I NUTTIGE IM1IK1. Handboekje ten dienste der lagere school, DOOR A. TEUNISSE en A. M. VAN DER VELDEN. HET BREIEN, 2« Stukje. Met 86 gravures. ACHTSTE VERMEERDERDE DRUK. (Bekroond met de (Jouden Medaille op de Wereldtentoonstelling te Parijs 1900). AMSTERDAM. — 1913. — W. VERSLUYS Prijs f 0.75. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2247 2861 'DE NUTTIGE HANDWERKEN. HANDBOEKJE TEN DIENSTE DER LAGERE SCHOOL DOOR A. TEUNISSE en A. M, VAN DER VELDEN. HET BREIEN, 2de STUKJE, met 86 gravures. ACHTSTE, VERMEERDERDE DRUK. (Bekroond met de Gouden Medaille op di wereldtentoonstelling te Parijs 1900). AMSTERDAM. - 19 18. - W. VERSLUYS. VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK. Daar ook dit tweede stukje voor leerlingen van de lagere school is geschreven, is het op dezelfde wijze ingericht als het eerste stukje. Behalve den borstrok in zijnen eenvoudigsten vorm hebben wij nog eenige eenvoudige patronen en kleedingstukjes behandeld, omdat deze wellicht op verscheidene scholen goeden dienst kunnen doen. Aan veler aanvragen hopen wij spoedig te voldoen door het samenstellen van een derde stukje, waarin eenige aanwijzingen omtrent het naaien en knippen zullen worden gegeven. BIJ DEN ZESDEN DRUK. Daar er in den laatsten lijd veel gebreide mutsen van wol worden gedragen, hebben wij in dezen druk weder naar de eischen des tijds jongensen meisjes-mutsen aangegeven. Verder een luierbroekje van wol gebreid en een kinder onder- en bovenjurkje. BIJ DEN ZEVENDEN DRUK. Volyens aanvrage hebben we in deren druk nog een ander luierbroekje en een pelerine aangegeven; overigens is de geheele inhoud hetzelfde gebleven als in den voorgnanden druk. BIJ DEN ACHTSTEN DRUK. In dezen druk zijn, waar het noodig bleek;- nog eenige verbeteringen aangebracht en is er een kindermuisje en een eenvoudige handschoen aan toegevoegd. DE SCHRIJFSTERS.. OPMERKINGEN BIJ HET GEBRUIK VAN KATOEN OF WOL, DIE ONGEKLEURD OF GEKLEURD IS. Ongebleekte en witte katoen, alsook witte wol moeten zeer rekbaar gebreid worden, omdat ze bjj het wasschen nog zullen krimpen, terwfll gekleurde katoen en wol stevig gebreid kunnen worden, omdat deze door het verven reeds gekrompen zgn. DICHTE PATRONEN. Dichte patronen ontstaan door verwisseling van averechtsche en rechte steken, in figuren gewerkt. Wanneer de boord eener kous met 2 recht 2 averechtsch gebreid wordt, ontstaat een geribd patroon; men zou het ook strepen of staande Innen van rechte en averechtsche steken kunnen noemen. Door op andere wnze de averechtsche steken te plaatsen, ontstaan andere figuren, zooals: schuine Innen, gebroken Innen, ruiten, driehoeken, blokken enz. Fj ^ Fig. 1 geeft een streep van recht en averechtsch te zien, waarvan de Innen in schuine richting loopen. De averechtsche steken worden niet met iederen toer, maar om den anderen toer gewerkt. Men moet er dus met eiken tweeden toer op letten, dat de eerste averechtsche steek één steek vroeger wordt gewerkt dan in den vorigen patroontoer. Het patroon in fig. 1 is 6 steken breed, dus moet het aantal steken, waarin dit patroon gewerkt zal worden, door ■6 gedeeld kunnen worden; anders zou men met een deel van een patroon moeten eindigen. 4 Breit men dit patroon in de rondte, dan werkt men als volgt: lste toer 3 recht, 3 averechtsch. 2de „ recht. Bh' den 3den, 5den, 7den, 9Jen toer enz. worden de averechtsche steken telkens 1 steek vr&qger gabjcgitiL Breit men dit patroon in heen- en teruggaande toeren, dus op één naald, dan moet er op gelet worden, dal elke schuine streep aan de rechterzijde eindigt en dat er aan de linkerzijde weer een steek bijkomt (zie üg. 1). Men moet dan ook een aantal steken hebben, dat door 6 deelbaar is, waarbij men voor het geiykwerken van de kanten, aan iedere zijde nog twee steken voegt, die men voortdurend op de rechte zijde recht en op de averechtsche zijde averechts breit. Deze behooren niet bij het patroon (zie fig. 2). De l««e toer van fig. 2 is als volgt: Den hoeksteek afhalen, 1 recht; daarna het patroon (3 aver., 3 recht) en de laatste twee steken van de naald recht. (Wij zullen bjj de verdere beschrijving de kantsteken weglaten, daar liet begin en het einde van iederen oneven toer is als van den ls,en toer). 2de toer geheel averechtsch. 3de , 2 aver., 3 recht, 1 aver. 4de „ averechtsch. 5de „ 1 aver., 3 recht, 2 aver. 6de „ averechtsch. 7de „ 3 recht, 3 aver. gste , averechtsch. 9de . 2 recht, 3 aver., 1 recht. 10dc „ averechtsch. Fig. 2 5 llde toer: 1 recht, 3 aver , 2 recht. 12Je » averechtsch. Van af den l8*6" toer herhalen. Fig. 3 stelt gebroken Innen voor. Dit patroon wordt in de rondte of in heen- en teruggaande toeren hetzelfde gewerkt en is 10 steken breed. l?te toer: 1 aver., 9 recht. 2de „ Als men in de rondte werkt, recht breien. In heenpj„ j) en teruggaande toeren: ave- rechtsch; alle even toeren worden evenzoo gebreid. 3de toer: 2 aver., 7 recht, 1 aver. 5de toer: 1 recht, 2 aver., 5 recht, 2 aver. 7de toer: 2 recht, 2 aver., 3 recht, 2 aver., 1 recht. 9ie toer: 2 recht, 2 aver., 1 recht, 2 aver., 2 recht. llde toer: 4 recht, 3 aver., 3 recht. 13de „ 5 recht, 1 aver., 4 recht* Fig. 4 geeft een ruitje aan en is 8 steken breed. Het aantal Fi„ 4 steken moet dus door 8 gedeeld Kunnen worden. lste toer: 4 recht, 1 aver., 3 recht. 2de toer: recht, wanneer het patroon in de rondte wordt ge werk t; averechtsch, SU»' 'Het in heen- en teruggaande toeren gebreid wordt. Men denke dan ook aan de kantsteken, zooals bij fig. 2 is aangegeven. 3do toer: 3 recht, 3 aver., 2 recht. 6 5de toer: 2 recht, 5 aver., 1 recht. 7de „ 3 recht, 3 aver., 2 recht, gde v 4 recht, l aver., 3 recht. Het ruitje wordt nu verzet, zoodat men breit voor den isten toer: 1 aver., 7 recht. 3den é 2 aver., 5 recht, 1 aver. Men kan het patroon volgens teekening voortzetten. Fig. 5. Fig. 5 geeft eenige patronen aan,' die op dezelfde wjjze worden gewerkt. Elke stip stelt een averechtsche steek voor en ieder open vakje een rechte -steek. In de oneven toeren wordt het patroon gewerkt en in de even toeren wordt, even- 7 als hierboven 4s aangegeven, de geheele toer recht of averechts gebreid, naardat men in de rondte of in heen- en teruggaande toeren werkt. De even toeren zjfn echter op de teekening niet aangegeven. Men breit dus eerst één toer, waar de stippen in staan, en dan één toer recht of averechtsch, daarna weer een toer met averechtsch, volgens de volgende rg stippen enz. Men heeft ook verzette dichte patronen en blokjes, waarbn in iederen toer het patroon wordt voortgezet. Het eenvoudigste patroontje is, in de rondte gebreid: lste toer: 1 recht, 1 aver. 2le „ 1 aver., 1 recht. Om een blokjes-patroon in de rondte te breien werkt men aldus: lstei 2Je en 3ie toer: 2 recht, 2 averechtsch. 4de, 5'le en 6'ie , 2 aver., 2 recht. Fig. 6 geeft nog éen doorloopend patroon, uit eenige blokjes Fig. 6. samengesteld en in de rondte gebreid. lste> 2de, 3de toer: 2 recht, 6 averechtsch. 4le, 5de, 6de toer: 2 aver.r 2 recht, 2 aver., 2 recht. 7de, 8ste, 9de toer: 4 aver., 2 recht, 2 aver. 10ie, nde> i2detoer:als de 4de, 5de en 6de toer. 12de i3def I4de toer: als lste) 2de en 3de toer. In fig. 6 ziet men meer averechtsche dan rechte steken.. Wil men liever het tegenovergestelde hebben, dan breit men eenvoudig waar recht staat averechtsch, en waar averechtsch staat recht. 8 EEN ONDERLIJFJE. Onderlijfjes worden gebreid van ongebleekte, of gebleekte katoen, witte wol of van grijze Jaeger wel. Fig. 7. Zien wij eens, wat er aan dit onderlijfje is op te merken (zie fig. 7). Het geheele onderlijfje is in een geribd patroon van 2 recht, 2 averechtsch gebreid, omdat geribd breiwerk altijd om het Inf sluit. 9 WH onderscheiden hieraan: a. den romp, waar aan beide zijden een naadje is gebreid; 6. de armsgaten, die gelijk zn'n aan de helft van den romp; c. de schouder en den hals, die een derde deel van het armsgat bedragen. Het opzetsel voor een onderlijfje of voor een borstrok. Omdat de opzetrand van een onderlijfje of van een borstrok goed rekbaar en tevens zeer sterk behoort te znn, neemt mén, nadat de lengte voor het opzetsel is afgemeten, zooals wn dit bn de kous geleerd hebben, dezen afgemeten draad dubbel, waardoor men bij de bewerking van het opzetten met den halven kettingrand dezen dubbelen draad over den duim heeft en den draad van het kluwen over den wijs¬ vinger (zie fig. 8). De onderrand van het opzetsel bestaat dus uit den dubbelen draad, terwijl de steken, die op de naald zichtbaar zn'n, gevormd worden door den enkelen draad. Stellen wjj ons voor, een model te breien op 94 steken. Hiertoe zetten we de steken op 4 naalden op, en maken de verdeeling zóó, dat de helft van 94 op 2 naalden wordt geplaatst. Op de eerste naald plaatsen we een viervoud, omdat daarop dan het geribde patroon met 2 recht kan beginnen en 2 averechtsch kan eindigen. De höjft van 94 = 47. Hiervan wordt de grootste helft of 24 steken op de eerste naald en 23 steken op de 2le naald gezet. De 3'le naald is gelijk aan de eerste en de 4le naald is geluk aan de tweede naald. Om de opgezette steken tot een ronding te verbinden breien we altijd met de laatste naald één steek at van de eerste naald 10 en moeten bjj het opzetten daar reeds op rekenen, zoodat na op de lste naald 25 steken . - 2de „ 23 „ „ 3de „ 24 „ » » 4de „ 22 „ worden opgezet. De romp. Voor het geheele onderlijfje worden zooveel toeren gebreid als er steken zijn opgezet. Om gemakkelijk de toeren te kunnen tellen, plaatsen wij aan het einde van de 2de en van de 4de naald een naadje. In den eersten toer komen aan het einde van deze naalden dus 3 steken recht; van den laatsten van deze drie wordt in den volgenden toer het naadje gebreid. Het geribde patroon wordt nu volgens de teekening 62 toereti voortgezet, dat zijn dus 31 naadjes = 2/3 van de geheele lengte. Het armsgat. De steken worden nu in 3 deelen verdeeld, van het eene naadje tot het andere. In den eerstvolgenden toer wordt het naadje met den naastbnzijnden steek samen gebreid, omdat dit langs het armsgat niet wordt voortgezet. Voor het armsgat, dat gelijk is aan de helft van den romp, worden in dit geval 31 toeren gebreid. Aan de voorzijde wordt tot aan den hals de helft van dit getal toeren en aan de achterzijde twee derde deelen van dit getal gebreid. De schouders en de hals. Wanneer aan de voorzijde de helft van het armsgat gebreid is, in dit geval 16 toeren, dan wordt de schouder begonnen op ongeveer ,/i van de breedte. Het aantal steken is hier 46. Voor eiken schouder rekenen wjj nu 10 steken, omdat dan met 2 recht kan worden begonnen en geëindigd. * De hals wordt dus iets breeder dan de helft van de geheele breedte. Wn breien dan als volgt: 10 steken in het geribde patroon, 26 steken afkanten, 10 steken in het geribde patroon. Op deze laatste 10 steken 11 wordt de eene schouder voortgezet, in dit geval 15 toeren en de draad op een breinaald lengte afgeknipt. Om den tweeden schouder te werken wordt met een nieuwen draad aan den kant van den hals aangehecht en ook deze schouder 15 toeren hoog gebreid en de draad even als bn den vorigen schouder afgeknipt. Aan de achterzijde worden 20 toeren gebreid, tot aan den hals, vervolgens even zooveel steken in het midden afgekant als aan de voorzijde, en aan de schouders 11 toeren gewerkt. Nadat de beide schouders op de bepaalde lengte znn afgebreid, wordt het lijfje van buiten naar binnen gekeerd en elke twee tegenover elkander liggende schouders in een toer te zamen gebreid en afgekant. Ter voltooiing wordt langs den hals en de armsgaten een kantje gehaakt van 2 toeren, waarvoor in den eersten toer gehaakt wordt: 3 kettingsteken, een vaste steek, in eiken tweeden volgenden steek} in den tweeden toer worden na de aansluiting van den eersten toer nog 2 halve vaste steken gewerkt,. dus tot in den middelsten van de 3 kettingsteken van den eersten toer en verder telkens 3 kettingsteken, een vaste steek in den middelsten van de 3 volgende kettingsteken. Door den eersten toer wordt een lintje of een bandje geregen om de armsgaten en den hals zoo noodig nog wat in te halen. EEN BORSTROK IN EEN GERIBD PATROON GEBREID. Deze borstrok kan zoowel voor kinder- als voor vrouwenborstrok gebreid worden. De wijdte wordt bepaald door den omtrek om de heupen te meten, terwn'1 het geheele aantal steken wordt berekend naar een lapje, dat van dezelfde wol of katoen gebreid is, waarmede de borstrok gebreid zal worden. Om een model te leeren breien bepaalt men een zeker aantal steken, dat door acht deelbaar moet zn'n; hieraan worden nog zes steken toegevoegd, omdat aan elke zijde een naadje wordt gebreid en het aantal steken tusschen de naadjes in, met 2 recht moet 12 beginnen en eindigen. (Zie verder voor het opzetten blz. 9). Voor de geheele lengte van den borstrok worden evenals bn het onder3öïje, zoWëêistoeréVgëWeid als er steken z"ftn opgezet. Legt men de wijdte dubbel, dan kan de vorm in Innen worden geteekend, zooals fig. 9 voorstelt, waarbij de lengte «en derde meer is dan de breedte. Wanneer hiervan de helft "is gebreid, dan wordt het split begonnen, (zie de eerste stippellijn in fig. 9). Langs het split worden vetergaatjes gewerkt en met den 2de,i toer van net sp]it Deg0nnen a]s vojgt. Den hoeksteek afhalen, 1 recht, overhalen, omslaan; den toer uitbreien tot op vier steken na, dan omslaan, minderen en twee steken breien. Deze vetergaatjes worden met eiken zesden volgenden toer langs het geheele split voortgezet (zie fig. 9). Wanneer aan het split zooveel toeren zijn gewerkt als een derde van het aantal toeren bedraagt, dat onder het split gebreid is, dan worden de armsgaten begonnen en hiertoe de borstrok in drie deelen voortgezet; de voorzijde in twee deelen (zie fig. 10a) en de rug in een deel (zie fig. 106); de naadjes op de zijden werden onbewerkt gelaten en op eentheaad geregen. Men breit nu op de averechtsche zijde van af het split tot aan het eerstvolgende zijnaadje, keert het werk om en vervolgt dit gedeelte tot aan den hals; dit zijn even zooveel toeren als er reeds van af het begin van het split tot aan het begin van het armsgat gebreid zijn (zie de 3ie stippellijn 13 in fig. 9) en is gelijk aan een zesde van het aantal toeren van de geheele lengte. In flg. 9 is een ronde hals gebreid met een boordje op de geheele ronding. Deze ronding wordt verkregen, door op de helft van de steken van af het armsgat te beginnen; dit gedeelte moet met 2 rechte steken beginnen en eindigen. Komt Fig. 10. dit niet precies uit op de helft, dan neemt men een of twee steken meer of minder dan de helft. Langs den hals worden om dén anderen toer, een steek van den kant. af, aan den eersten schouder overhalingen gebreid naar den vorm van de ronding, en aan den tegenoverliggenden schouder minderingen, totdat ongeveer V3 is weggeminderd van het getal steken, waarop begonnen is, (zie hiervoor ons werkje „De nuttige handwerken methodisch bewerkt"). Het overblijvende getal steken moet weder een viervoud zijn -f- 2 en hierop de schouder vervolgd, totdat de geheele lengte van den schouder één zesde van de lengte van den borstrok heeft verkregen (zie fig. 9). Aan de rugzijde wordt onder den schouder twee derde van 14 het aantal toeren van de lengte van het armsgat gebreid (zie fig. 10b) en wordt de schouder dus zooveel toeren korter, als er onder den schouder meer znn gebreid dan aan de voorzijde. Wanneer aan alle vier de zijden de schouders gebreid zn'n, dan worden elke twee tegenover elkander liggende schouders aan de verkeerde zijde, door samenbreien en afkanten in één toer verbonden. Om een boordje op de ronding van den hals te breien, worden de lussen langs de schouders opgenomen evenals bh den hiel van een kous. Daar deze borstrok in een geribd patroon wordt gebreid, moeten de ribben in het boordje doorloopen (zie fig. 11); daarbij is het noodzakelijk, dat het aantal lussen, die langs de schouders worden opgenomen, in het geribde patroon kan worden voortgezet. Komt dit aantal niet uit, dan moeten er, naardat dit het best uitkomt, één of twee steken bij gemaakt of samengebreid worden. Het aantal toeren voor het boordje hangt af van de grootte van het model b.v. 5 of 7 toeren. In het midden wordt een toer gebreid met gaatjes, in voortzetting van de gaatjes van het split. Langs het split znn de gaatjes in tegenovergestelde richting gewerkt, daarom moet in de eerste helft van dezen toer voor de gaatjes gewerkt worden: overhalen, omslaan, en in de tweede helft omslaan, minderen. De mouw kan met de afmindering onder den arm, zooals fig. 11 aangeeft, of met een halven oksel worden gebreid. Om de mouw in den borstrok te breien, worden de lussen van het armsgat opgenomen evenals bh' den hiel van de kous; men begint hiermede op het midden van den schouder en de lussen worden op drie naalden verdeeld. In het midden van het deel onder den arm, dat weggeminderd zal worden, moet het znnaadje de middensteek zn'n; dit deel kan een derde of een vierde van het aantal lussen zijn.' Voordat de lussen worden gebreid, moet men om zeker te zn'n, dat het geribde patroon, dat in de mouw zal worden 15 gewerkt, aan beide zijden van den middenstèek hetzelfde uitkomt, dit vooraf berekenen. Fig. ll. Naast het naadje, dat nu de middensteek wordt, zal aan eiken kant een steek bn" komen en verder rekent men voor elke 3 lussen, 4 steken. Bn het afbreien van deze lussen wordt begonnen met de naald, waarop het naadje is geplaatst, en worden van elke 16 drie lassen, vier steken gebreid, omdat de breedte van vier steken gelijk is aan de lengte van zes toeren, en zes toeren drie kantlassen geven. Om van drie lussen vier steken te breien, worden twee lussen verdraaid, afgebreid en elke derde lus wordt tweemaal gebreid: eerst verdraaid, waarbij de ln& nog niet van de naald at' mag gaan, en daarna recht. Het aantal steken, dat op de beide overige naalden zit, moet te zamen een viervoud -f- twee zn'n; komt dit niet precies uit, dan kan boven op den schouder nog 1 of 2 keer een steek bij gemaakt worden. Na dezen toer wordt een toer geheel recht gebreid. In den tweeden toer worden de minderingen begonnen en om den anderen toer voortgezet. Breit men deze minderingen langs den middensteek (zie flg. 11), dan wordt vóór den middensteek een mindering gewerkt door twee steken te zamen te breien en na den middensteek een overhaling. Om een halven oksel te vormen wordt aan het begin van het derde of vierde deel een overhaling en aan het einde van dit deel een mindering gewerkt. Het geribde patroon kan in beide gevallen met den vierden toer worden begonnen. De naald links van de naald onder den arm moet met 2 steken averechtsch beginnen en de naald rechts van die middennaald moet met 2 steken averechtsch eindigen. De middennaald begint dus met 2 recht als de afmindering langs den middensteek gewerkt wordt, en wordt vervolgd met 2 aver., 2 recht tot 2 steken vóór den middensteek, dan een mindering, den middensteek recht, een overhaling; en daarnaast worden in tegenovergestelde richting de stekea gebreid, zoodat deze naald weer met 2 recht eindigt. Nadat; alle steken naast de mindering en de overhaling om den anderen toer zn'n weggeminderd, zn'n er 3 rechte steken overgebleven. Van de andere naalden worden nu eenige steken bfl deze naald gevoegd en nog de helft van het aantal toeren gebreid, dat reeds gebreid is. Eindelijk wordt de mouw los. afgekant, omdat de rand vooral rekbaar moet zy'n. 17 EEN ONDERLIJFJE MET EEN SPLIT. Dit model gelijkt in velerlei opzicht op flg. 7. Het vérschil is in de teekening op te merken, n.1. dit is met een split en zonder mouwen. Daar het werken van dit split eenige moeilijkheid geeft, 'kan dit slechts door eenigszins gevorderde leerlingen gewerkt worden. Het onderlijfje kan zoowel van katoen als van wol worden gebreid. Voor flg. 12 z{jn 122 steken zeer 18 rekbaar opgezet, daar ook het geheel zeer rekbaar moet worden gebreid. De berekening van de toeren voor de lengte, zoowel als van die van het armsgat, is gelijk aan die in fig. 7. Wij zullen dus hier alleen de plaats en het werken van het split laten volgen. Wn weten, dat het geheele aantal toeren gelijk is aau het aantal opzetsteken. Wanneer ruim de helft van het aantal gebreid is, wordt het split begonnen in het midden van één zijde. De rand voor den overslag van het split is in fig. 12 zes steken breed. Om dezen rand te beginnen wordt van af het naadje op de zijde, het geribde patroon voortgezet tot op drie steken voor de helft; dan worden zes steken met de festonneerlus (zie fig. 23) opgezet, het werk omgekeerd, de hoeksteek afgehaald, vn'f steken reeht gebreid en vervolgens in het geribde patroon de toer voortgezet tot op zes steken na, die weder recht worden gebreid. Op deze wnze wordt het split voortgezet door heen- en teruggaande aan het begin en het einde van den toer de zes steken recht te breien (zie fig. 12). In den 15en en vervolgens in den 30sten toer wordt een knoopsgat gewerkt als volgt: Den hoeksteek afhalen, 3 recht, den tweeden steek over den derden gebreiden steek heen halen en vervolgens nog 2 steken afkanten. In den volgenden toer worden boven de afgekante steken even zooveel steken met de festonneerlus (zie fig. 23) opgezet. Nadat het split is afgewerkt, worden de zes opgezette steken bjj het begin van het split, met overhandsche steken aan het breiwerk verbonden. Het kantje om den hals en de armsgaten wordt ook hier, zooals bn fig- 7 is aangegeven, 'om den rand van het split gewerkt. Tegen den onderliggenden rand wordt tot stevigheid een reepje katoen gezet, om er de knoopen op aan te zetten. 19 EEN ONDERLIJFJE MET KNOOPSLTJITING. Fig. 13 geeft een onderlijfje aan, dat voor volwassen personen geschikt is, daar er over de henpen klinken in zn'n gebreid. Hetzelfde onderlijfje kan ook zonder klinken voor kinderen gebreid worden. Fig. 13. Ook kan het lijfje zonder schoot gebreid worden; men begint dan bij het einde van de klinken en verkrijgt dan het .zoogenaamde „Figaro" lijfje. 20 Er is verschil op te merken met dat van fig 12, daar dit. geheel aan de voorzijde open is en dus gesloten wordt met knoopen en knoopsgaten; verder, dat de hals als bij den borstrok in een ronding is gebreid. Wjj willen er echter op wijzen, dat de vierkante zoowel als de ronde hals geheel naar verkiezing aan ieder lijfje kan worden gebreid, daar de verdeelingvvoor de hoogte dezelfde blnft. De vierkante bals is de gemakkelijkste. In fig. 13 zijn mouwtjes gebreid, die ook in de aSdere onderlijfjes kunnen worden gewerkt. De vorm van deze mouwen is verkregen door een gedeelte van de steken onder den arm in een rechte lfiu weg te minderen even als bij den borstrok (zie fig. 11). Voor het geheele lijfje worden, evenals bij fig. 7, zooveel toeren in de hoogte gebreid als er steken worden opgezet, waarbij de steken aan de klink niet worden medegeteld. Voor de beide klinken berekent men een derde van het. aan tal steken meer. Voor het model fig. 13 zijn 160 steken opgezet: 114 steken voor de wijdte van het lijfje, 40 steken voor de beide klinken en .6 steken voor den rand, waarop de knoopen worden aangezet. Het gemakkelijkste is, deze steken op vijf naalden te plaatsen: lste naald 32 steken voor de rechter voorzijde. 2de „ 20 „ voor de klink. 3ie „ 50 „ voor de rugzijde. 4de „ 20 „ voor de klink. 5de „ 32 » voor de linker voorzijde en 6 „ voor den rand, waarop de knoopen wor¬ den gezet. Het geheele lijfje, behalve den rand van zes steken, wordt in het geribde patroon van 2 recht 2 averechtsch gebreid. De rand wordt heen- en teruggaande recht gebreid. De lengte van het lijfje wordt in drie gelijke deelen verdeeld. Voor de klinken een derde, van de klinken tot aan het armsgat een derde en voor het armsgat eveneens een derde. 21 Voor dit lijfje zijn 120 steken, buiten het aantal voor de klinken, opgezet. Ieder deel is in dit geval 40 toeren hoog. Iedere klink is 20 steken breed en 40 toeren hoog, er moet dus 10 X met eiken vierden toer worden geminderd; van de eerste twee steken wordt hiervoor een overhaling, van de laatste twee steken een mindering gewerkt. De volgende 40 toeren worden in een 'onveranderd aantal steken voortgezet. Daarna wordt het lijfje in drie deelen gebreid ter verkrijging van het armsgat. De hals wordt aan de voorzijde begonnen, als twee derden van de toeren van het armsgat gebreid zHn, en de achterzijde van den hals, als er drie vierden gewerkt zün. De schouders worden in één toer aan elkander gebreid. In dit model is een ronde hals gebreid (zie hiervoor de bewerking bij den borstrok bl. 13). Ter voltooiing wordt er een randje aan gehaakt: lste toer 3 kettingsteken, 1 stokje; 2le toer 1 vaste steek, 3 kettingsteken, 1 vaste steek, waarbij er °P gelet moet worden, dat de drie kettingsteken boven het stokje van den vorigen toer komen- De gaatjes, die aldus in den eersten toer ontstaan, kunnen als knoopsgaten gebruikt worden. Wil men knoopsgaten in het lijfje breien, dan kan men b.v. op 9 of 10 afstanden in het geribde patroon, in den eenen toer 3 of 4 steken afkanten en in den volgenden toer even zooveel steken met de festonneerlus opzetten (zie flg. 23). De rand, die gebreid is om de knoopen op aan te zetten, moet van een reepje voering voorzien worden, dat schuin moet worden geknipt en er tegengezoomd. Ook kan men in plaats van schuine stof er veterband tegennaaien. LUIERBROEKJES. Luierbroekjes worden gebreid van 4 draadsche Thibet wol en met houten breinaalden, waarvan de omtrek lVacM. is. Fig. 14 en 15 znn van deze wol gebreid. Men kan er evenzoo Engelsche of Leidsche wol voor gebruiken; dan worden er meer steken voor het broekje opgezet. 22 Het broekje fig. 14 wordt in 2 deelen gebreid, en langs de staande kanten met dezelfde wol met overhandsche steken verbonden. De onderzijde van de beide deelen worden in één toer aan elkander gebreid en zeer rekbaar afgekant. De grootste breedte van de eene zijde tot de andere is Fig. 14. 30 cM. en de geheele lengte met inbegrip van den boord 24 cM. Elk gedeelte is aan de bovenzijde met den boord begonnen op een opzetsel van 50 steken en in heen- en teruggaande toeren gebreid. De kantsteek wordt steeds zóó afgehaald, dat er geen kettingsteek ontstaat, daar de verbinding op de zijde daardoor beter aansluit. Voor den boord znn 12 toeren in een geribd patroon 2 recht 2 averechtsch gebreid en hierbijm den vijfden toer gaatjes gewerkt door voortdurend 2 aver., omsl., mind. te breien. 23 Vervolgens 40 toeren heen- en teruggaande recht. Daarna is in eiken volgenden toer van de laatste twee steken een mindering gewerkt, totdat er 26 steken over zijn. Deze minderingen vormen de pijpjes. Zijn de beide deelen gebreid, dan wordt de rechte zijde van de opzetsteken tot elkander gelegd en de steken van de naalden aan de verkeerde zijde aan elkander gebreid en zeer rekbaar afgekant. De staande kanten worden nu overhands aan elkander genaaid met een draad van dezelfde wol. Om de pijpjes wordt eerst een toer gaatjes gehaakt van een kettingsteek, een stokje in elke kantlus, en daarop een toer als volgt: Een vaste steek om den eerstvolgenden kettingsteek; * 3 kettingsteken, een stokje in de bovenlus van den vasten steek, daarna een vasten steek om het tweede volgende gaatje, van af * herhalen. Door de gaatjes van den boord en door het gehaakte randje van de pijpjes rijgt men Fransch veterband voor het vaststrikken. Fig. 15 geeft een luierbroekje aan met een sluitenden boord aan de pijpjes en wordt aan de onderzijde begonnen. Voor ieder pijpje worden 48 steken in een ronding opgezet. Voor de lengte van ieder boordje worden 24 toeren in een geribd patroon, van 2 recht 2 averechtsch, gebreid, waarna het kluwen niet wordt afgebroken. Zijn de beide boordjes gebreid, dan zet men met den draad aan het ehade van één dezer boordjes 12 steken met de festonneerlus (zie flg. 23) op, en gaat met dezen draad vier steken breien van het tweede boordje, te beginnen naast den laatst gebreiden steek van dit boordje. Het volgende deel van dit broekje wordt nu in heen- en teruggaande toeren gebreid, als volgt: Het werk omkeeren, 1 steek afhalen, 3 recht, vervolgens de nieuw opgezette steken en nog 4 steken van den boord daaraan volgende recht breien. Het werk omkeeren, 1 steek afhalen, verder recht breien, tot er acht steken van het volgende boordje zijn- gebreid. Zoo 24 vervolgt men met de insteektoeren, door telkens, op de boordjes, vier steken verder te breien, totdat de helft van de ronding gebruikt is. Men breit nu verder op ditzelfde aantal steken heen en terug recht, totdat de hoogte, van af de nieuw opgezette steken, Fig. 15. 25 cM. is. Vervolgens wordt er een boordje op gewerkt van zeven toeren, namelijk: 3 toeren 2 recht, 2 aver., 1 toer met gaatjes, daarna drie toeren 2 recht, 2 aver., en eindelijk wordt rekbaar afgekant. 25 Om de achterzijde te werken, wordt met den draad, die nog aan het andere boordje zit, begonnen, de 12 opgezette steken opgenomen en gebreid en daarna vier steken van het volgende boordje. Deze zijde wordt op dezelfde wijze gewerkt, als voor de voorzijde is beschreven. Zijn de beide deelen even hoog, dan wordt op de achterzijde een verhooging met insteektoeren gewerkt. Men breit hiervoor bh' eiken toer 6 steken minder, totdat er in het midden 12 steken overblijven. Nu wordt de naald uitgebreid, waarbij men de afgehaalde steken, die door de insteek toeren zn'n ontstaan, met den steek, die er onder ligt, af moet breien, om gaatjes te voorkomen. Nu wordt ook aan deze zijde een boordje gebreid, zooals voor de voorzijde is aangegeven. De zijkanten worden nu overhands dichtgenaaid. Door de gaatjes wordt breed veterband geregen voor de sluiting van liet broekje. Om de pijpjes kan evenals bn' het vorige luierbroekje, een kantje worden gehaakt. EEN IJSMUTS MET IXSTEEKTOEEEN. Zulk een muts kan van Zephirwol of van koordwól zci-r rekbaar gebreid worden. Bn Zephirwol gebruikt men nikkelen breinaalden No. 12/„ en b{j koordwól breinaalden 8/0. Om het aantal steken te bepalen wordt met dezelfde wol en naalden, waarvan de muts gebreid zal worden, een lapje in heen- en teruggaande toeren met rechte steken gebreid; de omtrek van het hoofd wordt strak gemeten met een centimetermaatje, de helft biervan geeft de lengte van de muts in centimeters aan. Volgens het gebreide lapje kan men nu het aantal steken berekenen, dat opgezet moet worden; 3/4 van dit getal steken is voor het rechte gedeelte, waarvan lateiruim V3 deel voor den rand wordt omgeslagen, en */♦ is voor den bol, die met insteektoeren gebreid wordt. Voor fig. 16 zijn 60 steken opgezet en is verder de muts gebreid als volgt: 26 l6te toer: 1 steek af li.; 5S steken recht. 2Jo „ Het werk omkeeren, den draad buiten het werk om laten gaan, den eersten steek recht afhalen en verder Fig. 16 de naald recht uitbreien. Dit recht afhalen wordt met eiken even toer herhaald. 3rte toer: Het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen, den draad tusschén den eersten en den tweeden steek naar achter toe brengen en de drie volgende steken iets vaster 27 breien dan de daaropvolgende steken, omdat anders de rand van de muts te los wordt. Dit wordt bfl eiken oneven toer herhaald. De naald wordt nu tot opJwee steken na uitgebreid. 4de toer: Omkeeren, 58 steken terug breien. 5de „ , 57 Op deze wnze vervolgt men naar den bol toe, telkens één steek minder, totdat er 45 steken over zijn. Heeft men éénmaal 45 steken gebreid, of 3/4 van het opgezette aantal steken, dan wordt het werk omgekeerd, de draad op een halve breinaald lengte afgeknipt en de draajd van de tweede kleur, met een los-knoepje, bn den laatsten steek van den vorigen toer vastgemaakt. Deze draden worden na afwerking van de muts in de slingering van de steken, aan de verkeerde zijde afgehecht. Nu breit men met de tweede kleur 45 steken, keert het werk om en breit teruggaande het geheele aantal steken, bij deze muts dus 60 steken. Bij de steken, die ongebreid zijn gebleven door het breien der insteektoeren, zal men om gaatjes te voorkomen het dwarse lusje, dat onder den steek ligt, die afgebreid zal worden, met dien steek te zamen verdraaid moeten opnemen en verdraaid afbreien. Daarna breit men met eiken tweeden toer weder één steek minder, totdat weder éénmaal 45 steken gebreid znn en begint dan weer met de eerste kleur. Zoo werkt men acht punten; dan neemt men de opzetsteken op een breinaald en breit de steken van den laatsten toer op de verkeerde zijde met de opzetsteken te zamen, waarbij in denzelden toer goed rekbaar moet worden afgekant. Voor flg. 17 zijn 40 steken opgezet; het verschil van deze met de vorige mutsjbestaat*hieri«,.-dat-- er nu in plaats van acht punten, zestien punten zijn gebreid. Deze punten zijn smaller dan bh" de vorige muts en worden verkregen door bij eiken insteektoer twee steken minder te breien voor den vorm van den bol, totdat een vierde deel van de steken onbewerkt is gebleven. Het is nu noodzakelijk, dat dit vierde deel een even getal bevat. * 2$ Fig. 18 stelt een mutsje voor, geschikt voor een pop. Hiervoor znn 24 steken opgezet en het is gebreid zooals de vorige muts. Fig. 17. Fi. 18 29 KINDERMUTSJES MET EEN RECHTEN BOL. Fig. 19 geeft een eenvoudig meisjesmutsje aan en is van Zephirwol in ribben van twee toeren averechtsch en drie toeren recht in heen- en teruggaande toeren gebreid. Voor dit mutsje zjjn 30 steken op één naald opgezet, dan- 2 toeren averechtsch, Fig. 19. L _ „ 21 ' 1 toer recht, 2 toeren averechtsch, 2 toeren recht, 1 toer averechtsch, 2 toeren recht, 2 toeren averechtsch, 1 toer recht, 1 toer averechtsch; op deze whze worden de ribben voortgezet, totdat men 13 averechtsche ribben van twee toeren heeft gebreid. Het is zeer gemakkelijk voor de leerlingen, bn; het terugbreien den draad buiten den kantsteek om te laten gaan. 30 "waardoor later aan beide zijden de dwarse lusjes kunnen worden opgenomen. De 30 steken worden nog eenmaal averechts gebreid en nadat vooraf aan beide zijden 30 lussen zn'n opgenomen, worden deze lussen links, verdraaid afgebreid. Daarna wordt het werk omgekeerd, averechts teruggebreid en aan de •andere zijde de lusjes recht ingestoken en averechts afgebreid; dan nog twee toeren recht, 2 toeren averechtsch, 1 toer recht, 2 toeren averechtsch enz., totdat er twaalf averechtschè ribben gebreid zn'n. Nu aan de rechte zijde een toer recht, ■dan op de averechtsche zn'de den hoeksteek afhalen, en dan vervolgens afwisselend den geheelen toer omslaan, minderen. De volgende toer recht. Door deze drie laatste toeren ontstaat het eerste open randje en begint de omslag van het mutsje. Nu worden nog vier rechte enjdrie averechtsche ribben gebreid; dan op de verkeerde zijde een toer recht, daarna een toer ■afwisselend omslaan, minderen, voor het tweede open randje, dan een toer recht op de verkeerde zijde en eindelijk op de rechte zn'de afkanten. Langs den pas, het nekje en den omslag worden alle kantlussen opgenomen, de lussen van den omslag op een afzonderlijke naald; deze lussen moeten aan beide zijden in den eersten toer worden samengebreid met de lussen van den pas. Men begint den eersten toer op de verkeerde zijde en breit de lussen reent of verdraaid af, zoodat er geen gaatjes ontstaan. Van de opzetsteken langs de achterzijde moet een vierde gedeelte worden weggeminderd voor de sluiting van het nekje. Nu nog een toer averechtsch, dan een toer op de verkeerde zn'de afwisselend omslaan, minderen, daarna een toer averechtsch en een toer recht en eindelijk afkanten; de draden afhechten en door de randen met gaatjes een gekleurd lintje rijgen, zooals men in fig. 19 zien kan. Het lintje, dat aan de voorzijde er door geregen wordt, kan zoo lang genomen worden, dat de uiteinden voor strikbanden kunnen dienen. Fig.- 20 wordt op dezelfde wijze gebreid als fig. 19 met een rechten bol. Het patroon in dit mutsje vereischt een opzetsel, 31 dat door 8 deelbaar is -f 6. Dit model is 9/3 van de werkelijke grootte en kan, zooals het hier gegeven is, voor een groote pop dienen. De bol is begonnen op 22 steken en wordt in heen- en teruggaande toeren gewerkt als volgt: De eerste steek wordt steeds afgehaald. ls,e toer: averechts. 2Je toer: 6 averechtsch, 2 recht. 3le toer: 6 recht, 2 aver. 4rJe toer: 6 aver.; 2 recht. 5le toer: averechts. 6le toer: 2 aver., 2 r., 4 aver. Fig. 20. 7de toer: 2 recht, 2 aver., 4 recht. 84t0 toer: 2 aver., 2 recht, 4 aver. Deze 8 toeren worden nog 4 maal herhaald; dan worden links 20 lusjes opgenomen, die verdraaid worden afgebreid. Het werk omkeeren en aver., terug breien tot aan den anderen kant van den bol om ook daar 20 lussen op te nemen en averechts af te breien. Deze averechtsche toer is de eerste 32 toer van de 8 patroon toeren, die na 3 x gebreid worden voor den pas. Nu volgt een toer averechts, dan een toer den hoeksteek afhalen en afwisselend den geheelen toer omslaan, minderen. Volgende toer averechts. Deze 3 toeren vojanen het eerste open randje. Daarna wordt de omslag van het mutsje begonnen. Hiervoor worden op den verkeerden kant nog eens de 8 patroontoeren gebreid en daarna nog een toer averechtsch. Vervolgens een toer averechtsch op den rechten kant, een toer met gaatjes op den verkeerden kant, 1 toer aver. op den rechten kant en eindelijk op de verkeerde ZQ'de afkanten. Het afmaken langs den pas aan de onderzode geschiedt op dezelfde wflze als b\j fig. 19. Evenzoo het doorregen van de lintjes. EEN KINDERMUTSJE MET EEN OVALEN BOL. Dit kindermutsje (zie fig. 21) is van zephirwol in vierkante ^blokjes van 2 recht, 2 averechtsch gebreid. Er zn'n 12 steken opgezet. Voor den lstBn toer breit men: 1 steek afhalen, omsl., 2Xflfw- 2 aver., 2 recht, dan 2 aver., 1 recht. 2 ,e ,toer: 1 st. afhalen, omsl., 2 X aff • 2 recht, 2 aver., dan 2 recht, 1 aver., 1 recht. 3le toer: 1 st. afhalen, omsl., 1 recht, 2 X afw- 2 aver., 2 recht, dan 2 aver., 2 recht. 4,letoer: Het blokje verzetten. Aan het begin van iederen toer wordt na den afgehaalden steek een omslag gewerkt en de blokjes langs de meerdering voortgezet. De meerdering wordt gewerkt;, totdat men driemaal het aantal opzetsteken heeft; dus in dit. geval 36 steken. Voor het rechte deel, waarin niet gemeerderd wordt, breit men de helft van het aantal toeren, die men voor de meerdering gebreid heeft. Daarna begint de afmindering op de rechte zn'de als volgt: den kantsteek afh., minderen, de blokjes voortzetten, totdat er nog drie steken op de naald zijn; dan overhalen en een steek recht breien. Deze minderingen worden om den anderen toer voortgezet, totdat men de helft van het gemeerderde gedeelte over heeft; dus in dit geval 18 steken. De voorste staande lussen worden opgenomen, zoodat er geen kantsteek op de rechterzijde langs den bol zichtbaar is; aan den linkerkant van den bol worden deze lussen ver- Fig. 21. L draaid afgebreid. Het werk omkeeren, recht breien tot aan de andere zijde, waar de lussen zijn opgenomen en ook deze verdraaid afbreien; daarna omkeeren en een toer averechts breien. Voor' den volgenden toer, die op de verkeerde zijde 34 wordt gebreid: 1 steek af halen, afwisselend minderen, omslaan, 1 reeht. Vervolgens een toer averechtsch en een toer recht. Nu wordt de pas begonnen en 12 blokjes lang gebreid; dit is juist a/3 van het aantal toeren van den bol. Dan worden voor den omslag van het mutsje de steken in twee helften verdeeld en breit men op iedere helft afzonderlijk, 3 blokjes op het geheele aantal steken; daarna iaat men telkens naar de onderzijde van het mutsje toe, vier steken onbewerkt, totdat er zes steken overblijven. Dan breit men alle steken nog eenmaal en kant op de rechte zijde niet te los af. Nu neemt men langs den pas, den bol en den omslag de lussen op; die van den omslag aan beide zijden op een afzonderlijke naald, legt deze naald tegen de lussen van den pas, breit ze te zamen af op de averechtsche zijde en breit de lussen verder verdraaid af. Dan een toer averechtsch; daarna een toer afwisselend 1 recht, omslaan, minderen, vervolgens een toer averechtsch en een toer recht, waarna er rekbaar moet worden afgekant. Door de gaatjes langs den bol wordt lint geregen, dat aan de onderzijde wordt vastgehecht; door de gaatjes aan de onderzijde wordt ook lint geregen, waarbij de einden zoo lang worden genomen, dat zn voor strikbanden kunnen dienen; op de omslagen van het mutsje kan een rosetje van smal lint gezet worden, zoo als fig. 21 aangeeft. EEN POLSMOP. Een polsmof wordt gebreid van koordwól en kan in de lengte of in de rondte gewerkt worden. Om een polsmof in de lengte te breien, zooals in fig. 22, zet men b.v. 60 steken op, waarvan iji gerekend wordt voor de lengte van den pols en 2/3 voor de lengte van de hand. Men breit eerst de binnenzijde van de hand in heen- en teruggaande toeren als volgt: l»te toer: 20 averechtsch, 35 recht, 5 averechtsch. 35 2Je toer: 5 averechtsch, 35 recht, 20 averechtsch. 3da toer: recht. 4de , recht. Deze 4 toeren worden voortdurend herhaald, totdat er 64 Fi 22 toeren gebreid zijn. Van de 64 toeren behooren 48 toeren aan de binnenzijde en 16 toeren aan het eerste deel van de buitenzijde (zie fig. 22a). Men breit nu nog eenmaal den eersten toer, om dan van af de bovenzijde van de hand een insteektoer te werken tot op de helft van de lengte. Zulk een insteektoer wordt 3 maal gewerkt, telkens met een tusschenruimte van 8 toeren als te voren over de geheele lengte. Voor eiken insteektoer breit men dan heengaande 5 recht, 25 averechtsch en teruggaande 30 recht, (zie de streepjes in fig. 22, tusschen a, b, c en d). Deze insteektöeren dienen om eenige meerdere wndte aan de bovenzijde te geven en tevens ter versiering van de polsmof. Nadat de derde insteektoer gewerkt is, breit men voor fig. 22a" nog 16 toeren. Om de rechter polsmof te werken, moet elke insteektoer heengaande recht en teruggaande averechts gewerkt worden. Na het breien van den laatsten toer wordt van af d een 3€ vierde gedeelte van de lengte, dus 15 steken, met de opzetsteken aan de verkeerde zijde te zamen gebreid en in denzelfden pjg- 23. toer afgekant, of de steken wor¬ den aan elkander gemaasd. Verder wordt de toer recht gebreid tot-aan den pols. Dan keert men het werk om, breit den toer recht af en zet voor de lengte van den duim 10 steken met de festonneerlus oo (zie fig. 23). Men breit nu weder in heen- en teruggaande toeren als volgt: de 10 opgezette steken en de 24 steken van de polsmof recht. Men keert het werk om, breit 29 recht, 5 averechtsch. i, • « „ „ breit 33 recht. 1? » » * » breit 33 recht. . » » ».»>, breit 5 averechtsch, 27 recht. » » » » t breit 27 recht, 5 averechtsch. f „„„„,, breit 31 recht. breit 31 recht. »»„„>, breit 5 averechtsch, 25 recht. Op deze wijze breit men naar de onderzijde, met eiken 2!en toer één steek minder, totdat men nog 30 sjoken overheeft. Daarna breit men met eiken 2de" toer twee steken minder, totdat men nog 10 steken over heeft ; breit vervolgens aan de verkeerde zijde de steken aan elkander en kant ze in denzelfden toer af, of haalt den opzetdraad uit de steken en maast de steken aan elkander. Een polsmof in de rondte. Om een polsmof in de rondte te breien, werkt men evenals bij de want wordt aangegeven. De duim wordt dan niet 37 geheel afgewerkt, maar zoo lang gebreid als voor het eerste lid van den duim noodig is en de steken afgekant. Het gedeelte van de hand wordt voortgezet tot even op de vingers en ook hierbij alle steken afgekant. EEN WANT. Een want voor een manshand wordt van koordwól, die even dik is als kousenwol met 1 recht, 1 averechtsch gebreid. Voor het model (zie flg. 24) warden 60 steken tot een ronding opgezet, en wordt gebreid als volgt: 30 toeren met 1 recht, 1 averechtsch, Fig. 24. dan 10 toeren met 2 recht, 2 averechtsch. Daarna 10 toeren met 1 recht, 1 averechtsch. Nu begint de meerdering voor de klink van den duim. Hiervoor breit men: 1 recht, neemt de 2Je staande lus, die onder den zooeven afgebreiden steek ligt, op, en breit deze lus recht af; vervolgens 1 averechtsch, neemt de staande lus, die onder den volgenden steek ligt op en breit deze verdraaid af; verder breit men den toer uit. De volgende toer wordt zonder meerderen gebreid, waarbij men van de twee gehefte steken van den vorigen toer, rechte steken breit. In den volgenden toer wordt de tweede meerdering op dezelfde wijze gewerkt als de eerste, met dit onderscheid, dat men nu tusschen de te heffen steken in plaats van één steek, drie steken heeft en wel: 1 recht, 1 averechtsch, 1 recht. 38 Ook deze volgende toer wordt zonder meerderen gewerkt; men breit nu van de gehefte steken van den vorigen toer, averechtsche steken. Nog tweemaal herhaalt men bovengenoemde meerderingen met iederen tweeden toer, dan heeft men, met den middensteek medegerekend, 9 steken, die tot de klink van den duim behooren. Daarna wordt deze meerdering 4 maal met den derden toer, dan 2 maal met den vierden toer en eindelnk nog vier toeren daarboven zonder meerderen gewerkt. ' De 21 steken, die nu tot de klink voor den duim behooren, worden op drie naalden genomen, en aan het einde één steek geheft; op deze ronding worden zooveel toeren met 1 recht, 1 averechtsch gebreid, totdat de duim lang genoeg is; bn dit model (zie flg. 24) znn 30 toeren gewerkt. Dan één toer voortdurend minderen, waarbij men zorgt, dat de tweede steek voor de mindering een rechte steek is; daarna breekt men den draad op de lengte van een halve breinaald af, rijgt een paar maal met een straminnaald de steken op den draad en haalt aan de verkeerde zijde den draad stevig aan en hecht af. De steken, die onbewerkt z{jn gebleven, worden nu op drie naalden geplaatst en bij den duim drie steken geheft, waarna men op 62 steken de ronding voortzet, totdat dit deelvoorde lengte van de hand goed is; aan flg. 24 znn 56 toeren gewerkt. Daarna werkt men een toer voortdurend minderen even als bij den duim, en daarboven 4 toeren recht. De steken worden op een straminnaald geregen, zooals bn den duim, en op de verkeerde znde zoo dicht mogelijk bij elkander geschoven, een weinig met den draad aan elkander verbonden en stevig afgehecht. HANDSCHOENEN. Handschoenen worden van wol of van garen gebreid. Voor wol is fijne koordwól het meest geschikt. 39 Indien men de handschoen juist naar den vorm van de hand wil breien, kan - men dit niet naar een volledige beschrijving van een zeker aantal steken en toeren breien, daar dit niet altijd hetzelfde is*. Ten lste hangt dit af van de dikte der wol en ten 2de van den vorm der hand. Fig. 25 is van fijne koordwol gebreid op een wjjdte van 72 steken. De boord is in een geribd patroon gébreid en 50 toeren lang. Voor het patroon van de hand breit men: lste toer recht; 3 toeren afwisselend 6 averechtsch, 2 recht. 5de toer recht; 3 toeren afwisselend 2 aver.; 2 recht,4 averechtsch. Deze acht toeren worden nog 4 maal herhaald en daarna wordt de duim begonnen. Hiervoor breit men van af het begin van den toer 40 steken recht, vervolgens op 2 afzonderlijke naalden voor den daim 40 16 steken recht en zet hierbij met de festonneerlus (zie fig. 23) op een derde naald en met een losseD draad 16 steken op. Deze 32 steken worden tot een ronding verbonden en hierop in rechte steken de duim gebreid (zie fig. 25). Na 4 toeren recht gebreid te hebben wordt aan het begin van de nieuw opgezette steken een overhaling en aan het einde dezer steken een mindering gewerkt en telkens na 4 toeren herhaald, totdat er 26 steken .over zijn. Hierop wordt de lengte Vc.n den duim Voortgezet tót op den nagel en de steken in de helft verdeeld. Aan het begin van elke helft breit men 2 steken recht, dan mind., 5 steken recht, overh. en 2 recht; de tweede helft evenzoo. Een toer recht. De volgende toer: 1 recht, mind., 5 recht, overh., 1 recht. Een toer recht. De volgende toer: mind., 5 recht, overh. Een toer rechtDe steken op een draad rijgen, aan de binnenzijde te zamen naaien en den draad afhechten. Om het gedeelte van de hand te vervolgen wordt de losse opzetdraad uit de steken van den duim gehaald, deze steken op een naald gezet en van hieruit de toer recht vervolgd tot aan het einde van den toer. Vervolgens jtfordt het patroon van de hand voortgezet tot aan de vingers? Van d eze steken neemt men f,/ia aan de binnenzijde en '/ia aan de buitenzijde van de hand. Men verdeelt het aantal steken voor eiken vinger naar de w[jdte, die men noodig heeft; bij het verdeelen van deze steken moet er op gelet worden, dat aan den pink en den wijsvinger slechts aan een z*jde een klinkje wordt gewerkt. Bn den eersten vinger worden 5 steken met een afzonderlijken draad opgezet naar den kant van den 2Jr" vinger toe. Voor den wijsvinger z}jn 13 steken van de buitenzijde en 9' steken van de binnenzijde ieder op een naald gezet en met de 5 afzonderlijk opgezette steken tot een ronding verbonden. Na 4 toeren recht gebreid te hebben wordt aan het begin van de 5 opgezette steken een overhaling en aan het einde 41 een mindering gewerkt en daarna de vinger vervolgd tot op den nagel .en weder afgeminderd en afgewerkt als de duim De volgende vinger wordt begonnen op 9 steken van de buitenzijde, de afzonderlijke draad van de nieuw opgezette steken van den wijsvinger wordt er uitgehaald, deze steken op een naald genomen, 7 steken aan de binnenzijde van de hand en eindelijk met een lossen draad 5 steken opgezet naar den kant van den ringvinger toe. Op deze ronding worden weer 4 toeren gebreid, de klinkjes aan beide zijden afgeminderd en verder de vinger afgebreid als de wijsvinger. De ringvinger wordt op dezelfde wijze gewerkt als de middelvinger. Voor den pink heeft men de steken van het klinkje aan de eene zijde van den ringvinger op te nemen en aan die zijde af te minderen en verder af te breien als de vorige vingers. Om den handschoen te breien moet inen er op letten, dat men in tegenovergestelde richting de steken verdeelt bjj het werken van de vingers. EEN PELERINE. Deze pelerine wordt van Zephir wol in twee kleuren ge breid. Fig. 26 is van zwarte en lila wol gewerkt. Men zet met de zwarte wol 73 steken op houten of hoornen breinaalden op. lste toer averechts. 2de toer recht. 3de s aver. 4de „ recht. 5de „ aver. 6le „ recht. 7de „ aver. 8,te „ recht. Men knoopt nu den lila draad aan den zwarten draad aan, 42 maar knipt den zwarten draad niet af. Deze z*jde wordt de halszijde, die niet zoo wjjd behoeft te z}jn ; daarom is het goed b*j overgang van kleur den draad tamelijk aan te trekken. De Fig. 26. eerste steek b« wisseling van kleur niet afhalen, maar breien. 9de toer lila recht. 10do „ „ aver. llde „ „ recht. 12de „ „ aver. 13de „ , recht. 14de „ „ aver. 15de „ zwart recht. 16le , „ recht. 17de „ „ aver. 43 18de toer zwart recht. 19de , , aver. 208*6 „ i recht. 21ste „ „ aver. 22ste , 4 recht. -:>.-'i *V; Van af den 9den toer tot en met den 225ten toer herhalen. Aan fig. 26 zijn 42 zwarte en 41 lila strepen los gebreid. Het afkanten wordt aan de halszjjde begonnen met 9 steken, rekbaar afkanten, dan één steek laten vallen, die later wordt uitgehaald, (zie fig. 26a); de laatste steek van het afkanten moet nu lang worden opgehaald, voordat de volgende steek wordt afgekant. Men werkt nu nog 10 maal 5 steken afkanten, 1 steek laten vallen, daarna nog de overige 13 steken afkanten. Naar de wijdte, die men voor den hals noodig heeft, breit men een lussenrand van 8 of 10 steken breed, zooals bfl het sokje in fig. 63 iö aangegeven. Ook kan in plaats van een lussenrand een rand met groote gaatjes gebreid worden, waar een lint doorheen wordt geregen. Men zet dan de geheele wft"dte op, die men noodig heeft voor den hals + 100 of 110 steken en breit als volgt: lste toer: 1 steek afh., daarna afwisselend 1 r., 1 aver. 2de toer 1 steek afh., verder afw. 1 aver., 1 r. 3de „ Als de eerste toer. 4de „ 1 steek afh., 1 aver., 1 r., 1 aver., * mind., 3 X omslaan, mind., 1 r., 1 aver., van af * herhalen. 5de „ Als de eerste toer, waarbij van de drie omslagen twee steken worden gebreid. 6de „ Als de 2Ja toer. 7de „ Als de lste toer. 8ste „ Rekbaar afkanten. De pelerine wordt aan de halszijde ingehaald en met overhandsche steken aan den lussenrand gezet. Tot sluiting zet men aan beide zijden een knoop en aan de rechterzijde onder den knoop een koordlus voor de sluiting. 44 45 OPEN PATRONEN. Open patronen worden gevormd door tusschen rechte, of tnsschen rechte en averechtsche steken omslagen en minderingen in bepaalde vqlgojjie te werken. Ze kunnen zoowel in heen- en teruggaande toeren als in de rondte gebreid worden. De minderingen, die er in gewerkt worden, zijn verschillend: lste een mindering, dat wil zeggen, twee steken te zamen breien; 2le een overhaling, dat is: 1 steek recht afhalen, den volgenden steek recht breien en den afgehaaldeh steek over den gebreiden steek halen; 3de een dubbele mindering, dat is: 1 steek recht afhalen^ de volgende twee steken te zamen breien en den afgehaalden steek over deze ■mindering halen. Fig. 27. Eig. 27 wordt in de rondte gebreid. Men zet hiervoor een even aantal steken op. lsle toer, voortdurend omslaan; minderen; 2de „ recht. Fig. 28 wordt in de rondte gebreid. Men zet een even aantal steken op. 46 lste toer voortdurend overhalen, omslaan; ■2*» „ recht. Fig. 28. Fig. 29 kan zoowel in heen- en teruggaande toeren als i de rondte worden gewerkt, en is 7 steken breed. Fig. 29. "Wordt het in de rondte gebreid, dan werkt men als volgt lste toer: 2 aver., 3 recht, mind., omslaan. 2de „ 2 aver., 5 recht. 3de „ 2 aver., 2 recht, mind., omslaan, 1 recht. 4de „ 2 aver., 5 recht. 5de „ 2 aver., 1 recht, mind., omslaan, 2 recht. 6de „ 2 aver., 5 recht. 7de „ 2 aver., mind., omslaan, 3 recht. 8ate „ 2 aver., 5 recht. 47 Breit men in heen* en teruggaande toeren, dan is het zeer gemakkelijk om boven het opzetsel aan de verkeerde zijde één toer te breien, waarin de averechtsche strepen reeds worden aangegeven en aan beide zijden een kantsteek te werken, die Fig. 30, i niet tot het patroon behoort. Om het patroon aan beide zijden naast de kantsteken gelijk te maken werkt men ook aan het einde 2 steken averechtsch. In den 2den toer wordt aan de rechterzijde de eerste patroontoer gewerkt (zie fig. 30). Fig. 31. Fig. 31 geeft de richting van den 2den en den 3den patroontoer te zien. Fig. 32, in de rondte gebreid, wordt gewerkt als volgt: 48 ls,e toer 2 aver., omslaan, overhalen, 3 recht. 2de „ 2 aver., 5 recht. 3de v 2 aver., 1 recht, omslaan, overh., 2 recht. 4de „ 2 aver., 5 recht. 5de „ 2 aver., 2 recht, omslaan, overh., 1 recht. 6le „ 2 aver., 5 recht. 7de 9 2 aver., 3- recht, omslaan, overhalen. 8ste b 2 aver., 5 recht. In heen- en teruggaande toejcen breit men voor den 2den, 4ien) g'ien, 8s,en toer 5 aver., 2 recht. Fig. 33. Om fig. 33, 8 steken breed, in de rondte te breien, werkt men als volgt: lste toer 2 aver.j omslaan, overhalen, 4 recht. 2de „ 2 aver., 6 recht. Alle even toeren worden als de 2le toer gewerkt. 3,,e toer 2 aver., 1 recht, omsl., overh., 4 recht. 5le „ 2 aver., 2 recht, omsl., overh., 2 recht. 7de „ 2 aver., 3 recht, omsl., overh., 1 recht. 9le „ 2 aver., 4 recht, omsl., overh. ll,le „ 2 aver., 4 recht, mind., omslaan. 13de „ 2 aver., 3 recht, mind., omsl., 1 recht. 15'e „ 2 aver., 2 recht, riiind., omsl., 2 recht. 49 1.7de,toer 2. aver., 1 recht, mind., omsl., 3 recht. 19de „ 2 aver., mind., omsl., 4 recht. 205te „ 2 aver., 6 recht. Om fig. 33 in heen- en teruggaande toeren te werken, breit men voor alle even toeren 6 averechtsch, 2 recht. Men denke dan om de kantsteken, zooals op bl. 42 is aangegeven. De volgende patronen beschrijven w"j alleen, als in de rondte gebreid; men denke er dus wel om, dat, wanneer men deze patronen in heen- en teruggaande toeren wil breien, men alle even toeren van achteren naar voren werkt, en, waar averechtsch staat, recht breit en waar recht staat, averechtsch breit. Fig. 34 is 8 steken breed en wordt gebreid als volgt: ls*e toer 2 aver., omsl., 4 recht, mind. 2de , 2 aver., 6 recht. Alle even toeren worden zoo gewerkt. 3de toer 2 aver., 1 recht, omsl., 3 recht, mind. 5de „ 2 aver., 2 recht, omsl., 2 recht, mind. 7de „ 2 aver., 3 recht, omsl., 1 recht, mind. 9de B 2 aver., 4 recht, omsl., mind. „ als de 2de toer. 4 50 Fig. 35 is 6 steken breed; men breit het in de rondte als volgt: ' '' Fig. 35 lste en 2 57 * EEN NACHTZAKJE, IN EEN* OPEN* PATROON GEBREID. Als toepassing van het breien van open:patronen kan een nachtzakje of zak gebreid worden. Fig. 46 geeft hiervoor een Fig. 46. gemakkelijk patroon aan, dat in heen- en teruggaande toeren of in dé rondte gebreid kan worden. Om dit zakje in heen- en teruggaande toeren te breien, worden 43 steken volgens fig. 46 opgezet, één toer recht gebreid en daarna vervolgt men aldus: l«| toer 1 steek afh., * 1 r., omsl., 2 r., dubb. mind., 2 r., omsl., van af * nóg 4 maal herhalen;'dan 2 recht. 2Je toer averechtsch. Nadat deze twee toeren 6 maal herhaald zijn, worden twee toeren gebreid, die op den rechten kant averechtsch moeten 58 zijn, dus eerst één toer averechtsch en dan één toer recht. Er z"jn nu 16 toeren gebreid. Deze 16 toeren worden nog 7 maal herhaald en daarna rekbaar afgekant. Het gebreide werk wordt zoover omgelegd, dat er voorden ovérslag tweemaal 16 toeren overblijven. Het omgelegde gedeelte wordt met den onderliggenden kant overhands aan elkander genaaid. Voor de binnenzijde kan een zakje van gekleurd satinet worden genaaid, dat aan het breiwerk wordt vastgehecht. Om zulk een zakje of zak in de rondte te breien, zijn er geen kantsteken noodig en daar elk patroontje volgens fig. 46, 8 steken breed is en volgens fig. 36, 10 steken, wordt zooveel maal de breedte van een patroon opgezet, als voor de grootte van den zak noodig is. Volgens fig. 46 is het patroon 8 steken breed en worden 10 patroontjes in de rondte gebreid, zoodat er 80 steken moeten worden opgezet. Wanneer 3 maal 16 toeren gebreid z*jn, wordt de helft min één steek (die voor kantsteek noodig is) afgekant. Op de overblijvende steken wordt de overslag gewerkt. Dit zakje wordt aan de onderzijde dicht genaaid. WERKZAKJES. Deze werkzakjes kunnen even als fig. 46 dienen als toepassing van het breien van open patronen en kunnen van gekleurde katoen, gekleurd garen of filin gebreid, en op verschillende grootte gewerkt worden. Voor fig. 47 zijn 60 steken in een ronding opgezet. Het patroon volgens fig. 47 is 6 H3tfifcen«breed; er komen, dus 10 patroontjes in de rondte. Voor de lengte van het zakje zijn 16 patroontjes gewerkt. Aan den bovenrand wordt tot afwerking een averechtsche rand gebreid. Men kan dezen op de verkeerde zijde van het werk recht breien en dan ook zeer rekbaar afkanten. 59 Voor de koorden, die door het zakje worden geregen, om het te sluiten, worden 2 kettingsteken opgezet; inden eersten hiervan wordt met de haaknaald ingestoken, de draad omgeslagen en doorgehaald, waardoor twee lassen op de naald zh'n Tig. 47. verkregen, * dan omslaa», de haaknaald door beide lassen heenhalen; de laatste lus van den vorigen toer opnemen, omslaan en de lus doorhalen; van af * herhalen, tot het koord 60 61 lang genoeg is. Het koord door den zak halen, waarna bet begin en het einde aan elkander worden verbonden. Fig. 48 geeft een grooteren werkzak aan, die gebreid is volgens fig. 45. leder patroon in fig. 48 is 13 steken breed; 8 patroontjes zn'n in de ronding opgezet. Er wordt begonnen met 3 toeren recht, daarna de patroontoer, die. als volgt wordt gebreid: 1 r., omsl., 1 r., omsl., 1 r., 4 maal averechts mind., dan 1 r., omsl., 1 r., omsl. '■.'Tfc^ "1 Deze vier patroon toeren worden 21 maal volgens fig. 48l herhaald. Dan 2 toeren recht, daarna 1 toer afw. omsl., mind.,: 2 r.; deze toer dient om, als de zak af is, een koord voor de sluiting er door te rijgen, f ;f: t Voor den bovenrand worden nog 5 maal de 4 patroontoeren gewerkt (zie fig. 48); dan nog 3 toeren recht; daarna het werk omkeeren en op de verkeerde zijde 6 loeren recht breien en vervolgens rekbaar afkanten. Het koordje kan met kettingsteken worden gewerkt, zooals fig. 48 aangeeft, of zooals bn' den vorigen zak is aangegeven.; Het doorrijgen en verbinden heeft op dezelfde wijze plaats. EEN THEEPOT WARMER. De theepotwarmer in fig. 49 is van gekleurde zephirwol, met breinaalden 12/0 en volgens het open patroon in fig. 44 gebreid. Dit - patroon is 11 steken breed en 5 maal in de breedte noodig volgens fig. 49, waarbij aan het begin van den toer een kantsteek en aan het einde van den toer 2 averechtsch en 1 recht nog noodig z{jn, waardoor het einde van den rand aan het begin gelijk is. Er zijn dus voor het opzetten noodig 5X H-f-4 = 59 steken; daarna 1 toer recht, 1 toer averechtsch, 1 toer recht. 'P Het patroon is op bl. 56 fig. 45 aangegeven en wordt 26 maal gebreid. Dan 1 toer averechtsch, 1 toer recht, 1 toer averechtsch en daarna niet te los afkanten, zoodat het breiwerk 02 een weinig iutrekt, zooals in de teekening fig. 49 zichtbaar is. Naar de grootte en den vorm van het gebreide deel worden van gekleurd satinet 2 dubbele stukken geknipt, waarbij aah de breedste zijde van onderen de vouw moet zjjn. Tusschen de beide 'dtobbel-gevouwen deelemwordtïwirtten gelegd; daarna Fig. 49. worden de zijkanten en de bovenzijde, aan elkander genaaid. Vervolgens wordt het breiwerk op één zijde; van den zak genaaid, waarna het volgens fig. 49 met koord wordt afgewerktMen kan het breiwerk ook aan de voor- en aan de achterzijde maken, maar dan moet. tweemaal bovengenoemd deel gebreid worden. Ook kan hét dan in de rondte worden gewerkt. 63 HANDVAT VOOR HET OOR VAN EEN THEEPOT. Dit handvat kan van filin of van koordzijde worden gebreid in twee kleuren. Voor fig. 50 worden 38 steken opgezet met eën der beide kleuren en hierop ge- Fitr. .50. breid in den lsten toer: een steek afhalen, 13 steken recht, den draad van de tweede kleur met den eersten verbinden en met dezen draad 2 steken averechts breien, vervolgens telkens de draden voor het werk verwisselen en beurtelings met de eene kleur en met de andere kleur 2 steken averechts breien, totdat 10 steken gebruikt zijn; eindelijk 14 steken recht. 2Je toer 1 steek averechts af halen 13 steken recht, de beide draden kruisen en met de andere kleur een steek recht, een steek heffen (hiervoor' breit men van een lus in den vorigen toer een rechten steek), daarna een steek recht. De draden verwisselen en 64 nog vier maal op dezelfde wijze, telkens met de andere kleur 3 steken recht breien, opnieuw de draden verwisselen en 14 steken recht. Deze 14 steken worden aan beide zijden steeds met dezelfde kleur gebreid en heen- en teruggaande inreehtei steken. De middelste deeltjes worden voortdurend op den eenen kant averechts en op den anderen kant recht gebreid en om den anderen toer een steek geheft, totdat elk deeltje 7 steken breed is; dan zijn er 10 toeren gebreid. Op ditzelfde getal steken worden volgens fig. 50 voor de middelste deeltjes 3 maal 10 toeren gebreid met inachtneming van de verwisseling der kleuren (zie fig. 50), zooals bfl de eerste j 10 toeren. Daarna wordt om den anderen toer op elk der 5 deeltjes» een mindering gewerkt, tot er weder evenveel steken over zijn als aan het begin; daarna worden op de rechterzijde de steken afgekant. Aan beide zijden wordt een kwastje gezet, dat gemaakt is van de beide kleuren, waarmede het handvat gebreid is. KANTJES. Kantjes worden in heen- èn teruggaande toeren gewerkt en gebreid als beschreven is. Fig. 51. . Fig. 51. Men zet 3 steken op. Vte toer: 1 steek afhalen, 1 recht, 2 maal omslaan (dat ia 2 maal den draad om de naald slaan), dan 1 recht. 2Je toer: 1 steek afhalen, 1 aver., 3 recht. 3de „ recht. 4de „ 4 steken afkanten, 2 recht. 65 Fig. 52. Men zet 4 steken op. lste toer: 1 steek afhalen, 1 recht, omsl., 2 recht. 2de „ 1 „4 recht. 3de „ 1 „ „1 recht, omslaan, 1 recht, omslaan. 2 recht. iie „ 1 ,,6 recht. 5de „ 1 „ „ 1 recht, omslaan, 1 recht, omslaan. 1 recht, omsl., mind., 1 recht. 6de „ 1 „8 recht. 7de „ 1 „8 recht. 8ste „ 5 steken afkanten, 3 recht. Fig. 53. Fig. 53. Men zet 6 steken op. lste toer: omslaan, overhalen, 2 maal omslaan, minderen, 2 maal omslaan, 2 recht. 2de „ 1 steek afhalen, 1 recht, van den omslag 1 recht en 1 averechtsch breien, dan 1 recht, 1 averechtsch, 1 recht, 2 averechtsch. 3de „ omslaan, overhalen, 7 recht. 4de „ 2 steken afkanten, 3 recht, 2 averechtsch. 66 Fig. 54. Voor fig. 54 zet men 8 steken op. lste toer: 1 steek afh., 2 recht, omsl., overh., 2 maal omsl., overh., 1 recht. 2de „ 1 steek afh., 2 r., 1 aver., 2 r., omsl., overh., 1 r. 3de „ 1 steek afh., 2 recht, omsl., overh., 1 recht, 2 maal omsl., overh., 1 recht. 4de „ 1 steek afh., 2 recht, 1 aver., 3 recht, omsl., overh., 1 recht. 5de „ 1 steek afh., 2 r., omsl., overh., 2 r., 2 maal omsl., overh,, 1 recht. 6de „ 1 steek afh., 2 recht, 1 aver., 4 recht, omsl., overh., 1 recht. 7de „ 1 steek afh., 2 r., omsl., overh., 3 r., 2 maal omsl., • overh., 1 recht. 8s-e n i steek afh., 2 recht, 1 aver., 5 recht, omsl., overh., 1 recht. 9de „ 1 steek afh., 2 r., omsl., overh., 7 recht. 10ie „ 4 steken afkanten, 4 recht, omsl., overh., 1 recht. Fig. 55 67 Voor fig. 55 zet men 8 steken op. lste toer: 1 steek afh., 2 r., omsl., mind., 1 r., 2 maal omsl., 2 r. 2de „ 1 steek afh., 1 r., van den omslag 1 r., 1 aver., dan 3 r., omsl., mind., 1 r. 3de B 1 steek afh., 2 r., omsl., mind., 5 r. 4de „ 1 steek afh., 6 r., omsl., mind., 1 r. 5de v 1 steek afh., 2 r., omsl., mind., 1 r., 2 maal omsl.,' mind., 2 maal omsl., 2r. 6de , 1 steek afh.; 1 r., van den omslag 1 r., 1 aver., dan lr., van den omslag 1 r,, 1 aver., dan 3 r., omsl., mind., 1 r. 7de 9 1 steek afh., 2 r., omsl., mind., 8 r. 88te „ 5 steken afkanten, 5 r., omsl., mind., 1 r. Fig. 56 Voor fig. 56 worden 8 steken opgezet. lste toer: 1 steek afh., 1 r.., 2 maal omsl., mind., 2 maal omsl., 1 r., 2 maal omsl., 1 r., 2 maal omsl., 1 r., 2 maal omsl., 1 r., 2de en 3de toer: recht, waar 2 omslagen z'jn gewerkt breit men 1 recht, 1 averechtsch. 4de toer 1 steek afh., 13 r., mind., 8 r. 5de „ 1 steek afh., 1 r., 2 maal omsl., mind., 12 r. 6de „ 1 steek afh., 9 r., doch men moet deze 10 steken 1 cM. lang uithalen, 3 maal omsl., mind., 5 recht. 7de „ 1 steek afh., 8 r., de 10 lange steken te zamen breien en den vorigen steek er over heenhalen. 8ste „ 1 steek afh., 5 recht, mind., 1 r. *ï 68 Oe piquésteek. De piquésteek (zie fig. 57) wordt in heen- en teruggaande toeren gebreid met een even aantal steken en gewerkt als volgt: l8te toer: 1 steek averechts afhalen, den draad ach ter netwerk houden, 1 recht. 2de „ recht. 3de „ 1 steek averechts afh., den draad naar achter toebrengen, 2 r., * 1 steek avèr. afh., den draad achter het werk houden, 1 r.; van af het * herhalen tot men nog twee steken overheeft, die recht worden gebreid. 4de , recht. De eenvoudige patentsteek. Fig. 58. 69 Fig. 58 breit men in been- en teruggaande toeren met een even aantal steken als volgt: jete toer: omslaan, 1 steek averechts afhalen, 1 recht. 2de „ omslaan, 1 steek averechts afhalen, minderen (waarvoor men den omslag met den steek te zamen breit). De tweede toer wordt voortdurend herhaald. Als toepassing van den patentsteek voor een das diene fig. 58a. Fig. 58a 70 De verzette patentsteek. Fig. 59. Fig. 59 wordt in heen- en teruggaande toeren gewerkt met een even aantal steken als volgt: l8te toer: omslaan, 1 steek averechts afhalen, 1 recht. 2de, 3de, 4'ie, 5de en gde toer: omsl., 1 steek averechts afhalen, minderen. 7de, 8ste, 9de, 10de, llde en 12de toer: 1 steek averechts afhalen, omslaan, averechts minderen. De eerste toer wordt niet herhaald. Men breit voortdurend 6 toeren als de 2Je toer en daarna 6 toeren als de 7de toer. De netvormige patentsteek. Fig. 60 wordt in heen- en teruggaande toeren gebreid met een even aantal steken. Men breit bh1 dezen patentsteek aan beide zjjden één kantsteek en werkt als volgt: 71 lste toer: 1 steek afhalen*, omslaan, 1 steek averechts afhalen, 1 recht, van af het * herhalen, aan het einde van den toer nog één steek recht. Fig. 60. 2de n 1 steek afhalen *, 2, recht, de laatste van deze twee steken recht wordt onder den omslag van den vorigen toer uitgehaald, daarna wordt de omslag afgehaald, van af het * herhalen. De laatste steek wordt recht gebreid. 3de „ 1 steek afhalen *, minderen, omslaan, 1 steek averechts afhalen, van af het * herhalen, aan het einde van den toer nog één. steek recht. 4de „ 1 steek afhalen* 1 recht, deze rechte steek wordt onder den omslag van den vorigen toer uitgehaald, daarna den omslag afhalen, dan 1 recht, van af het * herhalen, aan het einde van den toer nog één steek recht. 5de v 1 steek afhalen *, omslaan, 1 steek averechts afhalen, minderen, van af het * herhalen, aan het einde van den toer nog één steek recht. De 2de, 3de, 4de en 5de toer worden voortdurend herhaald. 72 EEN KIN DERWANTJE. Een kinderwantje wordt van fijne koordwol gebreid. Men zet 50 steken op, sluit deze tot een ronding en breit hierop 16 toeren met 1 recht, 1 averechtsch; dan breit men 4 toeren 1 averechtsch, 1 recht, waardoor het streepje verzet wordt. Men verzet het patroontje nu nog 3 maal met eiken 4den toer (zie fig. 61). Tot sluiting aan den pols breit men 10 toeren 1 verdraaid, 1 averechtsch, dan 5 toeren 1 recht, 1 averechtsch en begint dan de heffingen voor den duim als volgt: 1 recht, de tweede staande lus onder den laatst afgebreiden steek wordt opgegenomen en recht gebreid, dan 1 averechtsch, de eerste staande lus, die onder den volgenden steek ligt, wordt nu opgenomen en verdraaid gebreid, daarna wordt de toer met 1 recht, 1 averechtsch afgewerkt. Dit gedeelte van den duim en verder de hand wordt in strepen van recht en averechtsch gewerkt (zie fig. 61). In den volgenden toer wordt niet geheft, maar Fig. 61. 73 de gehefte steken worden recht gebreid, zoodat de toer begint met 2 recht, 1 averechtsch, 2 recht, en verder wordt de toer met 1 averechtsch, 1 recht voortgezet. In den volgenden toer worden de heffingen weder gewerkt en breit men 1 recht, de tweede staande lus onder den laatst afgebreiden steek wordt opgenomen en recht gebreid, 1 recht, 1 averechtsch, 1 recht, de eerste staande lus, die onder den volgenden steek ligt, wordt opgenomen en verdraaid gebreid; verder zet mén den toer in het patroon voort. In den volgenden toer wordt niet geheft; van de gehefte steken van den vorigen toer worden nu averechtsche steken gebreid. Er wordt nu nog tweemaal met den 2den toer en 4 maal met den 3den toer geheft, waarbij de steken voortdurend uit dezelfde rij steken geheft worden. B{j de laatste heffing heeft men 17 steken; deze steken worden op 3 naalden geplaatst, waarna men nog één steek heft. Dan verbindt men deze steken tot een ronding en worden er 15 toeren 1 averechtsch, 1 recht gebreid, daarna een toer voortdurend minderen, vervolgens den draad afbreken en met een straminnaald door de steken rijgen en stevig aan de verkeerde zijde afhechten. Nu wordt dé hand voortgezet en in den lsten toer bü den duim 3 steken geheft voor de sluiting van de ronding. Vervolgens 25 toeren gebreid, daarna 1 toer voortdurend minderen, daarboven 4 toeren recht, den draad afbreken en met een straminnaald de steken op den draad rijgen. Aan de verkeerde zijde worden deze steken stevig aan elkander bevestigd en de draad afgehecht. SOKJES. Sokjes worden van fijne koord- of zwanenwol gewerkt en moeten stevig worden gebreid. Men kan ze ook van Estra Madura N°. 2'/2 of 3 breien. 74 Voor flg. 62 worden 60 steken opgezet, die men tot een ronding verbindt. (Is de wol of katoen grof, dan moeten er minder steken worden opgezet). Fig. 62. lste, 2de en 3de toer: averechtsch. 4de en 5de toer: recht. 6de toer: voortdurend omslaan, minderen, 3 recht. 7de en 83te toer: recht. Nu 3 toeren averechtsch. 5 toeren recht. 3 „ averechtsch. 6 „ recht. Wil men het sokje hooger breien, dan het model aangeeft, dan breit men nog één of meermalen een rib recht en averechtsch. Deze ribben van averechtsch en recht worden in het geheele sokje voortgezet; wij zullen dit dus niet meer herhalen. Men werkt nu op een derde gedeelte van de geheele ronding, dus op 20 steken, den hiel in heen- en teruggaande toeren, beginnende met 3 toeren averechtsch. Heeft men 4 ribben 75 gebreid, dan worden in de vijfde rib 6 steken weggeminderd. Men breit hiervoor den derden toer averechtsch, als volgt: den hoeksteek afhalen, 6 maal 1 averechtsch, averechts minderen; de laatste steek wordt averechts gebreid. Nu volgen nog 5 toeren van het patroon. De lussen van den hiel worden- eerst aan de linkerzijde opgenomen en op één na recht afgebreid; van deze laatste lus wordt met den eersten steek, die op den hiel volgt en bij het werken van den hiel onbewerkt is gebleven, een overhaling of verdraaide mindering gewerkt. Het werk wordt omgekeerd, alle steken averechts gebreid, dan aan de andere zjjdê van den hiel de lussen opgenomen en op één na averechts gebreid. Deze laatste lus wordt met den eersten steek, die aan die z{jde naast den hiel is, averechts te zamen gebreid. Dan wordt het werk weder omgekeerd, de toer recht gebreid tot op één steek na; deze steek wordt met den volgenden steek, die onbewerkt is gebleven, te zamen gebreid met een overhaling of verdraaide mindering. Zoo gaat men heen- en teruggaande verder, totdat alle steken van de ronding, die onbewerkt znn gebleven, zijn te zamen gebreid, waarbij men de ribben voortzet, zooals fig. 62 aangeeft. Nu worden er 24 toeren of 3 ribben in de rondte gebreid; daarna breit men in den tweeden volgenden rechten toer 8 minderingen op gelijken afstand. Dit laatste wordt nog tweemaal met iederen 6den toer herhaald. Wanneer de minderingtoeren in averechtsch voorkomen, dan moet men averechts minderen. Nu worden nog éénmaal met den tweeden volgenden toer op dezelfde wijze 8 minderingen gewerkt; dan volgen nog twee toeren averechtsch, den draad afbreken en met een straminnaald de steken op den draad rijgen, waarna men de steken aan de verkeerde zijde bevestigt en stevig afhecht. Wil men er volgens de teekening een lussenrand aan breien, dan worden er 5 steken opgezet.. Den eersten steek haalt men af en steekt de naald in den 76 volgenden steek, slaat den werkdraad 6 maal om de naald en over een dun stokje of potlood, dat achter het werk moet worden gehouden en breit deze lussen als één steek af. Op deze wijze worden ook de twee volgende steken gewerkt, waarna de laaste steek recht wordt gebreid. Nu breit men 3 toeren recht; in den eersten toer moeten telkens de zes lussen als een steek verdraaid worden afgebreid. Men gaat aldus voort, totdat men de lengte heeft, die voor de ronding noodig is en breit of maast de steken aan elkander. Dit randje wordt overhands, met dezelfde wol, als waarvan het sokje gebreid is, daarmede verbonden. Men kan er ook in plaats van een lussenrand een afzonderink kantje voor breien, dat er dan met overhandsche steken wordt aangezet. Men haakt een koordje van kettingsteken, rijgt dit door de gaatjes en maakt er kwastjes of balletjes aan. Fig 63. Voor fig. 63 zet men 63 steken op (zie verder wat op bl. 74 is aangegeven) en verbindt deze tot een ronding. 77 ls'e en 2de toer: averechtsch. 3de toer: recht. 4de „ : 1 recht, omslaan, 2 recht, overhalen, minderen, 2 recht, omslaan. De 3de en de 4de toer worden nog driemaal afwisselend gewerkt. lld» toer: 4 recht, mind., 3 recht. 12de en 13de toer: recht. Nu volgen 35 toeren met het geribde patroon, doch men moet aan het begin en aan het einde van den 12dei>, 18den, 24sten en 30'ten van deze 35 toeren telkens één steek minderen, te beginnen met 2 steken tusschenruimte tusschen de overhaling en de mindering. Bij de 218 mindering worden de overhaling en de mindering vlak naast elkander gewerkt; de 3de mindering wordt even als de ls,e en de vierde als de 2de* gewerkt. Nu worden twee toeren averechts gebreid; een toer recht. Den volgenden toer: voortdurend omslaan, minderen, dan een toer recht, daarna twee toeren averechtsch en eindelijk twee toeren recht. De 10 volgende toeren worden met het piqué-patroon (fig. 57) gewerkt. Het voetblad wordt nu begonnen op de 18 middelste steken, tegenover de minderingen aan de achterzijde. Men breit op deze 18 steken als volgt: lst» toe*: averechtsch. 2de en 3de toer: recht. 4de toer: averechtsch. Nu volgen 38 toeren met het piqué-patroon, waarbij men aan beide zijden van deze toeren in den 22sten, 26s,en, 30stanen 348,en toer telkens één steek van af den hoeksteek een mindering werkt, waardoor er nog 10 steken overblijven. De kantsteken neemt men nu aan beide zijden van het voetblad op, en breit op de geheele ronding 18 toeren, waarbij men afwisselend dan een toer averechtsch en dan een toer recht breit. 78 Om den. zool van het sokje te beginnen, is het noodzakelijk, de steken op 4 naalden te plaatsen; hiervoor neemt men de 10 steken van het voetblad op een naald en plaatst er aan beide zijden nog twee b*j; dit vormt juist de voorzijde. Aan de achterzijde neemt men 14 steken op één naald, waarbij de mindering in het geribde patroon het midden is. De overige steken moeten dus op twee naalden worden geplaatst, en het aantal aan beide zijden gelijk zijn. Men moet nu de eene naald recht uitbreien; op de volgende naald, waar de 14 steken zijn, werkt men: overhalen, 10 recht, minderen; de volgende naald wordt recht gebreid; op de andere 14 steken werkt men ook: overhalen, 10 recht, minderen. Zoo werkt men iederen volgenden toer, maar telkens tusschen de minderingen 2 steken minder, totdat de minderingen aan elkander sluiten; daarna worden de overblijvende steken aan elkander gemaasd. Om den . bovenop liggenden rand, die in fig. 63 zichtbaar Is, te werken, neemt men de lussen van den eersten averechtschen toer, die na het voetblad in de rondte gewerkt is, op de naalden en breit hierop vier toeren recht, waarbij men het been van het sokje naar zich toe heeft; daarna kant men de steken af. Men haakt een koordje, rijgt dat door de gaatjes en maakt er balletjes of kwastjes van dezelfde wol of katoen aan. Wil men het sokje ook aan de bovenzijde met een koordje sluiten, dan breit men na den 13den toer: twee toeren averechtsch, één toer recht, één toer voortdurend omslaan, minderen, dan een toer recht en éindelijk 2 toeren averechtsch. Men begint daarna de toeren met het geribde patroon. 79 EEN JURKJE. Fig. 64. i— • ^"«a^-^TfT ;„ j ■ Een jurkje bestaat uit een rokje en éen lijfje. Om zulk een jurkje te breien neemt men de maat voor de lengte van het rokje met een centime termaatje en bepaalt de wijdte van het rokje op 3 maal de lengte. Men kan het van katoen of van 80 wol breien. Met de wol of katoen, waarvan het jurkje gebreid zal worden, wordt een lapje gebreid, om daarnaar te kunnen berekenen, hoeveel steken er zullen worden opgezet. Dit aantal steken moet door 4 deelbaar zijn en wordt op 4 naalden geplaatst. Het patroon in fig. 64 bestaat uit 2 toeren recht en 2 toeren 2 recht, 2 averechtsch. Volgens deze maat worden voor de lengte van het rokje zooveel toeren gebreid, als de helft van het aantal opzetsteken bedraagt. Het jurkje in fig. 64 is op 160 steken aan den onderrand begonnen; dus is de lengte van het rokje 80 toeren. Wanneer bijna •/„ of 52 toeren gebreid zijn, wordt het split begonnen in het midden van de laatste twee averechtsche steken. Er wordt dus 1 averechtsche steek naar 't begin van den toer gebracht, en nu in heen- en teruggaande toeren het split gewerkt. Langs het split wordt de kantsteek voortdurend afgehaald en hierbij gezorgd, dat er een rechte kantsteek gevormd wordt. Nadat het rokje af is, wordt aan de verkeerde zijde een toer averechtsch gebreid; in den rechten toer, die dan volgt, worden zooveel steken weggeminderd, dat het aantal opzetsteken bijna tot op de helft verminderd is, bijv. de hoeksteek wordt gewoon afgehaald en van alle volgende steken 2 aan 2 een mindering gewerkt tot aan de voorzijde, omdat hiervoor 14 steken ongeminderd moeten blijven. De volgende steken worden weder 2 aan 2 te zamen gebreid en de laatste steek recht gewerkt. Er zijn nu 58 steken over. Voor den band tusschen bet rokje en het lijfje worden 6 toeren met het geribde patroon 2 recht, 2 averechtsch gebreid. De kantsteken blijven op zich zelf recht, zoodat naast eiken kantsteek 2 rechte steken zitten, die langs den achterrand van het lijfje doorloopen even als de afzonderlijke kantsteek. De lengte van het lijfje met den band tezamen wordt */s van de lengte van het rokje. B"j dit jurkje dus */sX 80 = 64 toeren. Tot aan het armsgat wordt de helft van dit aantal = 32 toeren gebreid. Nu wordt het aantal steken op 2 naalden geplaatst. Aan de 81 voorzijde 40 steken en op elke naald voor de achterzijde 24 steken; op de zijden onder de armsgaten zitten juist 2 averechtsche steken, waarvan langs eiken kant van het armsgat 1 steek als kantsteek doorloopt. Aan de voorzijde wordt tot aan den hals de helft van de toeren gebreid, die nu nog overbleven, dus 32: 2 -= 16 toeren. Elke schouder wordt op ♦/« van de breedte gebreid en ook 16 toeren lang. De middelste steken voor den hals worden afgekant. De beide rugzijden worden tot aan den hals 4 toeren hooger gebreid dan de voorzijde en de schouders 4 toeren korter. Vervolgens worden 2 tegenover elkander liggende schouders aan de verkeerde zijde in één toer tezamen gebreid en afgekant. Het breien van de mouwen. De lussen van de kantsteken langs de armsgaten worden op de rechte zijde op 3 naalden opgenomen. De kantsteek komt hier naar de verkeerde zijde van het jurkje. Er zullen 32 lussen zijn opgenomen. Omdat de mouwtjes eenigszins ruim moeten worden, moeten minstens van elke 2 lussen 3 steken gebreid worden, terwijl boven op den schouder 8 maal van elke lus 2 steken gebreid moeten worden. Er zullen nu 52 steken in de rondte zijn, zoodat het patroon weder begonnen kan worden. Nadat het mouwtje 20 toeren lang is, worden er 12 steken op gelijken afstand geminderd en 6 toeren 2 recht 2 averechtsch gebreid; daarna wordt het mouwtje afgekant en met denzelfden draad voortgaande een kantje op de afgekapte steken gehaakt als volgt: 3 kettingsteken, een vaste steek in eiken tweeden volgenden steek. Ditzelfde kantje wordt langs de onderzijde van het rokje in de opzetsteken gehaakt, en langs den hals en den rechterkant van den rug van het lijfje evenals bij de mouwtjes. Aan de linkerzijde van den rug wordt van binnen een reepje katoen genaaid tot steun onder de knoopjes. De gaatjes van 6 82 het kantje kunnen voor de sluiting als knoopsgaatjes dienst doen. Door het kantje van den hals en de mouwtjes wordt een lintje geregen en dicht gestrikt. Om het lijfje wordt een breeder lint als ceintuurtje gestrikt (zie flg. 64). EEN KINDERROK EN EEN ONDERJURK. Kinderrokken en onderjurken worden gebreid van Zephirwol, koordwol, rokkenwol of van katoen'. De lengte van het rokje wordt bepaald van af de taille tot op de knie. Om de wijdte te verkrijgen, maakt men de verdeeling volgens de lengte en rekent de breedte voor de achterbaan gelijk aan de Fig. 65. lengte van de achter baan en voor elke zij baan 2/3 van die breedte (zie fig. 65). De rok kan begonnen worden met een geschulpten rand (zie flg. 66), of er kan later een gebreid kantje overhands aangezet worden (zie flg. 67 en 68). Dit laatste is te verkiezen boven het eerste, omdat hierdoor gemakkelijk de rok verlengd kan worden. Wordt de rok begonnen met een geschulpten rand, dan moet 83 er voor elke schulp één steek meer worden opgezet, omdat een geschulpte rand inwerkt. Voor den geschulpten rand in fig. 66 is de laatste verkleining van fig. 45 gebreid, zoodat voor elke schulp 13 steken noodig zün. Daar er 10 schulpen over de geheele ronding zijn gewerkt, wordt na de afwerking Fig. 66. van den ra,nd boven elke schulp één steek geminderd en is het getal op 120 steken gebracht. Voor het model (zie fig. 67 en 68) met een aangezet kantje zijn ook 120 steken opgezet. Volgens bovenstaande verdeeling wordt.het geheele aantal steken nu in 10 deelen verdeeld, waarvan «voor de achterbaan 3/,0 = 36 steken voor de voorbaan 3/10 = 36 steken en voor elke znbaan 2/10 rr 24 steken. Om de achterbaan aan de beide zijden met 2 recht te be- 84 ginnen en te eindigen, geeft men de achterbaan 2 steken meer en de voorbaan 2 steken minder. Fig. 67. 85 Volgens deze verdeeling wordt het aantal steken voor elke baan op een afzonderlijke naald gezet en hierbij gezorgd, dat de toer begonnen wordt in het midden van de achterbaan^ omdat dit later gemakkelijk is bij het beginnen van het split. Boven het opzetsel, dat over 4 naalden verdeeld is, worden twee toeren recht en twee toeren 2 recht, 2 averechtsch gebreid. Omdat er midden in de achterbaan begonnen zal worden, begint men den toer met 1 recht en eindigt eveneens met 1 recht. Deze vier toeren worden voortdurend herhaald. In fig. 66 ïs slechts één toer 2 recht, 2 averechtsch gebreid, zoodat hierbij telkens 3 toeren herhaald worden. Om de minderingen te regelen moet nagegaan worden het verschil van de breedte aan de bovenzijde met die van de onderzijde; dit is b"j de zijhanen de helft en bij de voorbaan 4/6 aan elke zijde. Aan de voorbaan moeten bij dezen rok, dus aan elke zijde, 6 steken geminderd worden en aan de zjjbanen 1-2 steken. Voor het aantal toeren voor de geheele lengte rekent men anderhalf maal zooveel toeren als er steken z"jn op de breedte van de achterbaan; in dit geval dus l1/, X 36 = 54 toeren. De minderingen worden op geregelden afstand gewerkt en moeten niet geheel tot aan de taille komen. Rekent men voor de zij banen met eiken vierden toer te minderen, dan worden 12 X 4 toeren gebruikt en 4 toeren boven de laatste mindering daarbij gerekend, dus 52 toeren. De 2 toeren, die nog over zouden blijven, worden aan de onderzijde gebreid, zoodat de eerste minderingtoer gewerkt wordt met den zesden toer, bij de zjjbanen vervolgd met eiken vierden toer en bij de voorbaan met eiken achtsten toer. B"j de plaatsing der minderingen moet steeds in het oog worden gehouden, dat links van de achterbaan, dus aan het' begin van de eerste zijbaan, moet worden overgehaald; zoo ook aan het begin van de voorbaan, terwijl aan het einde van de voorbaan en aan het einde van de 2de zijbaan twee steken te zamen moeten worden gebreid. De banen langs die zijden verkrijgen aldus de schuine richting. Wanneer de helft van de toeren gebreid is, wordt in het 86 midden van de achterbaan het split begonnen en de minderingen voortgezet» Het boordje kan op den rok gebreid worden met een geribd patrooü van 1 aver., 1 recht (zie flg. 66), of er kan een boordje van stof opgezet worden. Wordt het boordje op den rok gebreid, dan moeten er in den eersten toer zooveel steken geminderd worden, dat het aantal steken van het begin van den rok op de helft is gebracht. Deze minderingen worden in den eersten toer gewerkt; boven de achterbaan wordt van elke twee steken één gemaakt en boven de zijbanen van elke drie steken twee en aan beide znden van de voorbaan nog zooveel geminderd, dat het juiste aantal steken verkregen is. Het boordje wordt 8 toeren hoog en daarna afgekant. Indien op het rokje een lijfje wordt gebreid, dan wordt volgens flg. 67 een geribd patroon van 2 recht, 2 aver., gebreid, en volgens flg. 68 het patroon van het rokje voortgezet. Het aantal steken voor het lijfje is ook de helft van de steken, die voor het rokje zijn opgezet; in dit geval dus 120 : 2 = 60 steken. Het aantal steken wordt zoo verdeeld, dat er aan elke der achterzijden één vierde deel komt, en aan de voorzijde de overige steken, waaraan nog een naadje wordt afgenomen onder de armsgaten. De geheele lengte van het lijfje is gelijk aan 4/s van de lengte van. het rokje zonder den geschulpten rand of het kantje, in dit geval 44 toeren. Hiervan wordt de helft of 22 toeren gebreid tot aan het armsgat. Vervolgens wordt het bovendeel van het lijfje, zooals fig. 7, met inachtneming van het geribde patroon, en de mouwtjes, zooals die bij flg. 11 gebreid. Ook hierbij wordt om den hals en de mouwtjes een toer gehaakt van 3 kettingsteken, 1 vasten steek in den tweeden volgenden steek. Het randje langs den hals wordt ook voortgezet langs dp achterzijde van het lijfje. Tegen de linkerzijde en langs het split wordt een reepje stof gezet om stevigheid te geven voor het aanzetten van de 87 knoopen. Het randje, dat langs de rechterzijde gehaakt is, kan dienen voor knoopsgaatjes. Het kantje, dat onder aan de| jurk zit, vindt men in fig. 54. In flg. 68 is tusschen het rokje en het lnfje een bandje ge- Tig. 68. breid van 8 toeren, waarbij in den lste" en in den 8slentoer 88 gaatjes zn'n gebreid om voor de betere sluiting een bandje door te rijgen. Ook zijn hierin geen mouwtjes gebreid maar even als aan het onderlijfje in fig. 7, is het kantje langs de armsgaatjes gehaakt en een bandje er doorgeregen. Om een rok in de lengte te breien, bepaalt men het aantal steken, dat voor de lengte noodig is, van af de taille tot aan de'kant, die er later overhands wordt aangezet. Fig. 69. Voor kinderrokken is de geheele achterbaan even lang als breed; voor groote-mk-ken is de baan iets meer-lang dan breed, maar hangt geheel af van de grootte der persoon. De band kan gelijk met de lengte Van den rok gebreid 89 worden en even als bij den vorigen rok voorzien worden van een ceintuurband of men kan den gebreiden band weglaten en er een band van stof opzetten. Men breit den rok heen- en teruggaande, waarbij men, zooals fig. 69 aangeeft, eenige steken aan de bovenzijde voor den boord werkt. Deze boord wordt langs de achterbaan en de znbaan twee toeren gebreid en in de volgende twee toeren onbewerkt gelaten, waardoor de ruimten in de achterbaan en de zijbaan ontstaan. Tot sluiting van den band breit men deze steken heen en terug recht. De steken van den rok breit men in ribben van twee rijen recht en averechtsch (zie flg. 69). Men begint den rok in het midden van de achterbaan. Het aantal toeren voor de halve achterbaan is gelijk aan het aantal opzetsteken van den rok, de steken van den band niet medegerekend; men heeft dan voor de geheele achterbaan het dubbele aantal toeren noodig. De hoeveelheid toeren aan de onderzijde voor de zjjbanen is gelfik aan 2/3 van de geheele achterbaan en aan de bovenzijde gelijk aan de helft hiervan. De helft van deze baan wordt met insteektoeren gebreid, die zoo gelijk mogelijk worden verdeeld over het aantai steken, die men in de lengte van den rok heeft. De voorbaan heeft aan de onderzijde dezelfde breedte als de achterbaan; aan de bovenzijde wordt de baan aan iedere zijde V5 °f nauwer. Ook dit aantal toeren wordt over de geheele lengte van den rok verdeeld, waardoor bh' de voorbaan meer steken tegelijk worden bijgebreid dan bh'de zijbaan (zie fig. 69). Aan de eerste zijde van den rok begint men de insteektoeren van onderen naar boven en aan de tweede zijde van boven naar onderen. Heeft men den geheelen rok gebreid, dan wordt de achterzijde tot op de vereischte lengte van het split aan elkander gemaasd, waarbij men den opzetdraad uit de steken haalt, die aangemaasd moeten worden. De kant wordt afzonderlijk gebreid en met overhandsche steken aan den rok gezet. 90 EEN GEBREIDE KINDERBROEK MET EEN LIJFJE. Wil men zulk een kleedingstuk vervaardigen, dan teekent men daartoe vooraf een patroon volgens de grootte, die men werken zal. — . Bij een gebreide kinderbroek rekent men het kruispunt up ae neut van de lengte (zie flg. 70), omdat de pnpen in de kousen worden gedragen. Wanneer het aantal steken voor de wijdte van het kruispunt bepaald is, dan wordt 2/3 van die wüdte voor de onderzüde aan de pup opgezet. Om het aantal toeren voor de geheele lengte te berekenen neemt men anderhalf maal zooveel toeren als het getal steken bedraagt, dat over de geheele wjjdte bij het kruispunt noodig is. De helft van dit verkregen aantal toeren is voor het onderdeel en de andere helft voor het bovendeel, 1/4 van het aantal toeren van het onderdeel wordt met een ereribd Datroon e-ehreirl mnr sluiting; de overige toeren worden verdeeld over het aantal heffingen, die gewerkt moeten worden. Aan de zijde, waar gemeerderd moet worden, plaatst men een naadje en heft daarlangs met een steek tusschenruimte de steken, die men naar den geteekenden vorm noodig heeft. Elke toer, waarin geheft moet worden, wordt gebreid tot één steek voor het naadje; dan wordt de staande lus, die onder den volgenden steek ligt, opgenomen en verdraaid afgebreid; vervolgens wordt de steek, waaruit geheft is, het naadje en daarna nog een steek gebreid en onder dezen laatsten steek de tweede lus opgenomen en recht afgebreid. In het begin van de ph'p komen de heffingen verder van elkander dan naar boven toe. 91 Zfln de pijpen afgebreid, dan wordt aan beide zijden tegenover het naadje het split en in het midden, tusschen de pijpen in, het krais begonnen (zie flg. 72). Men zet met een afzonderlijken draad het aantal steken op, dat voor de breedte van het kruis noodig is en gebruikt hiervoor het opzetten met de festonneerlus (zie flg. 71). Dit aantal steken moet altijd oneven znu, omdat men, nadat de steken weder afgeminderd zijn, met één steek moet eindigen. Dan verdeelt men de steken van elke pijp in twee helften en het werk omgekeerd en dezelfde steken met de helft van de eerste pijp averechts gebreid, waardoor de voorzijde begonnen is. Het werk weder omgekeerd, en recht gebreid tot aan de steken van het krais; van de eerste twee steken van het kruis wordt een overhaling gemaakt,-de volgende steken recht gebreid en van de laatste twee steken van het kruis een mindering gewerkt; vervolgens wordt de naald recht uitgebreid. Zoo vervolgt men om den anderen toer op de rechterzijde van de steken van het kruis een overhaling en mindering te werken, totdat men eindigt met een dubbele mindering. Aan de voorzijde plaatst men in het midden overhalingen en minderingen met tusschenruimten van 1 of 2 middensteken, naar den vorm van het geteekende patroon (zie flg. 70). Fig. 71. /2 zorgt daarbij, dat de naadjes van de beide pijpen aan dezelfde zijde komen eh naar elkander toe liggen. De broek wordt nu in twee deelen in heen- en teruggaande toeren gebreid, waardoor de voor- en de achterzijde ontstaan. Met den werkdraad van de eene pijp worden de opzetsteken voor het kruis en de helft van de steken van de tweede pijp recht gebreid, dan 92 93 dan zet men voor de achterzijde van het lijfje aan beide zijden een aantal steken op, dat aan eiken kant gelijk moet zijn aan de helft van het aantal steken der voorzijde van de broek, dat zich nu op de naalden bevindt, daar de achterzijde over elkander moet sluiten. Dit wordt namelp verkregen, doordat er aan de voorzijde nog minderingen worden gewerkt. Deze nieuw opgezette steken worden even als het broekje recht gebreid, totdat het lijfje wordt begonnen. In den laatsten toer van de voorzijde van de broek worden nog zooveel minderingen gewerkt als voor de wijdte van het l*jfje noodig is. He* lijfje in fig. 72 is met een geribd patroon 2 recht, 2 averechtsch gebreid en is even hoog als de voorzijde van de broek tot aan het kruispunt. De helft van dit aantal toeren wordt geheel in heen- en teruggaande toeren gewerkt; daarna wordt het armsgat begonnen en het lijfje in drie deelen voortgezet. De diepte van den hals is aan de voorzijde een derde van de hoogte van het armsgat en aan de achterzijde een vierde van de hoogte daarvan. De hals in fig. 72 is als die van het onderlijfje fig. 7 en kan naar verkiezing ook in een ronding worden gebreid, zooals bij den borstrok. Daarna begint men op de onbewerkt gebleven steken van de pijpen en de opzetsteken van het kruis de achterzijde te werken. De onderrand der opzetsteken, die met een afzonderlijken draad gewerkt is, wordt er uitgehaald, waarna men de steken op een breinaald neemt en evenals de voorzijde om den anderen toer afmindert. Volgens fig. 72 worden er na de afmindering van het kruis aan de achterzijde minder steken weggeminderd dan aan de voorzijde. Ook kan men deze zhde zonder minderingen werken. Aan de achterzijde worden twee toeren minder gebreid dan aan de voorzijde, om eerst tot verhooging de insteektoeren te werken. Deze insteektoeren kunnen op de volgende wijze worden gebreid: stellen wij ons voor 80 steken aan de achterzijde van de broek te hebben, dan moet men de naald tot op 6 steken reclït afbreien, het werk omkeeren; met de vorige 94 steken laat men nu 12 steken onbewerkt; het werkomkeeren averechts de naald weder op 12 steken na afbreien, het werk' omkeeren; nu laat men 17 steken onbewerkt; hei'werk omTieren; van de averechtsche zh'de hetzelfde aantal steken onbewerkt laten. Op deze wjjze gaat men voort met eerst 5, daarna 4 en emdelhk nog eens 4 steken onbewerkt te laten. Nu heeft men nog-% der steken over, terwül aan beide zijden /8 is afgebreid. Dan worden heen- en teruggaande allesteken gebreid, en breit men er een band op met een geribd patroon of naait er een band van katoen op. Doordat het split gelijk met het kruis begonnen is, is het eenigszins te lang en kan er een klem gedeelte aan beide zfc'den dicht gemaakt worden, op dezelfde wnze als bij een voet in twee deelen. Ook wordt er voor de sterkte langs den rand en langs de taille van het iflfje band tegen gezet. De broek en het lijfje kan ook geheel m een geribd patroon van één recht en één averechtsch worden gebreid. De sluiting is even als bü de onderjurk metknoopen en knoopsgaatjes. Voor de knoopsgaatjes aan het lijfje kan weder het gehaakte randje dienstdoen. Om de broek te sluiten wordt aan beide zijden en van achteren in het midden van den band een knoopsgat gebreid en op het lijfje daartegenover knoopen gezet. HET VERSTELLEN VAN GEBREIDE OF TRICOT KLEEDINGSTUKKEN. Het verstellen van bovengenoemde kleedingstukken kan op drie wijzen geschieden: Ten le door mazen, wanneer het gat niet groot is; „ 2e „ het inbreien en inmazen van stukken of stukjes; „ 3e „ stoppen. Het mazen. Het mazen of verstellen van ömwerk is voorzeker in elk huisgezin nuttig en noodig. Men kan daardoor gebreide voorwerpen, die gesleten zün, op een nette manier weder geschikt maken voor het gebruik. Wanneer gesleten breiwerk netjes gemaasd of een nieuw stuk ingebreid is, verkrijgt het hetzelfde aanzien als de gebreide stof, terwül het door het stoppen dadelijk op oud werk gaat gein ken, dat met een geheel andere stof versteld is. Het overmazen. Mazen is een nabootsing van den breisteek; er is echter verschil in dé bewerking. Een maassteek moet altijd, in twee helften worden afgewerkt, doordat men hem met een maasof straminnaald werkt, waar de draad is ingeregen, terwijl de breisteek direct geheel gemaakt wordt door middel van de breinaalden. Men moet dus om het mazen te leeren, eerst den gebreiden steek nawerken; dit noemt men overmazen. Men neemt als regel aan, de gebreide stof zoo te mazen, dat men van de opzetsteken naar de afkantsteken werkt. Ook moet men weten, wat een toer, en wat een rif steken is. Door een toer verstaan wjj steken naast elkander en door een rü, steken boven elkander. Om de steken goed te kunnen volgen, is.het zeer dienstig bij het begin met een gekleurden draad te wer- ken; de naald, die men gebruikt, moet niet scherp van punt zün en tevens een lang oog hebben. Men maakt gebruik van het overmazen, wanneer in gesleten breiwerk gedeelten zün, die wel dun znn, maar waarvan de steken nog niet zwn doorgebroken. De wol, sajet of katoen moet hiervoor in kleur overeenstemmen met de gebreide stof. maar de dikte van den draad moet dunner zgo, daar anders het gedeelte, dat overgemaasd wordt, te dik zou worden. Ook is het raadzaam, wanneer de stof dun wordt, deze zoo spoedig mogelijk over te mazen, daar men dan veel minder moeite heelt, dan wanneer er reeds een gat is ontstaan. tiet eerste, waarop men nu heeft te letten, is de steek van de gebreide stof. Wat is een steek ? Een steek bestaat uit twee deelen, die aan de onderzode vlak naast elkander liggen en aan de Fig. 73. Fig 74 oovenzijde wijken, waardoor de steek van den volarenden tnc.r worW t« tm^raniiKr. komt. Fig. 73 geeft den rechten steek te zien, zooals men dien in breiwerk ziet, als men den boord naar beneden houdt. De breede kant van den steek is dan ooven, terwjjl net smalle ot toeloopende van den rechten steek naar beneden is gekeerd. Fig. 74 geeft den steek in omgekeerde richting te zien. Plaatsen we nu twee steken naast elkander, zooals fig. 75, dan noemen wij den vorm van fig. 73 in den steek, en van flg. 74 tusschen 2 steken, want dit is de verbinding van twee steken. Heeft men fig. 75 het onderst boven voor zich, dan ziet men in het midden één geheelen steek en aan de beide Fig. 75. zijden een halven steek, zoodat wat tusschen de steken is aan de eene zijde, in den steek is aan de andere zijde. Wat in en tusschen de steken is, moet vooral het eerst worden onderscheiden, omdat men dit bij het aanhechten al dadelijk noodig heeft, even als de bovengenoemde stekenrij. 97 Het aan- en afhechten. Om aan te hechten neemt men in den steek om de andere lus* drie lussen op de naald, zoodat men voor het aanhechten 5 verbindingslussen gebruikt. Het afhechten geschiedt op dezelfde wnze. Het werken van den maassteek. De maassteek wordt in twee deelen afgewerkt, en wel eerst het rechter deel en daarna het linker; men volgt hierbH de slingering van den draad bö het F. „6 breiwerk, en ziet dan, dat men juist één halven steek meer rechts en één steek hooger moet insteken. Men neemt dan de rechter- en de linkerlus van de volgende stekenrij op en haalt den draad door (zie flg. 76a). Nu is een halve steek of de rechtsche, zijde van den steek gewerkt. Fig. 76& geeft aan, hoe wordt ingestoken om de linkerzijde van den steek te werken. 0 a Fig. 76c doet den steek afgewerkt zien. Men steekt daarvoor in b*j den doorgehaalden aanhechtdraad en neemt de volgende twee halve steken op, waarbn men vooral goed moet opletten, dat men in denzelfden toer voortwerkt. Op deze wijze worden eenige steken gemaasd, totdat men goed ziet, welken vorm de steek heeft en hoe de steken aan elkander sluiten. Om den tweeden toer te werken, moet het maaswerk worden omgekeerd. Bn de eerste oefeningen moet men den eersten toer afhechten en begint den tweeden toer een of twee steken vóór of na het begin van den eersten toer en eindigt ook weder zooveel verder. Vervolgens werkt men nog eens op kleinen afstand van het eerst gewerkte op nieuw en leert 7 98 dan het omkeeren. Men moet echter den eersten steek van den tweeden toer niet loodrecht boven den laatsten steek van den vorigen toer Averken, daar dan de zijkanten geheel recht worden en de scheiding tusschen het gemaasde gedeelte Fig. 77, en de gebreide stof niet sterk zou zijn, terwnl men dit voorkomen kan, door aan den eenen toer een steek meer en aan den andéren toer een steek minder te werken. Om nu van den eersten tot den tweeden toer over te gaan, moet men r'°v met het afwerken der linkerhelft van den laatsten steek, niet zooals gewoonlijk met dejnaald in den volgenden steek van denzelfden toer uitkomen, maar in den voorlaatsten steek van den toer, die gewerkt is (zie flg. 77). Daarna neemt men het werk omgekeerd voor zich, en begint den volgenden toer van boven naar beneden. Door deze bewerking wordt bü den 2den toer één steek meer naar de binnenzijde gewerkt. Bü den 3^° toer werkt men 2 of 3 steken verder dan den vorigen toer, maar werkt op dezelfde wnze als bü den eersten toer, om den vierden toer te beginnen. Het ovörmazen wordt zoolang herhaald, totdat het omgaan der toeren geen bezwaar meer oplevert, daar dit bü alle maaswerk weder voorkomt. Het aanmazen. Bü het overmazen heeft men over bestaande steken heen gemaasd, doch door aanmazen verstaat men het aan elkander mazen van twee toeren, waardoor daartussehen nog een toer ontstaat. Om het aanmazen te leeren, neme men geen groot aantal steken noch twee verschillende deelen, om ze aan elkander te mazen, maar aan dezelfde kous of den maaslap, waaraan het overmazen is geleerd, wordt één steek doorgeknipt, voorstellende een gesprongen of geknapte steek en daaronder een paar lussen uit de daaronder liggende rij steken uitgehaald 99 (zie fig. 78), zooals dit in werkelijkheid vaak voorkomt en aanleiding geeft tot een groot gat. De lussen worden door middel van de maasnaald en den draad weder door de steken gehaald (zie fig. 78), of met een haaknaald, zoodat het gat beperkt is tot één steek, die door aanmazen wordt verbonden. Vervolgens worden eenige steken van een toer uitgetornd en de draad, die hierdoor ontstaat, afgeknipt. De draad, dien men gebruikt om aan te mazen, moet dezelfde dikte hebben ais de draad van de gebreide stof. Men begint nu twee of drie steken voor de uitgetornde steken over te mazen en vervolgt de steken in de opening (zie fig. 79). Fig. 79. Nu kan men aan de onafgewerkte steken zien, dat de steken aan de onderzijde juist tusschen de verbindingslussen van de bovenzijde, die nu ook als steken voorkomen, .sluiten, waardoor de juiste verbinding van de steken, die er tusschen worden gewerkt, kan ontstaan. Nadat de steken in de opening gemaasd znn, worden ook twee of drie steken aan de andere zijde overgemaasd. Het Aanmazen wordt voor verschillende doeleinden gebruikt, zooals bh, kousen, waarvan de beenstukken nog sterk genoeg zijn om ze van nieuwe ondereinden (voeten; te voorzien, die men dan geweven koopt in plaats van ze te breien. Voordat men deze ondereinden aanmaast, moet de rand van het nieuwe deel, welke :zich aan den kant bevindt, afgetornd worden, om een gelijken .rand van steken te verkrijgen; daarna worden de steken van 100 de beide deelen geteld, en zoo deze niet overeenkomen, moet men de steken, die zich aan het eene gedeelte meer bevinden, op gelnke afstanden onder het mazen wegminderen, door in plaats van één steek, twee steken te gelijk op te nemen. Het aanmazen van deze twee deelen wordt begonnen bn het naadje, omdat dit het achterdeel van dé kous is en de beide deelen juist aan elkaar moeten sluiten. Men steekt daartoe in den steek, die naast den laatst gebreiden steek ligt en neemt dan twee halve steken, die daartegenover liggen, op en vervolgt zooals bij het leeren van het aanmazen is aangewezen. Ook wordt het aanmazen nog gebruikt bn het inbreien van een stukje, van een hiel, den zool van een voet in de rondte en van een voet in twee deelen. Een schering, die er na de afwerking in blijft. Wanneer breiwerk zoo gesleten is, dat er reeds een gat is ontstaan, dan kan dit niet meer door overmazen hersteld worden Is het gaatje gesleten, dan knipt men er slechts de rafels af en legt een schering met korte en lange draden, naar den vorm van de opening. Bn het leeren dichtmazen gebruikt men geen gesleten deel, maar men tornt eenige steken los en haalt nu twee of meer draden daaronder uit. Men legt dan eerst door draden een grond, waarop de maassteken gewerkt kunnen worden. Deze draden worden span- of scheerdraden genoemd en moeten zeer dun znn. Is de gebreide stof van katoen, dan wordt er fijne katoen, is de stof van wol, dan wordt er fijne wol voor gebruikt. Fig. 80 stelt zulk een schering voor en wordt op dezelfdewijze gewerkt als het aanmazen, met dit onderscheid, dat de draden nu langer zijn. Men hecht twee steken vóór en eenige steken onder het gat aan; de draad wordt doorgewerkt (aangehecht) tot aan de lussen, die gelijk met de onderzijde van het gat liggen. Aan de bovenzijde steekt men nu een halven steek meer rechts, terwijl men zorg draagt, ook in den toer te 101 steken, die gelük ligt met de lussen van het gat, en neemt dan twee halve steken op; daarna steekt men aan deonderzndein denzelfden steek, waarin men heeft aangehecht, en neemt hiervan de linkerzijde en van den volgenden steek de rechterzijde op, zoodat deze te zamen geluk zün aan den draad der gebreide stof. Borduurkatoen is voor deze schering zeer geschikt. Deze scheer- of spandraden blijven in het maaswerk; daarom moeten zij altüd van zeer fijne katoen of wol gewerkt worden, daar anders de maas te stijf wordt en de rekbaarheid van de gebreide stof op die plaats verloren gaat. Een schering, die er na de afwerking wordt uitgehaald. Om het maaswerk juist gelük aan het breiwerk te hebben, moeten de spandraden zóó gelegd worden, dat zü er naderhand gemakkelijk zün uit te halen. Men gebruikt dan geen katoen of wol, maar garen, dat van dezelfde of van afstekende kleur kan zün, omdat katoen ot wol wellicht met het mazen wordt vastgewerkt. Ook worden de draden dan onder het gat eenige steken verder gestoken; aan de bovenzüde wordt de schering gelegd, zooals in fig. 80 is aangegeven (zie ook fig. 81). Voordat de laatste toer wordt aangemaasd, worden de staande draden van de schering doorgeknipt ; na het aanmazen worden de draden aan de onderzijde er uitgehaald. Fig. 80. zooals fig. 80 duidelijk voorstelt. Men vervolgt deze schering, door telkens twee halve steken aan de boven-, en dan twee halve steken aan de onderzijde op te nemen en legt ze nu ook twee steken voorbü het gat. Voor deze schering moet de katoen of wol ruim de helft fijner zijn, dan die, waarmede men zal gaan mazen, 102 Voor zulk een schering hecht men op dezelfde wnze aan, als bij de vorige schering, dus tot in den steek, die gelijk ligt met de lussen van het gat. Aan de bovenzijde steekt men nu even als bn de vorige Fig. 81. schering in. Aan de onderzijde steekt men nu in denzelfden steek in, waarin men heeft aangehecht en komt weder drie of vier steken onder het breiwerk met de naald uit; dan steekt men in den volgenden steek in, en komt aan de rechte zijde in den steek aan den rand, die daar boven ligt uit. Voor het mazen over een sche¬ ring van garen gebruikt men katoen of wol, die even grof is als de gebreide stof, want als de scheerdraden er zün uitgehaald, behoudt het geheel zijn rekbaarheid, en is gelijk aan het breiwerk. Als men goed kan mazen, is het aan te bevelen, de garen draden bij het werken van den aanmaastoer door te knippen. Men kan dan, nadat de maas af is, aan de onderzijde de lusjes er uithalen. Het mazen van een gat. Het mazen van de steken wordt over de beide scheringen op dezelfde wijze gewerkt. .Men legt de schering twee steken voor en na het gat, omdat men daardoor een betere aansluiting verkrijgt met de steken, die aan den kant worden overgemaasd. Men begint bn het mazen aan den rechter onderhoek twee of drie steken vóór de scheerdraden over te mazen, (zie fig. 80 en 84); de volgende twee steken worden alleen op de scheerdraden gewerkt, omdat de steken, die daaronder liggen, zouden uitrafelen, als men die mede werkte en daardoor de nieuwe steken te dik zouden worden. Verder werkt men de 103 steken op de scheringdraden en eindelijk nog 3 of 4 steken voorbj) de scheringdraden op de stof en komt met de afwerking van de laatste helft in den vorigen steek uit, waardoor men den volgenden toer kan beginnen (zie lig. 84). Alle toeren tot op den laatsten na worden op dezelfde wijze gewerkt. Men moet vooral zorgen bij het mazen van de steken in het gat, steeds den scheerdraad en den steek óp te nemen, daar anders de steek zeer gemakkelijk kan worden weggetrokken, en de scheerdraden juist dienen, om de steken in hun vorm te houden. In den laatsten toer moet de maas verbonden worden met de bestaande stof, en dus aangemaasd worden. De steken, die nog onder de scheringdraden liggen, worden aan de achterzijde van het werk uitgehaald en de draadjes afgeknipt. Het mazen van het naadje. Het naadje, dat in verschillend breiwerk voorkomt, is een averechtsche steek, die met eiken tweeden toer wordt gewerkt. In den toer, die voorafgaat, wordt die steek recht gebreid. De bewerking' van het naadje is dus anders, dan dat men geregeld averechtsche steken boven elkander moet mazen, zooals. in een geribd patroon (twee recht, twee averechtsch). De averechtsche steek heeft bovenaan een breede lus envan onderen aan beide zijden twee halve lusjes. Bij het breien van een averechtschen steek kan men opmerken, dat de breede lus van den steek gevormd wordt door den steek, dien men afbreit; en dat de halve lusjes in verbinding zijn met den steek, dien men op de naald krijgt. Het is bij 't leeren van maaswerk zeer aan te bevelen, voordat men het naadje in een gat maast, dit eerst weder door aanmazen te leeren, daar het bij het aanmazen op twee wijzen kan voorkomen. Het naadje kan gevormd worden door den steek van den voorgaanden toer (zie flg. 82a) of door den, werkdraad (zie fig. 82ö). De eerste manier is gelijk aan het naadje in het gat, behalve de: 2e bewerking (zie fig. 82a), daar men in plaats van om de scheer- 104 draden heen te gaan, nu twee halve steken aan de bovenzijde Fig- 82. van de gebreide stof opneemt. Moet men nu, zooals fig. 82 te zien geeft, aan de onderzijde een rechten steek mazen, zoodat het naadje door den werkdraad gevormd wordt, dan wordt de linkerhelft van den steek vóór het naadje en de rechterhelft van het naadje gemaasd; daar- na steekt men aan de bovenzijde van achter naar voren in de rechter lus in, haalt den draad op, neemt de linker lus van Fig. 83. voren naar achteren op, Zoodat de werkdraad nu als een dwars lusje op het werk ligt en het naadje gemaakt is en maast aan de onderzode weer een rechten steek. Men vervolgt nu op de gewone wnze de rechte stoken. Heeft men echter een gaatje met een even getal toeren, dan zal de aanmaastoer gewerkt moeten worden, als het werk onderst boven gehouden wordt, zooals fig. 83 doet zien. Men maast dan aan de bovenzijde den rechten steek en aan de onderzijde de breede lus van het naadje. Het mazen van een naadje in een gat geschiedt in vijf bewerkingen : le. Men werkt den rechten steek vóór het naadje af. 2e. Men steekt in het midden van den volgenden steek van voren naar achteren in, en steekt de punt van de naald tusschen de twee scheerdraden door, naar voren en haalt den draad op. 3e. Men gaat met de naald om de twee scheerdraden heen of steekt bfl het aanmazen door twee halve steken aan-de bovenzijde en haalt den draad op. 105 4e. Men steekt in den steek aan de onderzijde terug, maar nu van achteren naar voren. 5e. Men steekt in den volgenden rechten steek van achteren Fig. 84. naar voren in, waarna men met het mazen van de rechte steken voortgaat (zie flg. 84). Wanneer men bn het werken van een naadje het breiwerk het onderst boven voor zich heeft, hetzij m een g"at of bfl het aanmazen, dan worden alle bewerkingen juist omgekeerd b.v. de 2de bewerking is dan van boven naar beneden. Het inbreien van een stukje in recht breiwerk. Om een stukje te leeren inbreien wordt b.v. een cirkel aangegeven, die het gesleten deel voorstelt en 5 toeren daaronder een toer losgetornd, om aan te duiden, dat de stof rondom nog dun is. Tusschen den derden en den vierden steek van af de losgetornde steken wordt aan béide zijden een gekleurde draad geregen (zie fig. 85), waardoor later gemakkelijk de juiste lussen te vinden zijn om het nieuwe stukje te verbinden. Aan den linkerkant wordt begonnen met de eerste verbindingslus, en rechts met de tweede, en vérder om de andere een lus opgenomen tot weer 4 of 5 toeren boven het gesleten gedeelte. Aan de bovenzijde wordt een draad geregen, beginnende van af den geregen draad aan de rechterzijde een steek op en éên neer (zie fig. 85), waardoor het aanmazen gemakkelijk kan worden gewerkt. Het is wenschelijk een gekleurden garen 106 draad er voor te gebruiken. Nu worden alle steken aan de onderzode, die tusschen de beide geregen draden liggen, op een breinaald genomen (zie fig. 85.). Het nieuwe stukje wordt op deze opgenomen steken gebreid; men laat aan het begin een eind van den draad hangen ter lengte van een breinaald en breit Fig. 85. na den eersten toer heen- en teruggaande telkens averechts en rechts den kantsteek afhalende, totdat een even getal toeren is gebreid, dat in overeenstemming moet zün met het aantal lussen op de gekleurde draden. Heeft men bijv. 18 toeren gebreid, dan zal de 19'ie. toer worden aangemaasd in den 20sten toer van het oude breiwerk. Er zullen dan rechts en links 10 lussen op de gekleurde draden moeten zitten. De draad, waarmede het stukje gebreid is, wordt nu op een lengte van 2 maal een breinaald afgeknipt ; de laatstgebreide stéék opgetrokken, zoodat de draad uit den onderliggenden steek komt, in een maasnaald geregen en rechts bij den gekleurdén draad ingestoken om den eersten steek aan te mazen, door 2 staande draden, die een steek vormen, op te 107 nemen. De draad wordt doorgehaald en de naald vervolgens in den kantsteek en in den eerstvolgenden steek van de breinaald gestoken; zoo maast men 3 sieken op het dichte werk aan, steekt voor den 4den steek de maasnaald in den volgenden steek en knipt den steek, die er onder ligt door, om telkens de volgende steken los te tornen en de nieuwe aan te mazen, totdat er nog 3 steken vóór den gekleurden draad aan de linkerzijde dicht zHn gebleven. Wanneer alle steken ook over de laatste drie steken heen, zijn aangemaasd, dan wordt met denzelfden draad het nieuwe stukje op het oude bevestigd. Van het nieuwe gebreide gedeelte worden de lussen van den kantsteek op een breinaald genomen en beurtelings een lus van den gekleurden draad en een lus van de breinaald afgenomen met de maasnaald, waarin nog de draad zit van het aanmazen, Als. alle. lussen verbruikt zijn, is de draad er doorgeregen en wordt dan bij de eerst opgenomen lus van den gekleurden draad naar de achterzijde gestoken en afgehecht. De rechterzijde wordt met den draad, die aan het begin was blijven hangen, op dezelfde wnze bevestigd. Het oude gedeelte wordt aan de achterzijde, langs den rand van de drie steken, die vast znn gebleven, afgeknipt en op het nieuwe werk met een üjneren draad met den fianelsteek vastgewerkt. Omdat deze steken dicht naast elkander gewerkt moeten worden, is hiervoor een fijnere draad noodig, dan waarmede het stukje is ingebreid. Fig. 86 geeft te zien, hoe het inbreien van zulk een stuk kan worden toegepast aan de achterzijde van een kous, die in de rondte gebreid is en waarbij de enkel, de hiel en de mindervoet gesleten waren. Het verstellen van een voet, die in de rondte is gebreid. Fig. 86 geeft aan, dat de voet op twee plaatsen versteld is: 1° een deel van den enkel, den hiel, den kleinen hiel en de afmindering van den voet; 2de een deel van den voet en den teen. 108 Om het eerste deel te werken, wordt het gesleten deel in den enkel losgetornd, te beginnen bn het naadje en zoo verder tot aan de rij steken, die gelijk met het naadje van den hiel llSl- (Bn geweven kousen worden drie steken afgeteld). De gekleurde draden worden, evenals bn het stukje op bl. 105 is aangegeven, links en rechts 3 steken van af de losgetornde steken ingeregen tot even boven den mindervoet m het midden van de vier steken, die tusschen het naadje van den voet en den mindervoet zitten. De steken worden aan de onderzijde op een breinaald opgenomen. Het stukje aan den enkel wordt gebreid, daarna de hiel, de kleine hiel en de afmindering van den voet; dit laatste deel wordt gewerkt als bij den voet in twee deelen (zie 1«« stukje „Het breien" blz. 29). Als de afmindering van den voet af is, wordt nog één toer averechtsch gebreid. Het aanmazen en afwerken geschiedt evenals bij het inbreien van het stukje is aangegeven. Om het tweede te werken, wordt onder het gesleten deel van den voet, in het midden van de achterzijde, een steek doorgeknipt en naar beide zjjden dat deel van den voet afgetornd, totdat er nog 5 steken van af het naadie aan Aa -rrr,r\miiAa dicht blijven. De steken worden nu op een naald genomen evenals bfl het vorige stukje en ook drie steken aan eiken kant. Fig. 86 109 Het stukje wordt na zoo hoog gebreid, als dit tot aan den teen noodig is, en verder de steken van den eersten toer van den teen langs de voorznde afgetornd. De steken worden na als bn den voet op drie naalden geplaatst, de teen gebreid en daarna het stukje afgewerkt, zooals bi) het inbreien van het vorige stukje is aangegeven. INHOUD. Bladz. "Voorwoord 2 Opmerkingen bij het gebruik van katoen of wol, die ongekleurd of gekleurd is 3 Dichte patronen 3 Een onderlijfje , g Het opzetsel voor een onderlijfje of borstrok . . . • 9 De romp .10 Het armsgat .10 De schouders en de hals 10 Een borstrok in een geribd patroon gebreid 11 'Teekening van den borstrok 12 Een ronde hals ►• 13 14 Het boordje op den hals 14 Het breien van de mouwen 14 Een mouw met de afmindering onder den arm 14 Een mouw met een halven oksel 16 Een onderlijfje met een split 17 Een onderlijfje met knoopsluiting 19 Luierbroekjes , .21 Een ijsmuts met insteektoeren 25 Kindermutsjes met een rechten bol . . . . , 29 en 31 Een kindermuisje met een ovalen bol 32 Een polsmof in de lengte gebreid. 34 Een polsmof in de rondte gebreid. . .': ". . . 36 Een want 37 Handschoenen 38 INHOUD. Bladz. Een pelerine . . gj»;»*g 41 Open patronen 45 Een nachtzakje, in een open patroon gebreid 57 Werkzakjes . . . . 58 Een theepotwarnier 61 Handvat voor het oor van een theepot 63 Kantjes ■ 64 De piquésteek .68 De eenvoudige patentsteek 68 De verzette patentsteek 70 De netvormige patentsteek 70 Een kinderwantje . '2 Sokjes 73 Een kinderjurkje 79 Een kinderrok en oiiderjurkjes 82 Een gebreide kinderbroek met éen lijfje 90 Het verstellen van gebreide of tricot- kleedingstukken 95 Het mazen 95 Het overmazen 95 Het aan- en afhechten 97 Het werken van den maassteek 97 Het omgaan van den toer 97 Het aanmazen 98 Een schering, die er na de afwerking in blijft 100 Een schering, die er na de afwerking wordt uitgehaald 101 Het mazen van een gat 102 Het mazen van het naadje 103 Het mazen van een gaatje met een naadje . ■ 104 -Het inbreien van een stukje 105 Het verstellen van een voet, die in de rondte is gebreid ..... 107 2.314.497 Uitgaven van W. VERSLÜYS te Amsterdam. VROUWELIJKE HANDWERKEN. A. Teunisse en A. M. van der Velden, De Vrouwelijke Handwerken voor school en huis. I. Het breien, met 155 prachtige houtgravures. Zesde druk f 1,50 II. Het merken, mazen en stoppen, met 95 houtgravures. Elfde herziene druk . . f 0.80 III. Het naaien en knippen, met 133 houtgravures. Twaalfde verbeterde druk . . f 1.25 A. Teunisse en A. M. van der Velden, Uitgewerkt Leerplan voor het onderwijs in de Nuttige Handwerken op de lagere school. Vijfde druk. f 0.15. A. Teunisse en A. M. van der Velden, De Nuttige Handwerken. Handboekje ten dienste der lagere school. Het breien. Eerste stukje. Achtste druk . . . f 0.35 Het breien. Tweede stukje met 86 houtgravures. Achtste druk f 01b Het naaien en knippen. Derde stukje met 44 houtgravures. Zesde druk f q qq A. Teunisse en A. M. van der Velden, Handleiding bij het klassikale onderwijs in de fraaie handwerken (Kunsfnaaldwerk). Met 38 gravures en 5 platen. Gebonden ■ . ƒ 1.20. ^OBlt- EN JCUNSTDRUKKBRIJ, V^H. f*OBLOFFZEN-j-IÜBNER BN VAN pANTEN. ^M3T