Süreau Boek on hugè B«zuldenhoutseweg 239 (J Den Haag v* Bewaarexemplaar gis MIDDELEEUWSCHE HELDENSAGEN MIDDELEEUWSCHE HELDENSAGEN = BEWERKT DOOR T. PLUIM. MET 12 CHROMO-PLATEN. ALMELO — W. HILARIUS Wzn. VOORBERICHT. Deze bundel behandelt van ieder volk zijn meest bekende heldensage der Middeleeuwen. In den „Inhoud" zijn enkele bijzonderheden vermeld, die misschien niet onwelhom zullen zijn. Bijna al deze sagen hébben aan dichters, schilders, toonkunstenaars of beeldhouwers stof gegeven tot het scheppen hunner kunstwerken; de kennis van die sagen is daarom voor elk, die op algemeene ontwikkeling aanspraak wil maken, onontbeerlijk. Moge ook deze bundel hetzelfde gunstig onthaal vinden, als aan mijn „Orieksche Heldensagen" ten deel viel. Baarn. T. PLUIM. è MMMIIMMIWIIIMtlMNMMmmMIMMIIIMIMIIWW | F R I T H J O F. (NOORSCHE SAGE.) 1. FRFTHJOF EN INGEBORG. N langvervlogen tijden, toen in het schoone Noorwegen Odin nog vereerd werd, regeerde in het landschap ten zuiden van de Sogne-f jord een goed en wijs koning, Bele geheeten. Aan de overzijde der Fjord lag de uitgestrekte en rijke hoeve van zijn trouwen wapenmakker Thorsteen. Wel was deze slechts een gewone bonde (vrije boer), maar koning Bele achtte hem daarom als vriend niet minder. Beiden hadden aan elkanders zijde menig stoutmoedig wapenfeit volbracht en thans, nu zij oud geworden waren, mochten zij nog gaarne met elkander over hun vroegere krijgsbedrijven spreken. Zoo stak Bele nog vaak van zijn kasteel Syrstrand de fjord over, om zijn wapenbroeder op diens hoeve Framnas te bezoeken, of omgekeerd was Thorsteen nog dikwijls de welkome gast van koning Bele. Bele had twee zonen, Helge en Halfdan, en een dochtertje Ingeborg; Thorsteen bezat slechts een zoon, F r i t h j o f. Beide wapenvrienden werden ongeveer tezelfder tijd weduwnaar. Bele zond daarom zijn dochtertje naar het landgoed van één zijner trouwste edelen Hikting, waar zij beter opgevoed zou kunnen wórden dan aan het koningshof, dat thans de vrouwelijke zorg van een liefdevolle moeder miste. Om diezelfde reden vertrouwde ook Thorsteen zijn zoontje Frithjof aan de zorgen van Hilding toe. Hier groeiden de beide kinderen in landelijken eenvoud voorspoedig op: zij in aanvallige schoonheid en hij in Middeleeuwsche Heldensagen. 1 2 FRITHJOF EN INGEBORG. 'kracht en sterkte; nooit nog was in deze landen zulk «en bevallig paar aanschouwd. De beide kinderen wenden spoedig aan elkander en hadden elkaar lief als broeder en zuster. De eerste bloemen der weide, de eerste bessen uit het woud plukte Frithjof voor de schoone Ingeborg, en toen hij grooter was geworden, klom hij in den hoogsten boom of op de steilste rots om haar een vogelnest of zelfs een jongen arend te kunnen meebrengen. Vaak ook voer hij met haar in een boot over de blauwe golven der Fjord en handenklappend zag Ingeborg, hoe behendig hij het roer of het zeil in den wind wist te wenden. Met zijn kracht groeide ook zijn moed. Toen hij tot jongeling gerijpt was, zocht hij zonder speer of ander wapen in het dichtst der bosschen stoutmoedig den beer op en worstelde met het gevaarlijke dier op leven en dood. Maar steeds bleef Frithjof overwinnaar en, vaak met wonden bedekt, bood hij dan Ingeborg de zachte, warme berenpels aan, die zij, trotsch op zijn heldenmoed, dankbaar aannam. Op haar beurt zat Ingeborg thuis in haar stil vertrek langend aan den weefstoel, of zij naaide en borduurde, en dikwijls verraste zij den jongen held met een of ander kleedingstuk. Zoo verliepen de dagen hunner kindsheid in ongestoord en onschuldig geluk. Ongemerkt was Ingeborg tot een schoone jonkvrouw opgegroeid, en den forschgebouwden en welgevormden Frithjof bedekte reeds het eerste dons kin en lippen. Maar nu ook veranderde de kinderlijke genegenheid, die zij elkander toedroegen, in innige liefde. Hilding bemerkte het en hij sprak tot Frithjof: „Neem u in acht! Nooit zal Ingeborg de uwe kunnen worden. Zij is een koningsdochter en gij zijt slechts een bondenzoon. Haar adellijke stamboom reikt tot Odin zelf en gij zijt enkel de zoon van Thorsteen." Doch Frithjof antwoordde: „Zeker, een stamboom vani FRITHJOF EN INGEBORG. 3 koningen of edelingen bezit ik niet, maar ik ben toch de zoon van een vrij man, en aan een vrij man behoort de wereld. iWat het geluk mij niet gaf, kan moed vergoeden en kracht kan mij tot vorst kronen. En van mijn moed en kracht getuigt mijn strijd tegen de beren." 2. KONING BELE EN THORSTEEN VIKINGSZOON. In de groote wapenzaal van Syrstrand stond koning Bele, geleund op zijn zwaard, en naast hem zijn oude en trouwe wapenbroeder Thorsteen, de kleinzoon van den geduchten zeeroover Viking. Beiden waren bijna een eeuw oud; grijze lokken hingen hun op de schouders en hun gelaat was met Iitteekenen doorgroefd, als de runen op een rotssteen. Zoo ziet men vaak in het dal twee heidensche tempels bij elkander reeds half in puin liggen, als stille getuigen van langvervlogen dagen. „Trouwe wapenbroeder," sprak koning Bele tot den bonde, „ik voel, dat mijn einde nadert. Daarom heb ik onze drie zonen naar hier ontboden; zij behooren bij elkander als wij tweeën, en voor ik naar .Walhalla ga, wil ik hun nog eerst eenige wijze lessen geven." Daar traden de drie jongelingen de hal binnen; het eerst de sombere H e 1 g e, daarna de zachtzinnige H a 1 fdan, die in zijn wapenrusting eerder een jonkvrouw dan een held scheen. Na hen trad Frithjof binnen, die wel een hoofdlengte boven de beide koningszonen uitstak. Hij stond met zijn open en vroolijk gelaat tusschen de beide broeders als de heldere dag tusschen den blozenden dageraad en den somberen nacht. Nu nam Bele het woord: „Gij zonen," zoo sprak hij, „mijn dag spoedt ten einde; deelt in broederlijke eendracht de heerschappij, want zonder eendracht is het sterkste wapen weerloos. Laat sterkte de wachter der grenzen zijn, en daarbinnen bloeie dan de vrede. Bedenkt, dat het 4 KONING BELE EN THORSTEEN VIKINGSZOON. zwaard u gegeven is om te beschermen, niet om onrecht te doen. Zoekt u beiden een trouwen vriend, want een man zonder vrienden, al moge hij nog zoo machtig zijn, is als een eenzame boom in een woestijn." Hierop sprak Thorsteen tot zijn zoon: „Mijn Frithjoi hoor ook gij naar de stem van een stervenden vader. Eer de goden en gehoorzaam den koning. Kracht is een gave der goden, maar zonder overleg en wijsheid baat zij niets. De beer heeft de kracht van twaalf mannen, en toch moet hij voor slechts één hunner het onderspit delven. Bewaar uw hart ook voor hoogmoed; den trotsche vreezen weinigen, maar allen haten hem. De dood wacht ons allen en met u sterft ook alles, wat u toebehoort Slechts één ding sterft niet, mijn zoon; dat is de herinnering aan onze roemrijke en edele daden. Betracht dus steeds het edele en goede !" Zoo waarschuwden de beide grijsaards hun zonen in allerlei spreuken vol levenswijsheid, waaraan het noorden zoo rijk is. Ook sprak de koning nog veel van Frithjofs moed en heldenkracht, die meer gold dan koningsbloed. En Thorsteen roemde Bele's zonen, die voortaan eendrachtig het rijk zouden besturen. „Weest met uw drieën steeds eensgezind," zoo eindigde hij, „dan zult gij onoverwinnelijk wezen, welke vijand ook tegen u moge optrekken." En Bele besloot: „Groet ook mijn dochter Ingeborg, die naar mijn wensch als een roos in stille afzondering bloeit; beschermt haar als een dichte haag, opdat geen stormwind haar kan deren. Op u, o Helge, als oudste, leg ik voortaan de vaderlijke zorg voor haar; behandel haar met zachtheid, want met dwang en strengheid zult gij een edel hart slechts krenken. — En nu mijn zonen, verneemt nog mijn laatsten wensch. Als wij béiden onze oogen voor altijd gesloten hebben, richt dan voor ons twee grafheuvels aan de Fjord op, één ter rechter- en één ter linkerzijde. De golven kunnen ons dan een plechtig KONING BELE EN THORSTEEN VIKINGSZOON. 5 dra pa1) zingen, en des nachts, als de dauw in den bleeken maneschijn onze grafsteenen met tranen besproeit, dan spreken wij beiden over de Fjord heen van langvervlogen tijden. — Vaarwel dus, onze zonen 1 laat ons nu nog een wijle alleen. (Wij verlangen thans bij Alvader daar boven te zijn, zooals de moede rivieren naar de zee verlangen. Odin, Frey en Thor mogen steeds zegenend en beschermend hun handen over u uitstrekken."2) Toen namen de zonen hartelijk en geroerd afscheid van hun vaders en ieder van hen ging peinzend zijns weegs. Spoedig daarna ontvingen zij bericht, dat koning Bele gestorven was en dat ook Thorsteen hem was gevolgd. Vol vromen eerbied begroeven zij de helden in de beide grafheuvels overeenkomstig hun laatsten wensch. 3. FRITHJOFs ERFENIS. Volgens het besluit van de eerstvolgende volksvergadering namen Helge en Halfdan gemeenschappelijk het rijk huns vaders in bezit en Frithjof betrok als eenig erfgenaam de statige hoeve in Framnas. Het was een groot landgoed aan de Fjord en de zee, dat zich aan drie ') Loflied op overleden helden; doodenzang. ') Odin (bij de Duitschers Wodan) is de god des hemels, de beheerscher van alle dingen, en wordt daarom ook Alvader genoemd, die in Walhalla troont. Frey: de god van den regen en den zonneschijn en tegelijk de god van den overvloed, , dien men om vruchtbaarheid en vrede aanriep. Zijn burcht heet Alfheim (Alfen zijn elfen: goede en kwade geesten). Thor (de Donar der Duitschers) is de god des donders en der kracht, die door liet volk haast nog meer dan Odin vereerd werd; hij woont in den geweldigen burcht Throedwang, die zich in Asgard, de woning der Asen of goden verheft. Van hier uit trekt hij vaak op zijn strijdwagen met bokken bespannen uit, om de reuzen, die den menschen vijandig zijn, te bestrijden. Zijn wapens zijn de geduchte hamer Miöllner (vermorzelaar), de ijzeren gordel Megingiard, die hem dubbele kracht verleent, en de stalen handschoenen, waarmee hij den hamersteel vasthoudt. 6 frithjof's erfenis. zijden drie mijlen ver landwaarts in uitstrekte. Berkenwouden bekransten de toppen der bergen, op de zonnige hellingen golfden Weelderig gerst en rogge, en in de bosschen dronken Statige elanden uit de kabbelende beken. In de dalen graasden op de groene weiden rijke kudden van runderen en schapen, en in de stallen stonden twaalf paar vurige hengsten. In de rijkversierde woonzaal was plaats voor 600 gasten, die op het Joelfeest1) hier aan de lange, gladgeboende eikentafel aanzaten. 'De verschillende bijgebouwen bevatten allerlei spijsvoorraad en tal van kasten waren gevuld met kostbare schatten van goud en zilver of kunstig bewerkte kleinoodiën. Maar onder de schatten van de hoeve bevonden zich drie erfstukken, die in het geheele Noorden beroemd waren. Het eerste was het zwaard Angurwadel, dat in het verre oosten door kunstrijke dwergen gesmeed was. In menigen strijd tegen de reuzen had dit zwaard de overwinning behaald en reeds lang was het als erfstuk van vader op zoon overgegaan. Het gevest was van goud gemaakt en de kling met geheime runen versierd, die alleen de Igoden konden lezen. Zoolang er vrede heerschte, hadden deze runen slechts een matten glans, maar zoodra de krijg ontbrandde, dan gloeiden zij rood als de bloedige kam van den kemphaan, en wee dan den man, die in het duister van het strijdgewoel den bliksem van het staal zag schitteren I Men prees het dan ook als het beste zwaard van het geheele noorden. Het tweede erfstuk was een armring, door den beroemden kunstenaar van het noorden, Wieland den smid, uit zuiver goud gedreven. Het bevatte allerlei beelden en voorstellingen van de goden en hun roemrijke daden en een prachtige robijnsteen kroonde den ring, als de ') Het Midwinterfeest; het duurde de twaalf gewijde nachten van ons tegenwoordig Kerstfeest tot Driekoningen. FRITHJOFS' ERFENIS. 7 zon den hemelboog. Hij was langen tijd in Wielands geslacht gebleven, totdat hij eens door den beruchten zeeroover Sote naar de kust van Bretland (Brittanië) was meegenomen. Thorsteen had het gehoord en met koning Bele had hij in een gevaarvollen tocht den ring teruggehaald. Ook deze ring was tot ver in het noorden als het kostbaarste kleinood bekend. Het derde erfstuk was het schip El li da. Eens stond Thorsteen grootvader Viking — zoo verhaalde men — aan het strand, toen hij een eerwaardigen vreemdeling op een wrak zag ronddrijven. Haastig snelde hij te hulp en nam den reeds halfverstijfden grijsaard gastvrij in zijn woning op. Nog denzelfden nacht vertrok de vreemdeling weer. „Gaarne zou ik u thans," zoo sprak hij, „voor uw vriendelijk onthaal beloonen, maar mijn schatten liggen in de diepte der zee verborgen; kom echter morgen vroeg aan het strand, en gij zult mijn geschenk daar vinden." Den volgenden morgen stond Viking aan de zee en zag als een zeearend, die zijn buit vervolgt, een sierlijk drakenschip de Fjord snel binnenzeilen. Niemand was aan boord of aan 't stuur te zien en toch wendde en keerde het schip zeker tusschen de banken en klippen door, alsof een geest aan het roer stond. Toen het den oever genaderd was, reefde het van zelf het zeil en wierp het zelf 't anker uit. Sprakeloos van verwondering zag Viking dit aan en nog grooter werd zijn verbazing, toen hij de golven hoorde zingen: „Aegir,1) die uw gast was, voldoet hiermee zijn schuld; hij schenkt u dit drakenschhx" Koninklijk was inderdaad dit geschenk. De planken van het schip waren aan elkander gegroeid in plaats van in elkander gedreven; slank was het als een 'draak; de boeg liep uit in een drakenkop met gouden muil; de buik was blauw met gouden versieringen, en een lange zilveren i) Aegir is de god der kalme zee; lijn gemalin Ran stelt de zee in den storm voor. 8 frithjof's erfenis. ■taart verhief zich achter kronkelend in de lucht. Zwart met een rooden zoom waren de zeilen; en als deze alle uitgespannen waren, dan vloog het even snel als de stormwind. En wanneer het met krijgslieden gevuld was, scheen het een drijvende vesting of koningsburcht. Tot ver in het noorden prees men dan ook Ellida als het beste schip der wereld. Dit alles en nog veel meer erfde Frithjof van zijn vader. Na de beide koningen was hij de rijkste in het land. En hoewel een bonde, was zijn inborst toch koninklijk: gastvrij en mild, moedig en stout nam zijn roem nog dagelijks toe. Twaalf wakkere helden, de wapenbroeders zijns vaders, hielden hem gezelschap: grijs reeds waren hun lokken en vol litteekenen hun gelaat Slechts één van hen was een jongeling, Björn, even oud als Frithjof, vroolijk als een kind, vastberaden als een man, en ervaren als een grijsaard. Naar Noorsch gebruik hadden Frithjof en hij bloedsbroederschap gesloten1) en den eed gezworen elkander in vreugd en leed tot in den doo?d bij te staan. Heden zat Frithjof in den kring der zijnen, maar zijn oog was gevuld met tranen, toen hij naar oud gebruik op de nagedachtenis zijns vaders dronk en naar het gezang der skalden luisterde, die de heldendaden van Thorsteen in luide liederen prezen. 4. FRITHJOF'S HUWELIJKSAANZOEK. In stille droefheid bracht Frithjof op Framnas den winter door; hij gevoelde zich eenzaam, zelfs bij de luidruchtige feestmaaltijden zijner wapenbroeders. Doch toen ') Beide vrienden maakten zich daartoe elk een kleine wonde en lieten het bloed in hun voetstap vloeien; hierdoor werd hun bloed gemengd en zoo nauw verbonden, alsof zij echte broeders waren; zij heeten nu bloedsbroeders, of ook stalbroeders, daar zij vaak bij elkander woonden. frithjof's huwelijksaanzoek. 9 de Mei was gekomen en de aarde als in een bruidstooi stond, dacht Frithjof weer aan de schoone Ingeborg en de gelukkige dagen op Hildings hoeve. Daarom besloot hij aan Hekje kloekmoedig haar ten huwelijk te vragen. Hij besteeg zijn drakenschip Ellida en voer naar Bele's zonen. Juist toen hij landde, hielden zij bij hun vaders grafheuvel een volksvergadering. Frithjof trad* den kring binnen en sprak: „Gij, koningen, ik kom u hier uw zuster ten huwelijk vragen. .Wel is mijn vader niet van adellijke afkomst, maar de wapenroem van ons geslacht staat alom in de runensteenen gegrift en de skalden zingen nog luide van Vikings daden, 't Zou mij gemakkelijk vallen rijk en kroon te veroveren, maar ik blijf liever hier aan het vaderlijk strand, om bij gevaren uw troon te beschermen en de hutten der armen. ,Wij staan hier op Bele's graf, hij hoort mijn woorden, en zoo hij konde, hij zou roepen: „Ingeborg is voor Frithjofi"" Maar fielge antwoordde spottend: „Nooit geef ik onze zuster aan een bondenzoon; zij stamt van Odin zelf af en slechts een vorstelijke erfgenaam heeft het recht aanzoek om haar hand te doen. En uw hulp om mijn trootn te beschermen heb ik niet noodig; maar wilt gij mijn dienstman worden, goed! er is juist een plaats in mijn gevolg opengevallen." „Nooit wil ik uw hoorige worden!" riep Frithjof diep verontwaardigd uit, „ik ben op mijn hoeve mijn eigen heer en meester. Uit de scheede, mijn Angurwadel! al ben ik niet van adel, dan zijt gij het toch zeker!" En hij hief het bliksemend zwaard omhoog en de runen schitterden bloedrood. Maar Frithjof herinnerde zich de laatste woorden zijns vaders en riep: „Beschermde u hier niet de heilige grafheuvel, ik zóu u met dit zwaard voor altoos uw sportenden mond doen zwijgen. Maar toch wil ik u leeren, voortaan eerbied voor mijn Angurwadel te hebben!" en met één slag spleet hij Helge's schild, dat aan een boomstam hing, in tweeën. „Goed getroffen 1 mijn 10 fwthjof's huwelijksaanzoek. zwaard!" riep Frithjof nu, „maar keer thans terug in uw scheede; laat uw runen weer verbleeken, spaar uw kracht voor betere daden. Kom, wij zeilen met Ellida weer huiswaarts l" Nog sneller dan hij gekomen was, zeilde Frithjof weer weg. 5. KONING RING. In het zuiden van Scandinavië aan de Oostzee heerschte koning Ring, niet minder beroemd dan de pas gestorven Bele. In de lange reeks van jaren, die hij reeds geregeerd had, was nog nimmer in zijn rijk oorlogsgerucht vernomen en de werken des vredes gedijden onder zijn wijs en rechtvaardig bestuur allerwegen. Zijn rijk geleek dan ook een door de goden gewijd landschap. De landbouw bloeide en verschafte aan allen een rijken overvloed, en tal van schepen brachten van heinde en verre hun schatten aan. Gerechtigheid heerschte er in zijn rijk en eiken avond zond zijn volk innige beden voor zijn geluk tot Odin omhoog. Eens sprak hij tot zijn helden en skalden aan den disch: „Gij weet allen, hoe mijn geliefde gemalin reeds sedert langen tijd in Folkwang bij Freia aanzit1), maar ik verneem, dat het volk een andere landsvrouwe begeert. Welnu, koning Bele, die hier vaak als gast vertoefde, heeft een schoone dochter nagelaten. Ik weet, dat mijn haar en baard reeds grijs worden, en dat zij een pas ontbloeide roos is. Toch zal haar edel hart mij zeker als gade liefhebben, en zoo moge dan de herfst den troon met de lente deelen. Maakt u dus reisvaardig, neemt kostbare geschenken mee, en vraagt haar uit mijn naam om haar hart en hand." ») Freia is de godin der liefde en het hoofd der Walkuren. In haar zaal Folkwang (in Asgard) worden de helft der gesneuvelden opgenomen en alle heldhaftige vrouwen. KONING RING. 11 Zoo trokken 'skonings mannen naar Bele's zonen, om aan de opdracht te voldoen. Helge slachtte aan Odins altaar een valk en een paard, om den wil der godheid te vernemen. Maar toen hij zag, dat de teekenen ongunstig waren, sloeg hij het aanzoek af. „Neen," sprak hij, „waar de goden bevelen, moet de mensch gehoorzamen." Doch de openhartige koning Halfdan zeide spottend: „Rijdt weer terug naar den ouden dwaas; jammer, dat de grijskop zelf niet gekomen is, dan zou ik hem gaarne in den zadel geholpen hebben." Diep beleedigd was koning Ring over dit smadelijk gezegde. Hij riep zijn talrijke krijgsmacht bijeen en liet Helge den oorlog aanzeggen. De jonge koning sidderde bij die tijding; hij wist, hoe machtig koning Ring was, en dat hij spoedig voor de poorten van Syrstrand zou verschijnen. Daarom Het bij zijn zuster Ingeborg naar Balders tempel brengen, waar zij voor het naderende gevaar veilig zou zijn. Aan de lange Sogne-fjord n.1. lag een gewijde plaats, Baldershage genoemd, waar temidden van een heilig bosch en 'door een heining omringd Balders tempel stond. Uit diepen eerbied voor den lieveling der goden waagde niemand het in dit gewijde oord mensch of dier eenig leed te Idoen. 6. HELGE EN FRITHJOF. Weldra trok koning Ring met een geduchte krijgsmacht Helge's rijk binnen en bij zijn nadering vreesde Helge het ergste. In dezen nood moest hij zich vernederen, olm de hulp van den heldhaftigen Frithjof in te roepen. Maar Thorsteen's zoon sprak tot Hikhng, dien Helge gezonden had: „Zeg aan den koning, dat hij mij in mijn eer gekrenkt heeft, en dat alle banden tusschen ons verbroken zijn." Den volgenden dag besteeg Frithjof in volle wapenrusting en met den kostbaren ring van .Wieland om zijn 12 HELGE EN FRITHJOF. arm zijn schip Ellina en stapte bij Baldershage aan land. Zoodra Ingeborg hem gewaar werd, overtoog een blos van blijde verrassing haar gelaat en verheugd snelde zij hem tegemoet. Maar plotseling bedacht zij zich en vraagde: „Hoe durft gij deze heilige plaats betreden? Oij zult god Balder's toorn op u laden." „Wees gerust, Ingeborg," hernam Frithjof, „ik kom met goede bedoelingen, die zeker Balder welgevallig zullen zijn. Ik wensch van u te vernemen, of ik mij met Helge verzoenen zal." En nu verhaalde hij haar, wat er was voorgevallen. Toen sprak zij: „Den edelen held gaat niets boven de eer des vaderlands. Bied koning Helge uw hulp aan, dat is Balders wil." Frithjof beloofde het, maar vóór hij vertrok, vraagde zij nog: „Wat is dat voor een prachtigen ring aan uw arm?" En nu verhaalde hij de geschiedenis van het kleinood. „Ik wil u dezen ring geven," zoo sprak hij verder, „maar gij moet hem goed bewaren, en mij weer terugzenden, wanneer gij hem niet langer wenscht te behouden." Hij trok den ring van zijn arm en gaf hem aan Ingeborg met de woorden: „Hiermee willen wij elkander als bruid en bruidegom eeuwige trouw zweren." En op verlangen van Ingeborg traden zij voor Balder's beeld in den tempel en schoof zij ook hem een ring aan den vinger. Na deze plechtige verloving nam de gelukkige held afscheid van zijn geliefde bruid. Frithjof begaf zich volgens zijn belofte naar de volksvergadering bij Bele's grafheuvel. Op den richtersteen zat Helge met somberen blik en naast hem stond als een groot kind, gedachtenloos met zijn wapenspelend, Halfdan. Frithjof trad den kring binnen en sprak: „Uw rijk, o koning, is in gevaar; geef mij uw zuster, dan zal ik u bijstaan. Laat ons den ouden wrok vergeten; hier is mijn hand, die ik u voor de laatste maal aanbied." Al de vrije mannen sloegen ten teeken Van instemming op hun schild en riepen: „Ja, geef hem Ingeborg 1" Zelfs Hilding HELGE EN FRITHJOF. 13 en Halfdan spraken ten gunste van Frithjof, maar — alles vergeefs: bard als de rots bleef Helge's hart en hij sprak: „Misschien zou ik mijn zuster nog aan een bondenzoon geven, maar nooit aan een tempelschender. Men heeft mij verteld, dat gij 's nachts in Baldershage bij, Ingeborg geweest zijt en zoo den tempelvrede hebt geschonden. Spreek, Frithjof, is het waar?" Alle omstanders, die zulk een misdaad niet konden gelooven, riepen: „Zeg, dat het niet waar isl Spreek enkel neen! en Ingeborg is de uwe!" „Ik weet, koning Helge!" antwoordde Frithjof, „dat aan uw vonnis mijn leven hangt Doch ik wil het door geen leugen redden. Ja, ik heb uw zuster in Balder's tempel gesproken, ik heb mij 's nachts voor zijn heilig altaar met haar verloofd, maar den godsvrede heb ik niet geschonden!" Toen weerklonk een dreunend en dreigend gemompel onder de omstanders, die allen ontzet voor den tempelschender terugweken. Zoo triomfeerde Helge en met verheffing van stem sprak hij: „Volgens de voorschriften onzer vaderen moest gij voor uw vergrijp verbannen of gedood worden. Doch ik zal ter eere van den zachtzinnigen Balder genade voor recht laten gelden. Verneem dus mijn vonnis: Ver in de Westerzee ligt een krans van eilanden,1) waarover de Jarl2) Agantyr heerscht. Toen mijn vader Bele nog leefde, heeft hij jaarlijks zijn schatting gezonden; maar die is thans uitgebleven. Welnu, ga gij ze als boetedoening halen. Men zegt," sprak hij verder honend, „dat de Jarl zijn schatten als een andere draak Fafnir3) bewaakt; wees gij dus onze Siegfried en ontneem hem zijn goud; dat is een stoutmoediger daad dan 's nachts in Baldershage een meisje op te zoeken. In den volgenden ') De Orkaden, bij Schotland. ') In ouden tijd de eerste na den koning; ook zijn stadhouder. *) Een reus in drakengedaante, wien Siegfried (zie deze sage) den Nibelungenschat ontnam. 14 HELGE EN FRITHJOF. zomer verwachten wij u met den schat hier; zoo niet, dan zijt gij als een eerlooze knaap voor eeuwig uit ons rijk verbannen 1" Zoo luidde Helge's vonnis en hij hief de vergadering op. „Wat zult gij doen?" sprak Björn tot Frithjof, toen zij naar Ellida terugkeerden. „Blijft mij een andere keuze over?" vroeg de held; „mijn eer is eï aan verbonden. Maar, wat de sluwe Helge niet weet, is, dat Jarl Agantyr een vriend mijns vaders was; misschien geeft hij mij dus goedschiks, wat ik vraag, en zoo niet, dan zal Angurwadel hem er toe dwingen. Ik hoop dus in het volgende voorjaar met mijn eer en den schat hier terug te komen, en dan zal de volksvergadering mij geven, wat Helge mij weigert: de schoone Ingeborg." 7. FRITHJOF BIJ AGANTYR. Den volgenden morgen was reeds alles voor de afvaart gereed. Frithjof besteeg met achttien getrouwe wapenbroeders zijn schip Ellida, en liet de zorg over zijn hoeve aan Hilding over. Zoodra Helge vernomen had, dat Frithjof de Sognefjord had verlaten en zich in de open zee bevond, liet hij twee oude toovervrouwen komen, die tegen een groote belooning een zwaren storm en een heftig onweer moesten verwekken, waarin Frithjof en de zijnen zekerlijk zouden omkomen. Inderdaad brak er een ontzettende orkaan los en allerlei zeemonsters bedreigden het vaartuig. Maar Björn stond aan het roer en Ellida gehoorzaamde aan de stem van Frithjof als een trouw strijdros, dat zijn meester onversaagd door het dichte vijandelijk krijgsgewoel draagt. Hoe vaak ook het schip dreigde te vergaan, het hield den strijd vol, en Hen laatste hadden de storm en het onweer uitgeraasd; Agantyrs eiland FRITHJOF BIJ AGANTYR. 15 doemde op en weldra stapten Frithjof en de zijnen aan land. De wachter had den Jarl de aankomst van 't vreemde schip gemeld. Agantyr sprong van den disch op en zag het nog juist binnenvaren. „Als mijn oogen mij niet bedriegen," riep hij, „nadert daar held FritJijot; ik herken hem aan den gang en de gestalte van mijn vriend Thorsteen." Intusschen was ook de woeste Atle van den disch opgesprongen, ijlde met twaalf anderen in wilde strijdwoede op Frithjof toe, en riep : „Nu zullen wij zien., of Frithjof een held is." Toen hij hem genaderd was, sprak hij pochend: „Gemakkelijk zou ik u kunnen neerslaan, maar kies eerst, met welk wapen gij wilt kampen; overwint gij, dan zal ik u als gast naar onzen Jarl geleiden." Maar fier antwoordde Frithjof: „Wel ben ik moe van de lange zeereis, en zie ik dat men vreemdelingen hier grof ontvangt, maar om vrede smeeken is mijn gewoonte niet; dien verschaf ik mij hier met mijn zwaard." Daar trok hij Angurwadel uit de scheede en de runen op de bliksemende kling waren vuurrood. En nu hagelde het slagen op de woeste gezellen. Lang en hevig was de strijd, totdat eindelijk Frithjof zijn tegenpartij op den grond wierp; reeds hief hij zijn geducht zwaard tot den doodelijken slag op, maar een meer menschelijk gevoel doordrong zijn hart en hij het Atle liggen. Nu snelde de grijze fialwar toe, en hief den witten vredesstaf hoog in de lucht „Waarvoor dient dat woeste gevecht?" riep hij; „gij laat ons in de zaal aan den disch wachten- het eten wordt koud." Hierop verzoenden de beide partijen zich en zoo traden zij de groote'hial binnen. Stom van verbazing aanschouwde Frithjof de ongekende pracht der zaal; op een zilveren troon zat de Jarl met een gouden harnas aan. Bij het binnentreden van Frithjof stond hij op en ging zijn gast drie schreden tegemoet. „Welkom, Frithjof, in mijn hak1*, sprak hij, 16 FRITHJOF BIJ AGANTYR. toen hij hem naar de disch leidde, „zit hier aan mijn rechterzijde op de plaats, waar uw vader zoo menigen vriendschapsdronk met mij ledigde." En nauwelijks waren ze gezeten, of Agantyr hief den grooten beker omhoog en sprak: „Op het aandenken van mijn gestorven vriend Thorsteen," en alle aanzittenden volgden dit voorbeeld na. Gastvrij was het onthaal en de skalden zongen allerlei liederen, ook den lof van Thorsteen. Eindelijk nam Frithjof het woord en verhaalde van zijn moeilijken tocht en zijn strijd tegen de zeemonsters. Toen hij geëindigd had, klonken hiide toejuichingen onder de aanzittende helden. Daar Frithjof thans het oogenblik gunstig oordeelde, voldeed hij aan zijn opdracht en vraagde hij ook voor Helge en Halfdan de gewone schatting. De Jarl hoorde hem geduldig aan en sprak toen: „Vrij ben ik in de vrije, zee; wel heb ik koning Bele hulde bewezen, maar daarom werd ik toch niet zijn knecht; wat ik gaf, geschiedde geheel vrijwillig. Bele's erfgenamen zijn mij vreemd, en als Helge schatting van mij verlangt, dan kome hij ze met zijn zwaard halen. Maar uw vader Thorsteen was mijn vriend en daarom wil ik zijn zoon ook eeren^" JEn bij deze woorden gaf hij zijn dochter een wenk, die spoedig met een prachtige geldbeurs terugkwam en haar aan haar vader overhandigde. Agantyr vulde nu de beurs tot aan den rana met goudstukken en reikte haar aan Frithjof over: „Neem dit aan," zoo sprak hiL „als mijn gastgeschenk voor den zoon van Thorsteen; doe er mee wat gij wilt. Maar op één voorwaarde: blijf dezen winter hier; de stormwinden en hooge zeeën komen; ik vrees, dat Ellida tegen zooveel tooverkunsten niet bestand mocht zijn." Frithjof stemde toe en het feestmaal duurde tot diep in den nacht FRITHJOP'8 THUISKOMST. ff 8. FRITHJOF's THUISKOMST. Toen in het voorjaar de hemel in lenteblauw lachte en velden en dreven weer begonnen te groenen, naderde Frithjof zijn gastheer om hem dank te zeggen voor het gastvrije onthaal en welhaast doorkliefde Ellida vlug ert vroolijk de golven. Op den zesden dag zag Frithjof reed* een streep land opdoemen en op den zevenden landde hij in de fjord bij zijn hoeve Framnas. Vroolijk sprong hij op het strand, en haastte zich naar zijn woning. A/laar tot zijn groote ontzetting vond hij slechts een puinhoop. Met woesten blik zag hij het ouderlijk huis in asch liggen en met hevige ontroering staarde hij in 't rond, of er iemand soms, opheldering kon geven. Slechts de hond kwam kwispelend naar hem toe, en ook zijn renpaard snelde op hem af en legde den kop tegen zijn wang. Dat was alles, wat van zijn rijke, vaderlijke woning overbleef! Daar zag hij eindelijk den grijzen Hilding naderen, den trouwen opvoeder en vriend zijner jeugd. „Welkom, vader," riep hij hem toe, „welkom, óók op Framnas' puinhoopen. Neen, zie niet zoo bedrukt. Ik vermoed wel, wat er geschied is; als de arend ver weg is, wordt zijn horst door lafaards geplunderd. Houdt zoo koning Helge den koningseed? Beschermt hij zoo de hoeven der boeren? Houdt hij zoo met moord en brand Zijn huldigingstocht door het land? Maar spreek, meer dan dat verlies ligt mij aan 't hart, waar Ingeborg is gebleven." „Luister dan," zeide Hilding. „Nauwelijks waart gij «rertrokken, of koning Ring ontmoette ons leger ginds zuidwaarts in het Disardal, waar hij mét vijfmaal grootere macht ons aanviel. Wel hielden wij dapper stand, zelfs de luchthartige Halfdan streed met eere, maar koning Helge werd eindelijk bevreesd en week terug. Daardoor was ons lot beslist: toen het leger den Asenzoon zag wijken, Middeleeuwscha Heldensagen. 2 18 frithjof's thuiskomst. sloegen allen op de vlucht! Maar uit nijd wierp Helge op zijn vlucht den brand in Framnas. De overwinnaar gaf hem de keus: Ingeborg of het rijk af te staan, en zoo werd zij koning Rings gemalin. Ik zag, hoe zij met hem voor Balders altaar trad, kalm en gelaten, als voelde zij, dat zij voor het vaderland zich opofferde. Toen zag Helge uw ring aan haar arm; hij rukte dien er verstoord af en hing ze aan Balders beeld. Reeds wilde ik mijn zwaard tegen hem trekken, maar Ingeborg fluisterde: „Bewaar uw hand voor bloed, o vader; als laatste wensch smeek ik u dit. Alvader zal onze rechter zijn!" „Ja, Alvader zal rechten," sprak Frithjof met bevende stem en somberen blik. „Het Baldersfeest (midzomer) nadert en daarbij tref ik ook koning Helge om over ons te richten." 9. DE TEMPELBRAND. De middernachtszon stond bloedrood aan den horizon en bescheen de aarde met een geheimzinnig licht: geen dag en ook geen nacht In Baldershage vierde men zijn feest en koning Helge was de opperpriester. Een brandstapel, midden in den tempel, een herinnering aan Balders droevigen dood,1) laaide hoog op, terwijl Helge en zijn mede-priesters telkens het vuur aanstookten. Daar weerklonk te midden van den helderen nacht >) BaMer, de god des lichts - de zon - werd eens op een godenfeest door toedoen van den Noordschen duivel Loki doodgeschoten en wel door zijnen blinden broeder Hoder, de god der duisternis (De duisternis verslindt als 't ware het licht) Daarna werd Balders lijk verbrand en zijn dood werd op het Midzomerfeest met een brandstapel herdacht De zon heeft dan nl. haar hoogsten stand bereikt zij gaat als 't ware .terven. Maar op 21 I>c (Midwin^ herleeft Balder weer: dan begint de zon weer te stijgen, en het volk viert blijde het Joelfeest, zie blz. 6. DE TEMPELBRAND. 19 wapengeklank in het heilige bosch, en men hoorde roepen: „Björn, houd de wacht hier aan de poort! Laat niemand in of uit, of kloof hem anders den schedel I" Helge herkende die stem en verbleekte. Daar trad Frithjof reeds binnen en ging voor het altaar staan, en met van woede trillende stem sprak hij: „Zie hier uw schatting, koning Helge! Ver heb ik ze moeten halen; neem ze aan en dan daag ik u ten tweekamp, om mij rekenschap te geven over Framnas en Ingeborg, die gij mij beloofd, maar nu verkocht hebt. Weg het schild! geef uw borst bloot als een edelman; aan u is de eerste slag, dan volgt Angurwadel! Neen, zie niet zoo angstig en lafhartig naar de deur; de poort is bezet; de vos is in zijn hol gevangen! Denk aan Framnas en Ingeborg, lafaard!" En bij deze woorden sloeg Frithjof den koning met de zware goudbeurs in 't gezicht, dat Helge bewusteloos nederviel en het bloed hem uit den mond stroomde. „Zie, hij kan niet eens zijn eigen goud verdragen!" riep Frithjof minachtend. Toen trad hij naar Balders beeld en zeide: „Wijze, zachtzinnige god, vertoorn u niet; ik moest mijn eer wreken. Maar die ring aan uw arm is gestolen goed; niet voor u heeft Wieland hem eens gesmeed." En bij deze woorden trok hij toornig den ring met zooveel kracht van Balders arm, dat het beeld voorover viel met het hoofd in de vlammen van den brandstapel. In korten tijd zette het vuur den tempel in lichterlaaie. Björn stond doodsbleek aan de poort en Frithjof staarde ontzet in de vlammen. „Doe open, Björn!" riep hij nu, „het volk moet er uit! Water, haalt allen water aan!" en zelf klom hij op het dak om de vlammen te blusschen. Doch niets baatte: het vuur behield de overhand, ja tastte zelfs de nabijstaande boomen aan en in tijd stond ook Balders heilig bosch in lichterlaaie als een reusachtige brandstapel, 's Morgens lag Baldershage met tempel en al in puin en Frithjof zag het weenend 20 DE TEMPELBRAND. aan: thans was hij, hoewel zonder opzet, werkelijk een tempelschender geworden. Na deze misdaad kon Frithjof niet langer in het land blijven; hij besteeg zijn Ellida en zocht met Björn en zijn overige wapenbroeders de zee op: hij werd als zijn vaderen een Viking, een zeekoning. Menige zeeslag werd er geleverd, menige kustplaats geplunderd, tot zelfs in het zonnige Italië en 't schoone Griekenland toe. Maar nimmer wilde Frithjof iets van den buit aannemen: de roem der overwinning was hem genoeg. Somber zat hij alleen aan het roer, want de beleedigde god Balder zond hem droeve gedachten. Zoo kruiste en zwierf hij drie jaar lang op zee, maar nergens vond hij rust. Ten laatste kreeg hij het heimwee naar de donkere rotsen en de groene dalen van zijn vaderland en steeds sterker verlangde hij er naar, weer den grafheuvel van zijn vader te zien. Zoo besloot hij, weer naar het noorden terug te keeren. 10. FRITHJOF BIJ KONING RING. Midden in den winter kwam hij in zijn vaderland aan. In het rijk van koning Ring landde hij en liet zijn Ellida in een veilige bocht ankeren. Daar zagen zij, hoe een stoet van feestelijk getooide mannen voorbijtrok. Op zijn vragen gaven de mannen hem ten antwoord, dat zij naar koning Ring trokken om het Joelfeest te vieren; zij noodigden ook Frithjof uit, want ieder vreemdeling, zoo zeiden zij, werd in het koninklijk paleis gastvrij aan het feestmaal ontvangen. Toen sprak Frithjof tot de zijnen: „Gaarne zou ik bij koning Ring te gast gaan, om nog eens het Joelfeest hier in 't noorden te vieren en Ingeborg te zien; want wie weet, hoe lang wij dan weer op de zee omzwerven zullen." „Ik begrijp u," antwoordde Björn, „wij zullen wraak FRITHJOF BIJ KONING RING. 21 nemen: den burcht in asch leggen, koning Ring dooden en uw bruid meevoeren." Doch Frithjof hernam: „Neen, in vrede wil ik bij koning Ring zijn; gij alleen, Björn, zult mij vergezellen. De anderen mogen hier wachten, tot wij terugkeeren." Frithjof verkleedde zich nu als een ouden bedelaar, in een berenhuid gehukt en nam op de armenbank voor het paleis plaats. De hovelingen begonnen den spot met den ruigen oude te drijven, maar plotseling greep de vreemdeling één hunner beet zette hem in één handbeweging op het hoofd en daarna weer behoedzaam op zijn voeten. Toen verging eensklaps ieder de lust om opnieuw hem te bespotten. „Wat is er te doen?" riep koning Ring, „wie stoort hier het feest? Kom hierheen, oude, en zeg, wie gij zijt!" Toen sprak Frithjof: „Mijn naam is mijn eigendom, dien kgeef ik niet prijs; tot leed ben ik geboren, en gebrek is mijn erfdeel, want gisteren nog moest ik bij de wolven overnachten. In betere tijden reed ik op mijn draak overal heen, maar die ligt nu ingevroren en nu ik oud ben, ben ik een zoutzieder aan 't strand geworden. Veel heb ik van uw wijsheid en gastvrijheid gehoord, en daarom ben ik hierheen gekomen. Maar zooeven heeft een uwer lieden mij bespot en ik heb hem een les gegeven." „Zeker," sprak de koningt „den ouderdom moet men eeren; kom dus hier aan den disch. Maar ontdoe u eerst van uw harig overkleed." Toen wierp Frithjof de berenhuid van zich af, en zie, daar stond in prachtige wapenrusting een breedgeschouderde held, schoon als Balder, sterk als Thor. Daar klonk het horengeschal ten teeken, dat het versierde wildzwijn op een zilveren schotel werd binnengedragen. Het was het geheiligde dier van Frey (Gullinbursti = goudborstel), dat hem ten offer werd gebracht en waarbij men een of andere plechtige belofte zwoer. De koning, die den vreemdeling naast zich had doen 22 FRITHJOF BIJ KONING RING. aanzitten, stond van zijn hoogen zetel op, raakte met zijn rechterhand het dier aan en zwoer: „Frithjof wil ik overwinnen, hoe sterk hij dijn moge; Frey, Odin en Thor mogen mij in den strijd bijstaan I" Hierop stond ook Frithjof op, terwijl zijn oog toornige blikken schoot; daarna sloeg hij dreunend met zijn zwaard op den disch, dat allen opsprongen, en zei toen: „Hoor dan', o koning, ook mijn eed: Frithjof is mij nader verwant dan een broeder- ik zweer dus, hem te beschermen 1" Glimlachend antwoordde de koning: „Dat is voorwaar boud gesproken, maar in de koningszaal van het noorden wordt het vrije woord geduld. Daarom, drink met mij den vriendschapsdronk en blijf den geheelen winter mijn gast" En de koning reikte hem een drinkhoorn, dien twee mannen slechts met moeite konden ledigen, maar dien Frithjof in één teug uitdronk. Thans begonnen de skalden te zingen en eerst laat in den nacht eindigde het vroolijk festijn. tl. DE JACHTPARTIJ. Frithjof bleef den geheelen winter bij koning Ring als gast. Toen de lente gekomen was, wilde de koning met zijn geheele hof, ook met Ingeborg, op de valkenjacht gaan. De bonte stoet trok vroolijk de poort uit, maar in Frithjofs oogen blonk een stille traan, toen hij de schoone Ingeborg aan 'skonings zijde op haar witten telganger zag rijden. Weldra was het jachtterrein bereikt en begon het vroolijk vederspel. Doch de oude koning kon den vluggen stoet niet meer volgen en bleef weldra met den droevig gestemden Frithjof alleen achter. Spoedig hadden zij een eenzaam dal bereikt dat met dicht geboomte begroeid was. „Wat is het hier koel en aangenaam," sprak dc koning, „kom, laat ons hier wat uitrusten, ik heb DE JACHTPARTIJ. 23 behoefte aan een wijle slaap." Frithjof spreidde nu zijn mantel op den grond uit, en beiden legden zich er op neer. „Houdt gij de wacht, mijn waarde gast," zei de koning tot onzen held, „gij zijt nog jong, en hebt geen behoefte aan slaap." En niet lang daarna was de grijsaard reeds zacht naast Frithjof ingesluimerd. Toen het een bóoze geest booze gedachten in den jongen held opstijgen: „Dood hem!" zoo klonk het, „dan is Ingeborg de uwe; wat hij met wapengeweld heeft veroverd, kunt ook gij met uw zwaard verwerven. Geen menschelijk oog ziet u én het graf is stom!" Met ontzetting hoorde Frithjof die stem in zijn binnenste, maar op hetzelfde oogenblik vernam hij een andere: „Bedenk, Frithjof, dat Odin alles ziet Zoudt gij een weerloozen grijsaard in den slaap vermoorden? Waar blijft dan uw eer en roem?" Toen rukte de held zijn zwaard uit de scheede en wierp het met ontzetting ver van zich, en het was, of eensklaps een voorgevoel van Walhalla's vreugde zijn hart binnenstroomde. Op 't zelfde oogenblik ontwaakte de koning. „Heerlijk heb ik hier gerust" zoo sprak hij, «zoet is de sluimering, als men weet dat een heldenzwaard ons bewaakt. Maar spreek, mijn gast waar is toch uw zwaard' gebleven? Het was onafscheidelijk van u; nooit week het van uw zijde." „Laat het zoo goed zijn, o koning," antwoordde Frithjof, „er zijn nog klingen genoeg hier in het noorden. Het zwaard heeft een scherpe tong, o koning! het kent geen woorden van vrede; de bboze geesten van Nevelheim (de onderwereld) wonen er in, en voor hen is niets heilig: grijze haren noch slaap." Toen hernam de koning: „Ik heb niet geslapen, jongeling ! ik wilde u eens op de proef stellen, want zonder dat vertrouwt een verstandig man geen vreemdeling. Maar gij zijt Frithjof! Ik heb u dadelijk herkend, toen gij in 24 DB JACHTPARTIJ. uw bedelaarsgewaad de zaal binnentraadt. Lang reeds heeft de oude Ring geraden, wat gij wildet verbergen; als vreemdeling wildet gij u bij mij indringen om mij Ingeborg te ontrooven, want wie eerlijk te werk gaat, dient zich niet zonder naam aan. Ik weet dat men u een tempelschender noemt, maar ik heb thans uw edel hart leeren kennen, en alles is u vergeven. Meer dan dat zelfs, — zie, ik ben oud en het graf wacht mij spoedig; welnu, neem dan mijn rijk en mijn gemalin, die toch eens de uwe was. Wees intusschen mijn zoon en blijf bij mij, als mijn beschermer in mijn ouderdom." Kalm had Frithjof den grijsaard aangehoord, maar ook hij werd nu getroffen door zijn edelmoedigheid. „Niet als roover ben ik gekomen, o koning, want had ik Ingeborg u willen ontnemen, wie zou het mij belet hebben? Neen, ik wilde haar nog eenmaal zien, en dan weer heengaan. Want blijven mag ik hier niet; als verwoester van Balders heiligdom ben ik een banneling. Daarom vertrek ik weer naar zee; slechts op Ellida voel ik mij op mijn plaats. Sta mij dus toe, morgen van! u en Ingeborg afscheid te mogen nemen." „Het zij zoo, daar ge het wenscht," sprak de koning, „maar gaarne had ik u hier gehouden." Thans bestegen beiden weer hun paarden en keerden naar den jachtstoet terug. 12. DOOD VAN KONING RING. Den volgenden morgen klopte Frithjof aan de konings hal en trad binnen. Bleek zat de grijze koning op zijn zetel en Ingeborg naast hem. De schoone koningin beefde van ontroering, toén zij haar speelmakker zag naderen. Maar kalm en rustig sprak Frithjof: „Reeds te lang wacht Ellida op mij, en ik kom dus voor altijd afscheid nemen. Neem dezen ring terug, DOOD VAN KONING RING. 25 Ingeborg, dien gij mij eens gegeven hebt, in dien nacht voor Balders altaar; ik heb Jiem steeds als een kostbaar pand bewaard. Maar thans geef ik u hem terug; Frithjof doet afstand van u en zijn geluk. De Nomen *) hebben in haar strenge besluiten gewild, dat de zee mijn graf zal worden." Toen sprak de grijze Ring: „Houd op, o Frithjof! ik kan geen mannen hooren klagen. En waarom zoudt gij klagen? Ik weet, dat mijn leven spoedig ten einde loopt. Welnu, neem dan Ingeborg weer terug en regeert beiden over het rijk voor mijn jongen zoon. Mijn leven is vol krijgsbedrijven geweest, nooit heeft mij de dood kunnen verschrikken. Daarom wil ik sterven, zooals ik geleefd heb, als een hekt want een grijsaard zijn is geen teven meer. Ik veracht den stroodood2) en vrees dien te moeten sterven. Daarom wil ik mij zelf de dood runen met de speer teekenen." Kalm en gelaten bracht de grijze held zich nu de doodelijke wonde in arm en borst toe en liet toen nog een drinkhoorn wijn brengen. „Weest gegroet gij hooge goden!" zoo sprak hij nog, „ontvangt mij als een der uwen, gij helden in Walhalla!" Niemand durfde eenige klacht te ;uiten, want de stervensmoed van den grijzen held dwong ieder bewondering af. Geheel onder den indruk van den ernst van 't oogenblik naderden Ingeborg en Frithjof den stervende; zwijgend drukte hij hun beide de hand, en met een teederen blik ») Nomen: de drie godinnen van het noodlot, nl. Oerd (het wrtetfen), W e r d a n d i, (het heden), en S k o e 1 d (de toekomst); zij regelen het lot der menschen. ») D. i. de dood in huis op het stroo (leger), in tegenstelling met den dood op het slagveld. Wie zonder wonden stierf, moest naar He! afdalen, zoodat de grijze helden zich zelf met de speerpunt een doodelijke wonde toebrachten, om door Odin in Walhalla te worden opgenomen. Dit geschiedde over de brug Bifrost (regenboog), die de aarde met den hemel verbindt. 26 DOOD VAN KONING RING. in het brekende oog legde hij nog zijn rechterhand zegenend op het hoofd van zijn zoontje. Toen sloten zich zijn oogen en hij zonk levenloos in zijn zetel achterover. Met groote plechtigheid werd de koning in den grafheuvel bijgezet, want Frithjof zorgde, dat in alles de oude gebruiken gevolgd werden. En na het bijzetten kwamen de skalden en zongen ter eere van den koning dit drapa (zie bldz. 5): „Hebt gij den veelkleurigen regenboog gezien? Dat is Bifrost, de wonderbrug, die de goden tusschen hemel en aarde bouwen. Hoe rood is het brandend vuur, dat den vijandelijken reuzen den toegang weigert, maar koning Ring reed in volle wapenrusting ongestoord daarover heen. Heimdal, de onverpoosde wachter van Walhalla, wiens scherp oor zelfs het gras in de weide en de wol op de schapen hoort groeien, ontwaarde weldra den naderenden ruiter. Vroolijk liet hij nu zijn doordringenden Qiallarhoorn weerklinken, opdat het den goden en helden de nadering van een welkomen gast zou aankondigen. De gewelfde poorten van Walhalla sprongen van zelf open, en Odins zonen, Hermodur, de vlugge bode der goden, en Braga, de langlokkige god der dichtkunst, wien runen der wijsheid op de tong zijn gegrift, snelden beiden hem tegemoet en ontvingen hem met den welkomstgroet: „Geniet hier den vrede der Einheriërs1) en drink de mede (honingdrank) der goden I" Toen trad hij Walhalla binnen en Odin, de vader der goden, groette hem van van zijn troon en wenkte hem met het goddelijke hoofd nader te komen. Nu kwamen de krijgshafte Walkuren op hem toe, om hem den beker te reiken, maar ook Frey, de vriendelijke god van overvloed, vruchtbaarheid en vrede, bekranste de kroon van den dapperen vorst met gouden aren, en Frigga, de hooge moeder der goden op ') Helden, in den strijd gevallen en door de Walkuren naar Walhalla gedragen. Walkuren waren gewapende godinnen, die boven het slagveld vlogen. DOOD VAN KONING RING. 27 Odins troon, vlocht er glimlachend blauwe korenbloemen in. De helden van Walhalla, de vroolijk gestemde Einheriërs, schaarden zich bewonderend om den nieuwen gast en drukten hem de hand. Veel dierbare vrienden zag hij daar en gevierde strijders: Bele en Thorsteen en alle mannen, die eens in den veldslag aan zijn zijde een roemvollen dood vonden. Toen nam Braga de gouden harp en bezong in een goddelijk lied de daden van den deugdzamen koning, en verheugd luisterden de goden en helden toe, terwijl de beker bij 't goddelijke maal lustig rondging." 13. DE KONINGSKEUZE. Nadat de begrafenisplechtigheden waren afgeloopen, hield Frithjof een schitterend doodenmaal en liet dje bemanning van Ellida en de geheele hofhouding aan den disch plaats nemen. Toen werd overeenkomstig den wensch van koning Ring de verloving van Frithjof en Ingeborg gevierd. Het geluk van het edele paar, dat thans eindelijk vereenigd was, kende geen grenzen; zij dankten de goden, dat naar hun raadsbesluit zich alles zoo geschikt had, en zij herdachten onder tranen van dankbaarheid den edelen koning Ring, die den verbannenen Frithjof zoo gastvrij had opgenomen en zoo in eere hersteld had. Frithjof aanvaardde nu het voorloopig bewind over het rijk en stond in groot aanzien. Het eerst, wat hij te doen had, was een groote volksvergadering (thing) op te roepen, waarin alle vrije weerbare mannen verschijnen moesten. Toen nu allen vergaderd waren, nam Frithjof met den zoon van Ring, een frissche, blondlokkige knaap, plaats op den Thingsteen en stelde den jongen koning aan de vergadering voor. Maar men hoorde overal een afkeurend gemompel: „Te klein en te zwak is de knaap voor 28 DE KONINGSKEUZE. ons als legervorst. Frithjof moet koning zijn !" Maar snelberaden liet Frithjof hem op zijn eigen schild zetten, hief hem ver omhoog en riep: „Ziet hier uw koning, de groene twijg van den gevelden eik, uit den stam van Odin. Hij gevoelt zich op dit schild zoo thuis als een visch in de zee. Ik zweer u bij Forseti1), dat ik met mijn zwaard zijn troon zal beschermen en hem eens de kroon van zijn vader op het hoofd zal zetten f* Het knaapje zag zoo vrij op het schild in het rond, als een jonge arend uit zijn horst Maar eindelijk viel hem dc tijd te lang en met een koenen sprong sprong hij op den grond. Toen klonk het jubelend in het rond: „Heil u, koene springer! Gij zult eens onze koning zijn, dat zweren wij! En jarl Frithjof zal u beschermen als uw pleegvader en Ingeborgs gemaal!" Maar Frithjof schudde het hoofd. „Zoo ver is het nog niet" sprak hij, „eerst moet ik Balder, wiens tempel ik deed verbranden, verzoend hebben. Wacht dus tot het eerstvolgende midzomerfeest!" Toen drukte hij den koningszoon de hand en kuste hem als hulde op het voorhoofd; daarna sloeg hij den mantel om en verliet de vergadering. 14. DE VERZOENING. Frithjof begaf zich naar zijn vaders grafheuvel: hier hoopte hij van den geest des overledenen een teeken te ontvangen, op welke wijze hij god Balder weer verzoenen kon. Zwoel was de nacht en een plechtige stilte heerschte om de gewijde plek. Vermoeid van den verren tocht viel Frithjof in een zachte sluimering, en had nu ') Forseti: de zoon van Balder, de god der gerechtigheid. Hij bewoont in Walhalla den burcht Oiitnir en waakt streng over het nakomen van verbonden en eeden. DE VERZOENING. 29 een wonderbare verschijning. Voor hem verrees, op de plaats waar eenmaal Balders tempel gestaan had, een nieuw gebouw, zoo schoon en heerlijk alsof het Breidablik1) zelf was. „Nu weet ik het, vader 1 wat gij wilt!" riep hij bij zijn ontwaken uit en hij liet in Baldershage een nieuwen tempel bouwen, veel schooner dan de vorige geweest was. En in een ruime nis onder een blauwen hemel, met gouden sterren bezaaid, stond het zilveren beeld van Balder, zacht stralend als de maan aan den hemel. Toen eindelijk het grootsche bouwwerk voltooid was, zou het ingewijd worden met het huwelijk van Frithjof en Ingeborg. Een schare van tempel-jonkvrouwen nam plaats op de trappen en vóór het beeld, terwijl ter weerszijden de hooge gasten zich opstelden; ook Hilding, eens de pleegvader van het bruidspaar, ontbrak niet, en had ditmaal den kleinen kroonprins onder zijn hoede genomen. Daar traden Frithjof en Ingeborg binnen, voorafgegaan door den grijzen opperpriester. De eerwaardige man nam op één der twaalf trappen vóór het beeld plaats en het bruidspaar, elk in een met goud doorwerkten purperen koningsmantel gehuld, bleef op eenigen afstand eerbiedig voor hem staan. Toen begonnen de tempeljonkvrouwen onder een heiligen dans een loflied ter eer© van Balder te zingen en de priester hief zegenend de handen omhoog. „Dit trotsche gebouw, Frithjof!" zoo begon hij, „heeft uw misdaad gezoend, en Balder zegent zelf uw huwelijk in." En nog lang sprak de priester van de liefde en het berouw in het menschelijk hart, die den zachtzinnigen god meer bemint dan bloedige offerhanden, (Zie de plaat). Toen liet hij het paar de ringen wisselen en Frithjof was eindetijk, na zooveel jaren van leed en beproeving met zijn schoone Ingeborg vereenigd. Maar nog verliet de priester zijn plaats niet „Frithjof," sprak hij ernstig, „nu Balder u verzoend heeft, laat nu ') Breidablik: Balders godenburcht in Walhalla. 30 DE VERZOENING. ook uw haat tegen Bele's zonen varen, zoo zult gij den zachtzinnigen god het waardigst eeren. Helge heeft den dood gevonden en " „Wat," viel Frithjof den priester vol verbazing in de rede, „is Helge dood?" w$k „Ja," hernam de grijsaard; „gij weet, dat hij tegen Finland ten oorlog is opgetrokken, terwijl gij bezig waart met het bouwen van dezen tempel. Verwoestend trok hij het land der vreedzame Finnen door en kwam op zijn laatsten tocht in een eenzaam dal. Daar stond een oude tempel, dien niemand meer waagde binnen te gaan. Maar Helge lachte om die vrees en wilde de deuren openen. Doch plotseling viel het zware beeld der godheid aan den ingang op hem neer en verpletterde hem. In den afgeloopen nacht heb ik die tijding ontvangen. Thans zit Halfdan alleen op Bele's koningsstoel, reik hem nu de hand der verzoening ten teeken, dat de verzoening met Balder ook u ernst is. Want mocht gij dit weigeren, dan is alles vergeefsch geweest." Daar trad onverwachts Halfdan zelf den tempel binnen. Van verre bleef hij zwijgend staan, want hij wist niet, hoe Frithjof, de gevreesde, hem ontvangen zou. Maar de edele held gespte zijn zwaard los en zette het met het schild tegen het altaar. Zoo ongewapend trad hij op Halfdan toe en sprak: „In dezen strijd is overwinnaar, wie het eerst de hand ter verzoening reikt." En met een blos van'schaamte trok Halfdan zijn handschoen uit en drukte hem oprecht en trouw de hand: alle haat was in Frithjof plotseling verdwenen als een Zwarte Alf (booze geest) voor het vriendelijk licht der zon. En diep geroerd zonk Ingeborg aan haar broeders borst, die haar na een hartelijke omhelzing weer naar Frithjof teruggeleidde. Geen schooner en blijder bruiloftsfeest werd ooit in het noorden gevierd. —0OO~~ 1. GRENDEL. ODQAR (Rutger), koning der Denen, was een dapper vorst en had in zijn gelukkige krijgstochten tegen de roofzuchtige Vikingen (zeeroovers-koningen) groote schatten buitge¬ maakt. Hiervan het hij een prachtigen burcht bouwen en boven de deur een reusachtig hertegewei aanbrengen, want zijn rijk was beroemd om de talrijke, fraaie edelherten, die het woud aan de zee bevolkten. Daarom gaf de koning aan zijn schitterenden burcht den naam van „Hertenburg". In de prachtig versierde koningshal zat Rodgar met zijn helden menigmaal aan den welvoorzienen feestdisch en ook rondreizende helden, ja alle vreemdelingen werden steeds aan den maaltijd genoodigd, want de koning was beroemd om zijn groote gastvrijheid. Eens had hij op een avond weder een dertigtal vreemde gasten aan zijn gullen disch vereenigd en het was eerst laat in den nacht, voor zich alle gasten in de hal op de aangebrachte bedden tot slapen nederlegden. Daar de zomernacht zoel was, het men de deur wijd open staan. Toen nu den volgenden morgen de bedienden des konings in de zaal kwamen, vonden zij er niemand meer. Wel zagen zij sporen van een heftigen strijd: overal lagen plassen bloed en stukgereten bedden, zoodat men wel aan een nachtelijken overval moesten denken, waarbij al de dapperen als offer gevallen waren. De koning beval nu, voortaan des nachts de hal zorgvuldig te sluiten en goed gewapende wachters aan te 32 GRENDEL. stellen. Maar alle voorzorgsmaatregelen waren vergeefsch; in een der volgende nachten werd de poort opnieuw opengebroken en de wachters met al de helden, die in de hal sliepen, gedood en meegesleept Het bloedig spoor leidde naar een moeras in het woud aan de zee, waar een woest monster huisde, Grendel geheeten. Doch niemand durfde zich in het gevaarlijke,, halfduistere bosch wagen en zoo bleef de misdaad ongewroken. Hierdoor werd het ondier steeds stoutmoediger en herhaaldelijk kwam hij meedoogenloos jong en oud vermoorden, om ze naar zijn somber verblijf mee te sleepen. Spoedig durfde zich dan ook niemand meer in de hal te wagen en de trotsche koningszaal stond weldra leeg en verlaten. De koning was hierdoor zeer bedroefd en raadpleegde al zijn vrienden, maar geen zijner dapperen wist een afdoend middel te vinden; en weldra drong de droeve mare van de nachtelijke moorden in den koningsburcht tot zelfs in andere streken door. 2. BEOWULF. In het land der Goten heerschte HugMeich, een dapper koning, die reeds menige schitterende overwinning bevochten had. Een zijner grootste helden was zijn zusterszoon Beowulf, die om zijn stoutmoedige daden alom gevierd was. Op zekeren dag sprak een rondreizend harpenaar aart het hof van koning Hugileich over het gevreesde monster Grendel en over de moedeloosheid van koning Rodgar. Terstond besloot Beowulf den kamp met het ondier te wagen. Met vijftien zijner stoutste wapenbroeders en vergezeld van den harpenaar besteeg hij een vaartuig en zeilde met gunstigen wind naar den Hertenburcht BEOWULF. 33 Toen zij geland waren, naderde de strandwachter met de speer in de hand. „Wie zijt gij, gewapende helden?" riep hij. „Op mij rust de plicht iederen vijand van ons ons Denenland verre te houden. Ongevraagd zijt gij gekomen, en toch schijnt gij mij geen zeeroovers te zijn, want, bij TyrH) nog nimmer zag ik zulk een heldhaftige verschijning als the van uw aanvoerder!" En hierbij wees hij met zijn speer op Beowulf. „Zegt mij dus, uit wetic land gij komt en van welk geslacht gij zijt, eer ik u verder toelaat." „Wij zijn mannen uit het land der Goten," hernam Beowulf, „en wapenmakkers van koning Hugileich. Hij is mijn moeders broeder, en zij stamt af van het aloude geslacht der Zweedsche Wegmunden. Wij zoeken koning Rodgar, om hem van het gevreesde monster Grendel te bevrijden." „Weest dan welkom," hernam de strandwachter, „zoo zult gij aangename gasten bij mijn koning zijn. Volgt mij dus; mijn knechts zullen uw schip bewaken, totdat gij weer terug zult keeren." Weldra hadden zij den trotschen burcht bereikt Koning Rodgar zat op zijn hoogen zetel in de hal, en ging zijn gasten, toen zij aangemeld waren, vriendelijk tegemoet. „Weest welkom, dappere Goten!" sprak hij, „zet u neder aan den disch en verkwikt u na den langen tocht" Eerbiedig boog Beowulf voor den grijzen koning en sprak toen: „Heil u, o koning! Ik ben Beowulf, de neef en wapenbroeder van Hugileich. In ons verre vaderland hoorden wij van het monster Grendel, dat hier zoo schrikkelijk huishoudt. Toen heb' ik vijftien mijner dapperste wapenmakkers uitgekozen om hierheen te trekken en uw land van de plaag te vertossen. Ik zweer u, dat ik zonder zwaard, zonder harnas, zonder schild den kamp met het ') T y r: de god van den oorlog. Middeleeuwse/te Heldensagen. 3 34 BEOWULF. monster wil wagen. En mocht ik in het gevecht blijven, bekommer u dan niet om mijn lijk: het ondier zal het naar zijn moeras sleepen en gretig verslinden. Alleen verzoek ik u, o koning, mijn borstharnas aan Hugileich terug te zenden, want het werd door Wieland zelf gesmeed en is een erfstuk van mijn vader Egido." „Ik dank u, edele held, voor uw aanbod en ik hoop, dat het waagstuk u gelukken zal; want inderdaad, Grendel rooft mij al mijn helden. Zet u thans aan den disch en laat mij u en den uwen naar oudvaderlijk gebruik den vriendschapsdronk toebrengen." Vlug werd nu een nieuwe bank in de hal gebracht en de Gotische gasten namen vroolijk plaats. En terwijl de schuimende bierkroes lustig rondging, zong een skalde menig lied, ook van Beowulfs heldendaden. Zoo brak de nacht aan en de koning verliet met de zijnen de gevaarlijke hal. „Wees op uw hoede voor den vijand!" riep hij Beowulf bij het afscheid toe, „en als u het waagstuk gelukt, zal ik u alles toestaan, wat gij van mij wenscht!" 3. BEOWULF EN GRENDEL, De koning het nu voor Beowulf en elk zijner helden een nachtleger in de hal brengen, maar vóór zij zich ter ruste begaven, sprak Beowulf: „Ik schat mijn kracht niet minder dan die van Grendel; daarom zal ik hem niet met wapenen bestrijden, die hij zelf niet heeft en waarvan hij dus het voordeel niet kent Slechts met mijn vuist zal ik hem aantasten en dan moge Alvader beslissen, wien de overwinning toekomt" Daarom gaf hij schild en pantser aan zijn wapenknecht over en zocht toen zijn leger op. Allen waren spoedig ingeslapen; alleen Beowulf sliep niet maar luisterde scherp naar ieder geluid. Door het duister van den nacht kwam Grendel uit zijn V BEOWULF EN GRENDEL. 35 moeras naar de koningshal sluipen. De poorten drukte hij open, en zeker van zijn buit betrad hij de zaal. Uit zijn oogen straalde een vurige gloed van blijde verrassing, toen hij daar weder een schare van jonge helden zag liggen, die den dageraad niet meer zouden zien aanlichten. Gulzig viel hij op den eersten slapenden jongeling aan, sloeg hem met één slag dood en verslond hem met huid en al. Hierop wendde hij zich tot Beowulf, maar de moedige held sprong plotseling op en klemde Grendels arm in zijn ijzeren vuist Verschrikt over zulk een onverwachten tegenstand en het uitschreeuwend van pijn, wilde het monster weer naar zijn schuilplaats vluchten, maar Beowulf liet hem niet los en er ontstond een ontzettende worsteling, waarvan de zaal dreunde. Door het rumoer ontwaakt sprongen Beowulfs mannen hem te hulp en trachtten het monster met hun zwaard te dooden. Maar het scherpste staal kon het schubbenlichaam niet kwetsen, het stuitte er op af als op een steenrots. Verschrikt zochten de Goten zich nu in de hoeken der hal te verbergen, om niet door het woedende ondier verpletterd te worden. Doch Beowulf versaagde niet: hij omklemde Grendel zoo stevig met zijn stalen vuist dat het monster het uitbrulde van pijn. Overtuigd, dat het zijn meester gevonden had, wilde het wegvluchten en trachtte zich dus met inspanning van alle krachten los te maken. Hij rukte en rukte, tot zijn spieren scheurden en hij zijn arm met het schouderblad in de stalen vuist van zijn vijand achterliet. Met een ontzettend gebrul vluchtte nu de bloeddorstige Grendel den Hertenburg uit naar zijn somber verblijf, en ditmaal was het zijn eigen bloed, dat zijn spoor teekende. Duidelijk voelde hij, dat zijn dood naderde. Zoo had Beowulf de trotsche zaal van het ondier voor goed gezuiverd en was koning Rodgar van zijn doodsvijand verlost In het blijde gevoel zijner overwinning wierp Beowulf den reuzenarm van het monster dreunend 36 BEOWULF EN GRENDEL. op den vloer der hal. Nu kwamen zijn wapenbroeders toeschieten en beschouwden met huivering de hand van het gedrocht: de vingers waren scherpe, lange klauwen, zoo hard als staal. En toch had Beowulf hem overwonnen: zij begroetten hem dan ook met diepen eerbied, alsof bij een god was. Spoedig verbreidde zich de blijde mare in den koningsburcht en van alle zijden kwamen, met den koning voorop, de hovelingen de hal binnen. Met ontzetting zagen zij den reusachtigen arm op den grond liggen en met huivering hoorden zij Beowulfs verhaal aan. De erkentelijkheid des konings kende geen palen!: hij het allerlei schatten en sieraden voor den overwinnaar aanbrengen en elk der Gotische helden ontving een prachtige wapenrusting. „Neem dit aan, stoutmoedig held!" zoo sprak hij, „als een bewijs van mijn erkentelijkheid; blijf de vriend van mij en mijn zonen, zooals ik u als een mijner kinderen beschouw." De hal werd gereinigd en weldra was het geheele hof aangezeten om aan het overwinningsfestijn deel te nemen. De skalden zongen van Beowulfs daden, maar vooral, hoe hij zonder wapenen den verschrikkelijken Grendel overwonnen had. Want men had in den loop van den dag zich naar het moeras gewaagd en gezien, hoe al het water met bloed gekleurd was, zoodat er geen twijfel meer overbleef, of Grendel was dood. Het vroolijke feest duurde tot laat in den avond. Zelfs de koningin Waldiva huldigde den moedigen held en schonk hem als aandenken twee gouden armringen, een prachtig kleed en een kostbaren halsketting. Eerst toen stond men op en de koning begaf zich met zijn gemalin en hovelingen naar zijn slaapvertrek. Ook Beowulf volgde den koning, want de dankbare Rodgar had voor den dapperen held een afzonderlijk slaapvertrek in gereedheid laten brengen. De overige Goten zouden als naar gewoonte in de koningshal overnachten; ditmaal legden BEOWULF EN GRENDEL. 37 zich allen met nog enkele andere gasten voor 't eerst gerust neder, want niemand vreesde Grendel meer. Toch zou de nacht anders verloopen, dan men gedacht had! 4. GRENDEL's MOEDER. Uit de diepte der zee verhief zich een huizenhooge golf en hieruit kwam een reusachtige vrouw te voorschijn, zwart van gelaat, grijs van kleeding, en wild als de opgezweepte vloed. Haar oogen gloeiden als vurige kolen; haar borstelig haar stak, als de stekels van een egel, naar alle zijden heen; haar lange, beenige armen rekten zich uit, alsof zij gereed was haar prooi te grijpen. Het was Grendels moeder, die besloten had, den dood van haar zoon bloedig te wreken. Zij zwom naar de kust, liep naar het moeras, nog rood gekleurd van Grendels bloed, en sloop toen in het nachtelijk duister naar de koningszaal. Moordzuchtig greep zij een der slapenden beet — het was Askar, Rodgars beste vriend — en scheurde hem in stukken. Op zijn eersten angstkreet waren de Goten ontwaakt en wilden verschrikt wegvluchten in de meening, dat Grendel teruggekomen was. Doch toen zij zagen, dat het monster een vrouw was, schaamden zij zich en grepen naar het zwaard. Niet zoo sterk en vlug als haar zoon nam zij de vlucht, terwijl zij nog snel den arm van Grendel meenam. Weldra kwamen ook Beowulf en de koning toegesneld en hoorden met ontzetting, wat er was voorgevallen. Diep beklaagde Rodgar den ongelukkigen dood van zijn trouwen wapenmakker en zeide: „Opnieuw bedreigt den Hertenburg een droevig lot, want het is Grendels moeder, die wraak komt nemen. Zij huist in een inham der zee, niet ver van Grendels moeras; hij ligt rondom door hooge klippen ingesloten en met ontzetting hoort men beneden zich in de diepte de branding bruisen, 's Nachts schijnt 38 grendel's moeder. het water in vlammen te staan en niemand heeft het nog ooit gewaagd, de diepte te doorzoeken. Gij, alleen Beowulf, kunt hier redding brengen. Zoek het monster op en als gij het doodt, zal ik u opnieuw rijkelijk beloonen." „Wees niet bezorgd!" antwoordde Beowulf, „nog heden zal ik het zeegedrocht opzoeken en waar zij ook moge huizen, zij zal mij niet ontgaan!" Geroerd dankte Rodgar den dapperen held en beiden stegen te paard, gevolgd door een schare van koene mannen. Zij volgden het bloedige spoor van Grendels moeder, dat hen weldra aan het gevreesde moeras bracht. Daarna ging het langs steile paden en diepe afgronden naar het donkere bosch op een vooruitspringende klip. Daar zagen zij plotseling de kokende branding beneden zich en ook ontdekten zij er met ontzetting het hoofd van Askar. Zij daalden de helling af, maar hielden weldra stand, want ontzettende zeemonsters sperden hun muil open, als om hen te verslinden. Eén er van trof Beowulf met zijn speer, waarop de anderen in de diepte wegvluchtten. Het getroffen dier trokken Beowulfs mannen aan land en sloegen het dood; vol ontzetting staarden zij het verschrikkelijke monster aan: het was twintig voet lang en droeg scherpe klauwen aan zijn pooten. Thans legde Beowulf zijn wapenrusting aan, vastbesloten den onzekeren kamp te wagen. Hij nam van zijn vrienden een hartelijk afscheid en sprak tot dein koning: „Wanneer ik niet terugkeer, zend dan de geschenken, die gij mij gegeven hebt, aan koning Hugileich, opdat hij zich over den rijkdom van mijn milden gastheer verwonderen kan." Zonder het antwoord af te wachten wierp Beowulf zich in den schuimenden vloed en het duurde nog lang, eer hij den bodem zou bereiken. Nauwelijks toch had het verschrikkelijke zeemonster zijn nadering bemerkt, of zij schoot toornig op den overmoedigen sterveling af, die de grendel's moeder. 39 geheimen der watergeesten wilde doorgronden. Wel grijpt zij hem met haar scherpe, staalharde klauwen aan, maar zijn borstharnas is nog harder en het deert hem niet. Ook de monsterachtige zeedieren, die hij in zijn snelle vaart voorbij komt, kunnen den welgewapenden held niet wonden, maar zij omringen hem toch in zulke dichte scharen, dat hij zijn arm niet kan bewegen, om zijn zwaard te trekken. Eindelijk had Grendels moeder hem naar den slijkerigen bodem meegevoerd en trok zij hem in haar onderzeesche woning. Het was een waterdichte grot, die doorzichtige wanden had. Thans kreeg hij zijn armen weer vrij, en terstond greep hij zijn zwaard om het wangedrocht het hoofd te klooven: maar tot zijn verbazing bemerkte hij, dat haar schedel harder was dan zijn staal. Vertoornd werpt hij nu het zwaard neer en vertrouwt thans alleen op zijn vuist. Hij grijpt haar met zijn reuzenkracht aan en smijt haar neder, maar zij slaat haar lange armen zoo vast om hem heen, dat hij met haar ook nedervalt. De reuzin werpt zich nu op hem, grijpt haar mes en wil hem de borst doorboren. Maar zijn pantser, Wielands meesterstuk, redt hem het leven. Daar ziet Beowulf een zwaard aan den wand hangen, zoo groot en zwaar, dat het alleen voor een reuzenhand gesmeed is. Maar onze held versaagt niet: bliksemsnel springt hij op, grijpt het vervaarlijke wapen en laat het met beide handen suizend op het monster neerdalen: het dringt door haar harde hoornhuid heen en.... zij ligt levenloos ter aarde. Plotseling verlichtte een heldere glans de onderaardsche grot, zoodat alles duidelijk zichtbaar werd. Daar zag Beowulf het lijk van den eenarmigen Grendel liggen en in nieuwe woede ontstoken over den moordenaar van zoovele Denen, sloeg hij hem met hetzelfde reuzenzwaan! het hoofd af. Maar door het vergiftige bloed van het monster smolt de kling als sneeuw voor de zon weg, zoodat 4 40 grendel's moeder. hij alleen • het gouden gevest in de hand hield. Dit en Grendels hoofd was de eenige buit, dien hij meenam: al de schatten, die hij in de grot zag opgestapeld, liet hij onaangeroerd liggen. Toen steeg Beowulf weer omhoog en werd door de zijnen, die hem reeds verloren hadden gewaand, met vreugdegejubel begroet (De koning zelf was reeds spoedig teruggekeerd, toen men n.1. het water zich rood zag kleuren en hij daaruit besloot dat Beowulf gedood was; doch de Goten bleven langer wachten.) Snel ontdeed men hem van helm en harnas en het water, door het bloed rood gekleurd, liep er uit Vroolijk trok men nu weer naar den Hertenburg terug, doch op het rotsachtige bergpad bij het Grendelmoeras kon één man alleen het zware reuzenhoofd niet dragen; vier van de sterksten torsten het aan een dikke stang naar koning Rodgar. Met dit zege te eken bereikte Beowulf met veertien der zijnen eindelijk de koningshal. Eerbiedig trad hij voor Rodgars troon en sprak: „Zie hier, o koning,, onze zeevangst, die wij u aanbieden als een bewijs onzer overwinning: het hoofd van Grendel en het gevest van zijn zwaard. Moeilijk en zwaar is de strijd geweest maar Alvader heeft mij bijgestaan. Voortaan kunt gij in ongestoorden vrede hier wonen." En op het verzoek van den verbaasden koning verhaalde nu Beowulf meer in bijzonderheden, wat hem wedervaren was. Toen sprak de koning geroerd: „Heb dank, o Beowulf, dat ik na al het leed nog het hoofd van dén duivelschen Grendei hier heb mogen zien. Morgen zullen wij u nieuwe geschenken geven; zet u thans met uw mannen aan den disch!" Vroolijk ging het aan dit overwinningsfestijn toe en eerst laat in den avond ging men uiteen. Weldra sliepen de mannen in de zaal, maar thans kwam geen boos monster de rust storen: de trotsche Hertenburg was weer bewoonbaar geworden. grendel's moeder. 41 Den volgenden dag vertrok Beowulf met de zijnen weer naar het land der Goten. Hartelijk was het afscheid en talrijk de geschenken, die de dankbare Rodgar op het schip liet brengen. Na een voorspoedige reis landde Beowulf in Hugiieichs rijk en hij had drie paarden noodig om al de rijke geschenken naar den koningsburcht te brengen. Hier werd hij door Hugileich met al de zijnen hartelijk verwelkomd en moest hij al zijn wapenfeiten verhalen. Met klimmende verbazing hoorden allen hem aan en toen hij geëindigd had, liet hij de rijke geschenken in de zaal brengen, die hij den koning aanbood. Aan de koningin schonk hij een der prachtige armringen, waarmee Rodgars gemalin hem vereerd had. Wel was Hugileich met al deze kostbaarheden zeer ingenomen, maar hij verheugde zich nog meer in den roem, dien zijn heldhaftige neef had behaald. Hij beleende hem met burchten en strijdbare mannen en iedereen eerde hem om strijd. 5. BEOWULF WORDT KONING. Zoo verliepen er vele jaren in rust en vrede, totdat eindelijk de roofzuchtige Chattuariërs in het land der Friezen herhaaldelijk het Gotenland kwamen plunderen, om na eiken inval weer snel op hun schepen met den rijken buit te ontkomen. Daarom besloot Hugileich eindelijk tegen de roovers op te trekken en hen in hun eigen land aan te tasten. Met een sterk leger trok hij er heen, maar hoe dapper de Goten streden, en Beowulf niet het minst, toch moesten zij het onderspit delven: in een moorddadig gevecht kwamen allen om; alleen Beowulf wist zich nog zwemmende met 'skonings lijk op zijn schip te redden en bracht aan Hugiieichs gemalin Hugida de verpletterende tijding. Diepe smart overweldigde haar en bekommerd staarde zij op den jongen, 42 BEOWULP WORDT KONING. vaderloozen Hartrat die nog niet eens in staat was het geleden verlies te beseffen. De volksvergadering riep Beowulf tot koning uit maar hij weigerde de kroon; en terwijl hij den kleinen Hartrat op het schild hief, riep hij: „Zie hier uw wettigen koning I Ik zal hem beschermen I" Thans werd Beowulf tot voogd en regent benoemd, en onder zijn zorgen groeide de jonge prins tot een sterk jongeling op, die een dapper held beloofde te zullen worden. Maar de Nomen hadden hem slechts een kort leven vergund. Te dien tijde regeerde in Zweden koning Wigstein, die zijns broeders zonen Edmund en Odgil geheel als vazallen behandelde. Daardoor verbitterd stonden zij tegen hem op, doch bijna werden zij gevangen genomen; slechts een overhaaste vlucht redde hun het leven. Zij zochten bij Hartrat een schuilplaats, die hun met goedvinden van Beowulf gastvrij ontving. Doch Wigstein eischte weldra hun uitlevering en toen de edelmoedige Hartrat die weigerde, daar hij het gastrecht niet wikte schenden, viel de Zweedsche koning het land der Goten binnen. Het kwam tot een bloedig treffen, waarbij Hartrat en Edmund sneuvelden en Odgil slechts met moeite nog door Beowulf gered werd. Hierop keerde Wigstein zegevierend naar rijn land terug. Thans was dus het Gotenrijk opnieuw zonder opperhoofd. De volksvergadering kwam weer samen en eenparig werd — zooals te verwachten was — Beowulf tot koning uitgeroepen. Ditmaal wilde de held niet weigeren: hij liet zich kronen en zwoer land en volk trouw te regeeren. Beowulfs eerste daad was, om van koning Wigstein voldoening voor den dood van Hartrat te eischen. Doch toen de trotsche Zweed de Gotische gezanten met smaad afwees, stak Beowulf met een sterk leger de zee over, waarbij hem ook Odgil vergezelde, om den dood van zijn broeder Edmund te wreken. Het kwam tot een BEOWULF WORDT KONING. 43 bloedigen veldslag, waarin na een hardnekkigen strijd Wigstein sneuvelde en Beowulf overwinnaar bleef. De naaste erfgenaam tot den troon was Odgil en deze werd dan ook door Beowulf gekroond. Den minderjarigen zoon van Wigstein, Wigleif geheeten, nam Beowulf met zich mede en liet hem aan zijn eigen hof opvoeden. Thans had Beowulf de rust in het land hersteld en den roofzuchtigen Vikingen zooveel ontzag ingeboezemd, dat zij voortaan zich niet meer in zijn rijk durfden vertoonen. Daar Beowulf kinderloos bleef, benoemde hij Wigleif, die tot een dapper held opgroeide, tot zijn erfgenaam en opvolger. Zoo verliepen er vijftig jaren in ongestoorde kalmte en de koene held was nu oud en grijs geworden. Toch zou hij nog in rijn hoogen ouderdom tot een gevaarlijk avontuur geroepen worden! 6. BEOWULF EN DE DRAAK. In een onherbergzaam woud tusschen steile rotsen niet ver van Beowulfs paleis huisde sinds drie eeuwen een vurige draak, die evenwel tot nog toe niemand eenig leed had gedaan. Het gevreesde dier bewaakte er een schat, dien in vroeger tijden een onbekende daar verborgen had en die na diens dood door den draak ontdekt was. Eens was een van Beowulfs lijfeigenen naar dit woud ontvlucht en bij toeval kwam hij langs het rotshol, waar de draak met zijn gouden kostbaarheden huisde. Het ondier was juist ingeslapen en toen onze slaaf in het hol de gouden sieraden zag schitteren, overwon hij alle vrees en besloot één stuk te rooven. „Deze groote gouden drinkschaal,'' zoo dacht hij, „zal ik mijn meester aanbieden om mijn vrijheid te koopen." Fluks nam hij het kostbare kleinood Weg en ontkwam gelukkig aan den slapenden draak. Beowulf was ten hoogste verwonderd' 44 BEOWULF EN DE DRAAK. over het prachtige meesterstuk; hij nam het gretig aan en gaf 'den man er de vrijheid voor. Toen echter de draak het gouden kleinood miste, geraakte hij in hevige woede. Met zijn fijnen reuk ontdekte hij op 'den steenachtigen grond spoedig het spoor van den dief, en dit wees naar den koningsburcht. Oogenblikkelijk besloot het monster hevige wraak te nemen. Zoodra de nacht gevallen was, vloog hij, vuur en vlammen brakend, het land in: hij zette alle huizen in brand en verschroeide alles, wat leven had. Vóór het aanbreken van den dag keerde hij weer naar zijn hol terug, tevreden over de genomen wraak. Zoo ging het verscheidene nachten achter elkander. Intusschen waren ook Beowulf de verschrikkelijke onheilen ter oore gekomen, en hij besloot, hoe oud hij ook was, met het ondier een strijd op, leven en dood aan te gaan. Hoezeer men hem van dit gevaarlijke plan, dat niemand durfde ondernemen, trachtte af te brengen, hij bleef bij zijn besluit „Het heil mijns volks eischt het" zoo sprak hij, „en Alvader zal mij bijstaan." Daar hij wel inzag, dat hij het vuur van den draak niet ongewapend zou kunnen doorstaan, besloot hij bijzondere voorzorgsmaatregelen te nemen. Hij liet in plaats van de lindenhouten schilden een ijzeren schild van een manslengte, smeden, kleedde zich toen in Wielands rusting en koos elf zijner dapperste helden uit daaronder ook .Wigleif. Kort bij het gevreesde hol gekomen, gebood hij zijn mannen achter te blijven. „Alleen zal ik den kamp wagen," zoo sprak hij, „de goden mogen mij bijstaan, om den draak te dooden en den schat te winnen. Wacht hier den afloop van den strijd af." Hierop nam hij hartelijk afscheid van zijn helden, greep zijn zwaard en schild en sloeg den weg naar het hol in. Spoedig had hij het bereikt maar een verzengende vuurgloed, die geen sterfelijk wezen kon doorstaan, drong naar buiten. Daarom daagde BEOWULF EN DE DRAAK. 45 hij met donderende stem den draak tot den strijd uit. Nauwelijks had het monster die uitdaging gehoord, of het schoot snuivend het hol lüt, om zich op den vermetelen held te werpen. Maar Beowulf, achter het schild gedekt, sloeg hem met het geweldige zwaard op den schedel, doch het staal drong niet door en een verschrikkelijke strijd ontbrandde. De beide vechtenden waren in rook en vlammen gehuld; van het brullen en huilen, dat de draak uitstiet, dreunden de rotsen, terwijl de houwen van Beowulfs zwaard als de slagen van een reuzenhamer onophoudelijk kraakten, alsof het harde gesteente verbrijzeld werd. De achtergebleven helden bemerkten met ontzetting, wat er voorviel; daar zagen zij, hoe de draak met opengesperden muil op den koning toeschoot. Tien hunner vluchtten van angst en schrik in de nabijzijnde spleten, maar de elfde, de koene Wigleif, stormde met opgeheven zwaard zijn meester te hulp. Doch zijn schild verbrandde, en hij moest achter dat van den koning beschutting zoeken. Beide helden schenen verloren. De draak rukte het ijzeren schild weg en greep den koning zóó hevig met de tanden aan, dat de ringen van den halsberg, ofschoon Wieland ze gesmeed had, als leemen scherven braken. In dit gevaarlijk oogenblik sprong Wigleif naar voren en stiet zijn zwaard het ondier in den hals. Hoog richtte het zich op en kronkelde zijn staart om beide aanvallers; maar toen hij met ppengesperden muil zich op Beowulf wilde werpen, boorde deze hem het reusachtige zwaard diep in de bloedroode keel. De draak plofte neer en beide kampioenen maakten nu met stooten en houwen het monster af. Doodmoede van den vreeselijken strijd en half bezwijmd door den rook en den gloeiënden damp legden zij zich op de rots neer om uit te rusten. De draak was gedood en het land van een vreeselijke plaag bevrijd. Het zou helaas 1 de laatste heldendaad van den grijzen koning zijn. 46 BEOWULP'S DOOD. 7. BEOWULFs DOOD. Toen de beide mannen uitgerust waren, gespten zij hun maliënkolder los en met schrik zag iWigleif onder den vermorzelden halsberg des konings bloeddruppels sijpelen. Hij wilde de wonde verbinden, maar Beowulf weigerde het. „Het is vergeefsche moeite, mijn zoon!" sprak hij, „die wonde heeft mij de draak toegebracht en ik voel reeds, dat het vergift mijn aderen binnendringt: ik weet, dat mijn dood nadert Gaarne zou ik deze wapenrusting aan een eigen zoon nalaten, maar de goden hebben mij dat geluk niet verleend. Alleen heb ik vijftig jaren dit volk geregeerd; steeds heb ik het recht gehandhaafd en in vrede met mijn naburen geleefd. Nooit heb ik vijandschap gezocht en nimmer een valschen eed gezworen. Daarom zal Alvader mij niet weigeren in zijn hooge hal in te gaan. Getroost ga ik heen, want ik weet, dat gij mij zult opvolgen en zult heerschen, zooals ik deed. En nu, iWigleif, haal nog, vóór ik sterf, de schatten van den draak hierheen, opdat ik ze nog alle aanschouwen kan. Gemakkelijker zal mij het scheiden vallen, als ik zie, welk een schat ik mijn volk nalaat" .Wigleif deed, wat zijn koning en pleegvader van hem wenschte. Nadat hij eerst een koelen dronk uit de bron geschept en de brandende wonde gewasschen had, begon hij den schat uit het drakenhol aan te sleepen: kannen, bekers, ringen en armbanden, alles van zuiver goud, en kostbare wapenrustingen uit oude tijden in menigte, alles door de kunstvaardige dwergen gesmeed. Nadat Wigleif opnieuw den stervenden koning met een dronk water verkwikt had, liet Beowulf zijn blikken met innige vreugde over al die schatten weiden. „Voor dezen rijk' dom, dien ik mijn volk met den dood gekocht heb', dank ik de eeuwige goden; gij, Wigleif, moet met dit alles de nooden en behoeften van armen en nooddruftigen lenigen. BEOWULP'S DOOD. 47 En vraag mijn helden, mijn grafheuvel op te richten aan den oever der zee, zóó hoog, dat hij reeds van verre te zien is, opdat de zeelieden in de branding der golven tot mijn gedachtenis zullen zeggen: „Zie, ginds staat Beowulfs berg."" Toen nam de koning den gouden ketting van zijn hals en schonk dien aan [Wigleif, evenals zijn helm en zijn harnas. En met zwakke stem sprak hij: „Ik bén de laatste telg van ons geslacht; de goden hebben al mijn magen genomen. Ik volg hen thans. Vaarwel 1" Dat waren zijn laatste woorden en: „Zijn ziele zocht nU de zaal der zaalgen". Zwijgend stond Wigleif, zelf reeds een grijsaard, bij het dierbare lijk, treurend om het zware verlies. Daar slopen de gevluchte mannen uit hun schuilhoeken naderbij, nu zij bemerkten, dat het gevaar voorbij was. Zij wilden in luide jammerklachten losbarsten, maar Wigleif gebood hun te zwijgen. „Lafaards," zoo sprak hij, „weent over uw eigen schande; hadt gij liever hem bijgestaan in de ure des gevaars. Thans zijt gij eerloos geworden, en zult gij voor eeuwig, met schande overdekt, als ballingen in den vreemde moeten rondzwerven. Want indien men uw lafhartig verraad vernam, men zou u in stukken scheuren 1" Vol schaamte verwijderden zich de tien mannen, en verlieten zoo snel mogelijk het land. Alom werd de dood van den heldenkoning met luide klachten beweend. Toen werd aan de zee de brandstapel opgericht versierd met de schilden en blanke wapenrustingen. Weldra laaiden de vlammen hoog op onder het lijkgezang der dichte menigte. Daarna werd de asch in een gouden urn verzameld en in den opgeworpen grafheuvel gezet Maar ook de schat van den draak werd hier begraven; want de Goten wilden het goud niet behouden, dat hun geliefde koning met zijn dood gekocht had. Zoo rust het weer in den schoot der aarde, nutteloos voor allen, maar ook onschadelijk. 48 beowulf's dood. Tien dagen lang werkte men achter elkander door, eer „Beowulfs berg" met den sterken ringwal gereed was. Toen volgde de plechtige inwijding, waarvan het oude gedicht met zijn stafrijmen (gelijke medeklinkers vóóraan het woord) ongeveer de volgende beschrijving geeft: Thans Aief zich de Aeuvel Aoog ten hemel, Van ver op de zee den zeilenden zichtbaar, En werd toen gewijd naar oude gewoonte: Gehuld in 't harnas reden de helden Op 't rennende ros den ringwal in 't rond; Naar de oude zede zongen zij samen In klagende klanken de doodenklacht Doch dan — de tranen der droefheid drogend — Hieven zij luide het loflied aan, Gedenkend de daden des dapperen dooden. Zij roemden, geroerd, zijn kamp met de reuzen, Zijn manlijken moed in zoo menigen strijd. Zoo eerden ze in eendracht den edelen koning, Den grootste der Goten, dien niemand vergat WIELAND DE SMID. (DEENSCHE SAGE.) 1. WIELAND BIJ DE DWERGEN. ENS woonde op het Deensche eiland Seeland een geweldige reus, Wadi geheeten. Zijn zoon Wieland was handig en leerzaam en daarom zond zijn vader hem naar den beroemden smid Mhnir in het land der Hunnen, om de kunst van wapensmeden te leeren. Drie jaren lang was Wieland bij dezen meester in de leer en keerde toen weer huiswaarts. Iedereen verbaasde zich over de voortreffelijke helmen en zwaarden, die hij kon smeden en weldra was hij op het geheele eiland als de bekwaamste wapensmid bekend. Doch de oude Wadi stelde zich hiermee nog niet tevreden; zijn zoon moest ook de beroemdste kunstsmid worden en zoo bracht hij hem na een jaar bij de twee dwergen, die in den berg Kallava woonden en niet alleen wapenen, maar ook allerlei gouden en zilveren kleinoodiën zóó fraai konden smeden als niemand anders. „Als gij mijn zoon twaalf maanden in de leer neemt," sprak hij tot de dwergen, „zal ik u vooruit een pond goud geven." De dwergen namen dit voorstel aan, en zeiden: „Over een jaar kunt gij uw zoon terug komen halen." Zoo trók Wadi weer huiswaarts en Wieland bleef bij de dwergen. Hij was zoo leerzaam en maakte zulke meesterlijke vorderingen, dat de dwergen hem na afloop van het vastgestelde jaar liever niet wilden laten gaan. „Als gij uw zoon nogmaals twaalf maanden bij ons wilt laten," stelden zij den teruggekeerden Wadi voor, „dan Middeleeuwsche Heldensagen. 4 50 WIELAND BIJ DE DWERGEN. zullen wij u het pond goud over een jaar teruggeven. Wij kunnen Wieland dan nog meer leeren, zoodat niemand hem overtreffen zal." De reus nam op zijn beurt dit voorstel aan en bleef nog een paar dagen bij zijn zoon als gast der dwergen. Maar dezen kregen berouw over het hooge loon, dat zij aan Wadi beloofd hadden. Toen hij dan ook afscheid nam, zeiden zij: „Eén voorwaarde stellen wij nog: gij moet vandaag precies over een jaar terugkeeren; doet gij het niet, dan hebben wij het recht uw zoon te dooden, want langer willen wij hem niet houden." Ook deze voorwaarde keurde Wadi goed en zoo trok hij weer huiswaarts, terwijl hij Wieland nog een eindweegs medenam. Onder het Joopen waarschuwde de reus zijn zoon om toch vooral voor de arglistige dwergen op zijn hoede te zijn, en toen zij aan een boschje gekomen waren, waar zij afscheid zouden nemen, sprak Wadi: „Het zou kunnen gebeuren, dat ik verhinderd werd op den vastgestelden dag te komen; daarom zal ik hier mijn zwaard achterlaten, waarmee gij u tegen de dwergen kunt verdedigen." En bij deze woorden stak hij het geduchte wapen tot aan het gevest in den grond. Toen namen vader en zoon hartelijk afscheid en elk ging zijns weegs. Zoodra de vastgestelde dag begon te naderen, ging Wadi op weg om zijn zoon af te halen. Maar hij kwam drie dagen te vroeg en vond den berg nog gesloten. Wel riep hij om binnen gelaten te worden, maar hij kreeg geen gehoor. Moe van den langen tocht legde hij zich nu op het mos neer en besloot daar de drie dagen te wachten. Weldra viel hij in een diepen slaap. De arglistige dwergen, die hem natuurlijk reeds opgemerkt hadden, veroorzaakten nu een aardbeving en lieten een brok van de rots op den reus neerploffen, die hem het hoofd verpletterde. Op den vastgestelden dag openden de dwergen, alsof WIELAND BIJ DE DWERGEN. 51 zij van niets wisten, den berg en droegen Wieland op, zijn Vader tegemoet te gaan. Al spoedig ontdekte hij met ontzetting het misvormde lijk zijns vaders, en gedachtig aan diens waarschuwende woorden, riep hij uit: „Dat is het werk der dwergen; maar het zal hun slecht bekomen!" Hij liep naar het zwaard, trok het uit den grond en doodde er de beide dwergen mee. Al het goud en zilver en al de werktuigen der dwergen laadde hij op een paard, en zelf droeg hij nog een zak met kunstig bewerkte kleinoodiën. Na drie dagen en nachten kwam hij aan de zee, zoodat hij niet verder kon. Maar hij hakte een dikken boom om en holde den stam tot een kunstige boot uit; van boven bedekte hij haar met glas, zoodat al rijn schatten en hij zelf er droog in bleven. Thans stak hij in zee en nadat hij achttien dagen rondgezwalkt had, bereikte hij eindelijk weer land. 2. WIELAND WORDT SMID BIJ KONING NIDING. Juist stond Niding, koning van Jutland, met zijn hofheeren aan het strand te visschen, toen de dichte boot kwam aandrijven. Verwonderd trokken zij den boomstam aan land en nog hooger steeg hun verbazing, toen zij bemerkten, dat er zich een levend wezen in bevond. In de meening, dat het een booze geest was, wilden zij verschrikt wegvluchten, maar Wieland sloot fluks den stam open en kwam te voorschijn. „Ik ben een mensch, o heer," sprak hij, „vrees niet; ik heb geen onderkomen en verzoek bij u in dienst te mogen komen." Toen koning Niding zag, welk een flink gebouwd jongeling de vreemdeling was, zeide hij: „Goed, ik ben de koning en aan mijn hof is wel een plaats voor u open." Verheugd nam Wieland den dienst aan; hij begroef zijn gereedschappen en schatten aan het strand, benevens 52 WIELAND WORDT SMID BIJ KONING NIDING. den kunstigen stam. Niemand had het gezien, alleen Regin, een van 'skonings ridders, die toevallig was achtergebleven, was er getuige van geweest. Wieland trad dus in dienst van den koning: hij had niet anders te doen, dan voor de drie messen te zorgen, die de koning aan tafel gebruikte. Eens gebeurde het, dat hij een der messen bij het schoonmaken in zee liet vallen en niet terug vond. Met een bezwaard hart keerde hij naar 't paleis terug, niets anders verwachtende, of zijn goede dagen waren voorbij. Maar hij kreeg een gelukkigen inval. In het middaguur, toen alle werklieden aan 't hof hun schafttijd hadden, trad Wieland de smidse binnen van Amilias, 'skonings hofsmid. Vlug ging hij alleen aan den arbeid en smeedde in korten tijd een nieuw mes, dat volkomen op het verloren gegane geleek. Dit legde hij voor den koning neer, of er niets gebeurd was. Maar nauwelijks had Niding het ter hand genomen om brood te snijden, of het bleek zóó scherp, dat het mes diep in de tafel drong. „Dat is geen werk van Amilias," riep hij'. „Laat hem komen, om mij te zeggen, wie de maker is!" En zoo werd de hofsmid gehaald. Hij herkende het duidelijk als zijn werk, want het was precies als de beide andere versierd. Maar de scherpte verried een kunstvaardiger hand. „Weet gij er soms iets van, Wieland?" vraagde de koning verwonderd. En nu kwam het geheim uit. Amilias echter voelde zich diep gekrenkt, dat de vreemdeling een bekwamer smid dan hij zelf was, en daarom ging hij met Wieland een weddenschap aan. „Ik zal een helm en pantser smeden," stelde hij voor, „en gij een zwaard; wanneer uw wapen in mijn rusting doordringt, verbeur ik mijn hoofd; anders rijt gij het uwe kwijt" „Goed!" riep Wieland, „maar houd woord!" „Nu, ik zal twee borgen stellen," sprak Amilias en twee van 'skonings ridders waren hiertoe bereid. „En WIELAND WORDT SMID BIJ KONING NIDING. 53 waar zijn uw borgen, Wieland?" — Doch de vreemdeling kon niemand vinden, totdat de koning medelijden met hem kreeg en zelf den borgtocht op zich nam. Binnen een jaar zouden de beide proefstukken gereed moeten zijn. Amilias begon reeds denzelfden dag aan zijn rusting, maar Wieland liet week aan week verloopen, tot het jaar reeds half om was. Toen vraagde de koning, eenigszins ongerust: „Wanneer zult gij beginnen, Wieland?" Beleefd antwoordde de jongeling: „Zoodra het u zal behagen, heer koning 1 Maar ik verzoek u eerst, een geschikte smidse voor mij te laten bouwen." Koning Niding stond het verzoek toe en reeds spoedig kon Wieland beginnen. Hij wilde daarom zijn gereedschap, dat hij aan 't strand verborgen had, gaan halen, maar tot zijn verbazing vond hij het niet Eerst wist hij niet wie het weggenomen kon hebben, maar eindelijk viel zijn vermoeden op den hof heer (Regin), die alleen was achtergebleven. Terstond deelde hij den koning zijn wedervaren mede en Niding vroeg, wie die hofheer geweest was. „Zijn naam weet ik niet" sprak Wieland, „maar ik kan hem wel uit de anderen herkennen." „Goed," sprak de koning, „dan zal ik al mijn hofheeren bijeenroepen." Maar Wieland kon hem niet aanwijzen. „Dan hebt gij u vergist" sprak de koning, „het doet mij genoegen, dat geen van mijn gevolg een dief is." Eenigszins beschaamd zocht Wieland zijn smidse op. Daar kreeg hij plotseling een gelukkigen inval, en terstond toog hij aan 't werk. Hij smeedde namelijk het beeld van den roofzuchtJgen hofheer zoo bedriegelijk mogelijk en zette het kunstwerk in een donkeren hoek, waarlangs de koning kwam, als hij 's avonds naar zijn slaapvertrek ging. Toen nu de koning naar bed wilde gaan, liep Wieland met den fakkel vooruit Plotseling stond de koning stil en sprak: „Hé, mijn waarde Reginj, zijt gij terug van 54 WIELAND WORDT SMID BIJ KONING NIDING. de reis en wat voor tijding brengt gij ?" Maar de ridder bleef stom tot groote verwondering des konings; toen liet Wieland hem hooren, dat het een metalen beeld was. „Dit is het beeld van den man, die mij bestolen heeft," sprak hij, „ik heb' het uit mijn geheugen gesmeed." „Ja," sprak de koning, vol bewondering voor den kunstenaar, „nu begrijp ik alles: deze ridder was tijdens uw onderzoek op reis. Maar hij zal uw eigendom teruggeven." Spoedig kwam Regin terug en verzekerde, dat hij slechts uit scherts de gereedschappen had weggenomen. Zoo kreeg Wieland tot zijn groote blijdschap de kunstige werktuigen van de dwergen weer terug. Toen nu de tijd naderde, dat de proef zou plaats heb* ben, smeedde Wieland in den tijd van enkele dagen een prachtig zwaard en zóó scherp, als men nog nooit gezien had. Wieland zette het voor 's konings oogen in een rivier en liet tegen den scherpen kant een dikke vlok wol drijven: de vlok werd oogenblikkelijk in tweeën gesneden. De koning was ten hoogste opgetogen over dit kunstwerk en verlangde het als geschenk. „Gaarne," sprak Wieland, „maar eerst moet ik er nog een draagband aan maken." . Hij nam het Zwaard mede naar rijn smidse en verborg het onder den blaasbalg. „M i m i n g zult gij heeten, ter eere van mijn eersten leermeester," sprak hij, „en aan niemand sta ik u af 1" Toen smeedde hij voor den koning een ander zwaard, dat er volkomen op geleek, maar niet zoo scherp en sterk was. Eindelijk was de dag van de proef aangebroken. De koning liet een feestelijk maal aanrichten en hij zette zich met al zijn hofheeren aan den disch. Ook Amilias was aangezeten in een prachtige wapenrusting, die ieders bewondering afdwong. Na afloop van den maaltijd beval de koning, dat de proef zou plaats hebben. Wieland haalde nu Miming uit WIELAND WORDT SMID BIJ KONING NIDING. 55 de smidse en trad de zaal binnen: met een kreet van verbazing zag ieder het zeldzame meesterstuk. De kunstrijke smid ging achter Amilias staan, verzocht hem den helm op te zetten en zoodra hieraan voldaan was, zette Wieland Miming met de snede op den helm en tot ieders verbazing zakte het zwaard als yan zelf door helm en harnas heen, zoodat Amilias onmiddellijk dood was. De koning wensch te thans het zeldzame meesterstuk te ontvangen, maar Wieland zetde: „Laat mij eerst de scheede en den draagband halen, dan zal ik het u gaarne afstaan." Hij ging nu weder naar zijn smidse, maar verborg Miming opnieuw onder den blaasbalg. „Het kan mij nog eens te pas komen," sprak hij in zich zelf. Hierop bracht hij den koning het andere zwaard, „dat Niding verheugd en dankbaar aannam, in de meening, dat hij het echte wapen bezat. Wieland steeg in hooge gunst bij den koning. Hij smeedde voor hem allerlei prachtige kleinoodiën van goud en zilver, zóó kunstig als men nog nooit gezien had. Hij werd dan ook weldra de beroemdste kunstsmid van het noorden. 3. WIELAND WORDT VERBANNEN. Niet lang daarna kwam een renbode koning Niding aanzeggen: „Heer, de Vikingers (zeeroovers) zijn met een sterke macht in ons land gevallen en verwoesten alles te vuur en te zwaard." Terstond liet de koning den heerban oproepen en na vijf dagreizen was hij den vijand genaderd. Daar bemerkte Niding tot zijn schrik, dat hij den overwinningssteen had thuis gelaten, en zonder dit toovermiddel aarzelde hij den slag te wagen. Hij riep daarom tot zijn mannen: „Wie uwer haalt mij snel den steen? Ik zal hem, als hij vóór den slag terugkeert, tot belooning mijn dochter Bathilde tot gemalin schenken." 56 WIELAND WORDT VERBANNEN. Maar niemand had den moed daartoe, behalve .Wieland. Snel besteeg hij zijn vluggen hengst Schemming, reed den geheelen dag en den daaropvolgenden nacht spoorslags door en had toen reeds het koninklijk paleis bereikt. Hij gunde zich en zijn paard eenige uren rust en keerde daarna weer even snel met den tooversteen terug. Zoodra hij in de verte het koninklijk legerkamp zag, ontmoette hij den schatmeester met zes gewapende mannen. „Dat is nog eens rijden 1" riep hij Wieland tegemoet; „geef mij nu den steen, dan zal ik dien naar den koning brengen en u rijkelijk beloonen." „Dan hadt gij hem zelf moeten halen!" antwoordde Wieland geraakt. „Wees toch niet zoo dwaas," hernam de schatmeester; „of denkt gij, dat de koning zijn dochter aan een landlooper van een smid zal afstaan? Qeef mij den steen, of anders verliest gij het leven!" En toen Wieland geen aanstalten maakte, den steen te voorschijn te halen, riep de schatmeester: „Slaat hem dood, mannen!" Door deze beleedigende woorden en de verraderlijke handelwijze van den schatmeester in woede ontstoken, trok Wieland eensklaps zijn Miming uit de scheede en riep: „Zie daar den steen!" En op hetzelfde oogenblik stortte de schatmeester dood ter aarde. Verschrikt namen de gewapende mannen de vlucht en stoven het veld in. Kalm naderde Wieland den koning en overhandigde hem den tooversteen. „Dat is hulp in nood!" sprak Niding blijde, „op u kan men zich verlaten! En verhaal mij nu, noe gij den tocht zoo snel volbracht hebt." Wieland deelde nu alles mede, wat hem wedervaren was, en ook hoe hij den trouweloozen schatmeester gedood had. Maar Niding, die inderdaad geen lust had zijn dochter aan een vreemdeling zonder adel af te staan, hield zich. of hij in hevigen toorn ontstak. „Ongelukkige!" riep hij uit, „gij hebt mijn trouwsten dienaar gedood! WIELAND WORDT VERBANNEN. 57 Tot straf verban ik u oogenblikkelijk uit mijn rijk, en kom mij nooit meer onder de oogen, oif het zal u het leven kosten!" „Ik begrijp u," hernam Wieland bedaard, „gij hebt berouw over uw belofte en wilt die nu niet nakomen. Ik zal gaan, maar uw woordbreuk zal u eens berouwen!" Met deze woorden besteeg Wieland opnieuw zijn hengst en reed diep gekrenkt spoorslags weg; niemand wist waarheen. Nog denzelfden dag dwong Niding den vijand tot den slag en behaalde een volkomen overwinning. 4. WIELAND WORDT VERMINKT. Wieland was in snellen draf naar het eenzame Wolfsdal gereden, waarin zijn beide broeders Egil en Slagveder elk in een hut woonden. Hij verhaalde hun zijn lotgevallen en zij noodigden hem uit bij hen te blijven. Zoo bouwde ook Wieland voor zich een hut in het Wolfsdal en leefde er evenals zijn broeders voortaan van jacht en vischvangst. Op zekeren morgen, toen zij ter vischvangst waren uitgetrokken, ontdekten zij op eenigen afstand drie jonkvrouwen, die zich aan het strand onder vroolijk gekout en luide scherts baadden. Het waren Walkuren, want zij hadden haar zwanenhemden aan den oever der zee neergelegd. Zachtkens slopen de drie broeders nader, namen ongemerkt de veeren hemden weg en verborgen ze in een grot. Thans, zoo wisten zij, konden de jonkvrouwen niet meer wegvliegen, maar moesten bij hen blijven. Zij verbonden zich nu met haar in den echt: Egil met Airoen, Slagveder met Zwanewit en Wieland met Alwit. Zoo leefden zij zeven jaren lang in ongestoord geluk met elkander, totdat op zekeren dag de drie vrouwen haar zwanenhemden in de grot ontdekten. Zij konden de 58 WIELAND WORDT VERMINKT. verzoeking niet weerstaan en vlogen weg. Groot waren de ontsteltenis en de droefheid der broeders, toen zij bij hun thuiskomst de verdwijning bemerkten. Egil en Slagveder trokken terstond weg om hun vrouw op te sporen, maar Wieland bleef geduldig in het Wolfsdal wachten met de stille hoop, dat Alwit eenmaal terug zou keeren. Reeds den eersten dag begon hij een fraaien ring van het goud der dwergen te smeden en bond dien met lindebast aan den ring, die Alwit hem eens ten teeken van trouw gegeven had, met de verzekering, dat die ring haar steeds naar hem terugtrekken zou. Eiken avond voegde hij een nieuwen ring bij den vorigen en weldra, hing reeds een lange keten van ringen aan den boom voor zijn hut Spoedig vernam koning Niding, dat Wieland in het Wolfsdal woonde en rijke schatten aan goud bezat. Door hebzucht aangedreven, besloot hij zich van hem meester te maken en zoo trok hij met een troep gewapende mannen naar Wielands verblijf. De koning vond echter de hut ledig, daar Wieland juist op de jacht was. Niding ontdekte echter aan den boom voor de hut de ketting met gouden ringen, die in den maneschijn helder schitterden. Eén der ringen maakte hij los en behield dien. Toen legde hij zich met zijn mannen in het kreupelhout in hinderlaag. Weldra keerde Wieland huiswaarts en gebruikte zijn avondmaal. Daar bemerkte hij, dat van den ketting één ring was weggenomen en in blijde verrassing riep hij uit: „O, Alwit is teruggekeerd; zij heeft zich zeker verborgen, om mij te verrassen." Verheugd legde hij zich op zijn leger, maar toen hij ingeslapen was, kwam Niding met zijn krijgslieden aansluipen en bond den smid aan handen en voeten vast Verschrikt ontwaakte deze en vraagde, wie hem had overvallen. „Ik ben het uw heer en meester," antwoordde Niding, naar voren tredende; WIELAND WORDT VERMINKT. 59 „geef mij al uw goud en zeg ook, waar gij het hier gevonden hebt." „Hier is geen goud," hernam Wieland, „het komt ver weg, Van de bergen aan den Rijn." Meer wilde hij niet bekennen. De koning, in den waan, dat Wieland zelf goud kon maken, liet hem nu gevangen zetten op een eiland, kort bij zijn paleis, waar hij voor hem een woning en een smidse liet bouwen. Maar de kunstenaar zon op wraak, immers de koning had hem onrechtvaardig laten gevangen nemen en hem eens Bathilde als gemalin geweigerd. Hij ging verkleed haar 's konings keuken en gaf zich voor een vreemden kok uit, die allerlei zeldzame gerechten kon gereedmaken. Werkelijk werd Wieland in 's konings dienst aangesteld en hielp de andere koks. Maar reeds den volgenden dag mengde hij in de spijzen voor Bathilde een tooverdrank, die haar in liefde tot hem zou doen ontgloeien. Doch zijn handelwijze werd ontdekt en hij zelf herkend. In hevige woede ontstoken liet de koning hem nu de pezen aan den voet doorsnijden, zoodat hij lam werd. „Draag hem thans weer naar zijn smidse," beval Niding en den volgenden dag bracht hij hem zelf een gouden staaf. „Als gij hiervan weer even kunstige sieraden smeedt als vroeger, zult gij uw leven behouden, en ik zal u goed beloonen. Ontvluchten kunt gij toch niet meer van dit eiland." Hierop verwijderde de koning zich, maar Wieland zwoer hem hevige wraak: alles toch wat hij eens als zijn grootste schatten had beschouwd, was hem door den koning wreedaardig ontnomen: één zijner ringen, zijn zwaard Miming en het gebruik zijner beenen. 5. WIELAND's WRAAK. De beide jongste zonen van Niding, knapen van ongeveer tien en twaalf jaar, hadden zooveel van Wielands 60 wieland's wraak. kunstvaardigheid gehoord, dat zij besloten hem op te zoeken. Eens in den winter, toen het water bevroren was, liepen zij over het ijs naar den beroemden smid en verzochten hem, wat pijlen voor hen te smeden. „Dat mag ik niet doen, zonder dat uw vader het goedvindt," antwoordde hij. „Maar ik vrees, dat hij het niet zal toestaan, want ik heb mijn tijd wel noodig, om voor hem veel kostbaarder dingen te smeden. Ik weet echter een middel, om het voor hem verborgen te houden. Zoodra er sneeuw gevallen is, moet gij mij weer opzoeken, maar gij moet dan achteruit naar mijn smidse toeloopen." Reeds den volgenden nacht viel er een dikke laag sneeuw en de beide knapen gingen nu 's morgens weer naar Wieland, waarbij zij, zooals hij hun bevolen had, achteruit liepen. Nauwelijks hadden zij de smidse bereikt, of Wieland sloot de deur dicht en sloeg met den grooten hamer beide knapen dood. De lijken verborg hij onder den blaasbalg. Zoodra het etenstijd was geworden en de kinderen niet verschenen, werd men ongerust Overal liet men zoeken, maar nergens vond men hen. Toen zeide een der dienstmannen van de koninklijke stallen: „Gisteren heb ik ze naar Wieland zien gaan, misschien zijn ze daar weer heen." Terstond zond de koning een zijner hofheeren naar de smidse en vraagde, of daar soms 's konings zoontjes 'waren. „Ze zijn van morgen wel hier geweest" antwoordde Wieland, „zij vraagden mij, een paar pijlen voor hen te smeden. Maar ik had er geen tijd voor, en daarop zijn ze weer heengegaan. Misschien zijn zij 't bosch ingeloopen om vogels te schieten." En werkelijk zag de hofheer hun voetstappen in de sneeuw, waaruit bleek, 'dat zij de smidse verlaten hadden. Ijverig liet nu de koning het bosch doorzoeken, maar alles was vergeefsch: de knapen waren en bleven weg en er heerschte groote droefheid in het paleis. Zoo verliepen er eenige maanden, toen Bathilde bij wieland's wraak. 61 ongeluk den ring brak, dien baar vader haar uit Wielands ketting gegeven had. Daar rij dit ongeluk voor haar ouders verborgen wilde houden, zond zij heimelijk een harer kamervrouwen naar Wieland, met verzoek den ring weer te maken. Maar de kunstenaar, die terstond op nieuwe wraak zon, antwoordde: „Zeg aan uw meesteres, dat ik zonder toestemming van haar vader, geen enkel kleinood smeden mag. Alleen als zij zelve wil komen en alles geheim houdt, zal ik zien, wat & doen kan." Bevreesd, dat het breken van den ring ontdekt zou worden, ging Bathilde nu zelf naar de smidse. „Gaarne zal ik u helpen," sprak de arglistige smid, „maar zoo spoedig gaat dat niet. Hier heb ik een veel mooieren ring; draag dien zoolang, totdat de uwe gemaakt is." En hierbij schoof hij haar een tooverring aan den vinger, die haar eensklaps in groote liefde voor hem deed ontbranden. Zonder weerstand te kunnen bieden, ja overgelukkig met Wielands liefde, het zij zich door hem omhelzen, en beiden traden in het geheim met elkander in het huwelijk. - Niet lang daarna had Wieland gelegenheid zijn broeder Egil bericht te zenden, hoe de koning hem gevangen hield; tevens verzocht hij hem spoedig over te komen, opdat zij samen een middel tot rijn ontvluchting zouden kunnen bedenken. Weldra verscheen Egil dan ook aan 's konings hof en Niding ontving hem gastvrij en welwillend, want Egil stond bekend als een zeer kunstvaardig' man en als een bekwaam boogschutter. Eens verzocht de koning hem een bewijs van rijn meesterschap in het schieten te geven en Egil stemde toe. Nu liet Niding het driejarig zoontje van den boogschutter halen, zette het een appel op het hoofd en verlangde, dat hij dien met het eerste schot door midden zou schieten. Inderdaad trof Egil zoo meesterlijk, dat de appel in tweeën vloog, zonder het kind te deren. 62 wieland's wraak. „Een meesterschot I" riep Niding verwonderd uit. „Maar zeg mij, Egil, waarvoor hebt gij drie pijlen in den koker gedaan?" „Heer koning," antwoordde Egil openhartig, „als het eerste schot mijn zoontje getroffen had, zou ik u met de beide anderen doorboord hebben."1) De koning schiep behagen in de openhartigheid van den schutter en schonk hem voortaan zijn volle vertrouwen. Sedert dien tijd werd in alle Noordsche landen van Egils meesterschot gesproken en eerde men hem als den beroemdsten boogschutter van Jutland. Intusschen hadden beide broeders een middel voor Wielands ontvluchting gevonden. Egil schoot dag aan dag met zijn nimmer falende pijlen allerlei roofvogels in het bosch en bracht de veeren in de smidse. Hieruit vervaardigde Wieland een paar groote vleugels, waarvan hij het ijzeren geraamte zóó'kunstig smeedde, dat hij ze in alle richtingen kon bewegen. „Thans is de tijd tot ontvluchting gekomen," sprak Wieland tot zijn broeder. „Maar vóór ik wegvlieg, wil ik nog een en ander aan den koning zeggen. Mocht het soms zijn toorn opwekken en hij u bevelen op mij te schieten, dan moet gij mij onder mijn linkerarm treffen. Daar zal ik een blaas met bloed verbergen, en de koning zal gelooven, dat gij mij doodelijk gewond hebt." Wieland bond zich nu de vleugels aan en verborg de blaas met bloed in zijn linker schouderoksel. Voor de verbaasde blikken van Egil vloog hij naar den hoogsten toren van den koninklijken burcht en zette zich op den rand neer. (Zie de plaat) Juist verliet Niding zijn paleis en werd tot zijn groote verbazing Wieland gewaar. „Inderdaad, Wieland," riep hij uit „gij doet allerlei wonderen, Zijt gij nu een vogel geworden?" „Heer koning," hernam Wieland, „gij zult mij niet J) Dit is de oorsprong van de Teil-sage. wieland's wraak. 63 langer in uw macht houden. Ik vlieg van hier naar mijn vaderland. Maar vóór ik vertrek, wil ik u nog wat zeggen. Gij hebt mij eens uw dochter geweigerd; gij hebt mij als een roover in den slaap overvallen en al mijn goud ontroofd. Ja, daarmee nog niet tevreden, hebt gij mij wreed verminkt, om mij voor altijd tot uw dienst te dwingen. Maar ik heb wraak op u genomen. Uw beide zoontjes heb ik gedood; hun overblijfselen zult gij onder mijn blaasbalg vinden. Daarna heb ik uw dochter tot gemalin genomen, zonder uw toestemming." Bij deze woorden verhief Wieland zich op zijn vleugels en vloog de lucht in. In hevige woede ontbrand, riep Niding nu: „Schiet hem neer, Egil, of gij zult sterven!" Egil mikte en trof de blaas; het bloed stroomde er in een dikken straal uit Niemand .twijfelde er aan, of de wegvliegende Wieland zou spoedig levenloos in zee storten. Maar hij kwam ongedeerd in zijn vaders hoeve op Seeland aan en ging hier wonen. Koning Niding intusschen kon dezen smaad niet verdragen. Hij werd ziek en stierf weldra van hartzeer. Zijn oudste zoon Ortwijn, die tot nog toe steeds de grenzen van het rijk verre van zijns vaders paleis bewaakt had, werd nu koning en wist zich spoedig door rijn edel karakter bij ieder bemind te maken. Aan rijn zuster Bathilde stond hij een der grootste landgoederen af. Weldra vernam Wieland, wat er was voorgevallen en hij zond boden naar koning Ortwijn, die hem kostbare kleinoodiën kwamen aanbieden. „Onze meester, heer koning," zoo spraken rij, „is de wettige echtgenoot van uw zuster Bathilde. Hij verzoekt u, zich met hem te verzoenen en hem toe te staan, zich met haar te mogen vereenigen." „Zeg aan uw meester," hernam de edele koning, „dat hem alles vergeven is; want ik weet dat hij onrechtvaardig werd behandeld. Ik sta hem gaarne rijn verzoek toe, en zal hem als mijn zwager met alle eer ontvangen." 64 wieland's wraak. Zoo reed Wieland overgelukkig na zooveel leed naar '8 konings hof en Ortwijn liet een schitterend bruiloftsfeest aanrichten. De jonge vorst bood hem zelfs aan, om met Bathilde voor goed zijn intrek in het koninklijk paleis te nemen. „Ik ben u zeer dankbaar voor uw edele gezindheid," ,antwoordde Wieland, „maar ik zou toch liever met mijn echtgenoote op mijn vaders goed blijven wonen." Ook Bathilde wenschte dit liever. Gaarne stond Ortwijn hun verzoek toe en zoo scheidden zij in goede vriendschap; ja, de koning voorzag hun zelfs op onbekrompen wijze van geld en goed, zoodat zij zonder zorgen konden leven. Lange jaren leefden zij op Seeland in ongestoord geluk en Wieland werd alom beroemd door zijn onovertroffen smeedkunst Hun zoon Widge groeide tot een welgebouwd jongeling op en werd een geducht houwdegen, die in velerlei liederen door de zangers geprezen werd. I Siegfried, de Nevelingenheld. 1 (GERMAANSCH E SAGE.) | I. SIEGFRIED's EERSTE DADEN. ! IEGFRIED was de zoon van Siegmund, koning van Nederland, en de schoone Siegelinde. Toen hij tot een sterk gebouwd jongeling was opgegroeid, nam hij afscheid van zijn vaders npt te banten aan den Run en trok op avonturen uit Weldra kwam hij in een dicht bosch, in het land der Saksen, waar hij slechts met moeite zich een weg kon banen. Eensklaps hoorde hij het dreunen van hamerslagen op een aambeeld en ontdekte nu op eenigen afstand een smidse. „Daar wil ik heengaan," sprak hij tot zich zelf, „en mij een zwaard laten smeden." Spoedig had hij de smidse bereikt. De meester stond met twee gezellen aan het aambeeld en de vonken spatten overal heen. „Nu, wat verlangt gij van den ouden Mimir?" sprak de grijsaard, toen hij een oogenblik den zwaren hamer liet rusten en den jongeling van top tot teen opnam. „Zijt gij de beroemde meester Mimir?" riep Siegfried blijde verrast uit. „Welnu, dan heeft Thor mij zelf hierheen geleid, want waar zou ik beter een zwaard leeren smeden, dan bij u?" „Dus ge wilt bij mij in de leer komen?" hernam Mimir. „Qoed, ge bevalt mij; maar eerst moet ik zien, of gij wel sterk genoeg zijt Hier hebt ge een hamer, sla dus toe." Bij deze woorden legde de oude een gloeiend ijzer op het aambeeld en gebood Siegfried er op te slaan. Maar de jongeling zwaaide den hamer met zulk een kracht dat hij het aambeeld in den grond dreef. Middeleeuwsdv Heldensagen. 5 66 siegfried's eerste daden. „Genoeg," sprak Mimir verwonderd, „gij kunt blijven." Zoo kwam Siegfried in dienst bij den beroemden meester en in korten tijd leerde hij de voortreffelijkste wapens smeden. Doch de naijverige gezellen plaagden hem meermalen en vaak sloeg hij hen dan zoo geweldig, dat rij van pijn kermend ineenkrompen. Dat werd Mimir op den duur te erg en hij zeide dus tot rijn knechts: „Ik kan hem niet langer houden. Naar den draak Fafner wil ik hem sturen; dan zal hij voor rijn overmoed wel gestraft worden, want nooit is er iemand van dien gang levend teruggekeerd." Mimir riep nu Siegfried bij zich en zeide: „Ga morgen naar mijn kolenbrander, die ginds verder in het bosch woont. Zeg hem, dat hij mij een nieuwen voorraad houtskolen moet brengen." Siegfried, verheugd, dat hij de nauwe smidse verlaten kon, smeedde eerst nog een scherpsnijdend zwaard, eh trok den volgenden morgen vroolijk het bosch verder in. Met heimelijk leedvermaak zagen de beide gezellen hem weggaan, overtuigd, dat rij nu voor goed van hem verlost waren. Na een paar uren ontdekte hij reeds in de verte de rookwolken van den kolenbrander, doch tegelijkertijd zag hij ook terzijde van rijn pad een troebel meertje. Hij snelde er heen, maar tot rijn verwondering bespeurde hij, dat het water van afschuwelijke monsters wemelde. Zij sperden hun muil open, alsof rij hem wilden verslinden. Maar onvervaard sloeg hij op hen los, en rustte niet, vóór rij allen gedood waren. Fluks rukte hij nu een menigte takken van de boomen, tot de geheele poel er mee bedekt was. Daarop snelde hij naar den kolenbrander, die alles met schrik gezien had, en trok een gloeiend stuk hout uit de mijt Hiermee ijkte hij naar den poel terug. Fluks wierp hij het vuur er in en in een ommezien stond de geheele peel in lichterlaaie. Kalm bleef Siegfried aan den oever toekijken, en zag, SIEGFRIED'S EERSTE DADEN. 67 hoe nog enkele stuiptrekkende gedrochten in de vlammen verteerden. Eindelijk begon het vuur te verdooven en het moeras was tot één brijachtige massa geworden. Een liefelijke geur steeg Siegfried in den neus en toen hij onderzoekend rijn vinger er in doopte, bemerkte hij, dat de dikke vloeistof zich als een doorschijnende hoornhuid er omheen had gelegd. „Ha!" riep hij verheugd uit, »dat is een ontdekking; ik zal mij in het moeras baden en mij zoo een pantserkleed verschaffen, als nog nimmer een held gedragen heeft" Vlug trok hij rijn kleederen uit en baadde zich in de nog lauwe brij. Zijn geheele lichaam werd er mee bedekt, uitgezonderd een plekje tusschen de schouderbladen, waarop een lindeblad was gevallen. Spoedig werd de vloeistof in de zon hard en hoewel onzichtbaar maakte het den jongen held zelfs voor de scherpste wapenen onkwetsbaar. Dit gevoel deed rijn toch reeds ontembaren moed tot vermetelheid stijgen en haastig trok hij verder om een nieuw avontuur te ondernemen. „Wijs mij den weg naar Fafner," sprak hij tot den onthutsten kolenbrander. „Ik wil hem rijn Nevelingenschat ontnemen." „Heer," sprak de man, verschrikt over zulk een vermetelheid, „ginds loopt de weg naar het verre Nevelingenland. Eerst komt gij langs de monsters vóór de Gnitaheide, en dan ziet gij den draak Fafner, die den schat van de koningen Niblung (Neveling) en Schilbung bewaakt. Vreeselijk, heer, is hij aan te zien: vuur spuwt hij uit rijn muil en zelfs Thors hamer kon hem niet dooden 1" „Genoeg!" riep Siegfried in het gevoel zijner onkwetsbaarheid, „ik zal hem dooden!" en fluks sloeg hij den weg naar het land der Nevelingen in. Reeds had hij eenige dagen gereden, toen het bosch dichter en donkerder werd, en weldra bleef slechts een spookachtig licht over, waarin Siegfried allerlei monsters 68 SIEGFRIED'S EERSTE DADEN. ontwaarde, die met steunen en krijschen hem schrik wil?, den aanjagen. Doch hij kende geen vrees, ook niet toen hij in een vaal licht de Onitaheide voor zich zag en een afgrijselijk gedreun en gesteun uit de diepte drong. „Ha, daar slaapt FafnerI" riep hij onvervaard,,„ontwaak, gij draak, het zal uw leven en uw schatten kosten!" Een dof gebrul weerklonk en eensklaps verlichtte een heldere gloed de donkere rotskloof: het was het vuur, dat de ontwaakte Fafner uitblies. Langzaam sloop hij nader, en hij meende zich reeds op rijn aanvaller te werpen; doch Siegfried was hem voor, en sloeg hem met zijn zwaard een diepe wonde. Nu ontstond er een hevig gevecht, waarvan de aarde dreunde en de kloof weergalmde ; maar de onkwetsbare Siegfried doorstond ongedeerd den vuurgloed en velde ten laatste rijn tegenpartij neer. „Nu ben ik meester van uw schat 1" riep Siegfried verheugd uit en zette zich, hijgend van inspanning, voor het hol neder. Terwijl hij naar een dronk water omzag, ontdekte hij in de verte vóór de opening van een rots de beide broeders Niblung en Schilbung, de koningen der Nevelingen, die met ontzetting den strijd hadden aanschouwd. Hoewel rij dwergen waren, hadden rij toch een fiere houding, waardoor Siegfrieds nieuwsgierigheid nog des te meer geprikkeld werd. Hij stapte dan ook naar de beide dwergen heen, en vraagde hun om een dronk water. Diep bogen de twee broeders voor den geweldigen held. „Wij zullen u gaarne in plaats van water een beker wijn aanbieden," zeiden rij, „want wij rijn de koningen Niblung en Schilbung. Fafner had ons den grooten Nevelingenschat ontnomen en in rijn hol gesleept. Nu hebben wij dien weer terug en verzoeken u hem tusschen ons beiden te verdeelen. Als loon zult gij het zwaard Balming ontvangen, het beste, dat er op aarde is." „De schat," hernam Siegfried, „is eigenlijk mijn buit, sieofried's eerste daden. 69 maar ik wil dien gaarne voor Balming afstaan. Haalt het dus!" Weldra keerden de dwergkoningen terug, de een met een kostbaren beker koelen wijn, de andere met het zwaard, dat in het daglicht als goud en zilver schitterde. Siegfried nam het haastig aan, sloeg er mee op de rots, maar hoewel de brokken steen in 't rond vlogen, de snede bleef ongedeerd. „Het is een voortreffelijk zwaard," zeide Siegfried, „haalt dus thans uw schat te voorschijn, dan zal ik dien voor u deelen." Nu riepen de beide koningen al hun dwergvolk bijeen en in korten tijd lag er een onmetelijke schat van goud en zilver, edelgesteenten en allerlei kleinoodiën voor Fafners hol. Siegfried legde dit alles in twee vrijwel gelijke hoopen, en wees toen ieder rijn deel aan. Doch geen van beiden was met het ontvangen deel tevreden; rij scholden Siegfried en riepen hun krijgsvolk tegen hem op. Maar de koene held had met zijn Balming spoedig al het dwergvolk, ook de ondankbare koningen, gedood. Juist, toen hij meende, dat de strijd ten einde was, ontving hij een vrij hevigen slag op het hoofd. Verwonderd keek hij om zich heen, maar hij ontdekte niets. Eerst toen hij bij de nieuwe slagen goed op de richting gelet had, greep hij dien kant uit en plotseling had hij een dwerg bij den baard gepakt; hij schudde hem heen en weer, dat de nevelmantel, waardoor hij zich onzichtbaar maakte, afviel en een klagend mannetje voor hem stond. „Ik ben Alberik, de schatmeester," sprak hij bevend, „schenk mij het leven en ik zal u trouw zweren met al het overgebleven dwergvolk. Gij rijt dan koning der Nevelingen en meester van alle schatten. En dezen nevelmantel schenk ik u; gij kunt u, als gij dien omhangt, steeds naar verkiezing onzichtbaar maken." Siegfried werd op die wijze koning der Nevelingen en 70 siegfried's eerste daden. meester van hun schatten. Hij stelde Alberik als zijn stadhouder aan, en gebood hem de schatten zorgvuldig te bewaren. Zelf nam hij van al het goud en zilver niets anders mede, dan een kleinen ring, die door een zeldzamen glans zijn aandacht had getrokken. „Laat dien ring hier!" riep Alberik verschrikt „Neem een anderen, heer! het is de Andwaranaut, waaraan een vloek kleeft en die zijn drager in het ongeluk stort!" Maar Siegfried stoorde zich er niet aan, en trok met den ring weer huiswaarts. Spoedig verbreidde zich de mare van zijn overwinning door al de omliggende landen en óveral, waar hij doortrok, beschouwde men hem met bewondering. „Dat is Siegfried, de held der Nevelingen," riep men elkander toe, „de overwinnaar van Fafner, den draak!" 2. SIEGFRIED TREKT TER BRUIDVAART NAAR WORMS. ' Terzelfder tijd leefde aan het Bourgondische hof te Worms de schoonste jonkvrouw uit die dagen, Kriemhilde geheeten. Haar vader Dankraad was gestorven, maar zijn gemalin Oete en zijn drie zoons: Gunther, Gemot en de jonge Giselher beschermden haar als den appel hunner oogen. Een schare van beroemde helden diende hen aan het rijke hof met ridderlijke trouw. Daar was heer Hag°n van Tronje, de geduchte houwdegen met één oog, en om zijn stroef karakter „de Grimmige" bijgenaamd; zijn broeder, de vlugge Dankwart, die als maarschalk dienst deed; rijn neef Ortwijn van Metz, de schatmeester, stoutmoedig en behendig; de hofmeester Rumolt; de schenker Sindold; de markgraven Gere en Ekkeward; de sterke Volker van Alzey, beroemd om rijn vioolspel en na Hagen de geduchtste houwdegen. Zoo bezat Worms het schitterendste hof uit die dagen. SIEGFRIED TREKT TER BRUIDVAART NAAR WORMS. 71 Toen Siegfried als overwinnaar van Fafner was teruggekeerd, en zijn ouders hem met gerechten trots hadden verwelkomd, oordeelde de koning van Nederland, dat de tijd gekomen was, om zijn zoon tot ridder te slaan. Een schitterend feest werd gegeven, opgeluisterd door een zevendaagsch tournooi, waaraan een gansche stoet van bevriende ridders deelnam en waarbij Siegfried] steeds overwinnaar bleef. Toen nu de gasten weer vertrokken waren, en de trotsche koningsburcht tot zijn gewone stilte was teruggekeerd, sprak Siegfried op zekeren dag: „Mijn vader, ik haak naar nieuwe avonturen. Gij hebt gehoord, hoe op ons feest de zangers de schoonheid van Kiemhilde geroemd hebben. Welnu,, niemand anders dan haar wensch ik tot gemalin. Geef mij verlof om ter bruidvaart naar Worms te trekken." Niet zonder bezorgdheid hoorde koning Siegmund rijn zoon zóó spreken. „Bedenk," sprak hij waarschuwend, „dat koning Gunther een trotsch man is, en dat een groote schaar van beproefde helden hem dient Niet gemakkelijk zal hij zijn zuster afstaan, en dan vrees ik het ergste." „Maak u niet bezorgd, vader," hernam Siegfried, „wat ik niet met vriendschap verkrijgen kan, zal ik met mijn Balming verwerven." „Het zij dan zoo!" antwoordde Siegmund, toen hij zag, dat zijn zoon zich niet van zijn voornemen zou laten afbrengen „Maar neem dan een sterke schaar van onze beste ridders mede, om aan uw verzoek kracht bij te zetten." „Dat niet, mijn vader!" hernam Siegfried, „niet door overmacht wil ik de schoone koningsdochter verkrijgen. Slechts twaalf man mogen mij vergezellen, maar in hun kostbaarste wapenrusting, opdat de Bourgondiërs daaruit uw rijkdom leeren kennen." Zoo trok hij dan, na een hartelijk afscheid van zijn 72 SIEGFRIED TREKT TER BRUIDVAART NAAR WORMS. ouders, langs den Rijn naar Worms heen, bewonderend nagestaard door allen, die den kleinen, maar schitterenden stoet zagen voorbijrijden. Op den zevenden dag bereikten zij Gunthers hof en 's konings dienstmannen snelden toe, om de fiere strijdrossen in de stallen te brengen. Doch Siegfried sprak: „Laat ze nog staan en zeg mij, waar ik koning Gunther kan vinden." Toen antwoordde een der ridders: „In gindsche zaal riet gij hem; begeef u dus daarheen." 3. SIEGFRIED AAN GUNTHER's HOF. Intusschen had men den koning de aankomst der vreemde gasten aangekondigd; maar niemand wist, vanwaar de prachtig uitgeruste ridders kwamen. Toen sprak heer Ortwijn van Metz: „Laat mijn oom Hagen komen, die heeft alle landen bereisd." De grimmige Tronjer verscheen weldra en liep naar het venster. „Prachtig rijn hun wapenrustingen," sprak hij, „en edel hun strijdrossen. Vanwaar rij ook mogen komen, het rijn ridderlijke helden, zooals wij nog nimmer te gast hadden. Al heb ik hem nog nooit gezien, — de held, die zoo fier boven allen uitsteekt, kan niemand anders zijn dan Siegfried van Nederland, die Fafner gedood heeft en de koningen der Nevelingen. Onkwetsbaar heeft hij zich gemaakt door de hoornhuid, het is dus zaak, dat wij hem in vriendschap ontvangen." „Dan is hij ons welkom," sprak koning Gunther, „meld hem dat" Gastvrij en vriendelijk ontving de Bourgondiërvorst den binnentredenden gast en liet hem, nadat Siegfried den koning met een diepe buiging begroet had, op den eerezetel plaats nemen. „Zeg mij, edele held Siegfried," vraagde de koning nu, „met welk doel gij tot ons komt" SIEGFRIED AAN GUNTHER'S HOF. 73 „Edele koning," antwoordde de gast, „in mijn vaders land wordt uw hof door ieder geroemd; gij hebt de stoutste en sterkste helden, en ook gij zijt om menig schitterend wapenfeit als een houwdegen vermaard. Maar ik zelf voel mij ook tot held geboren en daarom wil ik met mijn zwaard Balming uw land en uw burchten veroveren." Ontzet over zulk een stout antwoord, ontstaken 's konings mannen in hevigen toorn. Maar Gunther zeide tot Siegfried: „Waarmee heb ik dat verdiend? Wij zouden slechte ridders rijn, als wij ons door geweld ons vaderlijk erfdeel lieten ontnemen." Toen hernam Siegfried: „Uw vaderlijk erfdeel en het mijne staan gelijk. Wie van ons tweeën overwint, zal over beide landen heerschen." Maar Gernot riep verontwaardigd: „Wij hebben landen en burchten genoeg, wij behoeven geen nieuwe te winnen." En Ortwijn van Metz sprak in hevige woede: „Breng mij het zwaard, ik zal hem terstond rijn vermetelheid met den dood doen boeten!" Doch Gernot, die het gastrecht niet wilde schenden, hernam: „Vertoorn u er niet over, held Siegfried; heer Ortwijn is steeds zoo voortvarend. Laten wij liever vrienden worden, dat is voor ons beiden eervoller." „Ja," viel Oiselher, het „kind", in, „wat baat het ons, als de dood onze grootste helden ons ontneemt. Het is een eer voor ons huis u en uw ridders tot gast te hebben. Biedt dus elkander de hand ter verzoening." „Goed gesproken 1" sprak Gunther nu, „wees ons welkom met de uwen; alles wat wij hebben, willen wij met u deelen, goed en bloed, als trouwe vrienden." De koene Siegfried, die heimelijk aan de schoone Kriemhilde dacht, werd nu zachter gestemd en hij bood Gunther de hand ten vriendschapsbond. „Ik blijf bij u, heer koning," sprak hij toen, „en wil u in alles bijstaan!" Gunther schudde hartelijk de hand van rijn beroemden 74 SIEGFRIED AAN OUNTHER-S HOF. gast en hij gaf een feestmaaltijd ter eere van den gesloten vriendschapsbond. Zoo bleef Siegfried aan het hof te Worms en weldra was hij bij allen gezien. In ieder tournooi of wapenspel was bij de eerste en elk roemde rijn ridderlijkheid. Alleen de sombere Hagen van Tronje haatte hem heimelijk; hij kon niet dulden, dat Siegfried steeds overwinnaar was en reeds nu zon hij in rijn hart op wraak. Menigeen van 's konings hofdames wierp heimelijk een bewonderenden blik op den mannelijken jongen held, en zelfs Kriemhilde, die hij nog steeds niet gezien had, sloeg hem achter haar venster met een verscholen blik bij de wapenspelen bewonderend gade. „Hoe edel en fier is bij l" sprak rij dan bij zich zelve, „hoe gelukkig moet rij zijn, die hem eenmaal de hand zal reiken!" Reeds een jaar had Siegfried aan het hof vertoefd en nog steeds had hij de schoone koningsdochter niet gezien. Hoe haakte hij naar het gelukkige oogenblik, dat hij haar zou mogen ontmoeten. 4. SIEGFRIED's TOCHT TEGEN DE SAKSEN. Op zekeren dag verschenen aan Gunthers hof boden uit den vreemde en spraken: „Ludeger, koning der Saksen, en Ludegast, koning der Denen, kondigen u den oorlog aan. Hun legers kunnen in twaalf weken hier zijnl" Met groote bezorgdheid hoorde de koning deze tijding aan, en hij ontbood Gernot en Hagen bij zich. „Wij zullen ze gewapend afwachten," sprak de vurige Gernot, „rij zullen ons welkom zijn." Maar de grimmige Hagen, hoe strijdlustig anders, was minder hoopvol gestemd: „Ludeger en Ludegast zijn machtige vorsten," sprak hij, „en wij kunnen in zulk een korten tijd geen voldoende macht bijeenbrengen. Doch laat ons hooren, wat Siegfried, de onverschrokken held, zegt." SIEGFRIED'S TOCHT TEGEN DE SAKSEN. 75 Tersfond liet de koning nu zijn gast ontbieden en vraagde hem om raad. „Vrees niet, heer koning," gaf Siegfried ten antwoord, „al rukte de vijand ook met 30000 man tegen ons op, ik zal hem met mijn twaalf ridders en duizend der uwen ten onder brengen." „Dank, mijn vriend Siegfried," sprak nu de koning, „uw loon zal groot zijn." Hierop gaf hij den boden naar gewoonte rijke geschenken en zeide: „Zegt aan uw koningen, dat zij ons spoedig in hun eigen, land zullen zien 1" Met deze opdracht vertrokken de vreemdelingen weer, en elk bracht zijn vorst het besluit van Gunther over. „Daarvoor zal hij zwaar boeten!" sprak Ludegast, in toorn ontbrand, en terstond riep hij zijn Denen te wapen. In korten tijd stond een leger van twintig duizend man gereed. Ook Ludeger draalde niet: met dertigduizend zijner Saksen zou hij tegen Worms oprukken. Intusschen had men ook aan Gunthers hof niet stilgezeten. Onder aanvoering van Siegfried, Hagen en Gernot was een klein, maar dapper leger naar de grenzen getrokken en had spoedig het Saksenland bereikt. „Blijft hier achfer met uw leger," sprak Siegfried nu, „ik wil alleen den vijand opzoeken." En zoo trok de stoutmoedige held het vijandelijk land binnen. In de verte verhief zich op een heuvel een sterke veste, de wachttoren der Saksen, van waaruit zij den omtrek bespiedden. Het duurde niet lang, of een ridder in schitterende wapenrusting daalde snel van de hoogte af. Siegfried gaf zijn paard de sporen en rende ijlings op den ruiter toe. Nauwelijks hadden zij elkander bereikt, of beide hieven de speren en stormden op elkander in. Vreeselijk was de schok, maar de vreemdeling stortte uit het zadel. Toen grepen beide naar het zwaard en suizend daalden de wapens neder. Doch Balming deed rijn plicht: met een diepe wonde doorboord, stortte de vijandelijke ruiter 76 SIEGFRIED'S TOCHT TEGEN DE SAKSEN. ter aarde. „Ik ben Ludegast, de koning der Denen," riep hij, „spaar mijn leven en het goud uit mijn schrijn is mijn losprijs." „Siegfried laat zich niet omkoopen!" riep de vreeselijke held, „dood aan den belager van het rijk!" En weder suisde Balming door de lucht en levenloos lag de koning ter aarde. Siegfried bond nu het lijk van Ludegast met het goud op 's konings eigen schimmel en reed naar de zijnen terug. (Zie de plaat) „Op, naar den vijand," riep hij, en aangevuurd door rijn ontembaren moed en de reeds behaalde zegepraal, stormde de kleine, maar dappere schare achter Siegfried aan. De vijanden hadden van den hoogen wachttoren met schrik en woede gezien, hoe hun koning gevallen was, en ook zij snelden nu op de Bourgondiërs af. Vreeselijk was de ontmoeting: speren suisden door de lucht zwaarden kletterden en het bloed vloeide van de zadels. Maar de held van Nederland wist van geen wijken, en Balming maaide de vijanden neer, als de zeis de korenhalmen. Eindelijk had hij koning Ludeger gevonden en met één. slag spleet hij diens schild, „Houdt op, mannen!" riep hij. „Ik heb Siegmunds zoon herkend, den sterken Siegfried. Tegen hem is niets bestand. De vanen neer!" Ludeger gaf zich over en werd met vijfhonderd der rijnen naar Worms gevoerd. Vlugge boden werden vooruitgezonden, om de heugelijke tijding der overwinning bekend te maken. In korten tijd weerklonk de stad van daverende vreugdekreten. Eén der boden beval men ook heimelijk naar Kriemhilde te gaan. „Zeg mij," sprak rij nieuwsgierig, „hoe de onzen zich gedragen hebben. Hoe streed mijn broeder Gernot? Hoe de anderen? Zijn er velen gesneuveld?" „Zij hebben zich allen dapper gedragen, edele koningin," SIEGFRIED'S TOCHT TEGEN DE SAKSEN. 77 antwoordde de bode, „maar geen geleek den leeuw Siegfried. Hij heeft Ludegast verslagen en Ludeger gevangen genomen. Aan hem komt de grootste eer toe." Met een blos van heimelijke vreugde hoorde Kriemhlide die woorden aan en zij gaf den bode rijke geschenken. Daar weerklonk luid trompetgeschal: de overwinnaars waren in aantocht. Koning Gunther reed hen tegemoet en dankte allen, maar inzonderheid Siegfried, voor de behaalde zegepraal. En tot koning Ludeger sprak hij: „Ik zal u weer naar uw land terug laten gaan, mits gij mij voortaan trouw zweert, en niets meer tegen mij onderneemt." De gevangen koning beloofde het bij handslag: zijn trots en overmoed waren voor goed gebroken. Den volgenden dag wenschte Siegfried naar Santen terug te keeren, maar de koning sprak: „Blijf nog eenigen tijd onze gast; ik zal alom boden uitzenden om over zes weken in het paleis een overwinningsfeest te vieren. Goud, om u naar waarde te loonen, heb ik niet, maar een handdruk van mijn moeder en van mijn zuster zult gij dan zeker niet versmaden." Een glans van vreugde vloog over Siegfrieds gelaat, toen hij aan de schoone Kriemhilde dacht. Zijn besluit was genomen. „Ik blijf, heer koning," sprak hij. Snel trokken nu de boden door het land en tegen het vroolijke Pinksterfeest stroomden de ridders in prachtigen wapendos Worms binnen. Toen koning Gunther hen allen in de groote ridderzaal verzameld had, liet hij zijn moeder Oete en zijn zuster Kriemhilde binnenleiden. Aller oogen hingen aan de schoone koningsdochter: het was, toen zij haar somber vertrek verliet, of het morgenrood uit donkere wolken brak; nimmer had men nog zulk een schoonheid gezien, zelfs de vrouwen erkenden haar als de schoonste, zooals de sterren zich nijgen voor de zilveren maan, wanneer zij in vollen glans door het wolkenfloers breekt 78 SIEGFRIED'S TOCHT TEGEN DE SAKSEN. Siegfried kon rijn blikken niet van haar wenden: rijn gelaat verbleekte en rijn hart begon te bonzen. Toen sprak koning Gunther: „Geliefde zuster, die nog nimmer een ridder begroet hebt, daar staat de edele Siegfried, de redder van ons rijk; doe ons het genoegen en bied ook gij hem uw hulde aan." Onbevreesd, maar met een blos op haar wangen, trad rij op dei?, held toe en drukte hem de hand, terwijl rij hem met een gelukkigen blik in de oogen zag. Siegfried beefde van verrukking en lachend zag vrouw Oete, dat hun harten elkander gevonden hadden. Siegfried week niet meer van haar zijde en in ongekende zaligheid geleidde hij haar naar de kerk. En toen na afloop van den plechtigen dienst de feestdisch den gasten wachtte, had vrouw Oete er voor gezorgd, dat het jonge paar naast elkander kwam te zitten. Twaalf dagen duurde het feest en Siegfried leefde aan Kriemhilde's zijde als m een schoonen droom. Toen namen de gasten afscheid en ook Siegfried wilde vertrekken, hij waagde het niet, de hand der schoone koningsdochter te vragen. Maar Giselher sprak: „Waarheen wilt gij rijden? Blijf bij ons en wees één der onzen. Ook schoone vrouwen rijn hier, die u gaarne zien!" Toen beval Siegfried: „Brengt mijn paarden weer in den stal en bergt de schilden op. Ik blijf aan koning Gunthers hof." Dagelijks zag en sprak hij nu de schoone Kriemhilde en rijn geluk kende geen grenzen. 5. GUNTHER EN SIEGFRIED BIJ BRUNHILDE. Eens zat koning Gunther met zijn helden aan den disch en zeide schertsend: „Het wordt tijd, dat ik een vrouw neem; maar waar zal ik haar vinden?" „Ik weef het, heer koning," sprak één der mannen. „Ver GUNTHER EN SIEGFRIED BIJ BRUNHILDE. 79 over zee, in het afgelegen Ierland, heerscht Brunhilde. Allen roemen haar schoonheid, en reeds velen hebben naar haar hand gedongen, maar allen heeft het hun leven gekost Want de schoone koningin stelt een zwaren eisch: men moet haar in drie wapenspelen overwinnen, of men verbeurt rijn hoofd. Niemand heeft het dan ook nog kunnen volbrengen." „Welnu," antwoordde Gunther, „dan zal zij in mij haar meester vinden. Vriend Siegfried, als gij mij wilt vergezellen, met zooveel mannen als gij verkiest beloof ik u met den plechtigsten eed, dat ik u gaarne zal toestaan, wat gij van mij mocht begeeren." „Brunhilde zal de uwe worden, heer koning 1" antwoordde de held, „maar beloof mij dan de hand uwer zuster! Meer verlang ik voor mijn hulp niet!" „Ik zweer het u," sprak Gunther verheugd, „zeg mij, hoe groot onze macht moet rijn." „Behalve ons beiden, nog slechts twee anderen: Hagen en Dankwart; met ons vieren rijn wij sterk genoeg." De beide houwdegens stemden toe, en zoo scheepte men zich spoedig in, den Rijn af, om daarna de zee in te steken. Na twaalf dagen hadden zij Brunhilde's trotschen burcht bereikt en stapten in hun schitterende wapenrusting aan land. De poortwachter vroeg hun namen en meldde hun aankomst bij de koningin. Weldra kwam hij terug en leidde ze binnen, nadat zij hun wapens hadden afgegeven. Brunhilde verhief zich van haar zetel en sprak, op Siegfried toetredend: „Welkom, heer Siegfried, de roem uwer heldendaden is reeds hierheen gedrongen. Zeg mij, wat gij begeert" „Niet mij komt de eer toe, het eerst begroet te worden, maar dezen, mijn heer: koning Gunther van Bourgondië." „Ook gij rijt mij welkom als heer van den held van Nederland. Wat verschaft mij de eer u hier te rien?" 80 GUNTHER EN SIEGFRIED BIJ BRUNHILDE. „Edele koningin, ik kom uw hand vragen, en bied u de plaats naast mij op mijn troon aan," antwoordde de koning, getroffen door haar schoonheid. „Kent gij de voorwaarde, heer Gunther?" vraagde zij. „Wij zouden gaarne weten, welke spelen gij wenscht," viel Hagen in. „Welnu," hernam Brunhilde, „hoort dan. Eerst zullen wij den steen werpen; dan wedloopen, en ten slotte de speer slingeren. Maar besluit niet te spoedig: gij weet, als gij ook maar in één van deze drie kampspelen mij niet overwint, verbeurt gij uw leven." „Wij stemmen toe," sprak Gunther; „voor zulk een schoonen prijs wil ik gaarne mijn leven wagen." „Welnu," antwoordde Brunhilde, „rust u dan tot den wedstrijd toe." Hierop verliet zij haar gasten en gaf haastig bevelen, om alles voor den wedkamp in gereedheid te brengen. Daarna begaf zij zich naar haar wapenzaal en kleedde zich in haar beste rusting. Intusschen was Siegfried, die wel inzag, dat zonder zijn hulp koning Gunther geen overwinnaar zou worden, naar rijn schip gesneld, om den nevelmantel van den dwerg Alberik te halen. Hij hing hem over zijn schouders en zoo verscheen hij voor ieder onzichtbaar op de kampplaats, waar reeds zeshonderd ridders in blanke wapenrusting een kring hadden gevormd, om als prijsrechters uitspraak te doen. Daar verscheen ook Brunhilde, fier als een Walkure; haar reuzenscbild werd door vier sterke dienstmannen haar nagedragen. Toen Hagen dat zag, zei hij wrevelig: „Koning Gunther, dat kost u het leven; tegen zulk een vrouw is niemand bestand." Hierop brachten drie mannen hijgend haar speer, en Dankwart sprak: „Hadden wij toch nimmer dezen tocht ondernomen!" Eindelijk kwamen twaalf ridders steunend den steen GUNTHER EN SIEGFRIED BIJ BRUNHILDE. 81 brengen, en Gunther dacht bij zich zelf: „Ik wenschte wel weer aan den Rijn te zijn." Thans greep Brunhilde met haar linkerhand in een sierlijken zwaai het zware schild; met haar rechter zwaaide zij hoog de reuzenspeer en gaf een teeken, dat de kamp beginnen kon. Bevend zag Gunther haar staan, maar eensklaps hoorde hij, dat Siegfried hem in 't oor fluisterde: „Onzichtbaar zal ik u bijstaan en samen zullen wij overwinnen." „Houd uw schild op," riep Brunhilde, „mijn speer zou u doorboren!" Daar suisde het stalen gevaarte door de lucht Siegfried greep snel Gunthers schild en ving den stoot behendig op: wel struikelden beide mannen door den geweldigen schok, wel doorboorde de speer het sterke schild, maar Siegfried had op 't juiste oogenblik het gevreesde wapen zijwaarts doen uitwijken, zoodat het de mannen niet wondde. Snel sprongen rij weer op en Siegfried trok met Gunthers arm de speer uit het schild. Vlug keerde hij het wapen om, met de punt naar achter teneinde Brunhilde niet te wonden, en fluisterde: „Werp nu!" Daar suisde de speer terug en stiet met zooveel kracht tegen het harnas van de sterke koningin, dat rij ter aarde stortte. „Goed getroffen, heer Gunther!" riep rij opstaande, maar innerlijk vol toorn om haar nederlaag. „Nu den steen!" Hoog hief zij hem op en slingerde hem van zich; en tegelijkertijd liep rij hem na met zulk een snelheid, dat rij nog eerder dan de steen aankwam; twaalf vademen ver was hij gevallen. „Werp gij hem nu terug, en wees hem ook voor!" riep rij thans uittartend tot Gunther. Maar door de kracht van zijn nevelmantel wierp Siegfried den steen nog verder en liep met Gunther in zijn armen zóó snel, dat beiden nog eerder dan de steen aankwamen. Met verholen ergernis en verbeten woede zag Brunhilde, dat Middeleeuwsche Heldensagen. 6 82 GUNTHER EN SIEGFRIED BIJ BRUNHILDE. zij ook in deze twee kampspelen — het werpen en het loopen — overwonnen was. Maar grootmoedig riep zij tot haar ridders: „Gij hebt het gezien: Gunther is overwinnaar, gij zult voortaan rijn onderdanen rijn!" Thans legden alle ridders hun wapens neer en bogen eerbiedig als huldebetooging de knie voor den overwin-: naar; ridderlijk en hoofsch beantwoordde Gunther hun begroeting. Hierop nam Brunhilde den overgelukkigen koning bij de hand en leidde hem de groote zaal binnen. „Van nu af rijt gij hier koning," sprak rij, „en ik ben uw onderdane; al het mijne is het uwe!" Zij liet hem de eereplaats aan het feestmaal innemen en koning Gunther zette haar zetel naast den zijnen. Drie dagen later ging men scheep, om naar Worms terug te keeren. Brunhilde nam een groot gevolg van ridders, vrouwen en hun kinderen mede. Een broeder van haar moeder liet rij als stedehouder achter. 6. DE AANKOMST TE WORMS. Na negen dagen had men den Rijnmond en dus het vasteland weer bereikt. „Siegfried!" sprak koning Gunther thans, „rijd ons snel vooruit en wees gij te Worms de bode onzer overwinning. Zeg aan moeder Oete en aan zuster Kriemhilde, dat rij mijn bruid vriendelijk ontvangen, en dat rij alles in gereedheid laten brengen voor uw en mijn bruiloft" Verrukt reed Siegfried met vierentwintig ridders spoorslags weg. Toen men hem te Worms zonder den koning zag naderen, meende ieder, dat Gunther den dood had gevonden en allerwegen hoorde men luide weeklachten. Daar kwam Giselher en Gernot hem tegemoet „O, wij vreesden het wel," riep de eerste uit ,»de sterke Brunhilde heeft ook onzen broeder verslagen. Welk een onheil brengt zij over ons huis!" DE AANKOMST TE WORMS. 83 Maar Siegfried antwoordde: „Weest blijde; koning Gunther laat u groeten en nadert gezond en wel met zijn schoone bruid. Voer mij naar uw moeder en uw zuster, want ik wensch haar beiden onze gelukkige zegepraal aan te zeggen." . „Ga terstond mede," sprak Giselher en leidde den held de koninklijke vrouwenzaal binnen. Toen de beide vrouwen Siegfried alleen zagen binnentreden, meenden ook zij, dat de koning gevallen was, en zij braken in luid snikken uit. Doch Siegfried sprak: „Mijn edele koning laat u beiden groeten; hij nadert met zijn schoone bruid." En nu verhaalde hij aan de verheugde vrouwen uitvoerig Gunthers zegepraal. „Heb dank, edele held!" sprak Kriemhilde met stralend gelaat; „neem thans hier rust Gaarne zou ik u een rijk bodeloon geven, maar gij zijt zelf rijk genoeg." Verrukt antwoordde Siegfried: „Al bezat ik ook dertig koninkrijken, toch zou ik gaarne uit uw hand het bodeloon aannemen." Toen liet Kriemhilde uit haar juweelenschrijn allerlei kleinoodiën brengen, en gaf ze Siegfried. Maar de gelukkige held schonk ze alle aan de vrouwen in de kemenade (vrouwenzaal). Ook vrouw Oete dankte den bode voor zulk een blijde tijding. Hoofsch nam hij haar hulde aan en sprak: „Uw zoon laat u verzoeken rijn bruid met alle eer te ontvangen en hem bij de aankomst aan de rivier te verwelkomen. Daarom heeft hij mij vooruitgezonden." „Gaarne zal ik het doen," antwoordde de koningin, verheugd over de blijde mare. Fluks begon men nu het paleis te versieren en in de zalen tafels en stoelen aan te brengen, om de gasten waardig te ontvangen. Weldra vernam men van de uitgezonden boden, dat de stoet in aantocht was en binnen een paar uren zou aankomen. Toen sprak Kriemhilde tot haar vrouwen: 84 DE AANKOMST TE WORMS. „Kleedt u, als ik, in uw kostbaarste gewaad en bestijgt met mij de paarden, die ons reeds voor de poort wachten." Zesentachtig vrouwen en vierentwintig meisjes reden weldra naar den Rijn in een schitterenden optocht, vergezeld van een niet minder groot getal edele ridders in blinkende wapenrusting. Nauwelijks was men aan de haven aangekomen, of men zag reeds de schepen landen. Gunther leidde overgelukkig zijn bruid aan de hand en stapte aan wal. Hier stonden Kriemhilde en Oete hen reeds op te wachten. „Wees mij en mijn moeder welkom in dit land," sprak Kriemhilde op vriendelijken toon tot Brunhilde en de beide schoone vrouwen omhelsden elkander hartelijk. Ook Oete bleef niet achter en een algemeene wederzijdsche begroeting volgde. Iedereen roemde verrukt Gunthers bruid om haar schoonheid, ofschoon de meer bedachtzamen zeiden: „Toch moet men aan Kriemhilde den prijs toekennen 1" De schitterende stoet trok nu onder luid gejubel der samengestroomde menigte naar het paleis, waar een koninklijk feestmaal aangericht was. Weldra heerschte er algemeene vreugde en de beker der vriendschap ging lustig rond. Daar stond Siegfried op en sprak: „Heer koning, laat mij u thans mogen herinneren aan de belofte, die gij mij vóór ons vertrek gedaan hebt" „Gaarne wil ik mijn gegeven woord gestand doen, edele held," antwoordde Gunther. „Kriemhilde, ik heb u tot vrouw beloofd aan Siegfried van Nederland. Zijt gij bereid mijn belofte te vervullen?" Met van vreugde stralende oogen sprak de schoone en gelukkige koningsdochter: „Geliefde broeder, gaarne schenk ik mijn hand aan den grooten held!" „Welnu dan, mijn vriend en wapenbroeder, dan zult gij morgen tegelijk met mij uw bruiloft vieren 1 Ten minste, als onze moeder daartegen geen bezwaar heeft." DE AANKOMST TE WORMS. 85 Maar in plaats van te antwoorden omhelsde vrouw Oete het gelukkige bruidspaar. Algemeen gejubel weerklonk en de vreugde bij het feestmaal steeg meer en meer. Alleen Brunhilde zat koud als een marmeren beeld aan Gunthers zijde en wierp van tijd tot tijd een verstolen blik op Siegfried en zijn bruid, die elkander in zoet gekoos onderhielden. Niemand vermoedde, dat zij Kriemhilde den fieren held benijdde. „Hoe ziet gij zoo ernstig, lieve bruid?" vraagde Gunther, „het schijnt, dat gij bedroefd zijt, terwijl allen vroolijk rijn." „Uw zuster wekt mijn medelijden op, heer koning," antwoordde Brunhilde. „Zij zal de vrouw van een hoorige worden, en dat is, dunkt mij, een diepe smaad." „Heb daarover geen zorg, lieve bruid 1 Ik zal u later wel zeggen, waarom ik mijn zuster aan Siegfried gaf. Zij zal met den held een gelukkig leven tegemoet gaan. Hij bezit niet minder land en burchten dan ik, zelfs is hij nog rijker. Daarom sta ik aan hem gaarne mijn zuster af." .Wat de koning ook zeide, de schoone Brunhilde kon aan de feestvreugde geen deel nemen. Aan den avond van dezen eersten feestdag, toen Brunhilde en Gunther zich naar hun slaapvertrek hadden begeven, ontwaakte in Brunhilde nog eenmaal haar oude, onstuimige strijdlust: rij worstelde met Gunther, overwon hem, bond hem met haar gordel vast en hing hem daarmee smadelijk aan een haak in den muur; eerst na rijn deemoedig smeeken gaf rij hem weer rijn vrijheid terug. Diep gegriefd over dezen hoon stortte Gunther den volgenden morgen aan Siegfried rijn hart uit en smeekte hem, om hem in rijn eer te herstellen. „Ik zal u vanavond in mijn nevelmantel weer onzichtbaar bijstaan, zooals eens in Ierland zelf," sprak hij en werkelijk hielp hij op die wijze den koning des avonds Brunhilde overwinnen. In een opwelling van overmoed ontroofde hij haar daarbij ongemerkt haar ring en gordel 86 DE AANKOMST TE WORMS. en schonk die beide aan zijn gemalin, terwijl hij tevens onvoorzichtig genoeg Kriemhilde in het geheim inwijdde, ook hoe hij en niet Gunther het geweest was, die eens Brunhilde in de kampspelen had overwonnen. Veertien dagen duurde het schitterende bruiloftsfeest te Worms en toen namen de vele gasten hartelijk afscheid. Ook Siegfried vertrok met de gelukkige Kriemhilde naar zijn eigen land, omgeven door een schitterend gevolg van edelen en vrouwen, die de schoone koningsdochter volgens haar wensch zouden vergezellen. De drie Bourgondische koningen: Gunther, Gernot en Giselher deden het jonge echtpaar een eindweegs uitgeleide en namen toen hartelijk afscheid. 7. SIEGFRIED EN KRIEMHILDE IN SANTEN. Siegfried zond een paar snelle boden uit, om zijn ouders aan te kondigen, dat hij met de schoone Kriemhilde in aantocht was. Met groote blijdschap hoorden zij deze tijding en de koning en koningin van Nederland reden hun zoon en schoondochter een dagreis ver tegemoet Hartelijk was de ontmoeting en Siegmund en Stegelind heetten met een innige omhelzing de schoone koningsdochter welkom. Overal langs hun weg juichte het volk het jonge paar toe, en de stad was bij hun aankomst alom feestelijk versierd. Toen sprak Siegmund tot de vergaderde edelen en ridders: „Van nu af, nu onze innigste wensch vervuld is, staan wij land en troon aan onzen zoon en rijn gemalin af." Zoo werd Siegfried zelf koning. Ook over het land der Nevelingen in het verre Noorden regeerde hij, en bezat daar nog steeds den rijksten schat dien ooit een held had vermeesterd. Zoo werd hij bij rijn onderdanen bemind en geëerd om rijn edelmoedigheid en bij rijn naburen gevreesd en ontzien om rijn macht en rijkdom. SIEGFRIED EN KRIEMHILDE IN SANTEN. 87 Tien jaren verliepen er nu in ongestoord geluk, toen het koninklijk paar een zoon geboren werd, die naar zijn oom te Worms Gunther werd geheeten. Maar niet lang daarna stierf vrouw Siegelind, en Kriemhilde werd aldus de eenige koningin in Nederland. Ook Gunther en Brunhilde werden met de geboorte van een zoon verblijd, die naar rijn oom te Santen Siegfried werd geheeten. Intusschen kon Brunhilde den grooten held niet vergeten. „Hoe komt het toch," sprak rij tot Gunther, „dat Siegfried ons geen hulde bewijst, terwijl hij toch uw leenman is. In tien jaren is hij hier niet geweest" Gunther glimlachte, want hij wist wel, dat Siegfried rijn leenman niet was. „Och," zeide hij, „de reis is zoo ver, ik kan hem toch hier niet ontbieden." Maar Brunhilde drong zoo lang bij den koning aan, dat hij eindelijk aan haar verlangen toegaf. „Welnu," sprak hij, „dan zal ik boden naar hen beiden zenden, dat ze tot ons komen." Dertig mannen stegen nu onder aanvoering van den markgraaf Gere te paard en weldra hadden zij den koningsburcht te Santen bereikt „Weest welkom," sprak Siegfried, „welke tijding brengt gij uit Worms ?" „Heer koning," antwoordde Gere, „Gunther, Gernot en Giselher, maar vooral vrouw Oete verlangen zeer u te zien. Zij noodigen u op het eerstvolgende groote Pinksterfeest in Worms uit en gij en uw gevolg zult aan allen welkom rijn." „Dan zullen wij gaarne komen," antwoordde Siegfried. En nadat de Bourgondische boden eenige dagen gastvrij waren onthaald, sprak de held tot hen: „Gaat nu naar Worms terug en zegt, dat wij binnen twaalf dagen zullen aankomen." Zoo vertrokken de mannen weder en brachten de blijde tijding van Siegfrieds komst naar het hof te 88 SIEGFRIED EN KRIEMHILDE IN SANTEN. Worms. Allen verheugden zich hier over het aanstaande bezoek der welkome gasten en terstond begon men met de toebereidselen tot een koninklijke ontvangst Intusschen maakten Siegfried en de zijnen zich reisvaardig. Hij liet uit den rijken Nevelingenschat kostbare geschenken halen, zocht voor zich en Kriemhilde de fraaiste kleederen uit en eindelijk besteeg hij met duizend ridders, allen in schitterende wapenrusting, de fiere rossen. Ook de grijze Siegmund sloot zich vroolijk bij den stoet aan; alleen de kleine Gunther bleef thuis en zou helaas' rijn vader nimmer terugzien. Zoodra rij nog slechts een dagreis van Worms verwijderd waren, zond Siegfried een paar ijlboden vooruit om hun nadering te melden. 8. DE TWIST TUSSCHEN BRUNHILDE EN KRIEMHILDE. Nauwelijks hadden de boden de nadering van Siegfried en de rijnen in Worms bekend gemaakt of Gunther reed met een schitterenden stoet van ridders zijn gasten tegemoet- Tot Brunhilde, die den koning vergezelde, sprak Gunther: „Zooals mijn zuster u eens bij uw aankomst in Worms heeft ontvangen, zoo zult ook gij zeker wel Siegfrieds gemalin willen ontvangen." „Gaarne zal ik dat doen," antwoordde de trotsche, maar valsche koningin. Inderdaad was de ontmoeting schijnbaar allerhartelijkst en onder het luide gejubel der menigte reed de schitterende stoet de stad binnen. Vrouw Brunhilde kon haar oog niet afwenden van den fleren held der Nevelingen en ook zag rij met innerlijke wangunst, hoe schoon Kriemhilde was. Vorstelijk was inderdaad het feestmaal, dat den gasten wachtte, en ieder, die held Siegfried met rijn duizend DE TWIST TUSSCHEN BRUNHILDE EN KRIEMHILDE. 89 ridders zag aanzitten, moest erkennen, dat men nog nimmer zulk een schitterend schouwspel in het koninklijk paleis had gezien. Zelfs Brunhilde moest heimelijk erkennen, dat er nergens een rijker vazal gevonden kon worden. Den volgenden dag het Siegfried de geschenken overhandigen en ieders verbazing steeg ten top over de kostbare sieraden en kleinoodiën. Nu volgden er tien dagen lang allerlei schitterende wapenspelen, die de ridders van beide koningen hielden en waarvan de schoone vrouwen en jonkvrouwen voor haar vensters bewonderend getuigen waren. Op den elfden dag werd een groot tournooi aangekondigd, waaraan ook Gunther en Siegfried zelf zouden deelnemen. Luide schetterden de trompetten en een dichte menigte stroomde voor het paleis samen om het schitterend wapenspel te aanschouwen. Kriemhilde en Brunhilde zaten voor een geopend venster en zagen elk met trots op haar gemaal neder. „Ik heb een man," begon de schoone Kriemhilde, „die rijk en machtig genoeg is, om alle koninkrijken te onderwerpen." „Dat zou waar rijn," antwoordde Brunhilde gekrenkt „als er niemand anders dan hij leefde. Maar gij vergeet mijn Gunther." Toen roemde Kriemhilde opnieuw: „Zie eens, hoe fier hij daar te paard rit en hoe hij boven allen uitsteekt: het is, alsof de maan tusschen al de sterren staat Ik mag trotsch op hem rijn." „Toch, boe fier en schoon hij ook moge wezen," hernam Brunhilde, „Gunther is de eerste van alle vorsten." „Zeker, mijn broeder is een edel held, maar Siegfried komt hem in alles minstens gelijk." „En toch, Kriemhilde, toen ik Gunther voor de eerste maal zag en hij mij overwon, heeft uw broeder mij zelf verzekerd, dat Siegfried zijn vazal was." „Dat kan onmogelijk waar zijn. Hoe zouden mijn 90 DE TWIST TUSSCHEN BRUNHILDE EN KRIEMHILDE. koninklijke broeders mij dan als bruid aan een vazal hebben kunnen afstaan? Neen, Brunhilde, beleedig mij dus niet met zulke woorden." „Het is geen beleediging: het is de waarheid. Al moge het u onaangenaam zijn, ik kan van Siegfried vazallendienst eischenl" hernam Brunhilde op trotschen toon. Nu werd Kriemhilde toornig en sprak: „En toch zult gij dat niet kunnen doen, want Siegfried is machtiger dan Gunther, mijn broeder. Als hij werkelijk uw vazal ware, en gij dus over ons beide kondet gebieden, dan verwondert het mij, dat hij u in zoo langen tijd geen schatting betaald heeft, zooals het toch de plicht van een leenman is." „Gij wordt te hoogmoedig!" riep Brunhilde, „ik zou wel eens willen zien, of men u dezelfde eer bewijst als mijl" „Dat zal gebeuren!" sprak vrouw Kriemhilde op vastberaden toon; „ik zal het u laten zien, omdat gij mijn gemaal een vazal hebt genoemd. De ridders der beide koningen zullen er vandaag getuige van rijn, hoe ik vóór de vrouw des konings de kerk zal binnengaan. Niet langer wil ik door u gesmaad worden; gij zult nog heden ondervinden, dat ik hooger sta, dan ooit eenj koningin aan dit hof gestaan heeft!" Zoo werd de goede verstandhouding tusschen de beide koninginnen verbroken. Daar hoorde men de klok van de domkerk luiden ten teeken, dat de dienst weldra beginnen zou en beide vorstinnen gingen naar haar kemenaden, om zich te gaan kleeden. Ook alle ridders en dames zochten nu hun schoonste kleederen uit om ter kerk te gaan. Met drie-en-veertig edelvrouwen begaf Kriemhilde zich naar de domkerk. Vóór het paleis wachtten alle ridders van Siegfried haar eerbiedig op. Men verwonderde er zich over, dat de beide koninginnen niet samen kwamen, zooals rij tot nog toe steeds gedaan hadden. DE TWIST TUSSCHEN BRUNHILDE EN KRIEMHILDE. 91 Vóór de domkerk stond reeds Gunthers gemalin te wachten, toen Kriemhilde met haar schitterend gevolg naderde. Op toornigen toon gebood Brunhilde haar schoonzuster halt te houden: „Geen hoorige zal vóór 's konings gemalin uitgaan," sprak zij trotsch. Toen antwoordde Kriemhilde op bitteren toon: „Zwijg toch, vermetele 1 Ik ben niet uw hoorige, maar gij waart het van Siegfried, mijn edelen gemaal. Hij heeft u tweemalen overwonnen: eens in uw wedstrijd en later in uw slaapvertrek. Hebt gij de list niet gemerkt, hoe Siegfried onzichtbaar mijn broeder terzijde stond?" „Dat zal ik Gunther zeggen!" riep Brunhilde vertoornd uit „Doe het gerust I" hernam Kriemhilde uitdagend. „Ik ben niet uw dienstvrouw en voortaan rijt gij niet langer mijn vriendin 1" Brunhilde barstte in tranen uit en van dit oogenblik maakte Kriemhilde gebruik om het eerst met haar gevolg de kerk binnen te gaan. Diep gekrenkt zag Brunhilde deze vernedering aan en bevend over haar geheele lichaam volgde rij haar trotsche mededingster. Het scheen de diepbeleedigde koningin toe, dat de godsdienstoefening geen einde zou nemen, zoo lang viel haar de tijd. Eindelijk gaf de priester den zegen en Brunhilde trad nu het eerst naar buiten. Maar rij begaf zich niet terstond naar het paleis; zij stelde zich met haar gevolg vóór de kerk op. „Nog meer wil ik van haar hooren," sprak rij, „want haar lastertaal zal Siegfrieds dood zijn." Toen nu ook Kriemhilde met haar schitterend gevolg de kerk verliet riep Brunhilde haar toe: „Ga niet verder, maar bewijs eerst wat gij beweerd hebt: want zulk een smaad mag ik niet dulden." „Welnu 1" sprak Kriemhilde op trotschen toon en zegevierend hief zij haar hand omhoog: „Kent gij dezen gouden ring ? Ik kreeg hem van Siegfried, die hem u 92 DE TWIST TUSSCHEN BRUNHILDE EN KRIEMHILDE. eens in uw slaapvertrek ontnam, terwijl gij waandet met Gunther te worstelen I En ook deze gordel is u zeker niet onbekend? Zijn dat geen bewijzen?" Verbaasd hoorde Brunhilde die woorden aan en met ontzetting bemerkte zij werkelijk, hoe Kriemhilde haar eigen ring en gordel droeg. Thans werd het haar duidelijk, dat zij het offer van Siegfrieds list geworden was en .de bewondering, die zij steeds voor den beroemden held gekoesterd had, veranderde eensklaps in bitteren haat Zij zou niet rusten, vóór hij zijn bedrog met zijn dood geboet had. 9. HET VERRAAD. In het paleis teruggekomen, deelde zij het geheim aan den grimmigen Hagen van Tronje mede, die nog altijd een heimelijken wrok tegen Siegfried voedde. „Verlaat u op mij, gij zult spoedig gewroken zijn," sprak hij tot haar. Nog denzelfden dag wijdde hij ook Ortwijn, Gernot en Giselher in het geheim in en wees er op, welk een smaad Brunhilde, hun koningin, was aangedaan: Siegfrieds list kon slechts door zijn dood geboet worden. Alleen de edele Giselher verzette zich tegen dit verraderlijke plan. Van nu af zocht de wraakzuchtige Hagen ook Gunther te winnen. „Bedenk eens," sprak hij, „welk een groot gebied en welke rijkdommen u ten deel zouden vallen, als Siegfried niet meer leefde/' Maar koning Gunther antwoordde: „Laat die gedachte aan moord toch varen 1 Siegfried heeft ons steeds trouw ter rijde gestaan. Bovendien is hij onkwetsbaar, zoodat niemand hem zou kunnen ombrengen." „Maar ik zal het zóó weten in te richten," hernam HET VERRAAD. 93 Hagen, „dat het ons gelukt, en dat Brunhilde gewroken wordt." „Hoe wilt gij dat dan doen?" vraagde Gunther. „Wij zullen door onbekende boden ons den oorlog laten aanzeggen. Dan roept gij den heerban op en Siegfried zal ook u rijn dienst aanbieden. Intusschen zal ik dan van rijn vrouw trachten te weten te komen, op welke plek hij kwetsbaar is. Wij trekken daarop ten strijde, maar laten ons door andere boden om den vrede smeeken. Gij stelt dan een jachtpartij voor en zoo lokken wij Siegfried naar een eenzame plaats in het bosch. Daar zal hij dan door mijn hand vallen en gij rijt de rijkste koning 1" De zwakke Gunther bezweek voor de verleiding en gaf zijn toestemming tot het schandelijk verraad. Op den vierden morgen daarna zag men twee-en-dertig mannen naar 't paleis rijden. „Koning Ludeger!" zoo spraken rij tot Gunther, „kondigt u den oorlog aan; hij is rijn vroegere nederlaag niet vergeten en wil zich thans wreken; weldra zal zijn leger uw rijk binnentrekken." De koning hield zich, of hij in toorn ontstak. „Wat zullen wij doen?" vraagde hij zijn raadslieden. „Wij trekken den vijand tegen," rieden allen, maar Siegfried sprak: „Gij allen kunt veilig hier blijven, ik zal alleen met mijn mannen ter heervaart rijden; en ik geef u mijn hoofd ten pand, dat ik den trouweloozen Ludeger zal straffen: al zijn burchten zal ik verbranden en rijn land verwoesten." Toen sprak de valsche koning: „Heb dank, edele Siegfried ; wees ook thans de redder van ons rijk!" Terwijl nu Siegfried zich met de zijnen tot den strijd uitrustte, bezocht Hagen Kriemhilde in haar kemenade. „Ik kom om afscheid te nemen, edele koningin f" sprak de valschaard, „ik trek met Siegfried ten strijde, hij! zal opnieuw onze vijanden helpen verslaan." 94 HET VERRAAD. „Het verheugt mij innig," antwoordde de argelooze koningin, „dat ik zulk een held tot gemaal ontving; ook thans zal zijn sterke arm het dierbaar land mijner vaderen beschermen. Het doet mij leed, heer Hagen, dat ik de koningin beleedigd heb, maar wreek het niet op Siegfried!" „Integendeel," antwoordde de veinzaard, „wij zullen hem allen als een redder in den nood eeren. Zeg mij dus, hoe ik hem dienen, of voor mogelijk gevaar beschermen kan." „Welnu dan, heer Hagen!, daar gij mijn bloedverwant zijt en ik de uwe, zal ik u zeggen, waarover ik mij steeds ongerust maak, als hij ten oorlog trekt Siegfried is, door in het bloed van de gedoode draken te baden, onkwetsbaar geworden, uitgezonderd op één plaats. Tusschen zijn schouders was n.1. een blad gevallen, en dit is zijn eenige kwetsbare plek. En juist daarom bekommer ik mij steeds." Toen sprak Hagen, terwijl hij moeite had zijn heimelijke vreugde te verbergen: „Welnu dan, naai op zijn kleed een teeken; dan zal ik steeds zorgen, dat hij daar niet getroffen wordt" Verheugd zeide Kriemhilde nu: „Met fijne rijde zal ik door een klein kruisje de plek aangeven, die uw heldenarm beschermen moet" „Dat zweer ik ul" gaf de valschaard ten antwoord en nam toen afscheid, met kwalijk verholen vreugde over rijn goed geslaagde list Op den derden morgen na dit afscheid reed Siegfried met duizend zijner mannen welgemoed de poort uit overtuigd, dat hij den vijand gemakkelijk ten onder zou brengen. Hagen volgde hem verstolen op korten afstand en zag met innerlijk genoegen het zijden kruisje op zijn kleed. Nauwelijks echter had hij dit afgesproken teeken bemerkt of hij keerde terug en zond heimelijk twee zijner mannen uit met de opdracht: „Rijdt snel langs HET VERRAAD. 95 een omweg Siegfried tegemoet, en kondigt hem aan, dat koning Ludeger zich heeft bedacht en om vrede smeekt Gunther moge opnieuw de voorwaarden vaststellen." De beide mannen volbrachten snel hun last en slechts noode trok Siegfried terug, want gaarne zou hij op den trouweloozen Ludeger welverdiende wraak hebben genomen. Toen hij weer bij Gunther terug kwam, sprak de koning: „God moge u loonen voor uw trouw, aan ons opnieuw bewezen. Ten allen tijde zal ik al uw wenschen vervullen, want als u vertrouw ik niemand mijner helden. Maar nu de heervaart vervallen is, laat ons thans in het Odenwoud gaan jagen: beren en everzwijnen rijn daar uw pijlen wel waard 1" „Gaarne wil ik dat doen," antwoordde de argelooze Siegfried, „laat alles in gereedheid brengen, terwijl ik nog even Kriemhilde ga bezoeken 1" 10. DE JACHT IN HET ODENWOUD. Weldra reed een bonte jachtstoet de poort uit naar het Odenwoud. Een groote schare van edelen en mannen volgde Gunther en Siegfried; alleen Gernot en Giselher, die het schandelijk verraad verfoeiden, waren thuisgebleven. Bij den ingang van het woud hield men halt. Een groot gedeelte der mannen bleef hier achter, om het ontvluchtende wild tegen te houden. „Wie zal ons thans het wild in het woud aanwijzen?" vraagde Siegfried. „Wij zullen niet bij elkander blijven," sprak de valsche Hagen, „ieder zoeke zichzelf een jachtgebied uit, en dan zal de dag ons toonen, wie de beste jagers rijn. Zoodra tegen den middag de hoorn klinkt, verzamelen wij ons weer hier tot den maaltijd." 96 DE JACHT IN HET ODENWOUD. „Goed gesproken, heer Hagen I" riep Siegfried, „maar geef mij dan een jachthond mee, om het wild op te sporen." Op Hagens bevel bracht nu een pude jager een goeden speurhond en weldra had Siegfried een geschikt jachtterrein gevonden. Met zijn geoefende hand had hij al spoedig een ever, een eland, een edelhert, een beer én vier sterke oerossen geveld, want Odins woud (Odenwoud) was rijk aan wild. En zoo ging het steeds voort, onder vroolijk hondengeblaf en lustig hoorngeschal. Tegen den middag weerklonk het hoornsignaal, dat tot den maaltijd riep. „Thans is de jacht uit," sprak Siegfried tot rijn mannen, „neemt onzen buit op draagbaren mede." Zoo trok men naar de rustplaats. Daar kwam plotseling een sterke beer uit het kreupelhout te voorschijn. „Hei, meester Bruin," riep Siegfried verrast, „je zult ons levend naar onzen maaltijd vergezellen," en hij ijkte het dier na. Maar eensklaps liet het opgejaagde dier zich in een kloof glijden, waarin Siegfrieds paard hem niet volgen kon. Doch onze held sprong fluks van rijn ros en volgde den beer langs de helling van de kloof. Weldra hadden rij den bodem er van bereikt en in wilde jacht zette Siegfried het snuivende dier na. Eensklaps stonden •zij voor een hoogen wand: de kloof ging niet verder. Brommend keerde de beer zich om, verhief zich op rijn achterpooten en wilde zich op Siegfried werpen. Doch de jager omarmde hem met zulk een kracht, dat het dier zich niet meer kon bewegen, en -zoo bracht onze held hem naar zijn jachtstoet. Hier liet hij zich een touw aangeven en bond Bruin aan zijn ,zadel vast, zoodat het dier tegen wil en dank zijn meester moest volgen. Gunthers mannen zagen Siegfried naderen en riepen plotseling* „Een beerl een levende beer!" En allen, jagers en honden, werden opgewonden. Siegfried sprong van rijn paard en bevrijdde den beer van de touwen; luid DE JACHT IN HET ODENWOUD. 97 begonnen de honden te blaffen en het verschrikte dier, dat eerst naar het bosch had willen ontvluchten, rende nu den anderen kant uit, midden door het vuur, zoodat de ketels omvielen en er een groot deel van het kostelijke eten verloren ging. Ontzet weken allen achteruit. Maar Hagen's zware stem gebood nu, de honden los te maken en gezamenlijk het woedende dier aan te vallen. Nu grepen alle ridders naar hun wapens en stormden op Bruin los. Maar zoo dicht waren de honden om hem opeengedrongen, dat niemand durfde schieten. Daar sloeg de beer den weg naar het bosch in, achtervolgd door de blaffende honden. Zoo Snel zocht hij in veiligheid te komen, dat niemand anders dan de Nevelingenheld hem kon volgen. Deze haalde hem spoedig in en sloeg hem met één slag van rijn Balming dood. Thans naderden de jachtgezellen en men droeg Bruin op een baar van takken naar de verzamelplaats. Nog lang lachte men over den plotselingen schrik en de opwinding, die de beer veroorzaakt had. Maar ieder moest erkennen, dat Siegfried de beste jager was, vooral toen rijn mannen met het geschoten wild naderden: men stond verbaasd over zulk een ongehoorden buit Allen, tot Ounther en Hagen toe, kenden Siegfried den prijs toe. 11. SIEGFRIED'S DOOD. Thans begon het maal en allen lieten het zich uitstekend smaken. Ten laatste echter vraagde Siegfried: „Het bevreemdt mij, dat er geen wijn komt: men draagt een overvloed van allerlei spijzen op, maar een koele dronk blijft achterwege en toch plaagt ons de dorst nog meer dan de honger." „Zoo gaat het mij ook," sprak Ounther met gehuichelde vriendelijkheid, „maar heer Hagen heeft bij vergissing den wijn naar een andere plaats laten brengen." Middeleeuwscht Heldensagen. 7 98 siegeried's dood. „Ja," loog Hagen zonder blikken of blozen^ „ik dacht, dat wij in den Spessaart zouden jagen; wij zullen dus nu den wijn moeten missen. Maar ik beloof u vanavond schadeloos te stellen. Ook mij kwelt de dorst Gelukkig is dat spoedig te verhelpen. Hier in de nabijheid weet ik een koele bron: gaarne zal ik de beide koningen daarheen geleiden-, de ridders kunnen later volgen; neef Ortwijn kent de plaats." „Dan laat ons terstond gaanl" riep Siegfried, „ik versmacht bijna van dorst 1" Zwijgend gingen nu de drie helden onder het dichte looverdak der beuken naar de bron. De argelooze Siegfried luisterde naar het helder gezang van een merel; de grimmige Hagen koesterde sombere moordgedachten in zijn ziel; koning Ounther liep met gebogen hoofd op den groenen boschgrond te staren, vol angst en vrees voor wat aanstonds geschieden zou. Daar kwamen zij aan de bron. Hoezeer Siegfried ook naar den koelen dronk smachtte, hij was hoofsch genoeg om Ounther den voorrang te gunnen ; alleen legde hij tegelijk met den koning zijn wapens in het gras neer, om beter rijn geliefden zoon levenloos zag liggen, sloot hij het lijk in rijn armen en het gansche paleis weerklonk van luide jammerklachten. Aangrijpend was de smart van Kriemhilde, en niemand kon haar troosten. Nu trok men het lijk de kleederen vit, wiesch rijn wonden en legde hem in zijn koninklijk gewaad met liefdevolle hand pp de baar. 102 SIEGFRIED'S UIVAART. Toen riepen Siegfrieds helden diep bewogen als uit één mond: „Wij zullen hem wreken; de moordenaar vertoeft hier in het paleis!" Snel verdwenen rij in de morgenschemering, en kwamen spoedig in volle wapenrusting terug, elfhonderd in getal. Koning Siegmund Voerde hen aan, want ook hij wilde den dood Irijns zoons wreken. „Op," riep hij, „op! tegen Gunthers mannen, de moordenaars van mijn zoon!" Kriemhilde zag de kleine, strijdlustige schaar naderen, maar hoe groot ook haar verdriet was, zij begreep toch, dat de Nevelingen voor de veel talrijker Bourgondiërs het onderspit zouden delven. Daarom sprak zij: „Bedenk u, heer Siegmund, gij zoudt met al uw mannen omkomen." Maar de strijdlustige schaar hief de schilden omhoog ten teeken, d|at zij den strijd wilde aanbinden. Nogmaals vermaande Kriemhilde haar schoonvader van rijn roekelooze onderneming af te zien: „Wacht tot later, tot geschikter tijd," zeide zij. „Dan zal ik met u den dood van mijn gemaal wreken; want dit zwéér ik: wie hem mij heeft ontroofd, dien zal Kriemhilde's wraak treffen! Maar eerst moet de moordenaar ontdekt worden. Daarom blijf thans rustig, en betreur met mij den geliefden doode. Morgen, als de dag aanbreekt, help mij dan met uw hel! den mijn Siegfried in de kist leggen." Toen daalden aUe schilden en ieder beloofde gaarne aan Kriemhilde's wensch te voldoen. Nu togen de smeden aan 't werk en maakten spoedig de lijkkist gereed: ze was van goud en zilver vervaardigd, en versterkt door ijzeren banden. Toen eindelijk de nacht voorbij was en het in 't oosten begon te lichten, sprak Kriemhilde met bewonderenswaardige kalmte: „Helpt mij nu den geliefden doode naar de hoofdkerk te dragen," en weldra volgde een lange stoet de lijkbaar, want allen, die den edelen held SIEGFRIED'S UITVAART. 103 lief hadden of vereerden, wilden als laatste hulde bij zijn uitvaart tegenwoordig zijn. Reeds luidden plechtig alle klokken, reeds klonk het gezang der priesters door de hooge gewelven. Daar naderde ook koning Gunther met zijn mannen, waaronder de grimmige Hagen, om den doode te beweenen. „O, geliefde zuster," sprak hij veinzend, „welk een leed treft ons; wij zullen eeuwig klagen over zijn dood." Maar Kriemhilde gaf alleen ten antwoord: „Dat is voor u niet noodig. Want indien zijn dood u werkelijk bedroefde, dan zou hij nog leven, O, had de verrader mij liever getroffen!" „Toch heeft niemand van mijn mannen er deel aan!" hernam Gunther. „Laat het baarrecht getuigen!" „Dat zal geschieden," sprak Kriemhilde. En toen de baar voor het altaar stond, riep zij met vaste stem: „Heer Hagen, nader de baar om uw onschuld te bewijzen." De grimmige Tronjer naderde, en zie — het was als een wonder — aanstonds begonnen Siegfrieds wonden opnieuw te bloeden. Luide kreten van afgrijzen hoorde men in zijn nabijheid, een koude huivering overviel allen bij de gedachte aan zulk een misdaad. Maar Gunther sprak: „Neen, Hagen is onschuldig; roovers hebben Siegfried vermoord 1" „Ik ken die roovers wel!" riep Kriemhilde uit, „maar, zoo Goc wil, zullen Siegfrieds vrienden den sluipmoord wreken. Gij, Gunther en Hagen, gij rijt de schuldigen !" Reeds grepen de Nevelingen naar de wapenen om de wraak aan beiden te voltrekken, maar de priester wenkte: het heilig Godsgebouw mocht niet ontwijd worden. Ook Gernot en Giselher naderden de baar, maar geen bloed stroomde nu uit de wonden. Zij deelden hartelijk in het leed hunner zuster en zochten haar te troosten, maar niets op aarde vermocht dat. 104 SIEGFRIED'S UITVAART. Ook velen uit de stad kwamen de kerk binnen om voor het heil zijner ziel te bidden, want ook onder de Bourgondiërs telde Siegfried menig vriend. Toen de dienst geëindigd was, sprak Kriemhilde: „Laat nog drie dagen en drie nachten hier de baar staan, opdat ik mijn geliefden doode nog zoo lang zien kan. Misschien behaagt het God, dat ook mij de dood komt halen, want daardoor alleen kan mijn smart een einde nemen." Zij wilde haar doode niet verlaten en bad dag en nacht voor rijn zieleheil. Op den derden morgen was het plein om de hoofdkerk vol van burgers en landlieden, die allen treurden om den dood van den geliefden held. Men droeg de baar de domkerk uit, om het lijk in de kerk des konings bij te zetten. Langzaam volgde de ontzaggelijke stoet het lijk: Kriemhilde was aan de hevigste smart ten prooi, zoodat haaf vrouwen haar hoofd telkens moesten bevochtigen. Maar ten laatste kon rij niet meer: haar kracht was gebroken en bezwijmd viel rij in vrouw Oete's armen; men meende reeds, dat ook rij een lijk was, maar ze kwam weer bij en door haar moeder gesteund liep rij weer verder. Bij de groeve in de kerk aangekomen, sprak Kriemhilde : „Gij mannen van Siegfried, vergunt mij tot leniging van al het doorgestane leed, nog eenmaal het schoone heldenhoofd te zien." Zoo roerend smeekte zij, dat men de kist open brak en haar er heen leidde. Toen hief rij het geliefde hoofd met haar blanke handen omhoog en kuste den edelen doode voor de laatste maal. Een stroom van tranen brak opnieuw uit haar reeds moegeweende oogen. Maar toen de kist in de donkere groeve neerdaalde, zonk rij bewusteloos ter aarde, en voorzichtig droeg men haar naar haar kemenade. Intusschen zat Brunhilde trotsch in haar vertrek. Hoezeer SIEGFRIED'S UITVAART. 105 en hoe lang Kriemhilde ook schreide, zij vraagde er niet naar: van nu af waren beide vrouwen elkanders geslagen vijandinnen geworden. 13. BESLUIT. Na de plechtige begrafenis trok Siegmund met rijn mannen weer naar Nederland terug. Hij verzocht Kriemhilde met hem mee te gaan, maar rij schudde ernstig het schoone hoofd en antwoordde : „Qij moet zonder mij vertrekken, heer vader. Mijn broeders en mijn moeder hebben mij gesmeekt hier te blijven. Dat wil ik doen, want waar Siegfried rust, is ook mijn plaats En voegde rij er zachter aan toe — gij weet ik heb hier een heiligen plicht te vervullen: den plicht der wraak." Toestemmend knikte de koning met het grijze hoofd. „Kus mijn geliefd zoontje," zoo eindigde zij, „en voed hem op tot een held, zooals zijn groote vader was. Vaarwel!" Toen hok de zwaarbeproefde koning met rijn mannen weg. Gernot en Giselher deden hem uitgeleide tot de grenzen. „Wij hebben geen schuld aan Siegfrieds dood," zeiden ze, „dat weet God in dten Hemel." * Kort bij de kerk, waar Siegfried rustte, liet de koning met rijn broeders voor Kriemhilde een nieuwe woning bouwen; maar al de pracht er van had geen bekoring meer voor de zwaarbeproefde vrouw: zij treurde dag aan dag over den geliefden held en het liefst zat zij aan rijn graf in de kerk. Meermalen kwamen vrouw Oete en Giselher of Gernot haar troosten, maar Hagen ontweek haar steeds en zij hem. Ook Gunther wilde rij aanvankelijk niet te woord staan, totdat de edele Giselher ein- 106 BESLUIT. delijk de verzoening tot stand bracht: zij vergaf allen, behalve op één na: den grimmigen Hagen. Eens zei de Tronjer tot Ounther: „Nog altijd is de trotsche JCriemhikle vertoornd op mij, en ik weet, dat zij in 't geheim op wraak zint Maar ik bekommer mij er niet over; alleen mocht ik den Nevelingenschat hier gebracht zien, want onze schatkamer heeft behoefte aan een nieuwen voorraad. Qij weet dat die schat haar door Siegfried bij haar huwelijk is geschonken, maar nog nimmer heeft zij dien gebruikt Tracht haar te bewegen hem naar Worms te laten brengen." „Uw raad is goed," hernam Ounther, „en ik zal dien opvolgen." Het duurde nu niet lang, of Kriemhilde zond boden naar het land der Nevelingen (Scandinavië), die aan Alberik het bevel brachten, den schat naar Worms te brengen. Twaalf wagens reden nu vier dagen en vier nachten lang om den onmetélijken schat van gouden én zilveren staven, munten, ringen, vaatwerk, bekers, ketens, paarlen en edelsteenen uit den hollen berg naar het schip te brengen, dat dezen schat over zee en den Rijn naar Worms voerde. Sterke mannen hadden twee dagen noodig om de zware kisten naar Kriemhilde's woning te brengen. Nu was Siegfrieds weduwe onmetelijk rijk. Op onbekrompen wijze bedacht zij thans armen en rijken met Haar onuitputtelijke schatten ; het geven was haar eenige troost in haar bitter zielsverdriet Zoo verwierf zij door haar milddadigheid en goedheid * een toenemende schaar vart trouwe vrienden, en daaronder sterke mannen en geoefende ridders, die bereid waren ten allen tijde voor haar hun leven te wagen. Hagen, wiens argwanenden blik niets ontging, zag met bezorgdheid en afgunst den toenemenden invloed van rijn onverzoenlijke vijandin aan. Hij achtte dit een gevaar voor het koningshuis, dat hij altijd met zooveel bHnde trouw gediend had, en daarom ried hij Ounther aan, de BESLUIT. 107 vrijgevige koningin van haar schatten door list of geweld te berooven. Maar zulk een snood plan wees Ounther verontwaardigd af; hij antwoordde norsch: „Gij vergeet, oom Hagen, dat ik een koning ben; deed ik naar uw raad, dan zou men mij met recht een laaghartig roover kunnen schelden." Thans besloot de Tronjer op eigen verantwoordelijkheid te handelen. Eens, toen Gunther en zijn broeders voor enkele dagen afwezig waren, en Kriemhilde bij haar moeder Oete vertoefde, drong hij met eenige vertrouwde mannen haar huis binnen en maakte zich meester van den zoo lang begeerden schat, benevens van Siegfrieds zwaard Balming. Daarna liet hij de gevulde kisten naar een schip brengen, voer den Rijn op en wierp daar, door niemand bespied, al de kostbaarheden in de diepte. Den Balming behield hij zelf en tevreden over zijn daad van geweld begaf hij zich naar zijn afgelegen burcht Tronje. Kriemhilde was door dit nieuwe verraad ten diepste gekrenkt, „haar harteleed werd duizendmaal zoo groot". Doch wat hielp het, of zij klaagde: de schat was voor altijd verdwenen en Hagen ging als vroeger vrij het paleis uit en in. Maar nu kon rij ook niet langer aan het trouwelooze hof blijven; zij liet het gebeente van haar dierbaren en nog altijd betreurden doode overbrengen naar het klooster Lorsch, dat vrouw Oete voor de zielerust van haar gemaal Dankraad gesticht had en in welks nabijheid de oude koningin-weduwe een eigen huis had laten bouwen, waar zij meestal woonde. Kriemhilde stond op het punt ook daarheen te trekken om hier, na reeds dertien jaren haar doode beweend te hebben, haar verdere levensdagen in diepen rouw te slijten. Doch onverwachts kwam er een keerpunt in haar leven: na den tijd van diepen rouw volgde de tijd van haar wraak. 108 BESLUIT. Hier eindigt het eerste deel van het Nevelingenlied; het tweede gedeelte schildert ons Kriemhildes wraak. Wij laten hiervan een zeer kort overzicht volgen. Koning Etzel (Attilla) van Hunnenland (Hongarije) laat door een bode Kriemhilde ten huwelijk vragen. Nog steeds aan de volvoering van haar wraak denkende, neemt zij het aanzoek aan, daar zij hierin een middel ziet, om haar plannen te verwezenlijken. Na reeds eenige jaren met Etzel in het huwelijk te zijn verbonden geweest, noodigt zij haar broeders te Worms met hun gevolg aan haar hof uit Hagen vermoedt terstond de eigenlijke bedoeling, en waarschuwt tegen den tocht. Maar Ounther acht deze vrees ongegrond en zoo begeven zich de Nevelingen (zooals thans, tedert Hagen den schat roofde, de Bourgondiërs heetten) op weg; ook Hagen wil niet lafhartig achterblijven. Nauwelijks echter zijn ze in 't Hongarenland aangekomen, of er omV staat een bloedig gevecht tusschen Kriemhildes mannen en de Nevelingen. In 't begin van het bloedbad doodt Hagen ook nog haar zoon en nu kent haar woede geen grenzen meer: zij snelt zelf ten strijde tegen haar broeders en vuurt haar mannen aan. Maar de Nevelingen verweren zich heldhaftig en telkens vallen onder hun wapenen weer nieuwe scharen der Hunnen. Eindelijk gelukt het den beroemden held Dietrich van Bern (Verona), die toevallig Etzel's gast is, Hagen en Ounther geboeid voor Kriemhilde te brengen, terwijl Gernot en Giselher reeds gesneuveld zijn. Thans is het langverbeide oogenblik van haar wraak gekomen en als op haar bevel Ounther's hoofd gevallen is, draagt zij het nog bloedend aan het haar naar Hagen. Eensklaps trekt zij den Balming uit Hagen'» scheede en met Siegfried's eigen zwaard zij den verrader het hoofd af. Maar tot straf voor haar vreeselijke daad snelt de oude Hildebrand, zwaard me ester van Dietrich, op haar toe en, om Hagen te wreken, brengt hij haar om t leven. LIBOESSJA. ] • (BOHEEMSCHE SAGE.) 1. DE HERTOGINNEKEUZE. |^^^^|RAKUS II, groothertog van Bohème, was ^üPÉP^l £estorv€n en ) D. i. van het moerasland (Nederland?). HOE GOEDROEN GEROOFD WERD. 127 gezien hadden; maar met een bitteren spotlach sprak Hartmoed: „Ik dank u. Maar zeg mij: hebt gij haar zelf gezien? Is zij zoo lieftallig en aanminnig, als men beweert?" „Zij is nog schooner, dan men haar afmaalt" Toen riep Hartmoed vol vuur uit: „Dan zal zij de mijne worden 1" Sedert dien dag had hij geen rust meer: hij wilde en moest zelf Qoedroen zien. En zoo trok hij op zekeren morgen met enkele vrienden vermomd op weg. Na een lange zeereis bereikte hij eindelijk Hettels burcht Matelane. Ook hij werd volgens het gastrecht vriendelijk ontvangen en menigen dag vertoefde hij overgelukkig in de nabijheid van de bekoorlijke jonkvrouw, hoewel niemand wist wie hij was. Toen liet hij heimelijk door een zijner edelen Qoedroen om haar hand verzoeken. Hevig ontsteld antwoordde zij: .„Indien uw heer zijn leven wil redden, moet hij ijlings zich verwijderen, want mijn vader zal zich diep beleedigd achten en zijn dood eischen." Met diepen wrok in het bart keerde Hartmoed naar zijn land terug en zwoer hevige wraak. Hij rustte zich ten strijde uit om tegen de Hegelingen op te trekken en het land te vuur en te zwaard te verwoesten. Zijn moeder Qerlind vooral zette hem tot dien wraaktocht aan. Niet lang had Hartmoed in ziedenden toorn koning Hettel verlaten, of er kwam ten derde male een aanzoek om Qoedroens hand. Thans was het koning Her wig van Zeeland, die zijn boden zond. Maar ook zij moesten onverrichter zake huiswaarts keeren. Doch de jonge koning liet zich niet afschrikken en zond nu rijn beste vrienden uit. Toen liet Hettel hem zeggen, dat hij geen boden meer zou zenden, want Qoedroen zou nimmer de zijne worden. Maar ook ,thans liet Herwig zich niet uit het veld slaan en hij deed koning Hettel aanzeggen, dat hij nu zelf zou komen. 128 HOE QOEDROEN GEROOFD WERD. En inderdaad, op zekeren morgen, toen Hettels krijgslieden nog sliepen, verscheen Herwig met een leger voor 's konings paleis. En eer men de reeds geopende poort kon sluiten, stormden de Zeeuwen naar binnen. Snel greep Hettel zelf het zwaard, om zijn morgengasten te begroeten. Een hevige strijd ontbrandde en de jonge Herwig weerde zich zóó dapper, dat de oude koning genegenheid voor hem opvatte en Qoedroen van uit haar venster met van vreugde stralende oogen op hem nederzag. „Staakt den Strijd I" riep zij met angstige stem, „eer er meer dooden vallen!" En inderdaad: Hettel bood Herwig de hand ter vriendschap en stond Qoedroen aan den jongen houwdegen af. Nog enkele dagen vertoefde de gelukkige held bij zijn schoone bruid en nam toen een hartelijk afscheid van haar en haar ouders. Na een jaar zou nij terugkeeren, om dan de bruiloft te vieren, want moeder Hilde kon nog niet zoo spoedig van haar dochter afstand doen, en gaf voor, dat zij haar voor het koninginneschap wilde voorbereiden. Doch helaas I het liep anders af, dan men gedacht had. Koning Siegfried van Moorland toch kon niet dulden, dat Herwig de gelukkige zou zijn: hij riep zijn heerban op, liet tal van schepen bemannen en trok zoo met een sterk leger tegen Herwig van Zeeland op. Met moord en brand teekenden zij den wegr dien zij door Herwigs gebied namen, en de jonge koning geraakte in groot gevaar. Daarom zond hij ijlings om hulp naar zijn aanstaanden schoonvader. Met schrik hoorde Hettel de droeve tijding en zond de boden naar Qoedroen. „Vraagt haar, wat zij wenscht, en gebiedt rij, om? op Siegfried te wreken, dan zullen wij optrekken." Met betraande oogen hoorde rij het droeve verhaal der boden aan, ijkte toen naar baar vader en smeekte hem: „Help toch, mijn vader en koning!" Terstond liet Hettel den heerban oproepen en weldra stond een geducht leger gereed, onder aanvoering van HOE QOEDROEN GEROOFD WERD. 129 de geduchte houwdegens Wate, Froete, Moring, Horand en anderen. Koning Herwig zag de lang verbeide vloot eindelijk naderen, en nu keerde de krijgskans: Siegfried werd verslagen en zoo in 't nauw gebracht, dat hij in een sterken toren aan den breeden stroom (de Schelde) zich moest terugtrekken. Terstond sloten de Hegelingen hem hier in, met het voornemen hem door honger tot overgave te dwingen. Maar op zekeren dag kwamen boden uit Hettels rijk in vliegende vaart aanrijden: hun paarden waren met schuim bedekt en zelf waren zij bijna uitgeput van vermoeienis. Dag en nacht hadden rij doorgedraafd om aan Hettel de treurmare te brengen: „Uw land is verwoest; Matclane ligt in asch, Qoedroen is met haar vrouwen geroofd 1" Ontzet sprongen allen, die het hoorden, op; alleen koning Hettel scheen versteend. Eindelijk sprak hij: „Wie heeft het gedaan?" .iHartmoed en Lodewijk van 't Noormannenland," antwoordden de boden. En nu verhaalden zij, hoe zich alles toegedragen had. Hartmoed was op zekeren morgen voor Matelane geland en, daar de burcht zoo goed als zonder verdedigers was, waren de Noormannen spoedig meester; Qoedroen was meegevoerd met tweeënzestig van haar vrouwen. Hettel hoorde alles als Wezenloos aan. Maar Wate wist raad. „Laat ons met Siegfried vrede sluiten, dan hebben wij in plaats van een vijand een goed vriend." En zoo geschiedde het Want toen ook Siegfried den roof van Qoedroen vernam, ontstak hij in hevigen toorn tegen den laffen Hartmoed en hij was bereid terstond tegen de Noormannen op te trekken. Wate sprak: „Ik weet den koristen zeeweg. Breng alle schepen ten spoedigste bijeen, want nog heden moeten wij de roovers nazetten, om ze nog voor Middeleeuwsche Heldensagen. 9 130 HOE QOEDROEN QEROOFD WERD. hun thuiskomst te kunnen inhalen. Qoedroen moet gered worden1" Tot hun geluk lag er juist een vloot van zeventig schepen zeilree aan het strand Zij behoorden aan pelgrims toe, die op reis waren en hier uitrustten, om den volgenden morgen weer te kunnen vertrekken. Met deze schepen nu zetten de helden de roovers snel na. 3. DE SLAG OP HET WULPENZAND. De Noormannen hadden zich met Ooedroen en een rijken buit uit Hegelingenland weer ingescheept om huiswaarts te zeilen. Maar veel haast maakten zij niet; zij wisten immers, dat Hettel en zijn strijdmacht in Zeeland i werd beziggehouden, zoodat er geen gevaar voor vervolging bestond. Weldra bereikten rij een eenzaam eiland, Wulpenzand geheeten, waar zij gingen ankeren, om van de doorgestane vermoeienissen uit te rusten en zich aan de buitgemaakte spijs en drank te goed te doen. Ook de vele gevangen gijzelaars en de vrouwen werden aan land gebracht, een droevige schare tusschen de vroolijke overwinnaars. Hier dacht men een week te blijven en uit te rusten, om daarna de reis voort te zetten. Maar op zekeren morgen in de vroegte zagen rif tot hun verwondering een vloot naderen, die, naar het kruis in de zeilen* te oordeelen, met pelgrims bemand scheen. Doch alras zagen de Noormannen tal van helmen op de schepen blinken en Hartmoed riep uit: „Het rijn vijanden! op, schaart u in slagorde!" En Lodewijk sprak tot rijn mannen: „Nu komt Hettel met de rijnen; thans zult gij u met de sterkste helden moeten meten!" Nog eer de schepen geland waren, begon reeds de strijd. De pijlen snorden door de lucht, dicht als een hagelbui. Zonder op het* gevaar te letten, sprong de stoutmoedige Herwig de schuimende golven in en pijlen en DE SLAG OP HET WULPENZAND. 131 werpsperen ratelden op zijn helm en schild. Maar hij drong voorwaarts en zijn mannen volgden hem met onverschrokken moed. Voor zijn moorddadige slagen weken de vijanden verschrikt terug; zoo bereikte hij den oever, zocht naar Hartmoed en vond hen*. Beide houwdegens kampten met éénzelfden moed, maar van beide zijden stormden krijgslieden ter hulp, zoodat de twee koningen gescheiden werden. Aan de andere zijde van 't strand ontmoetten de oude Wate en koning Lodewijk elkander. Met zijn scherpe speer trof de Noorman het schild van den ouden houwdegen, dat de schacht in stukken brak en de splinters naar alle zijden heenvlogen. „Goed getroffen I" riep Wate en sloeg nu met zijn zwaard den helm van Lodewijk in tweeën; slechts met moeite kon de Noorman zich door een snellen vlucht redden. Zoo woedde de strijd aan weerskanten voort, zonder dat het tot een beslissing kwam, totdat de avond daalde Nu legden zich de vermoeide strijders op het zand neer slechts door een speerworp van elkander gescheiden! Dc wachtvuren laaiden omhoog en verlichtten spaarzaam den donkeren nacht. Daar herkende koning Hettel bij het zwakke schijnsel zijn vijand, den vrouwenroover Lodewijk. „Ten tweekamp," riep hij, „lafaard, die den lichten morgen wil afwachten 1" Dat was den stbutmoedigen Noorman te veel: in volle wapenrusting rende hij op Hettel toe en weldra kletterden de zwaarden op helm en schild. Maar plotseling wierp Lodewijk zijn schild weg en Het met beide handen zijn zwaard op Hettels helm neersuizen. Met gespleten hoofd viel de Hegeline ter aarde. Nauwelijks hadden zijn mannen dit gezien, of met luide kreten wierpen zij zich op hun vijanden en de strijd ontbrandde opnieuw, thans in het nachtelijk duister, 132 DE SLAO OP HET WULPENZAND. waarin men den vriend niet van den vijand onderscheiden kon, en een vreeselijke slachting ontstond. Horand zag iemand op zich aansluipen; hij zwaaide zijn zwaard en sloeg den aanvaller do odelij k gewond neder. Toen hij den getroffene optilde, zag hij, dat het rijn eigen neef was. Ontzet riep Herwig door den nacht: „Staakt den strijd, hier is een moord geschiedt" De Hegelingen trokken zich terug en legerden zich thans op grooter afstand van den vijand. Zoo brachten rij den nacht bij hun wachtvuren door. Nauwelijks lichtte de morgen aan, of Wate blies tot den aanval en de Hegelingen grepen snel hun wapenen, om opnieuw op den vijand los te stormen. Maar hoe groot was hun verbazing, toen zij het strand ledig vonden. „De lafaards rijn gevlucht 1" riep Wate, „laat ons de schepen beklimmen en den vijand tot in zijn roofnest vervolgen 1" Reeds was Herwig bereid terstond op te breken, maar Froete en Moring rieden tot voorzichtigheid. „Ons leger is te veel verzwakt en gedund," meenden rij, „de Noormannen zijn ons te ver vooruit, zoodat we ze eerst in hun eigen land kunnen bereiken, waar zij nieuwe krachten zullen aanwerven. Wij moeten dus eenige jaren wachten, tot onze opgroeiende jeugd weerbaar geworden is." Allen zwichtten voor Froete's wijze woorden; alleen Heiwig laakte hem en keerde met rijn weinige manschappen naar Zeeland terug, om zijn verwoeste burchten te herbouwen en zijn zwaar beproefd volk te troosten. De Hegelingen begroeven nu hun vele dooden en keerden toen huiswaarts. Aangrijpend was de smart van Hilde, toen zij het lijk van haar geliefden gemaal zag en vernam, dat Goedroen niet gered was. „Op," riep rij met troosteloos handenwringen, „bestijgt de schepen weer, als gij helden rijt, haalt mijn dochter terug." DE SLAG OP HET WULPENZAND. 133 Maar Wate antwoordde: „Wij willen eerst de jeugd oefenen en zoodra die weerbaar geworden is, komen wij terug om de roovers te straffen." Zoo scheidden de helden met diepe rouw in het hart over den dood van hun geliefden koning. 4. GOEDROEN BIJ GERUND. De vloot der Noormannen naderde de vaderlandsche kust. Hartmoed stond naast de schoone Qoedroen op het verdek en wees haar den trotschen koningsburcht Cassiane. „Daar zult gij als koningin gevierd worden, en gij zult ons land bijna even rijk vinden als het uwe Mijn moeder Gerlind zal u vol vreugde als haar schoondochter begroeten en al uw wenschen voorkomen Ook mijn zuster Ortroen zult gij hartelijk welkom rijn en zij zal u gaarne haar vriendschap schenken." Maar Qoedroen luisterde niet naar hem: haar oogen dwaalden over de groote zee en tranen van diepe smart rolden over haar wangen. De schepen wierpen het anker uit en landden in de haven. Aan Hartmoeds arm schreed Qoedroen door de dichte menigte, die samengestroomd was om de aangekomenen blijde te ontvangen. „Zie ginds, edele Goedroen," sprak de gelukkige held, „ginds staat mijn moeder." De koningsdochter hief haar beschreide oogen naar de vorstin op, die haar zoon thans begroette, maar huiverend week Goedroen terug Deze vrouw met haar scherpe trekken en haar doorborende blikken scheen haar een listige slang toe, die gereed was, zich op haar prooi te werpen en die te vermorzelen In droeve gedachten bleef zij willoos staan, toen plotseling twee armen haar omhelsden: een vriendelijk gelaat zag haar deelnemend aan, en een zachte stem sprak: „Welkom Goedroen, geliefde zuster; wees goedmoeds, ik zal u 134 QOEDROEN BIJ QERLIND. liefhebben, opdat gij uw vaderland niet al te zeer zoudt missen." — Het was Ortroen, Hartmoeds zuster. De vriendelijke woorden en de liefkozingen deden de treurende koningsdochter goed, en zij kuste eveneens Ortroen, ofschoon zij haar tranen niet bedwingen kon. „Nu is 't genoeg, Ortroen I" sprak een scherpe stem naast het meisje, „gun nu aan uw moeder plaats, opdat ook zij de bruid van haar zoon kan begroeten." Gerlind schoof bij deze woorden haar dochter op zijde en wendde zich tot Qoedroen, öm haar met een kus te verwelkomen. Maar opnieuw overviel de arme Qoedroen onwillekeurig een huivering, en zij week achterwaarts. „Hei, schoon popje 1" klonk het thans snijdend in haar oor, „ben je zoo preutsch? Je zult wel tam worden onder mijn leiding." Gerlind wilde nog meer zeggen, maar Hartmoed trad tusschenbeide en vermaande zijn moeder, om zijn verloofde niet met zulke grievende woorden te krenken, daar zij nog treurde over den dood haars vaders. Hij bood haar rijn arm aan en zoo moest rij, hoewel noode, aan zijn zijde naar het paleis gaan. „Wat is zij schoon!" hoorde men hier en daar de burchtzaten zeggen, „en hoe bedroefd I" spraken anderen weer. Dagen en weken verliepen, en Hartmoed dong ijverig naar de liefde der schoone bruid. Hij zocht haar vertrouwen te winnen, maar haar hart bleef gesloten en haar mond stom bij al rijn vriendelijke woorden. Toen hij bij haar krachtiger aandrong, dat rij hem zou zeggen, waarom zij hem niét beminde, sprak zij: „Qij rijt een dapper held, de edelste bruid waard, maar mijn liefde heeft Heiwig verworven; hem heb ik trouw gezworen, en dien eed kan ik niet breken, ofschoon ik gevangen en in uw macht ben." Wel wekten deze woorden Hartmoeds wrevel op, maar hij toonde zich jegens haar toch niet boos; hij vertrouwde, dat mettertijd haar droefheid wel zou slijten en haar trots zou verdwijnen. Maar niet zoo geduldig was vrouw QOEDROEN BIJ GERLIND. 135 Gerlind. Eens zocht zij met schijnbare vriendelijkheid de gevangene op en sprak: „Nu, mijn duifje, zeg mij toch eens, wanneer zult gij bruiloft met mijn zoon houden?" „Nooit 1" antwoordde Goedroen, „de dochter van den gesneuvelden koning kan nooit den zoon van den vader beminnen, die hem versloeg." „Nooit?" herhaalde de koningin, en met haar slangenoogen zag rij de jonkvrouw zoo doordringend aan, alsof zij de weerspannige koningsdochter met haar blik wilde vergiftigen. „Ik ken het toovermiddel om zulk een duifje tot gehoorzaamheid te dwingen." Snel zocht zij nu haar zoon op. „Zij blijft nog even halsstarrig," zeide zij tot hem, „maar ik zal haar wel tam maken, wanneer gij haar slechts geheel aan mij toevertrouwt." Hartmoed, wien de hardnekkige tegenstand ook begon te verdrieten, scheen daartoe wel genegen, doch hij stelde de voorwaarde, dat zijn moeder de koninklijke bruid niet onwaardig zou behandelen. Hij stond gereed met het leger op te trekken tegen den vijand, die het rijk bedreigde. „Ik hoop, moeder," eindigde hij, „dat als ik terugkom, zij haar toestemming tot het huwelijk zal geven." „Reken daar op," riep Gerlind hem nog na. Den volgenden morgen trad de koningin de kemenade binnen, waarin Goedroen met haar vrouwen uit Hegelingen geslapen had. „Ah, ik zie het," sprak rij hoonend, „je hebt goed gerust, maar het is nu tijd om aan het werk te gaan, want nu je de kroon niet wilt dragen, moet je zelf je brood verdienen I Maar voor het dagelij ksch werk zijn je rijden kleederen niet geschikt, daarvoor rijn linnen jakken en rokken beter." En bij deze woorden nam zij al haar kleeren en sieraden weg en legde er grove kleedingstukken voor in de plaats. Toen beval zij aan 136 QOEDROEN BIJ GERLIND. Goedroen onder allerlei scheldwoorden en bedreigingen kamers en zalen te vegen, het vuur aan te maken en in de keuken te werken. Ook de andere vrouwen van haar gevolg werden tot soortgelijken arbeid gedwongen. Goedroen verdroeg alles geduldig; haar teere handen deden haar pijn en bloedden van het ongewone werk, waartoe zij van den vroegen morgen tot den laten avond gedwongen werd, en toch keef en schold de boosaardige heks op haar en noemde haar een luie deerne, die tot niets goeds in staat was. Steeds werd zij strenger en wreeder, daar de arme Goedroen haar nooit tegensprak, doch alles zwijgend en gelaten verdroeg. Wanneer de feeks echter zag, dat haar slachtoffer van inspanning en uitputting dreigde te bezwijken, vraagde zij met gehuichelde vriendelijkheid: „Wil je niet liever de kroon dragen, mijn duifje, dan meidenwerk doen ?" Maar Goedroen keek haar dan kalm en onversaagd in de van spot fonkelende oogen en antwoordde bedaard: „Wat de Nomen beschikken, wil ik geduldig dragen, en mijn eed van trouw zal ik tot in den dood houden." Tandenknersend verdubbelde dan de oude haar mishandelingen, maar Goedroen boog niet; zij deed, wat men van haar verlangde, in de gloeiende zonnehitte van den zomer of in de ijzige koude van den winter, en klaagde niet, ofschoon jaar na jaar verliep. Zegevierend keerde eindelijk Hartmoed, de stoutmoedige held, van zijn verre krijgstochten terug. Trotsch hief hij zijn met roem bekroond hoofd op, toen hij den burcht binnenreed en zijn vader Lodewijk hem blijde omhelsde. Terstond deed hij navraag naar Goedroen, die hij op rijn veldtochten niet vergeten had. Maar hij ontstelde, toen rij op hem toetrad, bleek en afgesloofd, in een grove kleeding. Hij verweet toornig rijn moeder, dat zij haar slecht verpleegd had. Hierop wendde hij zich weder tot de jonkvrouw, en bad, ja smeekte om haar liefde. QOEDROEN BIJ QERLIND. 137 „Mijn kroon, mijn rijk, mijn wapenroem, alles wil ik u aan uwe voeten nederleggen, als gij uw toestemming geeft," zoo sprak hij. Maar Qoedroen bleef onverzettelijk en haar oogen begonnen te schitteren, toen zij met rustige, vastberaden stem antwoordde: „Slechts éénmaal schenkt een edele vrouw haar liefde, en dan nooit weer." Teleurgesteld in zijn zoete hoop, keerde de jonge vorst zich van haar af, maar zijn liefde tot haar laaide des te vuriger op: hij wilde en moest haar overwinnen. Vóór alles verbood hij de mishandelingen zijner moeder en Qoedroen werd nu des avonds weer naar haar kemenade teruggevoerd. En thans, in haar eenzaam vertrek, weende zij voor de eerste maal weer heete tranen van verlangen naar haar verren bruidegom. „Herwig, beminde I" zoo zuchtte zij, „draal niet langer, red mij uit dezen smaad en dit lijden." De slaap sloot haar de moede oogen j zij droomde van haar vaderland, van haar dooden vader, van haar treurende moeder en van haar geliefde. Hij verscheen haar in den droom en sprak teeder: „Blijf wachten, nog korten tijd, de redders naderen." Daarna verscheen haar een ander liefelijk beeld in haar droom: Ortroen, die zij in lang niet gezien had, kwam naar haar toe, boog zich vriendelijk en deelnemend over haar heen en — zij ontwaakte. Ja, inderdaad, de zachtzinnige Ortroen stond aan haar legerstede en sprak: „Qoedroen, ge moet weder vroolijk worden; ik mag bij u blijven en u verplegen, en u beminnen, opdat gij van al uw smart en leed genezen zult." Een zucht was haar antwoord; toch kuste zij haar zachtzinnige vriendin, stond toen op en trok weer haar zijden kleederen aan, die Ortroen voor haar gereed had gelegd. Ortroen week niet meer van haar zijde en de beide meisjes beminden elkander, of zij samen waren opgegroeid. Den geheelen zomer trachtte Ortroen haar vriendin door spel en zang op te vroolijken, maar tegen den herfst 138 QOEDROEN BIJ GERLIND. werd zij zelf ernstig en bedroefd, en zij speelde of zong niet meer. Qoedroen vraagde haar naar de oorzaak, maar Ortroen zweeg. Eerst, toen zij bleef aandringen, sprak zij: „Ik had gedacht, Qoedroen, dat gij ter wille van mijn vriendschap, aan Hartmoed uw liefde zoudt geschonken hebben, maar nu dit niet geschiedt, wil men ons weer van elkander scheiden. Zeg mij toch, waarom kunt gij hem niet liefhebben? Hij is toch de grootste en meest geprezen held van ons land! Bemin hem om mijnentwille, want ook ik zou diep onder het leed gebukt gaan, als men ons scheidde en ik weer moest aanzien, hoe men opnieuw u zou kwellen." Goedroen sloeg zacht haar armen om haar schreiende vriendin en zeide: „Klaag niet om mij, lieve Ortroen! Zeker, uw broeder is edelmoedig en ridderlijk, maar vergeet niet, dat ik aan Herwig verloofd ben en hem trouw tot in den dood gezworen heb. Ik kan dus niet anders." Daar trad Hartmoed zelf binnen. „Goedroen," sprak hij, „de held, wien gij trouw gezworen hebt, is u niet waardig, anders ware hij reeds lang met zijn krijgsmacht hierheen gekomen, om u te bevrijden. Hij heeft u vergeten en wellicht reeds een andere vrouw genomen/' „Dan kent gij hem slecht," hernam de standvastige jonkvrouw, „alleen de dood kan ons scheiden." „En als hij in den eenen of anderen slag gevallen is?" vraagde de jonge koning. „Dan blijf ik hem ook in den dood getrouw," antwoordde Ooedroen, met kalme, maar onwankelbare vastberadenheid. „Gij kent ook hem niet, dien gij versmaadt," zeide Hartmoed somber; „eer en rijkdom, ja zelfs zijn leven wil hij in de waagschaal stellen, om u te behagen; heb ik niet reeds in menigen gevaarüjken slag gestreden en dat alleen, om te toonen, dat ik u waardig wil zijn? Kom dus tot andere gedachten, Goedroen!" QOEDROEN BIJ GERLIND. 139 Maar zij bleef bij haar besluit en Hartmoed verliet in droeve stemming de beide vrouwen. Daar trad vrouw Gerlind driftig het vertrek binnen. „Ik zal u beter behandelen, zooals gij het verdient, liefje!" sprak zij hoonend tot Goedroen. „Voor uw grillen is niets beters dan arbeid. Ga gij aan uw borduurwerk, Ortroen, en verlaat de onwillige voor goed. En gij, liefje! die mijn zoon versmaadt en beleedigt, trek uw zijden kleed weer uit; hier heb ik weer uw linnen werkpak; ga vlug naar de waschtobbe; daar is uw plaatst En mocht gij onwillig zijn, zie, hier heb ik uw loont" en zij dreigde met haar berken gard. Zonder tegenstreven voldeed Goedroen aan het bevel, en zonder eenige klacht verdroeg zij voortaan weer dag aan dag de smadelijkste en hardste behandeling. En daar Hartmoed weer ver weg in den oorlog was, om nieuwe roem te verwerven, kon de boosaardige koningin ongestraft de arme Goedroen op allerlei onmenschelijke wijzen kwellen. Al de gevangen vrouwen uit Hegelingen hadden gemakkelijker arbeid dan de ongelukkige koningsdochter en met bloedend hart zagen zij, hoe Goedroen in de snerpende winterkoude aan de waschtobbe stond en 's avonds doornat en doodmoe op haar strooleger neerviel. Hildburg, Goedroens liefste vriendin, zeide eens in haar wrevel tot Gerlind: „Hoe kunt gij, zelve een koningin, een koningsdochter zooveel leed en smaad aandoen? Een booze geest heeft uw hart verhardt" „Daarvoor zult gij boeten, onbeschaamde feeks!" keef vrouw Gerlind, „voort, aan de waschtobbe van uw koningsdochter!" Dat was juist wat de edele Hildburg verlangde. Nu kon zij haar vriendin helpen en troosten en haar leed deelen. Toch moest Goedroen vaak alleen naar het strand der zee gaan, om er het waschgoed te spoelen. 140 DE REDDINO NADERT. 5. DE REDDING NADERT. Eens was Qoedroen weder aan de zee bezig met het spoelen van 't waschgoed, toen zij een zwaan naar het strand zag zwemmen. „O," zuchtte zij, „had jk toch uw vleugels, dan zou ik de lucht in stijgen en naar mijn vaderland vliegen, om te zien hoe het met mijn moeder en mijn vrienden gaat." Toen zij deze woorden sprak, dook de zwaan onder en in zijn plaats steeg een schoone jonkvrouw uit de golven op. „Verban al uw verdriet," zeide zij met welluidende stem, „de arm uwer vrienden is tot den strijd gerust, de redder nadert." De jonkvrouw dook weer onder en opnieuw verscheen de zwaan op de golven. Hij strekte rijn vleugels uit en verhief zich in de lucht; weldra was hij uit het gericht der verwonderde Qoedroen verdwenen, maar rij voelde troost en hoop in haar hart ontwaken. Vrouw Gerlind werd van dag tot dag booosaardiger; blootsvoets in een dun linnen kleedje moesten de beide hooggeboren waschvrouwen naar het strand gaan, terwijl een snerpende wind haar de sneeuwvlokken in het gelaat zweepte. Als rij de wreede koningin om schoenen smeekten, dreigde Gerlind als eenig antwoord haar met de roede, indien rij haar taak niet op tijd afmaakten. Bibberend van koude stonden zij dan aan 't strand; de wind woei door haar schoone lokken, en zij wieschen en spoelden ijverig, zonder zich eenige rust te gunnen. Daar zagen rij op zekeren dag een boot naderen, waarin twee ridders in blanke wapenrusting met sterke hand het roer hielden. Zij stuurden langs het strand en naderden de wasschende vrouwen al meer en meer. De meisjes, die zich over haar armoedige kleeding schaamden, trachtten zich te verbergen; doch de mannen dreigden het waschgoed mee te nemen, als zij hen niet te woord DE REDDINO NADERT. 141 stonden. Schuchter naderden zij nu de mannen; toen sprak Goedroen zacht tot haar vriendin: „Hij is hett Ik vergis mij met, het is Herwig! Maar — hij kent mij niet meer!" Een geen wonder: de schamele kleeding, de naakte voeten, het verwarde haar, dat alles moest haar wel onkenbaar maken. Doch toen rij haar lokken wegstreek en haar blik den rijnen ontmoette, toen snelde hij op haar toe en omhelsde haar: al het jarenlange leed was nu eensklaps vergeten en een zalig genot doorstroomde beider hart Intusschen kwam ook de andere ridder nader. „Ortwijn!" riep de overgelukkige Goedroen verrast uit en zij omhelsde ook haar broeder. Maar deze sloeg nu rijn blik op Goedroens vriendin, die alles in stomme verbazing aanzag. Eensklaps vatte hij haar hand en riep in diepe ontroering uit: „Hildburg, gij ook hier? O, laat mij u zeggen, dat ik ook u in al dien tijd niet vergeten heb. De inval der Noormannen heeft vroeger onze verloving verhinderd, maar thans kan ik het u zeggen: „Gij zult de mijne zijn!" Een glans van innig geluk straalde van HiWburgs gelaat en Goedroen omhelsde haar thans als haar aanstaande zuster. Nu werden de ringen verwisseld en een kus bezegelde dit verbond van twee gelukkige harten. „Zie, Herwig!" sprak Goedroen nu, „uw ring heb ik trouw bewaard." „En ik den uwen," hernam Herwig, rijn vinger toonend. „Maar thans vlug in de boot; ginds wacht ons het leger." „Dat verhoede God," riep Ortwijn, „neen, wij willen beide bruiden niet in het smadelijk kleed harer dienstbaarheid en ellende meenemen; ook zal men ons nooit kunnen verwijten, dat wij als roovers haar aan Hartmoed hebben ontvoerd. Neen, morgen komen wij met ons leger terug, om in een openlijken en eerlijken strijd haar 142 DE REDDING NADERT. beiden te bevrijden. Wij zullen haaf dan, als wij zegevierend Hartmoeds burcht binnentrekken, als koninginnen begroeten." Nog een hartelijke omhelzing en de beide helden roeiden weer weg. Lang nog zagen de twee vriendinnen hen na, alsof alles haar een schoone droom was geweest. Toen sprak Hildburg: „Laten we nu weer met ons werk beginnen, of we krijgen onze taak niet af 1" Maar Goedroen riep: „Waartoe zouden wij verder ons met dienstbodenwerk vermoeien; twee koningen hebben ons omhelsd, nu ben ik koningin en tart vrouw Gerlind. Vaarwel, waschgoed 1 drijf naar eigen verkiezing de zee in!" En bij deze woorden wierp zij al de gewasschen kleedingstukken in de golven. Radeloos zag Hildburg dat aan en sprak van de zware straf, die haar beiden zou wachten. „Nu al klaar met uw dagtaak?" riep vrouw Gerlind haar toe, toen zij zoo vroegtijdig in het paleis terugkeerden; „waar hebt gij de wasch?" „Die was ons te zwaar," gaf Goedroen vastberaden ten antwoord, „die drijft in zee, waarheen de golven willen." Een oogenblik stond de oude koningin sprakeloos over deze onbeschaamdheid; daarna gebood rij, van woede ontzind, de doornroeden te halen om de beide meisjes tot bloedens toe te geeselen. „Bindt ze, en slaat toe!" riep zij met heesche stem. Reeds wilden de lijfeigene dienstvrouwen het bevel ten uitvoer brengen, toen Goedroen, op een gebiedenden toon, alsof rij zelve meesteres was, zeide: „Raakt mij niet aan, verachtelijke wezens 1 want morgen ben ik uw koningin 1" „Dus ge geeft toe?" vroeg Gerlind haastig en blijde, „ge wilt alzoo hier de kroon dragen? Maar," — voegde zij er aan toe —, „ik vrees, dat er een list achter verborgen is." DE REDDING NADERT. 143 „Roep den koning^" gebood Goedroen, „ik wil zelf met hem spreken/^ De oude koningin ging onmiddellijk naar haar zoon, die sedert eenige dagen weer teruggekeerd was, en sprak: „Hartmoed, de trotsche Goedroen wil eindelijk buigen; zij wil u haar liefde schenken, maar " „Geen tegenwerpingen; zij willigt in? Moeder, dat woord moet ik van haar zelf hoorenl" Hij snelde naar Goedroen, en wilde haar in zijn armen sluiten, maar zij weerde hem af. „Thans nog nietl" riep zij, „niet hier in dit vertrek mijner ellende, niet in dit kleed mijner vernedering 1 Morgen in de vergadering der helden verschijn ik als koningin; dan geef en ontvang ik den trouwring 1" „Uw wil zal geëerbiedigd worden," sprak de verheugde held. „Vlug, al gij dienstvrouwen, maakt uw meesteres een bad gereed en ook voor al de andere Hegelingschen. Brengt kostbare kleederen aan en de koninklijke sieraden, opdat rij zich overeenkomstig haar rang kan vertoonen. Bereidt een overvloedig feestmaal voor allen, want deze dag moet in alle vroolijkheid eindigen 1" De bevelen van Hartmoed werden snel ten uitvoer gebracht en 's avonds zaten al de jonkvrouwen uit het land der Hegelingen aan het feestelijk maal aan. Alleen Goedroen en Hildburg schertsten en lachten; de anderen waren terneergeslagen, daar zij nu nimmer haar vaderland zouden terugzien. Vrouw Gerlind zag met een heimelijke onrust de uitgelaten vroolijkheid der beide vriendinnen aan; zij wist niet, wat rij te hopen of te vreezen had. Toen tegen middernacht Goedroen haar gevolg in de slaapzaal om zich vereenjgd had, maakte zij de naderende redding bekend, en zij beloofde een kostbaar geschenk in goud aan de eerste, die haar den volgenden morgen de tijding van het aanrukken der krijgslieden zou brengen. 144 STRIJD EN OVERWINNING. 6. STRIJD EN OVERWINNING. Nog vóór de dag aanbrak, stond reeds een van Goedroens vrouwen voor het venster en keek uit naar de vloot en het leger. De morgenster schitterde nog aan den hemel en spiegelde zich in de bewogen golven; daar doemden witte wolken aan den horizon op, en toen het morgenrood zijn licht daarover uitgoot, zag zij, dat het zeilen waren; en nauwelijks was de zon opgegaan, of de verheugde vrouw zag duidelijk de blanke helmen en schilden schitteren. Nu was er geen twijfel meer aan; snel wekte zij haar meesteres, en Goedroen had wel luide willen jubelen. Maar uit vrees voor Gerlind bedwong zij dien juichtoon en met kloppend hart zag zij, hoe het sterke leger landde en hoe het geheele strand van wapens schitterde. De wachter op den toren was ingesluimerd; thans ontwaakte hij; hij blies vervaarlijk in den hoorn en riep: „Ontwaakt, de vijand staat voor het kasteel!" De koning en zijn zoon hoorden dien oproep, maar zij konden hun slaap niet overwinnen. Daar stormde vrouw Gerlind de slaapzaal binnen en riep: „Het leger der Hegelingen! Dat was dus het lachen van Goedroen!" Terstond sprongen vader en zoon nu van hun leger, wierpen zich den mantel om en ijlden naar den toren. Koning Lodewijk meende, dat het wel pelgrims konden zijn; maar Hartmoed sprak: „Het zijn de banieren der Hegelingen! Zie, vader, vooraan wappert de vaan van Stürmen, een grimmige beer op een groen veld, het blazoen van den ouden Wate. Daarnaast de draak van Hegelingen, die vrouw Hilde zendt; en daar de zon met gouden stralen is de banier van den jongen Ortwijn. Ginds zie ik Horands harp: de zanger zal een vroolijk lied spelen, en bij hem staat Froete met zijn Denen, Moring, de stoutmoedige houwdegen, en de sterke Irold STRIJD EN OVERWINNING. 145 met de helden van Friesland. Zie, nu komt van de schepen de onversaagde Herwig aanstormen. Hoog wappert rijn vaandel met den dolfijn in het blauwe veld, en achter hem de stierenkop van Moorland, de banier van den houwdegen Siegfried." „Dat rijn gevaarlijke gasten, 't Is een sterk legerI" sprak koning Lodewijk, „maar wij moeten hen als goede gastheeren buiten op het veld ontvangen." „Dat is ook mijn gevoelen," antwoordde Hartmoed, „niet achter muren verbergt zich de Noorman, als zulke gasten met speer en zwaard een onderdak vragen." Tevergeefs drong Gerlind er op aan, alleen den sterken burcht te verdedigen; Lodewijk zond ze met harde woorden weg, het de bezetting van 't kasteel onder de wapenen komen en rukte toen door de geopende poort het vrije veld in, terwijl Hartmoed uit een andere poort met rijn rijzige ruiters den vijand tegemoet trok. Goedroen stond voor het venster van haar vertrek; zij zag, hoe vriend en vijand op elkander losstormden. Ver stak Hartmoed boven alle helden uit; rij zag hem in gevecht met Ortwijn en ontwaarde den zanger Horand, die haar gewonden broeder ter hulp snelde. Zij herkende ook koning Lodewijk, evenals Herwig, haar verloofde, die, door een vervaarlijken slag met het zwaard van den Noorman getroffen, ter aarde zeeg; toen slaakte rij een luiden kreet, riep hem bij zijn naam en, als opnieuw bezield door den klank van haar stem, sprong hij weer op. „Goedroen!" riep hij, zwaaide het zwaard met beide handen en trof den koning zoo geweldig, dat deze dood ter aarde stortte. Nog vervaarlijker weerde zich de oude Wate van Stürmen. Hij sloeg alom ros en ruiter tegelijk ter neer, en Goedroen week huiverend in haar vertrek terug, want zij kon het moorden en slachten niet langer aanzien. Het gedruisch van den strijd klonk intusschen onafgebroken voort, en rukte al nader en nader. Daar hoorden plotseling Middeleeuwsche Heldensagen. 10 146 STRIJD EN OVERWINNING. de vrouwen van Hegelingen de scherpe stem van Gerlind, die het bevel gaf alle gevangen vrouwen en met name Qoedroen te vermoorden, opdat de overwinnaars haar niet levend zouden terugzien. In doodsangst drongen de vrouwen zich om haar meesteres, die bleek, maar rechtop in haar midden stond. Tegelijktijdig echter klonk Hartmoeds stem door het strijdgewoel tot in het vertrek door: „Lafaardl" riep hij den Noorman toe, die Gerlinds bevel wilde volbrengen, „raak ze niet aan, of gij zult heden zelf sterven I" Weer trad Qoedroen naar het venster; zij zag, hoe haar vrienden de Noormannen op de vlucht dreven, hoe de dappere Hartmoed, door slechts enkele getrouwen omringd, zich tegen den grimmigen Wate trachtte te verdedigen. Daar stormde Ortroen binnen, doodsbleek en schreiend. Zij viel aan Qoedroens voeten neder. „Red hem!" smeekte zij, „red mijn broeder om mijnentwil!" Qoedroen sprak haar zacht en troostend toe en boog zich uit het venster om naar hulp om te zien. Zij ontdekte Herwig en riep hem toe, dat men Hartmoed zou sparen. Hij beloofde het en snelde weg. Thans vielen dreunende slagen op de burchtpoort; een hevig gekraak verkondigde, dat zij bezweken was, en men hoorde Wate's stem al nader en nader komen. De bevende Ortroen met haar vrouwen drong zich tegen Qoedroen, die kalm in het vertrek stond. Daar kwam ook Gerlind hijgend aansnellen en wierp zich voor Goedroen neder, terwijl zij om hulp en bescherming smeekte. Zwijgend wees Herwigs bruid haar een plaats onder haar vrouwen aan. Thans werd de deur opengerukt en Wate stormde binnen, druipend van bloed. „Waar is de wolvin?" riep hij met donderende stem, „spreek, Qoedroen, waar is zij?" Hij was verschrikkelijk om aan te zien; toch sidderde Qoedroen niet, noch kwam een woord over haar lippen, dat oe boosaardige Gerlind zou verraden hebben. Stil, STRIJD EN OVERWINNING. 147 onbevreesd, -vol hoogen zielenadel en zachtheid stond rij daar 'als een heilige voor den van woede ontzinden nekt die «als een schuimbekkende ever om zich heen zag, alsof hij «zijn prooi zocht waarop hij zich wilde werpen. Toen wees een der bevende vrouwen naar Gerlind, en zoodra hij de gehate feeks in haar valsche oogen zag, wist hij, dat hij zich niet vergiste. Hij greep haar bij de haren en sleepte ze naar buiten. Spoedig keende hij terug. „Nu tie andere!" bulderde hij, op de sidderende Ortroen toetredend, „ook die is in het addernest uitgebroed; zij zal het monster volgen." Reeds wilde hij het meisje aanvatten, maar Goedroen sloot ze in haar armen, terwijl zij Ortroens liefde en vriendschap luide prees. Dat bracht den oude tot bedaren en hij vertrok weer. 7. DE TERUGKEER. Ook buiten was het krijgsgedruisch langzamerhand opgehouden, en nu verschenen Herwig en Ortwijn om hun verloofden te begroeten. Zij brachten de tijding, dat Hartmoed met de rest van zijn dappere schare zich overgegeven had. 's Avonds zaten de overwinnaars en de bevrijde vrouwen van Hegelingen aan den feestelijken disch: Goedroen in koninklijke praal naast Herwig, haar getrouwen redder, en de edele Hildburg naast Ortwijn, die een verband op rijn wonde droeg. Toen werd er menig ernstig en menig schertsend woord gewisseld. „Nu is het werk volbracht en het leed geleden," sprak Herwig tot rijn bevallige en overgelukkige bruid. Op den derden dag scheepte zich het geheele leger weer in; slechts Irold met de rijnen bleef ter bewaking van den burcht achter. De gevangen koning en ook de goede Ortroen met dertig vrouwen moesten de overwinnaars volgen. Op het Wulpenzand had vrouw Hilde een 148 DE TERUGKEER. klooster laten bouwen ter gedachtenis aan den dood van haar gemaal. Hier stortten de vrome heiden hun gebeden uit De klokken luidden, priesterkoren weerklonken in het godshuis; het leger bewoog zich om den heuvel, die het gebeente der gevallen helden bewaarde. Daar knielde ook Ortroen in haar verlatenheid. „O, mocht ik bij u rusten 1" zuchtte zij, aan haar gesneuvelden vader denkend, en met tranen in de oogen sloeg zij haar blikken hemelwaarts. Zij bemerkte echter den held niet die uit een schuilhoek op haar nederzag en eindelijk op Goedroen toetrad, die haar vriendin zocht en wie hij zacht eenige woorden toefluisterde. Een gelukkige glimlach verhelderde Goedroens gelaat toen zij haar weenende vriendin naderde, haar zacht omhoog hief en haar woorden van troost toesprak. Daarna leidde zij de jonkvrouw naar den fieren held en zeide: „Zie hier, Ortroen, Siegfried van Moorland. Hij zal uw beschermer op onzen tocht zijn, en," — voegde zij zachter er aan toe —, „als gij wilt ook voor altijd." Siegfried week den ganschen dag niet meer van Ortroens zijde, en Goedroen zag met innige vreugde, hoe haar droef gelaat opklaarde, hoe Ortroens oog met welgevallen op den fieren held rustte, die zoo minzaam en vol liefde tot haar sprak. * * Vrouw Hilde zat met Hergaard, Herwigs zuster, aan het venster en dacht aan haar dochter Goedroen en aan de helden, die ter heervaart getogen waren. „Zal onze dochter haar gelofte trouw gebleven zijn? Zullen onze mannen zegevierend terugkeeren, of als hun vaders eens op het Wulpenzand in den vreemde hun graf vinden?" zoo vraagde in. angstige zorg de oude koningin der Hegelingen. „Zie ginds, moeder Hilde!" riep Hergaard verrast uit DE TERUGKEER. 149 „een schip! een tweede, en nog meer! Zij komen, zij komen!" Zij ijlde weg en vrouw Hilde volgde haar, zoo snel zij kon. Eer de beide vrouwen het strand hadden bereikt, was Wate reeds geland. „Heil u, o koningin!" riep de oude haar toe; „wij brengen u, waarnaar gij zoo verlangt; wij hebben geen boden gezonden, ik zelf wilde die zijn." Een frissche bries bolde de zeilen, zoodat de schepen spoedig geland waren. Toen kwam er aan het omhelzen en het vragen geen einde, en vrouw Hilde viel zelfs den ouden Stürmer in grenzenlooze blijdschap om den hals en kuste hem, ondanks zijn grooten baard. Oroote vreugde heerschte in het paleis en de oude koningin liet een weidschen maaltijd aanrichten. Slechts één was er, een edele held, die treurig en terneergeslagen was: Hartmoed de Noorman. Hij zuchtte wel niet in ijzeren boeien, maar hij bevond zich in ridderlijke gevangenschap, slechts gebonden door zijn koninklijk woord om niet te ontvluchten. Toch knaagde het leed aan zijn hart, daar hij op één dag vader en moeder, bruid, rijk en vrijheid verloren had. Daarom liep hij steeds in sombere stemming rond, en vermeed bij voorkeur de ontmoeting met hen, die dit leed hem hadden veroorzaakt. Hij zat het liefste in een donkere grot, waar een murmelende bron uit de diepte opborrelde. Van daar uit zag hij eens twee vrouwen in druk gesprek door dte dichte lanen van den tuin wandelen. De eene was vrouw Hilde, de andere een lieftallige jonkvrouw met blonde lokken en blauwe oogen, die hem sterk aan Goedroens oogen herinnerden. Hij luisterde naar het gesprek der beide wandelaarsters en hij hoorde vrouw Hilde zeggen: „Ja, gaarne zou ik hem rijk en vrijheid teruggeven, maar ik vrees, dat hij opnieuw tegen ons op zou trekken en ons nog meer leed zou berokkenen, dan den eersten keer. 150 DE TERUGKEER. Qij weet, lieve Hergaard, wat een man en ook een vrouw vermag, als de geest der wraak in hen ontwaakt Ik voed geen wrok tegen hem meer, sinds Qoedroen weer bij mij is, en zij zelf smeekt mij dagelijks ter wille van Ortroen, hem de vrijheid te schenken, maar ik vrees, met de vrijheid en de macht zal ook de begeerte naar wraak ontwaken." „Hoe?" antwoordde de jonkvrouw, „vergeet gij dan, dat hij een ridderlijk held is, vast en trouw in woord en daad? Zou hij niet kunnen ontvluchten, als hem zijn koninklijk woord niet bond? Qeef hem de vrijheid, om naar rijn vaderlijk rijk terug te mogen keeren." Zoo smeekte de jonkvrouw en den luisterenden koning scheen rij nog schooner toe dan Goedroen, wier liefde hij eens voor het hoogste goed gehouden had. Vrouw Hilde daarentegen schudde het hoofd, en zeide: „Alleen als er een band was, die hem onverbrekelijk met Hegelingen verbond, zou ik hem vergunnen naar rijn land terug te keeren." Hiermee vertiet rij de jonkvrouw. Hergaard zag een opstijgenden leeuwerik na en bemerkte niet dat Hartmoed haar naderde. Zoodra zij hem gewaar werd, wilde rij vluchten; maar hij zag er niet meer zoo somber en menschenschuw uit; hij vatte haar vriendelijk bij de hand en dankte haar voor de deelnemende woorden, die rij tot vrouw Hilde gesproken had. Daarbij zag hij haar met rijn donkere oogen smeekend aan, zoodat rij blozend .haar oogen neersloeg. Van dezen dag af scheen ook Hergaard een voorliefde voor de eenzame grot te hebben; nog dikwijls ontmoetten rij* hier elkander, en Hartmoed vergat zijn leed, als hij Hergaards lieftallig gelaat zag. Zoo verrasté eens vrouw Hilde het paar; maar de held trad onbevangen op haar toe en verklaarde, dat de liefde rijn haat overwonnen had: Hergaard zou de bond rijn die de Noormannen en de Hegelingen voortaan DE TERUGKEER. 151 onverbreekbaar samenbond. Hilde zag verwonderd Hergaard aan, maar, hoewel diep blozend, üet zij toe, dat Hartmoed haar bij de hand nam en om den zegen der koningin bad. Toen gaf de koninklijke vrouw haar toestemming en ontsloeg Hartmoed uit zijn gevangenschap. Met het zwaard omgord — het teeken zijner herkregen vrijheid — leidde vrouw Hilde hem en zijn verloofde den kring der Hegelingsche helden binnen. Een vreugdegejubel begroette het pas verloofde paar, toen Hilde alles had meegedeeld, en Goedroen was de eerste, die den held ten zusterlijken groet de hand reikte. Na eenige weken werd een zeldzaam bruiloftsfeest gevierd, want vier koningen traden tegelijk in het huwelijk: Herwig van Zeeland met Goedroen, Hartmoed van Noorwegen met Hergaard, Ortwijn van Hegelingen met Hildburg en Siegfried van Moorland met Ortroen. Al het doorgestane leed en al de vroegere haat waren vergeten en de grijze Horand greep rijn beroemde harp en zong het schoonste lied, dat hij ooit had doen hooren. Het was een lied van trouwe liefde, van lust en leed, van den strijd op 't .Wulpenzand en in Cassiane, en dan van den dood van zoovele geliefde helden. Geroerd hoorden allen dit üed aan, en menige traan rolde heimelijk over de blozende wangen der jeugd, of in den dichten baard der dappere helden. Toen besteeg vrouw Hilde den troon, nam er de gouden koningskroon af en legde die als een bewijs harer hulde aan Horands voeten: „Gij rijt de koning van alle koningen, gij, de grootste aller zangers," zoo sprak zij geroerd. Maar de grijze zanger sloeg glimlachend op het kostbare kleinood zijn blikken en zong verder: » „Ik dank u, eedle vrouwe, doch wensch uw kroon toch niet: De kronen zijn verganklijk, maar eeuwig is het lied." I llja Moerometz, de oude Kozak.1' I (RUSSISCHE SAGE.) 1. 1LJA IN ZIJN OUDERLIJK HUIS. EN tijde, dat Wladamir als vorst over Kiew regeerde, leefde er bij de stad Moerom een boer, Iwan geheeten. Hij was reeds drie jaar gehuwd, maar nog steeds bleef zijn echt kin¬ derloos. Eerst in het vierde jaar schonk zijn vrouw hem een zoon, dien zij llja noemden. Maar toen de knaap al vijf jaar oud was, kon hij nog niet loopen, en bleef even zwak; nu werden zijn ouders bezorgd en baden Ood, dat Hij hun zoon toch gezond en sterk mocht maken. Wel begon de knaap nu snel te groeien en had spoedig een reusachtige grootte bereikt, maar hij bleef even hulpeloos: hij kon niet loopen of zich bewegen. Zoo was hij al dertig jaar geworden en nog altijd zat hij thuis. Eens waren de ouders naar de kerk gegaan, toen twee bedelaars voor het huis verschenen. ,,Ilja van Moerom, zoon van den boer," riepen zij hem toe, „open ons de deur en laat ons binnentreden 1" „Helaas!" antwoordde de aangesprokene, „ik kan de breede deur niet openen. Ik heb al dertig jaren hier gezeten en kan geen arm of voet bewegen." „Sta op, llja! loop op uw vlugge voeten, open ons ») Dit is een zeer geliefde Russische sage uit den ouden heldentijd, toen alles bij de heroën even reusachtig was als bij de Orieksche helden. De daden van llja Moerometz (= Elia van Moerom) zijn in verschillende volksliederen bezongen, een doorloopend verhaal vormt deze sage dus niet In onze taal kon ik niets over hem vinden; ik raadpleegde daarom in hoofdzaak „La Russie épique" van A. Rambaud. ILJA IN ZIJN OUDERLIJK HUIS. 153 de deur en laat ons binnentreden I Uw voeten en armen zijn thans gezond!" En inderdaad, — llja stond op en opende met gemak de deur. Verheugd noodigde hij de beide bedelaars aan tafel. „Eet," zeide hij, „en sterkt u na den langen tocht." De vreemdelingen zetten zich aan den disch en begonnen te eten. „Haal mij thans ook wat bier, llja, want ik heb dorst" Terstond voldeed llja aan het verzoek en schonk hun twee kannen in. De vreemdeling zeide nu: „Deze eene kan is voor ons, drink gij nu de andere uit." llja dronk het bier op en voelde een wonderlijke kracht door zijn lichaam stroomen. „llja, wat voelt gij?" vroegen de vreemdelingen. „Ik voel een groote kracht in mij." „Hjai gij zutt een groot held worden, en gij zult in geen veldslag sneuvelen. Meet u met alle groote helden, alleen niet met Swiagotor de Bogatyr (= held), want die is sterker dan alle helden. Vaarwel!" Hierop waren plotseling de twee gasten voor zijn oogen verdwenen en llja bleef verwonderd alleen. Spoedig kwamen zijn ouders thuis en verbaasden zich er niet weinig over, dat zij hun zoon gezond en wel naar zich toe zagen loopen. „Zijt gij genezen?" riepen zij, „hoe is dat geschied?" llja verhaalde hun nu, wat er was voorgevallen, en de ouders twijfelden er niet aan, of de vreemdelingen waren heilige mannen geweest die gekomen waren om hun zoon te genezen. Verheugd over hun onuitsprekelijk geluk zetten zij zich beiden aan tafel. Maar llja ging naar buiten om zijn kracht te beproeven. Zijn bejaarde ouders hadden zich reeds dagen lang afgetobd om een naburig bosch uit te roeien, maar zij waren nog weinig gevorderd. llja echter rukte in enkele oogenblikken al de eiken uit en wierp ze in de nabijgelegen rivier de Oka. „Ja, ik ben sterk als een held," sprak hij bij zichzelf, „en kan niet langer hier blijven. Ik wil door het land 154 ILJA IN ZIJN OUDERLIJK HUIS. der Kozakken naar vorst Wladimir gaan en hem dienen." Hij trad weer binnen en deelde zijn ouders zijn besluit mede. „Geef mij uw zegen om naar Kiew te gaan, want hier kan ik niet langer blijven." De ouders schreiden bittere tranen en smeekten hem, tenminste nog eenigen tijd te wachten. Maar llja sprak, ondanks hun tranen: „Wanneer gij mij niet wilt laten vertrekken, ga ik zonder uw zegen van u weg." Toen zegenden zij hem voor zijn tocht naar Kiew; llja begon te bidden, boog zich daarna naar alle vier hemelstreken en nam toen een hartelijk afscheid. Op den grooten weg ontmoette hij weldra een moujik, die een gebrekkig paard bij den teugel leidde. Hij kocht van hem het dier en liet het drie achtereenvolgende nachten zich in den dauw wentelen. Het paard werd nu zienderoogen een geheel ander dier: fier boog het den hals en brieschend stampte het met de hoeven. Thans besteeg hij het moedige ros en in één sprong vloog het over de breede Oka. Weldra kwam hij aan een reusachtigen steen met het opschrift: „Held llja, beur mij op en gij vindt onder mij uw wapenrusting." Met één stoot duwde hij het blok omver en vond een helm, een harnas, koker, boog en pijlen, een lans en een strijdknots van 40 poed. Toen besteeg hij weer rijn paard en zóó snel ging het nu, dat men het niet met de oogen had kunnen volgen. Als een valk vloog het over meren en rivieren, en de oude helden, die hem in de steppen voorbij zagen suizen, zeiden: „Niemand rijdt zoo snel, als llja Moerometz; hij is een groot held!" 2. ILJA OP REIS NAAR KIEW. Weldra ontdekte hij in de eindelooze steppen een witte tent onder een eik. Daarin stond een reusachtig bed: 10 vademen lang en 6 vademen breed. llja bond rijn ILJA OP REIS NAAR KIEW. 155 zijn paard aan den boom, lei zich op het bed neer en sliep een heldenslaap: drie dagen en drie nachten. Op den derden dag hoorde zijn paard een groot gedruisch: de aarde beefde, de boomen bogen, de rivier overstroomde de oeverlanden. Het paard stampte met zijn hoeven op den grond, maar llja bleef doorslapen. Nu riep het met luide stem: „Op, llja Moerometz! Qij slaapt en verkwikt u, zonder het onheil te kennen, dat u dreigt. De held Swiagotor komt naar zijn tent toerijden. Laat mij in het vrije veld ontvluchten en klim gij zelf in den eik!" llja hoorde het, sprong op, maakte het paard los en klom in den boom. Hij zag, hoe üe gevreesde held kwam aanrijden, hooger dan het bosch, met het hoofd bijna tot aan de wolken. Voor de tent hield hij stil en sprong van zijn paard, zoodat de aarde dreunde. Daar ontdekte hij llja in den boom en riep: „Kom naar beneden, en kamp met mij op leven en doodl" Onversaagd antwoordde llja, terwijl hij den boom verliet: „Terstond, held Swiagotor! maar Iaat mij eerst mijn wapenrusting aandoen!" Verwonderd over dit stoutmoedig antwoord, vroeg de gevreesde bogatyr: „Wie zijt gij?" „Ik ben llja Moerometz." „Dan rijt gij mij welkom, want ik heb u door de oude helden gisteren als held hooren prijzen." Swiagotor drukte llja de hand en sloot broederschap met hem: de eerste zou de „groote broeder", de tweede de „jonge broeder" zijn. Enkele dagen bleef nu llja als gast bij Swiagotor. Toen zeide deze: „Jonge broeder, ik wil mijn ouden, blinden vader op den heiligen berg bezoeken. Qaat gij mede ?" „Gaarne," antwoordde llja en zoo bestegen beiden hun paard. In suizende vaart ging het nu verder en weldra hadden rij den grijsaard bereikt De oude heette den 156 ILJA OP REIS NAAR KIEW. wapenbroeder zijns zoons hartelijk welkom. „Laat mij u de hand drukken," sprak hij, „opdat ik kan zien, of de Kozakken óók sterke leden en warm bloed hebben." Onze held, door zijn vriend gewaarschuwd en ingelicht, nam nu een groot stuk ijzer, liet het in 't vuur gloeiend worden en reikte het den ouden blinde toe. Deze drukte het in zijn hand, dat de vonken er afvlogen, en zei tot den jongen held: „Oij hebt een sterke hand en warm bloed, gij zijt een waar held!" Nadat de wapenbroeders een paar dagen bij den grijsaard vertoefd hadden, begaven zij zich weer op weg, thans naar het noorden. Weldra vonden zij een reusachtige steenen graftombe met dit opschrift: „Degene, dien het lot bestemd heeft, hier in te slapen, zal er in Wijven." llja strekte zich op het grafgesteente uit, maar hij vond het te lang en te breed voor zijn persoon. Swiagotor strekte er zich nu op zijn beurt op uit, en bemerkte, dat het hem volkomen past. „Het is opzettelijk voor mij gemaakt," zeide hij tot zijn wapenbroeder, „neem het deksel er af en bedek er mij mee!" „Dat zal ik niet doen, mijn groote broeder," hernam llja, „het is slechts scherts van u. Of wilt gij u levend hierin begraven?" Toen nam Swiagotor zelf het deksel er af, ging in het graf liggen en bedekte zich met de zerk. Maar zoodra hij het deksel er weer af wou schuiven, bemerkte hij, dat plotseling zijn kracht te kort schoot „O, jonge broeder," riep hij nu tot llja, „beproef gij het deksel weg te nemen 1" De jonge held spande al zijn krachten in, maar eveneens te vergeefs. „llja!" riep Swiagotor nu, „neem mijn speer en sla er dwars mee over het deksel!" Maar Moerometz kon het zware wapen niet opheffen. „llja, buig u over het graf heen," hernam de reus, ILJA OP REIS NAAR KIEW. 157 „door deze spleet zal ik u mijn heldenkracht inblazen I" llja gehoorzaamde, en eensklaps voelde hij zijn kracht zich verdrievoudigen. Hij nam de speer op en sloeg er dwars mee over het deksel. Maar te vergeefs i wel vlogen de vonken uit het staal, maar het deksel bleef ongedeerd. Nu sloeg hij er in de lengte over, maar ook mans zonder gevolg. „Ik zal moeten sterven I" riep de Titan, „buig u nogmaals over de spleet, en ik zal u nog meer kracht inblazen." „Ik ben thans sterk genoeg!" hernam llja, „als ik meer kracht verkreeg, zou de aarde mij niet meer kunnen dragen." „Gij hebt wel gedaan, mijn jonge broeder, om aan mijn laatste bevel niet te gehoorzamen. Het zou de adem des doods zijn geweest waarmee ik u aangeblazen had; gij zoudt naast mij in het graf gevallen zijn! En thans vaarwel! Ik geef u mijn sterke lans, maar bind mijn paard aan den steen vast; geen ander mag het voortaan bezitten." Het waren zijn laatste woorden, want terstond stierf hij. Thans herinnerde llja zich, dat hij zijn ouders hun zegen gevraagd had om naar vorst Wkdimir te gaan, en terstond sloeg hij de richting zuidwaarts naar Kiew in. Weder had rijn ros een geweldige vaart en geleek opnieuw een vliegende valk. Er bestonden twee wegen naar Kiew: een korte en een lange, maar de kortste werd onveilig gemaakt door den geduchten Soloveï, den roover. llja echter vond het zich onwaardig een omweg te nemen en zoo had hij na vijfhonderd wersten den reus bereikt Het was inderdaad een vreemd monster, deze Soloveï. Zijn naam beteekende nachtegaal, maar hij geleek eerder de reuzenvogels van Stymphale (zie „Hercules", le deel) of de wreedaardige harpijen. Hij had rijn nest op zeven eiken gebouwd, greep met zijn klauwen 7 werst in het 158 ILJA OP REIS NAAR KIEW. rond en had reeds sedert dertig jaren den omtrek onbewoonbaar gemaakt Hij brulde op de wijze van wilde dieren, blafte als een hond en floot als een nachtegaal. Alleen reeds ais hij floot bogen de boomen des wouds hun kruinen ter aarde. Op dit gefluit viel ook het goede dier van llja op zijn knieën ter neder. llja sloeg het met zijn zijden das tusschen de ooren: „Foei, schaam je," riep hij zijn ros toe: „heb je nog nooit het gebrul der wilde dieren gehoord? heb je nog nooit het geblaf der honden gehoord? heb je nog nooit het gefluit van den nachtegaal gehoord?" Maar hij zag toch, dat de toestand gevaarlijk was; hij spande zijn boog, en zijn stalen pijl trof den roover in het rechteroog. Soloveï tuimelde uit zijn nest; llja bond hem aan zijn stijgbeugel met het doel hem mee te nemen. Terstond grepen de vrouw en de kinderen van het monster puntige speren en wilden llja te lijf gaan. Maar de held hief dreigend zijn zwaard op en verschrikt weken de aanvallers terug. Toen trachtten zij llja te bewegen hun man en vader voor een losprijs vrij te laten. Zij brachten hem een kom vol goud, een kom vol zilver en een kom vol paarlen. „Neen," hernam llja, „uw schatten heb ik niet noodig, trouwens ik wil Soloveï niet loslaten, want hij zou rijn rooverijen opnieuw beginnen." Later, toen hij aan het hof van Wladimir vertoefde, kwamen de priesters van het land hem innig bedanken, dat hij hun land van het monster bevrijd had. Zij boden hem groote schatten, benevens het bestuur over hun stad Tsjernikoff aan. Maar ook ditmaal weigerde llja elke belooning. Intusschen zette onze held met het gevangen monster zijn tocht naar Kiew haastig voort, want hij hoopte het nog vóór 't Paaschfeest te bereiken. ILJA AAN WLADIMIR'S HOF. 159 3. ILJA AAN WLADIMIR's HOF. Weldra had llja de schoone stad Kiew en het trotsche paleis van Wladimir bereikt Hij reed de poort door en trad de eerezaal van de „Schoone Zon" binnen. Hij maakte het teeken des kruises, zooals is voorgeschreven, groette eveneens volgens voorschrift, boog zich naar de vier zijden en vooral voor vorst Wladimir en vorstin Apraxié. „Wees gegroet 1" zei Wladimir tot hem, „gegroet gij dappere en brave krijgsmakkenjk ken uw naam en uw land niet. Zijt gij een tsaar of de zoon van den tsaar? Zijt gij een koning of een koningszoon?" „Ik ben de Zoon van den boer Iwan en heet llja van Moerom. Ik ben naar u gereden om u mijn diensten aan te bieden. Reeds heb ik onderweg het land van dit ondier bevrijd. Het is een monster, dat brult als een leeuw, blaft als een hond en fluit als een nachtegaal Het is de gevreesde roover Soloveï." Met verbaasde blikken staarden allen nu het gevangen monster aan. Wladimir noodigde het uit om te brullen als een leeuw of te blaffen als een hond. Maar Soloveï weigerde zijn talenten te toonen: „Ik eet uw brood niet," sprak hij tot den vorst van Kiew, „ik ben dus ook niet uw dienaar; gij zijt het niet dien ik zal gehoorzamen." Maar hij zou llja gehoorzamen, die hem gebood te fluiten. Om hem aan te vuren liet de voorkomende vorst den roover een kom wijn van 15 pint inschenken. Soloveï vatte de reuzenkom met één hand aan en dronk haar in één teug leeg. llja gebood hem nu uitdrukkelijk slechts met halve kracht te brullen en te fluiten, om den vorst en de hofheeren te sparen. Maar het monster was weerspannig j het brulde en floot met volle keel. Op dit geluid stortten de daken van het paleis in, en al de aanwezigen vielen als half dood van schrik neer. Maar 160 ILJA AAN WLADIMIR'S HOF. llja had fluks den vorst en de vorstin beschermd: hij had Wladimir onder zijn eenen arm en Apraxië onder den anderen genomen, zooals een hen haar kiekens beschermt. Tot straf voor zijn ongehoorzaamheid hakte llja het monster in stukken en üet deze buiten over de akkers strooien.1) Aldus was llja Moerometz' eerste optreden aan het hof van Kiew. Wladimir begreep, welk een dienst hij van zulk een held kon hebben, en verzocht hem bij hem te blijven. Gaarne nam llja dit aanbod aan en hij werd het hoofd der bogatyrs (helden) uit het vorstendom Kiew, het land der Kozakken. Hij werd hun hetman (opperhoofd) en maakte zich door zijn geweldige kracht en ontembaren moed geducht; zoo verwierf hij bij het klimmen zijner jaren den bijnaam van „de oude Kozak". 4. ILJA OP DE GRENSWACHT. Op de grenzen ten zuiden van de stad Kiew stond een sterke ridderburcht, om den toegang tot WladinnYs rijk te bewaken. Na vele roemrijke daden volbracht te hebben, zond de vorst den ouden Kozak naar deze vesting, om daar met twaalf ridders de wacht te houden. Drie jaren reeds hadden llja Moerometz en de rijnen den toegang bewaakt en nog niemand was het gelukt ongemerkt te passeeren. Op zekeren morgen bemerkte de onder-bevelhebber Dobranja op het veld de sporen van een paardenhoef zoo groot als de opening van een bakoven. Hij reed terstond naar den burcht en zeide tot de ridders: „Langs onze vesting is de sterke Zidivin, de >) In de sage van llja heeft het Russische volk eigenlijk den boerenstand willen verheerlijken: llja is de beschermer van den landbouw en de held, die alle roovers, welke op den boer teren, ombrengt Zelfs de vorst moet zijn bescherming inroepen: immers de Tsaar, hoe hoog ook, kan. niet zonder boeren. ILJA OP DB GRENSWACHT. 161 ridder uit het Kasarenland, voorbijgereden." De ridders besloten, dat Dobranja terstond Zidovin zou gaan opzoeken, om hem tot een tweegevecht uit te dagen. Dobranja besteeg rijn paard, haalde Zidovin in en riep met een donderende stem: „Sta, gij vermetele! Gij zijt langs onze vesting gereden, zonder onzen hoofdman nja Moerometz te begroeten en zonder ons een geschenk aan te bieden." Zidovin hoorde het, keerde rijn paard om en reed op Dobranja toe. Zóó zwaar was de voetstap van zijn paard, dat de grond dreunde en beefde, het water in de meren hooge golven sloeg en Dobranja's paard op de knieën viel. Doodelijk verschrikt begon Dobranja te bidden, keerde zijn paard om en reed zoo snel naar de vesting, alsof hij een wedren met den wind hield. Halfdood kwam hij op den burcht aan en verhaalde rijn makkers, wat hem overkomen was. Toen besloot llja zelf tegen Zidovin op te trekken, ofschoon zijn ridders hem van dit waagstuk trachtten tegen te houden. Doch llja reed onversaagd de poort uit en snelde naar de uiterste rots, vanwaar hij den verren omtrek kon overzien. Reeds spoedig ontdekte hij op een grasvlakte den gevreesden ridder Zidovin, die te paard een reusachtige, ijzeren knots naar de wolken omhoog slingerde., haar dan met de hand spelenderwijze opving en ze vervolgens even gemakkelijk als een zwanenveer om zich heen zwaaide. (Zie de plaat.) llja daalde met rijn paard de rots af en rende, op den vlakken grond gekomen, spoorslags op Zidovin aan. Een ontzettende strijd ontbrandde: de ridders sloegen met de knotsen op elkander in, maar geen van beiden week, geen van de twee werd gewond en beiden zaten muurvast in het zadel. Toen trokken rij de sabels en hieuwen op elkander in; de klingen werden botgeschaard, braken stuk, maar Middeleeuwsche Heldensagen. \\ 162 ILJA OP DE GRENSWACHT. geen van beide ridders werd gekwetst. Nu grepen ze naar de speren, stieten op elkaar los, maar ook de speren knapten in tweeën en de ruiters bleven onwrikbaar op hun paard ritten. Toen sprongen rij van hun rossen af en vielen elkaar te voet opnieuw met de knots aan. Den geheelen dag en den ganschen nacht duurde het tweegevecht voort Daar struikelde llja over een steen; hij viel ter aarde en Zidovin zette rijn knie hem op de borst Fluks trok hij rijn scherpgewet mes uit de scheède en wilde llja het hoofd afsnijden. De oude Kozak hijgde onder het gewicht van den zwaren reus en dacht bij zich zelf: „Hebben de beide heilige bedelaars niet gelogen, toen rij mij voorspelden, dat ik nimmer in den strijd den dood zou vinden? Nu hg ik immers onder den ridder, die mij het leven zal benemen?" Maar plotseling voelde hij bij die gedachte rijn kracht verdubbelen en hij slingerde rijn tegenstander met zulk een vaart van zich af, dat hij tot in de wolken vloog, en toen Zidovin weer naar beneden viel, drong hij met beide beenen tot diep in de vochtige aarde. llja doodde den half weerioozen ridder niet maar het hem vrij Toen keerde hij naar rijn ridders op den burcht terug en zeide: „Reeds dertig jaren rijd ik door het vrije veld, en heb met allerlei helden mijn kracht gemeten, maar zulk een sterken man heb ik nog nooit aangetroffen." 5. ILJA IN ONGENADE. Niet lang daarna riep Wladimir den grooten held weer aan rijn hof terug en overlaadde hem met allerlei eerbewijzen. Doch de gunst der vorsten is veranderlijk als de wind; weldra viel llja in ongenade en Wladimir liet hem in een donker hol opsluiten, om den ouden Kozak er den hongerdood te laten sterven. ILJA IN ONGENADE. 163 Drie jaar later werd Kiew door een talrijk en geducht leger der Tartaren aangevallen. Wladimir geraakte in grooten nood, want de vijand was veel sterker dan rijn eigen krijgsmacht Nu berouwde het hem diep, dat hij rijn grootsten held, den onoverwnneB$ken llja, had laten omkomen. Maar de dochter van den radeloozen vorst drong er op aan, dat men het hol zou openen. Wladimir nam inderdaad de sleutels, opende de gevangenis en.... llja Moerometz, de oude Kozak, zat gezond en wel aan een houten tafel en las in het evangelie. De jonge prinses had n.1. een geheime onderaardsche gang naar het hol doen graven en al dien tijd den ouden Kozak dagelijks van spijs en drank voorzien. Wladimir wierp zich op de knieën voor den held en smeekte hem om rijn bijstand, niet voor zich zelf, maar voor de kerk, voor het Heilige Rusland en voor de weduwen en weezen, die allen door den vijand in doodsgevaar verkeerden. „Vorst Wkdimir," vraagde llja op kalmen en bedaarden toon, „wat valt er dan voor in Rusland?" En zoodra de vorst hem nader had ingelicht greep llja naar de wapenen, niet voor den vorst maar voor het land. Zijn wederverschijning deed den gezonken moed der andere helden herleven: men wierp zich op den vijand met ware doodsverachting en in korten tijd waren de Tartaren het land uitgedreven. 6. ILJA IN KONSTANTINOPEL. Sommige volksliederen laten llja ook nog naar Konstantinopel trekken, waar hij tegen de Tartaren als beschermer der Christenen optreedt. (Het zijn eigenlijk de Turken, die in 1453 Konstantinopel hadden ingenomen; Ilja's reis daarheen moet dus na dat jaar aan het verhaal zijner heldendaden zijn toegevoegd.) Eens ontmoette llja — aldus vertellen bedoelde liederen 164 ILJA IN KONSTANTINOPEL. — een van die Russische pelgrims, welke sedert de 10e eeuw gewoon waren van Konstantinopel uit den Jordaan, Jeruzalem en het H. Graf te bezoeken. „Is alles nog het oude in Konstantinopel?" vraagde de held. „O neen I" antwoordde de pelgrim. „Idolitsjé, de heiden, heeft zich aan het hoofd eener Tartaarsche krijgsmacht van Konstantinopel meester gemaakt; hij heeft de heilige beelden vernield en ze in het sUjk laten stuk trappen; hij heeft rijn paarden in de kerken van God gestald, hij houdt den Grieksehen keizer Constantijn gevangen." De held werd verontwaardigd over deze heiligschennis; hij nam van den pelgrim diens kleeding en den zwaren zak van 60 pond en begaf zich naar het keizerlijk paleis, waar thans de Tartaar troonde. De volkszangen vermeien zich in de beschrijving van Idolitsjé: hij is twee vademen lang, één vadem breed en met oogen als drinkschalen, een hoofd als een ton en een neus van een elleboogslengte. Toch ontving hij minzaam den gewaanden pelgrim en ondervroeg hem over den geduchten held llja Moerometz. „Is hij groot van gestalte?" „Zijn gestalte, rijn haar," antwoordde llja, „rijn geheel gelijk aan de mijne; ik heb met hem krijgsbroederschap gesloten." „Eet hij veel brood? Drinkt hij veel wijn?" „Neen," antwoordde llja, „hij eet slechts drie gewijde brooden en drinkt slechts een paar druppels wijn." Idolitsjé barstte in een schaterlach uit, toen hij hoorde, hoe sober de geduchte held in rijn spijs en drank was, en met zichtbaren trotsch vertelde hij, hoeveel hij wel op een enkelen dag at en dronk. „Bij onzen pastoor te Moerom," antwoordde de held, „was eens een gulzige koe; rij at en dronk zeer onmatig, maar zij is er ook aan gestorven. Het zal u evenzoo vergaan, vervloekte heiden!" ILJA IN KONSTANTINOPEL. 165 De Tartaar ontstak over deze woorden in toorn en slingerde zijn mes naar den gewaanden pelgrim. llja ontweek behendig het doodelijk wapen, dat nu door het venster vloog en op het hofplein een paar dozijn Tartaren doodde of kwetste. Thans greep llja zijn zwaren zak op, doodde met één slag den Tartaarschen vorst bediende zich van diens lijk als knots en doodde er vele heidenen mede, terwijl de overigen zoo snel mogelijk de stad ontvluchtten. Nu bevrijdde llja den gevangen keizer Konstantijn en herstelde hem in zijn regeering. Vol erkentelijkheid wilde de verheugde keizer den held tot woiwode (stadhouder) benoemen, maar llja antwoordde: „Ik ben u dankbaar voor uw aanbod, dertig jaren reeds heb ik vorst Wladimir gediend, en nog nimmer heeft hij mij beloond. Maar toch mag ik uw eervolle onderscheiding niet aanvaarden, ik sta in dienst van het Heilige Rusland." En zoo vertrok llja weder naar het hof van Kiew, waar hij opnieuw den troon van Wladimir tegen diens vijanden, ditmaal de gevreesde Tartaren, zou beschermen. 7. ILJA's DOOD. Weder waren de Tartaarsche benden tegen Kiew opgetrokken, om Wladimir uit zijn gebied te verdrijven. Doch een keurbende van zeven onoverwinnelijke helden, met llja aan het hoofd, trok onversaagd de wilde horden tegemoet, en hun heldhaftig voorbeeld bezielde Wladimirs krijgsmacht met onverschrokken moed. Het kwam weldra tot een bloedig treffen, en de Tartaren dolven het onderspit: met achterlating van duizenden en nog eens duizenden dooden en gekwetsten, konden slechts enkele honderden hun heil in een overhaasten vlucht zoeken. Na deze schitterende overwinning sloop een gevoel 166 ilja's dood. van overmoed het hart van Wladimirs helden binnen: zij letten er niet op, hoe vermoeid hun arm was, hoe afgemat hun paarden en hoe botgeschaard hun stalen lansen waren. In zijn verregaanden overmoed riep één der helden, Alésja Popowitz: „Nu moest er eens een bovenaardsch leger komen; wij zouden het eveneens vernietigen I" Maar Qod hoorde deze lasterende woorden. Plotseling verschenen er twee onbekende krijgslieden en zeiden: „Levert ons slag; wij zijn wel met ons tweeën en gij met uw zevenen, maar dat is geen bezwaar voor ons!" Toen. gaf Alésja Popowitz zijn onstuimig paard de sporen, reed op de onbekenden in en hieuw elk hunner middendoor. Doch de vier stukken veranderden plotseling in vier gewapende krijgslieden. Dobranja deed nu op zijn beurt een aanval en hieuw hen allen in tweeën: acht vijanden stonden thans slagvaardig. Thans viel llja Moerometz hen aan: zijn geduchte sabelhouwen hadden geen ander gevolg, dan dat het aantal zijner vijanden verdubbelde. Den geheelen dag duurde zoo de strijd voort, maar hoe meer de speren en zwaarden van de zeven helden in de gelederen der vijanden woedden, hoe grooter hun aantal en stoutmoedigheid werd. Ten laatste heten de helden den moed zinken en bevreesd geworden vluchtten zij naar de nabijzijnde rotsen, waar zij in de sombere holen een schuilplaats dachten te vinden. Maar nauwelijks waren zij er binnengevlucht; of zij veranderden allen in een steenrots. Zoo was llja naar de voorspelling der heilige mannen niet in een veldslag gedood en „sedert dien tijd" — zoo zingt een volkslied — „zijn de groote helden van den Russischen bodem verdwenen". Het is opmerkelijk, dat in de volksverhalen van vele andere helden een dergelijke dood wordt vermeld. Charlemagne (Karei de Groote) sterft niet, maar verdwijnt in den Desenberg, evenals Barbarossa in den Kyfhauser. ilja's dood. 167 Ook Arthur sterft niet, noch de toovenaar Merlyn, noch de helden van Esthland of Finland, noch Marco Kralewitz, de held der Serviërs. Ook Swiagotor zagen wij aldus in een gesteente verdwijnen. Zij allen wachten daar — volgens het volksgeloof — tot het volk hun arm weer noodig heeft: dan verlaten zij hun graf om opnieuw hun land van den vijand te bevrijden. DE C I D. • (SPAANSCHE SAGE.) I. DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. 1. ON Diëgo, uit het oude en dappere Castiliaansche geslacht van Lainez, treurde dag en nacht over den diepen smaad, die zijn roemrijk huis werd aangedaan. Immers, nu hij oud en zwak was geworden, was een nieuwe held, Don Gormaz, opgestaan en had door zijn roemruchtige wapenfeiten in korten tijd aller bewondering opgewekt Koning Ferdinand had óók de vele diensten van Diëgo ondankbaar vergeten, en den dapperen Don Gormaz tot zijn eersten raadsman verheven en tot aanvoerder van het leger benoemd. Zoo had dus een nieuw geslacht het oude huis van Lainez aan 's konings hof verdrongen en die smaad kwelde den grijzen Don Diëgo dag en nacht Geen spijs of drank raakte hij meer aan, geen stap zette hij meer buiten: hij vreesde als een eerlooze door het volk te worden gehoond. Eindelijk kon hij niet langer zwijgen; hij moest zijn opgekropt gemoed lucht geven en liet daarom rijn zoons bij zich komen. Hij wilde weten, of ook rij rijn heldenaard hadden geërfd, en mocht hem dit geluk beschoren rijn, welnu, dan zouden zij ongetwijfeld de eer van hun huis spoedig schitterend herstellen; dan kon hij rustig en kalm rijn roemrijk leven eindigen. Een eigenaardige proef nam de grijsaard met rijn zoons; in plaats van hun iets te zeggen, bond hij hun de handen vast om te zien, wie dezen hoon geduldig DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. 169 zou toelaten en verdragen, en wie zijn smadelijke boeien zou verbreken. Maar, helaas! allen smeekten hem met tranen in de oogen om.... barmhartigheid! Reeds gaf hij alle hoop verloren, dat zulk een kroost den verduisterden roem van zijn huis zou kunnen herstellen, toen zijn jongste zoon, Rodrigo, hem zijn gezonken moed en verdwenen hoop teruggaf. „Vader!" riep hij uit met van toorn fonkelende oogen, „Vader, gij vergeet, wie gij zijt en wie ik ben. Had ik niet uit uw handen mijn wapenen ontvangen, ik zou ze thans tegen u keeren, om u voldoening te vragen voor den smaad, dien gij mij aandoet!" (Zie de plaat.) „O, mijn Rodrigo!" riep nu de grijsaard tot schreiens toe bewogen uit, „gij rijt mijn ware zoon! Qij zult de eer van ons huis herstellen en den vijand, die ons zoo smadelijk verdrongen heeft, vernederen." „Wie is die vijand, vader?" vraagde Rodrigo op haastigen toon, „wie heeft ons huis onteerd? Spreek, en ik zal mij op hem wreken 1" En nu verhaalde de grijze vader, op welke wijze Don Gormaz in het gevoel van rijn stijgenden roem hem eens een slag in het gelaat had gegeven en hij hem — Diëgo — geweigerd had voldoening te schenken. Met verontwaardiging had de jonge Ridrigo dit droeve verhaal aangehoord en hoewel hij aan zijn jonge jaren dacht, toch aarzelde hij niet: de eer van zijn stamhuis moest hersteld worden. Heimelijk, met den beroemden familie-degen aan zijn zijde, verliet hij het ouderlijk huis en reeds spoedig stond hij vóór Don Gormaz, in de voorhal van 't koninklijk paleis te Burgos. „Kent gij, o edele Gormaz," zoo sprak de koene, nauwelijks twintigjarige jongeling den grande aan, „kent gij mij, den zoon van Don Diëgo, dien gij zoo smadelijk onteerd hebt? Weet gij, dat ook in mij het bloed stroomt van Layn Calvo, den stamvader van ons huis? Welnu, dan weet gij ook, dat slechts uw bloed den smaad, dien 170 DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. gij op ons wapenschild hebt geworpen, kan uitwisschen. Ik daag u ten tweekamp uit op leven of doodt" Hoonlachend antwoordde Don Gormaz: „Dwaas jongeling, gij verdient een dracht slagen als een schildknaap, die zijn plicht vergeet" Die beleediging bracht den jongen held tot razernij en zijn degen trekkend viel hij onversaagd op Gormaz aan* Een oogenblik weerklonk wapengekletter, toen stortte de trotsche Don levenloos ter aarde. Nog denzelfden avond knielde Don Rodrigo voor zijn grijzen vader neder en kuste hem weenend de handen, en weenend ook kuste de oude Diëgo het jeugdig gelaat van rijn zoon: nu kon de grijsaard weer rustig leven en eenmaal rustig sterven, want de smaad was gewroken, de geschonden eer van het aloude stamhuis schitterend hersteld. 2. Reeds den volgenden dag trok Don Diëgo met driehonderd zijner edelen naar Burgos om rijn zoon bij den koning over den dood van Don Gormaz te rechtvaardigen en hem tevens aan koning Ferdinand voor te stellen. De schitterende stoet hield voor de poorten van het paleis stil en de samengestroomde menigte riep: „Zie, daar is de jongeling, die den dapperen Don Gormaz heeft verslagen." Maar Rodrigo riep ernstig en onverschrokken: „Is er onder u iemand, die zich door den dood van den graaf beleedigd gevoelt, vriend of maag, of wie hij rijn mag, dan daag ik hem ook tot een tweegevecht uit." Doch niemand onder de schare der hovelingen had daartoe den moed: ieder gevoelde een heimelijk ontzag voor den jongen, fieren held. De koning verliet nu rijn paleis en trad naar buiten. Diëgo's mannen stegen allen van hun muildieren af om 's konings hand te kussen. Daarop naderde Don Diëgo DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. 171 fier, maar toch eerbiedig den koning en deed hem verslag van het voorgevallene. Ferdinand kon niets anders, dan het gedrag van den jongen Rodrigo als overeenkomstig de ridderlijke gebruiken billijken en stond den vader toe, zijn zoon voor te stellen. „Stijg ook gij af, mijn zoon, en breng den koning uw hulde." De jeugdige held sprong uit het zadel en bracht eerbiedig den koning den handkus. Met stille bewondering zag Ferdinand hem aan en wilde juist het woord tot hem richten, toen eensklaps aller aandacht door een ander tooneel werd getrokken. In rouwkleederen gehuld en met loshangende haren verscheen Don Gormaz' dochter Ximene voor den koning en viel hem hiidschreiende te voet. Schoon als een bedauwde roos schitterde rij in haar tranen en het scheen, of haar diepe smart haar wangen nog schooner deed blozen. „Gerechtigheid, o koning 1" smeekte zij, „uw grootsten held, uw eersten raadsman heeft men gedood, en geen zoon liet hij na, om hem te wreken. Verschaf gij dus, o koning, gerechtigheid aan mij, rijn zwakke dochter 1 —• En gij, onmensch, die u Don Rodrigo noemt, doorboor ook mij de borst" Maar Rodrigo, getroffen door haar schoonheid, kon haar aanblik niet verdragen; na een korten, eerbiedigen groet verwijderde hij zich van den koning en zwijgend verliet hij het hof. Op rijn kasteel Bivar teruggekeerd, moest hij steeds aan de schoone Ximene denken, en rijn hart ontgloeide in vurige liefde voor haar. 3. Een droeve tijd brak voor Castilië aan. De Mooren (Saracenen of Arabieren), door vijf hunner koningen aangevoerd, drongen als een woeste bergstroom Ferdinands 172 DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. gebied binnen en verwoestten alles te vuur en te zwaard. Reeds stonden zij op het punt, met hun rijken buit aan kudden, mannen, vrouwen en kinderen, terug te keeren, en niemand, zelfs de koning niet, durfde hun tegenstand bieden. Toen, in dezen nood, besteeg Don Rodrigo op zijn slot Bivar zijn moedig strijdros Barbiëca als de Dondergod zijn donderwagen, en rende spoorslags door het verwoeste „land der kasteelen" (Castilië). Alom riep hij de leenmannen zijns vaders ten strijde op, en in korten tijd hadden ach vele edelen om hem heen verzameld. Met onstuimigen moed greep hij de Mooren aan en versloeg ze volkomen: heel hun rijke oorlogsbuit moesten rij weer afstaan en zelfs geraakten de vijf koningen krijgsgevangen. Als een bewijs zijner hulde zond hij hen aan koning Ferdinand ten geschenke, en eerst tegen belofte van een zware jaarlijksche Schatting mochten zij weer naar hun land terugkeeren. Zoo werd de jeugdige held de redder van vorst en volk, en voortaan noemde men hem als een hulde aan rijn moed den Cid, d.i. held. Slechts één van 's konings onderdanen deelde niet in de algemeene feestvreugde: het was de treurende Ximene. Weder verscheen rij voor dep troon van Ferdinand en smeekte opnieuw om gerechtigheid. Maar de koning, die vernomen had, dat de Cid haar beminde, sprak: „Ik zal Don Rodrigo voor u sparen, want even vurig als gij mij thans om zijn dood smeekt, evenzeer zult gij weldra om rijn leven smeeken." En inderdaad, de Cid wist Ximene's wederliefde te verwerven; allengs was haar haat tegen den dapperen held door de alles overwinnende macht zijner liefde als sneeuw voor de zon weggesmolten en schonk rij hem haar hand en hart Met groote pracht werd de bruiloft gevierd. „Alles, wat gij in uw vader hebt verloren, en nog meer, zult gij in mij terugvinden," sprak de Cid tot rijn schoone DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. 173 bruid, toen hij haar naar het altaar leidde, „vader, vriend, beschermer, gemaal." De koning schonk hem vier steden en nam met het geheele hof deel aan de feestvreugde. Alleen 's konings dochter, de Infante dona Uraca, kon er geen behagen in scheppen: rij beminde zelve heimelijk den fieren Cid. 4. Overgelukkig in het bezit van rijn schoone gemalin; trok de Cid met haar naar rijn slot Bivar. Maar de vreugde van het samenzijn zou, helaas I niet lang duren. Opnieuw dreigde er een groot gevaar voor het Land der Kasteelen, ditmaal uit het noorden. Keizer Hendrik (van Duitschland) was naar Rome getrokken en verzocht gehoor bij Paus Victor. „Heilige Vader!" zoo sprak hij, „ik moet mij over Ferdinand van Leon en Castilië beklagen. Ieder Christenvorst erkent in mij rijn heer en keizer, maar hij alleen weigert mij die eer en ons beiden de gebruikelijke schatting. Dwing hem er dus toe, Heilige Vader, opdat ons geloof en ons rijk niet in gevaar komen!" Hierop zond de Paus een gezant naar Ferdinand en dreigde hem met een kruistocht, indien hij rijn plichten tegenover den Heiügen Stoel en het Duitsche Rijk nog langer verzaakte. Langen tijd was de koning besluiteloos, wat te doen, want hij was niet blind voor de gevaren, die bij een weigering rijn rijk bedreigden; alle Qrooten rieden hem dan ook aan, voor de overmacht te bukken. Alleen de Cid was van al de raadslieden afwezig: de held vertoefde nog bij rijn schoone gemalin. Toch wilde de koning ook zijn raad inwinnen, en «daarom liet hij hem verzoeken, aan het hof te verschijnen. Snel reed de Cid naar het koninklijk paleis en nauwelijks had hij gehoord, wat de zendbrief inhield, of hij 174 DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. verklaarde zich tegen de inwilliging. „Bedenk, o koning," zoo sprak hij met vuur, „wij hebben met ons goed en bloed Castilië voor u behouden, en nu zullen vreemdelingen er van komen genieten? Neen, o koning, eerder wil ik mijn leven opofferen, dan vreemden de vruchten van onze overwinning te laten inoogsten. Bedenk, dat, als gij hun iets geeft, er voor u niets overblijft I" Zoo werd dan tot den krijg tegen den keizer besloten. En de onversaagde Cid trok aan het hoofd van tienduizend dappere mannén stoutmoedig de Alpen over naar Italië. Graaf Raimond van Savoye wachtte hem met een leger op, doch de Cid versloeg hem volkomen en maakte hem zelfs krijgsgevangen. Ook het leger, dat de koning van Frankrijk op den Cid afzond, wist de held spoedig her en der te verstrooien. In dezen nood zonden de Paus en de keizer een ijlbode naar koning Ferdinand, om hem te verzoeken den Cid terug te roepen, terwijl zij niet meer van een schatting repten. Zoo keerde de dappere veldheer trotsch met zijn zegevierend leger terug en de koning ontving hem met alle eerbewijzen en noemde hem andermaal den redder des rijks. Niet lang, helaas 1 mocht de koning zich in de zegepraal verheugen: een zware ziekte wierp hem op het ziekbed, dat weldra zijn sterfbed zou worden. Toen hij zijn einde voelde naderen, verdeelde hij zijn rijk en bezittingen onder zijn drie zonen: Alfons, de oudste, verkreeg Leon; Garzia erfde Gallicië en Sancho, de jongste, ontving Castilië. Ook voor zijn beide dochters zorgde de stervende vader: de Infante Uraca verkreeg de rijke en sterke stad Zamora en de jongste, Elvira, ontving de stad Toro. „Dappere mannen zullen u daar beschermen," zoo sprak hij tot beiden, „en wie mijner zonen u uw erfdeel mocht trachten te ontrooven, dien zal nog na mijn dood mijn zwaarste vadervloek treffen 1" DE CID ONDER FERDINAND DEN GROOTEN. 175 Alle omstanders, ook de beide oudste broeders, spraken een plechtig „Amenl" uit; alleen de jongste, Don Sancho, zweeg. Dat voorspelde weinig goeds. 2. DE CID ONDER SANCHO DEN STERKEN, l. Nauwelijks was koning Ferdinand door zijn zonen en de Rijksgrooten grafwaarts gedragen, of koning Sancho, niet tevreden met het ontvangen deel, trok tegen Garzia op, om een deel van diens gebied wederrechterlijk te vermeesteren. Zoo ontbrandde tusschen beide broeders een onzalige krijg, waarin de Cid als Castiliaansch leenman de rijde van Sancho moest houden. Reeds in den eersten slag den besten werd de sterke, maar lafhartige koning Sancho gevangen genomen, doch nog ter elfder ure door Alvar Fanez, den grootsten vriend van den Cid, bevrijd. Wel stond hij dus weer op vrije voeten, doch de slag was verloren en tevens bijna rijn geheele leger: nauwelijks 600 Castilianen waren aan het bloedbad ontkomen. In dezen nood verschijnt de Cid op het slagveld, om als getrouw vazal den koning bij te staan. Met nieuwen moed bezield, roept Sancho de rijnen nogmaals ten strijde op: „Op, mannen 1 opnieuw in den slag! Spoedig zullen wij het veld meester rijn, want ziet? de Cid is gekomen! Welkom, Cid! gij komt te rechter tijd!" Doch met ernstigen bük antwoordt de Cid: „Het ware beter, o koning, dat gij aan de groeve uws vaders gebleven waart, dan hier in een onrechtvaardigen oorlog met uw broeder uws vaders vloek op u te laden. Maar gij rijt mijn koning en de Cid is rijn leeneed getrouw ik zal u bijstaan en koning Garzia gevangen nemen." Juist kwam deze argeloos het slagveld oprijden, in 176 DE CID ONDER SANCHO DEN STERKEN. de meening, dat Sancho verslagen en gevangen was; doch tot zijn ontzetting bemerkte hij, wat er was voorgevallen en.... de trompetten van de Castihanen bliezen opnieuw ten aanval. Ditmaal toonde de Cid als gewoonlijk, wat zijn tegenwoordigheid en moed vermochten: Don Garzia werd op zijn beurt geslagen en gevangen genomen en in den sterken toren van Luna opgesloten. 'Maar zooals een sperwer, die zijn eerste prooi geproefd heeft, naar nieuwen buit verlangt, zoo viel thans koning Sancho zijn zuster Elvira aan; hij ontnam haar de stad Tora en sloot ze in een klooster op. Thans trok ook Don Alfons, koning van Leon, het zwaard. Hij verklaarde, dat hij uit eerbied voor den uitersten wil zijns vaders en uit zelfverdediging dezen krijg begon, niet tegen zijn broeder, maar tegen diens veldheer den Cid. Zoo moest Don Sancho ook tegen zijn anderen broeder ten oorlog trekken. Maar de Cid trok ook met hem mede, „de bloem en de spiegel der Spaansche ridderschap", zooals de koning hem noemde. Een wilde strijd ontbrandde en beide koningen werden door hun wederzijdschen vijand gevangen genomen, terwijl de oorlogskans nog wankelde. Daar springt de CkL wien men de treurmare gemeld heeft, op zijn moedigen klepper Barbiëca, stormt op de Leoonsche soldaten, die zijn koning bewaken moeten, in en ontzet hem. Maar koning Alfóns bleef gevangen en werd in een klooster te Toledo opgesloten. 2. Nog was Don Sancho's hebzucht niet bevredigd: hij wilde ook zijn oudste zuster, Dona Uraca, het ontvangen erfdeel, Zamora, ontrukken. Geen vesting toch in geheel Spanje kwam deze stad in sterkte nabij; zij scheen gehouwen uit de rotsen, die haar als een pantser omsloten, DB CID ONDER SANCHO DEN STERKEN. 177 en de Duero, die haar omspoelde, was breed en waterrijk, zoodat het alle menschelijke kracht te boven ging om het water af te leiden. „Daarom," zoo sprak koning Sancho tot den Cid, toen zij tegen de stad optrokken, „als mijn zuster mij Zamora afstaat, bezit ik een vesting, die in geheel Spanje haar wedergade niet vindt. Ga dus heen, o Cid, gij steunpilaar van ons rijk, rijd vooruit en eisch van mijn zuster de stad op; zij mag er in ruil voor vragen, wat zij wenscht. Doch vergeet haar ook niet te zeggen, dat, zoo zij weigert, ik met geweld zal nemen, wat ik eerst goedwillig heb verzocht." Zoo reed dan de Cid spoorslags naar Zamora, waar alles nog met rouwfloers behangen was over den dood van koning Ferdinand den Grooten. Weenend zat Dona Uraca, de Infante, in haar paleis; zij treurde over het verlies van haar vader, over het lot harer zuster en over den tegenspoed van haar ongelukkige broeders Garzia en Alfons. Maar meer nog dan dat alles smartte het haar, dat zfj de liefde van den Cid niet had kunnen winnen, want, zoo zuchtte zij: „Het geluk bemind te worden, Overtreft elk aardsch geluk." In deze droeve gedachten verloren, wordt de Infante opgeschrikt door de tijding, dat de Cid voor de poorten staat en de stad voor haar broeder Sancho opeischt. Terstond snelt zij in haar rouwkleederen naar den muur en met tranen in haar schoone oogen bezweert zij den Cid terug te keeren, „want," zoo zegt zij, „ditmaal dient hij onridderlijk het onrecht en daarom zal hij voor altoos zijn eer verliezen." En werkelijk, zóó diep weet zij den anders zoo onoverwinnelijken held in de ziel te treffen, dat hij eensklaps den teugel van Barbiëca wendt en spoorslags naar den koning terugrijdt. Doch Sancho is verstoord over de ongehoorzaamheid van den Cid en Middeleeuwsche Heldensagen. 12 178 DE CID ONDER SANCHO DEN STERKEN. tot straf verbant hij hem uit al zijn landen. Don Rodrigo glimlachte slechts, toen hij dit ondankbare vonnis hoorde j zwijgend besteeg hij weder zijn Barbiëca en reed weg. „Doodsche stilte heerscht in t leger, Want de Cid, de Cid is weg!" 3. Den volgenden dag verheten twee ruiters in volle wapenrusting de stad Zamora en reden in gestrekten draf langs de Duero naar 't koninklijk legerkamp. De eene was de oude ridder Arias Qonzalo, om rijn dapperheid alom beroemd; de andere rijn jongste zoon, wiens fiere heldengestalte rijn vader met trots beschouwde. Bij den ingang van 't legerkamp gekomen, riep Qonzalo met luider stem: „Zijn er in het koninklijk leger soms twee edelen, die met ons een lans in een ridderlijk tweegevecht willen breken, dan zullen wij ze hier opwachten, om den koning te leeren, dat hij geen edelman is, daar hij aan zijn zuster onrechtmatig wil ontnemen, wat haar wettig vaderlijk erfdeel is. Indien wij onze tegenpartij uit den zadel werpen, dan zullen zij voortaan even eerloos rijn als de koning zelf; zoo niet, dan zal de stad zich overgeven. En wanneer twee het niet durven, laat er dan drie, vier, ja twintig komen, alleen de Cid niet!" Twee graven uit 's konings gevolg namen de uitdaging aan en het tweegevecht begon. Maar de jongeling wierp reeds bij den eersten stoot rijn vijand uit den zadel en de oude Qonzalo stiet nog met zulk een kracht, dat zijn tegenpartij tien voet ver van rijn paard vloog. Met schande overdekt, moesten de beide graven op die wijze naar het leger terugkeeren, terwijl de oude vader met rijn dapperen zoon in triumf weer de stad binnenreed. Dag aan dag verliep er, maar koning Sancho vorderde niets; daardoor werden de Zamoranen stoutmoediger en DE CID ONDER SANCHO DEN STERKEN. 179 deden zelfs herhaaldelijk welgeslaagde uitvallen op het koninklijk leger. Hierdoor begonnen 's konings edelen te verlangen, dat hij den Cid zou terugroepen, „want," zeiden ze, „als Qod en de Cid ons niet helpen, zullen wij nooit de stad veroveren." Zoo liet dan de koning den grooten held terugroepen, die als een getrouw vazal gehoorzaamde. Zoodra men hem het kamp zag naderen, reed de koning hem verheugd tegemoet en onder luide jubelkreten en schallende muziek werd hij in het leger verwelkomd. 4. Wacht u, wacht u, koning Sancho, Voor t verraad van valsche vrienden! Want verraad dreigt 't meest den koning, Die geweld en onrecht pleegt. Uit de poort van Zamora kwam spoorslags Bellido Dolfos naar de tent des konings gereden. „Bij u, o vorst," zoo sprak hij, „zoek ik bescherming. Ik ben als uw vazal geboren en heb onder uw vanen gestreden, en al bracht ook een noodlottig toeval mij binnen de stad, mijn hart is u trouw gebleven. Ridderlijk heb ik dit ook in Zamora bekend en de stad geraden zich vrijwillig aan u over te geven, eer zij uw straffende hand zal voelen. Maar de oude, verdwaasde Qonzalo dreigde mij met den dood. En zoo kom ik als uw trouwe leenman bij u, om u langs een geheimen, maar veiligen weg de stad binnen te leiden. Want ik ken een verborgen toegang onder den muur door, waardoor gij des nachts ongehinderd de stad kunt binnendringen." Sancho sloeg geloof aan zijn woorden, en liet zich door hem naar de bedoelde plaats leiden. Maar op het naaste bolwerk van den muur verscheen de edelste ridder, dien de stad herbergde, de oude Gonzalo, en riep: „Wees gewaarschuwd, o koning! een verrader is de 180 DE CID ONDER SANCHO DEN STERKEN. stad ontvlucht; hij heet Bellido en heeft reeds viermaal verraad gepleegd. Als hij tegenover u het vijfde begaat, reken het dan ons, Zamoranen, niet toe!" „Qeloof hem niet, o koning!" hernam Bellido, „hij kent ook den geheimen toegang en daarom zoekt hij uw wantrouwen tegen mij op te wekken." „Gij hebt gelijk," antwoordde de koning, „Gonzalo is een onbuigzaam man, die mij als koning slechts noode den handkus bracht. Kom dus, en wijs mij den toegang!" Beiden gingen nu langs de Duero, doch plotseling hief Bellido zijn dolk op en doorboorde den argeloozen koning op verraderlijke wijze. Nauwelijks had de Cid dit in de verte gezien, of hij wierp zich, ongewapend als hij was, te paard om den verrader in te halen» doch juist toen hij de poort der stad bereikt had, sloten zich de deuren achter den verrader toe. Doodelijk gewond werd de koning opgenomen en naar zijn tent gevoerd, waar hij weldra den laatsten adem uitblies. 3. DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN, l. Nauwelijks had de Infante, Do na Uraca, den dood van haar plicht-vergeten broeder vernomen, of zij riep een ijlbode tot zich en sprak: „Rijd spoorslags naar Toledo, naar mijn broeder Alfons en zeg hem, dat ons beider vijand niet meer leeft en dat ook onze broeder Garzia in het graf onzer vaderen is bijgezet. Zeg hem, dat al de drie koninkrijken hem als koning verwachten." Reeds spoedig kwam Alfons in Zamora aan en vertrok daarna naar de vergadering der Rtjksgrooten te DE CID ONDER ALPONS VI, DEN DAPPEREN. 181 Burgos, die hem nu als vertegenwoordigers der drie koninkrijken zouden huldigen. Maar vooraf moest hij op aandrang van den Cid den eed zweren, dat hij aan den moord op zijn broeder in geen enkel opzicht medeplichtig was. De koning voelde zich er diep beleedigd over, dat men hem van medeplichtigheid durfde verdenken en hoewel hij den eed aflegde, vatte hij een diepen wrok tegen den Cid op. Na de kroning zeide hij dan ook tot hem: „Ik raad u voortaan niet te vergeten, dat ik uw koning ben; gij hebt u te veel durven aanmatigen, en om u alvast wat meer bescheidenheid te leeren, verban ik u voor een jaar uit mijn landen." „Ik zal vier jaar nemen," antwoordde de Cid op trotschen toon, en verliet met zijn driehonderd welgewapende mannen het hof. „Ondankbare koning 1" riep Ximene uit, toen de Cid haar op het slot Bivar zijn verbanning kwam aanzeggen. „Ongeluk, o verblinde koning, zal u treffen, want gij Iaat u leiden door haat en slechte raadslieden. Gij stoot den grootsten held van u af, den steunpilaar van uw troon," en tranen verstikten haar stem. 2. Alzoo moest de Cid met zijn gezin en gevolg het geliefde slot Bivar verlaten en den vreemde intrekken. Maar het bleek, dat hij in den oorlog al zijn bezittingen ten behoeve van zijn koning had te gelde gemaakt, zoodat hem zelfs geen enkele penning restte, om den nieuwen tocht te bestrijden. Doch Ximene wist raad: de prachtige edelsteenen, die de vijf gevangen Moorenkoningen den Cid eens als geschenk voor hun bevrijding hadden vereerd, haalde zij uit haar juweelenkastje te voorschijn en gaf ze haar gemaal, om ze te verpanden. Maar toen de beide dochtertjes zagen, dat zij die schitterende kleinoodiën zouden moeten missen, begonnen zij te schreien. 182 DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. „Kinderen zijn toch als koningen," sprak de Cid glimlachend, ^alles wat schittert, willen zij behouden. Wat dunkt u, Ximene, zouden wij aan 't verlangen der kleinen toegeven?" „Ja, vader!" riepen beiden verheugd, „laat ons de juweelen behouden." Nu liet de Cid twee Joodsche geldschieters komen, óm van hen duizend goudstukken voor één jaar te leenen. Als pand gaf hij hun twee groote zware kisten, naar rij meenden met rijn zilverwerk gevuld, maar die rij niet dan na een jaar zouden mogen openen. Had hij vóór dien tijd het geld niet teruggegeven, dan werden rij hun eigendom. Meer nog op den edelen naam van den Cid dan op het onderpand vertrouwend, namen de Joden de voorwaarde aan en betaalden de duizend goudstukken. Zij namen de kisten mede, die de Cid, door den nood gedrongen, evenwel met zand gevuld had. Maar hij vertrouwde zóó vast op rijn goed geluk, dat hij overtuigd was ze binnen het jaar weer in te lossen. „En thans, Ximene," sprak hij, „thans gaan wij naar de kerk, om mijn eigen vaan, die mijn krijgsbanier zal worden, te laten wijden en Gods hulp over mijn wapenen af te smeeken." Driehonderd edelen volgden den Cid en de zijnen in het kerkgebouw en na afloop van den plechtigen dienst sprak hij: „Thans trekken wij tegen de Mooren op, om Valenria te belegeren; de stad zal in onze handen vallen en de hoofdstad worden van het rijk, dat ik op de Saracenen veroveren zal: Nieuw-Castilië. Maar niet voor mij zal dit land rijn; al heeft koning Alfons mij smadehjk behandeld, geen wraak voed ik in mijn hart jegens hem, ik blijf rijn trouwe vazal en als zoodanig zal ik hem het nieuwe rijk als een leenstaat aanbieden. Zoo wreekt zich de Cid!" Onwankelbare trouw zwoeren hem rijn mannen en zoo werd tot den tocht tegen Valenria besloten. Een hartelijk DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. 183 afscheid nam de Cid van zijn geliefd gezin; hij maande Ximene tot stille berusting aan en verzekerde haar een voldoend bedrag voor haar dagelijksch onderhoud. „En mocht gij meer noodig hebben," zoo eindigde hij, „dan zal mijn naam zeker voldoende zijn, om u het ontbrekende bij eiken geldschieter te verschaffen." Een hartelijke omhelzing, en de Cid verliet zijn geliefde vrouw en kinderen, in tranen badende. 3. Als een onweerstaanbare bergstroom viel nu de Cid met zijn dapperen het land der Mooren binnen; hij overwon ze in gevecht na gevecht, en het eene kasteel na het andere viel in zijn handen; slechts tegen belofte van een jaarfijksche schatting mochten de overwonnenen hun slot blijven bewonen. Maar toen hij de stad Alcazar had vermeesterd, scheen zijn gelukszon te dalen: de Mooren sloten hem van alle zijden in en zóó talrijk was hun leger, dat de Cid geen uitval meende te mogen wagen. Toen sprak Don Alvar Fanez van Minaya tot den Cid: „Deze werkeloosheid onteert ons, krijgslieden; Iaat mij een uitval beproeven; het geluk dient den stoute." „Gij spreekt dapper," antwoordde de Cid, „zooals het een held betaamt Welnu dan, neem mijn vaandel!" De uitval gelukte werkelijk door den onstuhnigen moed van Don Fanez en de zijnen: de Mooren werden verdreven en opnieuw vele kasteelen veroverd. Wel beklaagden zich de overwonnenen, dat hun onrecht werd aangedaan, daar zij onder bescherming van koning Alfons stonden, „maar," zeide de Cid, „welke overwonnene klaagt niet over onrecht?" De koning zond hem dan ook brieven, waarin hij op trotschen toon de Cid en de zijnen als roovers brandmerkte, doch op waardige wijze antwoordde de held: „Ik ben u, mijn koning toegedaan als mijn gemalin, en 184 DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. onrecht bega ik niet jegens u; het is immers uw wil, dat ik, banneling, een eigen gebied naar gewettigd krijgsgebruik moet verwerven. Eerder moet gij mij beklagen, want nauwelijks tweemaal per week leg ik mijn wapenrusting af en slaap nergens anders dan in mijn tent. In deze eenzaamheid denk ik steeds met zuchten aan mijn vrouw en kinderen, die ik weenend heb verlaten. En wat ik doe, geschiedt volgens het oorlogsrecht en niet op slinksche wegen." Eens op een avond, nadat de zijnen weer een overwinningsmaaltijd hielden, nam de Cid den jongen edelman Martin Palaëz ter zijde; hij had zich in den strijd dien dag bevreesd getoond en blijkbaar zijn leven willen sparen. De Cid riep hem dus ter rijde en sprak: „Laat ons hier afzonderlijk gaan ritten, want die duivels daar ginds aan den disch, die geen dood of hel vreezen, dulden niemand naast zich, die ook maar eenigszins rijn riddereer bevlekt heeft Gebrek aan moed is bij hen de grootste schande: wie daarmee rijn naam bezoedeld heeft, vindt maar één middel om die smet weer af te wasschen, n.1. in het bloed der vijanden. Uw vader, Martin! was mijn beste vriend Pedro; laat ons hem hier gedenken, want rijn zwaard was den Mooren een ware verschrikking. Zulk een voorbeeld, jongeling, moet ons tot navolging aanvuren, en dan, dan zullen die duivels daar aan het feestmaal ons ook wel weer een plaats aan hun disch gunnen. Zeg dan, jongeling, mij deze woorden na: „Liever door de voeten der Moorenpaarden verpletterd te worden, dan als een levend Christenridder uit het gezelschap der edelen als een eerlooze verdreven te worden." Onthoud die woorden goed, jongeling; op, weer ten strijde! Gij hebt uw paard verloren, maar ik zal u een ander en nog beter geven." Zoo sprak de Cid tot den jongen edelman op zachten toon en Martin Palaëz sprong geroerd op, drukte zijn veldheer de hand en sprak hem als een plechtigen eed DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. 185 rijn woorden na. Van dat oogenblik af stond Martin in de voorste rijen en verrichtte hij wonderen van dapperheid. Zoo wist de Cid de wankelmoedigen tot waren heldenmoed aan te vuren l 4. Eindelijk werd de groote slag gewaagd: Valencia werd belegerd en na korten, maar hevigen tegenstand ingenomen. De Cid droeg rijn veldheer Don Pedro op, met rijn mannen naar de Mooren te gaan om hun gesneuvelden te helpen begraven en hun gekwetsten te verbinden. „Verzekert den overwonnenen," zoo sprak hij tot rijn gezant, „dat zij, als rij zich rustig houden, niets van ons te vreezen hebben: geen plundering, geen slavendienst En gij, Don Alvar Fanez, ijl gij naar mijn gemalin en breng ze met mijn kinderen hierheen; neem genoeg goud mede, dat rij zich hier waardig kunnen vertoonen, als rij de schoone stad komen zien. En neem ook tweeduizend goudstukken mede voor de eerzame geldschieters Israël en Benjamin en verzoek ze, dat ze mij de eenige leugen, waaraan ik mij ooit heb schuldig gemaakt willen vergeven. Zij meenden, dat de kisten vol zilverwerk waren en echter bevatten die niets dan zand. Toch was het geen bedrog, want mijn woord lag in de kisten en mijn woord is zuiver goud." Verder droeg hij Antolinez op om Alvar Fanez te vergezellen, „want," zeide hij, „uw tong, Antolinez, is vlugger om aan Ximene mijn krijgsbedrijven te verhalen. En trekt beiden ook naar den koning, om hem de geschenken aan te bieden, die ik hem als leenhulde uit den buit heb gekozen: honderd Arabische paarden, honderd slaven en in dat kistje de dertig sleutels van de steden en de sloten, die de Cid, de verrader, aan zijn koning aanbiedt En verzoekt hem dan ook, om mijn gemalin 186 DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. Ximent met de beide kinderen ongehinderd naar Valencia te laten trekken." De beide ridders volbrachten hun zending en de koning, geroerd en getroffen door het edelmoedige hart van den Cid, stond het vrijgeleide gewillig toe; en zoo zagen na een lang afzijn Ximene en haar kinderen in de schoone stad Valencia hun geliefden Cid weer. De gelukkige held betrok met zijn gezin een der schoonste paleizen en smaakte weer de genoegens van een eigen haard. 5. Op zekeren dag vernam de Cid de mare, dat de Moorenkoning Maramamolin de Groote met 50.000 man te paard en nog vele duizenden te voet naderde om Valencia te hernemen. Terstond wapende de Cid, als een welervaren veldheer, zijn dapperste mannen en vuurde hen op zijn gewone wijze tot onversaagden moed aan. Zijn gezin bracht hij veiligheidshalve op den hoogsten toren van het slot, waar zij van de zeezijde het geduchte leger der Mooren zagen landen en hun tenten om de stad opslaan. Schrik en vrees beving Ximene bij dien aanblik, doch de Cid stelde haar gerust. „Zoolang ik leef," sprak hij, „zal u geen leed genaken, morgen zult gij al die aanvallers overwonnen zien en de buitgemaakte schatten zullen de huwelijksgift onzer dochters slechts vermeerderen." Zoo trok de uitgelezen schare onder aanvoering van een zijner stoutste bevelhebbers op de belegeraars af, doch toen de beide partijen tegenover elkander stonden, bleek het pas, hoe talrijk de Mooren in vergelijking met het kleine aantal Christenen waren; bij het gericht van zulk een overmacht overviel de kleine schare een verklaarbare vrees en angst. Doch daar besteeg de Cid zijn ros Barbiëca en hij DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. 187 riep met luider stem: „God met ons en San Jago!" Met dezen kreet stormde hij op den vijand in en wie niet onder zijn slagen bezweek, stoof verschrikt voor hem uit. Eindelijk stiet de Cid op den Moorenkoning zelf, maar deze wist nog behendig achter een heuvel zich te redden en liet zoo het veld aan den geduchten overwinnaar over. Slechts weinigen konden nog door een overhaasten vlucht ontkomen: de meesten waren gedood of gevangen gemaakt en het geheele legerkamp met rijn rijke schatten aan zilver en paarden viel den grooten held in handen. Zoo keerde de Cid met rijn dapperen in zegepraal naar Valencia terug, waar hij onder groot gejuich werd ontvangen. Met onbeschrijfelijke vreugde begroetten hem zijn vrouw en dochters, die van den hoogen toren met angstige spanning den veldslag hadden gadegeslagen. 6. Bemind en gevierd door allen, leefde de Cid voortaan rustig en kalm met zijn gezin in rijn hoofdstad Valencia en de roem zijner dappere daden verbreidde zich over geheel Castilië. Op zekeren dag liet de koning den Cid tot een onderhoud aan het hof uitnoodigen. „Gij rijt oud geworden, dappere Cid!" Sprak Alfons tot hem. „Geen wonder, o koning!" antwoordde onze held, „wie zoo lang in het veld is geweest, wordt spoedig Oud. Maar thans is alles doorstaan, Valencia is behouden en het is uw eigendom." „Brave Cid! geniet er zelf van, het is uw werk geweest; de eer uwer roemrijke daden en het bezit van zulk een veldheer en vazal, waarop geen ander Christenrijk kan bogen, is voor mij reeds genoeg. Niets blijft er voor u nog over, dan uw beide dochters een schitterend huwelijk te doen sluiten. Hoor dus mijn voorstel. 188 DE CID ONDER ALF0N8 VI, DEN DAPPEREN. De beide jonge graven uit het aloude en rijke stamhuis van Carrion hebben mij verzocht hun voorspraak bij u te zijn; mij dunkt, het aanzoek is vereerend genoeg." „Inderdaad," antwoordde de Cid, „daar gij, mijn koning, hun bemiddelaar zijt, mag ik niet weigeren; zeg hun dus, dat zij naar Valencia kunnen komen." „Dat kunt gij hun zelf wel zeggen," hernam de koning glimlachend, want op een afgesproken teeken van Alfons traden de beide Carrions binnen en deden nu zelf het aanzoek. Zoo trok dan de Cid met de twee jonge graven naar Valencia en de beide dona's schonken gaarne aan de telgen van zulk een oud stamhuis haar hand. Met groote pracht werd de bruiloft gevierd en een schitterende avondmaaltijd besloot de rij der feesten. Doch tijdens het festijn, terwijl de Cid reeds ter ruste was gegaan, ontsnapte de leeuw, dien hij in zijn paleis hield, aan de wachters en liep brullend op beide graven af. Op hun angstgeschreeuw ontwaakte de Cid en snelde naar de feestzaal; hij riep den leeuw toe en het gevaarlijke dier, dat de stem zijns meesters herkende, keerde zich om en ging heen. Maar de beide jonge graven, nog doodsbleek van schrik en* angst, meenden niets anders, of de Cid had deze scherts opzettelijk bedacht, om hun vrees aan te jagen. Zij besloten dan ook, zich op hem te wreken, en, op aanraden van hun oom, nog wel op een zeer laaghartige wijze. Den volgenden dag verlieten zij met hun argelooze gemalinnen Valencia, waarbij de Cid hen een eindweegs uitgeleide deed. Nadat de held hartelijk afscheid van zijn dochters en schoonzoons genomen had, keerde hij terug en de pasgehuwden zetten hun tocht voort. Weldra zonden de graven hun gevolg vooruit en sloegen daarna met hun vrouwen een zijweg in, die hen spoedig op een woeste plaats bracht Toen zij nu diep het eenzame gebergte waren ingereden, lieten zij de beide dona's van DB CID ONDER ALPONS VI, DEN DAPPEREN. 189 haar muildieren afstijgen en namen op schandelijke, ja onmenschelijke wijze wraak op den Cid: zij rukten n.1. den beiden vrouwen haar sieraden af, sleurden ze bij heur haar over den grond en geeselden haar tot bloedens toe op den rug. „Ontvangt dat voor uw vader!" zoo riepen zij spottend, „voor den edelen, grooten Cid, die den Castiliaanschen adel verachtelijk smaadde en op ons zijn leeuw losliet!" Nu bonden de onmenschen haar aan een boom vast, lieten haar hier hulpeloos, aan een wissen dood ten prooi, liggen en trokken toen verder. Maar tot haar geluk sloeg Don Ordino, in opdracht van den Cid, dien hij vergezelde, een korteren weg, dwars door de wildernis, naar Valencia in en redde zoo de beide ongelukkigen. Van ontzetting over zulk een dirivelsche wraak kon de Cid geen woord uiten, en eerst na geruimen tijd herkreeg hij zijn bezinning. Hij zond terstond een ijlbode naar den koning om een gehoor te verzoeken. Alfons verleende dat gaarne en weldra verscheen de Cid in de vergadering der Rijksgrooten. Hier klaagde hij de beide graven en hun oom van schandelijk verraad aan en de koning vond goed, dat het bewijs door een tweegevecht geleverd zou worden. De Cid koos daartoe drie zijner dapperste ridders, nam afscheid van den koning en vertrok weer naar Valencia. Weldra vernam hij hier, dat de drie laaghartige graven allen overwonnen waren en de koning hen dus schuldig had bevonden aan de meest onridderlijke daad. Zij werden eerloos verklaard, hun goederen hun ontnomen, uit alle samenkomsten en uit ieder gezelschap verbannen en hun huwelijk ontbonden. Met innige voldoening vernam de Cid deze uitspraak, maar toch kon hij levenslang den diepen smaad niet vergeten. Voortaan droeg hij dan ook een zwarte wapenrusting met gouden kruisen bezaaid. 190 DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. 7. Stil en kalm leefde nu de Cid bij het klimmen zijner jaren in zijn geliefd Valencia, door ieder gevierd en bemind. Zelfs de sjach van Perzië zond hem als een bewijs zijner bewondering rijke geschenken in zijden stoffen en specerijen, en vol trots toonde hij den Perzischen gezanten zijn eigen schatten: zijn geliefde Ximene en zijn beide schoone dochters. Doch ook in Spanje deed zijn roem weldra allen nijd verstommen, en de Cid smaakte het genoegen, zijn dochters aan koninklijke huizen uitgehuwelijkt te zien: Dona Sol trad in den echt met den kroonprins van Arragon en Dona Elvira met dien van Navarra. Zoo klommen rijn jaren in vrede en voorspoed, maar zijn krachten begonnen eindelijk af te nemen. Daar weerklonk op zekeren dag opnieuw krijgsgerucht: een talrijk Moorsch leger, onder aanvoering van koning Bucar, rukte tegen Valencia op. Ofschoon oud en stram kon de Cid niet werkeloos blijven: hij liet zich door Ximene zijn wapenrusting aangorden en besteeg, hoewel met moeite, rijn trouw ros Barbiëca, om de vestingwerken der stad zelf in oogenschouw te nemen. 's Nachts had hij een wonderlijke verschijning; de apostel Petrus verscheen aan rijn legerstede en sprak: „Vrees niet, Don Rodrigo, gij, die mijn tempel altijd hebt geëerd. Ik kom u aanzeggen, dat gij na dertig dagen door God opgeroepen zult worden, en dat omhoog uw vrienden u verwachten. Over uw getrouwen, die gij hier achterlaat, en over Ximene behoeft gij niet bezorgd te rijn, want San-Jago (= .Sint-Jacob) zal ze in bescherming nemen en aan uw leger de overwinning verzekeren. Bereid u dus tot de laatste reis voor en bestel uw huis." Toen verdween de verschijning en de Cid was alleen. Den volgenden dag reeds liet hij al rijn vrienden bij DE CID ONDER ALPONS VI, DEN DAPPEREN. 191 zich komen en aan de zijde van zijn geliefde gemalin gaf hij hun zijn laatste wenschen te kennen. „In het klooster van San-Pedro van Cardena wensch ik mijn laatste rustplaats te hebben," zoo sprak hij, „en gij, geliefde Ximene, gij zult mij met mijn boezemvrienden Gil Diaz, bisschop Jeronymo en Alvar Fanez daar heen geleiden." Hierop nam hij hartelijk afscheid van zijn vrienden en ontving het H. Sacrament 's Daags voor zijn dood ontbood hij nogmaals zijn meest vertrouwde vrienden en zeide: „Ik weet dat Bucar, die Valencia thans van alle zijden insluit niet ongeduld naar mijn dood verlangt Maar houdt voor hem mijn sterven geheim. Balsem mijn lijk met de Perzische specerijen en zet mij dan in volle wapenrusting op mijn trouwen Barbiëca. Gil Diaz, bisschop Jeronymo en de dappere Bermudez moeten naast het paard gaan en des nachts de poort verlaten. En gij, Alvar Fanez, zult de Mooren aantasten en San-Pedro zal u de overwinning geven." Den volgenden dag stierf de Cid en zijn lijk werd gebalsemd. Twaalf dagen zat hij nu als een eerwaardige grijsaard op rijn stoel; toen zette men hem 'snachts op rijn ros Barbiëca en gaf hem rijn geducht zwaard, de Tizona, in de hand. Met ontrold vaandel, maar zwijgend, trok de stoet de poort uit; vierhonderd ruiters vormden de voorhoede, honderd omgaven het paard, en Ximene, door zeshonderd ruiters beschermd, volgde haar geliefden Cid. En lang reeds vóór het aanbreken van den dag had de stoet Valencia al verre achter zich, zonder dat de vijand het bemerkt had. Thans tastte Alvar Fanez met leeuwenmoed den vijand aan en in korten tijd had hij de zege bevochten: velen waren gesneuveld en een groot getal bij hun vlucht naar de schepen in zee verdronken; slechts weinigen hadden zich op hun vaartuigen gered. Een rijke buit aan goud en zilver viel den Christenen in handen. 192 DE CID ONDER ALPONS VI, DEN DAPPEREN. In het klooster van Cardena verschenen ook de beide dochters elk met haar gemaal — thans regeerende koningen — en bewezen den grooten held de laatste eer. Zelfs koning Alfons bleef niet achter om zijn dapperen en edelmoedigen veldheer te komen huldigen. * * * Jaren later geraakte de achterkleinzoon van den Cid, koning Sancho van Navarra, in oorlog met den koning van Castilië en drong plunderend dit rijk binnen, tot zelfs in Burgos toe. Met rijken buit beladen wilde hij weer huiswaarts keeren en kwam op rijn terugtocht ook langs het klooster Cardena. De abt, een eerwaardig grijsaard, eens een dapper krijgsman, ontving den zegevierenden koning van Navarra in het kerkgebouw en verheelde zijn leedwezen niet, dat de overwinnaar met zulk een rijken buit tot een smadelijke vernedering van Castilië weer huiswaarts keeren zou. De koning trad naar het altaar en bewonderde daar een vaandel, zoo schoon, als hij er nog nergens een aanschouwd had. Nu nam de abt het vaandel van het altaar, zwaaide het krijgshaftig rond en sprak: „Dit, o groote koning, is het beroemde vaandel van uw beroemden voorzaat, den Cid. Weet, dat in dit klooster rijn stoffelijk overschot rust en aan mijn zorg is toevertrouwd. Bij dit vaandel smeek ik u: laat den> buit, dien gij in ons land vergaderd hebt, hier in het klooster achter als een hulde aan den grooten Cid; het kan u niet anders dan tot eeuwigen roem verstrekken." „Gij hebt gelijk, eerwaarde vader," antwoordde de koning na eenige oogenblikken, „ik zal gaarne mijn buit aan het klooster hier afstaan, eerstens omdat ik een achterkleinzoon van den Cid ben en ten tweede om tevens rijn heldenmoed te huldigen, want had de Cid nog geleefd, zekerlijk zou ik niet als overwinnaar huiswaarts DE CID ONDER ALFONS VI, DEN DAPPEREN. 193 gekeerd zijn. Daarom laat ik de schatten als een hulde aan den doode hier achter, opdat gij er een vroom gebruik van zult kunnen maken." Zoo verkreeg het klooster van Cardena den rijken oorlogsbuit, die voortaan diende tot ondersteuning van weezen en weduwen of andere nooddruftigen. Op deze wijze werd de Cid nog in zijn groeve een weldoener der armen en een steun der hulpbehoevenden, zeker de grootste roem, dien een held ooit verwerven kan. Middeleeuwsche Heldensagen. 13 I LOHENGRIN. 1 (BRABANTSCHE SAGE.) | \ HIIIIIHIIIIIIIIIIITtfirr ~~^^^o/^P^o»^aa».og-.c,nj.lajigvciaJ 1. ELSA VAN BRABANT. N diepe smart stond de schoone Elsa aan het sterfbed van haar vader, zij, de eenige en jonge telg van den ouden stam. „Ween niet mijn kind," sprak de hertog met reeds zwakke stem, „de dood zal mij uit mijn njaen als een bode van God verlossen, en dappere mannen zullen u na mijn heengaan trouw ter zijde staan. Vóór allen heeft de edele Frederik, graaf van Telramund, mij straks met handslag bezworen, om uw eerste raadsman te zijn, totdat gij u een gemaal zult gekozen hebben. Hij zal u ons geliefde Brabant helpen besturen en u in alles tot steun zijn. Gij kunt u op zijn leeneed verlaten. Ween dus niet langer." Toen nam de hertog een roerend afscheid van zijn troostelooze dochter en sloot voor altijd de oogen. Nu kwamen de leenmannen en voorname edelen in de troonzaal samen, om Elsa als. hertogin te huldigen. Allen knielden voor haar troon neder en zwoeren haar den eed van trouw; slechts één hunner wilde de knie niet buigen: Frederik, graaf van Telramund. De jonge hertogin waagde het niet, den trotschen vazal aan zijn plicht te herinneren, maar toen de overigen de zaal verlaten hadden, wenkte zij hem te blijven en vraagde nu, waarom hij den huldigingseed geweigerd had. De graaf deed, of hij verwonderd was en zeide: „Gij weet toch wel, dat uw vader mij tot zijn schoonzoon en opvolger verkozen heeft, zoodat mijn plaats aan uw zijde op den troon is." ELSA VAN BRABANT. 195 Hevig ontsteld antwoordde de schoone Elsa: „Het is een afschuwelijke leugen. Nooit heeft mijn vader u dat beloofd 1" „Toch is het zoo," hernam Telramund, „ik zwoer hem, u trouw ter zijde te staan, maar niet als uw leenman, doch als uw gemaal." „Weet dan," sprak de jonge Elsa op vastberaden toon, „dat de hertogin van Brabant zich nimmer een gemaal zal laten opdringen: zelf zal zij kiezen. Doch de tijd is f daarvoor nog niet gekomen; maar één ding weet ik nu reeds: nooit zal het de graaf van Telramund zijn." „Welnu," schreeuwde Frederik, in toorn ontstoken, „als gij niet wilt, zal ik u dwingen!" „Gij?" hernam Elsa met trotschen blik, „de vazal zijn vorstin?" „Vergeet niet," antwoordde Telramund, „dat Hendrik, de Duitsche koning, boven de hertogin van Brabant staat; hij zal tusschen mij en u uitspraak doen." „Ja, de koning!" riep Elsa verheugd uit, „ik zal mij aan rijn uitspraak onderwerpen, want koning Hendrik is rechtvaardig!" „Het zal u berouwen!" riep de graaf woedend, en dreigend verliet hij de zaal. Hoezeer Elsa ook van haar goed recht overtuigd was, toch vervulde de bedreiging van den graaf haar met zorg en angst. Telramund immers stond als een machtig edelman bekend, en genoot de gunst van den koning. En zij — zij was slechts een zwak meisje, dat niemand tegenover den allesvermogenden graaf in bescherming durfde nemen. Als hij met een duren eed bezwoer, dat de overleden hertog hem rijn dochter en de kroon beloofd had, wie zou er aan twijfelen? En ook, al riep zij het godsgericht in, wie harer edelen zou zich met den sterken graaf durven meten? Treurend zat zij langen tijd voor het geopende raam, het schoone hoofd in haar blanke handen gesteund. Daar 196 ELSA VAN BRABANT. werd zij eensklaps uit haar droeve mijmering gewekt door een liefelijk geluid: een jachtvalk kwam uit het blauwe luchtruim aanvliegen, met een zilveren schelletje aan den hals. Hij zweefde naar binnen en zette zich vertrouwelijk op haar hand neder. Verwonderd zag zij hem aan, want zij wist niet, vanwaar hij kwam. Maar het werd haar eensklaps te moede, of hij haar een bode van blijde troost was. Zij streek hem teeder over den kop en de vleugels en sprak: „Vlieg weer terug naar uw meester, en groet hem van Elsa van Brabant. Zij wacht hem op den dag van het gericht; zeg hem, dat hij niet op zich late wachten 1" De vogel verhief zich weer op zijn vleugels en steeg onder het liefelijke geluid van het zilveren schelletje weer het luchtruim in. Gesterkt stond Elsa op: zij was overtuigd, dat God haar gebed had verhoord en haar een redder zou zenden. 2. DE RECHTSZITTING. De oude aartsvijanden van het Duitsche rijk, de Hongaren, maakten in het verre oosten opnieuw toebereidselen, om het land binnen te vallen. Daarom reisde koning Hendrik zijn gebied rond, om alom krijgsvolk tegen de gevaarlijke vijanden te werven. Zoo kwam hij ook in Brabant en sloeg zijn hofleger nabij Antwerpen aan de Schelde op. Hier verschenen alle edelen van het hertogdom om den hoogen leenheer hun hulde te bewijzen. Ook graaf Telramund voldeed aan dien plicht en met bijzondere onderscheiding ontving de koning hem, daar de graaf reeds meermalen onder de vanen van Hendrik met heldenmoed en trouw gestreden had. Thans meende de valschaard, dat de tijd gekomen was, om zijn misdadig plan ten uitvoer te kunnen brengen. DE RECHTSZITTING. 197 Hij beschuldigde Elsa van Brabant openlijk van ontrouw. De koning geloofde den graaf op diens woord en zoo was in zijn hart de jonge hertogin reeds veroordeeld. Toen nu echter de jonkvrouwelijke vorstin met haar gevolg van edelen verscheen, om den hoogen gast in haar land welkom te heeten, werd de koning getroffen door den glans van haar schoonheid en de bekoring, die van haar aanminnig wezen uitging. „Neen!" sprak hij bij zich zelf, „deze edele maagd is niet tot een leugen in staat; ik wil haar hooren en zal rechtvaardig richten." Hij ging met de jonge vorstin zijn tent binnen en deelde haar mede, waarvan graaf Telramund haar aangeklaagd had, en op vriendelijke, vaderlijke wijze bezwoer hij haar, de zuivere waarheid te zeggen. Vol vertrouwen stortte Elsa geheel haar hart voor hem uit, en de koning reikte haar de hand met de woorden: „Ik geloof u, maar — kan ik eveneens ook aan de woorden van den edelen graaf twijfelen? Van aangezicht tot aangezicht zal hij met u spreken, en dan zal ik uitspraak doen." Te midden van den kring zijner grooten nam koning Hendrik plaats op zijn zetel, en vóór hem stonden weldra Elsa van Brabant en graaf Frederik van Telramund. Op zijn verlangen droeg de graaf zijn aanklacht nogmaals voor en besloot met de woorden: „De waarheid heb ik gesproken, mijn hoofd zet ik ten pand; het godsoordeel moge beslissen." Een diepe stilte volgde; de koning wendde zich tot Elsa en sprak: „Gij hebt gehoord, edele hertogin, waarvan de graaf u beschuldigt; het godsoordeel heeft hij ingeroepen; zijt gij willens, uw zaak in de hand van den Allerhoogsten te leggen?" „Ja!" antwoordde Elsa vol vertrouwen, „God zal rechtvaardig zijn!" „Wie zal dan uw partij opnemen?" vraagde de koning. 198 DE RECHTSZITTING. Nu sloeg de jonkvrouw verbleekend haar oogen neer en zeide zacht: „Ik weet het niet!" Vol medelijden en bange bezorgdheid rustten Hendriks blikken op het schoone gelaat der hertogin; toen stond hij op, zag den kring rond en riep: „Wie van de edelen van Brabant wil voor zijn hertogin in het krijt treden en met graaf Telramund kampen?" Ademlooze stilte volgde op deze woorden; allen stonden als versteend, en niet één trad naar voren. Treurig blikte de koning op de verlatene neer en zeide bewogen: „Hoe nu, edele hertogin? Van al uw ridders is niemand bereid, uw zaak met het zwaard te beslissen." „Mijn ridder zal nog komen," antwoordde Elsa zacht. „Gelooft gij het?" „Ja, mijn koning, ik geloof het!" Toen gaf Hendrik aan den heraut bevel, de klaroen te blazen en luid naar alle vier windstreken uit te roepen, dat de ridder der hertogin verschijnen zou. Het bevel werd volbracht; tot ver in den omtrek klonken de tonen der klaroen en de oproep van den heraut; maar geen ridder verscheen, en triomfantelijk zag Telramund den kring rond. Ten tweeden male weerklonk de klaroen, ten tweeden male de stem van den heraut, — geen schild bewoog rich, geen zwaard verliet de scheede, en een dof gemompel liep door de menigte. „Blaas nu ten derden en laatsten male!" gebood de koning den heraut. De klaroen schetterde, de oproep weerklonk en zie: op de rivier naderde in een bootje, door een zwaan getrokken, een ridder in zilveren wapenrusting. Verbaasd richtten rich aller oogen op het wonderlijke tooneel — was dat de ridder, dien Elsa verwachtte? De vreemdeling sprong aan land, wendde rich tot den zwaan, strekte rijn hand over hem uit en sprak: „Ik DE RECHTSZITTING. 199 dank u, geliefde zwaan; keer thans denzelfden weg terug, dien wij gekomen zijn, en als gij eenmaal mocht wederkomen, moge het dan tot ons geluk zijn!" Gehoorzaam keerde de trotsche vogel op de rivier om en zwom statig den weg terug, dien hij gekomen was. In fiere houding trad de vreemde ridder nu den kring der edelen binnen, boog als teeken van hulde diep voor den koning, en knielde hoofsch voor de verbaasde jonkvrouw neer. Toen sprak hij met welluidende, aangename stem: „Ik groet u, Elsa van Brabant, en verzoek u om de hooge gunst, als uw ridder voor u te mogen kampen." „Heb dank, dat gij gekomen zijt," hernam de jonge hertogin met een van vreugde stralend gelaat. „Ja, gij zult mijn ridder zijn. God zelf heeft u daartoe uitverkoren 1" Thans sprong de held op, neeg ten teeken zijner hulde voor de vorstin, trad voor den koninklijken zetel en sprak: „Gij hebt gehoord, koning Hendrik, dat Elsa van Brabant mij tot haar kampvechter heeft aangenomen, — is het mij vergund met graaf Frederik van Telramund in het krijt te treden?" De koning antwoordde: „Slechts uw herkomst en uw naam moet gij mij bekend maken, dan kan de tweekamp beginnen." „Ik heet Lohengrin," zeide de ridder. „Vanwaar ik kom, mag ik volgens de voorschriften van de heilige orde, waartoe ik behoor, niet zeggen." „Het is genoeg," hernam de koning met een toestemmenden hoofdknik. „Aan uw ridderschap zal niemand in dezen kring twijfelen. Meet het krijt af!" beval hij met luide stem aan de edelen. Stijf en stom als een metalen beeld had graaf Telramund Sedert de aankomst van den ridderlijken vreemdeling op zijn plaats gestaan; thans hief hij zich in al zijn lengte omhoog, dat zijn wapens kletterden; hij mat 200 DE RECHTSZITTING. zijn tegenstander met een blik vol haat en trad toen met hem het strijdperk binnen. En beiden hieven de schilden omhoog, de stalen klingen schitterden en rij kletterden op helm en pantser neer, dat de vonken er uit vlogen. Een geweldige kampvechter bleek de graaf, en er was niemand in den kring, die met hem den kamp had durven wagen; thans echter had hij rijn meester gevonden, die hem iederen slag met dubbele kracht teruggaf. Tandenknersend verweerde hij rich tegen den sterkeren tegenstander; helm en schild werden hem gespleten, bloed sijpelde uit de openingen; hij wankelde, hij week, hij vergat rich te dekken en waggelde, door. een vreeselijken houw verdoofd, als een beschonkene een paar passen verder, om dan met een zwaren slag ter aarde te vallen. „God heeft gericht," klonk 'skonings stem; en de ridders sloegen op hun schild en riepen: „Heil den edelen Lohengrin! Schande aan den valschen Telramund." De graaf stond op, een verachtelijk, verloren man. Op 's konings bevel werden rijn zwaard en wapenschild gebroken en rijn banier verscheurd. Als een eerlooze en verbannene sloop hij uit den kring en diepe verachting volgde hem. Nu trad de jonge hertogin op haar redder toe om hem uit de diepste diepte van haar vol gemoed te danken. Lohengrin vatte haar hand en kuste die. Met van innig geluk stralende blikken ontmoetten beider oogen elkander en de koning zag duidelijk, dat de band van oprechte liefde hen beiden omstrengelde. Met welgevallen zag hij het gelukkige menschenpaar aan en sprak: „Heil u thans, Elsa van Brabant 1 Gij hebt den geliefden man gevonden, die den troon met u deelen en u met sterke hand tegen al uw vijanden beschermen zal, — is het niet zoo?" In bekoorlijke verwarring zag rij den koning aan, maar Lohengrin boog zijn hoofd tot haar en fluisterde op innigen toon: „Ik bemin u, Elsa van Brabant, en gij?" DE RECHTSZITTINO. 201 Toen sloeg zij haar armen uit, om hem in zalig geluk te omhelzen, maar hij weerde haar verschrikt af en sprak: „Vooraf slechts één woord nog, mijn schoone bruid! Ik behoor tot een hooge ridderorde, en streng zijn haar wetten: „Nooit moogt gij mij vragen, vanwaar ik kwam, noch wie ik ben en wie mijn voorvaderen zijn!" Kunt gij mij dat beloven, Elsa?" „Ja!" riep zij verheugd uit. „Ik geloof u en aan uw goddelijke zending!" „Heb dank daarvoor, Elsa!" en hij kuste haar op den schoonen mond. Plechtig als een priester sprak nu koning Hendrik: „Zoo verloof ik dan Lohengrin, den Zwaanridder, met Elsa van Brabant, en God, die hen samengebracht heeft, moge hun huwelijk zegenen!" „Heil!" riepen de edelen en sloegen krachtig op hun schilden. Herauten draafden de stad in en verkondigden aan het volk de blijde mare, en toen vervolgens het edele paar aan de zijde des konings zijn intocht in de stad hield, werden zij allerwegen met daverende jubelkreten begroet 3. DE SCHEIDING. Een lange reeks van jaren leefde Lohengrin met Elsa in ongestoorde vreugde en geluk. Twee lieftallige kinderen werden hun geboren, en de liefde des volks volgde hen, waar zij gingen. Lohengrin voerde in zijn wapen een zwaan, en in het leger van koning Hendrik klonk geen naam zoo roemrijk als die van den „zwaanridder" van Brabant. Hij was met den koning tegen de wilde Hongaren opgetrokken en had menig schitterend wapenfeit volbracht; daarna vocht hij onder 's konings oogen tegen de Saracenen (de heidensche Slaven), tot de vijanden waren uiteengestoven 202 DE SCHEIDING. en het rijk van hun roof- en plundertochten voor goed bevrijd was. Thans vierde koning Hendrik met zijn dapper leger het overwinningsfeest te Keulen aan den Rijn. Daarheen begaf zich ook Elsa van Brabant met haar kinderen, om na lange scheiding haar roemrijken gemaal te gaan begroeten. Veel volk was op het overwinningsfeest samengestroomd. Met roem bekroonde helden hielden schitterende wapenspelen, maar allen moesten in kracht en vlugheid voor den Zwaanridder onderdoen, en Lohengrins naam zweefde bewonderend op aller lippen. Hoe trotsch en gelukkig was Elsa van Brabant! Op eens schrikte zij hevig en kromp ineen alsof haar een pijl in het hart had getroffen. Achter haar zetel sprak een vrouwenstem: „Ha, de fiere held, dien alle tongen prijzen, is trots rijn roem toch van duistere afkomst en hij moet wel met de machten der duisternis in verband staan, om zooveel overwinningen te behalen. Het is niets anders dan een tooyenaar." Het was vrouwe Ortroed, de gemalin van graaf Frederik van Telramund, die in Friesland een nieuw vaderland had gevonden. Met boosaardig opzet had rij die woorden gesproken en zij liet er op volgen, luide, dat Elsa het duidelijk zou hooren: „Van adellijke afkomst is de zwaanridder zeker niet. Wie gerechten grond heeft, om trotsch op rijn voorouders te rijn, die hult rich niet in zulk een diepe geheimzinnigheid als deze onbekende gast uit den vreemde. Ik vrees, dat de gelukkige vrouwe Elsa nog eens beschaamd haar oogen zal neerslaan. En de arme kinderen! Wat zullen zij antwoorden, als men hen naar hun voorvaderen vraagt? Neen, neen! Trots uw heldenroem, heer Lohengrin, zou ik uw gemalin niet willen rijn." Als vergiftigde pijlen drongen deze woorden in Elsa's hart. Haar oogen vulden zich met tranen, en rij sloeg DE SCHEIDING. 203 haar armen om haar kinderen, alsof zij hen voor het dreigende gevaar wilde beschermen. De wapenspelen waren geëindigd; Lohengrin ontving uit des konings hand den krans, en met van vreugde stralende oogen begaf hij zich naar zijn geliefde gemalin en kinderen. Maar hoe ontstelde hij, toen hij Elsa zag! Al de glans van haar geluk was van haar gelaat verdwenen en vruchteloos trachtte zij den loop harer tranen te stuiten. Zonder iets te vragen, vatte hij haar bij de hand en verliet met haar den kring der jubelende menigte. Hij trad met haar de verlaten hal van het nabijgelegen koninklijk paleis binnen, hing schild en zwaard aan den wand en zeide toen: „Zeg mij toch, Els», wat is er met u gebeurd?" Snikkend viel zij op haar knieën voor hem neder en met moeite verhaalde zij nu, wat zij uit den mond der Friezin gehoord had. „En dat geklap van een zottin heeft mijn trouwe Elsa zoo doen ontstellen?" hernam hij op zacht verwijtenden toon. „Gelooft gij mij, Elsa?" «Ja, ik geloof aan uw liefde en trouw, en toch, — en toch...." „Nu?" vraagde hij gejaagd. „Hoe moet ik het zeggen?" stamelde rij aarzelend. „Er is toch waarheid in hetgeen die booze vrouw gezegd heeft Onze kinderen.... hebt gij hen en mij lief, Lohengrin?" „Welk een vraag!" riep hij, en drukte haar teeder tegen zich aan. „Maar, mijn liefste," fluisterde rij en zag hem smeekend aan, „vraagt liefde niet het volste, onbegrensde vertrouwen ?" „Zeker, Elsa, het volste, onbegrensde vertrouwen." Toen smeekte rij met hijgende stem: „Zoo zeg mij dan, mijn liefste...." „Elsa!" riep hij waarschuwend. 204 DE SCHEIDING. „Zeg mij, vanwaar gij komt en—" „Elsa! Elsa!" „En wie gij zijt en wie uw voorouders zijn." Het was geschied: de noodlottige vraag was gedaan; met een onuitsprekelijk treurigen blik zag hij haar aan, terwijl hij zijn hand op haar goudblond haar legde (zie de plaat) en zei toen op doffen toon: „Nu is al ons geluk uit, ik moet van u scheiden — zie ginds heen, Elsa!" en hij wees haar naar den Rijn, die door den ingang van het paleis zichtbaar was. „De zwaan, de zwaan!" schreeuwde zij met ontzetting en zonk als levenloos aan zijn voeten neer. „Ja, de zwaan," zeide hij treurig, „hij komt, om mij te halen." „Zie, de zwaan!" weerklonk het nu ook uit de menigte vóór het paleis. Lohengrin richtte de machtelooze vrouw op en zei ernstig: „Wees sterk, Elsa!" En terwijl hij zwaard en schild van den wand nam, vatte hij haar bij de hand en werktuigelijk liet zij zich meevoeren. Zoo kwamen zij buiten en langzaam zwom de zwaan, met het bootje achter zich, naderbij. De koning met zijn gevolg trad op Lohengrin en Elsa toe, en de dichte menigte volgde; op ieders gelaat teekende zich verwondering af en allen staarden in gespannen verwachting op den statigen vogel en het geheimzinnige bootje. Wat zou er thans gebeuren? Die vraag brandde op aller lippen, ook op die van den koning, toen hij zijn blikken op het ongelukzalige echtpaar richtte. Lohengrin hief het hoofd op en sprak, terwijl er rondom een ademlooze stilte heerschte: „Ik moet thans heengaan, mijn edele koning! Elsa, mijn geliefde zwakke vrouw, heeft haar gelofte verbroken en de verboden vraag gedaan. Het hooge geluk is nu voorbij, want zie: de bode van den Graal komt mij weer halen." OE SCHEIDING. 205 „Van den Oraal?" vraagde koning Hendrik met een heilige huivering. „Zooals ik zeg," hernam Lohengrin. „Mijn vader Parsifal is koning van den Graal en meester van de hooge orde der Graalridders, waartoe ook ik behoor. Op den berg Monsalvat staat de torenrijke burcht, die het grootste heiligdom der Christenheid bewaart, den Graal. Hem dienen wij, en op zijn bevel trekt de uitverkoren ridder naar de plaats, waar in bitteren nood en dreigend gevaar een onschuldig, edel hart God om redding smeekt. Ik werd uitgezonden naar Elsa van Brabant, die door den trouweloozen Telramund zoo valschelijk werd aangeklaagd. Zij werd mijn gemalin en eenige jaren van ongestoord aardsch geluk waren ons beschoren. Dat is nu voorbij; de bode van den Graal nadert, en ik moet heengaan. Gij, mijn koning en heer, zijt mij steeds genegen geweest tot op dit oogenblik; ik smeek u, neem ook haar en mijn verweesde kinderen in uw koninklijke bescherming aan." Plechtig bezwoer de koning het. Aan den oever hield de zwaan stil, strekte zijn hals omhoog en stiet een luiden toon uit. „Ik kom," antwoordde Lohengrin, en hij omhelsde voor de laatste maal zijn geliefde vrouw en kinderen, zwaaide als groet helm en zwaard den koning en het volk toe, sprong in de boot, wenkte nogmaals groetend met de hand en voer toen weg voor altijd. Elsa, de eenzame en verlatene, overleefde deze scheiding niet lang. Zij hoopte haar geliefden gemaal weder te vinden en scheidde gelaten en getroost uit het volle leven, daar zij alles, wat haar op aarde dierbaar was, verloren had. »MOOOOOOO««»« KONING ARTH U R. (BRITSCHE SAGE.) 1. ARTHUR's JEUGD EN KRONING. ANQE jaren geleden werd Engeland niet door één vorst geregeerd, maar door verscheidene koningen, die voortdurend elkander beoorloogden. De voornaamste onder hen was Ut er Pendragon, de koning der Britten, die de oorspronkelijke bewoners van het land waren, maar door de invallen der Pieten, Schotten, Angelen, Saksers en andere stammen zich in de bergachtige streken van Cornwallis en Wales hadden teruggetrokken. Uter had reeds verscheidene groote veldslagen gewonnen, zoodat hij zich bij de andere koningen gevreesd had gemaakt Eens hoorde koning Uter, hoe in Cornwallis een schoone prinses, Igraine geheeten, leefde, en hij besloot haar een bezoek te brengen. Hij werd inderdaad zóó door haar lieftalligheid getroffen, dat hij in vurige liefde voor haar ontstak en haar ten huwelijk vroeg. Maar de schoone Igraine wees rijn aanzoek af en de koning trok rich deze weigering zóózeer aan, dat hij in een kwijnende ziekte verviel. Hij sloot rich in droeve gepeinzen in rijn kasteel op en ieder vreesde, dat hij weldra van hartzeer sterven zou. Daar verscheen in rijn paleis een oude toovenaar, M e r 1 ij n geheeten. Deze grijsaard was reeds vele eeuwen oud en overtrof iedereen in wijsheid en levenservaring. Door rijn tooverkunst kon hij rich in allerlei gedaanten veranderen, ja, hij bezat zelfs de macht zich onzichtbaar te maken. Zoo was hij ook thans, door niemand opgemerkt, tot den koning doorgedrongen en ARTHURS' JEUGD EN KRONING. 207 hij sprak tot Uter: „Ik weet, heer koning, waarover gij treurt. Maar schep moed; ik beloof u de vervulling va» uw innigsten wensch, indien gij mij één ding wilt toestaan." „Gaarne zal ik dat doen, eerwaarde grijsaard," hernam de koning met blijde verrassing, „zeg mij dus, wat gij van mij verlangt." „Welnu," antwoordde Merlijn, „luister danl Wanneer Igraine uw gemalin wordt, zal u een zoon geboren worden en dien zoon moet gij mij onmiddellijk na zijn geboorte afstaan. Ik zweer u dan met den heiligsten eed, dat hem een roemvolle toekomst wacht I" De koning beloofde aan Merlijns verzoek te zullen voldoen, en, dank zij de tooverkunst van den grijsaard, won Uter weldra Igraine's wederliefde en reikte zij hem volgaarne haar hand. Een jaar na het huwelijk werd den gelukkigen koning een zoontje geboren, dat Arthur genoemd werd. Indachtig aan zijn belofte, gaf Uter bevel, het kind terstond naar de geheime poort van het kasteel te brengen, waar een grijsaard het zou opwachten. Het was natuurlijk niemand anders dan Merlijn. De oude toovenaar, die ver in de toekomst kon zien, wist, welk een gewichtige rol Arthur in de geschiedenis van zijn land zou vervullen en bracht daarom het kind naar een edelmoedig ridder, Sir Ector geheeten. Merlijn wendde voor, dat hij Arthur aan het strand had gevonden en verzocht den ridder, het kind met Ectors eigen zoon Key op te voeden. Met een plechtigen riddereed beloofde Sir Ector aan Merlijns verzoek te voldoen. Eenige jaren daarna stief koning Uter, maar op zijn sterfbed gaf hij op Merlijns aanraden aan al zijn baronnen bevel, dat zij zijn zoon Arthur als hun koning zouden erkennen en hem den eed van trouw zouden zweren. Geen der baronnen echter kon gelooven, dat Uter een zoon bezat, want Merlijn had het geheim goed 208 ARTHURS' JEUGD EN KRONING. bewaard. Het gevolg was dan ook, dat de baronnen na 's konings dood met elkander begonnen te twisten, wie hunner den troon beklimmen zou. Ieder wenschtje koning te worden, en langen tijd heerschte er een verbitterde strijd tot groot nadeel van het land. Toen Arthur nu tot een flink jongeling was opgegroeid, achtte Merlijn den tijd gekomen, om den prins aan het volk voor te stellen. Hij begaf zich naar den aartsbisschop en ried hem aan, overal boden uit te zenden, ten einde al de grooten des lands tegen Kerstavond naar Londen op te roepen. Want, zoo voegde hij er aan toe, indien zij op den Kerstdag ernstig en vurig tot God baden, zou Hij hun wellicht door een wonder bekend maken, wie de ware koning van het rijk zou zijn. De aartsbisschop gaf aan dien raad gehoor en zoo was in den Kerstnacht de groote kathedraal gevuld door een dichte schare van edellieden en ridders, die allen in een innig gebed neerknielden. Bij het krieken van den dag na afloop der mis, toen het hooge gezelschap de kerk verliet, zagen zij een wonderbaar schouwspel. Op het kerkhof lag een groote vierkante steen, waarop in 't midden een stalen aambeeld stond; hierin stak een prachtig zwaard, dat door een eersten meester gesmeed moest zijn. Maar wat vooral ieders aandacht trok, was het opschrift van den steen: „Wie dit zwaard uit het aambeeld trekt, is de rechtmatige koning van heel Engeland." Vele der edelen en ridders beproefden terstond, het zwaard er uit te trekken, om zoo te bewijzen, dat zij aanspraak op den troon hadden, maar het gelukte niemand. Toen sprak de aartsbisschop: „De man, wien dit zwaard rechtens toekomt, bevindt zich blijkbaar niet onder ons, maar God zal hem te rechter tijd bekend maken. Ik raad u daarom aan om twee ridders bij het zwaard en den steen als wachters te plaatsen, tot hij, die onze koning moet zijn, verschijnen zal." arthur's jeugd en kroning. 209 Deze raad vond algemeenen bijval en zoo werd besloten alle ridders tegen Paschen te Londen tot een groot tournooi op te roepen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen hun meesterschap in het voeren van zwaard en lans te kunnen toon en. Zoo reed tegen Paschen een schitterende stoet van edellieden de stad binnen en daaronder ook Sir Ector, met zijn pas tot ridder geslagen zoon Sir Key en prins Arthur. Op den dag, dat het tournooi zou gehouden worden, bemerkte Sir Key tot rijn schrik, dat hij geen zwaard had meegenomen. Reeds lieten de herauten hun trompetten weerklinken en zoo zou dus de jonge ridder tot rijn groote teleurstelling niet aan het steekspel kunnen deelnemen. Maar Arthur sprak: „Maak je niet bezorgd; ik zal snel naar huis rijden ea je zwaard halen. Voor het tournooi begint, ben ik weer terug." Inderdaad reed Arthur spoorslags weg en had weldra liet kasteel bereikt Maar tot zijn groote teleurstelling vond hij het gesloten en geheel verlaten, want ieder was uitgetogen om het schitterende wapenspel bij te wonen. Daar herinnerde hij zich eensklaps het wonderbare zwaard op 't kerkhof van de kathedraal. „Dat zal ik voor Key halen," besloot hij en reed er spoorslags heen. Op het kerkhof aangekomen, zag hij tot rijn innige vreugde, dat het geheel verlaten was, want ook de wachters waren, als ieder ander, naar het tournooi getrokken. Vlug sprong hij uit den zadel, liep recht op het zwaard aan en met één ruk trok hij het zonder moeite uit den steen. Zonder zich bewust te rijn, welk wonder hij had verricht, haastte de jonge ridder rich naar de kampplaats, die hij nog tijdig bereikte, en overhandigde zijn gelukkigen pleegbroeder het zwaard. Sir Key herkende het terstond als het zwaard van het kerkhof en snelde er mee naar rijn vader. Middeleeuwscht Heldensagen. 14 210 ARTHURS' JEUOD EN KRONINO. „Zie eens," riep hij hem verheugd toe, „hier is het zwaard uit den steen, zoodat ik koning benl" Sir Ector wilde echter eerst weten, hoe rijn zoon in het bezit van het wonderbare wapen kwam, en nu verhaalde Arthur, wat er was voorgevallen. Toen erkende Sir Ector ridderlijk, dat Arthur de aangewezen koning was, en terstond knielde hij voor hem neder om hem de eerste hulde te bewijzen. Op rijn verzoek volgde ook Sir Key dit voorbeeld. Om zeker te rijn, dat Arthur werkelijk de rechtmatige opvolger van koning Uter was, begaf rich Sir Ector met de beide jonge ridders naar het kerkhof en stak het zwaard weer in het aambeeld. Hij, zoowel als rijn zoon Key, beproefden te vergeefs het weer uit den steen te trekken, waarna Arthur het gevest aanvatte en het zwaard zonder moeite uit den steen trok. Sir Ector twijfelde er nu in 't minst niet meer aan, of Arthur was de wettige koning van Engeland. Opnieuw knielde hij voor den jongen prins neder en onthulde hem nu het geheim zijner geboorte. Met leedwezen vernam Arthur, dat Sir Ector niet rijn werkelijke vader was, want hij had rijn pleegouders innig lief, daar rij hem steeds met de grootste zorg en toewijding als hun eigen zoon hadden opgevoed. Maar hij moest er in berusten, en in het gevoel zijner erkentelijkheid beloofde hij hun, zoodra hij koning was, op vorstelijke wijze te zullen beloonen. Het eerste, wat thans gedaan moest worden, was den aartsbisschop van het voorgevallene op de hoogte te stellen. Met de grootste verbaring hoorde de prelaat het verhaal aan, en hij twijfelde niet, of Arthur was de rechtmatige koning. Om dit aan de baronnen en het volk te bewijzen, riep de bisschop hen opnieuw op, ten einde te zien, wien het proefstuk met het zwaard zou gelukken. Deze tweede proeve zou op Driekoningen plaats hebben. WmÊ arthur's jeugd en kroning. 211 Op den bepaalden tijd was weder een dichte schare edelen en zelfs een groot getal burgers op het kerkhof samengestroomd. Opnieuw beproefden de ridders het zwaard uit den steen te trekken, maar alweder te vergeefs. Daar trad de jonge Arthur naar voren, vatte het gevest aan en trok zonder moeite het wapen uit het aambeeld. (Zie de plaat) De baronnen waren ten zeerste verontwaardigd, dat zulk een knaap als Arthur het proefstuk volbracht had, maar het gewone volk knielde voor hem neer en riep: „Arthur is onze koning; het is Gods wil!" Ook de aartsbisschop erkende nu van ganscher harte Arthur als den wettigen souverein en gaarne zou hij hem reeds terstond gekroond hebben, indien de baronnen niet op uitstel van de plechtigheid hadden aangedrongen. Zij verlangden n.1., dat er tegen Lichtmis (2 Febr.) een nieuwe proef zou genomen worden, en met Pinksteren de derde en laatste. De aartsbisschop voldeed aan hun eischen, maar de uitslag was telkens dezelfde: niemand anders dan Arthur kon het zwaard uit den steen trekken en zoo moesten de edelen hem vanzelf wel als koning erkennen. Thans kroonde de aartsbisschop den jongen prins onder alle voorgeschreven plechtigheden en de luide jubelkreten van het volk. Plechtig zwoer Arthur, het land naar recht en rede te zullen regeeren en de bestaande misstanden weg te nemen. 2. ARTHUR's HUWELIJK EN TAFELRONDE. Zoo was dan door de goede voorzorgen van Merlijn zijn voorspelling in vervulling gegaan: Arthur was koning geworden. Ook verder stond de grijze toovenaar hem trouw ter zijde en door zijn wonderdadige medewerking gelukte het den jongen koning, al de edelen en naburige 212 ARTHUR'S HUWELIJK EN TAFELRONDE. vorsten, die hem niet wilden erkennen, te onderwerpen. Arthur was zijn trouwen raadsman niet weinig dankbaar en hij liet nooit na bij elk gewichtig plan vooraf zijn oordeel of raad te vragen. Toen de jonge koning er aan begon te denken om in het huwelijk te treden, was Merlijn dan ook de eerste, dien hij daarover raadpleegde. De trouwe raadsman juichte het huwelijksplan ten zeerste toe, want ook hij meende, dat de tijd voor Arthur gekomen was om zich een gemalin te kiezen. „En op wie is uw keuze gevallen?" vraagde hij. „Het is Quinivere, de schoone dochter van Leodegraunce, koning van Cameliard, want zij is de lieftalligste prinses, die ik ooit heb ontmoet." „Welnu," hernam Merlijn, „dan zal zij de uwe worden; ik zelf zal voor u haar hand gaan vragen." Reeds den volgenden dag vertok de grijsaard naar koning Leodegraunce, waar hij gastvrij werd ontvangen. Deze vorst nu bezat de beroemde Ronde Tafel, die Uter Pendragon, Arthurs vader, eens van kostbaar Libanonsch cederhout had laten vervaardigen. Toen hij van Merlijn Arthurs aanzoek vernam, was hij er zeer mee ingenomen: hij voelde zich vereerd, dat zulk een machtig en edel vorst, als Arthur was, rijn dochter tot gemalin begeerde. Om nu rijn hooge ingenomenheid met het aanzoek te toonen, wenschte hij koning Arthur een kostbaar geschenk aan te bieden. Maar het viel hem moeilijk een geschikte keuze te doen, want daar zijn aanstaande schoonzoon land en goed in overvloed bezat, wist hij niet, wat hij zou kunnen geven. Daar viel rijn oog op de Ronde Tafel en nu had hij het gezochte gevonden. Merlijn keerde dan ook terug met Leodegraunce's toestemming, terwijl hij tevens de beroemde tafel meebracht, benevens een gevolg van honderd ridders, allen beroemd om hun dappere heldenfeiten en hun edelaardig karakter. Aan de Tafel was evenwel plaats voor honderdvijftig ridders, zoodat het getal nog niet volledig was. ARTHUR'S HUWELIJK EN TAFELRONDE. 213 Groote vreugde heerschte in Arthurs rijk, toen zijn volk vernam, dat hij met de schoone Guinivere in het huwelijk zou treden. De koning was ten zeerste ingenomen met het geschenk van zijn aanstaanden schoonvader. Hij gaf bevel alle toebereidselen te maken tot een schitterende bruiloft en verzocht Merlijn nog vijftig andere, even dappere ridders op te sporen, om alle plaatsen aan de Ronde Tafel te kunnen bezetten. Merlijn doorkruiste nu onvermoeid 's konings gebied om aan de opdracht te voldoen, doch hij kon slechts acht en twintig ridders vinden, die waardig werden bevonden aan de beroemde tafel plaats te nemen. „Gij zult de andere plaatsen wel te gelegener tijd kunnen bezetten," zeide hij tot Arthur, „want ik heb vele edelen ontmoet, die door dappere heldenfeiten en edele daden gaarne een eereplaats willen verwerven." Merlijn had waarheid gesproken, want reeds spoedig na Arthurs huwelijk meldden zich telkens edellieden aan, die in den kring der Tafelronde wensch ten opgenomen te worden. De koning droeg hun dan een of ander koene onderneming op, waarbij gewoonlijk verdrukte weduwen of weezen van haar belagers bevrijd moesten worden. Keerde de edelman terug met de bewijzen, dat hij het stoute stuk gelukkig volbracht had, dan sloeg Arthur hem tot ridder en nam hem in zijn Tafelronde op. Zoo werd 's konings hof spoedig tot in de verste landen beroemd, en allen, die verdrukt werden of wien onrecht werd aangedaan, kwamen hulp en uitredding bij hem zoeken, en nimmer deden rij dat te vergeefs. Onder de ridders der Tafelronde blonken vooral uit fvain, Mordret, Keu, Gauvain, Eric en vooral de beroemde Lancelot. Zij allen verrichtten wonderen van dapperheid, maar waarover wij, om niet te uitvoerig te worden, moeten zwijgen. Ook waren er velen onder de ridders 214 ARTHUR'S HUWELIJK EN TAFELRONDE. der Tafelronde, die den Heiligen Oraal gingen zoeken,1) daar het vinden hiervan als de roemrijkste en heiligste daad werd beschouwd. Hiertoe ondernamen rij gevaarlijke tochten in allerlei verre landen. Aan één hunner, n.L Parsifal, gelukte het, het kostbare kleinood te vinden en Oraalridder te worden. 3. ARTHUR's DOOD. Lange jaren had koning Arthur rijn land gelukkig geregeerd en was hij, als geen ander, door rijn dappere daden en rijn ridderlijke Tafelronde beroemd geworden, toen er twist en tweedracht in rijn rijk ontstonden. De aanstichter hiervan was ridder Mordret, een zusters zoon van den koning. Steeds had hij Arthur gehaat en elke gelegenheid aangegrepen om hem in 't geheim kwaad te berokkenen, hoewel rijn oom hem steeds de grootste toegenegenheid had betoond. Reeds langen tijd voedde hij heimelijk de hoop zijn mede-ridders van den koning te vervreemden en zich misschien meester van den troon te makenEens waren verscheidene ridders uitgetrokken om den heiligen Oraal te zoeken, en daar nu de beste en edelste ridders afwezig waren, meende Mordret zijn slag te kunnen slaan. Op verraderlijke wijze wist hij oneenigheid tusschen messire Lancelot en den koning te doen ontstaan, en de trouwe ridder werd van het hof verwijderd, hoezeer hij ook steeds bij Arthur in blakende gunst had gestaan. Messire Lancelot vertiet dus het hof, met een hart vol toorn en bitterheid,' en rij, die rijn partij hadden gekozen, volgden hem. Dit was de eerste scheuring in de Tafelronde. Daarna kwam het bericht, dat in het noorden >) Zie de aanteekening in den „Inhoud"; ook die bij „Lohengrin". arthur's dood. 215 van het koninkrijk de vijanden een inval deden, en de koning maakte rich nu tot verdediging gereed. Maar Mordret achtte thans het oogenblik gunstig en stond openlijk tegen rijn oom op: hij ontvluchtte het hof, gevolgd door velen, die hij van den koning vervreemd had. Zoo zag Arthur zich niet alleen door een buitenlandsch vijand bedreigd, maar bovendien rijn rijk door een burgeroorlog verdeeld. De arme koning, oud en zwak geworden, betreurde nu diep het vertrek van rijn trouwste ridders'. Parsifal, Galaad, Gauvain en anderen, maar bovenal het verlies van den edelen Lancelot. Met gebroken hart voerde hij rijn leger tegen de binnengedrongen vijanden aan en dag aan dag streed hij met den moed der wanhoop. Enkele ridders, die uitgetrokken waren om den Graal te zoeken, vernamen in den vreemde, welke gevaren hun land bedreigden, en aanstonds keerden zij terug. Intusschen was het leger van Mordret nog geduchter geworden dan de indringers in het noorden en nog dagelijks voegden rich tal van ontevreden geworden edelheden bij hem. De koning had rijn kamp bij Salisbury opgeslagen en hier zou de beslissende slag geleverd worden, 's Nachts vóór H. Drievuldigheid (le Zondag na Pinksteren), had de koning een vreemden droom. Hij meende Gauvain, die reeds spoedig na rijn terugkomst gesneuveld was, vóór rich te zien, gezond en wel en vergezeld van een groot getal schoone vrouwen, allen met lachend en van vreugde stralend gelaat Ten zeerste verwonderd, sprak Arthur: „Hoe nu, Gauvain, ik waande u reeds doodl Hoe komt het dus, dat ik u levend en in opgewekte stemming terugzie? En wie rijn deze vrouwen, die u vergezellen?" „Sire." antwoordde Gauvain, „het zijn de vrouwen, waarvoor ik gestreden heb, toen ik een dolend ridder 216 arthur's dood. was; God heeft haar gebed verhoord es haar toegestaan mij tot u te vergezellen, opdat ik u tegen morgen in bescherming kan nemen. Want als gij morgen den strijd tegen messire Mordret waagt, zult gij gedood worden en het grootste deel der uwen met u. Daarom zendt God als bijzondere gunst mij tot u, om u aan te raden, den veldslag nog een maand uit te stellen. Want messire Lancelot, dien gij verbannen hebt, zal weldra met een groot leger u ter hulp komen, en messire Mordret, den verrader, door rijn hand doen sterven.** Toen verdween Gauvain met de vrouwen. De koning ontwaakte. Oogenblikkelijk riep hij zijn getrouwen bijeen en deelde hun alles mede. Men besloot, dat Arthur en Mordret een onderhoud met elkander zouden hebben, en dat ieder van hen niet meer dan veertien man zou meenemen. Doch koning Arthur stelde weinig vertrouwen in den wapenstilstand; hij gaf rijn mannen den raad tijdens het onderhoud op hun hoede te rijn. Indien rij ook maar één degen zagen trekken, moesten rij allen toesnellen en den verrader Mordret op staanden voet dooden. En messire Mordret gaf hetzelfde bevel aan rijn aanhangers. In het begin ging alles goed; men bracht wijn en de beide opperhoofden waren in druk gesprek met elkander. Eensklaps voelde een van Mordrets edelen, dat een adder hem in den voet beet en hij trok zijn degen om het dier te dooden. Maar op dit gericht snelden Arthurs mannen toe, meenende het afgesproken teeken te zien, en in een oogwenk ontbrandde tusschen de beide legers een verwoed gevecht Toen Arthur zag, dat hij den slag niet kon tegenhouden, besteeg hij rijn paard en vergat de nachtelijke verschijning. Er ontstond een verwoed gevecht zóó verschrikkelijk, als Arthur nog nimmer geleverd had; beide legers streden, alsof zij elkander wilden verslinden. De koning ARTHUR'S DOOD. 217 en Mordret vertoonden zich steeds in het dichtste gewoel en ontvingen beiden menige wonde. Heuvels van lijken bedekten de vlakte en het was een vreeselijk schouwspel, toen de duisternis begon te vallen. Uitgeput van vermoeidheid en zijn talrijke wonden, was de koning op het gras gaan zitten met den rug tegen een boom geleund. Hij overzag hier, wat hem van zijn leger was overgebleven. Van al zijn dappere ridders waren slechts twee aan den dood ontsnapt: de broeders messire Lucan en messire Bedevere. „Helaas I" zuchtte de koning, „wat is er van al mijn ridders geworden? Helaas 1 waarom moest ik dezen dag beleven? Ik zou zoo gaarne weten, waar de verrader Mordret is, die mij al dit leed heeft berokkend."' Met zijn doordringende blikken doorliep hij het slagveld; hij zag messire Mordret, gesteund op zijn degen, bij een heuvel lijken zitten. „Geef mij mijn lans l" sprak Arthur tot messire Lucan, „want ginds zie ik den verraderl" „Neen, neen! Sire!" antwoordde Lucan, „laat hem vandaag aan zijn lot over; denk aan de verschijning, die gij dezen nacht gehad hebt, en herinner u, wat messire Gauvain zelf u over den afloop van den strijd heeft gezegd. God heeft u in zijn goedheid tot heden nog het leven gespaard. De overwinning hebben wij behaald, want wij zijn met ons drieën overgebleven en* messire Mordret overleeft alléén zijn leger. Heb dus geduld, tot deze ongeluksdag voort»] is." „Leven of dood," riep de koning, „het is mij thans hetzelfde." Toen greep hij zijn lans met beide handen aan en stormde op Mordret los. „Verrader!" schreeuwde hij hem toe, „het uur van uw dood is gekomen!" En messire Mordret wierp zich even onstuimig op den koning, maar Arthur doorboorde hem met zijn lans. Thans begreep Mordret, dat zijn dood gekomen was; hij deed nog een wanhopige poging en bracht den 218 arthur's dood. koning een slag toe, die den helm deed splijten en Arthur een zware hoofdwonde veroorzaakte. Toen viel Mordret dood neder, maar ook de koning zeeg zieltogend ter aarde. Messire Lucan en messire Bedevere beurden Arthur op en weenend droegen zij hem van het slagveld. Zij vonden een halfingevallen kapel, waar zij hem neerlegden en zijn wonden verbonden. Na eenige oogenblikkenwam hij weer tot bewustzijn, maar hij was zóó zwak en afgemat, dat zij wel zagen, hoe spoedig zijn dood naderde. Reeds hoorden zij op het slagveld de halfdronken roovers de lijken uitschudden en met een huivering van afschuw smeekten zij den koning hem naar de stad te mogen brengen, waar men wellicht een heelmeester kon vinden. Zoo namen zij hem opnieuw in hun armen. Maar de arme Sire Lucan, die zelf reeds langen tijd uit een wonde bloedde, kon deze inspanning niet meer doorstaan; hij viel plotseling neer en toen messire Bedevere hem de hand op het hart legde, bemerkte hij, dat zijn broeder dood was. Arthur beweende nu opnieuw den dood van zijn dappere ridders, waarvan hem nu nog slechts één restte. „Mijn dood nadert," sprak hij, „daarom, messire Bedevere, verzoek ik u nog een laatsten dienst" „Spreek slechte, Sire," antwoordde de ridder schreiend. „Neem Escaliber, mijn tooverzwaard, dat de Vrouw van 't Meer mij eens heeft gegeven; ga naar het meer daarginds, werp het zwaard er in en kom mij zeggen, wat gij gezien hebt" „Het zal geschieden," zeide Bedevere; en hij nam het zwaard, dat Arthur steeds vergezeld had, en vertrok. ' Maar op den weg naar het meer werd de ridder door de bijzondere schoonheid van den degen bekoord; want geen ander zwaard op aarde kon hiermee wedijveren: dc knop en het gevest bestonden uit louter edelsteenen. De maan brak door en deed het zwaard in al zijn schoon- ARTHUR*t DOOD. 219 heid schitteren; het was, alsof het zeide: „Verberg mij en bewaar me, en het neem het uwe in plaats van mij." Toen vergat Bedevere zijn belofte; hij verborg den degen onder een boom, keerde tot den stervenden koning terug en zeide hem, dat hij al diens bevelen had volbracht „En wat hebt gij gezien en gehoord?" zeide de koning, terwijl hij zijn oogen met moeite tot Bedevere opsloeg. „Ik heb het riet aan den oever hooren ruischen en het golvende water hooren klotsen," antwoordde Bedevere. „Gij liegt 1" zeide de koning. „Ga nogmaals, en gehoorzaam mij; bewaar den degen niet maar werp hem in het water, en bericht mij, wat gij gezien hebt" Opnieuw vertrok Bedevere en haalde het tooverzwaard weer te voorschijn. Maar hij vond het jammer, zulk een kostbaar wapen, dat zooveel dappere daden had verricht, in het water te werpen; opnieuw verborg hij het dus en kwam terug bij den koning, zeggende, dat hij aan de opdracht voldaan had. „Wat hebt gij gezien?" vraagde de koning, „en wat hebt gij gehoord?" „Sire," antwoordde de ridder, terwijl hij tevergeefs beproefde hem aan te zien, „ik heb niets gezien dan het ruischen van het riet en niets gehoord, dan het klotsen van 't water." Toen fonkelden de oogen van Arthur met denzelfden gloed als in de dagen zijner volle kracht en met een vreeselijke stem riep hij: „O, meedoogenlooze ellendeling en trouwelooze verrader! gij liegt mij opnieuw voor, mij, uw koning, die thans gewond en krachteloos is. Welnu, voor de laatste maal beveel ik u den degen in het meer te werpen, en zoo gij mij weer bedriegt, zal ik u dooden met mijn eigen hand, hoe zwak ik ook ben!" Toen schaamde zich messire Bedevere tot in het diepst 220 ARTHUR*8 DOOD. zijner ziel en hij vertrok, thans vastbesloten 's konings bevel te gehoorzamen. Zoo kwam hij ten derden male bij het meer. Hij greep den degen en sloot de oogen, om niet opnieuw te worden bekoord; zoodra bij den oever bereikt had, wierp hij het zwaard met inspanning van alle krachten naar het midden van het meer. Toen opende hij zijn #>gen en hij zag een wonderbaar schouwspel: een arm, met wit fluweel bekleed, greep Escaliber bij het gevest, zwaaide het zwaard driemaal als ten afscheidsgroet, en verdween daarna in de diepte. Messire Bedevere bleef nog eenigen tijd staan, vol verwondering en vrees. „De koning wist het," lispelde hij eindelijk, en nu haastte hij rich terug te keeren. Arthur zag opnieuw Bedevere met strengen blik aan. „Ik zie thans aan uw gelaat wat er gebeurd is," sprak hij met zwakke stem. Messire Bedevere verhaalde hem nu, wat hij gezien had. „Helaas 1" zeide de koning, „ik heb te lang gedraald. Neem mij op uw schouders en draag mij naar het meer, want daar rijn ze, die mij verwachten." Het was een moeilijke taak voor den ridder, want de koning was buiten staat rich zelf te helpen; maar met 'den ijzeren wil der wanhoop bereikte Bedevere, al wankelend, eindelijk den oever. Toen zagen rij een doodenschip verschijnen, van voren tot achteren met zwart laken bekleed, en binnenin zaten vele schoone vrouwen, allen in rouwkleederen gehukt en allen begonnen te weenen, toen zij den koning zagen. „Beur mij nu in het schip," zeide Arthur, en Bedevere deed het met groote omzichtigheid. De koning werd met groote droefheid ontvangen door drie vreemde koninginnen. Zij gingen zitten en op een van haair legde Arthur het hoofd op haar knieën. Toen sprak deze koningin: „O, mijn dierbare broeder, waarom rijt gij zoo langen tijd ver van mij gebleven?" En rij streek rijn vochtige arthur's dood. 221 lokken van zijn gelaat, dat zij kuste, en opnieuw schreide zij bitter. Ook de beide andere koninginnen naderden en mengden haar tranen met de hare. De eene van haar was; Morgane de Fee, Arthurs zuster, de andere was de koningin van Noord-Waks, en de derde was de koningin van de Landes. De andere vrouwen waren het gevolg der drie koninginnen. Zij verwijderden zich nu van den oever, en toen messire Bedevere haar zag vertrekken, riep hij: „O, mijn heer koning, wat zal er nu van mij worden, nu gij van mij weggaat en mij alleen laat te midden der vijanden?" „Troost u," sprak Arthur, „en doe steeds het beste, wat gij kunt doen; deze vrouwen geleiden mij naar het Dal van Aveion, waar de wind nooit blaast; en waar een eeuwige zomer heerscht" t Toen verdween bet doodenschip uit Bedevere's oogen en het geklaag stierf weg in den wind. Zoodra hij de boot niet meer zag, begon- hij te weenen en te klagen. Eindelijk ijlde hij het bosch in cn liep den geheelen nacht door. Toen de dageraad aanbrak, zag hij tusschen twee heuvels een kleine kapel en een kluizenaarshut. Die aanblik deed hem het hart van vreugde kloppen; hij trad de kapel binnen en hij zag den kluizenaar biddend knielen bij een pas gedolven graf. „Eerwaardige grijsaard," sprak Bedevere, „wie is het, j die hier begraven js; voor wien bidt gij zoo innig?" „Waarde zoon!" hernam de kluizenaar, „ik kan het niet zeker zeggen; maar gisteren, te middernacht, hebben hier een groot aantal vrouwen, in het zwart gekleed, dit lijk gebracht en mij verzocht het ter aarde te bestellen. „Helaas!" riep messire Bedevere, „het is koning Arthur I" en bezwijmd zeeg hij ter aarde. De kluizenaar ijlde ter hulp, en toen de ridder weer 222 arthur's dood. bijkwam, vroeg messire Bedevere hem vergunning de rest van zijn levensdagen bij hem te mogen blijven om met hem te vasten en te bidden; „want," zeide hij, „ik wensch hier mijn leven lang voor mijn goeden heer en koning te bidden." De kluizenaar stond zijn verzoek toe. Bedevere ontdeed zich van zijn wapenrusting en trok dezelfde eenvoudige kleeding aan, als de kluizenaar droeg, en hij bleef er tot aan zijn dood. Zoodra de koningin Ouinivere hoorde, dat de koning en zijn gansche leger dood was, verliet zij 's nachts heimelijk het hof, gevolgd door vijf getrouwe edelvrouwen. Met het aanbreken van den dag bereikten zij het klooster van Amesbury; zij riepen de poortwachtster en verzochten gehoor bij de abdis. Toen zij door deze ontvangen werden, sprak de koningin: „Ik heb alles, wat mij dierbaar op deze wereld was, verloren; ik roep uw welwillendheid in om bij u te mogen blijven, zonder u mijn naam te zeggen." Oetroffen door haar schoonheid en de innigheid van haar smeekbede, stond de abdis het verzoek toe, en zoo eindigde koningin Guinivere, eens de trots van Arthurs hof, haar dagen in vasten en gebed. r,...rr,,m.....«,p.™^ (FRANKISCHE SAGE.) 1. KEIZER KAREL DE GROOTE EN ZIJN PALADIJNEN. ET diepe smart vernam de groote Keizer der Franken, dat in het schoone Spanje de Mooren steeds meer voortdrongen en dat dit land dus voor de Christenheid dreigde verloren te gaan. Bekommerd over het zieleheil van zooveel duizenden, die zich van den eeuwigen en waren Qod afwendden, viel de Christenkeizer des nachts in de eenzaamheid op zijn knieën en bad den Allerhoogste vurig om uitkomst. En zie, te midden van het nachtelijk duister verscheen in een hemelsch licht een Engel en sprak tot hem: „Karei, gij dienstman van God, trek op naar Spanje, dan zal het heidenvolk bekeerd worden. Wee, als zij u tegenstand zullen bieden: God zal ze allen ter nederslaan. Geef dit zwaard Durendart en dezen hoorn Olifant aan uw neef Roland, want wien hij met het gewijde wapen treft, zal den dood niet meer ontgaan, en als hij den hoorn blaast, zullen de heidenen hun bezinning verliezen. Trek dus op, en God zal met u zijn!" Oen volgenden dag reeds ontbood de Keizer zijn twaalf grootste en vroomste helden, de Paladijnen, om met hem over den veldtocht te beraadslagen. Boven allen stak de koene Roland uit, een geweldige houwdegen en Kareis neef en vertrouwdste vriend. Op hem volgde de onversaagde OÜvier, die met hem reeds menig stoutmoedig wapenfeit volbracht had en met wiens zuster, de schoone Alda, Roland verloofd was. Doch ook de andere raadslieden des keizers waren om hun 224 KEIZER KAREL DE OROOTE EIt Z1JM PALADIJNEN. heldenmoed alom beroemd, tot zelfs de aartsbisschop Turpijn toe. Allen waren den keizer trouw, en wilden in nood noch dood van zijn zijde wijken. Aan hen nu deelde Karei den goddelijken last mede en overhandigde zijn neef het gewijde zwaard en den ge wijden hoorn. En als uit één mond klonk het: „Op ten strijde, het is Oods will" Weldra trokken boden door het huid en riepen de krijgslieden alom ter heervaart op. En overal gaf men geestdriftig aan dien oproep gehoor: vrijen en onvrijen hechtten zich het kruis op de borst en stroomden samen om tegen de heidenen op te trekken. 2. BELEG VAN TORTOSA. Als een onstuimige bergstroom drong het keizerlijk leger het vijandelijk land binnen. De Mooren vluchtten dan ook ijlings voor hen uit, tot zij aam de Qaronne kwamen. Snel staken zij de diepe en breede rivier over en braken toen alle bruggen af, terwijl zij tevens alle schepen lieten zinken. Zoo meenden rij het naderend leger gemakkelijk te kunnen tegenhouden. In het overmoedig gevoel van hun veiligheid, hielden rij zelfs wapenspelen en heten vroolijke muziek weerklinken. Daarna trokken rij onder trompetgeschal verder ert ontvingen onderweg overal nieuwe scharen van krijgslieden, zoodat rij weldra zulk een groot leger vormden, als er nog nimmer gezien was. Intusschen bereikte het Christenleger de rivier, maar radeloos stond men aan den oever. Doch spoedig ving men een achtergebleven heiden, dien men dwong een doorwaadbare plaats aan te wijzen. Zoo bereikten de Christenen weldra de overzijde; duns trokken rij geestdriftig verder en rukten nu in snellen marsen tegen de sterke vesting Tortosa op. BELEG VAN TORTOSA. 225 Thans zette Roland zijn hoorn aan den mond en blies uit alle macht. De aarde beefde, de tempels wankelden, de bergen dreunden, en de heidenen lagen verdoofd of dood ter aarde. Maar één der oudste Mooren, Josias geheeten, versaagde niet; met luider stem riep hij: «Schaamt u, gij metgezellen! Waar blijft uw heldenmoed? Wilt gij den grond, dien onze vaderen met hun bloed veroverd hebben, prijsgeven? Wilt gij weer vazallen worden? Op dan, ten strijde!" Opnieuw bliezen de Mooren ten aanval en stormden driest op de Christenen in. Doch Kareis banierdrager Godfried hief de heilige vaan ver omhoog en voerde de Christenhelden zelf aan. Geestdriftig wierpen rij rich op den vijand en na een bloedig gevecht begonnen de Mooren andermaal te wijken: in wilde vlucht borgen rij zich in Tortosa. Doch onversaagd bestormden de Paladijnen de muren en weldra gaf de stad zich over. Allen, oud en jong, lieten rich nu door bisschop Turpijn doopen, en leidden voortaan een christelijk leven. Zoo had Karei de trotsche stad bedwongen en van hier uit trok bij het land door om alles, wat nog tegen> stand bood, te vuur en te zwaard te verwoesten. Slechts wie rich lieten doopen, werd het leven geschonken, om voortaan in Kareis vaderlijke zorgen te deelen. 3. MARSILIE VAN SARAOOSSA. Slechts één stad bleef nog tegenstand bieden, n.1. het sterke Saragossa. Hier heerschte koning MarsiUe, een stout en vermetel vorst, die over een dichtbevolkt land regeerde en zich verliet op rijn sterk leger en het hooge gebergte, dat een natuurlijken verdedigingsmuur vormde. Maar Karei Ket zich hierdoor niet afschrikken: al wist hij ook, dat het een strijd op leven en dood rijn zou, zoo besloot hij toch den trotschen Marsilie aan te tasten. Middeleeuwsdu Heldensagen. 15 226 MARSILIE VAN SARAQOSSA. Vol moed rukte het leger op, om het beleg voor de sterke vesting te slaan. Met schrik zagen Marsihe en de rijnen het Christenleger naderen: zóó sterk hadden rij het zich niet voorgestela. Hij riep rijn raadslieden en helden op een afgelegen plaats bijeen, om te beraadslagen, wat hun te doen stond. De koning nam op een marmeren steen in de schaduw van een olijfboom plaats en sprak: „Mijn hart is met angstige zorg vervuld. Oij weet, hoe keizer Karei met een sterke macht nadert, om ons rijk te onderwerpen en ons allen tot Christenen en rijn vazallen te maken. Het schijnt mij onmogelijk toe, rijn macht te wederstaan. Spreekt, mijn helden, wat gij mij aanraadt; gaarne zal ik uw goeden raad opvolgen." Toen verhief zich een grijsaard, een beroemde held van adellijke afkomst, die bij allen in hoog aanzien stond. Het was Blanscandiz. „Edele koning," zoo sprak hij, „gij riet de toekomst te donker in. Ik weet een middel om het gevaar af te wenden, en uw rijk en ons aller leven te behouden l" „Spreek, edele Branscandizl" antwoordde de koning, „uw raad was steeds wijs en verstandig." „Welnu dan, heer koning 1 dit is mijn raad: Met wapengeweld kunnen wij het gevaar niet afwenden, daarvoor Karei te machtig. Maar met hst is hij gemakkelijk te overwinnen. Zend hem een gezantschap van twaalf uwer stoutste helden en bied hem uw onderwerping aan. En om hem nog meer te misleiden: zend hem rijke geschenken van allerlei vreemde dieren en schatten van goud en zilver. En tot onderpand van uw onderwerping, bied hem ook gijzelaars aan, zooveel hij er verlangt" „Met verbaring hoor ik thans uw raad aan, Blanscandiz!" antwoordde de koning. „Als wij onze beloften van onderwerping niet nakomen, zullen wij toch rijn strenge hand voelen en zal hij onze gijzelaars ter dood brengen. Neen, Blanscandiz, uw raad is ditmaal al te dwaas 1" MARSILIE VAN SARAGOSSA. 227 „En toch is het onze eenige uitweg!" hernam de listige grijsaard. „Als wij ons met den keizer niet verzoenen, trekt hij ons land binnen en alles is dan verloren. Wij moeten tijd winnen, dat is de eenige uitweg. Ik heb zelf drie zonen, die stel ik als gijzelaars ter uwer beschikking; voeg ook gij uw zoon er bij, en Karei zal niet langer aan onze trouw twijfelen." De koning zweeg en ook de anderen durfden niets te zeggen. Toen ging Blanscandiz voort: „Maak u niet bezorgd, om het lot onzer gijzelaars. Is Karei door ons bevredigd, dan trekt hij weer naar zijn eigen rijk terug, en slechte een kleine macht zal hij hier achterlaten. Zoodra hij de Pyreneën overgetrokken is, roept gij uw mannen ten strijde op, en het zal ons gemakkelijk vallen de achtergebleven Christenen te verslaan. De jongsten Iaat gij ombrengen en de oudsten en aanzienlijksten behoudt gij als gijzelaars in uw macht Zoo, maar zoo ook alleen, kunt gij het dreigend gevaar afwenden." Marsilie was overwonnen: hij besloot tot verraad zijn toevlucht te nemen. Elf zijner edelste helden zocht hij tot een gezantschap uit en gaf hun den sluwen Blanscandiz als leidsman mede. Van rijke geschenken voorzien trokken zij naar de stad Corderes, die Karei op dat oogenblik belegerde. Daar zouden zij Marsilie's onderwerping komen aanbieden. 4. KAREL RAADPLEEGT ZIJN PALADIJNEN. Met diepen, maar geveinsden eerbied naderde Blanscandiz met de zijnen den grooten Christenkeizer en bood hem de onderwerping van Marsilie aan, die gaarne bereid zou zijn allerlei waarborgen te stellen. Karei gevoelde zich gestreeld door dat aanbod, maar toch wilde hij eerst zijn Paladijnen hooren en stelde dus het antwoord 228 KAREL RAADPLEEOT ZIJN PALADIJNEN. tot den volgenden dag /uit Snel werd nu de vergadering bijeengeroepen en de keizer deed mededeeling van het aanbod van Marsilie. Roland was de eerste, die het woord nam en in een vurige rede voorstelde het verzoek af te slaan, „Bedenk, edele keizer!" zoo sprak hij, „dat Marsilie niet te vertrouwen is, zooals wij reeds vroeger ervaren hebben. Neen, laat ons het zwaard trekken en geheel Spanje van de Mooren zuiveren, dan is tevens het heidendom ook uitgeroeid." Al de Paladijnen juichten deze woorden toe, slechts Oeneion, Rolands stiefvader en 'skeizers zwager, sprak er tegen. „Heer Roland is bloeddorstig en heerschzuchtig van aard, zijn raad is dus gevaarlijk. De heidenen verlangen naar vrede en willen zich laten doopen; welnu, edele keizer, voldoe aan hun wenschen en uw roem zal er door stijgen. Maar Roland geeft u en uw Paladijnen een slechten raad, die tot ons ongeluk zal leiden." Doch Roland wees er nogmaals op, dat men Marsilie niet vertrouwen kon, zooals vroeger gebleken was. Eindetijk kwam men overeen, dat Karei een gezant naar Marsilie zou zenden om nadere inlichtingen in te winnen en vastere waarborgen te verkrijgen. Roland, Otivier en bisschop Turpijn boden zich er voor aan, maar de keizer achtte hen niet geschikt voor zulk een zending. Toen stelde Roland voor, om Oeneion af te vaardigen, daar die als een bedachtzaam en voorzichtig man bekend stond. Maar Genelon ontstak in hevige woede tegen Roland; hij wist wel, dat de bode naar Marsilie niet levend van daar zou terugkeeren. „Roland staat naar mijn leven," riep hij verbitterd uit »m zich met mijn goederen ten koste van mijn zoon Boudewijn te verrijken." Maar Karei verbood hem zulke smadelijke woorden en droeg hem de zending op. Toen begon Genelon heete tranen te schreien: „Wee mij!" weeklaagde hij, „ik ga mijn dood KAREL RAADPLEEGT ZIJN PALADIJNEN. 229 tegemoet Ik moet nu scheiden van de schoonste vrouw, die ooit een man gehad heeft. Roland zendt mij dezen weg op, maar het zal hem eens berouwen, dat zweer ik hem!" Doch op kabnen en waardigen toon antwoordde Roland: „Nooit heeft mij eenige bedreiging schrik aangejaagd. Ik bied mij nogmaals aan in zijn plaats naar Marsilie te trekken. Maar de keizer volgt ook thans de goede zede, om ouden in den raad en jongen in den slag te gebruiken. Niet mijn haat of hebzucht maar uw eigen, rijke ervaring wijst u tot gezant aan. Uw zoon Boudewijn zal van mij niets te vreezen hebben; integendeel, hij zal mij steeds bereid vinden hem tegen onrecht en geweld te beschermen." ^Genoeg," sprak Karei streng; „het is geen tijd tot redetwisten. „Ga thans heen, Genelon, met dezen brief aan Marsilie. Zeg hem, dat wanneer hij zich bekeeren wil, ik hem met de helft van Spanje zal beleenen, maar wil hij dat niet of bedriegt hij ons, dan vertrek ik niet van hier, vdór ik Saragossa verwoest heb en hem op een ezel gebonden naar mijn hoofdstad Aken breng, waar ik hem dan het hoofd voor de voeten zal leggen. Ga; met God!" De keizer drukte Genelon de hand en hief de vergadering op. 5. GENELON's VERRAAD. Met een bedrukt gemoed rustte Genelon rich tot den gevaarlijken gang naar de Heidenen uit. De keizer gaf hem een prachtig paard en ook Mulagier, na Durendart het beste zwaard uit Frankrijk. Verder stonden reeds zevenhonderd ruiters reisvaardig om hem met Marsilie's boden naar Saragossa te vergezellen. Zoo zette de stoet rich in beweging. Toen rij na een halve dagreis een groene weide bereikten, waarop rich 230 OENELON'i VERRAAD. allen tot een wijle rasten uitstrekten, sprak Oeneion: „Deze mannen zijn bereid met mij in den dood te gaan. Doch het is veel beter, dat ik alleen sterf." Daarom beval hij hun terug te keeren. „Zegt mijn keizer, dat ik uw leven sparen wil en smeekt hem, zoo ik den dood zal vinden, dat hij mijn vrouw en mijn zoon in zijn bescherming neme. Breng haar dezen ring, als mijn laatsten groet, want ik gevoel, dat ik nimmermeer in mijn hertogdom zal teragkeeren." Droevig was het afscheid, dat de mannen van hun meester namen en in sombere gedachten reed Qenelon met de Mooren verder. Blanscandiz zocht hem op te beuren en begon met hem over den keizer te spreken. De listige bode wilde uitvorschen, of Oeneion zijn heer toegedaan was, en daar de hertog met grooten eerbied en diepe vereering over Karei sprak, vond Blanscandiz het raadzaam hem ook over Roland te polsen. „Uw stiefzoon Roland schijnt in groote gunst bij den keizer te staan," sprak hij, „maar dat verwondert mij niet, want hij is een dapper held. Ik hoorde, hoe hij den veldtocht tegen mijn koning aanried en geheel Spanje wilde onderwerpen." „Ja," hernam Qenelon, „heerschzuchtig is hij, nooit heeft hij genoeg. Hij heeft al de Paladijnen op zijn hand en gewillig volgt Karei zijn raad. Het ware beter, dat de twaalf spoedig omkwamen, eer de keizer en wij allen te gronde gaan. Als gij op mij vertrouwen wilt, zoudt gij mij hiermee kunnen helpen." Met heimelijke vreugde hoorde de listige Blanscandiz deze woorden; zijn grijs gelaat scheen eensklaps als verjongd. „Die woorden, edele hertog!" zeide hij tot Oeneion, „zal mijn koning en al de onzen met innige vreugde vernemen. Is het u werkelijk ernst, om onze hulp te aanvaarden, dan zullen u de grootste schatten ten deel vallen." De hertog hoorde met een glimlach van voldoening genelon's verraad. 231 die belofte aan; Blanscandiz wenkte zijn gezellen, om af te stijgen en onder de boomen in het gras plaats te nemen. Hier werd nu het ontzettendste verraad gesmeed, waarmee ooit een Christenridder zijn eer voor eeuwig heeft bevlekt Qenelon toch zette den sluwen Moor uiteen, op welke wijze hij Roland en de overige Paladijnen wilde ombrengen, om Marsilie in zijn gebied te kunnen handhaven. Met groote zelfvoldoening over het gehoorde gaf nu Blanscandiz bevel den tocht voort te zetten en bij zijn aankomst in Saragossa haastte hij zich den koning met de heugelijke tijding in kennis te stellen. Marsilie ontving nu Qenelon met groote onderscheiding in gehoor. „Laten wij in den tuin onder dien pijnboom daar gaan ritten, edele hertog," sprak hij, „daar kunt gij mij ongestoord uw plan ontvouwen." Nauwelijks waren rij gezeten, of Genelon begon: „Mijn edele keizer, heer koning, is onoverwinnelijk; gij moet dus een list gebruiken,- om hem te wederstaan. Zend hem alles, wat gij beloofd hebt ook uw zoon als gijzelaar. Dan zullen ook zijn raadslieden aan uw onderwerping gelooven en de keizer zal weldra naar rijn eigen land terugtrekken, want allen verlangen hun vrouw en kinderen weer te zien. Hij zal dan Roland met een gedeelte zijner krijgsmacht hier achterlaten, om Spanje te bewaken, en ook de overige Paladijnen zullen bij Roland blijven, zooals dat gewoonte is. Intusschen roept gij al uw bondgenooten ten strijde op en brengt op die wijze een sterk leger bijeen, maar zoo heimelijk mogelijk, opdat de hst des te zekerder gelukke. Daarmee legt gij u in hinderlaag en zoodra ik u bericht zend, dat de keizer over de Pyreneën is getrokken, valt gij Roland onverhoeds aan, en gij zult een volkomen overwinning behalen. De keizer zal over den dood zijner Paladijnen in rijn ziel getroffen worden en van hartzeer sterven. Zoo wordt gij voor goed van hem ontslagen." 232 genelon's verraad. De koning was opgetogen over dit plan en beloonde Genelon met onmetelijke schatten. Zelfs de koningin, Brechmunda, omhelsde in uitgelaten vreugde den trouweloozen hertog en gaf hem een kostbaar sieraad voor zijn vrouw mede. Hoe verheugde zich de laaghartige verrader over zijn welgeslaagden tocht! Thans werden de muildieren met de schatten voor den keizer beladen en Oeneion stond gereed, de terugreis te aanvaarden. Nog eenmaal vatte de koning zijn hand en sprak: „Maak Roland tot mijn leenman en uw zoon Boude wijn zal na mij de eerste in mijn rijk zijn!" Nu werden ook de paarden met de gijzelaars voorgebracht. „Ik beveel ze u allen aan, edele hertog 1" zeide de koning op smeekenden toon; „zorg voor mijn zoon en deze edele vorstenkinderen." „Ik geef u mijn woord ten pand, heer koning," antwoordde Genelon, „dat ik ze zelf in mijn hoede zal nemen, en niet dulden zal dat hun eenig leed geschiede! Gij zult ze spoedig wederzien." Vroolijk en opgewekt nam Genelon afscheid en 's konings ridders vergezelden hem twee dagen en twee nachten lang, tot zij het keizerlijk legerkamp in de verte zagen. 6. KAREL BELEENT ROLAND MET SPANJE. In gestrekten draf reed Oeneion nu den stoet vooruit, om den keizer den uitslag zijner zending mee te deelen. „Edele keizer," zoo sprak hij, na een eerbiedige begroeting, „verheug u: koning Marsilie biedt u zijn onderwerping aan. Hij zendt u ginds de gijzelaars, waaronder zijn eigen zoon, en kostbare schatten. Neemt gij zijn onderwerping aan, dan verlangt hij Christen te worden." „Heb dank, mijn hertog!" sprak de keizer aangenaam KAR EL BELEENT ROLAND MET SPANJE. 233 verrast, „wij danken God, dat Hij den trotschen heiden tot Hem wil brengen. Gaarne nemen wij zijn onderwerping aan; wij zullen hem spoedig daarvan bericht laten zenden." Karei riep thans zijn raadslieden samen en deelde hun de heugelijke tijding mede. „Nu kunnen wij vroolijk huiswaarts keeren," sprak de keizer op blijden toon, „wij hebben ons doel bereikt Maar kiest vóór wij onzen terugtocht aanvaarden, een der uwen uit dien gij waardig acht in mijn naam het land te besturen." Met blijde verrassing hoorden allen deze woorden, want ieder verlangde weer naar zijn huis en haard te trekken. Nu beraadslaagden zij onderling, wien zij tot 's keizers stedehouder zouden kiezen. Sommigen meenden, dat aan Genelon deze onderscheiding toekwam: hij was een dapper held en rijk aan ervaring. Anderen stelden weer den hertog van Beieren voor, aan wiens moed de keizer zooveel veroveringen te danken had. Ook waren er, die weer een ander noemden en zoo kon men niet tot overeenstemming geraken. Thans achtte Genelon het oogenblik gekomen, om zijn voorgenomen plan mogelijk te maken; hij mengde zich in den strijd en sprak: „Wat draalt gij toch, gij edelingen! de zon neigt reeds ter kimme en nog zijt gij het niet eens. En toch is de keuze zeer gemakkelijk: ik zal u iemand noemen, dien gij allen eenparig als den dapperste onder ons zult erkennen: neemt Roland! Er is onder ons geen enkele man, die zoo gevreesd bij de Mooren is. Reeds bij het hooren van zijn naam, vluchten zij weg als voor een verteerend vuur. Hem geve de keizer Spanje als leen, in zijn hoede is het land voor de heidenen veilig." Lukte en algemeene bijval weerklonk bij die woorden, en allen verzochten den keizer, dat hij Roland zou achterlaten; zij zwoeren met den plechtigsten eed den beroemden Paladijn ten allen tijde bij te staan, zoo hij hun hulp noodig mocht hebben. 234 KAREL BELEENT ROLAND MET SPANJE. Maar Karei was bleek geworden, en zat met gebogen hoofd en met tranen in de oogen. „Mijn beminde neef Roland is steeds mijn rechterhand geweest Nu wilt gij mij hem ontnemen! O, ik wensch te, dat gij hem mij gelaten hadt dan zoudt gij beter gedaan hebben. Maar het is uw aller wil, en daarom zal ik dien volgen; God moge hem dus beschermen." Het was reeds avond geworden en allen zochten hun legerstede op. De keizer echter kon den slaap niet vatten; hij had allerlei benauwende droomen, en hij zag er een ongunstig voorteeken in, dat hij Roland zou achterlaten. Toen dan ook de morgen was aangebroken en zijn leger marschvaardig stond om Spanje te verlaten, sprak hij tot Oeneion: „Uw keuze, Genelon, bedroeft mij in het diepst mijns harten. Ik vrees, dat zij ons onheil zal berokkenen. Kies liever nog een ander, want mijn geliefden neef Iaat ik slechts noode hier achter." Maar Roland, die deze woorden had aangehoord, sprak op vastberaden toon: „Heer keizer, duid het Genelon niet ten kwade. Beleen mij met het land, want al uw ridders verlangen het Daarom wil ik het gaarne doen. Reik mij dus deze vaan van Spanje toe en ik zal die voor God en u steeds doen zegepralen." De keizer kon niet langer zich verzetten: hij nam de vaan uit Rolands handen aan en gaf hem die terstond weer terug ten teeken, dat hij zijn neef met het land beleende. Ook zijn handschoen trok hij Roland aan, zooals het bij een beleening gewoonte was% Maar met bloedend hart vervulde dé keizer deze plechtigheid: tranen stonden in zijn oogen. „Ik draag u Spanje als leen van het Romeinsche Rijk op," sprak hij, „maar veel liever zou ik van Marsilie's schatten afstand doen, zoo ik u niet behoefde achter te laten. Ongaarne doe ik het maar ik heb mijn woord gegeven. God neme u in Zijn hoede; ik weet niet of ik u ooit zal wederzien." KAREL BELEENT ROLAND MET SPANJE. 235 Maar de ridders verheugden zich eenstemmig in de onderscheiding, die aan Roland, den dappersten onder hen, was ten deel gevallen en vroolijk juichend kroonden zij hem tot onderkoning van Spanje. Roland ontplooide nu de vaan en riep: „Wie uwer hier met mij wil blijven, die schare zich onder dit vaandel!" Daar traden de elf Paladijnen toe, en zwoeren hem met hun twintigduizend man houw en trouw in leven en dood. Genelon zag met heimelijk misnoegen aan, dat het aantal van Rolands getrouwen zoo groot .was. Maar de nieuwe koning riep den keizer toe: „Heer, trek nu vroolijk naar Frankrijk terug; gij kunt op mij vertrouwen!" Toen men het dal van Ronceval in de Pyrenaeën bereikt had, namen Karei en Roland afscheid. De keizer schreide bittere tranen, en omhelsde lang en innig zijn beminder neef. Toen ging ieder zijns weegs om nimmer elkander levend weder te zien. 7. VERRADERLIJKE AANVAL DER MOOREN. Enkele dagen later verliet Roland reeds vroeg zijn legerstede. Het was, of een voorgevoel hem zeide, dat er gevaar dreigde en daarom kleedde de jonge held zich in zijn volle, blinkende wapenrusting. Het laatst gordde hij zijn zwaard aan, Durendart. Geen ander op aarde geleek dit kostbaar wapen. Het scheen een wonderkracht in zich te bergen, want waarheen hij er mee hieuw, niets bleef in leven. Geen smid kon begrijpen, waarom het van zulk hard staal was: niets kon het weerstand bieden: geen ander staal, geen hoorn of been, zelfs geen kiezel: en toch bleef het steeds vlijmscherp. Allen waren bevreesd het te naderen, en zelfs aan hen, die het nooit gezien hadden, boezemde het ontzag in. Durendart was dan ook de trots der Christenen en de schrik van alle heidenen. 236 VERRADERLIJKE AANVAL DER MOOREN. Vergezeld van enkele wapenbroeders reed Roland naar den nabijzijnden berg. Aan den voet daarvan gekomen, zeide hij tot de ridders: „Wacht mij hier weer terug. Ik wil op kondschap uitgaan, om te zien, of soms de vijand tegen ons optrekt" Hierna besteeg hij, alleen van graaf Walter van Hoem vergezeld, den top en nauwelijks had hij den bük over den verren omtrek geslagen, of hij ontdekte een ontelbare schare van gewapende vijanden, die berg en dal reeds bezet hadden. Marsilie toch had terstond op Genelons bericht dat Karei weggetrokken was, rijn benden verzameld en had ze onmiddellijk in snelle marschen naar Ronceval doen oprukken. Hij wilde rich hier in hinderlaag leggen, om zoodra Roland in de nauwe bergengte voorbij trok, zich op hem te werpen. Roland, in plaats van te ontstellen bij het gezicht van zulk een ontelbare schare van goed gewapende vijanden, zag het tooneel met blijde verrassing aan: rijn voorgevoel had hem dus niet bedrogen en heden reeds zou hij de trouwelooze heidenen vernietigen. „Haast u," sprak hij tot graaf Walter, „en kies u duizend man uit. Bezet er ginds de bergen mee, eer rij ons voor rijn. En laat de anderen zich aan den voet opstellen, want hier willen wij stand houden. Verzoek ook nog heer Olivier bij mij te komen/* Toen Rolands mannes hoorden, dat de heidenen in aantocht waren, grepen rij snel naar de wapenen en ontvingen op hun verzoek van bisschop Turpijn den zegen. Toen haastte rich ieder om rijn plicht te gaan volbrengen. Olivier was spoorslags naar Roland gerend en zag den vijand naderen. Men voelde, dat de grond dreunde onder het gewicht van hun rossen; hun getal was als dat der sterren aan den hemel: hoe langer men er op staarde, hoe meer men er zag. Twaalf koningen, elk met twaalfduizend helden, hadden Marsilie trouw gezworen en reikhalsden naar den strijd met de Christenen. VERRADERLIJKE AANVAL DER MOOREN. 237 Zevenduizend horens klonken zoo hevig1 ten aanval, dat de aarde dreunde en de bergen beefden, maar tot verwondering der heidenen hielden de Christenen stand. Toch zag Olivier met zijn gewone bedachtzaamheid, dat de toestand der zijnen gevaarlijk was. „De vijand is te sterk, heer Roland," zoo sprak hij. „Blaas uw Olifant, opdat de keizer ons nog ter hulp kan snellen, want anders zoudt gij al uw mannen aan den dood prijsgeven. Denk ook aan mijn zuster Alda, uw bruid, die anders te vergeefs op uw thuiskomst zou wachten. Steek dus den hoorn, opdat wij hier niet omkomen." Doch Roland hernam: „God heeft ons aller lot in handen, maar dit zweer ik u, heer Olivier: den hoorn blaas ik niet; het getal heidenen is niet zoo groot, of zij zullen nog heden allen den dood vinden! God zal door Durendart wonderen doen. — Zie, Olivier," vervolgde hij, op den vijand wijzende, „de heidenen zijn in vier scharen verdeeld, Om ons te overvallen. Goed, dat wij dit nu tot ons voordeel weten. Stel dus de onzen terstond in slagorde, en wij zullen al de heidenen nog heden ombrengen!" Olivier vertrok haastig om aan de opdracht te voldoen, en spoedig was het Christenleger tot den aanval gereed. Roland intusschen hield nog steeds op den berg de wacht. Daar kwam een Moor spoorslags op hem aanrijden, de ridder Akfarst „Vind ik u hier, graaf Roland?" zoo sprak hij, „dan is mijn taak spoedig volbracht Dwaas heeft de keizer, uw oom, gehandeld door weg te trekken; thans zult gij en uw mannen hier den dood vinden. Ik heb mijn heer en koning Marsilie gezworen, hem nog heden uw hoofd te brengen." „Dan hebt gij een lichtvaardigen eed gedaan," antwoordde Roland, „want eerst zal ik Durendart laten spreken, om u voor uw hoogmoed te straffen!" Toen 238 VERRADERLIJKE AANVAL DER MOOREN. zwaaide hij het schrikkelijke zwaard en ros en ruiter stortten levenloos ter aarde. Daar kwam een tweede Moorsche ruiter aanstormen. „Wraak over mijn broeder," riep hij, en rijn zwaard daalde met ongehoorde kracht op Rolands helm. Doch het deerde den held niet, en opnieuw vloog Durendart uit de scheede. „Daar!" riep Roland, en ook vorst Carpino lag ontzield. i Aangemoedigd door dit voorbeeld, trokken thans de Christenen in dichtgesloten gelederen op den vijand aan, onder den gewonen karolingschen krijgskreet: „Montjoie! Montjoie!"1) Vreeselijk was de ontmoeting: het scheen, of men op de dieren des wouds jaagde. Men streed man tegen man; de lansen braken tot splinters op de harnassen, de zwaarden kletterden op de stalen helmen, dat de vonken er uit spatten, als van 't ijzer op 't aambeeld. In het dichtst van het strijdgewoel verscheen Roland hoog te paard en met rijn Durendart hieuw hij rich telkens een open pad door de dichtopeengedrongen Mooren, die wegsmolten als de sneeuw voor een zonnestraal. Honderden bij honderden vielen neer; de lijken stapelden rich berg^gewijze op en het bloed vloot bij stroomen. Ook de overige Paladijnen streden niet minder dapper: wie van de Moorenvorsten hen ook naderde, allen vonden den dood en hoezeer ook telkens nieuwe vijandelijke scharen de plaats hunner gesneuvelde makkers innamen, de Christenen hielden stand. Eindelijk, toen de zon reeds ten ondergang neigde, sloegen de nog overgebleven Mooren op de vlucht Maar de Paladijnen waren allen als door een wonder van Ood ongedeerd gebleven te midden van het vreeselijke bloedbad, en slechts weinigen hunner mannen waren gesneu- l) Letterlijk: berg der vreugde, een zinspeling op Psalm 121 vs. 1 „Ik kef mijn oogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal." VERRADERLIJKE AANVAL DER MOOREN. 239 veld. Toch voelden allen zich vermoeid en, door den slaap overmand, lagen zij weldra in diepe rust Toen zond God een verfrisschenden dauw van den hemel op hen neder, zoodat allen verkwikt en gesterkt bij het aanbreken van den dag ontwaakten. 8. ROLAND BLAAST DEN OLIFANT. In vliegende vaart was de heidensche opperbevelhebber Margariz na de wikte vlucht der zijnen van 't slagveld gerend om koning Marsilie te Saragossa de treurmare aan te zeggen. „Mij aueen ziet gij terug, heer koning," sprak hij, „al de uwen liggen verslagen; zelfs uw broeder en uw zoon. Maar ook de Christenen zijn grootendeels gevallen; hun kracht is gebroken en zij zullen hun keizer zoo snel mogelijk volgen. Maar gebied uw leger, hen achterna te zetten, dan zullen zij zeker allen omkomen!" In wilde smart rukte zich de koning de haren uit. Toen sprak hij tot den opperbevelhebber: „Uw raad is goed, Margariz! Allen, die mij trouw zijn, mogen mij volgen. .Wij moeten wraak over de Christenen nemen; ik wil ze vervolgen en Parijs verwoesten." Ijlings grepen alle weerbare Mooren naar de wapenen en nog denzelfden nacht rukten zij onder aanvoering van den koning zelf naar Ronceval. Maar de Christenen waren op hun hoede. De voorzichtige Turpijn had des nachts de wacht gehouden en zag den vijand bij het aanbreken van den dag in vliegende vaart naderen. „Op, heer Roland!" riep hij, „de heidenen naderen ons opnieuw in dichte scharen en koning Marsilie voert hen zelf aan." Toen wekten de Paladijnen hun mannen en in korten tijd stonden allen slagvaardig. Turpijn gaf hun den zegen en onder den kreet: „Montjoie! Montjoie!" wachtten zij 240 ROLAND BLAAST DEN OLIFANT. de Mooren af. Weder ontstond een verschrikkelijk bloedbad en opnieuw stormde Roland de zijnen met zijn verschrikkelijke Durendart vooruit Maar ditmaal was de overmacht der vijanden te groot: de kleine schare der Christenen smolt onder den dichten regen van de vijandelijke speren en pijlen als sneeuw voor de lentezon, en luide riepen rij: „Heer Roland, help ons!" Toen keerde Roland, met hun lot begaan, terug en reed spoorslags naar rijn trouwen Olivier. „O," sprak hij, „laat mij thans den Olifant blazen, opdat de keizer ons nog ter hulp kan komen. Wij hadden goed gedaan, als wij hem nog tijdig een bode gezonden hadden!" „Neen!" riep Olivier uit „blaas den hoorn niet. Het is nu te laat de keizer is reeds te ver van ons. O, hadt gij het eerdér gedaan, dan zouden wij hier niet zooveel dapperer verloren hebben. Thans is het te laat en mijn zuster Akla zal u nimmermeer terugzien! Maar vluchten wil ik niet: liever sterf ik duizend dooden. Wij moeten als overwinnaars huiswaarts keeren, of anders bier den dood vinden. Dat gebiedt ons onze riddereer!" Doch bisschop Turpijn sprak: „Hier wacht ons zeker de dood. Maar al kan Karei ons niet meer bijstaan, zoo zal bij toch terstond terugkeeren, om ons op den vijand te wreken, en onze lijken in gewijde aarde te leggen, in plaats dat rij hier tot aas der vogels blijven liggen. Daarom, heer Roland, blaas den hoorn!" Toen nam Roland den gewijden hoorn en blies, dat rijn aderen in het hoofd opzwollen. Vreeselijk was het geluid, het geleek een rollende donder en de Mooren vielen van ontzetting ter aarde. Het geschal drong ver den omtrek door en bereikte ook het leger der Franken. „Roland is in gevaar!" riep de keizer verschrikt uit en door een wilde smart aangegrepen rukte hij rich de haren uit het hoofd. „Het is uw schuld, Genelon!" barstte hij los, „gij hebt hem verraden!" Maar de listige snoodaard hernam bedaard: „Gij maakt u noodeloos bezorgd. ROLAND BLAAST DEN OLIFANT. 241 Roland vervolgt ongetwijfeld een haas en blaast den hoorn, om het dier te verschrikken. Dat is alles!" Doch de keizer antwoordde: „Wee mij, dat ik u ooit heb gezien! Qij hebt hem aan Marsilie verraden voor de schatten, die gij hebt medegebracht! Maar gij zult een smadelijken dood sterven. Dat zweer ik u!" Daar sprong in ziedenden toorn de hertog van Beieren op den booswicht toe en riep: „Zoon des duivels, gij hebt hem, als Judas eens den Heer deed, verkocht! Sterf, lage verrader!" En meteen trok hij zijn zwaard, om Genelon den schedel te klooven. Doch Karei verbood het hem. „Grijpt den verrader," riep hij, in Aken zal ik eerst gericht over hem houden." Toer. bond men hem op 's keizers bevel op een paard vast, ontdeed hem van zijn kleeding en rukte hem de de haren uit, en door honderd man bewaakt voerden zij hem naar een nabijgelegen slot. Thans riep de keizer zijn leger onder de wapenen en in diepe smart over den ongelukkigen, geliefden held reden allen, zoo snel zij konden, naar het dal van Roncevaf terug, om Roland ter hulp te snellen. Zoodra zij het tooneel van den strijd genaderd waren, riep de keizer met luider stem: „Hemelsche Vader, laat mij sterven, vóór de heidenkoning Marsilie beheerscher der Christenen wordt." 9. ROLAND EN OLIVIER. Ondertusschen was de aanval der Mooren op de kleine heldenschaar reeds lang begonnen en een ontzettenden strijd ontbrand Zoodra de Christenen zagen, dat rij verloren waren, besloten rij hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Vooral Roland weerde zich als een brieschende leeuw en de heidenen weken ontzet voor rijn Durendart terug, die telkens op verschrikkelijke wijze hun Middeleeuwsche Heldensagen. 16 242 ROLAND EN OLIVIER. gelederen dunde. Daar ontdekte het spiedend oog van den Paladijn den Moorenkoning, die reeds menig Christenheld neergehouwen had. „Zijt gij het, Marsilie?" riep hij hem toe. „Ontvang dan het goud van den verrader Qenelon terug! Leer de kracht van Durendart kennen, dan heeft Karei voortaan niets meer van u te duchten!" En in ziedenden toorn stormde Roland op Marsilie af. „Volgt hem!" riep Turpijn zijn mannen toe, „wie hem alleen laat, is den naam van ridder onwaardig!" En allen, die hun bisschop hoorden, snelden Roland na. Suizend daalde Durendart op Marsilie neder. Ontzet wendde de koning het hoofd, om den slag te ontwijken, maar het zwaard trof hem op den schouder, dat hem de arm van den romp werd gescheiden. Nauwelijks zagen de Mooren hun koning vallen, of zij snelden hem ter hulp en een ontzettend gevecht met de Christenen volgde. Slechts met moeite konden de heidenen met hun spiesen hun koning tegen den razenden Roland beschermen en den gewonde in veiligheid brengen. Op rijn snellen Arabischen klepper ontvluchtte Marsilie nu het slagveld, en bereikte, met schande overdekt, weldra rijn eigen land, waar hij spoedig zou sterven. Intusschen had ook Olivier rich een waardig tegenstander uitgekozen. Hij ontdekte den gevreesden Moorenkoning Alberik van Karthago en stormde onvervaard op hem los. Maar 's konings speer drong hem midden in het lichaam en de Moor jubelde reeds: „Thans is het gedaan met u. Roep uw keizer vrij te hulp! Qij draagt reeds het teeken van den dood!" Maar de zwaargewonde held richtte rich nog eenmaal in rijn zadel op en het zijn vervaarlijk zwaard, rijn Alteklaar met zulk een kracht op den helm van rijn vijand nederdalen, dat Alberik met gespleten schedel ter aaide stortte. „Ik heb het u vergolden," riep hij, „een ander zal uw kroon dragen". ROLAND EN OLIVIER. 243 Toen gaf de gewonde Paladijn zijn paard de sporen en rende het slagveld over, nog menig vijand ter neder vellend. Doch ten laatste raakten zijn krachten uitgeput; het werd hem duister voor de oogen, zoodat hij niemand meer zag, al zat hij nog rechtop in het zadel. Daar ontdekte Roland hem in dien gevaarlijken toestand. Terstond snelde hij naar hem toe, nam den teugel uit zijn krachtelooze hand en leidde hem uit het gevecht Door diepen weemoed aangegrepen reed Roland naar een eenzame plek, beurde zijn trouwen wapenbroeder zacht uit het zadel, en legde hem in de schaduw van een beuk neer. Met betraande oogen stond hij als wezenloos op den stervenden Paladijn te staren, tot hij zich eensklaps herinnerde, dat ook rijn andere strijdmakkers in gevaar verkeerden. Snel besteeg hij weer rijn paard en wierp zich met dubbele woede op den vijand. Door de koelte van de schaduw kwam Olivier weldra weer bij, en toen hij van verre het krijgsrumoer vernam, kon hij zich niet méér bedwingen: hij steeg opnieuw te paard. Zijn laatste krachten flikkerden weer op, en rijn trouwen Alteklaar met de rechterhand omklemmend wierp hij zich in 't dichtst van den strijd. Maar zijn oogen waren als door een nevel bedekt zoodat hij vriend noch vijand kon onderscheiden. Zonder het te bemerken, stiet hij op Roland. Reeds hief hij het zwaard tot een doodelijken slag op, toen rijn vriend verschrikt hem toeriep: „Hoe nu, mijn trouwe wapen vriend, wilt gij mij dooden?*' Thans eerst herkende Olivier den geliefden Paladijn. „Roland, rijt gij het?" riep hij verschrikt. „Ik hoor uw stem, maar mijn oogen herkennen u niet meer. Vergeef het-mij, dat ik u wilde treffen 1" „Maak u niet bezorgd, mijn liefste vriend!" antwoordde Roland. „Maar ga heen, laat aan gezonden den strijd over en zoek u een stil plekje uit waar gij sterven kunt" 244 ROLAND EN OLIVIER. Toen drukten zij elkander voor 't laatst de hand en scheidden van elkaar, want zij konden niet langer samen blijven. Roland zocht de zijnen weer op, maar Olivier verliet het slagveld. Toen hij nu voelde, dat zijn einde naderde, steeg Olivier van zijn paard, strekte Zich op den grond uit en met zijn armen uitgestrekt, zooals zijn Heer aan het kruis, begon hij te bidden: „O, Heer, neem mij weg uit dit lijden. Vergeef mij, wat ik jegens U misdreven heb. Neem mijn keizer in Uw hoede en zet hem al zijn vijanden tot een voetbank zijner voeten. O, Heer, wees ook Roland genadig, want hij was steeds een kampvechter voor het heilige geloof. Maak het rijk der Franken groot en schenk allen, die hier tegen de heidenen den dood vinden, het eeuwige leven." Toen kon hij niet meer: zijn hart stond stil en een lichtende glans straalde om zijn hoofd. 10. ROLAND's DOOD. Nadat Roland van zijn veegen boezemvriend Olivier het laatste afscheid had genomen, bereikte bij spoedig weer de plaats, waar hij de zijnen had achtergelaten. Maar hij vond alleen zijn trouwen vriend, graaf Watter, met zware wonden overdekt „O, heer," sprak hij met tranen in de oogen, „al de onzen zijn gevallen I De Mooren stormden met meer dan zestigduizend man op ons aan, maar wij hielden stand, want wij weten, dat gij vluchten de grootste schande noemt Daarom hebben wij allen met doodsverachting gevochten, tot niemand meer in leven was. Zij liggen ginds allen tusschen de bergen. Ik ben het geheele slagveld rondgerend, maar vond geen enkelen levende meer, geen vriend of vijand. Alleen de dappere Turpijn Staat ginds nog om onzen dooden den. laatsten zegen te geven." R0LAND*S DOOD. 245 „God loone u en allen, die hier gevallen zijn," sprak Roland op vasten toon. „Kom, Walter, thans is het tijd, dat ook wij drieën ons leven opofferen. Volg mij naar den bisschop." Weldra hadden zij den vromen, maar dapperen Turpijn bereikt i „Het zwaard uit de scheede!" riep Roland, „dekt u met het schild, wij vallen den vijand aan!" Thans zette Roland nog eenmaal zijn Olifant aan den mond en blies met alle kracht alsof het de laatste groet was, dien hij den keizer over de bergen toezond. En toen hij den hoorn van den mond nam, luisterde hij een wijle, of de tonen Kareis oor soms bereikt hadden. En waarlijk! eensklaps klonk het geschal van zestigduizend horens hem van over de bergen tegen, dat de aarde er van dreunde en het dal er van weergalmde. Toen schitterden zijn oogen van ongekende vreugde. „God zij dank!" riep hij, „nu sterven wij niet ongewroken! De keizer nadert en mijn Spanje blijft voor hem behouden!" Met schrik en ontzetting vernamen de heidenen het daverend hoorngeschal der Franken. „De keizer komt!" klonk het van alle zijden. „Wee ons, dat wij hier gekomen zijn! Maar wij vluchten niet! Liever vinden wij zelf den dood, dan dat wij hem in 't leven laten. Op ten strijde! Daar staat de verschrikkelijke Roland, die de oorzaak van al onze rampen is! Wraak!" De trompetten bliezen ten aanval en duizenden Mooren stormden op de drie Christenhelden los. Van alle rijden drongen de heidenen op hen aan en hun speren of pijlen suisden als een dichte hagel door de lucht - Walter viel het eerst toen stortte Turpijn, hij zoowel als rijn paard, door lanssteken gewond, ter aarde en de ruiter scheen onder den last van het ros begraven te zijn. Maar hij worstelde zich er onder uit en drong met rijn heldenzwaard Almace te voet op den vijand in. Roland bleef nog te paard zitten en hieuw met zijn 246 roland's dood. Durendart naar rechts en links, zoodat de gesneuvelden zich als een wal om hem heen opstapelden. Het zweet gutste hem van 't lichaam en de speren der heidenen vernielden zijn pantser; maar hij zelf bleef ongedeerd naar den heiligen wil van God. Thans steigerde ook zijn Valentich, door twee lansen in de borst getroffen, hoog in de lucht, stortte toen ter aarde en wierp den held onder de dooden. Maar als was hij onsterfelijk, stond Roland spoedig weer op en plaatste zich aan de zijde van Turpijn. Met opgerichte schilden, Durendart en Ahnace in den hoog opgeheven vuist, drongen zij met gelijke schreden op den vijand in en hun moed scheen thans geduchter dan ooit Zooals twee leeuwen in de woestijn, op hun dubbele kracht vertrouwend, den langen stoet van verschrikte kooplieden tegemoet gaan, zoo naderden zij den vijand. Niemand waagde zich onder het bereik hunner vreeselijke zwaarden; bleek en bevend sloegen allen op de vlucht en ruimden den beiden helden het slagveld. Daar stonden de twee, op hun zwaarden geleund, eenzaam onder de dooden. Turpijn deed zijn halsberg af en strekte zich, schier uitgeput en machteloos, op den grond uit. Roland echter gunde zich geen rust; hij verzocht zijn lotgenoot heen te mogen gaan en zocht nu ver in het rond op het slagveld naar de lijken der Paladijnen. Den een na den ander droeg hij nu aan en legde ze stil aan de voeten van den bisschop. Nu richtte zich de man Gods op en op de knieën liggend zegende hij de gesneuvelden. „Weest gezegend, gij kampvechters voor ons heilig geloof," zoo sprak hij, „moge de Heiland u tot zich nemen." Daarna drukte Roland elk hunner de doode hand, doch toen hij bij zijn boezemvriend Olivier kwam, braken de tranen hem uit de oogen. „O, hoe zullen de Franken u beweenen; hoe zal de keizer met diepe smart om u klagen. Niemand der onzen kwam u nabij in kracht en moed. roland's dood. 247 Geen menschelijke arm heeft mij geveld, maar nu ik u hier zie liggen, breekt mij van droefheid het hart." Weder schalden van verre de trompetten der Franken en Roland sprak: „Mijn keizer nadert, nu wil ik gaarne sterven 1" en uitgeput van vermoeidheid en hevige aandoening zeeg hij machteloos naast zijn laatsten wapenmakker neer. Toen Turpijn dat zag, werkte hij zich met moeite omhoog, weeklaagde en riep zijn vriend bij diens naam; maar de groote held bewoog zich niet meer en lag als dood. Nu nam de bisschop zijn helm en ging wankelend, met korte stappen naar een naburige bron, om voor den stervende een dronk lafenis te halen. Maar hij kon het niet volbrengen; nadat hij nog slechts een korten afstand had afgelegd, daalde een nevel op zijn oogen; geluidloos viel hij neder in het zachte gras en gaf den geest Na een wijle ontwaakte Roland als uit een diepen slaap. Hij stond op, verliet de gesneuvelden en beklom met moeite een hooger gelegen plaats, waar vier rotsen zich als reusachtige grenssteenen ver boven den grond verhieven. (Zie de plaat) Aan den voet daarvan zette hij zich neder, het gelaat naar Spanje gekeerd, opdat men aan den doode nog zou kunnen zien, dat hij het land, hem door den keizer toevertrouwd, tot zijn laatste oogenblik bewaakt had. In de linkerhand hield hij zijn Olifant, in de rechter zijn Durendart. Zoo vond hem een heiden, die van de vluchtende schare afgeraakt en op het slagveld verdwaald was. Daar hij den gevreesden held met gesloten oogen roerloos zag zitten, meende hij, dat hij dood was en hij sprak bij zich zeiven: „Roland is gestorven! Welnu, zoo neem ik zijn hoorn en zijn zwaard; dan kan ik mij er op beroemen den gevreesden Christenheld gedood te hebben. Het geheele Arabische rijk zal rich verheugen en mij rijkelijk beloonen." Zachtjes sloop hij nader, maar Roland bemerkte het 248 ROLAND'S DOOD. en liet hem vlak bij zich komen. Reeds strekte de Moor gretig de hand naar den Olifant uit, doch op hetzelfde oogenblik sloeg Roland hem zoo hevig met den hoorn op het hoofd, dat de Moor dood ter aarde stortte. Olifant was door den slag verpletterd. „Wat zal er nu van Durendart worden?" zeide Roland weemoedig. „Nu ik u niet meer dragen kan, zou ik u thans aan de heidenen gunnen? Neen, uw diensttijd is uit, zooals de mijne." Toen sloeg hij het zwaard op de harde rots, maar het bleef ongedeerd; daarna beproefde hij het met beide handen, tot tienmaal toe, maar het geduchte wapen sneed telkens wel door het harde gesteente, doch kreeg zelf niet de minste breuk. Thans staakte Roland zijn pogingen en droefgeestig sprak hij: „O, Durendart, hoe schitterend straalt gij in het zonlicht O, laagt gij op den bodem der zee, opdat de heidenen u nimmer tegen de Christenen misbruiken kunnen. Gij, o God, die dit zwaard mij eens gegeven hebt bewaar het voor dien smaad!" Thans voelde Roland, dat zijn dood naderde; reeds werden zijn oogen duister en zijn armen krachteloos. Hij strekte zich op den grond uit en bad met reeds zwakke stem: „Heer, vergeef mij mijne zonden. Schenk den keizer de overwinning en bescherm het Frankenrijk. Heer, wees mijn ziel genadig!" Toen sloten zich zijn oogen en zijn mond en langzaam gaf hij den geest. De aarde beefde, de zon verloor haar glans en het was, of de jongste oordeelsdag aanbrak. 11. KAREL's WRAAKGERICHT. Niet lang daarna daalde Karei met zijn leger van de bergen neder en bereikte het dal van RoncevaL Welk een smart zich van hem meester maakte, toen hij daar al de zijnen gesneuveld zag, ook zijn teerbeminden neef Roland, is niet te beschrijven. KAREL'S WRAAKGERICHT. 249 „De vijanden zijn nog niet ver, heer!" sprak de hertog van Beieren, „zie, ginds verraadt de stofwolk hen." „Welnu dan!" hernam de keizer, „maakt u dan allen op! Wij zullen den dood der onzen op hen wreken!" Met den luiden wapenkreet: „Montjoie!" stormden de Franken de Mooren na. „De keizer! de keizer!" schreeuwden de heidenen ontzet, en wilden snel de Ebro oversteken. Maar hun booten waren door den stroom meegevoerd en zij moesten den strijd tegen den gevreesden held aanvaarden. Verschrikkelijk was het bloedbad, — bijna niemand der Mooren ontkwam. Toen keerde Karei naar het dal van Ronceval terug, om rijn dooden te begraven. Doch de avond was reeds gevallen en zijn mannen legden zich ter ruste. Verkwikt door een weldadigen slaap begonnen zij met het krieken van den dag hun droevige taak: onophoudelijk werden graven gedolven en de dapperen onder den zegen der bisschoppen ter aarde besteld. Alleen de lijken van Roland, Olivier en Turpijn werden gebalsemd en naar Frankrijk gevoerd, waar zij in het klooster St.Roman aan de Isère hun laatste rustplaats vonden. Juist wilde de keizer den terugtocht aanvaarden, toen hem door een paar ijlboden bericht werd, dat opnieuw de vijand naderde. Het was, zoo zeiden zij, koning Palingan van Perrië, die Marsilie ter hulp was gesneld en gezworen had, het Christenleger te vernietigen. Karei liet terstond rijn leger in slagorde scharen en weldra daagden werkelijk de nieuwe vijanden op. Ook thans Ontstond een bloedig gevecht, waarbij de overwinning langen tijd onbeslist bleef. Doch ten laatste doodde Karei eigenhandig koning Palingan en dit was het sein tot een algemeenen vlucht der overgebleven Perzen. „Thans zal Marsilie zelf onze wraak ondervinden," zeide de keizer, en hij trok den Ebro over om den trouweloozen vorst in rijn eigen hoofdstad aan te tasten. Weldra had rijn leger vol geestdrift de poorten van 250 karel's wraakgericht. Saragossa bereikt Hier lag Marsilie reeds aan zijn bekomen wonden te sterven; daarom trad zijn gemalin Brechmunda in zijn plaats handelend op. Eerst dacht zij er aan, de stad te verdedigen, maar toen zij het talrijke Christenleger zag, ontzonk haar de moed Zij liet de poorten openen, en de Franken binnentrekken. Deemoedig wierp zij zich aan 's keizers voeten neder en smeekte om genade! „Ik en het geheele volk," zoo sprak zij, willen ons laten doopen, en ons aan u onderwerpen; maar schenk ons genade 1" Karei verheugde zich over deze onverwachte zegepraal en nam haar aanbod aan. Weldra werden allen gedoopt en de moskeeën in Christenkerken herschapen. Daarna trok hij in triomf naar Frankrijk terug, al gedacht hij ook met weemoed den dood van zoovele helden, die deze veldtocht geëischt had. Eindelijk had Karei zijn keizerstad Aken bereikt waar hij in een plechtige vergadering der rijksgrooten zijn helden wilde beloonen, maar ook over den verrader Genelon, die als gevangene was meegevoerd, vonnis wilde vellen. Niet lang was hij in zijn paleis teruggekeerd, of de schoone Alda het zich aanmelden. Ook zij had van 's keizers roemrijken tocht gehoord en was hierheen gesneld om haar geliefden Roland te ontmoeten. Want zij was nog geheel onkundig van zijn dood; de keizer toch had ieder streng verboden haar daarvan te onderrichten. Hij zelf wilde dat doen om haar in haar verdriet naar hij meende, een groote troost te kunnen schenken. „Waar is Roland, mijn geliefde bruidegom, heer keizer?" vraagde zij hem. „Liefste Alda!" sprak hij met bevende stem, „ik mag het u niet langer verbergen. Gij zult hem in deze wereld niet wederzien, hij is gevallen als een kampvechter voor onzen Heer en Heiland. Ik zal met u om zijn dood treuren, want ook mij was hij bef. Doch ik wil u een ander in zijn plaats geven: mijn zoon Lodewijk heeft u karel's wraakgericht. 251 van mij ten huwelijk gevraagd, en gaarne zal ik dat toestaan. Word dus zijn gemalin, en gij zult eens koningin van het rijk der Franken zijn!" „Wee mij!" riep zij handenwringend uit. „Neen, noem mij geen ander; indien ik Roland niet mag hebben, dan wensch ik liever te sterven." En gebroken door hevige smart viel zij ter aarde neder. „O, mijn God en Heer," snikte zij, „neem mijn ziel tot u, opdat ik mijn eed aan hem gestand kan doen." Er. terwijl zij zoo sprak, zag de keizer haar doodsbleek worden en ter aarde zijgen. Hij snelde toe, om haar op te beuren, maar zij was reeds een lijk: God had haar bede verhoord. Diep getroffen door dit hemelsch wonder liet Karei haar in het domklooster bij de heilige vrouwen begraven. Daarna hield de keizer gericht over Genelon den verrader en sprak het onteerendste vonnis over hem uit: door vier paarden werd hij gevierendeeld. |de vier heemskinderen.! (KAROLINGISCHE SAGE.) Z 1. HET REÜZENPAARD BEIAARD. RAAF Heimo van Ardennen, uit het adellijk en beroemd geslacht van Bourbon, zat op zijn burcht alleen in de groote ridderzaal. Hij was in droeve gepeinzen verzonken, want zijn kasteel werd belegerd door een talrijke krijgsmacht en de voorraad levensmiddelen was bijna uitgeput. Daar trad een kleine, eenvoudige man binnen, wenschte hem „goeden morgen", en vraagde hem, waarom hij zoo terneergeslagen was. „Ach, neef Malagijs," antwoordde de graaf, „gij weet, dat de groote Karei, de koning der Franken, mijn burcht belegert. Beiaard, mijn edele strijdhengst, is spoorloos verdwenen, en nu ben ik voor de eerste maal hulpeloos, sedert ik Karei den oorlog aandeed, daar hij mijn beminden neef Hugo van Bourbon in zijn drift gedood heeft. Indien ik slechts mijn edel ros terug had, zou de dwingeland mij niet lang meer in de uitgehongerde vesting houden". Malagijs streek zich den langen baard en zeide: „Ja, ik weet het, waarde neef; de duivel heeft den edelen Beiaard u afhandig gemaakt en in den vuurberg Vulcanus opgesloten. Maar ik beoefen niet voor niemendal de zwarte kunst, ik beloof u, hem het paard te ontnemen, al had hij het ook achter tien sloten verzegeld." „Lieve neef!" hernam de graaf op blijden toon, „gij hebt reeds zooveel bewijzen van uw wonderlijke tooverkunst gegeven, dat gij ook dit wel volbrengen zult Doe het dus, wat ik u bidden mag, en mijn leed zal ten einde zijn." HET REUZENPAARD BEIAARD. 253 „Verlaat u er op," sprak Malagijs op stelligen toon, „gij ziet ons beiden spoedig weder." En terstond nam hij afscheid. Het gelukte den toovenaar Malagijs inderdaad, in den berg Vulcanus door te dringen en den duivel te bedriegen, door hem met een tooverpoeder in een diepen slaap te dompelen. Daarna zocht hij het reuzenpaard op, dat geweldige martelingen moest ondergaan. Toen Malagijs dan ook het gekwelde dier naderde, beet en sloeg het naar hem. „Beiaard!" fluisterde Malagijs, en het dier spitste terstond zijn ooren. „Beiaard, graaf Heimo, uw meester, heeft u noodig," fluisterde hij verder, en oogenblikkelijk werd het ros zoo gedwee als een lam en liet zich geduldig uit den vuurberg naar boven leiden. „Naar Heimo!" riep Malagijs, op het paard springend, en met een luid gehinnik schoot het dier met de snelheid des winds over rotsen en afgronden, over heide en moeras. Op een armzaligen knol reed graaf Heimo op dat oogenblik door een bosch. Hij was gelukkig uit den belegerden burcht ontsnapt maar zijn vervolgers zaten hem dicht op de hielen. Bloedhonden zochten zijn spoor en hij hoorde hun geblaf reeds op korten afstand Hij gaf zijn mager dier de sporen, maar tevergeefs — het viel uitgeput neder en hij zag geen uitkomst meer. Daar kwam een ruiter op een koolzwart paard over een open ruimte in het bosch aanrennen. „Malagijs!" riep hij vroolijk verrast uit, „neef Malagijs en Beiaard, mijn goede, trouwe Beiaard! Nu is alle gevaar voorbij!" Het edele dier versnelde zijn vaart en begroette zijn meester met een vroolijk gehinnik. Nauwelijks had de graaf tijd om zijn neef te danken, en het paard te streelen, of de bloedhonden blaften reeds in zijn onmiddellijke nabijheid en de krijgslieden stormden toe. Maar hij sprong fluks op den hengst bij Malagijs, zijn zwaard Vlamberg flitste in zijn hand en zoo wierp hij zich midden onder 254 HET REUZENPAARD BEIAARD. zijn vervolger». Beiaard sloeg met zijn hoeven naar de honden, Heimo met zijn Vlamberg naar de krijgslieden, en zoo had hij zich spoedig vrij baan gemaakt, waarbij slechts enkele zijner vervolgers den dood door een overhaasten vlucht in het kreupelhout ontkwamen. Thans stegen de beide vrienden af en strekten zich behagelijk op den mosgrond uit Malagijs verhaalde nu, op welke wijze hij door rijn tooverkunsten Beiaard teruggekregen had. Daarna begon Heimo middelen te beramen om rijn burcht van het beleg te bevrijden. De graaf slaagde boven verwachting. Op Beiaards rug verscheen hij nu eens hier, dan weer daar en verzamelde opnieuw rijn verstrooide krijgsmacht Hiermee bestormde hij 's konings burchten en kasteelen en joeg door een plotselingen overval de koninklijke troepen uiteen. Zoo bracht hij een steeds grootere krijgsmacht op de been. Hierbij kwam nog, dat de Paladijnen des konings, vooral de onoverwinnelijke Roland, slechts noode tegen hem optrokken, daar hij nauw aan hen verwant was. Onder zulke omstandigheden werd de oorlog sleepende gehouden en de trotsche koning verlangde naar rust en vrede. Hij zond boden naar den graaf en eindelijk kwam de verzoening tot stand. Heimo werd volgens zijn verlangen in al rijn bezittingen en rechten hersteld en in al rijn leenen bevestigd. Hij verkreeg ook de hand van de schoone Aya, Kareis zuster, die den edelen en dapperen graaf reeds lang genegen was. Met het verzoeningsfeest werd tegelijk de bruiloft gevierd; toen trok het jonge echtpaar naar het grafelijk slot Pierlepont in de Ardennen en leefde er langen tijd in ongestoord geluk. Intusschen gloeide nog steeds het heldenvuur in den heldhaftigen graaf; na een reeks van jaren kon hij het niet langer in de vreedzame stilte van het slot uithouden. Hij nam afscheid van rijn gemalin en rijn vier zonen en trok op rijn Beiaard de Pyreneën over naar Spanje, waar de Christenen en Mooren in voortdurende vijandelijkheden HET REUZENPAARD BEIAARD. 255 met elkander leefden. In de eerste jaren kwam hij geregeld nu en dan de zijnen op het slot bezoeken, maar later, toen de oorlog bleef voortduren, vernam men niets meer van hem. 2. DE EERSTE HELDENFEITEN DER VIER HEEMSKINDEREN. De edele Aya treurde over haar echtgenoottf als over een doode; zij schonk nu al haar liefde aan haar vier vier zonen, die zij onder haar zorgzame leiding tot verstandige en ridderlijke jongelingen zag opgroeien. Dé jongste der vier Heemskinderen (di. Heimo's kinderen) heette Reinoud en was het evenbeeld zijns vaders. In grootte en sterken lichaamsbouw overtrof hij verre zijn drie broeders en zelfs zijn wapenmeesters konden zich niet met hem meten. Reeds menige dappere daad hadden de broeders ert vooral Reinoud volbracht, toen er onverwachts tijding van hun vader kwam. Hij lag zwaargewond op het ziekbed in een boerenhoeve aan den voet der Pyrenaeën en wensch te zijn gemalin te zien. De goede Aya begaf zich nu spoedig met haar vier zonen op weg. Zij omhelsde teeder haar echtgenoot, die op zijn lange krijgstochten oud en grijs was geworden en stelde hem rijn zonen voor. Met innige vreugde zag hij, dat zij tot flinkgebouwde jongelingen waren opgegroeid en in zalige verrukking drukte hij hen aan rijn vaderhart Hij verhaalde hun al zijn wapenfeiten en schonk zijn drie oudste zonen al rijn buitgemaakte schatten, terwijl rijn jongste, Reinoud, zijn zwaard Vlamberg ontving. Ook zou deze den edelen strijdhengst Beiaard verkrijgen, zoodra hij bet dier meester zou rijn. „Dat ben ik nu al," riep de jonge held stoutmoedig uit; „dat zult gij allen terstond zien!" Men ging naar 256 DE EERSTE HELDENFEITEN DER VIER HEEMSKINDEREN. den stal, waar Beiaard uit een marmeren kribbe zich aan goudgele haver vergastte. Reinoud maakte den halster los en wilde het dier bestijgen, maar Beiaard greep hem met zijn tanden aan en wierp hem in de kribbe. Beschaamd over zijn val, sprong Reinoud op en zat in een oogwenk in het zadel. Beiaard rende met hem weg en trachtte hem telkens af te werpen, maar Reinoud wist hem zóó te bedwingen, dat het dier hem eindelijk gehoorzaamde. Toen hij het, aldus getemd, weer in den stal bracht, kwam Heimo naderbij. „Beiaard," sprak bij, „het is mijn zoon en voortaan uw meester 1" Het paard scheen die woorden te verstaan, want het legde vertrouwelijk den kop tegen de borst van zijn nieuwen meester, alsof het hem van zijn trouw wilde verzekeren. Door de zorgvuldige verpleging van Aya genas Heimo weldra weer; hij trok met zijn geliefd gezin naar Pierlepont om het niet meer te verlaten, want hij was den oorlog moede geworden. Nu geschiedde het, dat Karei de Groote, die intusschen te Rome de keizerskroon had ontvangen, zijn zoon Pepijn, benevens vele adellijke heeren tot ridder wilde slaan. Op dit feest werden alle leenmannen van het rijk ontboden. Zoo mocht ook Heimo met zijn zonen niet ontbreken. Zij werden in Aken, evenals de andere vorsten, met groote eerbewijzen ontvangen. Bij het steenwerpen overwon de jonge koning Pepijn afle mededingers. Alleen Reinoud, die eerst op dringende uitnoodiging van den koning meedeed, slingerde den steen ver over het eindpunt heen, zoodat de kamprechter bewonderend uitriep: „Edele houwdegen, dat doet u geen held der christenheid, noch een koning na!" — Vol afgunst verwijderde rich Pepijn. Daags na den ridderslag werd Pepijn tot koning gekroond en deelde nu allerlei leengoederen uit, maar Reinoud en diens broeders bedacht hij niet, want hij kon DE EERSTE HELDENFEITEN DER VIER HEEMSKINDEREN. 257 zijn nederlaag bij het steenwerpen hem niet vergeven. Ja, hij had zelfs een plan ontworpen om de Heemskinderen in 't verderf te storten. Hij had n.1. Adelaart zich op zijn meesterschap in het schaakspél hooren beroemen en daar de jonge koning zelfs als de bekwaamste speler bekend stond, het hij Reinouds broeder tot een schaakwedstrijd uitnoodigen, waarbij hoofd tegen hoofd werd gestekt dw.z. de verliezer zou onthoofd worden. Maar Adelaart weigerde ook slechts schijnbaar zijn toekomstigen vorst naar het leven te staan. De koning bleef echter zoo sterk aandringen, dat Adelaart ten slotte toegaf. Er werd een kampstrijd van vijf spelen vastgesteld, maar hoe groot Pepijns meesterschap ook was, vijfmaal verloor hij het spel. In zijn woede sloeg hij nu Adelaart met het schaakbord zoo hevig in 't gezicht, dat den ongelukkige het bloed uit mond en neus stroomde. Ijlings verwijderde zich de mishandelde en ontmoette rijn broeder Reinoud, dien hij van het voorgevallene in kennis stelde. Toen kende Reinouds woede geen grenzen; hij gebood al rijn wapenknechten; rich gereed te houden en de paarden voor te brengen. Hierop stormde hij met Adelaart de troonzaal binnen, waar keizer Karei op rijn troon zat te midden zijner ridders en waar ook Pepijn met de prijsrechters stond. Eerbiedig naderde hij de beide vorsten, vertelde wat er was voorgevallen en vraagde de getuigen om de waarheid zijner woorden te bevestigen. En toen geschiedde het ontzettendste, wat men rich ooit had kunnen voorstellen: Reinouds Vlamberg vloog flitsend uit de scheede en — het hoofd van den jongen koning rolde over den vloer. Eer de keizer en rijn ridders van hun schrik waren bekomen, renden Heimo en rijn zonen benevens al hun krijgslieden spoorslags de geopende poort van het paleis uit In de stad zelf werden rij echter ingehaald en een heete strijd ontbrandde. Middeleeuwsche Heldensagen. n 258 DE EERSTE HELDENFEITEN DER VIER HEEMSKINDEREN, Al hun manschappen vielen, alle paarden werden doorstoken, behalve Beiaard, op wiens rug de vier Heemskinderen ontkwamen. Heimo zelf werd gevangen genomen en redde zijn leven, door een pijnlijken eed: hij zou zijn zoons, waar hij ze ook aantrof, aan den keizer uitleveren. Maar in stilte hoopte hij, dat dit oogenblik nimmer zou aanbreken. 3. DE HEEMSKINDEREN IN BALLINGSCHAP. Zoo moesten de Heemskinderen als ballingen en vogelvrij verklaarden buiten 'slands zwerven. Na zes jaren kwamen zij bij Iwein, vorst van Dordonc, aan de Gironde, waar zij een gastvrij onthaal vonden. Zij kregen een steile, witte rots om er een onneembaren burcht te bouwen, terwijl Reinoud 's graven oudste dochter, de schoone Claris se, tot gemalin ontving. Iwein verschafte hun ook het benoodigde geld voor den bouw van den burcht en zond ook een voldoend aantal werklieden, zoodat op de steile rots in korten tijd zich een sterke burcht verhief, Montalbaan (d.i. witte berg) geheeten. Zoodra de keizer hiervan gehoord had, trok hij met een groote krijgsmacht op, en belegerde de vesting een vol jaar lang, maar hij moest eindelijk onverrichterzake terugkeeren. „Kijk!" riep Ritsaart, een der Heemskinderen, zoodra hij van de tinnen den keizer zag wegtrekken, „kijk, daar keert de arend vleugellam naar zijn horst terug. Op! hem nagezet! opdat hij als een geplukte gans in rijn nest aankomt!" „Ik denk aan iets anders en beters," zeide Reinoud op ernstigen toon. „Sinds zeven jaar hebben wij onze goede moeder niet gezien; het verlangen naar haar wordt mij te sterk, ik wil en moet haar zien, al zou mijn leven gevaar loopen." DE HEEMSKINDEREN IN BALLINGSCHAP. 259 De andere broeders stemden met dat voorstel in. Zij wierpen een pelgrimskleeding over hun wapenrusting en bereikten, door niemand herkend, na allerlei gevaren het ouderlijk slot Pierlepont. Een kamerdienaar bracht ze op hun verzoek naar de burchtvrouw, die haar teerbeminde zonen terstond herkende en ze met een luiden vreugdekreet in haar armen sloot De dienaar was van de ontmoeting getuige geweest; hij sloop de zaal uit en begaf zich naar graaf Heimo, om hem het nieuws mee te deelen en hem aan zijn eed te herinneren. Wel ontstak de burchtgraaf in hevige woede tegen den trouweloozen verrader, maar hij moest zijn eed gestand doen en hij verzamelde dus zijn krijgsknechten om de broeders gevangen te nemen. Hij nam zich echter voor, hen op den tocht naar Parijs onderweg te laten ontsnappen, zoodra dit ongemerkt kon geschieden. Aya zag de gewapende mannen op het plein naderen en zij vermoedde, wat er gebeurd was. Snel liep zij Uaar de eetzaal om de broeders, die aan den maaltijd zaten, te waarschuwen. Voor den vurigen Vlamberg evenwel weken de krijgslieden ontzet terug en reeds hief Reinoud het gevreesde zwaard tegen dijn vader Heimo op, de eenige die stand hield, toen zijn moeder riep: „Spaar uw vaders heilig hoofd V* Eensklaps liet hij den arm zinken, nam ) Ik kan niet nalaten hier openlijk mijn dank te betuigen aan den bestuurder der Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, die mij welwillend voldoende bronnen over deze sage verschafte, nadat ik te vergeefs die in ons land gezocht had. TWARDOWSKI VERKOOPT ZICH AAN DEN DUIVEL. 275 zijn bovennatuurlijke kennis en zijn omgang met de geestenwereld, waartoe vooral zijn geheimzinnige levenswijze veel bijbracht, want geen menschelijke voet mocht den drempel van zijn woning overschrijden. Alleen maakte hij een uitzondering met zijn famulus (bediende en leerling), een student der hoogeschool, zoo mager als een geraamte, en dien men nooit anders, dan met een zwaar foliant onder den arm of met perkamenten rollen in de handen zag uit- of ingaan. Ook bezat Twardowski een grooten metalen spiegel, dien hij bij zijn onderwijs in de natuurkunde aan de studenten gebruikte en waaraan het volksgeloof allerlei wonderen toeschreef. Zonder zich echter aan dat volksgeloof te storen, zette hij soms met zijn famulus, maar meestal alleen, in eenzame nachten zijn studiën voort, waarbij niet zelden de aanbrekende dageraad het zwakke licht van zijn studeerlamp deed verbleeken. Slechts nu en dan, als hij zich afgemat gevoelde, gunde hij zich een uurtje ontspanning en las dan gewoonlijk in een gebedenboekje, dat zijn godvreezende moeder hem op haar sterfbed gegeven en ter lezing aanbevolen had. Na vele, rustelooze onderzoekingen gelukte het hem eindelijk, in zijn oud tooverboek de machtspreuk (formule) te vinden, om den duivel door bezwering op te roepen. Toen hij rich aldus eindelijk in het bezit van het zoo lang begeerde geheim mocht verheugen, begaf hij rich in een stormachtigen herfstnacht naar den eenzamen Kremenki (vuursteenberg) bij Krakau. Hier zocht hij een door rotsblokken ingesloten ruimte op, die nog heden Twardowski1's spreekgestoelte of Twardowski's kapel heet, en begon rijn bezwering. Niet lang was hij hiermede bezig, of er verhief zich een verschrikkelijke orkaan: de sterkste boomen knapten als halmen af en van de kalkrotsen vielen geheele brokken naar beneden. 276 TWARDOWSKI VERKOOPT ZICH AAN DEN DUIVEL. Plotseling spleet de rotsgrond open en een groote vlam laaide omhoog, te midden waarvan de duivel in menschengedaante verscheen; hij droeg een rood vest en had een punthoed met de onmisbare haneveer op het hoofd. „Wat wilt gij van mij?" riep hij Twardowski toe. „Krachtens mijn toovermacht verlang ik uw diensten," antwoordde de toovenaar op gebiedenden toon. „En waarin zullen die bestaan?" „Gij moet mij tot den beroemdste onder de geleerden dezer eeuw maken, en mij alle rijkdommen en wereldsche genoegens verschaffen, zooals nog niemand die op aarde genoten heeft" „Het zal geschieden, maar daarvoor eisch ik na verloop van zeven jaren uw ziel als eigendom." „Die moogt gij hebben," hernam Twardowski na zich een oogenblik bedacht te hebben, „maar ik stel één voorwaarde: alleen in de stad Rome zult gij mij in uw macht mogen nemen, terwijl ik u beloof tegen het einde van den termijn daar te zullen rijn." De duivel verwonderde rich over deze vreemde voorwaarde, maar hij meende spoedig, dat hij de bezwaren, die voor hem aan een verblijf in de heilige stad verbonden konden zijn, door zijn sluwheid wel zou kunnen overwinnen. Oeleund tegen den rotswand schreef hij daarom op zijn knieën het verdrag, waarna Twardowski rich een kleine verwonding in den arm toebracht en den brief met rijn bloed onderteekende. Daarmee was het noodlottig verdrag gesloten, dat den duivel voor den tijd van zeven jaren verplichtte den geleerde in alles te dienen. Toen Twardowski met rijn boek uit het woeste gebergte naar Krakau terugkeerde en reeds in gedachten rich in alle genietingen baadde, die hem voortaan ten deel zouden vallen, weerklonken op eens de klokken van alle torens der stad. Verwonderd hoorde hij dit TWARDOWSKI VERKOOPT ZICH AAN DEN DUIVEL. 277 ongewoon geluid aan, dat niet ophield, voordat hij zijn woning bereikt had. Tevergeefs vraagde hij allen, die hij ontmoette, naar de oorzaak van het lukten, maar niemand had iets bemerkt: hy alleen had het gehoord. Toen overviel hem een gevoel van diepe, ongekende smart, want nu begreep hij de beteelcenis van de klokkentonen: het was het graflied voor zijn ziel geweest Maar met het aanbreken van den dag was reeds zijn sombere stemming geweken, want hij wist dat hij thans macht had over de geestenwereld en dat de duivel aan al zijn bevelen moest gehoorzamen. 2. DE EERSTE TOOVERKUNSTEN VAN TWARDOWSKI. Het eerste, wat Twardowski van den duivel verlangde, was, dat deze al het zilver uit geheel Polen bijeen zou brengen en den schat met zandlagen zou bedekken. De duivel gehoorzaamde en dit is de oorsprong van de rijke zilvergroeven van Olkoetz. Dergelijke bevelen ontving de duivel tot in het oneindige, en daar Twardowski zich steeds even grillig als hardnekkig betoonde, kreeg Satan bijna berouw, dat hij het verdrag gesloten had. Eens zag de doctor op het uithangbord van een herberg een rood paard; hij beval den duivel het ros er uit te laten springen en het voor hem te zadelen en op te tuigen. Op een anderen tijd vloog Twardowski zonder vleugels door de lucht of galoppeerde ruggelings op een haan door de straten, tot groot vermaak van het volk. In dien tijd leefde in Krakau de dochter van een pottenbakker; het was een bevallig meisje, maar als alle Poolsche vrouwen luchthartig van aard. De schoone pottenbakkersdochter trok een zwerm van aanbidders tot 278 DE EERSTE TOOVERKUNSTEN VAN TWARDOWSKI. zich, en daaronder zelfs onzen hooggeleerden dr. Twardowski. Maar de aangebedene wilde nog niemand haar hand schenken; zij vond een stil, huiselijk leven niet zoo aantrekkelijk als het voorwerp te zijn van veler hulde. Daarom had zij besloten alleen aan diengene haar hand te schenken, die kon raden welk dier zij in een fleschje gesloten had. Tot nog toe was het niemand gelukt, en nu besloot ook Twardowski de kans te wagen. Hij vermomde zich, door de schamele kleeding van een bedelaar over zijn kostbaar gewaad te werpen, en meldde zich bij de schoone Krakausche aan. Zij toonde hem een fleschje en zeide: „Zeg mij, welk diertje in dit fleschje zit." Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben antwoordde Twardowski: „Het is een bij." Bij dit antwoord werd het meisje doodsbleek en was een onmacht nabij, want Twardowski had inderdaad het geheim geraden: zij moest dus haar hand aan een bedelaar schenken. Maar de doctor wierp nu zijn vermomming af en vertoonde zich voor de oogen van het verbaasde meisje als een schoon en jong edelman. Aangenaam verrast, dat zij zulk een voornaam huwelijk zou doen, gaf zij Twardowski het jawoord. Weldra werd de bruiloft gevierd en Twardowski spreidde hierbij zooveel pracht en praal ten toon, dat de geheele stad er zich over verbaasde. Feestelijke optochten, danspartijen, vuurwerk, feestgelagen, — alles volgde elkander in bonte afwisseling op. Maar het bleek spoedig, dat noch de luchthartige Poolsche, noch de op vermaak beluste geleerde in het huwelijk zich, tevreden gevoelde en zoo besloten zij met wederzijdsch goedvinden tot echtscheiding over te gaan. Twardowski's famulus trachtte hem thans te bewegen de studie der zwarte kunst weer voort te zetten, maar de geleerde begon van nu af als een echt ridder te leven, hield het eene feest na het andere en zag weldra de v DE EERSTE TOOVERKUNSTEN VAN TWARDOWSKI. 279 voornaamste edelen van Krakau aan zijn braspartijen deelnemen. Op deze wijze nam zijn roem en aanzien van dag tot dag toe, en allerlei geleerden en edellieden kwamen zelfs uit verre streken om den verkwistenden en genotzuchtigen „Doctor mirabili" (wonderdokter) te leeren kennen. 3. TWARDOWSKI BIJ DEN KONING. Terwijl Twardowski in de benedenstad van Krakau zijn braspartijen hield, was koning Sigismund August in zijn -paleis boven op den Wawelberg aan de diepste droefheid ten prooi, want de dood had hem zijn inniggeliefde echtgenoote Barbara Radziwill ontroofd. Het had hem veel moeite en strijd gekost, eer hij baar naar het altaar had kunnen voeren, want zoowel zijn moeder als de Landdag hadden zich tegen dit huwelijk verzet, maar eindelijk had hij hun tegenstand overwonnen, en de aartsbisschop van Onesen had tot onuitsprekelijke vreugde de schoone bruid tot koningin gekroond. En thans was de inniggeliefde vrouw hem ontnomen. Qeen wonder, dat door dit ontzettend zwaar verlies de koning in een zwaarmoedigheid viel, die zijn omgeving met groote bezorgdheid vervulde. In een der vele slapelooze nachten, die het gevolg van dezen zielstoestand waren, en waarin de koning rusteloos het paleis placht rond te wandelen, was Sigismund voor een venster gaan staan en staarde in den stikdonkeren nacht naar buiten. Terwijl nu zoo rijn gedachten naar de verre groeve rijns gemalin in Vilna dwaalden, zag hij plotseling een vuurkolom omhoog laaien, die een rossen, spookachtigen gloed over de Weichselvlakte en Krakau wierp. Nog staarde Sigismund met verbaasde blikken op de onheilspellende vlammen, toen de woiwode (stadhouder) 280 TWARDOWSKI BIJ DEN KONING. van Krakau hem kwam berichten, dat de ver verwijderde edelhoeve van Krzyld in brand stond. „En hoe is de brand ontstaan?" vraagde de koning. „Men mompelt," hernam de woiwode, „dat de beroemde doctor Twardowski, wiens geleerdheid evenzeer als zijn verkwisting de bevolking van Krakau in verbazing brengt, door zijn tooverspiegel de hoeve in brand heeft gezet, om zich zoo te wreken op Krzyld, die hem beleedigd moet hebben." „Door een spiegel? — dat is niet mogelijk." „En toch is het zoo. Een nachtwacht in de westelijke stadswijk heeft trots de duisternis van den nacht straks gezien, hoe iemand op het dak van Twardowski's huis met een vreemd instrument bezig was, en dat daaruit plotseling een vuurstraal naar de verte is geschoten; terstond daarop zijn de vlammen uit de edelhoeve geslagen. Het moet ongetwijfeld Twardowski met zijn tooverspiegel geweest zijn, want daarmee kan hij allerlei wonderen doen, tot zelfs de geesten van afgestorvenen oproepen." „Wat? De geesten van afgestorvenen?" riep Sigismund opgewonden uit, terwijl hem plotseling een gedachte als een bliksemstraal door zijn geest voer. „O, als hij mij nog één keer mijn Barbara eens kon laten zien!" sprak hij in diepen weemoed tot zich zelve. — „Ja, jat ik moet ze zien, hij moet ze mij oproepen, al zou het ook al mijn schatten kosten. Ik moet ze nog éénmaal zien," vervolgde hij vastberaden. „Snel!" riep hij tot den woiwode, „en haal den doctor hier op den Wawel, hetzij goedschiks of kwaadschiks. Ik moet hem met het aanbreken van den dag hier tfüP Hierop begaf de koning zich naar zijn lievelingsvertrek, en de woiwode vertrok, om zijn opdracht te vervullen. Met het krieken van den dag verscheen Twardowski voor den koning, die hen met groote onderscheiding TWARDOWSKI BIJ DEN KONING. 281 ontving en hem met al zijn overredingskracht smeekte, om door den tooverspiegel hem nog eens zijn gestorven gemalin te laten zien. Na vele vergeefsche uitvluchten stemde Twardowski eindelijk toe, maar hij waarschuwde den koning zich door den aanblik niet te laten overmeesteren en vooral geen woord te spreken of de hem aangewezen plaats te verlaten, daar hij anders voor zijn leven niet kon instaan. De koning onderwierp zich gewillig aan alles wat Twardowski eischte en bepaalde, dat de oproeping zou plaats hebben in de ontvangzaal van de tweede verdieping, daar hij hier de gelukkigste uren met Barbara had doorgebracht Daar nu bracht Twardowski met behulp van zijn famulus den tooverspiegel ia gereedheid, en toen hij daarna zijn leerling had laten vertrekken, liet hij den koning komen. Sigismund sloot zich nu met den toovenaar in het vertrek op, dat door een kleine hanglamp slechts spaarzaam verlicht was. Twardowski deed eigenhandig de deuren op slot en verzocht den koning in een armstoel tegenover den spiegel plaats te nemen. Hierop trok hij een tooverkring op den grond en begon met de bezwering. Het duurde niet lang, of er begon zich in den spiegel op een vreemde wijze iets te bewegen, steeds meer werd het zwakke licht, waarin de spiegel eerst stond, door een blauwachtigen gloed vervangen, totdat Twardowski met zijn bezweringsformule uit zijn tooverboek gereed was en den spiegel met zijn staf aanraakte. Plotseling stond nu de koningin, door het tooverachtig licht beschenen, in al haar bevalligheid en schoonheid in de omlijsting van den spiegel. Thans echter, door den aanblik van zijn geliefde doode overmeesterd, sprong koning Sigismund op en riep: „Dat zijt gij, Barbara!" en zie, bij dezen uitroep trad de verschijning uit de omlijsting van den spiegel. Maar op 282 TWARDOWSKI BIJ DEN KONING. hetzelfde oogenblik zwaaide Twardowski den tooverstaf, — een oorverdoovende donderslag deed het vertrek beven, en bij het schelle licht van een rossen bliksemflits verdween eensklaps de kleeding der koningin, en was zij eensklaps in een geraamte veranderd, dat aan 's konings voeten in elkander viel. Bewusteloos zonk Sigismund in zijn armstoel achterover. Toen hij weder tot zfch zelf kwam, was het reeds helder dag en Twardowski zag hij bezig, hem uit een fleschje de levensgeesten weder op te wekken. De koning gebood den toovenaar over het voorgevallene het diepste stilzwijgen te bewaren en beloonde hem op verkwistende wijze. Maar noch de verschijning, noch de zinnelijke genoegens; waaraan hij zich van nu af overgaf, konden zijn smart lenigen en hij bleef den dood zijner geliefde gemalin betreuren, tot hij in Knycyn als de laatste telg der Jagellonen stierf. Na de zoo schrikwekkend geëindigde bezwering was Twardowski uit Krakau eensklaps verdwenen, maar trots het koninklijk verbod, werd het voorgevallene alom bekend, en nog langen tijd daarna zag men in het paleis de skeletachtige voetstappen, die het geraamte had achtergelaten op de steenen van het vertrek. De spiegel, waarin Sigismund de schoone Barbara gezien had, zou tot op den huidigen dag bewaard z$n gebleven en wel in het klooster Wengrow bij Podlachien. 4. TWARDOWSKI EN DE POOLSCHE JONKER. Nadat Twardowski Krakau verlaten had, zwierf hij voor zijn genoegen geheel Polen rond, en was door zijn verkwistende vrijgevigheid en zijn aangename manierer in ieder gezelschap van de levenslustige Poolsche jonkers een welkome gast Zoo bevond zich eens onder de luidruchtige schare TWARDOWSKI EN DE POOLSCHE JONKER. 283 van gasten, die de graaf van Bromberg aan zijn disch genoodigd had, een jong edelman. Deze dreef zijn vereering voor de aanwezige dames zoo ver, dat hij uit den met wijn gevulden schoen der gastvrouw een heildronk op het schoone geslacht uitbracht Daar onze doctor zich niet lang op dezelfde plaats ophield, verloor hij den overdreven jonker spoedig uit het oog, niet vermoedende, dat hij hem later onder geheel andere omstandigheden zou ontmoeten. Twardowski toch had eindelijk genoeg van het zwervend leven met zijn onafgebroken reeks van feestgelagen en braspartijen; hij verlangde terug naar zijn vaderstad Krakau, en trok er weer heen. Op zekeren dag ontmoette hij in een der straten een opvallend schoon jodenmeisje en hij kon den hut niet weerstaan de snel voortstappende dochter van Israël te volgen, om meer van haar te weten te komen. Reeds hadden beiden het schamele jodenkwartier der stad bereikt toen hun aandacht getrokken werd door een luid geschreeuw in een der zijstraten. Een jongmensen kwam aangerend, achtervolgd door een zwerm van joden, die als een troep wilde ganzen onder luid gekrijsch den jongen man nazetten. Toen de vluchteling Twardowski bereikt had, herkende deze tot zijn niet geringe verwondering in hem den Poolschen jonker uit het gezelschap te Bromberg. Onze geleerde sprak hem aan en vraagde hem, wat dit vreemde optreden der Joden beteekenen moest. Nu vertelde de jonker met rijn gewone vrijmoedigheid, dat hij rijn vaderlijk erfdeel in allerlei braspartijen had verkwist en zich nu niet meer voor de vervolging van rijn woekerzuchtige schuldeischers wist te redden. Tevens smeekte hij den doctor als iemand, die voor alles raad wist hem een toovermiddel aan de hand te doen, waardoor hij rijn verkwiste erfenis weder terug kon krijgen. Bereidwillig gaf Twardowski hem nu den volgenden raad. 284 TWARDOWSKI EN DE POOLSCHE JONKER. „Als in den komenden nacht de maan juist boven de gouden torenspits van den Wawel staat, begeef u dan naar de rotsachtige heuvels, die zich ginds aan den rechter oever der Weichsel verheffen. Daar zult gij aan een kruisweg een vervallen hut vinden, die gij binnentreden moet. Kniel daar neder en neem alles, wat gij aan gemunt geld vindt, in de hand. Dan moet gij onophoudelijk van één tot negen en van negen tot één tellen, zoolang totdat gij het eerste hanengekraai hoort Maar laat u bij het tellen door niets in de war brengen, anders zou al uw moeite vergeefsch zijn. Volbrengt gij daarentegen, wat ik u aanraad, dan zult gij nog veel meer geld verkrijgen, dan gij verloren hebt." De jonge edelman dankte zijn raadsman hartelijk en beloofde Zijn voorschriften nauwkeurig in acht te zullen nemen. Zoodra in den eerstvolgenden nacht de maan boven den torenspits stond, begaf hij zich naar de aangeduide plaats. Spoedig waren de kruisweg en de hut gevonden; hij trad binnen, zag er het geld liggen en begon in geknielde houding te tellen. Reeds had hij enkele uren met dit langwijlig werk doorgebracht toen plotseling de duivel in de gedaante en de kleeding van Twardowski binnentrad en tot den jonker zeide: „Hé, wat doet gij daar? Qij hebt u vergist!" „Volstrekt niet" antwoordde de jonker. „Nu, tel dan verder," sprak de booze meteen hoonenden grijnslach, „gij zult er spoedig mee klaar rijn." En na die woorden verliet hij weer de hut Maar toen de jonker weer verder wilde tellen, wist hij niet meer, bij welk getal bij opgehouden had. Wanhopig stond hij op en rende de hut Uit maar op hetzelfde oogenblik zwermde een schaar van helsch gedrochten op hem af en vervolgde den vluchteling, terwijl zij hem onder luid alarm aan de kleederen trokken of hem op TWARDOWSKI EN DE P00LSCHE JONKER. 285 verschillende plaatsen krabden en knepen. Ja, een dér spookgestalten sprong zelfs op zijn schouders en spoorde met zijn beenen den doodelijk verschrikten jonker aan, totdat deze, bijna van zijn zinnen beroofd, weder de stad Krakau naderde en voor een houten kruis neerviel, waarna de helsche schaar eindelijk verdween. Zonder zijn raadsman weer gezien te hebben, begaf de jonge edelman vol berouw over zijn afdwalingen zich naar het klooster te Calvaria, waar hij zijn wedervaren te boek stelde, en zijn verder leven in boetedoening en berouw doorbracht. 5. TWARDOWSKI BEDRIEGT DEN DUIVEL. Onder allerlei feestgelagen was thans het zevende jaar aangebroken, waarin Twardowtki's contract met den duivel ten einde zou loopen. Plotseling besloot onze doctor een groote reis te ondernemen. Door de hulp van zijn onderdanigen hellevorst vloog hit nu met groote snelheid door de lucht. Eerst bezocht hij een deel van Polen, daarna kwam hij in Duitschland, waar hij eenigen tijd in het leger van Karei V doorbracht en vermaakte zich vervolgens met vogelschieten te Innsbrück, waarbij hij den vogel van de stang schoot In Italië bezocht hij de voornaamste steden, waar hij allerlei voorlezingen hield, zooals te Venetië, Padua en Bologna. Eindelijk begaf hij zich naar het voor hem noodlottige Rome. Hier bezocht hij de voornaamste kerken en openbare gebouwen en bezichtigde er al de merkwaardige musea van oudheden. Ook woonde hij het feest van St.Pctrus in de St-Pieterkerk bij, dat door de tegenwoordigheid van Z. H. Paus Julius III werd vereerd. In Rome vooral genoot Twardowski met volle teugen van allerlei vermaken, maar hoe verleidelijk dat alles was om zijn verblijf aldaar te verlengen, toch durfde hij 286 TWARDOWSKI BEDRIEQT DEN DUIVEL. het einde van het zevende jaar hier niet afwachten en zoo besloot hij, vóór het jaar om was, naar Krakau terug te keeren. Spoedig na zijn aankomst in zijn vaderstad gebeurde het eens, dat bij in een eenzaam woud bij Krakau wandelde. Vermoeid van zijn lange voetreis was hij juist op een omgevallen boomstam gaan zitten om wat uit te rusten, toen plotseling de duivel voor hem stond en zeide: „Twardowski, de tijd is om en ik gebied u, volgens uw eed, naar Rome te gaan." „Wat moet ik daar doen?" vraagde de toovenaar. „Mij uw verkochte ziel afstaan." „Dan zou ik een dwaas zijn," hernam Twardowski. „Qij hebt toch gezworen, na zeven jaren in Rome te zijn ?" „Dat ben ik ook nagekomen," antwoordde Twardowski, „maar ik heb niet beloofd in Rome te zullen b 1 ij v e n." „Ellendige dubbeltong!" brulde de Booze in de hoogste woede, daar hij zich nu zelf door Twardowski bedrogen zag. „Onnoozele, domme duivel!" riep Twardowski, „dacht ge soms, dat ik mij door u zou Uiten vangen als een lammetje door een gier van de Karpathen? Qij zijt in mijn val geloopen, niet ik in de uwe. En nu, scheer u weg, of ik zal u de kracht van mijn tooverboek leeren kennen!" Buiten zich zelf van woede, pakte de duivel een reusachtigen pijnboom beet, rukte hem met wortel en al uit den grond en slingerde hem naar den arglistigen toovenaar. Door den schok tuimelde deze op den bemosten grond neer, waarop de vorst der duisternis met vreeselijk geratel verdween. Toen Twardowski weer opstond, bemerkte hij, dat zijn rechtervoet gewond was; hij ziedde van toorn, terwijl hij zich vast voornam, den booze deze mishandeling betaald te zetten. TWARDOWSKI BEDRIEGT DEN DUIVEL. 287 Met moeite strompelde hij naar huis, waar zijn famulus de wonde verbond. Wel genas deze weer, doch de toovenaar bleef voortaan aan het rechterbeen kreupel, zoodat hij Twardowski, d. i. hinkelvoet, genoemd werd.1) Zoodra hij zich weer roeren kon, nam hij zijn tooverboek ter hand en dwong den booze in een schotel vol wijwater te duiken, aan welke straf de duivel zich verscheidene malen achtereen met afgrijzen en ontzetting moest onderwerpen. Ook nog andere kwellingen liet Twardowski den booze ondergaan, daar de vorst der duisternis geheel in de macht van den toovenaar was gebleven. 6. NIEUWE TOOVERKUNSTEN VAN TWARDOWSKI. Daar Twardowski voortaan kreupel liep, kon hij in zijn vroegere feestgelagen en uitspattingen geen vreugde meer vinden. Hij wijdde zich opnieuw met onverdroten ijver aan de studie der zwarte kunst en hoopte nu een levensdrank te bereiden, die den dood overwinnen kon. Geheele nachten achtereen zat hij over zijn tooverboeken gebogen, bij welke gelegenheid hij nu en dan het gebedenboek zijner moeder ter hand nam, waaruit hij dan eenige liederen las. Telkens als hij dit deed, was het, of zijn moeder onzichtbaar achter hem stond en haar zachte handen hem zegenend op het hoofd legde. Dan sloop een weemoedig gevoel zijn hart binnen en dikwijls viel er een traan uit zijn oogen over het verloren geluk van zijn kindsche dagen. Na lange jaren van ingespannen studie, was hij eindelijk zoo gelukkig een onfeilbaar middel tegen den dood te vinden en geheel verjongd te worden. Hij liet zich, daar * >) Hier dwaalt het volksverhaal; zijn naam beteekent: edelman van Twardow. 288 NIEUWE TOOVERKUNSTEN VAN TWARDOWSKI. hij zich oud begon te voelen en nadat bij zijn tooverdrank had ingenomen, door zijn famulus dooden, hoe deze ook eerst zich daartegen verzette. Volgens zijn voorschriften, die hij op een perkamenten rol had aangegeven en die nauwkeurig moesten worden nagekomen, liet zijn famulus hem nu zeven jaar, zeven maanden, zeven dagen en zeven uren in het graf liggen, waarna zijn leerling het graf moest openen. Tot diens verbazing vond hij toen een pasgeboren kind, dat bij volgens de voorschriften mee naar huis nam en zorgvuldig verpleegde. De kleine groeide zienderoogen en na korten tijd zag de verbaasde famulus zijn meester thans geheel verjongd weer voor zich. Twardowski beloonde zijn leerling met groote schatten en begon opnieuw zijn vroegere levenswijze. Tot hun nietf geringe verbazing zagen zijn vroegere vrienden, die hem reeds lang dood hadden gewaand, hem in hun ongebonden feestgelagen verjongd terug. En opnieuw onderwierp hij den duivel aan allerlei kwellingen en vernederende diensten. Hoe gelukkig zich Twardowski ook gevoelde in het bezit van zijn tooverdrank, toch bleef hem een ding verontrusten: zijn famulus deelde in het geheim. Bevreesd dat zijn leerling dit aan anderen zou meedeelen, beloonde hij hem met snooden ondank: hij veranderde hem door zijn toovermacht in een groote spin, die hij zorgvuldig in zijn studeerkamer opgesloten hield. Thans in het bezit van zooveel geheime krachten, begon Twardowski er aan te denken, of hij zijn verbond met den duivel niet verbreken kon, want nog steeds vreesde hij de listen van den vorst der duisternis. Met behulp van zijn tooverboek zag hij, dat hij daartoe een hellevaart moest ondernemen, om aan den troon van den duivel den brief terug te eischen. Hoewel hij wist, dat hem ontzettende verschrikkingen zouden wachten, besloot hij niettemin den tocht te ondernemen. In een rotsachtig, eenzaam gebergte sloeg hij — volgens NIEUWE TOOVERKUNSTEN VAM TWARDOWSKI. 289 het voorschrift van rijn tooverboek — met zijn staf op den grond onder het uitspreken van de vereischte bezweringsformule, en zie: de toegang naar het rijk der verschrikkingen werd zichtbaar. Onversaagd trad Twardowski binnen en begon rijn tocht. Maar zooveel spookgestalter en allerlei verschrikkelijke wangedrochten bedreigden hem, dat hij den tocht moest staken; slechts aan rijn tooverboek en zijn staf had hij het te danken, dat hij, hoewel ongedeerd, toch meer dood dan levend in zijn woning terugkeerde. De hevige gemoedsaandoeningen echter, waaraan Twardowski ten prooi was geweest, wierpen hem voor langen tijd op het ziekbed en slechts aan rijn tooverkunst had hij het te danken, dat hij den doorgestanen schrik weer te boven kwam. 7. TWARDOWSKI WORDT DOOR DEN DUIVEL GEHAALD. Zoodra onze doctor geheel hersteld was, richtte hij een groot feestmaal voor rijn vrienden aan, om rijn genering te vieren. Uitgelaten vroolijkheid heerschte aan den disch; de wijn vloot in stroomen en de muziek speelde allerlei luchtige dansen. Reeds was het diep in den nacht geworden, toen den gastheer bericht werd, dat een bode van een edelman hem wenschte te spreken. Twardowski beval, hem terstond bij zich te brengen. De man wierp rich voor den doctor op de knieën, kuste vol eerbied den zoom van zijn fluweelen mantel en smeekte hem toen om hulp. Zijn meester toch, zoo zeide de bode, een Poolsch edelman, was door een hevige koorts aangetast en dreigde er onder te bezwijken. Twardowski was terstond tot hulp bereid; hij wierp zijn pelsmantel over de schouders en besteeg met den Middeleeuwsdu Heldensagen. 19 290 TWARDOWSKI WORDT DOOR DEN DUIVEL GEHAALD. bode den wagen, die voor het huis wachtte. In suizende vaart ging het nu de poort uit en van de berghelling af de wijde vlakte in, waardoor in het heldere maanlicht de Weichsel als een zilveren lint kronkelde. Nog hadden zij een niet al te grooten afstand in de eenzame vlakte afgelegd, toen zij langs een spookachtigen knotwilg kwamen, waarop een groote uil zat, die verschrikkelijk met zijn oogen draaide en als vertoornd over het nachtelijk bezoek drie langgerekte, weemoedige klaagtonen liet hooren. Onwillekeurig voelde Twardowski een koude huivering door zijn leden varen, maar de voerman legde de zweep op de paarden en spoedig hadden zij den onheilspellenden boom achter zich. Weldra doemde in het maanlicht een eenzaam, somber gebouw op, dat de voerman als het doel van hun tocht aanduidde. Het bleek een herberg te zijn, want zij droeg een uithangbord, maar Twardowski las niet, wat er op stond. Nauwelijks was onze toovenaar uitgestegen of een zwerm van kraaien, nachtuilen en vleermuizen fladderde hem eensklaps onder vreesehjke geluiden om het hoofd en zette zich daarna op het stroodak neder. Twardowski twijfelde er thans niet meer aan, of hij had met een hst van den duivel te doen. Hij schaamde zich evenwel terug te keeren, en trad dus de herberg binnen, maar hij nam zich voor, geheel op zijn hoede te zijn. Toen hij in de gelagkamer kwam, wierp hij snel 'een onderzoekenden blik naar alle zijden, om te zien, of hij niet een of ander middel ter redding ontdekken kon. Gelukkig bemerkte hij dit in een klein, pasgeboren kind, dat rustig in een wieg lag te slapen. Snel nam Twardowski het op zijn arm en bedekte het met zijn mantel. Nauwelijks had hij dit gedaan, of de deur vloog open en de duivel trad binnen, ditmaal in de gedaante en houding van een hoofsch ridder. Hij maakte voor Twardowski een diepe buiging en zeide op onderdanigen toon: TWARDOWSKI WORDT DOOR DEN DUIVEL GEHAALD. 291 „Gelieft het u thans, hoogvereerde, met mij mee te gaan ?" „Waarom?" vraagde Twardowski op trotschen toon. „Krachtens ons verbond," hernam de duivel, „zijt gij thans in mijn" macht." „Alleer in de stad Rome ben ik dat," weerlegde Twardowski. „Vergeef mij, heer!" antwoordde de booze. „Ik zou dat ook niet mogen eischen, maar gij bevindt u thans in de stad Rome." „Hoe? hier in de stad Rome?" vraagde Twardowski op een toon van wantrouwen en verwondering. „Ja," hernam de duivel, „gij weet toch, dat deze herberg „de stad Rome" heet? Gij kunt het op het uithangbord lezen. Gij zult mij dus wel vergunnen, u mee te voeren," en reeds strekte hij zijn hand naar hem uit. Maar Twardowski riep op een toon van spot en verachting uit: „Niet te haastig, mijn sluwe vriend! Gij hebt ditmaal buiten den waard gerekend, want gij zult mij niet durven aantasten." En bij deze woorden wierp hij den mantel open en toonde hem het slapende kind. Als door een bliksemstraal getroffen, week de booze bij dit gezicht haastig achteruit en riep, met moeite zich van den schrik herstellend: „Dat is tegen onze afspraak!" Twardowski echter antwoordde: „List tegen list! Gij dacht mij met een woordenspel te vangen, en ik verijdel uw sluwe plannen door dezen talisman der onschuld, dien gij niet durft aan te raken." Woede en wraakzucht vlamden in Satans oogen, maar hij hernam spoedig zijn bedaardheid en met de indrukmakende houding van een volleerd ridder trad hij op Twardowski toe en sprak tot hem in het Latijn, destijds de taal van de ontwikkelde edellieden: „Quid cogitas domine Twardowski? Annesdis pacta nostra? Verbum nobile debet esse stabile." (= Wat denkt gij, heer Twardowski? 292 TWARDOWSKI WORDT DÓÓR DEN DUIVEL GEHAALD. Kent gij ons verdrag niet? Het woord van een edelman 'moet heilig zijn.) Toen ontwaakte de Poolsche adeltrots in zijn gansche kracht in Twardowski's borst en zeide hem, dat hij hier geen keus meer had, dat hij dus zijn woord als edelman gestand moest doen. Snel besloten legde hij daarom het kind weer in de wieg, en liet zich zonder tegenstand door den booze aanvatten. Plotseling veranderde deze zich in zijn ware gedaante met twee groote vleermuisvleugels en vloog met zijn langbegeerden buit den schoorsteen uit. Van schrik en angst werd Twardowski eensklaps een oud man. De nachtvogels op het dak hieven een luid vreugdegekrijsch aan, toen zij beiden uit den schoorsteen zagen stijgen en volgden de twee nog een langen tijd in dichte zwermen. Steeds hooger steeg de booze met Twardowski den nachtelijken hemel door. Reeds scheen de aarde kleiner te worden en bereikten zij de wolken. Ver beneden zich sloeg de bedrogene nog een laatsten blik op zijn geliefd Krakau, dat door het maanlicht met een helderen glans overgoten was. Diepe weemoed greep hem aan en terwijl zij beiden nu de donkere wolken instegen, dacht Twardowski eensklaps aan zijn moeder. Onwillekeurig vouwde hij de handen samen en als vanzelf begon hij een harer geliefdste liederen uit het oude gebedenboek te zingen: „Heilige Maria, wees ons een voorspraak." Plotseling flitste een bliksemstraal en weerklonk een dreunende donderslag. Toen verscheen op den donkeren wolkenwand een hekier licht. In het midden daarvan stond in majestueuse schoonheid een engel en riep met heldere stem als van zuiver zilver: „Genoeg, Satanas; laat varen uw buit. En gij, Twardowski, blijf tot straf voor uw misdaad hier tusschen hemel en aarde hangen, totdat de jongste dag aanbreekt. Zoo zult gij uw schuld TWARDOWSKI WORDT DOOR DEN DUIVEL GEHAALD. 293 boeten, om dan met uw moeder vereenigd te worden!" (Zie de plaat.) Plotseling liet de duivel, verschrikt door het hemelscn licht, zijn prooi los en Twardowski bleef alleen hangen: het lied zijner moeder had hem uit de klauwen van den booze gered. Zoo hangt Twardowski, volgens de sage, nog steeds tusschen hemel en aarde; maar hij hangt er niet geheel alleen en verlaten in het eenzame, schrikwekkende luchtruim. Een toeval wilde, dat zijn famulus, dien hij, zooals reeds verhaald is, in een spin veranderd had, kort te voren op den pelsmantel gekropen was, welken Twardowski om zich had geslagen, toen hij zijn huis verliet Op die wijze werd ook de leerling tegelijk met zijn meester door den duivel het luchtruim ingedragen. Zoo hangen dus de toovenaar Twardowski en zijn famulus nog steeds hoog in de lucht. Soms laat de laatste zich als spin aan een draad naar beneden dalen, om te zien, wat er op aarde voorvalt. Dan klimt zij weer omhoog en fluistert aan zijns meesters oor alles, wat zij op aarde heeft waargenomen. Wanneer nog heden ten dage de volk maan in al haar pracht haar zilveren licht over de Weichselvlakte uitgiet dan wijst menig Krakauer zijn kind naar een zwart stipje aan den hemel: de toovenaar Twardowski. De lange draden echter, die zijn famulus bij iedere nederdaling naar de aarde als spin gesponnen heeft worden door den wind over veld en heide gedragen en zijn onder den naam van Mariadraadjes bekend, naar het laatste Bed, dat Twardowski zong en dat hem uit de klauwen van den duivel redde. o.».o»oOOo»«... I Ahasverus, de Wandelende Jood. j (CHRISTELIJKE 8AQE.) { 1. OEN de Heiland door de straten van Jeruzalem zijn zwaar kruishout naar Oolgotha droeg, om daar den marteldood te sterven, werd Hij moe en dreigde te bezwijken. Om een wijle uit te rusten, wilde Hij op een bank gaan zitten voor het huis van Ahasverus, een Jood uit den stam van Naphthali. Maar deze verbood het den Heiland en zeide, dat hij met een godslasteraar en een sabbatsschender en een volksverleider geen gemeenschap wilde hebben en Hem niets wilde toestaan. Toen zag de Heer hem met een strengen blik aan en sprak: „Ahasverus, daar gij den Zoon des menschen geen rust gunt, zoo zal ook u voortaan geen rust gegund worden, en gij zult moeten zwerven en dolen, totdat Ik zal wederkomen." Met deze woorden ging de Heer verder, en de dienstknechten die Hem leidden, dwongen een zekeren Simon van Cyrene het kruis van Jezus te dragen. Ahasverus echter volgde den stoet van verre, en het was hem, of hij een stem hoorde zeggen: „Ahasverus, al ware deze mensch ook een godslasteraar en een sabatsschender en een volksverleider geweest, dan ondergaat hij daarvoor nu zijn straf, gij hadt hem dus den liefdedienst niet mogen weigeren." Maar hij dacht bij zich zelf: „waarom had hij verdiend, dat ik medelijden met hem zou hebben? Hij heeft immers den vloek over mij uitgesproken?" En hij volgde den stoet verder en stond niet ver van den heuvel Oolgotha, waar de Heer aan 't kruis geslagen en aan het schandhout verhoogd werd. En hij zag, hoe AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 295 de Moeder van den Gekruisigde en andere vrome vrouwen en vele rechtschapen mannen om den Stervende treurden en weenden; en een stem zeide, dat hij het duidelijk kon hooren: „Waarlijk, deze mensch is rechtvaardig!" Maar hij dacht bij zich zelf: „Als deze mensch rechtvaardig was en een weldoener des volks, waarom heeft hij dan niet de wraak aan God overgelaten in plaats van over mij den vloek uit te spreken?" Omstreeks de negende ure1) neigde Jezus het hoofd en gaf den geest. En de zon en de maan werden verduisterd, de aarde beefde, de dooden stegen uit hun graven en het voorhangsel van den tempel scheurde in tweeën, van boven naar beneden. Toen verbleekte Ahasverus, en een Schrik voer door rijn leden, zoodat hij beefde en een verschrikkelijke gedachte aan rijn schuld steeg in rijn binnenste op, en hij geloofde en riep: „Waarlijk, mij heeft Gods vloek getroffen!" En aan genade wanhopend, rende hij weg en werd niet meer gezien in de nabijheid der heilige stad. 2. Toen men het vijftigste jaar na Christus' geboorte telde, kroop een vreemd, wild mensch uit een hol van den Libanon te voorschijn. — Een discipel van den Heer, die daar langs kwam, zag hem. Lange haren bedekten het gericht en de borst van den holbewoner; gescheurde kleeren hingen om rijn lichaam ; hoofd en voeten waren onbedekt. En toen hij uit het hol getreden was, balde hij rijn vuisten en sloeg rich met vervaarlijke kracht op de borst, dat het dof dreunde; en de mensch jammerde en steunde en riep: „O, niet leven willen en niet sterven kunnen!" Toen zag hij met woesten blik in het rond, waar de natuur zoo schoon getooid was als een bruid, ') Bij de Joden begon de dag te 6 uur 's morgens. 296 AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. die haar bruidegom verwacht en waar overal vreugde en vroolijkheid heerschte als op een bruiloftsfeest De arme mensch echter verheugde zich niet maar jammerde en steunde weder, en riep: „O, niet kunnen sterven en niet willen leven!" Toen wandelde hij verder en stond eensklaps voor den discipel des Heeren. Deze sprak hem aan met den groet der Christenen: „Geloofd zij Jezus ChristusI" Toen zag de arme mensch den heiligen man met starren blik aan en, terwijl hij de vuist dreigend ophief, riep hij: „Vervloekt P' dat de berg het verschrikkelijke woord weerkaatste. De discipel keerde zich van hem af, vol van ontzetting, maar de ongelukkige mensch barstte in een vreeselijk hoongelach uit, alsof de hel hem uitlachte. Het was Ahasverus, de wandelende Jood. Sedert den dag, dat hij als Kaïn voor het aangezicht Gods van den heiligen kruisheuvel was weggevlucht had hij zich in de holen en spelonken van den Libanon opgehouden. Hij at en dronk niet en leefde toch voort; hij pijnigde en martelde zich; hij stiet zijn hoofd tegen den harden rotswand, en stortte zich in den afgrond, maar kon toch niet sterven. Hij wilde tenminste de herinnering aan zijn vroeger leven uitwisschen en ontvluchtte de wereld en de menschen, maar zijn schuld verdween niet uit zijn geheugen en hij voelde, dat hij leefde en leven moest tot zijn eigen kwelling en straf. Zoo waren hem de vele jaren en de lange dagen in bange vertwijfeling voorbijgegaan, en nog steeds zag hij geen einde, geen verlossing. Zoo stond de ongelukkige in Gods wijde wereld alleen en eenzaam, en hij zag de vromen voor hem vluchten, als voor een pestlijder, een tweeden Kaïn, door God geteekend. Toen lachte hij luide vol spot en hoon en riep: „Niet kunnen sterven? Welaan, dan wil ik leven, om den Narazener te trotseeren!" En hij liep vandaar weg, als een gejaagd wild, dat door den pijl van den jager getroffen hu AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 297 3. In Rome, de trotsche keizersstad, die toenmaals de geheele bekende wereld beheerschte, was zoo juist een ontelbare menigte volks bijeengestroomd om getuige te zijn van de bloedige spelen, die de keizer gaf ter eere van zijn troonsbestijging. Onder de honderden vuist- en zwaardvechters, die de kampplaats binnentraden, teneinde met elkander op leven en dood te kampen, was er één, die aller oogen tot zich trok. Ofschoon hij slechts van middelmatige grootte was en in de zwaardvechterskunst, zooals men wel zag, niet ervaren was, overwon hij toch al zijn tegenstanders, want al hun vuistslagen en degenstooten stieten op zijn lichaam af, alsof hij van ijzer ware. Zoo werd hij dan ten laatste in triumf naar het paleis van den keizer gebracht en daar van alle kostbare kleeding en spijs voorzien. Maar 'Ahasverus — want dit was de onoverwinnelijke kampvechter — kon geen genot in al deze heerlijkheid vinden. Want zooals iemand, die een gebrek aan zijn oog heeft en overal, zelfs op de prachtigste zaken, een zwarten vlek ziet, zoo zag hij ook steeds zijn schuld vóór zich en kon hij dus in het leven geen genot vinden. Toen er drie dagen voorbijgegaan waren, werd hij als door een onzichtbare macht weer uit Rome weggedreven, of hij wilde of niet. Zoo reisde hij vele jaren lang door Italië, van oord tot oord; hij zag steden en menschen, maar hun doen en laten kon hem niet behagen; hij zocht overal vreugde en genot, maar als hij die meende gevonden te hebben, gevoelde hij slechts afkeer en walging; want midden in het genot mengde zich de gedachte aan zijn schuld en hij gevoelde zich te midden van het geluk diep ellendig. Toen vernam hij op zekeren dag het gerucht dat Jeruzalem door de Romeinen belegerd zou worden. Aan 298 AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. de heilige stad denkend en aan de graven zijner vaderen, besloot hij daarheen te gaan en voor zijn volk te strijden en te sterven. „Te sterven?" klonk een stem in zijn binnenste. Maar hij voedde de hoop, dat de Joden zouden zegevieren over de heidenen en christenen, en dat met de vernietiging van den naam van Hem, dien hij niet durfde uitspreken, ook de vloek zou wijken, waaronder hij gebukt ging. 4. In Jeruzalem, de heilige stad, heerschten ellende, jammer en nood, als nog nooit aanschouwd was en ook nooit aanschouwd zal worden. Want de stad was door den Heer ten ondergang gedoemd, daar zij Zijn onschuldig bloed vergoten had. De Romeinen belegerden haar reeds twee jaren lang en wierpen haar muren omver en doodden het volk, het uitverkorene, dat den Heer verworpen had. Luide weeklachten weerklonken in de huizen en op de straten, en de hongersnood woedde zoo hevig, dat de moeders haar eigen kinderen slachtten en opaten. Ahasverus zag overal dat nameloos leed, maar het trof zijn hart niet Hij zag duizenden aan zijn rechterzijde bezwijken, en duizenden aan zijn linkerhand, maar hij stapte ongevoelig over de verslagenen heen en tusschen de zwaarden der vijanden door als een spook, dat noch het leven noch den dood toebehoort Hij zocht den dood, maar vond hem niet; hij zocht zich van het leven te bevrijden, maar hij kon het niet van rich slingeren, want als een slang kronkelde het om hem heen, en hij voelde het slechts door de pijn als van vergiftige beten. Toen nu de tijd der wrake voleindigd was en de Romeinen tot in het binnenste der stad warén doorgedrongen, en in het allerheiligste der tempel, den brand hadden geworpen, die het trotsche gebouw verteerde; en .toen nu Ahasverus op de puinhoopen der verbrande AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 299 stad stond en tusschen de heuvels van lijken zijner verslagen broeders, — toen rukte hij zich de haren uif het hoofd en jammerde en vloekte, dat hij alleen was overgebleven bij de algemeene verwoesting» en dat hij niet sterven kón. En toen de heidensche krijgsknechten hem nu grepen en bonden, liet hij zich zonder tegenstand wegvoeren, en zoo werd hij met eenige duizenden, die in de algemeene slachting gespaard waren gebleven, gevankelijk naar Rome gevoerd. 5. Ahasverus leefde nu verscheidene jaren lang als slaaf in Rome en moest zich tot het zwaarste en vernederendste werk laten gebruiken. Maar hij deed en verdroeg alles, alsof het hem niet aanging; zooals vroeger de vreugde, maakte thans het leed geen indruk op hem, want hij kende geen ander ongeluk meer dan te leven en hij verlangde naar geen ander geluk dan naar den dood. Hij trotseerde het noodlot, dat hem vervolgde, en niets in de wereld kwelde hem voortaan meer dan alleen de gedachte aan zijn schuld. Tc dien tijde brak in Rome een wreede vervolging tegen de Christenen uit; alle denkbare martelingen werden aangewend om hen van hun geloof afvallig te maken. Ahasverus zag met boosaardig genoegen, hoe de volgelingen van Hem, die hem eens vervloekt had, door de heidenen aldus vervolgd en gefolterd werden en om zijn wraak te koelen, bood hij zich zelf tot scherprechter aan. Menig onschuldig slachtoffer werd door zijn handen onder dubbele martelingen gefolterd. Maar hij kon van zijn wraak niet genieten, want de bijl, waarmee hij sloeg, doorsneed hem zijn eigen ziel, en het vergift, dat hij toereikte, woedde hem in zijn eigen hart; en het vuur, dat hij aanstookte, brandde hem in zijn eigen ingewanden, 300 AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. en hij zag zijn slachtoffers sterven, de martelaren vroolijk sterven, en hij — hij moest leven, gefolterd leven! Op zekeren dag had hij een vromen grijsaard onthoofd, die. onder lofgezangen den geest had gegeven, en uit de dichte schare der toeschouwers drongen verscheidene Christenen naar voren, telkens en telkens meer, roepende: „Ook wij rijn Christenen, ook wij willen voor Christus sterven!" En toen het ruime plein weerklonk van lofliederen ter eere van den gekruisigden God en de lijken der martelaren in lange rijen in het rond lagen, het geheiligde zaad der kerk, toen werd Ahasverus door een wonderbare macht aangegrepen; hij wierp zijn beulsbijl van rich, ging bij de Christenen staan, die nog op den dood wachtten, en riep bevend: „Ook ik geloof aan Christus!" Toen grepen de dienstknechten hem vast en vertoornd over het slechte voorbeeld, dat hij aan al het volk had gegeven, heten zij hem de allerzwaarste folteringen ondergaan. Maar hij, in de blijde hope, eindelijk den langgewenschten dood te zullen vinden, voelde geen pijnen, en het gloeiende lood, dat rij hem in den mond goten, scheen hem een verkoelende drank en de wonden, die rij hem sloegen, waren hem zoet, als de voorboden van rijn dood. Zoo lieten de scherprechters hem voor dood liggen. Maar hij was niet dood, hij sluimerde slechts, voor de eerste maal sinds dien verschrikkelijken dag op Golgotha, en rustig sliep hij voort, zonder angstige droomen, in een zalige vergetelheid van rich zelf. 6. In den daaropvolgenden nacht kwamen de geloovigen, om in atte stilte de lijken der gezaligden weg te dragen en te begraven. Een vroom man nam ook Ahasverus op rijn schouders en droeg hem naar de onderaardsche gangen van Rome (de catacomben), waar de Christenen hun dooden begroeven en hun godsdienstoefeningen AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 301 hielden. Het verzamelde volk hief gewijde zangen aan, en loofde God en Jezus Christus en zij prezen allen zalig, die voor Christus' naam gestorven waren. Onder deze psalmen ontwaakte Ahasverus; hij richtte zich op onder de dooden, die om hem heen lagen en hij riep met een hartdoorborende stem: „Ja, welzalig rijn rij, die voor den Heer den dood gevonden hebben. Maar ach, mij vervolgt het leven, want het is Zijn vloek!" Allen sidderden voor rijn stem, en de vrome man, die hem gedragen had, — het was de priester der gemeente — troostte hem en vraagde hem, alsof hij hem kende: „Ahasverus, gelooft gij aan Christus?" — Ahasverus verborg zijn aangericht en antwoordde met doffe stem: „Ik geloof en — sidder." Maar de vrome priester ging voort met hem te troosten; hij verhaalde hem, hoe Jezus zelfs de grootste zondaars vergeven had, ja zelfs tot den moordenaar aan het kruis gezegd had: „Heden zult gij met mij in het paradijs rijn!" Ahasverus zeide: „Zoo heeft Hij dan allen vergeven, slechts mij niet; op mij alleen rust nog Zijn vloek, Zijn straf; daarom moet mijn schuld ook grooter zijn, dan die van alle andéren, en voor mij is geen erbarming, geen dood, totdat Hij komen zal." Bij deze woorden verliet hij de vergadering der geloovigen, en verdween uit Rome, en ontweek alle streken, waar het kruis gepredikt werd. 7. Wilde ik u alles vertellen, wat in de nu volgende jaren en eeuwen de Wandelende Jood ondervond, hoe hij alle bekende en onbekende landen doortrok, zonder rust te vinden, — ik zou een boek moeten schrijven, waartoe een geheel menschenleven niet toereikend zou rijn. Hij doolde door Europa en door de steppen en woestijnen van Azië en de gloeiende zandzeeën van 302 AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. Afrika, en rijn tong kleefde van brandende dorst vast aan rijn gehemelte, en geen bron of schaduw verkwikte hem. Hij zocht de verschrikkelijkste plaatsen op, waar allerlei pestziekten heerschten, hij wierp zich in diepe afgronden en de branding der zee — maar den dood vond hij niet. Zoo kwam hij na vier eeuwen uit het verste werelddeel weer over Jeruzalem naar Rome terug. Overal zag hij, hoe thans de Nazarener, dien hij van rijn woning had weggejaagd, door allen als de Heiland der wereld geprezen en vereerd werd. En wanhopende aan de vergeving van rijn zware schuld, riep hij uit: „Is er dan geen verzoening voor mij, o Heer van leven en van dood ? Welnu, dan zal ik de wereld bevrijden van mijn gehate tegenwoordigheid, en God moge mij genadig rijn, als ik mij in de armen Zijner barmhartigheid werp." Zoo sprak hij en reisde naar den Erna, die juist uit zijn diepen krater vuur uitbraakte, dat de wolken als van Gods bliksems verlicht werden, terwijl de donder verschrikkelijk dreunend uit rijn diepte omhoog steeg. Hij beklom den top en zag in den gloeienden afgrond, en ontzetting en afgrijzing greep hem aan. Maar hij vatte moed en sprak: „Als er nog een hemel voor mij is, dan is die slechts in de hel," en hij sprong naar beneden. Doch de vuurspuwende berg behield hem niet, maar wierp hem weer naar boven. En Ahasverus lag aan den voet van den berg, bewusteloos, over 't geheele lichaam met brandwonden overdekt en steunend als iemand, die met den dood worstelt Zoo vond hem een vrome kluizenaar, die aan den voet van de Etna zijn kluts had; die droeg hem naar rijn woning en verpleegde hem; hij verbond zijn wonden, totdat de ongelukkige weer tot bezinning kwam. „O!" riep Ahasverus uit, toen hij uit rijn langen slaap ontwaakte, „waarom roept gij mij weer in dit gehate leven terug? Waarom ben ik door het vuur van dezen berg niet verteerd? O, zelfs de menschen AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 303 spannen met de elementen samen om mij eeuwig te folteren. O, leven moeten, tot straf leven moeten! O, gij gelukkige stervelingen, wat u een zegen schijnt, is mij een vloek!" Zoo klaagde de rampzalige zwerver. Maar de kluizenaar troostte hem en sprak hem van den Heiland, die alle menschen zalig wil maken. En hij vertelde hem de schoone gelijkenissen van het verloren schaap en den verloren zoon, en Ahasverus schreide den eersten traan van berouw, van vreugde en van dank. En op raad van den kluizenaar begaf hij zich naar de woestijn van Thebe in Opper-Egypte. 8. De woestijn van Thebe was toenmaals bewoond door vele duizenden vrome kluizenaars, die hier, van de wereld afgezonderd, God dienden met gebeden en overpeinzingen. Zij beschouwden het leven als een last en verwachtten met innige, blijde hope de terugkomst van den Heiland. Zoo gevoelde Ahasverus zich door hen aangetrokken en van jaar tot jaar droeg hij geduldiger zijn verschrikkelijk lot Hij diende de broeders als nederige slaaf, maar hij vermeed hun samenkomsten en liet zich met niemand tot een onderhoud in. Alleen den overste der kluizenaars bekende hij, dat hij een Jood was en dat hij dus geen omgang met de Christenen mocht hebben. Want hoewel door Gods genade zijn trots langzamerhand was verdwenen, en hij tot moed geneigd was, zoo ontbrak hem toch nog steeds het ware geloof aan Christus, waarin voor hem alleen het ware heil, de ware vrede te vinden was. 9. Zoo waren er weer een paar eeuwen verloopen, en het scheen Ahasverus, Of het slechts een paar jaren 304 AHASVERUS, OE WANDELENDE JOOD. geweest waren. Toen weerklonk in de woestijn van Thebe het gerucht, dat er in het verre Arabië een nieuwe profeet was opgestaan, die zich boven Christus verhief en het Christendom als afgoderij veroordeelde en wilde uitroeien. Zijn leuze was: „Allah is God, en geen andere dan Mohamed is rijn profeet!" Toen Ahasverus dat hoorde, ontwaakte in rijn binnenste plotseling weer de gedachte, die zoo lang in hem gesluimerd had, dat Jezus geen God was, en dat Zijn rijk nu ten einde zou loopen bij de verschijning van den nieuwen profeet En vol blijde hoop op rijn naderende verlossing verliet Ahasverus nog denzelfden dag de woestijn om den nieuwen profeet op te zoeken en rich onder rijn aanhangers te scharen. Reeds hadden Mohameds legerscharen Arabië verlaten en trokken naar Palestina en Syrië, om daar de nieuwe leer te vuur en te zwaard te verbreiden. Ahasverus ontmoette de wilde horden niet ver van Jeruzalem, en hij trok met hen de stad in onder den kreet: „Allah is God en geen ander dan Mohamed is zijn profeet!" TerwyT nu de heidenen de christelijke tempels plunderden en de halve maan in plaats van het kruis er op plaatsten, ging Ahasverus in woeste vreugde naar het Heilige Graf, waar eens het lichaam van den Heiland gerust had en waar Hij uit de dooden was opgestaan. En meenende, dat hij- rich bij den nieuwen profeet verdienstelijk zou maken, om met eigen hand het heiligdom te verwoesten, greep hij in den waanzin van zijn bijgeloof een brandenden fakkel en liep den tempel binnen, om hem aan te steken. Maar zie! daar stond de Heiland vóór hem, zooals Hij vol glorie uit het graf was verrezen; en een heilige huivering greep den heiligschenner aan: hij viel aanbiddend óp den grond neder en riep: „Mijn Heer en mijn God!" Zoo vonden de monniken hem, die het Heilige Graf bewaakten, en daar rij zagen, dat hij aan Christus AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. 305 geloofde, doopten zij hem nog op hetzelfde oogenblik en op dezelfde plaats. Den volgenden dag echter trok hij met hen weg naar het gebergte van den Libanon, om zich daar voor de heidenen te verschuilen. 10. Van dezen tijd af, nu hij zelf christen was geworden, voelde Ahasverus rich innerüjk een geheel ander mensch. Door rijn geloof was hij de vergeving zijner zonde deelachtig geworden, en ofschoon de gevolgen van die zonde, de straf, niet weggenomen kon worden, daar het woord des Heeren nog niet vervuld was, zoo had hij toch van stonden aan een zalige rust en een heiligen vrede in rich gevoeld. Zoo leefde Ahasverus voortaan in stille afzondering van de wereld onder vrome monniken in de holen en op de rotsen van den Libanon, totdat hem door een wonderbare schikking van God vergund werd weer in het heilige land terug te keeren en aan het graf van den Heiland rijn verblijf te vestigen. Want om den smaad, die ruwe heidenen het kruis en de gewijde plaatsen in het Heilige Land aandeden, te wreken, besloten de volkeren van Europa tot een kruistocht tegen de overweldigers van Palestina. Ahasverus bevond rich onder de heldhaftige krijgslieden, die de heilige stad Jeruzalem veroverden en onder de vaan van Christus was het hem thans geheel anders te moede, dan in den tijd, toen hij dezelfde stad tegen de Romeinen verdedigde. Ook in alle volgende kruistochten streed hij dapper mede in den strijd, dien de christenen twee eeuwen lang tegen hun erfvijand voerden. En toen ten slotte, volgens een ondoorgrondelijk raadsbesluit van God, de heidenen de overhand behielden, maar toch zoo, dat den christenen het Heilige Graf werd afgestaan, wijdde hij zich vol vromen ijver geheel aan den dienst des Heeren. Middeleeuwsche Heldensagen. 20 306 AHASVERUS, DE WANDELENDE JOOD. Sedert dien tijd is hij de getrouwe leidsman van allen, die uit verre streken het Heilige Land komen bezoeken en bij het Heilige Graf komen bidden. Hij dient hen als tolk en geleidt ze naar alle plaatsen, waar Jezus vertoefd heeft Ook zijn eigen geschiedenis verzwijgt hij niét wanneer vrome zielen hem er naar vragen; hij vertelt hun alles zoo roerend en met zooveel stichting, dat niemand van hem weggaat zonder gesterkt te worden in geloof, hoop en liefde. Ahasverus echter ziet de eeuwen voorbijgaan, vluchtig als dagen; en vol vroom geduld en stille onderwerping, ijverig in alle goede werken van dienende liefde, wacht hij de wederkomst des Heeren af. I KRALEWITZ MARCO. § (SERVISCHE SAGE.) % % f INLEIDING. De voornaamste held der Balkanvolken is Kralewitz Marco (d. i.: koningszoon Marcus), de zoon van den Servischen koning Vockatsien. De boschgodinnen hadden hem reeds bij zijn geboorte in haar bijzondere bescherming genomen; hij had van haar een schimmel ten geschenke gekregen, Saria geheeten, die evenals het paard van llja Moerometz door geen ander in snelheid en verstand geëvenaard werd. Dikwijls zelf gaf het dier zijn meester in hachelijke oogenblikken goeden raad, want evenals Moerometz' paard kon het ook spreken. Het had gouden hoeven met een reusachtige kracht; in Kossowo worden de hoefstappen in de harde steenrotsen nog getoond. Hoewel Marco strijdzuchtig was en elke beleediging op wreede wijze wreekte, kon hij toch ook teeder van hart zijn, want hij duldde geen onrechtvaardigheid. Steeds was hij bereid, om ieder, die onschuldig gevangen zat, of in moeilijkheden was geraakt, te helpen, al liep daarbij zijn eigen leven soms gevaar. Op zijn schimmel gezeten, vloog hij over bergen en dalen, zoodra hij vernam, dat er eigens een ongerechtigheid begaan werd. Vooral beschermde hij de Christenen tegen de wreedheid der Turken, die toenmaals reeds geduchte en gevaarlijke naburen waren. In vele wouden en gebergten van den Balkan leeft dan ook nog steeds de herinnering aan zijn heldendaden voort. Door de boschgodinnen was hem voorspeld, dat hij niet begraven behoefde te worden, iets, waarvoor de oude Serviërs een grooten angst koesterden. Toen dan ook zijn doodsuur naderde, opende zich het gebergte en Marco, op zijn schimmel gezeten, verdween er in, om nimmer terug te keeren. Ook hierin komt dus de sage met die van llja Moerometz overeen. Uit de vele heldenfeiten, die van hem verhaald worden, kiezen wij het volgende, waarin zijn dankbaarheid voor genoten weldaden en zijn vriendentrouw duidelijk in het licht treden. 308 MARCO EN VOETSlfZ. MARCO EN VOETSITZ. ENS reed Marco ter jacht naar den berg Sargau. Vermoeid van den verren tocht, steeg hij van Saria af en verkwikte zich met een teug 'wijn. Daarna bond hij zijn schimmel aan een nabijstaanden boom vast, strekte zich in de schaduw op den mosgrond uit en sliep in. Toevallig reed de Turksche beid Arbanes Neda met zijn zeven broeders daar langs. Zij ontwaarden den slapenden, gevreesden koningszoon, dien zij zeer goed kenden, en verheugd over hun onverwachte vangst, knevelden zij hem ijlings handen en Voeten. Daarna bonden zij hem aan Saria vast, en brachten riem naar Jedrena, waar zij hem aan den vizier overleverden. De Turksche minister was niet minder verheugd, dat hij den geduchten christenheld eindelijk in rijn macht had en liet hem dan ook aanstonds in de gevangenis werpen. Reeds smachtte Marco twee jaren in zijn somberen kerker, zonder dat er hulp voor hem opdaagde. Daar vernam 'hij, dat hij spoedig onthoofd zou worden, en nu schreef hij aan zijn vriend Milos Obilis, -die in zijn vaderstad 'woonde, een brief, waarin hij hem zijn hachelijken toestand meedeelde en hem om hulp verzocht. Den brief bond hij aan een witten valk, zijn eenig gezelschap, onder de vleugels en liet het dier wegvliegen. Door de medewerking der boschgodinnen vloog de valk naar Milos' woning en zette rich daar voor het venster neer. Marco's vriend bemerkte den vogel weldra, liet hem binnen en vond den brief. Terstond maakte hij zich nu met twee wapenbroeders reisvaardig en reed spoorslags naar Jedrena. Hier stegen rij bij een herberg af MARCO EN VOETSITZ. 309 en vernamen van de waardin, dat Marco reeds den volgenden dag zou onthoofd worden. Werkelijk werd 's morgens reeds vroeg de poort der stad geopend en Marco naar buiten gevoerd, om het vonnis te ondergaan. Milos en zijn beide makkers sloten zich bij den stoet aan. Op een ruim veld buiten de stad zou n.1. de terechtstelling plaats hebben. Reeds trok een der beide zwarte Arabieren het noodlottige zwaard, om Marco te onthoofden, toen Milos met luide stem riep: „Halt, mijn broeders! Ik zal u een scherpe sabel geven, waarmee gij den ellendeling moet dooden. Met dit wapen vermoordde de booswicht eens mijn vader; vervloekt zij daarom 'zijn hand!" Toen de beide Arabieren dat hoorden, lieten zij Milos tot Marco toe. De trouwe vriend trok zijn sabel, maar... hieuw er één der Arabieren het hoofd mee af, terwijl zijn wapenbroeder den anderen doodde. Hierop sneed Milos de touwen van Marco door, waarna de bevrijde held eer sabel van een der gevelde Arabieren greep en ijlings zijn Saria besteeg. Thans viel hij met zijn drie bevrijders de Turken aan, die verschrikt uit elkander stoven, doch slechts enkelen hunner konden nog door een overhaasten vlucht het leven redden. Vroolijk te moede reden de trouwe vrienden nu snel huiswaarts. Marco 'vond spoedig gelegenheid zijn vriend wederkeerig een dienst te bewijzen. Aan den Turkschen generaal Voetsitz gelukte het n.1., Milos met twee van diens broeders gevangen te nemen en hem te Waradin in den kerker te werpen. Thans schreef Milos op zijn beurt een brief aan Marco en verzocht hem eveneens om hulp. Pijlsnel reed de koningszoon op zijn schimmel naar Waradin, om zijn vriend uit het gevaar te redden. Kort bij de stad gekomen, stak hij zijn speer in den grond en bond er Saria aan vast. Hierop schonk hij zich een beker wijn in, dien hij trouw met zijn schimmel deelde. 310 MARCO EN VOETSITZ. Op 1 dat oogenblik ging Velemiovica, de bevallige schoondochter van Voetsitz, een wandeling op de wallen der "stad doen. Toen zij den gevreesden koningszoon ontwaarde, verschrikte rij en ijlde naar haar schoonvader, om den generaal mee te deelen, wat rij gezien had. Voetsitz zond nu onmiddellijk zijn zoon Velimir met driehonderd ruiters uit, om Marco gevangen te nemen. Zij omsingelden den koningszoon, maar deze bemerkte het gevaar niet, daar hij juist rich opnieuw een beker wijn inschonk. Doch Saria werd hen gewaar; hij naderde rijn meester en begon met zijn sterke hoeven op den grond te stampen. „Er dreigt gevaar!" riep het verstandige dier. Marco keek verbaasd op en toen hij zich omsingeld 'zag, dronk hij vlug den beker uit, wierp hem in het groene gras neer, en sprong te paard. Daar vielen de ruiters hem aan. Maar als een valk onder de duiven, wierp Marco zich ijlings op zijn vijanden. De eenen doodde hij met zijn sabel, de anderen wondde Saria met rijn hoeven, en de overigen vluchtten den Donau over. Ook Velimir wilde op die wijze rijn leven redden, doch de koningszoon haalde hem in, sloeg hem van het paard, knevelde hem handen en voeten, legde hem bij Saria in den zadel en begon opnieuw een teug wijn te drinken. Velemiovica had alles aangezien en deelde het haar schoonvader Voetsitz mede. De generaal liet terstond uit alle kanonnen noodseinen lossen, verzamelde 3000 ruiters en reed met hen spoorslags de stad uit. De krijgslieden hadden Marco weldra omsingeld, maar de held wierp rich onvervaard op rijn vijanden. Het zwaard in rijn rechterhand, het schild in de linker en de teugels van Saria tusschen de tanden geklemd, zóó jaagde hij de ruiters op het veld voor zich uit. Wien hij met zijn geducht zwaard trof, viel met gespleten hoofd ter neder, zoodat spoedig het veld als bezaaid lag met gesneuvelde Turken. MARCO EN VOETSITZ. 311 Bij dat ontzettend gezicht voelde Voetsitz zijn moed zinken en hij nam op zijn vurigen Arabischen zwarten klepper de vlucht Doch nauwelijks had Marco dit gezien, of hij zette hem na en haalde hem weldra in. Met de platte zijde van zijn zwaard bracht hij den generaal zulk een ge duchten slag toe, dat Voetsitz verdoofd van zijn paard viel. (Zie de plaat.) Hierop bond Marco hem aan handen en voeten vast en bracht hem naar de plaats, waar ook Velimir gekneveld lag. Thans bond hij vader en zoon aan elkander en legde ze in den zadel van het Arabische paard. Aldus keerde hij huiswaarts en wierp de beide Turken op hun beurt in den kerker. Begaan met het droevig lot van haar echtgenoot, schreef Voetsitz' vrouw een brief aan Marco en smeekte hem op roerenden toon den generaal en haar zoon in het leven te laten. Marco beloofde haar dit maar op voorwaarde, dat zij zijn gevangen vrienden in vrijheid zou stellen. Verheugd over den goeden uitslag van haar brief, leidde zij zelf de Servische ridders uit hun kerker. Op gastvrije wijze onthaalde zij hen in haar woning en overlaadde ze met geschenken. Toen Milos zou vertrekken, sprak zij tot hem: „Ik smeek u, heer ridder, al uw invloed aan te wenden, dat Marco ook mijn echtgenoot en mijn zoon de vrijheid schenkt" „Wees onbezorgd," antwoordde Milos, „geef mij het paard van den generaal, dat hij eenmaal 'sjaars berijdt en tooi het zooals Voetsitz dat doet. Geef mij ook den vergulden wagen met 12 paarden, die de generaal laat inspannen, wanneer hij naar den Sultan rijdt, en geef mij het kleed, dat uw echtgenoot in de moskee draagt" Volgaarne gaf Voetsitz' vrouw, wat Milos haar vroeg en bovendien schonk zij elk zijner wapenbroeders duizend dukaten. Zoo reden zij, hoogst voldaan over haar milde gastvrouw, vroolijk en welgemoed naar Marco. 312 MARCO EN VOETSITZ. De koningszoon heette zijn vrienden hartelijk welkom; hij schonk den generaal en diens zoon de vrijheid en gaf beide een sterk geleide mede naar Waradin. De helden deelden broederlijk den ontvangen losprijs onder elkander en namen toen hartelijk van Kralewitz Marco afscheid. Vroolijk en opgewekt reden zij daarna huiswaarts. INHOUD. Blz. 1. Frithjof. • 1 Deze oude sage uit den Heidenschen tijd van Noorwegen is vooral bekend geworden door bewerking van Fegnéz, die wij gevolgd hebben. 2. Beowulf Deze oudgermaansche sage stamt af van de Angelen, vöör zij overstaken naar Brittanje; zij bleef bewaard in het Angelsaksisch. Later onderging zij een meer christelijke bewerking. Het gedicht is poëtischer dan de Nibelungen of Goedroen en in stafrijm geschreven. 3. Wieland de Smid Een oude Deensche sage, waarvan de hoofdpersoon sterk aan den Griekschen Daedalus (zie onzen bundel „Grieksche Heldensagen") herinnert. De episode van Egil, die zijn zoontje den appel van bet hoofd schiet, doet aan de Teil-sage denken. 31 49 65 4. Siegfried De beroemdste germaansche held uit de „Nibelungen". De sage is nog in den heidenschen tijd ontstaan, maar kwam later onder christelijken invloed. Vandaar, dat Siegfried in 't begin nog met allerlei oud-germaansche monsters strijdt 5. Liboessja ]0Q De Boheemsche volkssage bij uitnemendheid; Liboesja weid volgens de sage de stichteres van Praag en de stamvrouw van 't latere Koningshuis. INHOUD. 6. Qoedroen Blz. 121 Met de Nibelungen het beroemdste Duitsche heldengedicht. Terwijl het eerste de trouw van de gehuwde vrouw schildert, schetst ons het tweede de nog teerdere liefde van de verloofde bruid. Het speelt gedeeltelijk aan onze kusten, sommigen houden Irland voor Eierland, thans een deel van Texel. Zelfs plaatsen sommigen Matelane, Hettels burcht in Zuid Holland. 7. llja Moerometz 152 Het is de geliefde oude held der Russen, die het volk tegen de vorsten beschermt en omgekeerd den vont tegen de vijanden des rijks. De Spaansche volksheld bij uitnemendheid. Van de vele bewerkingen is hier die van Herder gevolgd. De Graal was een kostbare schaal van onyxsteen, waaruit Jezus bij het laatste avondmaal zijn discipelen het brood reikte en waarin Jozef van Arimathea het bloed des Heeren bij de kruisiging opving. Deze schaal bezat de kracht om wie haar aanraakte, het eeuwige leven te verleenen. Nadat Jozef haar in Europa had gebracht, werd zij door een wonder niet meer tot wereldlijk gebruik toegelaten, maar door de Engelen zwevend in de lucht gehouden, totdat Titurel, de zoon van een koning van Frankrijk, de schaal ontving en in Biscage op den berg Montsalvage er een prachtigen tempel voor bouwde, die voor gewone stervelingen onzichtbaar was. Hij stichtte hier de orde van vrome mannen, de Graalridders, die den kostbaren schat bewaakten en die steeds gereed stonden, om alle verdrukten bij te staan. Zoodra n.1. een of ander sterveling in gevaar of nood verkeerde, en Gpd hem zijne hulp wilde verleenen, verscheen op de schaal in geheimzinnig schrift de naam en de woonplaats van den hulpbehoevende. Terstond trok dan een der ridders tot redding uit Nimmer mochten zij toestaan dat naar hun afkomst gevraagd werd en als dit toch geschiedde, moesten zij onvoorwaardelijk naar den heigen Graaltempel terugkeeren. Na Titurel werd Parsifal, 8. De Cid 168 9. Lohengrin 194 INHOUD. een der ridders van Arthurs Tafelronde (zie Arthur), koning van den Oraal en zijn oudste zoon Lohengrin is de hoofdpersoon van onze sage. Oorspronkelijk is het een Keltisch verhaal, maar werd in de 12e eeuw in het Fransen bewerkt en uit deze taal in het Duitsch. Het gedicht is" echte* zeer langdradig; alleen de meesterlijke omwerking van Richard Wagner voor zijn beroemde opera heeft de oude sage nieuwe aantrekkelijkheid verleend. 10. Arthur . . . 206 De sage van Arthur (of Artus) stamt uit Wales; mis- • schien was hij een Kimbrisch koning, die de voordringende Angelen en Saksers (uit Nederduitschland naar Brittanje overgestoken) langen tijd weerstand bood. Langzamerhand werd hij de hoofdpersoon van allerlei heldensagen (de ArOmrkring of Arthurcyclus), die zijn ridders aan de Ronde Tafel vereenigde. Hun grootste en schoonste taak was het opsporen van den Heiligen Oraal (zie Lohengrin). 11. Roland 223 Hij was een der 12 ridders aan t hof van Karei den Oroote (de Paladijnen, d. w. z. paleis-ridders) en sneuvelde in 't dal van Ronceval, 15 Augustus 778 (volgens Kareis levensbeschrijver Einhard). Al vroeg werd hij de hoofdpersoon van een Fransen heldendicht, waarnaar zekere „Pfaffe Konrad" een vrije Duitsche bewerking gaf, het Rolandslied, dat wij tot grondslag genomen hebben! Het oude Fransche gedicht ia onlangs in proza opnieuw bewerkt door M. Butts: Roland U vaillant Palladin" (Parijs: Librairie Larousse; 2 fr. 50.) 12. De vier Heemskinderen 252 Deze volkssage was ook bij ons en in België zeer geliefd, blijkens de oude volksboeken in onze taal. Nog ziet men in België vaak de Heemskinderen op Beiaard als uithangbord van verscheidene herbergen. Het gedicht schetst vooral den strijd, dien de Frankische vorsten tegen hun weerspannige leenmannen moesten voeren. Het verhaal wordt aan Karei de Oroote vastgeknoopt, maar dit is niet historisch juist; het behoort eigenlijk INHOUD. Blz. onder zijn opvolgers thuis. De Montalbaanstoren in Amsterdam bewijst, dat de sage ook hier bekend en geliefd was. 13. Twardowski 274 Dit is een Poolsche Faustsage. Gelijk men weet, verkocht Faust zich op soortgelijke wijze aan den duivel. Geen onzer openbare bibliotheken bevat iets over deze sage; door de welwillendheid van den directeur der Koninklijke Bibliotheek te Berlijn konden wij een Duitsche bron raadplegen. 14. Ahasverus, de Wandelende Jood . 294 Hoewel geen eigenlijke heldensage, maar een legende (christelijk volksverhaal) meenden wij het verhaal van „de Wandelende Jood" ook te moeten opnemen. Reeds in 1228 was de overlevering in Engeland bekend en kreeg in de 16e eeuw haar blijvenden vorm door verschillende volksboeken. Geen persoon der oude overleveringen is meer bekend geworden dan de Wandelende Jood, vefen zelfs beweren hem gezien te hebben. Tal van dichters en schrijvers hebben de stof dezer legende ' behandeld. Men wil er een beeld in zien van de geschiedenis van het Joodsche volk zelf. Wij hebben de inkleeding van Ludwig Anerbacher gevolgd, die op eenvoudigen, maar innig vromen toon, aangrijpend het oude verhaal weergeeft 15. Kraiewitz Marco 307 Wij meenden, dat ook deze sage, die den volksheld der Serviërs verheerlijkt, niet ontbreken mocht, al is zij bij ons geheel onbekend.