BROCH 24968 HEEFT HET VOLK EEN GODSDIENST. NOODIG? *) Zeer ernstig is dit woord van Prof. A/lier, waarin hij zijn zwaarbeproefde landgenooten wijst op het reltgieuse karakter der Republikeinsche leuze: Vrijheid, gelijkheid en broederschap. En niet alleen Franschen, allen, zonder onderscheid, kunnen er leering uit putten. Het doe in elk geval ons, Nederlanders, steeds meer hechten aan het schoone devies der Oranje's: Ik zal handhaven, dat voor ons ook steeds beteekende Vrijheid, om God naar de inspraak van ons geweten te dienen; Gelijkheid in Christelijke roeping en levensdoel; Broederschap, door Hem, die alleen samenbindt en samenhoudt. F. J. KROP. Dames 'en Heeren! Alvorens deze serie lezingen te besluiten, die ik niet tevoren overdacht had, en die ik week na week voor de vuist uitsprak zonder vooraf te weten waar ik belanden zou, wilde ik een probleem behandelen, waarvan veelvuldig sprake is, n.1.: „Wat zal en wat moet, na het leinde van den strijd, de geestelijke toestand, of, om nog nauwkeuriger te spreken, de godsdienstige toestand van dit land zijn?" De oorlog, ik zlei het hier al eenige weken . *) Lezing gehoulen den 8sten Juni 1915 in de Kerk La Rédempiion, te Parijs. 3 snapering laten, anders hunkeren ze te veel naar onze bezittingen. Men moet ze een wissel op de eeuwigheid laten trekken en ze met de hoop op een hiernamaals in slaap wiegen, zoodat ze zwijgen over edschen, die zeer onaangenaam voor ons egoïsme zouden zijn. „Het volk heeft een godsdienst noodig." Dat wilde zeggen: „Er bestaan lieden, op wie wij uit de hoogte neerzien en verachten, er zijn priesters en predikanten noodig om hen te muilbanden." En wat is er nu op het huidig moment van die formule geworden? Op dit oogenblik zijn er geen deftige heeren en dames meer, die ze uitspreken met de gemaakte voornaamheid van voorheen. Want iedereen, zonder onderscheid, voelt zich nu „volk" sedert de oorlog ontketend is, en de rouw haar intrede deed in het land. Of hij de hut van den werkman betreedt, of binnenkomt in het paleis van den rijke, de dood is voor elk dezelfde, de rouw doet de harten op dezelfde wijze bloeden en de tranen hebben overal dezelfde bitterheid. Wanneer gij nu, gij, werkvrouwen, of dames uit de eerste kringen des lands, in uw teederste betrekkingen wordt geslagen, hetzij gij een zoon, hetzij gij een echtgenoot verliest, dan voelt gij nu geen maatschappelijken afgrond meer tusschen u gapen. Gij zijt zusters, zusters in het lijden, en gij zoudt zusters willen zijn in hope en in zekerheid. Bedrieg ik mij? Leest men in deze tragische oogenblikken nog hetzelfde uit de gewraakte formule als een jaar geleden? In den 4 loop. dezer week kwam ik hiervan op zonderlinge wijze op de hoogte. Vele personen vroegen mij: „Maar waarover wilt gij toch tot ons spreken ? — Wel, ik wil de vraag behandelen, in mijn opschrift uitgedrukt. — Maar hoe zult gij daarop kunnen antwoorden? — Mijn antwoord zal ontkennend zijn. —■ Wat, gij wilt beweren, dat een volk, een natie, geen godsdienst noodig heeft ?" En dat waren dezelfde lieden, die het vorige jaar ons gezegde bezigden met een air van zelfingenomenheid en met al de hooghartige verachting, die ze er bij mogelijkheid maar in konden uitdrukken. — Nu waren ze geërgerd, dat men het waagde: „neen" te zeggen, wijl zij zichzelf thans in de rijen van het volk schaarden en zij eeln godsdienst noodig hadden. Ziedaar, wat karakteristiek is in deze huidige ure. * * * Maar, desniettemin, moet de vraag gesteld worden. De oplossing van verschillende vraagstukken moet niet door onze gevoelens gedicteerd worden. Het zijn denkbeelden die op spel staan; en wanneer men de een of andere leer belijdt, moet men die belijden, niet onder den invloed van den loop der gebeurtenissen, maar men moet weten waarom en hoe men die leer aanvaardt. Ik wantrouw die formules, die in verval schijnen geraakt, maar wier verval slechts schijnbaar is, niet definitief, ja, waarschijnlijk slechts van korten duur zal zijn. De 13 heel goed wat men zal tegenwerpen. Men zal in herinnering brengen, dat de vrijheid door niemand zoo onteerd is als juist door de Kerken. Ik heb niet van Kerken gesproken. Ik verwar de religie niet met het eigenbelang van een of ander Kerkgenootschap. Ik zie de religie niet in den triomf van een godsdienstig stelsel, maar in de persoonlijke gemeenschap tusschen God en den mensch. Ik zie de religie daar, waar een ziel, tot God gekomen, wil gehoorzamen aan dien God en aan Hem alleen. Bedriegt uzelf niet, de godsdienstige ziel is niet anarchistisch, maar zij . is wel onbuigzaam. Wanneer God tot de ziel heeft gesproken en die ziel is zeker van Gods wil, dan aarzelt die ziel niet meer. Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen. De godvruchtige mensch is onoverwinnelijk. Men kan zijn lichaam breken, maar zijn ziel niet. Dat is de reden, waarom de godsdienstige mensch de vrijheid begeert. Hij wil de vrijheid op politiek terrein, wijl zij1 niet een doel- op zichzelf is, maar een middel, dat hem de zoo schoone gewetensvrijheid zal verzekeren, en hij zal niet toestaan dat men torne aan de politieke vrijheid, omdat hij niet wil, dat men zijn gewetensvrijheid belaagt. De geschiedenis toont aan, dat overal waar menschen vrijheid van geweten hebben willen veroveren, een begin van-democratie is geweest. Zoo de Puriteinen in Engeland en de Geuzen in Nederland de politieke vrijheid hebben gegrondvest, dan deden zij dat, wijl zij wisten waartoe deze diende. Zij was de 15 halen. De ontaarde gelijkheidsidee heeft totaal geen gemeenschap met de idee der Revolutie. Men moet steeds voor oogen houden, dat jaloezie en afgunst de grondbeginselen zijn eener maatschappelijke ontbinding en dat de hartstocht der gelijkheid daarentegen een 'drijfveer tot-vooruitgang is. Wij bewaren, dat iedere menschelijke ziel een bestemming en rechten, heeft; dat het niet geoorloofd is, dat de sluimerende taliën ten in zoo'n ziel tot verstikking gedoemd zijn, wijl die ziel leeft in een zeker1 milieu, terjwijl daarentegen in een ander milieu een ziel leeft, die bijna geen enkelen edelen aanleg heeft, maar in het bezit is van alle voordeelen, te beginnen al met dat der kennis. Ziedaar wat de leer der gelijkheid beoogt. Gelijkheid van rechten; geen ba roep doen op de menschen ten einde allen een zelfde mate van wereldsche genofegens voor zich te zien opeischen, maar om allen doordrongen te zien vajn het besef hunner oorspronkelijke waardigheid en die te zien verdedigen tegen wat haar zou kunnen verkleinen, ontaarden of onderdrukken. De religie nu is het groote grondbeginsel der gelijkheid. Ja', der gelijkheid. Wij zijn allen arme zondaars voor God; maar er is niemand onder ons,, hoe laag; hij ook gevallen mocht zijn, of- Gods oog zoekt hem, zelfs in het vuilste slijk, en wanneer, de menschen over 'een gezonken schepsel al hun verachting 'en haat hebben uitgestort, is de Geest Gods nog aan het werk'; Hij zoekt dit schepsel en wil het opheffen. Van den dag af, waarop die overtuiging 16 tot u allen zal zijn doorgedrongen; den dag, waarop gij er van vterzlekerd zult wezen, dat er geen mensch is, die niet door God gezocht wordt en dien Hij niet wil redden, zlult gij door uw geweten juist gedwongen worden problemen onder de oogen te zien, die u nu misschien verschrikken. Dan zlult gij de maatschappelijke vraagstukken gaan bestudeeren. Dan ziult gij bedenken, dat ieder mensch recht heeft op het heil zijner ziel; dat iedereen het recht heeft de talenten te ontwikkelen, die in hem begraven liggen. Gij zult ontdekken dat, in bepaalde gevallen, de bekeering slechts mogelijk is door een wonder, direct van God, en dat, wanneer ze eenmaal in zulk een omgeving tot stand is gebracht, het heiligingswerk bijna onmogelijk wordt gemaakt door al de knellende banden, de ondeugden, de onreinheden der omgeving, die zulk een ziel gekluisterd houden. Dan zult gij begrijpen, dat er een omgeving moet worden gevormd, waarin de zielen zich kunnen ontplooien en ontluiken. „Zoekt het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en alle dingen zullen u toegeworpen worden." Zoekt overal zielen te redden en gij zult gedwongen wonden de maatschappij zelve te redden. * * * Dat zal een werk der gerechtigheid zijn. Maar de gerechtigheid is iets, dat op zichzelf zeer koud is. Het is zeer moeilijk in vuur te geraken vöor iets zoo abstract als de gerechtigheid. Daarom hebben onze 17 vaderen gezegd: „Broeder schap." Want er1 kan niet naar gerechtigheid gestreefd worden, of men moet die gerechtigheid vurig liefhebben en die liefde tot de gerechtigheid moet liefde worden voor hen, aan wie gerechtigheid geoefend moet worden. Afgescheiden van de broederschap der menschen, is het onmogelijk gerlechtigheid in deze wereld te willen stichten. Maar, waar is die broederschap? O, zeker, het is niet gemakkelijk alle menschen lief te hebben, en er zijn tijden — als men van de zijde deri menschen veel heeft geleden, wanneer men ze gezien heeft, zooals ze zijn: met hun ..egoïsme, van hum eigen belangen uitsluitend vervuld; met hun eerzucht, hun handigheid om de schoonste principes aan hun persoonlijke belangen dienstbaar te maken — dat het o, zoo moeilijk is hen lief te hebben en zich aan hen te wijden. Hier ziet men de noodzakelijkheid van bét geloof in God. * * En hier is wederom allerlei misverstand te duchten. Ja, laat mij het openhartig zeggen: het geloof in God is niet genoeg, om ons de menschen te doen liefhebben; het is niet voldoende, te belijden dat alle menschen nonen zijn van een zelfden God en bijgevolg broeders. Een God, die van verre staat; een God aan gene zijde der wolken, die niet tot het hart spreekt; een God, die niets voor Zijn kinderen heeft gedaan, zich niet met hen bemoeit, zoo'n God kan niet verhinderen, dat de broeders elkan- 20 dracht kom, het recht zouden hebben mij te vragen, of ik dan degenen vergeten heb, voor wie ik per slot van rekening deze voordrachten ben begonnen. * *■ Neen, zeker niet. Ik vergeet ui nooit, gij die weent over uw verliezen, die tijdingen wacht, welke uitblijven en misschien nooit zullen komen. Ik heb u niet vergeten, moeders, die uw Calvariënberg thans bestijgt; of gij, weduwen, voor wie het leven voor altijd zijn vreugde schijnt te hebben verloren. Neen, ik heb u geen seconde vergieten tijdens dit onderhoud. Want juist gij, gij1 vooral, zult tot de redding van dit land bijdragen en tot de godsdienstige herleving, die wij behoeven. Als' er geleden wordt onder de gevolgen van dözen oorlog, als de toekomst van ons land ons bezighoudt — wie toch lijdt er dan zooflls gij, wien weegt die toekomst zwaarder dan u ? O, ik ken er velen onder u. En altijd is het weer hetzelfde schouwspel dat mij treft. Een moeder of een weduwe. Zij is schier verpletterd door haar smart; zij zou willen bidden, maar zij kan niet, of het valt haar moeilijk; zij tracht te verklaren waarom haar dit zoo zwaar valt, en dan weerklinkt plotseling altijd weer diezelfde smartkreet: „O, wist ik slechts dat mijn smart ergens toe diende en dat mijn dierbare, die gevallen is, werkelijk bijgedragen heeft tot redding van dit land I" Altijd weer die kreet' Welnu, ik zeg u: niemand kan dien kreet uiten, of hij 22 voelen -huiveren van zulk een smart, dat oofc gij in snikken zult uitbarsten en verlichting ontvangen. Dit zal het begin van den zegen zijn en van af dat oogenblik zult gij niet meer het arme wrak zijn dat gij zboeven waa|rt. Hij zal zachtkens, fluisterend tot u spreken, en dat zal op uw gelaat te lezen zijn. Gij zult voor uw omgeving geen verklaringen behoeven af te leggen; gij zult geen preekten behoeven te houden of uitspraken dóen, die uiw kracht te boven zouden gaan. Maar weet dit: er is misschien, neen, er is stellig — want 'er heerscht overal rouw — er is stellig in uw huis of in het naburige huis een vrouw die ook weent, maar uw hope niet deelachtig is. Uw verschijning zal welsprekend zijn en van uw geheele wezen zal iets afstralen, dat doordringen zal in haar bestaan, en haar 'begeerig zal maken om Hem te leeren kennen, die tot u gesproken en u gesterkt heeft. • * * * En dan, laat mij u ook dit mogen zeggen: er zijn op dit oogenblik dingen even tragisch als de rouw; ja, zjj zijn een soort rouw. Zeker, hét is ontzettend, een zoon, of echtgenoot te verliezen; maar gelooft ggj niet dat bat even vneeselyk is een ideaal of overtuiging te verliezen? En om ons heen zijn er ontelbaar velen, die getroffen zjijn in hun overtuiging of in hun ideaal. In de maand Juli van bet jaar 1914' waren er in onze Fransche democratie mannen en vrouwen, die schoone idealen 24 tegenwoordige maatschappij geschiedt dit in den vorm van een krantenartikel. In een of ander kerkelijk blad zal de redacteur verhalen,, dat er zielen gevonden worden, die iemand zochten om hun Jezus te laten zien. En onder de Christenen onderling zal 'er veel over gebabbeld worden 'en men zal het nog eens herhalen tegen elkaar: „Er zijn lieden, die begeeren dat men hun Jezus zal toonen." Wat is het nut van die artikelen en die vrome praatjes? Hoevelen zijn er, die bet, evenals voorheen Filippus en Andreas, niet aan de andere menschen, maar aan Jezus zelf gaan boodschappen: „Er zijn zielen, die u zoeken, Heer? Hoe zóuden zij U kunnen zien?" Aan ben zal Christus antwoorden: „Toont hun den levenden Christus in uw persoon, in uw handel en wandel." Wie valn ons zal Christen genoeg zijn om tot den Heer te zeggen: „Ik zal gehoorzamen, Heer, kom mij te hulp!"? HEEFT HET VOLK EEN GODSDIENST NOODIG? DOOR PROF. R. ALLIER. Met een inleidend woord van F. J. KROP, v. d. m. te Rotterdam. PRIJS 25 CENTS. N. V. J. M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam. 2 geleden, naar aanleiding van een andere vraag, is een vreeselijke leeraar in de wijsbegeerte; hij legt ons met zekere niwT heid de vraagstukken voor, die wij opgelost waanden, of waarvan het gemakkelijk was ze opgelost te wanen, al waren ze het niet, en hij werpt een vreemd licht op formules, die men als vaststaande had aangenomen. Wat is er1 heden ten dage geworden van de aanmatigende uitdrukking: „Zijn leven uitleven," nu ler vooral sprake is van „zijn dood te sterven"? Wat wordt er op dit oogenblik van een andere zegswijze, die onlangs nog (want wat beteekenen 6 maanden of een jaar?) in de mode was in kringen, die men weldenkende, toonaangevende, gelieft te noemen, ofschoon men het denken er zoo gemakkelijk vergeet en hun houding vaak een beleediging is voor het gezond verstand? Wat wordt er van het gezegde: „Het volk heeft een godsdienst noodig"? Hoeveel malen hebben we deze formule in mondaine kringen gehoord; kringen» die feitelijk los waren van allen persoonlijken, levenden godsdienst; kringen, waarin men uit de hoogte en met verachting op het volk neerzag en waarin men met dezelfde minachting, waarmede men sprak over armen en eenvoudigen, van den godsdienst zelf gewaagde! „Het volk heeft een godsdienst noodig!" Wanneer de deftige heeren en dames dit getuigenis uitspraken, beteekende dit: Daarginds, in de voorsteden, moeten eenige illusiën overblijven. Men moet dien hoop ongelukkigen een geestelijke vetf- 5 oorlog zal voorbij gaan, de rouw zal niet zoo spoedig vergeten zijn als de oorlog, maar ook de smart zal verminderen, de oude vooroordeelen zullen weer den kop opsteken en op zekeren dag zal de aloude formule weer verschijnen. Er zijn dooden, die gedood moeten worden; deze verachtelijke formule moet uitgeroeid worden en wij moeten verhinderen, dat zij ooit wederkeer e. „Het volk heeft een godsdienst noodig." 'Welnu I Men wete dan in alle kiringen, dat er geen schandelijker b e 1 e e d i g i ng voor den gadis diens t is dan deze uitspraak. Men wete, dat zoo ergens lieden gevonden worden, die lijden door een dergelijke zienswijze, het allereerst de godsdienstige lieden zijn. De godvruchtige zielen komen in verzet tegen een formule, die den godsdienst verlaagt en vernedert. En zou men dit verzet niet begrijpen? Stel u voor. Ik heb in een onvergetelijk uur van mijn bestaan het voorrecht gehad mijn God weder te vinden. Ik bezit de overtuiging, dat Hij mij heeft wedergevonden. Hij treedt, wanneer ik worstel met de zwaarste verzoekingen, tusschenbeide, en behoedt mij voor het kwade, verhoedt dat ik op zekere tijden van angst en rouw in wannoop terugzink. Hij doet voor mij de schoonste menschelijke idealen schitteren, die mijn hart in vervoering brengen. En zie, nu ontmoet ik ergens een heer of dame, die den godsdienst slechts van hooren zeggen kent, en die nu van hetgeen mijn leven uitmaakt een werktuig wil maken voor zijn 6 of haar egoïstische bedoelingen! Zeker, de maatschappelijk^kleinen en eenvoudigen zullen, zooals ik straks zeide, protest aanteekenen tegen wat men beweert van den godsdienst te maken. Maar wij, mannen des geloofs, hebben wij niets te zeggen? Ook wij protesteeren tegen wat een beleediging van ons levensbeginsel is. Wij protesteeren tegen datgene, wat «vij een beleediging voor God, het Evangelie en den Christus verklaren te zijn. •Maar men moet zich geen illusiën maken. Al die kleine berekeningen hebben heden ten dage gefaald. Men kan tegenwoordig geen godsdienst voor het volk hebben en er zelf buii ten b 1 ij ven., Wij verkeeren niet in een maatschappij, waarin men in de lagere kringen onwetend is1 en in de hoogere het privilege der kennis bezit. Ik begrijp heel goed, dat in een maatschappij, zooals de Indische — en dat niet eens meer het hedendaagsche Indië — dat, zeg ik, in een maatschappij; waarin de man uit de lagere kaste zich verbeeldt en gelooft, dat de Brahmaan, zoo hij hem geen eerbied bewijst, de macht heeft hem, den man die in eerbetoon te kort schoot, met één blik te vernietigen, godsdienstige meeningen kunnen ontstaan, die de lagere kasten met opzet in afhankelijkheid en onderworpenheid houden. Men deelt d ien lageren kasten letterlijk niets mede, zij gaan door onwetendheid te gronde: wij hebben zulke kasten niet. Binnen afzienbaien tijd zal iedereen kunnen lezen en zich op de hoogte kunnen stellen van 7 alle leerstellingen. Er zal geen denkbeeld zijn, dat niet overal verspreid zal kunnen, ja, moeten worden. Heden ten dage kan men bij het Hooger Onderwijs niet de waarde der godsdienstige ideeën ontkennen, of ook de onderwijzers bij de lagere takken van onderwijs, eens de leerlingen van die professoren, deelen op hun beurt aan hun eigen leerlingen iets van die ontkenning mee. Een denkbeeld gaat over van het Hooger Onderwijs naar het Middelbaar en vandaar weer naar het Lager, en zoo verbreidt het zich van de hoogste, maatschappelijke kringen tot in de laagste. Heden ten dage kan er geen leer meer bestaan voor intellectueel en en één voor onwetenden. En wees er van overtuigd, dat de man uit het volk de eerste zal zijn om te verklaren dat, als de godsdienst goed is voor enkelen, hij ook goed is voor allen; maar dat, wanneer hij niet goed is voor allen, hij voor niemand goed is en hij zelf hem dus ook niet begeert. Zoo is de toestand en niemand kan daar iets aan veranderen. In de conversatie van rooksalon of damesboudoir kan men dit betreurenswaardig vinden, maar de werkelijkheid spot met onze vooringenomenheden, het is haar onverschillig of het betreurenswaardig 'gevonden wordt, al dan niet. De werkelijkheid is zoo, geen enkel verachtelijk glimlachje kan er iets aan veranderen en juist die lachers zullen worden weggevaagd door de huidige geestesstroomingen. Zij zullen er zich in moeten schikken. En ik voeg er aan toe: zij maken een vreemde berekening, wanneer zij zich van 8 den godsdienst willen bedienen voor hun private belangen. Zij hebben bet beste middel gevonden om den godsdienst in discrediet te brengen en hem allen invloed te benemen. Wee den godsdienst, wanneer hij een middel wordt in de handen van hiet maiat s' c h appel ij k conservatisme, of schijnbaar in dienst gesHeld woirdt van belangen, die op zichzelf geen respect af zouden kunnen dwingen! Van dat oogenblik af zal zijn vernedering volkomen zijn en bijna zeker aan den vooravond van zijn ondergang staan. Daarom komen wij in opstand, wij, geloovigen, tegen wat een beleediging is voor onze overtuiging, ja, voor het leven van ons leven. Daarom verzetten wij ons tegen een actie, die geen ander resultaat kan hebben dan onzen geestelijken dood. Wij willen niet, dat hetgeen ons doet leven, vermoord worde. Nooit zullen wij daarin toestemmen. * * Ik ga nog verder. Wij! willen in dit land een godsdienstige herleving. Wij willen dit om zeer diepliggende redenen, waarvan eenige bijna een zielsgeheim vormen, en niet genoemd kunnen worden, dan in het gesprek tusschen den geloovige en zijn God. Maar er zijn ter ook die men kan trachten uit te drukken. Ja, wij' willen de godsdienstige' herleving van dit land, omdat het ons onmogelijk1 is, datgene wat wij aanbidden en liefhebben alleen voor ons te bewaren. Gij' hebt allen 9 wel eens de volgende eienvoudige ervaring opgedaan. Men kan het niet verdragen, alléén leen meesterwerk op het gebied den kunst of in de natuur* te moeten bewonderen. Men is opgetogen, en men wil met anderen, 'ja, liefst met velen er van genieten, opdat het meesterstuk steeds overvloediger geprezen worde. De mensch nu roept uit voor zijn God: ,,0, kon ik mijzelf vermenigvuldigen,, om dóen God nog vuriger te kunnen liefhebben!" En de vrome ziel, die in Gods gemeenschap ingeleid wordt, leert dien God klennen als een Vader; zij voelt zich door dien Vader bemind, 'en dit doet haar inzien hoezeer Hij ook de andere rnenschen liefheeft. Kunt gij u den geestelijken 'toestand indenken van een kind, dat een vader wedergevonden heeft, en aan wien die vader vertelt, dat hij nog honderden en duizenden zijner kinderen zoekt, die hij aan zijn hart zou willen drukken en die hij maar niet heeft kunnen vinden? Hoe' zou zulk een kind niet tegen zijin' vader 'zeggen: „Als het mogelijk is, bedien u dan van mij om eenigen mijner broeders terug te brengen en laat mij een middel mogen zijn in uw hand om ze tot u te doen wederfceeren en ze in uw armen te voeren." Wajnneer men bezield wordt door een godsdienstige overtuiging, kan men die overtuiging niet voor zich alleen behouden; men is tot strijden voorbeschikt en, zoo mogelijk, tot overwinnen. Maar niet alleen uit dat oogpunt willen wij een godsdienstige herleving voor dit land. Wij willen die, omdat wij dit land 10 liefhebben; omdat wij onszelf aan dit land zouden willen schenken, zooals onze kinderen dat doen; omdat wij Frankrijk het beste zouden willen geven, wa,t wij hebben; omdat wij het willen bijstaan in het gehoorzamen aan zijn roeping. Maar laten wij elkaar niet misverstaan. Als wij de godsdienstige herleving van dit land wenscheh, dan is dat voor ons maar niet een droom van ik weet niet 'welke zegepraal van een bijzonder kerkgenootschap op andere Kerken of op de Vrije Gedachte •' Neen, er is hier van heel andere dingen sprake, er is hier sprake van Frankrijk en zijn toekomst. Het gaat hier om de Fransch'e democratie, waarvan wij ,de schitterende ontwikkeling, zouden willen zien. Daaraan denken wij en niet aan den armzaligen triomf van één of ander kerkgenootschap. Ja zeker, ik herhaal het: wij zouden zoo gaarne onze democratie haar levensbestemming zien bereiken en haar programma volkomen afwerken en wij hebben de overtuiging, dat zij dit niet zal kunnen, als zij niet wederkeert tot Christus; maar" zij zal haar idealen verwezenlijken, die ons nu nog bovenmenschelijk toeschijnen, wanneer zij gaat tot Christus, of liever: wanneer zij Christus laat komen tot haar, haar de hand laat reiken en zich op laat heffen tot Zijn hoogte.. * * Want ten slotte moet men begrijpen wat wij begeeren, wat wij willen, en man moet de schoonheid verstaan van het 11 nationale programma, dat wij voor ons hebben. Wanneer1 gij dit bedehuis Verlaat, zult gij op al onze openbare monumenten het devies zien van onze democratie, het devies, 'dat onze vaderen van '89 in het leven nebben geroepen: „Vrijheid, Gelij kh eid, Broederschap." ' Ik vraag u af, en deze vraag is zeer ernstig: bedenkt het wel: wat gij gevoelt, wat gij denkt, bij het lezen/ van dit driedubbel devies op één onzer muren. Komt! Laat ons openhartig zijn. Het is het devies van onze Republiek', en toch, hoe velen zijn er onder ons, en onder degenen die hartstochtelijk aan onze Regeering gehecht zijn, die er waarlijk geloof aan hechten? Hoevelen zijn er, die, voor deze formule staande, zouden durven verklaren: „Ik geloof met hart en ziel aan de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap"? Hoevelen zijn er die dit credo, zonder eenig voorbehoud, van ganscher ziele zouden durven beamen, zonder door een tikje scepticisme geplaagd te worden? Laten wij de zaak eens recht onder de oogen zien. In de eerste plaats, weet ik niet zoo zeker, of men wel veel geloof hecht aan de vrijheid. Vrijheid! Zij jaagt ons heden ten dage vrees aan. Men hoort voortdurend spreken van de noodzakelijkheid om de orde te herstellen, het gezag opnieuw te vestigen, men vreest de onafhankelijkheid. Welnu, men wete dan, dat de moderne maatschappij zonder de vrijheid zelfs niet denkbaar is. Er zijn regeeringsvormen die eens voorgoed afgeschaft zijn en blijven, en die wij' niet meer 12 terugwenschen. Wij begeeren de vrijheid; maar de vrijheid van den mensch, die zichzelf kan beheerschen; een vrijheid, die ■geen losbandigheid is; een vrijheid, die tot basis heeft het denkend verstand en die zich uit vrijen, spontanen wil aan het gezag onderwerpt. Wij bedanken er voor als poppen gebruikt te worden, waarvan het een of ander gezag de touwtjes trekt. Wij willen vrije mannen zijln, in staat ons zelf te regeeren. En ziet, men gelooft onder ons niet genoeg aan den mensch die in staat is zichzelf te beheerschen. Men gelooft wel aan den grilligen mensch, die zijn eigenbelang uitsluitend op het oog heeft of die gedreven wordt door zijn hartstochten. Men gelooft niet aan zedelijke autonomie, noch aan de tucht, die zij meebrengt. Men gelooft niet aan den plicht als aan een absoluten eisch. Men gelooft niet dat de mensch geroepen zij tot een levensdoel dat hooger uitgaat dan zijn eigen ik. Ziedaar, waarom de vrijheid op sommige tijden in het nauw komt. En weet gij wie de vrijheid zullen redden? De mannen des geloofs. Ik beweer' dat de dagen zullen komen, en zij zijn reeds gekomen, waarop de vrijheid, in ons land zoowel als in alle democratische landen, gered zal worden door de geloovigen, omdat zij alleen in staat zullen: blijken zich om harentwille te laten dooden, wetende waarvoor zij sterven. De vrijheid! Wie anders dan de godvruchtige ziel zal bij het hooren van dat woord in geestdrift ontgloeien? O, zeker, ik weet 14 voorwaarde tot de onafhankelijkheid van hun geestelijk bestaan. Zoo ook zijn het in dit land de geloovigen, die, als het noodig was, in de eerste rijen zouden staan, om de vrijheid te verdedigen, en als er geen geloovigen zijn om haar te verdedigen, weet ik niet, of de vrijheid binnen een zeker aantal jaren niet in gevaar zal zijn. * * Ik voeg er aan toe: de religie is noodig om het tweede gedeelte van het Republikeins cbe devies' te kunnen begrijpen. Heden ten dage hekelt men die idee der gelijkheid; men oefent er critiek op uit, kant zich er tegen; weet gij waarom? Wijl men bijna niets meer begrijpt van de leer onzer vaderen, die de Revolutie uitriepen. De mannen der Revolutie hebben de menschen niet geroepen tot een gelijkheid in genot en vermaak; die gedachte was hun volmaakt vreemd. Zij hadden die gelijkheid op het oog, die allen het recht zou schenken, zijn levensbestemming te bereiken. Heden ten dage is de ontaarde gelijkheidsidee, die maar a,l te groote verwoestingen onder ons1 aanricht, een principe dat afgunst en jaloezie aankweekt. Het is niet de hartstocht die ijvert voor het recht, maar een zucht om af te kammen. Die zucht zal den vooruitgang niet be^ vorderen, neen, ze zal integendeel allen vooruitgang tegenhouden. In plaats van te verlangen, dat iemand zich opheffe tot de hoogte van zijn medemensen, vindt men dat deze zich te veel opgewerkt heeft en zal men trachten hem naar beneden te 18 der verscheuren als de wolven, die, per slot van rekening, denzelfden aard hebben. Er is een andere God noodig. De God, dien wij hebben, is de Vader, die zich niet tevreden stelt met van verre de handelingen Zijner kinderen gade te slaan. Het is de Vader, die ze allen zonder onder? scheid roept. De Vader, van Wien wij weten dat Hij lijdt, wanneer een enkele Zijner kinderen Zijn roepstem niet beantwoordt — en er zijln er zoovele duizenden en millioenen, die niet naar Hem hooren! En die Vader zoekt niet maar alleen te midden der menschheid, of Hij niet ergens één der Zijnen vindt, die Hem mogelijk zal willen bijstaan. Neen, die Vader heeft Zijn eengeboren Zoon gegeven tot redding der wereld. Begrijpt gij nu die onvermijdelijke omwenteling in de ziel, die haar Vader ontmoet en uitroept: „Ik ben één dier kinderen, die Hij niet alleen geroepen heeft, maar die Hij opgezocht heeft en gered in de gemeenschap van Christus!"? Wanneer men die ervaring smaakt is men zóó dicht in de nabijheid des Vaders, dat men in zijn ziel voelt overgaan al Zijn teederheid voor de anderen en Zijn verwachtingen, ook van de ellendigsten en de diepst gezonkenen. En dan mag het egoisme der menschen pm ons heen gerust woeden. Dan mogen de eerzuchtigen om onze oprechtheid en naïveteit lachen. Dan mogen de lieden, verontrust door onze actie, onze plannen dwarsboomen. Wat wij voor hen gevoelen is geen wraak, geen haat, maar een broederlijk medegevoel. Als zij wisten wat zij' 19 ontberen! Zoo ruischt in ons de melodie der broederschap, waaraan wij gelooven, en waaraan wij ons met beslistheid willen wijden. Ziet gij nu in, waarom ik beweer dat, als1 er in dit land een godsdienstige herleving plaats vond, onze democratie voor altijd genezen zou zijn van een scepticisme, waarvan men de gevaarlijke gevolgen niet zou kunnen berekenen? Zij zou in staat zijn haar bestemming te volgen, wijl zij in die bestemming de stellige openbaring van den goddelijken wil zou zien. En wanneer wij dan, op de muren van onze monumenten, de Republikeinsche formule zouden zien, zou zij ons de vlammende profetie zijn van wat eenmaal wezen zal en een in steen gehouwen beroep op den wil der voorbijgangers, om tot stand te brengen wat nog verricht moet worden. Daarom wordt in deze ure niet te vergeefs de vraag gesteld of wij, onder den invloed vajn den oorlog, al dan niet een godsdienstige herleving tegemoet gaan. Het gaat hier om de toekomst van ons land. Die vraag: gaan wij een godsdienstige herleving tegemoet? dringt zich op. Maar zij is te ernstig, dan dat ik mij zou veroorloven haar in twee of drie minuten te behandelen. Het is mijn plan haar aanstaanden Dinsdag te behandelen. *) Toch wil ik niet- eindigen, alvorens mij tot zekere zielen in ons midden te richten, die, nn ik aan het einde van mijn voor- *) De vertaling der twee lezingen die Prof. Allier hierover gaf. vei scheen in De Rotterdamsche Kerkbode. 21 legt daarin zijn geheele innerlijke zijn, zijn vleesch, zijn bloed; en bijgevolg zijt gij het, die u, misschien zonder dat gij het zelf vertnoedt, het meest om (die toekomst bekommert. En op dien kreet, die zooveel inhoudt, volgt immer een andere vraag: „Hoe wilt gij dat ik, een gebroken moeder, dat ik, een weduwe wier geluk vernietigd is, nog ergens toe zal kunnen dienen? Mijn veerkracht is' gebroken, ik ben nergens meer nut toe." Welnu! Ik wil hier voor u herhalen, wat ik onder vier oogen zeg tot haar, die mij de groote eer bewijzen, mij haar vertrouwen te schenken en die mijn hulp inroepen. Ik roep u toe: maakt u niet bezorgd over de toekomst; kwelt uzelf niet met vragen; spant u niet in om verklaringen af te leggen, die op dit oogenblik boven uw krachten zouden gaan. God vraagt zooiets niet Van u. Hij vraagt u slechts dit eene : Weent niet gelijk de anderen. Gij moogt weenen. Gijl nioogt even rijkelijk uw tranen storten als die anderen. Ik ga nog verder, gij moogt misschien nog veelvuldiger weenen dan de anderen, omdat gij minder hopeloos zijt dan zij. Hebt gij nooit de volgende 'ervaring gehad? Uw oogen zijn droog, uw keel beklemd, gij kunt niet weenen. Iemand komt tot u, omhelst u snikkend, en op dat oogenblik begint gij ook te weenen; gij kunt uw hart uitstorten en dat doet u goed. Welnu I Uw Vader wacht u. Ga tot Hem' als een kind, dat schuilt op moeders schoot. Gij zult Zijn hart tegen het uwe voelen kloppen en gjj zult het 23 koesterden: die idealen zijn vernietigd. Zij hebben hun levensdoel verloren, en zjj bedrijven rouw over dë beginselen, waarvan zij de verwezenlijking verwachtten. Welnu ( Ook die zielen hebben er behoefte aan een ander levensbeginsel te leeren kennen en te gaan naar nieuwe bronnen van energie. Een eenvoudige Christin, IhetzJij weduwe of moeder, — maar een ware Christin, die in haar zwakheid de kracht 'Gods openbaart — kan euilk een man of vrouw, die het verlies van zijn of haar overtuiging of ideaal beweent, weer aan het leven waarde doen hechten en zonder het te weten, voert zjij dien man of vrouw terug tot'God zalf, die hen reeds wachtte 'en die zielen winnen wilde. Op zekeren dag spraken eenige Grieken, waarschijnlijk proselieten, die God zochten, in den voorhof van den tempel te Jeruzalem, Filippus van Bethsaïda, den discipel van Jezus, aan en zeiden tot hem: „Wij wilden Jezus wel zien." Filippus zeide het Andreas en Filippus en Andreas zeiden het Jezus. Jezus riep uit: „Vader, verheerlijk Uwen naam." Joh. 12 : 28. Daar zijn er velen in onze samenleving, die het ook zachtkens uitspreken: „Wij wilden Jezus wel zien." Enkelen betreden soms, toevalligerwijze, een onzer kerken; maar nog talrijker zijn ze buiten de muren onzer kerken. Zjj gaan voort langs de straten, over de pleinen, steeds vragend, wie hu|n Jezus zal toonen. Het gebeurt ons, Christenen, wel, dat wij die klacht, die vraag vernemen; en dan gaat Filippus tot Andreas 'en zegt het hem. In de Van denselfden Schrijver zijn mede verkrijgbaar: Naar Frankrijk en het Fransche front (2e dr.) f 0.25 Naar de Fransche loopgraven en de verwoeste streken achter de gevechtslinie (2e druk) „ 0.25 In Oorlogstijd (3e druk) . . . . ;*=§. . . , 1.25 Neutraal (2e druk) Mjf.- 0.25 Antwoord der Fransche Protestanten op het Duitsche manifest (2e druk) ...... B 0.15 Duitschland en de godsdienst door Prof. E. üoumergue . v." „Vj „ o.25 Duitschland en het Protestantisme door Prof. J. Viénot. Luther en Duitschland door Prof. J. Viénot „ 0.25 MetonzezoneninhetvuurdoorProf.R.Allier „ 0.25 StemmenuitdeloopgravendoorProf.R. Allier „ 0.25 Gaan wij een godsdienstige opleving tegemoet ? door Prof. R. Allier. De voorwaarden eener godsdienstige opleving door Prof. R. Allier. Frankrijks roeping door Prof. R. Allier . „ 0.25 Ernstige woorden van de Fransche Protestanten aan hun Nederlandsche Geloofs- genooten ter overweging aangeboden . j*;t „ 0.50