KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 7. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. RÉDACTEUR: JAN VAN DER HORST. PT 1 EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der '. VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52, VENLO: Groenmarkt 12. i 97 de overtuiging komen dat de Belgen spoedig hun bekomst zouden hebben. Maar ook de Belgische artillerie donderde hoe langer hoe heviger en steeds openden nieuwe batterijen haar vuur op de Duitsche stellingen. Ditmaal was haar vuur minder tegen de infanterie dan tegen de artillerie gericht. De manschappen van kapitein Weinhold konden de uitwerking van de Belgische kanonnen op hun eigen, vlak achter hen opgestelde artillerie goed waarnemen. Hier en daar stortten paarden neer of rukten, door granaat-scherven gewond, als razend aan het tuig en dreigden alles in verwarring te brengen. Manschappen, met de bediening der stukken belast, stortten doodelijk , gewond achterover, bleven liggen of werden door hun makkers weggedragen, om terstond door anderen vervangen te worden. Schot op schot knalde in de richting van het dorp— het was een vreeselijk schouwspel, zulk een artillerie-gevecht uit de verte, waarbij de eene partij de andere nauwelijks kon onderscheiden, zoo ver waren ze van elkaar verwijderd, terwijl toch van weerszijden zeer vele dooden en gewonden vielen. De strijd kon ongeveer een half uur geduurd hebben, toen het scheen of het vuur der Belgen zwakker werd. Waarschijnlijk konden zij het Duitsche vuur niet langer weerstaan, daar van Duitsche zijde steeds meer kanonnen, zoodra zij de gevechtslinie waren genaderd, in positie werden gebracht. Eensklaps werd het links en rechts bijzonder levendig. Gansche bataljons kwamen overal uit de laagten te voorschijn, losten zich in tirailleurs-zwermen op en rukten voorwaarts bij den klank der regimentsmuziek," waarvan nu en dan enkele bruisende accoorden overwoeien. Ook ver in het Oosten kwamen colonnes aangerukt ter bestorming van het dorp. Het was een even verschrikkelijke als grootsche aanblik. „Voorwaarts, voorwaarts!" klonk het rondom. De officieren sprongen, hun degen zwaaiend, voor het front en wezen de richting aan. „In den looppas voorwaarts marsch!" hoorde Stock commandeeren. Nu was het oogenblik gekomen. Allen vlogen ijlings vooruit. Ternauwernood echter hadden zij eenige schreden gedaan, of zij werden door de Belgen, die achter muren, schuttingen en hagen verborgen waren, met een hevig geweervuur begroet. Het knetterde onophoudelijk op vreeselijke wijze en de gansche Noorderlinie van het dorp was een linie van vuur. Ondanks het razend geweervuur leden de Duitschers betrekkelijk weinig verliezen. Slechts hier en daar zonk een soldaat kreunend of gillend neer — dood of gewond, dat kon men niet onderscheiden en men had ook geen tijd om er op te letten. Met elke schrede echter die de colonnes voorwaarts deden, werd het vijandelijk vuur juister en werden de rijen meer gedund. Toch kwam er nog altijd geen bevel om te vuren. Ongeveer vijfhonderd schreden had men zoo met ademlooze snelheid geloopen, toen het klonk: „Neer in de greppels!" Daarop volgde het commando om te vuren. Het waren de eerste schoten, door kapitein Weinhold en zijn manschappen gelost. Hoevelen hunner hadden reeds dood of gewond ter aarde gelegen, eer men nog tot een strijd was gekomen! Maar nu vlogen ook de kogels met doodelijke zekerheid over het veld. Achter de schuttingen en hagen, waar de Belgische infanterie zich had opgesteld en wier kepi's men nu reeds goed kon onderscheiden, ontstond een haastige en onrustige beweging, niet ongelijk aan een verstoord mierennest. Toch bleef hun vuur onverzwakt voortduren. „Omhoog! In den looppas voorwaarts! Marsch!" Weer liep men een paar honderd schreden voorwaarts, en de Belgen schoten opnieuw en deden vele Duitschers neerstorten, zoodat weldra weer het commando klonk: „Liggen ! Liggen!" Nauwelijks had de laatste man zich op den grond neergeworpen, of weer klonk het „voorwaarts". Het waren vreeselijke oogenblikken. Als de rook ergens wat optrok, kon men duidelijk de infanterie-afdeelingen onderscheiden, waarmee het dorp letterlijk,was volgepropt. „Ha, mooi zoo, mooi zoo V riep kapitein Weinhold, toen hij zag dat twee regimenten een omtrekkende beweging maakten en het dorp aan alle zijden insloten. Al nauwer en nauwer werd de kring, dien de Duit- 99 schers om het ongelukkige dorp beschreven. De ijzeren discipline, de donkere dreigende rijen, die alom als uit den grond oprezen, vervulden de Belgen met schrik en ontzetting. Het knallen en donderen werd steeds sneller en luider, omdat men elkaar hoe langer hoe dichter naderde. Plotseling — men was nog drie- of vierhonderd schreden van het dorp verwijderd1*- ging er een schok van ontroering door de Duitsche gelederen. De regiments-muziek liet haar luide, merg en been doordringende tonen over het veld schallen en vervulde de soldaten met een ware razernij. Daartusschen klonk het commando der offieren voor den laatsten, beslissenden stormloop. Alles wat loopen kon, liep onder het uitstooten van rauwe oorlogskreten vooruit. De garde kwam er het eerst aan. Stormenderhand nam zij de Oostelijke schuttingen en hagen en wierp na een verwoed gevecht van man tegen man de Belgen in het dorp terug, waar een onbeschrijfelijke verwarring en ontsteltenis ontstond. Intusschen naderden ook de andere regimenten met een donderend hoera, dat den Belgen als een verschrikkelijk doodvonnis tegenklonk. Hadden de Belgen zich, zoolang zij achter hun verschansingen stonden, dapper en hardnekkig getoond, thans boden zij nagenoeg geen tegenstand in den zonder eenige dekking geleverden strijd van man tegen man. In wilde vlucht en in ordelooze troepen vluchtten zij naar de achterwaarts gelegen uitgangen van het dorp. Kleine troepjes van tien of twintig sleepten honderden mee en weldra was de vlucht algemeen. Velen wierpen de wapens weg en gaven zich gevangen. Anderen stortten zich wanhopig tegen de Duitschers op en werden onverbiddelijk in de pan gehakt. Een vrouw, met een dood kindje op den arm, dat reeds in zijn wiegje door een verdwaalden kogel was getroffen, rende gillend door het dorp. De oogen puilden haar uit het hoofd, haar trekken waren akelig verwrongen en de kreten die zij uitstiet, hadden niets menschelijks, maar deden denken aan het gehuil van een wild dier. De arme moeder was plotseling krank- 100 zinnig geworden. Niet wetende, waarheen zich te wenden of te keeren, liep zij in blinde, redelooze drift tegen de soldaten op, alsof zij meende, zich door de vast aaneengesloten gelederen een doortocht te kunnen banen. Tien, twintig geweren werden op haar afgeschoten — en als doorboord met kogels, stortte zij met een afgrijselijken doodskreet ter aarde, het doode kindje stuipachtig aan haar borst gedrukt. In een klein arbeidershuis worstelden een man en een vrouw. Zij wilde het huis niet verlaten, zij wilde waken over haar vader, een hulpeloozen, half verlamden grijsaard van tachtig jaar, die reeds maandenlang het bed had moeten houden. Hij wilde haar dwingen, met hem mee te gaan en sleepte haar naar buiten. Een salvo — beiden stortten neer. Tien soldaten drongen naar binnen. Kreunend en smeekend stak de grijsaard de gevouwen handen omhoog. Een soldaat vloog op hem toe en doorstak hem met zijn sabel. Een priester vloog over de straat. Plotseling kreeg hij een kogel in het linkerbeen en viel voorover. „Een zwartrok, een zwartrok V riepen eenige Duitsche soldaten. „De kop van zijn romp 1" Men hieuw hem het hoofd af, en dat hoofd trapte men voort door de straten. Onze pen weigert, verder te gaan; weigert, de gruwelen te beschrijven, door de Duitsche soldaten gepleegd: gruwelen van wreedheid, gruwelen van heiligschennis en gruwelen van ongehoorde onzedelijkheid. En de officieren lieten hun manschappen begaan. Durfden zij zich niet tegen die gruweldaden verzetten, uit vrees dat zij-zelf dan vermoord zouden worden door hun manschappen, die van een dierlijke razernij bezeten waren ? Hoe dit ook zij, zeker is het dat dergelijke verfoeilijke gruweldaden door de Duitschers in tientallen van dorpen en steden werden gepleegd. Ontzettend zijn de hartstochten die de oorlog ontketent. Hij maakt den mensch gelijk aan wilde dieren. O, wel ontzaglijk groot is de verantwoordelijkheid van hen, die den oorlog van 1914 over de wereld hebben losgelaten! X. Voorwaarts! • Een groot gedeelte van de Belgen was het gelukt, door de rijen der Duitschers heen te breken. De 1ÖÏ Duitsche cavallerie begon de vluchtelingen te achtervolgen, met de bedoeling hen tot den laatsten man neer te vellen. Maar de Belgische artillerie dekte den terugtocht en overlaadde de Duitschers met een verpletterend schrootvuur, zoodat zij hals over kop terugkeerden naar het veroverde dorp. Nauwelijks was het pleit beslist, of de vliegende colonnes der ambulance van de verschillende troepenafdeelingen rukten het dorp binnen, om de gewonden zoowel vijand als vriend, te verzorgen. Max Hendrich, de jonge assistent-arts, had de bestormers op den voet gevolgd. In het zweet zijns aanschijns en te midden van den kogelregen had hij zijn plicht gedaan, door den lichtgewonden een eerste verband aan te leggen en de zwaar gewonden naar het veldhospitaal te doen vervoeren. Dicht bij de kerk kwam hij het dorp binnen. De kerk was vol gevangenen, de huizen waren zwaar beschadigd of geheel vernield, overal lagen wapens ransels, gewonden en dooden. ' Eenige soldaten uit het bataljon van kapitein Weinhold liepen voorbij. „Hola!" riep hij hun toe. „Kunt ge mij ook zeggen waar kapitein Weinhold is ?" „Wij weten het niet," klonk het antwoord. „Wij zoeken ons bataljon op." Max had tot nu toe den vader zijner beminde noch onder de dooden, noch. onder de gewonden kunnen ontdekken. Hij moest dus nog bij de troepen zijn. Maar de bataljons waren bij de bestorming zöo door elkaar geraakt, dat men moeite had, alles weer te ordenen. Het was dus onmogelijk, zich te vergewissen omtrent het lot van bepaalde personen. Max had juist een jongen Belg een noodverband aangelegd. De ongelukkige — een piepjong kereltje van fijnen, tengeren lichaamsbouw en zeer elegant gekleed — had een verbrijzelden enkel. Max zag°op het eerste gezicht, dat de voet verloren was. Hij legde slechts een verband om het 'bloeden te stelpen en ettering en koudvuur te voorkomen. " j Vergeefs echter zag hij-naar ziekendragers om, die den gewonde naar het veldhospitaal moesten vervoeren — en hier kon hij den ongelukkige den voet niet afzetten, daar hij de noodige instrumenten niet bjj zich had. Toch moest de jonge man getrans- ÏD2 porteerd worden. Het leven stond op het spel, als de amputatie lang moest worden uitgesteld. Weer liepen eenige soldaten voorbij. „Hassel, Hassel 1" riep hij een hunner toe. Het was inderdaad een der twee broeders uit Burgsasshausen. „Hier, neem dezen man op uw schouders," beval hem de dokter, „en breng hem naar het veldhospitaal, dat ge daarginds ziet. Doe het uit christenplicht; de arme kerel zal er u dankbaar voor zijn." De gewonde kermde en schreeuwde verschrikkelijk, toen Rudolf hem wilde opnemen. \ Deze aarzelde. „Vooruit maar, zoo vlug als ge kunt 1" riep Max tot den soldaat. „Ik kan niet bij iedereen blijven staan. Ik moet verder er liggen er nog zoovelen!" Rudolf vermande zich en hoewel de gewonde, zoodra hij een weinig werd opgelicht, het weer uitgilde van pijn, stoorde hij er .zich niet aan en droeg hem langzaam en voorzichtig weg. Enkele schreden verder zag Max een man liggen, een kerel als een boom, uit wiens doodsbleek gezicht een kolossale neus uitstak. „Heinrich !" riep de assistent-arts verrast. „Om 's hemelswil, hoe is het met u gesteld ? Dood ? Of alleen maar in onmacht?" Het was inderdaad Neus-Heinrich : de man met den grooten neus en het domme gezicht, wiens huiselijk geluk Max zoo had bewonderd op den avond van zijn terugkeer in Burgsasshausen. Zoo lang als hij was, lag de man op den straatweg, met het hoofd en het bovenlichaam op een grooten steen geleund. Zijn haren waren nat en kleverig en aan het linker-dijbeen vertoonden zich bloedsporen. Max onderzocht hem en kwam al spoedig tot de bevinding, dat hij nog niet dood was. Zijn pols klopte nog en zijn borst ademde zwak. Hij zag aan het linker-dijbeen na het ontbloot te hebben, een tamelijk breede en sterk bloedende, maar toch volstrekt niet levensgevaarlijke wond. Met groote vlugheid en handigheid verbond hij ze. Intusschen ontwaakte Neus-Heinrich uit zijn bezwijming en keek verwonderd rond. „Wat is er? Waar ben ik?.... Mijnheer, wie ïijtgij?" 103 „Ik ben Max Hendrich, de assistent-arts.* „O, juist, juist! Nu herken ik u weer. Ik voel mij zoo zwaar en zoo dof in het hoofd. Maar wat doet ge daar ? Ben ik gewond ? „Wees maar gerust, ik ben er dadelijk mee klaar. Hoe is het gekomen ?" vroeg Max, meer om hem bezig te houden en hem af te leiden dan wel uit nieuwsgierigheid. Hij wist namelijk, dat het gezicht van hun eigen wonden de zieken steeds hevig schokt en licht een nieuwe onmacht kan veroorzaken. „Ik weet van niets, dokter! Wij stormden voorwaarts en riepen hoera en drongen steeds verder vooruit, tot wij eindelijk de Belgen te pakken kregen en ze het dorp uitwierpen. Ik voelde wel, dat mij iets warms langs het been sijpelde, maar ik sloeg er geen acht op. Het scheen of ik razend was van strijdlust ; ik schoot en sloeg en hieuw er op los als een wildeman, niet alleen op de vijandelijke soldaten, maar ook cp vrouwen en kinderen. Dat vergeef ik mij nooit. O, dokter, ik schaam mij zoo, dat ik mij zoo beestachtig heb aangesteld." „De meesten hebben zich beestachtig aangesteld," zij Max met een trilling in de stem. „Het was schandelijk. Maar och," ging hij voort, „in den oorlog werkt alles er toe samen om van de menschen dieren te maken. Laat er ons niet meer over spreken. Zeg mij eens hoe liep het verder af ? Hoe zijt ge aan deze wond gekomen ?" „Ik kan het niet zeggen, dokter! Ik had eeri pastoor een kogel in het been geschoten. . Hij viel, mijn makkers hieuwen hem het hoofd af, ik was de eerste om het hoofd vooruit te schoppen." „Ve^hrikkelijk, verschrikkelijk!" „Ja, dokter, zeg dat wel. Maar de straf is er onmiddellijk op gevolgd; ik houd het er tenminste vast en stellig voor, dat het een straf Gods was. Opeens zakte ik ineen en bleef bewusteloos liggen. Dokter, weet ge zeker, dat de wond niet gevaarlijk is ?" „Ze heeft niets te beteekenen, hoor!" „Gelukkig! Dan is Onze Lieve Heer mij toch nog genadig. Weet ge, het is niet om mij, maar om mijn vrouw en om mijn jongen.... mijn lief, lekker ventje." „Probeer nu eens, op je voeten te staan." Heinrich stond met veel moeite op, 1Ö4 „Gaat het?" „Ja, dokter, het zal wel gaan. Zie maar ik sta al. De hemel vergelde het u." „Och kom, ik heb niets meer dan mijn christenplicht gedaan. Ga nu naar het hospitaal, waar ge u als licht gewond kunt aanmelden." „Ik wil naar mijn regiment, dokter!" zei Neus-Heinrich met eep zekeren kalmen trots. „Van het hospitaal moet ik niets hebben. Ik ben gezond en wil weer naar mijn regiment." „Ik heb er niets tegen," hernam Max. „Hier hebt ge nog een verband, Heinrich! Vanavond vernieuwt ge het verband en wascht de wond goed uit. Als ge wondkoorts mocht krijgen, dan neemt ge de helft van dit poeder in een glas water." „Dank u, dokter I" Heinrich ging heen om zijn regiment op te zoeken, dat waarschijnlijk het dorp al verlaten had. Het leger moest immers voorwaarts, aldoor voorwaarts! Het bloedig tooneel dat zich heden had afgespeeld, was nog slechts het voorspel van het ontzaglijk drama, dat de heele wereld van aanschijn zou doen veranderen. Behalve Neus-Heinrich en den jongen Hassel zag Max geen enkel bekend gezicht: noch Stock, noch kapitein Weinhold, noch luitenant Dahlitz, noch een der andere Burgsasshausers. Hij had ook geen tijd om een onderzoek naar hen in te stellen. Een collega van Max, de assistent-arts Zeh, was bij het verbinden van een gewonde door het hoofd geschoten en op de plaats gedood. Nu warén er bij zijn ambulance-afdeeling nog maar twee asistenten en de opperarts Schurich. Terwijl zij voor de gewonden zorgden, was het heele leger al lang voortgerukt, en twee uur later had het weer een ander dorp veroverd. Kapitein Weinhold was na dit bloedige werk tegen een boomstam gaan leunen. Hij kon niet meer. De vermoeienissen van den strijd en de hitte hadden hem afgemat. Al was het maar vijf minuten, hij moest rusten. Zijn hond, die heel den dag bij hem was geweest, zat naast hem en keek hem goedig en-medelijdend aan. Intusschen renden verschillende adjudanten in ralenden ren op hun met zweet en schuim bedekte ÏÖ5 paarden heen en weer en in de Verte hoorde men kanongebulder. Werd er weer een nieuwe strijd geleverd ? „Voorwaarts, voorwaarts!" riepen de officieren, en al de soldaten spanden zich in tot .het uiterste, om met elkaar gelijke pas te houden en niet achter te sukkelen.- Ook kapitein Weinhold vermande zich en had zijn compagnie spoedig ingehaald. Een half uur later ontmoette men een Belgisch leger. Het kwam tot een vreeselijken strijd, die meer dan twee uur duurde, en de Belgen vochten met waren leeuwenmoed. Evenals bijna overal, moesten zij ook ditmaal terugtrekken voor de verpletterende overmacht. Tijdens het gevecht vielen er in de nabijheid van kapitein Weinhold, wiens afdeeling in het heetste van den strijd was, aangrijpende tooneelen voor. De jongste der beide broeders Hassel viel, door een kogel in de linkerborst getroffen. Zijn broer vloog op hem toe, riep hem bij den naam, sloeg de armen om hem heen en richtte hem op. „Vaarwel, Adolfl" fluisterde de stervende. „Zeg aan vader, dat.... ik sterf voor...." Verder kwam hij niet. Wat "hij had willen zeggen, nam hij als een eeuwig geheim met zich mee in de andere wereld. ijLOch kom, het kan zoo erg niet zijn," sprak zijn broeder onthutst. „Toe steun op mijn schouder, dan neem ik u op den rug en draag u uit het vuur. Adolf, hoort ge niet ? Waarom ?" Hij kon den zin niet voltooien. Hij kreeg een schot in het been,, en op hetzelfde oogenblik dat hij voorover tuimelde, kreeg hij een doodelijk schot door het hoofd. Lichaam op lichaam lagen daar de beide broeders. „Voorwaarts, voorwaarts!" riepen steeds de officieren, terwijl de regiments-muziek haar tonen verhief en de soldaten aanvuurde. Kapitein Weinhold had gezien, wat er met de twee broeders gebeurd was. Voor den geest kwam hem het beeld van den ouden Hassel, die met tranen in de oogen had gezegd: „Dat zijn mijn twee laatsteh". Een oogenblik later werd luitenant Dahlitz — den mededinger van Max Hendrich naar de hand van Leonore Weinhold — door een kogel de hand ver- ïöf) brijzeld. Hij deed nog enkele schreden; toen, doof bloedverlies uitgeput, begon hij te duizelen. Doodelijk afgemat, sleepte hij zich voort naar een greppel op zij van den weg, om te sterven. „Voorwaarts, voorwaarts!" hoorde hij nog in de verte roepen. Hij zag het geflikker der wapens, -het dooreenwemelen der worstelende soldaten, hij hoorde het geknal der geweren, het gedonder der kanonnen — en dit alles vereenigde zich tot een visioen van vuur en bloed en tranen. Toen, huiverend van afgrijzen en ontzetting, zonk hij achterover en sloot de oogen. De vliegende colonnes van het Roode Kruis deden al het mogelijke; maar wat waren die paar dozijn geneesheeren bij de duizenden gewonden en stervenden, die reikhalzend naar hun komst uitzagen! Zonder eenig wapen, zonder iets ter bescherming van hun leven, liepen de dokters en hun helpers tot in het dichtste strijdgewoel, en velen hunner, door een verdwaalden kogel getroffen, vielen als offers van hun edelen plicht. Bij het donker worden vond Max Hendrich zijn mededinger aan den weg zitten. Deze was juist uit een bezwijming ontwaakt en was lijkbleek, terwijl de oogen hem flets en wezenloos in, het hoofd stonden. Hij had de hand — of liever dat wat zijn hand was geweest — zoo goed hij kon met zijn zakdoek verbonden ; maar het bloed drong er door en kleefde aan zijn jas, aan zijn geheele uniform. Zelfs zijn gelaat was geheel bebloed en gaf hem een afgrijselijk voorkomen. Nog altijd was het tweegevecht tusschen Max Hendrich en dokter Dahlitz uitgesteld. Maar thans dacht Max niet aan de grieven, die hij tegen zijn mededinger had. Nu stond in zijn hart alleen dat schoone woord „plicht" geschreven, dat den mensch adelt en verheft. „Wat mankeert er aan, luitenant ?" vroeg Maxjterwijl hij zich tot den lijder overboog. „Het is met mij gedaan, dokter!" fluisterde Dahlitz zwak. „Geef u voor mij geen moeite. Er zijn zooveel anderen, wien ge van meer nut kunt zijn." * „Laat mij eens zien; wellicht kan ik u nog helpen. Ge moogt den moed niet te gauw laten zakken." Terwijl' hij zijn tegenstander verbond met een zorgvuldigheid als gold het zijn besten vriend, was de strijd gröotendeels ten einde. Slechts op een paaf plaatsen werd nog gevochten, en wel op hoogstens tweehonderd schreden van Max en Dahlitz. Toch deed Max zijn werk met een buitengewone kalmte en koelbloedigheid. Zijn leven was immers in Gods hand, en hij wist, dat hem zonder Gods wil niets zou overkomen. Toen hij het verband had gelegd, keek hij om zich heen, teneinde iemand te zoeken, die hem zou kunnen helpen. Hij zag echter niemand. Zelf nam hij den luitenant op zijn schouders en droeg hem met eigen levensgevaar buiten de gevechtslinie. Wie kon het weten, of dezelfde man, dien hij nu het leven redde, hem later niet zou vermoorden! Max dacht er niet aan; hij dacht slechts aan zijn plicht als christen. Eensklaps voelde hij in de linkerborst op de plaats van het hart een sterke drukking, een hevige pijn. Wat was dat? Was hij gewond ? Doodelijk gewond wellicht? Hij huiverde en onwillekeurig tastte hij met de hand naar de plaats, altijd nog voortloopend met zijn last op den rug, om zoo snel mogelijk buiten de vuurlinie te geraken. Hij vond in zijn jas en in zijn vest een opening, en daar viel hem ook een kogel in de hand. Wat was dat vreemd ! Het verbaasde hem, dat hij niet neerstortte. Hij was getroffen, dat voelde hij — en toch werd hij geen bloed gewaar. Eerst toen hij dokter Dahlitz in veiligheid had gebracht en op zijn verbandplaats aankwam, onderzocht hij zich nauwkeuriger. Op zijn huid in de hartstreek had hij een bruine, erg pijnlijke plek. Het medaljon, dat Leonore hem bij het afscheid had gegeven, was zoo verbogen, dat het een holle kegel geleek. Nu werd alles hem duidelijk. De talisman had hem gered — hem en ook dokter Dahlitz. Sprakeloos hield hij een oogenblik den kogel en de medaille in de hand, verwonderd en verrast over de wonderbare bestiering der aardsche dingen. „Ik dank U, o God 1" prevelde hij. „Hoe weet Gij m ü Van schijnbaar nietige voorwerpen te bedienen °™tuduerntrmensch ^ bewijzen dat Gij alles leidt en Met ontroering dacht hij aan Leonore. Het was de liefde, die haar had aangespoord, hem die medaille te geven. Zonder deze was hij thans een lijk, een koud en gevoelloos ding, dat men weldra in den grond zou stoppen als iets dat geen nut, geen waarde meer had. Hoewel hij er Leonore niets van had gezegd, had hij aan de beschermende kracht der medaille niet veel geloof gehecht. Toch had hij zich het voorwerp om den hals gehangen, als iets dierbaars, dat hern aan hefde herinnerde. Wel had hij thans reden om zich te verheugen dat hij het had gedaan i Hij had echter thans geen tijd om zich in beschouwingen te verdiepen. Overal lagen nog gewonden, die hem noodig hadden die luidkeels om hem riepen en huilden. ' Hij stak den kogel en de medaille '-fU ze pasten verwonderlijk goed in elkaar — in den zak en spoedde zich weer naar het slagveld. In de veroverde tenten der Belgen maakten de Duitschers het zich gemakkelijk, maar tot hun teleurstelling vonden zij er nagenoeg geen proviand. „Stock, Stock!" riep Max Hendrich plotseling een tamelijk zwaarlijvigen jongeman toe, die, bijna onkenbaar door het stof dat hem bedekte, terwijl zijn gezicht zwart van den kruitdamp .was, tegen een muur leunde en half slapende aan een verdroogde broodkorst stond te knabbelen. „Zeg eens, Stock 1 zijt gij het of is het uw geest ?" „Zijt gij daar, Max?" antwoordde de aangesprokene „Ik versmacht van dorst en geef u de heele brouwerij van mijn vader cadeau voor een enkelen dronk water of wijn." Max haalde zijn cognacflesch voor den dag. „Ziedaar, vriend! Waar is uw bataljon?" Gretig nam Stock een slok uit de flesch. Toen wees hij met de hand zijwaarts, waar Max pngeveer twintig soldaten zag, die door een sergeantmajoor waren verzameld. „Daar staat het! Twintig van de honderd!" Max huiverde. „Groote God! Dus tachtig gesneuveld?" „Of gewond, of nog achterwege. Misschien komen 109 er nog een paar achteraan hinken,i maar verwonderen zou het mij niet, als het niet gebeurde. Het ging er verschrikkelijk naar toe, Max!" „En waar is kapitein Weinhold ?" „Dood." Max werd doodsbleek. „Wat zegt ge? Dood?" herhaalde hij ontzet. „Ik zag hem vallen. Hij keerde zich juist naar ons om, teneinde ons nog tot een laatste inspanning, tot den laatsten beslissenden aanval aan te vuren. Toen moet zoo'n vermaledijde schoft uit een der huizen op hem hebben geschoten. Eensklaps zonk hij neer en roerloos bleef hij liggen. Een paar van de onzen namen hem op en droegen hem in een huis. Verder weet ik ook niets." „Waar waar was dat Stock ?" vroeg Max met haperende stem en met tranen in de oogen. „Daarginds, deze straat uit, dan rechts omslaan, het vierde huis links, daar zult ge zijn lijk vinden." Onverwijld snelde Max voort in de aangewezen richting. Het was donker en mocht ook al de donkerroode gloed der brandende huizen de straten flikerend verlichten toch was het moeilijk, den weg te vinden. Ook lagen er in de straat zooveel lichamen, ransels wapens en allerlei andere voorwerpen, dat hij slechts langzaam kon vorderen. Hier en daar stortten met donderend geraas de muren van een in brand gestoken huis ineen, waardoor de straten gevaarlijk werden. Eindelijk vond Max het door zijn vriend aangeduide huis. Hij trad binnen eri zag den opperarts Schurich, die geknield lag bij een officier, om hem te onderzoeken. Was die officier kapitein Weinhold ? Het beeld van Leonore kwam hem voor den geest, hoe zij thuis in voortdurende vrees verkeerde voor het leven van haar vader en van hemzelf. Was Weinhold dood? . . ik In ademlooze spanning trad hij nader. ' „Een schot in den rug," mompelde de opperarts halfluid tot een der ziekendragers. „Er is niets aan te doen. Waarschijnlijk een kwetsing van het ruggemerg. Draag hem zoo voorzichtig mogelijk, dan brengt ge hem misschien nog levend in het hospitaal." De hond van kapitein Weinhold, de trouwe Nero 110 sprong dadelijk op, likte Max Hendrich de handen en liet een zacht kreunend gebrom hooren, als wilde hij hem op den gevaarlijken toestand van zijn meester opmerkzaam maken en hem om hulp smeeken. „Kapitein Weinhold!" riep Max luid en bevend. „O, kapitein I" „Mijnheer Hendrich," sprak de opperarts, „wat komt gij hier doen ? Ik zal voor dezen man zorgen. Er is veel werk te doen; ginds kan men u beter gebruiken. „Kapitein Weinhold is de vader van van mijn verloofde," stamelde Max. „O, dat verandert de zaak," hernam zijn chef met iets weeks in de stem, maar spoedig liet hij er op zijn gewonen barschen toon op volgen: „Geen scènes, mijnheer Hendrich! Vooral geen scènes! Ge weet, die wil ik niet, en zeker niet in zulke omstandigheden. Gevoel is goed, maar gezond verstand is beter. Naar het hospitaal met den gewonde, en wel zoo gauw mogelijk!" „Ik mag immers den kapitein wel naar het hospitaal begeleiden?" vroeg Max haastig. „Natuurlijk. Maar houd er u niet langer bij op dan noodig is. Begrepen? En bereid u meteen voor op een slapeloozen nacht. Ik heb nog nooit zoo iets gezien als vandaag. Alle huizen liggen vol gewonden en voortdurend worden er nog meer van het slagveld aangebracht. Wat ons morgen nog te wachten staat, weet God alleen; maar vandaag is het verschrikkelijk!" Hij verliet het huis. Gelukkig was er een draagbaar voorhanden en bevonden zich in de kamer twee ziekendragers, die hij ter beschikking van zijn assistent liet. Op die draagbaar werd kapitein Weinhold met de grootste voorzichtigheid neergelegd, waarna men hem wegdroeg. De opperarts scheen hem reeds te hebben opgegeven. Max had hem nog niet onderzocht. Hij wilde hem eerst ergens doen opnemen, want elk oogenblik kon zich wondkoorts voordoen. Het ging echter lang niet gemakkelijk, plaats voor hem te vinden. In twaalf huizen, waarin men het achtereenvolgens beproefde, lag alles meer dan vol met gewonden. Buitendien hing er in die huizen een verpestende lucht, zooals dat in zulke verband- en operatieplaatsen 111 niet te vermijden was. Door die walgelijke lucht kregen zelfs gezonden het te kwaad, en hoeveel meer dan nog de zieken! Eindelijk vonden zij, in de nabijheid der kerk, een huis, dat weinig van het bombardement had geleden en waar op de tweede verdieping nog ruimte vóór eenige gewonden was. Beneden en op de eerste verdieping lag alles reeds vol en eenige Duitsche geneesheeren waren druk aan het werk. Het kermen en huilen der gewonden was ontzettend om aan te hooren. Overal zag men sporen van operaties. Emmers met bloederig water waren op straat uitgestort. Toen Max de smalle steenen wenteltrap wilde opsnellen om naar een plaat voor kapitein Weinhold uit te zien, gleed hij uit — in een bloedplas! De gewonden lagen niet in bedden, want men had nog geen tijd gehad om zich daarvan te voorzien. Ze lagen op den blooten vloer, urenlang wachtend tot de beurt aan hen kwam, luid jammerend van pijn en dorst — dien kwellenden, onverdraaglijken dorst, die het gevolg is van elk groot bloedverlies. Kapitein Weinhold, nog altijd bewusteloos, werd op een bos stroo neergelegd. Daar de opperarts Schurich reeds een verband had gelegd, was het doelloos den gewonde door een nieuw onderzoek te vermoeien. Op dat oogenblik herinnerde Max zich het geprek, dat hij den laatsten nacht met Weinhold had gehad. Hij nam uit zijn notitie-boekje een der veldbriefkaarten, die hij daarin bewaarde, en schreef inderhaast met potlood de volgende mededeeling aan zijn moeder te Burgsasshausen: Lieve, beste Moeder. — Luisterrijke overwinning bevochten. Groote verliezen. Mijnheer Weinhold zwaar gewond te Privan, zonder voldoende verpleging. Wilt gij daarvan kennis geven aan mevrouw Weinhold? — Uw zoon Max. Zoodra de gelegenheid zich voordeed, zou hij de kaart aan de veldpost ter verzending geven. XI. Leonore Weinhold. In de eenige groote herberg van Burgsasshausen die tegenover het landgoed van den heer Weinhold stond, 112 ging het er lustig toe. Men vierde er de overwinningen der Duitsche troepen, waarvan de nieuwsbladen thans de eerste berichten hadden gebracht. De burgemeester had twee vaten bier gegeven, anderen hadden voor vuurpijlen en ander vuurwerk gezorgd. De oude Hassel had in de vreugde zijns harte de in den kelder^verborgen schatten uit de pekel gehaald — varkensribben, die hij eerst van plan was geweest, voor zijn beide zoons te bewaren — en onthaalde er zijn vrrenden op. Het speet hem eigenlijk wel een beetje van die kostbare pekelribben, waarvan zijn zoons later zoo heerlijk zouden hebben gesmuld, maar ,ten slotte troostte hij zich en zei bij zichzelf: „Kom kom, het kan nu lijden en .ik moet toch ook wat doen om deel te hebben in de algemeene vreugde. Het duurt misschien nog een heeie tijd eer mijn jongens terugkomen, en dan zal ik wel zorgen dat ik een andere versnapering gereed heb." De grijsaard was vroolijk en welgemoed bij het maal, dat hij zijn vrienden aanbood, en meermalen schoten zij in een lach, om zijn grappen en kwinkslagen. Indien hij eens geweten had, dat zijn beide jongens, van wie hij zoo zielsveel hield, reeds gesneuveld waren 1 En zoo was er vreugde in heel Duitschland wegens de behaalde^overwinningen. Er was gejubel van ouders, vrouwen en verloofden — en bij geen hunner scheen het op te komen, dat wellicht vele hunner dierbaren ginds op het slagveld lagen te zieltogen of reeds ter aarde waren besteld.... De Duitschers houden er van, in de herbergen te zitten en daar honderd-uit te zwetsen over allerlei dingen die in het gesprek te pas komen of er met de haren bijgesleept kunnen worden. Het spreekt vanzelf, dat zij nu volop gebruik maakten van de gelegenheid, om te redeneeren over de gebeurtenissen der laatste dagen. Men debatteerde zoo gezellig in de herbergen, waar geen vijandelijke kogels en granaten storend op het onderhoud werkten en waar iedereen zijn strijdkundig genie kon ontplooien, door de bewegingen der Duitsche armee-corpsen met krijt, of eenvoudig maar met een natten vinger, te teekenen op de biertafel, die dit alles heel lijdzaam en geduldig Imprimatur: J. A. v. Dorst, Llbr. Cens., Roosendaal, 29 Oct. 1914 I * * „Ons Zoomd" * * Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. |Hgg Op 1 October j.1. begon de derde jaargang van dit maandschrift voor het |yj R. Kath. Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst. Mg &m Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé, Pater F. R. Duynstee, g§5 Kruisheer H. IJzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap. W. Smulders, Kap. J. J. Wiegerink, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, %fiQ Albert Vogel, enz. &n& fyl Het maandschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren, costumeeren, MM uP tooneeltechniek en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen, voordrachten spectakel- gjggg scènes, enz. Onmisbaar voor alle beoefenaars van het katholieke liefhebberij-tooneel. === De le afl., van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee ?>T3 tooneelstukjes bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proefnummer ter kennisivf making gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel", te Standdaarbuiten. Ivf .tjp ©^F* Men vrage OMGAAND de le afl. als proefnummer ter kennismaking! Eerste Roomsen Katholieke Levensverz. Mij. Haarlem. Nu de concurrentie uitgeput raakt met haren voorraad materiaal om deze instelling te belasteren wordt nog een laatste middel aangewend n.1. een ONGETEEKEND PAMFLET, waarvan de herkomst bekend is en onwillekeurig doet denken aan het pamflet DOLK EN GIFTBEKER. Jammer voor de verspreiders dat dit spelletje zoo doorzichtig is en daardoor onwillekeurig eene schitterende reclame voor de E. R. K. wordt. Zie slechts haar steeds stijgend succes. De E. R. K. legt hare boeken open voor verzekerden en aandeelhouders. Lees hieromtrent de clausule op de voorzijde harer tarieven. Vraagt deze aan : Op het HOOFDKANTOOR, Kleverpark67 HAARLEM. Bij den Inspecteur J. v. RIJZEWIJK, Schoolstr. 7 TILBURG. . » .« A. W. GROOTVELD, Boschstr. 31 BREDA. ££2®££ Katholieken, ®£f£22£££2ï£ koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. Geldersche "Worst met het loodje „Anton Huninkn waarborgt U voor alles. Alzóo voor smaak, qualiteit, bereiding. Anton Huninky Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 9. |k Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. *\'' KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK van KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. redacteur: JAN VAN DER HORST. FT EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM : Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52. VENLO: Groenmarkt 12. 129 gedeelte van Privan kwamen, den straatweg passeeren. Max was er ook bij. Zij zwaaide met den zakdoek, zij riep hem bij den naam, maar door het gekletter der paardenhoeven kon hij haar niet verstaan. Ook was de afstand reeds te groot. Daar keek Max nog even öm. Zij stak het hoofd uit het raam en zij wenkte nogmaals met den zakdoek. Hij wuifde groetend met de hand. „Zijn afscheidsgroet — een afscheid voor eeuwig ?" fluisterde zij en ze schrok van haar eigen stem. Toen viel zij op de knieën, prevelde een gebed, sloeg de handen voor het gelaat en weende bitter.... XII. Een bandiet aan het werk. Het was midden in den nacht en de sterren verspreidden een zacht en liefelijk schijnsel. Twee mannen kropen op handen en voeten de helling van een steilen heuvel op. „Alle duivels, is me dat een werk I" bromde een hunner. „Mijn handen beginnen er al van te bloeden." „De mijne ook, mijnheer de graaf!" zei de ander. „Maar het begint al op te schieten. Nog vijf minuten en wij hebben den top bereikt." Zwijgend kropen zij voort. „Voorzichtig, Henri!" zei graaf Frits Moranden, want hij was het, de beruchte spion in Duitschen dienst, de verrader van zijn vaderland, de ellendige lijkenberoover, de bandiet zonder eer en geweten. „Voorzichtig 1" herhaalde hij. „Steek uw hoofd niet op en ga plat neerliggen!" Zij hadden den top van den heuvel bereikt en legden zich languit op den grond. Thans hadden zij een vrij uitzicht op het dorp Privan en de omliggende heidevelden. „Van de huizen is er niet veel meer overgebleven, mijnheer de graaf 1 Arme dorpelingen! Wie weet, waar zij nu rondzwerven, beroofd van al hun have en goed." «Och kerel, zanik niet! Wat kunnen mij die men- 130 schen schelen ! Ik- heb u niet tot mijn compagnon gemaakt, om mij telkens met sentimenteele praatjes lastig te vallen, maar om te werken." „Ik kan het niet helpen, dat ik mijn hart het zwijgen niet kan opleggen, mijnheer de graaf! En wat het werken betreft, ik meen dat ge u daaromtrent over mij niet te beklagen hebt." „Dat zou er ook nog bij moeten komen !" viel de graaf uit, die blijkbaar niet goed gestemd was. „Maar houd nu asjeblieft op met die leuterpraatjes. Zie daarginds ! Van hier af tot aan gindsche heuvelrij is men eergisteren slaags geweest. Ik had gehoopt, dat men de lijken nog niet zou hebben begraven, omdat het Duitsche leger onmiddellijk was doorgetrokken. Maar jawel, alles is opgeruimd ! Natuurlijk hebben de burgers en de mannen van het Roode Kruis de lijken al in den grond gestopt. Die schurken ! Waarom hebben ze niet een paar dagen gewacht 1" „Ja, dat zou voor ons wel goed zijn geweest, maar " „Houd je mond! Het is feitelijk mijn eigen schuld. Ik had eerder hier moeten zijn. Het was een stommiteit van me, dat ik twee dagen in de omgeving van het Roode Kasteel gebleven ben, om te trachten, mij van Bettine d'Aulnay meester te maken." „O, was dat uw bedoeling, mijnheer de graaf!" „Wat zou anders mijn bedoeling zijn geweest? Dacht ge misschien, dat ik er geen goede reden voor had om zoo lang in Mouland te blijven en overal naar de familie d'Aulnay en Bettine te informeeren ? Maar uitstel is nog geen afstel. Dat mijn reis hierheen vruchteloos is geweest en ik hier geen zaken kan doen, zal mij een spoorslag te meer zijn, om mijn plannen met Bettine door te zetten en uit dat zaakje flink wat geld te slaan." „Wat zijt ge eigenlijk met Bettine d'Aulnay van plan, mijnheer de graaf ? Hebt ge soms trouwplannen ?" „Ik ? Hoe komt ge er op! Een verstandig man trouwt niet. Of ziet ge mij voor dom aan ?" „Pardon, mijnheer de graaf, zoo was het niet bedoeld," zei Henri snel, ziende dat zijn meester, die vandaag bijzonder prikkelbaar was, zich beleedigd gevoelde. „Maar ik dacht zoo als mijnheer de graaf geen bijzondere plannen met jonkvrouw Bettine d'Aulnay had ...." 131 „Die heb ik zeker. Maar ze gaan u niet aan. Gij hebt niet anders te doen dan mij te helpen in het bereiken van mijn doel, zonder dat gij het recht hebt te vragen, van welken aard dat doel is." „Natuurlijk, mijnheer de graaf, natuurlijk ! Gij weet, dat ge maar te spreken hebt en dat ik tot alles bereid ben om u te helpen." Er ontstond een pauze. De graaf loerde voor zich uit, als een 'tijger die een prooi zoekt. Telkens schudde hij misnoegd het hoofd. „Laat ons terugkeeren," sprak hij somber. De beide mannen daalden den heuvel af en sloegen vervolgens den straatweg in. Zwijgend schreden zij voort. De graaf was in sombere gedachten verdiept en Henri waagde het niet, hem daarin te storen. Eindelijk zei de graaf: „Ik hoor een rijtuig aankomen. Het is beter, dat men ons zoo midden in den nacht niet ontmoet, anders komen we nog in moeielijkheden. Zoowel de Belgen als de Duitschers zijn gewoon om alle vreemdelingen die zij in den nacht ontmoeten, als spionnen te beschouwen en neer te schieten. Kom mee !" Zij verborgen zich in het struikgewas ter zijde van den weg. Het was geen rijtuig, wat de graaf had gehoord, maar een automobiel. Het duurde geen vijf minuten, of ze snorde hun in razende vaart voorbij. Voorop zat een soldaat-chauffeur en in de auto zaten twee Duitsche officieren. „Dat ziet er slecht uit," mompelde de spion. „Waarom, mijnheer de graaf?" „Ezel, begrijpt ge dat niet ? Er moeten nieuwe Duitsche troepen in aantocht zijn, die de auto vooruit hebben gestuurd om den weg te verkenhen. Een kwartier hiervandaan ligt een Belgisch regiment. Als het tot een treffen komt, raken wij in het gedrang — en dan mag de duivel ons er uit helpen !" „Dat is een ellendige geschiedenis! We hadden maar stilletjes ons gemak moeten houden, in plaats van een vergeefsche reis hierheen, te doen en zoodoende nog " „Kerel, leuter niet 1 Als ik 't aan u moest overlaten 132 om ons uit deze moeielijkheid te redden, dan zoudt ge niets beters weten te doen dan hier met de handen in het haar te blijven zitten en zoo tot mikpunt van de kogels te dienen. Maar ik heb me wel uit grooter moeielijkheden weten te redden." „Gij weet er dus een middel op, mijnheer de graaf ?" „Natuurlijk ! Volg mij 1" Henri deed het, doch met een bang hart. Nauwelijks hadden zij honderd schreden gedaan, of hij greep den graaf bij den arm, hield hem staan en riep onthutst: „Mijnheer de graaf, hoort gij niets ?" De spion luisterde. „Ja. Een ver gerommel." „Wat kan dat zijn ? Zou er weer een nieuwe slag geleverd worden ?" „Neen. Het is een troep artillerie, die hierheen komt. Het dreunen wordt veroorzaakt door de paarden en de kanonnen." „Groote God 1 Wat moeten wij doen ?" „Het is stellig een Duilsch regiment," hernam de graaf met onverstoorbare kalmte. „Het is geen tien minuten meer van ons verwijderd. Als die boomen daarginds het uitzicht niet beletten, zouden wij alles duidelijk kunnen zien I" Henri wrong de handen ineen. „Mijnheer de graaf 1" „Wat is er?" „Wij moeten vluchten!" „Waarheen ?" „In tegenovergestelde richting. Laat ons hier over de hei loopen en ons in de boschjes daarginds verbergen 1" „Daar is het al te laat voor. Zie, daar komt weer een auto aan." „Mijn hemel, wij zijn verloren! Ze hebben ons al gezien!" „Stel je zoo dwaas niet aan, kerel! Als de soldaten zien dat ge bang bent, dan weten ze genoeg en wordt je zonder vorm van proces neergeschoten. De brutalen hebben de halve wereld. • Kijk maar brutaal uit je oogen, sla den blik voor niemand neer, doe maar of je voor hel noch duivel bang bent, en niemand zal je iets in den weg leggen." 133 „Ge hebt makkelijk praten, mijnheer de graaf! Maar.... och lieve hemeltje, daaar is de auto al!" „Houd je mond en laat alles nu maar aan mij over." De graaf stak de hand op. De auto gonsde en knarste en stond opeens stil. Hij trad naar het portier. Dit werd geopend en een Duitsch officier stak het hoofd naar buiten. „Wat hebben jullie hier in den nacht te maken?" bulderde hij. „Zijt ge uw leven moe ? Weet ge wel, dat ge den kogel hebt verdiend ?" „Wij zijn hier voor zaken, kolonel!" „Voor zaken ? .... Onzin ! Wie zijt ge ? Hebt ge papieren bij u ?" „Ja zeker, kolonel!" „Geef op!" „Kolonel, ik ben niet gewoon, op zoo ruwen toon te worden toegesproken, en ik eisch van u, dat ge mij zult bejegenen met de hoogachting die mij toekomt." „Wel voor den duivel, zoo'n brutale rakker!" riep de kolonel, sprong uit de auto en greep den graaf bij de borst. Op hetzelfde oogenblik sprongen uit de auto vijf soldaten, die zich in een oogwenk zoowel van den graaf als van Henri hadden meestergemaakt. De graaf verweerde zich niet en zijn mondhoeken krulden zich tot een glimlach van minachtend medelijden. Het was of hij zeggen wilde, dat hij den kolonel en zijn soldaten als nietige aardwormen beschouwde, waar hij zich hoog boven verheven achtte. Wat Henri betreft, hij bood ook geen tegenstand, maar bij hem was die lijdzame houding een gevolg van zijn doodsangst. Hij meende, dat er misschien nog kans op levensbehoud was, wanneer hij zich niet verzette. Intusschen was- er ook een tweede auto met soldaten aangekomen, die eveneens stopte, en tot overmaat van ramp werden opeens om den hoek van den straatweg, een honderdtal schreden verder, vele soldaten zichtbaar. Blijkbaar was het de voorhoede van een groot leger. Henri beefde , over al zijn ledematen en werd doodsbleek. Als verwezen staarde hij zijn meester aan. Op een wenk van den kolonel hadden de vijf soldaten hun geweer aan den schouder gebracht. Drie Ï34 hunner legden aan op den graaf, de twee .anderen óp Henri. Zij wachtten slechts op een bevel om te vuren. „Op de kniëen r gebood de kolonel. Henri liet zich op de knieën vallen. Zijn lippen beefden en zijn tanden klapperden. Hij wilde om genade smeeken, maar hij kon geen woord uitbrengen. Het was of de ontzetting zijn tpng had verlamd. „Hoort gij niet ?" zoo wendde de kolonel zich tot den graaf, die rustig was blijven staan. „Op de knieën 1" „Kolonel," hernam de graaf, terwijl hij den Duitschen officier van het hoofd tot de voeten opnam," ik verzoek u beleefd, dien hoogen toon te laten varen en mij niet langer als een bandiet te behandelen. Weet ge wel, wie ik ben?" . , De sodaten van de tweede auto waren middelerwijl uitgestapt en hadden zich bij de groep gevoegd. Evenzoo eenige ruiters. Allen [keken grimmig en verwonderd toe. „Kolonel, laat mij dien verwaanden boerenkinkel neerleggen," zei een sergeant, terwijl hij een pistool te voorschijn haalde. De kolonel wist niet, hoe hij het had. Nooit had hij iemand ontmoet, die, met den dood voor oogen, zulk een trotsche en verachtelijke houding aannam. „Wie zijt gij dan ?" vroeg hij. Zwijgend haalde de graaf een groot, gezegeld papier uit den binnenzak van zijn jas en reikte het den kolonel toe. Deze vouwde het open en nam kennis van den inhoud. Zijn heele gelaat veranderde en nam een uitdrukking van,overmatige vriendelijkheid aan. „O zijt gij graaf Moranden ? Wel, mijnheer de graaf, waarom hebt ge mij dat niet eerder gezegd? Neem mij niet kwalijk, ik vraag u duizendmaal verschooning, mijnheer de graaf! Onze generaal heeft ons verleden week op het hart gedrukt, dat wij u steeds, waar wij u ook zouden ontmoeten, met voorkomendheid moesten behandelen en dat wij u zooveel mogelijk behulpzaam moesten zijn om uw taak te vergemakkelijken. Het zal mij daarom een eer en een genoegen wezen, u van dienst te mogen zijn." De graaf glimlachte. „Henri, sta op!" sprak hij en zijn gewezen kamerdienaar haastte zich, dat bevel te gehoorzamen. 135 „kolonel,*' ging de graaf voort, „ik zal het u ditmaal niet ten kwade duiden, dat ge mij niet hebt behandeld, met den eerbied, dien ge mij als een geheim ambtenaar van de Duitsche regeering verschuldigd zijt. Als ik bij den generaal mijn beklag indiende —" „O, mijnheer de graaf, het doet mij onuitsprekkelijk leed, dat ik zoo dom ben geweest, en ik hoop, dat ge mij niet in moeielijkheden zult brengen." „Dat zal van u zelf afhangen." „Van mij zelf?" „Ja zeker." „Kan ik soms iets voor u doen ?" „Ja." „Spreek, mijnheer de graaf, en ik zal voor u door een vuur gaan." „Dat is niet noodig. Zooals ge vermoedelijk weet, heb ik de Duitsche regeering reeds vele diensten bewezen, nu al jaren achtereen, maar vooral de laatste dagen. Ik zou haar nog meer en nog grooter diensten kunnen bewijzen, als ik mij wat sneller verplaatsen kon; vandaar dat ik reeds lang naar een middel heb uitgezien om mij sneller te verplaatsen." „Wel, mijnheer de graaf, gun mij dan het genoegen, een onzer paarden aan u af te staan." „Ik ben niet alleen." „Ook uw bediende kan een paard krijgen." „In de tegenwoordige omstandigheden kan men niet veel met een paard beginnen. Als men vluchten moet en het wordt doodgeschoten, dan valt men in handen van den vijand." „Waarmee kan ik u dan van dienst zijn?" „Kunt ge n auto missen ?" De vraag was brutaal. Zóó brutaal dat Henri angstig nu eens naar zijn meester, dan weer naar den kolonel keek en niet anders dacht of nu was alles verloren. De kolonel was verbluft. „Een auto?" stamelde hij. „Ge vraagt zeer veel, mijnheer de graaf 1" „Toch niet te veel, nietwaar ?" „Om de waarheid te zeggen, wij hebben maar drie auto's, en die hebben we hard noodig." „Ik heb er even hard één noodig. Er hangt veel meer van af dan ge denkt. Ik ben voornemens, eenige verkenningen te doen, die voor het Duitsche leger van i3b\ het allergrootste belang zijn en wellicht eefl groote slachting kunnen voorkomen." „Hoezoo ?" „Pardon, dat is mijn geheim. De Duitsche regeering heeft rrfij onbeperkte volmacht gegeven om te handelen zooals ik het noodig acht, en mij bovendien ten strengste verboden, met iemand over mijn plannen of mijn handelingen te spreken." „En met den generaal ?" „Met hem natuurlijk wel." „Hij is op het oogenblik bij het legercops dat voor Luik ligt. Morgen is hij weer bij ons. Als ge tot zoo lang geduld wilt hebben " „Onmogelijk, kolonel! Het komt er voor mij op aan, snel te handelen. Als ik vandaag geen auto krijg, zullen wellicht morgen of overmorgen duizenden soldaten door de Belgen worden overrompeld en vermoord." „Kolonel," zei een officier, die uit de tweede auto gekomen was, „geef mijn auto aan mijnheer den graaf." „Zouden we dan wel verantwoord zijn?" „Twijfelt ge daaraan, kolonel?" vroeg de graaf haastig. „Ik neem de heele verantwoording op mij. Er staat hier een groot en gewichtig belang op het spel, en nooit zult gij in de gelegenheid komen, aan uw vaderland een grooter dienst te bewijzen dan thans. Indien ge weigert, zal ik de Regeering er mee in kennis stellen en zijn de gevolgen voor uw rekening, terwijl ik de gevolgen geheel op mij neem als ge op mijn verzoek ingaat. En daarmee basta! Ge moet nu zelf weten, wat ge zult doen." „Aangenomen, mijnheer de graaf!" zei de kolonel, na een blik te hebben geworpen op«Wen officier, die haastig en onrustig knikte. „Deze auto staat tot uw beschikking — en ook de chauffeur." „Een chauffeur hebben wij niet noodig, ik heb zelf ook kennis van het vak," waagde Henri in het midden te brengen, want hij had het heelemaal niet begrepen op het gezelschap van een Duitschen soldaat. „Heb ik u iets gevraagd?" grauwde de graaf hem toe. Vervolgens zich tot den kolonel wendend, hernam hij vriendelijk: „Gaarne maak ik gebruik van uw aanbod, kolonel! Ik ben er dan zeker van, dat ik onderweg niet door Duitsche patrouilles zal worden lastig gevallen." „Juist, mijnheer de graaf!.... Müller, kom even hier.* De aangesprokene verliet zijn plaats op de tweede auto en kwam nader. Het was dezelfde soldaat, die in het Roode Kasteel ingekwartierd was geweest en die op Bettine d'Aulnay zulk een gunstiger^ indruk had gemaakt. Hij zelf had ook een zeer aangenamen, indruk van Bettine meegenomen en vaak was hem in zijn droomen haar beeld verschenen, dat zich vriendelijk glimlachend tot hem overboog. Zijn herinnering aan het schoone, lieftallige meisje was vermengd met weemoed en hij vroeg zich af of hij haar wel ooit zou wederzien. Reeds had hij deelgenomen aan verschillende schermutselingen met verspreide Belgische patrouilles en altijd was hij ongedeerd uit den strijd gékomen. Maar wie waarborgde hem, dat hij niet heden of morgen zou sneuvelen ? Had hij niet honderden wapenbroeders, levenloos zien neerzijgen op het slagveld, en was het niet zeer waarschijnlijk dat spoedig ook zijn beurt zou komen. „Müller," sprak de kolonel, „van heden af zijt gij de dienaar van dezen heer, die geheim ambtenaar is in dienst van onze Regeering." „Goed, kolonel 1" „Gij zult hem in alles blindelings gehoorzamen, en zoodra gij een doorhem gegeven bevel niet onmiddellijk volbrengt, heeft hij het recht, u wegens insubordinatie dood te schieten. Begrepen ?" „Goed, kolonel!" "jjr* „En nu, mijnheer de graaf, nog een enkel woord. Gij kunt de auto natuurlijk gebruiken zoolang gij ze noodig hebt, en ik vertrouw dat gij ze zult terugbrengen zoodra gij ze weer missen kunt." „Dat beloof ik u, kolonel!" „Veel succes, mijnheer de graaf!" zei de kolonel en drukte den schurk de hand. Graaf Frits Moranden en Henri namen plaats in de auto, terwijl Müller voorop plaats nam. „Naar Mouland," beval de graaf kortaf. De auto reed een eindweegs vooruit en sloeg vervolgens een zijweg in. De graaf keek door het raampje en zag, hoe over den straatweg, dien hij zoojuist verlaten had, een onafzienbare menigte soldaten voorttrok. De auto snorde al maar voort door een hollen weg, die evenwijdig liep met den grooten straatweg. 1 „Haar Mouland!* dacht Müller. „tk hoop, dat ik Bettine d'Aulnauy zal wederzien." Wat den graaf betreft, hij wreef zich zegevierend in de handen. Zijn booze stemming was ineens weg, om voor een buitengewone opgewektheid plaats te maken. Hij klopte Henri op den schouder en zei: „Beste jongen, met deze auto is mijn fortuin gemaakt ! Nu ga ik allereerst mijn plannen met Bettine d'Aulnay verwezenlijken. Het is en blijft een roekeloos waagstuk, ook nu ik een auto heb; maar het moet gebeuren, en jij moet me helpen. Luister, dan zal ik u zeggen, wat ge te doen hebt." Toen begon de graaf heel zacht te fluisteren en Henri knikte herhaaldelijk, ten bewijze dat hij zijn meester begreep en volkomen bereid was om zijn medewerking te verleenen aan den schurkenstreek, waarvan Bettine d'Aulnay het slachtoffer zou worden. Vroeg in den morgen kwam men aan een herberg, die gelegen was ongeveer halverwege den langen, eenzamen straatweg tusschen Berneau en Mouland. De graaf had Müller doen stoppen. Deze haastte zich om het portier te openen en vervolgens een militaire houding aan te nemen. Weliswaar droeg de graaf geen uniform, evenmin als Henri; maar Müller had nu genoeg ondervonden om te weten, dat de graaf een gewichtige persoonlijkheid was, met wie hij niet te voorzichtig kon zijn. De graaf en Henri stapten uit. „Henri, ziet ge dat kasteel daarginds ?" „Ja, mijnheer de graaf! Is dat het Roode Kasteel ?" „Ja. Wij zullen eerst het ontbijt gebruiken en dan gaat gij er heen. Müller, de auto blijft hier staan. Kom mee naar binnen, gij zult ook wel iets willen gebruiken." „Graag, mijnheer de graaf! En als ik er u een genoegen mee kan doen, wil ik Henri gaarne naar het Roode Kasteel vergezellen." „Gij ? Dat is niet noodig. Henri zal alleen den weg wel vinden." „Ik zou er graag nog eens komen, mijnheer de graaf!" Hebt ge er misschien een boodschap te doen ?" „Dat niet, maar.... ziet u. ik zou graag jonkvrouw Bettine nog eens spreken. Zij heeft een onvergetelijken indruk op mij gemaakt en.,.. * „Zoo*> De graaf fronste de wenkbrauwen. Opeens begreep hij, dat Müller hem nog vele moeielijkheden in den weg zou leggen, als hij niet de noodige maatregelen nam. „Het doet er niet toe," hernam hij. „Gij moogt niet naar het Roode Kasteel — en daarmee uit." Müller was zeer teleurgesteld, maar hij liet er wijselijk niets van merken en deed er het zwijgen toe. Zij gingen naar binnen en de graaf bestelde een ontbijt voor zichzelf, voor Henri en voor Müller. Toen men er mee klaar was, sprak de graaf tot den kastelein: „Hebt gij een kelder aan uw huis ?" „Om u te dienen, mijnheer!" zei de hospes en maakte een diepe buiging. „Is er in dien kelder een uitgang naar buiten?" „Een klein venster." „Ga het aan de buitenzijde zorgvuldig dichtspijkeren. Vlug!" Vijf minuten later kwam de kastelein terug. „Klaar ?" „Om u te dienen, mijnheer!" „Goed zoó! Müller, uw appartiment is in orde gebracht, gij kunt het betrekken." De aangesprokene zette groote oogen op. „Mijn appartiment?" stamelde hij verward en onthutst. „Mijnheer de graaf neemt een loopje met mij." „Integendeel, ik wil voorkomen dat gij een loopje met mij neemt — of liever, dat ge op den loop gaat en dwaasheden uithaalt." „Ik, mijnheer de graaf?" „Vandaag of morgen heb ik hier een en ander te verrichen en misschien ook te bepraten, waarmee gij niets te maken hebt. Gij moet uw intrek nemen in den kelder, zoo lang tot ik het oogenblik gekomen acht om te vertrekken. Dan verlaat gij den kelder an volgt mij weer." „Maar mijnheer de graaf, ik verzeker u op mijn eerewoord, dat ik ...." „Geen woord meer — ook geen eerewoord!" voegde hij er spottend bij. „Herinnert gij u nog, welk recht de kolonel mij heeft toegekend ingeval ge mij niet blindelings zoudt gehoorzamen ? Ja ? Hospes, haal een lamp, eenige kranten en een kistje sigaren en geef hem die mee, zoodat hij zich niet behoeft te vervelen." Ï4Ö Êenïge oogènblikken later zat Müller in den kelder» knarsetandend van ingehouden woede. Hij hoorde, hoe de deur, die de gemeenschap vormde tusschen den kelder en de gelagkamer, werd dichtgespijkerd. * Hij zat gevangen 1 Wat moest dit alles beduiden ? Wat was de graaf van plan? Het stond bij Müller vast, dat hij die opsluiting aan zichzelf te wijten had. Waarom had hij ook over het Roode Kasteel en Bettine d'Aulnay gesproken! Als hij dat niet had gedaan, zou de graaf het stellig niet noodig hebben geoordeeld, hem op te sluiten. Hoewel de graaf een deftig en aristocratisch voorkomen had en zijn manieren den man van aanzien verrieden, die gewoon is zich in de salons der aanzienlijkste kringen te bewegen, toch lag er in. zijn grauwe oogen een valsche, loerende uitdrukking, die Müller reeds bij de eerste kennismaking was opgevallen. Toen reeds kreeg hij een vaag vermoeden, dat die man een avonturier zonder eer en geweten moest zijn. Wat Müller nu ondervonden had, scheen er op te wijzen dat zijn vermoeden juist was geweest. Hij twijfelde er niet aan, of de graaf had een schurkenstreek in den zin. Vruchteloos vroeg hij het zich af. Maar hij hield het voor zeker, dat de graaf iets tegen de familie d'Aulnay, misschien wel tegen Bettine, wilde ondernemen. Müller zonk op de knieën, vouwde de handen en bad God, hem in de gelegenheid te stellen, een gruweldaad te voorkomen Nauwelijke had de hospes de kelderdeur vastgespijkerd, of de graaf gaf hem door een korten, gebiedenden wenk te verstaan, dat hij zich verwijderen moest. De man deed het onmiddellijk. Eenige dagen geleden waren de Pruisen doorgetrokken en hadden in de omgeving vreeselijk huisgehouden : honderden burgers in Mouland en Berneau hadden zij vermoord en nagenoeg al de huizen hadden zij in brand gestoken. Den kastelein zelf hadden zij met rust gelaten, omdat hij eenige officieren op brandewijn en jenever had getrakteerd. Sindsdien had hij besloten, de Duitschers altijd met de meeste voorkomendheid te bejegenen. 141 Aan het accent van den graaf en Henri had hij wel gemerkt, dat zij Belgen waren ; maar de soldaat was in elk geval een Duitscher. „Dat is een gekke geschiedenis," mompelde hij, de deur achter zich sluitend en in den tuin heen en weer loopend. „Dat vreemde heerschap, dat zich mijnheer de graaf laat noemen, deelt bevelen uit en gaat te werk op een manier, of hij alles en nog wat te zeggen heeft. Ik laat me hangen, als het geen vermomde generaal van het Diütsche leger is. De duivel mag weten, hoe dat afloopt!" Intusschen onderhield de graaf zich fluisterend met zijn „compagnon" en tien minuten later begaf deze zich op weg naar het Roode Kasteel. In de nabijheid van het groote gebouw gekomen, verborg hij zich in het struikgewas langs den weg, op een plaats die hem het vrije uitzicht gaf op het Kasteel en den daarvoor gelegen tuin. De graaf had hem meegedeeld, dat Bettine gewoon was, omstreeks dit uur een morgenwandeling te doen. Inderdaad, Henri had daar nauwelijks een kwartier gelegen, of hij zag hoe Bettine het Kasteel verliet en naar den straatweg kwam. - Haastig verliet hij zijn schuilplaats en ging haar tegemoet. „Mejuffrouw," sprak hij beleefd, „kunt u mij ook zeggen, waar Bettine d'Aulnay woont?" „Die ben ik zelf, mijnheer." „Ha, dat treft buitengewoon!" riep Henri uit en hield zich zeer verrast. „Gij hebt een broeder in dienst, nietwaar ?" „Ja, mijnheer! Hebt gij soms nieuws van George ? Waar is hij thans? Is hij nog gezond7" vroeg zij gejaagd. „Ik weet van niets, mejuffrouw 1 Maar in de herberg flDe goede Vangst" is mijn patroon. «Hij heeft mij naar u gestuurd om u te verzoeken, ten spoedigste naar hem toe te komen." „Weet hij, waar George zich bevindt?" „Ja, en nog veel meer." „O, wat zullen mijn moeder en mijn zuster zich verheugen ! Ik ga ze roepen, dan kunnen ze meegaan." Meteen wilde zij reeds wegsnellen ; maar Henri sprak: „Pardon, mejuffrouw! Mijn patroon heeft gezegd, dat hij ongunstige tijding over George heeft mee te deelen." 142 „Ongunstige tijding ? Groote God! Hij is toch niet gewond ?" „Nog eens, ik weet van niets, mejuffrouw (f „Maar waarom is uw uw patroon zelf niet naar ons gekomen ?" „Hij vreesde, dat de tijding uw moeder al te zeer zou schokken. Hij zei, dat hij u kende als een kalm . en verstandig meisje en dat hij het liever aan u dan zichzelf toevertrouwde om uw moeder op het slechte nieuws voor te bereiden." „Almachtige God! Als hij maar niet gedood is! Mijnheer, laten wij geen oogenblik verliezen!" Dit zeggende, stapte zij gezwind voort, zoodat Henri alle moeite had om haar te volgen. Hij wreef zich in de handen van voldoening over het gelukken van zijn list — of liever van de list zijns meesters, want deze had hem natuurlijk tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk gemaakt wat hij te doen en te zeggen had. Het duurde niet lang, of zij kregen de herberg in het zicht. Ook zagen zij een man, dié* voor de herberg met groote, onrustige schreden heen en weer liep. Die man was graaf Moranden. Zoodra hij Henri in gezelschap van een meisje ontwaarde, slaakte hij een uitroep van blijde verrassing. Hij stak de linkerhand in zijn jaszak en ging hen vlug tegemoet. „Mijnheer," riep Bettine al uit de verte, „in Godsnaam, wat is er met George gebeurd ? Is hij gewond." „Beste juffrouw," antwoordde de graaf, „het spijt mij, u te moeten meedeelen, dat gij in mijn macht zijt." Dit zeggende drukte hij haar bliksemsneljzijn vochtige linkerhand onder den neus. Het resultaat was oogenblikkelijk. Zij sloot de oogen, verloor het bewustzijn en zou op den grond zijn gestort, als Henri haar niet in zijn armen had opgevangen. „Vlug, vlug !" riep de graaf en liep al vooruit om het portier van de auto te openen. Henri, met Bettine in de armen, liep hem achterop en een oogenblik later lag het bewustelooze meisje in de auto. „Ga in de auto en sluit het portier alvast, Henri ! Ik ben zóó terug !" 143 De graaf keerde zich om, teneinde de herberg binnen te gaan. Daar viel zijn oog op den herbergier, die over het tuinpoortje geleund stond en den graaf beteuterd aankeek. Blijkbaar had de man alles gezien. „Zult ge zwijgen ?" vroeg de graaf en trok zijn revolver, f „Als het graf, mijnheer !" zei de hospes. „Zoodra men mij achtervolgt, nu of later, weet ik dat ik het aan u te wijten heb, en dan zal ik u weten te vinden." „Mijnheer, ik zweer u bij " „Genoeg! Haal de spijkers uit de kelderdeur en laat Müller buiten komen. Hier hebt ge een vijffrancsstuk voor ons verteer. Is het genoeg ?" „Het is te veel, mijnheer!" zei de man en deed zijn portemonnaie open, waaruit hij eenig zilvergeld haalde. „Ik zal u ...." „Neen, ik behoef niets terug te hebben. Doe nu, wat ik u heb gezegd. Vlug wat!" De hospes ging naar binnen en intusschen voegde de graaf zich bij Henri. Terstond bracht hij Bettine, die roerloos neerlag, een fleschje onder den neus. „Ziezoo," sprak hij. „Nu slaapt ze minstens vier uur. Daarna zullen wij verder zien. Als we onderweg worden aangehouden, Henri! praat dan uw mond niet voorbij en laat mij het woord maar doen.... Ha, zijt ge daar, Müller ? Vlug aan het stuurrad! Recht naar Her.vé, en liefst in vliegende vaart!" De herbergier begreep wel, dat Müller van de heele zaak niets mocht weten. In zijn ijver om den graaf van dienst te zijn en .tevens zichzelf voor onaangename verwikkelingen te vrijwaren, greep hij Müller bij den arm en duwde hem tamelijk ruw naar voren, om te beletten dat hij door het raampje van de auto zou kijken. „Vlug, vlug, man." zei de hospes. „Ziet ge niet, dat mijnheer haast heeft ? Ik denk, dat er Belgische soldaten in aantocht zijn. Vlug, vlug!" Deze woorden misten hun uitwerking niet. Müller dacht er niet aan, door het raampje te kijken, klom op zijn plaats en een minuut later vloog de auto over den straatweg. Even buiten het dorp gekomen, nam de auto een anderen weg dan bij de heenreis.. 144 „Hall !" riep een soldaat, die bij den kruisweg op wacht stond. „Vooruit, vooruit!" schreeuwde de graaf zoo luid hij kon. Er knalde een schot, er vloog een kogel door het raampje, rakelings langs het hoofd van den graaf. „Vooruit, vooruit!" riep hij weer. Een half uur verder zag men een heele troep Belgische soldaten. Zij gingen midden op den weg staan en gaven door gebaren en door het opheffen van hun geweren te kennen, dat de auto moest stoppen. „Vooruit maar, als de bliksem vooruit!" schreeuwde de graaf. De soldaten sprongen haastig opzij. „Bukken, Henri!" Beiden bukten zich zoo diep mogelijk voorover. Tien, twintig schoten werden er gelost, maar de twee schurken bleven ongedeerd, en Müller eveneens. Een oogenblik later waren de soldaten uit het oog verdwenen. „Mijnheer de graaf," zei Henri en hij beefde als een riet, „dat is een ware duivelsrit, dwars door het vuur! Wij houden het niet uit!" „Het is tenminste een misrekening. Ik had gehoord, dat de Duitschers al de Belgische soldaten tot voorbij Mechelen hadden teruggedreven. Het schijnt niet waar te zijn — of anders zijn er eenige patrouilles weer teruggezonden om de wegen te verkennen." „Wij kunnen onmogelijk naar Hervé ! Men zal telegrafeeren naar het naaste dorp en naar alle plaatsen in de omgeving. En dan behoeft men maar een boom omver te werpen dwars over den weg, om ons " „Ditmaal heb je gelijk, Henri! We zitten in een moeielijk parket en we spelen met ons leven. Wat zullen we doen ?'.' „Ik weet het niet, ik weet het niet, we zijn reddeloos verloren!" kreunde Hënri. „Onzin ! Ge kent mijn stelregel: de brutalen hebben de halve wereld. Ik zal de brutaliteit ten top voeren en doorrijden haar Hervé. Ik moet daar vandaag komen, om het even hoe!" „Maar als die vervloekte Belgen ons aanhouden?" Imprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens., Roosendaal, 12 Nov. 1914 § Eerste Roomsch Katholieke g Levensverz. Mij. naarietn. Nu de concurrentie uitgeput raakt met haren voorraad materiaal om deze instelling te belasteren wordt nog een laatste middel aangewend n.1. een ONGETEEKEND PAMFLET, waarvan de herkomst bekend is en onwillekeurig doet denken aan het pamflet DOLK EN GIFTBEKER. Jammer voor de verspreiders dat dit spelletje zoo doorzichtig is en daardoor onwillekeurig eene schitterende reclame voor de E. R. K. wordt. Zie slechts haar steeds stijgend succes. De E. R. K. legt hare boeken open voor verzekerden en aandeelhouders. Lees hieromtrent de clausule op de voorzijde harer tarieven. Vraagt deze aan : Op het HOOFDKANTOOR, Kleverpark 67HAARLEM. Bij den Inspecteur J. v. RIJZEWIJK, Schoolstr. 7 TILBURG. . n m A. W. GROOTVELD, Boschstr. 31 BREDA. Katholieken, ———•« koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Mal thusiaa nsc he artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar, oplevert. Liefhebbers van lekkere Geldersche Worst denkt er om, dat de naam Anton Hunink, Deventer, duidelijk leesbaar is op het loodje, dat zich aan de worst bevindt. Mscht dus dit merk, en wij garandeeren U voor qualiteit (n smaak. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. vjnZC 1C F rCmiG. langzamerhand naderende jaarswisseling, meenen wij niet beter te kunnen doen dan thans als eerste premie voor onze lezèrs verkrijgbaar te stellen, een Scheurkalender van den H. Alphonsus voor 1915, door den ZeerEerw. Pater Scheepers, Redemptorist, tegen den veel verminderden prijs van slechts 23 cent. Men zende ons dit bedrag per postwissel en men ontvangt, franco huis, bovengenoemden kalender.' Het is voldoende op den postwisselstrook te zetten : voor eerste premie. De Uitgeefster. Laat de Kinderen tot Mij komen Nieuw Communieboekje voor de Jeugd door G. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct. Uitg. van E. | B. VAN HELVERT-WEIJERMANS ROOSENDAAL (N.-B.) KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 10. Prijs 3 cent 1 ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. "71. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGINQ „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP,, E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMA.NS, ROOSENDAAL, v ▼ an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van . 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. Laat de Kinderen tot Mijkomen Nieuw Communieboekje voor de Jeugd door G.... KERKELIJK GOEDGEKEURD. Prijs' ingen. 20 ct. geb. 35 ct. lïtg. van E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL (N.-B.) 145 „Dat zullen ze niet, omdat ze het niet kunnen 1" zei de graaf met een verwaand lachje. En maar aldoor vloog de auto met razende snelheid verder, al maar verder Henri hield ^ijn hart vast en was zoo bleek als een lijk. Die snelheid was ongehoord; men liep gevaar, bij een wending van den weg om te tuimelen en den hals te breken. En dan het gevaar, in handen van de Belgen te vallen, die, als zij een bewusteloos meisje in de auto zagen, dat stellig door hen als Bettine d' Aulnay herkend zou worden, ongetwijfeld korte metten met hen zouden maken. Hij zat daar kleintjes ineengedoken, bevend en klappertandend ,van angst. Wat den graaf betreft, zijn kleine, grauwe oogen tintelden van genot en zijn lippen plooiden zich tot een genoeglijken grijnslach. Het was dien schurk aan te zien, dat hij genoot van het dreigend levensgevaar waarin hij verkeerde en dat voor zijn avontuurlijken geest een vermaak was. Hij spotte met het gevaar, gelijk hij spotte met alles ter wereld en spottend zijn weg van misdaad ging. Zijn ijzige kalmte, zijn spottende grijnslach deden Henri huiveren en hij dacht: „Wat een vreeselijke man! Hij is geen mensch, maar een duivel!" t XIII. . George in den strijd. Twee dagen later had er te Haelen een hevige veldslag plaats van de verbonden Belgen, Franschen en Engelschen tegen de Duitschers. De' Belgen wisten reeds daags te voren, dat het daar tot een treffen zou komen en hadden uit alle richtingen hun versterkingen daarheen gezonden. Er waren vele Belgische regimenten die dag en nacht moesten loopen om er bijtijds te kunnen zijn. Bij een van die regimenten was ook George d'Aulnay, de broeder van Bettine. Bij zijn aankomst te Haelen was de strijd reeds in vollen gang; maar hij was zoo afgemat, dat hij op straat ineenzonk. Men droeg hem in een huis en 146 legde hem te bed, waar hij weldra door een hevige koorts werd overvallen. De jonge markies d'Aulnay was gewoon aan een kalm, rustig en weelderig leven op het Roode Kasteel, en nooit had hij inspanning of vermoeienis gekend. Geen wonder dat de geforceerde marschen hem geheel hadden uitgeput en van streek gebracht. Terwijl buiten de kanonnen donderden en het geweervuur knalde, telde de non, die met zijn verpleging was belast zijn polsslagen en schudde weemoedig het hoofd. Gedurig bewogen zich in de koortshitte zijn lippen. Nu eens sprak hij fluisterend eenige onverstaanbare woorden, dan weer riep hij luidkeels: „Voorwaarts, voorwaarts, dappere Belgen I Verplettert de Duitschers, verplettert de eerlooze barbaren, die weerlooze burgers vermoorden en onze dorpen verbranden ! Voorwaarts I Sterven of overwinnen 1 Voorwaarts, voorwaarts!" Men had de kamer kunstmatig donker gemaakt, maar het kanongebulder kon men door de roode gordijnen niet keeren en het drong hoe langer hoe luider naar binnen. „Ik moet weg, ik moet weg!" riep hij opeens en richtte zich overeind om het bed te verlaten. „Wat wilt gij, markies ?" vroeg de zuster angstig. „Gij moogt niet weg, gij zijt ziek. Als ge weg gaat, zult gij sterven!" Met zacht geweld drukte zij hem weer in de kussens terug. Eenigen tijd bleef de arme jongeling rustig liggen. Hij bewoog zich niet maar kreundev smartelijk, als betreurde hij zijn machteloosheid, terwijl zijn makkers in een strijd op leven en dood waren gewikkeld. Toen gebeurde er iets vreeselijks. Een ontzettende knal, als het uiteenploffen van een granaat, deed het huis dreunen en op hetzelfde oogenblik werd de kamer door een dichte stofwolk gevuld. De ruiten kletterden en rinkelden, het plafond stortte gedeeltelijk naar beneden en overdekte den vloer met kalk en riet. De arme non schrok hevig en ijlde weg om hulp te halen en den zieke naar een ander huis te brengen. Plotseling was alles weer rustig. Alleen buiten rommelde en ratelde nog altijd onverpoosd de donder van den slag. 147 Door de springlading van den granaat was het huis in brand geraakt en weldra vulde een verstikkende rook de kamer waar de jonge markies lag. Met oogen die nog gloeiden van de koorts, richtte hij zich op. „Voorwaarts t" riep hij. „De vijand komt hierheen! Wij moeten hem terugwerpen I Waar is mijn paard ?.... Vlug, vlug naar den strijd, of alles is verloren w In sidderende haast sprong hij uit het bed, wierp zich in de kleeren en greep zijn wapens. Het huis stond in lichterlaaie. Mannen, vrouwen en kinderen liepen gillend heen en weer, balken en stukken muur stortten in, ieder zocht zich zoo spoedig mogelijk te redden. In deze verwarring gelukte het George het huis te verlaten. Daar trad de zuster hem tegemoet. „O, mijnheer, in Godsnaam, blijf hier, blijf hier!" smeekte zij. „Ik zal u naar een ander huis brengen!" Snel duwde hij haar terzijde en ijlde voort. Het was buiten helder dag, maar hij wist niet, of het ochtend, middag of avond was en als in een droom zag hij in de huizen, op de straten en pleinen het dichte gewoel van soldaten en burgers, die jammerend en vloekend in wilde wanorde dooreenliepen. Toen hij ongeveer honderd schreden geloopen had, zag hij op een draagbaar een gewond officier der cavallerie, dien men naar Haelen bracht, in de hoop dat men daar een dokter zou vinden. „Luitenant, waar staat mijn regiment?" vroeg hij den half dooden officier. „Rechts van Jiet bosch — als er tenminste nog iemand van over is," zei de luitenant met zwakke stem. George liep verder. Nog vóór de poort ving hij een der vele onbeheerde paarden op, die — uiteengedreven en door het kanongebulder verschrikt — in het wild rondliepen. Toen joeg hij als een wildeman de poort uit in Noordelijke richting, vanwaar hij het geschut vernam. Daar was intusschen de strijd zoo goed als beslist, en hoewel men de wanhopigste pogingen deed om het voortdringen der Duitschers te verhinderen, toch was het slechts een laatste aanval, om den terugtocht naar de stad te dekken. Men streed nog enkel om de eer van België, niet meer om de overwinning. 148 Voordat George het tooneel van den strijd bereikt had, ontmoette hij reeds ordelooze troepen Belgische soldaten, die de wapens hadden weggeworpen en in woeste vlucht naar de stad vloden, in de meening dat zij daar veilig zouden zijn. „Lafaards, eerlooze lafaards !" schreeuwde George hun toe. Zij hoorden hem niet, en dat was zijn geluk; want de soldaten, die dagenlang onder de grootste ontbering, alsof men den spot met hen dreef, her- en derwaarts waren gevoerd, om ten slotte op deze wijze ter slachtbank geleid te worden, waren bezield met een hevigen haat tegen hun officieren. In hun razernij zouden zij in staat zijn geweest, hem te vermoorden. Na herhaalde vragen vond George eindelijk zijn regiment, dat aan de zoom van een bosch stond, half verborgen voor de vijandelijke artillerie, maar toch onder het bereik van haar vuur. Het regiment telde nog ternauwernood de helft zijner sterkte, hoewel het nog niet tot een aanval was overgegaan. De meeste soldaten waren woedend, dat zij zich zoo werkeloos en weerloos aan het vijandelijk vuur moesten blootstellen. Voortdurend werden, nu hier dan daar, gewonden weggedragen. Ook George d' Aulnay begreep niet, waarom men zich niet op den vijand wierp. Eindelijk bemerkte hij, hoe van alle zijden donkere gestalten zich op den heuvelrug vertoonden. Dat waren de Duitschers. Van alle kanten kwamen zij toeloopen, in de eene hand het geweer, in de andere hand de sabel, opdat die hun bij het loopen niet zou hinderen. Een dof rommelend hoera-geroep uit de verte bereikte zijn oor en hij zag tot zijn ontzetting, hoe vele duizenden voortstormden in de richting van zijn regiment. „Gereed tot den aanval!" hoorde hij dicht in zijn nabijheid commandeeren. De jonge officier werd als geëlectriseerd en met krachtigen ruk trok hij zijn degen. De afzonderlijke commando's weerklonken. Nauwelijks honderd pas links van hen vloog een detachement Franschen voorbij, ook ten aanval op de. Duitschers. Ook boven hun stelling, langs het bosch, werd het levendig. Overal verschenen, als uit den 149 grond getooverd, sterke afdeelingen van Belgische, Fransche en Engelsche cavallerie, en in twee reusachtige kolonnes stortten de drie regimenten zich op de Duitsche infanterie. Nu volgde het bevel tot voortrukken ook voor het regiment van George d' Aulnay. Zoo onstuimig rende de dappere ruiterschare op den vijand in, dat de grond dreunde onder de hoeven der paarden. Het was een even grootsch als verschrikkelijk schouwspel, al die dappere jonge mannen, in vast aaneengesloten rijen op den vijand instormend, bereid om voor de eer van,hun vaderland hun bloed te storten, hun leven ten offer te brengegj Reeds waren zij vrij dicht genaderd. De vijand was verrast en bleef staan, voor zoover George vanwege de reusachtige stofwolk en den kruitdamp kon onderscheiden. Een verschrikkelijk knetteren ontstond en George hoorde in zijn onmiddellijke nabijheid een eigenaardig ruischen, niet ongelijk aan het geluid van een neervallende hagelbui in een korenveld. Waren dat kogels ? Zijn^paard droeg hem nog veertig of vijftig meter verder. Hij keek om zich heen en zijn hart dreigde stil te staan. Waar was zijn regiment? Wat was,er van die dappere schare geworden? \ De Duitsche mitrailleuses hadden hun vernielend werk gedaan en met hun vreeselijken, breed uitwuivenden waaier van kogels hadden zij een onbeschrijfelijke slachting aangericht. In een tijdsverloop van nauwelijks twee minuten hadden die machinegeweren honderden Belgische soldaten neergeveld! Helaas, wat beteekende persoonlijke heldenmoed tegenover zulk een verwoesting! De grond was bezaaid met stuipachtig zich rondwentelende paarden en met Belgische soldaten, die door hun eigen paarden werden verpletterd. En nog altijd stortten er paarden neer van de weinige die waren overgebleven. Sommige steigerden achterover en vielen op den rug, hun bereiders onder zich bedelvend ; anderen stortten neer op de voorpooten en boorden den vooruitschietenden kop in het zand. Weer 155 Ündêfê paarden hadden zich van hun bereiders bevrijd en zoodra zij den teugel niet meer voelden, vlogen zij schuimbekkend en snuivend en brieschend her- en derwaarts, de meeste recht tegen den kogelregen in, een vreeselijken dood tegemoet 1 Van het heele regiment, dat tweeduizend man- had geteld, waren er nauwelijks honderd meer over. Een oogst des doods in de afgrijselijkste beteekenis van het woord! Als door een wonder was George d'Aulnay tot nu toe gespaard gebleven. Plotseling voelde hij een stekende pijn aan het rechteroor. Onwillekeurig greep hij er met de hand naar. Op dat oogenblik wist hij niet hoe het kwam, maar hij vond zijn oor niet. Nogmaals greep hij er naar, Hij voelde, dat zijn hand vochtig werd. Toen werd het eensklaps donker voor zijn oogen. Hij zakte opzij, viel van zijn paard en was — waarschijnlijk ook tengevolge van den val — dadelijk bewusteloos. Toen hij weer bijkwam, was het donker en stil om hem heen. Hij moest dus lang, misschien urenlang, bewusteloos op het slagveld hebben gelegen. t Het eerste gevoel waarvan hij zfch bewust werd, was een brandende dorst. Zacht kreunde hij en wilde roepen, maar hij had er de kracht niet toe. Toen wilde hij zich oprichten, maar hij kon zich niet bewegen. Zijn linkerbeen scheen geheel verlamd te zijn. Hij tastte er naar, en toen eerst zag hij, dat zijn paard op zijn linkerbeen lag. Het lag daar roerloos en koud en scheen dood te zijn. George gevoelde zich zoo dof, dat hij zich nauwelijks kon herinneren, wat er gebeurd was; ja hij wist nauwelijks, waar hij zich bevond. Als wezenloos staarde hij om zich heen; overal zag hij lijken van menschen en paarden. Nu eerst kreeg hij een vaag begrip van den veldslag, die hier had plaats gehad. Na eenige oogenblikken kwam hij geheel tot zichzelf door een hevige pijn aan de rechterzijde van het hoofd. 151 toen hij er met de hand dicht bij kwam, voelde hij, dat hij met het hoofd in een bloedplas lag. Hij was dus gewond! Misschien zwaar gewond? Misschien doodelijk? Hij huiverde en een dof kreunend geluid steeg op uit zijn hijgende borst. Zijn zucht van zelfbehoud was ontwaakt. Met het van lieverlede weer opwakkeren van zijn levensgeesten kwam ook de liefde voor het leven weer terug — die liefde voor de schoone Godsgave, die allen schepselen is ingeschapen. Kermend tastte hij naar zijn zakdoek. Toen hij dien had bemachtigd, trachtte hij hem bij wijze van verband om het hoofd te binden. Het kostte hem heel wat moeite, maar na eenige vergeefsche pogingen, waarbij de pijn hem de tranen uit de oogen perste, gelukte het hem toch. Toen trok en rukte hij'aan zijn been, om het van onder het paard weg te krijgen. Vergeefs! Nogmaals en nogmaals deed hij een poging. Wederom zonder gevolg. Als een rotsblok zoo plomp en log bleef het doode paard op zijn been liggen. Hij was nu zoo uitgeput, dat hij naar adem hijgde. Kreunend zonk hij weer achterover. Hij sloot de oogen. Een vreemde dofheid beklemde zijn borst en in zijn oogen had hij een gevoel van zwaarte. Wat was dat? Ging hij sterven ? Opeens was het hem, of hij iets hoorde. Scherper luisterde hij toe. Hoorde hij daar njet gefluister van stemmen? Duidelijk hoorde hij iemand zeggen: „Deze had een gouden horloge, mijnheer de graaf! Dat is een goede vangst r ■■ George d'Aulnay werd vervuld met een doodelijken angst en hij beefde over het geheele lichaam. Waren dat marodeurs, lijkberoovers? Waren dat gewetenlooze bandieten, die de dooden en gewonden uitschudden en de gewonden die zich wilden verzetten of om hulp wilden roepen, meedoogenloos vermoordden ? 152 Hij waagde het niet, te roepen en zoodoende dê aandacht der schurken op zich te vestigen. Voorzichtig en met de uiterste inspanning hief hij het hoofd een weinig op. Nu kon hij op eenigen afstand twee gestalten onderscheiden. Ze waren in een langen, donkeren mantel gehuld. Een hunner had zich voorovergebogen en scheen op den grond met iets bezig te zijn. Eensklaps hoorde George roepen : „Wat moet ge hebben ? Ellendige dieven! O, mijn God!" Daarop volgde een rauwe kreet. George had gezien hoe een der mannen zijn dolkmes had gebruikt. Ongetwijfeld was de soldaat vermoord. Toen de misdaad volbracht was, bogen beide mannen zich wederom over hun slachtoffer, om hem van al zijn geld en andere voorwerpen van waarde te berooven. De jonge markies d'Aulnay was als verstijfd van ontzetting. Hij zocht naar zijn revolver, maar die zat in de zadeltasch en hij kon er niet bij komen. Roerloos bleef hij liggen en nauwelijks durfde hij aJemhalen, in de hoop dat die menschelijke duivels hem dan niet zouden opmerken en een andere richting zouden inslaan. Hij had geld en kostbaarheden genoeg bij zich om hun begeerlijkheid op te wekken. Als zij hem vonden, was hij reddeloos verloren. Twee minuten later richtten de twee schurken zich op, lieten hun slachtoffer aan zijn lot over en schreden voort. Een rilling doorliep den jongen man. Zij kwamen naar de plaats waar hij lag! Hij wist, dat hij zich niet verdedigen kon, daar hij zich nauwelijks in zittende houding kon oprichten en geen enkel wapen in zijn bereik had. Zou hij moeten sterven ? O, ware het dan slechts geweest in dienst van zijn vaderland! Maar neen, neen, hij zou niet vallen in een eerlijken, open strijd maar onder den dolk van twee verachtelijke moordenaars! In dit uiterste oogenblik vouwde hij de handen en 153 prevelde een gebed, opdat God in Zijn oneindige barmhartigheid dit vreeselijk gevaar van hem zou afwenden. De. twee bandieten waren hem tot op een tiental schreden genaderd. Hij wendde het hoofd naar hen toe. Een ijskoude siddering overviel hem. Zij hadden hem gezien. „Stil, Henri 1" hoorde hij opeens één hunner zeggen. „Hoort gij niets?" Wat konden zij gehoord hebben? George d'Aulnay luisterde met de meeste opmerkzaamheid toe. Daagde er misschien hulp ? „O, mijn God, sta mij bij 1" fluisterde hij en staarde smeekend ten hemel. Nog altijd stonden daar de twee mannen. In alle richtingen keken zij rond. George hoorde niets dan het geheimzinnig en onheilspellend geruisch van eenige niet ver verwijderde boornen, aan :Ü Een gewetenlooze booswicht. Wij hebben reeds beschreven, hoe de auto, waarmee de gewetenlooze graaf Frits Moranden de dochter van markiezin d'Aulnay ontvoerde, herhaaldelijk door Belgische wachtposten beschoten werd. In zijn verregaande onbeschaamdheid en brutaliteit hield de schurk 154 zich overtuigd, dat hij ongedeerd de plaats zijnêf bestemming zou bereiken. Inderdaad, na verloop van een uur, na een duizelingwekkende rit, kwam hij te Hervé. Even buiten her stadje stond een onaanzienlijke herberg, waar hij de auto deed stilhouden. Müller verliet het stuurrad en wildé het portier openen; maar op hetzelfde oogenblik werd het reeds door den graaf geopend, die snel naar buiten sprong en het portier weer sloot. Daarna duwde hij Müller tamelijk ruw op zij, blijkbaar om hem te beletten, een blik naar binnen te werpen. Hoe snel de baron met een en ander ook te werk was gegaan, toch was hij nog niet snel genoeg geweest. Het scheen dat de Duitsche soldaat achterdocht had opgevat, en 'dit was ook zeer verklaarbaar, wijl hij wist dat Henri naar het Roode Kasteel was geweest en men, zoodra hij was teruggekeerd, in vliegende vaart met de auto vertrokken was. In elk geval had Müller het er op gezet, te onderzoeken of er, behalve de graaf en diens bediende, nog iemand anders in de auto zat. Twee seconden waren daarvoor voldoende geweest. Met een enkele oogslag had hij gezien, dat een vrouwelijke gestalte zich in de auto bevond. Haar gelaat had hij niet kunnen onderscheiden — maar hij wist al genoeg! Toch hield hij zich, of hi] niets had gezien en ook geen argwaan koesterde. Hij deed moeite om zijn gelaat in een rustige en onverschillige plooi te houden en vroeg: „Zullen wij hier overnachten, mijnheer de graaf?" „Ja. Kom maar mee." „En uw bediende ?" „Dat zijn uw zaken niet. Kom mee 1" Müller vertrouwde het niet; maar hij begreep dat er niets anders opzat dan den graaf te volgen. Zij traden de -gelagkamer binnen. Aan de eenige tafel die zich daarin bevond, zat een kort ineengedrongen, zwaarlijvige vrouw met een hoogrood, opgedrongen gezicht. Zij zat ijverig aan een kous te breien, die zij op tafel legde toen zij de bezoekers zag. „Vrouw, ik breng u een gevangene!" zei de graaf, 155 terwijl hij Müller tamelijk hardhandig bij dèn Srfn greep en hem een paar passen vooruit drong. „Wat zegt gij daar, mijnheer de graaf?" vroeg Müller en zette groote oogen op. „Een gevangene ?" herhaalde de vrouw ontzet. „Maar mijnheer, ik ben een Belgische burgeres, ik wil met den oorlog niets te maken hebben en houd mij dus niet met gevangenen op." „Meent ge dat?" „Zeker meen ik dat! Is dat geen Duitsche soldaat ?" „Ja." „Hebt gij hem gevangen genomen?" „Dat schijnt zoo." „Welnu, mijnheer, dan verzoek ik u beleefd, mij niet lastig te vallen en hem naar den burgemeester van Hervé te brengen: die heeft al meer Duitsche gevangenen onder het raadhuis opgesloten." „Dat doet mij veel genoegen voor dien ijverigen burgemeester. Maar Jk he*b mijn redenen om mijn gevangenen niet onder het raadhuis, doch in uw woning te doen opsluiten." „Mijnheer, het kan niet, het kan niet, ik houd mij niet op met dén oorlog. Het kan wel, omdat het moet. Waar is uw man ?" „Op het kerkhof," zuchtte de vrouw en veegde met haar schort over de oogen. „Pas veertien dagen geleden is hij gestorven .... en hoe gestorven 1.... O God, als ik daar nog aan denk!" „Hoe is hij dan gestorven ?" sj^p „De Duitschers trokken hier langs. Mijn man stond aan de deur en rookte kalm zijn pijp. Plotseling nam een der voorbijtrekkende soldaten zijn geweer en schoot mijn ongelukkigen man morsdood ! O, verschrikkelijk,' verschrikkelijk'..J En nu sta ik geheel alleen in de wereld Ik wou, dat die schurken mij ook maar hadden doodgeschoten 1" Dit zeggende, begon de arme weduwe hartstochtelijk te schreien. De graaf was echter de man niet, om daardoor van gedachte te veranderen. De smart der weduwe liet hem koud en met een wreeden grijnslach sprak hij: „Wat de Duitschers verzuimd hebben, kan ik wel in hun plaats doen. Ziet ge dit wapen?" „Groote God!" kreet de vrouw en zonk ontzet in lSo- baar stoel terug. „Een revolver! Mijnheef, ofn Godswil, spaar mij, spaar mij!" „Ik zal u sparen, op voorwaarde dat gij alles zult doen wat ik zeg." „Spreek, mijnheer!" „Hebt gij een kelder?" „Ja, mijnheer! Hier is de deur!" „Doe open!" De vrouw deed het. „Mijnheer de graaf, wat moet dat nu weer beteekenen ?" riep Müller uit. „Ik wensch niet als een hond behandeld te worden." „En toch wensch ik u als een hond te behandelen, beste jongen! Weet ge nog, wat uw kolonel u heeft gezegd ? Ja ? Welnu, geen woord meer en gauw den kelder in 1" Schoorvoetend daalde Müller de trap af, te meer wijl de graaf dreigend zijn revolver op hem hield gericht. Toen de deur weer gesloten was, beval de graaf, dat de weduwe het keldervenster en de kelderdeur zou dichtspijkeren en hij riep Henri om haar daarbij behulpzaam te zijn. Intusschen bleef hij zelf op den drempel der voordeur staan om de wacht te houden. In velden noch wegen was er een menschelijk wezen te ontwaren. De graaf kon dus gerust zijn en hij zou ongehinderd zijn boos opzet kunnen volvoeren. Toen Henri en de herbergierster hun werk verricht hadden, zei de graaf: „Henri, help me even !" Zij traden naar buiten, namen Bettine d'Aulnay op, die nog altijd bewusteloos was, en droegen haar in een zijkamer, waar zij haar te bed legden. Wij behoeven nauwelijks, te vermelden, dat de weduwe als verbijsterd was van schrik en ontzetting. Zij durfde echter geen woord spreken, uit vrees dat de graaf haar zou vermoorden. Deze trad met Henri weer in de gelagkamer, trok de deur van het zijvertrek dicht en sprak: „Een flesch wijn met twee glazen. Vlug!" De vrouw haastte zich, hen te bedienen. Het was haar aan te zien, dat zij door een onuitsprekelijken doodsangst bevangen was. Haar hand beefde, terwijl zij de glazen volschonk, en haar anders zoo hoogrood gelaat was nu "doodsbleek. 157 De graaf had plaats genomen op een stoel en Henri volgde zijn voorbeeld. „Prosit, Henri!" „Op den gelukkigen uitslag van uw onderneming, mijnheer de graaf!" Beiden dronken. „Wilt gij er van door gaan, vrouw ?" riep de graaf opeens, toen hij zag dat de weduwe met een zijdelingschen blik naar de twee mannen, aanstalte maakte om naar buiten te vluchten. „Ho, ho, dat gaat er zoo niet, hoor! Gij blijft hier. Doe de voordeur op slot en grendel Zoo, ja En kom nu hier aan de tafel zitten, want ik heb nog veel met u te bespreken." „O, mijnheer, laat mij met rust! Onze Lieve Heer heeft mij toch al zoo zwaar bezocht!" „Ja, een mensch is nu eenmaal niet voor zijn pleizier op de wereld, ha! ha! hal" lachte de ellendeling honend. „Komt ge zitten, ja of neen ?" De vrouw nam huiverend plaats op een stoel aan de andere zijde der tafel. De graaf genoot van haar hevigen schrik en angst: een genot waarvoor alleen gevoellooze schurken als hij vatbaar zijn. „Luister nu eens hier," hernam de graaf. „Kent gij het meisje, dat wij in die kamer gebracht hebben?" „Neen, mijnheer," stamelde zijDe waarheid was, dat zij het meisje niet in het gezicht had kunnen zien en dus niet kon zeggen, of ze haar al of niet kende. Zij vond het echter raadzaam, een rechtaf ontkennend antwoord te geven. „Gij kent haar niet ? Enfin, het doet ook niets ter zalce. Zij heeft landverraad gepleegd : aan den Duitschen soldaat heeft zij verschillende militaire geheimen verklapt, en als zij weer op vrije voeten werden gesteld, zouden zij het Duitsche leger het middel aangeven om zich nagenoeg zonder tegenstand van verschillende Belgische steden meester te maken. : Als -gij uw vaderland lief hebt en het niet in het verderf wilt storten, dan zult gij zorgen, dat de twee gevangenen niet ontsnappen." „Is het zoo gelegen? Nu, ge kunt er gerust op zijn, mijnheer!" „Ge blijft mij met uw leven borg, dat ge hen niet 158 laat ontvluchten. Ik moet nu met mijn bediende vertrekken, maar over twee of drie uur komen wij terug." „Wat moet er met de' gevangenen gebeuren ?" „Gij laat hen eenvoudig aan hun lot over en spreekt geen woord met hen. Met het meisje kunt ge vanzelf niet spreken, omdat ze nog wel eenige uren bewusteloos zal blijven. Zoodra wij zijn teruggekomen brengen wij de twee ellendige landverraders naar generaal Bertrand, en die zal er wel korte metten mee maken. In onze afwezigheid houdt gij de deur gesloten en Iaat niemand binnen." „Begrepen, mijnheer!" „Hier hebt ge een goudstuk en straks krijgt ge er nog een — of anders een kogel, dat zal er van afhangen of ge'uw plicht hebt gedaan of niet. Henri, wij mogen geen oogenblik meer verliezen!" De herbergierster was opeens zeer gedienstig geWorden. Was het wegens de ontvangen belooning, of omdat twee ongure gasten haar verlieten? Hoe dit ook zij, ze stond haastig op en opende de deur. Eenige oogenblikken later had Henri de auto haar draai laten nemen, en stoof deze naar de markt van Hervé, om stil te houden voor het raadhuis. De graaf en Henri gingen naar boven en vroegen den burgemeester en den gemeente-secretaris om een binnenlandsch paspoort. Daar beiden door hun accent duidelijk bewezen dat zij geboren Belgen waren, werd er hoegenaamd geen bezwaar gemaakt en vijf minuten later waren zij in het bezit van een paspoort. Het kwam hun uitstekend te pas, want even buiten Hervé gekomen, werden zij aangeroepen door een paar soldaten, die daar op wacht stónden. Zij toonden hun het paspoort en konden ongehinderd door rijden. Onderweg werden zij nog viermaal aangehouden. Dat gaf wel wat oponthoud, doch er was niets aan te doen. De graaf nam nu, daar hij weer'terug wilde naar Mouland, denzelfden weg dien hij straks gekomen ' was. Men kende dus zijn auto en toen hij voor de vierde maal werd aangehouden en men hem vroeg, waarom hij dien middag niet had gestopt maar inte- 159 gendeel nog sneller was doorgereden toen men hem aanriep, antwoordde hij zonder blikken of blozen: „Ik had een gewichtige tijding naar den burgemeester van Hervé te brengen, en generaal Bertrand had mij gezegd, dat ik in geen geval mocht stoppen. Leve onze dappere generaal!" „Leve generaal Bertrand 1" riepen de soldaten geestdriftig. „Rijd maar door, mijnheer! Goede reis!" De auto hield stil voor het Roode Kasteel. Daar was alles in rep en roer. Mevrouw d'Aulnay, haar dochter Marion en de bedienden hadden overal, niet alleen in het kasteel en het park, maar ook in de omgeving naar Bettine gezocht, doch niemand had een spoor van het . meisje kunnen vinden. Verschillende dorpelingen werden aangesproken, maar niemand had Bettine gezien. Mevrouw d'Aulnay was tot driemaal toe in onmacht gevallen en Marion had er de handen aan vol gehad om haar telkens weer bij te brengen. Op het oogenblik dat de auto voor het Roode Kasteel stil hield, zat mevrouw d'Aulnay alleen in de voorkamer. Haar dochter Marion was zoojuist uitgegaan in gezelschap van een dienstbode, teneinde in het dorp Berneau naar Bettine te informeeren. De markiezin zag de auto stilhouden. Ook zag zij, hoe de twee mannen fluisterend eenige woorden met elkaar wisselden, waarna een hunner naar de voordeur kwam en aan de bel trok. „Wat is dat toch voor een heer ?" vroeg de markiezin zich af. „Zou hij nieuws van Bettine hebben ?" Zij hoorde, hoe hij aan de portierster vroeg: ; „Is mevrouw d'Aulnay thuis?" „Ja, mijnheer." „Wees zoo goed, belet te vragen voor een gewichtige en dringende zaak." De portierster klopte aan de deur der kamer van mevrouw d'Aulnay, en vóór zij de boodschap had kunnen overbrengen, zei de markiezin haastig: „Laat mijnheer spoedig hier komen." De graaf trad binnen. Mevrouw d'Aulnay, zenuwachtig en opgewonden als zij was, sprong op en trad hem snel tegemoet. „Mijnheer, met wien heb ik de eer te spreken? Hebt gij nieuws van Bettine ? Leeft zij nog ?" „Mevrouw," sprak de graaf met een zonderlingen 160 glimlach, „blijf rustig zitten en. luister eens kalm naar mij. Hebt gij wel eens van graaf Frits Moranden gehoord ?" Van graaf Frits Moranden? Jawel, mijnheeer! Er wordt gefluisterd, en een paar nieuwsbladen moeten het zelfs reeds openlijk verkondigd hebben, dat graaf Frits Moranden een verfoeilijke schurk is, die als Duitsch spion tegenover zijn vaderland een laaghartig verraad heeft gepleegd. De politie zoekt hem en moet hem reeds op het spoor zijn. Maar waarom spreekt ge van hem? Heeft die gewetenlooze bandiet soms de hand gehad in de spoorlooze verdwijning miiner dochter?" Plotseling -was de graaf doodsbleek geworden. De woorden der markiezin hadden hem verpletterd. Was het waar, dat de couranten reeds over hem hadden geschreven ? Dan was zijn leven in gevaar! En hij was, van dat gevaar onkundig, weer naar het Roode Kasteel gekomen om een nieuwen schurkenstreek uit te halen. Gelukkig dat de Belgische wachtposten, die hij was gepasseerd, nog niets wisten 1 Maar hoe lang zou dat zoo blijven ? Zouden al de wachthebbende soldaten niet eerlang de opdracht ontvangen, hem aan te houden? De vraag waarmee mevrouw d'Aulnay had geëindigd, namelijk of Frits Moranden bijgeval de hand had gehad in de ontvoering van Bettine, droeg er niet weinig toe bij om zijn schrik te vergrooten. Hij stond slechts voor een zwakke vrouw, die blijkbaar geen achterdocht jegens hem koesterde — en toch beefde hij als een riet. Zijn verwarring duurde echter niet lang en zijn grenzenloos zelfvertrouwen kwam hem spoedig te hulp. F s Teneinde zijn ontsteltenis te verbergen, keerde hij zich om, nam een stoel, plaatste dien bij de tafel, ging zitten en hernam met een kalmte, waarover hij zelf verbaasd was: „Inderdaad, mevrouw: graaf Frits Moranden heeft uw dochter geschaakt." „Almachtige God!" kreet de markiezin en sloeg ontzet de oogen ten hemel. „Dan is zij reddeloos verloren." Imprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens, Roosendaal, milot 1914 'koniwklijkeA bibliotheek / * | „Ons Cooned" I | Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. Mm Op 1 October j.1. begon de vierde jaargang van dit maandschrift voor het |pl %JM R. Kath. Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst. S Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé, Pater F. R. Duynstee, ===== Kruisheer H. IJzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap. W. Smulders, Kap. J. J. Wiegerink, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, jkHgj Albert Vogel, enz. ||| jOTj Het maandschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren, costumeeren, SLn? %/M tooneeltechniek en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen, voordrachten spectakel- sSs* scènes, enz. Onmisbaar voor alle tfeoefenaars van het katholieke liefhebberij-tooneel. De le afl., van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee tooneelstukjes bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proefnummer ter kennisWip making gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel", te Standdaarbuiten. Ivf llll Men vrage OMGAAND de le afl. als proefnummer ter kennismaking! |||| Eerste Roomsen Katholieke Levensverz. Mij. Haarlem. Nu de concurrentie uitgeput raakt met haren voorraad materiaal om deze instelling te belasteren wordt nog een laatste middel aangewend n.1. een ONQETEEKEND PAMFLET, waarvan de herkomst bekend is en onwillekeurig doet denken aan het pamflet DOLK EN GIFTBEKER. Jammer voor de verspreiders dat dit spelletje zoo doorzichtig is en daardoor onwillekeurig eene schitterende reclame voor de E. R. K. wordt. Zie slechts haar steeds stijgend succes. De E. R. K. legt hare boeken open voor verzekerden en aandeelhouders. Lees hieromtrent de clausule op de voorzijde harer tarieven. Vraagt deze aan : Op het HOOFDKANTOOR, Kleverpark 67 HAARLEM. Bij den Inspecteur J. v. RIJZEWIJK, SChoolstr. 7 TILBURG. h » A. W. GROOTVELD, Boschstr. 31 BREDA. ££S®*f Katholieken, ïjEEEsEEB. koopt niet in winkels, waar o n z e d e 1 ii k e of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten allee.n die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. Zeggen uwe kennissen U niet, dat de Geldersche Rookworst met het had „Anton Hunink" altijd even heerlijk is? Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 11. A Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK 'VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. |—- —71 EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. ■i_ ■ x A uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN BELVERT-WEiJg.RMANS, ROOSENDAAL. MAGAZIJN „DE ZON1' Heeren- en Kinderkleeding, Regenjassen en Mantels. SPECIAAL ADRES in alle soorten WERKMANSGOEDEREN alles 'GECONFECTIONEERD en NAAR MAAT. JOH. LUYKEN. Steeds ruime sorteering van HOEDEN en PETTEN. Inrichting voor het vervaardigen van ENGELSCHE- EN UNIFORMPETTEN naar ieder gewenscht model. Hooge Zijden Hoeden, Priestersteken en Bonnets. Aanbevelend, JOH. LUYKEN. ACHTERSTRAAT 13 ROOSENDAAL (N.-B.) WEDERVERKOOPERS GENIETEN RABAT, 161 „Neen, mevrouw! Zij kan nog gered worden. „Kan zij nog gered worden ? O, mijnheer kunt gij haar redden? Maar zeg mij toch eerst uw naam, opdat ik weet, aan wien ik de redding van mijn arme Bettine te danken zal hebben." „Ik heet Jan van Velden en ben geboren te Antwerpen. Zooals ik u zei, heeft de eerlooze graaf Moranden uw dochter ontvoerd." „Hoe heeft hij dat gedaan ? Met een rijtuig ?" „Met een auto, mevrouw 1" zei de graaf met grenzenlooze onbeschaamdheid. „En waarom deed hij dat?" „Hij deed het op verzoek van het Duitsche legerbestuur. Uw dochter moet betrekkingen hebben aangeknoopt met een Duitschen soldaat, die hier ingekwartierd is geweest; ik meen dat hij Müller heette. Nu heeft men achterhaald, dat zij een verraderlijke rol heeft gespeeld. Zij heeft, door haar bedriegelijke mededeelingen aan Müller, die heimelijk in de kaart der Belgen speelt, eenige Duitsche detachementen in handen der Belgen doen vallen. Gister werd haar vonnis geveld en graaf Moranden kreeg bevel, haar te schaken en ter beschikking van de Duitschers te stellen." . a' „Is haar vonnis geveld ? En hoe luidt dat vonnis?" „Zij moet worden doodgeschoten." „Groote God 1 Maar mijnheer Van Velden, dat is afschuwelijk! Men heeft haar belasterd! Ik zweer u, dat zij.'..." „Zweer niet te gauw, mevrouw! De andere soldaten die onder uw dak vertoefden, hebben verklaard dat zij Müller meermalen met juffrouw Bettine in een vertrouwelijk gesprek hebben gezien. Ook heeft Müller zich tegenover een hunner laten ontvallen, dat hij haar beminde. Gister vond men bij Müller eenige brieven van Belgische officieren, waaruit duidelijk bleek, dat hij was omgekocht om verschillende Duitsche detachementen achtereenvolgens in de val te doen loopen. Hij werd op staanden voet doodgeschoten. En zooals ik u reeds zei, aan uw dochter zal hetzelfde vonnis worden voltrokken." „Maar dat schreit om wraak! Men zal toch eerst wel een onderzoek instellen l Ja, ja, dat moet men doen I En dan zal blijken, dat mijn dochter onschuldig is, dat zij niet...." 162 „Een onderzoek instellen ? Jn oorlogstijd maakt men zooveel complimenten niet, mevrouw 1 Als men iemand verdenkt, wordt hij zonder vorm van proces afgemaakt." „Maar mijnheer, als men weet, dat zij de dochter van een markies is, van een machtig en invloedrijk markies, dan zal men zich wel tweemaal bedenken alvorens haar te vermoorden!" „Och koml Wat is er heilig voor de Duitschers? Waarvoor ^deinzen zij terug ? Hoeveel' mannen en vróuwen van adel en rijkdom hebben zij niet reeds vermoord? Hoeveel burgemeesters, hoeveel geestelijken? Hoeveel kerken bebben zij reeds in brand gestoken ? Leest gij dan niet voortdurend in de kranten, dat zij allerlei ongehoorde gruwelen bedrijven? Honderden onschuldige burgers hebben zij vermoord, alleen uit zucht tot moorden. En meent ge dan waarlijk, dat zij met een verdacht persoon, die in hun macht is gevallen, genade zullen gebruiken, al behoort die persoon ook tot een adellijke en invloedrijke familie? Tarten zij niet heel het Belgische volk, verdelgen zij het niet te vuur en te zwaard? Meent gij waarlijk, voor uw dochter genade te mogen verwachten van die Duitsche bloedhonden?" De graaf had met vuur gesproken en niemand zou gezegd hebben, dat hij zich aan de Duitsche regeering had verkocht om mee te helpen aan den ondergang van zijn vaderland. Maar hij was een doortrapt huichelaar en had zelfs meer scherpzinnige personen dan mevrouw d'Aulnay herhaaldelijk weten te bedriegen. „Mijnheer van Velden," stamelde zij, „zeg mij, wat ik moet doen. Bettine moet gered worden, al zou het mij heel mijn vermogen kosten." „Zooveel kost het u niet, mevrouw!" „Zij kan dus door geld gered worden?" „Ja. Ik heb den sergeant gesproken, die, zoodra juffrouw Bettine in het kamp is aangekomen, haar in een tent moet opsluiten. Hedenavond wordt het vonnis aan haar voltrokken — misschien reeds een uur na haar aankomst in het kamp. Er moet dus spoedig gehandeld worden." „Hebt gij dien sergeant " „Ik heb hem na veel heen en weer praten er toe overgehaald, juffrouw Bettine te helpen ontvluchten. Maar hij stelt zijn eischen nogal hoog. Hij vraagt 163 tienduizend francs. En toch, welbeschouwd is het weinig, want hij stelt zijn leven in gevaar." „Hij zal tienduizend francs hebben," zei mevrouw d'Aulnay. „Maar hoe zal het Bettine mogelijk zijn, het kamp te verlaten ?" , „In soldatenkleeren," „In soldatenkleeren? Maar dat zal ze niet willen! Dat durft ze niet! En het is ook niet zooals het behoort! Een jonkvrouw in soldatenkleeren — o foei!" „Nood breekt wet, mevrouw! Als uw dochter voor de keuze wordt gestelt, te sterven of in soldatenkleeren te vluchten, dan zal de keuze haar niet moeielijk vallen." „Welnu, mijnheer, Iaat ons dan niet langer den kostbaren tijd verbeuzelen. Rijd zoo spoedig mogelijk weg en deel den sergeant mee, dat ik hem, zoodra hij Bettine hier heeft gebracht, tienduizend francs zal geven." „Hij kan onmogelijk mee komen, hij heeft de wacht en in oorlogstijd is het op doodstraf verboden, zijn post te verlaten." „Wat dan, mijnheer?" „Hij wil mij in de vlucht van uw dochter alleen behulpzaam zijn, als hij eerst de tienduizend francs heeft ontvangen." En als het nu eens mislukt ? Neen, neen, daar kan ik niet op ingaan." „Het spijt mij, mevrouw, maar dan kan ik wel vertrekken," zei de graaf en'stond op. „Ik meende, dat gij van uw dochter meer hieldt dan van uw geld; maar zelfs een onnoozele tienduizend francs hebt gij er niet voor over om haar te redden. Hoe kunt gij dan vergen, dat de sergeant er zijn leven voor in de waagschaal stelt? Nog eens, het spijt mij voor u, maar gij wilt niet anders, gij wilt den dood uwer dochter op uw geweten laden, nietwaar?" De sluwe graaf had de rechte snaar getroffen in het gemoed der markiezin. Zij maakte geen tegenwerpingen meer, ging in een andere kamer en kwam weldra terug, met eenige bankbiljetten in de hand. „Hier zijn de tienduizend francs, mijnheer! Gij zult mijn dochter nog dezen avond met uw auto thuis brengen, nietwaar?" „Daar kunt ge stellig op rekenen, mevrouw" zei de schurk, en terwijl hij de bankbiljetten bij zich stak, 164 had hij moeite om zijn zegevierende vreugde te verbergen. „Over drie of vier uur zult gij uw dochter omhelzen." „O, mijnheer Van Velden, ik zal u levenslang dankbaar blijven! Zorg toch, bid ik u, dat haar onderweg geen ongeluk overkomt!" „Gij kunt gerust zijn, mevrouw 1" zei de graaf en nam afscheid van de markiezin. Hij spoedde zich naar de auto en zei: „Henri, omkeeren! Wij nemen nu een anderen weg en rijden zoo snel mogelijk recht door in de richting van Daening." „Niet meer naar Hervé?" „Neen." „En Bettine dan?" „Die moet ik aan haar lot overlaten." „En als ze dan eens naar huis gaat?" Dat mag ze doen voor mijn part: ik heb mijndoèl al bereikt en trek me van de heele historie niets meer aan. Nu is alles er aan gelegen, dat we zoo spoedig mogelijk maken dat we wegkomen. Het schijnt, dat de politie op ons loert. Vooruit 1" Eenige oogenblikken later snorde de auto het dorp uit. De graaf telde de biljetten nog eens na en liet ze herhaaldelijk door de vingers glijden. Hij had reden om tevreden te zijn over het welslagen van zijn schurkenstreek, en toch was hij allesbehalve vroolijk gestemd. Het was of hij er een voorgevoel van had, dat zijn loopbaan ten einde liep en dit zijn laatste misdaad was geweest. Maar hij trachtte die onaangename gedachte van zich af te schudden en sprak bij zichzelf: „Komaan, geen zorg vóór den tijd I Als ik in ongelegenheid kom, zal mijn vindingrijk vernuft, dat mij nog nooit in den steek heeft gelaten, mij wel een middel aan de hand doen om er mij uit te redden; en als mijn vernuft mij niet baat, dan heb ik nog een anderen pijl op mijn boog, en wel mijn brutaliteit. De wereld wil nu eenmaal bedrogen zijn en heeft voor brutaliteit zeer veel respect. Ha, ha, ha, men maakt mij niet bangl Ik verdraai het, om België uit te vluchten, waar ik zulke goede zaken maak — en waar ik nog heel wat geld hoop te verdienen 1 Ik wijk voor niemand, voor niemand ter wereld! Ik wil wel eens zien, wie het hart heeft, mij den voet dwars te ïêê zettend ik wil den oorlog gebruiken om op allerlei manieren schatten te verzamelen. Rijk wil ik worden, schatrijk, om mij eenmaal, als de oorlog voorbij is, in weelde en overvloed te baden. Al moet ik door een zee van misdaden, ik moet en zal mijn doel bereiken, en met mijn sluwheid en brutaliteit trotseer ik de heele wereld!" Indien graaf Moranden eerder geweten had, dat de politie hem zocht en eenige bladen zijn slechte practijken wereldkundig hadden gemaakt, zou hij wel zoo voorzichtig zijn geweest, den burgemeester een valschen naam op te geven in verband met zijn paspoort. Daar hij niets vermoedde, had hij zijn waren naam opgegeven, die niet alleen in zijn paspoort werd ingevuld, maar ook in het register werd ingeschreven. Ongeveer een uur nadat hij het raadhuis te Hervé had verlaten, zei de burgemeester opeens, terwijl hij met een Belgische courant op den secretaris toetrad: „Ha, dat is een gewichtige ontdekking! Lees dit bericht eens 1" De gemeente-secretaris nam de courant en las het volgende. Een adellijke bandiet Sedert de afgrijselijke verwoesting van den oorlog over ons is gekomen, bereikten ons onophoudelijk berichten over spionnen, die door de onzen werden gefusilleerd. Duidelijk is nu gebleken, dat België reeds jarenlang wemelde van Duitsche spionnen. Al die spionnen stonden onder leiding van zekeren graaf Frits Moranden. De bewijzen daarvan heeft men gevonden ten huize van den graaf zelf. In zijn afwezigheid heeft men een huiszoeking gedaan in zijn woning te, Mechelen en men heeft er tallooze brieven gevonden, die zonneklaar aantoonden dat hij de hoofdman was van een over het heele land verspreide bende landverraders. Ook gaat het gerucht, dat hij met zijn bediende de lijken op de slagvelden berooft. De politie is den adellijken bandiet reeds op het spoor. Wij hopen, dat het haar gelukken zal, de hand op hem te leggen, en dan staat hem een vreeselijke straf te wachten. 166 fcWat dunkt u er van, secretaris?* „Die man is door het brutale heen,** klonk het antwoord. „Een paspoort op zijn eigen naam te durven vragen!" „Ja, het was een brutale zet. Maar misschien wist hij nog niet, dat de politie op hem loerde. Overigens schijnt hij er zijn fort van te maken, om brutaal op te treden en zich met zijn brutaliteit overal doorheen te slaan. Wij zullen zien. {k wil er mijn hoofd onder verwedden, dat hij overmorgen niet meer tot het land der levenden behoort. Terstond moeten wij er werk van maken. Telegrafeer naar alle omliggende plaatsen en vergeet niet te vermelden, dat hij een auto heeft. Zoudt ge ook zijn gelaat en zijn kleeding kunnen beschrijven ?" „Dat geloof ik wel." „Doe het dan; maak de telegrammen zoo volledig mogelijk en let niet op een honderdtal woorden meer of minder!" Aldus gebeurde, en eenige minuten later was in meer dan twintig steden en dorpen in de omgeving van Hervé het signalement van graaf Frits Moranden bekend gemaakt en werd door de burgemeesters of de plaatselijke militaire commandanten een bevel tot zijne aanhouding uitgevaardigd. Zoodra de telegrammen verzonden waren, stelde de burgemeester zich in verbinding met verschillende burgers, die hij op informatie liet uitgaan. Zoo kwam men al spoedig te weten, dat de graaf op het Roode Kasteel was geweest. Men kan zich de ontzetting van mevrouw d'Aulnay voorstellen toen zij vernam, dat de gewaande Jan van Velden niemand anders was geweest dan graaf Moranden, die, na haar dochter ontvoerd te hebben, de brutaliteit ten top had gedreven door haar tienduizend francs te laten betalen voor de redding van Bettine! Zij deelde den burgemeester alles mede en deze stond er verstomd van. „O, mijn kind, mijn arm kind!" snikte mevrouw d'Aulnay, als gebroken van smart. „Mevrouw," sprak de burgemeester, „die schurk kan uw dochter niet ver hebben weggebracht. Ik zal onmiddellijk maatregelen nemen om een onderzoek in te stellen. Met Gods hulp zal men u spoedig uw dochter terugbrengen 1" De waardin, bij wie de graaf Bettine en Müller 16? had achtergelaten, had nauweüjk de auto üit het gezicht verloren, of, door nieuwsgierigheid gedreven opende zij de deur van het zij-vertrek, om het bewustelooze meisje te zien. „Gerechte hemel, het is jonkvrouw Bettine d'Aulnay'" riep zij uit en week ontzet een schrede terug. Zij had veel te danken aan de familie d'Aulnay en in het bijzonder aan Bettine, die zeer medelijdend en liefdadig was. Meermalen was het meisje naar hen gekomen om wat versterkende middelen te brengen voor haar man, die verleden jaar gedurende drie maanden bedlegerig was geweest. Het meisje lag daar roerloos en stil, met-gesloten oogen. Haar mond was even geopend en bijna onmerkbaar was haar ademhaling. Zoo rustig was de uitdrukking van haar gelaat, dat het wel scheen of zij in een zachten slaap was gedompeld, waaruit zij elk oogenblik zou kunnen ontwaken. Langen tijd staarde de waardin, als wezenloos van ontzetting, op dat schoon en lieftallig gelaat. Zij dacht na over hetgeen haar te doen stond. Haar eerste opwelling was het' meisje wakker te maken en haar te doen vluchten. Maar zij herinnerde zich de bedreiging van den graaf. Zij wist dat zij haar eigen leven zou verbeuren als zij dat van het meisje redde. Het stond bij haar vast, dat Bettine niets had misdaan en het onschuldig slachtoffer van een eerloozen bandiet was. „Zij moet gered worden," prevelde zij. Op dit oogenblik begon Müller in den kelder te roepen. Zij gaf geen antwoord, en toen begon de soldaat zoo luidkeels om hulp te schreeuwen, dat zij zenuwachtig en gejaagd heen en weer liep. Nog altijd sprak zij geen woord; het was of zij met den gevangene niet durfde spreken. „Vrouw, laat er mij uit!" riep Müller, toen hij merkte dat ze op zijn geschreeuw en getier niet wilde antwoorden. „Die juffrouw en ik hebben niets bedreven maar de graaf wil ons onschadelijk maken. Hij is een gewetenlooze schurk. Vrouw, in Godsnaam, doe open!" „Maar dan zal de graaf mij vermoorden!" kreunde de waardin. Uit den toon harer stem meende Müller 'te mogen afleiden, dat zij al half gewonnen was, rlij vérdubbelde zijn smeekbeden feh Werkte zbbdanig op haar gemoed, dat' ze eindelijk aan zijn smeeken gehoor gaf. Zij verwijderde de planken en deed de deur open. „God loone het u, goede vrouw l" sprak Müller en drukte aangedaan de beide handen der weduwe. Toen begaf hij zich naar het zij-vertrek. Een enkele oogopslag was hem voldoende: zijn vermoeden was bewaarheid. „Bettine d'Aulnay !" fluisterde hij. „Ik was er wel bang voor." .. Ja, het is Bettine d'Aulnay. Mijnheer, al zijt gij maar eert van die Duitsche soldaten, die hier in België zooveel gruwelen hebben aangericht, toch hoop ik, dat alle menschelijk gevoel in u nog niet is gedood. Zij moet tot eiken prijs gered woiden en ik vertrouw, dat gij daartoe het uwe zult willen bijdragen." „Natuurlijk, beste vrouw!" zei Müller, die het niet noodig achtte, haar in te lichten omtrent de teedere gevoelens welke hij voor het jonge meisje koesterde. „Haar redding kost mij misschien het leven, en toch zal ik haar redden. Kunt ge mij een rijtuig bezorgen ?" „Ja zeker, mijnheer! Achter dit huis staat een schuur, waarin ge een paard en een kar zult vinden. Toen mijn man nog leefde, was hij vrachtrijder. Ik heb er al over gedacht om paard en kar te verkoopen. Het is maar goed, dat ik 't nog niet gedaan heb." Müller luisterde al niet meer, deed de voordeur open en liep naar de schuur. Vijf minuten later leidde hij een paard naar voren, dat hij voor de zware, logge kar had gespannen. Hij wisselde nog eenige woorden met de waardin. Daarop namen beiden het bewustelooze meisje op en legden haar in de kar. „Mijnheer, ik rijd mee naar het Roode Kasteel, zei de waardin op zoo beslisten toon, dat Müller geen enkele tegenwerping maakte. Nadat zij de huisdeur had gesloten, nam zij naast Müller plaats en rammelend schokkerde de kar over den strkatweg. Weldra ontmoetten zij een tiental burgers, die, met den burgemeester aan het hoofd, op weg waren naar de herberg. De burgemeester had namelijk van een landman gehoord, dat eenige uren geleden een auto in razende vaart over den weg was gekomen. Uit öe 'vèrte had de landman gezien, dat de auto voor dè herberg stilhield, maar verder had hij er geen acht op geslagen. Er ging een algemeen gejuich op, toen men de kar ontmoette en allen gingen mee naar het Roode Kasteel. Onbeschrijfelijk was de vreugde van mevrouw d'Aulnay. In haar uitgelatenheid drukte zij Müller aan haar hart en toen eerst wijdde zij haar zorgen aan Bettine. Het duurde niet lang, of deze ontwaakte uit haar verdooving. Zij kuste haar moeder en drukte haar edelen redder de hand, terwijl haar oogen vol tranen stonden en de aandoening haar belette, een woord te spreken. In dit uur hadden twee edele menschenharten elkaar gevonden. Müller wist nu, dat Bettine hem liefhad Gaarne was hij nog langen tijd bij haar gebleven, doch het mocht niet. Zijn plicht riep hem naar het leger terug. ,v| { , ... Een uur later nam hij afscheid van de familie d'Aulnay, en nadat hij de waardin had thuisgebracht, spoedde hij zich naar zijn regiment. XV. Het einde van een bandiet. Wij hebben reeds verhaald hoe George d'Aulnay, op het slagveld weerloos neerliggende onder een dood paard, twee lijkberoovers zag naderen, en hoe er plotseling een schot klonk. „Help, help!" riep hij. Toen zonk hij weer machteloos neer, uitgeput van koorts en angst. • , , Een seconde later klonken eenige schoten uit een mastboschje, waaruit plotseling een compagnie Duitsche soldaten te voorschijn kwam. De twee lijkberoovers vluchtten, sprongen in een auto, die enkele schreden verder stond — en in razende vaart vloog de auto voort. Ongedeerd wisten graaf Frits Moranden en Henri — want zij waren het — te ontsnappen. .Help, help!" riep George weer. Een gewonde!" zei een der soldaten en liep op George toe, door de andere soldaten gevolgd. „Hoe heet gij, vriend ?" „öeorge d'Auinay." d'AufnaygC ? ^ g* S°m ÊÈn broec)er van Be{tine „Ja""37' De soldaat haalde diep adem ; hij was zeer ontroerd. „Dat treft wel zeer toevallig, mijnheer d'Aulnay! Ik - heb uw zuster een grooten dienst bewezen, waarvan u later de bijzonderheden wel eens zal vertellen hel "n » mij' h6t gCluk te" deCl' 00k u te m°Sen' Müller nam zijn veldflesch en goot George eenige druppels cognac in den mond. Daarna haalde hij zijn voorraad verbandlinnen te voorschijn en legde den gewonde een noodverband aan. „Wij zullen u naar een Duitsch veldhospitaal brengen markies \*. ° ' „Ben ik uw gevangene ?" „Bekommer u daarover niet. Gij zult zorgvuldig verpleegd worden en komt bij goede menschen. Hebt gij nog geen bericht uit het Roode Kasteel ?" „Neen." „Gij weet dus nog,niets van uw broeder?" „Mijn broeder ? Ik heb geen broeder " Müller zweeg verbluft. Had Bettine hem dan niet op het Roode Kasteel het lijk van haar broeder getoond ? 5 „Gij hebt toch een broeder gehad, markies! Hij is gesneuveld in den slag van Mouland, nietwaar?" „Weineen, ik heb nooit een broeder gehad " Müller raakte nu heelemaal van de wijs en zette zwijgend zijn werk voort. Met het luchtig gekout waarmee hij den gewonde had willen opbeuren, was het nu opeens gedaan Had Bettine hem indertijd belogen? Wie was dan de ongelukkige geweest, bij wiens lijk hij haar zoo diep bedroefd had gevonden ? Had zij hem om den tuin geleid ? Konden die reine engelachtige oogen dan bedriegen ? Een diepe, bittere smart sprak uit zijn trekken en hij vroeg zich af, waarom hij zooveel gedaan had eerst voor Bettine en nu weer voor George. Wat gingen die twee menschen hem eigenlijk aan ? Zij waren Belgen, zij waren dus vijanden. Hij had jegens hen volstrekt geen verplichtingen. Maar toen verscheen Bettine voor zijn geestesoog • Êettinè, mei 'het fijne, marmerbleeke gelaat, met dê zielvolle oogen. O, mocht zij ook al liegen en bedriegen als een duivelin — zij was toch schoon als een engel! Hij gevoelde, hoe een geheimzinnige kracht hem tot die familie trok,' en als hij aan Bettine dacht, stroomde zijn gemoed vol van teedere ontroering. Toen het verband was gelegd, trokken de soldaten George van onder het doode paard uit. „Kunt gij loopen, markies ?" vroeg Müller. „Ik zal het eens probeeren." Er was echter geen denken aan. „Wilt gij dezen officier tot aan onze veldwacht dragen, Gerard ?" vroeg Müller aan een der soldaten. Deze, een vierkante en struische kerel, knikte en dus laadde Müller, door twee soldaten geholpen, hem den gewonde op den rug en legde hem de armen van den half bewustelooze om den hals. Toen gingen zij langzaam naar Weirdin, waar de Duitsche voorposten stonden. Een half uur later werd den gewonde een nieuw verband gelegd door den assistent-arts Max Hendrich, die den vorigen dag zijn regiment had bereikt en kapitein Weinhold te Privan had achtergelaten, waar hij wist dat deze door zijn vrouw en zijn dochter uitstekend verpleegd zou worden. Op aandrang van den ouden markies d'Aulnay, die te Antwerpen woonde, welke stad hij als eigenaar van een groote glasslijperij niet kon verlaten, was mevrouw d'Aulnay met haar beide dochters en haar dienstpersoneel naar Antwerpen overgekomen. Langs Mouland en het Roode Kasteel trokken voortdurend versche Duitsche troepen het land binnen, en mevrouw d'Aulnay had het op die troepen volstrekt niet begrepen, zoodat zij haastig naar Antwerpen trok. De eerste nacht dien zij daar doorbracht, zou haar levenslang bijblijven. Een vliegmachine was omstreeks middernacht boven de stad gekomen en wierp een aantal bommen neer, waardoor verschillende huizen in de lucht vlogen. Heel de stad liep uit en al de inwoners renden als krankzinnig heen en weer. Het huis van markies d'Aulnay bleef gelukkig gespaard, maar al de bewoners hadden toch een nacht van onbeschrljf el ijken angst en grenzenlooze gejaagdheid. ben voigenden dag wandelde Bettine In de stad, vergezeld van kolonel de Blé, een broeder van haar moeder. Met een huivering van afgrijzen zagen zij de verwoesting aan, die door de neergeworpen bommen in drie straten waren aangericht. Op het marktplein gekomen, zagen zij dat het geheel was gevuld met een luidruchtige, bandelooze menigte. „Gooit dat canaille in het water!" hoorden zij roepen. „Aan de lantaarns met die brandstichters en moordenaars, die dieven en straatroovers! Hangt hen op!" „Om 's hemelswil, wat is daar toch aan de hand, oom ?" vroeg Bettine aan haar geleider. Deze kon uit het woeste tooneel niet wijs worden. Hij zag, hoe gebalde vuisten zich uit de menigte ophieven en hoe sommige met dreigende bewegingen een stok boven het hoofd zwaaiden. Was het een vechtpartij ? • Toen hoorden zij duidelijk iemand roepen: „Terug, Jjeeren j Het zijn soldaten! Wij moeten ook in den vijand den soldaat weten te eerbiedigen 1 Terug, zeg ik! Terug!" Plotseling stond de kolonel, zonder dat hij het wilde of had kunnen verhinderen, met Bettine midden in den menschendrom. „Het zijn gevangen Duitsche soldaten, Bettine!" sprak hij. „De menigte wil ze aan de wacht ontrukken en aan de lantaarnpalen opknoopen. Ziet ge wel ? Dat zijn de eersten! Men zal ze spoedig allemaal hebben." Bettine zag een tiental soldaten in erg gehavende Duitsche uniformen. Zij waren zonder wapens en zagen er bleek en ziekelijk uit. Blijkbaar waren zij ten doode toe uitgeput. Die soldaten, mat en krachteloos zich voortsleepende, omringd door een woedende menigte, die met gemeene schimpwoorden en huilend gebrul hun leven eischte, maakten een onuitsprekelijk droeven indruk. De meesten zagen er suf en onverschillig uit en staarden met smartelijke verwondering om zich heen. Blijkbaar verstonden zij niet, wat men hun toeschreeuwde. Maar eenigen hunner waren, ondanks hun deerniswaardigen toestand, verontwaardigd over die smadelijke 173 behandeling en zagen fier en verachtelijk op het gepeupel neer. Bettine werd rood van schaamte. Dat ruwe tooneel stootte haar, de aristocratische jongedame met haar fijnen smaak en haar kiesch gevoel, tegen de borst. Zij dacht aan haar broeder George. Als ook hij eens door zulk een troep werd beschimpt en bedreigd! Plotseling slaakte zij een luiden, doordringenden kreet en moest sterker op den arm van haar geleider steunen om niet van schrik neer te zijgen. „Mijnheer Müller, mijnheer Müller 1" riep zij, sidderend van ontroering. „Wat overkomt u, Bettine?" vroeg kolonel de Ble. „Kom kom, ge moet het u zoo erg niet aantrekken! Het zijn immers maar Duitschers!" Ternauwernood hoorde Bettine wat hij zeide; in elk geval begreep ze den zin zijner woorden niet. „Mijnheer Müller!" riep zij opnieuw. Een der gevangen soldaten hief mat en treurig het hoofd op. Van zijn voorhoofd liep een donkerrood litteeken naar de slaap. Den arm scheen hij in een band te dragen, maar wijl hij den mantel over de schouders had hangen, liet dit zich slechts uit de plooien van dien mantel opmaken. Hij herkende haar op het eerste gezicht. Een sombere, grimmige trek lag op zijn gelaat en hij scheen een scherp woord op de lippen te hebben. Hij bedwong zich echter en lispelde: „Bettine 1" „Ik wil met dien heer spreken," zei Bettine en drong vastberaden door de menigte heen om den jongen soldaat te naderen. Maar Bettine!" antwoordde kolonel de Ble verwonderd. „Wat een idee ! Ge komt er niet door!" „Maak plaats voor mij, oom 1 Waarvoor zijt gij anders kolonel? Ik moet met hem spreken!" Zij was als van haar zinnen beroofd. Eenige personen die vóór haar stonden, gingen werkelijk voor haar opzij. „Luitenant," zei Bettine tot den commandant der wacht, een jongmensch van ongeveer vijf en twintig jaar, „ik moet met dien heer spreken.het is mijn neef." Zij liegt alweer, dacht Müller. „Een Duitsch soldaat — uw neef ?" vroeg kolonel de Blé verrast. „Ge vergist u, Bettine!" 174 „Luitenant, ik moet met dien heer spreken!" herhaalde Bettine dringend. „'Onmogelijk, mejuffrouw 1" was het antwoord. Ik heb de strengste orders om niemand " „Ik wil hem vragen, of hij niets van mijn broeder weet, hernam zij en drong steeds verder door. „Van den dooden of van den levenden broeder mejuffouw d'Aulnay ?" vroeg Müller op bitteren toon' Nu stond ze zoo dicht bij, dat ze hem de hand kon geven. Zij stak hem die toe over een Belgischen soldaat heen, die vriendelijk genoeg was, een weinig op zii te gaan. b r ' „Voorwaarts, voorwaarts!" commandeerde de luitenant ruw, want hij was bang voor een opstootje. „Mijnheer Müller, ik bid u, waar kan ik u spreken ?" vroeg Bettine in de grootste opgewondenheid. Hij kon haar oogen niet weerstaan. Zij behoefde hem maar aan te zien en hij was volkomen in haar macht. Haastig greep hij haar hand, die hij zacht drukte. „In de Grijze Kazerne," sprak hij snel. „Hedenavond ben ik daar tenminste nog. Waar ik morgen zal zijn, dat weet God alleen. Men leidt ons heel den dag rond, van de eene straat in de andere, als ze dzame dieren. Men wil de burgerij zeker doen gelooven, dat men wie weet hoevelen der onzen.. " Hij zeide nog meer, doch zij verstond het niet. In het gedrang raakten zij van elkaar af en kolonel de Blé, die van meening was dat het voor hem onbegrijpelijk tooneel nu lang genoeg had geduurd — ze zou hem, den Belgischen kolonel, nog in ongelegenheid brengen door haar familiariteit met een Duitschen soldaat! — nam haar bij den arm en zei: „Nu is het wel geweest, Bettine! Kom, naar huis!" Thuisgekomen vertelde Bettine haar avontuur en zei dat ze Müller in de kazerne wilde opzoeken. „Wat? Gij naar de kazerne?" riep de markiezin uit. „Waarom niet, mama?" „Zij heeft haar verstand verloren," zoo wendde mevrouw d'Aulnay zich tot haar echtgenoot. „Ge moet uw gezag laten gelden, Johan! Zij mag niet naar de kazerne. Wel foei, men zou er wraak en schande over roepen I" 175 „Papa, ik doe "tiet alleen om berichten omtrent George in te winnen. Mijnheer Müller heeft mij toegeroepen, dat hij George heeft gezien." Kolonel de Blé was zeer verbaasd over deze laatste bewering, die een leugen was. Hij wilde er haar op wijzen, maar bij nader inzien vond hij het beter, zich niet met de zaak te bemoeien. „Het zal niet gebeuren, Bettine 1" zei de markies, „Ik heb niets tegen den heer Müller; Wij zijn hem zelfs veel dankbaarheid verschuldigd, omdat hij uhet levén heeft gered. Maar ik wil niet, dat gij voor hem iets anders dan dankbaarheid gevoelt, al zou hij dat misschien wel wenschen." „Maar papa, wat is dat nu toch! Ik denk aan niets anders dan aan George, en mijnheer Müller zal mij " „Onzin,! Begrijpt ge dan niet, dat het voor een jongedame niet passend is, een kazerne te bezoeken ? Wij zullen er Willem heen sturen." „Naar een man als mijnheer, Müller stuurt men . geen bediende, papa! Als gij er prijs op stelt, iets omtrent George te vernemen, dan moet gij u over die zinledige bepalingen der welvoeglijkheid heenzetten en mij met mijnheer Müller laten spreken. Ik kom van hem natuurlijk meer te weten dan een bediende." Er ontstond een kleine pauze. In het antwoord van Bettine lag een handige aanval. Als men haar nu nog wilde verhinderen, met den gevangene te spreken, dan zou ze schijnbaar met recht kunnen beweren, dat haar ouders voor George geen hart hadden. Ook zou zij desnoods met haar tranen, die haar altijd zeer vlug ten dienste stonden, weten af te dwingen wat aan haar woorden zou worden geweigerd. Maar het zou niet zoo ver komen. Bettine zag, dat haar vader weifelde. Daarom hernam zij snel: „Gij kunt immers met mij meegaan, papa! Of als gij niet wilt, dan mama I" „Dat ontbrak er nog maar aan!" antwoordde deze bits. „Ik heb alle respect voor mijnheer Müller, maar het respect voor mij-zelf weegt toch zwaarder dan mijn behoefte om hem in de kazerne — stel je voor! — te gaan opzoeken!" „Dan gij, papa!" „Ik moet naar het kantoor, kind!" 176 „Nu, ik zal er natuurlijk niet alleen naar toe gaan. Oom de Blé zal mij wel willen vergezellen en ook Willem kan ik meenemen." Kolonel de Blé verklaarde er zich toe bereid, omdat hij nu eenmaal welstaanshalve niet weigeren kon. Toen men na het diner van tafel opstond, was het — na veel wikken en wegen der ouders — besloten dat Bettine met den kolonel en Willem naar de kazerne zou gaan. Nu had Bettine geen rust meer en zij ging zelf de equipage bestellen. Tot Willem sprak zij: „Pak wat proviand in, dat we kunnen meenemen. Wat brood en kaas en wijn en vruchten. Vlug, hoor I" Toen zij met den kolonel en den bediende voor de kazerne stil hield, kon het ongeveer acht' uur zijn en begon het reeds donker te worden. | Het was een geluk, dat de kolonel haar vergezelde, want alleen zou het haar stellig niet gelukt zijn, tot ' de gevangenen door te dringen. Eindelijk werden zij gebracht in een kleine benedenzaal, waarvan de vensters met ijzeren traliën voorzien waren. Langs den muur stond een rij „britsen": blijkbaar was het een slaapzaal voor de manschappen, die thans voor den dienst afwezig waren. De zaal was leeg. Men scheen bezwaar te maken, hen naar het verblijf der gevangenen te brengen; men zou Müller gaan halen. Bettine was erg zenuwachtig. Haar hart klopte zoo hevig, dat zij de slagen tot in de keel kon voelen; maar zij liet niets merken en bewaarde uiterlijk een onverschillige houding. De haar aangeboren coquetterie had haar geleerd, haar gevoelens te verbergen. Zij beschouwde de houten britsen met een verwonderde nieuwsgierigheid en vroeg zich bezorgd af, of Müller het ook met zulk een harde legerstede voor lief moest nemen. Opeens verscheen Müller in de deur. Haastig trad hij binnen, alsof hij verwonderd was over het bezoek en er zich tevens over verheugde. Achter hem vertoonden zich twee Belgische soldaten, j^" ""N^ die, met de banjonet op het geweer, hem als een KONIMLUKE\ misdadiger bewaakten. BIBUGTHEEKy Imprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens, Roosendaal, 27 Nov. 1914 zijn alléén verkrijgbaar bij de SINGER M a a t s c h a p p ij. Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52. VENLO: Groenmarkt 12. V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of *, GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs 'van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a fW, Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. !S®£2®2 Katholieken, £2£££££££2£2' koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. Wanneer u bij uw leverancier van Gelder'sche worst, de worst ontvangt met een loodje gemerkt „Anton Hunink, Deventer", dan verzekeren wij U, dal die worst van prima Geldersen» varkens bereid is en door vakmannen gemaakt is, terwijl wij ons verantwoordelijk stellen voor de qualiteit. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. II KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 12. Prijs 3 cent. ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST.' FT EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. Caat de Kinderen tot (Dij komen Hieuw Communieboehje voor hinderen van acht tot vijftien jaar door 0.... Bevattende': 12 Communie-oefeningen ter eere van de H. Kindsheid van Jesus. De eerste Communie-oefening is voor den dag der :-: :-: Eerste H. Communie bestemd. :-: >: Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct. CKtg. van G. F).B. van ï)elvert-<ïleijerrnans, Roosendaal (H.-B.) 177 „Mejuffrouw d'Aulnay 1" riep hij verrast. Éven voelde zij haar aandoening stijgen, maar zij herstelde zich dadelijk. Kalm en met een coquetten glimlach ging zij hem tegemoet en reikte hem weer de hand. Niemand had haar een sterke ontroering kunnen aanzien. Alleen in haar oogen gloeide en fonkelde er iets, en de lange, zwarte wimpers der half gesloten oogleden konden dit niet verbergen. „Mijnheer, sprak zij, „ik ben u te veel dankbaarheid verschuldigd, om niet naar uw welzijn te komen vernemen. Veroorloof mij, u mijn oom, kolonel de Blé, voor te stellen." Beiden bogen stijf en vormelijk, als twee vijanden, zonder eigenlijk te weten waarom. Zij gevoelden alleen, dat het in de gegeven omstandigheden zoo behoorde. „Heb ik u indertijd niet gezegd," hernam Bettine, „dat ik u als gevangene zou wederzien ? O, wij zullen spoedig wel meer Duitsche gevangenen hebben, daar kunt ge zeker van zijn!" „Ook de dapperste soldaat kan gevangen worden genomen," zei Müller bitter. „Dat weet ik wel," viel zij hem levendig in de rede. „Anders waart gij immers niet hier en hadden wij ons het genoegen van een spoedig wederzien moeten ontzeggen." Zij stond zeer dicht bij hem en hij hield haar hand nog altijd in de zijne: in de linker, want de rechterhand droeg hij in een band. Toen zij de laatste woorden sprak, viel er een volle, teedere blik uit haar vochtig glanzende oogen. Het werd hem opeens droevig te moede. „Ik had mij voorgesteld, dat ik eenmaal als overwinnaar u zou helpen, en nu ben ik het, die als gevangene door u geholpen moet worden." „Hoe is het 'eigenlijk gekomen? Toe, vertel het mij eens." „Het krijgsgeluk is even wisselvallig als alle geluk. Er moest een verkenning langs de Schelde worden gedaan. Er was veel gevaar aan verbonden, zoodat de kapitein niemand wilde dwingen. Hij legde ons de zaak uit en sprak: „Vrijwilligers voorP" „O, ik begrijp het al. Gij hebt u toen aangemeld." „Natuurlijk. Gister-nacht reden wij op weg. Wij i78 moesten de vijandelijke stellingen van het Oostelijk gedeelte der^stad verkennen. Rondom heerschte tastbare duisternis. Meer dan vier uur hadden wij gereden en wij hadden bijna het doel van onzen tocht bereikt. Omdat wij ons niet veilig achtten en ons in de duisternis niet behoorlijk konden oriënteeren stuurden wij een man vooruit. Wij bevonden ons op een drassige weide, waarover wij waren gereden om den tred van onze paarden te dempen, en deden al het mogelijke om de diepe stilte die ons omringde niet te verstoren en ons niet op deze wijze te verraden. Na ongeveer twintig minuten keerde de man terug; hij had geen onraad bespeurd en wij reden welgemoed verder. Plotseling kwam het mij voor, alsof ik zachte commando's in het Vlaamsch had gehoord. Dadelijk hield ik mijn paard in eri juist wilde ik mijn makkers voorstellen, met mij in galop terug te keeren want wij hadden het strengste bevel, een" treffen te vermijden " „En toen ?" vroeg zij, daar hij even wachtte. Zij volgde hem in de grootste spanning. Niet wat hij vertelde, maar hoe hij dat deed, hoe hij de lippen bewoog, hoe zijn fijne, slanke hals uit de kraag van grof laken kwam oprijzen, hoe hij de hand ophief en weer liet zakken, hoe zijn oogen op haar. rustten — dit alles scheen haar veel meer belangstelling in te boezemen dan zijn verhaal. „Toen," hernam hij, „werd een hevig snelvuur op ons geopend. Wij waren in de duisternis op een afdeeling Belgische infanterie gestooten. Mijn paard steigerde, zoodat ik de meeste moeite had, mij in het zadel te houden. Opeens stortte het neer — het was getroffen en bleef op de plaats dood. Nog meende ik in de duisternis te kunnen ontvluchten, ik werkte mij ook gelukkig onder het paard uit, toen ik eèn schot in den arm kreeg. Het was een schampschot. De wond is nu bijna weer genezen — ze werd keurig verbonden door onzen assistent-arts Max Hendrich, die nu ook hier in de kazerne is — maar voor het oogenblik stelde die wond mij toch buiten gevecht, daar ik noch mijn geweer noch mijn sabel kon hanteeren. In de volgende minuut stormden minstens tweehonderd Belgische soldaten op ons in en omsingelden ons. Tegenstand bieden was nutteloos. Wij werden alle tien gevangen genomen; gelukkig was geen onzer gedood." 179 „Gij hebt ook een wond aan het voorhoofd gehad 1" „O, dat was maar een onbeduidende schram, zooals ge ziet. Maar nu heb ik nog groot nieuws." „Laat eens hooren?" „Hebt ge nog iets van graaf Frits Moranden vernomen ?" „Van dien schurk? Neen, maar ik hoor ook liever niet van hem spreken." „Toch zult gij even naar mij moeten luisteren. Onlangs bevond hij zich met zijn bediende op het slagveld, om de lijken te berooven. Ik kwam er met een troepje soldaten, wij losten eenige schoten, maar beiden wisten in een auto te ontvluchten. Den volgenden dag vernam ik, dat hij de wijk had genomen naar Frankrijk. Hier in België zal hij wel nooit meer terugkomen, want hier zit men hem overal op de hielen!" „Goddank, nu kan ik weer gerust zijn. Maar laat mij nu ook eens wat vertellen. Gij zult u thans, nu gij versterkend voedsel zoo hard noodig hebt, zeker wel met slechten kost moeten behelpen?" „Het lot van den soldaat," zeide hij met een droevig lachje en haalde de schouders op. „Ik wil niet hebben, dat gij hier gebrek lijdt en daarom heb ik voor u wat meegebracht. Neen, geen tegenwerpingen, hoor!" zei ze haastig. „Gij moet nu eens goed eten en drinken, en ik zal zelf u bedienen. Geen woord ! Het is slechts een kleine en onbeduidende wederdienst dien ik n bewijs. En terwijl gij eet, moet ge mij nog van mijn broeder vertellen; van den levenden, bedoel ik! Ik wil niet hopen, dat ik' een dooden broeder heb, hoewel gij • dat schijnt te onderstellen. Ik:*heb maar één broeder,\ en dat is George. Zeg eens. Willem, breng nu vlug het eten." Zij had haar woorden zoo snel gesproken, dat Müller geen kans had gezien, er tusschen te komen. Met een verwonderlijke handige bedrijvigheid trok zij haar fijne handschoenen uit en nam de servetten, de messen, de borden en al het andere eetgerief uit de handen van den bediende, om een en ander zonder complimenten en op smaakvolle wijze op een der houten britsen te rangschikken. Daarbij praatte zij maar altijd door met een hartelijkheid en een levendigheid, die Müller geheel betooverde. Op den kolonel schenen zij geen van beiden te 180 letten. Zij namen elkaar zoo geheel in beslag, dat hun voor iets anders in het geheel geen aandacht overbleef. In eikaars omgang schiepen zij zooveel behagen, zij vonden er zooveel aantrekkelijks en avontuurlijks in, dat zij alles om zich heen vergaten. Alleen toen zij opeens over haar broeder sprak — zij praatte er weer snel over heen — was het alsof er een schaduw over het gelaat van den soldaat was gegleden. Gaarne had hij haar om opheldering willen vragen doch zij liet hem niet aan het woord komen. ' „Nu moet ge maar eens flink wat eten, hoor! Denkt ge dat ik niet weet, wat een soldaat toekomt? Maak geen complimenten en ga hier op dit bankje zitten. En nu deze cotelette. Laat mij nu voor alles zorgen en doe alsof gij in een restaurant waart. Wilt ge zout ? Ja ? Doe nu juist alsof ik de kelner was. Ik ' weet opperbest, hoe de kelners in een restaurant het doen. Zoo, kijk maar 1 Hangen zij het servet niet zoo over den arm en trekken zij dan niet een zoo dom mogelijk gezicht ? Zoo ?" En zij 'vertrok haar gezicht zoo komiek, dat Müller in een lach schoot. Haar overmoedige levendigheid en de bevalligheid waarmee ze hem bediende, stonden haar lief en deden Muller al den ernst van zijn toestand als krijgsgevangene vergeten. Toch bleef hij nog min of meer weemoedig gestemd, omdat hem iets bezwaarde. Hij wilde zich er van verlossen, hij wilde zekerheid hebben en daarom vroeg hij: „Mejuffrouw d'Aulnay, wie was toch die jonge officier, bij wiens lijk ik u op het Roode Kasteel zoo droevig zag?" Opeens werd zij wat ernstiger. „Het was mijn broeder niet." „Wie was het dan ? Waarom hebt ge mij dan verteld dat het uw broeder was?" „Welnu," antwoordde zij een weinig geprikkeld, „zoudt ge dan liever gehad hebben, dat het wèl mijn broeder was geweest?" Vragend, bijna smeekend zag hij haar aan. „Was het uw beminde?" vroeg hij zacht en keek haar aan met een blik, als wilde hij in haar ziel lezen. Snel keerde zij zich om en gaf zich een houding füMbrtchttM te nemen' dien debedJendê Zij zette het bord voor hem neer en kwam zoodoende viaK dij hem staan. h.^^e"200 deemoedig smeekend in de oogen, dat zij eindelijk antwoordde • «Die officier was luitenant Louis Rolands. Hij was een broeder van een mijner kostschoolvriendinnen en een bijzondere vriend van mijn broeder George Ik vond hem een onuitstaanbaar verwaande gek. Dat is alles. Zyt ge nu bevredigd ?" „Ja," zij Müller op wijfelenden toon. Hij wist dat ze weer loog. Zij deed 't voorkomen of zij voor Louis Rolands niets dan minachting had gevoeld; doch met die bewering was indertijd haar houding bij het lijk in strijd geweest. Moest zij dan altijd liegen? Was het misschien een gebrek in haar opvoeding? Of een gevolg van haaf coquetterie? „Het doet me genoegen, dat ge eindelijk bevredigd zijt. Och kom, het was de moeite niet waard om er over te praten. Zwijg er nu verder over. Vertel mii liever, wat gij van mijn broeder George weet" Toen verhaalde Müller, hoe hij, nadat graaf Frits Moranden en Henri waren ontkomen, hulpgeroep had gehoord van een gewonde, die niemand anders bleek te zijn dan George d'Aulnay. „Mijn hemel, was George gewond ?" „Ja. Het rechteroor was hem bijna geheel afgeschoten en wat er nog van Overbleef, heeft Max Hendrich in het hospitaal, waarheen ik George liet dragen nog moeten wegnemen. Als hij ooit nog terugkomt, zult ge hem maar met één oor terugzien." „Als hij ooit nog terugkomt? Twijfelt ge daaraan?" „Ja," zei Müller treurig. „ Waarom toch ? Zijn wond was toch niet gevaarlijk?" „Integendeel, den volgenden morgen trok hij weer ten strijde. Zijn regiment is eergisteren teruggekeerd maar hij was er niet bij, en ook gisteren was hij nog niet terecht." J 8 „Groote God !.... Waarom hebt ge mij dat niet eerder gezegd ?" „Slechte tijding komt altijd nog vroeg genoeg mejuffrouw 1 Intusschen, nu moet ge u niet onmiddellijk het allerergste voorstellen. Misschien was hij alleen maar gewond en werd hij ter verpleging opgenomen m doof burgers;, of misschien is hij gevlucht èn kwijt geloopen in een bosch." O George, George 1" snikte het meisje. Müller durfde haar niet storen in haar smart. Hij had haar slechts de halve waarheid gezegd: hij wist dat George d'Aulnay gesneuveld was, want hij had zijn lijk gezien, voordat het met honderden andere liiken in een groote kuil geworpen werd.... Kolonel de Blé, die zich al dien tijd schijnbaar in een courant had verdiept — in werkelijkheid echter was hem geen woord van het gesprek ontgaan — stond op en zijn hand op den schouder van het meisje lessende, sprak hij sussend: 1 Blijf kalm, Bettine 1 Ik ben het met mijnheer Müller eens : ge moet u niet dadelijk het allerergste voorstellen 1 Als hij dood was, zou mijnheer Muller het weten. Nu is George alleen maar verdwenen. Er verdwijnen in een strijd zooveel soldaten, die lateiweer ongedeerd opduiken. Is het zoo niet, mijnheer? vroeg hij aan Müller en wisselde met dezen een blik van verstandhouding. Müller haalde treurig de schouders op en schudde met het hoofd. Uit een en ander begreep de kolonel, dat het allerergste wel degelijk gebeurd was. Bettine had de bewegingen van Müller niet gezien, daar zij nog altijd weende met de handen voor het gelaat. De soldaat haastte zich te zeggen: O dat gebeurt zeer dikwijls, kolonel 1 Het zou me" niets verwonderen of George is nu alweer terecht zoo gezond en springlevend als een visch in het W Bettine droogde haar tranen; niet omdat zij overtuigd was en weer hoopte, maar omdat haar geyoel van welopgevoede, aristocratische jongedame haar gebood, haar smart te bedwingen in het bijzijn van vreemden. De twee Belgische soldaten die in de deurpost stonden, keken haar nieuwsgierig, bijna spottend aan. Hun blik, hun houding beleeckgde haar. Kom, wij moeten weg, oom 1" zei ze en stond op. Het afscheid was kort maar hartelijk. Zij beloofde Müller dat zij den volgenden dag zou terugkomen, en na hem met bijzondere hartelijkheid de hand gedrukt te hebben, volgde zij den kolonel, die in zijn ongeduld de deur reeds had geopend. Bettine hield woord en kwam den volgenden dag iê3 tèfüg, wederom in gezelschap van den kolonel. Hoê groot was haar verwondering toen zij vernam, dat Müller zich niet meer in Antwerpen bevond, evenmin als de andere Duitsche krijgsgevangenen. Zij waren allen naar een andere plaats gebracht; doch naar welke plaats ? Niemand wist haar dit te zeggen. XVI. De Gruwelen van een Wereldstrijd. Tot nu toe hébben wij ons in hoofdzaak bepaald tot het beschrijven der avonturen, ondervonden door onze hoofdpersonen. Dit verhaal dient echter een actueel oorlogsverhaal te zijn, en in verband daarmee zullen wij thans eenige algemeene feiten uit den oorlog beschrijven. Ondertusschen zullen wij niet verzuimen, onze hoofdpersonen met betrekking tot die feiten te vermelden. Het is ons mogen gelukken, tal van oorlogs-bijzonderheden te weten te komen, waarvan onze nieuwsbladen niets hebben vermeld. Die bijzonderheden hebben wij uit verschillende bronnen: nu eens lazen wij er in een buitenlandsche courant, dan weer vernamen wij er uit den mond van Belgische vluchtelingen of andere personen, die van nabij het oorlogsleed hebben meegemaakt, en zeer veel bijzonderheden hebben wij ook uit eigen aanschouwing. Een Onthulling.' — * Al onze lezers zullen zich meermalen hebben afgevraagd, wie nu eigenlijk de aanstoker van den grooten oorlog is, die sedert 4 Augustus 1914 heel Europa in vuur en vlam heeft gezet. Vele Nederlandsche couranten hebben reeds die vraag gesteld, zonder daarop een bevredigend antwoord te kunnen geven ; zij maakten allerlei gissingen, waarvan zij tevoren de mogelijke onjuistheid moesten toegeven en waarvan de werkelijke onjuistheid ook spoedig allerduidelijkst bleek. In alle bescheidenheid meenen wij te mogen verklaren, dat wij, na een nauwkeurig onderzoek van verschillende gegevens uit buitenlandsche bladen, het juiste antwoord op die vraag meenen gevonden te hebben, 184 Als èen der eerste oorzaken van den ËuropeèSchèft oorlog moet o. i. beschouwd worden wijlen de Russischen gezant te Belgrado, de heer Von Hartwig. Hij is de groote stokebrand. Hij heeft in de hoofdstad van Servië het vuurtje tegen Oostenrijk aangestookt; door hem zijn de geheime komitees, die Servië groot wilden maken ten koste van Oostenrijk, gesteund en vrij algemeen wordt ook verteld, dat hij van de moordplannen op den Oostenrijkschen Kroonprins niet onkundig is geweest. Het Wiener Montags-Journal zegt nu van goederhand het volgende te hebben vernomen over de eigenlijke oorzaak van den plotselingen dood van baron Von Hartwig, den Russischen gezant in Belgrado. Algemeen had het onaangenaam getroffen dat Von Hartwig zich niet zien liet bij de zielemis voor den vermoorden troonopvolger Aartshertog Frans Ferdinand. Toen baron Giesl, de Oostenrijksche gezant naar Belgrado terugkeerde, 'verzocht Von Hartwig dezen onmiddellijk een onderhoud om zich op een opgewonden toon over het verwijt van zijn afwezigheid te rechtvaardigen. Von Hartwig beweerde dat hij ook bij die gelegenheid het grootkruis van de Frans Jozeforde, hem door Keizer Frans Jozef verleend, had gedragen. Baron Giesl liet hem kalm uitspreken en zei toen op koelen toon: „Wanneer Uwe Excellentie mocht meenen dat u mij met dat praatje kunt bedriegen, vergist u zich." Meteen haalde baron Giesl een brief uit zijn zak, waarin duidelijk en onweerlegbaar door 't handschrift van Von Hartwig zelf werd bevestigd dat hij nauwkeurig op de hoogte was geweest van den aanslag'te Sarajewo en de beweegreden daartoe. Von Hartwig was hierdoor zoozeer getroffen dat hij, in 't bewustzijn van de bewezen schuld, zonder geluid te geven in elkaar zakte. Een hartverlamming had plotseling een eind aan zijn leven gemaakt. Is het gewaagd, hier te spreken van de wrekende hand Gods ? Toen men de papieren van den gezant onderzocht, vond men daaronder een brief van graaf Frits Moranden, waaruit bleek dat deze ellendeling zijn spionnagediensten aan Rusland had aangeboden. Was het t%n plan geweest, Duitschland aan Rusland te verraden, ibbals hij later, ben Rusland zijn diensten weïgerdê en hij genoodzaakt was, in Duitschen dienst te blijven, België aan Duitschland*verraden zou? Verwoesting van Visé. — Een der eerste gevolgen van den inval der Duitschers in België, waartoe graaf Frits Moranden hen door zijn geheime inlichtingen in de gelegenheid had gesteld, was de verwoesting van Visé. Een ooggetuige verhaalde ons het volgende : Visé was verdedigd door een korps onder bevel van majoor Colyns, de commandanten De Burghrave, Frangois en Godefroid. 's Nachts had de genie de brug over de Maas opgeblazen. De brug van Argenteau lag heelemaal onder water. In die van Visé was een bres van 60 meter gemaakt. Om 11 uur daagde een talrijke troep Duitsche ruiterij op. Al de omstreken waren bezet door bataljons van het 12e en twee reserve compagnies. De Belgen waren beschut door de ruïnen. De Duitsche ruiterij kwam op de brug van Visé af. De ruiters werden schier uitgeroeid door het pelotonsvuur onzer soldaten. Uit woningen op den rechteroever der Maas knalden geweerschoten. Die huizen waren reeds in de macht van den vijand. Het vuur tusschen de twee oevers was zeer vinnig. Als voorzorgsmaatregel had mén de bruggen van den buurtspoorweg de Melreux doen springen. Om 8 uur 's morgens bleven slechts puinen over van de bruggen 37 en 49. Op hetzelfde uur werd de brug van den staatsspoorweg vernietigd. Den bruggen van Hamois en Comblain-la-Tour wachtte hetzelfde lot. In den tunnel van Martinrive deed men locomotieven op elkaar botsen om den doortocht te versperren. Een bewoner van Visé vertelde over het opblazen van de brug van Visé het volgende : Ik wilde om kwart voor elven gaan slapen, toen ik plots een geweldige ontploffing hoorde. Ditmaal geen twijfel meer, dacht ik, het zijn de Duitschers. Ik kleedde mij aan, en liep de straat op. Geen mensch overigens bleef in zijn huis. Ik vernam weldra dat men de brug van Visé en Argenteau in de lucht had doen springen. Een soldaat had „Pickelhauben" in de buurt gezien, en terstond alarm gegeven. 186 Rond half vlér êèn nieuwe ontploffing, geweldiger dan de andere, omdat de eerste poging niet ten volle gelukt was. In al de huizen van den omtrek vlogen de ruiten aan stukken. In een huis, 500 meter van de brug van Argenteau rinkelde ook het. glas naar beneden. Ontzaggelijke brokken steen werden tot aan den voet van den berg geslingerd. In een huis werd een bres geslagen van 3 meter breed. Betreffende de Belgische verdedigingsmaatregelen rondom Luik, vernamen wij nog het volgende: Een gedeelte van 't dorp Boncelles, kerk en huizen, in de nabijheid van het fort, moest met dynamiet opgeblazen worden, omdat het anders het geschut zou gehinderd hebben. Soddaten van de genie en kanonniers boden zich bij groepen aan in een aantal huizen, gelegen bij het fort. Zij hadden takkebossen en kruiken petroleum bij zich. Men had vroeger wel de bewoners verwittigd dat het gebeuren kon, dat men hun huizen zou sloopen,' en zij wisten, dat de militaire overheid dat recht had, doch in den namiddag hadden zij nog geen verwittiging ontvangen, en velen waren reeds te bed, toen men hen kwam opkloppen. Er grepen, zooals men denken kan, waarlijk pijnlijke tooneelen plaats. De bewoners trachtten zooveel mogelijk nog een kostbaar meubeltje of een dierbare herinnering te redden. Nu werden stuk voor stuk de huizen in brand gestoken. Op verschillende plaatsen moest de brand meer dan eens aangestoken worden, daar de regen, die begon te vallen, de vlammen uitdoofde. Daarna werd de ^stormklok geluid. Op dat oogenblik brandden vijftig huizen, als zoovele reusachtige toortsen. Vervolgens werd de kerk in brand gestoken, waarvan de vierkante toren tweehonderd meter verderop in de lucht steekt. Aan het altaar en in den toren moest veel hout worden aangebracht. Die toren was ook weldra één en al vlam, die enkel wat hooger opflikkerde, dan de andere brandende puinen. Op die manier werden 130 huizen vernield. Vervolgens heeft men de boomen uit den omtrek neergehaald. Men kondigde aan, dat nog meerdere huizen in brand gestoken of opgeblazen zouden worden, De inwoners hadden reeds hunne meubelen opgeladen. Zij wisten niet, waar er mede te blijven. Zij kampeerden in de naburige weiden en de vrouwen weenden. Verder was, toen de ernstige berichten binnenkwamen, door de militaire overheden beslist, dat al de tunnels op de spoorwegen aan de grens vernield zouden worden. De nieuwe lijn Etavelot—Malmèdy moest het eerst opgeofferd worden. Daarna begaf men zich in de richting van Luik. Op den weg van Malmèdy werden de boomen omgekapt om den opmarsch der Duitschers te stuiten. Vervolgens stegen soldaten in auto's om de grens langs te rijden en daar de tunnels te vernielen. De brugen werden echter voorloopig bespaard. Belgische bladen maken vol geestdrift gewag van de dapperheid der Belgen tijdens gevechten met de Duitschers. Zoo overviel een Belgisch onderofficier bi] Hermallesous-Argenteau onverwachts een veel sterkeren Pruisischen troep ruiters waarvan er slechts enkele konden afstijgen. De overigen werden neergeschoten. Bij de verdediging van Luik moeten de Belgen zich kranig hebben gehouden. De forten van Pontisse, Barchon en Evegnée ondersteunden de actie der Belgische troepen zeer krachtig. Een Belgische troep onder majoor Callyns liep gevaar, door een veel sterker troep Duitschers te worden verpletterd. De majoor gaf zijn minderen bevel om terug te trekken, doch de soldaten vroegen om voort te mogen vechten, hetgeen de majoor natuurlijk weigerde. Onder opgewekt gezang gehoorzaamden ze toen aan de order van hun overste en trokken terug. Belgische Kloosterzusters. — Wij hadden vernomen, dat de zusters van Onze Lieve Vrouw uit haar klooster te Visé waren gevlucht en in het St. Laurentius-gasthuis te Ginneken bij Breda waren opgenomen. Uit Visé gevlucht? Ze waren weggevoerd als booswichten tusschen twee rijen Duitsche soldaten in, tot de Hollandsche grens toe — twee uren gaans. „Wat vreesde men van U, dat men U onder gewapend geleide wegbracht?" „Dat weten wij niet. Missthien is het een beleetahefd der Duitschers geweest," ÏB8 „Verdacht men U?" xr'M ^beginne, enkele dagen na de bezetting van Vise, hebben de Duitschers gemeend, dat wij 400 Franschen verborgen hadden. Zij hebben toen heel ons huis overhoop gehaald. „En natuurlijk niemand gevonden." „Wel neen. Enkel papieren sabels ontdekten ze, die wij gebruikt hebben voor 't tooneel." „Dus er was geen bijzondere aanleiding om Uw klooster in brand te steken ?" „Integendeel. Wij hadden een soort van vrijstelling. De Oberstlieutenant had een stuk geteekend en van zware lakken doen voorzien, waarin stond, dat het huis der Zusters van O. L. Vrouw niet mocht worden beschadigd of geplunderd. Ik heb het stuk aan de voordeur gespijkerd." „De vrees voor plundering dateerde dus reeds van vroeger." „O, van den eersten dag der bezetting af. Niet zoozeer het plunderen vreesden wij, maar het brandstichten. Om de haverklap werd er een huis in brand gestoken. En als wij dan de redenen vroegen aan deze of genen, dan kregen wij nooit een voldoend antwoord. Je had zoo den indruk, dat je er zelf niets aan doen kon, dat je onder verdenking kwam." „Hebt U van het vechten nog iets bemerkt?" „O, tot het laatst der vorige week toe. Altijd door vlogen de bommen over het klooster. De forten Pontisse en Barchon hebben aldoor bommen op de Duitsche brug bij Linxke afgeschoten en die kruisten elkaar boven ons klooster. Sssssst.... ging het dan door de lucht. Op een goeden dag vielen de bommen in de stad. De onzen wilden er toen de Duitsche bezetting mee treffen. Maar zij raakten de Duitschers niet en vernielden, slechts de stad. Dat is gauw ongehouden." ^ „Uw angst om getroffen te worden, zal wel vreeselijk zijn geweest." „Angst doorstonden we eiken dag. Vooral dat verbranden van huizen was verschrikkelijk. En dan de parochiekerk! " „Is die ook verbrand ?" „ja, al heel spoedig. De Duitschers beweerden, dat er seinen werden gegeven van den toren." „Seinen ?" 189 „Ja, de koster had onze nationale vlag vervangen door een witte. Die witte vlag hing hem echter niet naar den zin en hij verplaatste ze. De Duitschers zeiden toen: dat zijn teekenen aan de forten; eerst de nationale vlag, dan de witte, dan deze weer verhangen. En zij staken de kerk in brand." „Zijn er vele doodgeschoten?" „In den beginne, ja. Maar op het laatst niet meer. In de vorige week begon het zelfs wat rustiger te worden; alle inwoners van Visé waren ontwapend, er was bekend gemaakt, dat heel Visé afgebrand zou worden, als er weer geschoten werd, en dat scheen geholpen te hebben." „Maar er is toch weer geschoten?" „Ja, Zaterdagavond." „Hebt U dat schieten gehoord?" „Ja, het gebeurde vlak bij ons klooster. Er is een officier gedood." „Door wien?" „Dat weet ik niet. Een dame uit Visé beweert gezien te hebben, dat er schoten gelost zijn door dronken Duitsche soldaten." „Op den Duitschen officier?" „Zij zegt van ja, en heeft hetzelfde getuigd bij den Oberstlieutnant." „En wat antwoordde deze?" „Hij geloofde er niets van. Duitsche soldaten schieten niet op hun officieren, zeide hij; dat hebben burgers gedaan." „En de dame?" „Zij houdt hare bewering staande en gaat tot Berlijn toe, naar zij verzekert." „Wat dunkt u er van ?" „Ik durf geen oordeel uitspreken. Alleen weet ik, dat alle huizen der Visétois onderzocht zijn van boven tot beneden en dat men er alle wapens uit heeft gehaald." „Men kan wapens verborgen houden. Een Browningrevolver bijvoorbeeld." „Daar heb ik geen verstand van." „Maar het schieten op dien Zaterdagavond, heeft dat lang geduurd ? Was het een enkel schot, of twee schoten, of b. v. twintig ?" „Ik hoorde eerst twee of drie schoten. Toen een oogenblik niets. Vlak er op een „fusillade": het was een geknetter van elkander snel volgende schoten." ion Deze verklaring scheen ons belangrijk; wij willen er echter geen verdere konklusies uit trekken. Er was een Duitsche officier gedood en de schrikkelijke gevolgen er van deden nog dienzelfden nacht heel Visé jammeren. De Duitschers waren woedend. „Men moet de dingen zeggen, zooals ze zijn, verklaarde ons een andere zuster, en erkennen, dat de Duitschers redenen hadden tot toorn. Toen zij Visé zijn binnengerukt is er van alle kanten op hen geschoten. Met kokend water is er uit de huizen gegooid. De kapitein, die aan het hoofd van den troep het stadje binnenreed, werd uit een venster doodgeschoten." „Maar dat alles was gestraft, en bloedig gestraft. De Duitschers hadden 't noch vergeven noch vergeten. En hun bedreiging, dat zij alles zouden platbranden zoo er weer geschoten werd, hebben zij zoo onbarmhartig mogelijk uitgevoerd." „Begon dat Zaterdagnacht dadelijk?" „Onmiddellijk. Er kon niet gewacht worden tot den volgenden dag. De menschen werden in nachtgewaad uit hunne huizen gesleept, de mannen gescheiden van de vrouwen. De eerste gingen naar Aken, de vrouwen werden de veldwegen opgejaagd. Ik heb er gesproken, die des naohts met haar kinderen in nachtgewaad aan den kant van den weg hebben gezeten." „Staken ze toen dadelijk de huizen in brand ?" „Straat na straat." „Brandde het op vele plaatsen tegelijk?" „Ja. Ik kan U niet zeggen, hoe dat gegaan is. Ik weet alleen, dat wij heel den nacht hebben rondgeloopen door het huis in folterende angst, telkens vreezende, dat onze beurt gekomen zou zijn." „Ligt uw huis afzonderlijk of tusschen andere huizen in?" „Midden in een straat! En dan vloog er weer een huis in den brand rechts van het onze, dan weer links, dan weer aan den overkant. De roode gloed der akelige vlammen lichte door het matglas in onze korridors. En als wij dan schuw bij elkaar stonden gehurkt of in de kapel met luider stemme God den Heer smeekten om erbarming, dan schrikten wij telkens op door een donderend gekraak.... er stortte ergens weer een huis of een dak in." „Is Uw huis aangestoken, of sloeg de brand van andere huizen op het Uwe over?" 191 „Dat weet ik niet." Maar ze had het nauwelijks gezegd, of daar kwam een breedgeschouderde hooggebouwde non aangestapt, de onder-overste. * „Ik heb ze zelf opengedaan," zeide zij, toen ze bij ons, kwamen aanbellen." „Hoe laat was dat?" ■ „Zondagmorgen tien uur." „Gij moogt naar dit huis geen vinger uitsteken, zeide ik, zie het plakkaat van den heer Oberstlieutenant." „Ta, ta, ta," antwoordde een officier, „ik heb een absoluut bevel om alles plat te branden. Ik geef U vijf minuten." i Mèt sloegen de soldaten de ruiten in. „Ik hoorde het gerinkel der ruiten," viel een kleine zuster in, „toen ik in de sakristie was." „Waart U de kosteres?" „Ja De onder-overste gilde, dat wij slechts vijf minuten hadden." „Maar ge had het gevaar toch heef den nacht zien aankomen ?" „Jawel, en het noodzakelijkste was dan ook in pakjes en valiesjes gesloten. Maar het H. Sakrament ik hoorde de ruiten aan alle kanten Inslaan en meende reeds vlammen te zien." „Had ge geen Rektor?" „Die zat gevangen. De Deken van Visé was onze Rektor; hij was de vorige week met den Burgemeester, onze Overste en nog een andere zuster als gijzelaar weggebracht." „En nu ?" «„Wij weten het niet. God moge hen beschermen." „De Deken had mij gezegd, dat ik de heilige hosties nuttigen mocht, als er dringend gevaar was. Zuster Thérèse stormde de Sakristie binnen: l't huis wordt aan alle kanten in brand gestoken. Ik opende het Tabernakel met bevende handen, greep een ciborie: er lagen ongeveer 20 heilige hosties in. Ik wenkte de zusters, deelde ze uit, wij nuttigden ze, en aanbaden een oogenblik den Heer onzen God." „Het rumoer der soldaten-brandstichters kwam naderbij. Plotseling stormden zij woest binnen, bonden ons de handen op den rug, alsof wij de grootste misdadigsters ter wereld waren, en zoo tusschen de soldaten in, werden wij naar de Nederlandsche grens gebracht. 192 Na veel ontberingen en vermoeienis doorstaan te hebben, bereikten wij eindelijk Ginneken, waar we in dit liefde-gesticht met open armen werden ontvangen." Naar het oorlogsterrein. — Voor het Augustijnergebouw te Maastricht reden auto's van 't Roode Kruis af en aan, gewonden halende en brengende. Een auto stond juist voor, gereed om te vertrekken. Een kort verzoek aan den burgemeester, een toestemmend antwoord, en weg snorde de auto, behalve den chauffeur en een Roode Kruis-vrijwilliger ook nog een romanschrijver meenemende, die zich belastte met het in evenwicht houden van de meegevoerde draagbaar. In snelle vaart werd door Heer, Gronsveld en Eijsden de grens overgetuft. Hier en daar Hollandsche wachtposten infanterie. Te Eijsden aan de grens twee of drie maréchausées, een Rijksveldwachter en een paar infanteristen als uiterste voorpost. Onmiddellijk aan de andere zeide der grens één Duitsche militair in khaki. Spoedig reden we de Duitsche voorposten binnen. Ze kenden blijkbaar al de Hollandsche Roode Kruiswagens en waren zeer vriendelijk. Menig officier groete militairement, welke beleefdheid door ons beantwoord werd met een saluut aan het opgerolde regimentsvaandel, dat aan het hoofd van een juist binnentrekkend regiment infanterie werd gedragen. Het was een imposant gezicht: overal troepen. Massa's cavalerie in de korenvelden langs den weg, de paarden in lange rijen vastgezet aan stokken (de ulanen hadden daartoe hunne lansen gebruikt), en daartusschen, liggend, pratend, rookend, etend, de bjjbehoorende ulanen en huzaren. De regimenten waren voor een vreemdeling niet te herkennen; evenmin de rangen der gegradueerden: om de meeste hoofddeksels waren doeken gewonden, zoodat we enkel aan den vorm konden gissen tot welk wapen zij behoorden, en ook de officieren droegen meest allen khaki banden om de kragen. ;*#t.' Maar dat alles was voor ons minder van belang; ons doel was den lezer een denkbeeld te geven van de jammeren des oorlogs. We waren te Mouland. o?m\nTHFFK) Imprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens., Roosendaal, 3 Dec. 1914 * I „Ons Cooneel" i * Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. Op 1 October j.1. begon de vierde jaargang van dit maandschrift voor het f|)i MM R. Kath. Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst. gig Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé, Pater F. R. Duynstee, ggjfg ' Kruisheer H. IJzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap. W. Smulders, ■ . i Kap. J. J. Wiegerink, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, Albert Vogel, enz. M2 Ij<$ Het maandschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren, costumeeren, ïfjj md ^ooneeltechniek en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen, voordrachten spectakel- ma. - scènes, enz. Onmisbaar voor alle beoefenaars van het katholieke liefhebberij-tooneel. De le afl., van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee — ITO tooneelstukjes bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proefnummer ter kennis- jM3 fyl making gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel" te Standdaarbuiten. |y| lil Men vrage OMGAAND de le afl. als proefnummer ter kennismaking! V f an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende \n leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. «ma» Katholieken, koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. "Vraagt bij uwen winkelier Geldersche Rookworst, voorzien van een' loodje gemerkt : „Anton Hunink, Deventer". Wij garandeeren èn voor qualiteU' èn voor fabrikaat. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. ii KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 13. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. FT EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. VERÉENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" • Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMA.NS, ROOSENDAAL. MAGAZIJN „DE ZON". Heeren- en Kinderkleeding, Regenjassen en Mantels. SPECIAAL ADRES in alle soorten WERKMANSGOEDEREN alles GECONFECTIONEERD en NAAR MAAT. JOH. LÜYKEN; Steeds ruime sorteering van HOEDEN en PETTEN. Inrichting voor het vervaardigen van ENGELSCHE- EN UNIFORMPETTEN naar ieder gewenscht model. Hooge Zijden Hoeden, Priestersteken en Bonnets. Aanbevelend, JOH. LUYKEN. ACHTERSTRAAT 13 ROOSENDAAL (N.-B.) WEDERVËRKÖÖPERS GENIETEN RABAT. 193 Na een tijd gewacht te hebben op het langstrekken van infanterie en mitrailleursbatterijen in marschorde, tufte onze auto door, doch moest spoedig weer wachten. Een Duitsche soldaat, het bovenlijf ontkleed, lag terzijde van den weg op een draagbaar, onder een deken. De Roode Kruisman en wij namen de draagbaar van de auto en legden den gekwetste er op. Hij had een schot in den rug, vertelde hij. Met behulp van eenige Duitsche soldaten legden we hem op de auto, die vervolgens naar Maastricht terugkeerde om den gekwetste over te brengen, 't Was een stoere vent; mooi gebouwd; klagen deed hij niet, zelfs geen zucht. Voor ons was er geen plaats meer in de auto, en zoo waren we wel genoodzaakt ons bij een tweede draagbaar uit Maastricht te voegen, die door twee Roode Kruismannen uit Maastricht gedragen werd. We vroegen een officier waar nog meer gewonden te halen waren, en deze wees ons de richting aan: den weg op, dan rechts om. Met ons drieën gingen we te voet heen. Vlak naast de plaats waar we stil stonden, speelde zich een hartverscheurend schouwspel af. Vrouwen en kinderen werden uit een aan den weg staand boerenhuisje gedreven, waarvoor een vijftigtal Duitsche soldaten stonden. De arme menschen schreiden, trilden en beefden; de doodsangst stond op de verwrongen trekken; hun huisje zou in brand gestoken worden. Meenend dat het vernield zou worden, omdat het misschien noodig zou zijn om meer vrij uitzicht te krijgen, en onderstellend dat de menschen geen Duitsch verstonden, riepen wij hun in het Fransch eenige geruststellende woorden toe: „Les soldats allemands sont une armée civilisée; ils he vous feront. pas de mal!'**) De tobberds hoorden 't niet eens in hun doodsangst. Maar een Duitsch onderofficier, die het blijkbaar ook niet begrepen had, kreeg achterdocht. Waarom we geen Roode-Kruisband droegen? vroeg hij. 't Was waar: we hadden in de haast vergeten, uniformpet en arm-band aan te doen van het korps, waarbij we ons tijdelijk hadden aangesloten. *) De Duitsche soldaten behooren tot een beschaafd leger; zij zullen u geen kwaad doen, 194 Het getuigenis onzer Roode-Kruisgezellen en het feit dat we de uiterste voorposten ongehinderd waren gepasseerd, alsook de mogelijkheid dat men een armband licht verliest, deden den onderofficier van verdere ondervraging afzien. De huisvader van het gezin werd intusschen van de weenende vrouwen en kinderen afgescheiden en naar dén overkant gevoerd waar een rijtje van zes of zeven burgers uit Mouland met den rug tegen een muur stonden opgesteld. Een der soldaten dreigde den man met de kolf van het geweer, 't Geval bleek erger te zijn, dan we onderstelden. De burgers hadden uit hun huizen op de soldaten geschoten. Ze zouden gefusilleerd worden, vertelde ons een onderofficier. Een infanterist, die ons iets verder begeleidde — want de bewakingsdienst in de Duitsche gelederen is uiterst scherp — vertelde ons verontwaardigd, dat burgers Duitsche soldaten die met doorgeloopen voeten achteraan waren komen sleepen, hadden neergeveld. Het oorlogsrecht werd onverbiddelijk op hen toegepast; de huizen, waaruit geschoten was, werden verbrand, de schuldigen zouden gefusilleerd worden. Of de mannen die daar stonden, besef hadden van het lot, dat hen wachtte ? Misschien beschouwden zij zich slechts als bewaakten. Tal van soldaten, bajonet op het geweer, hielden vóór hen de wacht. Onder deze burgers was een jongen van een jaar of 17, 18. Eén, 'n oudere man, scheen zijn lot te gissen: zijn trekken waren verwrongen, Een ander, 'n dikke veertiger, stond nog kalm tegen den muur zijn pijp te rooken. Zeven of acht huizen — vermoedelijk hunne woningen — brandden langs den weg; de Duitsche soldaten lieten het vuur rustig geworden. Krakend stortten balken en puin omlaag. Wij waren intusschen gekomen aan het gebouw, dat tot verplegingsdienst was ingericht. Een groote boerderij er naast stond fel te branden. Er vóór vele Duitsche en enkele Maastrichtsche Roode Kruisauto's. Bij de laatste deden ook padvinders dienst. De laatste gewonde werd juist uitgedragen. De Duitsche auto's gingen in de richting Visé, vermoedelijk naar het veldhospitaal. De Nederlandsche werden niet verder doorgelaten. De Duitsche officier van gezond- 195 heid pakte zijn instrumenten bijeen en zeide ons, de nog aanwezige verbandmiddelen mee te nemen. We wierpen den aanwezigen voorraad op de brancard, legden er de deken over en trokken terug, het lokaal uit. Daarnaast dreven boerenknechts paarden en vee uit de brandende hoeve. Nog niet lang op weg, werden we staande gehouden door een patrouille. De onderofficier lichtte de deken van de baar en onderzocht.... „Was, Patronen ?".... Inderdaad bleken eenige pakjes geweerpatronen onder Je verbandmiddelen van den Stabsartz te zijn geraakt en meegenomen. De situatie was weldra verklaard, de onderofficier begreep, dat Hollanders niet veel aan Mauserpatronen zouden hebben, stak ze in den zak en liet ons verder gaan. We voegden ons bij de teruggaande Nederlandsche auto's laadden de baar op, de verbandmiddelen in, en ieder onzer zocht in een auto een plaatsje voor de terugreis. Er lagen nog eenige dooden achter de linie, zei men ons; die konden rustig blijven liggen. Langs den muur komende, waar de zeven mannen hadden gestaan, door een piket bewaakt, wierpen we er een weemoedigen blik op. De arme drommels stonden er nog Nog even werden we door een paar militairen ondervraagd. Dezen waren wantrouwig en hielden ons voor Belgen. „Doch nicht: Hollander 1" — „Ja, ja, Belgier aus Holland ; oder Hollander aus Belgiën ?" — „Keineswegs; Hollander aus Holland: aus Mastricht, der Grenzstadt." Toen klaarden de gezichten op. Ze staken de hand uit om de onze te drukken en gaven brieven mee, om voor hen te posten. Een proclamatie van Keizer Wilhelm. — De Duitsche Rijkskanselier publiceerde in een extra-editie van de staatscourant een oproep van keizer Wilhelm, welke luidt als volgt: Aan het Duitsche volk! Sinds de stichting van het rijk, nu 43 jaar geleden, hebben ik en mijn voorvaderen al onze krachten gewijd aan het behoud van den wereldvrede, om in vrede al onze krachten te kunnen ontwikkelen. Maar onze tegenstanders benijdden ons het succes van onzen arbeid. Alle openbare en geheime vijandschap van het Oosten en het Westen en van de overzijde 196 der zee hebben wij tot dusverre verdragen in het bewustzijn van onze verantwoordelijkheid en kracht. Maar nu wil men ons vernederen, men verlangt, dat wij met slap neerhangende armen zullen toezien hoe onze vijanden zich voor een verwoeden aanval voorbereiden. Men wil niet dulden, dat wij in vastbesloten trouw naast onzen bondgenoot staan, die om zijn aanzien als groote mogendheid strijdt, en met wiens vernedering ook onze macht en eer zou verloren gaan. Zoo moet dus Jiet zwaard beslissen. Midden in den vrede overviel ons de vijand, en daarom : te wapen! Ieder aarzelen of dralen zou een verraad zijn jegens het vaderland! Het gaat om het bestaan of het niet bestaan van het rijk, dat onze vaderen gesticht hebben; om het bestaan of het niet bestaan van de Duitsche macht en het Duitsche wezen. Wij zullen ons verdedigen tot den laatsten ademtocht van man en paard. Wij zullen dezen strijd voeren ook tegen een wereld van vijanden. Nog nooit is Duitschland overwonnen, als het eensgezind was. Voorwaarts met God, Die met ons zijn zal gelijk Hij met onze vaderen was. Berlijn, 6 Augustus 1914. WILHELM I. R. Proclamatie van Koning Albert van België. — Voor de troepen naar het front vertrokken, heeft de Koning tot het leger een proclamatie gericht waarin hij o. m. zegt: Zonder de minste uittarting van onzen kant, heeft onze trotsche buurman met zijn macht traktaten verscheurd, die zijn handteekening droegen, en het gebied van onze vaderen geschonden. Omdat wij weigerden onze eer prijs te geven, valt hij ons aan. Heel de wereld bewondert onze loyale houding. Laat haar achting en eerbied u sterken I De natie, die haar onafhankelijkheid bedreigd ziet, trilt, haar kinderen zijn naar de grenzen gesneld. Dappere soldaten voor een heilige zaak, ik heb vertrouwen in uw moed en standvastigheid. Ik groet -1&7 ü uit nadm van België 1 Gij zult zegevieren, want gij zijt een strijdmacht in dienst van recht en roem. Herinner u, gij leger van het Belgische volk, dat gij tegenover den vijand voor de vrijheid van uw bedreigde haardsteden vecht! Een kogel in het bed. — Een der vele vluchtelingen uit Visé vertelde ons: Niemand in heel Visé heeft dezen nacht een oog toegedaan. We hadden ons nog op de gewone plaatsen ter ruste begeven, maar toen van alle zijden schoten weerklonken en we de kogels hoorden fluiten, toen kropen we weg in den kelder en zoo hebben nagenoeg alle inwoners den natht doorgebracht. Deze uren van angst zal ik nooit vergeten 1 Toen ik naar het bedje van mijn kind ging, lag daar een kogel onder de dekens. Het lood had eerst het huis doorboord, ook de beddeplank, doch was in het kussen blijven steken. Als door een wonder der Goddelijke Voorzienigheid was mijn kind gespaard gebleven. Wanneer ik een oogenblik naar boven ging om te kijken, zag ik aan alle kanten huizen in brand staan. Het huis van mijn buurman werd van voor tot achter door een granaat doorboord. „Maar," voegde de man er in al zijn ellende triumfantelijk aan toe: „ik lees tot mijn genoegen in uw verhaal, dat men den laaghartigen graaf Frits Moranden, die zooveel rampen over België heeft gebracht, met den meesten ijver zoekt. Ik hoop in uw boekjes spoedig te mogen lezen, dat de Belgen hem hebben opgehangen. Ik wou, dat die bandiet maar eens in mijn handen viel! Wel, mijnheer Van der Horst, zou het ook u geen genoegen doen, in uw oorlogsverhaal te kunnen mededeelen, dat die schurk met den dood gestraft was?" Toen wij daarop niet gauw genoeg antwoordden naar zijn zin, keek hij ons ondeugend aan en zei met een veelbeteekenend knipoogje: „Hawel, zulle, ik begrijp dat wel. De graaf moet nog wat blijven leven, anders is uw verhaal te gauw uit. Nou, dat hij dan voor mijn part nog maar een tijdje in leven blijft — als hij per slot van rekening maar zijn verdiende loon krijgt. Ze hebben den graaf nog niet, al zit ook heel België hem op de hielen. Het is een gladde vogel, zulle 1" Uit een brief. — Een gewond Fransch soldaat, een met schrijver dezes bevriend romanschrijver, be- M Schreef ons in een brief het gevecht waarin hij gê» weest is. Een geweerkogel had hem den linkerschouder doorboord en hij lag nu in een veldhospitaal. Uit zijn brief vertalen wij het volgende: „Ons leger trok op over een breeden,'zonnigen weg, aan weerskanten begrensd door een uitgestrekt bebouwd veld. Wij rennen nu door het veld en de helling van heuvels op. Op den top gekomen, laten wij ons vallen, en daar, recht voor ons, op de heuvelen aan den overkant en op weg naar de vlakte, is de vijand in gevecht met een divisie van de verbonden troepen. Ik kan duidelijk de Duitsche artilleristen zien, die zich bewegen tusschen de stukken op den top der heuvelen en op de hellingen. Ik zie een geweldige vlam uit een van de kanonnen slaan. De omliggende heuvelen weerkaatsten den zwaren knal. Het is een onbeschrijfelijke gewaarwording die je krijgt wanneer je voor het eerst in een kogelregen komt. Je hebt ineens het gevoel of je de koorts krijgt. Maar dat gevoel gaat gauw weg. Nu eens neervallende om te schieten en dan weer opspringende om een eind over de vlakte te rennen, naderden wij meer en meer den vijand, die in groote sterkte bijeen was. Maar dat waren wij ook. De grond trilde van het onophoudelijk kanongebulder en de lucht werd verscheurd door het voortdurende geratel van het geweervuur. Wij stormden vooruit om een stuk grond te bereiken, dat door lage dijken was omgringd. Een kameraad aan mijn rechterkant valt zonder een kik te geven voorover, door een schot in de borst gedood. Vóór mij steekt 'n man de armen in de hoogte, valt, strompelt weer op, valt weer en „Daar heb je het" (C'estca) waren zijn laatste woorden. Met zijn twaalven hadden wij dat stuk grond bereikt. Ik keek even rond. Er woedde een vreeselijk gevecht, en zoo afschuwelijk was het wat ik om mij heen zag, dat ik nu nog niet kan gelooven dat ik dat heb beleefd en gezien. De wildste verbeelding kan zich geen voorstelling maken van zoo iets ontzettends, waarin niets menschenlijks is overgebleven.... Dicht bij ons spatte een granaat uiteen. Een vreeselijke gil volgde er op. Vijf onzer lagen op dat kleine plekje dood. Van een man waren beide beenen afgerukt. Hij leefde nog en was bij bewustzijn. Hij smeekte ons, hem af te maken. Een officier kwam voorbijgesneld, hield op, keek even naar den man en schoot h'em door het hart. „Dat is beter," zei hij, „arme kerel!" Hij opende zijn mond om een bevel te geven, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij een kogel in den mond. Hij draaide tweemaal om en viel zwaar gewond op den dijk vlak bij mij. Er waren meer vijandelijke troepen opgedaagd. Zij hadden ook veel verliezen geleden, maar ook aan onze zijde is het aantal dooden en gewonden groot en onze stelling schijnt hachelijk te worden. Wij moeten teiug, wij zijn al aan het terugtrekken. Een oogenblik is het alsof de vijand aarzelt, en wij maken van de gelegenheid gebruik om vooruit te stormen en brengen hem groote verliezen toe. Onze mannen houden ongetwijfeld stand en ze toonen merkwaardige volharding. In weerwil van de afgrijselijke tooneelen om mij heen voel ik zelf mij nu ook kalm, en al mag het vreeselijk schijnen, ik erken, dat ik zonder een oogenblik te beven op mijn levende schijven mik, schiet en naar de uitwerking van mijn kogel kijk. Zoo doen wij allen. Wij verspillen onze patronen niet. De vijand overtreft ons echter zoozeer in aantal, dat wij niet langer weerstand kunnen bieden zonder ons zelf en het hoofdleger aan een geweldig gevaar bloot te stellen. De terugtocht wordt prachtig uitgevoerd. Net ben ik op den top van een heuvel aangeland, of ik voel een lichten schok aan den linker schouder, niets meer. Ik let er niet op, maar even later voel ik een brandende pijn in dien schouder. Ik merk dan, dat ik gewond ben en dat mijn linkerarm steeds zwaardei wordt. Eenigen tijd later lig ik in een veldhospitaal." Een Held. — Uit Limoges werd aan Fransche bladen gemeld: In een trein met gewonden bevond zich een zeei jong officier, drager van het kruis van het Legioer van Eer. Zijn naam is Albert Palophy en als eenvoudig brigadier van het 10de regiment dragonders hac hij zoowat drie weken geleden aan een hevig gevech deelgenomen. In het heetst van den strijd geraaktt de kolonel in gevaar, maar de brigadier snelde hen te hulp, nam hem op den rug en wist hem onder eer regen van mitrailleuse-kogels in veiligheid te brengen 200 Dienzelfden dag werd hij benoemd tot wachtmeester* Korten tijd daarna voerde Palophy, hoewel hij gewond was, aan 't hoofd van zijn peleton een charge uit tegen een regiment van de Badensche garde, waarvan hij het vaandel wist af te nemen. Dien avond werd hij met een schot in den onderbuik en door tal van lanssteken gewond van het slagveld opgenomen. Hij vernam toen zijn bevordering tot tweeden luitenant en zijn benoeming tot Ridder in het Legioen van Eer. Russische gruwelen in Oost-Pruisen. — Een vriend schreef ons over het oostelijk gevechtstooneel: „Hun rit naar Berlijn is den kozakken slecht bekomen, doch zij hebben in ons land de verschrikkelijke sporen achtergelaten van hun werk. De kozakken zullen gedurende vele geslachten in de herinnering blijven, want de meeste schanddaden en gruwelen van allerlei aard, welke de Oost-Pruisen te verduren hebben, moeten hoofdzakelijk aan hen worden toegeschreven. De gruweldaden der kozakken kenschetsen zeker niet de heele Russische wijze van oorlogvoeren, maar onze bevolking lijdt er toch vreeselijk van. Uit een door ons ontvangen geloofwaardig bericht van een hoofdofficier der reserve blijkt, dat twee dagen na den slag bij Dorthenow een troep van 21 man, welke voor 14 dagen den Russen in handen was gevallen, op zoodanige wijze werd mishandeld, dat iederen soldaat een been of een hand werd afgehakt. De aldus verminkten liet men liggen. Een gendarme, die den troep had vergezeld, heeft men de handen op den rug gebonden en op straat ooren en neus afgesneden. Ook de burgerbevolking werd niet gespaard. Uit Stalloeponen hebben de Russen 70 burgers meegenomen; hun lot is onbekend gebleven. Herhaaldelijk hebben Russen de witte vlag gezwaaid en wanneer de Duitschers dan het vuur staakten en naar den vijand trokken, vielen zij in menigte onder den regen van kogels, welke van zeer nabij werden afgevuurd. Ook de Roode Kruis-vlag werd op dusdanige wijze misbruikt. Een onderofficier vertelt van een spoorwegwagen, waarop de vlag van het Roode Kruis woei en die een munitiewagen bleek te zijn." Hoe generaal Leman zijn degen overgaf. — Zoolang het nog doenlijk was, had generaal Leman eiken dag de bij Luik gelegen forten geinspekteerd en naar den eisch van eiken dag doen versterken. Op het sterke fort Loncin, boven Ans, had de gêne* raai zich teruggetrokken, vast besloten daar de Duitschers te keeren of te sterven. Op het oogenblik dat generaal Leman zich gereed maakte om zich als een der laatste fortverdedigers bij zijn mannen te voegen, die over het rotsachtige terrein reeds een stelling trachtten te formeeren, drong een der zware 42 c.M. schoten door de beton- en pantserbekleeding, deed de kruitlading van de kleine voorraadkamer ontploffen en onder een helsch gedonder stortten muren over muren. Duitsche deelnemers aan de bestorming vertelden: de ontploffingen binnenin waren van zóó groote kracht, dat een betonblok van wel 25 kubieken meter inhoud eenige meters omhoog werd geslingerd en toen op de.geruïneerde koepelbedaking terugviel, nieuwe verwoestingen aanrichtend. Ook soldaten, die zich reeds buiten het fort bevonden, werden door de uiteengeslagen steenbrokken gedood. Toen de wervelwind van stof en damp was opgetrokken, stormde de Duitsche infanterie vooruit van de zijde van Ans tot den top der vesting. De versperringen waren reeds lang vernield en de stormloop geschiedde slechts over lijken. Er hadden nog enkele worstelingen van man tegen man plaats, maar het overschotje der bezetting was een haveloos, half verbrand, totaal uitgeput troepje, tot een ernstigen aanval niet meer in staat. Velen hadden het hoofd met zwachtels verbonden, een korporaal trachtte nog met de linkerhand, de eenige die hem gebleven was, een geweer te hanteeren. Niet zonder het wegruimen van een menigte puin konden de Duitsche infanteristen zich een toegang banen tot den forteningang, waar generaal Leman half bedolven werd gevonden onder stukken beton, terwijl zijn hoofd in 't gevallen houtwerk van een raampje bekneld zat. Zijn trouwe adjudant, die hem geen oogenblik verlaten had en die bij de laatste ontploffing voorover sloeg, was bezig, hem zoo goed en kwaad het ging te bevrijden. „Respectez le général, il est mort"*) riep hij bij de eerste verschijning der soldaten. Inderdaad meende men aanvankelijk, dat de bevel- *) Eerbiedigt den generaal, hij is dood, 2Ö2 hebber gesneuveld was. Zijn gelaat was heelemaal zwart, hij hield de oogen gesloten en reageerde ook niet meer op de prikkels, die hem werden toegediend. Nadat de brokken ingevallen muur en stukken beton verwijderd waren, droegen de Duitsche infanteristen hem zoo voorzichtig mogelijk naar beneden. Nog vóór hij in het naaste Duitsche kampement werd gebracht, opende hij de oogen, wees eerst op zijn linkerbeen, dat deerlijk gehavend was, en toen, zich plotseling van den toestand bewust wordend, zeide hij: „Het is zooals het is. De jongens hebben dapper gevochten. Zet in het protocol, dat ik bewusteloos was." De ambulancedienst bracht hem spoedig weer bij, en nadat een olficier hem en zijn adjudant in ontvangst had genomen, werd s^nmiddellijk per veldtelefoon aan generaal Von Emmich kennis gegeven van het gebeurde bij >de inneming van het fort. Tegenover eenige officieren, die hem met vriendelijke woorden trachten te naderen, nam de verdediger van Luik een zeer gereserveerde houding in acht en ook jegens dezen betoonde hij zich „de zwijgende generaal", welke niet voor niets deze reputatie heeft verdiend. Alleen drong hij er nogmaals op aan, dat in het protocol der overgave zijn bewusteloosheid zou vermeld worden. Nadat eenige zorgen aan den gevangene waren besteed en hem eenige ververschingen waren toegediend, werd hem verzocht in een auto te stappen, hetgeen niet zonder de'hulp van zijn adjudant geschieden kon. In het hoofdkwartier werd hij opgewacht door generaal Von Emmich en enkele stafofficieren, die gereed stonden om Luik te verlaten voor de krijgsoperaties, welke inmiddels zuidelijker in België waren verplaatst. Het was een aandoenlijk, historisch oogenblik, overwinnaar en overwonnene bijeen te zien. Zij begroetten .elkaar op militaire wijze, waarna de bevelhebber van het Duitsche leger op zijn gevangene toetrad en hem de hand reikte, zeggende: „Gij hebt u dapper gehouden, generaal!" Deze antwoordde: „Ik dank u. Onze troepen hebben hun krijgsmanseer bewaard. Maar de krijg is toch iets anders dan de manoeuvres, nietwaar? Dit was een zinspeling op het feit, dat de leger- manoeuvres twee jaar geitden, door de béide bevel* hebbers (de eene als gast) werden bijgewoond. Er bleef een oogenblik een pijnlijke stilte heerschen. Het oogenblik was nu gekomen, dat generaal Leman zijn degen moest overgeven. Dien van den adjudant had men reeds bij de eerste wachtpost afgenomen. Niet zonder ontroering gespte de verdediger van Luik het wapen af en wilde het zijn overwinnaar aanbieden. Maar deze voorkwam hem en zeide met een afwerend handgebaar: „Gij hebt gelijk, dat de krijgsmanseer behouden werd. Blijf daarom den degen dragen, die haar niet geschonden heeft. Het is voor mij een onderscheiding geweest, hem te mogen kruisen, generaal I Gij zijt een held 1" De adjudant van den koelen, ijzerharden, „zwijgenden generaal" vertelde, dat hij toen voor het eerst van zijn leven in diens oogen tranen heeft gezien. Een reis met hindernissen. — Uit den mond van een Rotterdamschen geneesheer zijn de volgende bijzonderheden opgeschreven over de ellende van een hoogbejaarde Amerikaansche dame, de'echtgenoote van een der grootste bankiers te Philadelphia, ondervonden op haar reis van Hamburg naar Vlissingen, en van Vlissingen terug naar de Nieuw Amsterdam. Deze millionaire was met een dochter, drie kameniers, een chauffeur en twee automobielen te Parijs, waar zij haar eigen apartementen bewoonde. Van daar uit maakten moeder en dochter met haar personeel uitstapjes, onder andere naar Duitsche badplaatsen. Op een der dagen na de oorlogsverklaring, die aan het gezelschap nog niet. bekend was, reden zij met twee auto's in de buurt van Hamburg. Plotseling werden zij aangehouden en gelast uit te stappen. De auto's werden door de Duitsche ambtenaren in beslag genomen. De eigen chauffeur werd toen al dadelijk van het personeel gescheiden. Doch hij zou zijn weg wel vinden. Naar Hamburg teruggekeerd, bleek het dat dë Duitsche lijnen op Amerika den dienst gestaakt hadden. Op advjes ondernam het gezelschap de reis naar Nederland. Doch bij de gevechten om in een trein te komen, raakten nu ook de drie kameniers verloren, van wie tot heden niet is gebleken waar zij in de wereld zijn. m I)e ontberingen op de'eindeloos lange spöorreïs van Hamburg naar ons land en de zenuwschokkende gebeurtenissen daar gezien, sloopten het weerstandsvermogen der twee vrouwen, die aan weelde en verzorging gewend, nu onder het ruwste regime in den vreemde waren als vluchtelingen. Haar trein werd midden op de wegen stop gezet, om er jonge mannen in te zoeken, die wilden deserteeren. Enkele aangehoudenen moesten uitstappen en werden langs den trein, voor de oogen der opgepakte menigte passagiers, zonder pardon neergeschoten. Onder deze omstandigheden eindelijk te Rotterdam aangekomen, vernamen de dames, dat zij beter deden via Vlissingen naar Engeland en van daar naar de Vereenigde Staten over te steken. De dochter had een bedrag van ongeveer 50.000 mark in bankpapieren tusschen haar kleeren verborgen. In Vlissingen ontstond, bij het embarkeeren op een der schepen van de Zeeland, een hevig gedrang. De oude dame werd van haar dochter, die door de volte heenkwam, afgedrongen, terwijl de moeder in de zenuwachtige menschenmassa teruggedreven was, omdat haar medereizigers niets van honden wilden weten I Bij het verlies van alle bagage, had de oude vrouw een mandje met twee zeer kostbare lievelingshondjes weten te redden. Deze droeg zij mede, met het gevolg, dat zij bijna zonder geld bleef staan in Vlissingen, en haar dochter werd weggevoerd naar Engeland. Zoo stond nu de ongelukkige vrouw alleen met als eenig bezit een bankbiljet van 100 mark. Uitgeput van vermoeienis en ontbering, sinds dagen ongewasschen, met afgetrapte kleeren, geleek zij een menschelijk wrak. Vrijwel krankzinnig van angst en uitputting, begreep zij toch te moeten trachten geld te krijgen, om Rotterdam weder te bereiken. Haar honderdmarkbiljet verkocht zij voor f20 en nadat zij een spoorkaartje en enkele kleinigheden had gekocht, kwam zij per trein ongeveer zonder een cent te Rotterdam. In een der hotels werd zij om haar ontredderden toestand, die haar een bedelares deed schijnen, naar Montefiore verwezen. Daar aangekomen, en voor onwijs aangezien, ontzonk haar alle moed en verwezen zat zij hier neer. Toen schoot haar te binnén, dat groote paarlen oorknoppen en een gouden beurs met dia- 205 manten en paarlen bezet, te gelde gemaakt konden worden. Nog eens zou zij al haar energie verzamelen en een goudsmid zoeken, die haar deze kostbaarheden wilde afkoopen. De winkelier zag de vrouw voor een gek of een oplichtster aan en telefoneerde om de politie, die haar weder naar Montefiore bracht. Noch de politie, noch de bevolking van Montefiore wilden de verklaring van deze bedelares-millionaire aannemen. Men hield haar voor gek. Een laatste redmiddel schoot haar te binnen: het Amerikaansch konsulaat. Op uitgeloopen pantoffels, met aan flarden getrokken kleeren, waar vuil onderlinnen door zichtbaar was, mocht zij ook daar geen vertrouwen wekken. Zij werd er met een aalmoes van f 5 weggezonden, terug naar het landverhuizersasyl. Uitzinnig van verdriet, angst en verlatenheid, werd zij gevonden door onzen zegsman, die als door een wonder haar redder werd. Een broeder van den geneesheer, fabrikant in Amerika en daar konsul van ons land, hier met vacantie, ontving van de hem bekende bankiersfamilie, aan het adres van onzen dokter, een draadbericht, dat de oude dame spoorloos verdwenen was. De dokter zette het onderzoek in, door hotels af te telefoneeren, tot hij alles vernam van een oude vrouw, die naar Montefiore was verwezen.' De arts begaf zich daarheen en vond de dame in desolaten toestand. Lichamelijk en geestelijk uitgeput, begreep zij niet dat haar redding gekomen was. Het telegram, haar voorgelezen, drong niet tot haar door. Doch de geneesheer bereikte met zijn tact en psychologisch inzicht dat de ongelukkige eindelijk een mogelijke redding begreep als een wonder, door God op haar bidden gezonden. Met een rozenkrans in de handen, had zij zich aan het noodlot overgegeven, en het zien van uitkomst deed haar het bewustzijn verliezen. Doch nu was het grootste leed spoedig geleden. Naar de dokterswoning medegevoerd, gewasschen en verfrischt, gevoed, gekleed en in haar eigen taal met medelijden toegesproken, leefde zij weer op. Nu werd de zwervelinge weer langzaam uit de beneveling van de ellende opgewekt, en herstelde zich als een vrouw van groote beschaving en intellect. Zij klaarde op in geest en gebaar en zelfs het toen op- 206 komend gevoel dat zij geen giften mocht aanvaarden, kon overwonnen worden. Na eenige uren rust en een huiselijken maaltijd met landgenooten in het huis van onzen dokter werd zij aan boord van de „Nieuw Amsterdam" in een goed bed gelegd. De arts die zijn broeder met vrouw en kinderen aan boord vergezelde, bezocht zijn patiënte nog eens, vóór dat hij om halfdrie van zijn familie afscheid had genomen en het reusachtig schip met zijn bevolking van honderden, misschien niet veel minder beproefde menschen, statig en zeker gevolgd door zijn eigen lichtspiegeling, langs de glimmende waterbaan van de Maas zee koos naar het zoo hartstochtelijk verlangde vaderland. Een brief van Müller. — Jonkvrouw Bettine d'Aulnay gaf ons inzage van een brief, dien zij van Müller had ontvangen, en gaf ons toestemming, een gedeelte van dien brief in dit verhaal te publiceeren. Gaarne maken wij gebruik van die toestemming. Liefste Bettine 1 Zooals gij bij uw tweede bezoek aan de kazerne te Antwerpen, waarin wij als krijgsgevangenen waren opgesloten geweest, wel vernomen zult hebben, hadden wij die kazerne verlaten. En wel onder geleide van een tiental Belgische militairen. Wij wisten niet, waarheen zij ons moesten voeren en zij wilden daaromtrent niets uitlaten. Daar wij echter naar het Westen gingen, lag het vermoeden voor de hand, dat men ons op de Belgische kust wilde inschepen om ons als krijgsgevangenen naar Engeland te doen brengen, waar men zeker was dat onze Duitsche vrienden ons niet zouden komen verlossen. Nog hadden wij geen uur geloopen, of wij bevonden ons op een eenzamen landweg. Ik gaf mijn mede-gevangenen een teeken, wij wierpen ons op de Belgische soldaten en wisten hen onschadelijk te maken. Daarna trokken wij hun uniform uit, deden ze zelf aan en zoo, als Belgische militairen verkleed, slaagden wij er in, een Duitsche patrouille te bereiken, waarbij wij ons aansloten. Weldra konden wij ons bij het Duitsche leger aansluiten. Gisteren heb ik den storm-aanval op Luik meegemaakt. Met een vurig gebed tot God heb ik mij moedig in ^et vuur gestort en ben op wondervolle wijze zonder eenige verwonding daaruit te voorschijn gekomen. 207 Uit de krant zult gij het verschrikkelijk verloop van den eersten aanval vernomen hebben. Gezamenlijk met de artillerie, cavalerie, met het regiment infanterie wilden wij op de vesting Luik aftrekker» Maar 't kwam heel anders uit. Ons regiment en het 90e van Rostock waren zoo ver mogelijk naar voren gedrongen. De artillerie kwam niet, en ook de andere regimenten konden niet opereeren. Ongeveer 1000 meter voor ons lag Luik. Plotseling werden wij door de vijandelijke artillerie, die in een fort haar stelling had, ^terk onder vuur genomen. Rechts en links vielen de kameraden neer. Naast mij stond een „Einjahriger", met wien ik nog sprak en die tot de zes man behoorde, die door een granaat werd neergeveld. Ik werd door den luchtdruk weggeslingerd, kwam echter weder spoedig tot bewustzijn en stormde verder. Van de zes man stond niemand meer op. Verder ging 't over de lijken der gevallenen, en wij hoorden het gesteun der zwaar gewonden : „Vrienden, redt het vaderland! Wij kunnen niet meer!" Dit waren de laatste woorden van onze kameraden. Wij storten ons in de stad zonder vermoeden van het groote gevaar, dat ons bedreigde. Midden in Luik viel van uit de beide huizenrijen een dichte kogelregen op ons neer. Het was geen slag, maaar een slachting. De dichte deuren werden opengeslagen en alles wat daarachter gevonden werd, aan den dood prijsgegeven. Bij duizenden vielen de dooden en gewonden aan weerskanten van de straat neer. Bettine, liefste, het is mij onmogelijk, u dit vreeselïjk tafereel nauwkeurig te beschrijven. Ik weet thans, wat oorlog beteekent, en niemand die 't zelf niet heeft medegemaakt, kan zich daarover een oordeel vormen. Onze beide mooie regimenten, onze vaandels, alles vernietigd, alle officieren dood. Nauwelijks hadden de weinige overgeblevenen zich weer verzameld, of wij werden aan weerskanten door de vijandelijke artillerie aangegrepen en van achteren door het infanterievuur vervolgd. Wij stonden nog met 600 man,. met de artillerie tegenover ons. Één kant was voor ons nog open, de richting naar Holland. Naast mij ^sloegen de granaten neer en de meeste 208 van de 600 man moesten op deze vlucht nog het leven laten. „Vlucht naar Holland" was het laatste bevel van onzen overste, toen ook hij door een granaat werd getroffen] In wilde vlucht ging 't over velden en wegen in Noord-Oostelijke richting, wij holden maar voort, begeleid door 't granaatvuur, in de zekere verwachting elk oogenblik te worden neergelegd. Met één man was ik nog over, en slechts met moeite kon ik hem meesleepen. Alle anderen waren weg. Er zijn nog een veertig man van onze beide regimenten overgebleven. Meer dan een uur liepen wij al maar voort in dolle wanhoop — tot wij eindelijk in veiligheid waren. Van de artillerie weet ik alleen zooveel, dat zij ons smadelijk in den steek heeft gelaten. Als zij ons goed geholpen had, hadden wij slechts weinig verliezen geleden en de vesting was zeker zonder veel bloedvergieten genomen geworden. . O, lieve Bettine, bid toch vurig, opdat de vreeselijke oorlog spoedig een eind moge nemen. Ik denk steeds aan u, en als ik sterven moet op het slagveld, dan zal het zijn met uw naam op de lippen. Zult gij ook aan mij- denken, Bettine ? En zult gij ook voor mij bidden ? Uw vriend Müller. Het gevecht bij Lagarde. — In de stedelijke gymnastiekzaal van Tweebruggen is een keurig hospitaal ingericht. Daar liggen een vijftig gewonde Duitschers, die bij Lagarde hebben meegevochten. Zij vertelden het volgende aan den verslaggever van een Duitschen courant: Het gevecht om het dorp Lagarde (in Lotharingen, bij de Fransch-Duitsche grens) duurde zeven uren. De zon scheen fel. De vijand was verre de meerdere in getalsterkte en had zich uitstekend verschanst in uitgestrekte veldversterkingen. Bij het naderen van de Duitsche troepen openden de Franschen van een heuvelkam een levendig vuur. De Duitschers stormden echter voorwaarts tot in de vijandelijke gelederen. —de Franschen in de weilanden lange wolfskuilen ge/K0NINK! UKÖ l BtöUOTHEEKltaprimatur: j. A. v. Dorst, Libr. Cens., Roosendaal, 11 Dec. 1914 zijn alléén verkrijgbaar bij de SINGER M a a t s c h a p p ij. Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52. VgNLO: Groenmarkt 12» I Onze 2e Premie ^ meenen onzen Lezers * een goeden dienst te bewijzen door het aanbieden, als tweede premie, van de Encycliek over den Vrede van Z. H. Benedictus XV. Na ontvangst van slechts 25 cent verzenden wij deze Encycliek franco aan onze Abonné's. Het is voldoende op den postwisselstrook te zetten: „Voor 2e premie". De Uitgeefster. f22222 Katholieken, 222££2££222£ koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. II Als uw winkelier U een Geldersche Rookworst verkoopt, waaraan een loodje bevestigd is met den naam „ Anton Hunink, Deventer'", houdt U dan overtuigd, dat U het beste ontvangt, wat op dat gebied te leveren is. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering l4- J.SZ Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. > KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK van KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. * redacteur: JAN VAN DER HORST. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGINQ „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" ' Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E, H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. Caat de Kinderen tot fflij komen Hieuw Commuriieboekje voor hinderen van acht tot vijftien jaar door 6.... Bevattende : 12 Communie-oefeningen ter eere van de H. Kindsheid van Jesus. De eerste Communie-oefening is voor den dag der :-: :-: Eerste H. Communie bestemd. :-: :-: Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct Oitg. van 6. F).B.van ï>efvert-«leijermans, Roosendaal (I2.-B.) 209 legd; dat zijn langwerpige wigvorge kuilen, voor het oog verborgen door een bedekking van gras en hooi op losse aarde. Op den bodem van den kuil worden veelal bajonetten met de punt naar b.oven geplaatst. Dit middel had echter niet veel uitwerking, omdat de Duitschers de aanwezigheid van die vallen spoedig bemerkten. De Duitsche artillerie werkte schitterend. Twee vijandelijke batterijen, wier vuur uiterst gevaarlijk was werden onder vuur genomen, met het gevolg, dat zij in korten tijd rijp waren om met de bajonet te wosden genomen, hetgeen ook geschiedde. De Franschen hadden echter nog den tijd om het geschut onbruikbaar te maken. Nu begon een verbitterde strijd om het dorp Lagarde. De Franschen hadden er ieder huis bezet. Op den kerktoren waren machinegeweren in verdekte stelling gebracht, die onverwachts in actie kwamen. Toen was het echter ook gauw uit. Onze artillerie schoot den toren in puin. Ook het dorp Lagarde zelf moest onder vflter genomen worden. De beslissing ten voordeele van de Duitschers bracht eerst een flankaanval door de kavalerie. Nu begonnen de Franschen te vluchten. Velen, die daartoe geen kans meer zagen, staken de handen op. Zij wezen op hun trouwringen en verzochten hun leven. te sparen. Fransche uitrustingsstukken bedekten het slagveld. Een trompetter werd tweemaal zijn leven gered door zijn hoorn. Eerst, terwijl hij het instrument nog op den rug droeg, deed het een kogel van richting veranderen. Later, toen hij hem voor de borst had gehangen, sloeg een tweede kogel in de opening van den hoorn. Men bood hem er geld voor, maar de trompetter wilde zijn aangeschoten hoorn als een aandenken bewaren. Nederlander in België doodgeschoten. — Onlangs is het te Amsterdam bekend geworden, dat de heer H. J. Dijkstra, voorzanger van de Westerkerk en onderwijzer aan een bijzondere school, te Esneux het slachtoffer is geworden van den oorlog. Hij was daar eenige dagen tevoren met zijn vrouw en een oudere dame aangekomen, om er zijn vacantie door te brengen. 210 Op de hoogten voor Esneux openden de Belgen het vuur op de aanrukkende Duitschers, met het gevolg, dat weldra een ontzettend gevecht plaats vond. De bewoners van het hotel Bellevue, onder wie ook de familie Dijkstra, vluchtten in den kelder. De heer Dijkstra beging de onvoorzichtigheid, tegen het aanbreken van den ochtend, reeds op den eersten nacht, zich over het erfje naar -het privaat te wagen. Beneden, in den kelder, zag men hem niet terugkeeren. Na uren wachten vond men hem dood op het binnenplaatsje liggen. Een kogel had zijn hart doorboord. Een katholiek aalmoezenier over den oorlog. — In de jKöln. Volksz." schrijft de weleerw.heerdr. Christ, aalmoezenier, over een bezoek aan het Cistercienserklooster in Valdieu, bij Visé. Daar hadden de monniken met de grootste opoffering zeventig Duitsche gevangenen ver van het slagveld heengebracht. Met ontroerende zorg werden de soldaten verpleegd, terwijl Belgische dorpsbewoners, die aaar het klooster gevlucht waren, de verplegers hielpen. Een Belgische markiezin, mevrouw d'Aulnay, hielp met het verbinden der gewonden. De levensmiddelen werden schaarsch, doch men liet het toch onzen gewonden aan niets ontbreken. Den volgenden dag werd plotseling geroepen: „Soldaten, soldaten!" Er kwam een bataljon van een Duitsch regiment voetvolk. Soldaten en officieren waren zeer "vriendelijk tegenover de kloosterlingen. Deze monniken en de vluchtelingen gaven aan de uitgeputte manschappen water en ververschingen. Later, toen ik het bataljon weer ontmoette, vroeg mij de officier, de monniken van Valdieu nogmaals te bedanken. Ik ging van Valdieu naar üalhem, ten N. O. van Luik. Bij een molen vond ik weer vele Duitsche gewonden. Zij 'Zeiden mij; „Wij worden hier goed verpleegd en als kinderen zijn wij opgenomen. Beter kunnen wij het niet hebben." Zij spraken den man en de vrouw aan met „vader" en „moeder". Doch toen den volgenden morgen een Belgische granaat in het dorp sloeg, daar het bivak door een postduif was verraden, voelden zij zich niet geheel meer thuis in het vijandelijk land. Het meest stond ik verwonderd bij het kasteel Argenteau. De edele bewoner, een senator, genaamd 211 Van Zuylen, een der eersten van de katholieke partij, heeft zijn kasteel ter beschikking gesteld van de Duitsche gewonden. Hij zelf woonde zoolang in een boerenhoeve. Met zijn personeel en eenige grensbewoners heeft hij eenige honderden Duitsche gewonden van het slagveld gehaald en verpleegd en het laatste stuk brood deelden zij met hem. Twee geestelijken, één uit Argenteau en één uit Visé, hebben onzen gewonden en stervenden de Troostmiddelen van onzen heiligen godsdienst gebracht. De geestelijke van Visé vertelde mij, dat, toen hij in een regen van kogels voor een stervenden soldaat neerknielde, op hem geschoten werd, daar men meende, dat hij knielde om te schieten. De Russische woestelingen. — Van .de gruweldaden, door de Russen in de Oost-Pruisische grensplaatsen bedreven vertelt een bewoner van Bialla in de Norddeutsche Allgemeine Zeitung. Op den derden Augustus stond het dorp Schwilddern van alle kanten in brand. Radeloos waren de menschen uit hun huizen gevlucht: alle pogingen om kostbaarheden of lijfgoederen uit de vlammen te redden, werden door woeste, bruine duivels — de kozakken — verhinderd. Een in het dorp zeer geziene vrouw, een landeigenares, mevrouw Wiktor, werd, toen zij weenende op straat liep, doodgeschoten. Haar lijk bleef twee volle dagen op straat liggen. Een der oudste dorpsbewoners, de 81-jarige Sokolowski, ontving toen hij rustig voor zijn huisje zat, een doodelijk schot ; men stak het huisje in brand en het lijk van den grijsaard werd in de vlammen geworpen. In het naburige dorp Kosuchen werd een schoolmeisje walgelijk mishandeld en gedood; in Bialla werd de vrouw van een postbode, een moeder van zeven kinderen, doodgeschoten toen zij uit het raam keek; de koopman Gunther, die zijn huis verlaten wilde, kreeg plotseling een paar sabelslagen die een eind aan 'zijn leven maakten. Alleen in het kleine Bialla zijn zeven dorpelingen vermoord en een dozijn zwaar verwond; bovendien zijn alle winkels totaal geplunderd en verwoest. En zoo ging het ook in de andere grensdorpen: overal zijn volmaakt onschuldige menschen vermoord, huizen verbrand, winkels geplunderd. Goddank, dat eindelijk de Duitsche troepen kwamen en dat de 212 Russische woestelingen toen een eind over de grenzen teruggejaagd zijn. Geen pardon. — Aan een brief Wan een Duitsch officier aan zijn familie ontleent het Düsseldorfer Tageblatt 't volgende : Wij moeten alle dorpen platschieten zooals gisteren ; want de burgers — vooral de vrouwen — schieten op de oprukkende troepen. Gisteren schoten burgers van den kerktoren bij X, op infanterie en vernietigden een halve kompagnie brave soldaten. De kerels werden naar beneden gehaald en gefusileerd en de plaats in brand geschoten. Een vrouw hakte een gewonde uhlaan het hoofd af. Zij werd gepakt en moest het hoofd in haar boezelaar naar Y. dragen en werd daar gedood. Ondanks dit alles trekken wij voort. Mijn fameuze kerels zijn moedig. Zij snakken naar wraak. Zij beschermen hun officieren en als wij franctireurs betrappen, worden zij aan de boomén langs den weg opgehangen. In de Belgische grensdorpen. — Om verkeerde gevolgtrekkingen ten aanzien der in Belgische grensdorpen gepleegde gruwelen te voorkomen, is het goed, het volgende op te merken: Aan den linker Maasoever zijn de dorpen Eben en Emael evenals Lanaye, waar tot nu toe niets gebeurde, Waalsche dorpen, terwijl in het Vlaamsche dorp Canne, evenals in Bilsen en Tongeren, de grootste gruwelen gepleegd zijn. Aan den rechter Maasoever zijn de dorpen Mouland of Moelingen en Foüron Ie Comte of 's-Gravenvoeren, waar zooveel gebrand en gemoord is, stille, rustige, landelijke, geheel Vlaamsche dorpen. Ik heb verschillende achtenswaardige bewoners van Belgische grensdorpen gesproken, en uit hun mond bijzonderheden over het optreden der Duitschers vernomen. Zij zijn allen — ofschoon ze dagen lang de Duitschers op de beste en gulste wijze ontvangen hadden -4 door soldaten en officieren op de gemeenste wijze behandeld, gebrutaliseerd en bedreigd. Een priester werd na drie uur lang mishandeld en gebrutaliseerd te zijn, half ontkleed de straat opgejaagd. , De eindindruk van alles wat bedoelde bewoners vertelden, is deze: Er is in hun dorpen niet op de Duitschers geschoten. De Duitsche troepen, die pas- 213 %èèrèn, doen de bevolking niets, maar wannéér teïï troep een dag of een nacht in een dorp rust houdt, dan gaan ze zich te buiten in de leegstaande woningen aan wijn en andere dranken, en dan is 't volgens de uitdrukking van een der heeren, „een beestentroep". Zoo zijn ook gemakkelijk te verklaren de tegenstrijdige berichten van de handelwijze der Duitsche troepen. Merkwaardige redding. — Een sergeant, die juist uit Lotharingen te Marseille is aangekomen, dankt zijn behoud aan een borstbeeld van den Duitschen keizer. Hij had het als merkwaardigheid uit een dorpsschool meegenomen en in zijn ransel gestopt. Kort daarna trof hem een Duitschen kanonskogel en wierp hem neer. Toen hij weer op de been gekomen was, bevond hij, dat de kogel den kop van het keizerbeeld had afgeschoten, terwijl een einde van de beroemde snor was afgebroken. Hij zelf bleef ongedeerd. Arm België. — Een Duitsche dame, in Nederland vertoevende, zond ons het volgende schrijven, met verzoek om het in ons verhaal op te nemen: „De schending van de neutraliteit van België door Duitschland, en de oorlog, begonnen met een land, dat geheel onschuldig is, hebben hier aller sympathie naar den kant der Belgen gedreven. Woordbreuk wordt hier niet vergeven, en de Duitsche gewonden en vluchtelingen heeft men geholpen uit menschlievendheid en plichtsgevoel, niet uit sympathie voor de Duitschers. Geloof maar, zoo gemakkelijk heb ik het hier niet als Duitsche. Mijn man en mijn onmiddellijke omgeving houden mij wel naar beste krachten de hand boven het hoofd, maar alle telegrammen en couranten zijn anti-Duitsch gekleurd, en toch heb ik mij nooit zoo Duitsch gevoeld als juist nu in deze ernstige tijden. Wanneer het tegen Frankrijk en Rusland gaat, kan men hier wel met Duitschland meevoelen, maar sinds België er bij betrokken is, is het uit. De behandeling der gewonden en vluchtelingen was een cultuurvolk onwaardig, zeer zéker. Maar hoe sterk is het Belgische volk niet geprikkeld! Het was een vreedzame natie en het vertrouwde op het woord van Duitschland. Is het niet begrijpelijk, dat het een woedend dier gelijk wordt, wanneer men het aanvalt, in strijd met dit eens gegeven woord, en dat het zijn hoogste ideaal, zijn onafhankelijkheid, verdedigt? 214 De rijkskanselier heeft gezegd; „Nood breekt wet*. Waarvoor worden de wetten dan gemaakt in vredes- j a Zonder .nood» zijn wetten immers waardeloos. Arm België 1 Hoe gaarne zou ik mijn Duitsch vaderland tegen deze beschuldigingen verdedigen. Kan ik dat ? Op den duur zou ook een strijd van Nederland tegen Duitschland geen succes kunnen hebben, maar goedschiks laat men geen Duitscher de grenzen passeeren Tot den laatsten man geeft ieder zijn bloed voor de verdediging "van Nederland's vrijheid, en iets anders kon men van de Belgen toch ook niet verwachten. Het is een ongelijken strijd en Duitschland zal zegevieren, maar België's dapperheid zal voor eeuwig gegrift staan in de wereldgeschiedenis. Honen wij slechts dat de Nederlandsche grenzen ontzien zullen worden. Hier zou hetzelfde gebeuren als in België en dan kan men zich niet voorstellen hoe het dan verder zou gaan. Aan dergelijke verwikkelingen denkt men niet, wanneer men een buitenlander huwt." Verhaal van een franschen officier. — Ziehier eenige bijzonderheden over den aanval op Dinant welke door 'n franschen officier, die aan de gevechten deelgenomen heeft, aan ons werden meegedeeld Ik was, zoo verhaalt de officier, met mijn compagnie in de voorhoede, en verdeelde mijn troep in twee ter rechter en ter linkerzijde van de citadel van Dinant' Op den linkervleugel commandeerde ik 100 man Ik had bevel gekregen om stand te houden boven de groeven aan den linkerkant van het fort Leffe, opdat de troepen langs de andere, zijde van de Maas konden' oprukken. Omstreeks half acht werd ik door een Duitsche colonne welke met artillerie op Dinant aanrukte achteruit geworpen. Ik kreeg bevel om langzamerhand terug te trekken op de forten van Dinant Op dit oogenblik werd ik door een kogel aan het hoofd getroffen; ik viel in de loopgraven en brak een been. De Duitschers achtervolgden ons op 50 M. afstand Mijn mannen kwamen mij. opzoeken en droegen mii naar de kam der rotsen waar het klooster van de Paters van Premonstreit gelegen is. Op dit oogenblik KL ei VT zï? moordda<% dat ik mijn mannen bevel gaf, mij achter te laten. 215 Ik trachtte mij langzaam naar beneden te laten glijden, tot aan een klein boschje. Ik deed dit zoo goed en zoo kwaad als het ging onder de kogels der Duitschers Dezen trokken de kam niet over, waar zij zich op 250 M. afstand van mij bevonden. Toen ik in het boschje was, zag ik eenige huizen, waar menschen voor de vensters stonden. Ik riep hun toe: „Help mij, Belgen, ik ben een Fransche officier!" Gedurende tien minufen stelden verschillende personen onder een kogelregen hun leven in gevaar om mij te helpen. Zij brachten mij bij de paters van Premonstreit, die mij op de bewonderenswaardigste wijze tot Zondagmiddag verpleegden. Vrijwillige bancandiers>en de paters brachten mij vervolgens naar den linkeroever in een Jiotel, waar zich een luitenant-vlieger bevond, die mij per auto naar het klooster van de Zusters van Onze Lieve Vrouw te Philippeville vervoerde, waar ik zorgvuldig verpleeg word. Ik ben door allen als een kind van België behandeld. Het doel van deze publicatie is om te doen weten, dat, indien ik gered ben, ik dat te danken heb aan de Belgen, die mij met levensgevaar aan de handen der Duitschers onttrokken. Dezen zouden mij zeker vermoord hebben, gelijk zij het velen mijner soldaten deden, dié* de brancandiers den volgenden morgen vonden, het hoofd verpletterd door geweerkolven. Het opblazen van het stoomschip Alcor. — Onlangs is te Rotterdam teruggekeerd kapitein H. Ebes met 3 stuurlieden, 3 machinisten en 19 leden der bemanning van het stoomschip Alcor (cargadoors firma Van Nieveld, Goudriaan & Co. aldaar) welk stoomschip, geladen met 5250 ton steenkolen, door de Russen is opgeblazen voor den ingang van de haven van Hangö in Finland. Het schip was van Rotterdam vertrokken en voer de Finsche Golf in. Doordat 's avonds de kustvuren niet brandden, bemerkte mén van het schip reeds, dat er iets bijzonders gaande was en werd er scherp uitkijk gehouden. Plotseling kwamen twee torpedobooten dicht bij het schip, waarvan één 'n schot voor den boeg van de Alcor vuurde, waarop deze onmiddellijk stopte. 2T8 De Russische torpedoboot naderde zoo dicht mölê* lijk, zoover als de onstuimige zee dit toeliet, en vroeg naar de nationaliteit, naam, bestemming en lading van het schip. Nadat daarop was geantwoord, kwam de mededeeling dat de vaart naar Kroonstad (de bestemming van de Alcor) verboden was en men terug moest keeren of naar Hangö kon stoomen, waar men zich hLm'Ji wndAai? bevond- De kaPitein van de Alcor besloot tot dit laatste en 's morgens om 6 uur ankerde men op de reede van genoemde plaats. Na ingeklaard te zijn seinde de gezagvoerder aan zijn reederij het gebeurde en vroeg om instructies. Spoedig kwam evenwel weer een Russische torpedoboot langszij en vroeg men opnieuw naar bestemming lading en wie de ontvangers waren. Nadat hierop was' geantwoord, verdween de torpedoboot Even later kwam er een ander Russisch marinevaartuig langszij. Er kwam een officier aan boord die gelastte ligplaats in de haven te nemen, terwijl hij' tevens het schip inspecteerde. Toen de gezagvoerder hiertegen protesteerde en zei op de reede te willen blijven daar hij elk oogenblik orders kon verwachten beval de Rus onmiddellijk aan zijn bevelen te voldoen daar hij anders andere maatregelen zou nemen Kwart voor twaalf stoomde toen de Alcor'onder bevel van een loods, die inmiddels aan boord gekomen SernawPrH °P bevel van voornoemden officier werd het schip aan den ingang der haven gemeerd, dwars voor de opening. Toen de gezag- sperring te gebruiken, uitte hij opnieuw een protest er op wijzende dat het schip aan onderdanen van een neutralen staat behoorde. De Russische officier antwoordde, dat het oorlog was en alles betaald zou worden, terwijl hij daaraan toevoegde dat de opvarenden binnen een half uur van boord moesten zijn. Daarop werden de dynamiet-batterijen in het ketelZluJl* machinekamer geplaatst, die elektrisch verbonden werden met den wal hr?Z half"tw" werd. de bemanning naar land gebracht en om flen minuten over twee werd een luide knal gehoord. Er vlogen stukken in de lucht en een Ena hÏJS ^ uUit de machinekamer. Daarna helde de Alcor naar bakboord over en zonk * m t langzaam Weg. De bemanning werd naar het politie* bureau gebracht en na een paar uren wachtens naar een hotel. De gezagvoerder van de Alcor heeft met een gedeelte van de bemanning een verklaring afgelegd voor het plaatselijk gerecht te Hangö en tevens protest aan^geteekend tegen het doen zinken van zijn schip door de Russische overheid, hem en zijn reeders alle rechten voorbehouden voor de geleden schade. De gezagvoerder kreeg verder bevel van het hoofd der politie om met zijn bemanning naar Helsingfors te reizen, waarvoor vrijbiljetten werden verstrekt, doch kapitein Ebes weigerde te vertrekken, alvorens hij zijn verklaring en protest in bezit had. Vier dagen is hij te Helsingfors gebleven. Met lof heeft hij getuigd van de groote welwillendheid die hem en zijn bemanning door den Hollandschen konsul, den heer F. Stockman, is bewezen. Ook opreis door Finland, Zweden en Duitschland naar hier hebben zij van de overheden allen mogenlijke steun gehad. In het half uur, dat voor het opblazen van de Alcor werd gelaten, had men natuurlijk slechts de scheepspapieren en de allernoodigste eigendommen kunnen bijeeen pakken. De Russische regeering heeft nader toegezegd, de waarde van het schip na den oorlog te vergoeden. Frankrijk bidt weer. — Het is een verblijdend en bemoedigend verschijnsel, hoe de oorlog ook bij het wufte Fransche volk den godsdienstigen ernst weer terugroept. Dat bleek bij de plechtige H. Mis, in „Notre Dame" te Parijs opgedragen voor het heil van Frankrijk. Daaromtrent meldde de correspondent van „De Tijd". Slechts een heel bescheiden plaatsje heb ik machtig kunnen worden buiten op de trappen van de Madeleine-kerk. De toeloop tot de plechtige Heilige Mis, die voor het heil van Frankrijk werd opgedragen, was zóó groot, dat een deel der geloovigen geen toegang kon vinden. Slechts uit de verte zag ik achter het hoogaltaar de groote, witte banier met het RoodeKruis. De eereplaatsen waren afgestaan aan de Dames de France en alle dames van den ambulancedienst. Z.Em. kardinaal Emette hield een vaderlandsch-katholieke toespraak. !k heb Monseigneur zien huldigen bij het uitgaan der kerk. Men kon zich moeielijk voorstellen, in het anti-clericale Parijs te zijn. Het was een tafereel van lang vervlogen tijden. Een ontzaglijke meenigte kwam den aartsbisschop tegemoet. Vrouwen van allerlei rang en stand drongen zich naar voren, om met de lippen het kardinaalsrood te raken. Overal klonk het, doch eerbiedig als een gebed „Leve Frankrijk 1" en in den blik van Monseigneur kwam het me voor het antwoord te lezen: „God wil het!" zooals zooeven de muziek speelde uit de Jeanne d'Arc van Gounod. Het was een van die oogenblikken, waarop men werkelijk den indruk kreeg, dat Frankrijk een heiligen oorlog voert. Een der raddraaiers van graaf Frits Moranden. — Wij knippen onderstaand artikel uit het „Handelsblad van Antwerpen": Ondanks de ijverigste nasporingen is het den Belgen nog altijd niet gelukt, de hand te leggen op den eerloozen bandiet, die zich graaf Frits Moranden deed noemen en die de leider was van een uitgebreid stelsel van spionnage in Duitschen dienst. Nu heeft men echter een van zijn raddraaiers weten te ontmaskeren. Zijn naam, Peter Theissen, was reeds meermalen in geruchtmakende spionneerzaken gemengd. Hij is geboortig van Aarlen en thans rond de 50 jaar oud. Hij houdt zich — voor zooveel men weet — reeds 20 jaren met spionneerzaken bezig. Eens werd hij verrast bij bespieding op Franschen bodem en veroordeeld. Na drie jaren gevangenschap vrij gekomen, keerde hij in België terug, vestigde zich als klein rentenier en gaf zich uit als een slachtoffer van de „spionnenvrees" die in Frankrijk heerschte. De zaak Dreyfus zou hem gelegenheid geven zich te „herpakken" door zich 'te ontdoen van de vlek, die op hem kleefde en hij liep de Brusselsche dagbladbureelen af, om sympathie te winnen. Zijn toon miste oprechtheid, zijne, bewijsvoering was niet vertrouwbaar en men mistrouwde hem ook algemeen. Overal verstoten, besloot hij zelf te handelen en een boek uit te geven, getiteld „Un Dreyfus Beige", met zijn portret op de eerste bladzijde. Niemand kocht het boek en hij moest het in 't oud papier werpen. De kosten waren verloren. Dat gaf Siö hêm échter niets; geld ontbrak hem niét. Duitschland betaalde de poging tot eerherstelling van zijn spion. Het eenige wat hij had bereikt, was dat hij zich nog meer in verdenking had gebracht en men zoo eindelijk zijne manier van handelen, zijn betrekkingen met de Duitsche overheden en de wijze waarop hii betaald werd, ontdekte. En die betaling moet rijkelijk zijn geweest, want hij leefde op breeden voet. Hij werd betaald per premie. Elke spion, dien hij in Duitschland deed aanhouden, bracht hem een belooning op en de wolk van spionnen, die over heel België was verspreid zegt genoeg dat Duitschland niet karig is in die vergoedingen. Niet alle dagen'een spion kunnende aanbrengen, en vreezende daardoor zijn inkomsten te zien verminderen, wist hij een middel te vinden, zoo laag als eerloos, om zijn inkomsten te vergrooten en tevens bij den Duitschen staf door te gaan als een waakzaam agent. > Hij liet in de dagbladen aankondigingen plaatsen als de volgende: „Schoone broodwinning aan verstandigen jongeling, die"photographie kent, aangeboden. De voorkeur wordt gegeven aan gewezen soldaat." De antwoorden moesten worden gezonden naar de brievenbus, die hij in het postkantoor in huur had. De aanvragen vloeiden toe. Hij nam mannen aan met eenigszins militair voorkomen, beloofde hun 250 fr. per maand, plus reis en verblijfkosten, en deed den aanbieder kennen wat zijn werk-was; zij moesten op de punten, die hij hun zou aanwijzen, trachten te komen en er fotografies nemen voor het uitgeven van prent-postkaarten. Hij voorzag hun van het noodige geld, deed hen België en 't groothertogdom Luxemburg rondreizen en eindelijk vertelde hij, dat een belangrijke hoeveelheid kaarten werd gevraagd, ten gebruike van toeristen in Duitschland. Hij wees hun den weg aan en teekende op de kaarten de gewenschte plekken, die hij verlangde gefotografeerd te zien. Die plaatsen waren niets anders dan Duitsche versterkte plaatsen. De fotograaf vertrok zonder argwaan naar de opgegeven plaatsen, maar de Duitsche overheid, reeds verwittigd dat een Belgische spion 2ou kornèri, was op haar hoede en hield den bedrogene aan. En Theisen trok den Judaspenning.... Theisen handelde niet altijd zelf. Hij had agenten en een feit, over een jaar of drie voorgevallen, toont ons hoe zijn handlangers te werk gingen. 't Was tijdens de zaak Bertrand Steward. De achtbare en eerlijke Engelsche advokaat werd door het hooge hof van Leipzig tot twee jaar vestingstraf veroordeeld voor bespieding op Duitsch gebied. Vruchteloos had hij met de uiterste krachtdadigheid zijn onschuld bepleit, vruchteloos kwamen getuigen zijn volmaakte eerlijkheid aan den dag brengen; niets hielp. Toen werd in Engeland een persveldtocht ten zijnen voordeele geopend en nauwgezette opzoekingen deden ontdekken dat de beschuldiger een Belg was, een zekere V., die van zijnen kant voor Duitschland bespieding deed en voor eiken persoon, die hij voor bespieding aanwees, betaald werd. J-* . Welnu, hij was in den omtrek van Kiel in hetzelfde hotel als V., hij wandelde op diens aanduidingen naar heel belangwekkende punten terwijl V. de politie verwittigde, hem volgde en hem deed aanhouden. Welnu die V. trok even als Theisen wiens agent hij was, bij die aanhouding de bepaalde som. Wat nog sterker was : tijdens de zaak Steward koos Theisen schijnbaar een andere partij en bedreigde de dagbladschrijvers, die den advokaat aanvielen. En toch kende -men hem; toch wist men dat hij een postbus in huur had, dat hij daar nooit zelf zijn brieven ging afhalen, dat hij dit liet verrichten door den dienstjongen van een koffiehuis nabij het postkantoor, dat hij altijd zoo rap mogelijk zijn briefwisseling dikwijls groote paketten, in zijn zakken deed verdwijnen. ; . , Een andere maal had hij een oud-onderofficier als agent aangesteld. Deze veinsde zijn voorstel te aanvaarden en vergezelde hem tot Hasselt, waar zij een bijzonderen commissaris uit Duitschland zouden ontmoeten. . . Maar de oud-onderofficier had eenige Brusselscne journalisten verwittigd en dezen hadden, te Hasselt gekomen, op hun beurt de politie gewaarschuwd. 221 De politie hield hem aan, onder voorwendsel van hem te beschermen tegen vijandelijke betoogingen, en toen de verwachte Duitscher kwam, kon de voorgenomen samenkomst niet plaats hebben. De Duitscher zeide dat hij zijn vriend over belangrijke zaken te spreken had, en daar wij destijds nog geen wet op de spionneering hadden, moest men den Duitscher, onder verontschuldiging, terug naar zijn land zenden. De Belgische Dreyfus, de „onschuldig veroordeelde", kon zijn Judaswerk voortzetten en medewerken aan de voorbereiding tot den afschuwelijksten der oorlogen, die ooit de wereld teisterden, en waarvan het vaderland van Theisen het eerste slachtoffer zou zijn. Wanneer .de geschiedenis van dien gruwel zal worden geschreven, zal de naam van Theisen als een stinkende, vuile vlek er in voorkomen, als de naam van Judas in de lijdensgeschiedenis van den Godmensch. Maar, hoeveel andere Judassen loopen er nog rond, kerels, wien wij de woorden van den Grooten Lijder kunnen toeroepen: Vriend, waartoe zijt gij gekomen !.... En hij, die zich van Peter Theisen slechts bediende als van een zijner tallooze werktuigen; hij die een edelen, grafelijken titel draagt; hij die zijn adelijken naam voor eeuwig heeft bezoedeld met de vlek van landverraad — hij, graaf Frits Moranden, zwerft nog altijd rond over ons vaderland, God alleen weet, welke nieuwe rampen en gruwelen ons wachten, als hij niet onschadelijk kan worden gemaakt. Hoe lang nog ? ... Modern geschut. —,-Duitsche bladen geven uit brieven van soldaten nog bijzonderheden over het zware Duitsche belegeringsgeschut van 42 c.M. Een hunner schrijft: De loopen van deze kanonnen zijn zeer lang, terwijl het heele toestel ongeveer van manshoogte is en vele centenaars weegt. De lading alleen weegt meer dan 50 K.G. Op een afstand van twee mijlen werden twee dezer zware kanonnen voor het fort opgesteld en begonnen weldra hun verschrikkelijk duet. Ofschoon de kanonniers, die dit geschut bedienden, over bergen schoten en hun doel niet zagen, duurde het niet lang of de schoten waren nauwkeurig gericht, daar van uit een ballon-captif nauwkeurig aanwijzingen werden gegeven. Met ontzettend geraas werden de ontzag- 222 lijke granaten afgevuurd en alle die in de nabijheid waren, hadden het gevoel, alsof zij alleen door het geluid der ontploffing zouden omgeworpen worden. De stand der loopen is bepaald merkwaardig te noemen. Bijna loodrecht op den hemel gericht. Wanneer een granaat is afgevuurd hoort men twintig seconden lang het fluiten van het projectiel. Te Essen in de fabrieksstad van Krupp, loopen geruchten, dat behalve de „faule Gréte" en de „fleissige Bertha", zooals de namen der mortieren luiden, die voor Luik en andere vestingen hun vernietigend werk verrichtten, welker bestaan met 5 andere 42 c.M. stukken streng geheim was gehouden en in dezen oorlog plotseling opdoken, andere kanonnen aan de wereld zullen getoond worden, die het heele kanaal van Calais tot Dover bestrijken. Op een der torens van het hoofdgebouw der fabrieken van Krupp te Essen heeft men onmiddellijk bij het uitbreken van den oorlog een kanon geplaatst, dat bestemd is aanvallen van vijandelijke vliegers af te slaan. Er wordt in deze fabrieken dag en nacht gewerkt, ten einde de legers van munitie en materiaal te voorzien, want mortieren, bestaande uit 1600 deelen, hebben veel reparatie noodig, evenals de andere kanonnen. Het voortbestaan van dit reuzenbedrijf is dus van groot belang voor het leger. Men heeft dan ook alle maatregelen genomen om een vernieling te verhinderen. Het bedoelde kanon moet 8 kilometer hoog schieten en is het niet de bedoeling steeds te treffen, doch om door den luchtdruk de vliegers, die zich boven de fabrieken wagen, naar beneden te halen. Voor de stad is bekend gemaakt, dat bij waarschuwing der posten de burgerij hiervan in kennis zal worden gesteld. Dit is zeer gemakkelijk, omdat de sirene, die men de „Kruppsche EseP noemt, eenieder bekend is, aangezien zij dagelijks enkele malen geheel Essen, een stad met bijna 400.000 inwoners en dus van groote oppervlakte, het begin en het einde van het werk, alsmede de schafttijden óveral hoorbaar aanduidt met haar geluid, dat men brullen mag noemen. Tien stooten van deze sirene beteekenen: brengt u in veiligheid, het gewone langgerekte geluid : het gevaar is geweken. Gruwelen. — De Belgische legatie te 's-Gravenhage deelde ons mede: 223 Lang zou reeds de lijst zijn der'gruwelen, waarvan we de eerste bijeen brachten, indien we haar thans moesten publiceeren. Geheele streken zijn verwoest en afschuwelijke feiten zijn in haar dorpen bedreven. Een comité stelt den catalogus dier gruwelen met een nauwgezette onpartijdigheid vast. Ziehier, bij wijze van voorbeeld, eenige feiten, die den gemoedstoestand en de wijze van optreden van verschillende Duitsche troepen schetsen. Een troep uhlanen, die Linsmeau bezette, werd aangevallen door eenige infanteristen en door twee veldwachters, die zich als tirailleurs hadden opgesteld. Een Duitsche officier werd gedood. De Duitsche soldaten geloofden, dat de officier was aangevallen door de burgers. Dit nu is absoluut onjuist; de Belgische officieren ^wisten dat de Duitsche officier gedood was doorjjén mannen en ze hadden bevel, gegeven aan den TOrgemeester van Linsmeau, den Duitschen officier te begraven, Het onderzoek gaat speciaal over deze quaestie. Het heeft op de meest formeele manier vastgesteld, dat de inwoners van Linsmeau zich zorgvuldig van elke daad van vijandschap hebben onthouden. De burgemeester van de gemeente heeft, naar hij herhaaldelijk verklaarde, zich borg gesteld tegenover den commandant der Duitsche troepen. Het was vergeefs. Het dorp werd in den avond van 10 Augustus door een zeer talrijke troep uhlanen overstroomd, gevolgd door artillerie en mitrailleuses. Ze verwoestten en verbrandden met kanonschoten twee hoeven en zes huizen. Ze dwongen alle mannelijke inwoners van het dorp hun woningen te verlaten en hun wapenen in te leveren. Niettegenstaande dat, verdeelden ze de mannen in drie groepen. De mannen van een dezer groepen werden met behulp van touwen gebonden. Elf van deze boeren werden in een kuil geplaatst, waar men ze heeft gevonden, den schedel door slagen met de kolf van het geweer verbrijzeld. Allen zijn overleden. De anderen werden tusschen de paarden geplaatst en naar het veld meegevoerd, elk oogenblik bedreigd te worden gefusilleerd. Eindelijk werden zij losgelaten onder bedreiging, dat de dorpen totaal verwoest 224 zouden worden, wanneer iemand des nachts zijn huis zou verlaten. In den nacht van Maandag 10 op Dinsdag 11 Augustus zijn de uhlanen in grooten getale te Velm aangekomen, waar de bewoners sliepen. Zonder eenige uittarting schoten de Duitschers in het huis van den heer .Deglime-Gevers, drongen er vervolgens in door, terwijl zij het huisraad stuk sloegen en het geld stalen. Zij staken de schuur in brand, waarbij de oogst, de landbouwgereedschappen, zes ossen en het gevogelte verbrandden. Zij brachten de vrouw half naakt op een halve mijl afstand van het huis, waarna zij op haar schoten zonder haar te "raken. Den echtgenoot voerden zij mee in een andere richting, vuurden ook op hem en doorschoten hem met drie kogels. Hij stierf kort daarop. Dezelfde uhlanen hebben evenzoo het huis van den spoorwachter geplunderd en verbrand. De andehe zijde. — Naast de verschillende verhalen van gruwelen, welke door Duitschers in België zouden bedreven zijn, geven wij hier een verhaal weer, door een geneesheer aan de „Köln. Ztg." opgezonden : Erkend moet worden dat eenige dorpen plat gebrand zijn, en dat in andere dorpen een aantal huizen in brand staan. Maar men moet naar de oorzaak vragen. En wij hebben hier van de Belgische bevolking, van mannen, vrouwen an opgeschoten jongens alles beleefd, wat wij vroeger slechts' van de negers in Afrika ondervonden. De Belgische bevolking schiet uit ieder huis, uit ieder boschje met blinden haat op alles wat Duitsch is. Reeds gedurende de eerste dagen hebben wij een aantal dooden en gewonden gehad, doordat de bevolking op de soldaten schoot. En daaraan deden de vrouwen evengoed mee als de mannen. Zelfs sneed men de soldaten 's nachts in bed de keel door. Een huis had 's avonds de Roode Kruisvlag uitgestoken ; men verzorgde er vijf mannen ; den volgenden morgen waren zij vermoord. . 1 >^*~^v In Verviers heeft men een aantal soldaten gevonden, f JS. wien de oogen waren uitgestoken. KONtNKUJKEA s BIBLIOTHEEK I imprimatur: j. a. v. Dorst, Libr. Cens, Roosendaal, 17 Dec. 1914 „Ons Cooneer Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. Op 1 October ÉL begon de vierde jaargang van dit maandschrift voor het R. Kath. Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst. Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé Pater F. R Duynstee, Kruisheer H Ilzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap. W Smulders, Kap J J Wiegeriïk, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, AlbertHltTaandnschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren costumeeren, tooneeltechniek en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen voordrachten spectakelscènes, enz. Onmisbaar voor alle beoefenaars van het katholieke lieihebbery-tooMeL De le afl van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee tooneelstukjes'bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proef nummer ter kennismaking gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel", te Stand daarbuiten. Men vrage OMGAAND de le atl. ais proeinummer ici »<^»o>»-««** • TT— V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL V of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. f?®» Katholieken, •••••«•••g koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. ZJ -vraagt bij uwen winkelier immers Geldersche Rookworst met het merk „Anton hunink"? Voor de worst met dit merk staan wij in en wel voor qualiteit, smaak en>bereiding. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 15. /S2 Pr}js 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. PT" EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. 226 En zeker kan een volk in zulke dingen nooit te veel doen Doch 't schijnt mij toe, dat er naast die goede daden'ookpseudo-daden staan, die niets beteekenen.Een klein,'vroolijk voorval in een groot lazaret kan in het licht 'stellen, wat ik meen : . Een gewonde ligt stil en stijf in een zaal, waarin de zaakkundige krachten van het Roode Kruis rustig en goed hunne zware taak vervullen. Doch dan komt er een optocht, dames in de zaal; dames uit de beste standen; dames, die van niets weten ; dames, die echter een onweerstaanbaren aandrang gevoelen om haar goeden wil, 'waaraan niemand twijfelt, te toonen. Zij hebben van allerlei gegeven en daarom meent men haar den toegang niet te kunnen weigeren. Zulk een dame komt ook bij den gewonde, die bewegeloos moet blijven liggen. „Kan ik misschien iets voor u doen?" „Neen, ik dank u." i t. „Misschien kan ik u het gezicht een beetje met water en azijn afwasschen?" „Hm." . | De dame neemt het gereedliggende sponsje, doopt 't in het gereedstaande water en strijkt er den gewonde mede langs het gelaat op de wijze waarop men t haar geleerd heeft. „Wenscht u nog fets anders ?" Nu kan de goedmoedige Beies zich niet langer bedwingen. j \ j „Weet u," zoo zegt hij, „ik heb u het genoegen niet willen vergallen, maar u is vandaag^al de zestiende, die mijn gezicht gewasschen heeft." De oorlogsverklaring in open zee. — In de „Corriere della Sera" schrijft Luigi Barzini het volgende: , De verklaring van den huidigen oorlog vloog op t zelfde oogenblik over landen en zeeën. De tijd en ruimte trotseerende Marconi-stations zonden het eene verschrikkelijke bericht na het andere over de wereldzeeën. In Europa begon het, Glacé Bay en New-York antwoordden, op het Zuidelijk halfrond zonden Buenos Aires en Kaapstad het bericht verder. Aden, Hongkong en Yokohamma seinden de vijf onheilvolle woorden aan de antipoden verder; Duitschland verklaart Rusland den oorlog. 227 In den tijd van 20 minuten deed de alarmkreet de ronde over den heelen wereldbol, op wonderbaarlijke wüze als van continent tot continent doofgeheimzinnige schildwachten toegeroepen. In de eindelooze eenzaamheid der oceanen vernamen hem honderden en honderden stoomschepen en allen werden door bleeken angst aangegrepen. Geen enkel stormbericht heeft ooit zooveel schepen op de vlucht gejaagd. Het was nacht op den Atlantischen Oceaan. De „Alfonso XII", waarop wij ons hadden ingescheept, kwam van Mexico en zette kalm koers naar Santander. Een lieflijke mane-nacht stond boven de stille wateren, zoodat men zich pas laat in de broeiende hitte der hUZa?hte™Me°nk"van guitaren en klagende liederen van heimwee klonken van den boeg van het schip. Huiswaarts keerende landverhuizers zongen het lied van hUwrwarnddden over de brug en zagen den Marconist achter zijn hel verlicht venstertje zitten. Op he hoofd tod M de telefoonkap en was geheel verdiept in luisteren naar het lichte en toch zoo spraakzame gonzen van zijn toestel. Zeker kwam zoo juist onze gk?ant" aan, de reeks der korte notities die lederen nacht van hét vasteland naar de zeevarenden worden overgezonden, om ze bezig te houden. Langzaam Sef de man bij zijn toestel het f*™™«& dictaat op. Nu en dan, gedurende de pauze in t gesprek, namen wij de berichten van hem in ontvangst. •St^^ï/Lrik^ feestelijkheden in Londen met welk doel weet ik niet; korfbal-wedstrijden Kew-vSkTeerbewazen aan den onder-koning van Canada bij de een of andere gelegenheid .... Plotseling springt de Marconist op en vestigt zichtbaa^ on h58ÏPïfng blik op de Paar woorden die N zooeven werktuigelijk heeft neergeschreven, lettergreep na WatTÏ? Wat is er gebeurd?" vragen wij, zelf ook verschrikt door zijne ontsteltenis. „DeEuropeesche oorlog", is ons de vijf woorden voor over den oor og ^schen Duitschland en Rusland, die den wereldbrand aan- k°Dan verzocht hij m te zwijgen en zette zich weer 228 voor zijn toestel, ongeduldig het potlood bewegend om verdere berichten neer te schrijven. Maar er kwamen er geen meer, de continenten hadden elkander niets meer te zeggen. Dit plotselinge diepe zwijgen, dit ondergaan van elk ander belang, wees welsprekender dan alle-woorden op een algemeenen schrik op aarde, een stokken van het kloppende leven der volkeren. De wereld sprak niet meer, zij had genoeg te beluisteren. Den volgenden morgen in alle vroegte verschenen aan den horizon de omtrekken van een machtige trans-Atlantische stoomboot met twee schoorsteenen. Zij voer met vollen stoom in Zuidelijke richting; zij vluchtte voor Frankrijk en Engeland, waar zij had moeten landen, vluchtte voor het gewapende Europa en ijlde met haar lading van goederen en menschen waarschijnlijk naar de Balearen, om daar een neutraal toevluchtsoord te vinden. Ook over de zeeën had de schrik zijn heerschappij uitgebreid. De draadlooze telegrafie verspreidde nog slechts bevelen om te vluchten, gericht tot schepen, welke zich op zee bevonden; en immer werden in het Fransch, in het Duitsch,. in het Engelsen, in cijfertaal dezelfde woorden herhaald: „Vlucht zoo snel ge kunt, naar de naastbijgelegen neutrale haven 1" Honderden telegrammen gingen op zoek naar schepen, gelijk de herder op zijn verstrooide kudde op zoek gaat. Schepen, die op het punt stonden om te vertrekken, ontvingen bevel de ankers niet te lichten; de drukste scheepvaartlijnen waren plotseling als uit gestorven, de handel over de zeeën was gestaakt; alle betrekkingen te waterwaren afgebroken. Van het slagveld in Noord-Frankrijk. — Een correspondent van de „Daily Mail", die zich te Amiens bevindt, schrijft hoe hij even buiten het station een trein Britsche en een trein Fransche gewonden gezien heeft. , u tA Een Schotsch soldaat, die gewond was aan t hoofd, den linker arm en het rechter been, gaf hem een dramatisch verslag van het gevecht waarin zijn regiment gewikkeld was geweest. „Het was ergens in de buurt van Bergen", zeide hij, „ik weet niet precies waar. Wij stonden alleen tegenover den vijand zonder hulp van Belgen of Franschen %ti hadden hei hard te verantwoorden. De Duitschers rukten op in groote troepenmassa's en zoodra onze kogels een gaping in hunne gelederen hadden gemaakt, kwamen nieuwe troepen aanrukken, die> om hun gevallen kameraden te vervangen, onverschillig over de lijken liepen. Aan tegenhouden viel niet te denken. De Duitsche artillerie schoot opmerkelijk nauwkeurig en gedurende het gevecht cirkelden voortdurend hun luchtschepen en vliegtuigen boven ons hoofd, aan de Duitsche artilleristen de richting aanwijzend, waarin zij moesten schieten, zoodat hun granaten op twee of drie voet afstand van de loopgraven, waarin wij ons bevonden, uiteenbarstten. Bijna al onze gewonden werden getroffen door granaatscherven. Wij waren twee en twintig uren achtereen in de loopgraven en waren zeer hongerig. Toen eenige provisiewagens naderden, vlogen twee of drie Duitsche granaten tusschen de wielen en verbrijzelden al het rollend materiaal." Eenige andere gewonde Engelsche soldaten die in Amiens aankwamen, deelden hem mede, hoe de Duitschers op de Engelschen waren losgetrokken. De Engelschen hadden zich voor een dorp verschanst, maar de Duitschers dreven een groep jammerende vrouwen met de punt-hunner bajonetten voor zich uit. Weer anderen vertelden, dat bij het vallen van den avond groote verwarring ontstond door de groote gelijkenis tusschen de Duitsche en de Engelsche veldtenue; ook droegen sommige Duitsche soldaten de Engelsche khakitunieken, die zij van de Engelsche gesneuvelden moeten hebben afgenomen. Ook de Franschen gewonden vertelde met opgewektheid hun avonturen. Zij kwamen van Mtihlhausen en waren twee keer in de stad geweest. Sommigen vertelden hem, dat zij in den strijd gingen na een nachielijken marsch van dertig mijlen. Vurig verlangden zij weer naar het front te wordeirgezonden, zoddra hun wonden genezen waren. Velen hadden Duitsche helmen als overwinningstrofeeën bij zich. Vele Fransche vrouwen onderhielden zich zoowel met de Fransche als met de Engelsche gewonden en boden hare hulp 'aan, om voor de soldaten brieven te schrijven naar hun familieleden. Een woeste bende. — Te Canne heeft een woesie bende de ijzeren tucht van het Duitsche leger met voeten getreden en zonder reden moord en doodslag begaan. Ëen militaire fouragewagen was omgevallen. De brooden vielen over den weg. Ongelukkig viel er ook een schot, dat door een dronken soldaat gelost was, maar aan de bevolking geweten werd. Als razend hakten en schoten de soldaten, de huizen binnendringend, er op los, en de notaris Dericks, daar vertoevende, en de echtgenoote des burgemeesters werden de eerste slachtoffers. De mare van deze verschrikkelijke feiten drong door tot over de grens. De autoriteiten onderzochten ze in loco, hoorden de getuigen, en stelden al deze feiten op papier. Alles werd bevonden, zooals de getuigen opgaven, de wagen lag er nog, zelfs het brood, de vernielde huizen toonden de sporen van het ruwe optreden. Daarna werd een klacht ingediend bij den bevelhebber te Aken, waarheen ook de getuigen gingen. Na lezing doorzag deze hooge militair de waarheid der aanklacht, schreef onmiddellijk een kort bevel en spoedig ging het de schuldigen achterna, waarvan men direct wist, dat zij bij Tongeren waren. De compagnie, die haar wagen miste, was de schuldige compagnie. Werkelijk ontbrak bij ééne de wagen. De ter plaatse gevonden equipementsstukken pasten bij de manschappen. Toen begon het verhoor der aangetreden compagnie. Eerst een hardnekkig loochenen, maar de getuigen haalden diegenen er uit, die in die schrikkelijke uren hun zooveel angst en weedom bezorgd hadden. Langzamerhand werd er met stukken en brokken bekend. De feiten spraken luider dan de logentaal. Ten slotte werden 14 Pruisen uit het verre Oosten op zij gezet, in afwachting van hun vonnis. Nu kon geen macht of geweld hun beschermen. Zij werden naar krijgsrecht schuldig bevonden aan moord en plundering en in het bijzijn der getuigen doodgeschoten. Dat was het einde van het drama van Canne. Kapitein Weinhold. — Ongetwijfeld zullen onze lezers zich uit de eerste afleveringen van dit verhaal nog wel kapitein Weinhold uit Burgsasshausen herinneren, den vader van Leonore en den toekomstigen schoonvader van den assistent-arts Max Hendrich. Hij schrijft ons: „Ingevolge uw verzoek ben ik gaarne bereid, u het een en ander van mij te berichten in verband met publicatie in uw verhaal. Waar onze vriend Müller, die onlangs op zóö avontuurlijke wijze Bettine d'Aulnay uit de macht van graaf Moranden heeft verlost, zich thans bevindt, kan ik niet zeggen. Ook weet ik niet, of hij nog leeft. Zoodra ik iets van hem verneem,; zal ik het u melden. Zoojuist ontvang ik een schrijven van mijn vrouw. Zij is nog goed gezond, evenals mijn dochter Leonore. Zij hopen en bidden, dat de vreeselijke oorlog spoedig een eind moge nemen. Max Hendrich is nog springlevend en bevindt zich nog steeds in hetzelfde regiment waartoe ik behoor. Het is een kranige kerel, hij is nacht en dag op de been om de gewonden te verbinden. Gij vraagt mij, of ik u een of ander door mij beleefd avontuur wil verhalen, dai interessant genoeg is om uw lezers belang in te boezemen. Gaarne voldoe ik daaraan. Gelief echter te bedenken, dat ik heelemaal geen romanschrijver van beroep ben; u zult dus mijn minder verzorgde stijl voor lief moeten nemen. Mij was een straf-expeditie in België opgedragen. Met bekommerd hart schreed ik met mijn soldaten voorwaarts. Rechts ligt nog neutraal gebied, bij Moresnet, waarin „Das Heimatsdorf", van Nanny-Lambrechts speelt, dan begint de door de franctireurs telkens onveilig gemaakte weg naar Luik, Belgisch gebied. Niet ver van Moresnet liggen eenige hofsteden: Jungbus, Hoof en twee bijgebouwen. Ik stuur patrouilles naar Hoof en rijd zelf naar Jungbusch. Een Duitsche vlag wappert in den grooten lindeboom voor het huis." Alle huizen hier voeren onze vlag. Juist terwij! ik de poort van het erf open, vlucht een knaap het boschje in. Ik snel hem na, maar de hooge hagen hier maken een vervolging onmogelijk. Op ons roepen verschijnt een vrouw. Is u allee% thuis? Nee, ze heeft een dochter van 15 jaar. Anders niemand? Aarzelend vult zij aan, dat ook haar man in huis is. Mijn soldaten gaan binnen en halen hem. Allen moeten voor de haag van den moestuin aantreden en ik vermaan de menschen, zoo nadrukkelijk als ik kan, alle wapenen uit te leveren, die zij nog in huis mochten hebben. De oude zweert; dat hij nooit een wapen gehad heeft. Zijn zoon is reeds eenige dagen weg. Of die een schietwapen heeft? Alle drie heffen zwerënd cle handen omhoog: Nee, hij is een kalmê jongen en heeft nooit, nooit schietwapenen gehad. Daar er echter in deze streek herhaaldelijk geschoten is, moeten wij het huis doorzoeken. Een laatste waarschuwing: Gij weet, dat iedere burger, die thans nog in het bezit van wapenen aangetroffen wordt, met den dood gestraft moet worden. „Wij hebben geen wapenen," betuigen zij alle drie nogmaals. De manschappen gaan aan het zoeken. Voor de geweerloopen staan de drie menschen en zij verdragen kalm mijn onderzoekende blikken. „Wie was de jongen, die zooeven uit uw huis ontsnapt is," vraag ik den ouden man. „Heeft u mij op het laatste oogenblik nog een bekentenis te doen ?" De oude vouwt de handen: „Neen, heer officier, als man van 72 jaar zweer ik u " Toen geschiedde het vreeselijke. Een onderofficier en een soldaat sleepen een jongen knaap uit het huis. Zij hebben hem onder een hooihoop gevonden, een Belgisch geweer en vijf patronen in de handen. Door het dakvenster kan hij op meenig eerlijk Duitsch soldaat gemikt hebben. De jongen heeft zijn armen omhoog moeten steken. Rillend, doodsbleek staat hij daar. „Wie is deze knaap?" vraag ik den ouden man. Het drietal is als door den bliksem getroffen, op de knieën gevallen en begint te lamenteeren. De vrouw krijscht: „Hij is mijn jongen, mijn kind! Om Godswil, ge wilt hem toch niet doodmaken?" Het meisje huilt, zoodat je hart er van breken zou. De knaap wil wegloopen, doch de soldaten plaatsen hem tegen den muur. Ik moet mij met geweld voor oogen halen de ijverige, in den donkeren nacht uitrijdende Duitsche patrouilles, en mij voorstellen hoe verraderlijke kogels om hun helmen en lijven vliegen, ten einde tegen deze onuitsprekelijke ellende sterk van zenuwen te blijven en mijn bevelen te kunnen uitvoeren. „Hij wordt gefusilleerd. Drie man. Gereed ?" En van de drie soldaten — het zijn huisvaders, twee Berlijners en een landbouwer — vertrekt ook niet één een spier. Deze zaak is rechtvaardig. Hier werd een schurk gepakt, die geen medelijden verdient. Het salvo knettert fcet rillende lichaam valt op een hoop en verroert zich niet meer. De oogen zijn geSloten, het gelaat verandert niet eens van uitdrukking. in den blauwen boezeroen zijn drie kleine gaatjes tè zien. De dood door ons geweer doet geen pijn. Maar op de Belgische wegen zijn Duitsche soldaten door gespuis als dezen op den grond Iiggenden struikroover aangeschoten en wanneer zij hulpeloos neergevallen waren vreeselijK verminkt. „We moeten het heele roofnest boven het hoofd van den ouden schurk in brand steken," meent de vleugelman. „Afgemarcheerd", beveel ik. De drie menschen liggen nog altijd op de knieën, de doode ligt tegen den muur. In het verloop van den dag heb ik nog 22 boerderijen^af te zoeken. In 9 huizen leverden de bewoners vrijwillig de verborgen gehouden wapenen af. 's Avonds kom ik met mijn compagnie in Thimister. Hier wachten mij burgemeester, pastoor en secretaris op de markt op met de mededeeling, dat alle wapenen reeds op het gemeentehuis zijn bijeengebracht. Ik aanvaard de mededeeling en laat de wapenen vernietigen. Een zware dag lag achter mij. Ziedaar, mijnheer Van der Horst, een onopgesmukt verslag van mijn avontuur. Als er taal- of stijlfouten in voorkomen, zult ge die wei verbeteren, nietwaar? Ge moet weten, dat een Duitsch kapitein niet .graag een mal figuur maakt, ook niet wanneer hij schrijft in een taal die hij niet geheel machtig is." Een Engelsch soldaat aan het woord. — Een gewonde Hooglander heeft het volgende verhaal gedaan van den vierdaagschen slag, die in de buurt van Bergen begon en op den weg naar Amiens eindigde. Gelijk dat bij een gezamenlijken tegenslag meermalen voorkomt, geeft hij er den bondgenooten de schuld van dat de Engelschen gedwongen waren terug te trekken. „Ofschoon het een soldaat niet past," zoo vertelt hij, „om critiek uit te oefenen op zijn meerderen, ook al zijn het officieren van een andere natie, die met ons verbonden is, kan ik toch mijn opinie niet verhelen, dat de Fransche staf zich ernstig heeft misrekend. Ik veronderstel, dat de Duitschers er in geslaagd zijn hen in den waan te brengen, dat de hoofdaanval zou worden gedaan in de nabijheid van Charleroi en wel ten Zuid-Oosten van die plaats, en, terwijl men zich met ijver gereedmaakte om den aanvaller het hoofd te bieden, zocht men van Duitsche zijde het punt uit, waar de linie van de geallieerden het zwakst was, om daar met hun hoofdmacht van 400.000 tot 600.000 man door te breken. Op dat zwakste punt stonden juist wij, en vrij 'spoedig werd duidelijk dat de Duitschers op Charleroi slechts een schijnaanval uitvoerden om met hun beste troepen onze linkervleugel op te rollen. Terwijl de Franschen hun aandacht op het centrum gericht hadden, stormde de heele Duitsche beschikbare macht op ons toe, en voor we goed wisten wat er gebeurde, ging de hel open en zaten de duivels, ons op den nek. Hoe we er nog zoo goed af zijn gekomen is voor mij een wonder. Even verwonderlijk was de manier waarop de Duitschers op ons losstormden. Zij wilden blijkbaar onze linie doorbreken ten koste van hoeveel menschenlevens dan ook; het was een onmetelijke optocht van soldaten naar de lijn, waar ze den dood vonden. Zoo wilden ze ons blijkbaar afmatten. Eerst kwamen de Duitschers voorwaarts met een kalmte of ze een wandelingetje deden, maar toen ons vuur in hun gelederen begon te woeden en er hier en daar leelijke gaten in maakte, veranderde dat. Toen wij begonnen terug te trekken, brachten de Duitschers alle beschikbare krachten naar voren om ons te bestoken en zij deden wanhopige pogingen om ons naar het Zuid-Westen te drijven, teneinde onze verbindingslijn met het Fransche hoofdleger af te snijden en een wig te drijven in het leger der bondgenooten. Wij begrepen echter even goed als zij waar het om te doen was en vochten om iederen duim gronds om dit plan te verijdelen. Met betrekkelijk gemak zouden wij hebben kunnen weg komen, indien wij den kant uit gegaan waren, waar de Duitschers ons heen wilden brengen, maar dan zouden wij den Franschen linkervleugel ongedekt hebben gelaten en ieder van onze mannen was zich bewust, dat de veiligheid van het heele Fransche leger van de kracht afhing, waarmede wij stand zouden houden. De zwaarste verliezen leden wij bij het dekken van onzen terugtocht op Maandag en de volgende dagen, want de Duitschers spanden al hun krachten in om onzen terugtocht in een vlucht te doen ontaarden. Bij deze gelegenheid gingen onze kanonnen verlóren, m Ik heb 2elt maar één batterij door de Duitschers zien nemen, zij stond achteraan en werd maar zwakjes door infanterie gesteund. De kanonniers deden wat ze konden om de grijsblauwe wolken van aanrukkende Duitschers te weerhouden. Maar Duitsche scherpschutters schoten de paarden één voor één néder. Toen vervolgens de Duitsche cavalerie kwam aanrennen, was het onmogelijk de kanonnen in veiligheid te brengen. De officieren bevalen, ze in den steek te laten. Op een ander punt zag ik een poging van de Duitschers om een batterij te nemen, mislukken. Reeds hadden Duitsche cavaleristen de kanonniers neergeveld, toen eenige compagnieën lersche fuseliers, gesteund door artillerievuur, door een aanval met de bajonet de Duitschers verdreven, echter niet zonder dat ook zij ontzaglijke verliezen hadden geleden. Later kregen nochtans de fuseliers bevel de kanonnen te laten staan. Op dat punt hervatten de Duitschers in de eerste uren hun aanval niet, zoodat men er ten slotte in slaagde, met opgevangen Duitsche paarden deze kanonnen in veiligheid te brengen. Een voorspelling. — In „De Katholiek" van 1854, blz. 315 en v.v., vond pater Kruitwagen de geschiedenis van pater Dominicus met name Korzeniecki aan wien, tijdens een vurig gebed om het herstel van Polen, in het jaar 1819 de geest van den Poolschen martelaar Andreas Bobola (doodgemarteld 16 Mei 1657 te Perezdyl bij Pinsk) verscheen. Deze gebood "Dominicus het raam zijner cel te openen: „En. gij zult dingen zien, die gij voorheen nimmer zaagt". Sidderend voldeed de Dominicaan aan het bevel, en hoe groot was zijn verbazing, toen hij niet meer den engen kloostertuin zag met den omheinenden muur, maar uitgestrekte onmetelijke vlakten, die tot den gezichteinder doorliepen. „De vlakte, welke gij nu voor u hebt," hervatte nu Bobola, „is het gebied van Pinsk, waar ik de vreugde smaakte, voor het geloof aan den Heer den marteldood te sterven. Doch sla den blik nog eensnaar buiten, dan zult gij leeren kennen, wat gij zoo vurig begeerdet te weten." De pater voldeed aan dit bevel, en nu was het veld met ontelbare heirlegers overdekt. Russen, Turken, 23e Franschen, Engelschen, Oostenrijkers, Pruisen en n6g andere volken, die hij niet wist te onderscheiden, streden daar met een verwoedheid, waarvan in de bloedigste oorlogen geen voorbeeld is, Korzeniecki wist niet, wat dat alles beteekende, totdat Bobola het hem verklaarde : „Wanneer na den oorlog, die u daar in een tafereel geopenbaard is, vrede zal komen, zal Polen hersteld wezen en mij zal men als patroon ervan eeren". Deze woorden vervulden Korzeniecki's ziel met vreugde. Hij riep uit: „Maar hoe zal ik weten, mijn heilige Schutspatroon, dat dit visioen niet het spel is mijner verbeelding en dat uw bezoek en uwe profetie niet louter droomen zijn ?" Op deze vraag nam Bobola nog eens het woord èn zeide: „Ik verzeker u de echtheid, het visioen is waar en heelt grond. Stiptelijk zal alles vervuld worden, wat ik u heb aangekondigd. Begeef u thans ter ruste. Ik zal ter bevestiging van hetgeen gij gehoord en gezien hebt het merkteeken van mijn hand op uw schrijftafel achterlaten." Dit zeggende, raakte hij de tafel aan en was op hetzelfde oogenblik verdwenen. Deze profetie werd door een tijdgenoot en bijzonder vriend van pater Dominicus op 13 April 1854, tijdens den Krimoorlog, gepubliceerd. Engelschen, Franschen, Turken en Russen waren sinds 27 Maart in oorlog. Zooals^ men weet, bleef de Krimoorlog tot deze natiën beperkt* Pruisen en Oostenrijk zijn er buiten gebleven. Op dit oogenblik zijn echter ook de overige bovengenoemde volken reeds in oorloge de Turken alleen uitgezonderd. Pater Kruitwagen schrijft aan „De Tijd", dat men nu gauw zorgen moet, dat de Turken gaan meedoen, anders, zoo spot hij, komt de profetie niet uit. Naschrift. — Enkele dagen nadat Pater Kruitwagen bovenstaande had gepubliceerd, mengde Turkije zich zoowaar in den oorlog! Tot zoo ver komt dus de voorspelling al uit. Of ze ook zal uitkomen in verband met het herstel van Polen ? Onmogelijk is het niet. De Nietsnutter. — Het is Zaterdagmiddag. De suikerfabriek, in de onmiddellijke nabijheid van '\ 237 Belgische stadje F. gelegen werpt een schrillen fluittoon de lucht in. De kreet naar verademing. Uit iedere deur, uit elk poortje komen mannen en vrouwen te voorschijn, vermoeid, bezweet, met stof overdekt. De dagtaak is volbracht; ze gaan huiswaarts. Ook Jan N., een jonge man van ongeveer 20 jaar, begeeft zich naar zijn woning, waar vader en moeder met 't eten wachten, 't Hoofd gebogen gaat hij in gedachten voort. Hoeveel heeft hij nu ? Twintig franks. Wat doe je in 's hemelsnaam met zoo'n prulSbm ? Geld wil hij hebben, veel geld I Daarom juist was hij naar de fabriek gegaan. Bij vader op 't land verdiende je niets. Op de fabriek, zoo zeiden de kameraden, daar verdien je als water. Dat was ook al tegengevallen. Twee kamaraden haalden hem in. „Moet je misschien naar de kerk?" „Ik ga niet meer naar de kerk. Dat weten jullie ook wel." Ja, dat wisten die twee heel goed. 't Waren degenen, die Jan van den godsdienst hadden afgetrokken. Aan den overkant van de straat ging een priester. Jan kende hem. 't Was een van de kapelaans van 't stadje, dezelfde die hem zijn catechismus "geleerd had. Van zijn handen een spreekbuis makend, schreeuwde Jan: „Nietsnutter 1" De lessen van de kameraden waren in goede aarde gevallen. Dat zag men wel aan 't tevreden gezicht van Jan. Tevredenheid is immers 't loon van 't socialisme ? De lichtingen waren opgeroepen. Jan moest onder de wapens. Hij had gelachen. Want om met een geladen geweer te loopen door je eigen stadje, zoo rustig als een kerkhof, dat is bespottelijk. Slechts de meisjes waren benauwd. De Duitschers waren de grenzen overgetrokken. Toen kookte en bruiste de woede in ieder Belgisch hart; toen luidden de klokken den storm over Vlaanderland. En als 't bataljon, dat in F. lag en waarbij Jan 238 behoorde, naar de grens werd gezonden, lachte hij niet meer, doch heimelijk nam hij 't kleine kerkboekje, dat een gedachtenis was aan zijn eerste communie. Op een vooruitgeschoven post lag Jan met 9 anderen. De kanonnen van de forten donderden en dreigende, zwarte lijnen vertoonden zich aan den gezichteinder. De 10 Belgen wachtten, rillend van zenuwen, voor 't eerst op leven en dood tegen den overweldiger. Vóór hen, tuschen de lage eikenboschjes, werd 't levendig; staal schitterde tusschen 't groen. De Belgische patrouille nam de boschjes onder vuur, de bajonetten verdwenen. Dan klonk een kort schetterend signaal. Over een weide, links van hen, kwamen in wilden galop Duitsche ruiters aangezet. De 10 Belgen vluchtten niet. Ze vuurden op de paarden, de berijders. Enkele tuimelden. De Belgen vuurden en vuurden, doch die Duitschers vreesden geen dood. Jan lag geknield, met woede schietend, de tanden op elkaar geklemd. Een paard wierp hem omver. In den blinde deed hij een stoot met de bajonet naar 't dier. Warm bloed liep over zijn vingers. Toen zag hij, hoe de berijder zich over hem neerboog, hoe de mond van een pistool was boven zijn hoofd, een vuurstraal Jan kwam bij kennis. Onder zijn schouder brandde en schrijnde 't. Tegen zijn slapen klopte 't bloed als een hamerslag, 't Liep ten einde, voelde hij. Waar was hij ? In 't ziekenhuis van z'n eigen stadje F., zoo vernam hij van de zuster die de wonde nazag en verpleegde. „Wil je den priester, jongen?" „Ja," knikte Jan. Een kapelaan was daar, degene die Jan kende en door hem gekend werd. De priester wist wel, dat Jan op de fabriek van den godsdienst was afgetrokken, „ongeloovig" was geworden, doch ook wist hij, dat 't sterfbed den godsdienst zou teruggeven. Hij naderde den gewonde en zei: „Spreek je biecht, mijn jongen." Jan sprak zijn biecht. En de hand van den priester ging omhoog, vrijsprekend van zonden en vrede stortend in 't eens ontevreden gemoed. 239 Dan boog zich de kapelaan over den gewonde heen en fluisterde : „De poenitentie neem ik op mij. Maar ben ik een nietsnutter?" „Neen," stamelde Jan, „want ge geeft mij den Hemel." XVII. Een slachtoffer van graaf Frits Moranden. Thans hervatten wij den draad van ons verhaal. Vruchteloos hadden de Belgische, de Engelsche en de Fransche regeering getracht, de verblijfplaats te achterhalen van den schurkachtigen graaf Frits Moranden, den eerloozen en gewetenloozen landverrader. Het was geen wonder, dat alle nasporingen vergeesch bleken ; want de graaf bevond zich noch in België, noch in Engeland, noch in Frankrijk. Hij had zeer goed begrepen, dat, wanneer hij in een van die landen zijn verblijfplaats vestigde, het niet lang duren zou, of men had de hand op hem gelegd. Als spion van Duitschland kostte het hem geen moeite, in gezelschap van zijn onafscheidelijken „compagnon" Henri naar Berlijn te reizen. Ongehinderd kwam hij daar aan en begaf zich onmiddellijk naar het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dat hem naar Berlijn geroepen had. Hij had een langdurig, vertrouwelijk gesprek met den Minister, die hem een nieuwe opdracht gaf voor een ander gedeelte van het oorlogsterrein. Voortaan zou graaf Frits Moranden zijn verraders-rol spelen tegen Rusland, aan de zijde van Oostenrijk-Hongarije, den bondgenoot van Duitschland. Toen de graaf, na zijn gesprek met den Minister, weer in het hotel verscheen, waar hij zijn intrek had genomen, wreef hij zich met zelfvoldoening in de handen. „Alles gaat uitstekend, Henri 1" „Dat doet mij genoegen voor u, mijnheer de graaf!" zei de kamerdienaar met een buiging. „Gij hebt dus goed nieuws ?" „Ja zeker! Mijn salaris is verdubbeld en bedraagt thans, zoolang de oorlog duurt, duizend gulden per week. 240 „Allemachtig!" riep Henri verbaasd en ongeloovig, terwijl hij de handen in elkaar sloeg en zijn meester aankeek met oogen als van een rund. „Ge behoeft zujke groGte oogen niet op te zetten, Henri!" zei de graaf met een eigenaardigen glimlach. „Duizend gulden per week is eer te weinig dan te veel in verband met de groote diensten, die ik voortaan Duitschland en zijn bondgenoot Oostenrijk-Hongarije zal bewijzen. Dat heb ik den Minister dan ook ronduit gezegd." „Hebt ge dat den Minister durven zeggen ?" „Waarom niet?" „Ik zou bang zijn geweest, dat hij zich kwaad had gemaakt en mij aan den dijk had gezet I" De graaf schoot in een lach. „Ge zijt een uilskuiken, Henri! Denkt ge, dat ik tot den Minister heb gesproken op een toon of met de woorden van den eenen boerenkinkel tot den anderen? Niet tevergeefs heb ik jarenlang in de deftigste kringen verkeerd; ik weet, hoe ik mij in alle omstandigheden te gedragen heb en hoe de hooge oomes moeten worden aangesproken. Met een vloed van welgekozen, slimme woorden heb ik den Minister overtuigd, dat het in het belang van zijn vaderland zou zijn, als hij me nog méér geld gaf, en ten slotte wist ik hem zoover te brengen, dat hij mij een heele reeks van extra belooningen heeft toegezegd: zooveel voor dit zaakje, zooveel voor dat zaakje. Ik geloof wel, dat ik zoodoende aan 1200 a 1300 gulden per week zal komen." „Kolossaal! Ik wensch u van harte geluk, mijnheer de graaf! Ik wou, dat het mij ook zoo voor den wind ging!" „jou? Maar kerel, wat wil.jé toch? Wat voor talenten hebt gij dan, waarvoor ge u wilt laten betalen?" Henri haalde de schouders op. „Ge hebt geen enkel talent," ging de graaf voort. „Uw verstand is niet veel grooter dan dat van een ezel." Henri boog, stellig ten teeken van instemming. Trouwens, hij was gewoon, zijn meester in alles gelijk te geven. „Wat ik verdien, Henri! dat verdien ik met mijn schranderheid, met mijn vernuft. Als de Duitsche Imprimatur: J. A. v. Dorst, Lihj^&sa^., Roosendaal, 23 Dec. 1914 KONINKLIJKE^ BIBLIOTHEEK J !zijn alléén verkrijgbaar bij de m SINGER I Maatschappij. Depots in Noordbrabant: BRÉDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52. VENLO; Groenmarkt 12. _ ? an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of 'gebonden a f 1.- Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een %chat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. 222222 Katholieken, koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. M a 11 h u s i a a n s c h e artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. . m Bal r\™~n si»jj„*.„„i.„ »„„7„ i :.7j ... . 7 uumc/juw ±buutvwvi ou wotvli mei ae grootste zorgvuldigheid bereid en bij onze vgrkoopers dringen wij er op aan, dat de worst altijd in frisschen toestand voorradig is. Vraagt dan worst met het lood „Anton Hunink, Deventer", 'dan garandeeren wij voor heerlijken smaak en prima qualiteit. Anton Hunink, Deventer, Ho/leverancier. II KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 16 JS2L Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. "71 EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP, E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. Caat de Kinderen tot ffiij bomen Hieuw Comm unieboekje voor Kinderen van acht tot vijftien jaar door 0 Bevattende : 12 Communie-oefeningen ter eere van de H. Kindsheid van Jesus. De eerste Communie-oefening is voor den dag der :-: :-: Eerste H. Communie bestemd. :-: :-: Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct. Uitg. van 6.I).B. van ï}elveft-5CIeijernians, Roosendaal (I2.-B.) W _ Ji 241 regeering mij goed betaalt, dan doet ze dat niet omdat ze mij een gunst wil bewijzen, maar omdat ze mij noodig heeft, omdat ik onmisbaar voor haar ben. De Minister heeft er dan ook op aangedrongen, dat ik zoo spoedig mogelijk de noodige stappen zou doen om mij van haar orders te kwijten. Zou hij dat gedaan hebben, indien hij niet veel waarde hechtte aan mijn diensten ?" „Ge hebt volkomen gelijk, mijnheer de graaf 1" zei Henri, die, er slag van had, den graaf in zijn ijdelheid te streelen. „Het pleit voor het doorzicht en de bekwaamheid van den Minister, dat hij zooveel vertrouwen in u stelt en u door zulk een reusachtig salaris aan den dienst der Duitsche regeering verbonden houdt. Blijft ge voorloopig hier te Berlijn ?" „Morgen moet ik vertrekken." „Waarheen ?" „Naar de Karpathen." „Mijnheer de graaf, ik mag u toch vergezellen, nietwaar ?" „Zeker moogt ge dat; maar op één voorwaarde." „En die is ?" „Dat gij blindelings al mijn bevelen ten uitvoer brengt, zonder ooit te vragen naar het waarom of waartoe." „Dat spreekt vanzelf, mijnheer de graaf!" „En dan nog iets. Gij zijt nogal scrupuleus aangelegd, nietwaar?" „Hoe bedoelt mijnheer de'graaf dat?" „Als ik u iets opdraag, dat .. enfin.... dat niet precies met uw geweten strookt dan maakt ge wel eens bezwaren." „Dat is zoo." „Welnu, dat moet gedaan zijn. Als ik u beveel, iemand die mij in den weg staat, te vermoorden, dan hebt ge dat te doen, onmiddellijk, zonder te aarzelen, zonder bezwaren te opperen. Ge moogt er geen geweten op na houden; het geweten is een weeldeartikel, dat gij u niet moogt veroorloven. Gij wilt in de wereld vooruit komen, nietwaar?" „Natuurlijk, mijnheer de graaf 1" „Welnu, dan moet gij gebruik maken van alle middelen, die tot dat doel kunnen leiden, zonder u angstvallig af te vragen, of die middelen eigenlijk wel goed en braaf zijn. Dat doe ik ook. Ik heb nooit 242 voor een misdaad, hoe gruwelijk ook, teruggedeinsd, als die misdaad in mijn voordeel was. Neem een voorbeeld aan mij en gij zult schatrijk worden." Henri huiverde en wierp een bijna schuwen blik op zijn meester. Zijn beter gevoel kwam in opstand tegen die schandelijke, goddelooze beginselen. „Mijnheer de graaf, ik geloof, dat.... dat ik beter zou doen, als ik " „Welnu?" vroeg de graaf en keek zijn dienaar met doorborende blikken aan. Deze huiverde weer. „Welnu?" herhaalde de graaf. „Neem mij niet kwalijk, maar " „Zwijg!" donderde de graaf hem toe. „Ge hebt met mij een verbond op leven en dood gesloten, en dat is evengoed of gij een verbond met den duivel gesloten had, ha! ha! ha! Ik begrijp u wel: ge zoudt u van mij willen losmaken, ge zoudt uw eigen weg willen gaan. Maar zoo zijn we niet getrouwd, mannetje! Eerst zijt ge mijn kamerdienaar geweest; toen heb ik u tot mijn compagnon verheven. Welnu, indien gij niet langer mijn compagnon wilt blijven, dan zult gij voortaan mijn slaaf zijn. Hebt ge dat begrepen ?" Henri kromp ineen onder den vlammenden blik van zijn meester. Deze had altijd een betooverenden invloed op hem uitgeoefend, een invloed die hem ondanks zichzelf had gedwongen, den graaf trouw te blijven. Maar langzamerhand was Henri tot zelfkennis en zelfbezinning gekomen. Hij was getuige geweest van de vele misdaden, die de graaf had gepleegd, en zoojuist had hij meer dan ooit zekerheid gekregen omtrent de schandelijke grondstellingen, die de graaf huldigde en welke het uitgangspunt zouden worden van een.nieuwe reeks van misdaden. Reeds al te ver had Henri zich door dien bandiet op het pad van •misdaad en schurkerij laten meesleepen. Het werd hoog tijd, dat hij zich van dien eerloozen bandiet losmaakte. „Hebt ge dat begrepen?" vroeg de graaf opnieuw, daar Henri hem het antwoord schuldig bleef en peinzend voor zich uit staarde. Nog antwoordde Henri niet. Eenige oogenblikken verdiepte hij zich in zijn gedachten. 243 Toen sprak hij aarzelend: „Mijnheer de graaf, ik acht het in uw eigen belang, dat ge mij aan mijn lot overlaat en een anderen helper zoekt. Ik ben immers veel te dom, dan dat ik u van dienst zou kunnen zijn." „Inderdaad, ge zijt dom, aartsdom, oliedom 1 En toch zult ge in mijn dienst blijven 1" „Neen, mijnheer de graaf!" „Wat ? Wat zegt ge daar ? Durft ge u tegen mijn wil verzetten?" Dit zeggende, nam de graaf een pistool en richtte het op het hoofd van zijn bediende. „Genade, genade, mijnheer de graaf 1" riep deze, en op de knieën neerzinkende, stak hij met ontzetting de gevouwen handen omhoog. „Als gij het niet anders wilt, zal ik u trouw blijven." „Zoo mag ik het hooren!" De graaf glimlachte zegevierend en borg zijn pistool weer. „Sta op, Henri! Gij blijftf mijn compagnon; meer nog, gij blijft mijn vriend P „O, mijnheer de graaf, hoe zal ik u ooit genoeg dankbaarheid kunnen bewijzen f» zei Henri, en aangedaan drukte de zwakkeling de hand van het monster. „Ik eisch van u geen andere dankbaarheid, dan dat ge al mijn bevelen steeds met de meeste stiptheid ten uitvoer brengt. Dat is ook in uw eigen belang. Zoodra ik mij over u te beklagen heb, zijt ge een kind des doods. Onthoud dat 1 En meen'niet, dat ge u thans of later door de vlucht van mij zult kunnen losmaken! Zoolang we hier in Duitschland zijn, staat de Duitsche politie tot mijn dienst, en zoodra wij in de Karpathen zijn aangekomen, ben ik omgeven van geheime handlangers, die u wel zullen weten te vinden. Eén woord, één wenk van mij en gij zijt een lijk. Nu zijt ge gewaarschuwd. Ga en laat mij alleen!" Bleek en bevend over al zijn ledematen, maakte Henri een deemoedige buiging, en ats een ter-doodveroordeelde wankelde hij de kamer uit. De uitgestrekte woeste heide, de eindelooze dorre steppen, die zich eentonig uitstrekken van den Donau tot aan den Theisz en van dezen tot aan de uitloopers der Karpathen; waar troepen wilde paarden voorthollen, die aan niemand toebehooren en waarvan iedereen zich meester kan maken; waar de herder bij 244 het eentonig rinkelend geluid van den ram de kudde voor zich uitdrijft; die woeste heide is de Puszta — de vrijstaat van allerlei gespuis, dat zich terugtrekt uit de beschaafde samenleving om daar te rooven en te moorden. Over het door de zon verbrande heideveld welft zich het-hemelblauw helder en rein, zonder door een enkel wolkje verduisterd te worden. Brandend en schroeiend vallen de zomerstralen op den reeds uitgedroogden grond en loodzwaar drukt de lucht op mensch en dier. Het is doodstil en geen windje brengt een koele verademing aan. Niets beweegt in den wijden omtrek en slechts uit de verte dringt, als een geheimzinnig fluisteren het ruischen van den Theisz door. Dicht bij de put, waarvan de boom waarmee men het water ophaalt, zich dun en slank tegen de blauwe ucht afteekent, ligt de hut van den schaapherder, van leem opgetrokken, met een strooien dak gedekt en van een beukenheg omgeven. Tegen die heg leunt peinzend en droomerig een knaap. Zijn trouwe, witharige wolfshond staat naast hem en houdt de schapen in het oog, die een eind verder loopen te grazen, De knaap neemt uit den binnenzak van ziin ias een boek. ' Het is een kerkboek. Hij maakt een kruis en begint te lezen. Beter zou men van bidden kunnen spreken, want er ligt gelaataChte' Vr°me uitdrukkinS °P zil'n aantrekkelijk O, de jonge schaapherder verveelt zich nooit te midden van de eenzaamheid 1 Als hij vermoeid is yan zijn omzwervingen op de heide, neemt hij zijn kerkboek ter hand en verdiept zich in de overweging der waarheden van zijn heilig geloof. Als hij een uur in zijn kerkboek gelezen heeft, bergt hij het weer in zijn binnenzak, neemt zijn fluit Hed^and e" SpCeIt dC muziek van een godsdienstig „Hoe groot en goed zijt gij, o God! Wie is aan U gelijk? Gij richt met liefde ons levenslot, - En leidt ons naar Uw Rijk I" Onder het fluiten beweegt hij het hoofd heen feft weer» tot hij het rythme der melodie zoo innig gevoelt en er zoo geheel in opgaat, dat hij het lied met luide stem begint te zingen. Plotseling springt de hond op en begint vroolijk te blaffen. De knaap staakt zijn lied en wendt het hoofd om. Daar bespeurt hij een anderen knaap, die, met een spoormandje aan den arm, op hem toe komt. De hond schijnt den naderbij komende goed te kennen, want vroolijk blaffende vliegt hij hem tegemoet. „Ha, dag Aranko!" zegt de jonge herder verheugd. „Is het nu al zoo laat, dat gij mij mijn eten brengt ?" „Ja zeker, Matthias! Het is al twaalf uur, hoor! Pas ik niet goed op ?" „Je bent mijn beste kameraad, Aranko! Dat weet je wel, nietwaar?" De maaltijd is zeer eenvoudig en bestaat uit eenTge dikke sneden brood met een stukje varkensvleesch. Matthias maakt een kruisje, bidt het onze-vader en begint met smaak te eten, terwijl hij den hond, die al zijn bewegingen met de oogen volgt, nu en dan een stukje toestopt. „Bruno, opgelet!" roep Aranko opeens en wijst naar een schaap, dat een eindweegs van de kudde is afgedwaald en op zijn eentje aan het zwerven is. „Zoek het, Bruno I" Het bevel behoeft niet herhaald te worden. Bruno weet al, wat er van hem verlangd wordt en vliegt voort als een pijl uit den boog. Nog is hij echter niet bij het schaap gekomen, of hij blijft staan, snuffelt aan een of ander voorwerp, dat de twee knapen wegens den grooten afstand niet kunnen onderscheiden, en begint opeens luid blaffend rond te springen. „Zoek het, Bruno! Zoek het!" roepen Aranko en Matthias, niet weinig verwonderd over de zonderlinge handelwijze van den hond, die in gewone Omstandigheden terstond pleegt te gehoorzamen. Bruno richt even den kop omhoog en kijkt naar hen. Zij herhalen hun bevel; doch in plaats van te gehoorzamen en het afgezworven schaap naar de kudde terug te drijven, begint de hond nog onrustiger te worden, loopt snuffelend in een kring rond en Iaat een klagelijk gehuil hooren, „Er moet iets bijzonders aan de hand zijn, Matthiasi* zegt Aranko. „Terwijl gij door eet, zal ik eens even gaan kijken." Aranko loopt wat hij loopen kan. Zoodra hij op de plaats is gekomen waar de hond zich bevindt, blijft hij staan, en deinst plotseling} als verschrikt, een paar schreden terug. „Matthias, kom eens hier, vlug, vlugl" schreeuwt hij luidkeels. De jonge herder steekt het laatste hapje brood inden mond en eenige oogenblikken later is hij bij zijn vriend; „Groote God!" roept hij uit en verbleekt. Het was dan ook een gruwelijk en ontzettend schouwspel, dat zich aan zijn oogen voordeed. Daar, vlak voor zijn voeten, zag hij een menschelijk hoofd boven den grond uitsteken. De oogen waren gesloten, het gelaat was doodsbleek en met bloed bedekt, dat uit een breede wond aan het voorhoofd gevloeid was. „Verschrikkelijk, verschrikkelijk!" prevelde Aranko en bedekte het gelaat met de handen. „O, Matthias, wat moet dit toch beteekenen? Wat kan hier toch gebeurd zijn ?" „Een moord!" fluisterde Matthias. Aranko knikte en sloot duizelend de oogen. „Een moord!" herhaalde Matthias. „En de moordenaar is met afschuwelijke wreedheid te werk gegaan. Het slachtoffer was waarschijnlijk nog niet dood, toen het hier in den grond werd begraven. De ongelukkige werd levend begraven, en dicht bij hem legde de moordenaar de spade neer, die ge daar ziet liggen, om zijn slachtoffer des te wreeder te pijnigen door een onvervulbare hoop op redding. Tot aan den hals zit hij onder den grond en hij was in de onmogelijkheid, zijn armen naar boven te werken en zich van de spade te bedienen om zich weer uit te graven. Zie, hoe de grond om zijn hals is vastgestampt!" „Afschuwelijk! De moordenaar moet een duivel van wreedheid zijn! Hoe ontzettend moet de doodsstrijd van den ongelukkige zijn geweest!" „Zijn doodsstrijd? Misschien leeft hij nog!" „God geve het! Komaan, laten wij doen wat wij kunnen om hem nog te redden!" Aranko woelde met beide handen den grond los, waarna Matthias de spade ter hand nam, Na verloop van een half uur was er een diepe kuil gegraven. Met inspanning van al zijn krachten hield Aranko den ongelukkige bij zijn schouders vast, om te voorkomen dat hij ineen zou zakken, - terwijl Matthias met onverpoosden ijver voort dolf, zoodat het zweet hem van het voorhoofd gutste. Nog altijd gaf de man geen teeken van leven. Aranko bond hem een stevig touw onder de armen en het gelukte den twee knapen, zij het ook met Schier bovenmenschelijke inspanning, hem omhoog te trekken. Roerloos bleef hij op den grond liggen. Aranko legde hem de hand op het hart. „Goddank, zijn hart klopt nog!" „Werkelijk ?" Matthias overtuigde zich op zijn beurt. „Je hebt gelijk, Aranko! God zij dank, hij leeft, hij leeft! Kom, laat ons naar gindsche herberg vliegen en hulp halen!" „Ja, kom, kom 1" De twee knapen ijlden voort en hadden na verloop van een kwartier een czarda of herberg bereikt, waar een gezelschap Zigeuners en herders onder muziek en zang bijeen was. „Houdt op, houdt op !" riep Aranko. „Een misdaad, een afschuwelijke misdaad is er gepleegd! Komt mee naar de heide, misschien is het slachtoffer nog te redden W Er ontstond een algemeene ontsteltenis en de meeste mannen volgden onverwijld de beide knapen. „Pakt hem op en draagt hem naar de herberg!" zei één hunner, toen men op de noodlottige plaats was gekomen. „Wee den ellendeling, die dezen man zoo vreeselijk heeft gemarteld!" Behoedzaam nam men het nog altijd bewegelooze lichaam van den onbekende op en droeg het naar de herberg. XVIII. Edele harten. In een klein vertrek naast de gelagkamer der herberg was de onbekende op een bed neergelegd. Hij lag daar geheel met witte linnen doeken verbonden, ïnl\ gesloten oogen. Slechts het zwoegen van de borst bewees, dat de ongelukkige nog leefde. Dicht bij het bed zit Aranko, die met het hoofd op den schouder van een Zigeuner rust en de oogert voortdurend op de bleeke trekken van den vreemdeling gevestigd houdt. Slechts met moeite had men den herbergier kunnen bewegen, deze kamer voor den ongelukkige af te staan. Er zou een muziek-uitvoering in zijn herberg gegeven worden, waarmee hij goede zaken dacht te maken, en nu vreesde hij, dat die uitvoering niet zou kunnen doorgaan. Toen Aranko en Matthias echter verklaarden, dat de uitvoering gerust kon doorgaan en dat zij zich met den gewonde in het kleine kamertje zouden opsluiten, zonder de gasten op eenigerlei wijze te hinderen of lastig te vallen — toen stemde de kastelein eindelijk toe. Matthias was ?oo lang gebleven, tot de vele wonden van den gewonde verbonden waren, en toen ging hij snel weer naar de heide terug, om naar zijn schapen om te zien. „Kom, Bruno!" sprak hij tot den hond, die naar de herberg was meegeloopen. „Het wordt hoog tijd, dat wij de kudde weer opzoeken." „Komt ge zoo aanstonds weer terug, Matthias?" vroeg Aranko. „Dat kan ik onmogelijk doen ! Ik moet bij de schapen blijven!" „Kunt gij ze niet aan Bruno toevertrouwen ?" „Ik voor mij zou dat wel durven doen, wat de veiligheid der kudde betreft; maar als mijn meester vernam, dat ik zijn schapen moedwillig in den steek gelaten had, zou het niet goed met mij afloopen. Blijft gij hier nog lang?" „ja, Matthias ! Ik blijf dezen braven man gezelschap houden," zei Aranko, op den Zigeuner wijzende. „Ik zal niet gerust zijn, vóór ik zekerheid heb, dat de arme gewonde geheel zal herstellen." * „Als ik kan, zal ik straks nog even aankomen, om te zien hoe het met hem gaat." „Goed zoo, Matthias!" zei Aranko en wierp zijn jongen vriend een dankbaren blik toe. Die twee edele harten verstonden elkaar en het was of hun vriendschap nog Inniger was geworden door ié hèï gemeenschappelijk aandeel dat zij hadden in dè redding van den ongelukkige. toen Matthias met zij* hónd was heengegaan, maakte Aranko,het krüisteeken en begon te bidden. De Zigeuner keek even naar den knaap, om ver;*$|gehs den blik weer op den gewonde te vestigen. Hij tóóhde volstrekt geen verwondering; zijn gelaat bleef onbewogenzwijgend en somber bleef hij daar zitten. Omdat Aranko het hem had gesmeekt, had hij zijn makkers in de gelagkamer verlaten, de wonden van den zieke verbonden en zich bereid verklaard, eenigen tijd bij het ziekbed te blijven. Plotseling boog de Zigeuner zich over het bed. Aranko naderde en vroeg fluisterend: „Wat is er, Iko ? Waarom trekt ge opeens zoó'n bedenkelijk gezicht ? Gaat het niet goed met den man ?" Zwijgend schudde de Zigeuner het hoofd. „Wat is er dan?" „Ziet ge niet, hoe rood zijn wangen worden ? Dat is de voorbode van de koorts. Het zal nog een kwade nacht worden!" Hijgend boog Aranko zich over den zieke, wiens mannelijk schoon gelaat even vei trok en wiens oogen zich eensklaps openden. Hij maakte een beweging met de hand. Die beweging scheen hem veel pijn te veroorzaken, want heel zijn gelaat werd opeens smartelijk verwrongen. Het volgend oogenblik waren die pijnlijke trekken echter weer verdwenen. Weer opende hij de oogen en vestigde ze op Aranko. „Waar ben ik ? Wie zijt gij ?" vroeg hij nauw hoorbaar. „Bekommer u nergens over, mijnheer!" zei de knaap vriendelijk. „Gij zijt in goede handen. Wij zullen zorgen, dat het u aan niets ontbreekt." „Hoe ben ik hier gekomen ?" „Ik vond u op de steppe, levend begraven, met het hoofd boven den grond. Een gewetenloos monster heeft blijkbaar getracht, u op een dierlijk wreede wijze te vermoorden." „Ha, dat monster I" siste de jongeling tusschen de tanden. „Graaf Frits Moranden, ik zal u eenmaal rekenschap vragen voor die schurkenstreek! Ik zal mij wreken, en mijn wraak zal verschrikkelijk zijn!" „God alleen komt de vergelding toe, mijnheer!" ifeï Aranko ernstig» „Doch Iaat ons daarover thahl niet praten» want het windt u te veel op en gij hebt vólkomen rust noodig. Nietwaar, Iko?" »Ja, volkomen rust," zei de Zigeuner somber. „Mijnheer, hoe is uw naam ?" vroeg Aranko, ziende dat de lijder hem steeds met teedere belangstelling bleef beschouwen. „Johan Camora O, ik bid u, geef mij wat te drinken 1 Ik versmacht van dorst." Zoo vlug mogelijk bracht Aranko hem een glas water aan de lippen, terwijl de Zigeuner zijn hoofd een weinig ophief. Johan Camora dronk een teug en liet daarop zijn hoofd weer zwaar en dof terugzakken op het kussen. Op dit oogenblik kwam Rajah, de kastelein, het vertrek binnen. „Zou hij in leven blijven, Iko?" vroeg hij aan den Zigeuner. Deze haalde de schouders op en zweeg, In zijn plaats antwoordde Aranko; „Ik geloof het wel, Rajah! Als de koorts tenminste niet erger wordt 1" „De koorts wordt erger," zei de Zigeuner kortaf en beslist. „En hoe lang kan de koorst duren?" „Minstens drie dagen." „Lieve hemel, drie dagen? Wie zal hem al dien tijd verplegen ?" „Dat zal ik doen, Rajah !" sprak Aranko eenvoudig. „Gij ?" riep de herbergier verbaasd uit. „Ja, ik! En waarom zou ik het niet doen ? Het is immers een werk van barmhartigheid, een werk van christelijke naastenliefde I" „Dat is allemaal goed en wel; maar ge moet uw eigen belangen ook in het oog houden, Aranko I Uw meester zal niet dulden, dat gij zoo lang hier blijft. Wellicht ontslaat hij u voorgoed uit zijn dienst!" „Ik waag het er op, Rajah!" „Koppige*jongen 1" bromde deze en schudde wrevelig het hoofd. „Aranko, blijf bij mij, ik zal u beloonen," fluisterde Johan Camora. „Ja, mijnheer, ik blijf bij u," sprak Aranko. Camora drukte den edelen knaap de hand en in zijn oogen kwamen tranen van dankbaarheid. Het Was of hij er een voorgevoel van had, dat zijn > hart voortaan onafscheidelijk met dat van zijn jeugdigen, edelmóedigen redder verbonden zou blijven. XIX. Het geheimzinnige huis. Het liep tegen den avond. In de herberg van Rajah speelde de muziek. De Zigeuners hanteerden met buitengewone vaardigheid hun blaas- en strijk-instrumenten en de herders en daglooners, die van heinde en verre waren toegestroomd om van den muziek-avond te genieten, zongen en sprongen en dansten als wilde mannen. Het ging er rumoerig en luidruchtig naar toe; maar dat deerde Rajah niet. Hoofdzaak was, dat de bezoekers groote verteringen maakten — en dat deden ze dan ook op buitensporige wijze. Het was maar goed, dat Johan Camora,- na eenige woorden met Aranko en Iko gesproken te hebben, weer terugzonk in zijn bewustelooosheid. Het rumoer 2ou anders allesbehalve bijgedragen hebben tot de rust, die hij zoo hoog noodig had. Hij lag daar weer roerloos, met gesloten oogen en gloeiende wangen. Aranko verheugde zich eensdeels, dat de heer Camora weer in bezwijming was gevallen, wijl hij zoodoende geen last had van het gejoel in de gelagkamer, die slechts door een dun planken beschot van het kleine kamertje gescheiden was. Anderdeels echter maakte hij zich ongerust over de roerlooze houding en de koortsachtig gloeiende wangen van den lijder. Hij was dan ook niet gerust, vóór er een priester was gekomen. Hij ging hem inderhaast roepen en weldra verscheen een oude, en eerbiedwaardige pastoor. Deze onderzocht den zieke en sprak; „Hij kan nu de heilige sacramenten niet ontvangen. Maar dat is ook niet noodig. Er is geen gevaar van sterven." „Goddank!" riep Aranko uit. De pastoor bleef nog eenigen tijd praten en daarna ging hij heen, met de belofte dat hij den volgenden morgen zou terugkomen. I$2 Nauwelijks wa* hij vertrokken, of de deur van het kleine kamertje werd weer geopend. Verwonderd keken Aranko en de Zigeuner op. Matthias trad binnen. De jonge schaapherder zag er bleek en ontdaan uit, „Matthias, wat is er toch gebeurd ?" vroeg Aranko verschrikt en sloeg bezorgd den arm om den hals van zijn jongen vriendf „De politie zit mij op de hielen \* kreunde Matthias nauw hoorbaar en veegde zich het zweet van het aangezicht. „De politie ?" vroeg Aranko verschrikt. „De polttie?" herhaalde de Zigeuner op een toon, die duidelijk bewees dat hij iets op zijn kerfstok had en niet op zijn gemak was. „Maar jongen, wat hebt ge dan gedaan?" „Ik had de kudde van mijn meester verlaten, om " „Jawel, dat weet ik. En verder?" „Toen ik terugkeerde naar de heide, was de kudde nergens meer te zien. Ik ontmoette een daglooner, die me zei, dat er een troep wolven was gekomen, die de schapen .gedeeltelijk verscheurd en voor een ander gedeelte in alle richtingen verstrooid had. „Uw meester," zeide hij, „weet alles en is terstond naar de politie gegaan, om u in hechtenis te doen nemen. Vlucht zoo snel ge kunt en vertoon u nooit meer in deze streek." Toen ben ik hierheen gevlucht. Maar ik weet dat ik hier nog niet veilig ben. De politie zal mij overal zoeken en ze zal ook hier komen. O, Aranko, zeg mij, wat moet ik doen?" „Een vogelfje voor de poes," mompelde de oude Zigeuner. „De polttie is streng voor ontrouwe herders. Als ze u te pakken krijgt, kunt ge rekenen op minstens vijf jaar gevangenisstraf." „Groote God ! Vijf jaar gevangenisstraf!" „Matthias," zei Aranko, „er zit niets anders voor u op dan uw vlucht voort te zetten. Toef hier niet langer, de tijd is kostbaar." „Maar waarheen moet ik dan vluchten ? Ik ben immers nergens veilig. Waar ik mij ook verberg, de politie zal zoo lang zoeken tot ze mij gevonden heeft 1" „Luister, Matthias! Gij kent de herberg „Het hollende Paard", nietwaar?" 253 «Welnu, die herberg is de verzamelplaats van eenige vrijwilligers, die de taak op zich hebben genomen, de grens te bewaken en den vijand op alle mogelijke manieren afbreuk te doen. Het zijn ruwe lui, en zij halen wel eens dingen uit, die het daglicht niet mogen zien; men zegt zelfs, dat zij leven van roof en diefstal. Maar ik weet, dat zij veel goed doen aan hun landgenooten en dat zij slechts in tijd van nood hun toevlucht nemen tot het bedrijf van den roover. Ook weet ik, dat zij gaarne jongelui in hun gelederen opnemen. Bied u bij hen aan — en als zij u eenmaal als een der hunnen hebben aangenomen, hebt ge van de politie niets meer te vreezen." „Uw voorstel lacht mij toe, te meer wijl ik dan in de gelegenheid ben, voor mijn vaderland te strijden. Ik mag geen oogenblik meer talmen. Aranko, lieve vriend, vaarwel I" „Niet vaarwel, maar tot weerziens, Matthias!" zei Aranko, en geroerd drukten beide knapen elkaar de hand. Matthias wilde zich verwijderen; maar bij de deur gekomen, keerde hij zich plotseling om. „Hoe gaat het met hem?" vroeg hij en wees od het ziekbed. F „Uitstekend, Matthias! Mijnheer pastoor heeft gezegd, dat er volstrekt geen levensgevaar is." „Goddank! Aranko, gij zult voor hem zorgen, gij zult hem verplegen, nietwaar?" „Gij kunt gerust zijn, Matthias! Ik wijk niet van zijn sponde, vóór hij volkomen genezen is." „Weet uw meester, waar gij zijt?" „Neen; maar ik zal een der mannen,'die hiernaast in de gelagkamer zijn, verzoeken, hem alles te gaan vertellen en er bij te voegen, dat ik de eerstvolgende dagen hier blijf." „Maar hij zal daarmee geen genoegen nemen! Hij zal u terug willen." „Ik ga in geen geval terug, vóórdat mijnheer Johan Camora geheel hersteld is. Wil mijn meester mij wegjagen, dan moet hij dat zelf weten. Ik sta geheel alleen in de wereld, evenals gij. De wereld is groot genoeg; ik zal hier of daar wel een plaatsje vinden. Misschien kom ik eerstdaags wel naar u toe, daarginds in de herberg van het vrijcorps. Maar ga nu kameraad I" Matthias drukte zijn vriend nogmaals de hand, 254 wierp nog een blik op den heer Camora en spoedde zich heen. Het was hoog tijd, want enkele minuten later kwamen twee politie-agenten binnen. Zij doorzochten het huis van boven tot beneden, en toen zij Matthias niet vonden, zetten zij hun vervolging voort. Eenige mijlen van de herberg, waar Johan Camora verpleegd werd, stond in een even dorre steppe een even armoedig gebouw, niet ver van de boorden van den Theisz. Het huisje was uit boomstammen en leem opgetrokken. Voor de huisdeur was een kleine voorhal aangebracht, wier dak op vier boomstammen rustte. Uit een steenen pijpje rookende, stond bij de huisdeur een man met een ruw en verwilderd voorkomen. Nu en dan bracht hij de hand boven de oogen en tuurde in de verte. Blijkbaar verwachtte hij iemand, die naar zijn zin al te lang wegbleef. „Ik gegrijp niet, waar hij zoo lang blijft, broeder Marton 1" riep de man. Een krachtige vloek was het eenige antwoord uit het vertrek en weldra vertoonde zich een andere man, die eveneens in de verte begon te turen. „Ha, zie eens daarheen! Daar komt iemand aan." „Ja, maar hij is het niet. Laten wij op onze hoede zijn! Het wemelt tegenwoordig van verraders en spionnen." „Hij is het wel! Het is Rajah!" „Gij vergist u, vriend! Let eens op!" Hij bracht twee vingers in den mond en liet een scherp en langgerekt gefluit hooren. „Wat scheelt Rajah toch? Hij antwoordt niet!" „Begrijpt ge nu nog niet, dat het Rajah niet is? Overigens, Rajah komt steeds te paard en die man is te voet. Maar als ik mij niet vergis, is het geen man!" „Het is een knaap!" „Waarachtig!" „Naar zijn kleeding te oordeelen, is het een schaapherder ! En kijk, daarginds komt ook Rajah aan!" Inderdaad zag men aan den horizon een ruiter. De schaapherder kwam onbeschroomd naderbij. Het was onze jonge vriend Matthias. 255 De beide mannen traden op hem toe, namen hem wantrouwend van het hoofd tot de voeten op en vroegen, wie hij was. „Ik ben Matthias, de schaapherder van Zerny." „Je liegt, jongen 1" zei Marton en greep den knaap ruw bij den arm. Deze slaakte een kreet van pijn en wrong haastig zijn arm los. „Laat mij met rust!" riep hij uit. „Wat hebt ge van mij, een knaap, te vreezen ?" „Ha, ha, zoo gemakkelijk komt ge niet vrij, vlegel! Wat wil je hier ? Ben je gekomen om te spionneeren ? Je ziet er wel naar uit!" „Ik ben gekomen om mij bij jullie aan te sluiten." „Wel nu nog mooier! Zoo'n knaap? Ge zoudt ons maar in den weg loopen!" „Ik kan een geweer hanteeren en als het op vechten aankomt, ben ik tegen een man opgewassen. Gelooft ge mij niet. Let dan maar eens op!" Dit zeggende, wierp Matthias zich onverhoeds en met zulk een kracht op Marton, dat deze achterover zou zijn gevallen, indien zijn vriend niet haastig zijn evenwicht had hersteld. „Bravo, jongen!" riep Marton uit, toen hij van zijn eerste verrassing bekomen was en met welgevallen beschouwde hij den flink uit de kluiten gewassen, dapperen knaap, die hem zegevierend en min of meer spottend aankeek. „Jij bent waarlijk niet voor de poesP „Ik mag dus bij jullie blijven?" „Dat is een andere kwestie, waarin ik niet te beslissen heb. De zaak zal uitgemaakt worden door een van de mannen, die daar aankomen." Matthias keerde zich om. Hij zag een troep ruiters naderen. Wederom liet Marton een schel gefluit hooren. Ditmaal werd het dadelijk beantwoord : al de ruiters floten op dezelfde wijze. Matthias voelde zich niet bijzonder op zijn gemak. Doch met kracht zette hij er zich tegen in en sprak: , „Daar mag van komen wat wil, ik blijf hier!" „Dat zal je ook wel moeten, jongen! Zonder ons goedvinden zet je geen voet meer op de heide. Zinko!" riep hij naar binnen, „geef dezen knaap een glas melk P 256 Matthias trad de gelagkamer binnen, waar hij een knaap van ongeveer zijn leeftijd vond. Deze gaf hem een glas melk en nam hem achterdochtig op. „Ik hoop voor je, dat je niets tegen ons in het schild voert, ventje! Er is iets met je gebeurd, je hebt iets op je geweten — anders zou je niet hierheen zijn gekomen met de bedoeling, je bi] ons te voegen. Is het zoo niet?" „Daar zou wel iets van waar kunnen zijn," zei Matthias met een eigenaardigen glimlach en nam een flinke teug uit het glas melk, want hij had veel dorst. „Ja, ja, dat is de gewone geschiedenis met de menschen, die zich bij ons komen aanmelden! Ik ben er heelemaal niet nieuwsgierig naar, wat gij zoo al hebt uitgevoerd. Maar gij zult het allemaal aan onzen hoofdman moeten vertellen, en daarna zal hij zeggen, of hij u gebruiken kan. Ik denk van wel, want ge ziet er een flinke, rechtschapen jongen uit." „Dan denkt ge heel wat gunstiger over mij dan Marton." „ ^f^* „Wat denkt Marton dan van u ?" „Dat ik hierheen ben gekomen om te spionneeren." „Zoo I Marton is altijd wantrouwend!" „En de hoofdman ?" „Die ookl" „Ook zoo wantrouwend ?" „Nog veel erger dan Marton 1" „Dat ziet er slecht voor mij uit 1" „Hoezoo ?" „Wie weet, welk vreeselijk lot mij beschoren is, als de hoofdman mij ook voor een spion houdt! Misschien wordt ik dan zonder vorm van proces neergeschoten." „Ja, onze broeders plegen korte metten te maken met spionnen of wie zij daarvoor houden. Dat moeten zij ook wel doen, nietwaar? Maar als men u te na wil komen, dan ben ik er ook nog, hoorl Dan zult ge aan Zinko een goeden advocaat hebben!" „Dank u, Zinko!" zei Matthias en geroerd drukte hij Zinko de hand. Intusschen waren de ruiters aangekomen. mprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens., Roosendaal, 31 Dec. 1914 :* * „Ons Cooneel" 5 5 Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. föi *0d 1 0ctÖDer fcj. begon de vierde jaargang van dit maandschrift voor het R- Katn- Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst MM jjSfg Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé, Pater F. R. Duynstee, >«» '. - Kruisheer H. IJzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap; W. Smulders, fKap. J. J. Wiegerink, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, Albert Vogel, enz. £/?V3 Het maandschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren, costumeeren, Ijl tooneeltechniek en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen, voordrachten spectakel- w. scènes, enz. Onmisbaar voor alle beoefenaars van het katholieke liefhebberij-tooneel. De le afl., van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee Uil tooneelstukjes bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proefnummer ter kennis- |y| making gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel", te Standdaarbuiten. iyS 1© Men vraSe OMGAAND de le afl. als proefnummer ter kennismaking! Hg ■ V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden è f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. ggiii Katholieken, ?^:?*tt™i kooot niet in winkels, waar onzedelifke of kooot niet in winkels, waar o n z e d e 1 i N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker i geen gevaar upicvcu. | Wij staan in voor de zuiverheid en ook voor den heerlijken smaak onzer Geldersche Rookworst. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 17. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR : JAN VAN DER HORST. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. MAGAZIJN- „DË ZÓN'*. Heeren- en Kinderkleeding, Regenjassen en Mantels. SPECIAAL ADRES in alle soorten WERKMANSGOEDEREN alles GECONFECTIONEERD en NAAR MAAT. JOH. LUYKEN. Steeds ruime sorteering van HOEDEN en PETTEN. Inrichting voor het vervaardigen van ENGELSCHE- EN UNIFORMPETTEN naar ieder gewenscht model. Hooge Zijden Hoeden, Priestersteken en Bonnets. Aanbevelend, JOH. LUYKEN. ACHTERSTRAAT 13 ROOSENDAAL (N.-B.) WEDERVERRÖÖPËRS GENIETEN RABAT, 257 Vreemd keken zij op, toen zij Matthias zagen, dien zij terstond herkenden. Een hunner trad op Matthias toe: het was Rajah, de kastelein uit de herberg, waar Johan Camora verpleegd werd. Hij legde Matthias de hand op den schouder. „Gij hier, Matthias? Is het u toch nog gelukt, de politie te ontkomen? Ik wensch er u geluk mee, beste jongen!" „De ontrouwe schaapherder 1" mompelde een der mannen bij wijze van opheldering, toen een paar zijner makkers hem vroegen, wie de knaap was. „Ontrouwe schaapherder ?" riep Rajah met verheffing van stem en wierp een strengen blik op den spreker; die beschaamd de oogen neersloeg. Dan zijt ge niet goed ingelicht, broeder! Weliswaar heeft Matthias de schapen van zijn meester aan hun lot- overgelaten, maar hij deed het om een menschenleven te redden. De politie vervolgt hem — maar ik neem hem in bescherming en acht het een eer, hem mijn vriend te mogen noemen!" Dit zeggende, drukte hij met warmte de hand van Matthias. Deze voelde zijn oogen vochtig worden en zijn aandoening vermeerderde nog, toen al de mannen hun aanvoerder luide toejuichten en daarop een luid „hoera voor den dapperen Matthias!" aanhieven. „Ik verdien uw hulde werkelijk niet," stamelde hij. Dat ik een menschenleven heb gered, is waar. Doch ik deed daarmee niets meer dan mijn plicht als christen. Ook vind ik, dat mijn meester wel degelijk reden heeft om boos op mij te zijn. Het was dan ook onverantwoordelijk van mij, om den hond mee naar de herberg te doen loopen, in plaats van hem bij de schapen te doen achterblijven." „Onzin!" sprak Rajah. „Gij waart zoo vervuld van bezorgdheid wegens Johan Camora, dat gij aan niets anders hebt kunnen denken. Of uw meester, toen hij naar de politie ging, in zijn recht was of niet, doet hier niet ter zake.' Maar wij zullen er voor zorgen, dat men u met rust laat — op woorwaarde dat gij u bij ons aansluit, om als vrijwilliger de grenzen van het vaderland tegen de Russen te verdedigen." „Ik ben juist hierheen gevlucht om mij bij u aan te sluiten." 258 „Goed zoo. Je bent ons welkom, Matthias 1" Nu begonnen de mannen bier en brandewijn te drinken. Matthias deed niet mee, hoewel Rajah hem een glas bier aanbood, en ging in een hoek der kamer op den vloer zitten, wijl er geen stoelen meer beschikbaar waren. Tot zijn verwondering hoorde Matthias, dat Rajah in den loop van het gesprek door zijn mannen telkens ™.et Aaomir werd aangesproken. Den laafsten tijd had hij dikwijls hooren spreken van zekeren Adomir die aan het hoofd van een bende vrijwilligers, reeds herhaaldelijk vijandelijke patrouilles had teruggeslagen Nu begreep hij, dat Rajah en Adomir een en dezelfde persoon waren. Het verheugde hem,, dat hij zijn vaderland van dienst mocht zijn onder het commando van dien beroemden held. „Zeg ons toch eens, broeder Adomir," sprak een der mannen, „wat bewoog u toch, u het lot van dien levend begraven onbekende aan te trekken?" „Zwijg, broeder 1" mompelde Adomir, terwijl hij zijn voorhoofd fronste en aan zijn zwarten knevel trok. Het duivelachtige van de misdaad, die op Johan Camora was gepleegd en die Matthias, als een werktuig in de hand der Goddelijke Voorzienigheid heeft mogen verijdelen — was voor mij een reden te meer om mij over hem te ontfermen." „Wat hebt ge met hem voor? Wilt ge hem ook onder ons opnemen ?" vroeg Matthias. „Ik weet het nog niet. Ik geloof wel dat ik het hem te gelegener tijd zal voorstellen. En als hij zich eenmaal bij ons heeft aangesloten, zullen wij hem gaarne onze diensten aanbieden om wraak te nemen op den gewetenloozen schurk, die hem op zoo verfijnd wreede manier heeft trachten te vermoorden " Op dit oogenblik verliet Zinko de gelagkamer. Eenige minuten later kwam hij ijlings weer binnengestormd.Gejaagd riep hij: „Onraad 1 Verbergt u!" De mannen sprongen op. Adomir drukte den voet op een klein koperen knopje, dat zich in den vloer achter het buffet bevond Op hetzelfde oogenblik opende zich een valluik. Al de mannen verdwenen daarlangs en trokken den verbaasden en verschrikten Matthias met zich mee. 259 Zinko had spoedig zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Zoodra hij zich overtuigd had, dat het valluik zich boven zijn vrienden had gesloten, ging hij met een onverschillig gezicht, alsof hij van den prins geen kwaad wist, op den drempel der buitendeur staan Er naderden tien Russische soldaten. Zinko maakte een militair saluut en vroeg met de meeste beleefdheid. „Wat zullen de heeren gebruiken? Bier, jenever brandewijn of whiskey?" „Van alles wat — en zonder te betalen 1" sprak de aanvoerder op ruwen toon: het was een sergant met een woest voorkomen. „Gaat naar binnen, mannen! Eet en drinkt zooveel gij lust, en als iemand zich verzet, schiet ge hem neer." „Niemand zal zich verzetten, mijnheer!" sprak Zinko onbevreesd. „Ik ben hier alleen thuis en kan u namens mijn meester, die den Russen zeer goed gezind is, de verzekering geven, dat al ons eten en drinken tot uw beschikking staat. Leve Rusland ! Leve het dappere Russische leger!" „Hou je mond, vlegel!" beet de sergeant hem toe. „Als wij hier in de minderheid waren geweest, zoudt gij met het meeste genoegen hebben meegeholpen om ons te vermoorden. Nu wij de sterksten zijn, neemt ge uw toevlucht tot wat lieve woordjes. Ge zijt slim — maar ge zijt een Hongaar en dus een vijand. Zwijg dus, of ge zijt een lijk!" Zinko koos de verstandigste partij en deed er het zwijgen toe. Zonder een spier van zijn gelaat [te vertrekken, hoewel hij inwending kookte van woede, zag hij het aan hoe de soldaten heel het huis doorliepen, alles overhoop wierpen en stuk sloegen, en ten slotte in de gelagkamer terugkeerden, waar zij zich aan allerlei drank en spijs te goed deden. Plotseling keerde Zinko zich om, wierp de deur dicht en schoof er aan de buitenzijde een grendel op. „Voor den drommel, die knaap wil ons hier opsluiten en hulp gaan halen!" riep de sergeant. „Trap open die deur!" Een paar soldaten begonnen tegen de deur te trappen. Toen eerst merkten zij, dat die deur aan de binnen- 260 zijde beslagen was met zware ijzeren platen, die in houtkleur geverfd waren. Nauwelijks hadden zij deze ontdekking gedaan, of er klonken schoten. Een oogenblik later werd de deur opengeworpen. Twintig van kop tot teen gewapende mannen traden binnen. Het waren de vrijwilligers, die van een geheimen uitgang gebruik hadden gemaakt om buiten te komen en vervolgens de soldaten te overrompelen. „Handen op!" beval Adomir met forsche stem. „Wie zich verzet, is een kind des doods!" Twintig pistolen waren op de tien soldaten gericht. Dezen staken allen de handen op, behalve de sergeant, wiens woeste natuur in opstand kwam tegen de gedachte, zich op genade of ongenade te moeten overgeven. Bliksemsnel haalde hij een revolver te voorschijn en wilde vuren op Adomir; maar even snel sprong uit de voorste rij der vrijwilligers een knaap te voorschijn en sloeg den sergeant het wapen uit de hand. Die knaap was Matthias. Tegelijkertijd drongen vier vrijwilligers op den sergeant aan en boeiden hem, ondanks den hevigen weerstand dien hij bood en de vreeselijke vloeken die hij uitbraakte. „Ik dank u, Matthias 1" sprak Adomir bewogen. „Zonder uw snel optreden zou die schurk mij wellicht hebben doodgeschoten. Ik had u ook een pistool gegeven en gij hebt u stipt gehouden aan mijn verzoek, niet noodeloos bloed te vergieten. Het begin is uitstekend. Ik hoop, dat ik steeds zoo tevreden over u zal mogen blijven. En nu, mannen! moeten wij ons schadeloos stellen voor de verwoesting, welke die schurken hier hebben aangericht, en voor de brutaliteit waarmee zij hier hebben gegeten en gedronken alsof alles hun eigendom was. Ontneemt hun al het geld en de geldswaardige voorwerpen, die ze bij zich hebben 1" Dit geschiedde, en de buit werd gelijkelijk verdeeld. Geheel ontwapend en met de handen op den rug geboeid, werden de tien Russische soldaten onder geleide van eenige vrijwilligers naar het naaste station gebracht, vanwaar zij als krijgsgevangenen naar BudaPesth gevoerd zouden worden. Matthias behoorde ook tot het geleide èn hij wal niet weinig trotsch bp het aandeel dat hij in de gevangenneming der Russen had gehad. Vergenoegd wreef hij zich de handen en zelfbewust keek hij om zich heen. Hij voelde zich sterk, hij voelde hoe hij een held was geworden, en voor het eerst in zijn leven was hij onder den invloed van die bezielende vaderlandsliefde, die den mensch in staat stelt tot de grootste offers en hem gaarne zijn beste krachten, ja zelfs zijn leven ten offer doet brengen. xx.; Johan Camora. Indien de Voorzienigheid niet over Johan Camora had gewaakt, was deze tot slachtoffer eener nieuwe misdaad van graaf Frits Moranden geworden. Toen de ongelukkige na eenige dagen uit de verwarde droombeelden der koorts ontwaakte, zag hij een sympathiek en aantrekkelijk gelaat over hem heengebogen, en met oogen die straalden van geluk en vreugde, staarde Aranko hem aan. Iko, de Zigeuner, was nog twee dagen in de herberg gebleven en toen was hij vertrokken. „Hij zal wel sterven, Aranko!" had hij bij het heengaan gezegd. „Ge zult het ontvliedende leven niet kunnen tegenhouden." „Dan zal ik tenminste voor hem bidden," had Aranko gezegd. De brave knaap had zijn woord gehouden. Dag en nacht had hij gebeden voor den lijder — en God verhoorde zijn gebed. Langzaam, heel langzaam keerden de krachten van Johan Camora terug en toen hij eindelijk uit zijn langdurige bewusteloosheid ontwaakte en de oogen opsToeg, klopte Aranko's hart van dankbaarheid jegens den Algoede. » De zieke prevelde eenige onverstaanbare woorden. Toen hoorde Aranko hem zeggen: „Waar ben ik? En wie zijt gij, lieve jongen? Aranko drukte hem de hand. Hij kon niet spreken, Zijn gelaat straalde van een onbeschrijfelijk geluk en dankbaar sloeg hij de oogen ten hemel. „Ik voel mij al veel sterker," ging Camora yoort, 262 „2ou ik werkelijk den dood .... dien verschrikkelifkeft dood ontkomen zijn ?" Hij deed een poging om zich op te richten, maar kreunend van pijn liet hij zich weer terugzinken „Mijnheer, ik bid u, blijf rustig liggen I» smeekte Aranko. Cnj zijt zwaar gewond geweest en nog ziin uw wonden niet volkomen genezen." «Het gij mij verpleegd?" Aranko knikte. „God loone het u, lieve jongen 1.... Maar hoe ben ik eigenlijk hier gekomen? Wat is er met mij gebeurd ?" J s I „Kunt ge u daarvan niets meer herinneren, mijnheer?" ' J „Neen. Het is of er een zwarte sluier over miin geest ligt. Vertel mij alles ! Wilt ge ?" Op dit oogenblik hoorde Aranko voor de herberg een welbekende mannenstem. „Ha, daar is Rajah 1 Hij zal u alles vertellen, mijnheer 1 sprak de knaap en week een paar schreden van het bed. Camora meende dat Aranko zich uit het vertrek wilde verwijderen. „O, blijf hierl" smeekte hij. „Verlaat mij nietl Ik weet, dat ik aan u mijn leven te danken heb." „Ik verlaat u niet meer," sprak de knaap met aandoening. Op dit oogenblik ging de deur open. Rajah trad binnen. „God zij met u, broeder! Ik verheug mij, u zoowel te zien," sprak hij, recht naar het bed gaande en Johan Camora de hand drukkende. „Zijt gij mijn redder?" vroeg Camora en drukte met warmte Adomirs hand. „Neen, mijnheer! Het is deze brave jongen, Aranko aan wien gij uw leven te danken hebt — aan Aranko en zijn vriendje Matthias, die thans niet meer hiei is. Zij vonden u op de heide, levend begraven, met het hoofd boven den grond. Zij kwamen bij mij in de herberg om hulp vragen, en ik trok met eenige mannen er op uit om u hierheen te brengen." Ha ! Gruwelijk ! Nu herinner ik mij alles weer!.... Het was een verschrikkelijke toestand!" „Zoo iets wensch ik mijn grootsten vijand niet toe." *lk ben den dood ontkomen en zal den beul zijn 2éé vérvioekte daad betaald zetten, die de duivel hem moet hebben opgegeven I" „Zoo bevalt ge mij, mijnheer 1 Ik wist wel, dat ge een man waart! Het eerste oogenblik dat ik u zag, voelde ik sympathie voor u. Geef mij uw hand! Wij zullen vrienden, wij zullen broeders zijn — en ik zal u helpen bij het uitvoeren van uw wraak." Aranko's oogen schitterden. Ook Camora scheen getroffen, want hij legde weer zijn hand in die van Rajah en sprak: „Heb dank, vriend! Maar weet ge wel, aan wien ge uw vriendschap, uw broederschap aanbiedt ?" „Aan een ongelukkige. Het is mijn eer en mijn vreugde, ongelukkigen te helpen, en nooit vraag ik, wie zij zijn. Mijn hart zegt mij, dat gij een edel en rechschapen man zijt." „Ja, edel en rechtschapen," fluisterde Aranko ontroerd. „Rajah, Aranko, ik dank u!" „Aranko," hernam Rajah, „ik vermoed, dat mijnheer u thans wel zal kunnen missen. Nu. moet gij naar uw meester terugkeeren, hoor!" „Terugkeeren ?" vroeg de knaap bevend. „Ja zeker! Ik heb gehoord, dat hij woedend is over uw wegblijven." „O, neen, blijf bij mij, Aranko!" verzocht Camora dringend. „Mijnheer, dat gaat niet! Zijn meester heeft hem noodig — en als Aranko niet spoedig terugkeert, loopt hij gevaar, zijn dienst te verliezen en bovendien met de politie in aanraking te komen." „Aranko, leven uw ouders nog?" „Neen, mijnheer!" „Welnu, blijf dan bij mij, en ik zal zorgen dat alles terecht komt." „O, mijnheer, gaarne, gaarne !" stamelde Aranko met tranen in de oogen. Nu stuurde Rajah den knaap om een boodschap de deur uit. Alleen gebleven met Camora, sprak hij: „Aranko is een goede jongen. Maar hij heeft een wilde natuur en gaat wel eens onbezonnen te werk. Hem ontbreekt alleen goede leiding: men heeft hem altijd aan zijn lot overgelaten en het mag wel een wonder heeten, dat er nog zooveel goeds in hem ishuilt. Maar zeg mij nu, hoe is uw naam ?" 264 „Mijn naam?" prevelde Camora en zijn gelaat narn een bittere uitdrukking aan. „Ik ben niemand. Een doode ben ik voor de wereld. Ik ben gedoemd, onbekend te leven — beschimpt, onteerd!" „Wind u zoo niet op, vriend! Dat is niet goed voor u. Bedenk, dat ge nog nauwelijks aan den dood ontkomen zijt en dat ge elk oogenblik weer kunt instorten. Uw woorden brengen mij op het vermoeden, dat er iets 'vreeselijks gebeurd moet zijn. , Spreek, hoe heet gij ? Ik moet het weten — en ik meen, dat ik ook recht heb om het te weten." „Zeer zeker! Welnu, ik heet Johan Camora en ben een arm, maar rechtschapen Hongaarsch edelman Neen, ik ben het nu niet meer, dat is nu voorbij! Camora is dood; maar een andere Camora zal opstaan en zijn naam als vervloeking doen weerklinken in de ooren van den ellendeling. Sidderen zullen allen, die een vreeselijke rol in dezen oorlog spelen en door bloed en tranen hun eerloos doel trachten te bereiken! Een wreker zal ik worden, niet voor mij alleen, maar voor allen, die het slachtoffer van gewetenlooze schurken zijn geweest! Hulp en redding zal ik den ongelukkigen, den armen bieden en geen mensch zal zeggen, dat Johan Camora ooit een noodlijdende zonder hulp gelaten of meedoogenloos van zich afgestooten heeft. O, ik tel de uren, ik tel de minuten, die mij nog werkeloos op het ziekbed gekluisterd houden! Ik wil werken, ik wil strijden voor mijn vaderland!" Met oogen vol geestdrift had de aanvoerder der vrijwilligers de mededeelingen van Camora aangehoord. Uitgeput liet deze zich op het bed neervallen, terwij! zijn oogen nog gloeiden van toorn. „Zoo mag ik het hooren, vriend! Zoodra gij geheel genezen zijt, moet gij u bij het vrij-corps aanmelden." „Daarover heb ik reeds gedacht. Ik heb reeds over Adomir hooren spreken. Het moet een held zijn! Hoe gaarne zou ik met hem willen spreken." „Gij spreekt nu met hem!" „Wat zegt ge ?" vroeg Camora verbaasd. „Gij spreekt nu met Adomir!" „Rajah! Zijt gij Adomir?" „Ja, broeder!" „Ha! — Heem mij dan aan! ik ben de uwé 56 leven en dood!" „Flink zoo, Camora! Ge zult naast mij staan, ge zult dezelfde macht als ik bezitten, ge zult dezelfde achting genieten van allen, die het wel meenen met de zaak van het recht en het vaderland." Cajnora's oogen schitterden. „Dank u, Adomir! Zoo zal het zijn! Voor recht en vrijheid zullen wij leven!" „Maar nu, broeder Camora, moet ge mij den schurk noemen, die u zoo gruwelijk heeft mishandeld." „Aan u alleen, Adomir! Buig u tot mij over, opdat niemand den naam van den ellendeling hoort." De hoofdman deed het en bracht zijn oor dicht bij den mond van Camora. Deze fluisterde zacht: „Graaf Frits Moranden!" „Mijn God!" riep Adomir ontzet, en als door een adder gebeten deinsde hij terug. Krampachtig balde hij de vuisten en in zijn oogen fonkelde een onheilspellend vuur. Camora keek verbaasd naar dat van toorn verwrongen gelaat. „Adomir, kent gij dien schurk dan ?" vroeg Camora. „Ha! Gij vraagt mij, of ik dien duivel in menschen- gedaante^ ken ? Ja, ik ken hem ik ken hem!" hijgde hij op heeschen toon en met zwoegende borst. „Ik heb ook nog een rekening met dien bandiet te vereffenen. Vraag mij niets; het betreft een geheim en nog is het uur niet gekomen, waarop ik u dat geheim zal ontsluieren. Liater zult gij alles vernemen 1 Mag ik ook weten, hoe gij met hem in aanraking kwaamt ?" „Hij is sedert jaren mijn vriend geweest. Ik hoorde, dat hij een kasteel in de omgeving van Grachwitz had gekocht en ging hem daar bezoeken. Mijn bezoek gold niet aileen hem, maar ook de zaak van het vaderland. Men had mij medegedeeld, dat hij als verspieder in dienst stond zoowel van Duitschland als van Oostenrijk-Hongarije, en dat hij opdracht had gekregen, verschillende geheimen van de militaire actie der Russen te achterhalen. Toen ik het kasteel betrad, werd mij gezegd, dat de graaf bezoêk had en ik werd in een kamer gebracht, waar ik op den graaf moest wachten. Die kamer was slechts door een dun tusschenschot gescheiden van het vertrek, waarin dé graaf met een ander persoon in gesprek was. Zoodoende kon ik het gesprek woord voor woord verstaan. De bezoeker was een Russisch officier in burgerkleeding. Hij stelde den graaf voor, in het vervolg als spion voor Rusland op te treden en, om des te meer succes te kunnen hebben, schijnbaar trouw te blijven aan de Duitsche en de Oostenrijksche regeering. De schurk liet er zich toe overhalen — voor den prijs van tweeduizend gulden per week, welke som hem geregeld zou worden uitbetaald zoolang de oorlog duurde." „Maar dat was een afschuwelijk landverraad 1" „Dat was het ook. Zoodra de officier vertrokken was, kwam een bediende mij roepen en bracht mij in het vertrek van zijn meester. Ik beefde van toorn en verontwaardiging, vertelde hem dat ik alles had gehoord, noemde* hem een landverrader en verklaarde, dat ik onmiddellijk bij de Duitsche en de Oostenrijksche regeering een aanklacht tegen hem zou indienen." „En wat gaf hij ten antwoord?" „Hij sprak geen woord, maar werd doodsbleek en klemde zijn tanden opeen. Nooit zal ik den blik vergeten, dien hij op mij wierp, noch de akelige wijze, waarop zijn aangezicht verwrongen was. Toen gebeurde er iets vreemds. Hij stak de hand in zijn jaszak, liep een paar maal zwijgend en somber heen en weer, en sloeg mij plotseling met die hand tegen het gelaat." „Een uitdaging tot een tweegevecht!" „Neen, het was geen uitdaging. Ik herinner mij niet meer, wat er na dien slag op^mijn gelaat gebeurd is. Wel weet ik nog. dat plotseling een duizeling mij overviel. Het was of al de voorwerpen in de kamer om mij heen draaiden en wentelden. Mijn oogen begonnen te schemeren, mijn hoofd werd zwaar en dof. Ik vermoed, dat ik toen buiten kennis geraakte. Toen ik weer bij kennis kwam, bevond ik mij op de heide — of liever in de heide: ik was levend begraven en alleen mijn hoofd kwam boven den grond uit. Ik zag den graaf en nog een man, dien hij Henri noemde. De man zei niets en keek mij weewarig aan ; maar de graaf schopte mij herhaaldelijk tegen het hoofd, stiet een duivelachtig gelach uit en schreeuwde, dat hij mij een vreeselijken dood had toegedacht, waaraarï geen menschelijke macht mi] zou kunnen onttrekken. Ik bad, ik smeekte — alles was vergeesch hij lachte mij honend uit en wreef zich met dierlijk genot in de handen. Eindelijk gingen beiden weg en ik bleef alleen in de eenzaamheid. Niemand hoorde mijn geroep om hulp. Urenlang bleef ik roepen en schreeuwen Toen begaven mij de krachten en ik verloor het bewustzijn. Wat er verder met mij'gebeurd is, weet gij reeds." 1 & „Het is afschuwelijk I" riep Adomir uit. „O die kerel is geen mensch, het is een beest, het is een tijger!" Op dit oogenblik stormde Aranko binnen met den uitroep: ^êóS „Rajah, Rajah, daar komen bedienden van miin meester aan!" 1 Adomir sprong" op en zei kalm: „Dan moet ik weg. Mijnheer Camora, spoedig zult ge mij hier terugzien." Hij liep het vertrek uit. In de gelagkamer gekomen, riep hij tot den waard„Uw leven is verloren, als gij Aranko en Matthias aan de bedienden verraadt!" Hij wierp zich op zijn paard en rende in dolle vaart over de heide. De bedienden bemerkten den vluchtenden ruiter Zij herkenden hem niet, maar zij zetten hem toch achterna, meenende dat het Aranko was. Weldra zagen zij het nuttelooze der vervolging in en gingen op de herberg af. Haastig plaatste Aranko een vat en een paar stoelen achter de deur, en achter deze barricade luisterde hij angstig toe. ' Intusschen waren de bedienden — zij waren met vijf man — in de gelagkamer gekomen. Een hunner wendde zich tot den waard. „Wie was de ruiter, die bij onze nadering zoo schielijk de vlucht nam?" „Het was Rajah, de paardenhoeder." „Waarom bleef hij niet hier? Waarom vluchtte hij ?" „Is hij gevlucht ? Dat geloof ik niet! Zijn tijd was om, en wij hebben u ook niet zien aankomen, toen Rajah nog hier was." „Hm, het doet ook minder ter zake. Met Rajah hebben wij niets uit te staan, want die man is onscha» 266 delijk en denkt er niet over, ons ean stroobreed In den weg te leggen. Wij komen voor iets anders Zijn hier niet Aranko en Matthias?" „Neen, mijnheer !" „Men heeft het ons toch gezegd." „Dan heeft men u verkeerd ingelicht, mijnheer!" zei de waard. Aranko beefde van schrik. Hoe zou dit afloopen ? Wat zou er gebeuren, indien de bedienden overal het huis doorzochten en ook in deze kamer kwamen?" Gelukkig wist de waard het gevaar af te wenden. Hij zei dat hij van niets wist en trok daarbij zulk een onschuldig gezicht, dat de bedienden er door misleid werden. Bovendien kenden zij den waard zeer goed. Deze gaf hun een glas brandewijn, maakte een praatje ovfcr koetjes en kalfjes en smaakte tien minuten later het genoegen, hen te zien heengaan. Aranko dankte den Algoede voor dezen gelukkigen afloop en de knaap stortte tranen van vreugde, terwijl hij de hand van zijn nieuwen meester kuste. „Nu wil ik u nooit, nooit meer verlaten I" fluisterde hij, en hij lachte door zijn tranen heen. XXI. Een nieuw gevaar. Eenige dagen waren verloopen. Johan Camora was van zijn wonden geheel genezen. Hij bevond zich nog altijd in de herberg en Adomir, die hem bijna eiken dag was komen opzoeken, had hem voorzien van wapens en van kleederen in overeenstemming met zijn rang als edelman. Eindelijk beloofde Adomir, dat hij Camora en Aranko des nachts zou komen afhalen, om hen naar hun nieuwe woning te brengen. Hij had zich ook aan Aranko als den kapitein der befaamde vrijwilligers bekend gemaakt en hem meegedeeld, waar zijn vriend Matthias zich bevond. De nacht brak aan. Camora en Aranko zaten in de gelagkamer, wachtend op de komst van Adomir. Aranko zeide: V5 269 „O, mijnheer Camora, ik voel mij zoo onbeschrijfelijk gelukkig!" „Waarom, mijn jongen ?" „Omdat ik niet meer behoef terug te keeren naar mijn vorigen meester, die mij altijd als een hond heeft behandeld." „Hoe heet die man ?" „Baron Tomaczek. Hij bewoont het slot; dat je bij dag van hier uit op den Bermoli-heuvel kunt zien." „Baron Tomaczek," herhaalde Camora peinzend. „De naam komt mij bekend voor. En toch ik kan mij niet herinneren.... ja, 't is waar ook, nu *■ weet ik het weer. Ik heb hem eenigen tijd geleden in Pesth ontmoet. Men vertelde mij, dat hij een verkwistende levenswijze leidt." „Hij werpt het geld met volle handen weg, waar het eigen genietingen betreft, en in elke speelzaal is hij bekend wegens zijn reusachtige inzetten. Dikwijls heeft hij aan de speeltafel in één uur meer geld gewonnen of verloren, dan een gewoon werkman in zijn heele leven met hard werken en zwoegen verdienen kan. Maar tegenover zijn bedienden is hij uiterst gierig en streng — en ik heb altijd meer slaag dan eten van hem gekregen." „Dan zult ge het er wel een beetje naar gemaakt hebben, Aranko 1" zei Camora lachend. „Om de waarheid te zeggen, ik ben geen brave Hendrik. Integendeel, ik houd er wel van, nu en dan een guitenstreek uit te halen. Maar de baron verstaat geen scherts en windt zich om een nietigheid op. Ik ben blij, dat ik voortaan niets meer met hem te maken heb. En mijn vriend Matthias, die ook bij den baron in dienst is geweest en zich onlangs bij de vrijwilligers van Adomir heeft aangesloten, zal ook wel verheugd zijn, dat hij van dien tiran ontslagen is. In het vervolg zult gij mijn meester zijn — en ik weet, dat gij een goede meester wezen zult." „Aan mij zal het tenminste niet liggen, Aranko 1 Ik heb veel aan u te danken en ik houd van u. Ge moet echter niet vergeten, dat het tijdperk uwer vroolijke, onbezorgde en luchthartige jeugd thans voorgoed is afgesloten. Nu komen geen guitenstrekén meer te pas; nu geldt het de verdediging van het vaderland, nietwaar?" 270 „Ja, mijnheer, de verdediging van het vaderland 1" sprak Aranko en zijn oogen schitterden van geestdrift. „Dat is een groote, heilige zaak, waarvoor ik gaarne mijn leven ten offer wit brengen. En nu wilde ik u nog iets vragen; maar ziet ge, mijnheer ik durf niet goed." „Waarom niet?" „Ik vrees, dat dat gij " „Welnu ?" „Dat gij het mij kwalijk zult nemen, dat gij boos op mij zult worden." „Is de vraag dan zoo brutaal?" „Brutaal misschien niet, maar " „Toe, dwaze jongen 1" „Zult gij niet boos worden, mijnheer? „Dat zal er van afhangen!" zei Camora, die schik had in de naïviteit van den knaap. „Als uw vraag soms in verband staat met een nieuwen guitenstreek dien gij misschien hebt uitgehaald, dan zou ik wel eens boos kunnen worden, evenals baron Tomaczek !" „O neen, heelemaal niet, mijnheer!" „Welnu, kom er dan maar eens mee voor den dag." „Ik heb het al vaak willen vragen," begon Aranko aarzelend. „Maar ik durfde niet goed. Nu echter durf ik het wel. Mijnheer, wie was de man, die u op zoo gruwelijke wijze wilde vermoorden, en wat dreef hem tot die misdaad ?" Camora fronste het voorhoofd en peinzend staarde hij voor zich uit. Het was hem aan te zien, hoe op dit oogenblik zijn geest zoozeer door allerlei sombere aandoeningen in beslag werd genomen, dat hij er zich geheel aan overgaf en zich niet bewust scheen, dat de knaap op antwoord wachtte. Aranko merkte de somberheid van zijn meester; en vreezende, dat hij hem inderdaad boos had gemaakt, sloeg hij hem zijn arm om den hals en sprak bewogen : „Mijnheer, gij neemt mij die vraag toch niet kwalijk, nietwaar? Ik heb u toch niet boos gemaakt? O, vergeef het mij dan en doe maar, alsof ik u niets had gevraagd." Nog altijd bleef Camora zwijgen. „Ik heb niets gevraagd, mijnheer, en gij behoeft dus niets te antwoorden," ging Aranko voort. „Ik ben 271 kwaad op mij-zelf, dat ik zoo nieuwsgierig en brutaal durfde zijn. Uw zaken gaan mij niet aan." „Gij legt mijn zwijgen verkeerd uit, beste jongen!" zei Camora en teeder legde hij den knaap, die hem met betraande en berouwvolle oogen aanzag, de hand op het voorhoofd. „Uw vraag heeft een storm van wreede herinneringen en woesten haat in mij wakker geroepen. Ik heb Adomir alles meegedeeld en gij, die mij het leven hebt gered, gij hebt zeker evenveel recht om alles te weten. Luister, Aranko!" Toen vertelde Camora hem de heele toedracht der zaak. Aranko liet hem ten einde toe voortspreken, zonder hem met een vraag of een opmerking in de rede te vallen. Eindelijk sprak hij: „Ik heb nooit geweten, dat graaf Frits Moranden zoo'n duivelachtig monster is. Hoe gruwehjk, om zóó zijn vaderland te verraden! Maar die schurk zal zijn gerechte straf niet ontgaan!" „Neen,-dat zal hij niet!" „Gij moet bij onze regeering een aanklacht tegen hem indienen, mijnheer!" „Een aanklacht? Ik heb geen bewijzen! Ik ken niet eens den naam van den Russischen officier, die hem heeft omgekocht! Maar al kende ik dien naam wel, dan zou ik er nog niet toe kunnen besluiten, hem aan te klagen. Hij geniet zoowel bij onze regeering als de Duitsche een onbeperkt vertrouwen, en de aanklacht zou geen ander gevolg hebben, dan dat men mij den kogel gaf!" „Den kogel?" „In oorlogstijd maakt men korte metten, Aranko! Doch wees gerust: ik zal mij wreken op dien schurk. Ik weet nog niet wanneer en hoe, doch eenmaal zal het uur der wraak slaan 1" „Zou hij reeds weten, dat gij gered zijt?" „Ik geloof het niet. Hij zal het niet noodig hebben geoordeeld, te onderzoeken of ik mij nog in mijn akelig graf op de heide bevond, zoozeer zal hij wel overtuigd zijn geweest, dat niemand mij daar zou vinden. De gewetenlooze schurk rekende buiten de Voorzienigheid, die niet geduld heeft, dat ik door de hand van dien ellendeling zou sterven. Deze herberg ligt eenzaam en afgezonderd; zelden komt er iemand 272 uit het dorp. En daar de graaf en zijn bedienden heelemaal geen omgang houden met de dorpelingen, is het hoogstwaarschijnlijk dat hij nog niets van mijn redding weet. Des te beter, nietwaar Aranko ? Dan kan ik later zelf mijn redding aan hem mededeelen — als ik tegenover hem sta om mijn wraak ten uitvoer te brengen!" „Hoor, daar komt Adomir!" riep Aranko juichend. „Ha, hij komt ons halen, hij komt ons halen 1" Camora stond op en luisterde. „Hij is niet alleen, Aranko!" „Neen, ik hoor den galop van verscheidene paarden." „Maar hij heeft toch gezegd, dat hij alleen zou komen ?" „Ja." „Wat zou dat dan te beteekenen hebben ? Ik vertrouw het niet." ,,lk ook niet, meester 1 Wacht even, dan zullen wij zien wat het is." Aranko schoof het raam open en keek naar buiten. Ook Camora plaatste zich bij het raam. Vruchteloos trachtten zij met den blik de zwarte duisternis te doorboren. Wel hoorden zij nu duidelijker de hoefslagen. Het geluid kwam steeds naderbij. „De ruiters komen van dien kant, Aranko!" riep de edelman, terwijl hij onwillekeurig naar zijn pistool greep. „Dat kan Rajah niet zijn." „Kom, meester, Iaat ons vluchten!" „Vluchten? Waarheen?" „De nacht is donker en zal ons verbergen. Kom mee, kom mee!" Aranko trok Camora, die een weinig tegenstreefde, met geweld naar den uitgang der kamer. Maar toen zij de huisdeur hadden geopend, zagen zij de ruiters al voor het huis staan. „Het zijn Russische soldaten! Wij zijn verloren!" prevelde Aranko en werd doodsbleek. „Ja, soldaten! Stil, Aranko! Kom in de kamer terug. Verroer u niet en wees 'niet bèvreesd; ik zal u reddert!" fluisterde Camora, den knaap met zich terugtrekkende. Imprimatur: J. A. v. Dorst, Libr. Cens, Roosendaal, 8 Jan. 191/ > [KONINKLIJKE l BIBLIOTHEEK Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK: Groote Straat A 2*63. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg: MAASTRICHT: Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52. VENLO-: Groenmarkt 12, V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.- Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. ?*gggg Katholieken, *®jz*22!!¥J222 koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkaeten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. li Het loodje „Antdn Hunink" aan de worst is voor U een bewijs, dat wij de qualiteit waarborgen. Let dan ojp H lood en H merk: Anton^ Hunink, Deventer, Hofleverancier. II KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 18. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WEIJERMA.NS, ROOSENDAAL Caat de Kinderen tot flïij komen Hieuw Commumeboekje voor hinderen van acht tot vijftien jaar door © .... Bevattende : 12 Communie-oefeningen ter eere van de H. Kindsheid van Jesus. De eerste Communie-oefening is voor den dag der :-: :-: Eerste H. Communie bestemd. :-: :-: Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct Uitg. van 6. F).B. van F)dvert-lïleijerrnans, Roosendaal (H.-B.) mm 273 Toen blies Camora de lamp uit en in de gelagkamer heerschte plotseling een tastbare duisternis. Het volgend oogenblik hoorde men, hoe verscheidene mannen het huis binnen drongen. Een diepe bas-stem riep: „Bewaak de deur en vensters!" Toen ging dezelfde stem voort: „Hei daar, kastelein, waar zit ge toch ? Is hier niemand ? Kom eens voor den dag !" „Wat is er toch aan de hand ?" vroeg Camora zoo bedaard als het hem mogelijk was. Wat komt gij hier zoo laat in den nacht doen ?" „Wie spreekt daar? Ik ken de stem niet. Waar is de herbergier? Maar voor den duivel, steek dan toch licht aan 1" „Kom maar binnen, ik zal den waard roepen," zei Camora, terwijl hij in de duisternis de deur trachtte te bereiken. „Halt! Hier blijven! Niet van de plaats!" klonk het hem tegemoet. Door verscheidene handen aangegrepen, werd hij met geweld teruggedrongen. „Laat me los! Ge dringt hier binnen als een rooverbende ! Laat mij los, of ik schiet!" riep Camora, zijn stem verheffende en zijn pistool op een der indringers richtende. Deze deinsde terug. „Licht, licht!" brulde weer een bas-stem. „Laat mij naar buiten, dan zal ik den waard gaan roepen." „Niet van de plaats!" kreeg Camora ten antwoord en hoorde den haan van twee geweren overhalen. „Waarachtig, gij zijt struikroovers!" riep de edelman. „Menschen met eerlijke bedoelingen handelen zoo niet!" Een honend gelach was het antwoord. Camora beval nu Aranko, de lamp aan te steken. Deze scheen hem te begrijpen en ging zwijgend en snel naar de deur. Ook hij werd echter teruggedrongen. Nu trad iemand met een brandende fakkel de kamer binnen. Camora en Aranko konden thans onderscheiden, met wat voor menschen zij te doen hadden. Het waren Russische soldaten 1 274 Aranko deinsde ontzet terug. Camora echter bleef op zijn plaats en de armen over de borst kruisende, sprak hij op kalmen en rustigen toon: „Aan uw uniform zie ik, dat gij Russische soldaten zijt; maar uw handelwijze strookt weinig met den roep van beschaving en menschlievendheid, die tot nu toe van uw leger uitging. Korporaal, waarom zijt gij met uw mannen hier gekomen?" „Om een verdachten vreemdeling gevangen te nemen." „Wie is uw lastgever?" „Graaf Frits Moranden." Camora beefde, toen hij den naam van zijn wreeden doodvijand hoorde noemen: Zijn stem haperde toen hij vroeg: „Hoe heet de vreemdeling, dien gij gevangen moet nemen ?" „johan Camora." „Dan zijt gij aan een verkeerd adres," zei Camora rustig. „Hoe heet gij dan, mijnheer?" „Gerard Zwickstein," zei Camora, dert eersten naam den besten noemende die hem in den zin kwam. „Het kan zijn, maar ik zal zoo vrij wezert, uw waarheidsliefde in twijfel te trekken en u naar den graaf te brengen. Dan moet hij-zelf maar beslissen, of wij ons vergist hebben." Op dit oogenblik nam Aranko een pistool uit Camora's gordel eh schoot op den korporaal. De vier soldaten richtten, terwijl de korporaal verschrikt terugweek, hun geweren op Aranko. Ongetwijfeld ware het met den knaap gedaan geweest, indien Camora niet haastig tusschenbeide was gekomen. Hij plaatste zich voor Aranko en riep met donderende stem: „Halt 1 Nog is er geen bloed vergoten, want het schot miste. Geloof mij, er heerscht hier een misverstand. Ik ben niet de man, waarvoor ge mij houdt. Zet de wapens neer en laat ons met elkaar praten." * „Hij wil ons bedriegen!" riep een soldaat. „Neen, dat wil ik niet. Als gij een oogenblik naar mij luistert, zal ik u vertellen, waar de man dien gij 275 zoekt, zich bevindt. Zoodoende zult gij u beter van uw opdracht kunnen kwijten, dan door in te gaan op het misverstand en den verkeerden persoon bij graaf Moranden te brengen. Ik heb tegen u volstrekt geen kwaad in den zin. Zie maar, ik geef mij in uw handen!" Bij deze woorden wierp Camora niet alleen zijn pistolen, maar ook dat van Aranko op den vloer. „Wat doet ge nu, mijnheer?" riep de knaap verschrikt en wilde de wapens weer oprapen. „Laat liggen, knaap!" beval Camora ruw en duwde Aranko een paar passen terug. Nu verscheen de waard met een brandende lamp op den drempel der deur, die zich in den achterwand bevond en toegang gaf tot de keuken. „Lieve hemel, wat gebeurt hier toch?" „Zeg eens," sprak de korporaal, op Camora wijzende, „hoe heet die man?" „Ik weet er niets van. Hij is dezen middag pas hier gekomen en ik heb hem niet naar zijn naam gevraagd. Maar dit weet ik wel," ging hij fluisterend voort, „dat het een rijk en machtig edelman is, die niet met zich laat spotten." „Zoo 1" zei de korporaal, een weinig uit het veld geslagen. Camora had de woorden van den hospes verstaan. „Inderdaad, ik ben een edelman. En dat ik het goed met jullie voor heb, zal ik jullie bewijzen. Ik heb respect voor de Russische soldaten, heeren! Hé, waard, breng eenige flesschen wijn, dan kunnen wij drinken en klinken — en ondertusschen zal ik het misverstand ophelderen. Zet uw geweren zoo lang tegen de tafel." Het voorkomen van Camora boezemde zooveel vertrouwen in en zijn toon klonk zoo gebiedend, dat de korporaal terstond gehoorzaamde en zijn vier manschappen zonder aarzelen dat voorbeeld volgden. Spoedig zaten zij allen aan een tafel, waarop de waard zijn lamp had geplaatst. De geweren stonden tegen een andere tafel, binnen het bereik van Camora. De waard bracht de wijn en allen begonnen te drinken. Camora, die tijd zocht te winnen,"dischte nu een breedvoerig en langdradig verhaal op van zeker persoon, 276 dien hij voor Johan Camora aanzag en die een uur tevoren naar Czernim was vertrokken, waar de soldaten hem zeker wel in een of andere herberg zouden vinden. Hij achtte het echter raadzaam, dit Jij hier niet te lang bleven en zoo spoedig moeeliik naar Czernim vertrokken, indien zij afdaar Lr?2nden nie op een leege plaats wilden slaan. „Welzeker!" pruttelde de korporaal. „Waar ziet |Jp«r 3an ? ?enkt dal wiJ krankzinnig zijn? We hebben nu reeds een rit van vier uren achter den rug en nu zoudt ge willen hebben, dat wij nog een uur of drie doorreden." ë „Korporaal, dat is niet van ons te vergen!" zei een der soldaten. „Wij hebben het al kwaad glnoeg gehad » «Wij gaan niet verder meer," zeiden de anderen. „De korporaal heeft gelijk: wij zouden wel krankzinnig zijn als we nu nog drie uur doorreden!" De korporaal knikte. vrienden ï""6" echternlet metIeeSe handen terugkeeren, „Neen, wij moeten iemand gevankelijk meevoeren om het even wien." ' „Mijnheer," sprak de korporaal, „-graaf Moranden heeft ons gezegd, dat hij ons zou weten te vinden als wij onverrichter zake terugkeerden." „Wat een brutale rakker!» riep Johan Camora uit. „Wat geeft dien man het recht, over den tijd de handelingen, ja zelfs het leven van Russische soldaten te beschikken ? Jaag hem liever een kogel door het hoofd, want hij is een spion." „Dat zijn zaken, waarmee ik mij niet bemoei. Ons legerbestuur heeft bekend gemaakt, dat de Russische soldaten aan graaf Frits Moranden denzelfden eerbied en dezelfde gehoorzaamheid verschuldigd zijn als aan een Russisch generaal. Of daar iets geheimzinnigs achter steekt, is een zaak die ons, soldaten, niet aangaat. Wij hebben te gehoorzamen en weigeren wij dan worden wij eenvoudig gefusilleerd. Mijnheer -Zwickstein, ons eigen leven staat hier op het spel uij zijt een vreemdeling en bijgevolg zijn wij verplicht' u mee te voeren." Dit zeggende, stond de korporaal op. Plotseling werd erbuiten een doordringend gefluit gehoord. Camora en Aranko begrepen, dat het Adomir was, die hen kwam naien. De korporaal had echter de buitendeur gesloten alvorens zich aan de tafel te zetten. Sesioten. Aranko, die dat gezien had, wilde nu de deur openen; maar de korporaalstiet hem met kracht Plotseling greep Camora de geweren en in het volgend oogenblik waren hij, Aranko en de waard geZij hielden de soldaten in het vizier ,?irl?ft zitt!n.!" rieP Camora met forsche stem. „Wie zich beweegt, is een kind des doods!" „Valt aan voor den duivel, valt aan!" schreeuwde de korporaal en sprong op Camora toe. „Vuur!" beval deze. Drie schoten knalden. troSeVSeder331 tWee S°Idate" Vielen d°odeIijk geDe twee andere soldaten wilden vluchten, maar ook zij werden neergeschoten. Toen deed Aranko de deur open. „Gerechte hemel, wat is hier gebeurd ?" riep Adomir toen hij binnenkwam. v ^uomir, In het kort vertelde Camora hem het voorgevallene „Mooi zoo, mooi zoo!" sprak Adomir en wreef ï,|«k^in de handen" »Da' noem ik nog te^ schielen""10 ' °m metU tweeën viïf soldat*n neer „Wij waren met ons drieën, Adomir\Z sprak Camora. „Mijn vriend Aranko hier telt ook mee en heeft zich Setrgtewrhe,d Hii. he^ twee soldaten H/h^°' An?k0~l" zei Adomir en drukte den knaap de hand „Qff Zljt een prachtige aanwinst voor ons Kb verdorst"' " Wij" °P dÊtafel Staat' e« „Laat oné dan eerst de flesschen uitdrinken," stelde Camora voor. ' Dit geschiedde. Plotseling stond Adomir op en sprak ■ „Nu is het tijd! Kastelein, waar is uw vrouw? Gauw haal haar hier, pak uw geld en goed bijeen bïeügen""61" °P' ""'^ Weke" °P de hdde door te „Mijn hemel! Waarvoor is dat toch, broeder?" riep de waard ontsteld. p m „Gij moet uw huis in brand steken en overal rondstrooien, dat een groote afdeeling Russische soldaten uw huis heeft verwoest. Begrijpt ge mij ?" De man knikte. „Het huis bouwt ge weer op. Als ge er geen geld genoeg voor hebt, dan zal ik het u geven! En nu voorwaarts!" Nu ging Adomir met Camora en Aranko naar den stal. „Hier, het sterkste en vurigste paard is voor u en Aranko, broeder I" zei Adomir. Een oogenblik later kwamen de waard en zijn vrouw buiten. De vrouw jammerde luid, maar Adomir riep tot den waard: „Gij weet, dat ik van onze broeders blinde gehoorzaamheid eisch 1 Doe wat ik u gezegd heb!" Intusschen waren Camora en Aranko reeds te paard gestegen en vooruit gereden. Adomir steeg eveneens te paard en holde weg. Een paar minuten later keek .hij om en hij zag, hoe een breede vuurzuil opsteeg. De herberg stond in lichterlaaie. In vliegenden galop stormden de wilde zonen der Puzta voort door den donkeren nacht. gg? XXII. Graaf Frits Moranden. In een der voorkamers van het fraaie kasteel, dat hij vóór eenigen tijd had gekocht, zat graaf Frits Moranden in een gemakkelijken leunstoel, verdiept in de lectuur van een stapel couranten en tijdschriften. Op zijn gelaat spiegelde zich telkens een andere indruk af, alnaar den inhoud der artikelen die hij las. Hij verdiepte zich uitsluitend in de oorlogsbeschrijvingen ; de andere artikelen liet hij ongelezen. Nu en dan legde hij de courant, waarin hij eenige oogenblikken gelezen had, opengevouwen naast zich op de tafel en schreef in een aanteekenboek eenige regels, waarbij hij af en toe in de courant keek, om zeker te zijn, dat hij zich in zijn notities niet vergiste. Blijkbaar was de beruchte landverrader bezig, met de oorlogsgègèvèhs die hij uit de kranten had geput, een nieuw verraders-ontwerp samen te stellen. Eindelijk sloot hij het boek, borg het in een secretaire, ging op de sofa zitten, nam een gemakkelijke houding aan en stak een sigaar op. Met welbehagen liet hij den blauwen rook omhoog kringelen. Het was hem aan te zien, dat hij het goed naar den zin had. Er speelde een glimlach om zijn mond en zijn oogen schitterden van heimelijke voldoening. „Tot nu toe gaat alles uitstekend!" prevelde hij. „Ik geniet tegenwoordig een salaris, waarmee ik vele kapitalisten naar de kroon steek. Voor mijn part duurt de oorlog nog een jaar of tien, dan ben ik schatrijk! Nu, aan mij zal het niet liggen 1 Nu ik mij ook nog aan Rusland heb verkocht, heb ik het middel gevonden om den oorlog nog een heelen tijd te rekken. Nu eens bezorg ik aan Oostenrijk, dan weer aan Rusland een militair buitenkansje. Zoo blijft het zaakje aan den draai, zoo blijft er bij beide legers de moed en de volharding in. En het mooiste is nog, dat ik steeds mijn handen in onschuld wasch. Anderen krijgen de schuld, anderen worden gefusilleerd of opgehangen — en ik, die steeds achter de schermen blijf, word met klinkend goud betaald. Brutaliteit is nog altijd mijn eerste en voornaamste beginsel, het uitgangspunt van al mijn denken en handelen — en ik begin zoowaar hoe langer hoe beter in te zien, dat er ter wereld geen beter grondregel is om flink vooruit te komen. Dat is wat anders dan op de slagvelden de lijken te plunderen en mij bloot te stellen aan het gevaar, door een soldaat of een boerenkinkel aan den eersten boom den besten .te worden opgehangen! In dien tijd ging mijn brutaliteit heusch een verkeerde richting uit! Het mag dan ook meer geluk dan wijsheid heeten, dat ik er in België, waar ik op alle slagvelden zocht wat van mijn gading was, het leven nog heb afgebracht." Hij schelde. Een oogenblik later verscheen zijn bediende. „Henri, zijn er nog geen brieven of couranten gekomen?" „Neen, mijnheer de graaf! De besteller is nog niet geweest, Verwacht u soms bijzu,;der nieuws?" „ik leef tegenwoordig in een periode, waarin ik eiken dag bijzonder nieuws krijg. Deze kranten hebben mij. al weer veel nieuws gebracht." „Ook uit België ?" „Ja." „Hoe staat het daar met den oorlog?" , „Uitstekend. De Duitschers zijn overal de baas, behalve bij Dixmuiden, waar op het oogenblik een hardnekkige strijd wordt gevoerd. Maar ge kunt er zeker van zijn, dat daar over een paar dagen de strijd in het voordeel der Duitschers beslist zal zijn — en dan hebben zij heel België er onder gekregen." „Arm België!" zuchtte Henri. „Komaan, begint ge weer? Krijgt ge weer een s'entimenteele bui ?" „Ik kan het niet helpen, mijnheer de graaf; maar als ik lees, hoe de Duitschers in België te werk zijn gegaan; hoe zij tallooze steden en dorpen hebben verwoest; hoe zij duizenden Belgen als slachtvee hebben vermoord, niet alleen soldaten, maar ook burgers, ja zelfs vrouwen en kinderen " „Onzin! De Duitschers zijn beschaafde menschen en er bestaat geen jota van de gruwelen, die de Engelsche en Fransche bladen hun toedichten. Die bladen doen al het mogelijke, om het Duitsche leger af te schilderen als een leger van roovers en bandieten, om zoodoende alle volkeren tegen Duitschland in het -harnas te jagen." „Het kan zijn; maar gedurende onze omzwervingen in België hebben wij van de Duitsche gruweldaden toch meer dan genoeg gezien om te weten, dat zij voor niets terugdeinzen." „Och kerel, klets niet! De Belgen verdienen niet anders behandeld te worden, want de burgers schieten overal uit de huizen op de Duitsche soldaten: dat is een verraderlijke tactiek, en die franc-tireurs-practijken maken het noodzakelijk, dat de Duitschers zoo streng mogelijk optreden. Nu heeft België zijn verdiende loon: machteloos ligt het neder machteloos en uitgeput! De Duitschers zijn er klaar en kunnen nu in het Westen al hun krachten concentreeren om ook Frankrijk te verpletteren." „En toch, mijnheer de graaf, België is uw geboorteland. Maakt het u niet droef te moede, wanneer gij bedenkt, hoe uw vaderland ,.,," „Ha, ha |* lachte de graaf en zijn lach klonk als het schateren van een duivel. „Mijn vaderland is, waar ik het goed heb! Mijn vaderland is Duitschland, mijn vaderland is Oostenrijk, mijn vaderland is Rusland — die mij betalen, en wat goed betalen voor mijn vaderlandsliefde, ha, ha, ha! Stel je voor, dat ik België mijn diensten als verspieder had aangeboden! Dan had men mij al lang mijn afscheid gegeven en had ik naar een ander middel kunnen omzien om den kost te verdienen — als ik dan tenminste nog in leven was! Maar ik heb er indertijd geen oogenblik over gedacht. Ik wist reeds een jaar geleden, dat de oorlog zou losbarsten en dat Duitschland het in de eerste plaats op België gemunt zou hebben, dat tot eiken prijs verpletterd moest worden. Maar al genoeg over den oorlog! Is korporaal VVechsil met zijn vier soldaten nog niet teruggekomen?" „Neen, nog altijd niet." „Dat is vreemd. Hij had al meer dan twee uur terug kunnen zijn. Die kerel beviel mij niet: hij leek mij te brutaal en te eigenzinnig. Het zou mij niets verwonderen, als hij de voeten had afgeveegd aan mijn opdracht en rustig in zijn kwartier was gebleven ! Maar als dat zoo is, dan kan hij er staat op maken, dat hij den kogel krijgt.". „Ik heb geïnformeerd, mijnheer de graaf! Hij is laat in den avond met vier manschappen vertrokken!" „Weet ge dat zeker ?" „Ja, de kapitein heeft het mij gezegd." „Dan zal het wel zoo zijn. Maar wat blijft die kerel lang weg! Hij houdt me voor den gek geloof ik!" „Misschien is hem een ongeluk overkomen!" „Onzin!" „Gij weet toch, mijnheer de graaf, dat een zekere , Adomir ...." „Zwijg van dien hond! Ik wou, dat ik een middel wist om te achterhalen, waar hij zich tegenwoordig met zijn verwenschte vrijwilligers bevindt." „En dan, mijnheer de graaf ?" „Dan zal ik met hem afrekenen op een manier, waarvan hij-zelf niet veel zal voort-vertellen." „Maar zijn corps is door de Oostenrijksch-Hongaarsche regeering als wettig erkend," „Wat kan mij dat schelen?" m „Ais ge hem te na kwaamt, zoudt ge het met dê Oostenrijksche regeering te kwaad kunnen krijgen I" „Daar is geen kwestie van, Henri! Ik weet mijn zaakjes wel zoo in te richten, dat ik altijd schotvrij blijf." „Heeft men u opgedragen, u van Adomir meester te maken?" „Ja zeker. De Russen eischen zijn leven — en ik zal zorgen, dat ze zijn leven krijgen, vóór hij zulk een grooten aanhang om zich heen heeft verzameld, dat de Russen in de onmogelijkheid verkeeren, hier een inval te doen." „Zijn ze dat van plan ?" „Ja." „Wanneer?" „Dat is nog niet bekend. Voorloopig nog niet, wijl zij elders hun handen vol hebben." „Mijnheer de graaf, gij speelt met vuur!" „Dat weet ik wel en zelfs beter dan gij, Henri I Ik weet wat ik doe — maar weet ook, hoe en waarvoor ik het doe. Maak u over mij maar niet bezorgd, hoor! Als de nood aan den man komt, zal ik mij wel in veiligheid weten te stellen. Doch er moet nog heel wat gebeuren, eer mijn veiligheid gevaar loopt l" „Zoudt ge dat denken ?" Verwonderd keek de graaf hem aan. „Gij soms niet?" „Neen 1" „Loop ik misschien nu reeds gevaar?" „Gij vergeet Johan Camora!" De graaf sprong op. Met groote schreden liep hij in het vertrek heen en weer. Zijn oogen fonkelden met een wilden gloed en woest klemde hij de tanden op elkaar. „Ja, Johan Camora!" mompelde hij op heeschen toon en de aderen van zijn voorhoofd zwollen. „Het is de duivel zelf, die mij heeft tegengewerkt en hem aan den dood, dien ik hem had willen bereiden, onttrokken heeft. Als hij blijft leven en mijn pogingen om hem weer in mijn macht te krijgen, schipbreuk lijden, dan is hij voor mij een voortdurende bedreiging. Een bedreiging voor mijn salaris, een bedreiging voor het vertrouwen dat ik tot nu toe bij al mijn uiteenloopende lastgevers heb genoten, een bedreiging voor mijn veiligheid en mijn leven. Vroeger was hij mijn vriend, thans is hij mijn ergste vijand. Die man weet te veel. Hij moet verdwijnen !" „Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, mijnheer de graaf 1" „En hij zal ook verdwijnen," ging de schurk voort, zonder acht te slaan op de woorden van zijn bediende. „Sterven zal hij, al zou ik er hemel en aarde voor in beweging moeten brengen. Desnoods zet ik mijn eigen leven op het spel om het zijne te nemen! Hij moet sterven, hij zal sterven 1" Op dit oogenblik was graaf Moranden verschrikkelijk om aan te zien. Zijn gelaat was hoogrood als van een koortslijder, zijn oogen puilden hem in razernij uit het hoofd en zijn tanden knarsten als van een wolf, die op het punt is, zich op zijn prooi te storten. Onwillekeurig huiverde Henri bij den aanblik van dien vreeselijken man en het was hem of hij, door zijn verbintenis met den landverrader, zijn ziel aan den duivel had verkocht. Inderdaad, was hij ook geen duivel van hebzucht en bloeddorst? Was hij wel ooit teruggedeinst voor een misdaad, hoe afschuwelijk ook, als hij daarmee zijn doel meende te kunnen bereiken ? Was hij niet bezeten van den demon der geldzucht, die hem aanspoorde tot de vreeselijkste gruweldaden ? Het was Henri, of de atmosfeer benauwend werd, en hij wilde heengaan. Hij was echter nog niet bij de deur, toen co c a k •*> u^ > M> «5 « 2_- é"85^ a scï- ° « « "-g 5 I T — « 5 -b g g > -g «-g Ëjo o a Oij Ve^oL Ë^ZZzZv O. koon) ?„ b - o .3. 52 c °* ±: " « 5 S cu .5 co" 5 N-ara-s&ort50 U5'-51 "Sa S-oB^so^d I « « — -a 43 co cu -a B . zj*. c « b ^ u CS 0*°2 ^ & lf\ S co^iSS "3H roEg Vfftf g o iS u Bi$;'*.3L "a Z O, • cu cu '»> o- CD f =r 3 3 o g ^ 8 S £ m " I N | - 3 ». ^ a n 2 3 3 " ** O rn s Z 1 fe o 1^3"I= ?si?6 5t§ S z * °S-kL • „ü. o CfQ ~ - < u 3 ü 0 < 1 § ST : S « ~ ». * 7? ' | ë S $ I g- ^ p. z - N 2. 3 £• Vi 1 9 c "O m _ » fD a> 3 S- 35 i—r-l 2 f -&: s1 ! aeas. i g i is «sj § 5 i I i g I | h#i Ui § > " ? • -& ^ | s «p t a I ? 7 s 3 r* KERKELIJK GOEDGEKEURD Aflevering 19. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR : JAN VAN DER HORST. FT EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B. VAN HELVERT-WE1JERMANS, ROOSENDAAL. MAGAZIJN „DE ZON". Heeren- en Kinderkleeding, Regenjassen en Mantels. SPECIAAL ADRES > in alle soorten WERKMANSGOEDEREN alles GECONFECTIONEERD en NAAR MAAT. JOH.LUYKE N. Steeds ruime sorteering van HOEDEN en PETTEN. Inrichting voor het vervaardigen van ENGELSCHE- EN UNIFORMPETTEN naar ieder gewenscht model. Hooge Zijden Hoeden,' Priestersteken en Bonnets. Aanbevelend, JOH. LUYKEN. ACHTERSTRAAT 13 ROOSENDAAL (N.-B.) WEDEftVÊRKÖÖPERS GENIETEN RABAT. 289 mij wel willen vertellen, wat er tusschen mijn vader en u voorgevallen is!" „Onnoozele knaap 1 Denkt ge, dat Henri zijn leven moe is?" „Hoezoo ?" „Henri weet, dat hij zijn leven verbeurt, zoodra hij een mijner geheimen ontsluiert. Reken er dus niet op, dat hij iets verklappen zal! Overigens, ik ken hem en weet, dat mijn geheimen bij hem even veilig zijn als bij mij-zelf." „Waarom mag ik het niet weten?" „Omdat gij er niets mee noodig hebt." „Neen, dat is de reden niet! Gij wilt het mij niet zeggen, omdat het een lage en afschuwelijke schurkenstreek is, waarvoor men u in de gevangenis zou kunnen zetten!" „Mij ?" „Ja, u !" „En wie zou dat moeten doen?" „De Hongaarsche politie!" Minachtend "schudde de graaf het hoofd. „Gij weet dus niet eens, dat ik het hoofd ben van de Hongaarsche politie, en dat de Hongaarsche soldaten mijn bevelen hebben uit te voeren, wegens mijn rang als Oostenrijk-Hongaarsch officier in geheimen dienst ? Noch van de Hongaarsche politie, noch van het Hongaarsche leger heb ik iets te vreezen. Ik kan hier doen en laten wat ik wil. Al zou ik u hier vandaag nog vermoorden, in het bijzijn van een menigtè getuigen — nog zou niemand het wagen, de hand naar mij uit te steken. Ik ben de eenige man in het land, die allerlei misdaden mag plegen, zonder dat men er mij om kan vervolgen. En als het mij lust, dan pleeg ik die misdaden ook, en niemand behoef ik er rekenschap van te geven." „O, gij zijt een duivel in menschengedaante P prevelde Willem huiverend en kromp sidderend ineen. Toen hief hij plotseling het hoofd weer op en met schitterende oogen sprak hij: „En toch, ellendige schürk! toch zult gij rekenschap van uw gruweldaden moeten geven!" „Aan u misschien? Of aan uw vader?" „Neen, maar aan God!..... God is goedertierer en liefdevol; maar als de maat vol is, dan zegt Hij: tot hier toe en niet verder 1 En zoo groot als Zijn 290 langmoedigheid is geweest, zoo groot zal dan ook Zijn rechtvaardigheid zijn. Wee u, als gij zult vallen in de handen van den levenden God!" „Kernachtig gesproken, ventje 1 Op een preekstoel zoudt gij geen kwaad figuur maken! Maar nu hebt ge al meer dan genoeg geleuterd! Ik heb u nog iets te zeggen. Toen uw vader afscheid van u nam, heeft hij u bevolen, tegen mij „oom Frits" te zeggen. Herinnert gij het u?" j ?„Jawel." [ ?„Hoe dikwijls hebt ge nu reeds oom Frits tegen mij gezegd?" „Nog geen enkele maal — en ik ben o"bk niet van plan het te doen!" „Onbeschaamde rakker 1" „Hebt gij mijn vader anders dan met onbeschaamdheid behandeld ?" „Wees voorzichtig, of gij zult uw brutaliteit met uw leven betalen 1 Tot nu toe hebt ge mij niet anders aangesproken dan met allerlei liefelijke scheldnamen als: schurk, ellendeling en dergelijke. Dat moet uit zijn. Begrepen ?" „Zoodra gij u als een braaf man gedraagt, zal ik u ook als zoodanig toespreken M maar eerder niet. Het is mij onbekend, welke verhouding er tusschen mijn vader en u bestaat; maar hiervan houd ik mij overtuigd, dat die verhouding er een is als tusschen een lam en een wolf. Er moet iets noodlottigs, iets vreeselijks gebeurd zijn, waardoor gij mijn vader in uw macht hebt gekregen en dat u aanleiding gaf om mij als uw eigendom op te eischen. Ik weet niet, welke bedoelingen gij met mij hebt; maar in geen geval is het een oogenblik in u opgekomen, mij een plaats in uw hart te geven en mij als uw aangenomen zoon te beschouwen!" „Ha, ha! Wat een eigenwaan! Dat verbeeldt zich, recht te hebben op een plaats in mijn hart, zooals hij zich sentimenteel uitdrukt!" „Ik verbeeld mij volstrekt niet, dat recht te hebben. Integendeel, al had ik dat recht, dan zou ik het nog beneden mij achten, daarop aanspraak te maken. Ik wil uw genegenheid niet. Ik wil weg van u, ik wil naar mijn vader terug." „Dat geloof ik!" „Eiken dag hebt ge mij geslagen, hoewel ik niets 291 verkeerds had gedaan. Integendeel, ik heb altijd getracht, zoo braaf en ingetogen mogelijk te leven, en mijn leegen tijd maak ik dienstbaar aan God, door het gebed. Waarom slaat ge mij dan? Heb ik u iets misdaan? Zoo ja, zeg het mij en niets zal mij te veel zijn om het weer goed te maken en uw vergiffenis te verdienen!" „Ge begint waarlijk interessant en aandoenlijk te worden." „Zijt gij weer gekomen om mij te slaan ?" „Dat zou wel kunnen zijn," sprak de graaf met ijzige kalmte en wierp een blik op een roede, die in den hoek der kamer stond. „Dan zullen we ditmaal de rollen verwisselen!" zei de knaap vastberaden. Meteen sprong hij van zijn stoel op, greep den stok en sprong er mee naar den graaf. Deze vloog op. Hij kreeg een slag tegen het voorhoofd, tegen de borst, op den schouder — hij huilde van pijn en woede. Met een godslasterenden vloek wierp hij zich op den knaap. Deze sloeg als een wilde met zijn stok en schopte en trapte, maar het baatte hem niet. Het duurde geen twee minuten of de graaf had hem de roede uit de hand gewrongen en begon hem op de meest onbarmhartige wijze te slaan. Hij sloeg hem overal waar hij hem maar raken kon ; hij sloeg met een woede en een razernij, alsof hij niet een mensch, maar een beest voor zich had gehad. Willem wrong zich van pijn in allerlei bochten, maar weenen of gillen deed hij niet. Hij wilde het niet; die voldoening wou hij het monster niet geven. Doch met geen pen is het te beschrijven, wat het den moedigen knaap kostte, zijn kreten te bedwingen. Het gevolg van zijn zwijgen was, dat de woede van den graaf nog vermeerderde. Hetzij de schurk meende, dat hij den knaap geen pijn genoeg deed, of dat hij vermoedde dat deze hem wilde tergen — hij sloep hoe langer hoe heviger, tot eindelijk de knaap roeiloos bleef liggen, bloedend uit het gelaat, den hals en de armen. Was de arme jongen dood ? De gewetenlooze bandiet bekreunde er zich niet om. Het eenig gevoel dat hem vervulde, was een 292 gevoel van bevredigden wellust; want het was hem inderdaad een wellust geweest, den knaap tot bloedens toe, ja wellicht tot stervens toe te mishandelen. Met een satanischen lach verliet hij het vertrek en schreed door de gang. • Halverwege gekomen, zag hij een grooten doghond, die kwispelstaartend op hem toekwam. „Ha, zijt ge daar, Castor ?" riep hij met een vroolijkheid, die in zonderlinge tegenspraak was met de onmenschelijke, beestachtige woede, waaraan hij zien een oogenblik tevoren had overgegeven. „Kom maar mee hoor 1 Gij zijt mijn beste vriend, hé Castor ? Ga hier maar liggen — en waak over uw meester !" Dit zeggende, wees de graaf, in zijn werkkamer gekomen, onder de tafel, waar een fluweelen vloerkleed lag. De dog — een groot en gevaarlijk beest met bloederig roode oogen en een rooden muil — gehoorzaamde terstond en legde zich op de aangewezen plaats neder, terwijl hij een behaaglijk en tevreden gebrom liet hooren. Het omwonende landvolk beweerde, dat de doghond van den graaf was afgericht op het vermoorden van menschen. Dit vertelde men elkaar echter slechts fluisterend en onder beding van geheimhouding, want men wist, dat graaf Frits Moranden een gevaarlijk man was en korte metten maakte met al degenen, die hem in den weg liepen of die kwaad van hem spraken. De graaf nam plaats bij de tafel en verdiepte zich in de lectuur van eenige couranten. Wederom maakte hij nu en dan aanteekeningen in een groot schrijfboek. Ongeveer een uur was hij daarmee bezig geweest, toen hij uit zijn werk opschrok, door een zacht kloppen op de deur. „Binnen 1" sprak hij. Een dienaar deed de deur open. „Wat is er nu weer?" beet de graaf den man toe. „Baron Tomaczek laat beleefd verzoeken, u een oogenblik te mogen spreken." „Ha, baron Tomaczek 1" De graaf sprong op. „Baron Tomaczek 1" herhaalde hij, terwijl hij zijn schrijfboek haastig opnam en zorgvuldig in zijn secretaire wegsloot. „Laat hem binnen." „In deze kamer, mijnheer de graaf?" „Natuurlijk, ezel! Maak dat je weg komt!" 5e dienaar vertrok. Eenige oogenblikken later liet hij een man vaft middelbaren Ieefdtijd binnen. „Mijnheer de graaf!" groette hij met een beleefde buiging. „Zijt ge daar eindelijk, baron ?" vroeg de graaf met een spotlachje, terwijl hij een gemakkelijke* houding in- ziju fauteuil aannam en een sigaar opstak. „Ik had u al eerder verwacht. Qe dacht zeker: mijn zoontje is goed bezorgd en bij mijn allerbesten vriend graaf Moranden is hij minstens even veilig als bij mij !" „Mijnheer de graaf gelieft te schertsen," sprak de baron met een smartelijkén glimlach en op deemoedigen toon. Nog altijd stond hij bij de deur, in afwachting dat zijn gastheer zoo beleefd zou zijn, hem plaats te doen nemen. Maar de graaf scheen die beleefdheid niet noodig te achten en liet hem blijven staan. „Inderdaad, ik ben op het oogenblik toevallig in een stemming om te schertsen en te lachen," hernam de graaf, en hij lachte zoo luid — werd hij krankzinnig? — dat het den bezoeker door merg en been ging., „Tegenwoordig kom ik hoe langer hoe meer tot het inzicht, dat het een pleizierige wereld is waarin ik leef, en ik neem dan ook stelselmatig alle dingen van den vroolijksten kant op. Een levensmethode die ik u kan aanbevelen, baron ! Ik geloof, dat ge er wel behoefte aan hebt, want ge ziet er heelemaal niet florissant uit. Komaan, kerel! je. moet er je geen steek van aantrekken, al draait de wereld wat te vlug of te langzaam, al staat ons geluk nu en dan van louter baloorigheid op den kop en al wil de tegenspoed bijwijlen eens probeeren, ons een beentje te lichten! Ha, ha, ha! Leve de vroolijkheid!" Hij schelde en beval den dienaar, die binnentrad, een flesch wijn en een glas te brengen. De dienaar talmde. „Ga je nóu, of wat ben je van plan?" „Mijnheer de graaf heeft gezegd: twee glazen, nietwaar ?" „Neen, uilskuiken, één glas! Je bent toch niet doof? Vlug wat!" De bediende kwam een oogenblik later terug met een flesch wijn en een glas. „Ingerukt!" zei de graaf norsch. 5e man verdween. De graaf schonk zichzelf een glas in dronk eêft flinke teug, trok een paar maal aan zijn sigaar, waarbij hij den rook naar het gelaat van den baron blies, en hernam met een genoeglijken glimlach: „Zooals ge ziet, neem ik het er goed van, baron 1 Wordt ge niet moe van het staan ?" „Dat is te zeggen * begon de baron aarzelend en beschroomd. „Dan kunt ge wel op de knieën gaan zitten, bij wijze van afwisseling. Of blijft ge dan maar liever staan ? Mij ook goed 1 Zijt ge te voet gekomen ?" „Neen, met mijn rijtuig." „Met uw rijtuig ? Maar dat is ongehoord! Durft gij u tegenwoordig nog de weelde veroorloven, er een rijtuig op na te houden ? Maakt ge u zoo weinig zorg om uw schulden?" „Mijnheer de graaf, ik moet leven overeenkomstig mijn rang en staat in de maatschappij." „Loop naar den duivel met uw rang en staat en betaal mij eerst uw schuld. Of hebt ge de 500.000 kronen al meegebracht ?" Weemoedig schudde de baron het hoofd. „Niet? Maar nu nog mooier! Zijt ge misschien hierheen gekomen om mij voor den gek te houden ? Heb ik u niet duidelijk genoeg te verstaan gegeven, dat ge mij niet onder de oogen zoudt komen, vóór ge uw schuld hadt betaald ?" „O, mijnheer de graaf, ik bid u, wind u zoo niet op! Ik heb gedaan wat ik kon, om mijn schuld te betalen." „En met welk resultaat? Misschien kunt ge niet aan het noodige geld komen en zijt gij voornemens, mij met wat smeekbeden te betalen ? Spaar dan de moeite, man! Smeekbeden zijn me geen halven cent waard, zoodat ge ...." „Ik heb alvast 100.000 kronen meegebracht, mijnheer de graaf 1" „Honderdduizend ? Een bagatel, waarvoor ik de hand niet eens omdraai. Ik heb u gezegd, dat ge 500.000 kronen " „Het was mij bepaald onmogelijk. Om aan die 100.000 kronen te komen, heb ik een groot gedeelte van mijn bezittingen moeten verkoopen, en dagenlang liep ik van den een naar den ander om een kooper 295 ié vinden, tn oorlogstijd gaat dat zoo gemakkelijk niet en houdt men liever zijn geld in huis dan dat men het in landerijen of gebouwen belegt, die door den oorlog kunnen ... „Houd op met dat geleuter! Hoeveel is de rest van uw bezittingen waard ?" „Misschien twee- a driehonderdduizend kronen. Maar ik vrees, dat ik er niet in slagen zal, een kooper te vinden, en dan is het nog de vraag, of men er wel genoeg voor geven zal." „In het gunstigste geval zult ge dus van de 500.000 kronen slechts 400.000 kunnen betalen ?" „Ja." „Geef hier die 100.000!" |gÉf§ De baron haalde zijn portefeuille te voorschijn. Hij nam er eenige bankbiljetten uit en gaf ze aan den graaf. „Bah!" sprak deze, terwijl hij de kostbare papieren in de secretaire borg en met een blanco kwitantie naar zijn plaats terugkeerde. „Oostenrijksche bankbiljetten van duizend kronen? Over een paar maanden is Oostenrijk-Hongarije door Rusland en Servië verpletterd en gaat die Staat bankroet. Dan kan men de Oostenrijksche bankbiljetten -voor scheurpapier gebruiken." „Ho, ho, mijnheer de graaf! Er is in heel Europa niemand, die in den toekomstigen ondergang van Oostenrijk gelooft, evenmin als in dien van zijn bondgenoot Duitschland. Vandaar dat de Oostenrijksche en Duitsche bankbiljetten overal worden aangenomen." „Beste vriend," zei de graaf en plooide zijn lippen tot een geheimzinnigen glimlach, „wat in heel Europa niemand schijnt te weten, dat weet ik. De Verbondenen zullen niet rusten, vóór Duitschland en Oostenrijk totaal vernietigd zijn, en als zij het alleen niet af kunnen, zullen eenige Staten, die tot nu toe de onzijdigheid hebben bewaard, hen een handje helpen, Het is maar een kwestie van twee of drie maanden meer." „Dat geloof ik niet." „Gij behoeft het ook niet te gelooven; maar ge zult het mij ten goede houden, dat ik over dat punt geen woorden meer wensch te verspillen." „Gij neemt de bankbiljetten toch aan, nietwaar?" „Dat schijnt zoo, want ik heb ze al goed weggeborgen." „Gij neemt ze aan voor de volle waarde ?" „Voor de volle waarde ? Gij zoudt me evengoed kunnen vragen, of ik voor uw genoegen eens krankzinnig wilde worden! Ik zal ze aannemen voor de halve waarde, en bijgevolg kunt ge van mij een kwitantie van 50.000 krofien krijgen." „Maar dat is ongehoord!" „Dat is niet meer dan billijk, beste jongen!" „Daarmee wensch ik geen genoegen te nemen !" Spottend keek de graaf hem aan. „Niet?" „Neen, nooit in der eeuwigheid! Dat is schandelijke afzetterij 1" „Noem het voor mijn part afzetterij; ik noem het zaken doen. Zaken zijn zaken, nietwaar? Redeneer er dus maar niet verder over." „Maar dan sta ik er op, dat ge mij de bankbiljetten teruggeeft." „Teruggeven ? „Ja-" „En dan ?" „Dan zal ik ze voor Russische biljetten inwisselen." „Niet noodig." „Volgens uw zienswijze zal Oostenrijk toch door Rusland overwonnen worden, nietwaar?" „Jawel 1" „En de bankbiljetten van den overwinnaar zullen dan zeker wel solied zijn!" „Onzin! Heb ik u niet gezegd, dat ik er niet meer over wensch te redeneeren ?" Hij schreef eenige woorden op de kwitantie en zette er vervolgens zijn naam op. „Ziedaar! Nu hebt ge 50.000 kronen betaald, zoodat ge nog 450.000 kronnen te betalen hebt." „Mijnheer de graaf^ gij behandelt mij als een hond!" „Als ik dat deed, dan ranselde ik u af — en zoo ver is het nog niet gekomen. Het zal echter zoo ver komen, als gij u niet wat kalmer en verstandiger gedraagt. Gij zijt en gij blijft in mijn macht — vergeet dat niet! En ook uw zoontje blijft als pand in mijn macht, zoolang tot gij de schuld tot den laatsten penning hebt voldaan. Ja, vriend, het helpt niet, al trekt ge nog zoo'n meewarig arme-zondaars-gezicht. Een speelschuld is een eereschuld, eh men moet er wat voor over hebben om zijn eer te redden l" „Gij hebt valsch gespeeld 1" Sfit „Hetzelfde kan ik van u beweren.* *Dat liegt ge 1" „Dat kan ik óók van u beweren," zei de graaf doodbedaard. De baron kookte van woede. „Ellendeling 1" barste hij uit. „Geef mij mijn zoon terug 1" , „Niet vóór gij de 500.000 kronen hebt betaald. Zoolang dat niet gebeurd is kan ik gebruik maken van het recht, dat ge mij bij gezegeld contract hebt gegeven, om met hem te doen wat ik verkies." „Dat contract is ongeldig!" „Zoo, zoo 1" „Het is ongeldig, zeg ik u I" „Dat wist ik niet, baron!" „Maar ik weet het dan zooveel te beter 1 Ik weet beslist, dat het ongeldig is." „Ei, ei!" •* * „En wilt ge weten waarom?" De graaf haalde de schouders op. „Wilt ge weten waarom ?" herhaalde de baron met vlammende oogen. ,,Ik stel er hoegenaamd geen belang in. &&%"\ „En toch zal ik het u zeggen. Gij hebt tevoren het contract opgemaakt en ...." ,,En daarom is het ongeldig! Ik maak u mijn compliment! Gij redeneert zoo logisch als een professor in de wiskunde I" „Neen, neen, daarom niet. Maar ik was onbekend met den inhoud van dat contract." „Dat liegt ge! Ik heb het u woord voor woord voorgelezen." „Gij weet heel goed, dat ik toen dronken was en er niets van begreep. En van mijn dronken toestand hebt gij misbruik gemaakt, om mij dat verfoeielijk en onteerend contract te doen teekenen. Dat is de reden, waarom het ongeldig is." „Kijk, dat wist ik niet! En misschien is uw schuld van nu nog 450.Q00 kronen ook ongeldig en heb ik niets meer van u te vorderen ?" „Gij hebt valsch gespeeld — ook die schuld is ongeldig!" „Welnu, baron, dan geef ik u een goeden raad. Afaak er een proces van — en we zullen' zien, wie er aan het langste eind trekt 1" m „Een proces? Om mijn eer en goeden naam vóöra goed te grabbel te gooien? Wat zou de wereld wel zeggen als ze vernam, dat ik....?" „Juist, juist! Ik ben het volkomen met u eens. Qij zijt het aan uw eer en uw goeden naain verplicht, uw zoontje in mijn macht te laten en mij zoodoende de vrijheid te geven, hem den eenen dag of den anderen te vermoorden, als ik het wachten op het geld moe ben of als zijn brutaliteit mij te veel heeft opgewonden." „Mijnheer de graaf!" riep de baron ontzet en wankelde een schrede terug. „O, neen, neen, dat kunt gij niet meenen! Gij kunt mijn zoon, mijn lieveling niet vermoorden 1" „Zoudt ge niet denken ?" vroeg de graaf met ijskoude bedaardheid. „Neen, neen, dat zult gij niet doen, nietwaar? O, beloof mij, zweer mfj, dat gij het niet doen zult!" riep de ongelukkige vader, en zich op de knieën nederwerpende, stak hij smeekend de gevouwen handen tot den graaf op. Deze schudde glimlachend het hoofd. „Baron, ik geloof wezenlijk, dat gij uw roeping hebt gemist; gij hadt tooneelspeler moeten worden en in dramatische rollen hadt ge dan schitterend spel kunnen geven!" „Maar mijn God, mijnheer de graaf, hebt gij dan geen hart? Hebt gij dan geen geweten?" „Inderdaad, die weelde kan ik mij nog niet veroorloven ; daarmee begin ik eerst, waanneer ik schatrijk ben geworden. Maar sta nu op en speel geen komedie meer! Met zulke dingen maakt ge op mij niet den minsten indruk! Betaal mij zoo spoedig mogelijk de rest van uw schuld ; dan kunt ge uw zoon terugkrijgen, en als ge mij dan nog niet vertrouwt — welnu, trek dan met hem naar het andere eind van de wereld. Maar dit zeg ik u vooruit: indien ik mij, zoolang de schuld niet geheel is afbetaald, om een of andere reden over u te beklagen heb, hetzij wegens woorden, hetzij wegens daden — dan kunt ge er staat op maken, dat gij hem niet levend zult terugzien." „In het contract staat toch ...." „Er staat in, dat ik den knaap aan u teruggeef, zoodra gij aan uw geldelijke verplichtingen hebt voldaan. Doch er staat niet in, dat ik hem levend moet terug" 289 géven. Hij kan bij de teruggave ook stervend 2ijn, of dood. Zoo is het toch, nietwaar ?" Sidderend kromp de baron ineen en hij had een gevoel, alsof hij tegenover een monster uit de hel stond.... een monster dat slechts leefde om hem te folteren Er ontstond een pauze. „Niets hoorde men dan het regelmatig tikken van de groote klok, die aan den wand tegenover den graaf hing. Eindelijk verbrak deze de stilte. „Hebt gij nog meer te zeggen?" De graaf haalde diep adem. srf*,*H Toen sprak hij langzaam : „Ja." „Laat maar eens hooren! „Vergun mij, mijn zoon te zien en te spreken." „Neen!" „O, mijnheer de graaf, één oogenblik slechts 1" „Er is geen kwestie van 1" „Als ik hem niet spreken mag, vergun mij dan tenminste, hem even te zien 1" „Ik denk er niet aan 1 Gij ziet hem niet terug^ voor gij uw schuld geheel hebt betaald." „Gij moet mij toestemming geven om hem te zien. Gij moet, mijnheer de graaf! Zoo niet met zachtheid, dan met geweld 1" Deze woorden, op forschen en dreigenden toon gesproken, schenen oorzaak te zijn dat de graaf zich minder op zijn gemak begon te gevoelen. Even schopte hij zijn hond, die nog altijd onder de tafel lag, tegen den kop. Het beest stond op, maar bromde niet. Blijkbaar was de dog er op afgericht, zich eerst op het beslissende oogenblik, wanneer zijn meester het beval, te vertoonen. De baron had de voetbeweging van den graaf niet bemerkt. Ook wist hij niet, dat de graaf in zijn onmiddellijke nabijheid een beschermer had. „Hoort gij, mijnheer de graaf? Indien gij niet met zachtheid die toestemming wilt geven, dan zal ik geweld gebruiken!" i.Voor zachtheid ben ik ontoegankelijk, maar geweld heeft wel eens invloed op mij. Het zal dus het beste zijn, dat gij geweld gebruikt." „Ellendige schurk 1" riep de baron, en tot het üïterste getart en getergd door de gevoello'oze koel* bloedigheid van zijn vijand, trok hij plotseling zijn degen. „Castor 1" riep de graaf. Op hetzelfde oogenblik sprong de hond van onder de tafel en vloog den baron naar de keel. Deze schrok zoodanig, dat hij zijn zwaard liet vallen. Spoedig echter kreeg hij zijn tegenwoordigheid van geest terug. Hij zag, hoe de graaf met een tergenden glimlach, alsof het de eenvoudigste zaak der wereld gold, de tafelschuif opentrok, daaruit een pistool nam en het op hem richtte. De baron had geen vuurwapen bij zich en daar de hond beide voorpooten op zijn gevallen degen had gezet, was hij in de onmogelijkheid, zich'met kans op goeden uitslag te verdedigen. Plotseling keerde hij zich om, stapte over den drempel, trok met kracht de deur achter zich dicht en vloog naar buiten. Daar wierp hij zich in zijn rijtuig en eenige oogenblikken later was dit uit het oog verdwenen. De vluchteling keek herhaaldelijk om, teneinde te onderzoeken of men hem soms vervolgde. Maar hij zag geen spoor van vervolgers en op het kasteel bleef alles even rustig. „Laat hem vluchten!" zei graaf Frits Moranden bij zichzelf, terwijl hij zich nog een glas wijn inschonk. „Het is niet noodig, hem te achtervolgen. Het zou maar opspraak verwekken, en die moet ik zooveel mogelijk vermijden. Overigens, wat zou ik er mee opschieten, als ik hem vermoordde of hem in dit kasteel opsloot? Hij moet in vrijheid blijven, hij moet zich overal ongehinderd, kunnen bewegen, om een kooper voor zijn bezittingen te vinden en mij nog 450.000 kronen te bezorgen ! Ha, ha, wat heb ik hem heerlijk beet gehad 1 En hoe prachtig heb ik hem nog in mijn macht 1 Hij is aan alle kanten gebonden en zijn zonderlinge begrippen van eer dragen er het hunne toe bij, dat hij niets tegen mij durft ondernemen 1" Op dit oogenblik vernam hij een zacht gekreun, dat uit de aangrenzende kamer kwam. „Ha, dat is de'jonge baron I" mompelde hij lachend. »Hij is dus maar half. dood geweest en komt weer 301 bij! Hij ligt er goed en moet zichzelf maar zien te helpen!" Inderdaad was Willem Tomaczek, het twaalfjarige zoontje van den baron, uit zijn bezwijming ontwaakt. Kermend sloeg hij de oogen op en betaste zijn gelaat en zijn lichaam. Overal had hij pijn en op vele plaatsen had hij een kneuzing of een wond, terwijl zijn heele gelaat met geronnen bloed bedekt was. Met veel inspanning gelukte het hem, op te staan. Ternauwernood kon de arme jongen op de been blijven en hij moest zich eenige oogenblikken aan de tafel vasthouden, om het evenwicht niet te verliezen. Zijn hoofd was zwaar en dof. Slechts vaag herinnerde hij zich, wat er gebeurd was. Allengs echter klaarde zijn geest op en toen hij aan de omringende voorwerpen zag, dat hij zich nog altijd in zijn kamer op het kasteel van graaf Frits Moranden bevond, ontwaakte zijn geheugen weer. „O, die man, die slechte man!" prevelde hij huiverend. „God alleen weet, of hij niet van zin is geweest, mij te vermoorden! Wat zal er gebeuren, als hij mij weer levend ziet?" Bij toeval wierp hij een blik in den spiegel. Hij schrok en sloeg de handen voor het gelaat, terwij hij in snikken uitbarstte. Toen liet gij zich in een stoel neervallen. Wel verre van vervuld te zijn met haat jegens den graaf, die hem onverdiend zulk een vreeselijke en bloedige mishandeling had doen ondergaan, vouwde hij de handen en bad voor zijn beul.... Een paar uren later kwam een ruiter het kasteelplein oprijden. Het was Henri. Hij vertrouwde zijn paard aan den stalknecht toe en snelde opgewonden naar het kabinet van zijn meester. „Henri, wat is er gebeurd ?" vroeg de graaf ontsteld. „Gevlucht, gevlucht!" „Wie?" „Johan Camora!" „Wat? Johan Camora gevlucht? Maar hoe is dat toch mogelijk geweest ? Ga even zitten, kerel 1 En vertel het me nu eens. Zijt ge in de herberg geweest ?" 302 „Neen, mijnheer de graaf!" „Wel voor den duivel! En ik heb u nog zoo uitdrukkelijk gezegd, dat ge " „Da herberg staat er niet meer. Ze is geheel afgebrand !" f „Wie heeft dat gedaan?" „Ik heb den waard en zijn vrouw gesproken. Zij trokken zich de haren uit het hoofd en vertelden mij onder een vloed van tranen, dat de Russische korporaal en zijn manschappen nauwelijks in de gelagkamer waren, of de herberg vloog aan alle kanten in brand." „Hoe kon dat zoo ?" „Eenige Hongaarsche soldaten hadden in hinderlaag gelegen en het huis in brand gestoken. De waard vertelde mij, dat hij en zijn vrouw er met veel moeite ui geslaagd waren, hun leven te redden ; maar de Russische soldaten, Johan Camora en een zekere knaap Aranko, die Camora had verpleegd, waren in de vlammen omgekomen. Ik geloofde hem niet en door een paar herders geholpen, die toevallig daar aankwamen, stelde ik terstond een onderzoek in." „Mooi zoo! Ga voort!" „De waard en zijn vrouw gingen heen, en daarop wendde ik mij tot de twee herders met de vraag of zij op de heide niet een man en een knaap hadden ontmoet. Zij verklaarden, twee ruiters ontmoet te hebben, en één hunner voerde tevens een knaap met zich kend" ^ ""^ ruiter hadden ZÜ Adomir her- „Ha!" „Den anderen ruiter herkenden zij niet • het was voor hen een vreemdeling. Toen ik hun het voorkomen van Johan Camora beschreef, zeiden ze onmiddellijk: „Ja, dan is hij het geweest!" Nog was ik niet tevreden en liet hen meehelpen om de muurbrokken en de balken van het afgebrande huis weg te ruimen Wij vonden de verkoolde lijken der Russische soldaten en het viel ons op, dat allen een ronde opening als' van een*kogel in het hoofd of in de borst hadden • een bewijs, dat zij waren doodgeschoten voordat het huis werd afgebrand. Van Johan Camora en Aranko hebben wij echter onder de puinen geen spoor gevonden zoodat wij het als volstrekt zeker kunnen beschouwen' dat uw vijand gevluch is." „En waarheen is hij gevlucht?" 303 „Naar het Noord-Oosten. De herders hielden het er voor, dat hij met Adomir naar de legerplaats der vrijwilligers was getrokken." De graaf smoorde een vloek tusschen de tanden en sprong op. Met groote schreden liep hij de kamer op en neer. „Hij is dus gevlucht!" siste hij tusschen de tanden en in zijn oogen gloeide een boosaardig vuur als van een tijger, die het machteloos heeft moeten aanzien dat zijn prooi hem ontging. „Hij was de eenige man, voor wien ik vreezen moest, omdat hij te veel wist. Hij is gevlucht — en hij zal niet rusten, vóór hij mij ontmaskerd heeft!" . Opeens kreeg de graaf een vlaag van buitensporige woede. Hij begon zoo geweldig te razen en te tieren, dat Henri niet langer in de kamer durfde blijven en zich ijlings verwijderde. Meende de hond wellicht, dat de woede zijns meesters hem gold? Of dacht hij, dat den graaf een gevaar dreigde? Hoe dit ook zij, zeker is het dat de dog plotseling van onder de tafel, waar hij zich na de overhaaste vlucht van baron Tomaczek weer had neergelegd, te voorschijn kwam en brommend heen en weer liep, Om den graaf heen. Zelfs sprong hij tegen den graaf op en deed, alsof hij hem wilde bijten. Dit dreef de woede van den graaf ten top. „Ha, beest, ge komt mij gelegen I Voldoening moet ik hebben, koelen moet ik mijn woede, aan wien dan ook!" riep de man en de pook nemende, sloeg hij als een razende op den hond los. Verschrikt vloog deze nu naar den eenen, dan naar den anderen hoek der kamer. Maar de graaf hield niet op. Vloekend liep hij overal den hond achterna en sloeg hij voort. Toen veranderde eensklaps de angst van het beest in woede. Onder een heesch geblaf verzette het zich tegen zijn beul. Daardoor werd de man nog meer opgewonden en met verdubbelde hevigheid ging hij voort met slaan. Nog eenmaal weerklonk het klagelijk en jammerend . gehuil den van dog. 304 Toen een sprong — en zijn tanden drongen den graat m de borst, terwijl zijn voorpooten op diens schouders rustien. H De pook ontviel aan de handen van den graaf Zijn gelaat verbleekte. fl Zijn lichaam sidderde. Had hij zijn hond dan op de menschenjacht afgericht om er ten slotte zelf door verscheurd te worden ? ' Het ware inderdaad een welverdiende straf geweest van den oneindig rechtvaardigen God, die de zondaren zoo vaak reeds op deze wereld straft door hun eigen werken tegen hen-zelf te keeren! De rampzalige dacht echter geen oogenblik aan üod, noch aan een straf voor de gruweldaden die hij had gepleegd. Hij was alleen op zelfbehoud bedacht en weerde zich als een wanhopige. Akelig knorde en huilde het beest en dreigend fonkelden zijn oogen bij den aanblik van de verwrongen trekken zijns meesters. De graaf wankelde. Deze beweging verdubbelde den toorn van zijn aanvaller, die hem steeds dieper de scherpe tanden in het vleesch boorde. „Mijn God, mijnheer de graaf 1" klonk het plotseling. Het was de stem van Henri. „Henri, laffe kerel, pak aan!" hijgde de graaf nauw hoorbaar. Henri, die op het rumoer was toegesneld, bleef een oogenblik als verwezen op den drempel staan. Hij was als verlamd van schrik en wist blijkbaar niet, wat te doen. „Het pistool! In de tafelschuif!» knarsetandde de graaf, opnieuw wankelend, terwijl zijn handen naar de keel van den hond grepen. Deze ging zoo woest te keer, dat de graaf achterover op den vloer viel. De hond stond over den gevallene. Zijn tanden hadden wel losgelaten, maar zijn voorpooten drukten den graaf de keel toe. Het dier hief den kop in de hoogte en keek dreigend nu eens naar zijn meester, dan weer naar Henri, alsof hij in twijfel was/wien hij thans zou aanvallen. In zijn half geopenden muil waren twee rijen scherpe f XlmprJmatur: J. A. V. DORST, Llbr. Cens., Roosendaal, 20 Jan. 1915 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ƒ 1 Szijn alléén verkrijgbaar bij de SINGER Maatschappij. Depots in Noordbrabant: BREDA: Eindstraat 31 (Hoek Houtmarkt). 's-BOSCH: Hinthamerstraat 33. TILBURG: Heuvelstraat 62. WAALWIJK : Groote Straat A 263. EINDHOVEN: Demerstraat 51. BERGEN-OP-ZOOM: Lievevrouwestraat B 12. Depots in Limburg ? MAASTRICHT : Kleine Staat 1. ROERMOND: Neerstraat 52, VENLO: Groenmarkt 12. V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong eh oud. -Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. 2£2®22 K a t h o 1 i e k e n, •ff£f®££®^® koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. II Liefhebbers van lekkere Gelderseke Worst denkt er om, dat de naam Anton Hunink, Deventer, duidelijk leesbaar is op het loodje, dat zich aan de worst bevindt. Eischt dus dit merk, en wi) garandeeren U voor qualiteit en smaak. Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 20. Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR. S KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR : JAN VAN DER HORST. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" ^ Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. B, VAN HEIVERT-WEIJERMA.NS, ROOSENDAAL, Caat de Kinderen tot CDij komen Hieuw Communieboekje voor hinderen van acht tot vijftien jaar door 0.... Bevattende : 12 Communie-oefeningen ter eere van de H. Kindsheid van Jesus. De eerste Communie-oefening is voor den dag der :-: :-: Eerste H. Communie bestemd. :-: ■-: Prijs ingen. 20 ct. geb. 35 ct Oitg. van ïy.&. van i)elvert-«leijernians, Roosendaal (D.-B.) ■ 305 tanden zichtbaar en zijn oogen fonkelden met een onbeschrijfelijk woesten gloed. „Henri, schiet dan toch, schiet dan toch!" brulde de graaf. Intusschen had de bediende het pistool uit de tafelschuif genomen. Zijn handen beefden geweldig. „Schiet I" herhaalde de graaf. „Mijnheer de graaf, ik.... ik durf niet !* jammerde hij, „Ellendeling, zult ge schieten ?" Henri zette de deur wagenwijd open. Toen kwam hij een schrede naderbij en vuurde. Het schot miste; maar de hond schrok er zoo van, dat hij schielijk door de open deur wegvluchtte. Snel sloot Henri de deur weder en toen was het zijn eerste werk, naar zijn meester terug te keeren en bij hem neer te knielen. Het klamme zweet van zijn voorhoofd vegende, riep hij angstig: „Mijnheer de graaf 1 Mijnheer de graaf!" De graaf sloeg de oogen op. „Help mij overeind!" stamelde hij. Henri deed het en leidde hem naar een stoel, waarna hij de bloedende borst van den graaf onderzocht. De kleeren hadden den beet van den dog eenigszins gebroken. De wond was onbeduidend, maar de graaf was zoo vermoeid door de worsteling en zoo aangedaan van den onderstanen schrik, dat hij doodsbleekwas en naar adem hijgde als een stervende. Henri waschte en verbond de wond, waarna hij den graaf hielp ontkleeden en te bed hielp. Kreunend wendde de man zich in zijn legerstede heen en weer. „Die vervloekte pijn!" huilde hij. „Henri, maak dat die pijn verdwijnt! Vlug wat! Die pijn moet verdwijnen! Hond, verstaat ge mij niet ? Zit ge mij uit te lachen? Doe die pijn verdwijnen, zeg ik u!" De oogen van den graaf begonnen op onrustbarende wijze te gloeien en zijn wangen werden hoogrood. Nu en dan balde hij de vuisten, die hij woest heen en weer zwaaide. Henri zag wel, dat het een opkomende koorts was. 306 «Wijn, wijn!" riep de graaf. Henri verroerde zich niet. De graaf wierp op hem een vlammenden blik, die hem deed sidderen en beven. Toen scheen het, of hij zich wilde oprichten en zich op zijn bediende wilde werpen, om hem te straffen voor zijn ongehoorzaamheid. Hij hief tenminste het hoofd op, maar machteloos zonk het weer terug in de kussens. „Schurk!" bromde de graaf. „Verstaat ge mij niet? Zult ge het doen, ja of neen?" „Wat verlangt mijnheer de graaf?" „Ik versmacht van dorst!" „Wil ik een glas water halen ?" Heftig schudde de graaf met het hoofd. Die beweging scheen hem veel inspanning gekost te hebben, want hij bleef eenige oogenblikken roerloos en hijgde naar adem. „Wijn, wijnl" riep hij plotseling met vervaarlijke stem. Henri stond op, liep naar de keuken en haalde een glas water. „Hier is wijn, mijnheer de graaf!" sprak hij. Dit zeggende, bracht hij het glas aan den mond zijns meesters. Deze proefde even, knikte en dronk een groote teug. • Blijkbaar wist hij niet beter of het was inderdaad wijn. Eenige oogenblikken later werd hij weer woest, s|oeg Henri het glas water uit de hand en begon met de armen te zwaaien. Deze aanval duurde echter niet lang. Weldra sloot hij de oogen en viel in slaap. Henri staarde op dat bleeke, verwrongen gelaat en hij hoopte hartgrondig, dat de ellendeling sterven zou.... Toen de graaf geheel was ingeslapen, verliet Henri het vertrek. Hij trad door de gang en wierp een blik door de openstaande deur van de aangrenzende kamer. Daar zag hij Willem Tomaczek, op een stoel zittende, met de armen op de tafel en het hoofd op de armen, blijkbaar slapende. Henri zag, hoe zijn kleeren met bloed bedekt waren. 307 „Ha, dat is het werk van den graaf 1" mompelde hij huiverend. „Wat een verfoeielijke lafheid, om een onschuldigen en weerloozen knaap zoo gruwelijk te mishandelen 1" XXIII. De Waanzinnige. Slechts twee dagen had Johan Camora te midden der Hongaarsche vrijwilligers doorgebracht en het beviel hem daar uitstekend, evenals zijn jongen vriend Aranko. Camora had in Adomir, den hoofdman der vrijwilligers, een hartelijken en toegenegen vriend gevonden. Op den avond van den tweeden dag bracht Adomir zijn vriend in het onderaardsche vertrek. „Gelooft ge, dat men ons hier zou kunnen vinden ?" vroeg Adomir, terwijl zij langzaam in de diepste duisternis voort schreden. „Dat zou beslist onmogelijk zijn. Maar als wij vervolgd worden en wij trekken ons hier terug, dan zijn wij ook afgesneden van elke gelegenheid om te vluchten." „Gij vergist u, Camora I Ook daarvoor is gezorgd, en daarom wii ik u vandaag geheel in de geheimen der czarda inwijden." Met deze woorden nam Adomir een lamp van den muur en stak ze aan. Daarna opende hij een laag deurtje. Reeds toen hij den sleutel in het slot stak, hoorde men een hulpkreet. „In Godsnam, Adomir, wat was dat ? Hebt ge dien kreet gehoord ?" „Ja." „Wat moet dat beteekenen. Het was of er iemand werd vermoord 1 Zouden er Russiche soldaten in aantocht zijn, die een onzer wachten hebben vermoord ? Kom mee, naar boven, naar boven!" „Bedaar, vriend 1 Er is geen sprake van Russische soldaten, noch van een ander gevaar." „Maar hebt gij dan dien kreet niet gehoord ?" «Die kreet kwam niet van buiten." 308 „Van waar dan ?" „Uit de kamer hiernaast." „De kamer hiernaast ? Maar dan moet daar iets ontzettends gebeurd zijn 1" Adomir glimlachte. Dit zag Camora, en onwillekeurig deinsde hij een schrede terug. „Zijt ge bang, Camora ?" „Neen, ik ben niet bang. Maar gij verbergt mij iets." „Vertrouwt ge mij niet?" vroeg Adomir scherp. „Vreest gij soms, dat ik u een valstrik heb gespannen ?" „Daarvoor vrees ik niet. Integendeel, als het zoo is, als gij inderdaad verraderlijke plannen koestert en mij in het verderf wilt storten, dan ben ik op alles voorbereid. Wees er zeker van, dat ik mijn leven zoo duur mogelijk zal verkoopen!" „Och kom, wat is dat nu voor onzin! Heb ik u thans nog niet voldoende bewezen, dat gij een onbepaald vertrouwen in mij stellen kunt? Volg mij en gij zult zien, wat die kreet beteekende." Adomir deed thans de deur geheel open. „Wee mij, wee mij, daar is mijn doodvijand, daar is graaf Frits Moranden!" klonk er een stem. Adomir hield de lamp omhoog. Camora blikte in de kamer en zag in den uitersten hoek een man neergehurkt. Hij had een langen, zwarten baard en de oogen storiden hem verwilderd in het hoofd. Bij den eersten oogopslag begreep Camora, dat die man krankzinnig was. „Weg, weg met dat licht!" schreeuwde de man en plotseling sprong hij op en strekte afwerend de handen uit. „De geesten der gestorvenen moeten in zwarte duisternis leven. Zwart en duister moet het om mij heen blijven, even zwart als de daden die ik wreken moet." „Louis, herkent ge mij niet? Ik ben Adomir." „Die stem ken ik. Ja, gij zijt de geest van Adomir! Kom binnen! Gij moet met mij overleggen, hoe wij ons op graaf Moranden zullen wreken, die mij en u heeft vermoord. Ha, hebt gij den schurk al meegebracht?" riep hij, toen hij Camora zag. Hij trad op Camora toe. Deze voelde een ijskoude rilling door de leden gaan en week onwillekeurig terug. De oogen van den waanzinnige fonkelden van woede en haat. ,Ha, zie eens, hoe hij nu beeft 1 Ellendeling* gij zijt een prooi voor de hel! Adomir, stook het hellevuur aan, opdat wij hem er in werpen 1" Dit zeggende greep hij naar de lamp, die Adomir in de hand had. Snel trok deze de lamp terug. „Bedenk, Louis, dat het uur der wraak nog niet is gekomen." „Neen, het uur is nog niet gekomen," zeide hij en liet het hoofd op de borst zinken. „Kom, Louis, ga zitten!" sprak Adomir, terwijl hij hem naar een gemakkelijke zitplaats bracht, die tevens voor bed diende. Hij liet zich gewillig leiden en- ging zitten. „Het is verschrikkelijk!" fluiterde Camora. „Wie is die man?" „Hij is mijn broeder," sprak Adomir met stokkende stem. „Uw broeder! Arme man! En hoe lang is hij reeds krankzinnig?" „Reeds meer dan een jaar." Treurig schudde Camora het hoofd en wierp een blik door het kale vertrek. „Groote God! Geen opening, geen zonnestraal! Hier dringt nooit licht binnen!" „Neen, hij kan slechts rust vinden, als de diepste duisternis hem omgeeft en hij geheel alleen is." „Wat doet hij nu?" vroeg Camora, terwijl hij medelijdend den blik op den ongelukkige vestigde, die roerloos neerzat en met groote, bewegelooze oogen voor zich uit staarde. „Hij is wat verblind en verdoofd door het licht. Als wij nog langer met het licht hier blijven, zal hij dadelijk beginnen te razen en te tieren, en dan kan ik voor niets meer instaan. Zoodra wij echter vertrokken zijn en de vorige duisternis weer heerscht, blijft hij stil zitten, verroert zich niet, geeft geen geluid en begint te slapen. Het minste gerucht echter maakt hem onrustig en dan klaagt en jammert hij, of krabt met de nagels over de muren, zooals ge hier kunt zien." Adomir, hield de lamp bij den muur. Nu kon Camora daarop verscheidene groeven en krabbels' onderscheiden, 31Ö „De graaf moet sterven!" riep op dit oogenblik de ongelukkige. Tegelijkertijd sprong hij op. Vóór de beide mannen er op verdacht waren, hing de krankzinnige aan den hals van Camora en trachtte hem onder het uitstooten van een akelig, heesch geschreeuw, dat door merg en been drong, te wurgen. „Goed zoo, Louis!" riep Adomir vroolijk. Hij zette de lamp op den vloer en viel nu ook op Camora aan. Deze was door den plotselingen aanval van Louis niet weinig ontsteld geweest, maar toen nu ook Adomir hem aanviel, veranderde zijn ontsteltenis in verbijstering. Wat wilde Adomir van hem? Was het dan toch waar, dat Adomir hem in een val had gelokt en hem wilde vermoorden? Maar wat had hij hem dan misdaan? En waarom had Adomir hem dan eerst het leven gered? Weldra begreep Camora beter de toedracht der Adomir had slechts een schijn-aanval gedaan, om zoodoende zijn ongelukkigen broeder tot bedaren te brengen. Hij slaagde daarin dan ook volkomen. De waanzinnige liet Camora los. „Houd hem goed vast, wij zullen hem in de hel werpen!" riep hij en ging naar de brandende lamp. Daar knielde hij op den grond neder. Met volle kracht blies hij irt de vlam, zeker om deze nog meer aan te wakkeren. Adomir liet nu Camora los en liet Louis begaan. Wat hij verwacht had gebeurde: door het blazen ging de lamp opeens uit. Een diepe duisternis omgaf thans de drie personen. Alleen het angstige gillen van den krankzinnige verbrak de akelige stilte in deze onderaardsche krocht. „Verdwenen, verdwenen!" prevelde Louis. Weer is hij ons ontsnapt. Het uur is nog niet gekomen. Ik zal wachten." Met deze woorden strekte hij zich op zijn bed 'uit. Adomir en Camora hielden den adem in. De eerste nam voorzichtig de lamp weer op en bracht Camora, nadat hij de deur waarlangs zij waren 3i i binnèngekomen, zorgvuldig had gesloten, door êeft andere deur in een smalle gang, waarna hij ook die tweede deur behoedzaam sloot. Daar die gang zeer laag was, moesten zij bukken onder het gaan. Nadat zij eenige schreden hadden afgelegd, stak Adomir de lamp weer aan en Camora vernam nu, dat deze gang in het open veld uitkwam, op ongeveer dertig schreden van de herberg. „Gister-avond," zei Adomir, „hebben wij, om de Russische soldaten te overrompelen, een andere onderaardsche gang genomen, die ge reeds kent. Deze tweede gang is alleen aan enkele vertrouwde vrienden bekend en mag alleen in den uitersten nood gebruikt worden. Gij ziet dus, dat ik zoowel voor mijn eigen veiligheid als voor die mijner makkers heb gezorgd. Mochten wij in de herberg overvallen worden, dan kunnen wij in het duister van den nacht gemakkelijk het gevaar door de vlucht ontloopen. Zij schreden weer voort. Nog enkele stappen, en zij hadden het einde der gang bereikt. „Kijk eens hier," hernam Adomir. „Zooals ge ziet, is hier een valluik aangebracht. Deze grendel behoeft slechts Je worden weggeschoven en het luik valt naar beneden. Adomir schoof den grendel opzij en werkelijk viel het luik neer, gevolgd door wat zand. „Nu moet nog door een dunne laag aarde gestooten worden, wat gemakkelijk gaat. Hier is het laddertje, waarmee wij boven kunnen komen. Als ge wilt, zijn wij dadelijk in het open veld." „Maar dan kunt ge het luik van binnen niet meer sluiten en kan men de opening opmerken!" „Ook daarin is voorzien. Zoodra wij boven zijn, trekken wij het luik weer op. Zeker is het niet mogelijk, den grendel er op te schuiven; maar het luik zit dan vanzelf vast genoeg om het losse zand te dragen, dat wij er op werpen om het aan het oog te onttrekken. Wacht even, ge moet alles nauwkeurig leeren kennen. Zonder een antwoord af te wachten, gaf Adomir de lamp aan Camora, nam de ladder en stiet met de twee bovenste einden de aarde weg. In een oogwenk was Adomir boven, S12 Camora volgde hem. Zij bevonden zich achter de herberg, waaf êêft groote vlakte begon, die zich aan alle zijden onafzienbaar ver uitstrekte. Op heel die reusachtige vlakte was geen enkel menschelijk wezen te zien. Heel in de verte, bijna aan den horizon, ontwaarde Camora een donkere streep. „Wat is dat, Adomir?" vroeg hij. „Zou het een afdeeling Russische soldaten kunnen zijn?"' Adomir keek slechts twee seconden in de aangewezen richting. Toen schudde hij glimlachend het hoofd. „Uit uw vraag blijkt, dat ge niet gewoon zijt, op de heide te leven, Camora 1 Uw oog is niet scherp en draagt niet ver. Wat gij daarginds bespeurt is niets anders dan een vreedzame kudde schapen." Na het valluik met een touw te hebben opgetrokken en er een laagje zand over geworpen te hebben, gingen de beide mannen terug naar de herberg. Plotseling hield Camora zijn vriend staande, door hem de hand op den schouder te leggen. „Adomir," sprak hij bewogen, „gij hebt mij nog zoo weinig omtrent uw broeder meegedeeld. Reeds twee dagen ben ik bij u, en zoo even vernam ik voor het eerst, dat zich hier een krankzinnige bevindt en dat die krankzinnige uw broeder is." „Ik spreek daarover niet gaarne." „Waarom niet ?" „Omdat dan telkens een oude wond in mijn hart wordt opengescheurd." „Het is niet goed voor den mensch, dat hij zijn leed opkropt. In mij, Adomir, hebt gij een vriend gevonden, die belang stelt in alles wat u aangaat; een vriend wien gij uw volste vertrouwen kunt schenken. Is het zoo niet?" „Ja, Camora l" sprak Adomir, en geroerd drukte hij Camora de hand. „Gij hebt recht op mijn vertrouwen en ik wil het u dan ook schenken. Wat wenscht gij te weten." „Ik vermoed, dat aan de krankzinnigheid van uw broeder Louis een vreeselijke geschiedenis verbonden is; een geschiedenis, waarin mijn doodvijand Frits Moranden een verfoeielijke rol heeft gespeeld." gPat Is ook zoo. Luister, en ik zal u die geschiedenis lil vertellen. Mijn broeder en ik reisden door België In verband met een handelszaak, die wij daar wilden oprichten. Onderweg werden wij overvallen door een struikroover. Hoewel hij zijn gezicht geheel zwart had gemaakt, herkenden wij hem onmiddellijk. Het was graaf Frits Moranden, met wien wij langen tijd bevriend waren geweest. Den vorigen dag hadden wij ons in zijn bijzijn laten ontvallen, dat wij den volgenden avond met een som van 200.000 francs naar Gent moesten. Onverhoeds kwam hij op een eenzamen weg van achter de struiken te voorschijn en loste twee schoten. Het eene schot trof mij in de borst. Ik viel achterover. Hij liep op mij toe en gaf mij met een zwaren knuppel een hevigen slag op het hoofd, die mij onmiddellijk van het bewustzijn beroofde." „Die ellendeling ! En uw broeder ?" „Ik vermoed, dat het tweede schot mijn broeder had gewond en dat de schurk ook hem een slag op het hoofd heeft gegeven. Den volgenden morgen werden wij in bewusteloozen toestand op den weg gevonden door een boer, die daar met zijn kar voorbij kwam. Hij legde ons op de kar en bracht ons naar zijn woning, waar hij ons gedurende acht dagen met de meeste zorgvuldigheid en toewijding verpleegde. Drie dagen bleef ik bewusteloos. Toen ik eindelijk weer bij kennis kwam, verhaalde de edele man mij, hoe hij ons had gevonden. Mijn genezing vorderde snel; maar Louis bleef bewusteloos." „Had de graaf zich van het geld meester gemaakt?" „Niet alleen van het geld, maar ook van ons horloge en van vele andere kostbare voorwerpen die wij bij ons hadden. Ik stelde de politie met het geval in kennis; maar men weigerde te gelooven, dat graaf Moranden, die in de deftigste kringen verkeerde en den naam had, schatrijk te zijn, als struikroover was opgetreden. Ik bleef op een onderzoek aandringen en ten slotte beloofde de commisaris van politie, dat hij een onderzoek instellen zou. Eerst veel later begreep ik, dat hij het alleen had gezegd om van mij af te komen. Ik vernam, dat hij bijzonder bevriend was met den graaf. Veertien dagen later vertrok ik met mijn broeder naar Buda-Pest." „Was hij toen nog bewusteloos ?" • „Ja, en hij bleef het nog drie weken. Toén hij eindejijk ontwaakte en begon te spreken, werd het mi] 3Ï4 duidelijk, dat hij krankzinnig was. Hoewel de ver* schillende dokters, die ik tevoren had geraadpleegd, eenstemmig waren geweest in hun verklaring, dat Louis door den slag hoogstwaarschijnlijk een hersenschudding had opgeloopen, die het ergste voor zijn verstandelijke vermogens moest doen vreezen, had ik mij altijd nog gevleid met de hoop, dat het zoo erg niet wezen zou. Dag en nacht had ik voor hem gebeden; maar God, in Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten, had het anders beschikt. Vraag mij niet de wanhoop te beschrijven, waaraan ik ten prooi was, toen ik zag dat Louis krankzinnig was, en den dokter hoorde verklaren, dat zijn krankzinnigheid ongeneeslijk wezen zou." „Arme vriend! Ik kan mij uw wanhoop zoo goed voorstellen! Leefden uw ouders toen nog ?" „Neen, zij waren reeds een paar jaren tevoren overleden. Op heel de wijde wereld had ik niemand dan mijn broeder. Men gaf mij den raad, hem in een krankzinnigen-gesticht te doen verplegen ; maar ik kon daartoe niet besluiten en hield hem bij mij in huis, terwijl ik zijn verzorging niet aan de bedienden overliet, doch er mijzelf mee belastte. Ik ging zoo weinig mogelijk uit, daar ik hem liever niet alleen liet en hij mij ook altijd om zich heen wilde hebben. Zoo leefden wij eenige maanden. Toen brak plotseling de oorlog uit. Ik had vele vrienden, die er op aandrongen, dat ik eenige vrijwilligers om mij heen zou verzamelen, om de Russen zooveel mogelijk afbreuk te doen. Na lang aarzelen besloot ik daartoe, te meer wijl naar mijn inzien de Oostenrijk-Hongaarsche regeering niet voldoende bedacht was op versterking der grens in deze omgeving. Ik vestigde mij toen met mijn broeder en mijn meest vertrouwde vrienden in deze herberg; en daar mijn broeder lichtschuw was en altijd in een donkere kamer wilde zitten, bracht ik hem in het onderaardsche vertrek, waar gij hem hebt gezien. Zoo leven wij hier al van het begin van den oorlog af." „Uit hoeveel manschappen bestaat uw afdeeling?" „Uit tweehonderd man." „Tweehonderd? Ik heb in de herberg nog slechts een tiental uwer mannen gezien." „Dat zijn de aanvoerders. De manschappen zijn herders, boeren en daglooners, die in de omgeving wonen, Zij vielen niet in de termen om gemobiliseerd MS tê worden; maar hun vaderlandsliefde en hun haat tegen de Russen, die zich berucht hebben gemaakt wegens de door hen gepleegde gruwelen, is zoo groot, dat zij zich zonder moeite lieten overhalen om zich als vrijwilliger bij mij aan te sluiten." „Zijn zij altijd" spoedig genoeg bij de hand ?" „In een paar uren kunnen allen bijeen zijn. Wij hebben onze geheime teekenen met de trompet, om hen bijeen te roepen. Meermalen hebben wij de Russen gevoelige verliezen toegebracht, vooral door het gevangen nemen van patrouilles, die op verkenning waren uitgezonden. Het is onze stelregel, dat wij bloedvergieten zooveel mogelijk voorkomen en slechts in het uiterste geval gebruik maken van onze wapens." De beide mannen traden de herberg binnen en gebruikten het avondmaal. Toen de maan haar zilveren licht over de Puszta wierp, zag kapitein Adomir, die met Camora en Aranko voor het huis zat, reeds op verren afstand twee personen aankomen. „Ik vermoed, dat we een belangrijke tijding te hooren zullen krijgen," zei Adomir. Hij stond op en wees naar de naderende personen. „Wat ? Kunt gij op dien grooten afstand die twee personen herkennen ?" vroeg Camora in de grootste verwondering. „Ja zeker," Sprak de hoofdman eenvoudig. Ook de uitgezette wachten hadden intusschen de naderenden opgemerkt. Zij zwegen en gaven daarmee te kennen, dat zij in hen geen vijanden vermoedden. Plotseling liet Aranko een kreet van verrassing hooren. „Iko, zijt gij het?" riep hij en liep de twee personen tegemoet. „Ha, gij hier, Aranko ?" vroeg de Zigeuner. „Nu, dan zal de vreemdeling, dien wij hebben verpleegd, ook niet ver zijn." „Daar'staat hij. Ziet ge hem niet? Daar, naast Adomir." „Adomir, zegt ge? Hm, ge weet dus alles. Zoo, zool" prevelde de Zigeuner en ging recht naar de twee mannen, terwijl hij zijn tienjarig zoontje, dat zeer vermoeid scheen, haastig met zich mee trok. 318 . „Öegroet zijt gij, vriend! En ook gij, vreemdeling ïa riep hij Adomir en Camora tegemoet. „God heeft een wonder voor u gedaan, vreemdeling 1 lk had niet gedacht, dat ik u ooit nog levend zou terugzien." „Ha, zijt gij Iko niet, van wien Aranko mij reeds zooveel heeft verteld en die het eerst mijn wonden verbonden heeft?" * „Die ben ik." „Dan heb jk mijn leven aan u te danken." „Spreek daarvan niet. Aranko heeft veel meer voor u gedaan. En ook die knaap daar. Wel, Matthias, bevalt het u hier nogal ?" „Uitstekend, Iko!" zei de knaap, die zoojuist uit het huis was gekomen. Toen hernam Iko, zich tot zijn zoontje wendend: i „Ga wat spelen met Aranko en Matthias! Maar niet vechten, hoor!" Aranko en Matthias begrepen, dat Iko den hoofdman wilde spreken en hen weg wilde hebben. Zij namen den knaap in hun midden en begonnen een dertigtal schreden verder met hem te knikkeren. Weldra waren de drie knapen zoo in hun spel verdiept, dat zij alles om zich heen vergaten. Een oogenblik later voegde Zinko zich ook bij hen en deed mee. „Zooals het schijnt, Adomir," hernam de Zigeuner, „is de vreemdeling een der onzen en kan ik in zijn bijzijn zonder terughoudendheid met u spreken." „De heer Camora is mijn boezemvriend ; ik heb hem in al mijn geheimen ingewijd en hij heeft dezelfde macht als ik. Spreek, Iko! Gij brengt zeker geen goede tijding, daar gij alleen komt met uw jongen. Waar zijn de anderen ?" „Zij komen morgen.' Uw vermoeden is juist geweest: graaf Moranden heeft gezegd, dat hij niet rusten zal, vóór hij den heer Camora in zijn macht heeft." „Ha, ha, dan zal het lang duren, eer hij zich wat rust mag veroorlooven!" zei Camora lachend. „Dat zou ik ook wel gelooven," meende Adomir. „Hij weet dus, dat de heer Camora gevlucht is?"' „Ja. En hij weet ook, dat gij hem bij die vlucht de behulpzame hand hebt geboden." „Hoe is hij dat te weten gekomen?" i,Dat kan ik niet zeggen," * 317 „De waard zal toch zijn mond niet voorbij gepraat hebben ?" „Neen; hij is eerlijk en trouw, ge kunt u op hem verlaten als op uzelf." „Heeft de graaf iemand gezonden om te onderzoeken, waar de heer Camora gebleven was?" „Hij zond zijn kamerdienaar naar de herberg, en door twee boeren geholpen, ruimde deze het püin der afgebrande herberg weg. Hij vond wel de lijken der Russische soldaten, doch van den heer Camora en van Aranko vond hij geen spoor." „Dat geloof ik bes.t!" lachte Adomir. „De graaf moet woedend zijn over het feit, dat de heer Camora gevlucht is en dat gij hem bij die vlucht hebt geholpen. Hij moet een duren eed gezworen hebben, dat hij niet alleen den heer Camora, maar ook u en al de leden van uw bende zal vermoorden." „Laat hij maar komen; wij zijn gereed, hem met de noodige plichtplegingen te ontvangen, die wij aan zulk een rechtschapen man verschuldigd zijnl" „Wees op uw hoede, Adomir! Gij neemt de zaak te luchtig op." „Ik ben niet bang van den graaf. Integendeel, ik heb er reeds lang naar verlangt, hem te ontmoeten en voorgoed met hem af te rekenen. Het zou me een lief ding waard zijn, als hij hierheen kwam." „Hij zal niet hierheen komen." , „Verwacht hij misschien, dat ik in zijn kasteel komen zal, om mij op genade of ongenade over te geven V „Hij kent u te goed, om iets dergelijks van u te verwachten." „Wat zou hij dan van plan zijn? „Ik vermoed, dat hij een groot aantal Russische soldaten hierheen zal sturen. „Daar zegt ge zoo iets!" sprak Camora. „Hij heult met de Russen en heeft zich van hen reeds meermalen bediend om ons, Hongaren, een poets te bakken, hoewel hij zich door onze regeering goed laat betalen. Het is een doortrapte booswicht. Al naar het in zijn kraam te pas komt, heult hij met de Hongaren en met de Russen, die hij tot blinde werktuigen van zijn wil weet te maken, terwijl hijzelf buiten schot blijft." „Wij zullen," sprak Adomir, „onze waakzaamheid verdubbelen, zoodat men ons in geen geval zal kunnen overrompelen." 318 „Zoo hoor ik u liever spreken, broeder 1" zei de Zigeuner en knikte goedkeurend met het hoofd. „Te oordeelen naar hetgeen ik zoo al van hem heb gehoord, is graaf Frits Moranden een doortrapte booswicht, die een buitengewone sluwheid en schranderheid aan den dag legt bij de keuze en de aanwending der middelen, waarmee hij zijn verraderlijke en misdadige ontwerpen ten uitvoer tracht te brengen. Het is een vijand, dien gij niet moogt onderschatten, wijl ge dan niet alleen uw eigen leven, maar ook dat van den heer Camora en van al uw aanhangers in de waagschaal zoudt stellen. Ik heb u op de hoogte gesteld van het gevaar, dat u bedreigt, en daarmee is mijn taak afgeloopen. Weet ge zeker, dat ge al uw vrienden kunt vertrouwen?" „Wat een zonderlinge vraag!" „Misschien niet zoo zonderling als ge denkt, Adomir!" „Wat bedoelt ge dan?" „Zij die 's nachts de wacht houden, hebben de macht om u te beschermen of u aan den graaf over te leveren." „Dat weet ik. Onze veiligheid hangt geheel van de wachten af." „Kunt ge hen vertrouwen ?" „Ik ben even zeker van hen als van mij-zelf!" sprak Adomir op beslisten toon. „Dan is het goed. Nu heb ik u alles gezegd, wat ik u te zeggen had. Het overige laat ik geheel aan u over." Dit zeggende, trad Iko de Zigeuner de herberg binnen, gevolgd door Adomir en Camora. Weldra voegden de drie knapen zich ook bij hen. De maan steeg al hooger en hooger aan den hemel en verspreidde over de uitgestrekte vlakte een zacht en liefelijk schijnsel. Het was doodstil. Alleen vernam men nu en dan een zwak gerommel als van een verwijderden donder. Het waren kanonschoten. Ruim twintig mijlen Noordwaarts woedde een hevigen strijd bij Waleczy, waar Russen en Hongaren reeds urenlang in een verbitterd gevecht waren gewikkeld. Men hoorde het gerommel in de herberg, doch men merkte het nauwelijks op, omdat men er reeds lang gewoon aan was. 319 Een twintigtal schreden van de herberg verwijderd» stond een man, van het hoofd tot de voeten gewapend. Het was een vrijwilliger, die dezen nacht de wacht had. Langen tijd tuurde hij in de verte. Het scheen, dat hij met toenemend ongeduld iemand verwachtte. Teleurgesteld schudde hij het hoofd en wandelde met langzame schreden heen en weer. Een kwartier later bleef hij weer staan, en wederom tuurde hij voor zich uit. „Ze blijven lang weg 1" mompelde hij. „Als hun maar geen ongeluk overkomen is 1 Het zou me spijten, want dan zou ik de groote belooning moeten missen, die de graaf mij heeft toegezegd. En toch en toch misschien was het voor mij nog het beste, dat de graaf en Henri niet kwamen." Hoofdschuddend hernam hij zijn wandeling en peinzend wreef hij zich met de hand over het voorhoofd. „Marton, Marton, ge speelt een gevaarlijk spel," zoo sprak de man zichzelf toe. „Voor een onnoozele honderdtal kronen wilt ge Adomir en Camora aan hun doodvijand overleveren. Als de aanslag mislukt en Adomir komt straks of later op een of andere wijze te weten, dat ik hem verraden heb, dan is het met mij gedaan! Maar komaan, ik moet mij niet al te bezorgd maken! Als de zaak met *goeden uitslag bekroond wordt en de graaf mijn twee mededingers uit den weg weet te ruimen, dan ben ik voortaan de kapitein! Nu is het een prachtige gelegenheid om dat doel te bereiken, waarnaar ik reeds zoo langen tijd in stilte heb gestreefd, zonder uitzicht dat ik het ooit zoo ver zou brengen. Ik zou wel dwaas zijn, als ik van deze gelegenheid geen gebruik maakte. Adomir heeft zijn eigen val verhaast, door zijn vriend Camora hetzelfde gezag te geven als hij-zelf bezit. Natuurlijk ligt het in zijn bedoeling, dat wij, indien hij komt te sneuvelen, onder bevel van Camora zullen staan! Adomir en Camora zullen beiden vermoord worden, en als dat eenmaal gebeurd is, zal het mij niet veel moeite kosten om mij tot kapitein te doen benoemen." Op het oogenblik kwamen de twee mannen, waarover Marton liep te peinzen, de herberg uit. „Niets te rapporteeren, Marton ?" vroeg Adomir vriendelijk. 320 ■ „Neen, kapitein." „Er schijnt iets te dreigen." Marton schrok. Zou Adomir iets van zijn voorgenomen verraad vermoeden ? Neen, dat was niet mogelijk 1 Hij deed zijn uiterste best om zijn ontsteltenis te verbergen en vroeg op schijnbaar verwonderden toon : „Dreigt er iets, kapitein?" „Ja." „Van welke zijde ?" „Dat weet ik niet of eigenlijk nu, het komt er ook niet op aan." „Zou er soms een Russische patrouille in aantocht zijn ?" „Neen; tenminste niet voor zoover ik weet. Toch is het niet onmogelijk. En misschien hangt ons ook nog een ander gevaar boven het hoofd. Maar ik weet, dat gij trouw en rechtschapen zijt, en ik ken bij ondervinding uw groote waakzaamheid. Dezen nacht moet gij uw waakzaamheid verdubbelen, Marton !" „Kapitein, ik sta er u met mijn leven borg voor, dat ik mijn plicht zal doen." „Goed zoo. Kom, vriend 1" Met deze woorden wendde hij zich tot Camora. Beide mannen trokken de kraag van hun mantel op — het was een koude nacht — en gingen voort. Verbaasd staarde Marton hen na. „Wat moet dat nu beteekenen ?" vroeg hij zich af. „Waarom gaan zij niet slapen evenals de anderen ? Zou Adomir mij niet vertrouwen ? Wil hij een oogje in het zeil houden? Als hij met Camora in de nabijheid van de herberg blijft en wat heen en weer blijft loopen, zoolang tot ik word afgelost, dan is dat een zeker bewijs dat hij mij niet vertrouwt." Inderdaad schenen Adomir en Camora niet van plan te zijn, zich ver te verwijderen. Een tweehonderdtal schreden gingen zij recht door. Toen wendden zij zich links om en bleven fluisterend heen en weer loopen. Het scheen Marton toe, dat zij nu en dan een heimelijken blik op hem wierpen. Wellicht verbeeldde hij het zich ook slechts. In elk geval, hij was heelemaal niet op zijn gemak. »Dat is een leelijke spaak in het wiel," bromde hij ^ >tusschen de tanden. „Elk oogenblik kunnen graaf KONIMLIJKTnr . t . . n ^ BIBU0THEEKTp ma r: J* v-dorst, LHw. Ceos, Roosendaal. 25 Jan. 1915 * | „Ons Cooneel" * * Prijs per jaargang van 12 afl. of 200 bladz. slechts één gulden. |f|| Op 1 October j.1. begon de vierde jaargang van dit maandschrift voor het %hi R. Kath. Liefhebberij-Tooneel, onder redactie van Jan van der Horst *JM jjjgfffj Medewerkers zijn o.a.: Pater Servatius van Enschedé, Pater F. R. Duynstee, gffg __ Kruisheer H. IJzermans, Kapelaan J. Bernaerts, Kap. W. Verhoeven, Kap. W. Smulders, ' Kap. J. J. Wtegerink, Professor J. v. Oppenraay, Prof. M. Walgrave, Frank Luns, |iM Albert Vogel, enz. - |JÖ MM Het maandschrift bevat een schat van leerzame artikelen over grimeeren, costumeeren, tjjl »M tooneeltechnieK en tooneelspeelkunst, alsmede drama's, blijspelen, voordrachten spectakel- scènes, enz. Onmisbaar voor alle beoefenaars van het katholieke liefhebberij-tooneel. De le afl., van 1 Oct. j.1., die vele belangwekkende artikelen en bovendien twee |12 tooneelstukjes bevat, wordt op aanvraag gaarne als gratis proefnummer ter kennis|y| making gezonden door de Administratie van „Ons Tooneel", te Standdaarbuiten. |y| S^'" Men vrage OMGAAND de le afl. als proefnummer ter kennismaking 1 §|| V an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.— Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. i*£2®22 Katholieken, •2222222222*1 koopt niet in winkels, waar onzedelijke of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. Zeggen uwe kennissen U' niet, dat de Geldersche Rookworst met het lood „Anton Hunink'1'' altijd even heerlijk is ? Anton Hunink, Deventer, Hofleverancier. KERKELIJK GOEDGEKEURD. Aflevering 34 Prijs 3 cent ROOMSCHE VOLKSLECTUUR KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK VAN KERKELIJK GOEDGEKEURDE COLPORTAGE-VERHALEN. REDACTEUR: JAN VAN DER HORST. EUROPA IN VUUR EN VLAM OF DE GRUWELEN VAN EEN WERELDSTRIJD. uitgave der VEREENIGING „ROOMSCHE VOLKSLECTUUR" Roosendaal (N.-Br.) Verschijnt Wekelijks TYP., E. H. 6. VAN HELVERT-WEIJERMANS, ROOSENDAAL. OORLOGSVARIA. EEN DURE GRAP. VnnijHehlaatSte Y0? Hindenburg-victorie publiceerde Von Huhne in Antwerpen, dat er meer da?. 50 000 Kussen krijgsgevangen waren gemaakt. De R werd od de plakkaten in 'n M veranderd, en de 50.000 krijsgevangen Muss(ch)en kostten de stad Antwerpen 'n half millioen franc aan boete. ) Dit is al in ons land bekend. Maar op | latere proclamatie stond vermeld met cijfers als koeien 30 000 krijgsgevangenen en 150 kanonnen vielen & onze handen. De Antwerpenaren veranderden 't in ,.30.000 kanonnen en 150 krijgsgevangenen vielen in'onze handen " De boete hiervan is nog niet bekend. (Msb.) HIJ SCHAAMDE ZICH. De landweermannen hadden exercitie gehad en hadden nog een kwartiertje over alvorens het twaalf uur was en zij mochten inrukken* de'ka^itdn.^1"' ^ ^ haasie-°ver>" zeg* joviaal En de soldaten springen haasje-over. Maar een der landweermannen sluipt stil naar den kapitein en vraagt- „Kapitein moet dat nog lang duren ?" ' „Tot twaalven, om het uur vol te maken," zegt de kapitein. & „Maar kapitein, zou het ook niet vijf minuten voor twaalven afgeloopen kunnen zijn ?" vroeg schuchter de landweerman. „En waarom ?" deed de kapitein weer. „Och kapitein," zeide de landweerman, ,ja ziet u om twaalf uur gaat de school uit, en wat moet m'n jongen dan wel zeggen, als hij z'n vader hier haasjeover ziet springen | (Msb.) DE ZORG IN DUITSCHLAND. Kleine Annie - een Duitsch meisje - komt thuis uit de school. Vader gaat haar tegemoet: „St." zegt hij stil de ooievaar is geweest en hij heeft u een klein bro'ertie gebracht." J Annie: Da's aardig, maar heeft hij wel een broodkaart bij zich ?" (Msb ) 529 schuld zal zijn. Er werd reeds meermalen geklaagd over dagenlange vertraging, en zelfs over hit kwift- ü l!a",bfier'( ,?e Russen houden alle "^^6 en particuliere bestellers aan en maken zich dikwijls van alle brieven meester." Marton besloot, nog eenige dagen in Praschborg do°r.,te brengen en nam ziJ'n intrek in een hotel. Dikwijls kwam hij ten huize van den dokter, om naar den gezondheidstoestand van Willem Tomaczek tei informeeren. Tot zijn vreugde zag hij bij elk nieuw pezoek, dat de knaap langzamerhand beter werd. Zijn krachtig gestel zegevierde over den schok dien zijn zenuwen, hadden ondervonden. 1 De conciërge had zich de opnieuw ingevallen ziekte van zijn jeugdigen beschermeling zeer aangetrokken. mij werd somber en zwaarmoedig, en een gevatte koude wierp hem op het ziekbed. Leonard week dag noch nacht van zijn sponde. Hij zag met groote droefheid, hoe zijn vader met den dag achteruitging. Weldra moesten den grijsaard de heilig! bacramenten der stervenden worden toegediend die hij met diepe godsvrucht ontving. Na het vertrek van den priester schaarden allen zich om het bed van den stervende. De dokter hield zijn bleeke, vermagerde handen in de zijne. De matte trekken van den oude, waarop de dood zijn stempel reeds had gedrukt, verhelderden toen ziin dof ronddwalende blik zijn kind vond. Luid weenende wierp Leonard zich voor het bed op de knieën. Hij greep zijns vaders hand, drukte ze aan zijn lippen en bevochtigde ze met zijn tranen. „Ween niet, mijn jongen!" klonk het zwak, maar toch verstaanbaar van de kleurlooze lippen des stervenden. „God meent het goed met mij." „Vader, vader!" stamelde Leonard en begon opeens nog heviger te snikken. „Ween zoo niet, Leonard 1 Beschouw mijn dood als een weldaad, die God mij bewijst." Na nog afscheid van Willem Tomaczek, den dokter en diens vrouw te hebben genomen, zonk de grijsaard in de kussens terug. Hij loosde een diepen zucht — en de ziel ontvlood het afgeleefde lichaam. Veertien dagen later was Willem Tomaczek geheel 532 Vroolijke muziek, lustig gezang en opgewekt gelach verbraken nu en dan de stilte. Als een zilveren band slingerde de Boditza door de velden. Talrijke tenten bedekten over een groote uitgestrektheid den vlakken oever. Bijna voor elke tent brandde een vuur, bij welks schijnsel men de opgeruimde, lachendé gezichten der Hongaarsche soldaten kon onderschéiden. ' De Hongaren hadden de Russen verslagen en tot over de Boditza vervolgd. Generaal Samokof had hier op de grens zijn legerplaats opgeslagen, om zijn dapperen manschappen eenige rust te gunnen. De zwaar gewonden waren naar de naaste stad gebracht, terwijl de licht gekwetsten in eenige groote tenten verpleegd werden. De generaal had voor de vrijwilligers van Johan Camora allen eerbied gekregen. Zulk een dapperheid, zulk een doodsverachting had hij nog nooit gezien. Het had hem getroffen, toen een der vrijwilligers, wiens rechterhand verbonden was, tot hem zeide: „Het hindert niets, generaal 1 Ik heb mijn linkerhand nog, en als kapitein Camora wederom een aanval kommandeert, zal mijn linkerhand voor de rechter niet onderdoen!" Glimlachend had de generaal zich tot Camora gewend met de woorden: „Ik maak u mijn compliment, kapitein 1 Uw vrijcorps is een prachtige aanwinst voor mijn leges!" De generaal had zoo even krijgsraad gehouden met zijn officieren. Na afloop daarvan noodigde hij Camora uit, met hem door de legerplaats te rijden. Deze was zeer vereerd door dit verzoek en gaf er terstond gehoor aan. Toen Camora na zijn rit weer aan zijn tent terugkwam, zag hij een zijner soldaten, Aladdin genaamd, tegen den ingang geleund staan. „Kapitein," sprak de man, „als gij tijd hebt, zou ik gaarne eenige woorden met u spreken." '„Goed, Aladdin! Kom dan maar mee in de tent." „Laat ons liever tusschen de legerplaats en de voorposten aan den oever wat op en neer loopen. Hier zou men ons kunnen beluisteren." 533 „Is het dan iets zoo gewichtigs, dat ge mii hebt mee te deelen?" f „Ja, kapitein!" Zij verwijderden zich. Eensklaps zei Aladdin tot een man, die op eenigen afstand van hen stond: „Zeg eens, Peter 1 als gij geen lust hebt, met de anderen feest te vieren, ga dan slapen. Wij hebben uw gezelschap niet noodig." „En ik het uwe niet!" was het antwoord. „Gij behoeft ons niet te bespieden!" „Dat heb ik niet gedaan, kerel! Ik geloof, dat ge het in het hoofd hebt," zei Peter en ging heen. „Wat hebt ge met dien man, Aladdin ?" vroeg Camora verwonderd. „Kom maar mee, kapitein! Juist over hem wilde ik u spreken." „Waar is Marton ?" vroeg Camora, toen zij de laatste tenten der legerplaats bereikt hadden. „Op zijn post," „Heeft hij dan dienst ?" „Ja zeker, kapitein!" „Gij glimlacht, en ge spreekt zoo ernstig en op zulk een beteekenisvollen toon. Wat beduidt dat toch ?" „Marton heeft werkelijk dienst: hij moet Peter bewaken."„Peter? Och kom!" „Weet ge wel, kapitein, dat die man een nietswaardige schurk is?" „Wat zullen we nu hebben! Gij noemt den secretaris van onzen generaal een nietswaardigen schurk ?" „Ja, kapitein! Ik moet u waarschuwen voor dien man. Als ik in uw plaats was, zou ik den generaal verzoeken om dien pennelikker, die toch nooit een oprecht soldaat kan worden, niet meer in het vuur te laten meegaan." „En waarom niet?" „Omdat de schurk gebruik zou kunnen maken van de gelegenheid, om zijn geweer niet op den vijand, maar op een der onzen te richten." „Aladdin, nu gaat ge toch al te ver! Gij beschuldigt Peter van het voornemen, een sluipmoord te willen plegen!" „Inderdaad, daarop komt mijn beschuldiging neert 534 En ik verzeker u, dat ik goede gronden voor die beschuldiging heb." „Men zal hem belasterd hebben. Hij geniet het vertrouwen van onzen generaal, en" dat is velen een doorn in het oog." „Men heeft hem volstrekt niet belasterd, kapitein! Het geldt hier geen uit de lucht gegrepen praatjes, doch er is sprake van een feit, waarvan ik mij met eigen oogen overtuigd heb." „En wie wordt er dan bedreigd?" „Gij, kapitein 1" „Ik? Och kom !" „Gelooft ge het niet?" „Neen. Hij heeft immers geen enkele reden om mij te haten." L|?3 „Dat weet ik niet," zei Aladdin aarzelend. „Misschien is Peter een werktuig in de hand van een uwer vijanden. Maar dat hij het op uw leven heeft toegelegd, is een zaak waaraan niet te twijfelen valt." „Vergist gij u niet?" „Kapitein, denkt ge, dat ik blind ben ?" „Om 's hemelswil, Aladdin, gij weet er meer van. Wat hebt gij dan gezien?" „Dat de schurk midden in de verwarring van den strijd zijn geweer op u aanlegde en afschoot. Gij werdt er niets van gewaar; maar de kogel floot tusschen ons beiden door." „Och kom!" zei Camora, maar het was hem aan te zien, dat hij niet zoo gerust was als hij het wilde doen voorkomen. „Mijn woord er op, kapitein! En de schoft weet ook, dat ik het gezien heb. Onze blikken ontmoetten elkaar, en een oogenblik strekte ik mijn arm met een geladen pistool naar hem uit. Maar ik vond, dat de schurk geen schot kruit waard was en achtte het beter, hem voor de strop te bewaren." „Aladdin, weet ge wel dat ik verplicht ben, den generaal met uw beschuldiging in kennis te stellen ?" „Dat moet ge ook, kapitein! Maar doe hel liever niet op de wijze zooals ik het u verteld heb en laat mij er buiten. Er zijn nieuwe gevechten ophanden, nietwaar ?" „Ja. Wellicht raken wij morgen reeds handgemeen met de Russische voorposten." „Dat heb ik ook gehoord." 535 „Waarom vraagt ge mij dat?" „Omdat ik het noodzakelijk vind, dat Peter niet deelneemt aan die gevechten. Alleen in dat geval zijt ge veilig voor hem. In het strijdgewoel zou hij zonder gevaar voor ontdekking den sluipmoord kunnen plegen, daar men meenen zou, dat gij door een vijandelijken kogel getroffen waart." Camora schudde peinzend het hoofd. „Ik begrijp den haat van dien man niet," mompelde hij. „Ik ook niet, kapitein 1 Maar heb slechts geduld, wij zullen er wel achter komen." Camora begaf zich terstond naar de tent van generaal Samokof, met wien hij zich ruim een half uur onderhield. Op den schoonen, helderen nacht was een even schoone morgen gevolgd. Majestueus verrees de zon boven den Oostelijken horizon en' haar stralen speelden op de milliarden dauwdruppels, die aan de grasstengels en de heideplanten hingen. Reeds begon er leven in het groote legerkamp te komen, hoewel de reveille nog niet geblazen was. Aladdin was al op, Zoo behoedzaam mogelijk ging hij de tent van Johan Camera binnen, waarna hij naast den slapende plaats nam. Vol belangstelling beschouwde hij het schoone en sympathieke gelaat van zijn vriend, terwijl elke beweging der gelaatsspieren zich onwillekeurig op zijn eigen aangezicht herhaalde. Camora sliep zeer onrustig. Nu eens vertoonde zijn gelaat een uitdrukking van vreugde, dan weer van ernst en zelfs van angst. - Eindelijk ontwaakte Camora. Verwonderd keek hij op, toen hij zijn vriend Aladdin bespeurde. „Wat is er?" vroeg hij. „Een gevoel van onrust dreef mij hierheen, om over u te waken, kapitein! Het was een benauwend voorgevoel een beklemming ik weet niet, hoe ik 't noemen moet." Camora lachte. „Ik waardeer uw bezorgdheid, vriend! Maar gij drijft het heusch te ver!" 536 „Pas op voor Peter, kapitein!" „Een gewaarschuwd man geldt voor twee. Het spreekt vanzelf, dat ik.in het vervolg op mijn hoede zal zijn; maar ik zal er ook voor zorgen, dat mijn voorzichtigheid niet den kant van een kinderachtige vrees uit gaat." Op dit oogenblik werd in het kamp de reveille geblazen. Camora stond op en kleedde zich. Een oogenblik later kwamen Waseli en Andreas het ontbijt binnenbrengen. Camora noodigde Aladdin uit, zijn gast te zijn, en zwijgend gaf deze daaraan gehoor. Nauwelijks had Camora zijn ontbijt genuttigd, of een ordonnans kwam hem mededeelen, dat de generaal' hem wenschte te spreken. Camora begaf er zich onverwijld heen. De generaal ontving den jongen man ernstig en wenkte deze, naast hem te gaan zitten. „Ik heb een slapeloozen .nacht gehad, vriend 1 begon hij, een blad papier nemende, waarop allerlei lijnen en stippen geteekend waren. „Nog altijd is er geen parlementair van het vijandelijk leger verschenen. Daarom vrees ik, dat we onverhoeds aangevallen zullen worden. Die gedachte vervulde mij, toen ik gisteravond naar bed ging en deed bij mij een plan rijpen, waardoor mijn geest zoozeer werd beziggehouden, dat ik niet kon slapen. Ik heb u laten roepen, om mijn plan eerst met u alleen te bespreken." Camora boog. Hij schoof dichter bij den generaal, die steeds zijn oogen op het voor hem liggend papier gevestigd hield. „Ik waardeer ten zeerste dat voorrecht, te meer wijl ik het niet waardig ben," betuigde Camora. Hij wist eigenlijk niet goed, wat hij zeggen moest, en daarom nam hij zijn toevlucht tot deze woorden, die hemzelf een flauwe en onbeduidende beleefdheidsvorm toeschenen. Hetzij de generaal van dezelfde meening was, of dat hij te zeer vervuld was van zijn eigen gedachten — hij antwoordde niet op Camora's betuiging en verdiepte zich eenige oogenblikken in overpeinzingen. Eindelijk sprak hij: „Ik wil onze verdere actie in een bepaalde richting leiden. Het plan is stout en aan de uitvoering zijn 537 wellicht ernstige gevaren verbonden ; maar als het slaagde, zou het tot den vrede kunnen leiden. Ik heb hierop een schets van de positie geteekend. Zie ze eens in. Ik denk wel, dat ge er wijs uit zult worden." Bij deze woorden gaf hij het papier aan Camora over. Deze keek het met een onderzoekenden blik in, maar hij sprak geen woord. „Nu, kunt ge er wijs uit worden ?" „Ik weet niet, of ik mij vergis, generaal! Moet deze lijn de Boditza voorstellen ?" , ,Ja." „En dit zijn de heuvels aan de oevers?" „Juist!" „Dan moet zeker op deze plaats" — hij wees een punt op de teekening aan — „een kamp worden opgeslagen ?" „Begrepen, goéd begrepen! Kapitein, gij hebt een scherpen blik en een helder hoofd 1 Ge hebt dadelijk mijn plan geraden. Wat denkt ge er van ?" „Wilt ge er mij eerst wat meer van vertellen ?" „Zeker, dat is met enkele woorden gedaan. Ik heb het voornemen, het kamp hier op te breken en achter die heuvels te verleggen. De boschrijke hoogten worden dan van posten voorzien. De vijand moet- misleid worden en onze beweging als een vlucht beschouwen." „Nu begrijp ik u 1 Als hij er zich werkelijk door laat misleiden, kunnen wij er zeker van zijn, dat hij de rivier overtrekt om ons te vervolgen." „Juist, zeer juist!" zei de generaal opgewekt. „Wij worden door de heuvels gedekt en de Kussen hebben zich, door de rivier over te trekken, den terugtocht afgesneden. Vóór de vijand, in den rug de rivier — hoe denkt ge er over?" „Als uw plan slaagde, zou het vijandelijk leger volkomen vernietigd worden!" „Juist! Gij vindt het plan dus goed ?" „Ik vind het prachtig, generaal 1" „Help mij dan, om het daarheen te leiden, dat het wordt uitgevoerd I" zei de generaal verheugd en stond op. Een half uur later waren al de officieren in de tent van den veldheer bijeen. Zij hadden alleen diens plan te bespreken, zoodat de vergadering niet lang duurde. 538 Eenstemmig werd het plan goedgekeurd, en vóór den middag was het kamp reeds opgebroken. Onder het spelen der muziek trokken de veschillende afdeelingen in verschillende richtingen af; maar allen hadden het bevel ontvangen, zich achter de heuvels te vereenigen. ' Zoodoende hoopte de generaal, den vijand op een dwaalspoor te brengen. Het was nu stil geworden aan den oever der Boditza. Alleen het klotsen der golven tegen de steile, rotsachtige oevers werd nog vernomen. In het nieuwe kamp werd de grootste stilte in acht genomen. Alle maatregelen werden getroffen om de krijgslist voor de Russen verborgen te houden. De heele heuvelketen was op de toppen met voorposten bezet, die last hadden zich zooveel mogelijk achter het geboomte te verbergen en tegelijkertijd den oever van den stroom goed in het oog te houden Elk rumoer was streng verboden. Zelfs de muziek mocht niet spelen. De gedwongen stilte en werkeloosheid begon al spoedig onaangenaam te worden. Zoowel de generaal als de minste soldaat verlangde reeds den tweeden dag naar een spoedige beslissing. Ongeveer een uur vóór zonsondergang ontstond er op den rechtervleugel der postenlinie eenige beweging. Een bereden ordonnans joeg in ijlende vaart haar de tent van generaal Samokof. Hij meldde, dat de voorhoede van het Russische leger de Boditza had bereikt en aanstalten maakte om de rivier over te trekken. „Ha, eindelijk!" riep Samokof op juichenden toon en gaf terstond de noodige bevelen, waarna hij te paard steeg. Daar zag hij zijn officieren aankomen, waaronder ook Johan Camora zich bevond. „Generaal," sprak deze, „de vijand is in aantocht." „Wij zullen hem verslaan," was het antwoord van den veldheer. Tal van renboden vlogen op hun vlugge paarden van het eene eind der legerplaats naar het andere. Geen enkel signaal weerklonk. Als men de heen en weer loopende manschappen 539 niet had gezien, zou men zelfs niet gedacht hebben dat de nachtelijke rust verstoord was. De generaal met zijn staf scheen overal tegelijk te zijn. Nu eens bevond hij zich aan den rechtervleugel, dan weer gaf hij op den linkervleugel persoonlijk zijn bevelen. Zijn stem klonk forsch en bezielend, recht en fier zat hij op zijn paard en zijn oogen schitterden. Geen uur verliep of het leger was slagvaardig. Na een korte beraadslaging met den generalen staf gaf de generaal zijn instructies voor den aanstaanden aanval. Overste Kotschenbey kreeg het commando over den rechtervleugel, met de opdracht om met zijn regiment rechts om de heuvels te trekken en zijn troepen tot aan de rivier vooruit te schuiven. Tot verbazing van eenige hoogere officieren riep de generaal plotseling Camora, om hem het bevel over den linkervleugel op te dragen. Camora salueerde en riep met geestdrift: „Overwinnen of sterven!" Als de stormwind vloog hij nu met zijn regiment over de heide. De generaal behield het opperbevel over het hoofdcorps. Hij reed naar een heuvel, om deze te beklimmen en van de hoogte af den vijand in het front aan te vallen. Zijn bedoeling was, het vijandelijk leger ongemerkt geheel te omsingelen, en zijn plan scheen dan ook op het punt te zijn, uitgevoerd te worden. De vijand had de rievier achter zich; de vóór hem liggende heuvels waren bezet en op beide vleugels naderde het hoofdcorps Al de Hongaarsche soldaten, van den opperbevelhebber af, tot den geringsten soldaat toe, waren overtuigd dat nog nooit een zoo gunstige en voordeelige opstelling bedacht was. Maar al hield men zich zeker van de overwinning, toch kon men zich niet ontveinzen, dat de strijd verschrikkelijk worden en vele honderden menschenlevens kosten zou. Een salvo van de voorposten op de heuvels zou het teeken voor den aanval geven. Vóór dien tijd zou noch de linker- noch de rechtervleugel iets ondernemen. 540 Alle strijdbare manschappen hadden het kamp verlaten. Alleen de ambulance was achtergebleven, doch zij had reeds de noodige voorbereidende maatregelen genomen om gedurende het gevecht haar plicht te doen. Zij was dieper landwaarts geplaatst en bevond zich een eind van het kamp af. Reeds een uur was verloopen en nog was het teeken tot den aanval niet gegevert. Generaal Samokof had al spoedig bemerkt, dat hij .een groote overmacht tegenover zich had. Als de Russen zich niet verdeelden, maar met al hun kracht in één richting optrokken, kon zijn plan zeer hcht verijdeld worden. Immers, noch Camora noch Kotschenbey waren in staat, met hun regiment den vijand te weerstaan. Werd de rechtervleugel doorgebroken, dan liep de generaal gevaar, zelf in den toestand te geraken dien hij den vijand had toegedacht. Geen wonder, dat hij met bezorgdheid de komende dingen afwachtte. Middelerwijl 4iad Camora, wrevelig over het lange uitblijven van het signaal, zijn soldaten doen oprukken. bamokof, die hiervan niets wist, leidde dit af uit het feit, dat de vijand een zwenking maakte naar den linkervleugel. Nu was er geen tijd meer te verliezen en Samokof beval dan ook, het vuur te openen. De salvo's weerklongen van de hoogte. De vijand dacht dat de Russen op de hoogten waren en richtte daarheen een moorddadig vuur. Ofschoon de stelling van den generaal zeer sterk was, avanceerde de vijand toch met ware doodsverachting. Honderden vielen, maar duizenden namen hun plaats in en stormden tegen de heuvels op. Reeds zag Samokof zich gedwongen, eenige posities te verlaten, om zijn troepen niet te veel bloot te geven. In de gelederen van den vijand werd, toen men dit bespeurde, victorie geroepen. De voorste heuvels waren bestormd. Samokof moest zich steeds verder terugtrekken, om bescherming te zoeken in het woud. Met ongeduldig verlangen zag hij naar de tijding uit, dat de vleugels in het vuur waren gekomen. Maar die tijding kwam niet. 541 Intusschen rukte de vijand steeds verder voort en reeds gaf hij het sein tot een storm-aanval. Plotseling echter veranderde de positie van het vijandelijk leger. Donderende salvo's deden de lucht dreunen. De reeds door den vijand veroverde heuvels werden verlaten, en als dol rende de cavallerie weer naar de laagte terug. De voorgenomen bestorming der heuvels was opgegeven. „Hoera! Camora komt!" riep de generaal en gaf met forsche stem het bevel tot den aanval. Als een orkaan vloog de ruiterij den vluchtenden vijand na, terwijl de infanterie in den looppas*volgde. De rechtervleugel van den vijand trok ijlings op het centrum terug. „God zij dank, ook Kotschenbey komt 1" riep Samokof, terwijl hij zich aan het hoofd der reserve plaatste. Op alle punten begon de vijand in wanorde terug te trekken. Nauwelijks was er een kwartier verloopen, of twee Hongaarsche regimenten verschenen op het slagveld én vereenigden zich met de andere troepen. Nu ontwikkelde zich een hevig bajonet-gevecht, dat bijna een uur duurde. Eindelijk klonk er een lang gerekt gejuich: de .laatste afdeeling van den vijand was op de vlucht geslagen. Onder het juichen der troepen ging generaal Samokof naar Camora, die met zijn soldaten op het laatste oogenblik den doorslag had gegeven en een buitengewone dapperheid aan . den dag had gelegd. Ten aanschouwen van al zijn officieren drukte hij Camora de hand en dankte hem voor zijn tijdige hulp en de betoonde heldhaftigheid. De nederlaag der Russen was volkomen. Het Russische leger, dat 40.000 manschappen had geteld, was nagenoeg geheel vernietigd. Meer dan 30.000 Russen waren gewond, gedood of gevangen genomen, en slechts 10.000 slaagden er in, zich door de vlucht te redden. Willem Tomaczek, Leonard, Aranko en Matthias hadden ook aan den strijd deelgenomen en als door een wonder waT-en zij ongedeerd gebleven. Toen men weer in het kamp was teruggekeerd, 542 zocht Aladdin overal tevergeefs naar Peter, den secretaris van generaal Samokof. De man was echter nergens te vinden. Aladdin deelde dit aan Camora mede, die het op zijn beurt aan den generaal vertelde. „Verwondertgij u daarover, Camora?" vroeg Samokof. „Ik voor mij vind de zaak zeer verklaarbaar. Toen ik hem zei, dat hij niet aan het gevecht deelnemen, maar bij de ambulance achterblijven zou, sprak hij geen woord en klemde de lippen opeen, terwijl zijn oogen fonkelden. Blijkbaar begreep .hij, dat hij verraden was, en nu zal hij er van door zijn gegaan. Ik wensch u geluk met zijn vlucht. Voorloopig hebt ge niets meer van hem te vreezen. Het zal echter zaak zijn, dat ge op uw hoede blijft, want het is niet onmogelijk, dat hij door iemand betaald wordt om u te vermoorden — en dan zal hij u zeker niet met rust laten." Camora zocht zijn eigen tent weer op. De woorden van den generaal hadden hem op een vermoeden gebracht. Was Peter wellicht een handlanger van graaf Frits Moranden ?.... XL. *§|| Op de Voorposten. Het is een klein en armoedig dorpje, waarheen wij onze lezers nu voeren. De omstreken zijn woest en moerassig. Wij treden een kleine hut binnen. Een benauwde atmosfeer vervult de lage ruimte. Op den leemen vloer loopen kippen en ganzen in het vertrek rond, zonder zich aan de personen te storen, die om een ruwe tafel zitten en een luid gesprek met elkaar voeren. Het gesnater der ganzen en het kakelen der kippen # klinkt boven de ruwe en vertoornde stem uit van éen man, die juist een hevigen vuistslag op de tafel heeft gegeven. „De duivel mag mij halen, als ik nog langer dan acht dagen in dit krot blijf zitten! Peter, je bent een ezel! Had ik zulk een lenig lichaam als jij, dan hadden wij ons doel al lang bereikt." „Ge hebt goed praten, mijnheer de graaf!" zei 543 Peter, in wien onze lezers den gewezen secretaris van generaal Samokof herkennen. „Ben ik niet dag en nacht op de been geweest? Is het soms mijn schuld, dat ik geen enkel middel weet om die verwenschte speurhonden te misleiden ?" Aan de tafel zat nog een derde persoon. Hij heette Markus en was een knecht van graaf Frits Moranden. Terwijl de graaf en Peter bovengemeld gesprek voerden, had Markus met een spottend lachje voor zich gekeken. „Waarom lach je, schurk ?" donderde de graaf hem toe. Markus^ richtte zijn kleine, geslepen oogen op den graaf en antwoordde: „Waartoe hebben wij zooveel kleeren meegenomen, als wij ze niet gebruiken ?" „Ezel, je weet toch evengoed als ik, dat de rommel nergens voor dient! Er wordt geen jood of boer in het leger gelaten. Ieder die naar het leger wil gaan, wordt door de voorposten teruggestuurd." „Ja, dat heb ik nu al tweemaal ondervonden," beaamde Peter. „Mijnheer de graaf, hebben de boeren die wij als proef uitgezonden hebben, het u ook niet gezegd ?" „Ja zeker!" „Dan zie ik niet in, waarom ge mijn voorslag niet aanneemt. Laat ons om de troepen heen trekken en van achteren trachten binnen te dringen". „Ezel, hoe zult ge u van daar in jverbinding stellen met ons leger ? De generaal wacht eiken dag op een bericht en wij zitten nog altijd hier, zonder dat wij iets hebben kunnen uitvoeren". „Dat is de schuld van Stephan," meende Peter. „Hij heeft ons zeker verraden. Generaal Samokof en Camora zullen er wel feestelijk voor danken, hun sterke stellingen te verlaten". Weer sloeg de graaf met de gebalde vuist op de tafel en zijn oogen schoten vuur. Toen riep hij: „Zij moeten daar weg!" „Dat ben ik volkomen met u eens, mijnheer de graaf!" zij Markus bedaard. „Het is echter de vraag maar, of zij willen weggaan". „Uit eigen beweging zeker niet!' Wij moeten hen door een list bewegen, hun gedekte stellingen te verlaten. Zij moeten er uit, zij moeten het groote 544 moeras in den rug hebben*—en dan is hun ondergangzeker!" 8 * „Dat is gemakkelijk gezegd," hernam Markus en wederom glimlachte hij spottend. „Bedenk dan zoo'n list maar eens, mijnheer de graaf 1" „Kanalje, waarvoor heb je dan je hersens ? Span je toch een weinig in! En jij ook, Peter! Jij bent een pennelikker en hebt al zooveel sluwe plannen beraamd". Markus en Peter haalden de schouders op en gaven geen antwoord. Een langdurig zwijgen volgde. Plotseling vroeg de graaf aan Peter: „Wanneer zou de boer terug kunnen zijn ?" „Nu, vóór zonsondergang zal hij wel terug zijn, als hij er niet door is gekomen". „Dan moeten wij nog meer dan twee uur wachten!" „Ik vertrouw den boer niet, mijnheer de graaf 1" zei Markus aarzelend. „Wat is dat nu weer ?" viel de graaf uit. „Waarom vertrouw je hem niet?" „Gij hebt hem te veel geld gegeven. Ik zag een verdachten gloed in zijn oogen. Als hij maar niet met het geld op den loop is gegaan!" „Jij hebt ook altijd zwarigheid en bent een echte ongeluksprofeet!" „Hij kan toch zijn vrouw en kinderen niet verlaten." „Ha, wat geeft zoo'n boer om vrouw en kinderen! Ik vind dat ge hem te veel geld hebt gegeven." „En ge hebt zelf die som voorgesteld!" „Jawel, maar ik had toen nog geen vermoeden, dat de boer niet te vertrouwen was." „Houd op met je geleuter, want zoo kun je ten eeuwigen dage aan den gang blijven. De kogel is nu eenmaal door de kerk en gedane zaken nemen geen keer." „Als ik in uw plaats was geweest, mijnheer de graaf, dan had ik de zaak anders aangepakt." „Hoe dan ?" „Ik weet niet, wat ge in het Hongaarsche leger wilt uitvoeren; maar zooveel kan ik u zeggen: als het alleen er op aankomt, het kamp binnen te dringen, MAGAZIJN „DE ZON". Heeren- en Kinderkleeding, Regenjassen en Mantels. SPECIAAL ADRES in alle soorten WERKMANSGOEDEREN alles GECONFECTIONEERD en NAAR MAAT. JOH. LUYKEN. Steeds ruime sorteering van HOEDEN en PETTEN. Inrichting voor het vervaardigen van ENGELSCHE- EN UNIFORMPETTEN naar ieder gewenscht model. Hooge Zijden Hoeden, Priestersteken en Bonnets. i'isk't Aanbevelend, JOH. LUYKEN. ACHTERSTRAAT 13 ROOSENDAAL (N.-B.) WEDERVERKOOPERS GENIETEN RABAT. v i— f an het prachtige, vorige verhaal: STRIJD EN ZEGEPRAAL of GODS WEGEN ZIJN WONDERBAAR, zijn zoolang de voorraad strekt nog volledige exemplaren verkrijgbaar tegen den prijs van 70 cent in losse afleveringen, of gebonden a f 1.- Dit schoone verhaal van ruim 400 bladzijden druks, bevat een schat van boeiende en leerzame lectuur voor jong en oud. Onze agenten zullen gaarne de bestelling aannemen en prompt uitvoeren. De Uitgeefster. 2if®££ Katholieken, •ggg*»»g»®ggg koopt niet in winkels, waar o n z e d e 1 ij k e of N. Malthusiaansche artikelen worden verkocht of voorhanden zijn; ^koopt aan stationsboekenkasten alleen die lectuur, welke zeker geen gevaar oplevert. IP^^'f^ Zoolang de voorraad strekt worden door onze agenten volledige exemplaren geleverd van het vorige, zeer schoone verhaal: Verloren en Wedergevonden of De leidende hand der Voorzienigheid, a f 1.10 in losse afleveringen, of a f 1.40 gebonden. De Uitgeefster.