misschien mogelijk is, dat een min of meer belangrijk aantal der rolstukken in de blokvelden op het eiland Letti door den mensch kunnen zijn aangevoerd en dus aan den bodembouw van het eiland geheel vreemd zouden zijn. Het blokveld van den G. Iliedaai, dat juist bijzonder rijk is aan typen uit de derde groep, ligt op het laagste opgeheven koraalterras, ongeveer 10 M boven den zeespiegel. De kalkrots Iliedaai zelf bestaat uit een violetgrijzen, fijn kristallijnen kalksteen met calciet-aders, die misschien permisch is, misschien echter in zijn geheel zelf een exotisch element, een reusachtig blok uit de blokbestrooiing, voorstelt. De rots Iliedaai vertoont duidelijke sporen van bewerking en ondermijning door de brandingsgolven en is met een laag jongen koraalkalk bedekt, die deel uitmaakt van een koraalterras, dat ongeveer 8 M hooger ligt dan het terras waarop en waaruit de rots zelf zich verheft. De rolsteenen van het blokveld vonden wij in hoofdzaak in de nabijheid van den voet van den G. Iliedaai in een terrein van eenige honderden vierkante meters. Het geheele voorkomen toont ontwijfelbaar, dat deze rolsteenen deel hebben uitgemaakt van een strandbedekking, die in de branding werd heen en weer bewogen en afgerold ten tijde dat de zee nog den voet van de rots Iliedaai bespoelde. De vraag rijst nu, of wellicht ten deele deze gesteenten door menschen op het eiland zijn aangevoerd, eens voor ballast van schepen gediend hebben, op het toenmalige strand zijn weggeworpen, door de branding langs het strand verspreid zijn en hier en daar zijn achtergebleven. Men komt in verzoeking deze onderstelling gaarne aan te nemen omdat, zooals reeds werd opgemerkt, onder de gesteenten der derde groep verscheidene vulkanische typen zijn, die op de westelijk gelegen eilanden, b.v. Roma en Dammar voor- 43 komen of verwacht kunnen worden, maar wier aanwezigheid op Letti zeer opvallend en onverwacht schijnt. Toch kan tegen de waarschijnlijkheid dezer hypothese vrij wat ingebracht worden; zoo ligt vooreerst het blokveld aan den voet van den G. Iliedaai ongeveer 10 M boven den tegenwoordigen zeespiegel en, hoewel ik er niet aan twijfel, dat bij hevige stormen water tot op dat terras zou kunnen worden geworpen, is dat toch voor rolsteenen zeer onwaarschijnlijk, zoodat er dan slechts zou overblijven aan te nemen dat sinds den tijd, toen die gesteenten als ballast in schepen door menschen werden aangevoerd, het land ongeveer 10 M is opgeheven. Daar ik van meening ben, dat zoowel het eiland Timor als het eiland Letti ook thans nog geologisch gesproken snel uit zee oprijst, zoo zou ik geneigd zijn voor die meening, de laatste hypothese aanvaardend, steun te zoeken in de samenstelling van het blokveld bij den G. Iliedaai, indien daardoor een volledige oplossing der moeilijkheid werde gevonden. Dit is echter niet het geval; immers zijn dezelfde vulkanische gesteenten ook elders in de blokvelden op Letti, b.v. op de Javanoea-heuvels en den G. Emderi, door ons gevonden (zie tabel op pag. 39). Nu is het waar, dat deze heuvels voorheen, en zelfs minder dan een eeuw geleden, nog bewoond waren, van welke bewoning thans nog de sporen zijn overgebleven in de ruwe omwallingen, die de bevolking om haar huizen heeft gemaakt en waartoe zij losse steenen, die op den bodem lagen, heeft bijeengeraapt. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat kleine stukken van verschillende gesteenten, waaronder dan ook vulkanische kunnen geweest zijn, in dien tijd door de bevolking van elders daarheen kunnen zijn meegebracht en kunnen zijn weggeworpen. Toch geloof ik, dat men zeer voorzichtig moet zijn in dezen een conclusie te trekken; immers werden door ons de vulkanische gesteenten op de Javanoea-heuvelgroep hier en daar in de zeer uitgestrekte blokbestrooiing gevonden op dezelfde wijze als andere rotsblokken in het blokveld, die stellig niet door de bevolking zijn gebracht, maar reeds als een blokveld van zeer heterogene samenstelling, dat bij wegvoering van de kwartaire rifkalkbedekking door erosie van onder die bedekking uit voor den dag is gekomen, aan- 44 wezig was. Daaruit heeft later de bevolking hier en daar stukken bijeengesleept en tot omwallingen bij hun kampongs opgestapeld. Wij vonden in die omwallingen geen andere typen van gesteenten dan rondom op de heuvels, waar de blokbestrooiing klaarblijkelijk nog in ongerepten toestand verkeerde. Omtrent het ontstaan der blokvelden is nog de volgende mogelijkheid door ons overwogen. Op het serpentijngebied van den Javanoea is de blokbestrooiing verreweg het dikst en in de kleine groeve in den serpentijn, aan den oostvoet van den Javanoea (zie kaart IV), komen, boven in den ontleeden serpentijn ingesloten, eenige exotische blokken voor. Door ons is als het waarschijnlijkst aangenomen, dat deze blokken van boven af in het ontleede gedeelte van den serpentijn zouden zijn ingezakt, waardoor ook het feit, dat dieper in dat groefje nagenoeg geen exotische blokken meer voorkomen, een redelijke verklaring zou vinden. Toch moet met de mogelijkheid rekening gehouden worden, dat de exotische blokken oorspronkelijk in den serpentijn en in de serpentijnbreccie verspreid en ingesloten voorkwamen en bij de verweering van den serpentijn geleidelijk aan de oppervlakte kunnen zijn te voorschijn gekomen. De exotische blokken zouden dan bestanddeelen zijn van een breccie of conglomeraat met een serpentijnmatrix. Men zou zich dan kunnen voorstellen, aansluitend aan de opvatting, voorgesteld in fig. 2 op pag. 26, dat deze breccie, dus de serpentijn en de exotische blokken te zamen, tot een overschuivingsblad behoort en door bodembewegingen gebracht is ter plaatse, waar zij nu ligt. Soortgelijke conglomeraten zijn uit de literatuur bekend; vos" Krapft ') heeft die beschreven van de Kiogarh-pas en omstreken (Malla Johar) in Centraal-Himalaja en de photographieën van die, door de groote hoogte geheel onbegroeide, blokvelden vertoonen een beeld, dat juist weergeeft, hoe ook het blokveld van de Javanoeaheuvels er zoude uitzien, zoo men de plaatselijk manshooge begroeiing met alang-alang wegdenkt. Daar zijn de exotische blokken ingesloten in vulkanische vor- 1) A. von Krafft. Notes on the exotic blocks of Malla-Johar in the Bhot Mahals of Kumaon. Mem. geol. survey of India XXXII, p. 127, 1902. 45 mingen, waaronder ook serpentijn wordt genoemd, die door Griesbach ') als „basaltic traps, associated with serpentinous masses" worden saamgevat. Diener2) heeft deze exotische blokken uit Centraal Himalaja met de „Klippen" uit de Alpen vergeleken en is ten slotte tot de conclusie gekomen, dat zij door hun samenvoorkomen met stollingsgesteenten belangrijk van deze verschillen en dat voor hun wijze van voorkomen voorloopig geen meer aannemelijke verklaring te geven ware dan die van Griesbach, waarbij aan verschuivingen, vergezeld van vulkanische uitbarstingen, een beslissenden invloed wordt toegekend. Von Krafpt 3) meent dat deze exotische blokken genetisch in het geheel niet met de „Klippen" van de Alpen kunnen worden vergeleken, maar dat zij, hoewel de massa van enkele van hen eenige dnizende kubieke meters bedraagt, bij de erupties van basische stollingsgesteenten met deze te zamen zijn uitgeworpen, in hen zijn opgenomen, en nu met hen tot een conglomeraat, met die eruptiva als matrix, zijn verbonden. De exotische blokken moeten volgens hem dus opgevat worden als stukken, afgebroken van de vaste gesteenten, door welke de eruptiva zich' baan braken. Von Krafft geeft toe, dat de afwijkende facies van verscheidene der exotische blokken dwingt aan te nemen, dat zij als vast gesteente op grooten afstand van hun tegenwoordige plaats voorkwamen, wat zich met de door hem aangenomen verklaring niet geheel bevredigend laat rijmen. Tegenover von Krafft's meening staat deze, dat de exotische blokken op vele plaatsen van het Himalaj a-gebergte door tektonische oorzaken en Wel door overschuivingen van groot bedrag ter plaatse, waar zij thans liggen, zijn gebracht en dus genetisch geheel met de „Klippen" (lambeaux de recouvrement) der Alpen te vergelijken zijn. Voor het eiland Letti, waar de plaats van herkomst der exotische 1) C. L. Griesbach. Geology of the central Himalayas. Mem. geol. survey of India XXIII, p. 155, 1891. 2) C. Diener. Notes on the geological structure of the Chitichune region. Mem. geol. survey of India XXVIII, p. 26, 1900. 3) Von Krafft, 1. c. p. 170. 46 blokken thans zeer waarschijnlijk door een zee van meer dan duizend meters diepte aan het oog wordt onttrokken, zal het probleem wel nimmer met absolute zekerheid op te lossen zijn, en men zal slechts door vergelijking met grootere eilanden, als bijv. Timor, en soortgelijk gebouwde streken een hypothetische verklaring kunnen opstellen, die een bevredigende mogelijkheid aangeeft van de wijze waarop de raadselachtige blokvelden van het eiland Letti kunnen zijn ontstaan. 3. DE PLIO-PLISTOCEENE OP OUDE RIFKALK. Plio-plistoceene rifkalk wordt op Letti op verschillende plaatsen op sterk uiteenloopende hoogten gevonden en uit de ligging mag worden aangenomen, dat deze rif kalkbedekking zich vroeger als een veel meer aaneengesloten geheel over het grootste gedeelte van het eiland of misschien wel over het geheel heeft uitgebreid. Voor het grootste gedeelte is deze rifkalkbedekking thans weer verdwenen. Samenhangende gedeelten van eenigen omvang zijn alleen (zie de kaarten I, II en IV) bewaard gebleven op de noordelijke flanken van de Javanoeaheuvels, met name bij den Oemitinoene en voorts tusschen den oostvoet van het gebergte en den jongen rifkalk langs straat Moa; daar strekt zich deze formatie langs de oostelijke uitloopers van het gebergte van den voet van den G. Tiomessa tot nabij Lehoelèlè uit. De rifkalk helt hier flauw zeewaarts en ligt als een pantser op de laagste glooiingen van de heuvels. Tegen de flanken van de Javanoea-heuvels stijgt de oude rifkalk tot 60 M hoogte, maar enkele afgescheiden, kleinere gedeelten liggen hooger en aan de noordhelling van den G. Javanoea zelfs dicht bij diens top op 84 M hoogte. Het groote rifkalkgebied langs den oostvoet van het gebergte bereikt, voor zoover ik dat heb waargenomen, nergens een grootere hoogte dan 46 M wat het geval is juist Oost van den noordtop van den G. Tiomessa. Geïsoleerde, kleinere schollen van den rifkalk komen voor op een heuvel ten Zuiden van Batoemejau (53 M), waarvan mij als naam slechts Ilie ') werd gegeven, wat kleine heuvel beteekent, voorts op 1) Dezelfde naam wordt aan verscheidene andere kleine, min of meer geisoleerde heuvels op. Letti door de inlanders gegeven. 47 den noordtop van den G. Tiomessa op 134 M hoogte, ook langs de noordelijke helling van het hoogste gedeelte van den zuidelijken top van denzelfden berg tusschen 115 en 140 M hoogte, en eindelijk op den Woearlawan II of kleinen Woearlawan op 129 M hoogte. De dikte van dezen rifkalk vond ik nergens grooter dan 6 tot 7 M, in den regel zelfs vrij wat geringer. Deze oude rifkalk bevat behalve koralen talrijke foraminiferen en vooral Amphistegina Lessonii d'Orb. Op de verschillende plaatsen, die dus op zeer uiteenloopende hoogten boven de zee zijn gelegen, kon ik geen verschillen in de fauna waarnemen, doch hierbij dient in aanmerking genomen te worden, dat de fossielen voor het grootste gedeelte onherkenbaar zijn geworden. Evenals in alle opgeheven rifkalken heeft oplossing van koolzure kalk en wederafzetting daarvan als travertienachtige kalk de organische structuur onduidelijk gemaakt of ook wel nagenoeg geheel vernietigd. Oölithstructuur komt hier en daar voor, en is zeer opvallend in een deel van het rifpantser op den Oemitinoene en den Javanoea. Schubert, die de foraminiferen uit een stuk van den rifkalk, geslagen van het vaste gesteente op den G. Oemitinoene, heeft onderzocht (zie hoofdstuk TV), neemt daarvoor een jongen, waarschijnlijk plistoceenen ouderdom aan. Op enkele plaatsen vertoont de veranderde rifkalk sporen van fosfatizeering zonder dat het echter ergens tot de vorming van een belangrijke hoeveelheid fosfaat is gekomen. Veelal gaat de oude rifkalk zeewaarts geleidelijk in den recenten rifkalk over, die horizontaal ligt. Beide vormen dan een samenhangend rifpantser op de laagste glooiingen der heuvels. 4. de jonge rifkalk en andere recente afzettingen. De bovengenoemde plistoceene rifkalk gaat zonder scherpe grens in den recenten over. De jonge rifkalk wordt vooreerst, als een nog levend rif in de brandingszone in meerdere of mindere mate ontwikkeld, rondom het geheele eiland aangetroffen. Landwaarts sluit hij aan niet meer levende riffen, die ten deele nauwelijks boven de vloedlijn (PI. VI en IX) liggen, ten deele één tot drie duidelijk waarneembare terrassen om een groot deel van het eiland vormen, 48 waarbij het laagste terras 5—15 M boven den zeespiegel ligt (PI. II, V en IX). De hoogere terrassen, die minder duidelijk zijn ontwikkeld, liggen gemiddeld resp. op hoogten van 18 en 27 M boven den zeespiegel. Deze jonge rifkalk begrenst rondom het geheele centrale bergland en omsluit daarbij somtijds geïsoleerde rotsgroepen. Zoo wordt aan de zuidkust ten Westen van Lahoelèlè de rotsgroep Ilie (33 M hoog) geheel door recenten rifkalk omgeven, terwijl aan de noordkust insgelijks de rotsgroep Hiedaai geheel door het laagste koraalterras wordt omsloten. De G. Iliedaai wordt bovendien gekroond door een rifkalkbedekking, die tot het tweede koraalterras behoort. Op het eerste rifterras liggen, op de plaatsen, waar dat terras direct aan het strand ligt, vele kampongs, zooals bijv. Toetoekei, Tomra, Batoemejau en Lahoelèlè. De branding heeft op die plaatsen een steile, meestal loodrechte, of ook wel ondermijnde en overhangende rotskust doen ontstaan (PI. II Toetoekei en PI. III Tomra). In die steile, uitgeholde en overhangende rotswanden van rifkalk, die naar de zee gekeerd zijn, is veelal gelegenheid het inwendige (zie de Batoe Pajong ten Westen van Sërwaroe op plaat LX) van het rif te bestudeeren. Het blijkt, dat foraminiferen en tal van andere kleine schelpen een belangrijker deel aan de samenstelling van den rifkalk hebben dan koralen. Rolsteentjes ontbreken nergens. Veelal is het aantal rolsteentjes zoo groot dat de zuivere rifkalk overgaat in een strandconglomeraat met kalkcement. Dit conglomeraat is langs de noordkust zeer goed ontwikkeld; vooreerst is het in zwak zeewaarts hellende banken te zien langs het strand bij Sërwaroe (zie PI. VI) en iets meer westelijk bij den Batoe Pajong (PI. IX); hier bestaan de rolsteenen in het conglomeraat in hoofdzaak uit harde gesteenten uit de groepen van diabaas en andere basische stollingsgesteenten en uit schisten of ook wel serpentijn en kristallijnen kalksteen, alle dus van gesteenten, die in het heuvelland van Letti vast worden aangetroffen en die door de verschillende riviertjes naar de baai van Sërwaroe worden afgevoerd. Aan de zuidkust gaat in het opgeheven terras de jonge rifkalk om den G. Die ook in een conglomeraat met kalkcement over; daar bestaan de rolsteenen in het cement echter in hoofdzaak uit kalksteen overeenkomend met dien, welke de rotsgroep Ilie opbouwt. 49 Zooals overal elders in tropische streken is de oppervlakte der opgeheven rifkalkterrassen door karrenvorming zeer ruig en moeielijk begaanbaar; holen, waarin, zoo zij dicht bij zee liggen, de golven diep binnendringen, komen ook op Letti voor even als op alle eilanden, die door opgeheven rifkalken zijn omgeven. De aan de atmosfeer blootgestelde buitenzijde van den rifkalk is grijs of zwartachtig van kleur, welke kleur ten deele door organismen, ten deele door concentratie van ijzer en mangaan uit verdampingsstroomen in de oppervlaktelaag van den rifkalk wordt veroorzaakt. Waar het laagste terras der jonge rifkalken niet tot aan zee reikt en landwaarts terugwijkt, ligt tusschen den steilen rand van den rifkalk en de strandlijn een zeer zwak zeewaarts hellend terrein, dat door kalkrijk zeezand, een soort calcareniet'), wordt ingenomen, bestaande in hoofdzaak uit kleine brokjes koraalkalksteen, verder uit gruis van kalkschalen en allerlei organismen, en slechts voor een klein deel uit kwartskorrels en fragmenten van andere mineralen en gesteenten. Op zulke zandstranden staan eenige kampongs, zooals de hoofdplaats Sërwaroe (PI. VI en VII), de christenkampong' Batoemejau, het westelijk deel van de kampong Tomra, de kampong Noewèwan en eenige anderen. Verder strekkèn zich tusschen de uitloopers van het centrale heuvelland en de kustvlakte terreinen uit die met alluviale afzettingen bedekt zijn, bestaande uit grint, zand en klei, door de bergstroompjes afgevoerd. Zij «nn op de kaart aangegeven. Op zulk een terrein liggen eenige kampongs aan de zuidzijde van het eiland, zooals bijv. Tollooi. Deze afzettingen bedekken ten deele den jongen rifkalk en een scherpe grens tusschen beide is niet te trekken; in het algemeen komt de rifkalk der kustterrassen geleidelijk kustwaarts van onder de alluviale bedekkingen te voorschijn. Bij het onderzoek der Javanoea-heuvels en van den Goenoeng Emderi viel op, dat daar een groot aantal recente, veelal gebroken zeeschelpen over den grond verspreid liggen en in den oppervlakkigen puinbodem ingesloten voorkomen. Op andere heuvels van het eiland 1) De naam calcareniet is het eerst gebruikt door Grabau, voor „a rock consisting of sandlike calcareous particles cemented". 50 Letti zijn die door ons niet gevonden en de- verklaring moet hierin gezocht worden, dat men hier met keukenafval of kjökenmöddings te doen heeft. De voornaamste kampongs van Letti waren tot kort voorheen (zie p. 11) op deze heuvels gebouwd en, daar de bevolking, even als thans nog het geval is, ook toen wel allerlei schelpdieren als voedsel zal genuttigd hebben, zijn de schelpen in groote menigte in den puingrond aan de oppervlakte opgehoopt. B. Bijzondere beschrijvingen. L HET OOSTELIJK HEUVELLAND (zie kaart II). Het oostelijk heuvelland van het eiland Letti kan het best onderzocht worden door van Batoemejau over de heuvels naar Lahoelèlè te gaan. De oude, thans nog heidensche kampong Batoemejau ligt aan zee op een rifterras dat door een loodrechten wand van ruim 10 M hoogte van een strand wordt gescheiden, dat bij vloed niet begaanbaar is. Bij eb loopt daarentegen een nog levend koraalrif, dat tot ver in zee uitspringt, bijna geheel droog. Dat levende rif strekt zich ook nog meer oostwaarts tot ver in de straat Moa uit. Aan de oostgrens van de oude kampong Batoemejau springt het opgeheven koraalterras landwaarts in, en de kampong Sërai is op een hoog zandstrand gebouwd. Van hier gaat het pad ') naar Lahoelèlè zuidoostwaarts door een vlakte, die met zand en gruis van gesteenten is bedekt, waar onderuit echter zeewaarts weer rifkalk te voorschijn komt. Meer landwaarts, even voorbij den voet van de eerste heuvelgroep, den Q. Tiomessa, komen in de beddingen van een paar beekjes onder den alluvialen puingrond reeds vaste gesteenten te voorschijn, namelijk schisteuze, basische eruptieve gesteenten met talrijke kwartslenzen (strekking N70°O, helling 75° NNW). Iets <) Even buiten de kampong Sërai vereenigt het pad van Lahoelèlè naar Batoemejau zich met het pad, dat, op eenigen afstand de kust volgend, naar Laitoetoen voert. 51 meer oostwaarts ligt een lage, ietwat beboschte heuvelrand, in noordzuidelijke richting verloopend, die blijkt te bestaan uit rifkalk,'die met een geringen hoek naar straat'Moa, dus oostwaarts, helt. Deze rifkalk eindigt naar het Westen in een steilen rand, die door erosie is ontstaan. Deze rifkalk komt geheel met die overeen, welke op de Javanoea-heuvels is aangetroffen en is waarschijnlijk van plistoceenen ouderdom. Het hoogste punt van dezen rand ligt op 62 M hoogte. Aan den voet, dus westwaarts van dezen rand van rifkalk, zijn de reeds genoemde, schisteuze, basische eruptief-gesteenten en amphibolieten ontbloot; op de benedenste glooiing van den Tiomessa en ook tusschen dien berg en den rand van rifkalk dragen zij op vele plaatsen een blokveld of blokbestrooiing. In dat blokveld werden behalve de gesteenten, in de lijst op pag. 39 vermeld, nog stukken kristallijnen kalksteen met haematiet, ijzerrijken kalksteen en grofkristallijnen sideriet aangetroffen. Evenals in de Javanoeaheuvels is het ook hier duidelijk, dat de blokbestrooiing ouder dan den rifkalk is en bij de wegvoering van dien kalk door erosie geleidelijk moet zijn voor den dag gekomen. In een van de reeds genoemde beekjes, die noordoostwaarts naar straat Moa afstroomen, komt een bron of waterput nabij het pad voor, die op de kaart is aangegeven. Het pad naar Lahoelèlè gaat van hier langs den oostvoet van het heuvelland, terwijl de rand van rifkalk oostwaarts van het pad blijft liggen. Ongeveer 250 M voorbij de bron gaat het pad over een zadel, 56 M boven den zeespiegel, tusschen den Tiomessa en een lagen uitlooper van dien berg en het is hier in vast gesteente, een verweerd schisteus basisch eruptief gesteente (765»), uitgegraven, maar verderop blijft het tot Lahoelèlè voortdurend in afzettingen van berggruis en, in plaats van dit pad te volgen, kan men een veel beter inzicht verkrijgen in den bouw van het heuvelland door den Tiomessa van diens noordvoet te bestijgen en van den top verder steeds over de hoogste kammen en heuveltoppen naar Lahoelèlè te gaan. De noordhelling van den Tiomessa bestaat uit geamphibolitiseerde basische eruptief-gesteenten met veel kwartssnoeren en lenzen, voorts ook uit amphiboliet en kwartsepidootchlorietschist 675, waarvan de lagen steil, 70—80°, naar NNW hellen. Talrijke kwartsblokken 52 liggen op de helling verspreid of komen uitgeweerd uit de amphibolieten voor den dag. Op den meest noordelijken top van den GL Tiomessa, die 134 M hoog is, worden deze gesteenten door plistoceenen rifkalk 673 bedekt, die identiek is met dien van den bovengenoemden rand langs den oostvoet der heuvels. Op den Tiomessa ligt de rifkalk horizontaal en is slechts weinige meters dik. Amphibolieten en verwante schisten blijven verder zuidwaarts de kern van den Tiomessa vormen; een topje, dat zich een tiental meters boven de kamlijn verheft en inderdaad de hoogste top van den Tiomessa is, wordt gevormd door het uitsteken van eenige banken van schisteuzen kristallijnen kalksteen 674, die aan de erosie krachtig weerstand bieden. Verder bestaat de kam, die zich van hier zuidwestwaarts voortzet, uit schisten en voert, nagenoeg vlak blijvend, naar den hoogsten top (153 M) van den Tiomessa, die insgelijks uit schist bestaat. De heuvelkam buigt zich nu om een ravijn, dat diep in het heuvelland is ingesneden en waarin een beekje oostwaarts afstroomt. Nabij het iets lager liggend zadeltje, vanwaar dit ravijn aanvangt, is weder een klein deel van een voormalige rifkalkbedekking bewaard gebleven, welke ongeveer op dezelfde hoogte ligt als de schol van rifkalk op den noordtop van den Tiomessa. Een vrij hooge heuvel (219 M) aan de zuidzijde van het ravijn bestaat uit schist, maar aan de noordelijke helling van deze is weder een bank van kristallijnen kalksteen in de schist ingelaagd 676; zuidwaarts wordt het heuvelland hooger en de kamlijn voert opwaarts naar den tweetoppigen Joesoeëlie (272 M) over schist en nu en dan over kristallijnen kalksteen 684 en 712. De strekking der lagen blijkt oost-westelijk en de helling steil noordwaarts. Door een zwak ingesneden zadel is de Joesoeëlie auidwaarts verbonden met den Tokmieïrra (277 M), waarvan de top uit afwisselende, sterk ineengeplooide lagen van schist en kristallijnen kalksteen bestaat, die ± 45° noordwaarts hellen (662). Juist voor den top valt een laag van gelen kalksteen in de schisten op, welke als een uitstekend lijntje ver in het terrein is te vervolgen. De strekking is O-W. en de helling 45 naar Noord. De Tokmieïrra is het hoogste punt van het oostellijke heuvel- 53 land van Letti, en hier ontmoet de noord-zuidwaarts verloopende kam van dit heuvelland de oost-westwaarts verloopende hoofdwaterscheiding van het geheele eiland. De Tokmieïrra is door een zadel van 182 M hoogte met den zuid-zuidoostwaarts gelegen belangrijk lageren G. Oepmiroe verbonden. Het bovenste deel van de zuidhelling van den Tokmieïrra bestaat uit sterk ineengeplooiden schist en kristallijnen kalksteen 669, waaraan zuidwaarts zich geserpentiniseerde, basische eruptiefgesteenten en sterk gewalste amandelsteen 668 aansluiten, steil naar Noord hellend. Niet ver boven het juist genoemde zadel treedt voor het eerst minder kristallijne, schisteuze kalksteen met als zoodanig herkenbare trochieten op, welke kalksteen met schisteuzen amandelsteen afwisselt. Iets verder zuidwaarts nabij het zadel komt weder in groote brokken een grijze, schisteuze kalksteen 678 en een roode, iets meer mergelige kalksteen met talrijke vrij duidelijke trochieten voor den dag. Zuidelijker dan dat zadel werden geen basische eruptiva meer aangetroffen, maar heerschen phylliet, kwartsitische grauwackezandsteen en kwartsiet. Al deze gesteenten zijn sterk schisteus en duidelijk door bergdruk veranderd. Van het zadel tot aan den top van den G. Oepmiroe, dus aan diens noordhelling, komen van beneden naar boven als vaste gesteenten eerst phylliet voor, en hooger grauwacke-zandsteen en kwartsiet. Dicht bij den top voegen zich bij laatstgenoemde gesteenten ook nog arkose en kwartsitische arkose. De top van den G. Oepmiroe (204 M) bestaat uit gewalsten, dunplatigen, kwartsitischen grauwackezandsteen en kwartsiet met muscoviet. Langs de noordhelling van den Oepmiroe is de strekking der lagen WNW, terwijl de helling toenemendermate steil wordt, naarmate men den top nadert. Op den top van den G. Oepmiroe werd voor het eerst bij gelijkblijvende strekking N60°W een helling naar het Zuid-Zuidwesten van 75° aangetroffen. Zuidwaarts van den Oepmiroe neemt de metamorphose der sedimenten snel af, en met de basische eruptiva zijn ook de schisten verdwenen. Aan de zuidhelling van den Oepmiroe bestaat de bodem achtereenvolgens uit kwartsiet, dan een weinig phylliet met veel kwarts, 54 daarna schisteuze schalie en vervolgens uitgewalsten trochietenkalksteen 671. Terstond daaronder volgen hardere en zachtere laagjes van mergeligen trochietenkalk 664, waarbij de hardere laagjes steil uit den bodem uitsteken. Deze laatste, tamelijk dunplatige, mergelige kalksteen bevat behalve trochieten ook talrijke bryozoën en fusulinen. Hij gelijkt volkomen op een mergeligen kalksteen, die op overeenkomstige wijze gevonden wordt in de Graskopjes nabij den G. Somoholle op het eiland Timor. Naast trochieten bevat die mergelige kalksteen insgelijks vele bryozoën en fusulinen en gaat daar op enkele plaatsen in fusulinen-kalksteen over. In de Graskopjes wisselt die kalksteen af met diabaas, diabaastuf, grauwacke en grauwacke-schalie, waarin permische fossielen, o. a. talrijke ammonieten, als steenkernen voorkomen. Tot de samenstelling dier grauwacken heeft tufmateriaal bijgedragen en hetzelfde werd door ons eveneens op eenige plaatsen in de grauwacke op Letti waargenomen. Hoewel aan deze zuidhelling van den Oepmiroe de lagen naar het Zuiden hellen, is deze helling zoo steil, 75—85°, dat bij het afdalen men toch van diepere in hoogere lagen komt. Van hier, zoowel recht zuidwaarts naar de strandvlakte als zuidoostwaarts naar de kampong Lahoelèlè, bestaat het terrein uit weinig veranderde, slechts door bergdruk min of meer schisteuze sedimenten, als schisteuze schalie, grauwackeschalie, grauwackezandsteen, hier en daar met trochieten of slecht bewaarde steenkernen van permische brachiopoden. Het terrein is sterk geplooid, wat zich ook verraadt door de zeer sterke, afwisselend naar Noord-Noordoost en naar_ Zuid-Zuidwest gekeerde hellingen der lagen. In dit meest zuidoostelijk deel van het heuvelland is de strekking der lagen op enkele plaatsen NW—ZO. De eerste uitloopers der heuvels, die uit schalie hestaan, reiken tot dicht bij de kampong Lahoelèlè (PI. VIII). Deze kampong is gebouwd op een terras van rifkalk, dat ongeveer 12 M boven den zeespiegel ligt. Op de meeste plaatsen is dat terras door de brandingsgolven ondermijnd en ook bij gemiddelden waterstand, zooals ik dat trof, staat het zeewater tot aan het klif. 55 2. van sërwaroe over tomra naar het dal der oeplatewal en den top van den woearlawan (zie kaart III). De kampong Sërwaroe strekt zich westwaarts zoover uit, als het opgeheven rifkalkterras een vijftigtal meters van de kust verwijderd het land in ligt, en zich een zandstrand (met zand wordt hier bedoeld fijn, los materiaal van de grootte van zandkorrels, welk materiaal grootendeels uit afgeronde brokjes van rifkalk of van fragmenten van schelpen bestaat, dus een calcareniet) tusschen het terras en de zee schuift. Juist West van Sërwaroe reikt het terras van rifkalk weer tot aan zee en is het strand niet begaanbaar, doch niet ver van den mond van de Batoe Pajong (zie de kaart) wijkt het terras weer terug. De Batoe Pajong (PI. IX) zelf is een fraaie rotsgroep van rifkalk, die thans boven vloedpeil ligt, maar door zijn overhangenden vorm toont, hoe hij vroeger door de branding is ondermijnd en zijn tegenwoordige gedaante heeft gekregen. Het riviertje Batoe Pajong of Mataweroe vormt aan zijn mond een kloof, gemiddeld niet meer dan 10 M breed, in den rifkalk. De bodem zoowel als de wanden van de kloof bestaan uit rifkalk, maar de rolsteenen in de rivier zijn blijkbaar uit het centrale heuvelland van Letti aangevoerd. Onder de rolsteenen treft men het veelvuldigst aan granaatglimmerschist (605, 811), tweeglimmergneis (812), gedrietschist (814), die veelal rijk aan rooden granaat is, talrijke soorten van schisteuze, geamphibolitiseerde basische eruptiva en kristallijnen kalksteen. Op 1250 M van den mond (zie kaart I) eindigt de kloof in een waterval met ruim 3 M valhoogte. Hooger op is de rivier aanvankelijk nog ondiep in rifkalk ingesneden, doch in de bedding, die hier een gering verval heeft, is al spoedig door zand- en grintafzettingen geen vast gesteente meer te zien. Verbeek vermeldt uit het bed van deze rivier, klaarblijkelijk belangrijk meer stroomopwaarts, als vaste gesteenten glimmerschist met granaat en nog hooger amphiboliet, die als schisteuze, metamorphe hoornblendegabbro wordt beschouwd, en ook als losse blokken kristallijnen kalksteen, die 56 waarschijnlijk als een laag in den glimmerschist voorkomt. Die kalksteen bevat granaat, augiet en enstatiet. ') Tusschen den mond van de Batoe Pajong en de kampong Tomra ligt een breed zandstrand, hier en daar met onbeduidende duinvorming. Binnen dien opgestoven zandwal loopt het pad naar Tomra en daar ligt ook de school en de woning van den goeroe van Tomra. De kampong Tomra ligt weder op een terras van rifkalk, dat tot aan zee reikt. Niet alleen noordwaarts naar de open zee maar ook westwaarts eindigt dat terras in een nagenoeg loodrechte steilte, aan wier voet om een vrij breede alluviale vlakte2), waardoor de rivier Oeplatewal vloeit, nog een deel van de kampong is gebouwd. Ook ligt daar een inlandsche scheepstimmerwerf. Het benedenste deel van de Oeplatewal is even als dat van de Batoe Pajong in rifkalk ingesneden, en op meer dan één plaats wordt het stroombed door wanden van rifkalk sterk vernauwd, maar toch is het kloofkarakter niet zoo opvallend als bij de Batoe Pajong. Hooger stroomt de rivier door alluviale afzettingen en vereenigen zich twee rechterzij rivieren met haar, waarvan de bovenste de Palak wordt genoemd. De voornaamste bronrivier van de Palak ontspringt op den "Woearlawan en wordt zelve ook wel Wer Lawan genoemd. Ongeveer 375 M boven het punt van samenvloeiing van de Palak en de Oeplatewal komt in het bed van de laatste rivier, na het verlaten van het rifkalkterrein, voor het eerst weder vast gesteente voor den dag in een rots, die uit een geamphibolitiseerd, basisch eruptiefgesteente uit de diabaas-familie bestaat (582). Iets verder komt sterk verweerde biotiet-plagioklaas-schist 583 voor en iets stroomopwaarts, daar waar voor het eerst water in het rivierbed wordt aangetroffen, een geamphibolitiseerd basisch eruptiefgesteente met veel epidoot en chloriet 584. Hoogerop volgen dikkere banken van geamphibolitiseerden diabaas-porphyriet 585 en daarna loopen dwars door het rivierbed vrij scherpe lagen van gewalsten albiet-amphiboliet 586, welke afwisselen met iets dikkere en hardere lagen van epidoot-chloriet-schist 587. "Verbeek ver- ') R. D. M. Verbeek, 1. c. pp. 443 en 598. s) Deze vlakte loopt bij vloed ten deele onder. 57 meldt, waarschijnlijk uit dit gedeelte van het rivierbed, als vaste gesteenten bij het stroomopwaarts gaan, achtereenvolgens metamorphen diabaastuf of schaalsteen, zoïsiet-kwartsiet met granaat en amphiboliet, die als schisteuze, metamorphe hoornblendegabbro wordt opgevat, en bovendien in groote losse blokken een lichtgelen, kristallijnen kalksteen met witte calcietaderen. ') Al deze gesteenten staan steil met oost-westelijke strekking; de helling is eerst naar Noord, later naar Zuid; bij den albiet-amphiboliet, bij welken de hellingshoek het best te meten was, bedroeg deze 75° naar Zuid. Over een korten afstand ontbreekt dan vast gesteente, totdat weder met oost-westelijke strekking, maar thans met een helling van 35° naar Noord, verweerde schisten uit het riviergrint opduiken. Van hier af blijven de hellingen der gesteenten meer stroomopwaarts steeds naar het Noorden gericht. Over een afstand van 100 M wordt nu de strekking bijna geheel Noordwest-Zuidoost bij schisteuze, basische eruptiva en daarmede afwisselenden albiet-amphiboliet 591. Meer stroomopwaarts volgden wij een rechterzijtak, waarlangs met noordelijke helling eerst phyllitische gesteenten 592 met talrijke kwartssnoeren en kwartslenzen worden aangetroffen en hoogerop geamphibolitiseerde, schisteuze diabaastuf 593, amphiboliet en schisteuze diabaas 594. Hier verlieten wij de rivier en gingen oostwaarts over een golvend terrein, gevormd door uitloopers van het gebergte, die door droge waterloopjes van elkaar gescheiden zijn, totdat wij de Palak even boven haar samenvloeiing met de Werlawan bereiken. Van hier wordt eerst het bed van de Palak een eindweegs stroomopwaarts gevolgd, totdat een paar honderd meter boven een klein inlandsch huis, dat nabij den rechteroever staat, steile wanden van een veranderden diabaas en zeer dicht struikgewas een verder doordringen in deze richting naar den bergkam zeer moeilijk maken. Het rivierbed werd daarom verlaten, en, op ongeveer gelijke hoogte blijvend, werd een uitlooper van het gebergte omgetrokken en na het overschrijden van een nagenoeg droog ravijn een zeer steile heuvel bereikt, die met ijl Eucalyptus-bosch is begroeid. Die heuvel, die een uitlooper van den <) R. D. M. Verbeek, li c. pp. 442 en 598. 58 hoogsten berg van Letti, het doel van onzen tocht, bleek te zijn, werd nu bestegen. Hij bestaat geheel uit een brokkeligen, een weinig schisteuzen diabaas. Ongeveer op 200 M hoogte werd nu om den noordwestelijken voortop van den Warlawan (zie fig. 3) getrokken en ten slotte opgestegen naar het zadel tusschen dien voortop en den Warlawan steeds door manshooge alang-alang, waarin verscheidene, halfwilde karbouwen, door onze komst verschrikt, met groot gedruisch langs ons holden. In het zadel, dat 257 M boven den zeespiegel ligt, steken uit den bodem banken van geelachtigen, kristallijnen kalksteen 535 met melkwitte vlekken en aders van calcietkristallen en grof kristallijnen calciet. Deze kalksteenbanken hebben een strekking N65°0 en staan nagenoeg vertikaal (helling 85 ZZO). Er tegen aan zuidwaarts volgen met denzelfden stand banken van rooden kristallijnen kalksteen 553, waarop onmiddellijk een calcietrijke kalkphylliet 536 volgt waarvan de lagen vertikaal staan. De top van den reeds genoemden noordwestelijken voortop (274 M) van den Warlawan bestaat aan zijn noordzijde uit albiet-amphiboliet 561. In dat gesteente vallen reeds met het bloote oog enkele phenokristen op van nagenoeg onverweerden albiet. Aan de zuidzijde van dien top komt gemylonitiseerde kalksteen 564 voor. De hoogste top werd nu aan zijn west-noordwestelijke zijde bestegen; de bodem bestaat daar eerst uit zeer sterk gedrukten, schisteuzen amandelsteen 554 en hooger op uit sterk gefrommelden phyllitischen schist 555. Even na het middaguur werd de top (337 M) van den Woearlawan bereikt. Op den top is door een geringe verbreeding van den bergkam een vrij vlak terrein van geringe uitgestrektheid ontstaan, waarin een paar kleine karbouwenpoelen liggen. Aan de zuidzijde wordt dit kleine terrein, dat niet meer dan een twintig meters breed is, begrensd door banken van calcietrijken kalkphylliet 540 met strekking N65°0 en helling 75° N waartegen aan noordwaarts kristallijne kalksteen 545 ligt, die niet te onderscheiden is van den kalksteen 535, die in het zadel voorkomt. Iets meer westelijk komt de calcietrijke kalkphylliet weer te voorschijn ; hij is hier (546) iets meer gemylonitiseerd dan op de juist 59 »ao L. Oeplatewal 200 L. Batoe Pajong 240 220 300 Tia. 3 De Woearl QWClïl en zijn o moe ving 1!S2SO Hoofdwa ierscheiding Nevenwaterscheiding tusschen hei sfroom,gehied, van de Oeplarewol en dar van de Batoe Pajong Gevolgde route Fig. 3. Legenda: a. a. albiet-amphiboliet m. k. gemylonitiseerde kalksteen, myloniet c. k. pli. calcietrijke kalkphylliet ph. 8. phyllitische schist. k. ph. kalkphylliet ■ s. d. schisteuze diabaas kr. k. kristallijne kalk w. a. gewalste amandelsteen kw. e. kwarts en epidoot in schist De onderstreepte cijfers duiden het voorkomen van gesteenten aan, die in Hoofdstuk II beschreven zijn. 60 genoemde plaats. Vlak er tegen aan naar Noord ligt een kalksteen 548, die zeer sterk is uitgowalst en in een typischen myloniet is veranderd met strekking O-W en helling 85 N tot vertikaal. Nog wat meer noordwaarts volgt hierop met gelijke strekking en helling een kristallijne kalksteen 550, wiens platen hoog uit den bodem uitsteken en aan de noordzijde een loodrechten wand van geringe hoogte vormen, die het kleine plateau van dèn top van den Warlawan naar het Noorden afsluit. Die kalksteen komt zeer veel overeen met den kalksteen 535, die in het zadel in banken uit den schist opsteekt, maar is er niet volkomen mede identiek. Stellig mag men aannemen, dat de dicht boven elkaar liggende kalkbanken 550 en 545 tot dezelfde zone van kristallijnen kalksteen behooren, waarvan ook de kalkbanken 535 in het zadel een deel uitmaken. Meer westwaarts behoudt deze kalksteen-zone klaarblijkelijk nagenoeg dezelfde strekking en kan men haar in het terrein vervolgen als een reeks van uit den grond opstekende, witte rotsen. In deze kalksteen-serie werd ih den genoemden rotswand aan de noordzijde van den top van den Warlawan een stuk verzameld, waarin de ingesloten ovale plekjes van gekristalliseerden calciet op verdrukte trochieten gelijken, zonder dat echter een ontwijfelbare bepaling mogelijk bleek. Van den hoogsten top van den Warlawan is het uitzicht zeer fraai en omvat, behalve het geheele eiland Letti, de eilanden van de Moa-groep, Roma, Kisser en het oostelijk deel van Timor. Op het eiland Moa domineert boven alles de berg Kerbau, terwijl dat eiland overigens, van hier gezien, nagenoeg geheel vlak schijnt te zijn. Op Timor, waarvan slechts de begrenzing te zien was, geven verscheidene plots opstekende fatoe's een grillig verloop aan de luchtlijn van dat eiland. Wat Letti zelf betreft, valt van dit hoogste punt vooral op, dat de algemeene helling van het gebergte naar het Zuiden steiler is dan naar het Noorden en de bergkam slechts naar het Noorden tal van uitloopers uitzendt, en dat daardoor de vlakke kuststrook aan de zuidzijde veel dichter het gebergte nadert dan aan de noordzijde. Bij de afdaling werd van den voortop zoo veel mogelijk een 61 richting gevolgd, die lijnrecht naar de kampong Tomra voerde (zie fig. 3). Schisteuze basische eruptiva, waaronder schisteuze amandelsteen, bleken in de noord-noordwestelijke uitloopers van den Warlawan een groote rol te spelen. Van den voet van het gebergte werd een klein voetpad gevolgd door oude ladangs en hooge alangalang, dat ten slotte weer naar het bed van de Beneden-Oeplatewal voerde. 3. VAK SËRWAROE NAAR HET BRONGEBIED VAN DE OEPLATEWAL EN DE PALAK. Het eerste gedeelte van deze route valt samen met die, welke gevolgd werd bij het bestijgen van den Woearlawan. Thans werd echter 800 M boven het punt van samenvloeiing van de Oeplatewal met de Palak niet de rechterzijtak van de Oeplatewal, maar de linkerzijtak gevolgd, die iets grooter is, en als de hoofdrivier, dus als de eigenlijke Oeplatewal, mag worden beschouwd. In deze rivier komen in de rotswanden eerst dezelfde gesteenten voor, die meer oostelijk reeds in den rechterzijtak door ons waren aangetroffen, nl. achtereenvolgens phyllitische schist met talrijke kwartslenzen, geamphibolitiseerde schisteuze diabaastuf, amphiboliet en schisteuze diabaas. Op korten afstand boven het huis, dat op de schetskaart III met Oeplatewal is aangegeven verdeelt de rivier zich weder in tweeën en de rechterzijtak, waarin geen water stroomde, werd thans gevolgd. Bij het opstijgen werd achtereenvolgens amphiboliet, schisteuze diabaas en phylliet aangetroffen, terwijl dicht bij de waterscheiding banken van kristallijnen kalksteen voorkomen. Op de hoofdwaterscheiding werd eerst de G. Kerarna (224 M) bezocht. Deze bestaat uit banken van gewalsten, rooden kalksteen, met talrijke, sterk verdrukte, maar toch nog zeer goed herkenbare trochieten (596), stellig een permischen trochietenkalksteen. De strekking van dat gesteente is O-W met een helling van 45° naar het Noorden. In west-zuidwestelijke richting vertoont de bergkam slechts geringe hoogteverschillen; nabij den Kerarna (op 250 M. afstand) ligt een verhevenheid, die er nauw mede samenhangt en als de zuidwestelijke top van den Kerarna zou mogen worden beschouwd; 62 deze bestaat uit kwartsiet 598, waarvan de lagen ruim 50° noordwaarts hellen waaronder aan de zuidhelling phyllitische schalies voor den dag komen. Meer oostwaarts werd van de hoofdwaterscheiding uit een noordelijke uitlooper van het gebergte gevolgd; daarop werd eerst phylliet aangetroffen, verder schisteuze, basische eruptiefgesteenten, verder noordwaarts muscoviet-biotiet-kwartsiet 600, die 60° naar Noord-Noordoost helt, daarna epidoot-chloriet-schist 603 en ten slotte kristallijne kalksteen 601, die volkomen overeenkomt met den kalksteen 545 van den top van den Warlawan. Van hier kan men trouwens in het terrein den dagzoom van dezen kalksteen hier en daar aan uitstekende rotsblokken tot naar den top van den Warlawan vervolgen. Evenals op den Warlawan is van af dit deel van den bergkam zeer in het oog vallend, dat de algemeene helling van het centrale gebergte van Letti naar het Zuiden veel steiler is dan naar het Noorden. 4. VAN LAHOELÈLÈ NAAR TOLLOOI EN VAN DAAR OVER HET CENTRALE GEBERGTE NAAR TOMRA. De kampong Lahoelèlè (PI. VIII) is gebouwd op een terras van opgeheven rifkalk, ongeveer 12 M boven den zeespiegel. Zeewaarts begint aan den voet van dit terras een nog levend koraalrif, dat bij eb grootendeels droog loopt. Dit rif eindigt westwaarts zeer plotseling, zooals op de kaart I is aangegeven. De omtrekken van het rif zijn van af de toppen der hooge heuvels, o. a. van den Warlawan, geschetst; van een hoog standpunt gezien zijn, doordat het ondiepe water boven de riffen door zijn lichte kleur scherp afsteekt tegen de diepblauwe tint van het aangrenzende, diepere water, de grenzen van riffen, ook zoo zij met zeewater bedekt zijn, met groote nauwkeurigheid te vervolgen en ook wel, wat de hoofdlijnen betreft, met juistheid op een kaart in te schetsen. Westwaarts vlak buiten de kampong Lahoelèlè komt schisteuze schalie al spoedig van onder den rifkalk te voorschijn en langs het pad, dat langs den voet der heuvels of op geringen afstand daarvan naar het Westen loopt (zie kaart II), worden als vaste gesteenten grauwacke-schalie, schisteuze 63 grauwacke-schalie en zanderige grauwacke-schalie, vrij steil noordnoordoostwaarts hellend, waargenomen. De rifkalk, hoewel hier door zand en gebergtegruis bedekt, grijpt vrij diep landwaarts in en omgeeft 2 KM ten Westen van Lahoelèlè een rotsgroep, den G. Ilie (33 M), die afgescheiden van het overige heuvelland staat. Dit bergje bestaat geheel uit banken van donkeren kalksteen, die 87° noordwaarts hellen. In dezen kalksteen komen slecht bewaarde, kleine schalen (broed) van ammonieten en ook trochieten voor; zooals reeds op pag. 19 werd aangegeven, is deze kalksteen met voorbehoud tot de permische afzettingen gerekend. De rifkalk langs den voet van den G. Die is, doordat hij vele brokstukken van dezen permischen kalksteen omsluit, overgegaan in een kalksteenconglomeraat met rifkalkcement. Verder westwaarts bluft het pad op geringen afstand van de heuvels van permische grauwacke-schalie. Hier en daar liggen knollen kleiijzersteen, klaarblijkelijk uit deze gesteenten uitgeweerd, verspreid en ongeveer een kilometer verder boden de zeer weinig begroeide hellingen van den Woearlawan II of kleinen Warlawan (129 M) de gelegenheid een goed profiel van de permische sedimenten te kunnen doorzoeken. Knollen van kleiijzersteen zijn hier talrijk en zij zijn in bepaalde banken geconcentreerd. In die knollen zijn veelal fossielen als steenkernen sterk opgehoopt. Zeer zelden is iets van de schalen bewaard gebleven, wat o. a. bij enkele Productus-soorten het geval was. De permische fossielen zijn hier talrijk en beter bewaard dan in de omstreken van Lahoelèlè. Hier werd een zeer goed bewaarde steenkern van Paralegoceras sundaicum n. sp. Haniel gevonden, die hieronder in Hoofdstuk III is beschreven en afgebeeld, voorts ook Propinacoceras transitorium n. sp. Haniel, Agathiceras sundaicum n. sp. Haniel, een pygidium van een Phillipsia, een groot aantal brachiopoden, vooral Productiden met krachtige stekels, talrijke steelleden van crinoïden, eenige gastropoden en talrijke fragmenten van koralen en bryozoën. Deze fossielrijke, zanderige schalies en grauwacke-schalies met kleiijzersteen-concreties hellen naar het Noord-Noordwesten. De sedimenten zijn hier weinig schisteus en weinig veranderd. Hooger op de helling van den kleinen Warlawan liggen enkele dunne banken van grijzen en geelbruinen, 64 mergeligen kalksteen met trochieten tusschen de lagen van zanderige schalie in, welke kalksteen veel gelijkt op die van den G. Ilie. De top van den G. Warlawan II is vlak en gekroond door een bedekking van horizontaal liggenden, plistoceenen rifkalk 710 van ruim 1 M dikte. In enkele stukken is in dezen kalksteen, die door oplossing en weder afzetting van koolzuren kalk overigens reeds bijna geheel structuurloos geworden is, nog duidelijk koraalstructuur te herkennen. Deze rifkalk gelijkt volkomen op de andere opgeheven rifkalken van Letti., bijv. van den Oemitinoene, van den Javanoea en van den Tiomessa. Voor al deze oude rifkalken wordt door ons een plistoceene ouderdom aangenomen. Verder westwaarts tot nabij Tollooi blijft de geologische samenstelling van het terrein dezelfde. Nabij de kampong Tollooi werd een pad ingeslagen dat noordwaarts over het gebergte naar Tomra voert. Eerst gaat dit pad door kajoepoetibosch, daarna langs een geïsoleerd steil heuveltje, den G. Miara of Miarra (101 M), dat geheel uit grijzen en geelbruinen permischen kalksteen met trochieten bestaat, gelijkend op de gesteenten van den G. Warlawan II en den G. Ilie. Het pad gaat weldra steil opwaarts steeds door schisteuze schalie en kleilei, die ook nog het vaste gesteente vormen op de waterscheiding, welke bereikt wordt in het zadel tusschen de twee toppen G. Jerpoea (287 M) en G. Wokan (283 M) (zie kaart III). Noordwaarts bij het afdalen door het brongebied van de Palak worden als de heerschende gesteenten schisteuze, basische eruptiva en amphiboliet gevonden. Het pad gaat verder noordwaarts dicht langs of door de Palak naar de Beneden-Oeplatewal en door de bedding van die rivier naar Tomra. Nagenoeg alle gesteenten, die in de vaste rotsen zijn waargenomen in het brongebied van de Oeplatewal, zoowel in de omgeving van den Woearlawan als meer westelijk bij den Wokan en den Jerpoea, als nog verder westelijk in de omgeving van den Kerarna, zijn ook daar door ons onder de rolsteenen van den benedenloop van de Oeplatewal gevonden. Eenige typen, zijn echter uitsluitend in het riviergruis gevonden en de plaats hunner herkomst is ons onbekend; 65 dit geldt zoowel voor de verzameling, door Verbeek in het bed van de Oeplatéwal in het jaar 1900 bijeengebracht, als voor de onze. 5. vak tomra kaar het westek vak het eiland. Ten Westen van het punt, waar de Oeplatewal in de baai van Tomra uitmondt, strekt zich een breed strand uit en daarmede samenhangend een vlak terrein, waarop het westelijk deel van de kampong Tomra is gebouwd. Westwaarts is dit vlakke strand (zie kaart III) afwisselend smaller en breeder, al naarmate het laagste rifkalkterras meer of min het strand nadert en het eindigt 2 KM bewesten Tomra tegen een nagenoeg loodrechten wal van rif kalk; het strand wordt daar weder onbegaanbaar en het voetpad loopt boven op het terras. Op dat terras verheft zich een kleine, geïsoleerde, begroeide rots, de G. Iliedaai, die aan haar voet geheel door rifkalk is omgeven. Deze rots bestaat uit een gedrukten, geelachtig grijzen kalksteen 830 met veel calcietaders zonder fossielen (zie p. 42), die met voorbehoud voorloopig beschouwd wordt van permischen ouderdom te zijn. Aan de zeezijde wordt deze rots door een kalen, steilen wand begrensd, die overhangend is en door de wijze, waarop hij is geërodeerd, verraadt, dat de zee, geologisch gesproken nog niet lang geleden, tot hier heeft gestaan. Op haar top draagt deze rots nog de overblijfsels van een vroegere rifkalkbedekking (928). Van hier zuidwaarts loopt het rifkalkterras langzaam op, totdat andere gesteenten en wel schisten er onder uit te voorschijn komen, die steil noordwaarts hellen. Zuidwaarts werd een bergspoor bestegen over het heuveltje Jareli (44 M) en het bergje Toetonauti (71 M), dat uit schisteuzen amandelsteen bestaat. Bij het hoogste punt, dat bereikt werd (79 M), komt schisteuze diabaas als vast gesteente aan den dag. Het heuveltje Woear Jat, dat ten Zuidoosten van den Iliedaai ligt, bestaat uit amphiboliet en epidoot-chloriet-schist 835 met strekking 025N en helling 50—80° naar Zuidoost. Evenals in het dal van de Oeplatewal staan de lagen der schisten en schisteuze basische eruptiva op deze bergspoor steil en wel in den regel met hellingen naar het Noorden, doch evenals daar komen ook hier hellingen in tegengestelde richtingen voor. 5 66 Haar de zeekust teruggekeerd, werd door ons verder westwaarts het voetpad gevolgd, dat tot de kampong Noewèwan over een terras loopt, dat uit koraalkalk en recente afzettingen bestaat. Juist voor de kampong Noewèwan kruist de droge bedding van een riviertje het pad. Hierin liggen naast zeer talrijke schisten ook enkele rolsteenen van grauwackeschalie met onduidelijke steenkernen van permische fossielen. Het rifterras wijkt hier landwaarts terug en het westelijk deel van de kampong Noewèwan is gebouwd op een zandstrand, deels op, deels achter een stormwal. "Westwaarts vervolgden wij het pad, dat eerst het strand zelf is, verder een tiental meters hooger over het rifkalkterras verloopt. Een eindweegs voor den mond van de L. Noelaran of Noelorna buigt het pad zuidwaarts, verwijdert zich boven op het rifkalkterras van het strand en volgt daarna een eindweegs het dal van de Noelaran. Wij verlieten iets verder het pad, dat meer zuidwaarts over de allerlaatste uitloopers der heuvels naar de kampong Sapiara aan de zuidkust voert (zie fig. 4), en volgden het bed van de rivier. Hooger op komen in die rivier grauwackeschalie en grauwackezandsteen voor den dag met strekking 025N en helling naar het Noorden. De Noelaran ontspringt uit twee bronrivieren. Het eerst werd de Kiasar bestegen die naar het Oosten het rivierdal afsluit. Deze heuvel bestaat uit eenigszins kalkhoudende grauwackeschalie 782; de strekking is in den regel N60W tot NW maar hier en daar buigen de lagen om tot een strekking NO. De helling is steeds naar het Noorden maar wisselt van zeer lage tot zeer hooge waarden af. Hier en daar is het gesteente zeer schisteus en uitgewalst. Met de schalies wisselen laagjes grauwackezandsteen af, waarin steenkernen van braohiopoden en trilobieten voorkomen, die niet bestembaar bleken te zijn. De schalies bevatten harde kleisteenconcreties, die hier niet rijker aan fossielen zijn, dan de omgevende schalie. Tusschen de schalies liggen ook enkele bankjes kalksteen met trochieten en in de onmiddellijke nabijheid van deze kalklaagjes zijn de schalies rijker aan fossielen dan elders. In het brongebied is het bed van het riviertje zelf ingesneden in lagen van schisteuze grauwackeschalie 780 met strekking W25N 67 en helling 50° naar Noord, waarin behalve crinoïdenstelen ook brachiopoden en bryozoën voorkomen, eenigszins kwartsitischen arkosezandsteen 781 en mergelige grauwacke met talrijke bryzoën (792). De G. Boernoewan (53 M), die het brongebied van de Noelaran Fig. 4. Het zuidwestelijke einde van het heuvelland van Letti. 1:25.000. Legenda: g. grauwacke rn.g. z. mergelige grauwackezandsteen g.sch. grauwackeschalie s.g.sch. schisteuze grauwackeschalie g. z. grauwackezandsteen w. tr.k. gewalste trochieten-kalksteen g.z. tr. grauwackezandsteen met 53 Hoogtecijfers trochieten 787 Collectienummers kw.ark.z. kwartsitische arkosezandsteen naar het Zuiden begrenst, is met ijl kajoepoeti-bosch begroeid, behalve den hoogsten top, die voor het aanleggen van ladangs is gebruikt. De noordelijke helling van dezen heuvel bestaat geheel uit grauwacke, mergelige grauwacke, hier en daar met harde, ijzerrijke concreties, mergeligen grauwackezandsteen met trochieten, kwartsitischen arkosezandsteen en min of meer schisteuze schalie. Op den hoogsten top komt gewalste trochieten-kalksteen 787 voor, waarvan de banken 68 met strekking W10N vertikaal staan. Daar tegen aan ligt aan de noordzijde een grauwackezandsteen 786 met tallooze trochieten en enkele brachiopoden, welk permisch gesteente niet te onderscheiden is van den bekenden devonischen Spiriferen-zandsteen uit het Coblentzien van de Eifel en aan de zuidzijde de mergelige grauwackezandsteen met muscoviet 808. Enkele der kalkbankjes zijn rijk aan bryozoën. In dit complex van lagen komen tusschen de schalies ook enkele bankjes van rooden zandsteen voor, die in habitus aan bontzandsteen herinneren. Met den Boernoewan eindigt in westelijke richting het heuvelland van Letti; tusschen dezen heuvel en het strand strekt zich een vlakte uit, 2 KM breed, met talrijke klapperboomen en een kleine kampong van enkele huizen, waarvan de naam mij niet bekend is. 6. VAN SËRWAROE NAAR DE JAVANOEA-HEUVELS EN DEN EMDERI (zie kaart IV). De hoofdplaats van Letti, Sërwaroe, ligt op een zandstrand slechts enkele meters boven het hoogste vloedpeil. Het pad naar de Javanoea-heuvels loopt van daar langs de kampong Toetoekei. Toetoekei (PI. H) ligt ruim 12 M hooger dan Sërwaroe op een rifterras, dat naar zee toe een loodrechten rotswand vormt en daar ontoegankelijk is. Vlak voorbij de kampong Toetoekei stijgt het pad snel naar een tweede hooger gelegen koraalterras, waarin het ten deele is uitgehouwen. Landwaarts stijgt de rifkalk nog een eindweegs glooiend naar boven, maar op een hoogte van 41 M boven den zeespiegel komt een chloriethoudende serpent ij nschist met strekking O10Z en steile helling naar het Noorden van onder dezen rifkalk voor den dag. Naar den G. Javanoea gaat deze schist in-schisteuzen serpentijn en serpentijn over. Het pad verdeelt zich op dat punt in tweeën; het eene gaat rechts een weinig naar beneden naar de bron Prigi-tiga aan den voet van den G. Emderi. Langs dit pad bestaat de rotsbodem uit een amphibolitisch gesteente, een gemetamorphoseerd schisteus stollingsgesteente uit de diabaasfamilie. De strekking van dat gesteente is N30W en de lagen staan vertikaal. In deze schist zijn nabij de put Prigi-tiga stukken van verschillende gesteenten ingesloten, waar- 69 door een conglomeraat met schistoement is ontstaan. Verbeek vermeldt uit dat conglomeraat afgeronde brokstukken van diabaastuf of schaatsteen. "Wij vonden als losse stukken in dat conglomeraat diabaas en geamphibolitiseerden diabaas met crossiet 619. Verbeek deelt mede, dat het water dat in geringe hoeveelheid bij deze bron opwelt, voor den dag komt op de grens tusschen dat conglomeraat en permischen crinoïden-kalksteen, die er discordant op zou rusten. Door ons is bij de bron Prigi-tiga geen enkel stuk van dat gesteente gevonden en ook in de omgeving is door ons nergens crinoïden-kalksteen, discordant op den schist rustend, waargenomen. Even beneden de bron steekt een plaat van kalksteen, schijnbaar concordant, uit den schist (verg. p. 37), welke kalksteen bij mikroskopisch onderzoek bleek globigerinen te bevatten en wel in hoofdzaak Globigerina Linnaeana d'Orb.') spec. Het gesteente gelijkt volkomen op boven-jurassischen (misschien onder-cretaceïschen) globigerinenkalksteen uit het Boeroekalk-complex op het eiland Boeroe, en ook op Timor komt globigerinen-kalksteen voor, die er zeer veel mede overeenkomt. Een boven-jurassische ouderdom is dus voor dezen kalksteen van Letti zeer waarschijnlijk. Er werd slechts één stuk van gevonden en het was niet mogelijk uit te maken, in welk verband dat gesteente hier voorkomt. Het tweede der beide paden, waarvan hierboven sprake was, gaat van het vorkpunt langs de west- en zuidwesthelling van den Javanoea over serpentijn en schisteuzen serpentijn, waarop blokken van velerlei gesteenten verspreid liggen, waarover later meer zal worden meegedeeld. Van de helling van den Javanoea gaat het pad dan in zuidelijke richting naar beneden naar een klein plateau of zadel (64 M), dat de Javanoea-heuvelgroep met den Emderi verbindt. De bodem is daar begroeid en met losse blokken bedekt, maar hier en daar kan worden waargenomen, dat de rotsbodem daaronder uit schist, ih hoofdzaak wel gemetamorphoseerden diabaas, bestaat. Zooals reeds Verbeek vermeldt, vormt deze kleine vlakte de waterscheiding tusschen het beekje van de Prigi-tiga, dat in de Wer Mian valt, eenerzijds en een bronriviertje van een stroompje, ') Deze soortsbepaling dank ik aan Prof. j. Wanner. 70 dat bij Batoemejau zich in straat Moa ontlast, anderzijds. Het laatste bronrivier^je ontspringt van uit een zwakke bron, die even als de put Prigi-tiga aan den voet van den G. Emderi ligt. Het water komt uit spleten in schisteuzen diabaas en diabaastuf voor den dag, wat Verbeek ook vermeldt. Het lijdt wel geen twijfel, dat zich langs den oostvoet van den G. Emderi tusschen den serpentijn van den Javanoea en van den Emderi een strook van schist, min of meer tot amphiboliet gemetamophoseerden diabaas en schaalsteen, uitstrekt, waaruit in enkele bronnen een kleine hoeveelheid water opwelt. De G. Emderi zelf is een smalle, kale heuvelrug, die nagenoeg in noord-zuidelijke richting verloopt. Hij is 1750 M lang bij een gemiddelde breedte van 200 M. De gemiddelde kamhoogte is 130 M. De hoogste top ligt in het midden en is 156 M hoog en steil aan zijn zuidzijde; een tweede hoogte, die veel geleidelijker in den kam overgaat dan de hoogste top, is 94 M hoog, en ligt aan het noordeinde van den heuvelrug; op eenigen afstand van den hoogsten top ligt naar het Zuiden nog een derde top, die 136 M hoog is, en niet door ons werd bezocht. Het grootste gedeelte van den Emderi bestaat uit serpentijn, die veelal sterk verweerd en ontleed en op de meeste plaatsen duidelijk schisteus is met strekking N50O en helling 85° naar Oost. Hier en daar zijn nog overblijfselen van den lherzoliet te herkennen, waaruit de serpentijn is ontstaan. Verbeek deelt mede, dat dicht bij den hoogsten top als vast gesteente diabaastuf voorkomt en dat daarop plaatselijk een weinig permische kalksteen met strekking O—W en helling 62° naar Noord ligt. Door ons werd bij dien top een schist aangetroffen, die zeer wel een gemetamorphoseerde diabaas kan zijn, en daarin aan de oppervlakte groote stukken van schisteuzen, kristallijnen kalksteen met veel muscoviet 529, 531 en 649, die misschien als een bank concordant in den schist heeft gelegen. Dit kon evenwel bij de sterke begroeiing van het terrein met zeer hooge alang-alang niet met absolute zekerheid worden uitgemaakt om welke reden door ons voorloopig is aangenomen, dat deze kalksteen als .losse blokken boven op den serpentijn en den schist ligt (zie p. 30). 71 Magnesiet komt op verscheidene plaatsen in den serpentijn van den G. Emderi voor (zie p. 74 en kaart IV). De losse steenstukken, hier en daar door de inlanders tot ruwe omwallingen van vroegere woningen opeengestapeld, die bijna overal op den G. Emderi talrijk zijn, bestaan voor het grootste gedeelte uit serpentijn, terwijl daarnevens ook nog stukken van min of meer geamphibolitiseerden diabaas en melaphyr-amandelsteen en kristallijnen kalksteen met muscoviet voorkomen. Naast de stukken, wier herkomst gemakkelijk aan te toonen is, komen ook enkele stukken van augiet-andesiet en van kalkzandsteen met muscoviet voor '), die nergens op het eiland als vast gesteente zijn aangetroffen en wier herkomst raadselachtig is. De westelijkste heuvel van de Javanoea-groep heet G. Javanoea en de naam van de geheele heuvelgroep is daaraan ontleend. De G. JaVanoea, de hoogste heuvel van de groep, 87 M hoog, bestaat uit serpentijn; overal komt dit gesteente te voorschijn tusschen de veelsoortige blokken van gesteenten, waarmede zijn hellingen bedekt zijn, maar het is het best ontbloot in een kleine groeve, die aan zijn zuidoostelijken voet is aangelegd en op de kaart is aangegeven. In deze groeve is de serpentijn bijzonder fraai groen van kleur. Vrij laag aan de noordwestelijke helling van den Javanoea komt in den serpentijn ook magnesiet voor. De Manoepoera (86 M), die door een smal zadel met den Javanoea is verbonden, bestaat evenals de geheel onbegroeide Jalimera uit serpentijn. Ook de Oemitinoene bestaat uit serpentijn, maar deze is hier zeer schlsteus en schijnt hier en daar met schisteuzen diabaas af te wisselen. Aan den noordoostvoet van dezen heuvelrug bestaat het terrein weer uit amphiboliet (geamphibolitiseerden, schisteuzen diabaas), die ook nog lager tot nabij het strand hier en daar van onder den koraalkalk te voorschijn komt. Het geheel vlakke terrein langs de kust tusschen Sërwaroe en Batoemejau bestaat uit koraalkalk in twee duidelijke, zeer zwak zeewaarts hellende terrassen, die gemiddeld 8 en <) Verbeek vond op den Emderi insgelijks een stuk kalkzandsteen met muscoviet (Verbeek's collectie N° 199) en een stuk adinool (N° 203). 72 16 M boven den zeespiegel liggen. Aan het hoogste terras sluit zich oudere rifkalk aan, die de glooiingen der heuvels tot vrij aanzienlijke hoogte bekleedt. Juist ten Zuiden van Toetoekei reikt de rifkalk tot 58 M hoogte; ook de noordhelling van den Javanoea draagt grootendeels zulk een rifpantser en een geïsoleerde schol van rifkalk ligt zelfs tegen den top van dien heuvel; op den Oemitinoene neemt de rifkalk een bescheiden ruimte in, maar de noordhelling van den Jalimera is er gehéél mede bedekt. Ook aan de zuidzijde van de Lokke Batoemejau bestaat een begroeide heuvel, die ruim 70 M hoog is, uit dezen ouderen rifkalk. Op enkele plaatsen is duidelijk te zien, dat deze rifkalk niet in de eerste plaats uit koralen, maar uit foraminiferen is samengesteld. Op den G. Oemitinoene bestaat hij bijv. bijna uitsluitend uit de schalen van Amphistegina Lessonii d'Orb. en gelijkt sprekend op den hoog boven zee opgeheven rifkalk op Timor, die op vele plaatsen, bijv. bij het bivak Kapan, nagenoeg uitsluitend uit schalen van dezen foraminifeer is samengesteld. Naast duidelijk als zoodanig herkenbaren rifkalk komt ook een tufachtige kalksteen, evenals de rifkalk zwak hellend aan de oppervlakte liggend, voor, die travertien moet genoemd worden. Deze is in de meeste gevallen zoo nauw met den nog als zoodanig herkenbaren rifkalk verbonden, dat wij niet aarzelen hem daar te beschouwen als rifkalk, die door oplossing en wederafzétting van koolzuren kalk dit travertienkarakter heeft verkregen; op andere plaatsen, zooals nabij den top van den G. Javanoea en ook nabij het hoogste gedeelte van den G. Emderi, komt zulke travertien voor, niet in onmiddellijk verband met rifkalk. Toch meen ik dat men ook hier met, door erosie nagenoeg geheel weggevoerde, fragmenten van sterk veranderden rifkalk te doen heeft. Het zou zeer moeielijk zijn zich een andere wijze van ontstaan van een oppervlakkigen kalksteen op deze serpentijnheuvels te denken en de wijze, waarop in beide gevallen de kalksteen zich tot den onderliggenden serpentijn verhoudt, schijnt mij steun aan mijne meening te geven. Onder den rifkalk is namelijk de serpentijn overal tot een diepte van 20 centimeter, of nog iets meer, geheel ontleed en veranderd in 73 een witte, zeer kalknjke aarde met serpentijnstukjes, dus tot een fijne serpentijnbreccie met rijk kalkcement; het kalkgehalte in dit oppervlakkige verweeringsprodukt van serpentijn is zonder twijfel aan de rifkalkbedekking ontleend. Juist op dezelfde wijze is onder den travertien de serpentijn in een fijne breccie met kalkcement veranderd. Het ligt dus voor de hand te denken, dat ook hier vroeger een kalkbedekking van rifkalk zal hebben gelegen, die bij zijn oplossing aan het bodemwater een sterk kalkgehalte heeft gegeven, en dat bij langzame verweering aan de oppervlakte uit den serpentijn een fijne breccie met kalkcement is ontstaan. Ik meen dus niet het recht te hebben, de oppervlakkige travertienbanken van geringe dikte op den serpentijn van den G. Emderi en op enkele heuvels in de Javanoea-heuvelgroep te scheiden van de oppervlakkige schollen van plistoceenen rifkalk, en beschouw beiden als de laatste overblijfselen van een plistoceene rifkalkbedekking. Op de schetskaart IV is aangegeven, hoe de exotische blokken over de heuvelgroep verspreid zijn. Enkele bijzonder merkwaardige blokken of groepen van blokken zijn afzonderlijk aangegeven. Aan de noord- en noordwesthelling van den Javanoea liggen talrijke blokken van oud-mioceene lepidocyclinenbreccie, meestal onregelmatig dooreen, maar hier en daar schijnbaar in ruwe lagen, zwak noordwaarts hellend, opgestapeld. Blokken van deze breccie kan men overal op de Javanoea-heuvels en ook aan den voet van den Tiomessa vinden, maar zij zijn het talrijkst hier op den eigenlijken Javanoea. Permbrokken zijn niet zeer talrijk op den Javanoea maar het eenigste stuk Permkalksteen met Doliolina lepida var. lettensis n. Schub., dat door ons op Letti is aangetroffen, werd op de noordwestelijke helling van den Javanoea gevonden. Permische trochieten-kalksteen ligt in talrijke blokken tusschen het reeds genoemde groefje en het smalle zadel tusschen Javanoea en Manoepoera. Op dat zadeltje verheft zich een klein kopje, een met struikgewas begroeide steenhoop. Deze is niet door menschen opeengestapeld. Die steenhoop bestaat uit blokken van trias-kalksteen met radiolariën, trias-kalksteen met halobiën, trias-zandsteen met kalkcement en rooden en witten radiolariet. Aan weerszijden van het kopje liggen vele blokken van permischen trochieten-kalksteen, zoodat men den indruk 74 verkrijgt, dat hier in den serpentijn een kleine trog van Perm- en Triasgesteenten is ingeplooid. Bij nader onderzoek blijkt serpentijn echter overal onder en tusschen de blokken het vaste gesteente te vormen. Op den Oemitinoene liggen blokken van halobiën-kalksteen in zoo groote hoeveelheid op en in den serpentijn, dat misschien wel een derde gedeelte van alle blokken op den heuvel uit dat gesteente bestaan. Radiolariet, trias-kalksteen met radiolariën en zandsteen met muscoviet liggen overal op de Javanoeaheuvels en op het zadel tusschen die heuvels en den Emderi verspreid, maar de beide laatste gesteenten, evenals ook kalkhoudende zandsteen, zijn bijzonder overvloedig te vinden in de nabijheid van het groefje. Op den Jalimera liggen veel minder blokken dan op de andere heuvels van de Javanoeagroep; zij zijn daar zelfs zeldzaam. De geologische beteekenis en de vermoedelijke herkomst van deze blokken is hierboven (p. 40 en volg.) besproken. 7. over den magnesiet in het serpentijngebied van letti. Een afzonderlijke bespreking verdient het voorkomen van magnesiet op het eiland Letti. Voor zoover mij bekend is, werd magnesiet van het eiland Letti het eerst vermeld door Verbeek, die het voorkomen van dit mineraal aan de noordoosthelling van den O. Emderi waarnam. Magnesiet komt in verweerden en min of meer ontleeden serpentijn voor zoowel op den Emderi als aan de westhelling van den Javanoea (zie kaart IV). Langs de geheele oostelijke helling is de Emderi, wat reeds op een afstand te zien is, als het ware bezaaid met witte plekjes, welke vooral na afbranden van de hooge alang-alang duidelijk te voorschijn komen. Deze witte plekjes bleken bij onderzoek veroorzaakt te worden door aders en nesten van magnesiet'), die onregelmatig in den serpentijn verspreid liggen. Op vier plaatsen, die op de kaart met cijfers zijn aangegeven, ') De magnesiet vertoont oppervlakkig fraaie oplossingsverschijnselen, welke door Escher in Hoofdstak VI afzonderlijk zijn beschreven. 75 werd het voorkomen van den magnesiet nader door het graven van sleuven onderzocht. Sleuf N°. 1. Deze sleuf bereikt men door van de put Prigi-Tiga langs den steilen linkeroever van een zijtakje van de Wer Mian een eindweegs op te stijgen. Zij ligt ongeveer 70 M boven den zeespiegel. De sleuf werd aangebracht in sterk veranderden serpentijn, die onregelmatig met magnesietaders is doorzet. De aders, die dikwijls verscheidene centimeters dik zijn, besloegen in het begin ongeveer een derde van het in de sleuf blootgelegde oppervlak. De sleuf was toen ongeveer één meter breed en één meter hoog. Op een diepte van 2 M in het gebergte nam de hoeveelheid magnesiet belangrijk af, tot ongeveer 1js van de blootgelegde oppervlakte. Het gesteente, de serpentijn, was daar minder ontleed, en de magnesiet was over talrijke, fijne aders verdeeld. Sleuf N°. 2. Deze ligt op een hoogte van ongeveer 90 M boven den zeespiegel in denzelfden bergwand, nabij den noordtop van den Emderi. Hier verloopen eenige 10 centimeter dikke en eenige dunnere aders van magnesiet in veranderden serpentijn. De totale hoeveelheid magnesiet bedroeg hier in den aanvang 1js van het in de sleuf ontbloote oppervlak, en bleef vrij wel constant, zoodat op een diepte van 2'/2 M in den bergwand in de sleuf de verhouding tusschen den magnesiet en het nevengesteente, den veranderden serpentijn, slechts weinig was gewijzigd. Sleuven N°». 3 en 4. Deze werden aangelegd op den ondiepen nek tusschen de beide toppen van den GK Emderi op een weinig hellend terrein. Magnesiet komt hier aan de oppervlakte in serpentijn en serpentijnconglomeraat in vrij groote hoeveelheid voor. Bij het maken der ingravingen bleek echter alras, dat men hier met een oppervlakkige vorming te doen heeft, want in beide sleuven was het magnesietgehalte op een diepte van 50 tot 70 centimeter reeds tot nagenoeg niets gedaald. Het gebied, waar tegen de berghelliug van den Emderi de magnesiet aan de oppervlakte te voorschijn komt, is ongeveer 300 M lang en ligt tusschen 60 en 100 M boven den zeespiegel. De magnesiet is stellig een ontledingsproduct van den serpentijn en is, voorzoover onze waarnemingen reiken, beperkt tot de gedeel- 76 ten, die door koolzuurhoudend bodemwater sterk zijn veranderd. Gelegenheid tot ophooping in spleten, die zich tot groote diepte voortzetten, schijnt hier niet geweest te zijn. Men mag derhalve verwachten, dat het voorkomen van den magnesiet niet diep zal gaan, maar tot het oppervlakkige gedeelte van het terrein zal beperkt zijn. De totale aanwezige hoeveelheid is vrij aanzienlijk, maar het erts is in vrij dunne aders in het gesteente verspreid, zoodat bij ontginning de scheiding van erts en nevengesteente niet heel eenvoudig zou zjjn te bewerkstelligen. Het voorkomen van magnesiet aan de westhelling van den Javanoea komt in alle opzichten met dat van den Emderi overeen, maar is onbeduidend. Voor exploitatie kan de magnesiet van het eiland Letti niet in aanmerking komen, voornamelijk omdat voldoende concentratie ontbreekt. Toch verdient het in het algemeen aanbeveling, aan dergelijke voorkomens van magnesiet aandacht te schenken. Immers, omdat serpentijn in het oostelijk deel van den Oost Indischen archipel') een zeer groote verspreiding bezit en op vele plaatsen daarin reeds het voorkomen van magnesiet is bekend geworden, is het gewettigd de mogelijkheid te veronderstellen, dat hier of daar de concentratie van dit mineraal voldoende zal zijn geweest, om ontginbare magnesietafzettingen te doen ontstaan. C. De geologische geschiedenis van het eiland Letti, afgeleid uit de verkregen resultaten. Het grootste gedeelte van het palaeozoïsche tijdperk en al hetgeen daarvoor ligt heeft op het eiland Letti en de omliggende eilanden geen tastbare sporen achtergelaten, waaruit men iets omtrent de geologische geschiedenis van die eilanden in dien tijd zoude kunnen besluiten. Uit het ontbreken van alle bezinkingsgesteenten mag de ') Schrijver vond magnesiet in gabbro en serpentijn in niet onbelangrijke hoeveelheid bij dén Tandjong api aan het zuidstrand van de baai van Tomini. Op het eiland Moa komt magnesidt in de berg Kerbau in peridotiet en serpentijn voor. 77 onderetelling geopperd worden, dat. in die oudste tijden der geologische geschiedenis of althans in het grootste gedeelte van het palaeozoïsche tijdperk Letti en de omringende eilanden niet door de zee bedekt en dus land zijn geweest, mits niet vergeten worde dat iedere gevolgtrekking, uit negatieve kenmerken gemaakt, uit dèn aard der zaak onbewezen en onzeker is. Eerst met het laatste gedeelte van de palaeozoïsche aera, toen de permische periode begon te dagen, is met zekerheid iets omtrent Letti bekend, en wel, dat toen die streek door een ondiepe zee was bedekt. Toen werd er een serie van sedimenten afgezet, wier dikte, voor zoover zij thans zichtbaar is, naar schatting omstreeks 2000 M bedraagt, bestaande uit kleischalie, kalkhoudenden kleischalie, kalkhoudenden grauwacke, mergel, mergeligen kalksteen, zandsteen, grauwackezandsteen en kwartsiet, alle afzettingen, die in een vlakke zee, op niet zeer grooten afstand van de kust, moeten zijn bezonken. Hun grootte dikte, gepaard aan vrijwel gelijkblijvend bijlandsch karakter, wijst er op, dat langzame daling van den bodem hand aan hand met de afzetting dezer sedimenten ging, dat dus in dit deel van den Oost-Indischen archipel in Permischen tijd reeds geosynclinale toestanden bestonden of althans werden ingeleid. Tegelijk met het afzetten van deze sedimenten hadden erupties van basische stollingsgesteenten plaats en ten gevolge daarvan komen thans concordant tusschen de lagen der sedimenten banken van basische tuf (typen: diabaastuf) en schaalsteen, en ook amandelsteen, voor. Hieruit volgt, dat ten tijde der bezinking dezer sedimenten aschserupties plaats hadden en lavastroomen tot uitvloeiing kwamen. Wat is de juiste ouderdom dezer lagen P Het onderzoek der fossielen, zoowel uit deze lagen als uit overeenkomstige afzettingen op het eiland Timor, stelt ons in staat deze vraag met voldoende zekerheid te beantwoorden. Nabij den berg Somoholle op Timor en niet ver daar vandaan in de groep heuvels, door ons „de Graskopjes" genoemd, komen afzettingen voor die, wat facies betreft, aan die van Letti herinneren en een overgang vormen tusschen de kalkrijke sedimenten, die men elders op Timor in het onderste Perm aantreft, en de slib- of klei- 78 rijke sedimenten met geringer kalkgehalte van het eiland Letti. De rijke fauna van de afzettingen van den Somoholle behoort in het oudste gedeelte van den Palaeo-Dyas; iets jonger, maar ook stellig palaeo-dyadisch, is insgelijks op Timor de fauna van de afzettingen bij Bitauni met hun grooten rijkdom aan ammonieten; iets ouder daarentegen, zeer waarschijnlijk behoorend tot de grenslagen tusschen Carboon en Dy as, is die der Graskopjes, die veel fusulinen bevat. De fauna der afzettingen op Letti vertoont analogiën, zoowel met die van de Graskopjes, als met die van de omgeving van Somoholle en met die van Bitauni. De brachiopoden, waaruit volgens het onderzoek van Broili (zie hoofdstuk V) niet kan worden afgeleid, of Palaeo-Dyas of Neo-Dyas is vertegenwoordigd, gelijken veel op die van den Somoholle en van Bitauni, maar 'zijn toch niet daarmede identiek, wat wellicht door hun bijlandsche, terrigene faciës, die zich van die op Timor door grooter slibgehalte onderscheidt, verklaard kan worden. De ammonieten komen geheel met die van Bitauni overeen, en wijzen stellig op Palaeo-Dyas. De fusulinen, die slechts door enkele exemplaren in de mergels in den G. Oepmiroe zjjn vertegenwoordigd, komen met die der Graskopjes overeen en wijzen volgens Schubert op Boven-Carboon. Echter is als los stuk in het blokveld op den G. Javanoea op Letti Doliolina lepida Schwag. var. lettensis n. gevonden (zie hoofdstuk IV) welke vorm Schubert tot het Perm rekent. Het karakter der fauna van de permische afzettingen op Letti laat ons toe hen tot Palaeo-Dyas te rekenen, en, bij de opvallend groote petrographische en faunistische overeenkomst van een deel van het complex van lagen op Letti met dat van de Graskopjes op Timor, meen ik de afzettingen op Letti in het alleronderste deel van het Perm, dus in de onderste afdeeling van den Palaeo-Dyas te mogen stellen. Ik neem daarbij dus aan, dat enkele der bovencarbonische fusulinen op Letti nog tot in het onderste gedeelte van den Palaeo-Dyas hebben geleefd. Het Perm, en wel zijn onderste afdeeling, de Palaeo-Dyas, komt dus op het eiland Letti voor in een ontwijfelbaar bijlandsche slib- 79 facies, afwijkend van de andere Permafzettingen, die tot nu toe in den Indisch en Archipel zijn aangetroffen. De fauna van deze afzettingen, welke zich zeer nauw aan die van Timor aansluit, vertoont groote verwantschap met die van de SaltRange, van Artinsk en van Sosio, en bewijst, dat reeds in den oud-permischen tijd de Tethys-zee zich van het mediterrane gebied door het Himalaja-gebied tot in den Indischen archipel uitstrekte. Interessant is, dat op het eiland Letti, zij het dan ook slechts in een los stuk uit de blokvelden, een representant van de meer gecompliceerde of hooger ontwikkelde fusulinen-fauna van het Perm, welke op Timor geheel ontbreekt, is aangetroffen, nl. Doliolina lepida Schwag. var. lettensis n., door welke vondst een tegenstelling tusschen het Perm van Oost-Azië en dat van de Molukken komt te vervallen. Het verdient ook vermelding, dat het Onder-Perm, evenals bijna overal elders op aarde, ook in dit gebied een tijdperk van levendige vulkanische werkzaamheid blijkt geweest te zijn. In den tijd tusschen Perm en Mioceèn werden in de noordelijke helft van het eiland basische stollingsgesteenten uit de diabaasfamilie als intrusive platen tusschen de lagen van het complex van permische sedimenten ingeperst; in de zuidelijke helft ontbreken deze stollingsgesteenten. Ten gevolge daarvan zullen zonder twijfel de sedimenten min of meer door contactmetamorphose zijn veranderd. Het is zeer wel mogelijk, dat op vergelijkbare wijze de serpentijn van de Javanoeaheuvels en den Emderi, zooals op de profielen is voorgesteld, als inpersingen van grooten omvang in de sedimenten moet worden opgevat. Stukjes van serpentijn en van veranderde basische stollingsgesteenten komen ingesloten in de oud-mioceene lepidocyclinen-breccie voor en daarom mag het waarschijnlijk geacht worden, dat de oppersing zoowel van den serpentijn als van de andere basische stollingsgesteenten tusschen Perm en Mioceen heeft plaats gehad. Later, dus na het Oud-Mioceen maar vóór de afzetting der plioplistoceene rifkalken, zijn de genoemde vormingen van het eiland Letti opgericht, geperst, somtijds uitgewalst en hier en daar schubvormig over elkaar geschoven door bergdruk, die in een richting van Noord naar Zuid, dus naar het Australische continent toe, was gericht. 80 Zoowel de sedimenten als de basische stollingsgesteenten, die er samen mede voorkomen, werden krachtig dynamometamorph veranderd, de basische intrusiva tot basische schisten, in hoofdzaak amphibolieten, de aangrenzende, door contact-metamorphose reeds min of meer veranderde, sedimenten tót kristallijne schisten van uiteenloopend karakter, de serpentijn tot serpentijnschist, de onveranderde sedimenten van het zuidelijk deel van het eiland tot phyllitische en schisteuze schalies en, wat den kalksteen betreft, tot kristallijne kalken. Hier en daar zijn de sedimenten tot mylonieten uitgewalst. In dien zelfden tijd, tusschen Oud-Mioceen en Plio-Plistoceen, moet men zich ook denken, dat het materiaal der blokvelden, die op meer dan op één plaats nabij de noordkust van het eiland en wel in hoofdzaak op en in de onmiddellijke nabijheid van de serpentijn-kernen van de Javanoea-heuvels, en den Emderi voorkomen, ter plaatse is gebracht waar het nu wordt gevonden. Omtrent de wijze, waarop dit is geschiedt, is men op vermoedens aangewezen en het moge voldoende zijn hier naar de bespreking der verschillende mogelijkheden op pp. 40—46 hierboven te verwijzen; alleen wensch ik er aan te herinneren, dat volgens een van die mogelijke voorstellingen (zie p. 44), of de serpentijn •met de elementen der blokvelden te zamen, of de bestanddeelen der blokvelden alleen, de overblijfsels zouden zijn van een overschuivingsblad, dat door de juist genoemde bergvormende bodembewegingen') van uit het Noorden of Noord-Noordwesten over de permische kern van het eiland Letti zou zijn geschoven2) en dat de herkomst der exotische blokken uit de blokvelden op grooteren of kleineren afstand noordwaarts van het eiland Letti moet gezocht worden. Blijft du» de herkomst der exotica en de wijze van ontstaan der ') Met deze opvatting laat zich liet feit goed rijmen, dat de afzettingen, waarvan de brokstukken als exotica in de blokvelden voorkomen, door bergdruk op overeenkomstige wijze blijken veranderd te zijn als het geval is met de afzettingen, die in de genoemde kern op Letti als vast gesteente voorkomen. 2) Misschien zijn de permische kern van Letti, de serpentijn en de elementen der blokbestrooiing allen slechts onderdeelen van een en hetzelfde veeldeelige overschuivingsblad, waartoe dan het geheele eiland Letti, behalve de jongste vormingen, zou behooren, en waarvan noch vloer noch dak ons bekend zou zijn. 81 blokvelden op Letti tot nog toe een onopgelost raadsel, toch leeren de blokken iets omtrent den geologischen toestand, waarin dit kleine deel der aardkorst zich in den tijd tusschen Perm en Plioceen bevond. Immers, hoewel onverplaatste afzettingen uit het Mesozoïcum en uit het tertiaire tijdperk op Letti niet bekend zijn, zijn in het blokveld verschillende afdeelingen van die geologische tijdperken door exotische blokken vertegenwoordigd. Trias en Jura zijn in hoofdzaak als abyssische radiolarieten en abyssische tot bathyale kalk- en kiezelgesteenten met halobiën, belemnieten, radiolariën en globigerinen aanwezig, doch ook vlakzee- en bijlandsche afzettingen komen voor, waartoe onder meer een zandsteen met plantenresten, die zeer waarschijnlijk boven-triadisch is, behoort. Tot het Krijt en wel Boven-Krijt wordt door Schubert gerekend een kalksteen met Globigerina Linnaeana d'Orb., die op één plaats als een groote plaat voorkomt, waarvan het onzeker is of het al dan niet vast gesteente is, en voorts als kleinere brokstukken vrij talrijk ingesloten in groote blokken van een kalksteen-breccie van oud-mioceenen ouderdom. Uit een en ander volgt, dat in het Mesozoïcum Letti deel uitmaakte van een geosynclinale, de Tethys-geosynclinale, waarin op deze plaats meestal abyssische en bathyale condities hebben geheerscht, welke echter ook door vlakzee-condities onderbroken zijn geweest. Het Eoceen heeft geen spoor achtergelaten, maar het Mioceen, en wel het Oud-Mioceen is in de blokvelden rijkelijk vertegenwoordigd door kalkbreccies en conglomeraten met talrijke skeletten van koralen en van nabij de kust benthonisch levende foraminiferen, naar het meest opvallende type lepidocyclinen-breccie genaamd. Hieruit volgt, dat in mioceenen tijd of althans in oud-mioceenen tijd de zee in dit gedeelte van den archipel ondiep was. Waarschijnlijk verhief zich de streek, waartoe Letti behoort, daarna boven de zee en werd tot een schiervlakte genivelleerd die tegen het einde van het plioceene tijdperk onder den zeespiegel daalde. In ieder geval is in het laatste gedeelte van het plioceene tijdperk het eiland Letti geheel of nagenoeg geheel onder de zee bedolven geweest en sinds dien is het geleidelijk, maar niet gelijkelijk, tot zijn tegenwoordige hoogte opgeheven, hetgeen blijkt uit 6 82 de overblijfselen yan horizontaal of zwak zeewaarts hellende kalkriffen, die op verschillende hoogten boven den zeespiegel zijn gelegen. Waarschijnlijk is gedurende de opheffingsperiode het eiland telkens door een min of meer gesloten ring van strandriffen omgeven geweest, die door erosie thans weder bijna geheel zijn verdwenen. Slechts hier en daar zijn enkele resten overgebleven, zooals op 115 en 134 M hoogte op den Tiomessa en op 129 M hoogte op den Woearlawan II als schollen van rifkalk van geringe uitgebreidheid, voprts op geringere hoogte als meer samenhangende rifbedekkingen, zooals in de Javanoea-heuvels en nabij het oosteinde van het eiland. Min of meer geleidelijk gaan die plio-plistoceene rifkalken in de recente en nog levende over; een of twee terrassen van opgeheven horizontalen rifkalk omzoomen nagenoeg het geheele eiland en sluiten zeewaarts aan den rifkalk en de conglomeraten met rif kalkcement in de brandingszone, die weer geleidelijk overgaan in de nog levende strandriffen, welke in verschillende graden van ontwikkeling en uitgebreidheid nagenoeg het geheele eiland omsluiten. De plio-plistoceene en recente rifkalk leeren met stelligheid, dat hét eiland Letti sinds het plistoceene tijdperk steeds, zij het dan ook niet overal even sterk en niet onafgebroken, maar met kortere of langere tusschenpoozen, die tot de vorming van terrassen aanleiding hebben gegeven, ten opzichte van den zeespiegel is opgeheven, en dat het gemiddelde bedrag dier opheffing minstens 134 M is geweest, maar waarschijnlijk grooter mag worden geschat. Uit de opheffing van zeer jongen rifkalk en van brandingsconglomeraten die geleidelijk in soortgelijke vormingen overgaan, die in de brandingszone levend gevonden worden, mag met een groote mate van waarschijnlijkheid de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de opwaartsche beweging van het eiland Letti ten opzichte van den zeespiegel ook thans nog voortduurt. VERKLARING DER PLATEN. I—X. PI. F. De vlakte van Sërwaroe en het heuvelland van Letti, gezien van de reede van Sërwaroe. PI. II. Terras van recenten rifkalk, waarop de kampong Toetoekei. PI. III. Zandstrand en rifkust bij de kampong Tomra. PI. IV. De kampong Tomra gebouwd op een terras van rifkalk.. PI. V. Het heuvelland ten Zuidwesten van Tomra, omzoomd door een opgeheven terras van recenten rifkalk, waarop links de kampong Tomra, gezien van den stormwal op het zandstrand een weinig ten Oosten van Tomra. PI. VI. Sërwaroe aan de baai van dien naam. Het strand bestaat deels uit zand, deels uit strandconglomeraat met rifkalkcement. PI. VIL Het huis van den gezaghebber van Letti en omliggende eilanden te Sërwaroe. PI. VIII. De kampong Lahoelèlè, gelegen op een terras van recenten rifkalk. 84 PI. IX. De Batoe Pajong, een rots van recenten rifkalk voorheen door de branding ondermijnd, thans boven de vloedlijn liggend, aansluitend aan zwak zeewaarts glooiende afgestorven riffen en strandconglomeraten, die zeewaarts geleidelijk in nog levende koraalriffen overgaan. PI. X. (Titelplaat). Prauw bemand met Lettineezen; midden in de prauw, naar links kijkend, Dr. H. A. Brouwer. * INHOUD VAN DEN ATLAS. Kaart I. Geologische schetskaart van het eiland Letti. Schaal 1 :25.000, met een blad daarbij behoorende geologische profielen. Kaart II. Het oostelijke heuvelland van het eiland Letti. Schaal 1:12.500. Kaart III. Het centrale heuvelland van het eiland Letti. Schaal 1:12.500. Kaart IV. Geologische schetskaart van de Javanoea-heuvels en den Emderi op het eiland Letti. Schaal 1 :12.500. AFKORTINGEN DER NAMEN DER OP KAART II EN UI AANGEDUIDE GESTEENTEN. VASTE GESTEENTEN. a. amphiboliet. ark. arkose. a. a. albiet-amphiboliet. a. b. e. geamphibolitiseerd basisch eruptiefgesteente. a. b. e. k. geamphibolitiseerd basisch eruptiefgesteente met kwartssnoeren en lenzen. a. c. b. e. geamphibolitiseerd en gechloritiseerd basisch eruptiefgesteente. a. d. p. geamphibolitiseerde diabaas-porphyriet. a. s. d. t. geamphibolitiseerde schisteuze diabaastuf. b. e. basisch eruptiefgesteente. b. p. s. biotiet-plagioklaas-schist. c. k. ph. calcietrijke kalkphylliet. d. diabaas. d. k. tr. donkere kalksteen met trochieten. e. c. s. epidoot-chlorietschist. g. grauwacke. g. g. k. geelachtig grauwe kalksteen. g. g. s. granaat-gl i nimerschist. g. k. gele kalksteen. - g. sch. grauwackeschalie. g. tr. k. grijze trochieten-kalksteen. g. z. grauwackezandsteen. g. z. tr. grauwackezandsteen met trochieten. i. s. k. k. ineengeplooide schist en kristallijne kalksteen. k. kalksteen.' k. b. kalkrijke bank. k. ph. kalkphylliet. kr. k. kristallijne kalksteen. kw. kwartsiet. kw. ark. kwartsitische arkose. kw. ark. z. kwartsitische arkose-zandsteen. kw. e. kwarts-epidootgesteente. kw. g. kwartsitische grauwackezandsteen. kw. m. kwartsiet met muscoviet. ■ 87 m. b. kw. muscoviet-biotiet-kwartsiet. m. g. z. mergelige grauwackezandsteen. m. k. gemylonitisecrde kalksteen, m. tr. k. mergelige trochieten-kalksteen. m. tr. k. br. f. mergelige trochieten-kalksteen met bryozoën en fusulinen. p. r. plistoceene rifkalk. ph. phylliet. ph. kw. phylliet met kwarts. ph. s. phyllitische schist. ph. s. kw. phyllitische schist met kwartslenzen. ph. sch. phyllitische schalie. r. rifkalk. r. k. m. tr. roodbruine kalksteen met trochieten. s. schist. s. a. schisteuze amandelsteen. s. b. e. schisteus basisch eruptiefgesteente. s. b. e. k. schisteus basisch eruptiefgesteente met kwartslagen en snoeren. s. d. schisteuze diabaas. s. g. sch. schisteuze grauwackeschalie. s. g. sch. s. schisteuze grauwackeschalie met sericiet. s. k. schist met kwarts. s. kr. k. schisteuze kristallijne kalksteen. s. sch. schisteuze schalie. s. se. schisteuze serpentijn. s. tr. k. schisteuze trochieten-kalksteen. sch. schalie. sch. ser. schalie met sericiet. se. serpentijn. se. b. e. geserpentiniseerd basisch eruptiefgesteente. w. a. gewalste amandelsteen. w. g. z. gewalste grauwackezandsteen. w. tr. k. gewalste trochieten-kalksteen. w. k. g. z. gewalste kwartsitische grauwackezandsteen. . z. g. sch. zanderige grauwackeschalie. z. g. sch. t. zanderige grauwackeschalie met trochieten. GESTEENTEN DER BLOKVELDEN. H. Hoornsteen. J. R. A. Jurassische radiolariet. L. Lepidocyclinen-breccie. R. A. Radiolariet. Trias of Jura. Si. Sideriet. Molengb.aa.ff en Brouwer, Geologie van Letti. PI. I. De vlakte van Sërwaroe en het heuvelland van Letti, gezien van de reede van Sërwaroe. 06 AjsrjffG ahu ggi.Msri.oe en pef pGnA6jjsrnq AEra^peffi1 Sgxjgd" /.su qs j.ggcjg astd ggi,/Arn,oe- LI" r Molengraaff en Brouwer , Geologie van Letti. Pl. I. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. IL PI. II. Terras van recenten rifkalk, waarop de kampong Toetoekei. ft, ■ ö O H as ■ O M 9 ■ Q b * . 1L S: ST É CD ■ 19 Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pu IL Molenoraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pu III. PI. III. Zandstrand en rifkust bjj de kampong Tomra. X&nqsfi.ffnq en ujjfnar pfj qe jfsrujbonS xouji.tr Molengraaff en Brodwer, Geologie van Letti. Pu III. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. IV. PI. IV. De kampong Tomra gebouwd op een terras van rifkalk. bi" IA' Molen gr a.aff en Brouwer, Geologie Tan Letti. Pl. IV. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. V. PI. V. Het heuvelland ten Zuidwesten van Tomra, omzoomd door een opgeheven terras van recenten rifkalk, waarop links de kampong Tomra, gezien van den storm wal op bet zandstrand een weinig ten Oosten van Tomra. saijqafj.sijq 66ij y/.eiBiS j;en qosj;gu asij j_oijjl8" i.6C6Dfen hiifsjp' Atrsfj,ob jjijjca q« KErrobong jflww' 8gsjgjj a»d q6n aroj.BJW.Efj ob jjer jjör p6n/6jjErnq 4:60 jnjq/AGafen astd jflmva' oujsooroq qooi. 66D ob8Gp6*«o fGJ.i.tra Atrn Molengr.aa.ff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. V. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. VI. PI. VI. Sërwaroe aan de baai van dien naam. Het strand bestaat deels uit zand, deels uit strandconglomeraat met rifkalkcement. qeejs nir Bfi.trnqconSjoiJJGi.sfïfj; m«( ui.Ks'jKCGUJGnr' gGk/Atn.06 sran qe psrEfi actb qiGD nsraw n«f sjXErnq pGarrfErr qceja nir ssruq' w if -- - - - - Molengraaff en Brouwer, Geologie Tan Letti. Pu VI. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pu VII. PI. VII. Het huis van den gezaghebber van Letti en omliggende eilanden te Sërwaroe. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pi» VIL Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pu VIII. PI. VIII. De kampong Lahoelèlè, gelegen op een terras van recenten rifkalk. bv Aiir Molengraaf* en Brouwer, Geologie van Letti. pl. vni. Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. IX. PI. IX. . h l i • De Batoe Pajong, een rots van recenten'rifkalk voorheen dóór de branding onderiaynd, thans boven de vloedlijn liggend, aansluitend 'aan- zwak zeewaarts glooiende afgestorven riffen'en strandconglome• raten, die zeewaarts geleidelijk in nog levende koraalriffen overgaan. utfGtl' qi« SGGAtftH.fg 8cjGiqG]fl]( mi ho8 jGAGijqG pour»)uneu qagiShw dg Bffoe b»V>»8' e6U L°f8 400 J-ec6Df6D. HW»» Aooj.pGGD qoqi.' qo •MTOfiDt ouqGi.ujflDq' fpfua po/.gu LI- IX' Molengraaff en Brouwer, Geologie van Letti. Pl. IX.