VO OR.T KLEINE VOLK0 • SGRUÜ5-KRUSEMAN • UjTM-NMoUw6ES(IHUD GEOUDA&BVANaoOR-ZONEN '"•(Jkraé'u B^ek.-ér» jï^ii-*'" o4£ Bezuidenhoutseweg 239 ^ [ ofo > Den fcaëf&° /v ? te Y%i*¥ei*ip¥af'p ^ F A¥ A. , V ^ V ■'' NiJN/^5OT° oen rigag. ■ VOOR 'T KLEINE VOLKJE — DEEL I Bureau Boek en Jeugd Badhuiskade 27 Scheveningen UIT M N MOUW GESCHUD = „VOOR 'T KLEINE VOLKJE" ° In deie algemeen zeer gunstig beoordeelde serie verschenen: s. gruys—kruseman UIT M'N MOUW GESCHUD 3e druk MOES VERTELT VERDER 2c MET Z'N ZEVENEN UIT LOGEEREN 2e "„ marie leopold VAN KINDEREN EN HUN LIEVELINGEN 2e dr. RUDI 2e HANNEKE tine van aalst—gobius ÉÉNIG KIND clémence m. h. bauer EEN NIEUWE WERELD IN jacqueline bles DE BRUILOFT VAN ROZEMARIJNTJE w. g. van de hulst UIT HET WINTER-WONDERLAND w. lancée—gerhardt ÉÉN, IK ONTHOU ER ÉÉN! 2e druk henr. dietz en kath. leopold HET BOEK VAN DEN WINTER s. maathuis—ilcken WAT DE HAARD FLUISTERDE f. h. n. bloemink BLIJDE MEI Prijs van elk met vele platen I 0,90. In kleurig en fleurig bandje van B. Midderigh—Bokhorst f 1,26. >.£!e' isw(0fih. J"! een vreugde, al deze verzorgde, zonnige „Voor t Kleine Volkje" uitgaafjes te mogen aankondigen. Ida H(eijermans) in De Vrouw. Onder de vele uitgevers, die ons verblijden met artistieke kinderlectuur, verdient de tiran van Goor, voor haar onvermoeide pogingen, om voortdurend in dit genre iets heel goeds te leveren, zeer zeker een compliment Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, in De Nieuwe Gids. UITGAVEN Q. B. VAN QOOR ZONEN - GOUDA Tot ze z'n zakkammetje te pakken had en z'n haar begon te kammen. Bladz. 14. UIT M'N MOUW GESCHUD VERHAALTJES VOOR SCHOOLKINDEREN DOOR S. GRUYS—KRUSEMAN Schrijfster van: „Moïü Vertelt verder" en „Met z'n zevenen uit logeeren" MET BANDTEEKENING EN 14 PLATEN VAN B. MIDDERIGH—BOKHORST DERDE DRUK GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN Eerste druk verscheen in 1909. Tweede „ „ „ 1912. Derde „ „ „ 1915. VOORWOORD. Deze verhaaltjes schreef ik speciaal met 't doel om voorgelezen te worden. Uit ervaring weet ik, hoe heerlijk de kleintjes 't vinden, even voor 't naar bed gaan nog iets te hooren vertellen of voorlezen. Er is echter m. i. geen bezwaar tegen, 't boekje aan kinderen, die lezen kunnen, ook zelf in handen te geven. Ze zullen niet over al te veel moeilijke woorden behoeven te struikelen. De opmerkingen en goede zetten, hier en daar door de kinderen geplaatst, heb ik persoonlijk van kinderen van 4 en 6 jaar opgevangen. Ze dragen dus 't stempel van echtheid. De Schrijfster. INHOUD. Bladz. VAN PIET, KEES EN MARIETJE 9 *T EERSTE VERHAALTJE VAN MOES: JENNY 1.6 ZATERDAG-AVOND 26 DORA EN DE KAPPER 43 MOES HEEFT HOOFDPIJN 5 6 VAN PEMIETJE DE POES 66 MOES GAAT UIT 79 NORA 9° HET LAATSTE VERHAAL 102 Van Piet, Kees en Marietje. „Lieve moes, lieve beste dot van een moes, vertel je nog een verhaaltje vanavond?" zei Marietje. „Jawel, dat kan 'k wel doen. Waar zijn de anderen mee bezig?" „Piet maakt z'n werk, en Kees verveelt zich." „Da's al heel naar. Ga jij nu eens gauw met Kees alles opruimen en zeg aan Piet, dat hij wat voortmaakt. Als jelui klaar zijn, kom dan hier, maar: als 't verhaaltje uit is, dan, één, twee, drie: hoepsasa, naar bed, faldera." „Da's goed, tralala," rijmde Marietje en ze danste naar de jongens in de leerkamer.'t Was eigenlijk hinken, dan op 't eene, dan op 't andere been drie passen; maar zij noemde 't: dansen. — IO — „Piet, luilak, maak een beetje voort, die engel van een moes gaat een leuk verhaal vertellen. Kees, wij moeten opruimen, begin jij maar vast. Piet, ik zal jouw boeltje wel opruimen, hoor ventje, en hier heb je een klein likkie op je neus." „Viezik," bromde Piet goedig. Hij hield dolveel van 't zotte Marietje en kon alles van 'r velen, maar nu zette hij toch een streepje inkt op haar wang, voor straf. Gelukkig niet gemorst op haar schort; dat deed ie meestal — uit onhandigheid — natuurlijk niet exprès, dat begrijp je; en dan moest moeder 't er uitmaken en dat was heel moeilijk, als Marietje een gekleurd boezelaar voor rad gehad. Kees en Marietje gingen opruimen ; ze smeten alles op en over elkaar, in twee groote blokkendoozen en duwden die diep onder de kast. „Zie zoo," zei Kees, „das klaar; als moes 't nu maar niet merkt." „Probeeren maar," vond Marietje. Maar je begrijpt, dat moeder, toen ze 's avonds laat kwam kijken, 't wel degelijk zag. Ze nam de — II — doozen mee naar boven en_ zette voor ieder bed er eentje neer. Dat beteekende: Keurig netjes opruimen en aan 't ontbijt mee naar beneden brengen. Gebeurde dat niet, dan kregen ze Zondags één cent minder in hun spaarpotje en dat was een heele nare straf, want wie wil er nu, als 't kermis is, niet een stukje noga koopen met zoo'n leuk aapje er op? En als je geen geld genoeg hebt, kun je niet koopen, en wat is er nou heerlijker dan noga? Ja, taartjes natuurlijk, maar anders toch ook niks. „Kom Piet, ga je nu mee, ben je klaar?" „Ja-a, nee toch niet, eerst nog wat gapen en me uitrekken." „Zeg Piet, ben je wel goed? Moes gaat vertellen, kom dan toch." „Nou ja, zoo'n haast heeft dat niet, ik zit al in de vierde; 'k ben 'r eigenlijk te oud voor." „Wel nou nog mooier," zei Kees, „en laatst dan, op die kinderpartij, buiten bij den boer, toen waren Lize en Tilly Koene er ook, die zijn al twaalf, veel ouder dan jij, nietige aardwurm, 12 en ze vonden 'twat prettig, hoor. En oom Daan dan? Die zegt altijd, dat niemand zoo mooi vertelt, als onze moes. Wacht, ik zal je eens even leeren: „je uit te rekken". En meteen trachtte hij de achterpooten van den stoel achteruit te trekken en Piet voorover te laten tuimelen. Maar Piet, ook niet dom, stond ineens op, pakte z'n boeken bij elkaar en was 't eerst in de zitkamer, waar vader de krant zat te lezen, en moeder bezig was, thee te zetten. „Moes, mag 'keen bakkie thee?" „Jawel, laat Marietje maar drie kopjes meebrengen. Vader, wil jij ook al thee, of nog even wachten? Ik ga een verhaaltje vertellen." „Nou, laat mij dan nog maar wat wachten; maar kijk 's op de klok, 't is meer dan tijd voor ons kleintje." „Wat hoor ik daar, Paps, zou je me naar bed willen zenden, zonder verhaaltje ?" zoo kwam Marietje de kamer binnen vliegen. „Maar, o, wat vervelend; daar hoor ik oom Daans stem in de gang. Natuurlijk weer geheimen en de kinderen: — 13 — „één, twee, drie, afgemarcheerd, naar bed!" Marietje deed ooms stem zoo grappig na, dat vader en moeder alle twee in een lach schoten en oom Daan heel verbaasd z'n hoofd om de deur stak en met een boozestem zei: „Zeg, jelui lachen me toch niet uit? Zijn die kinderen nou nog niet naar bed? Eén, twee, drie, afgemarcheerd." „Zie je wel, daar zegt ie 'tal," grinnikten de jongens en likten de suiker uit hun kopjes; Kees natuurlijk met zijn wijsvinger. „Marietje, je bent onbetaalbaar," knikte Piet goedkeurend. „Ja kinders, dan moeten jelui nu maar gaan; morgen beloof ik plechtig een mooi verhaal; ik zal 'r vannacht eens op slapen. Marietje, zeg papa goeden nacht; ik kom dadelijk bij je boven. En jij Piet, gelieve je behoorlijk tewasschen; dat heb je gisteren weer vergeten." „Kan u dan door 'tplafond zien, moes?" „Hè Marietje, wat ben jij dom, wie kan dat nou? Wel nee, moes heeft natuurlijk door een spleetje van de deur geloerd." — H — „Ook al niet waar, Kees, en daarenboven: moeders loeren niet, dat doen alleen schooljongens en bengels, zooals Keezeman; als jij vader bent en kinders hebt, die bang zijn voor koud water, zal 'k je mijn kunstje leeren." „Nou Marietje, hoe is 't, ben je klaar?" „Dag meneer Pompeiepeer," zei Marietje en ze maakte een diepe buiging voor papa, zoodat 't kwastje van haar opgenomen haar op den grond zwierde. Maar nieuw was de grap niet, en vader wist al lang, wat hij te doen had. Hij pakte haar beet en met een hoera-tje en een kopje-buiteling zat ze op z'n knie. En toen begon er een gevecht en gestoei, tot ze z'n zakkammetje te pakken had en z'n haar begon te kammen. Ze had een schat van een vader, vond Marietje, en haar dat ie had! gewoon snoezig. Allemaal krullen en golvingen en hij droeg geen scheiding; al kamde je nög zoo erg, je kon 'tniet in de war krijgen, 't zat altijd of hij uit een doosje kwam. „Nou, dag Paatje, dag lieve Paps, heb je me al een nachtzoentje gegeven?" — 15 — „Malle meid, al drie; maak maar gauw, datje weg komt." „En denk je 'r om, vanavond me nog eens toe te dekken ? Hoe laat kom je ?" „Nou, laat 's kijken, om half twaalf zoowat." „Paps, denk er om, hoor, ik ben precies om half twaalf wakker en ik slaap niet meer in, als je me vergeet." Dat was een dreigement, dat niet erg meer insloeg, want dat zei Marietje ook haast iederen avond en als vader boven kwam, sliep ze als een roos. Welk gezond kind slaapt nu ook niet 's avonds om half twaalf? Dan kon je wel midden in den nacht zoo eens om drie uur klaar wakker gaan worden! Dat doe je toch ook niet, als je een gewoon kind bent. „En nu opgemarcheerd, één, twee, drie, allomarsch," zei oom Daan met een vervaarlijke stem en schoof ze alle drie de deur uit. 't Eerste verhaaltje van moes. Jenny „Nu zal ik jelui eens van Jenny vertellen." „Met een y, moes?" „Ja," knikte moes. „Lekker geraden," zei Kees trotsch. „Kom, zeur nou niet, of dat kind nou van ei houdt of niet, dat hoort niet bij 't verhaal," zei Marietje snibbig. Ze wist niet, dat ze iets doms zei; tenminste Kees'vond 't dom, maar moeder zei, dat Marietje nog niet school ging en niet beter weten kon. „Laat ze dan 'r mond houen," bromde Kees en toen kon moes pas beginnen. „Jenny was de laatste weken erg lastig, erg — i7 — stout, en erg ongehoorzaam. Mama had al eens gezegd tegen Mietje de meid: „Geef haar wat stroop op haar boterham en een extra sneedje roggebroodmaar op dien dag, waarvan ik nu wil vertellen, was ze heusch zoo gezond als een vischje en 'twas alleen maar: stoutigheid. „Ik wil wel zoet zijn, maar ik kan niet," klaagde ze. Maar de moeder zei, dat ze dan niet echt, heusch-jes probeerde, want, dat je haast alles kunt, als je maar goed wil. Nou, Jen probeerde vijf minuutjes, maar toen 't niet lukte, bleef ze maar stout. Ze wou niets; niet spelen, niet de poppen wasschen, niet wandelen, niet in den tuin spelen, niet helpen afdrogen, niet aan de zakdoekjes rekken, ze wou alleen maar op den grond liggen schoppen en trappen, en de poes plagen. En toen dat niet mocht, ging ze in een hoekje zitten huilen en grienen. „Jen, pas toch op," zei mama nog, „je weet, dat papa streng is en doet, wat hij gezegd heeft." „Wat heeft ie dan gezegd?" huilde Jen zoo half en half en ze vergat 'r neus te snuiten; Uit m'n mouw geschud. 3e dr. 2 — i8 — daardoor zag ze er vies en onsmakelijk uit. „Hij heeft gezegd, dat er vandaag een pretje is en ik weet wel een kind, dat van 't pretje niets zal merken, als 'tzoo doorgaat." Maar 't hielp allemaal niets, en toen papa thuis kwam en zag, hoe drenzerig en lastig Jenny was, zei hij: „Hoor eens mama, daar heb ik nu genoeg van. We eten immers vroeg en gaan vanavond uit rijden ? Nou, dan zeg ik, dat 't stoute nest daar, niet mee gaat." Ja, daar hielp niets aan, maar 't was nog veel erger, dan Jenny dacht. Want geen half uurtje na 't eten kwam 't rijtuig voor, nog wel met twee paarden en papa riep in de gang: „Mietje, ben je klaar, je gaat immers ook mee? Toe, zet jij dan die doos met taartjes bij den koetsier." Hè, dat was vreeselijk; Mietje ook mee, met wie ze juist gedacht had, eens lekker in den tuin te spelen, en dan die taartjes! „En Karei, ga jij Mies van Dam vragen, misschien mag die wel mee, in plaats van Jen." — IQ — Dat nare kind, dat haar altijd plaagde, zou die nu plezier hebben, en haar taartjes opeten? O, wat was Jenny bedroefd; maar ze wou natuurlijk niet huilen. En daar gingen ze; mama knikte nog even, maar papa deed net, of ze er niet was, en trok de voordeur met een ruk dicht. „Hè, wat een strenge, akelige papa," riep Marietje boos, „dat zou onze papa nooit doen. Ik zou dien papa niet willen hebben, al had ie vier paarden voor 't rijtuig laten spannen." „Vier paarden! wat een onzin; dat doen alleen studenten, als ze een heel hoog examen hebben gedaan." „Marietje heeft gelijk, houd jij je mond, Kees," zei Piet verontwaardigd, „ik zou zoo'n vader ook niet lusten, hoor. Ik zou h'm nog niet eens als oom willen." „Nou," zei moeder, „nou verder." „Niemand was er thuis, dan de poes, maar die — 20 — was nog kwaad om 't geplaag van 's morgens en blies dadelijk, toen Jenny haar wou aaien. Dan was er nog de stokoude, doove verstelnaaister, die op 't portaal voor 't tuinraam zat, om een oogje in 'tzeil te houden. — 21 — Maar toen kwamen de tranen hoor, en Jen stond te snikken voor 't raam van de voorkamer, totdat er twee straatjongens aankwamen, die, met hun neus plat tegen 't glas, haar gingen uitlachen. Toen ging ze liggen schoppen, op den grond, en ze trapte nijdig tegen de voordeur. Dat gaf ook al niet; ze werd er moe van, en ze vluchtte naar den zolder; maar daar was ook niemand. En toen naar moeders slaapkamer, en naar Kareis klein hokje, en naar papa's studeerkamer, en naar de logeerkamer en overal, maar 't was er akelig en leeg en er was niemand. En de oude naaister zei: „Zal ik je naar bed brengen, hartje?" Wat een mal mensch; verbeeld je, om 6 uur naar bed! Dan maar liever naar beneden, in den tuin. Maar daar was ook niemand, en in de speelkamer waren alleen die akelige poppen, die haar allemaal wel leken uit te lachen. Zoo liep ze rond van kamer tot kamer; dan naar boven, dan in de keuken, dan in den tuin; tot ze eindelijk weer in de speelkamer terecht — 22 — kwam. Ze nam een lei, en ging teekenen, een rijtuig met twee paarden, maar zoo'n paard was erg moeilijk en ze veegde 't verdrietig uit. Opeens bedacht ze wat; ze maakte de lei keurig schoon met spons en zeem, en trok heel voorzichtig en keurig netjes, maar toch een beetje scheef, lijntjes op de lei. Toen ging ze zitten schrijven; 't leek wel een brief, en 't scheen ook erg moeilijk. Ze was pas zes jaar en zat in de eerste klas en hoofdletters kende ze nog niet. Toen 't klaar was, zuchtte ze — 23- eens diep, maar de tranen waren opgedroogd en 'twas net, of ze lachte. Ze liet de lei liggen en luisterde: Ja, daar hoorde ze in de verte een rijtuig aankomen. Ze woonde op een klein dorp en zooveel werd daar niet met twee paarden gereden; ze kon wel hooren, dat het rijtuig daar aankwam. Nou gauw in 't poppenledikant! Het was een heel ouderwetsch, groot bed, waar wel twaalf poppen in konden slapen. Grootmama had er nog mee gespeeld; 'twas net zoo'n ledikantje als in „Handje-plak", bij 't versje: ,,'s Avonds als ik slapen ga", weet je wel ? 'r Hoofd stootte tegen den hemel en 'r knieën trok ze tot 'r neus op, en met de handen hield ze de malle, gebloemde klatergordijnen stevig dicht. Ze verroerde geen vin, ook niet, toen ze mama hoorde roepen: „Jenny, waar ben je?" en toen ze Karei hoorde vragen, of hij een klontje suiker aan de paarden mocht geven. Mies van Dam ging weg en zei: „Dank u wel voor 'tplezier, mevrouw," en de koetsier zei ook: „Dank je, meneer," en — 24 — reed ook weg. Ze hoorde Mietje in de keuken scharrelen en Karei in den tuin gaan. Nu waren ze haar zeker aan 't zoeken. Daar kwamen ze al. „Is ze hier ook al niet?" vroeg mama verbaasd. „Zou ze naar bed zijn gegaan?" „Wacht eens even," zei papa en hij nam de lei en begon te lezen: liefe pa en ma, ik sa/ nooid meer stout sein een zoen van jen. „Da's aardig, vind je niet?" zei papa en hij keek zoo tevreden, alsof hij iets heel prettigs gehoord had. „Laat ze nu maar uit haar schuilhoek te voorschijn komen." En daar kwam ze gekropen uit 't bed en sprong papa in de armen en ze kreeg een flinken zoen. — Want strenge vaders houden net evenveel van hun kindertjes, Marietje, als goedige papa's.— Ën de vader gaf haar over aan mama, die al met open armen klaar stond en die zoende haar ook — 25 — en pakte haar. Toen fluisterde Jenny: „Is er nog een taartje, mama?" „Ja, voor een zoet meisje; kom maar gauw mee." En in de huiskamer had Mietje, die erg met Jen te doen had en meneer vééls te streng vond voor 't lieve engeltje, al een schoteltje met 't overgebleven taartje klaargezet. „Da's voor jou, liefje, eet maar gauw op." En Jenny mocht nog een spelletje doen, eer ze naar bed ging, met mama en Karei en zij mocht zeggen, wat ze 't liefste speelde. Ze koos blinddomineeren; dat kon ze erg goed. Den volgenden dag was ze heusch erg zoet en lief en den daarop volgenden ook. Vinden jelui dat gek?" Zaterdag-avond. „Lekker," zei Piet, „vandaag is 't prettigste avondje van de heele week. Laat naar bed, en morgen niet naar 'thok." „Vind }e 'top school zoo vervelend, Piet?" „Nou, bar-gezellig vind ik 't er niet, en 't wordt nu buiten zoo heerlijk. Nee hoor, ik lig liever in 'tgras, dan dat ik op een schoolbank zit te puffen. Servetten opvouwen, moes?" „Neen, vandaag niet, ze gaan in de wasch." „Waarom moeten wij dat toch doen? Als ik bij Jan Storm eet, hoeft 't nooit. Daar doet niemand 't." „Dat moet mevrouw Storm weten, maar ik leer mijn jongens evengoed wat handigheid, als ck meisjes. Later zul je me er dankbaar voor zijn, als je handen niet al te verkeerd staan." — 27 — „O," zei Kees, „moeten we daarom ook ons bed afhalen ?" „Ja, daarom, èn omdat ze dan zoo lang mogelijk kunnen luchten, èn omdat 't jelui niet zal hinderen om eventjes je bed af te halen en de ramen open te zetten, terwijl 't Trijntje alweer een half uur werk uitspaart." „Nou gaat me een gasfabriek op," zei Kees en hij hoopte, dat ze lachen zouden, maar Piet zei: „Weet je, wat 't verschil is tusschen jou en Marietje, Kees? — dat jij ouwe aardigheden opdischt en Marietje nieuwe bedenkt." „Nou, nou," zei papa. „Kees is een beste, brave boerenzoon, en hij kan nu weer mooi knutselen. Wie heeft depoppen wagen weer keurig in ordegemaakt, en wie slijpt de mooiste puntjes aan de griffels ?" „Ja, da's waar. Kees is op zijn manier ook nog al knap. Zeg, Kees, ga je m ee een spel 1 etj e croquet doen, ieder met twee ballen, hoor, een echt fijn spel." „En ik dan?" vroeg Marietje. „Jij mag gieten, met mij," zei vader. „Met den edelen Paps?" ' — 28 — „Ja, in hoogst-eigen persoon, de baron en de freule saampjes." „Hm, de freule heeft een lekken gieter." „Stop 'r een kurk in," raadde Kees, „dat doe ik altijd, met mijn oud-roest." „Och, welnee, ik neem 'm van Piet; dat mag natuurlijk, hè Pieternelletje met je zwarte velletje ? Wil je een likkie op je neus?" „Dank je feestelijk; den gieter mag je nemen, maar je likkie's kun je houden. Moes, ik vind Marietje eigenlijk zoo vies, met haar likkies." „Ja Piet, ik ook, maar ze doet 't bij niemand, als bij jou. Je bent ook zoo mal-goedig voor haar. Zeg gewoon, dat je 't niet hebben wilt, dan is 't uit. Kom, ga jelui nu den tuin in, en dan straks een lang Zaterdagavond-verhaal." „O ja, en broodjes; wacht even." En Piet gilt in de gang: „Trijntje aannemè, om half acht drie versche broodjes, dik gesmeerd." En toen 't partijtje croquet uit was, en al de planten begoten en Marietje's drijvend schortje uithing op de kippenren, toen zaten ze alle drie — 29 — gezellig bij moes, te wachten op 't verhaal, en daar kwam die goeie Trijntje warempel met de drie broodjes aandragen. „Het verhaal heet," zei moeder: „Het kind, de burgemeester en de marechaussée: en jelui denkt misschien, dat 't erg akelig is, maar alles komt op z'n pootjes terecht." „Als 't een akelig verhaal is, kom ik op je schoot zitten," zei Marietje en dat vond moes heel goed. „Lucie woonde op een klein dorp, hier een heel, heel eind vandaan, met haar papa en mama. Het dorp bestond maar uit één straat, met hobbelige keien en een markt, waar de kerk stond, en nog- een paar groote huizen. Verder waren er overal landwegen, boerderijen, hier en daar verspreid, en aan één dier wegen lag 't buitentje van meneer en mevrouw Kalkman, Lucie's ouders. Lucie was 't eenige kind van meneer en mevrouw en wel een beetje verwend. Nu was er in 't dorp een beste, brave burgemeester, maar die kon er volstrekt niet tegen, _ 3o - als hij kinderen hoorde huilen, zonder reden. 't Was een heel vreemd geval; huilde er een kindje, omdat 't pijn had of erg verdriet, dan vond de burgemeester dat wel naar, maar hij zei er niets van; maar als een kind zonder oorzaak huilde, zoo maar uit stoutigheid, dan kreeg de burgemeester een geweldige pijn aan z'n neus en dan stapte hij regelrecht op 't huis toe, waar 't geschreeuw vandaan kwam. Nu heeft een burgemeester 't meestal erg druk, en daardoor kwam 't, dat hij Lucie, die zoover uit de buurt woonde, nog nooit had hooren huilen. Maar eens, op een mooien avond in September, had hij een boel tijd en toen nam hij zijn prachtigen ivoren wandelstok met gouden knop, en ging eens een prettige wandeling maken. Hij had al een poosje geloopen en was er warm van geworden. Hij stond stil enhaaldezi jn grootenbontzijden zakdoek uit den zak, om z'n voorhoofd af te vegen, toen hij daar, uit een der bovenramen van 't buiten van meneer Kalkman, kindergeschrei hoorde komen. „Wa'sdat nou? ik zal me — 3i — hier eens eindelijk voor m'n plezier een wandelingetje gaan maken, en moet ik dan getrakteerd worden op zulke muziek? Ik geloof warempel, dat 'k pijn aan m'n neus krijg." En met een paar vervaarlijke stappen stond hij voor de huisdeur en belde. Hij was boos en stootte met zijn ivoren stok hard op de stoep. Dat hoorde Lucie's vader en ging maar gauw zelf opendoen. „Wel, meneer de burgemeester, da's vriendelijk van u, komt u binnen." „Ik kom hier geen visite maken en ik ben niet vriendelijk gestemd; ik kom alleen maar eens hooren, waarom 'r hier gehuild wordt." „Ja, ziet u, burgemeester, mijn kleine Lucie wordt uitgekleed en nu denk ik, dat 'r haar gekamd wordt en dat doet erge pijn." „Zóó, zóó," zei de burgemeester, ,,'t lijkt me anders, dat ze zonder reden huilt, want ik krijg me daar zoo'n pijn aan m'n neus, 't is verschrikkelijk." En hij riep met een harde stem: „Is dat gehuil daar haast uit?" — 32 — Meteen werd 't doodstil. „Zie je wel, meneer Kalkman, dat ze om niets blèrde, want dat noem ik „blèren"! Wie zoo opeens op kan houden met huilen, die heeft om niets geschreeuwd, want als je pijn of verdriet hebt, dan snikje nog een poos na. Ja, ja, 'k ben niet voor niets burgemeester geworden, daar moet je verstand voor hebben, en dat heb ik gelukkig bij lepels. U bent gewaarschuwd meneer," en wéér stampte hij met den stok met gouden knop op de steenen, dat hooren en zien je verging. „Als ik 't nog eens merk, dan laat ik haar bij me roepen." Maar of papa 't al vertelde aan Lucie, 't hielp niet veel, iederen keer was er wéér wat. Dan wou ze d'r daagschen hoed niet op hebben, dan wou ze niet in 't bad, of ze wilde niet door Betje, de kindermeid, worden uitgekleed. „Goed," zei Betje, „maak jij dan zelf de knoopen van je laarzen maar los, dan zal ik vast sluiten en de gordijnen neerlaten." „Wat denk je wel," zei Lucie boos, „maak.jij ze zelf maar los, hoor, jij bent de kindermeid." — 33 — En meteen zette ze een keel op, van wat ben je me. Opeens wordt er hard gescheld en ze hooren paardegetrappel. En daar had je me de marechaussee en die zei: „Complement van burgemeester en hij laat de jongejuffrouw direct op't raadhuis ontbieën.' „Wat is dat moes?" zei Kees, die ademloos geluisterd had, „wat is een raadhuis?" „Op het raadhuis zetelt de raad,"zei Piet plechtig. „Wel Piet, kerel, da's prachtig, waar haal je de wijsheid vandaan?" riep papa uit de voorkamer. Die papa toch, altijd scheen hij verdiept in de krant, en meteen luisterde hij, met één oor, naar moeders verhalen. „Van meneer natuurlijk, da's nog al glad, van wien anders," zei Piet. (En als jelui nu niet dadelijk weten, wie „meneer" is, vind ik je erg dom, hoor.) „Zoo," zei papa, „en wat beteekent dat nu?" „Nou, dat ze daar bij elkaar zitten en over alles praten. Hoe de namen van straten moeten zijn, en zoo meer." Uit m'n mouw geschud. 3e dr. g — 34 — „Is dat alles," zei Marietje, „dat kan ik wel. Je noemt maar een paar meisjesnamen en daar zetje „straat" achter: de Catharinastraat, de Annastraat, de Wilhelminastraat, de Sofiastraat, klaar ben je." „Da's ook wat," zei Kees minachtend, „noemen ze dat „zetelen", dat noem ik: „zaniken." „Hoor eens, moeder, zet 't verhaal maar voort, want als Kees nu al begint met critiek uit te oefenen op 't wijs beleid der vroede vaderen .." Dat was boekentaal van papa, maar moes scheen *tte begrijpen; ze knikte en ging voort: „En een beetje vortgemaakt, asteblieft," gromde de marechaussée, „want ik staan met m'n peerd te wachten." „Gauw Betje," riep papa, „doe haar een mantel aan en een hoed en kom met 'r beneden." Lucie was zoo geschrikt; ze vergat te huilen, en eer ze 't wist, zat ze vóór den marechaussée op 't paard en voort ging 't, in de avond-schemering naar 't raadhuis, op de markt. Daar zette de marechaussée haar op den grond, bond zijn — 35 - paard vast, en stapte met haar de steenen treden der stoep op. En in de groote voorhal van 't raadhuis stond de burgemeester; hij wreef geweldig aan z'n neus, en hij stampte met zijn stok dat Lucie stond te beven als een riet. „Wel papperlepap, is daar die schreeuw-leelijk > Moet jij mij zoo.n pijn an m,n neus bezorgen> Denk je, dat daar een burgemeester voor dient > Wat deed jij, zoo te keer te gaan?" „Ik wou mijn laarzen niet losknoopen, bumemeester." „Zoo, kun je dat goed?" „Wel een beetje, burgemeester, maar ik houd er niet van." Weer stootte de burgemeester met zijn ivoren stok op den grond, dat de steenen trilden en hij zei, met een donderende stem: „Hoor eens, in mijn dorp verkies ik, dat de kinderen op kinderen-bedtijd slapen gaan, en dat ze zich zooveel mogelijk zelf uitkleeden. Laat tje gezegd zijn." En hij snoot z'n neus met z'n mooien zijden - 36 - zakdoek; hij was er warempel moe van, die bur¬ gemeester. „Hoe oud ben jij, levenmaakster?" „Vijf jaar, burgemeester." „Zoo, zoo, vijf jaar," en hij dacht een oogenblik na. Want 't is dikwijls moeilijk voor een — 37 — burgemeester, om precies te zeggen, wat hij zeggen wil. Hij wees naar Lucie met de punt van zijn stok, zoodat ze bang een paar pas achteruit sprong, en hij ging voort, heel langzaam en plechtig, en heel duidelijk sprak hij de woorden uit: „Nou zorg jij, dat je je keurig-netjes alleen kan uitkleeden, als je zes jaar bent, en pas op, als je nog eens huilt, zonder reden. Dan zou 't wel eens kunnen zijn, dat je den heelen nacht hier op 't Raadhuis moest blijven. Voor dit keer zal ik je nog laten gaan. Hier heb je een fietslantaarn. Veldwachter (want die stond stokstijf achter den burgemeester, voor de deftigheid, zie je), geef jij dat meisje een brandende lantaarn in de hand. Zoo, en nu ingerukt, naar huis." Lucie nam de brandende lantaarn in haar linkerhand, want ze wou haar rechter aan den burgemeester geven. Ze was wel erg bang, maar ze deed 'ttoch, en ze zei, maar ze moest tusschen elk stukje-van-een-woord haar tranen wegslikken, dus heel gauw ging 'tniet: „goeie nacht, bur-ge- - 38 - mees-ter," en toen gaf ze ook een hand aan den marechaussée en zei: „goeie nacht, ma-re-chauchée," (want dat kon ze niet goed zeggen) en toen een hand aan den veldwachter: „goeie nacht, veldwach-ter," en toen knikte ze tegen 't paard, want ze vond 't een lief paard, en ze zei: „goeie nacht, kop van 't paard van den ma-re-chau-chée. Ik huil niet, bur-ge-mees-ter, ik huil hee-le-maal niet." Toen ging ze de steenen treden af, met de fietslantaarn, in 't donker naar huis. „Wel potsslapperdernent," zei de burgemeester en hij was er rein beduusd van; „die durft, hoor! Veldwachter, ga jij eens gauw met dat kind mee, en breng haar thuis." Ja, 't was een beste, brave burgemeester, en hij was al lang niet boos meer. En de veldwachter, die zelf ook kindertjes had, liep gauw achter Lucie aan, gaf haar stevig een hand, nam de lantaarn van haar over en zei goedig: „Ik breng je wel thuis, hoor." En ze stapten zoo gauw, dat Lucie in een ommezien thuis was. — 39 — Mama zag haar 't eerst, want die had rust noch duur en had al maar staan uitkijken naar haar kind en die nam Lucie in haar armen, en droeg haar de trappen op. En toen kwamen de tranen over Lucie's wangen gerold; 'twas of haar hart zou breken. Maar ze zei toch nog, onder 't snikken door : „Mama, nu huil ik met een reden, nu huil ik uit blijdschap, dat ik weer thuis ben." En mama gaf haar veel zoentjes en papa ook en Betje dekte haar toe, en gaf haar een nachtlichtje; dat mocht ook wel, na dien vreeselijken avond.' „Hè," zei Marietje, en ze zuchtte diep, met tranen in haar oogen, „ik vind 't een zoet meisje." „Zoet?" zei Kees, „en ze was juist zoo stout! Kijk, Marietje huilt er van; ajakkes wat flauw!" „Nare jongen," riep Piet en gaf hem een stomp, „Iaat dat kind met rust. Natuurlijk weet zoo'n kind nog niet van „kranig en moedig en flink" en dan noemt zij dat „zoet". Kom jij maar bijPiet, hoor wijfie, en geef Piet een zoen, maar niet likken, hoor." — 40 — Daar moest Marietje toch om lachen en toen aten ze alle drie hun broodjes op. „Jongens," riep papa, „daar komt oom Daan! Als ie binnenkomt, een hiepertje, hij is gisteren lid van den raad geworden." Nou, dat was aan geen doovemans oor geklopt. Zoodra ie binnenkwam, brandde't los. De jongens haalden dat eerste hiep zoo diep weg, alsof 't uit hun toonen moest komen en brulden: „hiep, hiep, hoera, lang zal die leven in de gloria!" en mama zette in: „Ons geluk zal niet bestaan, als 't hem niet wèl zal gaan, héla, hola, falderaldera." En oom greep zijn zakdoek, veegde de tranen af, die er niet waren, stak z'n hand tusschen zijn jas-knoopen en sprak: „Ik dank u allen zeer voor deze hulde en waar blijft nu de eerewijn?" „Ja, dat kan je denken," zei papa, „een eerzaam kopje thee, hoor, anders hebben we hier niet." „Oom," zei Kees, „wil je een hapje van mijn versche broodje?" „Dank je Kees, raadsleden hebben alleen geestelijken honger." — 4i — „O, zei Kees, die er niets van begreep, maar die blij was, dat hij z'n kadetje zelf opeten kon. „Oom Daan," zei Marietje, „nu zal ik je eens wat leeren." En ze zette haar handjes op z'n knieën en zeide zoo gewichtig, alsof er ponden kaas aan ieder woord hingen: „In het raadhuis zetelt de raad en nu ben jij ook zoo'n zetel." „Wel verdraaid, dat heb je al heel goed begrepen, kleintje." „Hm," zei Marietje en trok 'r neus op. „Je mag geen leelijke woorden zeggen, groot mensch metje-hoofd-an-de-zoldering.". „Nou breekt m'n klomp," zei oom en zette een paar oogen als theekopjes; „eerst zegt ze, dat'k een stoel ben, dan mag ik m'n eigen taal niet spreken en nu ben ik weer niet klein genoeg. Wacht, 'k zal je eens even " Marietje liep weg, zoo hard ze kon en mama riep: „In den tuin! als je blieft in den tuin, denk om mijn arme meubels." En nu begon er een wilde jacht. — 42 — Marietje rende op haar korte beentjes, oom holde op z'n lange beenen, en de jongens draafden er achter en kikkerden van 't lachen. Papa en mama kwamen natuurlijk ook en dansten een luchtige pas-de-quatre op 't croquetveld. Trijntje stond met 'r handen in de zij in de keukendeur; ze lachte en zei: „Meneer,jelijkent wel een jonge vent, die uit vrijen gaat." „Ja Trijn, en de liefste vrijster uit't heele dorp heb ik, hoor," en papa pakte moeder om 'r middel en floot een walsdeuntje. Toen kwam iedereen meedansen, Papa met Marietje; moeder met Piet en met Kees en eindelijk papa met oom Daan en dat was zoo'n gek gespring, dat Trijntje zei: „Op de straat deftig met hooge hoeien, en hier lijkent 't wel, of 't jonge veulens benne." En 't was heel laat, eer de kinderen hijgend en blazend naar boven gingen om te gaan slapen. Dora en de kapper. „Vanavond maar een kort verhaaltje, jongens," zei moes, ,,'t is gisteren zoo schandelijk laat géworden, jelui moeten bijtijds naar bed." „Wat was 't leuk, gisteren-avond," zei Kees, „en wat danst die oom Daan kwiek." „Nou en papa dan, da's ook niet mis," vond Piet. „Wil ik jelui eens wat zeggen? Weet je nog dat versje van nicht Koosje?" en Marietje zong: ,,'kZou laatst in mijn boogerd gaan, 'k Ontmoette daar een kikvorsch ; 'k Wilde hem juist grijpen, 'k Wilde hem juist knijpen, Wip, daar sprongen zijn pootjes los, „Hiptum," zei de kikvorsch." — 44 — „Nou en die kikvorsch, dat was onze Paps; zijn beentjes sprongen ook los en vlogen in de lucht." „Dank je," zei papa, „u is wel goed, juffrouw. Heeft u soms nog wat?" „Ja, dat je de krant moet nemen, want als je niet leest, kun je niet luisteren." „Niet zoo brutaal, dametje, je hebt je neus voorbij gepraat. Zondagsavonds is er geen krant. Nog iets van uw orders?" „Dank u, dank u duizendmaal," zei Marietje en ze boog als een knipmes. „Hè pa, kom nu wat gezellig hier buiten bij ons zitten en rook eens kringetjes, dat vind ik zoo leuk," zei Piet. „Hoe heet 't verhaal?" vroeg Kees, want met al die praatjes verging de tijd. „Dora en de kapper." „O," zei papa, „dan kom ik ook, hoor; 'k moet zelf noodig m'n haar laten knippen, en door 't verhaal krijg 'k er misschien lust in." „Kappers zijn nare meneeren," zei Marietje, — 45 — „altijd zeggen ze „zussie" tegen je en dan doen ze zoo mal, alsof je een klein kindje bent. „Wil zussie nou eens mooi recht zitten?" en „wil zussie nou uwes hoofie een beetje schuin houen, dan krijgt zussie een mooi bolletje met haar en dan mag uwé met uws maatje uit wandelen." „Wie vertelt er nou eigenlijk, Marietje of moes?" vroeg Kees ongeduldig. „Ik," zei moeder, „luister maar." „Dora was te logeeren gevraagd bij een oudtante, op een boerderij. Haar mama was er als kind ook wel eens geweest, en die vertelde Dora, hoe heerlijk 'ter was. „Maar je moet je oudste jurken meenemen en je tuinhoed en dat verschoten manteltje, want je bent daar niets nut," zei haar moeder. „Tante is een lief, best mensch, maar ze geeft niets om kleeren; ze kijkt er eigenlijk nooit naar, hoe iemand er uitziet. Daarbij komt, dat ze nooit visite krijgt, tante is langzamerhand zelf een halve boerin geworden en ze scharrelt den heelen dag tusschen de beesten rond." Nou, dat zou ieder meisje van acht jaar, dat geen - 46 - nuf was, een prettig vooruitzicht vinden, overal met je neus bij, niet beknord worden, omdat je jurk vuil was geworden, en dan al die dieren! Tante had geschreven, dat er een nest jonge honden was, en moeder wist te vertellen van kippen, eenden, kalkoenen en dan nog paarden, varkens en koeien, van alles was er! En als er jonge kalkoenen waren, zou Dora wel brandnetels moeten gaan steken, en die, samen met harde eieren, hakken voor de jonge beestjes." („Fijne spinazie," zei Marietje, „zeker met gebakken soldaatjes er op?") „Dora vond alles, net zooals mama haar verteld had; ze kreeg een snoezig zolderkamertje met een openslaand raam op een piep-klein balcon, waar je net met je twee beenen op kon staan; er was een licht-blauw behang met vogeltjes en sterren, heel prachtig. Ze probeerde die altijd te tellen, maar eer ze halfweg was, viel ze in slaap. Tante vroeg: „kleed je je alleen uit en aan?" „Ja, natuurlijk, tante, 'k ben al acht jaar, maar — 47 — alleen m'n haar kan ik niet goed uit de war krijgen." Dora had prachtig krulhaar, van dat echte, dat nog sterker krult als het regent, dan bij droogweer. Ze droeg 't zoo maar, zonder lintje of kam; de stijve krulletjes zwierden los om haar hoofdje heen. „Nou," zei tante, „ik zal dat wel voor je doen. En nu moet je maar eens echt plezier hebben, hoor, je bent hier niet voor je verdriet en gehuild wordt hier niet." („Dat rijmt," zei Marietje, die altijd een duit in 't zakje deed.) ,/s Avonds zei tante: „Nou Dora, geef je kam maar, dan zal ik dien krullenbos eens ontwarren." Maar nu was Dora dien middag aan 't eieren zoeken geweest op de boerderij en had overal m en op gekropen, om de verborgen legnesten van de kippen op te snorren, en je begrijpt, dat 'r haar er als een warreboel uitzag. Toen tante begon, zei Dora dadelijk: „Au, au, u doet me pijn," en omdat ze nogal kleinzeerig was, ging ze huilen. -48- „O jé, juffertje, dat gaat niet," zei tante, „tranen kan ik niet zien, je bent hier voor je plezier, we zullen 't dan maar laten. Morgen dan maar." Als die tante nu ooit zelf kinders had gehad, zou ze zóó niet gepraat hebben. Ze was zoo goedhartig, ze kon geen verdriet zien, ook niet bij de beesten. Als er een kip ziek was, dan was tante in zak en asch, en dat nu dat lieve nichtje zou huilen van de pijn, terwijl ze bij haar tante logeerde, neen, dat kon tante niet over zich verkrijgen. Dora mocht zoo vroeg opstaan, als ze wou, had tante gezegd, en om 6 uur was ze al beneden. Geen wonder, dat aan 't ontbijt Dora's haar al niet meer zoo erg netjes zat. Ze had er 's ochtends vroeg een beetje aan geborsteld en er wat water opgedaan; 'tzat toen heusch nog al netjes geplakt. Gelukkig, tante las de krant aan 't ontbijt, en keek er niet naar, hoe Dora er uitzag. Die mocht zelf twee kopjes thee nemen, verbeeldje, hoe deftig, en zooveel boterhammen met honing eten, als ze wilde. En toen ze klaar was, mocht ze naar buiten. — 49 — Het was een heerlijke week voor Dora; overal dribbelde ze mee met tante; ze ging met den boer meerijden op denbakwagen; met de boerin naar 'tland, als de koeien gemolken moesten worden ; ze voerde de kippen en de eenden, ze solde met de jonge honden, en ze had een pret van belang. Maar d'r krullen zagen er uit! Zeieek wel een boschduvel! „Dora," zei tante wel eens een enkelen keer, ,,'k geloof, dat je haar toch niet erg netjes zit, zal ik 't vanavond nog eens kammen?" „O, dank u tante," zei Dora dan gauw, ,,'k zal 't heusch zelf wel doen, u doet me zoo'n pijn." En de goedige tante liet 't maar op z'n beloop. Dora dacht dikwijls: „wat heb ik toch een jeuk!" en dan krabde zij tusschen de krullen, waar de strootjes en 't hooi, die er van al 't snuffelen en klimmen in waren gekomen, uitvielen, maar ze had er geen tijd voor, om na te denken, hoe die jeuk gekomen was. De week vloog om, en eer ze 't wist, stond papa voor haar neus en zei: „Ziezoo, meisje, 'k kom je halen We hebben nog een uurtje den tijd, om uit m n mouw geschud. «e dr. 3 4 — 5o - twee uur moeten we met den trein mee. 't Is een lange reis, we zijn pas om bij zessen thuis." Dus werd er gauw gegeten, en tante ging met Dora naar boven om haar koffertje in te pakken. Ze kreeg haar beste jurk weer aan, die al die dagen in de kast had gehangen, en tante zei: „Je mooie hoedje hangt beneden, ga maar vast, ik kom zoo." Toen Dora zoo netjes aangekleed binnenkwam, keek papa haar aan, en zei opeens: „lieve hemel, kind, wat is er met je haar gebeurd ? Je ziet er ontoonbaar uit." Ja, toen moest 't hooge woord er uit, dat ze al dien tijd verzuimd had, 't haar behoorlijk te laten kammen. „Geef op je kam," zei papa boos, „nou zal ik 't eens doen." Geweldig, wat deed dat een pijn! Papa zette er kracht achter, dat verzeker ik je. Maar de kam brak doormidden, papa hield een heele pruik haar in zijn hand, en de krullen zaten nog net zoo erg in kluiten en knoesten, als daar voor. - 5i — „Woont er hier een kapper op 'tdorp, tante?" vroeg papa. („O, nou komt %» zei Marietje, gespannen.) „Jawel," zei tante en ze had nu zelf berouw dat ze er niet beter op gelet had, „op den hoek van de Brinkstraat, naast den dokter, daar woont een kapper." „Vooruit dan maar, Dora," zei papa, „bedank tante voor 't plezier, dan gaan we gauw nog even bij den kapper aan, eer we in den trein stappen " „Meneer," zei de kapper dadelijk, „daar zou ik wel een heelen dag op kunnen werken, is me dat een hoofd met haar! 'tBeste is, dat we'ter maar afhalen, dan kan 't hoofdje flink gereinigd worden meteen." „Best," zei papa, „maar gauw dan, want ik heb nog maar twintig minuten den tijd." En daar kwam de kapper met zijn groote schaar en knipte al de mooie krullen van Dora's hoofdje. Arme meid, ze huilde zoo verschrikkelijk! Ze was zoo trotsch op haar krullen, en ze vond 't zoo heerlijk, als de menschen op straat van — 52 — haar zeiden: „Kijk eens, wat een mooi krullekopje!" Toen ze zich zelf in den spiegel zag, schrikte ze er van. Heelemaal kaal, zoo kaal als " „Grootpapa," vulde Kees aan. „Ja, da's goed," zei moes, „zoo kaal als grootvaders hoofd, maar niet zoo glad. Overal stuk gekrabd, met bloed en roofjes, o, allerviest om te zien. Papa zat er verlegen mee, haar hoedje was veel te wijd geworden en flapte treurig van rechts naar links, bij iederen stap. Maar er was niets aan te doen en Dora snikte nog eenheele poos in den trein, tot ze geen tranen meer had. Thuis was 't nog erger; mama was er zoo bedroefd om, die had ook wel kunnen huilen en de broers en zusjes plaagden haar, dat was al heel akelig; de meiden ook en op straat riepen de straatjongens haar „kaalkop" achterna." „Is 't nooit meer gegroeid, moes?" vroeg Marietje. 9 — 55 — „Jawel, 't is weer heel mooi geworden, maar 't heeft toch heel lang geduurd." „Nou Paps," zei Marietje, „ga je nu morgen naar den kapper?" „Ik geloof 't niet, al m'n moed is in m'n schoenen gezonken, na dit verhaal." „Dan zal ik zelf met je meegaan, Paps, en dan zeg ik: „Nare meneer kapper, ik heb zelf iederen avond met z'n eigen zakkammetje Paps zijn haren gekamd, 't zit altijd keurig en pas-op, als je er aan komt. En als hij je dan toch wil knippen, dan ga ik vóór hem staan en dan zeg ik: „kapper, je bent een nare apekop." „Nou," zei papa, „dan zal hij wel bang worden. Zeg nu maar goeien nacht, want 't is kinderenbedtijd." Moes heeft hoofdpijn. „Vanavond moeten jelui 't maar eens met mij voor lief nemen, jongens," zei papa. „Moes heeft hoofdpijn en ligt wat te rus1 en. Wat zullen w'eens doen ? Verhaaltjes vertellen, dat kan ik niet. 'k Zou niet weten, waar ze vandaan te halen." „Uit je duim," zei Kees. „Moes schudt ze uit 'r mouw," zei Marietje. „Probeer dat eens." „Daar heb ik al zoo dikwijls aan geschud," zei papa, „maar 'rzit niets in. Kijk maar." „Ik zie wèl wat," zei Marietje guitig. „Wat dan?" „Wel je arm! Sliep uit, mis poes, lekker gefopt!" „Nee," zei vader, „we zullen eens rijmen. Piet, begin jij maar." — 57 — „Rijmen, wie kan dat nou! 'k Weet niets dan: koken, poken, wat geeft dat nou?" „Hè," zei Marietje, „da's dood gemakkelijk; a's je wil koken, moet je goed poken. Is 't niet Paps ?" „Ja, dat zal wel, want zoo'n fornuis moet branden, da's, geloof ik, wel noodig bij koken." „Kom Paps, dat zal jij niet weten, en je weet alles, zeg je altijd." „Praatjes vullen geen gaatjes," zei Kees, die zat te popelen, om ook eens aan 't woord tekomen. „Nou Kees, wat weet jij ?" vroeg papa. „'k Weet een mop, een leuke." „Draai-af, Kees," zei papa, die er schik in kreeg. „'tls van een conducteur." „O, hou' die maar bij je," riep Piet, „da's een ouwe, die ken ik a's m'n zak." „Kom Piet, laten we nu eerst 's hooren, misschien ken ik hem niet," zei papa. -58- „Nou," zei Kees en hij kuchte eerst, voor ie aan dat lange verhaal begon: „nou, 'r was een volle tram, heelemaal vol, alleen nog één staanplaats en een dame wou er in, en de conducteur zei: „binnen is geen plaats dame," maar ze wou er toch in, en toen zei de conducteur (wacht nu effen, hoe is 't ook weer?) o ja, toen zei ie: „Nee dame, wie binne binne, binne binne en wie buiten binne, binne buiten." „Dat heb je prachtig verteld, Kees," zei papa, „en ik vind 't een goeie grap, hoor." „Ik niet," zei Marietje, ,,'t is een flauwe, want 'k begrijp er niets van. Nou mijn beurt." „Weet je dan wat? Zeker een rijmpje?" „Natuurlijk," zei Marietje, „een heel lang. Maar ik ga eerst op een stoel staan, dan is 't veel mooier. Goed luisteren hoor, daar komt 't." Piet Weet niet, Dat Griet Heeft verdriet. — 59 — Daarom slaat Griet Piet, Nu heeft Piet Ook verdriet. „En zoo maar uit m'n eigen; knap hè?" „Knap," zei Kees, „je bent nog niet eens op school, je kent nog niks, nog geen sommen, niets." „O zoo, Kees, dat denk je maar. Zal ik eens een som opgeven, Paps?" „Ja, vooruit er mee, als 't maar niet te moeilijk is, anders kan ik niet meedoen." En Marietje begon, zoo gauw, zoo gauw, dat 't je groen en geel voor je oogen werd: „Wat is: 12 + 3 + 36 + 3+44 + 3 + 92 + 100 + 3 + 5 + H + l6 + I? + Jg + 3? Nou jij, Piet, zeg op!" „Weet Ik 't," bromde Piet, „wie kan dat nou zoo vlug?" „En jij, Kees?" „Loop naar de maan met je som. Zoo geeft meneer ze nooit op." „Dan mag Paps 't zeggen. Nou, jongetje, met — 6o — dat baardje en die lange broek aan, zeg jij 't maar 'saan meneer." „391," zei papa, op de gis. „Goed zoo," zei Marietje, „goed gezegd, jij mag naar huis, de andere twee moeten schoolblijven." „Maar," zei Kees, „hoe weet jij nou " „De school is uit," zei Marietje met een breed handgebaar, „we praten 'r niet meer over. Afgeloopen. En wat nu Paps?" „Ik weet nog een verhaal van moes," zei Piet. „Ze heeft 't me gisteren verteld, toen we in 't bosch liepen." ,,'k Heb er niets van gehoord," zei Kees, ,,'k was er toch ook bij?" „Ja maar, jij speelde paardje met Marietje en ik liep lekker gearmd met moes achteraan." „Nou vertel op, Piet," zei papa, „dan lees ik onderwijl de krant." „Natuurlijk," zei Marietje, „Paps moet weer wijsheid putten." „Moes logeerde vroeger, toen ze nog niet ge- - 6i — trouwd was, dikwijls bij tante Koene, en daar moest ze ook altijd vertellen. Die prachtstukken van neven van ons, die pedante Hein en Karei en die nuf, Paulien, waren toen nog kinderen en die wouën graag eens lachen en moes vroeg, waarover ze moest vertellen. „Over een meisjespartijtje," zei Paulien toen. En moes zei, dat 't zoo vervelend vertellen was, want dat je nooit iets over partijtjes kan zeggen. De meisjes bekijken eikaars jurken en haarlintjes en dan gaan ze schooltje-spelen. Moes zei, dat . ze veel meer van jongensverhalen houdt." „Ze houdt meer van jongens dan van meisjes," besliste Kees. „Daarom houdt ze zooveel van Paps," zei Marietje, „da's ook een jongetje." „En jij dan ?" vroeg Kees, „daar zit je vast, juffrouw weet-al." „Laat dat kind met rust," bromde Piet. „Marietje is een heel aardig jongetje voor een meisje, en moes houdt net evenveel van haar, alsof 't een jongen was. — 62 - Nou verder: Waar was 'k ook weer ? O, ja, toen vroeg moes: of ze dan maar wat meisjesnamen woueri opgeven, en moes hoorde 'r een heelen boel, die ze al lang vergeten is, maar ook één en die was, Marie de Wiebes. Dat moeten jelui goed onthouden, daar gaat 'torn. En dan moet ik ook nog vertellen, dat tante een heel ouwe werkster had, die Mieke heette, en al 72 jaar was. „Ja, we moeten 't maar gelooven," zei moes, „want tante heeft 't me zelf verteld." Nou, moeder had die meisjes dan allemaal bij elkaar in de kamer gebracht (in 't verhaal), en ze toen maar in den tuin gestuurd. Want ze wist er heusch niet veel van te maken, toen ze opeens bedacht, dat ze nog één meisje vergeten had. En om een beetje „jus" bij 'tverhaal temaken, begon moes met een geheimzinnige stem: „Toen ging opeens de tuinpoort open en binnen kwam een snoezig meisje, in rose tarlatan met allerlei strookjes en kwastjes en lintjes, met wit-satijnen schoentjes en een gouden staf in haar hand. Ze had een mandje vol met bloemen en een kroontje op -as - haar hoofd en ze zei met een zilveren stemmetje, als een klokje zoo lief: „Mag ik ook komen meespelen ?" „Ben je een prinses, ben je een tooverfee?" vroegen de anderen. „Neen, ik ben een gewoon meisje en ik heet Marie de Wiebes." Daar begonnen de jongens, Paulien en tante zoo geweldig te lachen, dat moes er niets van begreep. Tante veegde haar tranen af en begon weer opnieuw te lachen; ze kon niet praten, ze had 't zoo benauwd! En de jongens riepen: „Och tante dan toch, dat is Mieke, onze ouwe werkster." Meteen stapte 't oude mensch de kamer binnen, om goedenavond te zeggen, omdat ze naar huis ging en toen gilde Paulien : „Daar heb je nou Marie de Wiebes. Mieke, waar zijn je satijnen schoentjes en je baljurk?" En toen dansten ze een kringetje om de ouwe vrouw heen, die er niets van begreep en ze riepen maar: „Mieke, je bent een prinses geweest" en „Mieke, waar is je staf en je kroontje?" Tot tante einde- -64- lijk weer praten kon, en zei: „Laat Mieke toch gaan, jongens, je maakt 'r heelemaal overstuur." En moes zei, dat ze 't verhaal niet hoefde uit te vertellen, want dat ze allemaal zoo wild door elkaar babbelden, dat ze vergaten, naar 't einde te vragen. En nooit heeft moes zooveel wil gehad van een vertelsel, als van dat ééne, dat ze zelf zoo tam vond." „Nou, jongen,"zei papa, onder de krantvandaan, ~65- „je hebt 'tmooi oververteld; nu naar bed, hoor Maar zachtjes; anders wordt moes wakker." „Paps, breng jij me nu eens naar bed ?" vleide Marietje. „Ga dan maar op m'n schouders zitten, dan ga je te paard naar boven. Maar 'k weet'niet, hoe ik je uit moet kleeden, hoor." „Da's dood makkelijk, je doet maar net of je je eigen gaat uitkleeden, en als je 't niet weet zal tk 't je wel leeren. Kom paard, vooruit maar" Heel stil maakten ze de deur open en stapten weg met hun viertjes. Moeder, die alles gehoord had en maar stil met dichte oogen had gelegen, dacht: „Wat heb ik toch 'n lieve kinderen." tilt mn mouw geschud. 3e dr. 5 Van Pennetje de poes. „Nu ga ik jelui eens een kattengeschiedenis vertellen van heusche poesjes, die echt geleefd hebben." „Hè, da's aardig," zei Marietje, ,,'k wou, dat we ook een katje hadden." „Ja maar, je weet, dat moes niks, niemendal van katten houdt." „Och, alles went," zei Marietje wijsgeerig, „dat zegt moes zelf ook, als we akelige karnemelksche pap moeten eten." „Nou, hoe 't ook zij, 'k begin met m'n verhaal." „Ja, vooruit met de schuit," zei Kees. Er was eens een mevrouw, die veel last van muizen had, en ze besloot een poes in huis te nemen. Overal in de buurt liet ze door de meid -67- vragen, of iemand soms een katje had, dat hij kwijt wilde, en ze vroeg 't zelf aan haar kennissen, maar niemand had er eentje. Toen zette ze een advertentie in de krant en de menschen vonden dat heel gek. Maar 'twas toch heusch zoo dwaas niet, want die mevrouw kreeg allemaal briefjes, waarin stond, dat daar en daar, aan dat adres, een lief, mooi poesje te krijgen was. Een man was er al heel slim; die kwam zelf en bracht een klein, aardig poesje mee, en mevrouw zei dadelijk, dat ze 't diertje wel houden wilde, als 'tniet valsch was. „Nee," zei de man, ,,'t is bij kinderen gewend." Toen kreeg de man een fooitje voor de moeite en 't poesje bleef bijde mevrouw. Ze werd dadelijk Pemietje genoemd, want zoo hadden altoos alle katten in die familie geheeten. Pemie was zwart en wit gevlekt, niet erg mooi, maar toch nog al lief. Snoepen kon ze verschrikkelijk-erg, maar mevrouw wist wel, dat alle katten daar veel van houden, en er moest maar goed worden opgelet, dat poes niet bij 't vleesch kon komen en dat de kelderdeur altijd — 68 — goed gesloten was. Dus dat snoepen, daar was nog wel voor te waken, maar een veel erger kwaal had ons katje: ze was onzindelijk, en dat kon ze maar niet afleeren. Zie je, 't was een najaarskatje, dat beteekent: ze was in 't najaar geboren en die poesjes zijn wel eens meer onzindelijk. Bang voor de kou was ze toch niet ; ze kon zoo dwaas met de sneeuw spelen, wierp die met haar voorpootjes in de lucht en hapte er naar, bepaald koddig om te zien. Maar die akelige onzindelijkheid wou maar niet overgaan ; ze kreeg er slaag voor en werd de keukendeur uitgegooid door de booze keukenmeid, die er vies van was, maar 't hielp niets. En mevrouw zei „ja, dan zullen we Pemietje maar moeten wegdoen." Ze probeerde poes kwijt te raken, maar hoe moest dat? Niemand wou zoo'n vieze poes hebben, en verdrinken met een steen om d'r nek, daar had mevrouw geen moed op. 't Was toch zoo'n dwaze poes, overal sprong ze op en onder en telkens moest mevrouw bij buurman, den timmerman, die z'n schuur en werk- - 6q - plaats 's avonds afsloot, gaan vragen: „Och buurman, maak nog eens even de deur met den sleutel open, 'k hoor poes miauwen en ze kan er niet uit." En dan ging de goeie ouwe baas met een lantaarn naar buiten, sloot de werkplaats open, en pats, dan vloog poes hem voorbij, sprong op de schutting en was veel eerder thuis dan mevrouw, die öm moest loopen naar de huisdeur! Maar op een avond was Pemietje verdwenen en kwam niet, hoe er ook geroepen werd. En den volgenden dag — geen poes hoor; dat duurde zoo dagen aaneen. Mevrouw dacht: „de poes zijn we kwijt, nu heb ik er toch spijt van, 't was toch een lief, zacht diertje, alleen maar een beetje onzindelijk." Op een Zondag-ochtend, 14 dagen nadat Pemie weg was geloopen, hoorde meneer, die nog te bed lag, iets buiten en hij zei: „Vrouw, ga eens kijken, poes staat in den tuin te miauwen." „Och kom," zei mevrouw, die nog half sliep, ,,'k geloof er niets van." „Nou, 't is toch heusch waar." Mevrouw schoof — 7o — dus maar een paar muiltjes aan en een ochtendjapon en stapte naar beneden. En warempel, daar had je Pemietje in levenden lijve, alleen erg mager ge- — 7i — worden. Waar ze al dien tijd geweest was, heeft ze nooit kunnen vertellen, en 't zal wel altijd een raadsel blijven. Iedereen was even blij, dat poes er weer was; ze kreeg wel vier schoteltjes melk tegelijk, en zelfs meneer kwam met een kluifje aandragen; je zou zeggen, dat poes jarig was. Je begrijpt, dat niemand er meer aan dacht, poes weg te doen. Maar onzindelijk was ze en blééf ze en mevrouw keek 's avonds altijd nog even in de logeerkamer, of poes daar soms op 't bed lag te slapen, want dat zou wel een beetje al te vies zijn geweest. Op een dag, 't was al voorjaar, 'k geloof, dat 't Mei was, zei mevrouw: „kom poes, ga jij nu eens met je mandje op de vliering." Poes vond 't goed; 't was zoo'n lief, zacht beestje, ze gaf kopjes en ze snorde en ze liet zich heel zoet naar de vliering brengen. Den volgenden morgen, toen mevrouw haar kwam halen, lagen er twee snoezige kleine katjes in de mand bij Pemietje, die toen opeens moeder- — 72 — poes was geworden. Mevrouw nam de marid met de heele kattenfamilie mee naar de keuken, en poes keek haar eens aan, net alsof ze zeggen wou: „Zeg, hoe vind je ze, dat zijn nu mijn bakerkinderen, hoor, en ik zal 'r voor zorgen. 'kWeet precies, hoe 'tmoet, al ben ik nog zoo jong." Mevrouw ging weer aan haar werk, toen opeens 't kleinste meisje hard kwam aanloopen en riep: „moeder, kijk eens op de trap!" En daar was Pemietje, met één kind in haar bek, bezig naar boven te klauteren; 'tandere kind lag beneden te piepen in de mand. „Laat 'r maar begaan," zei mevrouw, „poes weet wel wat ze doet." Poes klom voort en bracht 't katje boven, in een donkere muurkast in 't allerverste hoekje. „Zie je wel," zei mevrouw, die veel verstand van poesen had, „ze vindt 't te licht en te druk in de keuken voor de bakerkinderen, maar nu is ze vergeten, dat ze één lieveling achter heeft gelaten. Zie maar, ze gaat er kalmpjes bij liggen, en denkt niet meer aan Tijgertje." Want de kinderen hadden de katjes — 82 — Na tafel ging moes naar boven, en oom zat op de tuinbank met de drie kinderen, die zouden luisteren naar de echte verhalen uit de ouwe doos. „Er was ereis een kindje van een jaar, dat al erg goed overal öp kon klimmen, je kon 't geen oogenblik alleen vertrouwen. En er was eens een meisje van vier jaar, dat altijd moedertje over hem speelde." „Eerst zeggen, hoe ze heetten," zei Marietje. „Het jongetje heette Daantje, maar 't meisje, dat ben ik vergeten." „Hè, hoe gek; nou, verder dan maar." „Eens waren de ouders uit; en de kinderjuffrouw zat boven vóór te naaien; in de achterkamer sliepen de vier kinderen." „Nou weer vier, wat vertel je gek, oom. Er waren 'r twee." „Neen, er waren er vier, maar die andere twee hebben niets met mijn verhaal te maken, want die bleven slapen." / „O, werden die Daantje en dat zusje dan wakker?" - 83 - „Ja, maar luister nou, anders vertel ik niet verder." „Hou je mond," gromde Kees. „Het werd half elf, en de juffrouw ging pap koken, beneden in de keuken, voor 't kleintje, want die werd om dien tijd wakker en moest dan nog wat eten voor den nacht, 't Meisje was ook wakker en lag stil in haar bedje, toen ze kraaien en zoo'n beetje geluidjes uit 't bedje van Daantje hoorde. Dat joggie zag de lamp in de andere kamer en wou die pakken, klauterde tegen zijn bedje op, probeerde nog eens, probeerde weer, en plons! daar lag hij op den grond jammerlijk te huilen. Het kleine meisje wipte dadelijk uit bed, en gaf hem een zoentje, maar ze kon er verder ook niets aan doen. „Wacht maar, Daantje, zus zal je wel helpen, hoor," zei ze en ging op haar bloote pootjes naar een groote ouderwetsche kast, trok met alle macht een geweldig-breede la open en haalde daar een piep-klein zijden halsdoekje uit, zoo iets als dit," zei oom, op z'n — 88 — En zoo hebben ze een uur lang gezeten. „Als je 't niet vraagt, dan mag je niet," zei tante telkens. En Daantje weer: „En ik doe 't niet." Daantje snikte en huilde, maar bleef koppig, en tante werd vuur-rood van drift, maar hield ook voet bij stuk. Tot eindelijk Karei er bij kwam en zei: „mama, laat 'm toch meegaan, 't wordt heusch tijd, we missen den trein en kunnen Pietje (dat was een broertje, die uit logeeren was geweest, en met z'n koffertje moest gehaald worden) niet afhalen. Kom, ik vind 'tzoo vervelend, als dat kind mij iets moet vragen; vooruit, ga maar mee, Daan, wees toch niet zoo flauw." Nu, toen mocht 't eindelijk, maar oom is er lang mee geplaagd, hoor." „En nu nog, warempel," zei oom, „kom ga mee, 't is tijd; 't wordt me hier te heet en te benauwd." En oom trok eens aan z'n boordje, alsof hij 't heusch erg warm had. „Wie kleedt me uit, moes?" vroeg Marietje. „Trijntje natuurlijk; en jongens, jelui doen 't -89- zelf, hoor, en niet te veel lawaai maken. Straks komt papa thuis en die zal nog wel even boven komen, goeden nacht zeggen." Toen ze mama en oom uitgelaten hadden, en nog lang: dag, dag, geroepen hadden en gewuifd met zakdoeken, alsof mama een reis naar Indie ging maken, holden ze naar de keuken, waar de goeie Trijntje al drie kopjes thee had klaar gezet en een trommeltje met koekjes. Ze wist wel, dat ze visite kreeg, en ik geloof heusch, dat de kinderen niet precies op tijd naar bed zijn gegaan, en dat papa ze naar boven moest jagen, toen hij om acht uur thuiskwam. Nora. „Hè," zei Kees, toen ze Donderdag-avond allen in den tuin waren, „mijn meneer is toch niet erg knap, hoor. 'k Geloof nooit, dat ie veel weet, want hij geeft altijd dezelfde sommen op. Zulke dood-makkelijke, je hebt ze in een minuut af." „Wat kan 't jou schelen, je komt bijna in de derde; daar krijg je een leuke vent hoor. Nou, — die weet een boel! en vertellen dat ie kan ! En altijd grappen en moppen, een gezellige baas. Nooit krijg je straf en toch is 't zoo stil in de klas a's wat. Hoe ie 't'm lapt, begrijp ik niet. 'k Wou da'k nog bij 'm zat," zuchtte Piet, „wij hebben zoo'n taaie. Goed, dat't bijna uit is; wien zouen we nou krijgen ?" „Nou," zei moes, „dat weetje wel; meneer Kors, — 9i — die korte dikke, met dat aardige gezicht; papa kent hem wel; hij loopt altijd met dien mooien grooten hond. Hé ja, vanavond zal ik jelui eens van een echten hond vertellen, een, dien ik zelf wel eens gezien heb." „Ja, da's goed," zei Piet, „honden zijn leuke beesten. Marietje, kom eens hier, Piet ligt zoo lekker in 't gras." Marietje kwam naast hem liggen en keek naar de blauwe lucht. „Zeg Piet," zei ze zacht, ,,'k geloof, dat de wind al is gaan slapen; de boomen staan zoo stil, geen blad beweegt er meer." „Moes, wat zegt ze dat aardig, vind je niet?" zei Piet, die altijd gauw 't aardige in Marietje opmerkte. „Ja," knikte moes. Ze vond 't ook, maar wou 't niet zeggen, om Marietje niet pedant te maken. „Kijk Rietepiet, nou moet je eens door dat gat van de haag kijken; zie je daar dien vogel in de wei? Dat is een ekster." „Die daar met zwarte en witte veeren? O, is — 92 — dat nou die leelijkerd, die z'n oogen op de menschen hun toontjes legt? Je hoeft heusch niet te lachen, Piet, en u ook niet moes; 'kweet best, dat er menschen zijn met eksteroogen en dat 'tpijn doet." „Marietje,"zeiPiet„,jebent'tgekste, liefste, zotste kind van vijf jaar, dat ik nog ooit gezien heb." „Zoo," zei Marietje, „hou je praatjes maar vóór je, 'k vraag je niks." „En nou 't verhaal, moes," zei Kees. „Ja, 'tis over een hond van mevrouw Behr, die in Duitschland woont, weet je wel? Die wel eens met Kerstmis lekkers aan jelui stuurt. Het was een echte rashond, een Duitsche staande hond, zooals men dat noemt, en hij was erg aan mevrouw gehecht. Hij hoefde nooit slaag te krijgen; hij wist precies, wat hij doen en laten mocht; hij ging nooit alleen uit; hij likte nooit in je gezicht, hij blafte haast nooit en hij beet geen kippen dood. Het was een lief beest, alleen maar een beetje oud en daardoor wat log en zwaar. - 93 — Eens had de dokter gezegd, dat mevrouw moest leeren fietsrijden, maar ze had er niet veel trek in; ze was bang om te vallen en bang om een kip of hond te overrijden, zoodat 't erg lang duurde, voor ze er iets van kende. Maar Nora, zoo heette de hond, hielp haar goed. Als ze maar zei:,,Ga je mee fietsen?" dan sprong hij torenhoog, en dan haalde hij de fietspomp voor den dag; hij stond er bij te zwaaien met z'n korten staart, tot mevrouw eindelijk klaar was en zei: „Nou Nora, opgepast." Dan liep Nora een paar pas vooruit en maakte ruim baan; alle kindertjes, kippen, vogels, hondjes, wat ook, joeg hij weg, net als de kater van den markies van Carabas, zoodat mevrouw 't fietsen langzamerhand niet zoo erg naar meer vond. En zoeken, dat hij kon, prachtig hoor. Een zakdoek van mevrouw, al was die nog zoo diep in 't zand gestopt, krabde hij er uit, en een stukje vleesch haalde hij overal vandaan, al was 't in een stuk papier gepakt en onder 't karpet gelegd. Ja, 't was een lieve en een knappe hond. - 94 — Eens ging mevrouw een heele lange zeereis maken, wel vier weken op een boot naar Indie, een heel warm land en daar kon die groote, dikke hond niet mee naar toe. Mevrouw verhuurde haar huis met meubels en al, en vroeg aan de nieuwe bewoners, of de hond ook blijven mocht. Hij was er nu eenmaal gewend, en later zou mevrouw hem graag weer terugnemen. Nu, dat was best, en ik geloof wel, dat Nora 't er redelijk goed gehad heeft, maar die familie hield niet van honden en was dus erg blij, toen mevrouw eindelijk en eindelijk, na twee jaren, schreef, dat ze weer terugkwam, en dat de hond naar haar toe moest worden gezonden, naar de stad, waar ze ging wonen. Die familie maakte een soort hondenhok van een ouwe kist en verzond den hond. Meneer Behr ging 's middags naar 't station om hem te halen. Maar er was niets gekomen, en meneer ging 's avonds nog maar eens. Weer niets; dan maar wachten tot den volgenden dag. „Ach, die arme Nora," zei mevrouw, „wat zal — 95 — hij een honger hebben, en wat zal hij 't benauwd krijgen in die kleine kist." Maar 't hielp allemaal niets en 's ochtends vroeg riep mevrouw al: „Toe man, ga nog eens naar 't station." En meneer werd heusch een beetje boos, toen hij al weer voor niets ging. Eindelijk om i uur, daar kwam de kist; en nauw'lijks had Nora mevrouw gezien, of hij herkende haar dadelijk, na die lange twee jaren, en was letterlijk gek van blijdschap. Hij zette z'n voorpooten op haar schouders, en legde z'n kop tegen haar wang; want likken, daar hield 'de vrouw niet van; dat wist hij nog best. „Hier is eten en drinken voor je, arm beest," zei meneer, maar Nora dacht aan geen voedsel; hij sprong maar bij mevrouw op, en keek haar aan, alsof hij zeggen wou: „heb ik jou nu eindelijk teruggevonden?" Telkens, als mevrouw de kamer uitging, werd hij onrustig en 't duurde een heele poos, eer Nora goed begreep, dat ze niet meer weg ging en dat de hond weer bij de vrouw hoorde. -96- Maar op een nacht kwam er een lief, klein kindje bij mevrouw Behr en mevrouw hield dat kleine dotje eerst rustig in de wieg boven in huis. Toen 't meisje wat ouder werd en de zon lekker in de huiskamer scheen, kwam mevrouw met 't kleintje beneden. Ze was bang, dat Nora jaloersch zou zijn, en ze was benieuwd, hoe 'tgaan zou. Ze zei: „Kom eens hier, Nora," ze streelde zijn kop, aaide hem en liet hem meteen 't kleine meisje zien. „Zal je goed op 't kindje passen, Nora?" zei mevrouw, ,,'t is van de vrouw, hoor, denk er om," en toen liet ze hem ook aan de wieg ruiken en er in kijken, toen de kleine Hannie er in lag. En nu weten jelui toch niet, hoe allerliefst of Nora voor dat kindje was. Als 'top schoot lag, bij mevrouw, kwam hij er bij zitten en lei zijn grooten kop tegen haar beentjes en toen ze wat ouder werd, mocht ze hem aan z'n staart trekken, aan zijn haar komen en met r vingertje in z'n oog pikken; dat vond hij allemaal best, en nooit heeft hij tegen haar gegromd, of z'n tanden — u6 — „Ga jelui nu eerst samen naar den kelder en haal me die twee groote planken eens. Je weet wel, waar al de leege flesschen op staan; de flesschen zetten jelui op den grond en de planken schuifje één voor één, voorzichtig, door 't raampje inden tuin." „Waarvoor ma?" vroeg Coba. „Wel, voor een tafel op 't grasperk natuurlijk. Gauw maar." De meisjes hadden er schik in, en kwamen in een ommezien terug; ze zeulden de lange planken van 't grint naar 't grasperk. „Nou boven, op zolder, een paar kistjes, even hoog, om als pooten te dienen." „Als je blieft," zei Marie en ze renden samen naar boven en kwamen met twee kistjes terug. Het eene was een beetje lager dan 't andere, maar Coba haalde een latje en timmerde er dat op vast. Toen werden de twee planken op de kisten gespijkerd en de lange tafel op 't gras klaargezet. „Zie zoo, nu stoeltjes: hoeveel hebben wij er?" „Twee," zei Marie, „en dan dat eene tuin- — 120 Wacht, twee keukenstoven op elkaar, daar zullen we Fie wel opplakken." „Dat laat ze zich nooit doen, ma," zei Coba, „en ze is nog al jarig!" „O, daar zal 'k wel een mouw aan passen; als 't deftig verbeeldt, doet ze 't zeker! Maar nu tien en elf! Een dubbeltje voor een goeden inval." „Ik weet wat," juichte Marie, „die twee botertonnetjes; die zijn keurig schoongemaakt en ze hebben gisteren in de zon gedroogd. Hoe vindt u dat, ma? Zal ik ze halen? Ze staan in 't schuurtje." „Ja, da's best en hier heb je je dubbeltje; eerlijk verdiend. We zullen 'r een paar jongens op zetten, die zullen later in een bierhuis nog dikwijls genoeg voor hun plezier op een omgekeerd tonnetje zitten. Nu verder, meisjes, hoe laat is 't?" „Elf uur, ma." „Dan verder alles in een hand-galop; ik zal een paar keuken-tafellakens halen, die spelden we aan elkaar en jelui haalt je eetservies." „Maar ma dan toch, 't is een koffiepartij!" — 121 — „Och, jelui hebt ook niets geen verbeeldingskracht. Begrijp je dan niet, dat de tafel met bloemen overladen moet zijn ? We zetten overal bouquetten in; de soepterrine in 't midden, vol met bloemen; ook de sauskommetjes en 't mosterdpotje, en dan doen jelui nat zand in een paar soepborden en daar steek je ook bloemen in." „O, leuk," zeiden de meisjes. Ze holden den tuin in en sneden bloemen af, haalden 't servies en dekten de tafel met borden en bloemvazen. „Op de vleeschschalen doen we de broodjes en 122 de taartjes. Kijk jelui eens, wat een kleine prutsdingen; baby-taartjes noemen ze dat, en die broodjes zijn ook al zoo klein, die moeten we nog allemaal smeren! De groenteschalen zonder deksel voor muisjes, koek, gelei en Jan Hagel. En wat zullen we ze laten drinken?" „Limonade natuurlijk ma, 't is zoo vreeselijk warm." „Ja, da's goed, dan zal ik limonade aanmaken; haal jelui dan kopjes, of wat heb je nog?" „Ik heb een wijnkaraf en acht glaasjes," zei Coba. „Nou, dan maar drie kopjes er bij," vond mama. „Hè nee, da's nou zoo saai; laten we nou nog 'seven bedenken. Wacht, die twee glaasjes om een drankje mee in te nemen, die zijn erggoed." „En weet je, wat óók nog kan," zei Coba, „dat piep-kleine glaasje van 't poppenwaschstel. Dat geven we dan maar aan Anna'tje, dat kind vindt alles goed." „Prachtig hoor," zei mama, „haal maar gauw; o, wat ziet jullie tafel er keurig uitl — 123 — Nu als de wind broodjes smeren, taartjes klaarzetten, koek snijden, jam op 't schaaltje doen. Gauw, want 't slaat daar al twaalf uur." „Is er voor ons ook wat, ma?" vroeg Coba. „Ja natuurlijk, we zitten hier in de veranda en we hebben groote taartjes en broodjes; je zult niet te kort komen." De tuinpoort ging open en de bende stormde binnen. Marie was juist aan 't laatste broodje bezig, 't was net, net klaar! Wat had ze zich gehaast, ze veegde telkens 'r gezicht met 'r zakdoek af I „Coba, help jij nu eens met handen wasschen. Nou, de gezichten mogen ook wel een streekje hebben! Jongens, wat zien jelui er uit! Is 't goed gegaan, Anna?" „Ja, mevrouw, maar dat is eere aan Jan; die heeft zoo verrukkelijk geholpen! Ik heb hem gezegd, dat ie de volgende week ook maar mee moet gaan, op de groote buitenpartij van de familie van Oven. Ik ben er bij, en ik zal aan mevrouw vragen, of ze Jan asjeblieft ook meeneemt." En 't is heusch gebeurd, hoor; Jan kende die — 124 — familie heelemaal niet, maar hij is lekker mee geweest en heeft Anna weer heerlijk met de kleintjes geholpen. Ook leuk voor hem! „Kijk eens, Fie," zei mama, „hier moetjij zitten." „Nee, dat doe ik niet; op stoven, hè, hoe kinderachtig!" „Juist heel deftig; alle kinderen, die hun vijfden verjaardag in den tuin vieren, zitten op stoven. En waarom? Omdat 't op de stoof geschreven staat; tel maar zelf: vijf gaatjes, één, twee, drie, vier, vijf." Ja, dat moest Fie toegeven; 't leek wel, of die stoof er echt voor haar stond! „Het glijdt wel een beetje," zei ze nog, maar ze ging toch zitten en keek heel glunder naar de prachtige tafel. „En nu heb ik nog iets extra's voor de twee oudste jongens," zei mama. Zes handen gingen in de hoogte. „Neen, da's onmogelijk, jelui kunnen niet alle zes even oud zijn. Wie is er al jarig geweest en vijf jaar geworden? — 125 — Job en Joost. Zien jelui wel ? Die andere heeren zijn pas vier jaar, en nu mogen die twee ouwe paaien ieder op een tonnetje zitten voor de deftigheid." Nu, dat vonden ze fijn, en ze sloegen een vroolijken roffel met hun hielen tegen de duigen. „Jan, wil jij nu voor de wijnglazen zorgen, dat ze altijd goed gevuld zijn? En voor jou," fluisterde mama hem in 't oor, „is er in de veranda een heel groot glas limonade en lekkere broodjes en taartjes. Joost, zal je niet te veel grissen en de taartjes voor 't laatst bewaren ? Zie zoo, en nu eten jelui alles maar op, wat er staat, behalve de bloemen." Het was een aardig tafeltje-rond, en praten, dat ze deeen! Jan draafde af en aan en zorgde, dat Anna'tje muisjes op haar broodje kreeg. Ze wou zoo dolgraag, maar ze durfde 't niet te vragen en ze was zoo blij, toen Jan 't begreep! Telkens kwam Jan in de veranda zitten, at een lekker broodje op en zei dan: „Zet er maar — I2Ó — vast eentje klaar, ik ga weer eens naar m'n kinderen." Midden onder 't feest begonnen de stoven van Sofietje erg te wankelen, en plons, daar viel ze met stoof en al in 't gras ! Maar 't hinderde niets, en ze lachte, toen Jan zei : Kleine Söfie, Zat op een stoofie, Wip, zei 't stoofie, Weg- was Söfie! Als je erg goed op So drukt, is 't heusch een mooi rijmpje. Mevrouw liet ze maar wat lang zitten, dan konden ze wat uitrusten. Soms ging er een bord of een glas naar den grond, maar 't hinderde niets op 't gras en Jan was er als een haas bij, om 't op te rapen. Eindelijk, om één uur, zei Anna: „mevrouw, zal ik nou eens met ze in den kring gaan?" „Ja, als je dat doen wil, dolgraag, hoor. Wie van de meisjes doet er mee?" Nu, Coba wilde wel en Marie zou helpen op- — 127 — ruimen, terwijl Jan wat ging zitten lezen; hij was moe van al z'n gevlieg en gesjouw. Ze deden heerlijke spelletjes: ,,Jan Huigen", ,,Tusschen Keulen en Parijs", „Zakdoekje leggen", „Kat en muis" en nog veel meer, tot ze allemaal warm en moe op 't grasveld neervielen. Mevrouw had met Marie de heele tafel weggetooverd en nu konden ze allemaal met Anna en Coba in een grooten kring in 't gras zitten. Toen deden ze 't bloemenspel. Ieder kind, Coba ook, kreeg een bloemennaam. Anna begon een lang verhaal, van een tuinman, die met al die bloemen op de bloemenmarkt stond, en ze wou verkoopen. Als je dan je eigen bloemennaam hoorde noemen, moest je driemaal in je handen klappen. Een prettig spel en je kon er zoo lekker bij uitrusten, maar je moest goed opletten en niet indutten. Het werd langzamerhand twee uur en de kinders werden gehaald. Ze hadden allemaal erg veel pret gehad, dat kon je wel aan hun oogen zien. — 128 — Toen zei mama tegen Fie: „Kind, als jij nu wijs bent, ga dan een klein middagdutje doen. Als je wakker wordt, mag je met de nieuwe pijp, die niet breken kan, die je van Jan gekregen hebt, bellenblazen, en vanavond mag je laat opblijven." Fie vond 't goed, ze was eigenlijk slaperig en soezerig, zeker van al die wijnglazen, die ze leeg had gedronken. Toen Marie haar naar boven bracht, zei ze: „Hè Miep, wat een heerlijke verjaardag; 'k wou, dat ik iederen dag vijf jaar moest worden! Zoo'n prettigen dag heb ik in m'n leven niet gehad! En als ik wakker word, is 't nog niet om, dan komt er nog een stukje pret-dag." „Ja," zei Marie, „we zullen al de vaasjes bij 't eten op tafel zetten en vanavond gaan we die nieuwe prentenboeken kijken en dat nieuwe spel spelen . ..." „Heerlijk," zei Fie, maar ze sliep al half. — 73 — dadelijk gedoopt; het eene heette: Zwartje, en het andere Tijgertje. „Durf jij Tijgertje te gaan halen, Cor?" vroeg mevrouw. „Jawel," zei Cor en ze haalde 't kleine piepende katje en lei 't voorzichtig bij de moeder. Dat bleef zoo dien dag, maar 's avonds moest poes weer naar de keuken. Nu, dat vond ze goed, 't was er donker, 'twas er stil en ze lag vredig te slapen met de twee snoesjes, toen mevrouw naar bed ging. Den volgenden dag begon 'tgesleep opnieuw; nu pakte Pemietje 't eerst Tijgertje in den bek, en toen ze Zwartje hard hoorde piepen, liet ze Tijgertje op de mat in de gang liggen, en nam Zwartje in den bek en wandelde daarmee naar boven. „Nee, maar poes," zei mevrouw, „dat gaat zoo niet. Kijk nu toch eens aan; iedereen trapt op Tijgertje en we zouën 't heusch niet kunnen helpen. Kom, wees nu eens een verstandige moederpoes en ga met de bakerkinderen en met de mand mee naar de huiskamer. Daar weet ik een donker plekje, achter een groot gordijn." — 74 — Pemietje liet zich gezeggen, en bleef een half uurtje zoet in de mand liggen. Ze kreeg eten en drinken bij zich op den grond en 't leek wel of ze er vrede mee had. Mevrouw werd weggeroepen en ging daarna met 't jongste kind de andere drie kinders van school halen. „Waar zijn de kattenkinderen ?" vroeg 't oudste meisje dadelijk, toen ze thuis kwam. „Daar, achter 't gordijn," zei mevrouw. „Nee moeder, alleen een leege mand." - 75 — „Wat nou," zei mevrouw, „en de deur is aldoor toe geweest." Ze zochten overal, en eindelijk vonden ze Pemietje met allebei de kinderen in een kastje, achter de tweede deur, op de derde plank, op een hoop pakpapier en touwtjes, die daar altijd bewaard werden. De deur had op een kier gestaan, poes was aan 't snuffelen gegaan en had dat prachtige plaatsje ontdekt. „En zoo bleef 't; poes kreeg haar zin, en de kleintjes mochten overdag in 't kastje liggen. *s Avonds bracht mevrouw haar in de keuken en *s morgens vroeg droeg Pemietje één kind zelf naar de kast en 't andere werd haar door de baker achterna gedragen. De baker was 't oudste meisje. Greta heette ze, en ze hield zoo dolveel van Pemietje, dat moeder had gezegd: „Hoor eens, Greta, jij moet poes maar helpen met de kinderen, hoor." En dat was goed ook, want de poesjes groeiden hard, en Pemie, die maar een klein teer moedertje was, kon ze al gauw niet meer dragen. Dan kwam ze bij Greta kopjes geven en zeuren, tot- - 76 - dat die naar de keuken ging en de kinderen in de kast legde. Toen ze veertien dagen oud waren, gingen de oogjes open, en toen werden 't meteen speelsche katjes, die met elkaar vochten en aan eikaars staarten trokken, en elkaar in 't gezicht krabden. Maar 't was nooit meenens, 't was maar gekheid. Op 'n keer deed meneer de kast open, om er een touwtje uit te halen en plof, daar viel Tijgertje op den grond. „Ja, poes, dat komt er nu van," zei mevrouw, „willen wij nu eens verstandig met elkaar praten ? De poesenkinderen worden al groot en wijs, ze leeren al van een schoteltje wat melk te drinken, 't is al Juni geworden, en in de veranda is 't heerlijk en lekker. Hoe zou je 't vinden, als je daar nu eens ging wonen met Zwartje en Tijgertje?" Pemietje was een verstandige poes en vond 't goed. En meteen zei mevrouw tegen de baker: „Greta, nu zorg jij er voor, dat allebei de poesjes zindelijk worden, hoor." En öf die Greta haar best deed; vóór en na —11 — schooltijd en 's avonds, altijd bracht ze de katjes naar 't rozenperk en 't duurde geen week, of ze wisten zelf al den weg en waren zoo zindelijk als de deftigste kat. En 't leek wel, of Pemietje zich nu toch ook schaamde, want sinds dien tijd heeft nooit meer iemand last van moederpoes gehad. Dat was zeker 't goeie voorbeeld; ja, een kattenmoeder kan soms van haar eigen kinderen nog wel eens wat leeren. Toen de kleintjes 6 weken oud waren, kwamen ze ieder bij een andere mevrouw te wonen. Pemietje was wel een beetje bedroefd, maar toch niet erg, en na twee dagen was ze de kleintjes al vergeten. Da's nou weer een verschil met een echte moeder van kindertjes, die vergeet ze nooit. Zwartje kwam bij een vriendje van een der kinderen, maar daarmee is 't treurig afgeloopen. Op een mooien dag is ze de huisdeur uitgeloopen en nooit meer teruggekomen. Of ze dood is of levend, niemand weet 't. Maar haar broertje, Tijgertje, trof 't beter. - 78 - Die kwam bij een adellijke familie en werd voortaan „Jonker Kater" genoemd en hij werd zoo trotsch, dat hij 's Zaterdags, als alle katten zich altijd extra poetsen, met een natten voorpoot het adellijk wapen op zijn voorhoofd likte. Hij had er een boel werk aan, maar hij deed't voor de deftigheid en eigenlijk zag je er niks van. En dat is nu 't verhaal van Pemietje en haar kindertjes." Moes gaat uit. „Hé, oom Daan, wat kom jij doen?" vroeg Marietje beleefd, toen oom een oogenblik voor tafel binnenkwam. „Jouw eten opeten, wat anders, hè?" „O nee oom, alsjeblieft niet, 't is juist allemaal lekkers: garnalen-schelpen en een pudding, nee hoor, 'k eet 't zelf op. En wat ben je prachtig!" „Ik ben altijd een mooie jongen geweest, wat jij, moes?" zei oom en keek in den spiegel, om z'n snor een extra streekje te geven. „Och, domme oom toch, je gezicht is net zoo gewoon als altijd, maar je jas is zoo prachtig en je hebt een zakdoekje uit je zak tippen; o, jongens, kijk toch eens," en Marietje haalde een — 8o — keurig-opgevouwen, zijden zakdoekjeuitoomszak. „Hij komt hier natuurlijk eten (dineeren noemt ie dat); dan is er altijd iets lekkers, moeder zegt immers altoos, dat oom zoo'n lekkerbek is!" „Héla Kees," zei moeder, „niet uit de school klappen. Als je alles oververtelt, wat ik wel eens zeg, vertel ik nooit meer iets. Is 'teen mooi programma vanavond, Daan?" „O, moedertje, ga je vanavond uit? Hè, wat saai; waarom doe je dat nou? U bent een echte pretmaakster," zei Marietje een beetje boos. „En wie vertelt er dan?" „Ik," zei oom Daan en klopte zich fier op de borst, „ik, in eigen persoon, en onderwijl maakt moes zich zoo mooi, als ze kan." „U, oom Daan, en u zegt altijd, dat u 't niet kan!" „Ja, ik kan geen verhalen verzinnen, zooals moes doet, maar ik weet twee ouwe, die heusch gebeurd zijn, en die vertel ik nou 'reis vanavond." „Lekker," zei Marietje, „nou mag je met mij een Tout-le-jourtje dansen." — 81 — „Wa's dat nou weer?" „O, dood makkelijk, a's je maar goed stampt en springt, en bij „vloer" moet je op den grond gaan zitten, met je beenen in de lucht." „Prettig," zei oom, „vooruit dan maar." En Marietje zong: „Jeantout-le-jour,jebeene, je beene, Jean tout-le-jour, je beene van den vloer!" En plof, daar lagen oom en Marietje op den grond, met de beenen omhoog. „Oom," gilde Piet, „uw allerbeste broek!" „O, jéminé-joosie, nu heb 'k warempel vergeten, dat ik zoo mooi was aangekleed. Kees, haal een kleerschuier en borstel me af." En Piet grinnikte, maar zoo zachtjes, dat oom 'tniet hoorde: „Borstel van achteren op zijn horloge," 't liedje uit de Chineesche schim, weet jelui wel? Goed, dat oom 'tniet hoorde, anders had er wat opgezeten voor Piet, hoor. „Nou oompje," zei Marietje, „omdat u nou zoo mooi gedanst hebt, krijgt u een roosje uit m'n tuintje; ga maar gauw mee." Uit m'n mouw geschud. 3e dr. g -84 - eigen zakdoek wijzend. „Dat deed ze om z'n halsje. „Zie zoo," zei ze, „nou. kan je geen kou vatten," en toen ging ze heel parmantig op haar bloote voetjes, in haar nachtjaponnetje, naar beneden, naar de keuken en zei, met een zacht stemmetje: „Juf, Daantje is uit z'n bedje gevallen." Juf, die met haar rug naar de deur de pap stond te roeren, schrikte zoo geweldig van dat stemmetje, dat ze de pap in den steek liet, 't groote, dikke meisje vierkant oppakte, en met haar in een paar sprongen naar boven holde. En - 85 - toch was die juf anders zoo zwak, dat ze Daantje amper naar boven kon dragen. Daantje had zich gelukkig niet bezeerd, hij huilde alleen maar erg en had een buil op z'n voorhoofd, maar toen hij z'n pap op had, was hij weer zoet en ging gauw slapen." „Da's mooi geweest," zei Marietje, „wat een lief meisje, is ze 'r nog?" „Jawel," zei oom, „ze leeft nog." „Laat 'r dan eens met me komen spelen, 'k vind 'r erg zoet." „Goed hoor, 'k zal 't 'r zeggen. Nou 't tweede. Dat meisje werd ieder jaar een jaar ouder, en eindelijk was ze zoowat tien jaar. Toen ging haar mama met al de kinderen de heele zomervacantie naar zee, voor hun gezondheid, en als ze 's ochtends hadden gegraven aan 't strand, moesten ze 's middags een beetje thuis uitrusten. Dan zat 't meisje op de canapé, aan iederen kant een broertje; rechts zat Daan en links Kees, en dan zat ze maar te vertellen. Ze hield er dol veel van." — 86 — „Net als moes," zei Piet, „die vertelt altijd voor d'r eigen plezier." „En op dien éénen dag vertelde ze van een prinsje, dat zoo prachtig was aangekleed: gele schoentjes en groene kousen; een rooie broek en witten hoed met een zilveren gesp, en ze wist maar niet, hoe mooi ze 't toch maken zou; ze raakte zoo in vuur, dat ze op 't laatst zei: „Hij had een zwart-fluweel buisje, van roodfluweel gemaakt." „En daar begonnen Kees en Daan zóó erg te lachen, dat 't meisje boos werd en niet verder wou vertellen." Moes kwam binnen en had 't laatste juist gehoord. „O Daan, Daan, wat hoor ik daar? Ben je weer bezig, moet je mij nog altijd plagen met dat zwarte buisje, van rood-fluweel gemaakt?" „Zie je wel," zei Piet, „dat meisje was ónze moes!" „Wat!" zei Marietje, „o wat leuk, moes, wat was je een lief dotje, met dat broertje, dat uit - 87 - bed viel. O maar, dat was oom dan! Gunst, oom, bent u zoo'n klein kindje geweest, dat pap moest eten? Ajakkes, hoe kinderachtig!" „Nou maar, dan zal ik jelui eens iets van oom vertellen, dat heeft hij verdiend met z'n geplaag. We hebben nog net een oogenblikje den tijd. Even nog een kopje thee drinken, en m'n handschoenen aantrekken. Weet jelui wel, dat oom, toen hij een kleine jongen was, zoo koppig kon zijn? Hij logeerde dikwijls bij een heel-lieve tante, maar die toch erg streng was. Hij moest altijd lief om alles vragen; dat wou hij niet en dan kreeg hij straf. Eens wou hij dolgraag met den bokkenwagen uit rijden. „Het mag wel," zei tante, „maar dan moetje 't aan neef Karei vragen, je moogt niet alleen." „Dat doe ik niet," zei Daantje en hij ging zitten schoppen. „Dat doe je wel," zei tante en ging naast hem zitten. Ze zou 'm wel klein krijgen. Uit m'n mouw geschud. 3e dr. 7 — 99 — laten zien. Hij was voor Hannie 't liefste, wat er was op de wereld, en ze kon 't eerst zijn naam zeggen. Nora had een vast plekje in de kamer, waar hij liggen mocht; dat wist hij goed en hij kwam er ook nooit vandaan, maar toen kleine Hannie kruipen kon, kroop ze telkens met een stuk speelgoed naar Nora toe. Ze vond 't zeker vreemd, dat hij niets had om mee te spelen, en Nora keek wel wat benauwd, toen op zijn tochal-niet-groot kleedje al dat speelgoed werd neergegooid : een schaap, een konijn, een heele boel blokken, een bal, en eindelijk kwam Hannie zelf en ging boven-op Nora zitten. Maar hij verdroeg 't in stilte en schudde zich alleen maar eens af, als 't kindje door de juffrouw naar boven werd gehaald om haar middagslaapje te doen. — IOO — Mevrouw Behr had wel eens meelij met 't arme dier en als 't meisje naar bed was, zei ze zachtjes in z'n oor: „Nora, ga je even mee op de fiets?" En dan rende de hond heerlijk mee, voor de fiets uit, joeg de kippen weg en was, thuisgekomen, weer erg geduldig met 't kleintje. Hij wou nooit met iemand anders uit, dan met mevrouw, maar als de kinderwagen met Hannie uitging, dan wou hij wèl. Wie er achter dien wagen liep, dat kon hem niet schelen; 't kind zat er in en dat moest hij beschermen. Hij liep ook altijd naast den wagen, nooit naast de juffrouw of meid, die er achter liep. En als de juffrouw een praatje maakte, bleef hij naast den wagen zitten, met zijn kop op den rand en liet z'n tanden zien, als iemand te dicht bij 't kindje kwam. Op 't laatst werd hij al dikker en dikker; hij at haast niets, maar dronk des te meer. Met de fiets meeloopen kon hij niet, hij lag maar in den tuin op een zonnig plekje. — IOI — En op een morgen vonden ze hem dood. Wat was mevrouw bedroefd; kleine Hannie ook wel, maar die heeft hem gauw vergeten, maar 'k weet zeker, dat mevrouw haar leven lang zal denken aan dat lieve, trouwe beest. En er is een portretje gemaakt van dat kleine meisje met Nora en dat heb ik wel eens gezien. Hij had een mooien kop en zulke trouwe oogen, dat ik wel begrijpen kan, hoe gehecht mevrouw aan haar lieve Nora is geweest." Het laatste verhaal. Vrijdag-middag, om kwart over vieren, werd er hard gescheld, heel hard, 't leek wel luiden aan de brandschel. Trijntje liep gauw en deed de deur open. Eerst stoof er een pak boeken en schriften langs 'r neus, die zeilden een heel eind over de steenen in de gang, en toen kwam er een jongen binnen rollen, die tegen Trijntje aanviel, en riep: „Trijn, mensch, 't is vacantie!" „Heere, Piet dan toch, is me dat schrikken," zei Trijntje boos, ,,'k zou haast voor den grond slaan." Maar Piet was al lang in den tuin, buitelde driemaal over z'n hoofd, ging, zoo lang als hij was, op het gras liggen, en riep toen zoo hard, als hij kon: — io3 — „Lang leve de leuke, lekkere, lange vacantie I Hiep, hiep, hiep, hoera!!" „Wel, luie lobbes," zei moes, die gelukkig ook nog een paar woorden met een / wist, „ben je daar nu heusch zóó blij om?" „Hoor eens moes," zei Piet, „a's je wist, wat een sufferd van een vent wij voor de klas hebben staan, zoo'n saaie pisang, die nooit eens lacht, nooit een spier van z'n gezicht vertrekt, alleen — io4 — om te gapen, dan zou je 't wel met me eens zijn. Nou, 'k hoop, dat ie zoo'n vervelende vacantie heeft, dat ie van ergernis uit z'n vel springt. O, daar is Kees; lekker, hè Kees, vacantie!" „Ja," zei Kees, „ik vind 't wel prettig, maar op school is 't ook goed. Meneer heeft vanmiddag zoo prachtig verteld; 't was 4 uur, eer we 't wisten. En nu gaan we Fransch leeren, heeft ie gezeid. 'k Ken 't al zoo'n beetje, hè moes, dat leer je zoo vanzelf, a's je maar luistert." „Hoe zoo?" vroeg moeder. „Nou, 'k weet toch al van: oui en non; en dan: papa en mama, dat blijft 't zelfde, en bonjour, adieu en bonsoir, zooals oom Daan altijd zegt, a's ie weg gaat. Nou, en dan diner en lunch." „Héla," zei mama, „da's Engelsen." . „Nou, da's minder, souper dan, dat doen we Zaterdagsavonds, met versche kadetjes; en de rest, die draai je maar om. Oranjehotel — Hótel d'Orange. Niet waar, moes?" „Ja, da's allemaal waar en zooals jij 't nu voorstelt, lijkt 't nog al gemakkelijk. Maar nu eens — ic-5 — iets anders; ga jelui je boeltje bij elkaar zoeken, dat je mee wilt nemen, dan kan ik 't inpakken." „Wanneer gaan we dan naar grootpapa?" „Morgen-middag om één uur; wist je dat niet?" „O, heerlijk," juichte Marietje, ,,in den ezelwagen rijden met tante Kootje en samen de leidsels vasthouden." ,,De peerden afrijden van den hoogen bok met Cornelis, da's veel leuker," zei Piet. „Cornelis is er niet meer," zei moeder, „grootpapa heeft een nieuwen koetsier." „Ajakkie, hoe vervelend; die Cornelis was zoo'n gezellige baas. Hoe zou die nieuwe nou heeten?" ,,Ik weet 't," zei Marietje. „Simon Pijpedop, licht je hoedje op." „Loop rond, dan kun je rollen," zei Piet boos; ,,toe moes, weet u 't niet?" „Welnee jongen, wat doet dat er nou toe; hij komt ons natuurlijk met de brik van 't station halen. Je zit toch op den bok, vraag 't hem zelf." ,Ja, dat zou kunnen," zei Piet langzaam. — ioó — „Je zegt," zei Kees heel wijs, „ik heet Piet en hoe heet jij ?" „Zeg, 'k weet zelf best, wat ik vragen moet, hou jij je mond." „Toe, jongens, niet vechten, da's geen goed begin van de vacantie." „Zeg moes," begon Kees weer, „komt oom Daan er ook logeeren?" „Ja, 'k geloof, dat oom er de laatste week ook komt" „O, heerlijk, heerlijk, hij heeft beloofd me zwemmen te leeren, in 't meertje. Maar dan moeten we voor dag en dauw opstaan, heeft ie gezegd." „Ja maar," zei moes, „dat moet ik eersteens met papa overleggen; jij bent zoo wild en oom met jou samen, da's niet erg vertrouwd." „Nou, pa mag ook wel mee," zei Kees goedig. „Maar die houdt niet van vroeg opstaan," zei Piet. „We zullen nog wel eens zien," vond Moes, „ik ga eens zalig uitrusten van een heel jaar rondtobben, met drie stoute kinders." — ic>7 — „Vindt u ons heusch zoo lastig, moes?" vroeg Piet. „Neen, niet zoo erg, 'k zei 't maar voor een grapje." „Moes, u houdt eigenlijk wel van een beetje stoutigheid; zulke saaie, zoete kindertjes, da's niks voor u. Want verleden week, toen Kees en Kareltje Wegmeester zoo in de plassen hadden getrapt, dat Kees tot aan z'n kin met modder zat, en papa zei: „Geef dien jongen toch een standje," toen hoorde ik u zeggen: „Kom, 't is een echte jongensstreek," en je lachte, moes, 'k heb 't zelf gezien hoor." „Kareltje is door zijn mama vierkant in bed gestopt, ook leuk!" zei Kees. „Wat," vroeg Piet bezorgd, „zonder eten?" „Nee, een bord eten op z'n bed, maar om half vijf er in en hij mocht 'r niet meer uit." „Ja maar, Kees," zei moeder, „doe 't nooit weer, want dan vind ik 't óók geen grapje meer en dan krijg je ook straf, hoor." „En Kees," begon Piet weer, „heeft gisteren de — 108 — luiken van de keuken potdicht gesmeten. Trijntje kon niks zien en daar heeft u ook al niets van gezeid." „O, Piet, jongen, schei uit, "zei moeder en ze stopte haar ooren dicht, „als we nu eens gingen ophalen, wat jij allemaal voor kattekwaad hebt uitgehaald! Toe, ga nu liever doen, wat ik gezegd heb, en zoek bij elkaar, wat je meenemen wilt naar buiten." „Ik, niets," zei Piet, „ik ga luieren en lummelen." „Nee Piet, daar komt niks van in, je neemt behoorlijk wat boeken, potlooden en je schetsboek mee. Je weet wel, dat grootpa 't allerakeligst vindt, als je zoo op een stoel hangt, al zegt hij er niets van, de goeie man." „Grootpapa is de liefste man van de heele wereld," zei Marietje, „de allerliefste, behalve mijn Paps natuurlijk, die is de aller-allerliefste." „Kees, wat neem jij mee?" ,.Ik" zei Kees, „alles. Mijn bouwdoozen, m'n soldaten en 't fort." „O, nee Kees," zei moes wanhopig, ,,'t fort niet, hoe moet ik dat inpakken?" — ioo. — „Jog, 'r is ommers een oud fort bij grootpa, 'k heb 't zelf gezien op 't rommelkamertje, op zolder. Tante Kootje zei, dat 't nog van oom Daan was. Een heel oud ding, en nog een stukkend kanon en een ophaalbrug." „O, heerlijk, dol," riep Kees, „wat zal ik daar lekker spelen. Jammer, dat Kareltje niet meegaat." „Ik zal wel met je spelen, hoor Kees," zei Marietje, „ik weet een boel van soldaatjes. De officieren aan den kant, en de vlaggeman voor-op." „Nou, 'k wil 't wel eens probeeren," zei Kees genadig. „Toe, jongens, ga nou, 'r is geen voortgang in! Er is nog zooveel te doen, 'k moet morgenochtend al die koffers nog pakken. Jelui gaan vanavond vroeg naar bed; morgenmiddag begint de pret." „En dat rijmt net," zei Marietje. Na 't eten zou moes nog één verhaaltje vertellen. „Maar dat is ook 't laatste voor een heelen langen tijd," zei moeder. „Buiten bij grootpapa — IIO — vertel ik niet, da's heelemaal niet noodig en daarna krijgen we zelf logé's." „Vertel je dan nooit meer, moesje?" vroeg Marietje. „Jawel, als de school weer goed en wel begonnen is, als de avonden langer worden, en als jelui, alle drie, 't nog prettig vinden. Maar m'n rechter mouw is heelemaal leeg, daar heb ik 't heele jaar al aan geschud." „Dan maar de linker," troostte Marietje. „Dat kan wel," zei moeder, „we zullen den tijd maar niet vooruit loopen. En nu 't verhaal; 't heet: Een Kinderpartijtje. Sofietje zou bijna jarig worden, dan werd zij vijf jaar en ze had aan mama gevraagd, of ze een buitenpartij mocht hebben. Maar daar was ze nog te klein voor, vond mama, ze mocht wel een partijtje buiten, in den tuin, hebben. „Is dat dan even prettig?" vroeg Fie en mama zei, dat 't heusch heel-erg-pleizierig was. — III — Nou, dat vond Fie dan ook heel goed; als al haar vrinden en vriendinnen dan komen mochten. „O, mama," zei Marie, 't oudste zusje van veertien jaar. „Fie heeft zoo'n troep vrindjes, die kunnen we heusch niet allen vragen.'' „Kom," zei mama, „laten we maar probeeren. Allicht bedankt er eentje, die al uit logeeren is, omdat de broertjes en zusjes vacantie hebben. Jan, heb jij den twaalfden Juli al vacantie?" „Ja," zei Jan van tien jaar. „Donderdag is juist de eerste dag van mijn vacantie." „Nou, da's prettig, dan wil jij me wel wat helpen, hè?" Jan was de liefste, goedigste jongen, die er op twee beenen rondliep, en hij was altijd een heerlijke hulp voor mama. „O," zei mama, „en Donderdag is Anna er, nu, dan zal 't een heerlijk partijtje worden, Fie." Anna was de huisnaaister, die iedere week kwam naaien, en de aardigste naaister, die je bedenken kondt. Fie rende altijd naar de deur, om haar open te doen. Wat een prachtige poppenjurken had die Anna al niet genaaid, en ze bracht telkens win- — 112 — keilappen mee, waaruit Fie zelf poppenrokken of een cape kon naaien. Dan mocht Fie altijd 't spoeltje van de naaimachine opwinden, en de rijgdraden overal uithalen. Onderwijl leerde Anna haar de aardigste versjes; 'k geloof, dat ze er wel honderd kende. Als Fie of Jan jarig waren, kwam Anna met een plak chocolade aandragen, en als ze soms ziek waren, kwam Anna naar ze toe, met druiven of iets anders, dat goed was voor een ziek kindje. Iedereen in huis hield van haar; de twee oudste meisjes — want Fie had nog een zusje van twaalf jaar, Coba — konden zoo heerlijk met Anna over blouses en jurken praten. Anna zei altijd, dat de nieuwe kleeren naar de laatste mode moesten gemaakt worden. Dat vonden Marie en Coba ook, en 't is zoo plezierig praten, als je 't zoo heelemaal eens bent. Maar 't aller-allerbeste van Anna was nog wel, dat ze zoo prettig met kleine kinderen kon spelen. Ze wist eindeloos veel spelletjes „in den kring" en daarom vond mevrouw 't zoo goed, — H3 — dat de verjaardag juist op een Donderdag viel. Marie ging met Fietje de kinderen vragen: Donderdag-ochtend, van tien tot twee uur, had mama gezegd; en 't viel Marie nog al mee. Vijf hadden er bedankt en tien zouden met heel veel plezier komen: zes heeren en vier dames. Woensdag was Jan erg geheimzinnig in de weer. Mama ging met de groote zusjes naar de stad, en naderhand trokken Marie en Coba er nog samen op uit, en brachten een hoop eikenblaren mee. Maar Fie pruttelde niet, dat ze zoo alleen werd gelaten, want ze dacht wel, dat 't alles voor haar verjaardag was. Toen Anna Donderdagmorgen kwam, vloog Fie natuurlijk naar de deur, om open te doen en schreeuwde haar toe: „Anna, we hebben een partij en jij gaat mee." „Nou, Ik vind 't goed," zei Anna, „wel gefeliciteerd hoor, en hier is een plak chocolade voor je." „Ja Anna," zei mama, „je moet er aan gelooven; straks komen er tien kinderen, en die willen graag roovertje spelen." Uit m'n mouw geschud. 3e dr. 8 — ii4 — „Wat zegt u nu, mevrouw, roovertje, zulke kleine peuters?" „Och ja, Anna, dat is nu een hartewensch van Fie, maar je krijgt Jan mee. En als Jan belooft, om te helpen, dan doet hij dat ook werkelijk. Hij zal de rooverhoofdman zijn, hij zal niet te hard loopen, en wel zorgen, dat 't goed in orde komt. Als je nu straks de tuinpoort uitgaat, en dan een klein eindje 't boerenwegje oploopt, zie je daar die heerlijke beukenlaan. Daar loopt 's morgens geen mensch, en ik geloof, dat je daar met de bende veilig geborgen bent. Maar Jan, haal jij nu eens de fluit van je Engelsche pak en geef die aan Anna; dan spreken we af, dat iedereen komt, als de fluit gaat. Want Anna, je krijgt een mand kersen mee, en dan laat je ze af aan toe maar eens komen uitblazen, en kersen eten. Marie, zijn de kersen gekomen?" „Ja ma, maar 't zijn zwarte, de andere zijn er niet meer." — n5 — „Da's niets; roovers met zwarte tanden zijn eigenlijk nog veel echter dan met witte." Al heel gauw kwamen de gasten opgemarcheerd ; de zes jongens kregen een steek van krantenpapier, met zilveren en gouden sterren beplakt; dat had Jan zoo netjes gedaan. En de meisjes kregen iets om muziek mee te maken; een trommel, een toeter, een rateltje, een mond-harmonica en een dwarsfluitje. Fie was koningin van 't feest, en behangen met kransen van eikenblaren: om haar hoed en polsen, om haar middel en over de borst. En zoo trokken ze af, onder een oorverdoovend geweld van al de muziek. Jan droeg de zware mand met kersen, maar hij snoepte er onderweg wel eens eentje; nou, dat zou iedereen doen, geloof ik; en Anna had de fluit en een horloge. „Om twaalf uur thuis, Anna," riep mevrouw. „Ja, ja, we zullen er voor zorgen," riep Anna terug. „En wat nu?" zei Marie. „O, kinderen, we hebben 't razend druk, we moeten nog alles klaar maken." — ii9 — stoeltje, maar daar is de voorpoot van stuk." „Dat nemen we toch maar," zei mama, „ik zal er een steen onder leggen en dan moet kleine Anna'tje er maar op zitten. Da's toch zoo'n bedaard kindje. Toe, bedenken jelui nog eens wat." „Dat geschilderde driepootje, waar de palm op staat, achter de canapé?" „Ja, dat is best, da's al vier. Gaan jelui nu eens gauw naar mevrouw van Calsum en vraag haar een paar stoeltjes te leen." Marie en Coba trokken er op uit, en kwamen al gauw, lachende, hijgende en puffende terug, want 't was een gloeiende zomerdag. „O, o, wat heb 'k 't kokend," zei Coba. „Ja, kind, daar hebben we geen tijd voor. We hebben nog massa's te doen. Vergeet dat maar 1 Hoeveel stoeltjes hebben jelui?" „Drie van mevrouw van Calsum, en toen heeft ze ons nog naar haar nicht, mevrouw Derksen, gezOnden, en die had er één." „Da's acht," zei mama, „waar halen we in vredesnaam nummer negen, tien en elf vandaan?