Neerland WEERfVRU door cJ.StAMPERIUS U ITCEVERSMw E.d. BOSCH J§2Ü BAARN i>jf1k dienst boek en jeugd (V " | postbus 93054 2509 AB den haag nblc NEÊRLAND WEER VRIJ! NEÊRLAND WEER VRIJ! HET VERHAAL VAN DEN OUDEN GERRITSEN, :: :: door :: :: J. STAMPERIUS. MET PLATEN VAN W. K. DE BRUIN. HEUSDEN - L. J. VEERMAN. DB OUDE GEBRITSEN. Hij was al heel oud, toen ik nog een jongen was en schoolging. En dat is nu toch ook alweer vrfl wat jaren geleden. Hij heette Gerritsen. ,,De oude Gerritsen" noemde iedereen hem. 'k Heb nooit anders van hem hooren spreken. Hjj woonde aan het eind van het dorp, in een aardig vriendelijk huisje, dat, geloof ik, zijn eigendom was. Hij woonde er zoo goed als alleen, met geen ander gezelschap dan een ook al bejaarde, doove werkster, die zijn potje kookte en zijn huishouden in orde hield. Ik geloof niet, dat hij ooit getrouwd is geweest. Kinderen had hij niet; ten minste daarvan heb ik nooit hooren spreken. Zoo leefde de oude Gerritsen vrijwel alleen; want dat luj aan de doove werkvrouw veel gezelschap had, kan men niet zeggen. Toch was hij geen eenzelvig man. Hij praatte graag, gelijk de meeste oude menschen, en ontving gaarne bezoek. Mjjn vader liep nogal eens bij hem op, en ook anderen bezochten hem af en toe. Es kwam dikwijls bij hem, met een boodschap van Vader, of soms alleen omdat ik zoo graag den ouden man hoorde vertellen. Ook liep hij meermalen bij ons aan. En als hij dan b\j de kachel zat en aan 't vertellen raakte, van den Franschen t\jd en hoe de Franschen kwamen in Woerden, zijn geboortestad, en er huishielden, van den tocht naar Busland en den slag bij Waterloo, van den Tiendaagschen veldtocht en van zooveel meer, wat luj beleefd en meegemaakt had, — dan schikten mijn broers en ik naderbij en wij dachten aan geen naar bed gaan. 'k Heb zelden iemand ontmoet, die zoo aardig vertellen kon. En luj had heel wat beleefd, de oude Gerritsen. Den Franschen tijd had hij meegemaakt; want hij was geboren 6 in het laatst van de achttiende eeuw en had schoolgegaan in den t\jd, toen Nederland de Bataafsche Bepubliek heette, waarvan wij zooveel jaren later op onze school leerden. Hij had Napoleon gezien, en als soldaat, gelijk ik reeds zei, den tocht naar Busland meegemaakt. Later had hij in het Nederlandsche leger dienst genomen, en ik geloof dat mj vele jaren soldaat gebleven is; want toen de Belgische opstand uitbrak, was hij nog in dienst. Ook daarvan, van den Tiendaagschen Veldtocht en de gevechten met de Belgische blauwkielen, zooals Gerritsen ze altijd noemde, kon hij vertellen, dat het een plezier was er naar te luisteren. .Eens, terwijl ik bij hem zat in zijn aardig klein huisje en naar zijn verhalen luisterde, vroeg ik hem hoe luj alles, wat hij beleefd had, toch zoo goed onthouden kon. Toen haalde hij uit een kast een dik schrijfboek, dat hij me zien liet. Het was geheel vol geschreven en bevatte, naar hij me vertelde, een groot deel van zjjn levensgeschiedenis. Dat had luj, naar hij zei, jaren geleden zoo opgeschreven. Alleen voor zijn genoegen en omdat hij met zijn tijd geen raad wist. Daar las hij nu nog wel eens in. Natuurlijk vroeg ik dadelijk, of ik 't lezen mocht. Maar dat was mis. Neen, niemand kreeg het te lezen; daar was het niet mooi genoeg voor. Later heb ik 't nog eens gevraagd, en nog eens weèr; want ik hield als jongen veel van lezen. Toen zei hij op een keer: „Stil maar. Later, als ik dood ben, is het voor jou. Ik zal je naam er buiten op zetten." Aan die belofte had ik zelf niet meer gedacht, tot ik, eenige jaren daarna, bericht ontving dat de oude Gerritsen overleden was. Hc woonde toen al niet meer in het kleine dorp, nüjn geboorteplaats. Maar ik herinnerde nuj op eens de belofte van den ouden man aangaande het schrijfboek, en ik schreef er mijn vader over. En werkelijk, onder de kleine nalatenschap, welke Gerritsen voor de armen van het dorp had bestemd, werd een dik schrijfboek gevonden, dat van buiten mijn naam droeg. Het is nuj toegezonden en ik heb het gelezen. Veel vond ik er in, wat nüj reeds uit de verhalen van den ouden man bekend was. 7 Dat alles is nu reeds weer verscheidene jaren geleden. Dezer dagen kreeg ik het schrijfboek toevallig in handen. En ik heb het toen nog eens doorgelezen. Terwijl ik las, stond de oude Gerritsen mij weer duidelijk voor den geest, zooals luj daar zat in zijn eigen vriendelijke woning of in onze huiskamer achter de warme kachel. En 't was of ik zijn oude stem weer hoorde en opnieuw geboeid werd door zjjn verhalen uit „den Franschen tijd." Toen ben ik op het denkbeeld gekomen, de geschiedenis van den ouden Gerritsen over te vertellen. 't Is nu juist een eeuw geleden, dat dit alles gebeurde; en het Bederlandsche volk maakt zich gereed het eeuwfeest van 't herstel zijner onafhankelijkheid te vieren. 'tTZal zijn, of een stem van honderd jaar geleden tot ons spreekt. Zoo heb ik uit de bladzijden, geel van ouderdom, en uit wat ik me van de vertellingen herinner, die ik in nujn jeugd vernam, dit verhaal opgebouwd. Het verhaal van den ouden Gerritsen. J. S. HOOFDSTUK £ KEEZEN EN ORANJEKLANTEN. Als ik in nnjn herinnering terugga tot den tjjd toen ik nog heel jong was, dan woonde ik met mijn vader en moeder in een kleine Zuidhollandsche stad, zoowat halverwege tusschen Den Haag en Utrecht gelegen. Woerden heette het stadje. 't Was er heel kalm en rustig, 't Is me later wel gebeurd, wanneer ik te midden van het oorlogsrumoer aan mijn geboorteplaats dacht, dat ik opeens het stille marktplein weer zag, waar in het middaguur bjjna geen ander geluid vernomen werd dan het kakelen der kippen van onzen buurman, die er vrij rondliepen. Dan zag ik mezelf weer spelen in de straat voor ons huis en ik hoorde de vriendelijke stem van nujn moeder, die me riep om te komen eten. Dan zag ik ook mijn vader, zooals hij daar in onzen winkel stond, met het blauwe voorschoot voor, dat hij meestal droeg als hij in den winkel of in het magazijn, dat achter den winkel lag, bezig was. Ging vader de deur uit en de straat op, dan werd het voorschoot afgelegd en de jas met groote opslagen en lange panden aangetrokken. Mijn moeder droeg een witte muts met een breeden geplooiden rand, die haar vriendelijk gelaat geheel insloot. Ja, 't gebeurde soms, in later jaren, terwijl we oprukten tegen den vijand, als de kanonnen bulderden en om me heen het rumoer van den strijd weerklonk, het geschetter der trompetten en daartusschen het kermend klagen, de smartkreten, de vloeken en verwenschingen van de gekwetsten, dat dan, op eenmaal, mijn geboorteplaats me voor den geest kwam en ik het stille stadje voor me zag en de vriendelijke 9 huizen en den ouden toren naast de kerk, waar ik als kind des Zondags met vader en moeder altijd heenging en dan leek het me, alsof ik wel nooit die plek weer zou zien. Doch gelukkig, ik heb nujn geboorteplaats teruggezien, en ook mijn lieve ouders, die meenden, toen ik naar Busland vertrekken moest, me voor altjjd verloren te hebben. Ik heb ze weergezien, toen ik, uitgeput van kou, honger en ellende, van het groote Fransche leger was weggevlucht en in het kleine stadje terugkwam, en nujn vader me verborg in het pakhuis achter den winkel, omdat hij bang was, dat de Franschen, als ze mij zagen, me zouden grijpen en als deserteur doodschieten of weer terugzenden naar het Fransche leger. Doch kort daarop heb ik ze toch moeten verhezen, mijn beide ouders; en het zgn dezelfde Franschen geweest, die ze mij ontnomen hebben, die nujn vader en moeder en vele andere burgers van Woerden laaghartig hebben vermoord. Duizend gevaren had ik doorstaan en behouden was ik teruggekeerd; en zij, die nimmer met den oorlog iets hadden te doen gehad, die rustig voortleefden in hun kleine stad, die nimmer iemand eenig leed hadden gedaan, mijn ouders, zij vonden door denzelfden oorlog den dood Maar laat ik op mijn geschiedenis niet vooruitloopen en alles geregeld vertellen. Mijn vader had een kruidenierswinkel in Woerden, en ik geloof dat het een goede zaak was, waar veel omging en die een behoorüjk bestaan opleverde. Ten minste in de eerste jaren, toen ik nog heel jong was; want later kwamen de zorgen en meermalen zag ik, hoe klein ik nog was, de rimpels op het voorhoofd van nüjn vadèr en de tranen in de oogen mijner moeder, en al wist ik daar toen de oorzaak niet van, later heb ik het wel begrepen, dat het de oorlog was, die de zaken van nujn vader deed achteruitgaan en de verdiensten verminderen. Het was een vreemde tijd in ons vaderland, de tijd toen ik een kind was. Gelijk ik reeds zeide, begreep ik er toen niet veel van, wat er gebeurde; want ik was nog te jong. Maar toen ik iets ouder werd, vertelde mijn vader mij veel en ik hoorde ook de buren 10 spreken over de moeilijke tijden, die we doorleefden. En al begreep ik nog niet alles, wat ik hoorde en vernam, veel uit dien tijd heb ik toch onthouden. En ik moet er nu even iets van vertellen, omdat men anders misschien wat er later met mij gebeurde, niet goed begrijpen zou. Doch bij wat nu hier volgt praat ik, dat spreekt van zelf, mijn vader en anderen na. Er was groote ontevredenheid in het land. Eigenlijk geloof ik, dat niemand voldaan was over de wijze, waarop het land bestuurd werd. De Prinsgezinden niet, omdat de stadhouder, prins Willem de Vijfde, niet flink genoeg was en de ontevredennen niet eens goed op hun plaats durfde zetten. En de anderen, die zich Patriotten of Vaderlanders noemden, nog minder, omdat zij de schuld van alle verkeerdheden aan den Prins en zijn vrienden gaven. Nu eens had de eene partij de overhand en dan weer de andere; nu waren het de Oranjeklanten, die op het kussen zaten en de anderen kwelden en onderdrukten ; en dan weder waren de Keezen, zooals de Patriotten gescholden werden, voor een tijd de baas en werden in de steden de mannen, die voor den Prins waren, uit het bestuur gedrongen. Maar 't meest wonnen het toch de Keezen of Patriotten, en de Prins-stadhouder moest telkens een deel van zijn gezag verhezen. Hij werd beleedigd en beschimpt in couranten en in andere gedrukte stukken, die men pamfletten noemde en waarvan er in die dagen een aantal verschenen. Mijn vader, die veel van deze geschriften las, vertelde me wel, dat er schrikkelijk veel overdrevens in stond en dat sommige Patriotten den Prins voorstelden als een barbaar en een tiran, van wien men geen kwaad genoeg zeggen kon. Maar de waarheid was, meende vader, dat de Prins eigenlijk veel te goedhartig en te zwak was geweest en maar alles over zijn kant had laten gaan. Hij had krachtiger moeten optreden, niet alleen tegen de Patriotten, maar vooral tegen velen van zijn eigen aanhangers, die van de verkeerde wetten misbruik maakten om zichzelven en hun vriendjes te verrijken. Want dit was zeker waar: de bestuurders, die op het kussen zaten, wisten zich allerlei voordeelen te verschaffen, en het volk bleef arm. De belastingen waren hoog en slecht geregeld, zoodat de rijken weinig betaalden en de burgers veel. Wie 11 eenmaal baas was, bleef bet graag; en velen vleiden den Prins en zetten hem tegen de Patriotten op, alleen om eigen voordeel en aanzien. De Patriotten hadden geen ongelijk, dat zij klaagden over slecht beheer en verkeerde wetten; maar het was dwaas dat zij van alles den Stadhouder de schuld gaven. Willem de Vijfde was een braaf man; maar hij was zwak van karakter en vader meende, dat hij niet geschikt was voor het hooge en moeilijke ambt, dat hij bekleedde. En dat is ook wel uitgekomen. De Prinses, zijn gemalin, was veel flinker. Zq beproefde het nog, om zich tegen de eischen van de Patriotten te verzetten. Omdat de Prins het in Den Haag niet houden kon, was hij met zijn gezin naar Nijmegen verhuisd; maar de Prinses reisde op een dag naar de residentie, met het plan daar alles weer eens op pooten te zetten en haar gemaal, den Stadhouder, in zijn waardigheid en macht te doen herstellen. Dat lukte evenwel niet, want van uit Den Haag belette men haar de reis ten einde te brengen. Onderweg, tusschen Gouda en Schoonhoven, werd haar koets tegengehouden en mocht zij niet verder. Hoe boos de Prinses ook was, zij moest terugkeeren; en in Den Haag kwam zjj niet. Maar er kwamen anderen: de Pruisen. Want de gemalin van den Stadhouder was een zuster van den Pruisischen koning: en toen deze vemam wat er gebeurd was, zond hg een leger van Pruisische soldaten, om die Hollanders eens wat betere manieren tegenover zijn zuster te leeren. Nu werden de bordjes verhangen. De Patriotten, die eerst zooveel moed hadden betoond, in woorden altijd, werden als hazen zoo bang, toen zij hoorden dat de Pruisen in aantocht waren. Vader moest er later altijd nog om lachen, als hij daarover begon en hij kon er dan zoo smakelijk van vertellen, hoe de Keezen op den loop waren gegaan. Want vader wist alles heel precies en had er zelf heel wat van gezien en bijgewoond. In onze stad, in Woerden, was het patriottisch bestuur van de landsverdediging, de „Commissie van defensie", zooals men het noemde, gevestigd geworden en het wemelde er van hooge heeren uit Den Haag en van militairen. Men had den Prins als stadhouder en kapitein-generaal aan den kant gezet en zelf een generaal over de Hollandsche troepen aangesteld. Geheel Hofland werd 12 in staat van tegenweer gebracht en het ging er geweldig strijdlustig toe. Vader was in die dagen eens in Utrecht gaan kijken; dit was van Woerden uit niet zoo'n verre reis. 's Morgens vroeg was vader de poort uit gewandeld en vóór het middaguur was hij in Utrecht. Maar een drukte en rumoer, als hij daar zag! Want de stad Utrecht was het hoofdkwartier van de Patriotten en daar was ook de nieuwbenoemde generaal met zijn leger ingekwartierd. Juist den dag, dat vader er kwam, waren de Patriotten te Vreeswijk, een dorp dat een paar uur zuidwaarts van Utrecht ligt, met een legertje van den Stadhouder slaags geweest en zij hadden de prinselijke troepen op de vlucht gejaagd. Alles hadden de Oranjeklanten in Vreeswijk achter moeten laten: geweren, hoeden, patroon tasschen en zelfs de koffers der officieren; ja, wat meer is, de krijgskas met dertigduizend gulden hadden de Keezen buit gemaakt. Dat werd nu alles naar Utrecht gebracht en vader zei, dat het wel leek of de menschen dol waren van blijdschap over deze zegepraal. Maar toen de Pruisen kwamen!.... Eerst heette het nog, dat het Pruisische leger 't niet zou wagen over de grenzen te komen en zeker Utrecht niet durfde aanvallen. En anders zou het dappere leger van Patriotten ze daar wel eens leeren wat Hollandsche heldenmoed beteekende. Maar toen de Pruisen werkelijk op Utrecht aantrokken, toen ging de generaal er met zijn legertroep uit, de Vecht langs tot Nieuwersluis. En daar, in den nacht, verdween de dappere generaal, en het zijn manschappen in den steek. Hij vluchtte en reisde regelrecht door naar Parijs. Het patriottenlegertje geraakte in de grootste verwarring en de Pruisen hadden een gemakkelijken buit. Vader had de arme Keezen zien vluchten. Hij was, toen hij hoorde wat er gebeurde, naar NieuwersluiB geloopen; want vader was toen nog een jonge kerel en zag tegen een wandeling van een uur vier, vijf niet op. Een vreeselijke verwarring had hij te Meuwersluis gezien. De generaal was weg, de officieren hadden ook voor 't meerendeel hun mannen in den steek gelaten, en deze zelf waren als hazen voor de aanrukkende Pruisen op den loop gegaan. Tweehonderd kanonnen en gansche wagenvrachten met 13 krijgsvoorraad hadden zij achtergelaten; en dat viel alles het Pruisische leger in handen. Vele Pabriotten hadden in de haast hun wapens weggegooid; vader zag buiten Nieuwersluis de geweren bij hoopen aan den kant van den weg liggen. De meesten vluchtten naar Amsterdam, dat bijna de eenige stad was, die zich in staat van tegenweer bracht. Nu raakten de groote heeren in Den Haag het hoofd kwijt; en toen ze vernamen, dat Utrecht door de Pruisen genomen was en de Prins-stadhouder er zijn intocht gehouden had, zonden ze hem een boodschap, dat ze Zijne Hoogheid wel gaarne weer in de residentie terug zouden zien. Over Woerden reisde de Stadhouder naar Den Haag; mijn vader had hem zien zitten in de prachtige statiekoets, met de Prinses aan zijn zijde. Toen het rijtuig dicht bij Den Haag kwam, waren de Hagenaars hun stad uitgeloopen en zij hadden de paarden van voor de koets gespannen en zelf aan oranjekoorden het staatsierijtuig naar binnen gehaald. 'tWas toen weer: „Leve de Prins!" geweest, zonder eind, en men had Willem de Vijfde in al zijn'waardigheden hersteld. Amsterdam en een paar andere steden wilden zich nog verzetten, maar het had niet veel gebaat en al spoedig waren de Pruisen en daarmee de Oranjegezinden overal heer en meester. Voor zoolang het duurde. Dit was gebeurd in het jaar 1787. HOOFDSTUK II. DE FRANSCHE VRIENDEN. Ik moet nog een kleine jongen geweest zijn, toen de Franschen in ons land kwamen. En toch weet ik er me nog wel wat van te herinneren; terwijl Vader er me later veel van heeft verteld. Dit weet ik nog, dat er op een dag een groot feest was in onze kleine stad. Vlaggen werden uitgestoken; geen oranjevlaggen of -wimpels: die zag men niet meer; maar de vaderlandsche kleuren rood wit blauw, toevallig ook de kleuren van de Fransche vlag. Met sparregroen waren de huizen versierd en des avonds werden overal fakkels ontstoken en op den Ouden Rijn, het water dat langs onze stad stroomt, dreven teertonnen, die toen het donker werd aangestoken werden, wat een prachtig gezicht opgeleverd moet hebben. Ik zeg dat zoo, omdat ik daarvan zelf niets gezien heb; want toen had moeder mij al lang in mijn bed gestopt. Maar wat er overdag gebeurde, zag ik wel; want Vader nam me overal mee naar toe. Wat een drukte in onze stad! 't Leek wel kermis. Eenige mannen waren bezig op de markt een hoogen mast in den grond te zetten. Dat ging niet gemakkelijk, want het was winter en de bodem was stijf bevroren. Maar daar gaven de menschen niet om; ze waren zóó blij over de komst van de Franschen, dat ze er wel een paar koude handen en voeten voor over hadden. Des morgens vroeg waren ze al naar het bosch gegaan en hadden er een hoogen sparreboom omgehakt. Nadat de zijtakken afgekapt waren, was de boom naar het marktplein gesleept en daar overeind gezet. De mast werd versierd met kleurige linten en allerlei moois en boven op 15 den top stond een hoed. Dat vond ik, klein ventje, erg grappig, dat een boom een hoed op kreeg, en ik vroeg Vader waarom de menschen het deden. Vader zei, dat was het teeken van de vrijheid; want we waren nu vrij geworden en daar moesten we blij om zijn. Ik begreep het niet goed en Vader kon of wou het me niet verder uitleggen. Ik moest maar kijken en luisteren en goed opletten, zei hij. En vooral zorgen, dat ik niet onder den voet raakte, want het was erg druk. Nu, dat laatste zag ik en daarom hield ik Vader stevig bij zün rokspanden vast. En opletten en uitkijken deed ik ook, al begreep ik niet veel van wat ik zag. Want toen de menschen den boom geplant hadden, midden op het marktplein, gingen ze er in een kring omheen staan en ze gaven elkaar een hand en begonnen te zingen en te dansen. Ze draaiden al zingende om den boom heen en hadden veel pret, dat zag ik wel. En al begreep ik het niet, ik vond het toch erg moqi en vroeg Vader om ook mee te doen. Vader had er, geloof ik, eerst niet veel lust in; maar toen kwamen een paar van onze buren en die grepen Vader bij de hand en trokken hem in den kring. Vader wou nuj niet loslaten en dus ging ik mee, tusschen Vader en buurman Van Leeuwen, die een tabakswinkel had, in. Ze hielden me allebei stevig vast en dat was maar goed ook, anders was ik, kleine jongen, gauw onder den voet geraakt. Wat een pret was dat! Ik schreeuwde van plezier; en de groote menschen zongen en sprongen, of ze ook nog kinderen waren. Buurman deed dapper mee en Vader ook. Moeder kwam eens kijken, en buurman trok haar mee in den kring. Toen vond ik de pret nog grooter. Zoo dansten de menschen om den Vrijheidsboom en zongen, zoolang ze adem hadden. Tegen etenstijd gingen de meesten naar huis, en wij ook. Des avonds kwamen ze terug en begon de pret opnieuw. Maar toen was ik er niet meer bij; want Moeder, gelijk ik reeds verteld heb, stopte me tijdig in bed en zei, dat het nu voor kleine jongens veel te druk en te gevaarlijk werd op straat. Eenige dagen later kwamen er Fransche soldaten in onze stad. Maar wat vielen die me tegen! Br had er Vader en buurman Van Leeuwen zooveel over hooren praten, over de Franschen; dat het zulke brave en 16 dappere mannen waren, die ons de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zouden brengen. Br begreep die mooie woorden wel niet, maar ik had toch gedacht dat de Franschen er prachtig uit zouden zien, mooi gekleed, met het geweer op schouder en de sabel op zij. Nu, geweren en sabels droegen ze wel; maar prachtig gekleed waren ze allesbehalve. Hun kleeren waren gescheurd en haveloos, hun schoenen versleten; en ofschoon het midden in den winter was, droegen de meesten geen mantels en ze hadden bijna geen ondergoed aan en geen kousen; door de scheuren kon je hun bloote beenen zien. Vader zei, 't leken wel bedelaars. En honger hadden ze ook. Zoodra ze in ons stadje kwamen, hepen ze bij alle broodbakkers binnen en namen de brooden, die in den winkel lagen, zoo maar weg. Ze beten er al in, eer ze weer op straat waren. Aan betalen dachten ze niet. Bij ons in den kruidenierswinkel kwamen er ook een stuk of wat. Br was buiten aan 't spelen, maar toen ik de vreemde mannen bij ons binnen zag gaan, liep ik gauw in huis en ging in den winkel naast Vader achter de toonbank staan. De mannen zeiden wat, maar ik verstond ze niet en Vader ook niet, want die sprak geen Fransch. Toen riep een van de mannen nog wat, erg hard; en daarop bukte luj zich over de toonbank en nam een gröote kaas weg, die er lag. Zoo deden de andere mannen ook: in een ommezien hadden ze alle kazen, die in den winkel lagen, weggepakt. En ook de rookworsten, die aan den zolder hingen, en de boter, die in kleine tonnetjes op den vloer stond. Een paar zakken met erwten en boonen droegen ze naar buiten en een mand met vijgen namen ze ook al mee. Ten laatste grepen ze nog naar eenige suikerbrooden, die achter de toonbank in een rij op een plank stonden. Maar ze konden er niet bij, want de plank was te hoog; en toen een van de kerels op de toonbank wou klimmen, duwde Vader hem er af. Vader werd geweldig boos, dat zag ik wel. En ik was ook kwaad; want zulke klanten, die alles maar wegnamen, had ik nog nooit in onzen winkel gezien. Br hoorde Vader roepen, dat ze betalen moesten; maar de mannen lachten en zeiden wat, dat we niet verstonden. Toen hepen ze de deur uit. Ze hadden onzen winkel haast leeggeplunderd. Wat was Vader boos! Wat schold hij ze uit, die leelijke 17 Franschen, die hier den boel kwamen opeten en wegstelen. Zulke bedelaars en dieven! Buurman sVan Leeuwen, die even binnen kwam loopen, en zag hoe kwaad Vader op de Franschen was, zei dat hij het zoo erg niet vond. Want, zei hij, de Franschen dat waren onze vrienden en broeders en zij kwamen ons de vrijheid brengen en de gelijkheid en de broederschap. Voortaan zouden alle menschen vrij zjjn en ide Prins-stadhouder in Den Haag had nu niets meer te zeggen. En ze zouden allen gelijk zijn: geen voorname heeren meer en geen arme lui, allen zouden „burger" heetten, zonder onderscheid van stand. En broeders zouden wij zijn, alsof alle menschen tot één groot huisgezin behoorden. Zoo zou het worden, zei buurman; en dat hadden we dan aan de Fransche vrienden te danken. Daarom moesten wn ze ook wat gunnen, meende buurman, en niet zoo gauw boos worden, al namen ze eens een kaas of een rookworst weg. Dat was toch zoo erg niet! Maar Vader zei, dat hij 't erg genoeg vond. En als buurman het zelf eens ondervond, hoe zijn winkel in een ommezien leeggeplunderd werd, zonder dat die kerels er aan dachten een duit te betalen voor wat ze meenamen, dan zou hij wel anders praten! Buurman lachte nog. Maar een uur later lachte hij niet meer. Want toen waren er ook in zijn winkel Franschen gekomen en die hadden zonder complimenten en zonder iets te vragen alles meegepakt, wat van hun gading was. Zakken met tabak hadden ze gegrepen en meegenomen, onder eiken arm een grooten zak. Lachend hadden ze elkaar een snuifje gepresenteerd uit den grooten steenen pot met snuif, die op de toonbank stond. Toen waren ze geweldig aan 't niezen gegaan, van de snuif natuurlijk, en een van de kerels had daarbij al lachende den snuifpot van de toonbank gestooten; al de snuif op den grond en de pot in stukken. En 't was zoo'n mooie pot, van oud Delftsch porcelein, waar buurman zoo trotsch op was! Wat was hij kwaad geworden, buurman meen ik. Br had het gezien, want ik speelde juist op onze stoep, toen ik de vreemde mannen in buurmans winkel binnen zag gaan. Bi liep er heen en keek om een hoek van de openstaande voordeur naar binnen. Wat was buurman boos! 2 18 Hg greep den man, die den snuifpot omgestooten had, bij de borst en schudde hem heen en weer; maar de Franschman werd toen ook kwaad en gaf buurman een klap, die raak was. Toen buurman nog wat tegen wou doen, grepen een paar van die mannen hem beet en duwden hem in een hoek achter den toonbank, en daar kon hij nu blijven staan en aanzien, hoe de mannen in zijn winkel huishielden. Op 't laatst gingen ze heen, belast en beladen. Elk had een lange Goudsche pijp in den mond en ze rookten er dapper op los. Maar ze hadden uit baldadigheid in den winkel wel honderd pijpen gebroken. Toen de Franschen buurmans winkel verheten, maakte ik natuurlijk dat ik weg kwam. Even later kwam buurman bij ons binnen, om zijn nood te klagen. En nu praatte hij niet meer van de Fransche broeders en vrienden, die ons de vrijheid, gelijkheid en broederschap brachten. Integendeel, hij schold ze nu even hard voor dieven en bedelaars, als Vader gedaan had. , Op het Raadhuis werden de Fransche soldaten zoo spoedig mogelijk van nieuwe kleeren voorzien en ze kregen behoorlijk te eten, wat ook wel noodig was, want ze leken, naar Vader zei, wel uitgehongerd. Toen de avond viel, werden zij bij verschillende burgers in de stad ingekwartierd; en al betaalde het Gemeentebestuur daar ook voor, toch waren velen op zulke logeergasten niet erg gesteld Bij ons kwamen er geen, waar Vader en Moeder heel blij om waren. Later vernam Vader, dat het overal zoo gegaan was als in onze stad* De Fransche hulptroepen, die in ons land gekomen waren om de Nederlanders te bevrijden en den Prinsstadhouder te verjagen, zagen er erbarmehjk uit en moesten geheel van nieuwe kleederen worden voorzien. Ook soldij moesten ze ontvangen en natuurlijk een goede voeding en verzorging. Dit beteekende voor een legertroep van vijf-entwintig duizend soldaten nog al zoo wat. En 't mooist was dat dit leger, toen het in 't nieuwe pak gestoken en geheel opgeknapt was, naar Frankrijk terugkeerde en door nieuwe troepen vervangen werd, die er even schunnig uitzagen als de eerste. Nu kon het opknappen en aankleeden opnieuw beginnen. Hetzelfde gebeurde later nog eens. Als de Fransche soldaten in onze garnizoensplaatsen 19 goed waren verzorgd en van nieuwe kleeren en wapens voorzien, vertrokken ze en werden door een troep havelooze kerels vervangen, waarmee hetzelfde gebeuren moest. Wat dat dus een nieuwe jassen, broeken en hemden gekost moet hebben! Maar 't waren immers allen vrienden en broeders, de Franschen, die ons de vrijheid, gelijkheid en broederschap kwamen brengen en ons van de gehate tirannie van den Stadhouder zouden verlossen? Voor al deze goede dingen moesten de Hollanders wat over hebben! Daarvoor moest ook dienen de som van honderd milhoen gulden, die onze regeering aan de Franschen betalen mocht, als schadeloosstelling voor oorlogskosten en als bewijs van dank voor de hulp, die het Fransche leger ons was komen brengen. Het was in den winter van 1794 op '95, dat de Fransche troepen ons land binnenrukten. HOOFDSTUK Hl. ORANJE VERDREVEN. Vader moest een paar dagen later in 's Gravenhage zijn. Daar woonde een tante en die was ziek geworden. Vader wou eens naar Tante gaan zien; maar ik hoorde hem tegen Moeder zeggen, dat luj ook wel eens kijken wou, hoe het er in Den Haag toeging. Hij had gehoord, dat de Stadhouder gevangen genomen was en men plan had, hem het hoofd af te slaan, evenals dat twee jaar te voren in Parijs met den Franschen koning gebeurd was. Dit vond Vader toch wat heel erg, en hij hoopte, dat het niet waar zou zijn. Maar het had in een krant gestaan en dus zou er misschien wel iets van aan wezen. In elk geval wilde hij eens gaan kijken. Op een vroegen ochtend, terwijl ik nog sliep, reisde Vader met de postkoets over Gouda naar Den Haag. Drie dagen later kwam hij terug en vertelde aan Moeder, wat hij gezien en gehoord had. Ik was er bij, maar ik zou het misschien niet zoo goed onthouden hebben, als Vader het mij later, toen ik grooter en ouder was, niet nog eens weer had verteld. Vader had Tante bezocht, die ziek te bed lag en erg blij was met Vaders komst, waar ze heel niet op gerekend had. Vader had een paar uur bij haar bed gezeten en heel wat afgepraat. Toen was hij de straat eens opgegaan. 't Was vreeselijk druk geweest in de stad. De menschen leken wel allemaal op straat te zijn en niemand in huis te zijn gebleven. Vader dacht eerst, dat het door den Zaterdag kwam; want op den Zaterdagavond was 't ook in ons kleine Woerden drukker dan op andere dagen. Maar al gauw bemerkte hij, dat er wat anders achter stak. 21 O, wat hadden de menschen het druk over de Franschen, die komen zouden! Want in Den Haag waren ze nog niet. Toen Vader, die moe werd van het rondloopen, een koffiehuis binnenging en daar met enkele burgers een praatje maakte, zei hij hun, dat de Fransche soldaten een paar dagen geleden Utrecht bezet hadden en een troepje ook een bezoek aan zün woonplaats, Woerden, had gebracht. Dadelijk drongen de menschen om hem heen en moest hij vertellen. Vader was over de manier, waarop de Franschen in Woerden hadden huisgehouden, niet zoo heel best te spreken en hij vertelde dan ook, welke behandeling hij en onze buurman en andere burgers bij ons van de vreemdelingen ondervonden hadden. Maar toen had je die Hagenaars eens moeten hooren! Of hij dan zulk een slecht vaderlander was en zoo weinig gevoel van dankbaarheid had, om de Fransche broeders, die ons kwamen bevrijden, niet een stukje kaas en een eindje rookworst te gunnen? Foei, hij moest zich schamen! En 't had weinig gescheeld, of sommigen hadden Vader bjj den kraag genomen en het koffiehuis uitgegooid. Nu, Vader kon natuurlijk tegen de menigte niet op; hij zweeg dus en ging spoedig heen. Intusschen dacht hij er het zijne van; hij had van die Fransche vrienden en broeders al meer dan genoeg. Vader had toen nog een beetje rondgeloopen; maar 't was hem op straat al gauw te druk geworden. Wij waren in Woerden aan die herrie niet gewend, 't Leek wel, vertelde Vader later, of alle menschen dol waren. Ze schreeuwden en zongen en hepen gearmd de straten door, mannen en vrouwen, dames en heeren, voorname heden en arme lui, alles door elkaar. Er scheen geen onderscheid in rang of stand meer te wezen. Velen droegen strikken en kokardes, en Vader zag wel, dat er geen oranje in voorkwam; het waren de kleuren van de Fransche vlag, die ze droegen: rood wit en blauw. Er werden Fransche liedjes gezongen en ook Hollandsche, waarin heel veel over de vrijheid voorkwam. „Weg met de slavernij! Dood aan de tirannen!" werd er telkens geschreeuwd. Daarmee bedoelde men Willem den Vnfde en zijn aanhang. Vader hoorde nu, dat het niet waar was, dat de Stadhouder 22 gevangen zat en men plan had hem te onthoofden, zooals in Frankrijk met den Franschen koning was gebeurd. Misschien waren er wel, die graag hetzelfde lot aan den Prins hadden toebedeeld gezien, maar gelukkig zou het zoover niet komen. De Prins was vrij en woonde nog in zijn paleis; maar wat hij doen zou, als de Franschen binnen enkele dagen de residentie binnenrukten, dat wist men niet. Vader ging al spoedig naar het huis van Tante terug, waar hij den nacht zou doorbrengen. Maar den halven nacht was hij wakker gehouden door het geschreeuw en gezang op straat. En hij had toen gedacht aan den Prins en de Prinses, die in hun paleis dat alles zeker ook wel hoorden en misschien evenmin den slaap konden vatten als hij. Maar voor hen was 't erger. Den volgenden dag was het Zondag en daar de postkoets niet reed, moest Vader nog tot Maandag blijven. Omdat Vader nog zelden de Noordzee had gezien, wandelde hij in den morgen naar Scheveningen. Het was 18 Januari en bitter koud. 't Had de laatste dagen hard gevroren en toen Vader aan het strand kwam, zag hij dat de wind geweldige ijsschotsen tegen den kant had gedreven en ze als bergen van ijs op het strand had opgestapeld. Dat was wel een mooi gezicht geweest, die rug van blinkend wit ijs zoover men zien kon langs de kust en daarachter de grauwe golven van de Noordzee. Er waren heel wat menschen aan het strand. Vader dacht eerst, dat die allen naar de zee kwamen kijken, evenals hij; maar al gauw hoorde hij, dat er wat aan de hand was. Vader raakte aan 't praten met een ouden Scheveningschen visscher, en deze vertelde hem, dat de Prins en zijn familie dien dag in Scheveningen zouden komen om naar Engeland over te steken. De visscher wist het secuur, zei hij, want zijn eigen zoon voer op de pink, waarop de Stadhouder scheep zou gaan. 't Was een schande, meende de oude visscher, dat ze den Stadhouder en de Prinses dwongen om het land te verlaten; maar de Keezen waren nu de baas, en als de Franschen kwamen, kon de Prins niet blijven. Daarom ging hij naar Engeland, waar hij veel vrienden had. Dat alles en nog meer vertelde de oude visscherman, die 23 blijkbaar een aanhanger van Oranje was. En dat ^aren er in Scheveningen velen, dit merkte Vader wel. Want zooals de oude visscher praatte, spraken anderen ook. Uit Ben Haag waren eveneens nog veel Oranjegezmden gekomen, om de Stadhouderlijke famüie te zien vertrekken en daaronder een aantal voorname families. Vader zag'nu, dat ze in Den Haag niet allen dachten als de lui, waar hij het den vorigen avond in het koffiehuis mee aan den stok had gehad. Er waren nog vrij wat Oranjegezmden; maar ze moesten zich stilhouden, want de Patriotten waren nu de baas en deze hadden de Fransche soldaten in het land geroepen. Al vroeg in den morgen, om een uur of negen, kwamen er drie koetsen uit Den Haag en reden regelrecht naar het strand. Een aantal menschen hepen met de koetsen mee, Vader en de oude visscher ook. De laatste zei, dat de dames, die in de eerste koets zaten, de vrouwen van den Stadhouder en van zijn oudsten zoon, den Erfprins, waren. Deze Erfprins was dezelfde, die later als Koning Willem de Eerste terugkeerde. Maar dat dit ooit nog gebeuren zou, daar wist memand toen iets van af en Vader natuurüjk Ook niet. De Scheveningers hadden een pad in het ijs uitgehouwen; daarover waren planken en kleeden gelegd en over dezen ongelijken weg hepen de dames met hun gevolg, gesteund en geholpen door visscherlui, naar de gereedliggende schuiten. Des middags kwam de Prins-stadhouder zelf, met zijn beide zoons en eenig gevolg. Twee sterke visschers droegen den Prins naar een boot, die tusschen het ijs lag. De andere heeren volgden en daarop bracht Huib Vrolijk, — de oude visscher kende hem en zei Vader, hoe hij en de anderen heetten — allen naar de visscherspink, waarop stuurman Jan Bos het bevel voerde. • _ . . Het was koud, maar de wind was gunstig. Toen net anker gewonden werd, en de visscherspinken, elf m getal, zee kozen, riep een van de stuurlieden tot een ander, die naast hem voer: „De Voorzienigheid waakt over ons! En de ander antwoordde: „Aan den wal wordt voor ons gebeden! 24 't Was waar. Want aan het strand stond bijna de geheele visschersbevolking van Scheveningen en tal van heden uit Den Haag. En uit het hart van velen steeg een bede op voor de behouden overkomst van de ongelukkige familie, die nu het vaderland, dat twee eeuwen lang zooveel aan het Huis van Oranje te danken had gehad, als vluchtelingen verlaten moest. Dit gebeurde in Januari van het jaar 1795. HOOFDSTUK IV. IN ZORGEN. Ik speelde in ons huis en buiten, in de stille straat en op het ruime marktplein; alleen en met jongens van mijn leeftijd. We speelden met hoepels en knikkers en , ballen. We heten vliegers op en zweepten onze tollen voort. Somtijds gingen we naar buiten of speelden krijgertje op den ouden stadswal, die in vroeger jaren den vijand tegenhield, maar in mijn jeugd reeds vervallen en niet sterk meer was. Bij slecht weer speelde ik in het magazijn achter den winkel. Ook daar mocht ik wel vriendjes meebrengen; en hoe heerlijk konden we er verstoppertje spelen tusschen al de koopwaren, die in het magazijn en op den grooten zolder waren weggeborgen. Hoe goed kon men zich verschuilen tusschen de vaten krenten en suiker, de balen koffie, de kisten met kruidnagelen en muskaatnoten, de manden met vijgen, de zakken met rijst en al de andere waren, die vader uit Amsterdam ontving en verkocht aan de burgers van de stad en de kleine winkeliers op de dorpen in den omtrek. Want het was een drukke zaak, die van ons, en vooral de handel in koloniale waren, dien Vader dreef, was zeer levendig en gaf goede winsten. Dat begreep ik pas, toen ik grooter was en bijna volwassen en Vader mij bij zich in de zaak nam. Maar och, toen was de toestand al gansch anders en waren ons pakhuis en de groote zolder zoo goed als leeg Maar laat ik geregeld vertellen. We speelden graag in het magazijn tusschen al die koopwaren, waar het somtijds, vooral wanneer er pas weer een schuit uit Amsterdam was aangekomen, zoo vol was, dat men er zich haast niet bewegen kon. Later werd dat beter; 26 toen kwam er meer ruimte in'het pakhuis en op den zolder en stond het er lang zoo vol niet meer. Toen konden we Z veel prettiger spelen. h?.* "^l tegen Vader, dat ik het prettig vond nu het magazijn met zoo vol meer was en wij er mier ruimte hadden voor ons spel. Toen klopte Vader me op het hoofd en zei: Speel jg maar!» Dat antwoord klonk echter zoo ÏH dat ik verwonderd opzag. En toen ik daarop naar Moeder keek die juist ook in het pakhuis kwam en miin s;?°i^.zag ik dat zij be^te ■ Later heb ik het begrepen. Later hoorde ik, waarom ons magazijn al leeger werd en de voorraad niet meer werd aan- ÏTtld'?om. ™st ik> iwaarom Vader steeds ernstiger werd ïï«» lnTJ16t T maar ^J18 zat te schreien m de woonkamer, die achter onzen winkel lag. m^^TS^^- ^ °P een aVond bu™n van Leeuwen, uit den tabaks winkel naast ons, bij ons kwam. 't Was a donker, want het hep tegen Kerstmis, en ik zat in onze woonkamer aan de tafel en teekende wat op een stuk grauw papier, dat ik uit het magazijn gehaald had. g TnoïhTï i Z0° "fï me6r' en o£schoon iknogschoolging, mocht ik 's avonds wat langer opbhjven Moeder zat aan den anderen kant van de tafel te naaien; oL FrTvtT' *ï ^aaJ eei\zwak ü<*t gaf, stond tusschen ons in Vader zat bij den schoorsteen, waarin eenige turven togen te smeulen. Op den schoorsteenmantel brandden twee vetkaarsen m zware tinnen kandelaars. Toen buurman binnenkwam, stond Vader op, schudde \aUd/nDwees hem ^n stoel aan de andere zijde van den haard. Buurman groette Moeder, knikte mij even toe en gmg zitten. Hij strekte de handen uit naar het turfvuur m den haard; want al vroor het nog niet, de winter had koud 6 g ^ 6n het WaS' V00ral des avonds> tamelijk n^Tln*1^/^,??1""111^ zo°' de handen ^gestrekt ïnnM 1h ' £ «Ueb°gen steunende op de knieën, het hoofd gebogen. STa den groet bij het binnenkomen had hij nog niet gesproken. ^ 27 „Hoe was 't in Amsterdam?" vroeg Vader eindelijk. Ik lei mijn potlood neer om te luisteren. Ik wist, dat buurman naar Amsterdam was geweest; een paar dagen geleden was hij ons komen vertellen, dat hij er heenging, om tabak te koopen. „Slecht! Heel slecht!" 'tWas alles, wat buurman zei. „Vertel eens," drong Vader. „Br gaat niets om. De handel is dood. Er varen geen schepen meer uit. Ze worden toch allemaal door de Engelschen genomen. De kooplui wagen hun geld niet; en de schippers willen ook niet varen. Daar is geen handel meer. Op Engeland niet, sedert wij er mee in oorlog zijn; maar ook niet op de Oostzee of de Middellandsche zee. En ook evenmin op Lidië; -want de Engelschen hebben haast al onze koloniën veroverd." „Ik weet het," zei Vader zuchtend. „Maar je weet niet, hoe erg het is," begon buurman weer. „De Kaap de Goede Hoop zijn we kwijt en toen onze vloot er heenzeilde, om het te heroveren, zijn al onze schepen door de Engelschen genomen. Ceylon hebben we niet meer. Malakka ook niet. Mie eilanden van de Molukken zijn in handen van de Engelschen. Ook in de West zijn ze ons de baas en hebben er alles ingepakt." „Bi wist het," zei.Vader weer, die geregeld de krant las en daardoor op de hoogte van den toestand bleef. „Maar Java is nog in ons bezit, niet waar?" „Zoolang het duurt," hernam buurman. „En 't is de eenigste van al onze prachtige koloniën in Oost en West, die ons gebleven is. Al het andere is door die vervloekte Engelschen...." „Zij zijn de'schuld niet," zei Vader. „Zij nemen natuurlijk wat ze krijgen kunnen, nu wij de vriendjes van Frankrijk zijn en daardoor met Engeland in oorlog zijn geraakt, 't Is natuurlijk, dat de Engelschen ons aanvallen!" „Ze worden opgestookt," meende buurman. „Door den Prins van Oranje, onzen vroegeren stadhouder," hernam Vader, die dit ook uit de kranten wist. „Bi heb gelezen, dat de Prins aan de gouverneurs van de Kaap en de andere koloniën het bevel heeft gezonden, dat ze alles, aan de Engelsche vrienden moesten overgeven." „Mooie vrienden," spotte buurman. 28 „De Franschen zijn niet veel beter," zei Vader. „Die mogen me ook gestolen worden, 't canaille, dat " „Stil, voorzichtig toch!" fluisterde moeder. „Denk om de spionnen...." Eenigen tijd zwegen de beide mannen en keken voor zich in het haardvuur. Ik had mijn potlood vergeten en luisterde met alle aandacht. Maar ik durfde niets vragen. Na eenige oogenbhkken begon buurman weer. „Je kunt niet begrijpen, hoe treurig het er in Amsterdam uitziet. Er is geen leven, geen beweging meer. Alle menschen loopen er met bezorgde en verdrietige gezichten. Op de beurs gaat niets om. Vele winkels en pakhuizen zijn gesloten; er worden toch geen zaken gedaan. De scheepstimmerwerven aan den IJkant liggen leeg. In het IJ zelf ziet men haast geen schepen. En die er liggen, varen niet uit." „Ben je zelf nog wat geslaagd?" vroeg Vader. Driftig schudde buurman het hoofd. ,,'kHeb geen zaken kunnen doen. 'kHad tabak willen koopen, zooals je weet. Maar er is geen tabak in Amsterdam. Alleen slechte inlandsche tabak was nog te krijgen. De meeste pakhuizen zijn leeg. En de koopheden, die nog voorraad hebben, verkoopen niet, bewaren hever; of ze vragen prijzen, die niet te betalen zijn. Een hunner vertelde mij, dat in Botterdam en Amsterdam de tabakshandel, die tot voor enkele jaren zoo bloeide, bijna geheel te niet is gegaan en dat meer dan twintigduizend menschen hierdoor hun broodwinning zijn kwijtgeraakt. Is 't niet verschrikkehjk?" „Waar moet het hèen?" zuchtte Vader. „Met mij gaat het denzelfden weg," vervolgde buurman. „Nu ik in Amsterdam er niet in geslaagd ben tabak te koopen, moet ik mijn winkel sluiten. Waarvan moeten we leven, als de verdiensten ophouden?" ,,'tls hier niet anders," stemde Vader toe. „De koffie, de suiker, de rijst, peper en kaneel en alles, wat uit Indië en de Middellandsche zee komt, is haast niet meer te krijgen, of zoodanig in prijs gestegen, dat de burgerman het niet betalen kan. Koffie drinken vele menschen niet meer; ze behelpen zich met een afkooksel van gebrande rogge en zulk tuig. Suiker is voor den gewonen man veel te duur geworden. Bijst wordt niet meer gekocht en Indische specerijen 29 evenmin. Wie zou 't nog kunnen betalen! En ik heb het ook niet meer in voorraad. Mijn magazijn raakt leeg en als 't zoo voortgaat " „Dan worden we arm en zullen nog moeten bedelen," vervolgde buurman. Misschien had hij nog meer gezegd, wanneer Moeder niet even gekucht, en toen de beide mannen opkeken, naar nuj gewezen had. Ik begreep, dat Moeder het beter vond, in mijn bijzijn niet verder over deze zaken te spreken. Maar ik had genoeg gehoord en veel van wat ik hoorde begrepen. Ik wist nu, waarom ons magazijn steeds leeger werd; en ook, om welke reden Vader dikwijls zoo bezorgd keek en waarom Moeder meermalen schreide. Mijn lust in het teekenen was vergaan. Al durfde ik niets zeggen of vragen, ik bleef luisteren en hoopte, dat buurman nog meer vertellen zou. En onbewust voldeed deze aan mijn wensch, want na eenig zwijgen begon hij weer. „Het aantal bedelaars, dat men in Amsterdam ziet, is ontzaglijk groot. Met troepjes trekken zij door de straten en kloppen overal aan om een gift te ontvangen. Doch vele deuren blijven voor hen gesloten, want de burgers verdienen zelf niet meer. Als een der voorname Fransche heeren, waarvan Amsterdam wemelt, met zijn karos door de straten rijdt, wordt het rijtuig door een zwerm bedelaars gevolgd." „Is er nog nieuws van den oorlog?" vroeg Moeder, die tot nu toe aan het gesprek weinig deel genomen had. „De Engelschen en Russen zijn in Noordholland geland, bij Den Helder," vertelde buurman. „Zij willen den Stadhouder in zijn rang herstellen en de Franschen verdrijven. Prins Willem, de zoon van den Stadhouder, is bij hen. Hij hoopt met de hulp der Engelsche en Russische soldaten in Den Haag te komen." „Dat zou een groote verandering geven," meende Vader. „En als we hierdoor vrede met Engeland kregen en de handel weer werd als vroeger, dan mochten voor mijn part de Franschen " Weer klonk de waarschuwende kuch van Moeder, en Vader voltooide zijn zin niet. Maar buurman viel in: ,,'k Denk niet, dat het ze lukken zaL Er is, naar ik m Amsterdam hoorde, bij Alkmaar hevig gevochten. Eerst wonnen 30 de Engelschen het en het vereenigd Bataafsch-Fransche leger werd geslagen. Maar een dag of wat later is 't blaadje gekeerd en hebben de Engelschen zóó klop gekregen, dat ze hals over kop naar hun schepen moesten vluchten. De Prins moest mee. Den Haag heeft hij niet gezien." „Dat is belangrijk nieuws," zei Vader, 't Spijt me, dat de aanslag mislukt is." „En je was eerst nogal zoo'n vurig patriot, "spotte buurman. „Niet zoo vurig als jij," meende Vader. „Weet je nog wel, dien dag dat voor 't eerst de Fransche soldaten mijn winkel leeghaalden en jij toen kwam, en 't zoo erg niet vond, omdat we toch wat voor onze Fransche broeders en vrienden, die ons de vrijheid, gelijkheid en broederschap kwamen brengen, over moesten hebben. Maar zoodra ze in jouw winkel hetzelfde deden " „Ellendige bedelaars," bromde buurman. „Dat is de eerste, maar niet de laatste keer geweest, dat ze zonder betalen " Moeder kuchte weer en stak waarschuwend den vinger op. Zij vond het gevaarlijk, dat er zoo over de Franschen gesproken werd. Maar buurman het zich nu het zwijgen niet opleggen. „Bedelaars zijn 't, buurvrouw, daar gaat niets van af. En dat zou ik ze in hun gezicht zeggen, als Wat denk je, dat me in Amsterdam overkomen is? Je raadt het in zessen niet...." „Vertel het ons; maar praat wat zachter," verzocht Vader nu. „Je moet weten," begon buurman, terwijl hij werkelijk z^jn stem wat dalen het; „je moet weten, dat ik plan had uit Amsterdam een cadeautje voor mijn zuster mee te brengen. tKon eigenlijk niet lijden, want ik had er maar slechte zaken gedaan; maar dat kon zij toch ook weer niet helpen. En zoo loop ik een winkel binnen en koop daar een mooien wollen omslagdoek." „Ei, ei," begon moeder goedkeurend; maar buurman vervolgde: „Hoor nou verder. Bi koop den doek, laat hem inpakken en berg hem in mijn valies. Dan wil ik betalen. He had een pakje Fransche assignaties in mijn portefeuille, waarvoor ik tabak had willen koopen. Bt haal er een biljet uit en geef dat den winkelier. Asjeblieft, zeg ik: een assignatie van duizend francs, ik krijg geld weerom." 31 „Dat geloof ik," lachte Moeder; „een wollen doek van duizend francs, dat zou wat wezen." „Stil nou," verzocht buurman. „Ik zeg dus: Geld weerom! Daar bekijkt me die kerel dat papiertje, trekt een vies gezicht en geeft het me terug, met de woorden: „Dat heeft geen waarde, burger!" „Wat," schreeuw ik, „geen waarde? Duizend francs, is dat niet zooveel als tweehonderd Zeeuwsche rijksdaalders, of daaromtrent? Hoe noem je dat?" Daar begint me die vent te lachen en zegt: „Scheurpapier, burger. Wat ik je zeg." Én als ik hem, sprakeloos van verbazing, aankijk en niet dadelijk weet wat te zeggen, voegt hij er bij! , „Voor tien zulke assignaties, van duizend francs elk, geven ze je op de beurs nog geen gouden rijder. Geloof me, burger, 't is scheurpapier." Wat moest ik doen? 'k Heb den doek uit mijn valies gehaald en teruggegeven. Mijn assignatie van duizend francs heb ik weer in mijn portefeuille gestoken." Bij de laatste woorden haalde buurman zijn portefeuille voor den dag en toonde ons een stukje bedrukt papier, zooals ik ze ook wel in Vaders handen had gezien. „Dat is erg," zei Vader; en 't leek mij toe, of de zorgrimpels op zijn voorhoofd nog dieper werden, „'k Heb in den laatsten tijd telkens van die assignaties in betaling gekregen. De commandant van 't garnizoen gaf ze me en ook anderen, die ik koopwaren geleverd heb. En nu, scheurpapier " „Zooals ik je zeg," zei buurman. „En erg is 't zeker, 'k Heb er nog meer, een heel pakje, 'k Dacht, de Franschen zijn er goed voor. Zulke bedelaars!" Buurman, die bij de lamp was gekomen, om het Fransche biljet, dat in groote letters de woorden „Mille francs" vertoonde, te laten zien, sloeg bij de laatste woorden met de vuist op de tafel. Maar Moeder trachtte hem tot bedaren te brengen. „Vertel liever nog wat," zei ze. ,,'k Baak uitgepraat, buurvrouw," bekende onze bezoeker. „Maar ja, daar is nieuws uit Frankrijk, dat je misschien nog niet gelezen hebt." „Laat hooren," vroeg Vader. 32 „Generaal Bonaparte is onverwacht uit Egypte teruggekeerd, naar Parijs. Li Versailles heeft hij den Baad van Vijfhonderd, die er zoowat het bestuur van 't land uitmaken, door zijn gardes laten wegjagen. Toen heeft hij een nieuwe staatsregeling ingevoerd. Er staan nu drie Consuls aan het hoofd van de regeering in Frankrijk. En hij, Napoleon, is tot Eersten Consul benoemd. „Dat is belangrijk nieuws," zei Vader. „Napoleon Bonaparte, een naam om te onthouden. Ik denk, dat we meer van hem zullen hooren." ,,'kDenk het ook, luj is een eerste vechtersbaas," zei buurman. „Maar nu ga ik heen. Goeden nacht!" 'tWas omstreeks Kerstmis van het jaar 1799, dat dit voorviel. Nog enkele dagen, en de nieuwe eeuw zou beginnen. HOOFDSTUK V. ACHTERUITGANG. Enkele jaren gingen voorbij. Ik had de school verlaten en was bij mijn vader in de zaak gekomen. Ik bezocht vooral de buitenklanten, de winkeliers op de dorpen in den omtrek, die van ons hun kruideniers- en koloniale waren betrokken, 'k Nam de bestellingen op, die dan later door onzen knecht werden bezorgd of met de beurtschippers en vrachtrijders meegegeven. Dikwijls moest ik uren ver loopen, en menigmaal, als ik des morgens van huis ging, kwam ik pas tegen den avond moe thuis. Maar dat hinderde niet; ik was gezond, jong en sterk, en mijn beenen brachten mij gewillig, waar ik wezen moest. 'k Hoorde en zag veel op mijn dagelijksche tochten. Ik kwam bij burgers en neringdoenden op het platteland en sprak met allerlei heden. Maar het waren meestal geen opwekkende dingen, die ik vernam: klachten over de slechte tijden, over den achteruitgang van den handel, over de vreeselijk hooge belastingen, die men te betalen had. Niemand was tevreden, niemand ging het goed, en overal hoorde ik verwijten aan de Regeering, die de belastingen steeds hooger maakte en den oorlog met Engeland maar altijd deed voortduren. Wanneer ik thuis kwam en vertelde, wat de menschen zeiden en hoe ze klaagden, zei Vader: „Het is waar. Ze hebben gelijk. Van iedereen gaan de zaken achteruit. Er wordt geen geld verdiend. De Fransche legertroepen, die wij te onderhouden hebben, kosten schatten. De belastingen worden altijd hooger. In den tijd van acht jaar heeft het volk meer dan zeshonderd milhoen gulden 3 34 moeten opbrengen, 't Heeft in de krant gestaan. En nog is het niet genoeg. Elk jaar is er een groot tekort. In de laatste jaren telkens wel veertig millioen gulden. Het land heeft nu zooveel schold, dat de belasting, die opgebracht wordt, alleen al noodig is om de rente te betalen. Het land zal eindelijk bankroet gaan, zoo goed als de burgerij." Zoo sprak Vader. Hij las geregeld de kranten, waaruit hij deze dingen vernam. „En wat den oorlog met Engeland aangaat," vervolgde Vader, „dat is de grootste ramp, die ons treffen kon. Onze Regeering zou graag vrede maken, maar Napoleon wil het niet. Hij sleept ons mee in zijn oorlogen en stoort er zich niet aan, of ons land te gronde gaat." Op deze wijze durfde Vader alleen spreken, als er geen vreemden bij waren. Want het was niet geraden kwaad van Napoleon te zeggen, als anderen het hooren konden. In Utrecht lag Fransch garnizoen en ook in onze stad zag men telkens Franschen, die dikwijls deden of zij hier de baas waren. Napoleon had overal zijn handlangers en spionnen, en het was niet raadzaam in 't openbaar dingen te zeggen, die de Franschen liever niet hooren wilden. Wat den oorlog met Engeland betreft, daarover sprak ook buurman Van Leeuwen dikwijls, als hij bij ons was. Er was, in 1802, vrede gesloten. Wat was buurman toen blij geweest! Hij was dadelijk naar Amsterdam gereisd en had, na zijn terugkomst, een opgewonden verhaal gedaan over wat hij er gezien had. Die vreugde in Amsterdam, nu er eindelijk vrede met Engeland was! Dadelijk werden weer schepen uitgerust. Een Amsterdamsen koopman had buurman verteld, dat er niet minder dan 3500 schepen in Amsterdam waren binnengevallen. We kregen bijna al onze koloniën van de Engelschen terug. De handel op Indië, de graanhandel op de Oostzee, de handel in hout op het Noorden, ze begonnen van nieuws aan te bloeien. Bijna 200 schepen voeren uit ter haringvangst en 18 walvisehvaarders stevenden naar de Groenlandsche kust. Overal was leven en vertier. Het volk juichte. Nu de vrede met Engeland hersteld was, kon er weer geld verdiend worden. Het was in Maart 1802, dat de vrede gesloten werd. In Mei 1803 verklaarde Engeland opnieuw den oorlog aan 35 Frankrijk! De flauwe hoop, dat de Bataafsehe republiek onzijdig kon bhjven, vervloog spoedig. Napoleon sleepte ons mee. 'tWas vreeselijk! Buurman, die juist weer in Amsterdam geweest was en het ons des avonds kwam vertellen, schreide van woede en teleurstelling. Weer hadden de Engelschen al onze koloniën, behalve Java, ingepakt. En alle koopvaardijschepen, die met rijke lading onderweg waren naar het vaderland en van den nieuwen oorlog niets wisten, waren in handen der Engelschen gevallen. Het was een ontzettende slag. Ook vader leed hierdoor gevoehge verhezen. Hij had, op de gunstige berichten van den vrede, die buurman de vorige maal uit Amsterdam had meegebracht, aandeel genomen in de lading van een schip, dat door een groot handelshuis naar Griekenland en den Levant was gezonden. Bijk bevracht was het schip teruggekeerd, doch het werd in het Kanaal •door de Engelschen genomen en opgebracht. Vader verloor er, naar ik hem des avonds aan Moeder hoorde zeggen, meer dan drieduizend gulden mee. Anderen natuurlijk nog meer. Ook buurman had geld in de uitrusting van een schip gestoken, dat naar de West was gevaren om tabak en andere dingen te halen; ook hij was alles kwijt. Het was een algemeene ramp. En toch dwong Napoleon onze regeering hem in den oorlog bij te staan. Of het kon, daar vroeg hij niet naar. Wij waren zijn vrienden en bondgenooten immers? Ik begreep het wel, al was ik nog jong. Als Vader des avonds in de huiskamer zat en Moeder en mij uit de krant voorlas, als buurman kwam en de beide mannen over al die dingen spraken, dan luisterde ik scherp toe; en veel van wat ik toen hoorde, heb ik onthouden. Nog zie ik de zorgrimpels op Vaders voorhoofd, en de-tranen, die Moeder dikwijls schreide. Dan werd ook ik, hoe jong ik was, met zorg en droefheid vervuld en een haat tegen de Franschen en tegen hun meester, Napoleon, vatte post in mijn hart. Wij moesten nogal eens in Utrecht zijn. Omdat Vader nu zulke groote zaken niet meer deed en de koopwaren niet meer als vroeger met vrachtschuiten uit Amsterdam ontving, waren wij dikwijls genoodzaakt bij kooplieden te Utrecht onze waren in te slaan. Vader ging er dan heen, te voet of 36 met den postwagen en dikwijls nam hij mij mee. Later, toen ik ouder werd, ging ik ook wel alleen; Yader kon toen de zaken wel aan mij toevertrouwen. Eens, dat ik met Vader weer in Utrecht kwam, vonden we in de stad een groote drukte. We hoorden een geschreeuw en rumoer, een gezang en gejuich, of het kermis was. Maar Vader en ik bemerkten spoedig, dat het bijna alleen de Fransche soldaten waren, die zoo'n spektakel maakten. Want er lag in Utrecht een groot Fransch garnizoen en Vader had wel eens gezegd: „Utrecht lijkt haast een Fransche stad, zooveel Fransche soldaten en officieren loop je er tegen 'tlijf." Nu maakten die lui een verbazend rumoer. Met de sjako scheef op het hoofd hepen de soldaten gearmd in rijen door de Utrechtsche straten en schreeuwden en zongen, dat men zijn eigen woorden haast niet verstaan kon. We moesten zorgen voor ze uit den weg te gaan, want ze zouden ons onder den voet geloopen hebben. Wat ze zongen en schreeuwden, konden wij niet verstaan. We kenden die Fransche hedjes ook niet. Maar één kreet was er, die telkens weer terugkwam en iedere maal opnieuw werd aangeheven. „Wat schreeuwen de lui toch?" vroeg Vader aan een winkelier, die in zijn winkeldeur stond. ■ „Hoor je dat niet? Ze roepen het toch hard genoeg, zou ik zeggen," gaf de ander ten antwoord. ,'k Versta geen Fransch," zei Vader. „Niet? Dat mag je dan wel gauw gaan leeren," kwam de winkelier weer; en 't leek me toe, dat er iets spottends in zijn toon lag. „Fransch leeren? Waarom?" vroeg Vader. „Omdat we allemaal Franschen worden," antwoordde de winkelier. „Wist je dat niet, burger?" Vader schudde het hoofd. Lk zag, dat hij wat zeggen wou, maar zich inhield. Blijkbaar vertrouwde hij den ander niet en durfde geen uiting geven aan wat hij meende. Weer kwam er een troep soldaten voorbij. En weer klonk diezelfde kreet, door één aangeheven en daarna door allen herhaald. „Vive 1'empereur! Hoor je 'tnu?" vroeg de winkelier. 37 Ja, nu verstond ik het, wat de mannen schreeuwden: „Vive 1'empereur!" En ik begreep het ook; want ik had op school wat Fransch geleerd: Leve de keizer! beteekende het, wat de soldaten riepen. Ik zei het Vader. „Leve de keizer?" herhaalde deze, niet begrijpend, op vragenden toon. „Wist je 't nog niet?" vroeg de winkelier. En toen Vader ontkennend met het hoofd schudde: „Napoleon Bonaparte is tot keizer gekroond. Daar juichen die soldaten zoo om. Begrijp je?" „De burgers juichen niet hard mee," merkte Vader op. En het was zoo: onder de burgerij was van feestvreugde niet veel te bespeuren, al hadden ook velen de vlag, de Fransche, uitgestoken. „Ben jij er zoo blij om, burger, dat de Franschen een keizer hebben?" vroeg de winkelier, en keek Vader aan, alsof hij wel meer had willen zeggen, als hij gedurfd had. Want men moest in die dagen voorzichtig zijn: zoo licht werd een onvoorzichtig woord overgebracht en men, onder beschuldiging van „beleediging eener bevriende natie" voor den vrederechter geroepen. Vader gaf dan ook geen antwoord op deze vraag, maar haalde alleen de schouders op. Toen vroeg hij nog: „Waarom dacht je, dat ik Fransch moet leeren, burger?" „Dat zei ik immers al: Omdat we al gauw allen Franschen zijn zullen. En een Franschman moet toch Fransch praten, is 'tniet?" ,,'t Ja zoover nog niet," meende Vader. Maar de winkelier antwoordde: „Wacht maar, burger! 't Zal zoo heel lang niet meer duren, of we roepen ook om 't hardst: Vive 1'empereur! Jij zoo goed als ik, burger!" „Br roep Diet hard," zei Vader. Maar toen, alsof hij vreesde zich tegenover een vreemde bloot te geven, ging hij met een korten groet verder. Br volgde. Een paar dagen daarna las Vader het in de krant. Napoleon, tot nu toe Eerste Consul der Fransche republiek, had zich tot Keizer der Franschen laten uitroepen. Later werd hij door den Paus, die hiervoor opzettelijk naar Parijs moest komen, plechtig tot Keizer gekroond. 38 Thans was Frankrijk geen republiek meer, maar was een keizerrijk geworden. Vader zei: „Nu zal het met de Bataafsche republiek misschien ook niet lang meer duren. Die Utrechtsche winkelier kon wel eens gelijk krijgen." Het was in 1804, dat Napoleon tot keizer werd gekroond. Het volgend jaar werd ook in ons land de regeeringsvorm veranderd. Schimmelpenninck werd Eaadpensionaris en verkreeg een groote macht. Doch dit duurde weer niet langer dan een jaar. Toen moest Schimmelpenninck aftreden en dwong Napoleon de heeren in Den Haag om een gezantschap naar Parijs te zenden, dat hem beleefd en onderdanig verzoeken kwam, of hij, Napoleon, het goed zou willen vinden, dat zijn broeder Bodewijk koning van Holland werd. Napoleon vond het goed. Met ijzeren hand had hij het landsbestuur er toe gedwongen. Hij was de meester; zij waren de dienaren, die hem te gehoorzamen hadden. Zoo nam de Bataafsche republiek een einde. Nederland werd een koninkrijk, het koninkrijk Holland. Een Franschman, Lodewijk Bonaparte, werd onze koning. Dit gebeurde in het jaar 1806. HOOFDSTUK VI. DE FRANSCHE KONING. Ik zou mijn tante in Den Haag een bezoek gaan brengen. Vader was er af en toe geweest, o. a. toen zij ziek lag, juist in de dagen dat de Prins-Stadhouder te Scheveningen zich naar Engeland inscheepte. Later was Vader er nog eens heengegaan, toen Tante gelukkig reeds hersteld was, en daarna nog een keer. Meer dan eens had Tante gevraagd, of ik niet eens komen mocht; en eindelijk, 'twas omstreeks Kerstmis van hetzelfde jaar, waarin koning Lodewijk in ons land verscheen, zou het dan gebeuren. Dx reisde alleen. Moeder had er eerst nogal op tegen gehad; maar Vader beweerde, ik was geen kind meer en moest maar eens leeren op eigen beenen te staan. En ik was 't daarmee volkomen eens geweest. Een reis naar Den Haag was dan ook zoo verschrikkelijk niet. Nog enkele jaren en nujn lieve Moeder zou me zien wegtrekken met Napoleons leger naar verre onbekende streken, en haar hart zou samenkrimpen van angst, dat zij me nimmer terug zou zien. Doch daarvan wisten wij toen gelukkig nog niet. Ik vertrok dus naar Den Haag, des ochtends al vroeg, met den postwagen, die me naar Gouda bracht. Vandaar ging het met den omnibus naar Den Haag. Moeilijk was de reis niet en gevaarlijk evenmin; alleen duurde ze wat heel lang en daar het winter was en 't knapjes vroor, was er gelegenheid genoeg in den onverwarmden reiswagen een paar koude voeten op te loopen. Maar daar geeft een flinke Hollandsche jongen, die voor zijn pleizier op reis gaat, niet om. Tc Werd door mijn tante hartelijk ontvangen. Daar zij niet jong meer was en lange wandelingen niet in haar smaak 40 vielen, liet ze me meest alleen uitgaan; en dit was juist naar mijn zin. Al spoedig had ik den weg wat leeren vinden en zoo dwaalde ik morgen, middag en avond in de mooie stad rond, bezocht Scheveningen en het Bosch, en genoot van de drukte en de vroolijkheid der winkelstraten in het midden der stad. Tante vertelde, dat het toch in Den Haag lang zoo druk niet meer was als vroeger. Vele rijken hadden de stad verlaten, er heersen te armoede en een aantal huizen stonden leeg. Daar waren in Den Haag velen, die leefden van de renten, welke ze van hun effecten trokken. Doch 't was in den laatsten tijd vreemd met de uitbetaling van deze rente gegaan. Van een aantal buitenlandsche papieren werd al sinds jaren geen interest meer betaald; en ook van de Nederlandsche staatsschuld ging de betaling slecht. Tante had gehoord, dat keizer Napoleon de rente op een derde zou willen terugbrengen, zoodat ieder dan voortaan maar het derde gedeelte ontvangen zou van wat hem toekwam. Zij hoopte, dat dit nooit gebeuren mocht, want zeker zouden dan een aantal burgers tot armoe vervallen. 'k Geloof, dat Tante hierbij ook aan zichzelf dacht. Tante leefde stil en had zeker haar geld eveneens in Nederlandsche of vreemde effecten belegd. Al was ik nog jong, zoo begreep ik toch hoe verschrikkehjk het zjjn moest, wanneer daar opeens maar het derde part van de interesten, waarop men recht had, werd uitbetaald. Wie bijvoorbeeld gewoon was twaalfhonderd gulden te ontvangen en daarvan te leven, zou het dan mét vierhonderd moeten doen. Dat zou toch wel erg wezen! Ik hoorde later van Vader, dat onze Begeering niet op het denkbeeld van den keizer wilde ingaan en geweigerd had de staatsrente te „tiërceeren", — in drieën te deelen — zooals dat genoemd werd. Tot ons land een deel van Frankrijk werd en Napoleon niet meer vroeg, wat de heeren in Den Haag wilden of niet wilden. Toen gebeurde het en vervielen werkehjk duizenden in ons land tot armoe, net als Tante gevreesd had. Maar zoover was 'tnu nog niet. Dit gebeurde pas vier jaar later, toen koning Lodewijk door zijn broer gedwongen werd weer uit Holland te vertrekken. 41 Nu was hij er nog maar pas enkele maanden geleden aangekomen en woonde er in het „Huis Ten Bosch," een prachtig paleis, waar ik natuurlijk dikwijls heenging, om te kijken, 'k Mocht er wel niet binnen; maar buiten was al heel wat te zien. Wat een pracht en staatsie, als de koninklijke familie uitreed. Lk zag den koning heel dikwijls, als hij te midden zijner officieren te paard zat. Hij was prachtig gekleed in een uniform met zilveren tressen en een mantel, die hem om de schouders hing. Op zijn borst schitterden sterren van goud, met edelgesteenten versierd. De jonge koning, hoe fraai ook gekleed, leek geen knappe man; hij zag bleek en was scheef en mismaakt. Maar op zijn gezicht lag een vriendelijke trek; heel anders dan bij zijn broeder, den keizer, dien ik later ook gezien heb. Hoe strak en gebiedend kon die kijken; als zijn oog op je viel, beefde je onwillekeurig al, zonder nog te weten waarom. Maar koning Lodewijk zag er vriendelijk uit. Als ik aan den kant van den rijweg stond en mijn muts afnam, wanneer hij voorbijreed, groette 'de koning meestal terug. Be hoorde ook van menschen, die wel bij Tante aan huis kwamen, dat de koning een minzaam man was, die het goed met ons meende. Toen hij als koning in Den Haag kwam, had hij gezegd, dat hij nu Hollander was geworden van 't oogenblik, waarop hij den voet voor 't eerst op Hollandschen bodem had gezet; en dat hij alles zou doen om de welvaart van ons volk te bevorderen. En dit deed hij ook. Lieden, die 't wisten, vertelden, hoe de koning allerlei besluiten nam, die de burgers tot voordeel konden strekken. Hij was dadelijk begonnen met onze taal te leeren; en 't was dus gemeend, toen hij zeide Nederlander te willen worden. Maar de menschen vertelden ook, dat dit niet was naar den zin van zijn broer, den keizer; want die had hem vóór zijn vertrek nog gewaarschuwd, dat hij altijd in de eerste plaats Franschman moest zijn en blijven, 't Scheen dan ook wel, dat onze koning al heel gauw ruziemet zijn broer gekregen had; vooral over de smokkelarij, welke koning Lodewijk naar den zin van den keizer niet genoeg tegenging. Nu, daarvan had buurman Van Leeuwen thuis ook al verteld: 42 hoe er overal langs onze kusten gesmokkeld werd en op allerlei manieren koopwaren uit Engeland heimelijk in ons land werden binnengebracht. Napoleon verkoos dit niet. Hij had voor Frankrijk en voor alle landen, die met Frankrijk verbonden waren, een streng verbod uitgevaardigd, om met Engeland handel te drijven. Ook wij mochten van de Engelschen niets koopen of aan hen verkoopen; en wie het toch deed, werd gestraft. Doch de menschen konden 't niet laten. Van handel en scheepvaart moest ons volk bestaan; en of de Fransche keizer het al verbood, onze scheepskapiteins zochten de Engelsche havens op om er hun waren in te slaan, en als dit niet ging, ontmoetten ze in zee de Engelsche schepen en werden de koopwaren overgeladen, 't Was gevaarlijk werk, maar de koopheden te Amsterdam en Botterdam waagden er hun geld aan; want handel moest er zijn. Ik geloof, dat buurman ook een beetje bij die smokkelarij betrokken was, anders zou hij er niet zooveel van hebben kunnen vertellen. Bx had in den laat sten tijd dikwijls balen tabak in zijn pakhuis zien liggen, die er niet bij dag waren ingebracht; anders zou ik dat ook wel hebben gezien. En als ik er naar vroeg, lachte buurman maar en knipoogde eens tegen Vader. Ik begreep het wel. Napoleon eischte van zijn broer, den koning van Holland, dat hij de smokkelarij met geweld zou tegengaan. Maar de Koning het zijn broer wat praten en deed een oogje dicht. Dit alles had ik buurman reeds hooren vertellen en vernam ik nu ook in Den Haag van burgers, die des avonds wel bij Tante op bezoek kwamen. En al praatte ik natuurlijk niet mee, ik luisterde des te beter. Maar het liefst liep ik toch des daags de straten rond en keek naar de winkels en naar de dames en heeren, die er rondwandelden, of naar de koningin, die prachtig gekleed in een mooie koets voorbijreed. Iets, dat gebeurde terwijl ik bij Tante in Den Haag logeerde, wil ik nog vertellen. - *k Was al een paar weken gebleven en dacht er over, of het geen tijd werd om naar Woerden terug te keeren, hoe goed het mij ook in Den Haag beviel; want Vader kon mij 43 moeilijk missen en ik had Moeder beloofd niet al te lang uit te blijven. Zoo zat ik op een morgen bij Tante en praatte over mijn naderend vertrek, toen wij op eens werden opgeschrikt door een dof dreunenden schok, die alles trillen deed. Tante schrikte geweldig en ik vloog naar buiten. Daar hepen de menschen verward dooreen; ieder snelde zijn huis uit, allen vroegen wat er gebeurd was, maar niemand kon antwoord geven. Het was een algemeene ontsteltenis. Spoedig kwam er tijding. In Leiden was een schip met buskruit in de lucht gevlogen en had vreeseüjke verwoestingen aangericht. Velen uit Den Haag gingen kijken; ik vroeg aan Tante verlof om er ook heen te gaan. Op een kar, waarmee de slager, die naast Tante woonde, anders het vleesch aan zijn klanten rondbracht, kreeg ik een plaatsje; en zoo reed ik met den slager en zijn knecht naar Leiden. - Het was er werkelijk een vreeselijk gezicht. Straten lagen geheel in puin, meer dan tweehonderd huizen waren ingestort. Een groot aantal menschen waren bij de ramp omgekomen. Het was treurig. Nog maar kort waren wij aangekomen, toen ook de koning verscheen. Dat gaf een beweging onder het toegestroomde volk. De koning kwam zelf kijken naar wat er gebeurd was. En bij kijken bleef het niet. Dx zag den koning uit zijn koets springen, terwijl deze nog nauwelijks stilstond, en op de verwoesting toeloopen. Dadelijk bemoeide hij zich met de redding van de personen, die nog onder het puin lagen. Zelf gaf hij de bevelen, wat er gedaan moest worden; overal was hij bij, en soms scheelde het weinig of hij werd door neerstortende balken en steenen getroffen. Ik zag, want ik was zoo dicht mogelijk naar voren geloopen, dat een kamerheer den koning wilde beletten om op de gevaarlijkste plekken te gaan; maar de koning duwde hem van zich af en stapte over balken en puin heen. De menschen, die gekwetst onder de muren werden vandaan gehaald, sprak hij vriendelijk toe en troostte ze, zooveel hij kon. Ik heb dit toen alles goed gezien en het steeds onthouden. De zag het met eigen oogen, dat koning Lodewijk, de Fransche koning, een man was met een goed hart, vol medelijden voor ongelukkigen. Ik heb op dien dag van den Franschen koning; die ons 44 door Napoleon gestuurd en opgedrongen was, leeren houden. En zoo is het met vele Nederlanders gegaan. Het was in Januari van 1807, dat dit te Leiden voorviel. Drie jaren later werd koning Lodewijk door zijn broer, den keizer, gedwongen afstand van de regeering te doen. Vader las het voor uit de krant; buurman, die juist weer in Amsterdam geweest was, wist er meer van. Napoleon vond het noodig, dat Nederland -een deel werd van zijn land, van Frankrijk. Dan kon hij het beter gebruiken tegen Engeland, waarmee hij nog altijd oorlog voerde. Zijn broeder, de koning van Holland, Het zich niet genoeg dwingen, wilde niet heelemaal aan den leiband loopen. Welnu, dan moest hij heen. Napoleon zou voortaan zelf doen, wat er gedaan moest worden. Dit alles had buurman Van Leeuwen te Amsterdam opgevangen. Hij had ook den Franschen generaal gezien, die alvast namens den keizer het bestuur overnam. Of de Nederlanders dat goed vonden en er mee instemden, werd niet gevraagd. Buurman bracht het decreet mede, dat Napoleon had uitgevaardigd. Het eerste artikel luidde: „La Hollande est reünie a 1'Empire." Ik moest het vertalen: „Holland is met het Keizerrijk vereenigd." „Nu is het uit," zei buurman. „De Nederlanden bestaan niet meer." Vader zei niet veel. Hij zat bij den haard met de hand onder het hoofd en ik zag, dat zijn oogen dof stonden als bij een groot verdriet. ,,'k Heb op het IJ de vlag zien neerhalen, onze vlag," vertelde buurman. „Ze heschen er toen de Fransche voor in de plaats. Daar waren kerels, die juichten en hoezee riepen! Be had. niet kunnen roepen; 't was of er een prop in mijn keel zat." Bi las nog een volgend artikel van het decreet en bracht het zoo goed mogelijk in 't Hollandsch over: „De renten der schulden van den Staat zullen niet verder betaald worden dan voor één derde." Dat was het, waarvoor zoovelen gevreesd hadden. Arme Tante! dacht ik. Buurman had ook de laatste proclamatie van koning 45 Lodewijk meegebracht, de woorden waarmee deze afscheid had genomen van het Nederlandsche volk. „.... Nimmer zal ik een goed en dengdzaam Volk vergeten, zooals Gij zijt. Mijn laatste gedachte, mijn laatste zacht zullen voor Uw geluk zijn." „Hij meende 't goed met ons," zei Vader. En dan, na een oogenblik zwijgen: „Nu moge God ons helpen. De nood is hoog gestegen!" Dit gebeurde in het jaar 1810. HOOFDSTUK VH. NAPOLEON, DE KEIZER. „De keizer komt!" Met die woorden stormde buurman uit den tabakswinkel bij ons binnen. „Hier?" vroeg ik, en sprong op. „Neen," zei buurman lachend, „hier niet, ten minste nu nog niet. Want het zou best kunnen, dat hij ook Woerden een bezoek bracht...." „Be hoop van niet," zei Moeder. „Waar komt hij dan?" vroeg ik weer. „In Utrecht," gaf buurman ten antwoord. „Hij is al bijna drie weken onderweg. Hij brengt een bezoek aan ons heele land. Hij is al in Zeeland en Brabant geweest en komt morgen in Utrecht. 'kHeb het voor vast gehoord en ga kijken. Ga je mee, buurman?" Bi keek Vader aan. Weer viel het me op, hoe bekommerd hij er uitzag. De oogen, die vroeger zoo helder in de wereld rondkeken, stonden dof, en om den mond, die altijd zoo vroohjk lachen kon, lag een pijnlijke trek. O, ik wist het wel, wat Vader zoo ernstig had gemaakt; wat Moeders wang had doen verbleeken. Indien ik het al niet begrepen had, zou het bijna ledige pakhuis en onze winkel, waar haast niets meer omging, het me wel hebben kunnen vertellen. Maar ik wist het wel, want ik was nu geen kind meer, en dikwijls sprak Vader met mij over de moeilijke tijden en over den achteruitgang van onze zaak, dien we niet konden tegenhouden, hoe we er samen ook ons best voor deden. En ik kende ook de oorzaak; want ik wist hoe hoog in prijs alle koopwaren stegen, hoe er geen handel en vertier 47 meer was; en ik had de belastingbiljetten gezien, die Vader ontving en die altijd hooger werden. Want belasting moest er betaald worden, steeds meer, voor de oorlogen, die Napoleon voerde en waarvoor Wij geld en troepen te leveren hadden. Armoede en achteruitgang heerschten overal. Er was een brief van Tante uit Den Haag gekomen, waarin zij bitter haar nood klaagde, 't Kwam uit, zooals ik gevreesd had: Tante's kleine vermogen, waarvan zij leven moest, was in staatspapieren belegd en zij ontving nu, door de tiërceering der rente, maar een derde gedeelte van wat zij vroeger had ontvangen. Zij was naar een achterbuurt verhuisd en leed daar bittere armoe. Tante schreef, dat het honderden in Den Haag zoo gegaan was als haar. Bijken deden hun dienstboden weg en verkochten hun mooie woningen en buitenplaatsen; burgerheden als zij vervielen tot armoe. Een groot aantal huizen stonden leeg, vele werden afgebroken. Iedereen klaagde, niemand wist uitkomst. Zoo schreef Tante. Vader had haar wat geld gezonden. Maar veel konden wij ook niet missen, vooral sedert Vader voor mij.... „Ga je mee?" herhaalde buurman zijn vraag. Maar Vader schudde het hoofd. „Ik ga niet, om den dwingeland te zien, die ons allen ongelukkig maakt," zei hij. Waarschuwend legde Moeder den vinger op de lippen. Maar Vader had niet luid gesproken; want het was reeds een gewoonte geworden om te fluisteren, wanneer men over Napoleon sprak. Spionnen loerden overal, en 't berouwde menigeen te laat, waanneer hij zich wat onvoorzichtig had uitgelaten. „Mag ik mee, Vader?" vroeg ik. Moeder keek even verschrikt. „Pas maar op," zei ze, „tusschen al die soldaten. Als ze je nog meenemen...." ,,'kBen immers vrij, Moeder, nu er een plaatsvervanger betaald is," zei ik. En dan weer tot Vader: „Mag ik? 't Hoeft geen geld te kosten. We kunnen te voet gaan, niet waar, buurman?" „Zeker, zeker," haastte deze zich toe te stemmen. En dan 48 voegde hij er bij: „Laat den jongen meegaan, buurman." Moeder sprak nogmaals haar angst uit. „Als de keizer je ziet, laat hij je indeelen. Wat dan?" Maar Vader zei nu ook, dat daar geen vrees voor hoefde te bestaan. Er was immers voor me betaald, toen ik in de loting viel. Een ander was nu soldaat voor mij, dus mochten ze me niet indeelen. En als ik graag wou, kon ik met buurman wel meegaan. Ja, dat was een schrik en ontsteltenis geweest, overal, toen in het voorjaar de verplichte loting bekend werd gemaakt. Alle jonge mannen moesten loten; en wie niet zoo gelukkig was een hoog nummer te trekken, moest soldaat worden. Gedwongen soldaat! Zoo iets was in deze landen nimmer voorgekomen. Soldaat zijn was een beroep, waarvoor men zich vrijwillig kon aanmelden, als voor ieder ander. In al de oorlogen, die gevoerd waren, hadden wij gehuurde soldaten gehad; Nederlanders, maar ook vreemdelingen. Er waren een aantal menschen, die er hun beroep van maakten, soldaat te zijn; zij vochten voor wie hen in dienst nam. Jongeheden uit meer gegoeden stand werden officier; maar geen burgermanskind dacht er aan soldaat te worden. Tot Napoleon hieraan eensklaps een eind maakte. Hij stelde den verplichten krijgsdienst in; en alle jongeheden, die den leeftijd hadden, moesten aan de loting deelnemen. Wie vrij lootte, viel af, de anderen werden als soldaten ingedeeld. Het was voor velen verschrikkelijk. Stond het denkbeeld, soldaat te worden, hen al tegen, te moeten dienen in de legers van Napoleon, gezonden te worden naar verre streken, te moeten strijden tegen de opstandelingen in Spanje, tegen de legers der Duitsche vorsten, tegen Oostenrijkers, Polen en Russen, overal waarheen de keizer zijn troepen zond.... het leek ontzettend! Gelukkig was er nog uitkomst, ten minste voor wie 't betalen kon. Met geld kon de verphchting om te dienen worden afgekocht. Daar waren nog altijd anderen te vinden, die tegen goede betaling zich beschikbaar stelden. Vooral de armoede en werkeloosheid dreven vele mannen dezen weg op. Zoo kon men een „plaatsvervanger" koopen, gelijk het heette. 49 Ook ik was in de loting gevallen, en Vader had een plaatsvervanger voor mij gekocht, 'k Had er mij eerst tegen verzet: want ik wist hoe moeilijk Vader het geld missen kon, en een som van twaalf honderd gulden was in mijn oogen ontzaglijk veel. Maar Moeder was reeds van het denkbeeld alleen, dat ik soldaat worden zou, zoo verschrikt, dat zij wel alles wat wij bezaten had willen geven, om mij voor dit vreeselijk lot te bewaren. Zoo had Vader dns voor mij een plaatsvervanger gekocht. En ik behoefde geen soldaat te worden. Ten minste, dit meenden we toen. Den volgenden morgen ging ik met buurman al vroeg op pad naar Utrecht. Wij waren de eenigen niet, die van het platteland stadwaarts gingen, om den keizer te zien. Uit alle dorpen stroomden de menschen toe. Dicht bij de stadspoort ontmoetten wij een troepje boeren, die van Houten kwamen, een dorp ten zuiden van Utrecht. Terwijl wij te zamen verder gingen, beklaagden deze heden zich over het nadeel, dat aan hun landerijen was toegebracht. Er zou voor den keizer een groote wapenschouwing worden gehouden, en men had hiervoor het bouwen weiland bij Houten uitgekozen. Zonder den eigenaars verlof te vragen, had men hekken weggenomen, slooten en greppels gedempt. Morgen zouden de soldaten komen en alles vertrappen, wat op het veld stond, de akkers vernielen, de weiden onbruikbaar maken; en niemand scheen er aan te denken, de heden hiervoor schadeloos te stellen. Dit had onder de boeren een groote ontevredenheid gewekt, en niet vriendelijk waren de woorden, die zij over den keizer en zijn veldheeren ten beste gaven. In de stad heerschte een ontzaglijke drukte. De straten waren met groen en vlaggen, natuurlijk Fransche, versierd; en zooveel menschen waren op de been, dat men nauwelijks voortkon. Bovendien wemelde het van militairen van alle rangen en wapens. Want voor de wapenschouwing waren geheele legercorpsen in Utrecht samengebracht. We hoorden burgers er zich over beklagen, dat zij tien of twaalf soldaten ter inkwartiering gekregen hadden, ook al waren ze zelf niet ruim behuisd. Maar alle kazernes waren oyervol, en toen 4 50 had men de overige soldaten bij burgers onder dak gebracht. 'tWerd namiddag, eer de keizerlijke stoet in het gezicht kwam. Dadelijk was alles op de been. Het volk stroomde toe, hoornsignalen weerklonken, trommen roffelden, muziekkorpsen speelden en op de stadswallen werden' kanonnen afgeschoten. Zoo deed de machtige keizer zijn intrede binnen Utrecht. Ik had mij met buurman in een der winkelstraten op een stoep geplaatst, om den stoet te zien voorbijgaan. Het was een gezicht om niet te vergeten. Eerst kwamen een aantal trompetters te paard; de schetterende tonen van hun koperen instrumenten werden door de huizen weerkaatst. Dan volgde een afdeeling van de eerewacht, die alleen uit rijke en voorname jongeheden, te Utrecht of in den omtrek wonende, was samengesteld. Daarna Poolsche en Hollandsche lanciers in kleurige uniform, hun lansen met de vroolijk wapperende vaantjes recht omhoog, 't Was een prachtig gezicht, al die ruiters op hun trappelende paarden, en ik voelde een oogenblik spijt, dat ik toch ook maar niet soldaat was geworden. Nu kwamen er rijtuigen. In een daarvan, een prachtige staatsiekoets, wit en goud, getrokken door acht schimmels, zat de keizerin. Ik kon haar goed zien; ze was nog jong en had een vriendelijk gezicht. Het volk juichte, toen zij voorbijreed. Nu volgden weer detachementen soldaten: grenadiers met hun geweldige berenmutsen, dan drie volle regimenten kurassiers, wier helmen en borstkurassen schitterden in het zonlicht; daarna weder een deel van de eerewacht, ordonnansofficieren en adjudanten. En dan kwam hij, de keizer. Hij reed eenigszins afgezonderd van de anderen, alleen, in het midden van den stoet. Het trof me, zoo eenvoudig de keizer gekleed was, den donkeren rok zonder versierselen, een steek zonder pluimen op het hoofd. Hij reed op een vurig paard, een witten Arabischen hengst. Achter den keizer volgden een aantal hoofdofficieren, generaals en maarschalken, wier namen uit de oorlogen, die Napoleon gevoerd had, reeds tot ons waren doorgedrongen. Toen de keizer de plek naderde, waar ik stond, gevoelde ik mij beklemd. Vrees en ontzag bevingen me; ik durfde nauwelijks opzien; en toch was het, of mijn oogen getrokken 51 werden tot dien kleinen man op het witte paard, die daar voorbijreed. Ik keek naar hem en een oogenblik rustten zijn oogen op mij met een kouden doordringenden blik. Mgn hart begon hevig te kloppen. Het volk om mij heen juichte en ik probeerde mee te doen, maar het geluid bleef me in de keel steken. Niet licht zal ik dit oogenblik vergeten. Een minuut daarna was de keizer voorbij en volgden de generaals en daarna weder een regiment kurassiers in blinkende harnassen. Dan was de stoet ten einde en verspreidden de heden, die zich'jbij duizenden langs den weg hadden opgesteld, door de stad. Buurman en ik bleven niet lang meer in Utrecht, maar keerden naar Woerden terug. Onderweg spraken we nog over wat we gezien hadden. Buurman vertelde dat de mannen, die zoo gejuicht en geschreeuwd hadden toen de keizer voorbijreed, daarvoor betaald werden, 't Waren turfdragers en werklui in dienst van de stad, en ze hadden er vooraf geld voor gekregen, dat ze „Vive 1'empereur! — „Leve de keizer!" zouden roepen. Maar ik geloofde niet, dat het alleen deze menschen waren geweest, die den keizer hadden toegejuicht. Dat hadden ook de burgers gedaan en zoovelen, die misschien in hun hart haat en vrees voor Napoleon gevoelden, maar toch onder den indruk waren gekomen van zijn persoon, terwijl hij voorbijreed. En ik dacht daarbij aan wat ik zelf gevoeld had, toen de oogen van den keizer even op mij hadden gerust. Het was in het najaar van 1811, dat Napoleon ons land bezocht. HOOFDSTUK VIII. DROEVIGE DAGEN. Het jaar, dat nu volgde, 1812, is een jaar geweest, waarin ik meer ellende heb uitgestaan en mijn ouders meer verdriet hebben gehad, dan wij ooit gedacht hadden dat mogelijk zijn zou. Laat ik geregeld vertellen. Buurman was in 't begin van het jaar naar Amsterdam geweest, 'k Geloof, dat hij nog altijd iets met den smokkelhandel op Engeland te maken had, en geen gelegenheid voorbij het gaan om wat te verdienen. Doch ditmaal gelukte 't hem niet. Toen hij terugkwam, vertelde hij, dat het verbod van den handel op Engeland streng werd gehandhaafd en er op den smokkelhandel streng werd toegezien. Het was hem niet mogelijk geweest, iets in te koopen. Maar hij had nog erger dingen te berichten. Er was een keizerlijk bevel gekomen, om alle Engelsche goederen, die in pakhuizen en magazijnen waren opgeslagen, te voorschijn te halen en te vernietigen. Buurman had het gezien, hoe Fransche douanen geheele pakhuizen hadden leeggehaald en de goederen op den walkant hadden opgestapeld. Daar was alles onder een grooten toeloop van volk stukgeslagen en in brand gestoken. 'tWas een verschrikkelijk gezicht geweest, verhaalde buurman, die stapels katoenen, wollen en andere geweven stoffen, die meubelen, die vaten met suiker en rollen tabak te zien verbranden. Uit andere pakhuizen had men brandewijn en olie gehaald en over alles uitgegoten, om het beter te laten branden. Elders had men glaswerk en allerlei sieraden, uit de winkels afkomstig, stuk geslagen en vernield. LTzer- 53 waren, gereedschappen, haarden, machinerien, alles wat men meende dat uit Engeland afkomstig was, werd. uit de magazijnen naar buiten gesleept en zonder er aan te denken om den koopheden, die dit alles toch gekocht en betaald hadden, eenige vergoeding te geven, meegenomen en onbruikbaar gemaakt. Het volk was door soldaten en gendarmen op een afstand gehouden. Zoo wilde de keizer Engeland, zijn vijand, ten onder brengen! Geen handel op Engeland meer, en alle Engelsche waren, die reeds in het land waren binnengevoerd, verbrand of vernield. Dit alles vertelde buurman. Spoedig zouden wij het zelf ondervinden. Op een morgen trok een afdeeling Fransche infanteristen ons stadje binnen. De soldaten legerden zich op het marktplein, en nieuwsgierig vroegen we ons af, wat het doel was van hun komst. We zouden het spoedig weten. Onder aanvoering van een onderofficier gingen zij de winkels en magazijnen binnen, en zonder zich aan de woorden of het verzet der burgers te storen, begonnen de soldaten allerlei goederen naar buiten te sleepen. Weldra lag er op het marktplein een stapel koopwaren van de meest uiteenloopende soort. Vooral de winkels in de stad, waar wollen, linnen en katoenen stoffen werden verkocht, hadden het moeten ontgelden; ie waren zoo goed als leeggehaald. Ook bij buurman kwamen de soldaten. Onder gelach haalden zij eenige rollen tabak en pakken snuif uit buurmans winkel en magazijn en droegen alles naar de markt. Knarsetandend van woede, doch machteloos, stond hij er bij. Dat ook wij van een bezoek niet verschoond zouden blijven, begreep ik. Gaarne had ik mij verzet en was den indringers te lijf gegaan, toen zij de enkele balen suiker, de kisten rozijnen en manden vijgen, die nog in ons pakhuis lagen, naar buiten sleepten. Maar Vader, die wonderlijk bedaard bleef, hield mij terug. En ook, wat had het gebaat? Toen alles op de markt 'bijeenlag en een reusachtigen stapel vormde, werd ohe gehaald. Ook nu kwamen ze bij ons; de vaten lijn- en raapolie, die in onzen kelder lagen, wérden te voorschijn gehaald en over de opgestapelde goederen geledigd. Daarna werd alles in brand gestoken. 54 't Had weinig gescheeld, of door de roekeloosheid der soldaten was de heele stad afgebrand. Hoog laaiden de vlammen op en lekten reeds aan de muren der huizen. Nadat de soldaten onder een luid „Vive 1'empereur!" waren afgetrokken, haastten de burgers zich den brand te dooven. Doch weinig kon meer worden gered. Dien avond zaten Vader, Moeder en ik bijeen. Buurman was nog eens binnen komen loopen en had nogmaals zijn hart in verwenschingen tegen de Franschen en hun keizer lucht gegeven. Uit wat hij mededeelde, bleek nu ook, dat de soldaten zich weinig aan het voorschrift, om alleen goederen van Engelsche afkomst te nemen, gehouden hadden. Uit ware plunder- en vernielzucht waren zij zelfs de woningen der gegoeden binnengedrongen en hadden er meubelen en sieraden weggehaald. „Wat mij betreft," zei buurman, „ik heb nu niets meer en kan mijn winkel wel sluiten. Al mijn voorraad tabak is verbrand. En de maire heeft mij medegedeeld, dat de handel in tabak voortaan staatseigendom wordt, zoodat niemand in tabak mag handelen, tabak mag koopen en verkoopen, die daarvoor niet door het bestuur is aangesteld." Buurman was heengegaan, ons met ons drieën alleen latende. Er werd langen tijd geen woord gesproken. Eindelijk zei Moeder: „Laten we naar bed gaan." Br. keek naar Vader, 't Was, of hij Moeders woorden niet hoorde. Stil zat hij bij den reeds Uitgedoofden haard en keek voor zich heen. „Laten we gaan slapen," herhaalde Moeder en legde haar hand op Vaders schouder. Toen stond hij op. „Nu zijn we arm," zei hij, en streek met de hand over het voorhoofd. „Nu weet ik geen uitkomst meer." „God zal uitkomst geven," zei Moeder. En dan tot mij: „Goeden nacht!" Zoo eindigde deze dag. 't Was enkele weken later, toen op een morgen een gendarme kwam zeggen, dat ik bij den maire op het raadhuis moest komen. Br ging. Ongerust keken Vader en Moeder mij na. Op het raadhuis vond ik nog eenige jongeheden uit onze 55 stad. Zij waren van mijn leeftijd en ik kende de meesten. Waarom we geroepen waren, wist niemand. We werden in de groote raadzaal gebracht. Ik zag er den maire, onzen vroegen burgemeester, die onder het Fransche bestuur zijn ambt behouden maar een anderen titel gekregen had. Naast hem aan de groene tafel zaten twee Fransche officieren. De gendarme plaatste ons op een rij. Toen nam de maire het woord. Wat hij zeide kwam hierop neer, dat de keizer den oorlog aan Rusland verklaard had, en dat nu alle jongeheden, die nog niet als soldaat waren opgeroepen, binnenkort bfl het groote leger zouden worden ingedeeld. Er kwam in de rede van den burgemeester nog voor van „het vaderland" en den „vijand," van „oorlogsroem" en „onzen grooten keizer", en hij eindigde met den uitroep: „Vive 1'empereur!", dien we nu zoo dikwijls hoorden. Ik had niet alles even goed begrepen, al had de maire Hollandsch tegen ons gesproken. Maar één ding had ik gehoord: wij zouden worden ingedeeld, we moesten soldaat worden. Ook ik. 'k Dacht even aan Moeder en wat ze zeggen zou, als ik straks thuis kwam; toen kwam er een floers voor mijn oogen. Maar ik bedwong me: niet schreien, nadenken. Dat mocht toch niet, dat ze mij soldaat maakten! Er was een plaatsvervanger voor me in het leger. Vader had hem betaald en die diende nu voor mij! Ik was vrij en hoefde niet te dienen.... Reeds had de maire het teeken gegeven, dat we gaan konden. We zouden binnen een paar dagen nader bericht ontvangen en moesten ons gereed houden, om dan dadelijk te vertrekken. Toen trad ik naar voren. Wat ik precies gezegd heb, weet ik niet meer. Ook begrijp ik nu niet, waar ik den moed en de woorden vandaan haalde. Maar ik zei, dat ik vrij was en niet behoefde te dienen, omdat Vader een plaatsvervanger voor mij betaald had. Terwijl ik dat zei, hoorde ik achter mij enkelen mompelen: „Voor mij ook. 'k Heb een plaatsvervanger in 't leger." Toen ik uitgesproken had, zag ik den officier, die naast den maire zat, zich naar hem overbuigen. Klaarblijkelijk vroeg hij, wat ik gezegd had. De maire antwoordde; en., daarna sprong de Fransche officier op en begon met groote 56 heftigheid te spreken. Hoewel ik een weinig Fransch geleerd had, kon ik hem toch niet volgen. Alleen hoorde ik telkens de woorden: „empereur" en „patrie"; en daarbij sloeg hij met de vuist op de tafel. Toen de officier eindelijk met een woedend gezicht weer zitten ging, zei de maire alleen, dat onze bezwaren onderzocht zouden worden, en dat we gaan konden. We gingen. Wat Vader en Moeder zeiden bij mijn thuiskomst, hun ontsteltenis en droefheid, daarvan kan ik niet vertellen. Vader kleedde zich en ging naar het raadhuis. Toen hij terugkwam, verhaalde hij, dat de maire hem vriendelijk had ontvangen; men zou de zaak onderzoeken; het scheen, dat de plaatsvervanger, die voor mij diende, gedeserteerd was. Als dit zoo was, moest ik zelf nu invallen, tenzij Vader opnieuw een plaatsvervanger voor mij nam. Maar de maire vreesde, dat daarmee toch geen genoegen genomen zou worden; want de keizer, die oorlog ging voeren tegen Eusland, had nu alle krachten voor zijn leger noodig. Daarom moest ieder dienen, die kon. Zoo had de maire tot Vader gesproken. Hij was heel vriendelijk geweest, nu de Fransche officieren er niet bij waren en had ook wel medelijden met ons gehad, maar hoop had hij toch niet gegeven. „Een plaatsvervanger kan ik niet meer betalen," zei Vader, terwijl we bij elkander zaten. „We zijn arm, ik heb het geld er niet voor." Dx wist het. 'k Wist ook, dat de som, door de enkelen gevraagd, die zich nog als plaatsvervanger beschikbaar stelden al hooger werd. Tweeduizend gulden werd in den laatsten tijd gevraagd. Zooveel bezaten we niet meer. ^ Zou ook niet gewild hebben, dat Vader en Moeder gebrek hadden geleden om mij. Drie dagen later kwam er bericht, dat we ons gereed moesten houden, om den volgenden morgen naar Utrecht te worden gebracht. Daar zouden we worden ingedeeld. 's Morgens om vijf uur, 't was nog niet eens hcht, kwam ons troepje, de enkelen, die Woerden den keizer nog leveren kon, op de markt bijeen. Onder geleide van een gendarme marcheerden we naar Utrecht, waar we dadelijk in een der kazernes werden ondergebracht. 57 Van het afscheid, dat ik vóór mijn vertrek van mijn ouders nam, kan ik niet spreken. Maar nog hoor ik het luide schreien van Moeder, toen ik de deur uitging; nog zie ik het bleeke gelaat van Vader en voel den handdruk, waarmee hij van mij afscheid nam, toen de gendarme „en avant" — „voorwaarts!" riep en wij voortgingen in den kouden, triestigen morgen, om den wil van den grooten keizer te volgen. HOOFDSTUK IX. MET HET GROOTE LEGER NAAR MOSKATJ. Be zal nu geregeld vertellen, wat er verder met mij gebeurde. Wij werden in Utrecht dadeüjk in een der kazernes ondergebracht, van een uniform en wapenen voorzien, en nog den eigen dag begonnen de exercities en oefeningen. Maar veel tijd om ons, jonge recruten, te oefenen, was er niet; want enkele dagen later moesten we reeds afmarcheeren. Ik had nog gelegenheid bericht naar huis te zenden; en op den morgen van ons vertrek kwamen Vader en Moeder juist tijdig genoeg om afscheid te nemen. Een droevig afscheid was het; Moeder was ontroostbaar en hield snikkende de armen om mijn hals geslagen, tot Vader haar met zacht geweld dwong me los te laten. Buurman, die meegekomen was, — hij had zelf geen kinderen en hield veel van mij — drukte me stevig de hand en beloofde mijn ouders te troosten en bij te staan. Toen moesten ze gaan, want bij de drukte van het vertrek werd niemand meer toegelaten. Terwijl we de poort uittrokken, met volle muziek voorop — maar och, we waren niet vroolijk gestemd — stonden .duizenden langs den weg om ons te zien vertrekken. Be keek nog, of ik de mijnen ontdekken kon; maar tusschen de menigte kon ik ze niet vinden en misschien waren ze ook al naar huis. Met lange en vermoeiende dagmarschen ging het nu door Gelderland, Westphalen en Hannover en verder door Pruisen, steeds oostwaarts. Onderweg werd maar zelden een dag halt gehouden en deze dan nog aan exercities besteed. We moesten zelfs menigmaal des avonds, na een urenlangen marsch, nog 59 oefeningen met het geweer maken; laden en vuren, en aanvallen met de bajonet. Onderweg voegden zich overal nieuwe afdeehngen bij de onze. Pruisen was Frankrijks bondgenoot en moest ook troepen leveren. Zoo bereikten wij met een groot leger Koningsbergen, trokken door Polen en stonden op 23 Juni bij Kowno aan de Bussische grens. Be was ingedeeld bij een van de regimenten, onder het bevel van maarschalk Oudinot. Er waren veel Nederlanders b\j ons regiment, Boldaten en officieren. Dit was voor ons een groot geluk; want de Franschen, vooral die van de oudere lichtingen, zagen met minachting op ons, vreemdelingen, neer. Ze merkten het wel, dat de lust om voor hun keizer te vechten, bij ons niet groot was. Daarom sloten wij ons bij elkander aan, en ik maakte al spoedig onder mijn kameraden kennissen en vrienden. Het was prachtig weer, toen we de rivier de Niemen overgingen en op Eussisch grondgebied kwamen. Er werd de eerste dagen weinig gevochten, want de Bussen waren op Wilna teruggeweken. Alleen bij het overtrekken van een brug, dicht bij een stadje, dat WilJcomir heette, kwam het tot een gevecht, het eerste waaraan ik deelnam. Ons bataljon werd toen vooruitgezonden om den vijand te verjagen. Met gevelde bajonet bestormden wij de brug en dreven de Bussen op de vlucht. Er vielen weinig dooden. Een man, die naast mij hep, werd door een kogel getroffen. *t Was een Hollander, maar ik kende hem niet. „O God, Moeder!" hoorde ik hem zeggen, toen hij neerviel; en ik dacht even aan mijn eigen moeder. Maar er was geen tijd, om naar hem om te kijken; we moesten vooruit* Kort daarop werd het slecht weer. Een hevig onweer brak los,, met slagregens die vijf dagen aanhielden. We moesten in de open lucht, zonder tenten, in den stroomenden regen bivakkeeren. Velen werden ziek en er waren er ook, die in den nacht stilletjes wegslopen en niet meer terugkwamen. We waren toen nog dicht bij de grenzen en ik hoorde vertellen, dat de deserteurs door de Pruisische boeren, die Napoleon en de Franschen een feilen haat toedroegen, al was hun koning ook een bondgenoot van den keizer, gastvrij ontvangen en zoo noodig verborgen werden. Er zijn toen ook 60 wel Hollanders gedeserteerd; en er was een kameraad, die er naij over sprak, om samen met opzet overdag achter te blijven en er dan des nachts van door te gaan. Maar ik durfde het niet te wagen. De Eussen, die bij onze nadering overal wegtrokken, staken vooraf de korenmolens en magazijnen in brand. Hierdoor was er voor de paarden al gauw gebrek aan haver en moesten de dieren groen voeder, zoo van het veld, eten. Hierdoor en door het slechte weer werden veel paarden ziek en stierven. Toen kwamen er trekkrachten te kort en moesten een aantal wagens met levensmiddelen achtergelaten worden. Dan hadden wij dikwijls des avonds in het bivak geen eten. Het was een kwaad ding, den heelen dag te marcheeren in den regen, en dan met een leege maag te moeten bivakkeeren op den natten grond. Het aantal zieken en achterblijvers, ook in ons regiment, werd heel groot. En we waren nog pas aan 't begin van den tocht. Terwjjl de keizer met het groote leger naar Wilna trok en daar, naar ik later hoorde, eenigen tijd bleef om de manschappen wat op hun verhaal te doen komen, moest het eerste legercorps, onder generaal Oudinot, waarbij mijn regiemnt behoorde, noordwaarts marcheeren. Na dagen achtereen zeer vermoeiende marschen te hebben gemaakt, kwamen we aan de stad Dunaburg, waar we in een hevig gevecht met den vijand geraakten. Zonder Dunaburg te veroveren gingen we zuidwaarts, doch werden door een groot Eussisch leger aangevallen en gedwongen terug te trekken. Den len Augustus kwam het tot een hevig gevecht, waarin wij de overwinning behaalden en de Bussen op de vlucht dreven. Ons bataljon vervolgde den vijand een groot eind en er werden ook velen gevangen genomen; maar wij waren zelf zoo vermoeid en uitgeput, dat onze officieren de vervolging al spoedig heten staken. Daarop marcheerden wij naar het stadje Polotzk, waar we wat rust hielden en onze generaal versterking kreeg. Een half bataljon Hollanders werd belast met het brengen van de krijgsgevangenen naar Wilna. Daarbij waren nogal kennissen en zelfs een paar jongens uit Woerden. Bt heb ze nooit weer teruggezien. Ik was nu al herhaaldelijk in het vuur geweest en begon 61 er aan gewoon te raken. Wel dacht ik dikwijls aan huis, maar er was meestal weinig tijd voor nadenken en het ruwe leven van den oorlog nam me geheel in beslag. Telkens hadden er weer gevechten plaats. Den 16en Augustus begon de vijand een brug te slaan over de rivier de Duna, waaraan Polotzk ligt, en mijn bataljon behoorde tot de troepen, die ze moesten terugdrijven. Dit deden we dan ook; maar toen werden we van de andere zijde aangevallen. De Bussen hadden de overmacht en 't kostte ons heel wat moeite meester van het terrein te bhjven. Onze aanvoerder, maarschalk Oudinot, werd ernstig gewond, zoodat generaal Saint Cyr het opperbevel kreeg. Deze het ons in schijn aftrekken, maar in den nacht keerden we terug, gingen over de rivier en legerden ons in alle stilte tegenover den vijand. Des morgens vroeg begon de aanval. Het was een verschrikkelijk gevecht. Ons Hollandsch regiment was niet compleet; één bataljon was met de krijgsgevangenen naar Wilna en twee andere waren achtergebleven om de bewegingen van den vijand na te gaan en deze zoo noodig tegen te houden. Wij deden ons best, en de Bussen leden de nederlaag. Maar toen we in Polotzk terugkwamen, waren er van de 600 man en 27 officieren, Nederlanders, niet meer dan 90 manschappen en 7 officieren overgebleven. De anderen lagen dood of verminkt op het slagveld. Tk was het gelukkig ontkomen. De overbhjvenden werden bij andere bataljons ingedeeld. Verscheidene gevechten met den vijand volgden nog. Doch het Russische leger trok steeds meer terug en zoo kwamen we eindelijk, na groote verhezen te hebben geleden, in Smolen&ko. Daar vereenigden we ons met het groote leger, dat nu al zoo groot niet meer was. Want vele duizenden waren gesneuveld en anderen waren gedeserteerd; en ook had de keizer legerafdeelingen onderweg moeten achterlaten, in Wüna en Minsk, om te zorgen dat die steden niet in handen van de Bussen vielen. Bij Smolensko werd ook weer gevochten. De twee groote legers stonden hier tegenover elkaar, maar de Bussen moesten wijken. Toen ging het weer voorwaarts, naar de Russische hoofdstad Moskau. 62 De Russen hadden op hun terugtocht meest alles verbrand of verwoest. Wat ze nog hadden laten staan, werd nu door de Franschen vernield. Er was geen tucht in het leger; troepen soldaten bleven achter, en plunderden en vernielden alles, wat ze tegenkwamen. Toen we later terugkwamen, moesten we trekken door een verwoeste streek, waar geen voedsel en bijna geen onderkomen te vinden was. Eindelijk bereikten we Moskau. Onderweg had bij Borodino nog een verschrilckehjke slag plaats. Bij duizenden waren de menschen en de paarden gevallen en ik beschouwde het als een wonder, dat ik er het leven afbracht. Tot nu toe was ik zelfs niet eens gewond geworden. En hoewel ik even goed als anderen veel te lijden had van vermoeienis en gebrek aan voedsel en ligging, was ik toch gezond gebleven. Zoo kwam ik met het groote leger voor Moskau. Het was op den 14en September. We hoopten, dat we in Moskau blijven zouden. Want het begon al koud te worden en wij wenschten niets liever dan hier, in deze groote stad, een onderkomen te vinden en er te blijven, tot de winter voorbij zou zijn. Maar het ging niet. Want de meeste Bussen hadden de stad verlaten en die er gebleven waren, staken ze in brand. Wij deden alle moeite om den brand te blusschen, maar brandspuiten waren er niet en toen het aan alle kanten tegelijk begon te branden, waren we wel genoodzaakt het brandende Moskau te verlaten. We betrokken toen kampen buiten de stad. Sommige regimenten keerden later in Moskau terug. Maar het onze niet. Wel een maand bleven we buiten de stad kampeeren. Toen kwam het bevel om af te trekken. Het werd een verschrikkelijke tocht, door de Russische sneeuwvelden. Want de winter was begonnen en het werd al spoedig vreesehjk koud. Zij, die niet warm genoeg gekleed waren en geen kans zagen om bij een wachtvuur te kruipen, vroren des nachts dood; eiken morgen bleven er een aantal verstijfd op den kouden grond liggen. En dat getal werd iederen dag grooter. Velen vielen ook van vermoeienis onderweg neer, of werden ziek, en dan moesten ze sterven. Want er 63 was niemand, die naar ze omkeek. Elk had genoeg met zichzelf te doen. Ik was zoo gelukkig geweest in Moskou een pelsmantel en een paar met schapewol gevoerde laarzen machtig te worden. Ik had ze in een leeg huis gevonden en ze maar dadelijk als goeden buit beschouwd en meegenomen. Ze kwamen me nu goed van pas. Toch leed ik veel van de kon en vooral ook van de vermoeienis. Van het loopen op den hard bevroren grond gingen de voeten pijn doen en menigeen kon door de pijnlijke voeten niet voortkomen. Ook gebeurde het dikwijls, dat des nachts door hevige koude de voeten bevroren. Wien zoo iets overkwam, die moest sterven, als hij niet zoo gelukkig was een plaatsje te vinden op een van de vele wagens, die achter het leger aankwamen. Gelukkig beschermden mijn gevoerde laarzen mijn voeten tegen bevriezen. De orde en krijgstucht verdwenen uit het leger. Velen stoorden er zich niet meer aan, tot welk bataljon of regiment zij behoorden. Ze hepen door elkaar en elk zocht zoo goed mogelijk vooruit te komen. Wie niet vlug genoeg mee kon, geraakte in de achterhoede of bleef aan den weg liggen. Voortdurend werden wij aangevallen door het Russische leger en vooral door de wilde Kozakken, die op hun vlugge paard jes om ons heen zwermden. Kwamen ze al te dichtbij, dan werd halt gehouden en hun aanval zoo goed mogelijk afgeweerd. Dan renden ze weg, maar een paar uur later waren ze er weer. Zoo kwamen we den 12en November te Smolenslco terug. Hier bracht de keizer weer wat orde in het leger. We werden Opnieuw ingedeeld. De achterblijvers, die niet gaarne buiten de stad kampeerden en zich daarom gehaast hadden gelijk met het leger Smolensko te bereiken, werden in bataljons samengebracht en onder officieren geplaatst. Ook waren er nieuwe troepen uit Duitschland aangekomen. Dit gaf een beetje moed voor de toekomst. Daar mijn regiment heelemaal versmolten was, werd ik op mijn verzoek bij een ander bataljon ingedeeld, dat grootendeels uit HoUanders bestond. Het waren pontonniers, belast met het bouwen van bruggen. Ik had al vroeger gehoord, dat voor dit werk bij voorkeur Hollanders werden gebruikt, 64 omdat die met het water vertrouwd waren. Ofschoon mij deze arbeid vreemd was, wilde ik het liefst bij landgenooten zijn en het me dus bij een Hollandsch bataljon pontonniers indeelen. Onze diensten zouden spoedig weer noodig zijn. Den 14 November verhet de keizer met de garde Smolensko en de overige troepen volgden een of twee dagen later. Al vechtende met de Enssische legerbenden, die telkens een aanval deden, werd op de rivier de Beresina aangehouden, die we bij het stadje Borissow zouden overtrekken. Maar de Bussen hadden deze stad al bezet, toen wij er kwamen; en al werden ze verdreven, ze wisten nog tijd te vinden de brug, die er over de rivier lag, te vernielen. Toen werd aan de pontonniers gelast wat hooger op, bij het dorp Studiarika, bruggen over de rivier te slaan. Met ruim 300 man, waaronder een honderd Nederlanders, gingen we aan het werk, om over de Beresina, die met ijsschotsen bedekt was, twee bruggen te leggen. Hoewel onbedreven, hielp ik mee zoo goed ik kon ; maar het was moeilijk werk en vorderde langzaam. Br hoorde een van de officieren zeggen, dat de pontons achtergelaten waren, omdat men de paarden voor het geschut noodig had. Nu moesten we boomen omhakken, schuttingen afbreken en palen en planken van alle kanten bijeen zoeken. Sommigen van ons moesten meermalen in het ijskoude water staan, om op ondiepe plaatsen in de rivier de palen in den grond te drijven en de planken en balken te bevestigen. Twee volle dagen en nachten bleven we aan het werk. Zoodra de eerste brug gereed was, gelastte de keizer dat de overtocht zou beginnen. Gedurende den geheelen avond en daaropvolgenden nacht trokken troepen en geschut naar de overzijde der rivier. Een paar malen brak de brug onder den last van de zware kanonnen; dan werden wij geroepen en moesten weer aan het werk. . Het was verschrikkelijk koud. Br zag tot driemaal toe een van de mannen, waarmee ik werkte, naast me in het water vallen en met de ijsschotsen wegdrijven en verdrinken. Hetzelfde gebeurde op de andere deelen van de brug; maar niemand had tijd om ze te redden. Er werd ook haast niet op gelet. Wie onder het werk verstijfd van kou op de brug 65 neerviel, bleef liggen of werd op zij geschoven en zijn lichaam plompte in de rivier. Hoe ik het uithield, begrijp ik niet. Maar de oude generaal Eblé, die over ons het bevel voerde, gaf zelf het voorbeeld en zoo werkten we door, zoolang we konden. Eindelijk was ook de tweede brug gereed. Eerst ging de overtocht nogal geregeld, terwijl op de beide oevers legerafdeelingen onder de maarschalken Oudinot en Ney de Eussen, die telkens aanvielen, in bedwang hielden. Er waren daar ook Hollandsche regimenten bij; en naar ik later hoorde, zijn toen de meeste Hollanders gesneuveld of gewond. De gewonden bleven overal liggen en werden weldra door de Eussen gevangen genomen of gedood. Zoo ging de overtocht eerst nogal geregeld. Maar in den middag van den tweeden dag, terwijl er een stroom van menschen, paarden en wagens over de tweede brug trok, kwam de Russische artillerie zoo dichtbij, dat ze de brug onder vuur kon nemen. Toen werd het een vreeselijk tooneel van verwarring. De Russische kogels sloegen tusschen de menschen op de brug en deze gingen in wilde vlucht vooruit. Ons korps pontonniers was juist weer op de andere brug bezig en ik zag, hoe de paarden voor de wagens de menschen vertrapten en deze elkaar van de brug in het water duwden in hun angst voor de Russische kogels en om maar vooruit te komen. Het was een verschrikkelijk gezicht. Toen sloeg een granaatkartets midden in de brug een gat. Bij tientallen vielen de menschen in het water. Anderen wilden terug, maar ze werden door die achter hen kwamen vooruitgeduwd. Er ontstond een gevecht op de brug tusschen de voorsten, die terug en de anderen, die vooruit wilden. Wij stonden op de andere brug en zagen het aan. Maar onze generaal kommandeerde er ons heen en toen moesten we te midden van het gedrang aan het werk om het gat met planken dicht te leggen. Litusschen bleven de Bussen schieten, en van de pontonniers werden er verscheidene gedood en gewond. De meeste menschen op de brug waren weer naar den linkeroever teruggevlucht en toen het avond werd en het begon te sneeuwen, bleven ze daar den geheelen nacht. De Bussen hielden nu ook op met schieten. 5 66 Maar de pontonniers moesten weer aan het werk. De eerste brug was door de zware kanonnen en ammunitiewagens zoo stuk gereden en vernield, dat wij ze niet meer konden herstellen. Daarom moest nu alles over de tweede brug, dié op dat oogenblik evenwel verstopt was door wagens, gedoode en gewonde paarden en lijken van menschen. Wij moesten ruimte maken voor de legertroepen, die nog op den linkeroever waren. Zij hadden den heelen dag tegen de Eussen gestreden, maar zouden nu ook de rivier overtrekken. Alles wat op de brug lag en stond, werd in de rivier gegooid; het was een verachrtkkekjk werk. Toen konden de troepen er over. Wij, pontonniers, moesten nog blijven. Generaal Eblé spoorde de heden, die nog aan den linkeroever waren, aan, om nu ook over de brug te gaan naar de overzij. Velen deden het; maar er waren duizenden, die niet durfden en het daghcht wilden afwachten. Zij hadden van alles, wat brandbaar was, vuren aangelegd en wilden deze in den barkouden nachtniet verlaten. Des morgens was het te laat. De keizer had bevel gegeven dat in den vroegen morgen, zoodra alle troepen er over waren, de bruggen vernield zouden worden, omdat anders het Russische leger er ook gebruik van maken zou. Wij begonnen dus, zoodra het een beetje licht werd, de balken en palen los te maken en in het water te werpen. Ook werden een paar vaatjes buskruit aangerold en een hoop stroo werd op de bruggen gelegd en in brand gestoken. Toen de menschen aan den oever zagen, wat er gebeurde, stormden zij op de bruggen toe. Maar het was al te laat, ze konden er niet meer over. Schreeuwende en handenwringende hepen ze door elkaar. Op eens vielen er schoten en kwamen de Kozakken aangerend. Met sabelhouwen en lansstooten dreven zij de heden uit elkaar en wierpen zich toen op de wagens om te plunderen. Daar het voor ons op de brug gevaarlijk werd en wij hier niets meer doen konden, hepen we nu ook naar den anderen oever. Er waren van ons korps pontonniers niet velen overgegebleven. Van de Hollanders telde ik er geen veertig meer. Dr heb later gehoord, dat er maar zes in het vaderland teruggekomen zijn. De anderen zijn allen onderweg van kou en ellende gestorven. 67 En zoo is het met de meesten van mijn landgenooten gegaan. Later vernam ik, dat van de vijftien duizend Nederlandsche soldaten, die op bevel van Napoleon den tocht naar Eusland hebben meegemaakt, niet meer dan enkele honderden in het vaderland zijn teruggekeerd. De anderen zijn gesneuveld en gevangen genomen ; de meesten zijn onderweg omgekomen, van koude en ontbering bezweken. Van de jonge mannen, die gelijk met mij Woerden verheten, heeft geen enkele onze stad weergezien. Ik alleen ben er teruggekomen. HOOFDSTUK X. DESERTEUR. En nog begrijp ik niet, hoe ik thuis gekomen ben. Nooit zal ik die dagen van ellende vergeten. Eerst was ik bij de Hollandsche pontonniers gebleven, waarmee ik de laatste dagen aan de Beresina had gewerkt. Maar al gauw geraakten we van elkander. Want ieder zocht nu zijn eigen weg, dacht alleen om zichzelf en hoe hij zich redden kon. Voor de pontonniers was niets meer te doen, en dus gingen wij, waar en hoe we wilden. Onze oude generaal d'Eblé stierf kort daarop, zeker ten gevolge van de kou, die hij aan de Beresina had doorgestaan. En toen was er niemand meer, die zich om ons bekommerde. Tucht was er in het leger niet meer. De soldaten stoorden zich niet aan hun officieren. En deze hadden genoeg met zichzelf te doen. Wat er van de eskadrons en regimenten over was, hep door elkaar. Te Smorgoni, een stadje waar we een week later aankwamen, hoorden we, dat de keizer het leger verlaten had en in een slede vertrokken was naar Parijs. Toen was het met het groote leger gedaan. Bi hep voort, dagen en dagen achtereen. Altijd maar verder; met den grooten troep mee. Op het laatst geraakte ik in de achterhoede, te midden van een troep menschen, paarden en wagens, die langzaam voortkwamen over de besneeuwde en hard bevroren wegen. Daar tusschen hep ik maar voort. Soms gelukte het me, een eind mee te rijden op een kar of vrachtwagen; maar meestal, als ik probeerde achterop te klimmen, joegen de eigenaars me met vloeken of zweepslagen er af. Eens heb ik met eenige kameraden een ammunitiewagen bemachtigd, waarvoor twee paarden 69 stonden. De wagen was in een gat in den weg blijven steken en de artilleristen, die er bij waren, wisten geen raad. Toen hebben we, op mijn voorstel, alle ammunitie uit den wagen gegooid en zijn er zelf in gaan zitten. Dagen achtereen hebben we zoo gereden en we kwamen goed vooruit. Des nachts shepen we in of onder den wagen, of we legden een vuur aan, als we brandstof konden vinden. Maar we hadden al spoedig geen voeder voor de paarden meer en toen duurde het niet lang of ze vielen voor den wagen neer. We hebben de paarden geslacht en het vleesch boven vuren geroosterd en opgegeten. En daarna ging het te voet weer verder. Later ben ik nog eens alleen een paard meester geworden. Ik zag op een ochtend, toen het des nachts erg gevroren had, een kurassier dood naast zijn paard in de sneeuw liggen op zijde van den weg. De man was zeker dien nacht doodgevroren. Het paard zag er nog goed uit. Ik nam den dooden kurassier zijn mantel af, en besteeg het paard. Toen kwam ik weer goed vooruit. Maar op een nacht, terwijl ik het paard in een leegstaand schuurtje had gezet en zelf er vlak bij lag te slapen, werd het gestolen. Des morgens was het verdwenen en ik kon weer te voet gaan. Gelukkig had ik den kurassiersmantel nog. Eindehjk kwam ik in Wilna. Daar was het hoofdkwartier en de stad wemelde van soldaten. De burgers hielden hun huizen gesloten en vele vluchtelingen moesten in de buitenlucht overnachten, waar ze doodvroren van de koude. In de straten zag men overal lijken hggen. Men. zeide, dat de magazijnen vol waren met kleeren en levensmiddelen. Lk ging naar het hoofdkwartier, om een biljet te vragen; want zonder biljet werd er niets afgegeven. Uren moest ik wachten; er was een verschrikkelijk gedrang. Eindehjk kwam ik aan de beurt. Mij werd gevraagd, bij welk regiment ik hoorde. Lk zei, dat mijn regiment niet meer bestond en dat ik daarom aan de Beresina bij de Hollandsche pontonniers was ingedeeld. Toen kreeg ik een biljet voor een uniform en een tweede voor brood. Maar ik had aan mijn biljetten niet veel. Voor de magazijnen was zoo'n gedrang, dat men er niet door kon komen. Er werd gevochten; de achteraankomenden, die geen biljetten gekregen hadden, wilden de magazijnen plunderen, maar werden 70 door de wacht met geweerschoten ontvangen. Met gevelde bajonet stond de wacht voor de ingangen en op het laatst werd niemand meer toegelaten, of hij een biljet had óf niet. Een paar brooden ben ik nog machtig geworden, maar kleeren niet. Terwijl ik daar stond te midden van het gedrang, maakte ik kennis met een paar Duitschers, die naast me stonden. Ze spraken Platduitsch met elkander, en omdat dit veel van ÏTederlandsch heeft, vroeg ik ze, waar ze vandaan kwamen. Ze vertelden, dat ze boerenjongens waren uit Westphalen; hun ouders woonden niet ver van de Nederlandsche grens. Toen ik Hollandsen sprak, verstonden ze me best; en 't was me bijna, of ik weer landgenooten ontmoet had. Ik ben toen met die twee meegegaan. Ze shepen in een klein schuurtje achter een bakkerij. De bakker had hen en nog enkele anderen dit schuurtje tegen goede betahng afgestaan. Er zou voor mij ook nog wel een plaatsje zijn, meenden ze. Ik had nog een beetje geld; maar ik moest voor een bos stroo in dat schuurtje meer betalen dan men, geloof ik, in een groot hotel voor een mooie kamer vraagt. Een paar dagen ben ik in Wilna gebleven, 't Is me nog gelukt aan een kleedingmagazijn op mijn biljet een jas en broek en een paar schoenen te krijgen en ook nog een deken voor den nacht. Met mijn nieuwe bekenden heb ik daarop Wilna verlaten. Wel stonden er overal biljetten aangeplakt, dat allen zich bij hun regimenten moesten voegen en niemand de stad verlaten mocht. Maar er was geen mensen, die zich daaraan stoorde; en mijn regiment bestond niet meer. „Wij gaan naar huis," zeiden de twee Westphalers. Br besloot met hen mee te gaan. Vele weken hebben we over de lange reis gedaan. We hebben kou en honger geleden en waren dikwijls zoo moe, dat we niet meer voort konden. Soms moesten we onder den blooten hemel slapen en hepen gevaar dood te Vriezen. De twee Westphalers heetten Wilhelm Steinhoff en Carl Birnbaum. Wilhelm Steinhoff is onderweg achtergebleven. Zijn schoenen waren stuk en op een nacht, dat we in de sneeuw moesten hggen, bevroren zijn beide voeten. Hij kon 71 toen niet meer loopen. Wij moesten hem achterlaten. Hij zal zeker den eigen dag nog wel gestorven zijn; doodgevroren, denk ik. Carl en ik zijn toen samen verder gegaan. In IAtthauwen en Polen was de bevolking ons vijandig gezind en we werden daar ook nog voortdurend door de Eussen achtervolgd. Soms scheelde het weinig, of wij vielen in handen van de Kozakken. Maar toen we eenmaal in Pruisen waren, ging het beter. Als de boeren hoorden, dat we Duitschers waren, — ik Meld me dan ook maar zoo, of ik zei dat ik een Hollander was, — hielpen ze ons dikwijls voort, gaven óns te eten en heten ons in de schuur slapen. In Brandenburg hebben we ons een tijd bij een boer verhuurd. We hadden toen bijna geen kleeren maar aan 't lijf en zagen er uit als bedelaars. En we waren ook niet veel anders; we vroegen aan de huizen om een stuk brood en leden dikwijls honger. Toen vroeg een boer of we werken wilden en we zeiden ja, al was het boerenwerk me ook vreemd. Verscheidene weken zijn we daar gebleven. Het was intusschen voorjaar geworden en er was op de boerderij genoeg te doen. Maar toen we zooveel verdiend hadden, dat we een pak kleeren konden koopen en nog wat reisgeld overhadden, gingen we weer verder. Zoo kwamen we eindelijk in Westphalen en in het dorp, waar Carl woonde. Wat waren zijn ouders blij, toen ze hun zoon terugzagen! Ik ben daar toen nog een paar weken gebleven, om uit te rusten. Van Carl's vader hoorden we, dat keizer Napoleon met een nieuw leger Parijs verlaten had en Pruisen was binnengevallen. De koning van Pruisen had zich met Rusland verbonden en Napoleon den oorlog* verklaard; maar het Pruisische leger was al tweemaal verslagen. In Westphalen was Jéróme, de broer van Napoleon, als koning teruggekeerd; en Carl moest zich verbergen of hep gevaar als deserteur te worden opgepakt. Ik begreep, dat het met mij in Holland ook zoo gaan kon. Daarom bleef ik, toen ik weer verder ging, niet op de groote wegen en verborg mij dikwijls, wanneer ik meende dat ik Fransche soldaten zag, in het bosch of in struikgewas. Ten noorden van Winterswijk kwam ik over de grenzen. Tusschen Arnhem en Zutphen zette een boer, die een schuitje had, me over den IJsel. Over de Veluwe trok ik verder, sliep 72 in een leegen schapenstal en kwam tegen den avond van den volgenden dag in de nabijheid van Amersfoort. Ik durfde die stad echter niet binnengaan en verschool mij in het kreupelhout buiten de poort. Den eigen nacht ging ik verder, ofschoon ik moe was en honger had. In het dorp De Bilt kocht ik bij een bakker, die vroeg op was, wat brood en hep toen weer verder, de stad Utrecht rechts latende hggen. Af en toe rustte ik wat, des middags shep ik een paar nren in eenig struikgewas ter zijde van den weg. Zoo kwam ik in Woerden. Het sloeg juist middernacht, toen ik voor ons huis stond en voorzichtig den klopper het vallen op de voordeur. Niemand in Woerden had me gezien. De blijdschap van mijn ouders, toen ze me terugzagen, kan ik niet beschrijven. Ze hadden gemeend, dat ik reeds dood was en vele tranen om mij vergoten. Nu stond ik op eens voor hen. Meer dan een jaar was ik weggeweest. In het vroege voorjaar van 1812 was ik uit Utrecht vertrokken; het was midden in den zomer van 1813, toen ik terugkwam. Maar bij de vreugde over het weerzien voegde zich al spoedig de vrees voor ontdekking. Ik kon in Woerden niet blijven. Dat was ook de meening van buurman Van Leeuwen, die den volgenden morgen door Vader voorzichtig op de hoogte werd gebracht en mij hartelijk de hand kwam drukken. De keizer had, dadelijk na zijn terugkomst uit Eusland, een nieuw leger samengesteld. Overal werden nieuwe lichtingen opgeroepen, ook in ons land, en de jonge mannen, die nog om de een of andere reden waren vrijgesteld geworden, moesten nu in het leger dienst nemen. Ook zij, voor wie vroeger een plaatsvervanger was gekocht. Uit de jongeheden van goeden huize het Napoleon een eerewacht, een „garde d'honneur" samenstellen; zij moesten zelf voor hun paard en uitrusting zorgen, en mochten het als een groote eer beschouwen, dat zij aldus den keizer zouden dienen. De meesten beschouwden het als een groote ramp en sommigen verzetten zich; maar voor den ijzeren wil van Napoleon moest alles bukken. Zoo was het den keizer gelukt weder een legermacht van een half milhoen soldaten op de been te brengen; en daarmee was hij in het voorjaar zijn vijanden, Eusland, Pruisen en 73 Oostenrijk, tegemoet getrokken. Op mijn zwerftocht door Dtutschland had ik daarvan al gehoord en ook, dat de bondgenooten in Mei reeds tweemaal door Napoleon verslagen waren. Wat zou mijn lot zijn, als men mij ontdekte? Zeker zou de maire van Woerden, zoodra hij van mijn terugkomst hoorde, mij laten gevangen nemen en door de gendarmes naar Utrecht brengen. Daar zou ik als deserteur worden gestraft, misschien wel doodgeschoten; in het gunstigst geval zou ik opnieuw als soldaat worden ingedeeld. Het was buurman, die ons dit alles voorhield. Mijn moeder, die zich over mijn terugkomst zoo had verheugd, beefde thans van vrees over het lot> dat me te wachten stond. Ik verborg mij op den zolder in het leege magazijn achter onzen winkel, en vertoonde mij aan niemand. Alleen des avonds kwam ik te voorschijn en zat met mijn ouders en buurman, die meestal kwam overloopen, in onze gezellige huiskamer en verhaalde van al de ellende, die ik had doorgestaan. Maar dit kon zoo niet bhjven. Na lang overleg werd besloten, dat ik naar Den Haag zou gaan. In de groote stad, waar niemand mij kende, zou ik misschien minder gevaar loopen. Bij Tante zou ik mijn intrek nemen, dan kon ik verder zien. Li den daaropvolgenden nacht vertrok ik. Als een dief sloop ik het ouderlijk huis uit. Buurman vergezelde mij een eindweegs, tot buiten de stad. Vader had mee willen gaan, maar dit leek te gevaarlijk. Niemand zag ons. Na een paar uur keerde buurman terug en nam mijn laatste groeten voor mijn ouders mee. Zooveel mogehjk de dorpen mijdend, kwam ik behouden in Den Haag en vond er met eenige moeite de woning van mijn tante. HOOFDSTUK XL ORANJE BOVEN! Tante was ziekelijk en ik vond kaar veel verouderd. Zij leefde in zeer bekrompen omstandigheden. De rente van haar kapitaaltje was tot op een derde verminderd, terwijl de levensmiddelen steeds duurder werden. Met moeite kon zij mij een slaapgelegenheid op den zolder van het bovenhuisje, dat ze bewoonde, inruimen. Ik begreep, dat ik de oude vrouw niet lastig mocht vallen en ik elk geval voor mijn eigen onderhoud behoorde te zorgen. Vader had mij wat geld meegegeven, meer misschien dan hij missen kon; een deel hiervan gaf ik aan Tante en ging er daarna op uit omwerk te vinden. 't Geluk was mij gunstig. Bij den slager, den vroegeren buurman van Tante, waar ik eens binnenliep, werd ik vriendelijk ontvangen. Men kende er mij nog en hoorde met belangstelling 't relaas van mijn lotgevallen. Hoewel ik natuurlijk het vak niet verstond, nam de slager mij in zijn dienst, zoodat ik ten minste geen gebrek behoefde te lijden, noch mijn tante lastig te vallen. Haar zolderkamertje bleef mijn slaapvertrek, overdag werkte ik in de slagerij. Het werd najaar. Schaarsche berichten bereikten ons van het oorlogstooneel. Kranten waren er haast niet meer, de meeste waren verboden; en zoo bleef het volk verstoken van nieuwstijdingen. Toch vernam men allerlei geruchten, waarvan het echter niet mogelijk was de juistheid na te gaan. Tot in het begin van November de tijding verspreid werd, dat Napoleon bij Leipzig verslagen was. Drie dagen, 16, 17 en 18 October, had de slag geduurd, waarin het groote keizerlijke leger vernietigd en wat er van overbleef op de 75 vlucht gedreven was. Het bericht stond, in den „Moniteur", de krant van de Eegeering; en dus was er geen twijfel mogelijk. En nu volgden er allerlei berichten. Men vertelde, dat Duitsche troepen onze grenzen naderden, om ook hier de Franschen te verdrijven. De Kozakken waren reeds in Groningen; spoedig zouden ze misschien in Den Haag zijn. In Amsterdam hep het volk te hoop, verbrandde er de Fransche douanehuisjes en hep onder het zingen van vaderlandsche liederen en 't geroep van „Oranje boven!" door de straten. Daarop kwam de tijding, dat de Fransche bezetting Amsterdam verlaten had en naar Utrecht was vertrokken. Zoo was de hoofdstad van de Franschen bevrijd. Dit gebeurde den 14en November. In den vroegen morgen van den 17en bereikte de tijding van wat er te Amsterdam gebeurd was, Den Haag. Dit gaf een groote opgewondenheid. De menigte vulde de straten; men vertelde elkander het laatste nieuws. Ik had voor mijn patroon, den slager, vleesch weggebracht bij een klant in het Lange Voorhout en volgde nu met de leege vleeschmand onder den arm den stroom van menschen, die zich naar het stadhuis begaven. Wat daar te doen was, wist niemand, naar 't scheen; toch ging ieder er heen. Juist toen ik bij het stadhuis kwam, verscheen er een heer, met een grooten oranjestrik op den hoed. Dat gaf een opschudding! Velen schrikten, sommigen riepen: „Oranje boven !" De heer had intusschen de trappen van het stadhuis beklommen, haalde een blad papier voor den dag en wenkte met de hand om stilte. Ik drong met mijn vleeschmand door de menschen, tot ik in de voorste rij stond. Intusschen hoorde ik den naam noemen van den man, die het aldus waagde 't eerst in Den Haag weder oranje te dragen. Het was de graaf Van Limburg Stirum, die naar ik later vernam, met den heer Van Hoogendorp en andere voorname personen reeds geruimen tijd bezig was geweest plannen te vormen voor de vrijmaking van ons vaderland, zoodra de tijden gunstig waren. Nu was, meenden ze, die tijd gekomen. „Oranje boven! Holland is vrij!" Met deze woorden begon het stuk, dat de heer Van Limburg Stirum met luider stem voorlas. Een uitbarsting van geestdrift volgde; het volk 76 schreeuwde en juichte, jubelend werd nu de kreet „Oranje boven!" herhaald! Ik schreeuwde mee, zoo hard ik kon en zwaaide mijn vleeschmand door de lucht. Maar de heer op het bordes wenkte weer met de hand en las verder, -wat de proclamatie, door den heer Van Hoogen dorp opgesteld, bevatte. Alle partijschappen zonden ophouden, de twisten moesten vergeten en vergeven zijn, aan het leed zou een einde komen. Er zou een nieuwe regeering worden gevormd, met den Prins van Oranje aan het hoofd. God werd dank gebracht voor de hulp en uitkomst, die Hij aan het Nederlandsche volk had verleend. Oranje boven! Met deze woorden eindigde het stuk. Weer juichte het volk. Toen kwam de nationale garde aangerukt, de heer Van Limburg Stirum stelde zich aan het hoofd der soldaten en voort ging het in optocht, metvhegende vaandels en slaande trom, door de straten van Den Haag. De menigte sloot zich jubelend aan, van alle zijden stroomden de menschen toe en het was een en al opgewondenheid. Ik was meegeloopen, had mee geschreeuwd en gezongen en „Oranje boven!" geroepen, tot ik er schor van was. Eindelijk dacht ik er aan naar den winkel van mijn baas terug te keeren. Lk was bang, dat ik een duchtige vermaning zou oploopen voor mijn lang wegblijven; maar toen ik aan den winkel kwam, was deze gesloten. Mijn patroon, een vurig aanhanger van Oranje, had de zaken er aan gegeven en was eveneens de straat opgegaan. Vooraf had hij een oude oranjevlag, in een kist op zolder zorgvuldig bewaard, te voorschijn gehaald en uitgestoken. En reeds hadden meerderen in de buurt zijn voorbeeld gevolgd. Ik ging naar mijn zolderkamertje, om mijn beste plunje aan te trekken en Tante het groote nieuws te vertellen. „Goddank!" zei Tante. „Als de Prins terugkomt, zal alles weer goed worden." Van aandoening en vreugde begon zij te schreien; de oude vrouw had, als zoovele anderen, van de Franschen, die ons de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zouden brengen, niets dan leed ondervonden. Den heelen dag bleef ik op straat en nam deel aan de vreugde, die overal heerschte. Wel waren er lieden, die nog bevreesd waren voor de Franschen, en meenden dat Napoleon 77 komen zon om ons te straffen; maar anderen wisten te vertellen, dat de Fransche commandant van het garnizoen, dat nog in Den Haag lag, zelf bevreesd was en zich op het Binnenhof als 't ware verscholen had. Ze zouden nn wel gauw vertrekken, die Fransche soldaten, evenals in Amsterdam. Die zoo spraken, kregen gelijk; reeds den volgenden dag verhet het Fransche garnizoen Den Haag en trok naar Utrecht. Van Hoogendorp, Van der Duin van Maasdam, Van Limburg Stirum en anderen namen in naam van den Prins van Oranje de regeering op zich. De nationale garden werden „oranjegarden" genoemd. Vrijwilligers werden opgeroepen. Ik overlegde met mijn patroon, den slager, bedankte hem voor zijn vriendelijke hulp en nam dienst als vrijwilliger bij de oranjegarden onder generaal De Jonge. Zoo was ik nu weer soldaat; maar thans met eigen vrijen wil en niet in het leger van "Napoleon, maar in dienst van mijn vaderland. Bi had naar huis geschreven en ontving een brief van Vader terug. Vader schreef me, dat ook in Woerden de zaken waren omgekeerd. De maire had, de borst met oranjelinten versierd en staande op de stoep van het stadhuis, de proclamatie van Van Hoogendorp voorgelezen. De schilden en uithangborden met de Fransche adelaars waren weggenomen, de oranjevlag woei van den toren en het volk had vroohjk feestgevierd. Maar op eenmaal was er bericht gekomen, dat een afdeeling Fransch voetvolk uit Utrecht op weg was naar de stad. Dat had een schrik gegeven in Woerden. Een paar heeren waren de Franschen tot buiten de poort tegemoet gegaan, om ten gunste van de Woerdensche burgerij te spreken. De Fransche officier was geweldig boos geweest, had door zijn soldaten de oranjevlag van den toren laten halen en den maire met een paar andere heeren meegenomen naar Utrecht, om zich voor den generaal te verantwoorden, 't Was nog beter afgeloopen, dan men gevreesd had: de maire mocht naar Woerden terugkeeren en de anderen ook; maar zij moesten er voor instaan, dat zoo iets niet weer gebeuren zou. En zoo waren, schreef Vader, de oranjewimpels weer weggeborgen, tot later. 78 Ik deelde den inhoud van Vaders brief aan mijn kapitein mee. Den eigen avond nog kregen -wij bevel ons voor den volgenden morgen gereed te honden. In den vroegen ochtend begaven we ons met ruim tweehonderd man, onder aanvoering van kolonel Witte Tullingh, op weg. Twee veldkanonnen werden meegevoerd. Generaal De Jonge voerde het opperbevel. Over Leiden en Alphen bereikten wij Woerden. Het was reeds duister, toen wij op de brug stonden voor de poortj die, omdat ze aan den weg naar Leiden lag, de Leidsche poort werd genoemd. Onze trompetter, een brief van generaal de Jonge overreikende, eischte toegang tot de stad. HOOFDSTUK XH. PLUNDERING EN MOORD. Toen de Franschen een paar dagen te voren zoo onverwacht aan de oranje-vreugde in Woerden een einde hadden gemaakt, was er een kleine bezetting, niet meer dan eenige gendarmen onder een adjudant, achtergebleven. Dat deze zich tegen ons verzetten zon, was niet te denken. De adjudant vroeg een paar uur uitstel, maar zond intusschen, het bleek later, een zijner mannen naar Utrecht met bericht van het gebeurde. Geen onzer officieren dacht er blijkbaar aan, dit te beletten. De maire, die nu weer burgemeester werd, heette ons hartelijk welkom en het de poort openen. Vroohjk marcheerde ons troepje binnen. De bevolking stroomde toe en nam ons legertje, dat hen van de Fransche overheersching bevrijden kwam, nieuwsgierig op. Spoedig zag ik buurman Van Leeuwen onder hen; ik wenkte hem en lachte om zijn verbaasd gezicht, toen hij mij onder deze soldaten zag. „Waar is Vader?" vroeg ik. „En hoe gaat het met Moeder?" Uit den brief, dien Vader mij geschreven had, had ik reeds vernomen, dat Moeder ongesteld was. Buurman deelde mij thans mede, dat zij nog steeds te bed lag, wat zeker de reden was. dat Vader thuis was gebleven. De stad was rustig, het uur van den nacht naderde; onze generaal deed ons uiteengaan. Alle soldaten werden bij burgers in de stad ingekwartierd. Slechts werd een wacht geplaatst bij de Utrechtsche poort, terwijl enkele mannen gezonden werden naar een klein fort, dat even buiten de poort aan den weg naar Utrecht gelegen was. Mij werd verlof gegeven naar huis te gaan. „Br begrijp niet, dat er niet meer voorzorgen genomen 80 ■worden," zei buurman, die op mij gewacht had en nu met me meeging. „Wat meen je?" vroeg ik. „Hoe is het mogelijk, dat julhe allen gaan slapen en de officieren ook," vervolgde buurman. „En dat terwijl Utrecht zoo dicht bij is." „Er staat een wacht bij de Utrechtsche poort," zei ik. ,,'t Beteekent wat," riep buurman driftig. „En julhe leger is me heelemaal niet veel waard." „Hoe bedoel je dat!" vroeg ik, ietwat beleedigd. ,,'t Zijn me de soldaten wel," spotte buurman. „Ze lijken meer op handwerkslui, die een uniform hebben aangetrokken. Ze kunnen niet eens behoorhjk marcheeren, geloof ik. En wat zijn dat voor geweren, die julhe meedragen!" 't Was waar, en ik had het mezelf ook al gezegd. Lk had in het leger van Napoleon genoeg gezien, om te weten hoe 't hoorde. Ons troepje Haagsche garden was slecht geoefend; velen kenden de behandeling van het geweer niet eens. En onder de geweren waren verscheidene niet behoorhjk in orde, aan sommige ontbraken de vuursteenen, bij andere waren de hanen gebroken. Op eens begreep ik, dat buurman gelijk had. Wat moest dit worden, als we met den vijand slaags Taakten! „Met hoevelen zijn julhe!" vroeg buurman weer. „In Utrecht liggen vier duizend man troepen, naar ik hoor." „Wij zijn met 250 man," antwoordde ik, maar voegde er, als om mezelf gerust te stellen, bij: ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen. Generaal Be Jonge en kolonel Tulhngh weten wel, wat ze doen." „Lk hoop het," zei buurman. Het was een bhjde verrassing, toen ik binnentrad, 'k Was nog niet in de gelegenheid geweest mijn ouders te schrijven, dat ik als vrijwilliger dienst genomen had; en dus keken zij verbaasd op, toen ze mij in uniform zagen binnentreden. Moeder, die juist was opgestaan en bij Vader in de huiskamer zat, ontstelde er eerst van; maar Vader stelde haar gerust. Hij keurde mijn besluit goed. 't Was nu niet in dienst van Napoleon, dat ik de uniform droeg; ter bevrijding van mijn vaderland mocht ik, meende Vader, de wapens wel dragen. 81 ,,'t Zal misschien zoo lang niet duren. Zoo gauw de Franschen verjaagd zijn, kom ik weer thuis." Aldus troostte ik Moeder, die met een zucht zich gewonnen gaf. Ik vond Vader en Moeder beiden verouderd. Moeder zag er lijdend uit; de angst, welke zij om mij had uitgestaan, het uitblijven van alle berichten, terwijl ik met het groote leger ddor Eusland trok, de onrust en het knagend verdriet hadden haar gezondheid aangegrepen. Mijn onverwachte terugkomst, dadelijk gevolgd door de vrees, dat ik ontdekt en als deserteur doodgeschoten zou worden, hadden haar een schok gegeven, dien zij nog niet te boven was. Ook nu kon. mijn thuiskomst haar niet de rechte vreugde brengen, daar zij de vrees, dat er iets gebeuren zou, niet van zich kon afzetten. Ook Vader was oud geworden. Lk had het misschien de vorige maal, door de onrust waarin we toen aUen verkeerden, niet zoo goed opgemerkt als thans. Maar terwijl ik nu tegenover hem zat en het hcht der kaarsen op den schoorsteenmantel juist op zijn gelaat viel, trof het me, hoe diep de rimpels waren, die de zorgen in zijn gelaat hadden geploegd, hoe zijn haar verbleekt was en zijn schouders gebogen waren. Vader was niet meer de krachtige man van vroeger; de zorgen en het verdriet, de voortdurende achteruitgang in zaken vooral, hadden hem vóór den tijd oud gemaakt. „Er gaat bijna niets meer om," antwoordde Vader op mijn vraag, hoe het in den laatsten tijd in den winkel ging. „Koloniale waren worden niet meer aangevoerd, sedert het continentale stelsel van den keizer allen handel met Engeland onmogelijk heeft gemaakt. De Engelschen bezitten al onze koloniën; zelfs Java is, nadat wij bij Frankrijk zijn ingelijfd, in hun handen gevallen. Met Amerika drijven wij geen handel meer, omdat al onze koopvaardijschepen door den Engelschman genomen worden. Evenzoo gaat het met den handel op de Middellandsche en op de Oostzee. Zelfs de kleine vaart beteekent weinig meer, de binnenlandsche handel lijdt onder de strenge bepalingen van de belastingbeambten. Onze visscherij is geheel verloopen, sedert op elk visschersvaartuig, dat de Zuiderzee of de "Noordzee opgaat, een soldaat wordt geplaatst, die mee moet om den smokkelhandel te beletten. Wat zoo'n soldaat echter niet beletten kan, is dat de Engel- 6 82 schen onze visschers mishandelen en benadeelen; ze worden door de Engelsche visschers verjaagd en hun vischtnig wordt weggenomen of vernield. Het is een treurige tijd." ,,'t Zal beter worden," troostte ik. „De Franschen hebben Amsterdam al verlaten en zijn ook in Den Haag niet meer..." „In Utrecht zijn ze nog," zei Vader. „Als ze maar niet hier komen." Lk vertelde, wat buurman gezegd had. Doch ik had spijt, dat ik dit onderwerp had aangeroerd, want Moeder werd nu zoo angstig, dat het Vader en mij bijna niet mogelijk was haar eenigszins gerust te stellen. Het was een droevige avond. Het leed, dat achter ons lag, was nog niet vergeten; met zorg zagen wij de toekomst tegen, 't Was of de vreeselijke gebeurtenissen, die zoo dicht nabij waren, hun schaduw vooruit wierpen en ons beletten vroolijk te zijn. Het werd laat. Moeder verlangde te rust te gaan; ik was vermoeid van den langen marsch, dien dag afgelegd. Toen ik opstond om naar mijn oud slaapkamertje te gaan, waar als vroeger alles voor mij in orde was gemaakt, nam Moeder mijn hoofd tusschen haar beide handen en kuste mij op het voorhoofd. Vader schudde mij de hand. Wij waren alle drie aangedaan, zonder recht te weten waarom. Daarop verhet ik de kamer Het was de laatste maal, dat ik mijn ouders goeden nacht had gewenscht! .... Het hep tegen den morgen, toen ik door geweerschoten uït den slaap werd wakker geschrikt. Het was nog duister en de geheele stad scheen nog in diepe rust. Toch had ik het duidehjk gehoord, en terwijl ik overeind ging zitten in mijn bed, hoorde ik het weer: geweerschoten, die van den kant der Utrechtsche poort schenen te komen. Dx stond op, kleedde me haastig aan en ging naar beneden. Vader kwam me in de gang reeds tegemoet. Ik hoorde Moeder van uit de slaapkamer mij roepen. Het was een kort afscheid. Moeder wilde mij terughouden, hield me schreiend bij de armen vast. Vader begreep, dat ik gaan moest. Lk kuste Moeder, drukte Vader de hand en ging... Lk zou mijn ouders niet levend weerzien. Terwijl ik met het geweer onder den arm naar de Utrechtsche 83 poort liep, kwam ik reeds verscheidene garden tegen. Sommigen waren half gekleed en ongewapend; ik riep hun toe, dat ze den verkeerden kant gingen. Maar ze schenen, door den schrik verbijsterd, aan niets anders te denken dan aan de vlucht. Anderen voegden zich bij mij en te zamen snelden we naar de plek, vanwaar nog steeds de schoten klonken. Het was aan de Utrechtsche poort een tooneel van verwarring. Blijkbaar was de wacht overvallen en had nauwelijks tijd gevonden zich achter de gesloten poort in staat van tegenweer te stellen. De manschappen, die buiten de stad in het kleine fort waren geweest, waren voor den naderenden vijand gevlucht en hadden nog juist bij tijds de poort bereikt. Daar de brug niet kon worden opgehaald, waren zij door de "Franschen op den voet gevolgd. Toen ik aankwam, beproefden reeds een aantal "Fransche soldaten den vestingwal naast de poort te beklimmen. Op den wal stond kapitein Van Heinsbergen met eenige zijner manschappen en dreef de aanvallers met geweerschoten terug. Jk voegde mij bij hen. Terwijl ik op den wal stond en mijn snaphaan richtte op de mannen, die van buiten tegen den wal poogden op te klimmen, zag ik in het schemerlicht van den wintermorgen, dat de brug en de weg buiten de poort van vijanden wemelden. Een tweetal kanonnen waren op den weg opgesteld en hun schoten beukten de gesloten poort. Steeds grooter werd het getal van hen, die tegen den aarden wal opklauterden. Het was voor ons niet mogelijk stand te houden. Generaal De Jonge, die thans ook bij de Utrechtsche poort verscheen, gaf het bevel tot den aftocht en wachtte niet om te zien of zijn bevel werd opgevolgd. Hij redde zich door de Leidschepoort aan 't andere einde der stad, en velen volgden zijn voorbeeld. TV had met enkele anderen onder den dapperen kapitein Van Heinsbergen zoolang mogehjk stand gehouden, tot wij zagen, dat het eenige Franschen gelukt was den wal tebekhmmen en de poort te openen. Nu stormde de vijand naar binnen. Wilden we niet gevangen genomen of neergeschoten worden, dan was het voor ons meer dan tijd te vluchten. Tfr hep door de mij zoo goed bekende straten naar de Leidsche poort, doch vond daar reeds een Fransche afdeeling, die de stad. was omgetrokken en nu een levendig vuur op de brug voor de open poort onderhield. Het was onmogelijk 84 langs dezen weg t« ontkomen. Ik keerde terug en liep door achterstraten, tot ik voor onze woning stond. Maar ik ging er niet binnen; want midden op de straat, vlak voor het huis van buurman Van Leeuwen, zag ik een aantal garden, die met den vijand in een hevig gevecht waren gewikkeld. Te midden van het gevecht bevond zich kolonel Tullingh, die slechts half gekleed en alleen met een sabel gewapend, zich wanhopig tegen de opdringende Franschen verdedigde. Even zag ik nog, dat onze huisdeur geopend werd en Vader op den drempel verscheen. Lk hoorde hem mij roepen; en toen ik omkeek, meende ik achter hem in de gang Moeder te zien. Maar het volgende oogenbhk had ik mij reeds te midden van de strijdenden gestort en met de kolf van mijn snaphaan een soldaat, die gereed stond kolonel Tullingh aan zijn bajonet te rijgen, neergeveld. Wat er verder gebeurde, kan ik mij slechts flauw herinneren. Door de overmacht teruggedrongen, kwamen we in den tabakswinkel van Van Leeuwen terecht en van daar in de achter den winkel gelegen huiskamer. We vochten als razenden. Wie geen wapen meer had om zich te verdedigen, greep naar de stoelen en andere meubelen. En steeds drongen er meer vijanden den winkel binnen en dreven ons achteruit. De kolonel viel, en ik hoorde, door al 't rumoer heen, hem in het Fransch roepen om genade en lijfsbehoud. Een paar van mijn lotgenooten zag ik door de gang naar de voordeur snellen, om zich op straat te redden; en reeds wilde ik hun voorbeeld volgen, hoe klein de kans op ontkoming ook was, toen een der Fransche soldaten met gevelde bajonet op mij aandrong. Mij met mijn sabel verdedigende, week ik achteruit. Zoo geraakte ik in de gang, tot ik, steeds terugwijkende, tegengehouden werd door de deur, die zooals ik wist toegang tot de keuken gaf. De deur was gesloten en ik plaatste er mij met den rug tegenaan. Vloekende en schreeuwende was de Franschman mij in de gang gevolgd, steeds zijn geweer met bajonet voor zich uithoudend. Toen ik door de gesloten deur niet verder uitwijken kon en staan bleef, trachtte hij me met de bajonet te treffen. Lk sloeg naar hem, maar mijn sabel was te kort en ik kon hem niet raken. Op eens richtte hij de bajonet op mijn borst en deed een uitval; ik greep met de hnkerhand 85 het wapen, doch voelde tegelijk de punt van de bajonet in mijn schouder dringen. Toen sloeg ik weer en trof met mijn sabel de hand, waarmee de Franschman zijn geweer vasthield; waarop hij vloekend zijn wapen op den grond het vallen. Plotseling werd de deur, waartegen ik leunde, geopend, zoodat ik achterover tuimelde. Tegelijk voelde ik me van achteren aangrijpen. Ik keerde mij om, gereed mij tegen dezen nieuwen vijand te verdedigen, toen ik inde halfgeopende keukendeur Van Leeuwen zag, die me met geweld achteruit trok, de keuken in, en daarop de deur achter me sloot. Eer ik nog begreep wat er gebeurde, had hij een zware tafel voor de deur geschoven; daarop greep hij mij bij den arm en trok me mee over de binnenplaats naar het magazijn, dat ik zoo goed kende. Zonder zich op te houden of een woord te spreken, opende buurman de deur en hep de trap op, die naar den ruimen zolder voerde. Lk volgde, ook toen mijn geleider aan het eind van den zolder een laddertje beklom, dat ons op een kleine donkere vhering bracht. Zoodra wij daar waren, trok buurman het laddertje omhoog en het het vheringluik vallen. Toen zaten wij in het donker. Beneden ons verstomde het rumoer van den strijd. Waarschijnlijk waren allen thans door de Franschen overmeesterd en neergeveld. Misschien was ik de eenige, die zich door de vlucht had kunnen redden en er het leven had afgebracht. Doch het gevaar was nog niet voorbij. Spoedig vernamen wij opnieuw gerucht en dit kwam nader. Blijkbaar werd het geheele huis doorzocht. We hoorden de Fransche soldaten op den zolder beneden ons. Ze schenen alles overhoop te halen, doch vloekend en tierend verwijderden zij zich, zonder onze verblijfplaats te ontdekken. Den geheelen voormiddag bleven wij in onze schuilplaats. Door de reten van het pannendak vielen enkele lichtstralen naar binnen. Op de straat beneden ons hoorden wij voortdurend rumoer. Luid galmden de liederen der Fransche soldaten tot ons omhoog; daartusschen klonken telkens geweerschoten. Doch ook hoorden wij af en toe angstkreten, moordgeschrei en smeekend geroep om hulp. Dan werd het mij op de vhering te benauwd en wilde ik naar beneden; maar Van Leeuwen hield me terug. Wat zou ik, alleen, kunnen doen? 86 In den namiddag scheen het buiten rustiger te worden. Honger en dorst kwelden ons. Buurman wilde beneden een kijkje nemen en uit de keuken water en mondvoorraad halen. Dat ik zou gaan, stond hij niet toe; in geval van ontdekking zou men hem waarschijnlijk als burger ongemoeid laten. De ladder werd neergelaten, behoedzaam ging de wakkere man naar beneden. Ontsteld kwam hij spoedig terug. Beneden was alles vernield. In den winkel, in de huiskamer en de keuken was geen stuk heel gebleven. Zelfs de deuren waren ingeslagen, het huisraad was gebroken, de "bedden lagen over den vloer. De kasten waren vernield en leeggehaald, iets eetbaars was nergens meer te vinden. Li een gebroken kan bracht buurman water mee. Nadat we gedronken hadden, reinigde bij met het water de wond aan mijn schouder en verbond ze zoo goed mogelijk met een stuk van zijn eigen linnengoed. De wond, die sterk gebloed had, was gelukkig niet diep, maar deed me veel pijn. Doch het bericht, dat buurman van beneden had meegebracht, deed een hevige onrust in mij ontstaan. Hoe zou het in mijn ouderlijk huis zijn, wat was er met Vader en Moeder voorgevallen! Ik wilde gaan zien; maar Van Leeuwen hield mij nogmaals terug: het was nog te gevaarlijk. Nog altijd liepen de Fransche soldaten door de stad; hij had ze gezien, we konden ze zelfs hierboven hooren. Lk moest wachten, tot de avond gevallen was en de woestaards misschien vertrokken zouden zijn. Eindelijk, toen het bijna geheel duister was, verheten wij onze schuilplaats. Daar de tuinen achter buurmans huis en .het onze slechts door een haag gescheiden waren, was het voor mij niet moeihjk in onzen tuin en door de achterdeur in ons huis te komen. Over wat ik daarbinnen vond, kan ik niet lang spreken. Die verschrikkelijke oogenbhkken, toen ik door ons huis, waar alles vernield, gebroken en verwoest was, mijn weg zocht, toen ik Vader vond liggen in de gang, dicht bij de voordeur, door geweerkogels gedood.... toen ik in onze huiskamer het lijk van Moeder vond.... Hoe lang ik daar als wezenloos en versuft gestaan heb, weet ik niet. Toen ik tot bezinning kwam en in een aanval van woede en wanhoop de deur wilde uitsnellen om de moordenaars van 87 mijn ouders te zoeken, hield Van Leeuwen, de trouwe vriend, me terug. Op zijn aandrang besloot ik te vluchten. Wat zou het ook gebaat hebben, wanneer ik mij door de woestaards had laten vermoorden? Samen droegen wij het hjk van Vader naar binnen. Hij was door verscheidene geweerkogels getroffen, misschien toen hij, mij ziende, zich op straat had willen begeven. Moeder lag in de huiskamer op den grond en had een bajonetsteek in de borst Wij brachten ze beiden naar de slaapkamer en legden ze naast elkander neer. Ben kort afscheid van mijn geliefde dooden; toen volgde ik buurman, die beloofde mij te zullen schrijven, zoodra de Franschen vertrokken zouden zijn, en anders zelf voor de begrafenis te zullen zorgen. Door tuinen en langs achterstraten zocht ik mijn weg naar buiten. Overal zag ik de sporen van verwoesting. Bijna geen woning was gespaard gebleven, overal hadden de woestelingen geplunderd en geroofd. Een aantal burgers, mannen, vrouwen en kinderen, ik vernam het later, hadden daarbij den dood gevonden. Zonder opgemerkt te zijn, geraakte ik buiten de stad. Over Alphen zocht ik in den nacht mijn weg naar Leiden. Den volgenden dag bereikte ik Den Haag. De plundering en moord der ongelukkige stad Woerden had plaats op den 24en November van het jaar 1813. Drie dagen later ontruimden de Fransche troepen de stad Utrecht en trokken op Gorinchem en verder naar het zuiden terug. HOOFDSTUK XHI. TERUGKOMST DER ORANJES. — NEERLAND WEER VRIj! Dx had me, zoodra ik in Den Haag terugkwam, bij mijn garnizoen aangemeld; doch daar ik gewond was, had men mij naar het hospitaal gezonden. Daar werd mijn gewonde schouder opnieuw en nu zorgvuldig verbonden. Men wilde mij in het hospitaal houden, maar ik was niet ziek en weigerde. He voelde mij door de gebeurtenissen der laatste dagen aangegrepen en door droefheid terneergedrukt en zocht troost bij mijn goede oude tante, die vreesehjk ontstelde van mijn bericht over wat er in Woerden was voorgevallen, doch mij zooveel in haar vermogen was troostte en mij liefdevol opnam en verzorgde. Hier bleef ik een paar dagen, tot ik van buurman Van Leeuwen bericht ontving, dat de Franschen Woerden verlaten hadden en ik zonder gevaar er terug kon keeren. Ik ging en zag nogmaals, maar nu bij volle daglicht, de verwoeste en geplunderde stad terug en mijn ouderlijke woning, - waarbinnen alles gebroken en vernield was. De hjken der gesneuvelde soldaten en van de vermoorde burgers waren reeds ter aarde besteld. Wat kon ik in Woerden doenf Tk ging naar het kerkhof en vond, op aanwijzing van buurman, die voor alles gezorgd had, tusschen de vele versche graven de plek, waar mijn beide ouders rustten. Toen verliet ik de ongelukkige stad en keerde naar Den Haag terug. Buurman Van Leeuwen, wiens huis zoo goed als geheel vernield en onbewoonbaar was, vergezelde me. Later is mijn ouderlijk huis en het weinige, wat van den inboedel was overgebleven, door de goede zorgen van Van 89 Leeuwen publiek verkocht en de geringe opbrengst mij ter hand gesteld. Ik heb mijn geboorteplaats niet weergezien. Den Haag vonden wij bij onze komst in rep en roer. Uit alle deelen des lands kwamen de berichten, dat de Franschen terugtrokken en de Duitsche en Eussische troepen al meer de grenzen naderden. Tweehonderd Kozakken waren voor Amsterdam verschenen en met gejuich binnengehaald. Boden waren gezonden naar den Prins van Oranje, den oudsten zoon van den eens verdreven Stadhouder, met de bede of hij komen wilde om het bestuur over het land, dat naar de terugkomst der Oranjes verlangde, op zich te nemen. En eindelijk, daar klonk de tijding, dat de Prins, dien men m Engeland had aangetroffen, scheep gegaan en onderweg was. De Haagsche bevolking stroomde naar het strand, om van de aankomst getuige te zijn. . _ Met Van Leeuwen, die deze dagen in Den Haag gebleven was, ging ik naar Scheveningen. Tante, die door de tijding van de naderende terugkomst der Oranjes als verjongd scheen, wilde mee en zoo begaven wij ons met ons drieën op weg. In Scheveningen was het overvol. Duizenden bewogen zich langs het strand. Er heerschte groote opgewondenheid, vaderlandsche liederen weerklonken en allen droegen oranje. Dit duurde den geheelen voormiddag. Men keek naar de vier Engelsche schepen, die reeds twee dagen vroeger voor Scheveningen ten anker waren gekomen en een driehonderd zeesoldaten hadden ontscheept, die bij hun opmarsch langs het strand levendig werden toegejuicht. En eindelijk, des middags tegen vier uur, naderde een Engelsch oorlogsschip de kust. De met oranje versierde wagen van den reeder Pronk, den man, die naar men vertelde ook bij de inscheping van den Stadhouder in 1795 behulpzaam was geweest, reed zoover mogelijk zee in. Een sloep verhet het schip, wij zagen eenige heeren op den wagen overgaan, toen reed deze naar het strand terug. Voor in den wagen stond, hoog opgericht, de Prins van Oranje. De vreugde en opgewondenheid van het volk, toen de wagen het strand bereikte, is niet te beschrijven. Vreugdegejuich vervulde de lucht en telkens opnieuw klonk luid het Oranje-boven! Jubelend en zingend omringden de heden 90 het rijtuig, waarin de Prins plaats nam, en vergezelden het naar Den Haag. Dx keek om naar mijn Tante, die ik in de drukte en opgewondenheid van het oogenblik uit het oog verloren had. Ik. vond haar, gezeten aan den voet van het duin. Toen ik mij tot haar overboog en vroeg, of zij nu gelukkig was, antwoordde ze, terwijl de tranen uit haar oude oogen vloeiden: „Oranje is terug! Nu komt aan alle leed een eind." En daarop, terwijl zij de blikken omhoog sloeg: „Oranje is terug en Neerland weer vrij! Br dank God, dat ik dit nog heb mogen beleven." Het was op den 30en November van het jaar 1813, dat Oranje in Nederland terugkeerde. SLOTWOOBD VAN DEN SCHEIJVEB. Bi sluit het dagboek van Gerritsen en verhaal van zijn lotgevallen thans niet verder. Gerritsen had den Prins van Oranje te Scheveningen gezien. Hij had het bijgewoond, dat een Oranje weder den vaderlandschen bodem betrad. Hij was van de geestdrift der Nederlanders, die jubelden in de herkregen vrijheid, getuige geweest! Li 't kort wil ik nu nog vertellen, wat er verder gebeurde. Maar eerst dienen de namen nog eens genoemd van de wakkere mannen, die in deze moeilijke tijden het roer van den staat grepen, den stoot gaven aan Nederlands bevrijding en tegelijk het vaderland bewaarden voor oproer en verwarring. Gerritsen had de namen reeds in zijn dagboek aangeteekend. Het waren Gtsbert Kabel van Hogendorp, Fredebik van der duyn van maasdam en leopold graaf van limburg Sttbum. Zij zijn het geweest, die met de hulp van anderen ons land van den ondergang hebben gered. Van Hogendorp had alles ih stilte voorbereid. Terwijl hij aandachtig den loop der wereldgebeurtenissen gadesloeg, peinsde hij op middelen om Nederland te bevrijden. En zoodra de mare kwam, dat Napoleon in Eusland verslagen was, riep Van Hogendorp andere vrienden van het verdrukte vaderland bij zich en ging met hen, in diep geheim nog, te rade wat er kon en moest worden gedaan. Tot het bericht van den door Napoleon verloren slag bij Leipzig moed gaf, om zich thans tegen den machtigen' heerscher te verzetten. Van Hogendorp en zijn vrienden waren het, die den Prins van Oranje, zoon van den eenmaal verdreven stadhouder, 92 m het vaderland terugriepen, en onderwijl alles deden, wat in deze dagen van verwarring en onrust noodig was, om de nieuwe regeering op vasten voet te regelen. Van Hogendorp, van der Duyn van Maasdam en van Limburg Stirum: hun namen zullen voor altijd verbonden blijven aan het herstel van Neerlands onamankebïkheid in het jaar 1813! De Prins van Oranje was teruggekeerd. De Franschen hadden Amsterdam, Den Haag en Utrecht verlaten; in het zuiden hielden zij nog enkele steden bezet, doch werden door de vereenigde Duitsch-Nederlandsche troepen teruggedrongen. De Prins reisde van 's-Gravenhage over Haarlem naar Amsterdam, en werd hier tot Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden uitgeroepen. Op 6 December 1813 nam hij uit de handen van Van Hogendorp en Van der Duyn het landsbestuur over. Een grondwet werd ontworpen, waarvan de beginselen reeds vooraf door Van Hogendorp waren overdacht en op schrift gesteld. Te Amsterdam kwam een vergadering bijeen van zeshonderd burgers, uit alle deelen des lands hiertoe gekozen, en die geacht werden het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen. Met groote meerderheid namen zij de voorgestelde grondwet aan, welke den volgenden dag door den souvereinen vorst bekrachtigd werd. Zoo was Nederland een Monarchie geworden en bezat een Grondwet, waarin in hoofdtrekken het bestuur des lands geregeld was. Aldus is het gebleven. Al is de eerste grondwet herhaaldelijk en belangrijk gewijzigd, ons land bezit ook thans nog een grondwettelijke regeering, die haar rechten en phchten in de Grondwet vindt omschreven en vastgelegd. En nog steeds staat een Oranje aan het hoofd van de regeering des lands. In het jaar, dat op de vrijmaking dezer gewesten volgde, verkreeg de Souvereine Vorst den titel van Koning. _Nog eenmaal dreigde het gevaar. Napoleon, van den Franschen troon ontzet, was naar het eiland Elba verbannen. Doch hij keerde op het onverwachts in Frankrijk terug. Onmiddellijk vielen de Franschen hem weer bij. Zijn tocht, 93 van de kust der Middellandsche zee, waar hij geland was; naar Parijs, was een zegetocht. In een oogwenk had hij zijn tegenstanders verdreven -en weder bezit genomen van den keizerlijken troon. Schrik en ontsteltenis verwekte zijn terugkeer onder de volken van Europa, ook in ons vaderland. Napoleon deed van uit Parijs vredesvoorsteUen; doch zij werden niet aangenomen. Duitschers, Oostenrijkers, Eussen en Engelschen vereenigden zich om den algemeenen vijand te bestrijden. Ook een Nederlandsch leger, onder bevel van den Kroonprins, die later onze koning Willem II werd, sloot zich bij de verbonden troepen aan. Bij Waterloo, niet ver van Brussel, kwam het tot een geweldigen slag. Bij Quatre-Bras, waar onze aanvoerder, de Kroonprins, gewond werd, hielden de Nederlanders moedig stand en hielpen de zege bevechten. Napoleon werd verslagen, vluchtte naar Parijs, doch werd gevangen genomen en naar het eiland Sint-Helena gebracht. Ba dit onherbergzaam oord, midden in den Atlantischen Oceaan, bracht de man, die eens geheel Europa voor zijn wil sidderen deed, zijn laatste levensdagen in eenzaamheid door. Zoo was dus Neêrland weer vrij geworden. De tijden van rampspoed, van jammer en ellende waren voorbij. Hadden zij ons ook eenig goed gebracht? Zeer zeker. En ook dit mogen wij niet vergeten. De tijd der Fransche overheersching, de donkere tijd, waarin ons vaderland eerst onder den Franschen invloed stond, daarna van Frankrijk afhankelijk werd, ten slotte bij Frankrijk werd ingelijfd — die tijd van rampspoed is voor ons niet geheel zonder vrucht voorbijgegaan. Veel is er in dien tijd geleden. Eampen zonder tal troffen het vaderland. Armoede en ellende, vernedering en schande zijn ons deel geworden. En tóch is deze zwarte tijd, in zijn gevolgen, voor ons nuttig geweest. Het bestuur van deze gewesten is beter geregeld geworden. Er is eenheid gekomen; de verdeeldheid, die tot allerlei verkeerdheden en machtsmisbruik aanleiding gaf, hield op. Vroeger, onder de oude Bepubhek, waren er evenveel staten, als Nederland gewesten telde; en de onderlinge twisten 94 hielden eiken vooruitgang tegen. Hieraan heeft, met krachtige hand, Napoleon een einde gemaakt. Eén eenig Holland heeft hij gevormd, dat bestuurd werd naar dezelfde wetten, geldig voor het gansche land en voor iedereen. En uitmuntende wetten zijn het geweest, welke m Napoleons tijd en door zijn machtigen invloed zijn tot stand gekomen. Vele jaren hebben de wetten, door Napoleon gegeven, ook in ons land hun beteekenis behouden; en zelfs thans nog is in sommige onzer wetten die invloed merkbaar. Het belastingstelsel werd door de Franschen beter geregeld. Hot strafrecht werd op deugdelijker grondslagen gevestigd. Wat de oude Eepubhek nimmer gekend had, bracht ons de Fransche tijd: eenheid in rechtsbedeeling. Arm en rijk, aanzienlijk en gering, voor allen golden thans dezelfde wetten; en het maakte voortaan geen verschil meer, of men in Friesland of Zeeland geboren, voor Hollandsche. of Geldersche rechters verschijnen moest. Alle burgers stonden voortaan gelijk voor de Wet. Aldus heeft de tijd, dat wij deel uitmaakten van het groote Fransche keizerrijk, ons de groote beginselen van eenheid in bestuur, eenheid in wetgeving, eenheid in rechtspleging gebracht. Aan tal van misbruiken heeft Napoleon een einde gemaakt. Zoo kunnen wij, bij de herinnering aan al de ellende, welke 'de Fransche overheersching ons bracht, toch dankbaar den invloed ten goede erkennen, dien zij op het landsbestuur en op de wetgeving heeft uitgeoefend. Maar wat de groote zegen is geworden, die de Fransche overheersching, die Napoleon ons gebracht heeft, dat is, naast de eenheid in ons staatsbestuur, geweest de opleving der vaderlandsliefde, en het herstel van het vertrouwen in het stamhuis der Oranjes. Treurig was het met de Nederlanden in het laatst van de achttiende eeuw gesteld: verscheurd door partijtwisten, zonder eenheid, zonder kracht, moest het vaderland ten onder gaan. Welnu, het i s ten onder gegaan; maar Goddank, het is herrezen! De tijd van beproeving heeft Nederland gelouterd, heeft 9ö de oude twisten gedoofd, de verdeeldheid verjaagd, de partijschappen doen verdwijnen. Wij hebben verkregen, in 1813, een vereenigd Vaderland. En met moed, hoop en vertrouwen schaart het Nederlandsche volk zich weder om het huis van Oranje! Van Dollards kust tot Scheldes boord, Van Texel tot aan Limburgs voet: Ond-Hollands volk, Oud-Hollands woord, Oud-Hollands deugd en heldenmoed. En waar de zee derstrande schuurt, En waar de zon door 't pijnbosch gluurt, En waar de witte boekweit bloeit, En waar op weiden 't rundvee loeit.... Eén kreet van vreugde, één wensch, één keus: Oranje-Boven zij de leus! Hoezee!.... "Nu hijsch de wimpels op!.... Laat wapp'ren van den torenbouw, Laat wapperen van stag en top Het frissche Oranje-rood-wit-blauw! En 't zij de dagen donker zijn, Of vol van vreugde en zonneschijn; Of 't welvaart blijve en vredestijd, Of dat er lijden zij en strijd.... Eén kreet van vreugde, één wensch, één keus: Oranje-Boven zij de leus! J. B. C. VAN DOKKTTM. EINDE. INHOUD. Bladz. De oude Gerritsen 5 I. Keezen en Oranjeklanten 8 U. De Fransche vrienden 14 DU. Oranje verdreven 20 IV. In zorgen 25 V. Achteruitgang 33 VI. De Fransche koning 39 VU. Napoleon, de keizer 46 VELT. Droevige dagen 52 IX. Met het groote leger naar Moskan .... 58 X. Deserteur 69 XI. Oranje boven! 74 XII. Plundering en moord 79 XIII. Terugkomst der Oranjes. Neerland weer vrij! 88 Slotwoord van den schrijver 91