f 0.30 Verdient de Zending onze belangstelling ? UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU TE OEGSTGEEST 1922 Verdient de Zending onze belangstelling? UITGAVE VAN HET ZENDINGSBUREAU TE OEGSTGEEST 1922 INHOUD. Pag. Inleiding 3 Kerk en Zending 3 De Classicale Zending 4 Samenwerking van Ned. Zend. Corp 5 Ned. Zendingsschool en Zendingsconsulaat 6 Verhouding tot inwendige Zending 7 Zendingsarbeid in Ned. Indië 8 In de dagen der Compagnie 10 In de 19e eeuw U In onze dagen 12 Het Zendingsonderwijs 16 Medische Zending 19 Maatschappelijk werk der Zending 20 Zijn de inlandsche Christenen lui? 23 Beteekenis van de Zending voor de Koloniale Politiek .... 24 Regeering en Zending 25 Vergelijking met de Roomsche Zending 26 Practische leiding van den Zendingsarbeid .... 28 De Zending kost zooveel geld 28 uc nuiiiiiusiraue uer /.enuing zy De Ned. Zend. School veel te groot en te duur 30 Inleiding. Was Israël „uitverkoren om Gods naam te dragen onder de Heidenen" — Jezus Christus is gekomen om Israëls roeping vol te maken. Hij is de Heiland der wereld. Wie door Hem zijn overgezet in een nieuwe wereld, worden geheel in beslag genomen door de éene groote tegenstelling van het leven met Christus en zonder Hem. Zij kunnen eigen zaligheid alleen werken in arbeid om het heil van den naaste; zij zijn geordend tot zendelingen. Christen-zijn en zending zijn voor hen niet met elkander verbonden door een min of meer willekeurig -f teeken; Christen-zijn en zendingsman-zijn behoort voor hen onmiddellijk bij elkander. Het „zendingsgebod" is voor hen niet iets uiterlijks, het is de wet, geschreven in hunne harten „Wij kunnen niet zwijgen".J) Indien zending de natuurlijke levensuiting van den Christen is, dan is zij het vanzelfsprekend ook van de Kerk. 't Terrein der zending ligt niet naast de Kerk. De georganiseerde Kerken zijn in oude tijden voortgekomen uit den zendingsarbeid en zoo geschiedt het heden nog. Wij staan met onze georganiseerde Kerken op het zendingsterrein, op het terrein dat Christus heeft vrijgevochten en dat Hij door Zijne getuigen zoekt uit te breiden tot de einden der aarde. Wij moeten er ons steeds meer van bewust worden, dat er in de wereld een groote beweging gaande is en dat de Kerk geplant is op zendingsterrein. De ervaring leert echter, dat vele Christenen en ook de Kerk nog vaak de zending beschouwen als iets aparts, niet ons werk, maar uw werk (van de zendingscorporaties). De beneden-werkelijkheid is, dat ons in de Kerk het gevoel drukt, dat men zich niet meer op zijn oorsprong bezint en met een af te keuren gemakkelijkheid de zendingsactie overlaat aan hen, die daarvoor meer speciaal zijn aangewezen. Doch dit willen wij, zendingsmannen, niet. Wij willen in de rij staan. De Kerk moet zich harer roeping bewust worden. Volgt hieruit, dat alle practische Zendingsarbeid moet uitgaan van 1) Men leze Dr. F. J. Fokkema: De predikant en de zending; ld.: Onze Zendlagitaak. 4 de Kerk in instituonairen zin, dat deze arbeid geleid moet worden door de organen der Kerk? De Gereformeerde Kerken in Nederland beantwoorden deze vraag bevestigend: de zending moet uitgaan van de plaatselijke JCerken, een decentralisatie, die nochtans centralisatie niet uitsluit (vereenigde kerken, deputaten). De Gereformeerde Kerken van Schotland benoemen een zendingscommissie, bij welke de leiding van het werk berust. In de Ned. Herv. Kerk is geen kerkelijke zending. In den loop der historie is de practische zendingswerkzaamheid gekomen voor rekening van verschillende vereenigingen, die haar voedingsbodem goeddeels vinden in de Ned. Herv. Kerk. Wij mogen het oog niet sluiten voor hieraan verbonden voordeden. De Kerken hebben haar geloofsbezit geformuleerd en bij deze formuleeringen deels het oog gehad op te bestrijden dwalingen. Zij hebben hare inrichtingen, practische uitwerking van beginselen, niet in het ijle, maar in bepaalde omstandigheden. Op de zendingsterreinen, waar volken leven met een geheel andere denk-, gevoels- en wilswereld, waar geheel andere dwalingen te bestrijden zijn, zal de formuleering van het geloofsbezit een andere zijn. Eveneens zal de practische uitwerking van beginselen in geheel andere omstandigheden, een andere inrichting ten gevolge hebben. Het is de vraag, of de Kerken nog genoeg lenigheid bezitten, om dit te kunnen aanvaarden. Eveneens of de Ned. Herv. Kerk in hare organisatie genoeg lenigheid bezit voor het leiden van het zendingswerk en het besturen van een zendingsterrein. In allen gevalle zou een abrupt afbreken van de vereenigings-zendingswerkzaamheid en een in de plaats hiervan stellen van Kerkelijke zendingswerkzaamheid niet in het belang der zending zijn. Evenmin mogen wij echter het oog sluiten voor het nadeel van den bestaanden toestand, die wel mede de oorzaak is van bovenbedoelde ervaring van afzonderlijk staan. Zoowel ter wille van de zendingsvereenigingen als van de Kerk moeten deze beide naar elkander toegroeien. De classicale zending is een goed middel, om dit naar-elkandertoegroeien te bevorderen, 't Is niet gemakkelijk deze te teekenen, omdat zij in verschillende classes verschillende vormen vertoont. In sommige vertoont zij het karakter van geld-bijeenbrengen voor een bepaalde vereeniging, in andere heeft zij een veel meer uitgesproken kerkelijk karakter. De vereenigingen moeten voor deze classicale zendingscommissies ruimte maken. Zij hebben dit gedaan door haar in de gelegenheid te stellen een „eigen zendeling" of eigen zendingspost te kiezen, dezen met haar in betrekking te brengen, correspondentie tusschen beiden toe te staan, berichten van het arbeidsveld te verschaffen ter wille van de propaganda, enz. enz. Zij hebben onder bepaalde, niet al te bezwarende voorwaarden aan deze commissies het recht verleend, zich 5 door een door haar aan te wijzen persoon te doen vertegenwoordigen in de Hoofdbesturen en aan deze personen vol stemrecht, of gedeeltelijk stemrecht (N.Z.V.) verleend. Zoo hebben de classes gelegenheid verkregen, niet alleen om zich op de hoogte te stellen, maar ook om op den gang van zaken invloed te oefenen. Natuurlijk kan en moet er nog meer gedaan worden Maar waar kerk en zending zoolang langs elkander zijn heengegaan, kan niet verwacht worden, dat zij elkander plotseling geheel vinden; slechts stap voor stap kan de oplossing van dit vraagstuk verkregen worden. Wij noemden zooeven den „eigen zendeling". Deze eigen zendeling en zijn arbeidsveld is een geschikt middel om de aandacht te concentreeren en belangstelling te wekken. Doch dit werken voor eigen zendeling of zendingspost mag niet leiden tot exclusivisme, 't Is de vlag, waaronder men optrekt, de hefboom, waarmede het zendingsleven in het classicale ressort naar boven wordt gewerkt. Een classicale zendingscommissie stelle zich tot taak, om alles wat in haar ressort voor de zending geschiedt, van welke corporatie ook uitgaande, te kennen, te beschermen en te verzorgen. Vermeerdering van inkomsten voor eigen zendeling mag niet geschieden ten koste van het bestaande. Deze houding tegenover verschillende zendingscorporaties kan des te gemakkelijker worden aangenomen, naarmate de verhouding dezer corporaties onderling in den laatsten tijd is verbeterd. Geruimen tijd stond men vrij ver van elkander, om 't niet sterker te zeggen. Men vreesde, dat krachtige actie voor de eene aan de inkomsten van de andere afbreuk zou doen. Men bedacht niet, dat Nederland nog lang niet aan de grens van zijn draagvermogen is ten opzichte der zending, en dat bij zendingsactie in het vaderland niet het onmiddellijk geldelijk resultaat op den voorgrond moet staan, doch verdieping van het geestelijk leven. Bloeit dit, dan volgen de offers voor de zending vanzelf. Daarom is de zendingsactie in het vaderland van alle zendingsvereenigingen in den grond éen. Geconcentreerd optreden is al meergebiedende eisch. 't Kan, omdat zij haar eenheidspunt vinden in Christus. Toch zou het geen aanbeveling verdienen de verschillende zendingscorporaties te doen samenvloeien in één groote vereeniging. Nu de opleiding gecombineerd is, zou het finantieel voordeel hiervan gering zijn. Combinatie met Luthersche en Doopsgezinde vereenigingen is uitgesloten. Maar ook samensmelting van die corporaties, die hoofdzakelijk haar voedingsbodem vinden in de Ned. Herv. Kerk, is niet aan te bevelen. Zij hebben haar historisch recht van bestaan. Zij hebben het zendingsleven in ons land doen groeien en vertoonen Ook thans nog, zelfs nadat verschillende reeds jaren in zeer nauwe samenwerking met elkander arbeiden, haar eigen karakter. Federatieve samenwerking is echter een eisch destijds. Hiertoe 6 dringt de nood der wereld, die van het zendingsveld en hier te lande. Wat haar samenbindt is van veel meer beteekenis dan wat haar scheidt. De zending heeft hare internationale (of supranationale) belangen en kwesties. Een gedragslijn der Engelsche Regeering b.v. kan ook beteekenis hebben voor de Nederlandsche zending. Er moeten zendingsdeskundigen zijn, die deze vragen onder de oogen kunnen zien en het internationaal verkeer kunnen onderhouden. De zendingscorporaties zijn te klein, om ieder voor zich deze deskundigen te kunnen onderhouden. In Indië zijn allerlei vragen aan de orde, in verband met de houding der Regeering en tegenover haar, die gemeenschappelijk overleg eischen. Deze beginselen hebben reeds geleid tot de volgende practische resultaten: In 1905 hebben het N. Z. G. en de U. Z. V. eigen opleiding gestaakt en tezamen de Nederlandsche Zendingsschool gesticht. In het bestuur dezer school benoemen zij ieder drie leden, terwijl als adviseerende leden zitting hebben de penningmeester, de rector en de directoren. In 1917 werd zij uit het oude gebouw van het N. Z. G. te Rotterdam overgebracht naar Oegstgeest. In 1919 sloot de N. Z. V. zich aan als deelnemende corporatie; zij verkreeg dezelfde plichten en rechten. In plaats van drie opleidingsinstituten is er thans éen centraal instituut, waarvan ook andere corporaties, als het Java-Comité,de Geref. Zendingsbond, de Doopsgezinde Zending, de Broedergemeente te Zeist gebruik maken. Voor de Indische Kerk leidt de Zendingsschool hulppredikers op. Sedert 1920 maakt ook de Vereeniging tot opleiding van evangelisten van haar gebruik. In October 1904 werd de toenmalige director van het zendelinghuis van het N. Z. G., tevens secretaris des Genootschaps, benoemd tot director der U. Z. V. In 1901 was hij reeds benoemd tot lid en weldra tot secretaris van het Sangi- en Talaud-Comité. Sedert 1905 hadden deze drie corporaties dus denzelfden secretaris. In 1908 werd hem een collega toegevoegd en in 1913 sloot de Rheinische Missionsgesellschaft, op voorstel van haar hulpvereeniging te Amsterdam, zich bij deze combinatie aan. In laatstgenoemd jaar werd besloten tot de instelling van een directie met drie directoren, aan welke de Hoofdbesturen eenige, trouwens beperkte bevoegdheden verleenden; in Mei 1914 trad de derde zendingsdirector in functie]). Het onder leiding dezer directie werkende Bureau werd tegelijk met de Zendingsschool in 1917 naar Oegstgeest overgebracht en in het volgend jaar gaven de Hoofdbesturen hun toestemming om, terwille van een eenvoudiger administratie, voor het Zendingsbureau rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Het heeft echter geen eigen middelen, maar administreert alle zaken voor de samenwerkende corporaties. In geval van een 1) In 1921 werd deze benoemd tot reetor N. Z. S.; In de vacature Is nog niet voorzien. 7 vacature in de directie treedt de door de Hoofdbesturen benoemde „Commissie van Samenwerking" op, bestaande uit de voorzitters dier besturen en van de N. Z. S., benevens de leden der directie. Deze commissie maakt een voordracht op, waaraan de Hoofdbesturen echter niet gebonden zijn. Sedert 1919 is er ook een gemeenschappelijke penningmeester. De eigen publicaties zijn sedert 1 Jan. 1918 vervangen door het Nederlandsch Zendingsblad. In 1922 besloot de Ned. Zend. Ver. ook tot het Zendingsbureau toe te treden; d.w.z. dat Ds. M. Lindenborn, Director van de N.Z.V. lid wordt van de Directie te Oegstgeest, als zoodanig dus mede de reeds samenverbonden corporaties gaat dienen, terwijl dezelfde Directie voortaan ook als zoodanig voor de N.Z.V. zal optreden. De verdere wijze van samenwerking zal naar gelang de practijk zulks eischt worden geregeld. Ze treedt in werking op 1 Sept. 1922. Sedert 1906 werken onder leiding van het Nederl. Bijbelgenootschap alle Protestantsche Zendingscorporaties samen in het Zendingsconsulaat <), aan hetwelk de vertegenwoordiging van de Protestantsche Nederlandsche Zending bij de Regeering in Indië werd opgedragen. Behalve deze georganiseerde samenwerking is er ook een occasioneele met anderen in het organiseeren van zendingsconferenties voor predikanten, evangelisten, onderwijzers e. a., in het verzenden van een gemeenschappelijke Pinkstercirculaire e. d. Deze toenadering tusschen de vereenigingen vergemakkelijkt de verhouding tot de Kerk en de taak van deze tegenover de zending. Maar zal de vervulling van de taak der zending, in het bovenstaande voortdurend gezien als „Uitwendige zending", die der toch meer voor de hand liggende taak der „Inwendige zending" niet in den weg staan? Vraagt de arbeid in de naaste omgeving niet het eerst onze belangstelling? Eigenlijk is dit een academische vraag. De geschiedenis leert dat de mannen der Inwendige zending ook altijd de Uitwendige in 't oog gehad hebben (Francke, O. G. Heldring, J. van Dijk) en omgekeerd. De ervaring leert dat steeds en overal de vrienden der Uitwendige zending dezelfde zijn, welke bij den arbeid der Inwendige vooraan staan. Historisch gesproken is de . Inwendige zending de dochter der Uitwendige; zal de dochter de moeder dooden? — zij zal 't niet kunnen dan tot eigen schade. Bovendien gaat deze vraag uit van de veronderstelling, dat zending een last is, dat zij leeft van halen. Maar zij leeft van geven. Wie zending heeft leeren zien als natuurlijke levensuiting van Christen en Kerk, vraagt niet: met hoe weinig kan ik volstaan, maar: hoever mag ik 1) De Salatiga Zending heeft zich onttrokken. 8 gaan? Het Evangelie is de boodschap voor de geheele wereld, voor de gansche menschheid. Zeker, de apostelen moesten beginnen te Jeruzalem; maar wat zou er van de wereld geworden zijn, indien zij niet verder waren gegaan, voordat geheel Jeruzalem tot de gemeente was toegebracht? De akker is de wereld; en het is onverantwoordelijk een deel van dien akker onbearbeid te laten liggen, totdat op een ander deel de oogst rijp is. Daarenboven: het Evangelie is zóó rijk, dat niet éen land of éen werelddeel al zijn rijkdom kan weerkaatsen. Al de rijkdom zal eerst gezien worden, wanneer alle volkeren in hun eigen taal den lof van God vertólken. Wie eigen stem tot volmaaktheid wil brengen, zonder die van anderen te willen hooren, ziet zich niet alleen die volmaaktheid ontgaan, doch zal eigen stem steeds minder vol hooren klinken. De akker is de wereld. Doch het is voor de Nederlandsche Christenheid als vanzelfsprekend, dat zij dat deel van den wereldakker gaat bewerken, waarmede God haar door den loop der geschiedenis heeft in aanraking gebracht n.1. Indië. De Nederlandsche zending werkt dan ook in Ned.-Indië. Wel was er een Zending in China, maar deze is overgedaan aan de Amerikanen. Wel is er een Egypte-zending, maar deze is klein en een bevestigende uitzondering van den regel dat de Nederlandsche zending werkt in Ned.-Indië, en dan nog voornamelijk in Ned. Oost-Indië. Suriname is overgelaten aan de Moravische Broedergemeente, die voor dezen arbeid zeker wel meer steun van de Nederlandsche Christenheid mag ontvangen, dan zij daadwerkelijk krijgt. Wij noemden het als vanzelfsprekend, dat de Nederlandsche zending zich beperkt tot Indië. Toch mag zij dit niet exclusivistisch doen, op gevaar af van te sterven als de band tusschen Nederland en Indië eens zou worden verbroken en zending hier niet meer mogelijk zou zijn. Hierbij komt dan nog, dat men de toestanden in Ned.-Indië onmogelijk goed kan verstaan, tenzij men deze in verband brengt met de geestijke stroomingen in andere landen. Het is bekend welk een invloed het resultaat van den oorlog tusschen Rusland en Japan in Indië heeft geoefend. Wat in Britsch-Indië geschiedt, blijft niet zonder gevolg voor Ned.-Indië. Het besef van onze roeping tegenover de menschheid doet ons wel den blik richten naar - en de hand aan den ploeg slaan in Indië, maar ons werken aldaar dwingt ons ook het oog te blijven richten op de wereldzending. Een bezwaar tegen ons werken in Ned.-Indië is dat de Nederlanders aldaar het overheerschende volk zijn en dat men uit de hand van dezen niet gemakkelijk den nieuwen godsdienst aanneemt. Toch moet erkend worden, dat de arbeid van Duitschers en Amerikanen er niet 9 gemakkelijker is. Want het nationaal gevoel, dat slechts bij enkele der meest beschaafde volken in Indië (vooral het Javaansche) ontwikkeld is, spreekt minder dan het rasinstinct; en dit komt evenzeer tot uiting tegenover Duitschers e.a., als tegenover Nederlanders. 't Wordt wel eens als een bezwaar tegen de Zending genoemd, dat zij den Indiërs een hun vreemden godsdienst opdringt. Hiertegenover stellen wij, dat het Evangelie de boodschap is voor de geheele wereld. Maar bovendien is onze Bijbel tot ons gekomen uit het Oosten en wij verstaan dien beter naarmate wij ons inleven in de Oostersche mentaliteit. Wie Indië eenigszins kent, zal dadelijk toegeven, dat de Bijbel veel dichter bij den Indiër staat dan bij ons en dat heel veel Bijbelsche toestanden en uitspraken heel wat beter begrepen worden, wanneer wij Indië kennen. Wanneer men toch zegt, dat het Christendom als ontstaan onder een Semietisch volk ongeschikt is voor den Maleier, dan vergete men niet dat de afstand, welke ons van de Semieten scheidt zeker niet minder groot is dan die welke den Maleier van- hen scheidt. Heeft het Evangelie zijn kracht betoond onder de Indo-Germanen, waarom zou het deze niet betoonen onder de Maleiers? Evenmin vergete men, dat ook de Islam van Semietischen oorsprong is en vastgesnoerd zit aan een door en door Semietisch systeem. En dan het bezwaar van opdringen I De zending tracht een getrouwe getuige, een levende brief van Christus te zijn. Maar zij weet, dat de bekeering van een menschenziel een wonder van Gods genade is, hetwelk zij niet vermag te bewerken. Als zij in gehoorzaamheid hare roeping om getuige van Christus te zijn, vervult, dan mag zij met vertrouwen de uitkomst stellen in Gods hand, die op Zijn tijd wasdom zal geven aan het uitgestrooide zaad. Hierbij komt nog, dat de Indiërs meestal emotioneele typen zijn. Wilskracht, energie, initiatief zijn weinig ontwikkeld. Wanneer men de leiding van den zendeling heeft aanvaard, blijft men veel te lang tegen hem aanleunen. Voor allerlei vraagt men voorschriften (prentah) en men weet nog zoo weinig van uit het in Christus gegeven levensbeginsel zelf den weg te vinden Wanneer de zending nu tegenover dergelijke lieden opdringerig zou optreden, zou zij juist het tegendeel bereiken van wat zij wenscht. De ontwaking van Indië drijft de zending krachtig in haar eigen richting, in de richting van het echt Protestantsch beginsel van nietopdringen. Alle dwang, alle drang zelfs moet haar vreemd blijven. De zendigsdienst, aan de Indiërs bewezen, moet met ootmoedigheid worden verricht. Deze ootmoedigheid mag er echter niet toe leiden, ook maar eenigszins te verbergen, dat de zending een werk is, dat ondernomen wordt 10 in gehoorzaamheid aan- en ter verheerlijking van Jezus Christus, 't Heeft in Hem zijn uitgangspunt en doelwit en moet in al zijn verschillende onderdeelen van Hem getuigen. Wij zouden deze mogelijkheid zelfs niet veronderstellen, ware 't niet dat er zijn, die de Zending in deze richting willen dringen. Zij zijn warme voorstanders van uitgebreider bemoeienissen van cultuurvolken met die, welke geacht worden niet of minder beschaafd te zijn, maar zij willen bij deze aanrakingen zorgvuldig het godsdienstig gebied vermijden. In deze richting kan de Zending zich niet laten dringen. Zij is, zij 't helaas in veel zwakheid, getuige van Jezus Christus of zij is nietl Maar bovendien vragen deze cultuur-mannen het onmogelijke. Want zij vergeten, dat juist bij de volken in Indië cultuur en religie ten allernauwste verbonden zijn, gelijk trouwens ook de Westersch Europeesche cultuur een goed deel religie in zich bergt. Zij eischen dus het onmogelijke, wanneer zij deze culturen met elkander in verbinding willen brengen en inmiddels het religieuse terrein onaangeroerd willen laten. Zeer merkwaardig is het ook op te merken, hoe in deze kringen meestal een zeer bedenkelijk bewustzijn van de superioriteit van eigen cultuur aan den dag treedt, waardoor men zich gerechtigd acht die aan anderen op te dringen. In zendingskringen daarentegen streeft men hoe langer zoo meer naar bescheidenheid, hiertoe gedreven door betere kennis en daardoor hoogere waardeering van het bezit der volken, met welke men in aanraking komt. Eischen, dat alleen Westersche cultuur wordt gebracht zonder Evangelie, beteekent Heidendom en Islam ondermijnen en tegelijkertijd aan Christus het zwijgen opleggen. Hebben wij in het voorgaande de zendingstaak kort geschetst - nu willen wij de vraag beantwoorden, hoe de Nederlandsche zending deze taak in Oost-Indië vervulde in 't verleden en in het heden vervult. "Wat wij in Indië deden in de dagen der Compagnie. De Nederlanders zijn onder de Protestantsche koloniseerende natiën de eersten geweest, die de verbreiding van het Evangelie zich tot taak hebben gesteld. Eerst in het tweede octrooi der Compagnie, 20 jaren na haar oprichting, dus in 1622 verleend, wordt over de verbreiding van het Evangelie onder niet-Christenen gesproken. Niettemin hadden de Heeren XVII reeds in de instructie van den eersten Gouverneur-Generaal Pieter Both, gedateerd 14 November 1606, de „verbreiding van den naam van Christus" en het bevorderen van de „zaligheid der onchristenen" onder zijn plichten vermeld. In overeenstemming met de begrippen van dien tijd werd dus de Zending als het werk der overheid beschouwd. De nadeelige gevolgen daarvan zijn niet uitge- 11 bleven Maar het is in hooge mate oppervlakkig om, zooals menigmaal geschiedt, niet anders dan afkeurend te spreken over den Zendingsarbeid onzer voorvaderen. Onder de predikanten, die zich aan Zendingsarbeid gewijd hebben, zijn ettelijken, die met eere mogen worden genoemd; wij vermelden slechts de namen van Sebastiaan Danckaerts en Justus Heurnius. Het beroemde seminarie van Walaeus, dat helaas slechts van 1623—1633 bestond, toont dat men in Nederland toen reeds besefte, Iwat men nu nog lang niet overal erkent) dat voor den arbeid op het Zendingsveld een speciale opleiding noodig is. De Maleische bijbelvertaling van Leidekker, gestorven in 1701 is voor rekening der Compagnie uitgegeven; onder een belangrijk deel der Inlandsche Christenen wordt ze thans nog gebruikt. Natuurlijk voelde men in die dagen nog niet den plicht zich te verdiepen in het godsdienstig leven van niet-Christelijke volken; het heidendom noemde men duivelsdienst en den Islam een „contagieuse secte". Des te meer opmerkelijk is het, dat er zooveel van dit werk onzer voorvaderen is overgebleven, vooral als men bedenkt, dat toen na ongeveer een halve eeuw het verval der Compagnie begon ook de belangstelling voor het Zendingswerk gestadig afnam, zoodat eindelijk de heiden-Christelijke gemeenten vrijwel aan haar lot werden overgelaten. Dat niettemin de kerstening van Ambon en de Oeliassers haar beslag kreeg; dat het Christendom vasten voet kreeg op de Sangi- en Talauer eilanden en in de Minahassa is zeker een feit van groote beteekenis. Wat wij in Indië deden gedurende de 19de eeuw. Het Nederlandsch Zendelinggenootschap, gesticht in 1797, kon eerst in 1815 zijn eerste zendelingen naar Indie laten afreizen. Zij beijverden zich allereerst om de verwaarloosde Christengemeenten nieuw leven in te blazen; ten opzichte van het Oostelijk gedeelte van den Archipel heeft de vrome en ijverige Jozeph Kam zich zeer verdienstelijk gemaakt. Achtereenvolgens werden in bewerking genomen, de Minahassa, 1831 N.Z.G.; Borneo, 1838 R.M.G.; Oost-Java, 1848 N.Z.G ; Japara, 1851, Doopsgez. Zending; Sangi en Talaud, 1855, aanvankelijk zendelingwerklieden, later het Sangi- en Talaud-Comité; Nieuw-Guinee, 1855 aanvankelijk zendeling-werklieden, sedert 1862 de UZ.V.; de Bataklanden op Sumatra, 1861, R.M G ; Midden-Java, Zuidelijk gedeelte, 1861, Gereformeerde Zendingsvereeniging, later Gereformeerde Kerken; Soenda-landen, 1862, N.Z.V.; Nias, 1865, RM.G.; Halmahera, 1866, U.Z.U.; Midden-Java, Noordelijk gedeelte, 1869 Ermelosche Zendingsgemeente, later Salatiga-Zending; Madoereezen, Oost-Java, 1897, JavaComité; Boeroe, 1885, U.Z.V.; Soemba, 1887, Christelijk Gereformeerde Kerk, later Gereformeerde Kerken; Midden-Celebes, 1892 N.Z.G; Bolaang-Mongondou, 1904, N.Z.G.; Z.O. Celebes, 1916, N.Z.V. Hiermede zijn althans de voornaamste Zendingsvelden genoemd. Het 12 Java-Comité, de Doopsgezinde Zending en het N.Z.G. werken ook nog op Sumatra; de R.M G. op de Mentawei-eilanden en Enggano; de Luthersche Zendingsvereeniging op de Batoe-eilanden. De Protestantsche Kerk in Indië, die in de Residentie Ambon, in de Minahassa en op Timor en eenige omliggende eilanden zeer belangrijke Inlandsche ressorten heeft, verricht met vooral in den laatsten tijd toenemende kracht zendingswerk op de Zuidooster en Zuidwester eilanden en op Celebes. Ambon en de Oeliassers, de Minahassa en een deel der Bataklanden op Sumatra kunnen als gekerstend beschouwd worden. Op de Sangien Talauer eilanden nam het aantal Christenen zeer belangrijk toe, zoodat ze thans voor 2/3 gekerstend zijn. Sedert 1897 ontstond een beweging naar het Christendom op Halmahera, waar thans het aantal Christenen ongeveer 8000 bedraagt. Op Boeroe begon reeds kort na den aanvang van den arbeid de overgang tot het Christendom, het aantal gedoopten bedraagt daar ongeveer 3000. Zeer merkwaardig is het op Java verkregen resultaat, waar een 28000 Mohammedanen tot het Christendom overgingen, een cijfer, dat nergens op eenig arbeidsveld onder Mohammedanen werd bereikt. In den loop der 19e eeuw vermeerderde het aantal Inlandsche Christenen in Nederl. Oost-Indië met 550 a 600.000 zielen. Wat wij thans in Indië doen. Wij laten hier eenige algemeene beschouwingen volgen, die een indruk mogen geven van den stand van den Zendingsarbeid. De meest belangrijke resultaten zijn bereikt onder animistische heidenen. Onder de Minahassers en de Bataks begon reeds vrij spoedig (een 10 a 15 jaren na den aanvang van het Zendingswerk) de beweging naar het Christendom met massale overgangen. In andere streken, als bijv. Nieuw-Guinee, Borneo, Halmahera, Nias, MiddenCelebes, enz. duurde het soms tientallen van jaren (op Nieuw-Guinee meer dan 50 jaren) voordat resultaten van eenige beteekenis werden verkregen. Toch gaat het niet aan hier alleen te rekenen met de uiteHijk waarneembare gebeurtenissen. Nemen wij Nieuw-Guinee als voorbeeld. Na vijftigjarigen arbeid waren daar niet meer dan een vijftal kleine gemeenten, met ongeveer 200 gedoopten Evenwel, al waren door moeilijkheden van verschillenden aard de zendelingen gebonden aan hun woonplaats, de veel rondzwervende Papoea's verspreidden den naam van het Christendom en het goede gerucht der zendelingen. Vandaar dat, toen de Europeesche cultuur hoe langer zoo meer opdrong en het animistisch heidendom ondermijnde, de bevolking geheel spontaan voor het Evangelie koos. Langs de geheele Noordkust van de Humboldtsbaai tot aan de punt van den Vogelkop en langs de Zuidwestkust tot voorbij Fakfak is thans de beweging naar het Christendom aan den gang en het kost groote moeite haar Interieur Ambachtschool te Kakas. 13 meester te blijven, aangezien het aantal zendelingen nog steeds volmaakt onvoldoende is. Met vele wijzigingen ten opzichte van de bizonderheden kan men zeggen dat soortgelijke verschijnselen in de eerste 20 jaren der 20e eeuw zich voordeden in Midden-Celebes, Bolaang-Mongondou, Borneo en vooral Nias, waar zelfs in 1916 een zeer merkwaardige opwekking ontstond, zich openbarende in zondebewustzijn en een blijmoedig aangrijpen der genade in Christus met daarmede gepaard gaande vernieuwing des levens. Over het algemeen is het peil der Inlandsche Christengemeenten nog verre van bevredigend ; het Evangelie wordt vooral beschouwd als leer en als moraal, nog veel te weinig als nieuw levensbeginsel. Nias maakt hierop een alleszins verrassende en verblijdende uitzondering; de beweging van 1916 is tot stilstand gekomen, maar de vruchten daarvan blijven. De gekerstende gebiedsdeelen staan echter bloot aan een invasie van „de wereld '. Doordat de bevolking hier het Evangelie heeft aangenomen is zij veel meer ontvankelijk voor Westersche cultuur. De zending heeft voor deze den weg gebaand en doet dit in den laatsten tijd in steeds sterker mate door de z.g Hollandsch-Inlandsche scholen, waarover straks nader. Hier bestaat nu groote behoefte aan Europeesche leiders, wier Christelijk bewustzijn krachtig ontwikkeld is, en die daardoor onder de inheemsche Christenen vrije Christelijke persoonlijkheden weten uit te kiezen en op te voeden, die de leidslieden kunnen worden van hun eigen volk. Moeilijk zou men kunnen volhouden, dat het einde van de Eur. leiding reeds in het zicht komt. Maar wel' komt tot de zending de eisch dit einddoel van haar werk steeds meer in het oog te vatten en erop aan te sturen. De voornaamste Mohammedaansche streken zijn in NederlandschIndië Java, Sumatra en Zuid-West-Celebes. De geestelijke stroomingen onder de inheemsche bevolking, wier invloed overal wordt gespeurd, concentreeren zich op eerstgenoemd eiland. De naar verhouding zeer belangrijke resultaten, die de Nederlandsche Zending op Java verkregen heeft, zijn voornamelijk te danken aan een beweging naar het Christendom, die zonder medewerking van gequalifkeerde zendelingen, in het tweede kwartaal der vorige eeuw ontstond in het Zuidelijk gedeelte der Residentie Soerabaia, met uitloopers in Japara en Midden-Java. Vooral het N.Z.G heeft daarvan geprofiteerd door het tactvol en krachtig optreden van Jellesma, die in 1818 zich te Soerabaia vestigde en vandaar verhuisde naar de in 1844 door Christen-Javanen gestichte Christen-dessa Modjowarno. De ondergrond van het godsdienstig leven op Java is (gelijk in de meeste geïslamiseerde landen, ook in Arabië zelf) het oude animisme. Van het jaar 100 na Chr. af tot ongeveer 1500 heeft het door het Boeddhisme beïnvloede Hindoeïsme op Java zich krachtig doen gelden. Sedert den aanvang der 16e eeuw zijn de Javanen tot den Islam overgegaan, zonder dat daarom de invloed van animisme en 14 Hindoeïsme zijn uitgewischt. Het godsdienstig leven der Javanen vertoont een sterk syncretistisch karakter, waardoor de toevoeging van Christelijke elementen wordt vergemakkelijkt Zonder het werk van Jellesma en zijn opvolgers zou ongetwijfeld de bovengenoemde beweging tot niet anders dan nieuw syncretisme hebben geleid. Door den invloed der Europeesche zendelingen werden de voor het Christendom ontvankelijke Javanen gestadig dieper in het Evangelie ingeleid. Dat was noodig en wij kunnen er God voor danken dat het geschiedde. Maar de medaille heeft eert keerzijde. De voor het Christendom ontvankelijken, die in „de kennis van Jezus Christus" werden ingeleid verwijderden zich in geestelijk opzicht hoe langer zoo meer van hun volksgenooten. In den aanvang van deze eeuw was het geestelijk contact tusschen de Mohammedanen en de Christenen onder de Javanen uiterst gering; de expansiekracht, die aanvankelijk, vóór de komst der Europeesche zendelingen, zoo groot was, ging bijna geheel verloren. Daarin is thans verandering gekomen. Niet allereerst doordat de zendingsdrang onder de Javaansche Christenen weder is ontwaakt. Weliswaar is dit geschied, maar meer als reactie dan als actie. Trouwens, men moet erkennen, dat deze Javaansche Christenen voor een groote inerte massa stonden Maar in deze laatste is thans beweging gekomen. Van het „ontwaken yan het Oosten" wordt wel eens met al te veel ophef gesproken; toch staat vast, dat met deze woorden een realiteit wordt aangeduid. De inerte massa is in beweging gekomen. Wij noemen twee "Vereenigingen. Ie. Boedi Oetama, de kleinere kring van geboorte- en geestesaristocraten, bij wie het nationale gevoel het bindend element is. 2e. De Sarikat Islam, de groote vereeniging, waartoe de heffe des volks behoort. De godsdienst is hier de band. Weliswaar niet in den zin zooals dit onder Christenen het geval zou zijn. De Islam is nu eenmaal veel meer dan enkel een religie; hij is ook een systeem van burgerlijke, oeconomische en zelfs politieke wetten. De Javaan noemt zich Islamiet niet alleen tegenover den Christen, maar ook tegenover eiken niet-Maleier; men zou de woorden: Saja orang Islam (letterlijk: Ik ben een Islamiet) in zeer veel gevallen kunnen vertalen: Ik ben een Inlander. De afdeelingen van de Sarikat Islam zijn dan ook menigmaal meer oeconomisch en politiek getint, al naar de mentaliteit van de leiders. Maar dit neemt niet weg, dat de Islam al deze dingen omvat en hij dus het bindend element is. Een Mohammedaansch godsdienstige opleving is dan ook overal te bespeuren. Samenvattend zou men kunnen zeggen, dat beide Vereenigingen getuigén van een zich meer bewust worden van eigen geestelijk bezit. In sommige streken, vooral in de omgeving van Modjowarno en de 15 andere tot het arbeidsveld van het N.Z.G. behoorende Christengemeenten, gaat deze bewustwording gepaard met belangstelling voor het Evangelie. Herhaaldelijk worden de Christenen uitgenoodigd om hetzij in particuliere gesprekken, hetzij in min of meer openbare samenkomsten inlichtingen te geven omtrent hetgeen het Evangelie wil. Natuurlijk laten de Christenen niet op zich wachten. Ook onder hen werd een vereeniging gesticht, eerst genoemd: Bevordering van het geloof; later: Vereeniging van Christenen. Van deze gaat een verblijdende actie uit tot verdieping van het geestelijk leven in eigen kring en tot evangelisatie onder de buitenstaanders. Men wijdt ook aandacht aan de politiek door aansluiting bij de Chr. Ethische partij. Het komt er nu op aan deze Inlandsche Christenen tot hun volksgenooten min of meer terug te leiden. Vooral de (nieuwere) Nederlandsche Zending heeft steeds oog gehad voor de noodzakelijkheid het geestelijk leven te bestudeeren van de volken, waaronder zij werkte. Voor onze kennis daarvan heeft zij groote verdienste; op menig arbeidsveld verschafte zij de eerste gegevens. De onaandoenlijkheid der Mohammedaansche wereld en de eischen, die de JavaanschChristelijke gemeenten aan de zendelingen stelden, zijn oorzaak dat op den in den aanvang ingeslagen weg niet is voortgegaan; de zending kent de javaansche cultuur niet op zoodanige wijze als juist onder de tegenwoordige omstandigheden onmisbaar is. Onder leiding van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, dat op dit gebied reeds zooveel heeft gepraesteerd, zal thans een poging worden gedaan om dit tekort in te halen; een doctor in de Maleisch-Polynesische letteren, die promoveerde op een proefschrift over Javaansche Mystiek, staat gereed om in dienst van het N. B. G. het werk op Java te beginnen en het aantal zendelingen aldaar, die in staat en bereid zijn van zijn werk te profiteeren, neemt toe. De leden der Javaansche Christengemeenten zijn voor de overgroote meerderheid afkomstig uit de heffe des volks. Door hun Christelijke belijdenis echter staan zij intellectueel en maatschappelijk boven de groote meerderheid van hun volksgenooten. Vandaar ook, dat zij zich hoe langer zoo meer over Java verspreiden en voor goed betaalde ambten in aanmerking komen. Het is de moeite waard deze lieden zóó voor te bereiden, dat zij een aanbeveling worden van het Christendom. Tegelijkertijd zal het, tengevolge van bovengenoemden toestand onder de Evangeliedienaars op Java, waarschijnlijk telkens gemakkelijker worden om aanraking te verkrijgen met de hooger ontwikkelden en de lieden der hoogere standen. Reeds zijn in die richting de eerste stappen gedaan. Een der zendeling-artsen op Java heeft het initiatief genomen. Jaarlijks worden kampen georganiseerd, waar een aantal Hollandsen sprekende Javaansche Mohammedanen en Christenen eenige dagen op zeer vertrouwelijken voet verkeeren met zendings- 16 arbeiders. De daardoor gelegde banden worden aangehouden en zoo neemt het contact met de ontwikkelde Javanen toe. Een vijftiental jaren geleden werd wel eens de leus aangeheven, dat de Zending zich allereerst moet bemoeien met de animistische heidenen, om te voorkomen, dat ze een prooi zouden worden van den Islam. Zeker kan niet worden ontkend, dat het animistisch heidendom tegenover de opdringende cultuur geen stand houdt en dat dus zijn belijders onvermijdelijk binnen korten tijd zullen moeten kiezen tusschen het Evangelie en den Islam. Overal waar het eerste is gepredikt geven zij (merkwaardig genoeg!) daaraan de voorkeur. Het is ongetwijfeld de moeite waard alle krachten in te spannen teneinde de Islamiseering dezer heidenen te voorkomen. Maar tegelijkertijd zal men zijn aandacht moeten wijden aan de Mohammedaansche wereld, vooral op Java. Het gaat om de vraag . of het zich ontwikkelend Indië aan Christus zal voorbijgaan, dan wel of het althans een oogenblik tegenover Hem zal stilstaan teneinde zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot Hem. De Christenheid, vooral de Nederlandsche, heeft tot taak te voorkomen, dat Indië zich ontwikkelt zonder den naam van Christus te hooren. Het Zendingsonder wijs. Vooraf een enkele opmerking over het onderwijs der Regeering. Tot in 1873 bestond dit ternauwernood. Van genoemd jaar dateert een krachtige actie, waarbij men dadelijk bedoelde geheel Indië zooveel mogelijk van scholen te voorzien, ook al begreep men, dat slechts na geruimen tijd dit doel kon worden bereikt. Maar het leerplan der eerste scholen was veel te uitgebreid; en vooral, de bevolking toonde weinig of geen belangstelling. In 1892 splitste men toen de scholen in twee klassen, met uitgebreid en met beperkt leerplan (het laatste omvatte alleen lezen schrijven en de vier hoofdregels van het rekenen). Met deze eenvoudige (2de klasse) scholen hoopte men de bevolking te bereiken. Maar ook nog in 1892 begeerde zij geen onderwijs. Van de scholen werd alleen gebruik gemaakt door kinderen van hen, die iets hooger op den maatschappelijken ladder stonden en die dus aan het eenvoudige leerplan niet genoeg hadden; zoo werd men gedwongen gebruik te maken van een bepaling, waardoor ook het leerplan der 2de klasse scholen kon worden uitgebreid tot bijna hetzelfde als dat der eerste klasse scholen. Zoo trachtte de Regeering telkens een fundament te leggende omstandigheden echter dwongen Haar met den bovenbouw tê beginnen. In 1906 werd een nieuwe ernstige poging gedaan om het fundament te leggen. Indië, zoo zeide men, was ontwaakt; de bevolking verlangde nu onderwijs. Dit is ongetwijfeld waar, mits men zoodanig onderwijs 17 verschaft, waardoor de leerling in staat is hooger te klimmen op den maatschappelijken ladder dan zijn vader. Maar gewoon, meest elementair volksonderwijs? Ook daarvoor was, zoo meende men, de tijd rijp. Het centrale gezag zou terugtreden en de behartiging van het volksonderwijs opdragen aan de laagste Inlandsche rechtsgemeenschap, op Java de dessa, elders de kampong of het district. Deze zou de school zoo niet geheel dan toch bijna geheel betalen; de Regeering zou bij oprichting voor eens en later jaarlijks slechts subsidiën geven van ƒ50. - en / 100.— als maximum. Het gezonde beginsel lag hier aan ten grondslag dat iets waarvoor men niet betaalt ook niet wordt gewaardeerd. Maar men vergat dat door een „Zwecksteuer" voor de school (want dat werden de eerst vrijwillig (?) toegezegde bijdragen weldra), een niet-populaire instelling waarlijk niet populair zou worden. Het ging hier al weder om het meest elementaire onderwijs; alleen lezen, schrijven en de vier hoofdregels van het rekenen zouden worden onderwezen. De kinderen zouden gedreven worden naar een school, waarvoor hun ouders niets voelden en waarvoor ze bovendien moesten betalen. Is het wonder, dat het voorgekomen is, dat men zich wel bereid verklaarde te zorgen voor schoolgebouw met meubilair en onderwijzerswoning, voor traktementen en alle verdere benoodigdheden, mits maar de kinderen thuis mochten blijven!? Toch is deze poging niet ten eenenmale mislukt. In korten tijd verrezen een 5000-tal scholen en haar aantal neemt nog gestadig toe. Wel is zachte dwang van hooger hand, de bekende Indische „prentah aloes" (mooi bevel) bijna overal in het spel; maar moet men nu ten eenenmale afkeuren, dat op deze wijze een voor de Indische bevolking zoo hoogst gewichtige instelling als de school wordt" ingevoerd ? Wij gelooven deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het Indische kind groeit in bandeloosheid op. En wat het 't meest noodig heeft is juist, dat het leere zichzelf banden aan te leggen. Nu de ouders zich daartoe weinig inspannen schijnt het van beteekenis de school te hulp te roepen. Niet om de kennis, die zij aanbrengt, hoe waardevol die ook zijn moge. Maar wanneer het Indische kind dagelijks op tijd (iets nieuws in de Indische samenleving) en goed gekleed op school moet zijn, daar zich moet voegen onder de tucht van den onderwijzer, zijn aandacht concentreeren op hetgeen deze vertelt, door een daad van zijn wil het vroeger gehoorde moet associeeren aan het nieuwe, dat het verneemt, dan ondergaat dit kind een training, die haar waarde houdt ook al vergeet het kind weder alles wat het op school leerde. Om deze reden schijnt dwang van hooger hand bij de invoering der school niet ten eenenmale verwerpelijk. Toch moet men ook de bezwaren van dien dwang niet onderschatten. 2 18 Kan men zonder dien dwang hetzelfde. doel bereiken, dan is dat ongetwijfeld veel beter. In dit licht nu moet men het Zendingsonderwijs bezien. De Zending is inzake het onderwijs met het fundament begonnen. Geenszins tengevolge van wijs beleid, maar door den drang der omstandigheden. Onder de animistische heidenen zijn de oeconomische verhoudingen nog niet zoozeer ontwikkeld, dat men een scherpe scheiding heeft van standen. Hier gaan de kinderen uit de heffe des volks met die der hoofden samen. En op Java bereikte de Zending alleen de heffe des volks. Zij begon dus met het meest elementaire onderwijs. En zij slaagde erin daarvoor een plaats te veroveren in het volksleven. Niet omdat haar bekeerlingen plotseling overtuigd waren van het groote nut der school en de waarde der kennis. Maar omdat in Indië de religie een veel breeder terrein bestrijkt dan bij ons. Agama (godsdienst) en adat (zede, gewoonte) zijn in Indie bijna synoniem. De bekeerlingen der Zending hadden een nieuwe agama, d.i. een nieuwe adat aanvaard en tot die adat behoorde blijkbaar de school. Zoo werd ongemerkt met het Christendom de school ingevoerd; menigmaal openbaarde zich het besluit om tot het Christendom over te gaan juist in de vraag om een goeroe, d. i. een godsdienstonderwijzer, tevens schoolmeester. Nu heeft sedert 1895 de Regeering het Zendingsonderwijs gesubsidieerd; zelfs in toenemende mate en op ruime schaal. Dit onderwijs breidde zich mede dientengevolge krachtig uit. Het aantal zendingsvolksscholen mag veilig op 2000 worden gesteld met minstens 100.000 teerlingen. Men heeft hier dus te doen met een zeer belangrijke werkzaamheid, aangevangen in de dagen der Compagnie (Danckaerts gaf reeds onderwijs) en in de laatste tientallen van jaren gestadig uitgebreid en gegroeid. En nu kwam de regeling van 1906 decreteeren, dat de Regeering het meest elementaire volksonderwijs opdroeg aan de laagste Inlandsche rechtsgemeenschap. Men zag reeds in het verschiet, dat de zendingsvolksschool voortaan geen subsidie zou kunnen ontvangen: De Regeering, die van de bevolking eischte, dat zij haar eigen scholen zou betalen,' kon niet de subsidiën voor de zendingsscholen handhaven, die veel hooger waren dan het geringe bedrag, dat zij elders toestond. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat gelijk of gelijksoortig gevaar in Koloniën van andere volken het Zendingsonderwijs bedreigde en nog bedreigt, Voor Nederlandsch-Indie schijnt het voorloopig afgewend. Het bleek, dat de onderstelling als zou het volk elementair onderwijs begeeren,' op een vergissing berustte. Daardoor vooral kon de eisch van zelfbekostiging der scholen niet worden doorgezet. De Regeering moest het subsidie voor de op haar initiatief opgerichte volksscholen ge- 19 stadig verhoogen en zoo werd de weg gebaand om subsidie voor de zendingsscholen te handhaven. Wel zal de zendingsschool ook in de toekomst nog in Indië voor haar bestaan, vooral voor haar vrijheid moeten strijden. Maar voorloopig is er toch ruimte voor haar gemaakt. Het Ned. Koloniale Gouvernement geeft ook in dit opzicht een tot nu toe geheel eenig voorbeeld. Intusschen, is de zending erin geslaagd het fundament voor het onderwijsgebouw te leggen, zij moet nu daarop voortbouwen. Regeeringssubsidiën stellen haar daartoe in staat. Op de eigenlijke1'volksschool volgt de vroegere tweede klasse school met uitgebreid leerplan, thans standaardschool genoemd, als een soort U.L.O. school. En de eerste klasse school is geworden tot Hollandsch-Inlandsche school. De zending wordt op ruime wijze in staat gesteld scholen zoowel van de eene als van de andere soort op te richten. Maar de groote moeilijkheid is, dat Christelijke onderwijzers, die zich voor dit schoone werk beschikbaar stellen, uiterst schaars zijnZou werkelijk waar zijn, wat men menigmaal zegt, nl. dat de oorzaak daarvan is, dat de zending iets lager salaris aanbiedt dan de Regeering? Toch ontvangen Europeesche onderwijzers in dienst der zending het twee-, soms drie- en viervoudige salaris van èen gewoon zendeling-leeraar. De Regeering geeft als subsidie % van het aanvangstraktement van een Gouvernementsonderwijzer (ƒ250.— p. m.) en de volle verhoogingen. Een onderwijzer in dienst der zending blijft dus steeds J/3 van ƒ250.— , dat is ƒ83.— beneden zijn collega bij het Gouvernement. Zou dat nu de reden zijn waarom zich geen onderWijzers voor de zending beschikbaar stellen? Het zou pijnlijk zijn, dat te moeten gelooven. Evenwel, laat men bij zijn actie voor de zending vooral niet vergeten onderwijzers te wijzen op de behoefte aan hunne medewerking. De zending heeft geld noodig, zeer zeker; maar nog veel meer mannen en vrouwen, die willen dienen. Zijn deze er, dan komt het geld vanzelf. Laten onze Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen niet verzuimen door zichzelf aan dit werk te geven hun contributie te leveren voor de kerstening van Indië. De Medische Zending. Elke zendeling ontvangt een medische opleiding, waardoor hij in staat is de meest eenvoudige ziektebeelden te herkennen en te behandelen. Daardoor kan hij veel lijden verzachten of wegnemen. Maar bovendien is hem daardoor een middel in handen gegeven om het vertrouwen der bevolking te winnen. Natuurlijk denkt een Indiër bij alle medische behandeling aan het toepassen van magische kracht. Wanneer hij zich onder behandeling stelt van een zendeling, dan vertrouwt hij dezen meer dan zijn lichaam toe. De Regeering moedigt dezen medischen arbeid der zendelingen aan 20 door gratis medicijnen te hunner beschikking te stellen en door «hulpziekenhuizen", die niet onder leiding van volledig medisch deskundigen behoeven te staan, te subsidieeren. Op verschillende arbeidsvelden echter, vooral op Java, verkrijgt het medisch werk van de zendelingen zulk een omvang, dat zij het aan zendeling-artsen moeten overdragen. Dit is vooral het geval geweest te Modjowarno (Oost-Java, N.Z G.) en te Taroetoeng (Bataklanden, R.M.G.) Op andere plaatsen gaat de zendeling-arts min of meer den zendeling-fóèraar voor. Niet in dien zin, dat de eerste feitelijk eerder op het terrein verschijnt, hoewel ook dat voorkomt. Maar zelfs al volgt wat de tijdsorde aangaat de zendeling-arts den zendelingIeeraar, dan toch bestrijkt de eerste een zooveel ruimer terrein en komt hij zooveel meer met Mohammedanen in aanraking, dat deze het eerst door het Zendingsziekenhuis met het Christendom voeling krijgen. Op de terreinen van de Gereformeerde kerken op Java, van de N.Z.V. en der Doopsgezinde Zending is dit min of meer het geval. De beteekenis van hetgeen de Zending op medisch gebied doet wordt algemeen, vooral ook door deskundigen, erkend. De Regeering ondersteunt niet alleen finantieel dit werk op royale wijze, maar profiteert ook gaarne en dankbaar van de door de Zending opgedane ervaring. Zij vooral is er in geslaagd, het wantrouwen der inheemsche bevolking tegen de Europeesche medische wetenschap in de omgeving van haar werkzaamheid weg te nemen. Natuurlijk zijn er nog uitgestrekte terreinen, die noch door haar, noch door den Geneeskundigen Dienst der Regeering worden bereikt. Ook op het gebied der volkshygiëne kan de zendeling een gunstigen invloed oefenen. Zijn niet-deskundigheid op medisch gebied is hier veel minder gevaarlijk. En voorkomen is beter dan genezen. In den laatsten tijd is dan ook veelvuldig de hulp der zending ingeroepen ter bevordering der volksgezondheid en natuurlijk geeft zij aan zulke roepstemmen gaarne gehoor. Maatschappelijk werk der Zending. Het geheele zendingswerk is maatschappelijk werk. Niemand doet het ten eigen bate; alle zendingsarbeiders kozen een werk, dat vele en veelsoortige offers eischt; waarvan de beste vruchten in het verborgen groeien en dat hun geen maatschappelijk voordeel aanbrengt. Zij werken dus voor anderen, niet voor zichzelven. Bovendien, niemand zal de maatschappelijke beteekenis der Christelijke Kerk ontkennen. Zoo is dus reeds wat men gaarne „eigenlijk Evangelisatiewerk" noemt tegelijkertijd maatschappelijk werk. Omgekeerd is wat men gaarne ons „maatschappelijk werk" noemt, tegelijkertijd Evangelieprediking Niet omdat zij, die zich daaraan wijden, telkens en telkens weer een godsdienstig woord trachten te plaatsen. Maar omdat de drijfkracht van ons werk onvermijdelijk uit 21 al ons doen en laten spreekt; omdat wij, wanneer wij ons werk goed Willen doen, telkens weeer onszelf voor de vierschaar dagen; en omdat wij, ons bewust zijnde van onze motieven, ook inderdaad trachten, die aan anderen duidelijk te maken. Zoo wordt vanzelf maatschappelijk werk van een Christen zendingswerk. De zending kan te minder zich onttrekken aan bemoeienissen met maatschappelijke toestanden, omdat heidendom en Islam dit ook niet doen; omdat men die beide telkens en telkens weder ontmoet wanneer men doordringt in de toestanden op het zendingsveld. Zal het Christendom zegevieren, dan moet het op elk gebied des levens in actie worden gezet. Daarbij komen nu nog speciale argumenten, waarvan wij hier slechts een enkel kortelijk willen aanstippen. De door de zending gestichte Christelijke gemeenten moeten leeren op eigen beenen te staan, ook in finantieel opzicht. De gekerstende streken zijn geestelijk en intellectueel de andere veel vooruit. Wanneer nu de maatschappelijke toestanden met de ontwikkeling op geestelijk en verstandelijk gebied geen gelijken tred houden, dan ontstaat een bedenkelijke wanverhouding, die onder meer zich hierin openbaart, dat de bevolking niet in staat is de kosten te dragen van kerken en scholen met het daaraan verbonden personeel, en dat ook de belastingen niet genoeg opbrengen om deze dingen te laten komen ten laste van de openbare kassen. Het is waar, dat ook andere gebiedsdeelen profiteeren van de gekerstende streken; Inlandsche Christenen blijken in verschillende betrekkingen meer bruikbare elementen dan anderen. Maar dit profijt, dat anderen hebben van de gekerstende streken, kan niet in cijfers worden uitgedrukt. Wel daarentegen kan nauwkeurig worden aangegeven het bedrag, waarmede de uitgaven der Regeering voor gekerstende gebiedsdeelen de daarvan getrokken inkomsten overtreffen. Het daardoor ontstane tekort moet door de opbrengsten uit niet-gekerstende gebiedsdeelen worden aangevuld. Voortgaande kerstening brengt dus, tenzij tijdig doeltreffende maatregelen worden genomen, verdere ontwrichting van het budget. Vroeg of laat moet dit de aandacht trekken zelfs van de meest ..missionsfreundliche" Regeering. Wij meenen met de vermelding van dit eene n.h.v. zeer ernstige argument te kunnen volstaan Onzerzijds wordt aan de zaak alle aandacht gewijd. Over de bizonderheden kunnen wij thans kort zijn. Een zendeling, die op een nieuw terrein begint, moet meestal zelf een huis bouwen. Natuurlijk tracht hij inboorlingen tot medearbeiden te bewegen en geeft hij daardoor niet alleen een voorbeeld maar ook onderwijs. Daaruit zijn gegroeid werkplaatsen met leerlingen, menigmaal ten onrechte ambachtsscholen genoemd, maar waar toch inderdaad Inlanders tot ambachtslieden werden opgeleid en die ook als zoodanig de aandacht der Regeering trokken en door haar werden 22 gesubsidieerd. In gekerstende gebiedsdeelen was dit niet genoeg. De R.M.G. heeft daarom in de Bataklanden (Lagoeboti) en het N.Z.G., op speciaal verzoek der Regeering en met haar finantieelen steun in' de Minahassa, grootere ambachtsscholen opgericht, die, al staan ze dan ook niet op één lijn met gelijksoortige inrichtingen in Europa, toch haar naam verdienen. Moeilijkheden ontstaan ook op dit gebied menigmaal, omdat de Regeering deze inrichtingen dienstbaar wil maken aan haar eigen doeleinden. De Europeesche industrie heeft ambachtslieden noodig en zij maakt er de Regeering een verwijt van als door haar gesubsidieerde inrichtingen niet snel genoeg de arbeidskrachten leveren, die zij behoeft, üe zending daarentegen stelt zich ten dienste der bevolking; het is haar doel de bevolkingsindustrie nader te ontwikkelen, ongetwijfeld de langere weg, maar die zekerder leidt tot het doel. Ook op het gebied van landbouw en cultures heeft de zending het een en ander gepraesteerd. De toenmalige Resident van Menado, de Heer Jansen, die van 1853-'59 dit gewest bestuurde, spoorde den zendeling-werkman Steller op Groot-Sangi aan om, mede om in zijn onderhoud te voorzien (hij ontving uit Nederland geen traktement en-