tl Ef MARKIEZIN N ETJ t ^ DOOR _^TnÉRE5E HOVEN ALKMAAR, GEBR. KLUITMAN ....Een van haar lievelings-plekjes was een kleine grot, aan den oever van een beekje.... (Bladz. 44.) a. I In de Vacantie | ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes 9t Markiezinnetje Bewerkt door Thérèse Hoven naar Mme. Colomb Geïllustreerd door Atinie Homatl ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN INHOUD. Hoofdst Blad*. 1. Onverwacht Bezoek . . . .,cj®??rat9 heel ernstig, zei: „Ik meen 't heusch, oom Pierre, ik wou zoo graag leeren lezen en schrapjes maken, net als Lisette... „Nee, maar, die is kostelijk," lachte de Baron, , wou jij, de klemdochter van de Markiezin van Vauclain, met de klompenfamilie hier op de schoolbanken zitten en les krijgen van vader Laribeau ?" Pauline vond het zoo verschrikkelijk om uitgelachen te worden en dat door haar goeden, ouden oom, dat ze m tranen uitbarstte en zich diep ongelukkig voelde „Nee, doe dat nu niet," zei de Baron, zachtjes over haar mooie blonde krullen strijkende, „niet huilen, foei Een kindje van jou leeftijd mag geen verdriet hebben Droog nu gauw die traantjes af, dan beloof ik je er met de Markiezin over te zullen spreken." Half getroost ging Pauline naar Mariëtte terug, terwijl de oude heer mompelde: ,,'t Kind heeft gelijk; 't wordt tijd dat er aan haar opvoeding gedacht wordt. Doordat ze zoolang ziek is geweest en nog zoo klein is, behandelen wij haar allemaal als een baby, maar zé komt nu toch langzamerhand op een leeftijd, waarop een meisje van haar stand haar dagen met iets anders door moet brengen dan met een oude kindermeid te wandelen en met de kinderen van de molenaars-familie de kippen en eenden te voeren en zuike werkjes meer. Ik zal 't Aurelie wel aan 't verstand brengen, dat ze haar kleinkind op die manier verwaarloost." Zoodra de eerste begroeting tusschen de Markiezin en den Baron voorbij was en ze met de noodige belang- 60 ötciimg naar eiicanaers gezondheid gevraagd hadden, zei de oude heer dan ook. „Dat kleindochtertje van je heeft mij zooeven een kleinen schok gegeven ... En toen de Markiezin hem verwonderd aan zag, knikte hij heel gewichtig: „Ja, een schok! heusch waar. Ze vroeg mij namelijk of ik haar grootmoeder wilde vragen ... haar naar de dorps-school te zenden... 't Scheen dat deze mededeeling evenzeer een schok voor de Markiezin was, ten minste ze stamelde: „Naar de dorps-school, een van de Vauclains naar de dorpsschool, och! mijn waarde vriend, dat hebt ge natuurlijk verkeerd verstaan ... „Neen, werkelijk niet, ze zei het duidelijk genoeg. Ze zou naar school willen gaan om lezen en schrijven te leeren, evenals Lisette van den molenaar... „En wat hebt ge geantwoord?" „Natuurlijk heb ik haar gezegd dat er van naar school gaan geen sprake kon zijn... maar misschien kunt gij, met uw gewone scherpzinnigheid, er wel wat op vinden, lieve nicht." De Markiezin was gevleid en zei dan ook, na er even over nagedacht te hebben: „Ja, er kan misschien wel iets op gevonden worden . .. „Meent ge, dat ge haar zelf les wilt geven, zooals indertijd aan uwen kleinen Paul ?" vroeg de Baron verheugd, doch de Markiezin viel hem, kortaf, in de rede: „Nee, dat meen ik niet... „O! ik dacht soms ... „Ge behoeft heelemaal niet te denken," klonk het 61 hooghar y. „Ge vergeet, dat ik innig veel van mijn zoon hield en hij van mij, het was dus een taak, door liefde verzacht, terwijl dit kind en ik elkander, op 't zachtst genomen, onverschillig zijn." „Maar dat is dan toch geheel uw schuld," dacht de Baron, maar hij zei enkel: „Ge zoudt haar toch ook met gaarne naar een kostschool zenden „Neen, dan zou die oude ezel van een dokter moord en brand schreeuwen." De Baron overlegde eventjes bij zich zelf, dat dit een zonderlinge uitlating voor een ezel was, maar hij ging er niet verder op in, terwijl de Markiezin vervolgde„Hij beweert dat het kind volop versche lucht moet hebben en zoo weinig mogelijk in huis moet zitten, 't Beste zal dus maar zijn, dat wij den ouden schoolmeester uit | dorP elken daS een uur hier laten komen. Dat zal haar niet te veel vermoeien ... en ja, 't is waar, een toekomstige Markiezin kan niet volslagen onwetend blijven." Verder werd er niet over gesproken, maar toen Paulme binnen kwam om goeden nacht te zeggen, fluisterde hij haar in: ,,'t Is in orde, je zult leeren lezen." 't Kind had van pleizier wel in de lucht willen springen, doch gewend om zich in te houden als haar strenge grootmoeder er bij was, fluisterde ze enkel terug: „Dank u wel," en gedroeg zij zich verder zoo behoorlijk en zoo stijf mogelijk. Maar ze ging, heerlijk gerustgesteld, slapen. 62 ven eerstvoigenden Zondag werd vader Laribeau, zooals de meester algemeen genoemd werd, bij het uitgaan der kerk bij de Markiezin geroepen, die juist in haar staatsie-rijtuig was gestapt. Met bevende knieën en een kleur van opwinding voldeed de oude man aan dit bevel. Hij boog met zooveel strijkages, dat de Markiezin er een einde aan maakte, door kortaf te zeggen: „Dat is genoeg, dank u, ik wilde u enkel vragen of u zich voorloopig met de opvoeding mijner kleindochter zoudt willen belasten? In zooverre... dat u haar eiken dag een uur les geeft op 't Kasteel. Is u hiertoe bereid?" „O! Mevrouw de Markiezin, het is de vervulling van mijn allerdierbaarsten ... hoogsten wensch," mompelde de oude heer aangedaan. En dat was ook zoo! Toen Pauline's vader zoo oud was als zij nu en er dus ook een aanvang met zijn opvoeding moest worden gemaakt, hoopte vader Laribeau, die toen een goede dertig jaar jonger was; dat hij voor die hooge eer in aanmerking zou mogen komen. Maar helaas! Daar kwam niets van. Zijn moeder leerde hem de beginselen van 't lager onderwijs en later werd die taak aan een meester uit de stad opgedragen. Dat was een bittere teleurstelling voor vader Laribeau geweest en een droevig einde van zijn eerzuchtigen droom. Door de jaren was de herinnering er aan van zelf gesleten, tot hij, vóór enkele dagen, weer aan 't droomen 53 was gegaan. Dat was zoo gekomen: Bij 't nazien der schrijf-oefeningen van Lisette Raviaud, was hem iets vreemds opgevallen. De meeste boerenkinderen hadden de opgegeven schrapjes schots en scheef gezet en de schriften zagen er verkreukeld en vlekkerig uit, maar bij Lisette was er één heele bladzijde onberispelijk : keurig nette streepjes en geen enkel kreukeltje of vlekje. Toen de oude schoolmeester er zijn verbazing over te kennen gaf, zei 't molenaars-dochtertje, niet zonder eenigen trots: „Dat heeft Freule Pauline, 't Markiezinnetje van 't Kasteel gedaan. Die komt veel bij ons en ze wil altijd van alles leeren." ^ i En van dat oogenblik af had vader Laribeau slechts één gedachte, één hoop, één wensch en wel om de uitverkorene te zijn aan wien de hooge eer te beurt zou vallen om 't Markiezinnetje les te geven. En dat was hem nu gevraagd! Welk een onderscheiding! Jammer dat zijn beste pak, dat hij natuurlijk zou aantrekken om naar het Kasteel te gaan, zoo schunnig was, zoo kaal en glimmend, doch er was niets aan te doen. 't Geld, dat hij met de lessen zou verdienen, zou van zelf in 't huishouden opgaan ... aan een nieuw pak viel niet te denken. 64 X Pauline krijgt een Speelmakkertje. Het onderwijs bleek, èn voor den leeraar èn voor de leerlinge, een groote bron van vreugde, 't Markiezinnetje was juist op een leeftijd dat kinderen behoefte hebben om iets meer te weten dan hun kindermeid hun vertelt en dit was bij Pauline veel sterker dan in gewone gevallen, omdat ze geen ouders had om haar van allerlei te vertellen en haar grootmoeder zich bijna niet met haar bemoeide. Oom Pierre deed haar wel eens verhaaltjes, maar hij behandelde haar net als een pop of als een'heel klein kindje, terwijl vader Laribeau met haar omging als met een groot meisje en haar niet uitlachte, als ze hem iets vroeg. O, ze vond de lessen heerlijk en de oude schoolmeester niet minder; een Markiezinnetje, al telde ze ook nog maar zeven jaar, was een prettige afwisseling op de boerenkinderen, aan wie hij altijd les had gegeven en die hij nooit verder kon brengen dan 't a b c en de allereerste beginselen van lezen, schrijven en rekenen. Nu is 't, zelfs op 't platte land heel anders, maar in den tijd van vader Laribeau was het onderwijs in de dorpen bitter weinig zaaks en waren er, onder de boerenbevolking slechts hoogst enkelen, die een brief 't Markiezinnetje. c t>5 66 konden schrijven en de courant of een boek konden lezen. En Pauline was zoo vlug en bevattelijk; geen wonder dat de oude man naar het dagelijksche leiuurtje op het Kasteel verlangde als naar iets heel prettigs en dat het een bittere teleurstelling voor hem was, als 't Markiezinnetje, door een verkoudheid of een andere lichte ongesteldheid, verhinderd was les te nemen. Mariëtte, wel verre van jaloersch te zijn op de inmenging van vader Laribeau in de opvoeding van de kleine, waarmee zij tot nu toe vrij wel alleen was belast, verheugde er zich in en toonde een ongeveinsde belangstelling in alles, wat ze leerde. „Je zult mij al heel gauw boven 't hoofd groeien in geleerdheid," zei ze, „net als je arme vader ... ofschoon die was toch anders, ook heel knap ... en vlug, maar bewegelijker." feilf En, voor Mariëtte's oog, verscheen de mooie, dartele jongen, die wel heel goed kon leeren, maar dikwijls niet wilde leeren en meer... o! maar veel meer van spelen hield. Zijn dochtertje was nu al veel ernstiger en plichtmatiger. Ze begon zich ook veel meer thuis te voelen op Vauclain en liep er vrij rond met het alphabet in haar zak en haar spinrokken tusschen haar ceintuur En zoo liep het tegen Kerstmis en begon het nu en dan al knapjes koud te worden. Op een dag kwam de Baron de Thoiray, volgens zijn gewoonte, Grootmoeder en kleindochter bezoeken, doch hij zag er zóó verdrietig uit dat de Markiezin hem angstig vroeg of hem 't een of andere onheil was overkomen. Waarop de Baron zuchtte en toestemmend met 't hoofd knikte. „Wat is er dan?" informeerde de oude dame. „Verbeeld u, dat het Noodlot mij, op mijn leeftijd nog met een jongen van een jaar of veertien, vijftien heeft opgescheept... ja, niet voor altijd ... maar voorloopig..." „Ge spreekt in raadselen, mijn vriend," klonk het eenigszins ongeduldig. „Dan zal ik mij verklaren. Ge weet of ge weet niet dat een mijner neven van Varnac, hier in de buurt... een Kasteel heeft." „Natuurlijk weet ik dat wel; ik heb hem en zijn eerste vrouw dikwijls ontmoet, toen ik nog in de wereld kwam en niet zoo'n eefizame, verlaten ziel was als nu ... „Dat ligt aan u zelf, lieve Aurelie, maar om op mijn neef terug te komen. Sedert enkele jaren is hij hertrouwd met een Engelsche dame, die slechts één genot kent en dat is: voortdurend reizen. Ze zijn nu ook weer ergens bij Constantinopel." „Daar zult ge niet veel last van ze hebben," merkte de Markiezin op, die maar niet begreep, waar de oude heer heen wilde. Hij lachte, alsof ze iets heel aardigs had gezegd en hernam toen: „Dat is 't ook niet, maar mijn neef heeft twee zoons 5* 57 68 uit zijn eerste huwelijk en de tweede: Roger, is in Poitiers op school... en ... om kort te gaan, er is daar kinkh°est uitgebroken en nu worden de jongens, die vrij zijn gebleven, naar huis gestuurd en krijg ik, als eenig familielid hier in de buurt, Roger te logeeren tot dié hoestpartij over is en dat kan maanden duren... ■ „En vindt ge dat zoo erg?" vroeg de Markiezin, vergetende hoe verschrikkelijk zij het vond, toen Pauline, haar eigen kleindochter nog wel, haar werd toegezonden. „Hm!" bromde de oude heer, „prettig is anders; 't is een aardige jongen, voor zoover ik hem ken, maar natuurlijk zal ik minder vrij zijn en niet meer alleen kunnen uitgaan. En ... dit is eigenlijk het doel van mijn komst, namelijk om u te vragen of ik mijn neef Roger mee mag brengen, als u mij weer eens de eer aandoet mij te inviteeren." De Baron haalde een mooien, zijden zakdoek te voorschijn en veegde er zijn voorhoofd mee af. 't Had hem schijnbaar een heele inspanning gekost! De Markiezin, die even deftig en afgemeten was als hij, vond hem nu toch wel langdradig en viel hem dus snel, in de rede: „Maar dat spreekt toch van zelf. Wanneer verwacht je het jonge mensch?" „Van middag of uiterlijk van avond... „En is er bij hem geen sprake van kinkhoest?" „Gelukkig niet... „Doe mij dan het genoegen morgen met hem te komen déjeüneeren, dan kan hij 's middags met Pauline gaan wandelen." Den volgenden dag verscheen de Baron dan ook met zijn neef, een fermen, grooten jongen, die helder uit zijn oogen keek. In 't rijtuig had hij reeds gevraagd of er te Vauclain ook jongens van zijn leeftijd waren en toen de Baron hem vertelde dat er slechts één klein meisje was, keek hij één oogenblik teleurgesteld, doch zei toen vroolijk: „Dan zal ik mij daarmee maar behelpen. Ik heb ondervinding genoeg van kleine meisjes door mijn stiefzusjes." Tot zijn verwondering zag hij 't kleine meisje niet bij zijn aankomst op 't Kasteel, evenmin verscheen zij aan tafel, zoodat hij eindelijk aan de Markiezin vroeg, waar ze het kleine meisje had verstopt. „Als je even wilt schellen, zal ik haar laten komen," zei de oude dame, afgemeten. Het was haar nooit ingevallen dat er, voor vreemden, iets zonderlings in kon zijn, dat haar eenig kleinkind nooit bij haar, doch altijd bij de oude kindermeid, was. Van 't begin af had zij 't immers zoo ingesteld en dat was zoo gebleven. Toen Gerard binnen kwam om de bevelen zijner meesteres te vragen, zei ze enkel: „Zeg aan Freule Pauline, dat ze hier mag komen." Eenige oogenblikken later verscheen ze in 't salon, liep terstond op oom Pierre af, omhelsde hem hartelijk, stak haar handje schuchter naar haar grootmoeder uit 69 en bleef toen verlegen voor den grooten jongen staan Deze lachte om haar verlegenheid, en haar voorzichtig optillende, alsof ze een porceleinen pop was vroeg hij of hij haar een kusje mocht geven, hetgeen ze lachend toestond. „Wil jij mijn neef 't Kasteel en 't Park laten zien?" verzocht oom Pierre. „O! dol graag," was 't antwoord. < Dat werd een heerlijke middag voor 't eenzame kindje, dat meestal alleen boven bij Mariëtte zat. Haar grootmoeder zag haar liever niet, dat voelde ze wel, en in de keuken of in de stallen mocht ze niet komen. Mariëtte werd al een beetje oud en begon last van rheumatiek te krijgen, dus kon zij niet door weer en wind gaan. En nu had zij een speelkameraad, al was hij ook tweemaal zoo groot als zij, maar Roger was zoo vriendelijk en gezellig, dat ze na een kwartiertje heelemaal niet meer verlegen was en met hem over alles praatte. „Jammer dat er geen sneeuw ligt, hè ? Dan konden we ballen maken. Doe-je dat ook wel eens of mag 't niet op school?" „In de speeluren toch wel! Als er veel sneeuw ligt, maken we een vesting en dan gaat de eene helft binnen de muren en de andere helft blijft er buiten ... en dan aan 't bombardeeren..." En hij vertelde haar zóó precies hoe 't ging dat Pauline 't zich levendig kon voorstellen. „Weet je, wat ik wel eens doe?" zei ze een oogenblik 70 iater. „ik maaic een noogen oerg van de dorre Diaderen en dan kruip ik daar in... dan zoekt Mariëtte me en dan kan ze me niet vinden en dan piep ik of roep ik „Koekoek" en dan weet ze niet waar 't vandaan komt. „En nu moet je met me mee ... daar verder op naar mijn riviertje. Ik speel dat het van mij is, zie-je." — Weldra kwamen ze bij 't aardige beekje, dat door het landgoed van de Markiezin liep. „Is 't niet beeldig? Dat is nu mijn rivier." „En hoe heet die en waar gaat die naar toe ?" „O! dat kan ik je wel vertellen," riep *% kleine ding, trotsch op haar weten. „Ze heet la Bourette en ze loopt naar den molen van den ouden Raviaud. Ben-je daar wel eens geweest?" „Nee, nog nooit. .. jij wel?" „Ik? O! zoo dikwijls, het is er vreeselijk leuk. Ik houd dol veel van Lisette en ook van Jean en Pierre en van de grootmoeder; ik mag wel eens mee, als er gemalen wordt, en dan kom ik er heelemaal wit uit. En er zijn schapen en snoezige eendjes, die zwemmen er op de Bourette, zie je, en kippen, die loopen overal rond met hun doddige kuikens ..." Roger lachte om haar mooie beschrijving en zei vriendelijk: „Hè, daar zou ik ook wel eens willen heen gaan. Is 't ver?" „Niet zoo heel erg. Ik wandel er dikwijls naar toe met Mariëtte en soms mag ik er een poosje blijven en dan brengt Jean mij thuis. Die is ook al groot, maar niet zoo groot als jij." 71 „Zullen wij er dan nu samen naar toe gaan of ben-ie moe?" „Een heel klein beetje maar ... „Wacht! dan zal ik je dragen," en vóór ze wist, wat hij ging doen, had Roger haar opgenomen en op zijn schouder gezet en toen ging 't in een fermen draf vooruit. Dat was prettig! Pauline had den weg van Vauclain naar den molen der Raviauds nooit zoo kort gevonden en zoo heerlijk om zoo hoog in de lucht te zitten en om je heen te kunnen kijken. _ Roger moest toch wel sterk zijn om zoo'n zwaar kind van zeven jaar te kunnen dragen! dacht 't zware kind, dat zoo licht als een veer was. En Roger liet haar in dien waan en stond nu en dan stil om even uit te blazen, naar hij beweerde. XI Roger moet nog veel leeren. 'T'oen ze vrij dicht bij den molen waren gekomen, verklaarde Pauline dat Roger nu niet meer van zijn krachten mocht vergen. Ze was nu zóó heerlijk uitgerust en kon nu wel weer loopen. Haar nieuwe makker liet haar van zijn schouders glijden en weldra trippelde ze naast hem voort. Na hem 72 wel tien keer gevraagd te hebben of hij niet te moe was, begon ze van de Raviauds en van den molen te vertellen. „Je zult eens wat zien, en je kunt er ook veel leeren." Roger lachte en maakte bij zich zelf de opmerking dat een klein meisje, als Pauline, er natuurlijk heel anders voorstond dan een groote jongen, zooals hij. „Moet ik ook leeren spinnen?" vroeg hij, spottend. 't Markiezinnetje kreeg een kleur; 't was of ze zijn gedachten raadde en op eens, werd ze bang een domheid te begaan door Roger bij de Raviauds te brengen. Misschien wist hij, die op een groote jongens-school ging, veel meer van molens en dieren en planten af dan de molenaars-familie. Ze zag dus wel eenigszins tegen 't bezoek op, maar zoodra ze bij den molen kwamen, verdween haar vrees, want Lisette's moeder kwam haar met zooveel hartelijkheid te gemoet dat Roger 't ook wel prettig moest vinden. Pauline, die niet verwend was, toonde zich altijd dankbaar voor elk vriendelijk woord en meende dat iedereen er zoo over dacht. Ze keek haar makkertje dus stralend aan, toen Vrouw Raviaud zei: „Zoo, jongejuffrouw Pauline daar doet u wel aan; ik had zoo'n voorgevoel dat u vandaag zoudt komen, en zei van ochtend al tegen Lisette: kom, speel wat poot-an, dan ben je gauw klaar en kunje me helpen met 't pannekoeken-beslag! En Jean heeft ook een verrassing voor u, komt u maar binnen en den jongenheer ook." 73 Zoodra ze in het woonvertrek traden, werd Pauline met groote vreugde door al de kinderen begroet. „Wij hebben een nieuwtje," schreeuwden ze allen te gelijk. „Grootmoeder gaat uit." „Hoe kan dat nu? Ze gaat anders toch nooit uit?" „Maar nu wel," antwoordde Jean trotsch, „ik heb een slede voor haar gemaakt en daarin kan ze een ritje maken. Kom Lisette, draag jij grootmoeder's mantel, dat is makkelijker, dan zal ik grootmoeder, met stoel en al, in de slee zetten." „Maar dat kun je niet," zei Pauline angstig, „laat Roger je maar helpen, hij is zoo sterk, hij heeft mij wel een half uur lang op zijn schouders gedragen." Eigenlijk had Jonker Roger de Varnac er niet veel lust in om voor knecht te spelen bij een oude molenaarster, doch 't Markiezinnetje vroeg 't hem zóó vriendelijk dat hij niet durfde weigeren. Jean wees hem hoe het 't best zou gaan; met z'n tweeën beurden ze den stoel met de oude vrouw op en droegen haar naar buiten. Daar stond de slee, waar de Raviauds zoo trotsch op waren en die door Jean gemaakt was, naar de kinderen met glorie vertelden. 't Was een gewone kist van ruw hout, waaronder Jean een paar ijzers had gezet; van achteren had hij er een soort van handvatsel van latjes tegen gespijkerd, daarmee werd het voertuig voortgeduwd, eenvoudiger kon het al niet. 74 Pauline zag dat Roger er zijn neus voor optrok, dus haastte het fijngevoelige kind zich te zeggen: „Ik vind 't prachtig, ik zou 't niet kunnen maken en jij, Roger?" 't Jonge mensch deed alsof hij 't niet hoorde en zou er eigenlijk 't liefst van door zijn gegaan, doch dat ging maar zoo niet. 't Markiezinnetje wist wat zij wilde en ze had het er nu op gezet dat Roger goede vrienden zou worden met het molenaars-gezin en omgekeerd. Ze zei dus heel gewoon: „Help jij duwen, Roger? 't Is te zwaar voor Jean... Lisette en ik zullen er naast wandelen, dat is gezellig voor grootmoeder, hè oudje?" Tegen haar eigen grootmoeder had ze nooit zoo durven spreken, maar die was ook zoo trotsch en stijf en moeder Raviaud was zoo gezellig. Ofschoon de eigengemaakte slee erg schudde en de paden verre van glad waren, deed ze toch, alsof ze het heerlijk vond en betuigde ze herhaaldelijk haar tevredenheid. „Ik rijd als een Prinses in mijn eigen slee en dan 't lekkere winterzonnetje, daar knapt een oud mensch heelemaal van op. Als ik, een maand lang, eiken dag zoo'n ritje maak, dan word ik zóó sterk dat ik jullie wel voort kan trekken." Zoo sprak ze vroolijk en wel, maar och! haar oude botjes deden zoo'n pijn van 't hotsen en ze kreeg 't zoc koud van 't stil zitten. Zoo heel goed was ze nu ook niet beschut door haar dunne iapon en haar half versleten mantel, die al jaren 75 iduë uiensi naa geaaan, zoowel m als buitens-huis. De Raviauds waren wel niet arm te noemen, maar rijk was anders en er waren er zooveel. Toen ze 't heusch niet meer uit kon houden, zei Grootje: „Nu mag ik niet meer van jullie vergen; ik ben jullie allemaal heel dankbaar, de freule en den jongenheer ook." Roger vond het maar half om jongenheer genoemd te worden en zette zoo'n brommig gezicht dat Pauline hem plagend vroeg of hij erg moe was. Maar zijn boosheid verdween, toen hij de gedekte tafel in 't huis van den molenaar zag. Stapels knappende, goudgele pannekoeken, die zóó zalig geurden, dat je er haast niet van af kon blijven, en dan nog een gebloemde bak met dikken, zoeten room en een slabak vol karnemelksche pap! ^ 't Werd een smulpartij van je welste en de Jonker liet zich niet onbetuigd, maar at net als een gewone boerenjongen. Hij vroeg zelfs 't recept van de pannekoeken voor de Engelsche keukenmeid van zijn stiefmoeder; „want zoo lekker kan zij ze niet maken," beweerde hij. Onder 't eten merkte hij telkens op dat Jean de kleintjes hielp en ze dikwijls lekkere stukjes van zijn eigen bord gaf en onwillekeurig bedacht hij hoe hij er altijd eerder op uit was geweest om de beste hapjes voor zich zelf te houden of ze van zijn zusjes weg te kapen. O! er viel voor Jonker de Varnac nog zoo veel te leeren in den molen, meer dan hij zelf vermoedde. 76 Toen de pannekoeken fuif met room op 't eind liep, reed er een kar 't erf op. „Daar is grootvader," riepen ze allen te gelijk; Lisette maakte terstond een bord vol lekkernijen voor hem klaar, terwijl Jean zijn eten liet staan om te helpen met zakken afladen. „Vroeger deed vader het," zei hij eenvoudig, „nu moet ik den ouden man helpen . . . En vreemd genoeg, Jonker Roger volgde zijn voorbeeld, zonder zelfs één blik van zijn klein vriendinnetje. 't Goede voorbeeld der molenaarskinderen begon reeds te werken. Kort daarna ging de visite naar huis. Roger was opgetogen en zóó trotsch op de overwinning, welke hij op zich zelf had behaald, dat hij bij 't afscheid nemen te Vauclain tot Pauline zei: „Morgen middag kom ik je weer halen en dan gaan we de oude dame weer een pretje bezorgen." En ja, nauwelijks was Pauline klaar met haar twaalf uurtje of daar kwam de Jonker. Ze kozen nu een korteren weg naar den molen en Roger maakte er zich zóó nuttig, dat ze allemaal schik in hem kregen, Pauline niet 't minst. Ze kon niet begrijpen dat ze haar speelkameraad slechts twee dagen kende, ze was al geheel aan hem gewend. Nadat Grootje haar beurt had gehad, hielp Roger met 't malen, terwijl Pauline zich met de kleintjes bezig hield, Lisette was naar school. Toen 't vier uur sloeg, zei de jonge molenaarster: 11 „Kom, nu gaan wij boterhammen maken, vandaag zijn er geen pannekoeken met room. Kijkt u daarom zoo verschrikt, freule ?" vroeg ze lachend. „Heelemaal niet, uw boterhammen zijn verrukkelijk, maar ik moet naar huis, om half vijf komt vader Laribeau voor zijn les, dan moet ik er toch zijn." „Wat is dat voor een snuiter?" vroeg Roger, die juist binnen gekomen was met vader Raviaud en Jean. „O! Roger!" riep Pauline, boos, „hoe durf je zoo iets te zeggen? Vader Laribeau is de schoolmeester hier, hij leert mij lezen en schrijven en nog een massa meer. Ga maar gauw mee naar huis, dan zul-je hem zien." Toen ze in den tuin bij 't Kasteel waren, zagen ze een oudachtig heertje, dat er heel goedig... maar ook heel schunnig, uitzag. „Is dat 'm?" vroeg Roger spottend. „Wat ziet hij er potsierlijk uit." Pauline kreeg een kleur en hoopte maar dat meester Laribeau 't niet gehoord had; onder de les moest ze er voortdurend aan denken, zoodat ze maar half luisterde en 't er in 't geheel niet goed afbracht. 's Avonds, vóór ze slapen ging, kon ze het nog niet uit haar hoofd zetten en 't ergste, 't allerergste was, dat ze eigenlijk vond dat Roger wel een beetje gelijk had en dat de oude man er wel 'wat raar uitzag. En over die gedachte schaamde zij zich verschrikkelijk. Den volgenden dag was ze het weer vergeten en verlangde nog meer naar de komst van Roger dan naar die van vader Laribeau. 78 lot haar teleurstelling kwam haar nieuwe vriend laat, zóó laat dat ze nog maar net een half uurtje had vóór de les zou beginnen. Toen ze hem dat vertelde, zei de jonker: „Als je zoo op leeren gesteld bent, zal ik wel voor schoolmeester spelen ... al lijk ik niet veel op meneer Larifantero!" 't Was stout om den braven man zóó te noemen, maar Pauline moest er toch even om lachen. Hierdoor aangemoedigd haalde de kwajongen heel geheimzinnig een vel papier uit een zijner zakken en toen 't kleine meisje naderbij kwam om het te bekijken, zag ze dat het een spotprent van den ouden schoolmeester was. 't Leek wel iets, want Roger had heusch wel slag van teekenen, maar hij had hem erg belachelijk gemaakt, zijn neus nog langer en spichtiger dan die in werkelijkheid was, zijn eene oor, waar hij altijd zijn pennehouder achter stak bespottelijk groot en zoo verder. Pauline voelde dat 't verkeerd was om er om te lachen... maar ze deed het toch en toen begon Roger den ouden man overdreven precies na te doen. Hij zong met een neus-stem b-a — ba; b-e — bé; b-i —bi, b-o — bo; b-u — bu; en daarna babebibobu en Pauline, die hem in haar onschuld had verteld, hoe Meester Laribeau 't a b c aan de dorps-kinderen leerde, zong mee. En die beiden maakten zulk een verschrikkelijk kabaal, dat ze de deur niet eens hadden hooren opengaan en de oude man in de kamer was, toen ze nog midden in hun spotzang waren. 79 .Natuurlijk zwegen ze terstond, alle twee verlegen, de groote jongen net zoo goed als 't kleine meisje. Misschien had 't nog terecht gekomen als vader Laribeau's blik niet op zijn portret was gevallen, dat Roger aan 't bord had opgehangen. De oude man keek er naar en poogde, opgewekt, te zeggen: „Zoo, zoo, ben ik dat? U kunt mooi teekenen, Jonker." Maar er was iets zóó droevigs in zijn stem en hij gebruikte zijn zakdoek, een rood gebloemde, zóó verdacht, dat 't Markiezinnetje wel begreep dat 't huilen hem nader stond dan 't lachen. En werkelijk, toen hij haar een voorbeeld opgaf, viel er een traan uit zijn oude oogen. Dat was Pauline te machtig! Ze ging op haar tabouret staan, sloeg bei haar armpjes.om zijn hals, kuste hem, alsof ze zijn eigen kleindochtertje was, en riep heel boos, zóó boos als een zacht kindje van zeven jaar maar kon zijn: ,,'t Is niet mooi geteekend, juist heel leelijk en ik heb een hekel aan Roger." 't Was of de Jonker op eens voelde hoe laf hij was geweest, hij schaamde zich nu ook en erkende 't ridderlijk, terwijl hij de hand van den ouden man greep: „Wees er maar niet verdrietig om en vergeeft u 't mij maar. 't Was gemeen van me ..." „Wie zijn schuld bekent, is vergeven," zei vader Laribeau goedig en de vrede was hersteld. 5o 8i XII 't Verlaten Markiezinnetje. Gedurende zijn verder verblijf bij zijn ouden neef, werd Roger groote vrienden met den dorpsschoolmeester ; die, naar hij al ras merkte, hem nog veel kon leeren. Hij was wel geen geleerde, zooals de onderwijzers aan het Lyceum te Poitiers, maar ten eerste schreef hij prachtig, nog zoo'n echt ouderwetsche hand, zoo rustig en elke letter naar behooren afgemaakt, terwijl Roger er een echt leelijk krabbelpootje op na hield. En dan was hij heel ver in de natuurlijke historie, een vak, waar Roger bizonder veel van hield, en waaraan bij hem op school bijna niets gedaan werd. Hij vroeg dus of hij er nu en dan bij mocht komen, als Pauline les had, en of meester Laribeau zijn schrift dan wat verbeteren wilde. En heel dikwijls gingen de beide kinderen den ouden man tegemoet en maakte hij hun opmerkzaam op allerlei aardige en wetenswaardige dingen. Eens op een keer noodigde hij hen uit om zijn verzameling steentjes, mossen en andere schatten te komen zien en was Roger verwonderd over zooveel moois en interessants en dat alles bijeen gebracht door een eenvoudigen dorps-schoolmeester! En wat wist hij er veel en aardig van te vertellen, 't Markiezinnetje. 6 bepaald een genot om er naar te luisteren! Pauline stelde er ook wel belang in, maar ze was nog te klein om er de waarde van te begrijpen en vond de kleurigste dingen 't mooist. „Als ik later natuuronderzoeker of zoo iets word," zei Roger, in een opwelling van edelmoedigheid, tót vader Laribeau, „dan zal ik u een kist vol van de mooiste en zeldzaamste dingen uit onbekende landen meebrengen." Waarop de oude man 't hoofd schudde en, op droeven toon zei: ,,'t Is heel lief van je, mijn jongen, en 't doet je hart eer aan, maar tegen dien tijd ben ik öf dood öf te suf om er nog iets aan te hebben." „Hè, foei!" riep 't kleine meisje, verschrikt uit: „Dat moogt u niet zeggen, u moogt niet suf worden en ook niet doodgaan ... dan ben ik nog meer alleen Ze eindigde in een snik, 't arme kleine ding, wier leven zóó somber was, dat ze elk zonnestraaltje met liefde opving en de oude schoolmeester verspreidde er zooveel op haar weg. En toch voelde zij zich erg verlaten, vooral toen 't gevaar voor kinkhoest-besmetting voorbij was en Roger weer naar school terug moest. Zijn weggaan was een echt groot verdriet voor haar. Moest iedereen, die goed voor haar was en aan wie zij zich had gehecht, dan uit haar leven verdwijnen? Eerst haar vader, dien ze zich ternauwernood herinnerde, toen haar moeder, waar niemand ooit over sprak en die dus ook wel dood zou zijn en nu haar 82 makker, die haar zoo prettig kon opvroolijken. Geen wonder dat ze, na zijn vertrek, weer even stil en verdrietig werd, als toen ze pas te Vauclain was. Het eenige verschil was dat ze zich nu bezig kon houden met lezen en schrijven. Ze behoefde zich dus niet te vervelen ... maar toch vielen" de dagen haar lang. Mariëtte, die medelijden met haar had, maakte allerlei poppen voor haar, van bordpapier en van lappen, hopende er haar pleizier mee te doen. Ze was er ook wel blij mee, maar ze kon er niet mee spelen zooals andere kinderen, omdat ze het nooit van andere poppen-moeders had geleerd. De kleine Raviauds speelden heelemaal niet met poppen of met ander speelgoed, maar moesten zich al heel vroeg nuttig maken en dat mocht 't Markiezinnetje niet. Ze verzon dus maar een spelletje met haar papieren kinderen en, als ze alleen was, liet zij ze spreken en een soort van comedie opvoeren. 't Was altijd de geschiedenis van een ouderloos meisje, dat heel, heel erg naar haar vader en moeder verlangde, soms zóó erg, dat ze er bijna van dood ging .. een enkelen keer hielp het verlangen en kwamen één harer ouders en soms wel allebei terug. Maar hoe het einde ook was, het verhaaltje was altijd even treurig en Pauline moest er altijd om schreien, zoodat Mariëtte, als ze weer bij haar kwam, haar altijd in tranen vond en medelijden had met 't arme 6* 83 kind. Zelfs de Markiezin maakte zich ongerust over haar kleindochtertje, dat bleek en stil was, in plaats van vroolijk en opgeruimd, zooals een kind dient te zijn. Op een keer, dat ze er met haar ouden vriend, Baron de Thoiray, over sprak, zei deze: „Ze heeft 't hier te eenzaam; toen die kwajongen van een Roger eiken dag met haar kwam spelen, kon ze genoeg lachen." „Dat kan wel," merkte de Markiezin knorrig op, „maar wij kunnen den Jonker de Varnac toch niet van school nemen om Pauline aan 't lachen te maken." „Dat is ook geenszins noodig, maar ze moest meer afleiding hebben, Mariëtte is een brave ziel, waar ik den grootsten eerbied voor heb, maar ze is geen gezelschap voor een meisje van haar leeftijd. Waarom bemoeit u zich eigenlijk niet meer met haar, waarde Aurélie?" De Markiezin fronste de wenkbrauwen, terwijl ze aarzelend zei: „Och! 't kind houdt nu eenmaal niet van mij, ze is bang voor me... en bovendien, ik ben toch ook tè oud voor haar." „Dan zal 't beste zijn haar ergens naar school te sturen." „Daar komt ge nu altijd mee aan," zei de oude dame knorrig. Weet ge niets beters ?" „Ja, dan is 't eenige een gouvernante. Als wij een lieve, beschaafde dame konden vinden, die zich den heelen dag met haar bezig zou houden, dan zou dat, dunkt mij, beter zijn dan 't eene lesuur van Meester Laribeau, die haar toch ook niet zoo heel veel kan 84 leeren. Een aanstaande Markiezin van Vauclain moet anders onderwezen en opgevoed worden dan de kinderen hier in 't dorp, dunkt me." „Ge hebt volkomen gelijk, 't spijt mij zelfs, dat ik er niet eerder aan gedacht heb. Maar zoudt ge mij ook willen helpen om een geschikte persoon te vinden?" „Ik schrijf van daag nog aan vrienden van mij naar Parijs, die weten hoe men zoo iets moet aanleggen." Zoodra de Baron vertrokken was, liet de Markiezin haar kleindochtertje bij zich komen en 't viel haar al weer op, hoe bleek en verdrietig 't kind er uit zag. En dan zoo bang, net een arm verschrikt vogeltje! Hoewel de trotsche, oude vrouw er zelve de schuld •van was, dat 't kleine meisje altijd iets schuchters had in haar tegenwoordigheid, hinderde het haar toch. „Hoe gaat het met je lessen?" vroeg ze, niet onvriendelijk. „Goed, meester Laribeau is tevreden, grootmoeder." „En vind je leeren prettig?" „Jawel, grootmoeder." „Geef me eens een kus ... Pauline gehoorzaamde, maar zonder blijdschap of hartelijkheid. De Markiezin had in al dien tijd niet getracht het vertrouwen of de liefde van haar kleindochtertje te winnen, dus was zij haar vreemd gebleven. 85 86 XIII Twee Reizigsters. e nachttrein, van Parijs naar Poitiers en verder op A—' was op het punt van weg te stoomen. Het was buitengewoon vol op het perron en in den trein, het scheen wel of iedereen op reis wilde gaan en dat nog wel den zelfden kant op. Eén coupé, tweede klasse dames, was bizonder goed bezet. In één hoek zat een dame met een hondje, dat haar, en ook de overige reizigsters veel last bezorgde door zijn ongedurigheid en zijn onwelluidend janken, dat het maar niet wilde opgeven. Aan den overkant zat een moeder met drie jonge kinderen, die, evenals 't jankende hondje, het niet prettig schenen te vinden in den trein en dus wat men bij kinderen noemt: „lastig" waren, telkens om iets vroegen en geen oogenblik stil bleven zitten. Het beloofde dus geen rustige nacht voor de overigen waaronder twee oude dames, die met haar beiden bezig waren een bont- gekleurde bouffante te haken waarbij ze elkaar nog al eens hinderden of, doordat de een een tè groot stuk van 't haakwerk naar zich toetrok, zoodat de andere er niet bij kon. Zij waren dus evenmin rustige reisgenooten, als het keffende hondje en de ongehoorzame kinderen. Bovendien waren er nog twee dames in 't zelfde hokje en wel één dikke Duitsche, die telkens woedende blikken wierp als een van 't gezelschap haar op de een of andere manier stoorde. Ze had zich zoo gemakkelijk mogelijk in een hoekje gezet, met een groote, zwart kanten sjaal om haar hoofd en schouders, blijkbaar met het plan zooveel mogelijk te slapen. De andere dame, die naast haar zat en zoo weinig mogelijk plaats trachtte in te nemen, zag er heel anders uit en was in alle opzichten 't tegenovergestelde van haar buurvrouw. Ze was heel slank, bijna mager, met een lief, zacht gezicht. Eigenlijk zag ze er nog jong uit, hoewel haar krullend haar reeds aan 't grijzen was. Wel keek ze droevig en kon men 't haar terstond aanzien, dat ze veel verdriet in haar leven had gehad, maar ze was zóó vriendelijk en voorkomend voor iedereen, dat ze zich overal vrienden moest maken. Nu en dan slaagde ze er in 't jankende hondje, voor een poosje te doen zwijgen door het op schoot te nemen en het heel zacht te aaien. Dan weer verzon ze iets om de lastige kinderen tot rust te brengen, zoodat 't arme moedertje even slapen kon. Een paar keer had zij 't kluwen opgeraapt voor de hakende oudjes ... en, voor iedereen, had ze een aardig woord of een lief knikje. 't Leek wel of zij er op uit was den vervelenden nacht in den trein voor iedereen zoo dragelijk mogelijk 87 88 te maken, en of ze geen oogenblik aan haar eigen gemak en rust dacht. De oude, Duitsche dame scheen er zich zelfs over te ergeren, als zij nu en dan, door 't een of andere geluid in den wagen of er buiten, wakker schrikte. 't Zou haar niet ingevallen zijn zich zooveel moeite te geven voor vreemden. Gedurende een gedeelte van den nacht, zat ze zelfs met 't jongste kind op haar schoot, enkel maar om de moeder in de gelegenheid te stellen het zich wat gemakkelijker te maken. De meeste reizigsters stapten onderweg uit, eerst de dame met 't hondje, dat kans zag van zijn meesteres weg te loopen en 't perron af te hollen, hetgeen niet weinig opschudding veroorzaakte, doch de trein stoorde er zich niet aan en vervolgde zijn weg in den donkeren nacht. Een paar stations verder ging de moeder met de kinderen er uit en weer ergerde de Duitsche dame zich aan de hulpvaardigheid van haar buurvrouw, 't Was of ze de kamenier was, vond ze. Kort daarop werd 't haakwerk opgerold en maakten • de beide oude dames zich gereed om den trein te verlaten. Toen werd het beter, dat moest zelfs de vriendelijke reizigster erkennen; zij zelve kon nu ook een dutje doen, iets, waar ze werkelijk behoefte aan had. Toen ze, na een paar uur, heerlijk geslapen te hebben, wakker werd, zag ze dat het al helder dag was. Pe Duitsche dame ontwaakte nu ook en zei haar vriendelijk goeden morgen, hetgeen zij even vriendelijk beantwoordde. Nadat ze zich beiden wat verfrischt hadden, begonnen ze al van zelf wat te praten. De oudere dame, die zoowat bij de vijftig was, maakte zich bekend als niemand meer of minder dan de Gravin von Nichtsburg — geboren Barones von der Schrassen en vertelde dat zij op weg was naar een klein plaatsje, niet ver van Poitiers, waar haar de eervolle taak wachtte om een Markiezinnetje op te voeden., een meisje van een jaar of zeven ... acht, dat nog niets kende een geheel onbebouwde akker dus waarop zij naar welgevallen zou zaaien ... en ploegen., en oogsten ... De belangstelling, waarmede de jongere dame, die zich enkel als Madame Eimeuil had voorgesteld, naar haar luisterde, nam zij als een persoonlijk compliment op. Een verstandige vrouw dus, die haar wist te waardeeren. Ze vervolgde dan ook, met blijkbaar welgevallen: „Ja, de Baron de Thoiray, die mij op de vleiendste manier verzocht de jonge Markiezin op te voeden, schreef mij dat ze een wees is .... Madame Limeuil zuchtte en vroeg aarzelend: „Waar woont dat Markiezinnetje, zooals u haar noemde, mevrouw?" „Ik noemde haar niet maar zoo," viel de oude dame, eenigszins beleedigd, in, „ze heeft het volste recht op dien titel, dien ze zal dragen, na den dood harer groot- 59 moeder de Markiezin van Vauclain ... „Ja, u kijkt er van op, naar ik zie, maar u zult toch wel begrijpen dat ik, een Gravin von Nichtsburg en een geboren Barones von der Schrassen, mij niet met de opvoeding van een gewoon kind zou belasten. Ik heb wel degelijk geinformeerd, wie de Vauclains waren en of het Kasteel, dat zij bewonen, een waardig verblijf voor mij zou wezen, 't Is toch al hard genoeg voor een vrouw van mijn stand en geboorte om onder vreemden te gaan... maar tegen de omstandigheden kan men niet. Mijn overleden echtgenoot, de Graaf von Nichtsburg en ik bekleedden een eerste plaats aan het Hof van den Vorst Hohenstreit zu Hohenstreit, maar helaas! 't was een stil Hof en het eenige vermaak was de jacht., en het kaartspel; door het eerste heeft mijn armen man een doodelijk ongeluk gekregen en toen bleek het, dat hij al zijn geld met spelen had verloren. Ik bleef dus achter als een arme weduwe ... de Vorstin, die mij lief had als een zuster, wilde mij bij zich houden als eerste Hofdame, doch er werd tegen mij gestookt door de velen, die altijd jaloersch op mij waren geweest, 't Zou boekdeelen vullen, als ik u alles wilde vertellen, wat ik heb doorgemaakt. Om kort te gaan, ik verliet het Hof en zijn omgeving en zocht mijn heil in Frankrijk, met het doel jonge dames uit de hoogste standen op te voeden, zóó, dat zij een sieraad der maatschappij zullen worden. „Zoo was ik dan nu weer vrij, sedert mijn laatste leerlinge, de bekoorlijke Jonkvrouwe de Mysancourt in het oo nuweiijK is getreaen. ik ontving aanbiedingen van allerlei aard en uit allerlei kringen.. . maar ik ben aan mij zelf verplicht het hoogste en het beste te kiezen. Daarom stemde ik er in toe mij met de opvoeding der jeugdige Markiezin van Vauclain te belasten. Ik wil er u in vertrouwen wel bij vertellen dat het vooruitzicht om een rustig, gemakkelijk leven in een mooie streek te leiden, niet vreemd is aan mijn besluit." Mevrouw Limeuil zuchtte en dacht dat een minder voorname, doch ook minder vadsige gouvernante mogelijk prettiger gezelschap voor 't Markiezinnetje zou zijn geweest. „En mag ik vragen wat het doel uwer reis is, mevrouw?" informeerde de Gravin von Nichtsburg genadig. „In zekeren zin zijn wij lotgenooten," antwoordde Madame Limeuil vriendelijk. „Ook ik ben als gouvernante aangesteld bij een der families in den omtrek van Poitiers, namelijk bij de familie de Varnac, die het Kasteel van dien naam bewonen. In tegenstelling van de Vauclains zijn er bij de Varnacs verscheiden kinderen, voorloopig krijg ik enkel de oudste twee freuletjes tot leerlingen — later zal ik haar jongere broertjes ook moeten onderwijzen." „O! foei, dat zou niets voor mij zijn V* riep de Gravin op een alles behalve aardigen toon uit. „Maar, in elk geval hoop ik u nog wel eens te zien.. Waarschijnlijk zullen wij niet zoo heel ver van elkander af wonen en kunnen wij elkander nu en dan bezoeken. Ik hoop nu maar 91 dat er een rijtuig voor mij zal zijn," voegde zij er, met een zucht, bij. 't Zou voor een Gravin von Nichtsburg, geboren Barones von der Schrassen waarschijnlijk iets verschrikkelijks zijn geweest om een eindje te loopen. Haar wensch werd vervuld, want nauwelijks was zij te Poitiers, uit den trein gestapt of een oude heer trad, op de meest hoffelijke manier, naar haar toe en vroeg haar of hij de eer had de Gravin von Nichtsburg te zien. Ze antwoordde heel deftig dat zij inderdaad die persoon was. „Mag ik mij dan aan u voorstellen als de Baron de Thoiray. De Markiezin van Vauclain heeft mij verzocht u, uit haar naam, te verwelkomen, en naar uw toekomstige woning te brengen .. . Intusschen merkte de Baron dat er, tegelijk met de Gravin, een allerliefst uitziende dame was uitgestapt, die, blijkbaar verlaten, op het perron stond te wachten. Hij had ook gezien dat de beide dames elkander hadden gegroet, dus vond hij het geen vrijpostigheid van zijn kant om naar haar toe te gaan en haar te vragen of hij haar ool^ met 't een of ander van dienst kon zijn. „Ik dacht dat er iemand zou zijn om mij af te halen," antwoordde ze eenvoudig: „Ik ga als gouvernante naar de familie de Varnac." „Maar, dat treft al heel toevallig," riep de oude heer, vroolijk uit. „Ik ben zoowel de oom, of eigenlijk de neef van freule de Vauclain als van de jeugdige 92 Varnacs. Natuurlijk zal men u een rijtuig hebben gestuurd, en... zoo ik mij niet vergis, komt het reeds aan..." De Baron had, met de beide dames, intusschen het station verlaten, zoodat hij den weg kon overzien en weldra reed een aardig brikje voor. Roger, die gemend had, sprong er vlug af en een blik op de beide dames slaande, vroeg hij wie van de twee hij de eer zou mogen hebben om naar Varnac te rijden. De jongste en vriendelijkste stelde zich voor als Madame Limeuil en vertelde hem dat zij de persoon was, die hij zocht, terwijl de Gravin von Nichtsburg hem genadig toeknikte en den Baron verzocht zijn neef aan haar voor te stellen. Na enkele wederzijdsche beleefdheids-woorden vertrok Mevrouw Limeuil met Roger en de Gravin von Nichtsburg met den Baron de Thoiray, die bij zich zelf de opmerking maakte dat hij zijn klein vriendinnetje liever de aardige Fransche dame dan de trotsche Duitsche had gegund. De eerste toch had zóó iets liefs en innemends over zich, dat men zich terstond tot haar aangetrokken voelde, terwijl de Gravin bespottelijk hoog en deftig was. 93 XIV De Gouvernante van 't Markiezinnetje. Oauline had zich erg verheugd op de komst harer A. gouvernante. Ze hield van leeren en 't weinigje, dat de goede, oude vader Laribeau haar had bijgebracht, was juist voldoende geweest om haar naar meer te doen verlangen. En dan ... ze voelde zich zoo onuitsprekelijk verlaten en hoopte dat de gouvernante een lieve, hartelijke dame zou zijn, die haar niet enkel prettig bezig zou houden, maar die ze zou kunnen liefhebben, zooals ze 't haar arm, lief moedertje had gedaan. h Kind snakte naar liefde en hoopte die bij de nieuwe huisgenoote te vinden. Kort, vóór de Gravin haar intrede op het Kasteel de Vauclain maakte, was er juist iets prettigs in haar eentonig leventje gebeurd. De ouders van Roger waren van hun reis thuis gekomen met het plan om voorloopig te Varnac te blijven. Kort, na haar thuiskomst, was Mevrouw een visite op Vauclain komen maken, vergezeld van haar beide dochtertjes Lucy en Mary. Ze kwam voornamelijk om de oude Markiezin te bedanken voor de vriendelijkheid aan haar stiefzoon bewezen, toen hij, door de kinkhoestepidemie op school, een gedeelte van den winter bij zijn neef had doorgebracht. En dan kwam ze ook om kennis te maken met 't Markiezinnetje. 94 De drie meisjes waren zóó verlegen en stil tegenover elkander, dat ze haast geen woord durfden zeggen. Maar toen Pauline enkele dagen later met haar grootmoeder een tegen-bezoek op het kasteel de Varnac aflegde, ging 't al veel beter. Roger's vacantie was juist begonnen en, in zijn bijzijn, kon niemand stil of verlegen zijn. Ofschoon Pauline zich eigenlijk meer thuis voelde bij de Raviauds in den molen dan bij de Varnacs op 't Kasteel, hoopte ze toch dat haar gouvernante er dikwijls met haar heen zou gaan. Ze hield zooveel van Roger dat ze zijn zusjes op den koop toe nam en er waren nog een paar koddige broertjes, met wie ze graag speelde. Den dag, waarop de nieuwe gouvernante werd verwacht, was Pauline een en al agitatie. Telkens liep ze naar een der talrijke vensters, die op den ingang van het park uitzagen; 't liefst zou zij het rijtuig een eind te gemoet zijn gegaan, doch op het bevel van haar grootmoeder had Mariëtte haar een van haar allerbeste jurken aangetrokken en lage schoentjes met zijden kousen en, daar het de laatste dagen nog al geregend had, mocht ze er niet mee uit. Ze keek dus uit de vensters en liep door de kamers heen, die ze voortaan met de Gravin von Nichtsburg zou deelen. Tot nu toe had ze nog steeds geslapen in het kinderbedje, dat Mariëtte, op den avond van haar overwachte aankomst, in haar eigen kamer had gezet, maar nu vond 95 de Markiezin het beter dat de gouvernante haar onder haar hoede nam. Ze had dus drie vertrekken voor haar laten inrichten: een groote slaapkamer voor de Gravin von Nichtsburg, een kleinere voor Pauline en een zitkamer, die tevens voor leerkamer zou dienen. Natuurlijk vond het kleine meisje het heerlijk om een eigen kamertje te hebben, alleen was het wel wat heel dicht bij het slaapvertrek der Markiezin, voor wie zij altijd nog een beetje bang was. Maar, ze troostte zich met de gedachte dat haar grootmoeder nu wel niet meer notitie van haar zou nemen, als tot nu toe, en dat ze wel nooit in de nieuwe kamers zou komen. Een groote verrassing was 't voor haar geweest, toen ze, terwijl alles in orde werd gemaakt, op eens het .portret van haar eigen, lieven Papa, vlak boven haar bed zag hangen. De vreugde werd haar echter bedorven door de gedachte: „Had ik nu ook maar een portret van mijn lief moedertje om er naast te hangen." „Ben-je er niet heel blij mee ?" vroeg Mariëtte. „O! ja natuurlijk." „Het stond boven, zie-je, en toen dacht ik zoo: het hoort toch eigenlijk in de kamer van zijn eenig dochtertje. Ja, ja, als ik denk dat die mooie meneer mijn arme jongenheer Paul is Och! wat hield ik van hem... maar van jou ook... hoor, mijn schatje!" ?6 En ze kuste het kind zóó hartelijk, alsof ze haar eigen dochtertje, of liever haar kleindochtertje was geweest, want Mariëtte was al knapjes oud. En nu stond 't Markiezinnetje haar gouvernante af te wachten... ja, daar was het rijtuig... en zij naar beneden. Eerst stapte oom Pierre uit, toen een dikke, deftige, statige dame... die 't Markiezinnetje zóó verlegen maakte, dat ze, zonder een woord te zeggen, weer naar binnen ging en naar boven holde. De Gravin had haar gelukkig niet opgemerkt en du* ook niet zien verdwijnen. Eenige oogenblikken later kwam Gerard vragen of de freule in 't salon wilde komen. En daar werd 't kleine achtjarige ding, plechtig voorgesteld als Freule Pauline de Vauclain en de gouvernante als de Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen. Pauline stak haar klein mager pootje uit, dat verdween in de groote, mollige hand der gouvernante. Deze hield een heele toespraak over haar eigen deftigheid en ook over de eer, die haar te beurt viel om een jonge dame uit zulk een voornaam geslacht les te geven en te vormen. Pauline verstond er niets van. De Markiezin zei heel vriendelijk dat Mevrouw zeker wel moe zou zijn van de reis en dus gaarne wat zou rusten voor 't déjeuner, maar Mevrouw zei dat ze zoo gauw mogelijk met de opvoeding van 't aanstaande 't Markiezinnetje. y 97 Markiezinnetje wilde beginnen en verzocht haar daarom haar rond te leiden in 't Kasteel. in een der vleugels van 't oude huis was een schilderij en-gallerij met familie-portretten .. en daar begon de eerste les. De gouvernante vroeg of zij wel doordrongen was van het groote voorrecht om uit zulk een oude familie at te stammen en ze leerde haar hoe ze buigen en loopen moest in zulk een deftig gezelschap en vertelde haar weer allerlei dingen, waar ze niets van begreep. Pauline was dan ook innig blij, toen de eerste bel voor 't déjeuner luidde en de Gravin haar hoed en mantel af ging leggen. Ze gebruikten den maaltijd met haar beiden in de leerkamer en de leerlinge was zóó verbaasd over den eetlust harer gouvernante, dat ze er zelve niet door kon eten. SIP xv Het Kasteel Varnac. Na het déjeuner werd er even gerust, toen werd de les hervat! Na de Vauclains kwamen de von Nichtsburg's en toen de von der Schrassen's aan de beurt. Die schenen nog veel belangrijker, deftiger en voor- 98 namer geweest te zijn dan de Vauclain's uit oude tijden, maar I Markiezinnetje vond ze nog vervelender. En zooals de Gravin haar onderwijs was begonnen, zette ze het ook voort. Stamboomen en familie-aangelegenheden waren haar stokpaardjes, waarop ze doordraafde, tot 't haar jeugdige leerlinge groen en geel voor de oogen werd. Ze trachtte het kind te bewijzen dat de samenstelling van een volledigen stamboom het allernuttigste en tevens het allerprettigste was, wat men kon doen. Ze ging zelfs zóó ver, dat ze de oude Markiezin inzage verzocht van de oude familie-papieren, hetgeen deze haar niet, dan na herhaalde keeren er om gevraagd te zijn, toestond. Op een ochtend vroeg zij de oude dame te spreken en toen ze in haar hooge tegenwoordigheid was toegelaten en de noodige en overbodige buigingen en strijkages had gemaakt zei ze: „Indien Uwe genade het mij veroorlooft, zou ik Uwe genade met een vraag willen lastig vallen." De Markiezin van Vauclain, die van nature toch ook deftig en stijf was, vond de Gravin wel wat overdreven omslachtig en vroeg tamelijk kortaf, wat ze bedoelde. „Hm! zooals Uwe Genade weet, ben ik bezig met voor de Jonkvrouwe de Vauclain, een geslachtsboom samen te stellen, èn heb ik, daartoe met uw verlof, de oude geachte familie bestudeerd, doch bij de laatste vond ik nergens den meisjes-naam vermeld van de edelvrouwe, die de eer genoot Uw zoon te trouwen 7* 99 en dus de moeder is van Jonkvrouwe Pauline." De Markiezin fronste de wenkbrauwen en, op dat oogenblik, had ze het wel zoo geschikt gevonden als de hooggeboren Gravinne maar in haar eigen land was gebleven. Ze antwoordde dan ook vrij hoog: „Daar u mijn kleindochter de oude geschiedenis leert en 't huwelijk van mijn zoon meer 't tegenwoordige dan 't verleden betreft, dunkt mij beter deze gebeurtenis buiten beschouwing te laten." Weer de ootmoedigste buigingen en strijkages maar inwendig was de gouvernante buiten zich zelf van woede en teleurstelling. Dat was dan toch al te kras om een Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen met zulk een antwoord af te schepen. O! maar dat ging zoo niet; ze zou niet rusten, vóór ze wist wie Pauline's moeder was geweest, waarschijnlijk niet eens van adel! Bij die gedachte kromp ze inéén van ontzetting! Ze informeerde net zoo lang bij de verschillende dienstboden op 't Kasteel, tot ze de waarheid wist, ten minste zoo ver zij die zelf kenden. Namelijk dat mijnheer Paul, na een lange afwezig- i heid, op een keer thuis was gekomen met de aankondiging van zijn huwelijk met een zekere i Elizabeth... een der knechts had gehoord, dat hij tot zijn moeder zei: „Als u Elizabeth kende, zoudt u zoo niet over haar spreken." Er had toen een stormachtig tooneel tusschen moeder en zoon plaats gehad, waarna de jonge Markies vertrokken was. Eenige jaren later had het bericht van zijn dood ergens in een heel ver land, Vauclain bereikt en niet heel lang daarna was 't Markiezinnetje, door een vreemde vrouw, bij haar grootmoeder gebracht. Waarschijnlijk was haar eigen moeder dood, want er waren nooit brieven van haar gekomen. Dat was alles! De Gravin vond 't genoeg, om er uit op te maken, dat de stamboom, door het huwelijk van den markies, er niet op vooruit was gegaan. Ze sprak er met haar kleine leerlinge in niet zeer vriendelijke woorden over, waardoor ze 't arme stumpertje nog ongelukkiger maakte dan ze al was. Ze had zich zoo verheugd op haar nieuwe gouvernante en op alles, wat ze haar zou leeren, en deze bleek een akelig, stijf, trotsch mensch, die haar enkel de allernaarste dingen onderwees. Behalve aan den eeuwigen stamboom, dien ze haatte, werden de lessen ook nog géSvijd aan Duitsche en Fransche spraakkunst en aan 't lezen van hoogdravende verzen, waarvan ze geen woord begreep. Ze zag dan ook verschrikkelijk op tegen de lesuren en toonde niet de minste belangstelling, waardoor de verhouding niet prettiger werd. Het eenige, waar ze zich nog op verheugde, ioi behalve op de bezoeken aan het Kasteel de Varnac in de vacantie, was het onderricht in 't schrijven van vader Laribeau. De Markiezin, die niettegenstaande haar weinige toeschietelijkheid tegenover haar kleindochtertje, toch geen slecht hart had, vond het wreed om den ouden man zoo in eens op zij te zetten. Ze begreep welk een eer hij het vond om op het Kasteel te komen en hoe welkom het geld van de lessen in zijn huishouden was. Sjw Ze verzocht hem dus om, voor denzelfden prijs, inplaats van eiken dag, drie keer per week te komen en, hoewel de goede man liever zes maal dan drie maal zijn lieve, kleine leerlinge zag, zoo was hij toch zeer ingenomen met deze schikking en Pauline met hem. Dan helaas! 't Was nu niet meer 't zelfde als vóór de komst van Gravin von Nichtsburg. Vroeger mocht ze hem een eind tegemoet gaan en zochten zij samen allerlei steentjes en plantjes of, als het weer er tè slecht voor was, wachtte ze hem binnenshuis met een vroolijk: „Goeden-dag, vader Laribeau," af. Maar nu mocht ze nooit een stap alleen doen en hem dus ook niet tegemoet gaan; ze moest hem thuis in haar leerkamer ontvangen en, in plaats van haar vriendelijken groet, moest ze een stijve buiging voor hem maken, als teeken van eerbied, hetgeen de meester en de leerlinge allebei even bespottelijk als vervelend vonden. Maar 't ergste was, dat de gouvernante altijd bij de I02 les bleef, zoodat ze geen van beiden iets durfden zeggen, wat ook maar eenigszins vertrouwelijk was. Met de Raviauds ging 't ook al niet beter. Enkele dagen, na de aankomst van de Gravin op 't Kasteel, vroeg Pauline of ze naar haar trouwe vrienden mocht gaan. Zij kreeg de verlangde toestemming en was al gelukkig in het vooruitzicht op een heerlijken, vrijen middag met de goede, gezellige molenaarsfamilie, toen tot haar groote teleurstelling de gouvernante haar voornemen aankondigde om met haar mee te gaan. Nu was de pret er af. Ten eerste werd de wandeling voor haar bedorven. Mevrouw de Gravin von Nichtsburg toch dreunde haar allerlei wijsheid voor, waarvan zij niets begreep. Met tranen in de oogen dacht 't arme, kleine ding terug aan de heerlijke tochtjes naar den molen dien winter met Roger en ook de prettige wandelingen met de goede Mariëtte, die ze nu bijna nooit zag. Maar de grootste teleurstelling was het bezoek zelf. Waarschijnlijk had de Duitsche dame gedacht dat de Raviaud's, evenals de Vauclain's en de Varnac's, een Kasteel bewoonden, maar toen ze merkte dat het een gewoon molenaarshuis was... dreigde ze flauw te vallen van ontzetting. Ze stond Pauline niet eens toe naar binnen te gaan en trok haar vrij onzacht weg, toen ze de grootmoeder, die buiten in 't zonnetje zat, wilde omhelzen. „Dat is geen gezelschap voor een aanstaande Mar- 103 kiezin," zei ze hardop, daarna keerde zij zich om, haar kleine leerlinge met zich meenemende. Pauline beet zich op de lippen en voelde zich doodongelukkig. Ze was tè verlegen van aard om in openlijk verzet te komen en huilen wilde ze niet, daarvoor was ze tè trotsch. Den volgenden Zondag, toen zij, als naar gewoonte, met de Markiezin naar de kerk ging, merkte ze tot haar schrik, dat de molenaars-familie haar ontweek, Lisette maakte een stijve buiging alsof ze een vreemde was. Wel ja! dat ontbrak er nog maar aan, dat die akelige vreemde snoeshaan haar beroofde van 't weinigje vriendschap, dat ze in haar arm verlaten leventje had. En was haar grootmoeder nu maar anders geweest, bij voorbeeld, zooals de oude Juffrouw Raviaud: bij haar zou ze wel heur hart durven uitstorten en haar vragen 't onuitstaanbare strenge mensch weg te sturen; maar de Markiezin was nog altijd even ongenaakbaar en stond nog altijd even ver van haar af als den eersten avond, toen juffrouw Brown haar op Vauclain had gebracht. En dan werd ze nog steeds gepijnigd door de gedachte: „Leeft mijn arm, lief moedertje nog en zal zij mij eens komen halen of is zij dood, net als Papa?" Op een ochtend kwam er eindelijk weer eens iets prettigs. Roger de Varnac maakte van den eersten dag zijner vacantie gebruik om zijn klein makkertje op te zoeken 04 en naar uit te noodigen om den dag bij zijn stiefzusjes en broertjes te komen doorbrengen. Dat was een heerlijk vooruitzicht; Roger was in een aardig open karretje gekomen en 't ritje op zichzelf zou al een pretje zijn! Mevrouw de Markiezin gaf haar toestemming. Pauline mocht met Roger meegaan, mits hij beloofde haar op tijd terug te brengen. Als 't kind gedurfd had, zou ze haar grootmoeder zeker omhelsd hebben — zoo blij was ze! Doch haar vreugde was van korten duur, want toen de Markiezin de gouvernante liet roepen en haar verzocht haar leerlinge een dag vrij-af te geven, zei deze, met een harer allerdiepste buigingen: „O! maar dat is, ook voor mij, een welkome afleiding. Wij zullen ons terstond gereed maken, kom Pauline ... Roger dacht: „wat een draak," terwijl Pauline gedwee met haar strenge onderwijzeres mee ging. Maar eenmaal te Varnac waren alle muizenissen vergeten. Voor 't eerst ontmoette 't verlaten kleine meisje iemand, die belang in haar stelde, en haar kuste zóó innig en hartelijk, alsof ze haar eigen moeder was. Van 't oogenblik af dat ze Mevrouw Limeuil, de gouvernante der kleine Varnacs, zag, werd ze tot haar aangetrokken en dacht ze, bij zichzelf: „Hè! ik wou dat zij bij mij was gekomen in plaats van de deftige, vervelende Gravin. Mevrouw Limeuil deed alle spelletjes mee, verzon 105 io6 de leukste dingen en 't kwam telkens zóó uit, dat Pauline naast haar zat of door haar werd gekozen in 't een of andere spel. Zelfs aan 't déjeuner mocht zij naast haar zitten en de vreemde dame zorgde voor haar met een vriendelijke oplettendheid, die 't kleine freuletje tegelijk verbaasde en pleizier deed. De kinderen waren ook heel aardig; behalve Roger, die zij al heel goed kende en Lucy en Mary, die ze wel eens gezien had, was er nog een Willy, een Rob en een Dolly! Mevrouw de Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen, vond het wel wat heel druk en beklaagde Mevrouw Limeuil, die er verre van flink uitzag, maar Pauline vond het eenvoudig zalig: zoo'n groot gezin, zoo iets als bij de Raviauds! Toen het oogenblik van afscheid nemen kwam, had ze wel kunnen huilen van verdriet, doch dat zou haar natuurlijk niet geholpen hebben. „Maak uw buiging voor Mevrouw de Varnac en ook voor Mevrouw Limeuil," klonk het plechtig. Maar tot dit laatste bevel kon ze niet gehoorzamen; ze vond Mevrouw Limeuil een veel te groote snoes om zoo van haar weg te gaan. Ze sloeg dus bij haar armpjes om haar heen en gaf haar een flinken klapzoen ... zooals ze er in de laatste jaren nooit aan iemand had gegeven. Natuurlijk kreeg ze er een standje voor, maar dat had ze er voor over. — 106 XVI Een zonderling Bericht. Tk begrijp niets van den Baron," zei de Markiezin, "1 tot zichzelf, want als naar gewoonte zat zij alleen. „Het is al meer dan een week geleden, dat hij hier was, dat gebeurt nooit; morgen zal ik eens naar hem laten vragen." Nauwelijks had zij dit besluit gevormd of het bekende rijtuig van den Baron de Thoiray reed de oprijlaan op. 't Was nog vroeg in den avond en heerlijk licht. Tot haar verbazing liep de Baron met wankelende schreden en toen hij eindelijk bij haar in 't salon was* gekomen, merkte de oude dame, dat hij een groene kap voor zijn oogen had. „Maar, wat is dat nu?" vroeg de Markiezin verschrikt. „Vergeef mij, waarde Aurelie, dat ik zoo bij u binnenkom, maar ik kon 't thuis niet langer uithouden. Den dag, nadat ik het voorrecht had u mijn opwachting te maken, kreeg ik plotseling last van mijn oogen; zoodat ik in 't eerst in 't geheel niets kon zien. De dokter, dien ik terstond uit Poitiers liet komen, heeft mij nu zóó ver gebracht, dat ik er weer eenigszins het gebruik van terug heb gekregen; ik kan nu ten minste de verschillende dingen om mij heen onderscheiden ... maar ik kan nog geen letter lezen en dat is een groot gemis. „Nu ben ik zoo vrij geweest mijn courant mee te brengen . . . met 't verzoek . . ." „Of ik u die voor wil lezen, maar natuurlijk, mijn goede Pierre ... ga zitten ..." De Baron schudde 't hoofd: „Nee, dat zou ik niet van u vergen, maar als die Duitsche dame met dien prachtigen, langen naam 't zou willen doen, dan zou ik haar heel dankbaar zijn. Ik wil niet beweren dat ik erg verrukt van haar ben... maar men moet zich weten te behelpen." „De Gravin von Nichtsburg doet haar plicht en tracht een jonge dame van mijn kleindochter te maken," zei de Markiezin, kortaf. Daarna schelde zij om Gerard, en beval hem de Duitsche dame te verzoeken in het salon te komen. Deze, denkende dat Baron de Thoiray, dien ze had zien aankomen, naar de vorderingen harer kleine leerlinge kwam informeeren, nam haar mee naar beneden. Daar mocht ze, heel stijf en recht, op een stoel zitten, terwijl haar gouvernante, na hiertoe vriendelijk door den Baron te zijn verzocht, hem de courant voorlas. Mevrouw de Gravin von Nichtsburg vond het een groot voorrecht om den avond in het salon door te brengen, irt plaats van in de leerkamer, zooals tot nu toe 't geval was geweest. Pauline verveelde zich doodelijk en was eigenlijk liever naar bed gegaan, maar ze durfde niets te zeggen en deed haar best om haar oogen open te houden en 108 luisteren naar wat er werd voorgelezen, maar 't was zoo wanhopend moeielijk en saai, dat ze er, met haar achtjarig verstand, niet bij kon. Eindelijk kwam er iets, dat naar een verhaaltje leek. 't Had ook een naam, als een gewoon verhaal en wel: Ben nieuwe Robinson. Te Sydney in Australië is onlangs een man uit het binnenland aangekomen, wiens lotgevallen veel doen denken aan die van Alexander Selkirk, den oorspronkelijken held van Daniël de Foe's Robinson Crusot. Hermann Schatz vertrok tien jaren geleden uit zijn geboortestad, Hamburg, naar Amerika. Het schip, waarop hij als_ matroos dienst had genomen, verging met man en muis en men dacht niet anders of hij had dat treurige lot gedeeld. Doch nu blijkt het, dat hij zich in een boot van 't schip wist te redden en, na dagen lang, zonder voedsel, op zee te hebben rondgezwalkt, eindelijk werd opgepikt door eèn koopvaardijschip, dat op weg was naar Australië. Zonderling genoeg leed hij voor de tweede maal schipbreuk en was hij weer de eenig overlevende van de geheele bemanning. Hij werd op het land geworpen en door de kustbevolking opgenomen en vrij wel als slaaf behandeld. Tot drie keer toe wist hij te ontvluchten, doch telkens werd hij gevat, tot hij in handen viel van zeeroovers, waardoor zijn lot eer erger dan beter werd. Ook nu lag zijn eenige hoop in de vlucht en weer ito gelukte het hem; op een nacht ontsnapte hij van het kaperschip, dat ergens in een kreek voor anker lag, en hield hij zich in 't dichte geboomte aan de kust verscholen, tot de roovers weg waren. Nu begon eerst de echte ellende, tot nu toe had hij ten minste voedsel en een soort van onderdak gehad, nu moest hij overal zelf voor zorgen. Na tien jaren rondzwerven vond hij eindelijk een Europeesche nederzetting, waar hij op krachten kwam; zoodra hij er toe in staat was, vertrok hij naar Sydney. Hij is van plan zijn avonturen te boek te stellen en van de opbrengst er van weer naar zijn vaderland terug te keeren." Pauline vond deze geschiedenis prachtig en de Gravin blijkbaar ook, want ze legde de courant neer en begon over 't geval uit te weiden en over allerlei dergelijke, wonderlijke reddingen te spreken, zonder er op te letten, dat de Markiezin doodsbleek was geworden en star voor zich uit zat te kijken. Den volgenden dag hoorde Pauline van Mariëtte, die zij toevallig in een der portalen van 't Kasteel tegenkwam, dat haar grootmoeder den heelen nacht geen oog dicht had gedaan en nu ziek te bed lag. In 't eerst begreep het kind er niets van ... de oude dame scheen den vorigen avond nog zoo wel. Op eens herinnerde zij zich 't verhaal en... o! wat was ze dom geweest. Australië was immers ook 't land, waar haar lief vadertje naar toe was gegaan. Ze begon op eens te beven en liep schreiend naar Mariëtte: „Nu weet ik 't," snikte ze, zich tegen de oude kindermeid aanvleiende: „Grootmoeder heeft natuurlijk aan Papa gedacht." „Ja, dat kan wel, want de Markiezin heeft den heelen nacht door, den naam van je vader bij zich zelf herhaald." „Dan denkt Grootmoeder zeker dat hij nog eens terugkomt, net als die man uit de courant." Bij die gedachte keek 't arme, kleine ding zóó vroolijk en gelukkig, dat Mariëtte er medelijden mee kreeg: „Hoop maar, mijn hartje . . ." „Waarom zeg je dat zoo?" „Wel, ik geloof niet dat het mogelijk is, maar men kan nooit weten." „Men kan nooit weten," herhaalde Pauline. En dat waren dezelfde woorden, die de oude vrouw in haar slaapkamer mompelde: „Men kan nooit weten." XVII Een klein Ongelukje. ^Tu was er een nieuwe gedachte in Pauline's klein ■L ^ hoofd gekomen en, daar zij er met niemand over kon spreken, maakte ze er een spelletje van met haar poppen. til 112 Na 't déjeuner deed de gouvernante altijd een dutje en soms een flinken dut en in dien tijd mocht Pauline doen wat zij wilde, als ze maar in de leerkamer bleef. Sedert dat wonderbaarlijke krantenbericht speelde zij eiken dag schipbreuk met haar poppen. Ze bond ze op stukjes hout en liet ze ergens aan een vreemde kust landen. De eene pop woonde op die manier tien (poppen) jaren onder een kast, een tweede achter de canapee en zoo verder. 't Heerlijke oogenblik was, als ze weer thuis kwamen bij hun familie. De Markiezin, die na enkele dagen weer beter was, merkte wel op, dat haar kleindochtertje minder verdrietig keek, doch ze wist niet waaraan het toe te schrijven en ze was tè trotsch om er naar te vragen. Eigenlijk had ze medelijden met 't kleine ding, want hoe deftig en voornaam Mevrouw de Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen, ook was, toch moest ze erkennen, dat ze geen vroolijke of aardige gezellin voor een kind was. Ze moest met andere kinderen in aanraking komen en spelen en jong zijn! En daarom moedigde de Markiezin dan ook haar bezoeken bij de freuletjes de Varnac aan. Mevrouw von Nichtsburg had er ook niets tegen en Pauline vond het heerlijk. Wel was het er veel minder prettig dan als Roger er was, maar zijn vacantie was om en hij moest weer naar school terug. "3 Mary en Lucy vond ze niet zoo dol en de kleintjes kibbelden altijd, maar toch verheugde zij zich steeds op haar bezoeken op 't Kasteel de Varnac en wel omdat zij zich langzamerhand innig had gehecht aan Mevrouw Limeuil. Dat was toch zoo'n snoes, vond ze. En ze was er heel zeker van dat zij ook van haar hield, want ze was altijd even aardig en lief voor haar en, bij 't komen en 't weggaan, kuste ze haar zoo hartelijk, dat Pauline altijd weer aan haar eigen Mamaatje moest denken. Op een keer dat de kleine freule van Vauclain weer de gast van de Varnacs was, gebeurde het, dat zij bij een wild spelletje, op den marmeren vloer van de serre uitgleed en ... zóó beduusd was, dat ze niet kon opstaan. Vóór ze recht wist wat er was, voelde zij zich door twee willige armen opgenomen en toen ze, een poosje later, in bed lag... zonder zich te herinneren, dat ze was gaan slapen ... merkte ze dat Mevrouw Limeuil zich over haar heen boog en haar allerlei lieve woordjes influisterde. Pauline knikte haar vriendelijk toe en vroeg verlegen: „Hebt u soms een dochtertje... dat u zoo echt als een moeder kunt zijn ?" 't Kwam er erg hakkelend uit, maar de bedoeling was duidelijk genoeg en Mevrouw Limeuil toonde het te begrijpen, door haar nog eens echt hartelijk te kussen: zoo echt als een moeder. Daarop zei ze heel zacht en verdrietig: „Ik heb 't Markiezinnetje. S ti3 114 eens een dochtertje gehad... net als jij ... maar ze kon niet bij mij blijven." Even lachte het kind, heel even maar, toen zei ze ernstig: „En ik heb eens een moedertje gehad, net als u ... en daar moest ik ook van weg. Zullen wij elkander dan maar troosten?" 't Klonk zoo echt lief en aardig, dat mevrouw Limeuil er tranen van in de oogen kreeg. Maar ze drong ze snel terug, want er werd juist aan de deur geklopt en ze wilde voor niemand weten, wat er tusschen haar en 't kleine Markiezinnetje was voorgevallen. Pauline scheen dit ook te begrijpen, want toen de Gravin von Nichtsburg met heel veel vertoon van hartelijkheid kwam vragen hoe 't met haar was, zei ze eenvoudig: „Ik geloof dat ik geslapen heb, maar nu ben ik weer beter en kan ik wel opstaan." En 't ging best, ze voelde nu geen pijn of duizeligheid meer, enkel een groot geluk in haar arm verlaten hartje. Ze wist het nu wel heel zeker dat Madame Limeuil een snoes was en dat zij ook van haar hield. 't Kleine Markiezinnetje was, sedert zij haar eigen moeder verliet, zóó weinig verwend, dat ze in 't eefst niet te veel durfde verwachten. De dag verliep verder genoegelijk; Pauline moest zich enkel nog maar wat stil houden. Bij 't afscheid nemen zei mevrouw de Varnac: „Je hebt er vandaag, doordat je gevallen bent, niet veel aan gehad; kom dus maar eens gauw terug." En al de kinderen, die Pauline graag op visite hadden riepen als in koor: „Hè ja! Dat is prettig, kom maar gauw terug." Eén was er, die niets zei, maar die toch veel meer dan de anderen naar een bezoek van 't kleine meisje verlangde, en dat was mevrouw Limeuil. En Pauline wist dat wel, zonder dat ze het haar zei.... Op eens sloeg 't weer om en begonnen de herfststormen de blaren van de boomen te rukken, 't Was koud en guur en, ofschoon mevrouw von Nichtsburg doodsbang voor tocht was, scheen haar kleine leerlinge toch kou te hebben gevat, ten minste ze begon te hoesten en had 's avonds koorts. Dinsdag en Woensdag voelde zij zich niets lekker, maar Donderdag's ochtends zei ze: „Ik ben weer heelemaal beter," en lachend voegde ze er bij: „Dat moet toch wel, want ik ga vandaag naar Varnac," Mariëtte, die was komen vragen, hoe het met haar ging, hoorde 't juist en, zoodra ze een oogenblik alleen was met 't freuletje, zei ze: „Van daag kun je nog niet uitgaan ... kindje ..." Pauline liet haar lipje hangen: „Ik wou zoo graag, ik verlang zoo naar ze ... en ik ben heusch beter .. Ê „Nu, weet je wat?" zei Mariëtte, na er even over gepiekerd te hebben. „Ik geloof dat ik er wel iets op gevonden heb ..." „Wat dan?" 8* "5 n6 „Ik kan 't je nu nog niet zeggen, want ik moet 't eerst aan Mevrouw vragen ..." „Aan Mevrouw von Nichtsburg?" vroeg Pauline, pruilend. Ofschoon ze er heelemaal nooit iets van gezegd had, wist Mariëtte toch wel, dat ze niet van haar gouvernante hield; ze haastte zich dus te antwoorden: „Wel nee, aan mijn eigen Mevrouw, je grootmoeder, die is hier toch de baas, zou ik meenén." Pauline lachte eventjes, en, terwijl ze de kamer uit ging... naar de Markiezin, mompelde de oude kindermeid iets, dat niet bepaald vleiend voor de Gravin was. Maar dat was haar eigen schuld: wie zich niet bemind maakt, kan ook niet verwachten bemind te zijn, en de Duitsche dame dacht enkel aan haar dierbaar ikje en had voor niemand een aardig of vriendelijk woord. En Mariëtte begreep natuurlijk ook wel, dat zij niet 't vroolijke, aardige gezelschap was, dat Pauline noodig had. Intusschen was 't kleine meisje opgestaan en nog vóór zij klaar was met aankleeden, kwam Mariëtte al weer terug, ditmaal met een lachend gezicht. ,,'t Mag, hoor ..." „Wat dan?" „Wel, straks wordt 't groote rijtuig ingespannen en ... , „Ga ik er in," viel het kind vroolijk in. „Nee... dat niet. Je Grootmoeder zegt ook dat je eerst heelemaal beter moet zijn." „He, hoe jammer, ik was al zoo blij." „Dat zul je toch wel zijn. Gerard gaat ook mee in 't rijtuig, of op den bok dan,en krijgt de boodschap mee of de freuletjes en de jonkers met hun gouvernante pleizier hebben den dag op Vauclain te komen doorbrengen ... „Mevrouw Limeuil ook ... wat zalig!" Eventjes voelde de oude Mariëtte een tikje jaloerschheid, omdat 't kind zoo dol was op een vreemde dame, die ze pas kende, maar ze was veel te goedig om er zich niet over te verheugen, ,,'t schaap had immers toch al zoo weinig!" „En je weet nog niet alles," voegde ze er, lachend, bij. „Mevrouw de Markiezin wil dat jij van daag nu eens de gastvrouw zult zijn. Jullie moogt in de groote eetzaal déjeüneeren ..." „Met Grootmoeder?" klonk het verlegen. „Nee, je Grootmoeder zal zich wel met de kleine eetzaal behelpen. En .. . luister eens, je mag zelf aan Anna zeggen, wat je je gasten voor wilt zetten. Vind je dat nu niet leuk ? Ze mag een appeltaart bakken of wat je maar wilt..." Natuurlijk was Pauline opgetogen, veel meer dan een kind, dat wel eens iets mag! Sedert dat zij op het Kasteel de Vauclain woonde, was dat nu de allereerste maal dat ze echt beschouwd werd als de kleindochter van de Markiezin en niet als een stumpertje, dat er bij genade mocht wonen. Geheel uit zichzelf besloot ze dan ook er haar Groot- „He, hoe jammer, ik was al zoo blij." „Dat zul je toch wel zijn. Gerard gaat ook mee in 't rijtuig, of op den bok dan,en krijgt de boodschap mee of de f reuletjes en de jonkers met hun gouvernante pleizier hebben den dag op Vauclain te komen doorbrengen ... „Mevrouw Limeuil ook ... wat zalig!" Eventjes voelde de oude Mariëtte een tikje jaloerschheid, omdat 't kind zoo dol was op een vreemde dame, die ze pas kende, maar ze was veel te goedig om er zich niet over te verheugen, ,,'t schaap had immers toch al zoo weinig!" „En je weet nog niet alles," voegde ze er, lachend, bij. „Mevrouw de Markiezin wil dat jij van daag nu eens de gastvrouw zult zijn. Jullie moogt in de groote eetzaal déjeüneeren ..." „Met Grootmoeder?" klonk het verlegen. „Nee, je Grootmoeder zal zich wel met de kleine eetzaal behelpen. En .. . luister eens, je mag zelf aan Anna zeggen, wat je je gasten voor wilt zetten. Vind je dat nu niet leuk ? Ze mag een appeltaart bakken of wat je maar wilt..." Natuurlijk was Pauline opgetogen, veel meer dan een kind, dat wel eens iets mag! Sedert dat zij op het Kasteel de Vauclain woonde, was dat nu de allereerste maal dat ze echt beschouwd werd als de kleindochter van de Markiezin en niet als een stumpertje, dat er bij genade mocht wonen. Geheel uit zichzelf besloot ze dan ook er haar Groot- „He, hoe jammer, ik was al zoo blij." „Dat zul je toch wel zijn. Gerard gaat ook mee in 't rijtuig, of op den bok dan,en krijgt de boodschap mee of de f reuletjes en de jonkers met hun gouvernante pleizier hebben den dag op Vauclain te komen doorbrengen ... „Mevrouw Limeuil ook ... wat zalig!" Eventjes voelde de oude Mariëtte een tikje jaloerschheid, omdat 't kind zoo dol was op een vreemde dame, die ze pas kende, maar ze was veel te goedig om er zich niet over te verheugen, ,,'t schaap had immers toch al zoo weinig!" „En je weet nog niet alles," voegde ze er, lachend, bij. „Mevrouw de Markiezin wil dat jij van daag nu eens de gastvrouw zult zijn. Jullie moogt in de groote eetzaal déjeüneeren ..." „Met Grootmoeder?" klonk het verlegen. „Nee, je Grootmoeder zal zich wel met de kleine eetzaal behelpen. En .. . luister eens, je mag zelf aan Anna zeggen, wat je je gasten voor wilt zetten. Vind je dat nu niet leuk ? Ze mag een appeltaart bakken of wat je maar wilt..." Natuurlijk was Pauline opgetogen, veel meer dan een kind, dat wel eens iets mag! Sedert dat zij op het Kasteel de Vauclain woonde, was dat nu de allereerste maal dat ze echt beschouwd werd als de kleindochter van de Markiezin en niet als een stumpertje, dat er bij genade mocht wonen. Geheel uit zichzelf besloot ze dan ook er haar Groot- „He, hoe jammer, ik was al zoo blij." „Dat zul je toch wel zijn. Gerard gaat ook mee in 't rijtuig, of op den bok dan,en krijgt de boodschap mee of de f reuletjes en de jonkers met hun gouvernante pleizier hebben den dag op Vauclain te komen doorbrengen ... „Mevrouw Limeuil ook ... wat zalig!" Eventjes voelde de oude Mariëtte een tikje jaloerschheid, omdat 't kind zoo dol was op een vreemde dame, die ze pas kende, maar ze was veel te goedig om er zich niet over te verheugen, ,,'t schaap had immers toch al zoo weinig!" „En je weet nog niet alles," voegde ze er, lachend, bij. „Mevrouw de Markiezin wil dat jij van daag nu eens de gastvrouw zult zijn. Jullie moogt in de groote eetzaal déjeüneeren ..." „Met Grootmoeder?" klonk het verlegen. „Nee, je Grootmoeder zal zich wel met de kleine eetzaal behelpen. En .. . luister eens, je mag zelf aan Anna zeggen, wat je je gasten voor wilt zetten. Vind je dat nu niet leuk ? Ze mag een appeltaart bakken of wat je maar wilt..." Natuurlijk was Pauline opgetogen, veel meer dan een kind, dat wel eens iets mag! Sedert dat zij op het Kasteel de Vauclain woonde, was dat nu de allereerste maal dat ze echt beschouwd werd als de kleindochter van de Markiezin en niet als een stumpertje, dat er bij genade mocht wonen. Geheel uit zichzelf besloot ze dan ook er haar Groot- 117 moeder voor te gaan bedanken en na 't ontbijt bracht ze dit voor haar ongewone plan ten uitvoer. Ze liep stilletjes uit de kamer en vroeg aan een der bedienden waar de Markiezin was.. . want 't ging alles even deftig en 't Kasteel was zoo groot. En toen ze vernam dat Mevrouw zich in de balkonka mer in den rechtervleugel bevond, trippelde ze er ijlings naar toe. Na behoorlijk aangeklopt te hebben, deed ze haar zaakje maar gauw af, want ze wist zeker dat als ze het niet zoo één, twee, drie deed, ze er geen moed meer toe zou hebben en van angst zou wegloopen. Ze ging dan zonder één woord te zeggen, zelfs zonder een van de prachtige buigingen, haar door Mevrouw von Nichtsburg geleerd, naar de oude dame toe, sloeg haar armpjes om haar hals, gaf haar een fermen zoen en fluisterde: „Dank u grootmoeder." Waarop ze weer even hard wegliep, als ze gekomen was. En de oude, trotsche vrouw was wèl verrast over die ongewone hartelijkheid ... maar ze was er toch niet boos om, integendeel... ze had het prettig gevonden. Och! ze was toch ook maar een eenzame oude ziel en 't kind was altijd zoo schuw geweest. Maar dat ze haar nu zoo lief had bedankt, deed haar oud hart goed. 118 XVIII 't Markiezinnet je als Gastvrouw. pauline had het in haar leven nog niet zoo druk gehad als dien morgen; zij was gastvrouw, dus verbeeldde zij zich dat zij alles in orde moest maken voor de ontvangst. 't Feit dat er te Vauclain meer dan een half dozijn bedienden waren, telde zij niet. Zij zag toe dat de tafel netjes was gedekt en dat er overal bloemen waren, zelfs in haar slaapkamertje .. dat had een bizondere reden, die ze aan niemand, zelfs niet aan Mariëtte, vertelde. Hoe dikwijls zij dien ochtend op de klok zag en hoe vaak zij naar een der vensters liep om te kijken of er nog niets aankwam, was moeilijk te tellen. Eindelijk... eindelijk zag zij een stip in de verte, aan den ingang van 't Park, daarop hoorde zij paardengetrappel en toen... ja, heusch, daar was het rijtuig met den koetsier en Gerard terug en ... te midden van het klompje kinderen, zag zij haar lieve mevrouw Limeuil zitten. De Gravin stond reeds onder aan de trap van het bordes om de gasten te ontvangen; doordat zij verkouden was, mocht 't Markiezinnetje 't niet zelf doen. Maar, zoodra 't gezelschap veilig binnen was, vloog ze naar beneden en naar de gasten toe, natuurlijk 't 119 120 eerst naar mevrouw Limeuil: „Gaat u met mij mee naar boven?" vroeg ze hartelijk. Mevrouw de Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen, dacht 't te besterven van schrik. „Maar freule Pauline," riep ze angstig: „Waar zijn uw manieren? Vergeet ge dat ge een de Vauclain zijt en dat Mevrouw de Markiezin het hoofd van uw doorluchtig geslacht is?" 't Kind begreep er niets van. „Natuurlijk moet ge uw gasten eerst bij uw eerwaardige Grootmoeder brengen." Pauline gaf haar handje aan mevrouw Limeuil en geleidde haar naar het vertrek, waar de Markiezin zich ophield. Doch, dat ging maar zoo niet, de Gravin stelde de gouvernante plechtig, met de noodige en overbodige, buigingen voor en mevrouw Limeuil bevond zich tegenover een deftig, maar streng uitziende, oude dame, die haar vrij vriendelijk begroette. Daarna kwamen de freuletjes en jonkertjes aan de beurt, toen mocht Pauline haar gasten mee naar boven nemen. Ze had al haar poppen en speelgoed klaar gezet en hoopte vóór de koffie nog een heerlijk poosje te kunnen spelen. Maar ook dit eenvoudige pleiziertje werd haar ontzegd; de Gravin haalde den beruchten stamboom voor den dag en liet haar leerlinge al haar voorouders opdreunen, daarna moest zij een Fransch en een Duitsch vers opzeggen. Dat was Mevrouw von Nichtsburg's idee van kindervisite! Gelukkig was de reeks van Pauline's bekwaamheden spoedig ten einde, anders zou de heele dag er mee weg zijn gegaan. Nog even een lekker wild spelletje, toen kwam Gerard zeggen, dat 't déjeuner was opgediend. Volgens het voorschrift van de Markiezin moest de kleine gastvrouw aan 't hoofd der tafel zitten, tot groote ergernis van de Gravin, die vond dat zij er de aangewezen persoon voor was. Gelukkig maakte zij geen aanmerking, toen Pauline mevrouw Limeuil een plaats naast zich aanwees. Het was aardig om te zien hoe het kleine ding zich van haar taak kweet. Gerard en Claudine, die mee hielpen bedienen, hadden er telkens pret in en waren echt blij dat 't Markiezinnetje nu ook eens wat te zeggen mocht hebben. Ze deed het op zulk een lieve manier, dat men haar leeftijd vergat. Na de smulpartij, want dat was 't voor groot en klein geweest, ging de Gravin haar dutje doen en toen werd 't nog gezelliger. Mariëtte kwam ook eens kijken en was er over uit, hoe aardig die vreemde mevrouw met haar troetelkind wist om te gaan. Er gebeurde dien middag nog twee dingen van belang in het leven der kleine freule. Het eerste was dat zij Mariëtte verzocht even op de andere kinderen te letten, zij moest mevrouw Limeuil iets laten zien. En toen nam ze haar mee naar haar eigen kamer- 121 tje... en wees haar 't portret van haar lieven Papa. „Herinner je je vader nog?" „Wel een beetje, vooral nu ik zijn portret heb weet u, ik vind het heerlijk, maar ik zou 't nog heerlijker vinden als ik 't portret van mijn schattemoesje „Weet je ook niet meer hoe je moeder er uitzag?" vroeg de bezoekster, met bevende stem. „Nee! Niet heel goed meer, 't is al bijna drie jaar geleden... dat ik van haar weg ging. Ik weet alleen dat ze een lief gezicht had, net als u ... En toen kusten die twee elkander ... alsof ze moeder en dochter waren. Van 't tweede, dat er gebeurde, merkte Pauline niets. Achter de donkere gordijnen, tusschen de leerkamer en een der vertrekken van de Markiezin, stond de oude vrouw bijna den geheelen middag om het spel van haar kleindochtertje gade te slaan. Ze merkte op hoe lief de gouvernante van de Varnacs was, veel liever dan de Gravin en bij zichzelf maakte zij de opmerking: „Deze dame zou veel geschikter zijn om Pauline op te voeden." Bij 't afscheid nemen, was ze dan ook bizonder vriendelijk en zei ze: „Ik hoop, lieve mevrouw Limeuil, dat uw eerste bezoek, binnen een niet te langen tijd, door een tweede zal gevolgd worden. U is altijd welkom op Vauclain." Dit hoorde Pauline wel en was er, o! zoo blij om. — 122 XIX De Koe van de Fargeaux. TCn zoo verliep er een jaar, zonder dat er veel gebeurde in het leven van de kleine Markiezin van Vauclain. Mevrouw von Nichtsburg trachtte nog steeds haar jeugdige hersenen vol te proppen met allerlei suffe dingen. Ze was nu eenmaal van meening dat men het kinderen niet tè prettig moet maken, heel anders dan de tegenwoordige onderwijzeressen, die gezellig en vertrouwelijk met haar leerlingen omgaan en haar lessen zoo opgewekt en aardig maken, als 't maar eenigszins mogelijk is. Ze vergulden de pillen van kennis en geleerdheid, die de kinderen voor hun ontwikkeling noodig hebben, doch de oude Duitsche gouvernante gaf Pauline de medicijn zoo onverguld en bitter mogelijk. En er was zoo weinig afwisseling in de geestelijke spijze, welke ze haar toediende, de eeuwige stamboom van de Vauclains en ook die van de von Nichtsburgs en von der Schrassens, want die schenen 't allerbelangrijkst op de wereld te zijn. En verder moeihjke en onbegrijpelijke Fransche en Duitsche verzen. Gelukkig dat vader Laribeau haar nog 't een en 122 ander leerde en dat mevrouw Limeuil, zoo vaak het haar mogelijk was, leerzame en toch aardige gesprekken met haar hield. Zoo trachtte ze het aanstaande Markiezinnetje voor te bereiden op wat haar levenstaak zou zijn, als ze groot was. „Als de Markiezin er tè oud voor zal zijn, moet jij de liefdadigheid uit haar naam uitoefenen en later uit je eigen naam." Dat begreep 't kind nog niet en toen legde mevrouw Limeuil haar uit hoe het de plicht was van rijke menschen om zooveel mogelijk van haar overvloed te geven. En dat buiten, waar schatrijke landeigenaars zoo dicht bij arme boeren en arbeiders wonen. „Als men een Kasteel bewoont, zooals dat van Vauclain, dan heeft men natuurlijk veel geld en meer vruchten en groenten en van alles dan men noodig heeft en dan moet men dat tè veel afstaan aan degenen, die tè weinig hebben." Nu, dat begreep 't kleine ding wel; ze gaf veel te graag en ze vond het een heerlijk denkbeeld om, als ze groot was, nog meer te kunnen geven. Mevrouw Limeuil had haar ook ingeprent, dat ze haar grootmoeder dankbaar moest zijn voor alles, wat ze voor haar deed en zelfs Mevrouw von Nichtsburg voor haar wijze lessen, maar zoo ver kon 't kind niet gaan. Ze was dan ook dolblij toen de groote vacantie weer aanbrak, dan genoot ze meer vrijheid en dan kwam Roger de Varnac, haar groote vriend, over. 124 t Was heerlijk om met hem te spelen en te wandelen. Hij durfde zooveel en was nergens bang voor. Het allerprettigste was om met zijn allen groote wandeltochten te ondernemen. Maar helaas! na den eersten keer verklaarde de Gravin, dat ze dit niet vol kon houden. „De jonge Baron is van een onvermoeidheid en een kracht, die schrikbarend zijn," mopperde ze. En toen Pauline bij haar eerste bezoek te Varnac, half schreiend vertelde, dat ze niet meer mee mocht gaan, maar zich moest vergenoegen met rijtoertjes of korte, stijve wandelingen in het Park, zei Roger dat hij zich daar, in geen geval, bij neer kon leggen. Den volgenden ochtend toog hij, keurig aangedaan, met handschoenen nog wel, iets waar hij zich anders nooit aan bezondigde, naar Vauclain en verzocht hij Gerard hem bij de Markiezin aan te dienen. En in haar hooge tegenwoordigheid toegelaten, maakte hij zulk een diepe buiging, dat zelfs de vroegere Hofdame hem die niet verbeterd zou hebben. Daarop vroeg hij, met de meeste belangstelling, naar de gezondheid der oude dame en zei toen, zoo zoo beleefd mogelijk: „Mevrouw de Markiezin, ik kom hier om u een groote gunst te vragen... „En die is ?" zei de Markiezin genadig. „Of u uw lieve kleindochter Pauline goedgunstiglijk wilt toestaan ... Even hield hij op, toen eindigde hij, echt jongensachtig gewoon: „Om wat meer pret in haar vacantie te 125 126 hebben. Ja, ziet u; wij jonge lui vinden het zalig om lange zwerftochten in de bosschen te maken en echt vrij te zijn, maar Mevrouw von Nichtsburg is daar niet voor. Ze houdt niet van verre wandelingen, is voor alles bang en ... in 't kort, wij, dat zijn mijn zusjes en ik, zouden 't zoo heerlijk vinden, als Pauline met ons zou mogen meegaan, zonder dien levenden stamboom ... o! pardon, ik meen zonder haar eerwaardige gouvernante. Wij zullen heel goed voor haar zorgen en mevrouw Limeuil gaat altijd mee „Dan heb ik er niets tegen en ik denk ook wel niet dat de Gravin von Nichtsburg bezwaren zal hebben." De jongen trok een gezicht, niet vleiend voor de Duitsche dame, en nam met een eerbiedigen handkus afscheid van de Markiezin. Toen liet hij zijn deftigheid varen en holde hij de trap op naar Pauline's kamer, vertelde hij haar 't heerlijke nieuws en zei: „Ik neem je dadelijk mee, hoor, wij kunnen niet te vroeg beginnen." „Eerst de toestemming van Mevrouw von Nichtsburg vragen." — Zooals wel te voorzien was, had deze er niets tegen. Dat haar leerlinge liever den heelen dag door de bosschen zwierf dan dien tijd in haar beschaafd en ontwikkeld gezelschap door te brengen vond zij, op zichzelf, een betreurenswaardig feit, maar 't was vacantie! En, wat haar betrof, vond zij die schikking buitengewoon goed, daar zij het zeer druk had met haar eigen aangelegenheden. Eiken dag kwamen en gingen er brieven tusschen haar en het kleine Duitsche Hof, waaraan zij vroeger verbonden was. En de reden van die briefwisseling scheen haar niet onaangenaam te zijn. En nu braken er gezellige dagen voor het Markiezinnetje aan: 's morgens vroeg trok 't troepje, onder geleide van mevrouw Eimeuil, er reeds op uit; ze namen allerlei lekkere dingen mee en kampeerden onder de boomen en ze zagen er allemaal even goed uit. Op een dag, dat ze in een gedeelte van het bosch waren, dat ze nog niet kenden, zagen ze een armoedig klein huisje, het eenige in de buurt. De kleine jongens de Varnac hadden dien morgen reeds over dorst geklaagd en toen ze den rook uit den schoorsteen van het huisje zagen komen, vroegen ze of ze er heen mochten gaan om een glas melk te vragen, hetgeen hun werd toegestaan. Maar nog vóór ze binnen waren gegaan, liepen ze angstig terug en vertelden ze aan de overigen, die een weinig achter waren gebleven: „dat er iemand vreeselijk huilde en dat zij maar gauw weg waren geloopen." Mevrouw Limeuil schudde 't hoofd en de grootere kinderen plaagden de helden! „Ik zal wel gaan;" zei Roger, en, vergezeld van de gouvernante, betrad hij het kleine huisje. Och! wel was er reden tot schreien, want de arme menschen leefden van de opbrengst van een klein lapje grond en van de melk hunner koe... en nu was die 127 128 koe, hun eenig bezit, 's nachts gestorven en wisten ze zich geen raad. Geld om een andere koe te koopen hadden zij niet.... De kinderen hadden honger en de moeder had geen hout om 't eten klaar te maken. Trouwens, er was niets in huis. Mevrouw en Roger gaven, uit één beweging, wat ze bij zich hadden; 't was wel niet veel, maar toch genoeg om iets voor 't middagmaal te koopen. Toen Pauline 't treurige verhaal hoorde, riep ze, half schreiend, uit: „Was ik nu maar groot; u hebt me toch verteld dat ik dan rijk zou zijn, dan zou ik die stumpers kunnen helpen, maar nu kan ik niets doen." „Dat kun je wel, kindje," zei mevrouw LimeuiL ernstig. „Nee, heusch niet, ik heb geen geld." „Maar je grootmoeder heeft veel geld ..." „Daar heb ik niets aan ..." „Je zoudt haar kunnen vragen je te helpen." „O! nee, dat zou ik nooit durven," riep 't kleine meisje angstig uit. „Ik zie de Markiezin bijna nooit en ik mag uit mijzelve nooit iets tot haar zeggen. Dat zou mevrouw von Nichtsburg nooit toestaan. Dat zijn geen manieren, zegt ze." — „Dan moet je, voor eens, maar ongehoorzaam zijn, al zou je er voor beknord worden; 't geldt hier een goede daad, daarvoor moet alles wijken, zelfs je verlegenheid." Pauline vond 't verschrikkelijk, maar ze begreep toch, dat haar oudere vriendin gelijk had en zoodra ze op Vauclain aankwam, liep ze rechtstreeks naar de Markiezin toe en zei ze: „Wilt u mij wat geld geven, Grootmoeder, de Fargeaux hebben hun koe verloren en nu zijn ze doodarm.... De Markiezin informeerde naar bizonderheden en zei toen: „Dit zal je eerste weldaad zijn, Pauline." Daarop schelde zij Mariëtte en verzocht haar 't rijtuig terstond te laten inspannen voor de kleine freule; tevens gaf ze haar 't noodige geld voor een mooie koe. „O! dank u wel grootmoeder," zei ze zóó hartelijk, dat de oude vrouw zich afvroeg, of het verlegen, vreesachtige kind misschien toch wel van haar hield. Zij zelve was in die jaren veel van haar kleindochtertje gaan houden, maar zij was tè trotsch om het haar te toonen. — XX » Groote Veranderingen. Pauline's eerste weldaad werd spoedig door andere L gevolgd; 't duurde niet lang of de kleine freule van 't Kasteel was de weldoende fee in den omtrek. Iedereen, die in zorgen of geldnood zat, kwam bij haar en als de Markiezin de zaak had laten onderzoeken, mocht het kind zelf geven wat er gevraagd 't Markiezinnetje. p 12Q was: nu eens een flesch ouden wijn of een kippetje voor een zieke, dan kleeren of geld. Het werd 't geluk van haar leven en de Markiezin, die al toonde ze zich ook nog zoo hard en trotsch, tooh eigenlijk een goed hart had, moedigde er haar in aan en weigerde geen enkel verzoek, dat er maar eenigszins mee door kon. — Natuurlijk moest men oppassen dat er geen misbruik van werd gemaakt. Op het einde van dien winter gebeurde er iets, dat Pauline en eigenlijk heel Vauclain gelukkig maakte. Mevrouw de Gravin von Nichtsburg, geboren von der Schrassen, zag haar dierbaarsten hartewensch eindelijk in vervulling gaan. Ze kreeg een brief uit Duitschland met de blijde tijding, dat ze weer haar oude plaats aan het Hof, waar ze zooveel jaren was geweest, mocht innemen. „Ik begrijp dat mijn heengaan voor u en ook voor freule Pauline een onherstelbaar verlies is," zei ze, toen ze het groote nieuws aan de Markiezin' meedeelde. „En ook mij spijt het dat ik de opvoeding uwer kleindochter niet kan voltooien, doch staatsplichten gaan voor en ik zou liefst, zoo spoedig mogelijk, willen vertrekken." De Markiezin, die te eerlijk van karakter was om te huichelen, zei op koelen toon: „U kunt gaan, wanneer u verkiest. Ik hoop binnen een niet te langen tijd een opvolgster voor u te vinden. Intusschen dank ik u voor 't geen u voor mijn kleindochter heeft gedaan." Pauline had kunnen dansen van pleizier en de ver- 130 scniuende dienstboden eveneens, want niettegenstaande haar hooge deftigheid, had de Duitsche dame zich niet bemind weten te maken. De Markiezin zelve zag haar zonder leedwezen gaan; alleen vond ze het vervelend een andere gouvernante te moeten zoeken. Natuurlijk moest het heel iemand anders zijn dan de Gravin, veel jonger, veel aardiger, veel vroolijker, minder deftig, minder stijf en minder vervuld van haar eigen grootheid. 't Was eigenlijk of het nu pas tot de Markiezin doordrong, welk een ongeschikte persoonlijkheid die oude von Nichtsburg was geweest. De zaak was nu, zoo gauw mogelijk, een andere te vinden, want Pauline was nu zooveel ouder, dus was het van nog meer belang dan den eersten keer. Natuurlijk werd de Baron de Thoiray weer in den arm genomen en deze schreef in alle richtingen aan zijn verschillende kennissen en vrienden, tot hij van een zestal dames gehoord had, die eenigszins voor de betrekking in aanmerking konden komen. Ze allen zes tegelijk op proef te laten komen ging niet en toch was de Markiezin vast besloten de gouvernante ditmaal eerst te willen zien, ten einde er weer niet in te loopen gelijk den eersten keer. Terwijl ze er over aan 't piekeren was, ontving ze het bezoek van-Mevrouw de Varnac, die afscheid kwam nemen. Het buitenleven verveelde haar weer en ze had besloten er maar weer op uit te trekken; het plan was om in Zuid-Spanje te gaan reizen en daar de kinderen 9* 131 cu^ii ^.cii ucctjc uc Lddi \mi iicl lanu moesten kennen had de Barones besloten een Spaansche gouvernante te nemen. „Dus gaat mevrouw Limeuil niet met u mee?" vroeg de Markiezin. En toen ze een ontkennend antwoord op die vraag had ontvangen, kwam er terstond een plan in haar brein op. Den volgenden dag zou Pauline voor het laatst den dag op het Kasteel te Varnac doorbrengen en, toen zij de oude dame goeden dag kwam zeggen gaf deze haar een briefje mede voor Mevrouw Limeuil. 't Was deftig en stijf, zooals te verwachten was. „De Markiezin de Vauclain verzoekt Mevrouw Limeuil bij haar te komen, zoodra zij er gelegenheid toe izal hebben. Zij verzoekt Mevrouw Limeuil het haar niet euvel te duiden, dat zij niet bij haar komt, doch redenen van gezondheid beletten haar dit." — Pauline, die dit briefje argeloos had afgegeven, begreep niet waarom mevrouw Limeuil bij 't lezen er van doodsbleek werd. Eigenlijk was het kind in haar vriendin teleurgesteld; ze dacht dat de gouvernante met de familie mee op reis zou gaan en meende dus dat het de laatste keer was, dat zij haar zou zien. En ze was heelemaal niet bizonder hartelijk of lief, integendeel , ze was stil en afgetrokken, net alsof ze aan heel iets anders dacht. 132 En dit was ook zoo; ofschoon het episteltje van de Markiezin eigenlijk niets behelsde dan een verzoek om eens bij haar te komen, toch, begreep mevrouw Limeuil als bij ingeving, wat het beteekende. Ze had van het plotselinge vertrek der Gravin gehoord; zij zelve kwam vrij, dus lag het voor de hand dat de Markiezin haar zou vragen de opvoeding van haar kleindochtertje verder op zich te nemen. En geheel van dit voorstel vervuld, was ze van zelf minder vroolijk en aardig dan anders. Pauline miste iets in haar zonder recht te beseffen, wat. Het het haar niet met rust; dien nacht lag ze er zelfs een heele poos van wakker ... en toen kwam op eens de gedachte bij haar op: „Ik wil haar nog zien vóór ze weggaat... zoo ver van mij van daan en wie weet voor hoe lang. Ik kan mijn eenige vriendin op de wereld zoo niet laten gaan ... 's Nachts leek het haar heel gemakkelijk om even naar het Kasteel de Varnac te loopen. Maar 's morgens kwam het haar een reuzeplan voor. Stilletjes weg te loopen en er alleen naar toe gaan? O! dat zou ze nooit durven. 't Kleine Markiezinnetje was nog nooit in haar heele leven alleen uit geweest, behalve een klein eindje in het Park en dan was öf Mariëtte óf Mevrouw von Nichtsburg vlak in de buurt geweest. Haar grootmoeder vragen of zij het rijtuig mocht hebben ? 133 U! dat zou ze nog veel minder durven. En Mariëtte uit zichzelf verzoeken haar te brengen, durfde ze evenmin. Eigenlijk durfde 't arme diertje bijna niets. Ze miste het vertrouwen, dat andere kinderen zoo gelukkig en zorgeloos maakt. Van 't begin af dat ze te Vauclain was, had ze iets schuws en verlegens over zich gehad en dat was er, door de strenge opvoeding van de Duitsche gouvernante, niet beter op geworden. Ze bleef 's morgens dus maar stil op haar kamer, speelde met haar poppen... maar zag er zóó verdrietig en lusteloos uit, dat Mariëtte, na de koffie, zei: „Kom Pauline, je zit te veel in huis; wat zou je er van zeggen als wij met ons beidjes eens naar je oude vrienden, de Raviauds, gingen?" „Dat is goed," zei 't kind, zonder er zich blij of verheugd over te toonen. „Je gaat toch wel graag naar ze toe? Vroeger vond je het altijd prettig Lisette op te zoeken." „O ja!" klonk het onverschillig. Nauwelijks waren ze buiten het Park of Pauline, die tot nu toe bijna geen woord had gesproken, zei op eens: „Mariëtte, je zoudt mij zulk een verschrikkelijk groot pleizier kunnen doen." „Ik, mijn hartje? Maar met alle liefde je weet toch dat ik alles over heb voor Paul's dochtertje. Zeg maar wat 't is." „Ik wou liever naar Varnac dan naar den molen," kwam er aarzelend uit. 34 „Zoo, en waarom? Houd je niet meer van de Raviauds ?" „O! dat is 't heelemaal niet. Heel iets anders! Weet je Mariëtte, het is van daag de allerlaatste dag, dat ze nog op 't Kasteel zijn ... „Maar liefje, je hebt de freuletjes en de kleine jonkers gisteren pas gezien. Verlang je nu al weer naar ze?" „Och! wel nee, ik vind ze wel aardig, maar niet zoo! Ik wou om een heel andere reden naar Varnac." „En mag ik die ook weten, of is 't een geheim?" „Wel nee! Ik heb geen geheimen voor jou. Gisteren heb ik niets prettig afscheid kunnen nemen van mevrouw Limeuil en nu wou ik 't vandaag nog eens heel hartelijk doen, begrijp je? Toe, laten we naar 't Kasteel gaan." „Maar, 't is zoo ver, kindje, veel verder dan de molen." „Ik zal flink aanstappen. Ik ben nu zoo klein niet meer, ik heb sterke beenen ..." De oude Mariëtte kon 't haar niet nazeggen. Haar beenen waren zoo willig niet meer als vroeger, maar 't kind, dat al zoo weinig in haar leven had, kon ze niets weigeren. Ze speelden dus poot-aan en liepen flink door. Binnen een niet te langen tijd waren ze te Varnac; Pauline verheugde er zich toch zoo op haar lieve mevrouw Limeuil nog eens te zien, dat ze wel had willen vliegen. Onderweg had ze allerlei lieve zinnetjes bedacht, die 135 ^ naar zou zeggen, en waardoor ze haar toonen zou hoe lief ze haar had. Hoe groot was dus haar teleurstelling, toen men haar vertelde dat de gouvernante niet meer op het Kasteel was, ze zou de familie niet op reis vergezellen en was misschien naar Parijs of ergens anders naar toe. De knecht, die de kleine freule te woord stond, wist er hier ook niets meer van te vertellen. Pauline was troosteloos! Mariëtte was er zelfs een beetje jaloersch op; zooveel te houden van iemand, die ze pas een jaar of twee, drie kende, en in dien tijd nog niet eens zoo dikwijls had gezien. Ze trachtte het kind op te beuren, maar te vergeefs. Ze voelde zich echt ongelukkig. „Ze houdt niet zooveel van mij als ik van haar," dacht ze, in haar groot verdriet, „anders zou ze niet zoo weg zijn gegaan. Wie weet of ik haar ooit wel terug zal zien." Och! wat viel de weg nu lang en wat sleepte zij zich voort, 't Leek wel of 't niet meer dezelfde voetjes waren, die zoo luchtig en licht naar Varnac hadden getrippeld. Eindelijk kwamen ze doodmoe en doornat aan, want tot overmaat van ramp was het nog gaan regenen ook. Gerard maakte de deur, met een ontsteld gezicht, open en zei: „Gelukkig dat u er eindelijk is, freule, mevrouw de Markiezin heeft al driemaal naar u gevraagd. 136 Pauline begon van schrik te beven ... natuurlijk was ze bang voor een standje ... Ze voelde geen moeheid meer, doch vloog naar boven om zich in haar kamer te verbergen. Maar dat gaf niets; nauwelijks was ze op het portaal of Gerard kwam ook de trap op en zei tot Mariëtte: „Mevrouw de Markiezin verzoekt je de freule zoo spoedig mogelijk andere kleeren aan te trekken, de nieuwe gouvernante is er en de freule moet beneden dineeren met mevrouw de Markiezin." Dat laatste deed de deur dicht bij 't arme kind! Wat een verschrikkelijke opeenhooping van narigheden! Eerst de ontstemming van haar grootmoeder over haar lange uitblijven, dan de nieuwe gouvernante, in haar verbeelding zag ze een evenbeeld van Mevrouw de Gravin: deftig, voornaam, stijf, ongenaakbaar! En dan moest ze, tot overmaat van ramp, met de Markiezin en die vreemde dame dineeren. Ze had, sedert ze op het Kasteel woonde, nog nooit met haar grootmoeder aangezeten! 't Was een echte beproeving en ze wist niet hoe er door heen te komen. Ze liet zich, als een pop, door Mariëtte uitkleeden, wasschen, kappen en weer aankleeden, zonder de minste belangstelling, 't Liefst zou ze naar bed zijn gegaan of in haar nachtponnetje met Mariëtte hebben gesoupeerd, zooals het een heel enkelen keer mocht. Maar nee, ze moest in een zijden jurk met een breed 137 ceintuur en t haar in keurige pijpkrulletjes opgemaakt naar 't salon.... Met neergeslagen oogen, trillende van angst, liep ze, zonder iets of iemand anders te zien, naar haar grootmoeder toe, maakte de voorgeschreven buiging en zei toen heel onderdanig: „Goeden avond, mevrouw de Markiezin," zooals de gewezen Hof-dame 't haar geleerd had. Na een vluchtige begroeting zei de oude dame, veel minder deftig dan anders: „Ik heb je laten roepen om je aan je nieuwe leermeesteres voor te stellen, Pauline, ik hoop dat je haar zult eerbiedigen en gehoorzamen." Och! en toen was ze wel gedwongen de oogen op te slaan... Maar welk een verrassing was dat! Eenvoudig niet om te gelooven! Daar stond ze niet tegenover een wild vreemde, voor wie ze al vooruit bang was, maar tegenover haar liefste, schattigste mevrouw Limeuil. Ze vergat heelemaal dat haar grootmoeder er bij was, maar vloog haar om den hals en gaf haar de zoetste namen. „Is 't heusch ? O! wat ben ik gelukkig! Krijg ik voortaan les van u? Dan zult u eens zien, hoe goed ik zal oppassen. Ik ben u toch zoo dankbaar ..." „Je moet mij niet dankbaar zijn, lieve kind, maar mevrouw de Markiezin, zij heeft ons vereenigd." En, in haar groote vreugde, vergat Pauline haar verlegenheid en omhelsde haar grootmoeder bijna even I3« hartelijk als ze het haar nieuwe gouvernante had gedaan. Het diner verliep heusch gezellig, Pauline babbelde zoo aardig, dat de oude dame er schik in had en zich voornam haar kleindochter eiken avond bij zich aan tafel te nooden, vrij wat prettiger dan altijd alleen te eten. — XXI Elizabeth. ""N/Ta 't diner volgde weer een pretje, Pauline mocht ■L N mevrouw Limeuil helpen met 't uitpakken van haar koffer; op zichzelf was dit nu niet zoo'n bijster genot, maar ze waren met haar beidjes en ze praatten honderd uit. Doch op een gegeven oogenblik merkte de gouvernante dat 't kleintje slaap kreeg en toen zei ze zacht, maar ernstig: „Nu is 't kinder-bedtijd, morgen is 't weer een dag. Ik zal je even helpen, dan ben je er gauw in." Toen ze in haar bedje lag, boog mevrouw Limeuil zich met zulk een teederheid over het kleine meisje heen, dat er een heerlijk gevoel van veiligheid en van geluk over haar kwam. 139 „Ik zou u nog zoo dol graag iets vragen," fluisterde ze. „En wat is dat?" klonk het vriendelijk. „Zoudt u 't niet vervelend vinden als de tusschendeur open bleef?" „In 't vervolg zal ik dat gaarne doen, maar van avond liever niet. Ik heb nog 't een en ander weg te bergen ... ga nu maar slapen — liefje." Zoodra ze weer in de kamer was, die haar als slaapvertrek was toegewezen, viel ze als uitgeput in een stoel neer. Ze bedekte het gezicht met haar handen en schreide, schreide! Langzamerhand bedaarde ze... ze smoorde haar snikken, uit angst het kind te verontrusten. Ze wilde dien eersten avond alles kalm uitdenken en trachten zich te herinneren hoe alles gegaan was. Ze had het koel-beleefde briefje van de Markiezin in denzelfden toon geantwoord en was dien middag vroeg, juist nadat Pauline met Mariëtte was uitgegaan, op het Kasteel gekomen. De Markiezin had haar vriendelijk ontvangen en haar, zooals ze had gehoopt, het voorstel gedaan zich met de verdere opvoeding van de kleine freule te belasten. „Maar u kent mij zoo weinig, u weet niets van mij af," had ze... aarzelend gezegd. „Mevrouw de Varnac was zeer tevreden over u en ik heb ook door Pauline zooveel goeds van u gehoord, dat verdere inlichtingen mij overbodig lijken .... 140 tucu, na eenige veraere Desprekingen, waren ze overeen gekomen, dat mevrouw Limeuil met 't rijtuig der Markiezin naar Varnac zou gaan om haar koffer enz. te halen. „Pauline is uit en ik zou het een aardige verrassing voor haar vinden, als ze u, bij haar thuiskomst, vond." Tot zoo verre was dus alles goed gegaan, maar hoe verder ? Toen ze den vorigen ochtend wakker werd, meende ze voor altijd afscheid te moeten nemen van 't kind, dat haar zoo dierbaar was, en nu woonden zij onder 't zelfde dak. Was het niet ondankbaar van haar om te schreien, in plaats van blij en gelukkig te zijn ? En toch schreide ze. .. want ze stelde zich voor op welke manier zij het Kasteel de Vauclain had moeten betreden .... als de vrouw van den zoon des huizes. Er waren oogenblikken in haar leven dat zij moeite had zich voor te stellen dat Madame Limeuil, die haar levensonderhoud met les geven verdiende, dezelfde persoon was die vóór jaren, als Elizabeth Morland, huwde met den jongen Markies de Vauclain. En toch was het zoo! Toen zij haar eenig dochtertje van zich liet gaan om het aan de zorgen van juffrouw Brown toe te vertrouwen, die 't kind bij haar grootmoeder beloofde te brengen, was zij zóó ziek en vermoeid dat zij meende te zullen sterven. Tegen haar verwachting herstelde ze en dat vrij spoedig, natuurlijk was toen haar eerste gedachte: „Nu kan ik mijn kind terug laten komen." Maar helaas! dat was onmogelijk. Ze was nog armer dan voorheen ... en nu dat Pauline aan de weelde van Vauclain was gewend kon ze haar heur armoede niet laten deelen. Ze besloot dus de kleine bij haar grootmoeder te laten en zelve in haar onderhoud te voorzien door andere kinderen les te geven en op te voeden. En zoo kwam zij, na enkele jaren, in verschillende betrekkingen te zijn geweest, te Varnac, dicht bij Vauclain ! Het Noodlot was haar gunstig, ze zag haar dochtertje terug, ze won haar liefde en maakte zelfs zulk een gunstigen indruk op de oude Markiezin, dat deze haar verzocht Mevrouw von Nichtsburg op te volgen, als Pauline's gouvernante. Ze woonde nu in één huis met haar aangebeden kindje en in de omgeving, waar haar man was geboren en opgevoed. Ze had dus alle reden tot dankbaarheid! — XXII Gezelligheid. En nu brak er een goede tijd te Vauclain aan. Al viel het de gouvernante in het begin ook moeilijk zich altijd te moeten beheerschen en al hinderde het 142 xxaa.x ccnijis. gciaucu zien eigeniijK voor een andere, dai ze was, te moeten uitgeven, toch schikte zij er zich vri spoedig in. Wel bekroop haar nu en dan de vrees dat de Mar kiezin haar geheim zou raden en haar, uit boosheu over haar bedrog, het Kasteel zou ontzeggen, maar z< nam zich voor geen zorgen vóór den tijd te maken ei van 't tegenwoordige te genieten. En daarvoor bestond alle reden. Iedereen was goed en lief voor haar, van de trotsche Markiezin af tot het keukenpersoneel toe. Dat zij in alles een gunstige tegenstelling vormde met de Gravin, droeg er niet weinig toe bij. Mevrouw Limeuil was even gemakkelijk, vriendelijk bescheiden en beleefd als de oude Duitsche dame veeleischend, trotsch, inhalig en lomp was geweest. Voor Pauline was zij een engel van goedheid er toewijding en het leeren was een pretje, in plaats var een straf. De akelige stamboom verdween voor goed mevrouw Limeuil leerde het kind, dat iedereen zijr best moet doen om braaf en medelijdend en eerlijk te zijn en dat dit vrij wat beter was dan een reeks voorvaderen, al zijn ze ook nog zoo voornaam. Ze hielp haar een braaf meisje te worden en wees haar niet steeds op de voorrechten van den hoogen rang, dien ze eens zou bekleeden, zooals de Gravin had gedaan. Wel wees ze haar op haar plichten als de kleindochter der Markiezin en te zamen bezochten zij de zieker H3 en armen in den omtrek om ze te kunnen helpen en steunen. Mevrouw Limeuil was onuitputtelijk in het aanbrengen van verbeteringen in de vaak benauwde hutjes en wist overal raad op. In huis, of liever op het Kasteel, was het een heel ander leven geworden; er dwaalde nu geen bleek, angstig verlegen kind door de groote zalen en ruime gangen; maar een vroolijk, gelukkig meisje trippelde er op en neer en heen en weer. Pauline was nu niet bang meer voor de Markiezin of voor iemand ter wereld. Als ze bij haar grootmoeder binnenkwam, hoefde zij geen stijve buiging meer te maken en mevrouw Limeuil had haar afgeleerd „mevrouw de Markiezin" te zeggen. Ze gaf nu, als een gewoon kind, haar grootmoeder een kus en vroeg haar iets, als ze iets te vragen had. Ook durfde ze nu te vertellen, wat haar onder de wandeling of bij de les was overkomen. Ze gebruikte nu geregeld de maaltijden met haar grootmoeder en haar gouvernante; oom Pierre, die nog meer dan vroeger op 't Kasteel kwam, scheen 't nu veel prettiger te vinden. Zoo stijf en vervelend hij de Gravin von Nichtsburg had gevonden, zoo lief en aardig vond hij mevrouw Limeuil; zijn bewondering werd volkomen gedeeld door zijn neef Roger, die daar zijn ouders, broertjes en zusjes maar steeds aan 't zwerven bleven, zijn vacanties bij den Baron de Thoiray doorbracht en met hem, en ook vaak alleen, dikwijls te Vauclain kwam. 144 Pauline was nog steeds zijn speelkameraadje en de gouvernante was als een oudere zuster voor hem. Hij sprak met haar over zijn studies en zijn toekomst en zij gaf hem menigen goeden raad. Dikwijls werd er 's middags of 's avonds muziek gemaakt, mevrouw Limeuil had e*n zeldzaam mooie stem en 't was een genot om naar haar te luisteren, zooals zelfs Gerard zei, die een bizondere voorliefde voor de gouvernante had, omdat zij een ander kind van de freule had gemaakt, zooals hij beweerde, en ook een verzachtenden invloed had op de oude dame, hetgeen Mariëtte brutaal van hem vond. Deze oude getrouwe toch kon geen woord hooren tegen haar meesteres, al moest zij bij zichzelf bekennen dat de Markiezin werkelijk veel gemakkelijker was dan vroeger en dat het nu vrij wat prettiger dienen was op 't Kasteel dan vóór de komst van mevrouw Limeuil. Pauline zelf zegende het oogenblik dat zij bij haar gekomen was en zei eens lachend: „Als ik ooit trouw, neem ik u mee, ik zou niet meer zonder u kunnen." En toen zei de Markiezin, eveneens lachend: „Als jij trouwt, blijft mevrouw Limeuil bij mij om mij gezelschap te houden." „Dan trouw ik niet en blijf ik ook bij u tweeën." Waarop Roger, die er toevallig bij was, haar beetpakte en knorrig zei: „En ik dan ? Ik had nog al gedacht, dat je later met mij zoudt trouwen " „Dat kan ik niet beloven," zei het kleine ding, zich losmakend uit zijn greep. 't Markiezinnetje. 145 „Jongens zijn veel te hardhandig; als ik ooit trouw, is 't met een kalmen meneer, zooals oom Pierre of vader Laribeau! Dat was maar kinderpraat, Pauline was ook pas twaalf en Roger nog lang geen twintig! XXIII Een kleine Wolk. Op een Zondag ochtend verscheen de Markiezin in de leerkamer, 't geen zij wel meer deed; ze woonde zelfs nu en dan de lessen bij. Ze kwam dan onhoorbaar binnen, omdat ze geen stoornis wilde veroorzaken en zette zich dan in den een of anderen hoek neder. Zoo ook nu. Pauline, die haar niet had hooren binnen komen, ging voort met lezen uit den Kinderbijbel, waaruit ze eiken ochtend een hoofdstuk las met mevrouw Limeuil. Ze was nu bezig aan het verhaal van den eenigen zoon eener weduwe, die gestorven was en door Jezus werd opgewekt. Pauline las met haar frissche, jonge stem: „En het geschiedde dat Jezus ging naar eene stad, genaamd Nain, en met hem gingen zijne leerlingen en een groote schare. Toen hij nu de poort der stad genaderd was, zie, daar 146 werd een doode uitgedragen, de éénige zoon zijner moeder, en zij was weduwe; en eene talrijke schare was met haar. En de Heer zag haar en werd innerlijk met haar bewogen en zeide tot haar: „Ween niet." En hij trad toe en raakte de baar aan, de dragers nu stonden stil — en zeide: „Jongeling, ik zeg u: sta op." En de doode rees overeind en begon te spreken, en hij gaf hem aan zijne moeder." 't Kind hield plotseling op met lezen en riep uit: „O! hoe gelukkig moest Jezus toen wezen." En toen Elizabeth haar verwonderd aanzag, voegde zij er, bij wijze van verklaring, bij: „Hoe gelukkig moest hij wezen om een zoon aan zijn moeder terug te geven." Nauwelijks had zij die woorden gezegd, of een gesmoorde snik deed haar omkijken. Daar zat de trotsche Markiezin de Vauclain, die in tegenwoordigheid van anderen, nooit de minste ontroering liet blijken, met een doodsbleek gelaat, terwijl de tranen haar over de rimpelige wangen rolden. „Grootmoeder, wat is er? " vroeg Pauline verschrikt en toen op eens bracht zij het Bijbelsche verhaal in verband met de aandoening van de oude dame. Ook zij betreurde haar eenigen zoon. 't Kind wist niet wat te zeggen en onwillekeurig keek ze haar gouvernante aan, als verwachtte zij hulp of raad van haar. 10* H7 Tot haar bevreemding scheen ook mevrouw Limeuil diep onder den indruk van het verdriet der Markiezin. Ten minste zij ging naar haar toe en haar hand op den schouder der Markiezin leggende, zei ze op zachtinnigen toon: „Ik zou er willig mijn leven voor offeren, als ik u uw zoon kon teruggeven." Getroffen keek de Markiezin haar aan, terwijl ze eenigszins verwonderd zei: „U moet wel heel goed zijn om u het verdriet van anderen zóó aan te trekken." Mevrouw Limeuil werd, zoo mogelijk, nog bleeker en fluisterde, nauw verstaanbaar: „Ik weet wat verdriet is, ik heb zelf zoo veel geleden..." Juist op het oogenblik werd het rijtuig aangekondigd, dat de dames van 't Kasteel naar de kerk zou brengen. De Markiezin bleef dien dag en nog dagen er na in een vreemde, onverklaarbare stemming. Pauline begon, in haar bijzijn, weer 't beklemde gevoel te krijgen, dat haar de eerste jaren van haar verblijf bij haar grootmoeder zoo verlegen en ongelukkig had gemaakt. Nu had ze, wel is waar, haar lieve, hartelijke gouvernante bij zich, maar soms kwam 't haar voor, alsof de Markiezin het minder prettig vond dat zij zooveel van mevrouw Limeuil hield. De oude dame zelve was veel vriendelijker en aanhaliger dan vroeger, ze stelde meer belang in haar lessen, woonde die vaker bij, gaf haar kleindochtertje allerlei lievelingsnaampjes, 't geen ze nog nooit had cedaan. liet de mooistp dinppn vnnr Viaar uit Pniti<»t-c #*n t48 zelfs uit Parijs, komen en toch voelde 't kind instinctmatig, dat er iets aan haperde. En dat was ook zoo. Van den ochtend der Bijbellezing af, toen mevrouw Limeuil opeens zoo bizonder deelnemend was, kon de Markiezin het niet van zich afzetten, dat de vreemde vrouw, van wie men eigenlijk niets af wist, een te voorname plaats in het intieme leven van haar kleindochter innam, tè veel opging in de belangen der Vauclains. En dat hinderde haar; ten eerste omdat haar trots geen medelijden, en ook geen inmenging, duldde en dan ook omdat zij jaloersch was op de groote liefde, welke het kind haar gouvernante toedroeg. In het begin had het haar genoegen'gedaan, vooral omdat zij toch wel had ingezien, dat de oude Duitsche gouvernante, hoe deftig en voornaam ze ook mocht zijn, geen geschikt gezelschap voor een kind als Pauline was. Mevrouw Limeuil was zoo heel anders, veel vroolijker, veel liever, veel hartelijker; ze gunde haar kleindochtertje den meerderen zonneschijn, die er met de nieuwe gouvernante in haar leven was gekomen. Maar nu begon het haar te ergeren, dat de aanstaande erfgename van Vauclain zoo geheel in haar opging en de wereld door haar oogen zag. Nu dit gevoel van jaloerschheid eenmaal was opgewekt, meende de Markiezin telkens iets waar te nemen, waardoor het gerechtvaardigd was. Ze bespiedde de twee, als ze samen waren, keek ze '49 na als ze uitgingen en werd hoe langer hoe ongelukkiger. Ze kon het niet velen dat Pauline zooveel van die vreemde hield; zij wilde de eerste zijn, ze gunde de genegenheid van haar eenig kleindochtertje aan niemand, ten minste niet in die mate. Ze vergat, hoe weinig zij zelve in de eerste jaren had gedaan om de liefde van het kind te winnen, ze vergat ook dat Mevrouw Limeuil bij Pauline de plaats innam van haar arm jong moedertje, waarover niemand ooit met haar gesproken had. — In het begin had zij er zelfs haar verwondering over te kennen gegeven tegenover haar gouvernante, doch in den laatsten tijd had ze dikwijls gezegd: „Nu ik u altijd bij mij heb, mis ik mijn eigen moeder bijna niet." En eens, toen mevrouw Limeuil haar bizonder hartelijk had gekust, zei ze: „Ik geloof heusch, dat als Mama nu, door 't een of andere wonder, terugkwam, ik 't lang zoo prettig niet zou vinden als vroeger. Ik houd nu eigenlijk meer van u dan van haar. Dat is toch niet slecht of ondankbaar van mij," voegde zij er angstig bij. Waarop Mevrouw Limeuil haar vriendelijk geruststelde. „Wel nee, lieve kind, dat moet je je nu niet gaan inbeelden. Je was immers nog zoo klein, toen je van je eigen moeder weg ging en wij kunnen het zoo goed samen vinden, niet waar?" Dat was ongetwijfeld zoo en toch zuchten ze 150 allebei zonder aan elkander te vertellen waarom. Elisabeth dacht: „Als de Markiezin door 't een of andere toeval merkt wie ik ben en dat ik onder een. aangenomen naam hier ben gekomen, is zij in staat mij gewoon, als een dienstbode, weg te jagen... en dan? „Als ik nu afstand van mijn kind moest doen, zou het mij zóó vreeselijk hard vallen, dat ik 't niet zou kunnen overleven. En als ik Pauline eens met mij mee zou nemen ? Och! nee, dat zou nog erger zijn. Ik zou naar niet kunnen geven, wat ze noodig heeft, en dat, nadat zij al die jaren hier zoo verwend is. En, als 't mij te zwaar zou vallen, zou ik haar niet voor den tweeden keer naar haar grootmoeder kunnen sturen 't Eenige is, dat ik tracht hier te blijven... zoo lang ik kan..." En Pauline dacht: „Als grootmoeder maar niet jaloersch is omdat ik zooveel van mevrouw Limeuil houdt. Ze is soms zoo vreemd... net als vroeger. En toch geloof ik dat zij nu geen hekel meer aan mij heeft. Ik heb haar ook wel lief..., maar mevrouw Limeuil XXIV De Toestand verergert. P\e oude Markiezin gevoelde zich werkelijk heel on%*f-:, gelukkig. Ze had zich in den laatsten tijd zóó innig aan haar kleindochtertje gehecht dat zij haar geheel voor zich had willen houden. Het denkbeeld, dat zij de tweede was in Pauline's leven, maakte haar niet enkel verdrietig, maar ook boos! 't Huwelijk van haar zoon, dat tegen haar wil was, had haar verbitterd en alle zachte gevoelens in haar hart gedood, en toen zij zijn droevig uiteinde vernam, was ze nog bitterder en harder geworden. En nu dat eindelijk de ijskorst was gesmolten en ze weer vriendelijk en teeder werd, zooals vroeger, plaatste zich een vreemde tusschen haar en 't eenige wezen, dat ze nog lief had op de wereld. Dat kon ze niet dulden en er waren oogenblikken, waarop ze zich voornam er een einde aan te maken door mevrouw Limeuil te verzoeken naar een andere betrekking om te zien. „Waarom zou ik dat niet doen ? Ik ben toch de baas hier. Waarom zou ik mijn laatste jaren bederven door de aanwezigheid van iemand, die mij ergert?" Telkens vroeg ze zich dat af ze meende in haar volste recht te zijn en toch aarzelde de trotsche, oude vrouw. 152 ün waarvoor? Misschien, omdat ze toch wel voelde dat ze hierdoor een schandelijk onrecht zou begaan. Van 't eerste oogenblik af dat mevrouw Limeuil in 't leven van de kleine Pauline was gekomen, had 't kind niets dan goeds en liefs van haar ondervonden. Haar onderwijs en haar leiding lieten niets te wenschen over; 't zou dus onbillijk zijn de gouvernante zonder reden, weg te sturen. En dan ook ? Hoe zou 't kind zelf zoo iets opnemen ? Zou de scheiding haar niet als een bittere ramp voorkomen ? Ze had toch al zoo weinig, 't arme kleine ding. Geen ouders, geen broertjes, geen zusjes, geen vriendinnetjes van haar leeftijd, want de kleine freules de Varnac bleven op reis en Lisette van den molen was haar ontgroeid. Ze was al lang van school en had 't thuis druk met moeder te helpen en voor de kleintjes te zorgen. Pauline had niemand behalve haar oude grootmoeder en haar, eveneens ouden, oom Pierre en dan mevrouw Limeuil Als ze die zou moeten missen, zou 't gevoelige kind zeker weer net zoo worden, als toen ze pas op 't Kasteel kwam: stil, in zichzelf gekeerd, schuw! Ook zou ze natuurlijk wel begrijpen, waarom haar gouvernante was weggegaan en dit zou haar liefde voor haar grootmoeder eerder doen verminderen dan toenemen. 153 Nee! hoe ze t ook draaide, de Markiezin begreep wel, dat het onmogelijk was mevrouw Limeuil en Pauline te scheiden, zoo lang de onderwijzeres h^ar plicht deed en 't kind aan haar gehecht bleef. Maar, dat nam niet weg, dat 't haar toch hinderde en de Markiezin de Vauclain was er de vrouw niet naar om haar gevoelens te verbergen. Ze werd hoe langer hoe minder toeschietelijk tegenover mevrouw Limeuil en vanzelf kreeg deze een soort van verlegenheid over zich, die terugwerkte op 't kind. Zoo brak al weer de groote vacantie aan, die, evenals de vorige jaren, Roger te Thoiray en dus ook te Vauclain zou brengen. Roger was nu negentien jaar, hij had het Lyceum doorloopen en zou verder aan een Hoogeschool te Parijs gaan studeeren. Hij was voor 't Markiezinnetje, dat nu twaalf jaar was, altijd dezelfde trouwe makker gebleven. Wèl zag ze tegen hem op, maar ze was toch niet bang voor hem en dan.... hij hield zooveel van mevrouw Limeuil. Niets had Pauline gelukkiger kunnen maken. Hij sprak met haar over zijn werk, liet haar zijn teekeningen zien en vroeg haar dikwijls haar meening over het een of ander, dat hem niet duidelijk was.. Pauline begreep 't natuurlijk nog veel minder, maar zij vond het zóó prettig, dat die twee vertrouwelijk met elkander omgingen, dat dit er niets toe deed. Op een avond dat de Baron met zijn neef op het Kas- 154 teel had gedineerd, vertelde Roger van 't geen hij alzoo in Parijs gezien had. Voor 't eerst was hij er, als groote jongen, geweest, dus had hij verschillende tooneel-voorstellingen bijgewoond, waarop hij niet weinig trotsch was. „En was 't heel mooi?" vroeg Pauline, met kinderlijke nieuwsgierigheid. „Vertel eens hoe 't was." „Ja, dat gaat zoo maar niet in twee woorden. Eén stuk vond ik wel heel mooi, maar toch onbegrijpelijk. Verbeeld u," zei hij tot de Markiezin, die het dichtst bij hem zat. „Het was de geschiedenis van een moeder, die uit het leven van haar kinderen was verdwenen, ik kan nu niet zeggen waarom. Na jaren komt ze bij hen terug> geheel vermomd, met een grijze pruik, losse japonnen, die haar figuur bedekken, en zoo meer. Niemand herkent haar dan ook, behalve heel op 't laatst, als ze bijna stervende is. Dan bekent ze dat ze zulk een hevig verlangen kreeg naar haar kinderen, dat ze het niet meer kon uithouden. Ze woonde eerst een poos lang in de buurt, tot de stiefmoeder van haar kinderen, die haar plaats had ingenomen, omdat men dacht dat ze dood was, voor een gouvernante adverteerde. „Zij meldde zich aan en kreeg de betrekking ..." „Schande van zoo'n mensch om zich in te dringen, waar zij niet gewenscht was," riep de oude Markiezin heftig, uit. Terwijl de Baron, hoofdschuddend, zei: „Dat wil er bij mij niet in; dat is goed op de planken, maar niet 155 in de echte wereld. Zulk een zelfverloochening bezit geen enkele vrouw, wat denkt u er van, mevrouw Limeuil ?" » „Ik ... weet 't... niet," stamelde ze. Toen eerst merkten de aanwezigen, dat zij doodsbleek was geworden en als diep verslagen ter neder zat. Pauline haalde een glas water... doch de arme vrouw kon geen druppel naar binnen krijgen. Met de grootste moeite slaagde zij er in, zich van haar stoel te verheffen en met wankelende schreden verliet zij de kamer, na eerst een onhoorbaar excuus te hebben gemompeld. Pauline ging met haar mee en zei: „Leunt u maar goed op mij, ik ben sterk!" Na haar vertrek zei Roger verlegen: „Het spijt mij verschrikkelijk dat ik die arme mevrouw Limeuil zoo van streek heb gemaakt. Denkt u, dat ze het zich aantrok omdat het stuk over een gouvernante handelde?" Oom Pierre, tot wien deze vraag was gericht, zei beslist: „Wel nee, daar staat zij boven." „Mogelijk heeft het een droeve snaar in heur hart beroerd," meende de Markiezin. „Wij weten eigenlijk niets van haar af. Dat ze verdriet heeft gehad is zeker." — Kort daarna namen de beide heeren afscheid. In 't rijtuig, dat hen naar Thoiray terugbracht, zeiden ze geen van beiden een woord. Roger had 't land omdat hij zonder het te willen, onhandig was geweest en voor den Baron was er een licht opgegaan. 156 Hoe meer hij er over nadacht, des te duidelijker 't hem werd en, terwijl hij er in zijn bed over piekerde en dus den slaap niet vatten kon, mompelde hij: ,,'t Zou mij niets verwonderen ... Ze is geen gewone vrouw, maar ik zal er wel achter komen XXV Zekerheid. Den volgenden dag, bij 't wakker worden, herinnerde de Baron de Thoiray zich onmiddellijk wat er den vorigen avond was gebeurd. Hij had 't gevoel, alsof hij er den ganschen nacht over had liggen denken, doch zoo erg was het gelukkig niet geweest. Hij had uren lang heerlijk geslapen, maar nu begon hij er weer over te piekeren. Hij had, van 't begin af, een bizondere vereering voor de gouvernante van Pauline gehad; schertsenderwijze had hij zelfs beweerd dat zij de eenige vrouw was, die hem gelukkig had kunnen maken, ten minste als hij dertig jaar jonger was geweest. j Hij kon 't dus begrijpen dat Paul de Vauclain op haar verliefd was geworden en 't was ook niet onnatuurlijk, dat het verlangen naar haar eenig kind haar naar de buurt van het Kasteel had gedreven. 157 Dat ze, van Varnac uit, Pauline zou ontmoeten, lag voor de hand, zelfs al waren de omstandigheden haar niet zoo gunstig geweest. Dat de beide families bevriend waren en dat de oude, Duitsche gouvernante juist wegging, toen haar taak op Varnac afliep, was wel heel toevallig... of was het niet eerder de beschikking der Voorzienigheid, die moeder en kind vereenigd had ? Nu was het de vraag om zekérheid te krijgen. Dit kon hij, door in Londen te informeeren. , De oude Baron hield wel van zoo'n detective-werkje. Een tweede moeielijkheid was de Markiezin. Zou deze, als ze wist dat mevrouw Limeuil haar eigen schoondochter was, van wie ze vroeger niets had willen weten, edelmoedig en vergevensgezind genoeg zijn om haar, ter wille van Pauline, in genade aan te nemen en haar de plaats te gunnen, waarop zij recht had als de weduwe van haar eenigen zoon en de moeder van 't aanstaande Markiezinnetje ? „De oude vrouw is zoo koppig." zuchtte hij. „Ze is in staat 't lieve, goede mensch weg te sturen, zonder te bekennen hoeveel zij daardoor in haar leven zou missen. Maar, komt 't tot 't ergste en wordt haar 't verblijf op 't Kasteel ontzegd, dan kies ik openlijk haar partij en bied ik haar mijn huis als woning, aan." Intusschen was de oude Markiezin eveneens aan 't piekeren gegaan; er was iets in het verleden van mevrouw Limeuil, dat haar verdrietig maakte en haar den vorigen avond zoo deed ontstellen. Als ze haar nu 158 maar in haar vertrouwen wilde nemen, wie weet kon zij haar dan niet helpen. Met geld en invloed kan men immers, zoo niet alles, dan toch veel gedaan krijgen. De Markiezin had niet, wat men noemt, een levendige verbeelding, maar nu ging ze toch aan 't bedenken van mogelijkheden. Wie weet was de jonge vrouw ook niet, als die andere uit het stuk, waar Roger van vertelde, door het wreede Noodlot van haar kinderen gescheiden. en kon zij, de Markiezin, haar met ze vereenigen. Dat zou een pracht-oplossing zijn, want dan zou ze vanzelf Vauclain moeten verlaten en zou Pauline op die manier, eerder in de scheiding berusten dan dat ze haar gouvernante, zonder geldige reden, zou wegsturen. Ze deed dan een goede daad en haar jaloerschheid zou vanzelf verdwijnen; 't kind zou zich dan in haar eerste droefheid, geheel naar haar keeren; ze zou de eerste en de eenige zijn. Door die gedachte bezield, trachtte zij het vertrouwen der gouvernante te winnen, doch te vergeefs. Mevrouw Limeuil was altijd even vriendelijk en beleefd, maar nooit vertrouwelijk. Zij betuigde herhaaldelijk dat ze zich gelukkig voelde te Vauclain en dat haar eenig verlangen was er zoo lang mogelijk te blijven. En dit was ook werkelijk zoo. Nu dat ze bij haar dochtertje was, voelde ze een rust en een kalmte, die enkel verstoord werden door de gedachte: „Hoe lang zal 't mij nog vergund zijn mij aan mijn kind te wijden?" 159 m±x kx^xi iaaLsi.cn liju wdö uci naar opgevallen, aat ae Baron de Thoiray nog veel aardiger en belangstellender voor haar was dan in het begin van haar verblijf te Vauclain. Het scheen wel dat de vaak koele houding der Markiezin tegenover de gouvernante hem hinderde en dat hij er haar voor schadeloos wilde stellen door dubbel hartelijk en goed voor haar te zijn. Dat de houding der Markiezin, kort na Roger's verhaal omtrent het stuk, dat hij gezien had, veranderd was, leed geen twijfel. Na dien avond had de oude dame mevrouw Limeuil onophoudelijk gadegeslagen. . . zonder zelve de reden van die bizondere opmerkzaamheid en van die argwaan te begrijpen. Tot op eens het haar duidelijk werd dat zij hiertoe door een soort van instinct werd gedreven. Op een keer toch, dat zij met Elizabeth en Pauline in de kamer zat en een vraag deed, niet in het bizonder tot een van beiden gericht, keken ze allebei verwonderd op... De Markiezin dacht door den grond te zinken! Maar die twee leken op elkander als twee druppelen water, erger nog... als moeder en kind. Dezelfde kleur oogen, dezelfde oogopslag, dezelfde vorm van gezicht, dezelfde neus . .. dezelfde mond! Hoe was het, in 's Hemelsnaam, mogelijk dat zij er vroeger nooit op had gelet ? Wel had ze steeds met verdriet waargenomen, dat 160 Pauline niets van haar vader of van een der Vauclains had, doch ze was te zeer tegen haar vreemde schoondochter ingenomen geweest dan dat ze het lieve en mooie, dat 't kind kenmerkte, aan haar had willen toeschrijven. Maar nu was 't anders geworden. Ze trachtte zich te herinneren wat Paul haar al zoo van Elizabeth Morland had verteld; n.1. dat ze geen vorstelijke verschijning was, zooals zijn moeder indertijd was geweest, vóór de zorgen en 't verdriet haar gebogen hadden, maar dat ze er bizonder lief en vriendelijk uitzag, met mooie, oprechte blauwe oogen, een eenigszins verwonderden oogopslag, zeldzaam fijne, witte handjes. Verder was ze door en door muzikaal en had ze een beeldige, gevoelige stem. Hoe meer de oude Markiezin zich dat alles herinnerde, des te duidelijker zij, in dat beeld, mevrouw Limeuil herkende, maar ouder en ernstiger. In 't eerst voelde ze den lust in zich opkomen om de indringster terstond de deur te wijzen ... dan was zij van haar gehate tegenwoordigheid bevrijd en zou Pauline haar geheel toebehooren. . Doch helaas! Tóen ze nog geen vermoeden had omtrent de ware persoonlijkheid der gouvernante had ze voor dezen stap teruggedeinsd, uit angst voor de gevolgen, welke deze plotselinge scheiding op Pauline kon hebben. Nu zou dat natuurlijk nog veel moeilijker zijn. Ze moest zich inhouden, hoeveelinspanning dit haar 't Markiezinnetje. H 161 ook zou kosten, lntusschen voelde zij zich ellendig. Telkens en telkens fluisterde de stem van haar geweten haar in: „Buig toch je trotsche hoofd; erken het vele( goede in de moeder van je kleindochter en geef haar de plaats, die haar toekomt." Dan was 't of een heerlijk zacht gevoel zich van haar meester maakte en dacht zij: „Liefde is toch beter dan haat." En dan stelde zij zich voor hoe 't zou zijn, als ze mevrouw Limeuil vol liefde tegemoet zou treden en tot haar zeggen zou: „Ik heb je geheim geraden, moedige strijdster ... je strijd is niet tevergeefs geweest, je hebt overwonnen..." Maar dan strekte de koppige oude vrouw de handen uit en sloot zij de oogen, als wilde zij het heerlijke beeld van liefde en geluk van zich afzetten. Bovendien, ze had immers geen zekerheid en als mevrouw Limeuil niet Elizabeth Morland was, zou ze zich nog maar bespottelijk maken ook en, in de oogen der trotsche Markiezin, was dat iets verschrikkelijks. Op een dag, dat ze over 't een en ander zat na te denken, schrikte ze plotseling uit haar overpeinzingen op door een feilen bliksemstraal, bijna onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag, terwijl groote hagelsteenen tegen de ruiten tikten, 't Was noodweer! Haar eerste gedachte was: „Als Pauline maar niet uit is." Ze schelde dus om Mariëtte en deze kwam, doodsbleek, 't vertrek binnen. 162 Blijkbaar had ze dezelfde gedachte als haar meesteres. „Weet je ook waar de kleine freule is?" vroeg de oude dame, bevend. „De freule is niet in haar kamer," antwoordde Mariëtte, ontwijkend. „Zou ze uit zijn ?" klonk het angstig. „Ik ben er bang voor," stamelde de trouwe dienstbode. „Ik geloof dat de freule met mevrouw Limeuil een groote wandeling in het bosch is gaan doen." „Hoe onvoorzichtig van mevrouw Limeuil... met dit weer," riep de Markiezin, driftig, uit. „Maar, mevrouw, de bui is plotseling op komen zetten, een kwartier geleden scheen de zon nog..." Wat Mariëtte verder zei, ging verloren door een donderslag, nog luider, dan de eerste ... De beide vrouwen trilden van angst. De streek was berucht door de vele en zware onweders. En ze waren volkomen machteloos. Afwachten en vertrouwen, dat was 't eenige. Intusschen was het zóó donker in de kamer geworden, dat men nauwelijks iets kon onderscheiden; geen wonder, de .lucht zag roetzwart en de ontzaggelijke wolkgevaarten lagen als donkergetinte rotsen op elkander gestapeld. „Waren ze maar hier," stamelde de Markiezin. „Mogelijk zijn ze ergens in 't dorp geschuild," zei Mariëtte om iets te zeggen. „Als mevrouw wTil, zal ik 163 mijn klompen aantrekken en mijn grooten mantel omslaan en gaan kijken." „Ben je niet bang?" „Wel nee! Mevrouw. Als mij iets moet overkomen, kan het in huis even goed gebeuren als buiten en 't is immers... Weer een ratelslag! — De Markiezin kromp ineen en wees Mariëtte, dat ze weg moest gaan. Ze wilde niet dat iemand, zelfs niet de oude getrouwe, haar angst zou zien. Zoo bleef ze ... als verpletterd, zitten, te ongelukkig om te denken ... Plotseling helderde het weer op ... het onweer was even snel bedaard als opgekomen. Binnen enkele minuten waren de wolken, als door toovermacht, uit elkander gedreven ... alleen de regen viel nog bij stroomen, maar dat was niet gevaarlijk! — Voor een der vensters staande om naar de lucht te kijken, zag de Markiezin een man te paard aan komen en voor het Kasteel stilstaan; enkele oogenblikken later, bracht Gerard haar op een zilveren blad, een briefje van den Baron de Thoiray. Aan Mevrouw de Markiezin de Vauclain. Hoogvereerde nicht en vriendin. Maak u niet langer ongerust over uw aanvallige kleindochter en haar gouvernante, zij zijn noch door den bliksem getroffen, noch door de stortvloeden ver- 164 dronken, doch bevinden zich veilig m mijn huis, dat het zich tot een groote eer rekent haar te mogen herbergen. Ongelukkiger wijze waren zij nog een eind van Thoiray af, toen de bui losbarstte, zoodat zij hier vrij wel doorweekt aankwamen. Mevrouw Limeuil, zorgzaam als altijd, kleedde Pauline terstond uit en rolde haar in een wollen deken, waarna zij op een rustbank haar bij 't vuur neerlegde. Mijn oude huishoudster gaf haar een glas heete citroenlimonade, zoodat zij er waarschijnlijk geen nadeelige gevolgen van zal ondervinden. Toch is het zaak haar nog hier te houden, ten eerste zijn de wegen nog niet berijdbaar en dan dient zij, en ook mevrouw Limeuil, eerst droge kleeren te hebben. Wees dus zoo vriendelijk en geef brenger dezes de noodige kleedingstukken mee voor de beide schipbreukelingen. Daar mevrouw Limeuil haar eigen mantel uitdeed om Pauline nog eenigermate te beschutten, Is zij er nog erger aan toe. — Mochten de wegen te slecht zijn voor het rijtuig, houd ik de dames hier tot morgen. Met bekende gevoelens van hoogachting en vriendschap. Uw dw. dienaar. Pierre de Thoiray. De eerste beweging van de Markiezin na het lezen an dat epistel was om een der dienstmeisjes te vragen r65 het verlangde te krijgen en in te pakken ... toen bedacht zij dat Mariëtte er niet was, ze zou immers in 't dorp gaan zien of de wandelaarsters er ook geschuild hadden. En toen op eens deed de hoogmoedige, deftige Markiezin de Vauclain iets heel leelijks, klein-burgerlijks. Zij ging naar de kamer der gouvernante en... snuffelde in haar laden... om naar andere kleeren te zoeken, zooals zij zich wijs maakte... maar eigenlijk in de hoop iets te vinden. Wat wist zij zelf niet, 't was enkel in een onwederstaanbare opwelling van nieuwsgierigheid. Eerst zocht ze de sleutels... toen opende ze haar linnenkast, trok een lade open.. .om een kraagje te zoeken .. wacht... daar zag ze borduursel... maar geen kraagje... heel iets anders: een onderlijfje van een kind van een jaar of vijf, zes ... zooals Pauline er een aan had bij haar komst op 't Kasteel... . Ofschoon dit kleedingstuk toch werkelijk op het oogenblik van geen practisch nut was en moeilijk een kraagje kon vervangen, trok de Markiezin het uit de lade ... en ... Hemel! wat was dat nu ? Een klein leeren boekje met twee portretten... 't eene van Paul... haar eigen zoon, en het andere van een mooie,, jonge vrouw, die een onmiskenbare gelijkenis toonde met mevrouw Limeuil en ook met Pauline. Verder bevonden zich in het omslagje drie haarlokken, met een lintje te samen verbonden, 166 waarschijnlijk van vader, moeder en kind. Dieper... dieper woelden de grijpvingers der oude vrouw... eerst kwram het trouwboekje te voorschijn van Paul Markies de Vauclain en Elizabeth Morland en toen het getuigschrift van den directeur van een der Londensche gasthuizen — met de verklaring dat mevrouw Elizabeth de Vauclain, geboren Morland, er den isten October 18— was opgenomen en den 3den December daaropvolgend, als genezen was ontslagen. Geen twijfel was meer mogelijk! Haar voorgevoelen was bewaarheid,. Mevrouw Limeuil, die zich onder een valschen naam toegang had verschaft tot het Kasteel en tot Pauline, die nu reeds verscheiden jaren een moeder voor 't kind was geweest, was inderdaad haar moeder en de weduwe van Paul! Vóór zij een besluit kon nemen, hoorde de Markiezin stappen op 't portaal. Snel stopte zij alles weer in de lade, nam den sleutel van de kast... en toen Mariëtte, enkele seconden later, binnen kwam, zei ze enkel: „Mijn kleindochter is bij den Baron de Thoiray... en heeft andere kleeren noodig... en... mevrouw Limeuil ook ... zorg er voor, Mariëtte ... ik voel mij niet wel en ga naar mijn kamer*" — Den verderen dag bleef de Markiezin onzichtbaar — zelfs Claudine, haar kamenier, werd niet bij haar toe- CM>1oTAfl l67 XXVI De ontdekking van den Baron. pindelijk had de Markiezin dan een wapen in handen ■i—' tegen de vrouw, die haar vroeger van haar zoon had vervreemd en die, sedert jaren, de eerste was bij haar kleindochtertje. Nu behoefde ze niet meer te vreezen een onschuldige te straffen; ze kon met open vizier op haar toetreden en zeggen: „Ge hoort hier niet, ge zijt niet degene, voor wie gij u uitgeeft." — Terwijl de Markiezin in gedachte de woorden herhaalde, welke zij Elizabeth naar het hoofd zou slingeren... overviel haar plotseling een gevoel van schaamte. Wat zou ze kunnen antwoorden, als mevrouw Limeuil haar zou vragen hoe ze aan de bewijzen gekomen was ? Dan zou ze öf moeten liegen öf de voor haar onteerende bekentenis moeten afleggen, dat ze, door lage nieuwsgierigheid gedreven, in de bezittingen van haar gouvernante had gesnuffeld. Het een was zoo erg als 't andere. Nogmaals besloot zij te wachten. Het scheen wel of alle wolken zich op eens boven het hoofd van Elizabeth Morland samenpakten; de Baron ï68 i6g toch had zijn onderzoekingen ijverig voortgezet en, op een dag, kwam hij, met een geheimzinnige uitdrukking op zijn goedig, oud gezicht, bij de Markiezin binnen. Deze, wier humeur in den laatsten tijd, veel, zoo niet alles te wenschen overliet, ontving hem niet al te vriendelijk en toen hij haar vertelde dat hij haar een gewichtige mededeeling had te doen, bromde zij: ,,'t Zal wat zijn. Iets prettigs gebeurt er toch niet." „Dus zijt ge niet verlangend mijn nieuws te hooren?" „In 't minst niet. Ik heb geen verlangens meer." „Maar, ge zijt toch niet alleen op de wereld, lieve vriendin?" ,,'t Scheelt niet veel. Mijn eenige zoon ging van mij weg, en keerde helaas! niet terug .. ." „Zijn dochtertje is toch allerliefst voor u . . ." De Markiezin trok de schouders op; terwijl ze op bitteren toon zei: „Ze is even lief voor haar gouvernante, ik heb nooit twee schepsels gezien, die zooveel van elkander houden. Haar eigen moeder ..." Plotseling zweeg de Markiezin, als verlegen om verder te gaan. De Baron sloeg er geen acht op en herhaalde: „Haar eigen moeder! Mijn nieuws betreft juist haar. Reeds lang heb ik bij mijzelf vastgesteld, dat wij — Paul's moeder in de eerste plaats en ik, als zijn voogd, indertijd verkeerd hebben gedaan door het overlijden zijner weduwe zoo maar aan te nemen." „Wat hebben wij met Paul's weduwe te maken?" zei de oude vrouw, driftig. — „Wij persoonlijk niet zoozeer als Pauline, haar eenig kind. En later, als ze eens trouwt.. ." „Och! dat heeft den tijd, ze is pas twaalf." „Zoo'n meisje is volwassen, vóór wij 't weten, en bovendien als men zulk een gedachte heeft, dan moet men er naar handelen ... „Mijn waarde neef, ik begrijp u niet, 't kan aan mij liggen; ik ben misschien te oud om raadsels op te lossen . .. maar . .. wat ge zegt, is werkelijk . . ." „Nu, dan zal ik duidelijker zijn. Ge moet dan weten dat ik mij, gedurende eenigen tijd, bezig heb gehouden met uit te vinden, in welk gasthuis in Londen Paul's weduwe werd opgenomen, nadat zij haar dochtertje aan de zorgen van Juffrouw Brown had toevertrouwd ..." De Markiezin was doodsbleek geworden ... maar de Baron was nu tè ver gegaan om terug te krabbelen ... en dan ook, die trotsche vrouw moest 't nu maar eens weten. Het was toch eigenlijk een schande dat zij haar eigen schoondochter aan haar lot had overgelaten — Een groot couvert te voorschijn halende, nam hij er een papier uit en zei hij, nu heel duidelijk en verstaanbaar: „Dezen brief ontving ik heden ochtend en hevat de mededeeling van een Londenschen geneesheer dat Elizabeth Morland, weduwe van den Markies Paul de Vauclain als genezen uit het ziekenhuis is ontslagen ..." De Markiezin slaakte een kreet en op hetzelfde oogenblik klonk de stem der gouvernante,' die Pauline riep, waarop een heel zacht: „Ik kom..." gehoord werd. 170 De Markiezin keek den Baron verschrikt aan, terwijl zij stamelde: ,,'t Kind kan toch niet achter het scherm zijn geweest?" „Ik denk 't niet. Haar antwoord op mevrouw Limeuil's roepen klonk niet zoo vlak bij. Maar wat zegt ge van deze mededeeling? Elizabeth Morland is dus niet gestorven maar leeft, ten minste naar alle waarschijnlijkheid." — „Er is geen twijfel mogelijk," fluisterde de Markiezin met schorre stem. „Niet alleen dat Paul's weduwe leeft, maar ze bevindt zich hier in 't Kasteel... en dat onder een valschen naam, de indringster ..." „Dus toch," prevelde de Baron, aangedaan. „Heeft zij bekend?" vroeg hij, belangstellend. De Markiezin schudde 't hoofd: „Nee, ik heb het op een andere manier ontdekt... Zij wéét ook niet, dat ik haar geheim ken ..." „Maar, mijn lieve Aurelie, dat is toch een onmogelijke toestand, ook voor 't kind." „Denk je, dat ik 't ook niet in zie? In de laatste dagen, sedert ik de noodlottige bewijzen heb gevonden, slaap ik geen enkelen nacht meer. Eiken ochtend zeg ik tot mijzelf: „De comedie heeft nu lang genoeg geduurd, er moet nu een eind aan komen. En dan neem ik mij voor om het leugenachtige schepsel te ontmaskeren en haar weg te jagen... maar als ik dan zie hoezeer Pauline aan haar gehecht is en ik bedenk hoezeer zij door de scheiding zou lijden... dan heb ik den moed niet..." 171 „ün neut ge ook den moed met om u over de vooroordeelen van rang en stand heen te zetten en de vrouw, die zoo ontzettend veel geleden heeft en nog lijdt, de verzoenende hand te reiken ..." „Nee... dien moed heb ik evenmin," bekende de oude vrouw. „Als ge werkelijk van uw kleindochtertje houdt, zou dat toch de beste manier zijn om uw liefde te bewijzen en 't kind gelukkig te maken," zei de Baron, ernstig. „Dat weet ik wel, dat zeg ik herhaaldelijk tot mijzelf, maar ik kan niet. Ik heb zoo bitter geleden door Paul's ongehoorzaamheid. Ge herinnert u toch dat ik hem het huwelijk met die Elizabeth Morland heb verboden." „Nu ja, maar zij is onschuldig... daar ben ik vast van overtuigd. Enfin, ge moet 't zelf weten . . ." „Ge blijft toch dineeren?" vroeg de oude vrouw, toen de Baron opstond om te vertrekken. „Vandaag liever niet," antwoordde hij, koel en afgemeten, zooata hij niet tot haar gesproken had sedert den dag, waarop de Markiezin hem meedeelde, dat ze haar eenigen zoon, in boosheid, van zich had weggestuurd, omdat hij een huwelijk tegen haar zin had gesloten. 17: XXVII Twijfel. De. Markiezin had gelijk, Pauline was op 't punt geweest de kamer binnen te treden om den Baron goeden dag te zeggen ... en ze had gehoord! Zoo duidelijk als iets dat: Elizabeth Morland, weduwe van den Markies Paul de Vauclain, genezen uit het ziekenhuis te Londen was ontslagen. Ze trilde van 't hoofd tot de voeten bij 't vernemen van die woorden, en toen, juist op 't zelfde oogenblik, mevrouw Limeuil haar riep, had ze nauwelijks kracht genoeg om naar haar toe te gaan. „Wat is er, mijn kindje?" vroeg deze angstig. „Wat zie je bleek." „Ik geloof ... dat ik kou heb gevat," stamelde 't arme Markiezinnetje... En vóór ze 't wist, had haar zorgzame gouvernante haar armen om haar heen geslagen en haar meegenomen naar haar- eigen slaapvertrek ... Pauline wist echt niet of 't akelige gevoel, dat haar deed rillen, van ziekte of van verdriet kwam. Alleen wist ze, dat ze heel ongelukkig was en dat mevrouw Limeuil's aanraking haar goed deed, zoo zacht, zoo teer . . . zoo ... als een moeder. Telkens en telkens had ze op haar lippen de vraag: „Is u mijn moeder ?" Maar nee, dat durfde ze niet. Ze voelde zulk een groote genegenheid voor mevrouw Limeuil, dat ze veel te bang was voor een verwonderd: „Maar, lieve kind, hoe kom je daarbij ?" En dan zou ze immers nog veel rampzaliger zijn. Als grootmoeder nu maar wat liever was, minder trotsch en ongenaakbaar, dan kon ze er met haar over spreken ... maar dat ging heelemaal niet. Want zoodra ze te Vauclain kwam, had ze immers als heel klein kind, gevoeld dat de Markiezin niet van haar moedertje had gehouden. Mariëtte zou 't ook niet weten. In 't begin had ze dikwijls met haar over Mama gesproken, maar de oude kindermeid was er nooit op door gegaan en Pauline herinnerde zich heel goed, dat ze langzamerhand den indruk had gekregen, dat Mama zeker ook dood was, net als Papa. Toen mevrouw Limeuil in haar leven kwam, had ze al heel gauw gedacht: „Ik wou dat zij mijn moeder was," en ze kon zich niet voorstellen dat ze haar eigen moeder inniger zou kunnen liefhebben dan haar gouvernante. En nu had ze op eens de zekerheid dat haar moeder leefde, of ten minste dat ze toen — na haar vertrek uit Londen, niet gestorven was. Natuurlijk verlangde ze heel erg naar haar ... telkens trachtte zij zich voor te stellen, hoe Mama er uit zou zien en vreemd — altijd verscheen dan het beeld van mevrouw Limeuil. 174 Als het eens zoo was? Ze durfde het niet te hopen ... Eindelijk kreeg ze een inval! Ze zou oom Pierre vragen of hij in Londen wilde laten onderzoeken, waar de weduwe van Paul de Vauclain gebleven was. Dom, dat ze er niet eerder om had gedacht. Ze was ook zoo suf in den laatsten tijd, zoo moe en zoo rillerig! — Zeker van verdriet. Zoodra zij er de gelegenheid toe zag, vroeg zij den Baron of hij met haar in het Park wilde gaan wandelen: „Een klein poosje maar, oom, ik zal u niet vermoeien." En toen ze, met hun beidjes, alleen onder de boomen waren, heelemaal uit 't gehoor en uit 't gezicht van het Kasteel, zei Pauline: „Oom, ik heb u wat te vragen?" „Zoo, prulletje, en wat is 't? Een nieuwe pop of... „Hè, nee, zoo moet u niet met mij spreken," pruilde ze, „ik ben heusch geen klein kind meer." En, terwijl de oude man zijn vriendinnetje aankeek, maakte hij bij zichzelf de opmerking dat zij gelijk had. Er was iets ernstigs in haar houding dat hem verbaasde. Na even nagedacht te hebben, zei ze: „Oom, leeft mijn moeder nog?" „Hoe kom je daar in eens op ?" vroeg hij, ontwijkend. ,,'t Is niet in eens. Ik denk er al zoo lang over. Eigenlijk sedert ik bij Grootmoeder in huis ben, maar nog veel meer sedert..." 175 z-e mem verlegen op ... „Nu, sedert wanneer?" „Sedert ik u heb hooren zeggen dat Elizabeth Morland uit het ziekenhuis in Londen, als genezen, was ontslagen ..." „Zoo, juffertje, heb je luistervinkje gespeeld?" „Nee, heusch niet, oom Pierre, ik hoorde het zonder er moeite voor te doen ... en ik zou dolgraag weten, of ze nog leeft.. ." „Verlang je dan zoo erg naar een moeder, die je bijna niet kent?" „Welk kind verlangt niet naar zijn moeder ..." „Ik dacht dat die lieve mevrouw Limeuil de plaats van een moeder bij je innam?" „Dat doet ze ook... maar ... och! toe oom, schrijft u nog eens naar Londen ..." „Ik beloof het je ... maar kindje, wat zie je bleek en wat zijn je handjes koud ..." „Je hebt toch geen koorts onder de leden ? Kom, laten wij maar gauw naar huis gaan. 't Wordt al zoo kil onder de boomen." Pauline zuchtte; 't onderhoud, waar ze zooveel van had verwacht, was zoo heel gewoon afgeloopen ... Hè, wat was ze koud ... alles draaide om haar heen. En wat was 't Kasteel ver ... 't leek wel of 't bij eiken stap verder geschoven werd, in plaats van dichterbij te komen. „Oom, mag ik op u leunen ?" vroeg ze angstig, ,,'t is net of ik weg zink." 176 Zoo zat ze uren lang stil voor zich uit te staren (Bladz. 181.) „Wat is dat nu? Goede Hemel! 't Kind zal toch geen typhus hebben? Ze zeggen dat heel Vauclain er mee besmet is. Wat een ramp zou dat zijn." XXVIII Angst. P\ e oude Baron had zich niet vergist. 't Markiezinnetje werd 't slachtoffer van de verraderlijke koorts, die er sedert eenigen tijd in 't dorp en in de omstreken heerschte. Er waren al verscheiden menschen, en ook kinderen, aan gestorven, en, zóodra de dokter gezegd had, dat 't waarschijnlijk typhus was, liet de Markiezin terstond een der bekwaamste geneesheeren uit Poitiers komen. Deze kon geen geruststellende berichten geven. 't Kind had hooge koorts, deed niets dan ijlen, scheen over iets te tobben, dat ze niet zeggen kon, en was daarbij doodelijk zwak! En nu volgde er een vreeselijke tijd; de Markiezin scheen nu pas te beseffen, hoe innig lief ze haar kleindochtertje had. 't Markiezinnetje. 12 177 In de eerste dagen gebruikte zij haar maaltijden nog in de eetzaal beneden en vergenoegde zij zich met nu en dan naar de kleine zieke te gaan vragen, doch toen 't kind erger werd en de koorts in hevigheid toenam, had zij geen rust meer en bleef zij den geheelen dag in de nabijheid der ziekenkamer. En er kwam een oogenblik, waarop ze zelfs niet van het bed week en haar voornemen aankondigde om bij het kind te waken. Was het ook berouw, dat de trotsche grootmoeder tegenover haar kleindochter voelde, omdat zij haar in de eerste jaren zoo verwaarloosd had ... en ook omdat ze, door haar blinde jaloerschheid geleid, in den laatsten tijd, zoo onaardig en koel, tegen haar was geweest? Berouw is wel een verschrikkelijk iets en dat van een oude vrouw tegenover een jong kind. Tevergeefs poogden mevrouw Limeuil en ook Mariëtte de Markiezin te bewegen de noodige rust te nemen. Ze zag toch, hoe de gouvernante, teeder en zacht, over het kind waakte en ook hoe de oude, trouwe dienstbode haar in alles hielp. • Wat Elizabeth leed, is niet te beschrijven. Met angstige blikken sloeg ze de patiënte gade, ofschoon deze er zelve geen weet van had. Dagen lang woedde de koorts met schrikbarende felheid; Pauline was onrustig, woelde onophoudelijk, sprak wartaal... en herkende niemand. En zij, de eigen moeder, mocht niet aan haar verdriet 178 toegeven, ze was immers maar de gouvernante, de vreemde hulp; zelfs Mariëtte was, als oude kindermeid van Paul, meer een van 't gezin dan zij. Eindelijk kwam er een avond, waarop de dokter uit Poitiers zich machteloos verklaarde. „Ik heb alle middelen beproefd, welke de wetenschap ons geleerd heeft, maar te vergeefs. Als er geen wonder gebeurt, vrees ik het ergste." Pauline lag met schitterende oogen en donkerroode, opgezette wangen van de koorts . .. „Kunt u nog niet 't een of ander bedenken " stamelde mevrouw Eimeuil. ,,'t Duurste middel hebNik er met liefde voor over," zei de Markiezin, op haar eigenaardig-trotschen toon. De dokter schudde het hoofd: „Zoolang de freule zoo onrustig is .. . zal ze niet kunnen slapen en slaap zou 't eenige zijn. Morgen ochtend vroeg kom ik terug. Ik moet nu naar Poitiers; verschillende patiënten wachten er op mij; het is er al even treurig gesteld als in Vauclain..." Na het bezoek van den dokter scheen de toestand eer te verergeren dan te verbeteren. 3 „Zoudt u niet naar bed gaan, mevrouw de Markiezin," stelde Elizabeth voor. Ze had vriendelijk en zacht, zelfs eerbiedig gesproken ... doch de uitwerking harer woorden op de eigenzinnige, oude vrouw was heel anders dan zij had Verwacht. Eensklaps stond ze op van haar stoel, waarin ze in 179 elkaar gebogen zat, gedrukt door haar diep leed, en zich tot haar volle lengte verheffende, zei ze met trillende stem: „Wie is u, dat u zich vermeet mij voor te schrijven, wat ik doen en laten moet ?" ,,'t Is enkel om u te sparen ... prevelde Elizabeth. „Ik verlang uw medelijden niet... en uw tegenwoordigheid evenmin. Ik wensch alleen te blijven ... en zich daarop tot Mariëtte wendende, die bezig was een verkoelenden drank voor de kleine zieke in te schenken: „Laat dat, ik zal de freule verder oppassen.. .ik heb niemand noodig ... En, met een laatdunkend handgebaar, wees zij de beide vrouwen, dat zij de kamer moesten verlaten. Eén oogenblik kwam 't in Elizabeth op om zich tegen dat wreede verbod te verzetten en met opgeheven hoofd te verkondigen wie zij was. „Ik heb evenveel recht om hier te zijn als u ... 't is mijn kind . .. dat stervende is . / Maar ze uitte die woorden niet; ze wilde 't sombere ziekevertrek waar wellicht de dood reeds rondwaarde, niet ontheiligen door een tooneel, dat even weerzinwekkend als vruchteloos zou zijn. Eén blik op haar lieveling... toen boog ze 't hoofd en ging ze, door Mariëtte gesteund, de kamer uit. De oude ziel had er evenveel verdriet van als zij en, terwijl ze met haar tweeën in de verlaten leerkamer zaten, fluisterde zij: „Ik mag niets tegen mijn meesteres zeggen... maar ik vind 't toch wel heel ondankbaar van mevrouw; u, die zoo'n engel voor 't kind is 180 geweest, zoo maar de deur te wijzen... 't is meer dan* erg. y. „Stil Mariëtte... je moogt de Markiezin niet te streng beoordeelen, 't is haar groote smart, die haar aldus doet handelen ... Ze is gebroken door dit nieuwe verdriet en ze wil niet dat iemand getuige zal zijn van haar ellende ... En werkelijk was dit zoo! De Markiezin was tè trotsch om te schreien, waar anderen bij waren, en ze kon haar tranen niet inhouden bij de gedachte dat het zonnetje van Vauclain zou verdwijnen, dat de laatste telg van het doorluchte geslacht als een gewoon boerenkind, aan de koorts zou sterven En dan ook ... ze kon niet velen dat iemand iets voor 't kind zou doen; haar oude jaloerschheid kwam weer boven. Zoo zat ze uren lang... stil voor zich uit te staren, enkel van houding veranderende om Pauline's kussens te verleggen, haar te laten drinken of haar brandend hoofd met ijskoude omslagen te verkoelen. Veel was er niet te doen en 't zou wel te vergeefs zijn, maar ze wilde niemand bij zich dulden. Nu en dan kwam een der dienstboden, die evenals Mariëtte besloten hadden den nacht wakende door te brengen, met een bescheiden tikje aan de deur vragen of mevrouw ook iets noodig had, doch ze sloeg alle aanbiedingen van hulp af. ' Plotseling scheen er verandering in den toestand te komen, Pauline richtte zich op ... en zei zóó duidelijk, 181 182 dat er geen vergissing mogelijk was: Elizabeth de Vauclain, geboren Morland ... Diep geroerd boog de Markiezin zich over 't kind heen, angstig fluisterende: „Weet je wat je daar zegt, liefje?" De kleine zieke keek haar even verward aan ... toen strekte zij haar armen afwerend uit... en herhaalde: „Elizabeth Morland .. . niet die vreemde vrpuw . .." „Je kent mij toch, kindje?" riep de Markiezin angstig: „Ik ben geen vreemde, maar je eigen grootmoeder, die je liefheeft... drink nog maar eens... dat zal je goed doen ..." Maar 't kind stootte de hand der Markiezin terug en riep met zwakke stem ... „Mama!" Hevig verschrikt deinsde de oude vrouw achteruit. Zou ze dien dag.. .waarop de Baron haar de tijding omtrent Elizabeth Morland had gebracht.. . toch in de kamer zijn geweest en zou ze weten ... dat haar moeder niet dood was ? „Mama ... Elizabeth Morland," kreunde 't kind, terwijl haar oogen angstig rondblikten ... en haar wangen nog vuriger schenen te gloeien . .. Toen was het, alsof een stem de Markiezin toefluisterde: ,,'t Kind zal sterven, zonder dat haar laatste wensch is verhoord en dat is uw schuld ..." En 't was alsof die eene stem overal tegelijk in de kamer was en 't haar uit alle hoeken werd toegeroepen: „Uw schuld, uw schuld!" Ze werd bang, de trotsche, oude vrouw, die haar heele leven angst noch vrees had gekend. De eenzaamheid werd haar te machtig... en... ze voelde plotseling den drang in zich om goed te maken, wat zij had misdaan en 't sterfbed van haar eenig kleinkind te verzachten, zoover 't in haar macht was. Ze begaf zich naar het aangrenzende vertrek, nam Elizabeth bij de hand en fluisterde, nauw hoorbaar: ,,'t Kind roept om u . . . vergeef me .. ." Een seconde later stond Elizabeth over haar dochtertje heen gebogen en gaf haar zulke teedere namen ... dat de kleine zieke verrast de oogen opsloeg en met schorre stem zei: „Bent u heusch . .. Mama?" Toen nam zij het kalmeerende drankje in en met haar handje in Elizabeth's hand ... sluimerde ze zacht in^.^ De "koorts nam zichtbaar af en, toen de eerste stralen van de morgenzon een nieuwen dag aankondigden, beschenen ze een doodsbleek ... zwak kindje, dat rustig sliep en... een even bleeke ... doch gelukkige moeder, wier lippen een dankgebed prevelden. „Als ze maar slapen kon, was ze gered," had de geneesheer den vorigen avond gezegd en ze sliep uren lang onder 't waakzaam oog harer moeder. En de trotsche Markiezin de Vauclain zat aan den anderen kant van het ziekbed ... en zei nu en dan een vriendelijk woord. Geen wrok of jaloerschheid was er meer in heur hart. i83 XXIX De Terugkomst. 'T'erwijl de kleine freule van | Kasteel, zooals ze in -L den omtrek genoemd werd, langzamerhand herstelde en terwijl haar grootmoeder en moeder in liefderijke zorgen voor haar wedijverden... liep er omstreeks dien tijd een vermoeide, zwak uitziende man door een der voorsteden van Londen. Met wankelende schreden en zoekende blikken vervolgde hij zijn weg, tot hij aan een laag huisje kwam, met rozen en klimop begroeid, zoodat het er toch vriendelijk uitzag. Na er eenige oogenblikken, aarzelend, voor te hebben gestaan, schelde hij aan ... en vroeg hij aan het dienstmeisje, dat de deur opende, met bevende stem of mevrouw de Vauclain er nog woonde. In den verbaasden blik van het meisje, las hij het antwoord op zijn vraag. Hij slaakte dan ook een diepen zucht, terwijl zij antwoordde:,, Nee, meneer, mijn mevrouw heet heel anders, Mevrouw Matchin heet ze... en wij wonen hier al twee jaar ... „Twee jaar," mompelde de man, ,,'t is veel langer geleden." Toen zich op nieuw tot het meisje wendende vroeg hij: „Is er misschien ook iemand, die langer in de buurt 184 woont en mij inlichtingen omtrent... die dame zou kunnen geven?" „O! ja, meneer, dan moet u hier aan den overkant zijn bij oude Nan... die kent alle menschen en haar mevrouw woont verschrikkelijk lang hier." Na het meisje bedankt te hebben, stak de bezoeker den weg over en schelde aan het aangeduide huis aan. De oude Nan deed hem zelf open en op zijn vraag omtrent mevrouw de Vauclain, antwoordde zij: „O! u bedoelt de lieve Fransche mevrouw, die met haar man en haar dochtertje in 't kleine huisje hierover heeft gewoond ?" „Ja ja," viel de man gejaagd in „verder?" Doch de oude vrouw scheen geen haast te hebben en ging kalm voort: „Ja, zeker... ik herinner 't mij best, ze woonden er met hun drietjes in en hadden 't niet al te breed. En, toen op zekeren dag, vertrok meneer naar een land .. . hier heel ver vandaan . .. Amerika ... of nog verder . . . Australië was 't. . . Hoe komt een Christenmensen op 't idee om zoo ver weg te gaan ? 't Is hem dan ook slecht bekomen.. . want de stumper is er gestorven, vermoord of zoo iets door de menschen-eters. Ik weet nog goed dat 't mevrouwtje den brief kreeg ... 't was een gedoe ..." „Ja ... en toen ?" viel de man op nieuw in. „Nou... toen bleef zij niet in haar huisje, 't Was haar tè groot... en zeker te duur, want 't zat er niet an. .." „En waar ging ze toen heen ?" 185 „Precies weet ik 't niet, maar als u even wilt wachten, zal ik het adres voor u opzoeken. Ze schreef het voor mé op, toen ze mij goeden dag kwam zeggen. Nan — zei ze... 't kan ook juffrouw Nan geweest zijn, want ze was altijd erg beleefd ... een echte dame, dat was ze ... Ze zei dan alsdat ze meer in de stad ging wonen, maar Jat ze toch graag had dat ër iemand uit de buurt wist waar ze gebleven was ... om reden dat je nooit kon iveten... Och! ja, ik hoor 't haar nog zeggen." „En heeft u nooit meer wat van haar gehoord?" „Nee, meneer... dat kan ik naar waarheid getuigen ..." „Als u mij 't adres dan even wilt halen . . ." „Ja, zeker ..." 't Papier met 't adres scheen niet voor de hand te liggen en toen juffrouw Nan 't eindelijk bracht was 't erg verfrommeld en ook niet heel zindelijk meer. Smakelijk zag 't er niet uit, maar dat hinderde niet. De naam van de straat en 't nummer van het huis varen nog te lezen en dat was 't voornaamste. Met een vriendelijk: „Dank u wel voor de genomen noeite," ging de man verder ... nog langzamer en nog neer gebogen dan toen hij bij 't oude huisje aankwam. „Dan maar weer verder," zei hij, halfluid. „Of ik nu ;elukkiger zal zijn? 't Is zoo lang geleden ... Toen haalde hij 't verkreukelde papiertje nog eens t voorschijn, dacht even na in welke buurt van de euze-stad hij moest zijn en hoe hij er 't best komen zou. 't Was te ver om te loopen... na den verren tocht [86 dién hij reeds achter zich had. Geld om een rijtuig te nemen had hij niet... hij zou dus maar per omnibus gaan, toentertijd het goedkoopste, zoo niet het snelste vervoermiddel in Londen. Een uur later stond hij voor een kleinen modewinkel. Hij vergeleek den naam met het papiertje. Ja, dal klopte; Alice Br ohm. Hij trad dus binnen en vroeg aan de vrouw var middelbaren leeftijd, die achter de toonbank stond, ol hij terecht was bij juffrouw Brown en of zij hem ooi iets kon zeggen van mevrouw de Vauclain, geborer Morland. "Zeggen," herhaalde juffrouw Brown, voorzichtig „Ja, hoe bedoelt u dat, meneer ?" „Woont zij nog bij u ?" „Bij mij, o! heden nee, 't is al een jaar of zeven, ach geleden ... dat ze hier woonde met haar dochtertje, eei schatje van een kind ... maar een fijn poppetje ... ne als haar moeder trouwens, geen van beiden zat veel fu in." „En ... weet u, waar zij nu zijn?" klonk 't angstig want de berichten van juffrouw Brown waren nie bizonder geruststellend. „Indertijd bracht ik de kleine meid, Pauline, heett ze ... zelf naar Frankrijk, ergens bij Poitiers ... „Toch niet naar Vauclain?" „Ja, juist meneer, naar Vauclain, daar woonde d oude Markiezin ... een trotsch mensch ... meneer . verschrikkeliik! Ze wou me nog geld geven omdat ik 1 187 188 ' ;'t|§ ZkietdubLhaa,r fhrrht • * • bij W*ze van een fooi, ziet u, maar daar bedankte ik dan toch voor. Och! gunst ik waS t om zoo te zeggen, royaal vergeten, maar nu £ ƒ a T naar • • • k°mt 'l me allemaal weer Lin de gedachten. ,Jk zie der nog voor me... een oudachtige dame in een paleis; van een huis en een pracht van een kamer maar ik ha^hcmedelijden met 't stumpertje, want ntt'Sr de ^rootmoeder heelemaal niet en ook mets blij om er te zien ... zoo'n schatje " I „LTspreekt aldoor over 't kind," kwam er bevende uit. „Waar was de moeder dan ?" mOI heb ik u dat niet verteld? Nou, dat arme mevrouwtje was zoo zielsbedroefd over den dood van haar man, dat ze van dag tot dag bleeker en magerder werd en hoesten, dat ze deed ... om er naar van te wor- len ,d00I\Werkte ZC maar' ze muziekles¬ sen en ze borduurde en naaide, tot ze er bij neerviel JNou ... en toen had ik toevallig zaken in Parijs en zei ze; och! juffrouw Brown, u zoudt me toch zoo'n grooten dienst kunnen bewijzen. Ik voel wel dat ik ster- werelf.'." Ü | if? ^ Staat alle6n °P de „Afijn, om kort te gaan, ze verkocht der boeltje dat heusch met veel was, en ze betaalde mij dé huur tot op d dag, want netjes en fatsoenlijk dat ze was, nou! „Der bleef toen net genoeg over voor de reis van Paulme en mij naar Poitiers, de mijne dan van Parijs (ml 188 i8q af, want ik wou er natuurlijk geen slaadje uit slaan, u begrijpt. . . onder zulke omstandigheden . .." „Ja ... en toen ?" viel de man, ongeduldig, in de rede. „En toen bracht ik 't kind weg... zooals ik u vertelde ... en ik hoorde nooit meer van haar. Ze was nog zoo klein, moet u denken . . ." „En van Elizabeth... van mevrouw de Vauclain?" „Ook niet meer ..." „En weet u ook, waar zij heenging, nadat u met haar dochtertje was vertrokken?" „Naar een gasthuis om te sterven ... meneer ... God! trekt u u dat zoo aan? Was 't familie van u?" „Ze was mijn vrouw... Ik ben Paul de Vauclain." ~~^U.. . meneer de Vauclain ? Hoe kan dat nu ? Die is immers dood?" zei juffrouw Brown ongeloovig. Dat iemand, wiens overlijden ze heelemaal uit Australië hadden vermeld, daar op eens zou terugkomen, leek haar onwaarschijnlijk en dan zoo? Je las wel eens van menschen, die onverwachts uit Amerika of zoo terugkwamen, maar dan waren ze heel rijk en reden ze in een koets met minstens vier paarden. Maar die man in zijn versleten pakje .. . met een schunnigen hoed op, die zoo maar te voet aan kwam zetten ... nee, dat was geen held voor zoo'n roman. En toch was het zoo. Na onnoemelijk veel lijden en na jaren, om zoo te zeggen, gevangen te zijn geweest in het binnenland van Australië, ver van alle beschaving af, was hij er eindelijk in geslaagd te ontkomen. Hij had als knecht gediend bij een schapen-fokker, 189 uxc «cm met oeter dan een slaaf had behandeld en in 't onherbergzaam oord, waar hij terecht was gekomen was geen gelegenheid om van zich te laten hooren. I Na herhaalde pogingen tot ontvluchten was 't hem eindelijk gelukt. . daar hij al die jaren voor een schijntje had gewerkt, had hij nauwelijks voldoende om de reis te betalen. Hij had dan ook gedeeltelijk gewerkt voor den overtocht op het schip, dat hem naar Engeland had gevoerd. En nu was hij er en hoorde hij dat zijn vrouw waarschijnlijk gestorven was en dat zijn arm, klein kindje indertijd alles behalve vriendelijk door zijn moeder was ontvangen. Toen hij 't laatst te Vauclain vertoefde was hij, in onmin, van zijn moeder weggegaan. Wie wist of ze hem wel vergeven had ... de trotsche vrouw... en toch wilde hij trachten zijn kind te zien Terwijl dat alles door zijn hoofd ging, was de goede juffrouw Brown naar de huiskamer achter den winkel gegaan en had ze gauw thee gezet en 1 een en ander uit de kast gehaald. „Komt u maar eerst binnen en gebruik wat" zei ze vriendelijk, „een kopje thee verkwikt een mensch altijd." Toen eerst merkte Paul, Markies de Vauclain, dat hij den heelen dag nog niets over de lippen had gehad Niettegenstaande zijn droefheid, deed hij het eenvoudige maal eer aan ... en 't deed hem werkelijk goed. En juffrouw Brown was zoo hartelijk! 190 voor t eerst m ai cue jaren ontmoette ny iemand, die zijn vrouw en dochtertje had gekend, en die met belangstelling naar hem luisterde. Drie dagen later . .. juist op den dag dat Pauline, na haar ernstige ziekte, voor 't eerst in 't Park mocht loopen, zit de Markiezin, als naar gewoonte aan 't venster ... een zachte uitdrukking geeft iets vriendelijks aan haar anders zoo streng gezicht. Tegenover haar zit haar oude vriend, de Baron Pierre. „En vertel mij nu eens, waarde nicht, hebt gij al een verklaring gehad met mevrouw Limeuil of .. . laten we maar zeggen — met uw schoondochter?" „Nee, nog niet... na dien ellendigen nacht, toen wij vreesden 't kind te verliezen, zijn wij op een geheel anderen voet met elkander... ik ben tenminste heel anders voor haar ... en zij is ook heel vriendelijk, maar t is soms net of ze bang is ..." „Natuurlijk! ze denkt zeker dat haar 't verblijf op 't Kasteel zal ontzegd worden. En wat zegt Pauline?" Plotseling ziet hij de Markiezin verbleeken en haar hand nemende, vraagt hij angstig: „Wat is er ?" „Die stem," stamelt ze .. . Op 't zelfde oogenblik betreedt Mariëtte 't salon en dat wel zoo ... zonder te kloppen ... Ook zij ziet bleek, terwijl ze er blijkbaar met moeite uitbrengt: „Och! mevrouw de Markiezin... zoo iets vreeselijks ... nee .. . zoo iets heerlijks ... meneer Paul..." 19] stérft zeg je?" fluistert de Markiezin, met schorre , Ja ... moeder ... ik ben er ..." , Jy'... mijn kind ... mijn Paul. " Moeder en zoon omhelzen elkander... alle wrok is vergeten de trotsche vrouw beseft slechts één ding — haar verloren gewaande zoon is bij haar „Grootmoeder," klinkt een vroolijke stem, ,,'t was zoo heerlijk buiten en ik ben niets moe ... wat is dat nu? Dat is toch niet de meneer van 't portret... moedertje kom eens gauw " „Elizabeth " „Paul De ontroering is haast te groot als de beiden, die elkander dood waanden, elkander plotseling weerzien üp dat oogenblik verdwijnt de trotsche Markiezin de Vauclain om plaats te maken voor de teedere moeder en schoonmoeder. Ze omhelst Elizabeth en fluistert: „Kun je 't me vergeven, lieve? Ik kende je geheim reeds eenigen tijd maar ik kon er mij zelf niet toe brengen ... om je vergiffenis te vragen voor alles, wat ik je misdaan heb " allés uk "- 13 immCrS n°°dig- • * dk UUr wischt En toen gingen ze allemaal aan 't vertellen en werd t een zalige, heerlijke, gelukkige dag! — 192 XXX Na vijf Jaar. De Baron de Thoiray zucht en steunt en steunt en zucht... en voelt zich al heel ongelukkig. Er is een groot feest op het Kasteel van Vauclain geweest, ter eere van den achttienden verjaardag van freule Pauline, en een aanval van jicht heeft hem thuis, en zelfs in bed, gehouden. 't Was zijn liefste wensch om het diner, gevolgd door een bal, bij te wonen, niet om het lekkere eten, ofschoon hij daar niet ongevoelig voor was, en ook niet om het dansen, waar hij vanzelf niet aan meegedaan zou hebben. Maar hij had zijn oude vriendin in haar glorie willen zien, met haar zoon, die nu weer geheel bekomen is van de doorgestane ellende, met haar schoondochter, voor wie hij, van af hij haar kende, een bizondere vereering heeft gehad ... en dan de lieve jarige! Achttien! Achttien jaar, hoe is 't mogelijk? Hii ziet haar nog dien dag, kort na haar aankomst te Vauclain, een stumperig bleekneusje, en nu? 't Markiezinnetje is 't mooiste meisje uit de geheele streek en wat meer, oneindig meer is, ze is ook het liefste en het aardigste. En wat is zij niet goed voor de armen! Wie hulp, in welken vorm ook, noodig heeft, wendt zich tot de freule de Vauclain en nooit tevergeefs. 't Markiezinnetje. *3 193 1S nu volmaakt gelukkig en bang voor niemand, zelfs niet voor de strenge grootmoeder, die nu heelemaal niet streng meer is. Alle wenschen, die ze voor haar achttienden verjaardag koesterde, zijn ingewilligd door de Markiezin, die nog steeds het hoofd van 't gezin is en dat nog jaren hoopt te blijven. Op verzoek van haar kleindochter is er 's middags feest voor de dorpelingen geweest. In een der zalen van 't Kasteel was een groote tafel aangericht, waar Mariëtte de oude getrouwe, de eereplaats innam en naast haar de goede meester Laribeau, bijna tachtig jaar, en toch nog kras. En de molenaarsfamilie en nog zooveel anderen! En 't Markiezinnetje heeft ze allen toegesproken en ze hebben op haar gezondheid gedronken en natuurlijk op die van haar grootmoeder en ouders! — Terwijl de Baron, die 't alles maar voor 't hooren zeggen heeft, over 't een en ander nadenkt, wordt er aan zijn deur getikt en vraagt een welbekende stem om toegelaten te worden. „Ben jij 't, Roger?" „Ja ... oom ... maar niet alleen ..." „Mag ik ook binnen komen?" Dat is een verrassing! „Maar, Pauline, dat had ik niet durven hopen, den dag na het feest..." „Ik kom u vertellen, hoe heerlijk het was, en u bedanken voor het prachtige cadeau ... veel te mooi voor mij. Hoe kwam u er toch toe om mij een gedeelte van de 194 lamiüejuweelen der Thoiray's te geven, oom?" „Dat zal ik je later wel eens vertellen ... Eerst moet ik hooren, hoe de dag van gisteren is afgeloopen..." „Nu, 't was zalig, oom, u kunt niet begrijpen hoe ik bedorven ben, iedereen was even lief en u hadt grootmoeder eens moeten zien, stralende was ze, niet waar Roger?" „Om je de waarheid te zeggen, heb ik meer naar de kleindochter gekeken. Daar hoef je toch niet zoo'n kleur voor te krijgen, vindt u wel, oom?" De twee kijken elkander zóó vertrouwelijk aan, dat oom er alles van begrijpt, maar hij houdt zich nog maar van den domme en vraagt naar Pauline's ouders, waarop Roger antwoordt: „O, 't is heerlijk om ze samen te zien; mevrouw Limeuil, zooals ik haar nog altijd in gedachten noem, lijkt veel jonger, nu ze zoo gelukkig is en de Markies is een van de interessantste mannen, die ik ooit ontmoet heb ..." „En dat zegt wat voor zoo'n reiziger als jij. Hoe lang heb je nu rond gezworven?" „Rondgezworven? Nu oom, dat is niet heel eerbiedig voor een ontdekkings-reiziger als Roger," valt Pauline in. „En wanneer trek je er nu weer op uit of heb je er genoeg van?" Dat is te zeggen; ik moet eerst alles, wat ik in die vijf jaren verzameld heb, rangschikken, anders heeft 't geen waarde ... en dan ..." Lachend kijkt hij Pauline aan, die weer een kleur 195 krijgt, dan fluistert ze: „Oom mag 't wel weten " „Oom weet 't al lang," zegt de oude heer, die zijn jicht vergeten is, „nu weet je meteen, waarom ik je het paarlen collier en de armbanden van de Thoiray's heb gezonden..." „Maar oom," verbetert Roger, „als het zoover is en Pauline wordt werkelijk mijn lief vrouwtje, dan wordt ze een Varnac, maar geen Thoiray..." „Zoo? En waarvan moet een Varnac zijn vrouw onderhouden ? Van de steentjes en plantjes, die je de heele wereld door gezocht hebt? Bij jullie zijn zooveel kinderen, dat 't fortuin van elk afzonderlijk niet heel groot zal zijn." \ _ „Wij zullen wachten, oom, wij zijn allebei nog zoo jong," zegt Roger ernstig. _ „Nee, dan weet ik een beter plan. Ik heb geen kinderen en kan met mijn huis en mijn geld doen wat ik wil en daarom geef ik jullie op je trouwdag het Kasteel de Thoiray met een voldoend inkomen om van te leven • als jullie maar een klein plaatsje aan je tafel en haard inruimt voor den ouden man." „Oom Pierre, u bent een schat," roept Pauline uit. „Wat een zaligheid om hier te wonen ... zoo dicht bij Papa en Mama en grootmoeder ... en dan als Roger's vrouwtje," 't laatste voegt ze er heel zacht bij. — 196 „IN DE VACANTIE." Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Serie B. Meisjesboeken: 1. DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, Derde druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. HET BADREISJE VAN COR SLUNG, Vijfde druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 3. ANGELINE'S BELOFTEN, Vijfde druk, door Melatie van Java. — Geïll. door L. W. R. Wenckebach. 4. MIJN TWEE VRIENDINNEN, Tweede druk, door Truida Kok. Geïll. door Willem Hardenberg.. 5. IN HET ZWALUWHUIS, Vierde druk, door Corry. — Geïllustreerd. 6. VRIENDINNEN, Tweede druk, door Henriëtte Blaauw. — Geïllustreerd door Rie Cramer. 7. LOE EN JETTIE, Derde druk, door Henriëtte Blaauw. — Geïll. door W. K. de Bruin. 8. VAN KNOP TOT BLOEM, Derde druk,, door Joh. van Woude. — Geïllustreerd door Nelly Spoor. 9. JUFFERTJE WILDZANG, Derde druk, — Geïll. — döor Bertha Clément. — Bewerkt door Henriëtte Blaauw. 10. DE „ZILVEREN KRUISJES," door Bertha Clément. Derde druk. — Bew. door Henr. Blaauw. — Met 4 platen. 11. ANNIE VAN WALEN, Tweede druk, door Jkvr. Henriëtte Rappard. — Geïll door O. Geerling. 12. EEN GEZELLIG THUIS, Tweede druk, door Jkvr. Henriëtte Rappard. — Geïll door O. Geerling. m 13. ALLEEN IN 'T NESTJE, Derde druk, door Aletta Hoog. — Geïllustreerd door O. Geerling. 14. HETTY, door Jkvr. Henriëtte Rappard. Tweede druk. — Geïllustreerd door Frans van Noorden. 15. KONINGIN ROZM Derde druk, door Bertha Clément. Vrij bewerkt door Henriëtte Blaauw. — Met vier platen. 16. ONDER EEN DAK, i door Henriëtte Blaauw. — Geïllustreerd door Jos. Rovers. 17. LOT MERTENS, Derde druk, door Hermanna. — Geïllustreerd. „ONS GENOEGEN." Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Serie B. Meisjesboeken: 1. KASTEEL ROMPERSBURGEN, Vierde druk, door Hermanna,. — Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. ONDER VERSCHILLENDE MEESTERS, Vierde druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïll. door W. B. IJzerdraat. 3. MILLIE'S VACANTIE, Zesde druk, door Marie Honig. — Geïllustreerd. 4 4. OP DEN SEVENTOP, Derde druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 5. VIER NICHTJES, Vijfde druk, door Betsy Nort. — Geïllustreerd door O. Geerling. 6. HET INDISCHE NICHTJE, Derde druk, door Tine Gobius. — Geïllustreerd. 7. EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, Vierde druk, door Marie Honig. — Geïllustreerd door Nelly Spoor. 8. ALI EN HAAR VRIENDJE, door N. Hoekstra-Kaptfeijn. — Geïll. door Fr. v. Noorden. 9. EEN PRETTIGE VACANTIE, Vierde druk, * door Johanna. — Geïllustreerd door O. Geerling. 10. MIEKE, Derde druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 11. "KNAP SUUSJE, Derde druk, door Thérèse Hoven. — Geïllustreerd. 12. KRUIDJE ROER MIJ NEET, Derde druk, door Agatha. — Geïllustreerd door O. Geerling. 13. EEN GELUKKIG VIERTAL, Vierde druk, door Aletta Hoog. —Geïllusreerd door O. Geerling. 14. KONINGINNETJE, Derde druk, door Aletta Hoog. — Geïll. d. Mevr. Broeckman-Klinkhamer 15. DE ZUSJES BREESMA, Tweede druk, door Tine Brinkgreve-Wicherinck..— Geïll. door Jos. Rovers 16. OP ZONNEHEUVEL. door H. Brinkgreve. — Geïllustreerd door Jos. Rovers. 17. WEER VÊHJG THUIS, door Henriëtte Blaauw. — Geïll. door W. Hardenberg. 18. TOETIE'S AVONTUREN, door Suze van Lingen. — Geïll. door W. Hardenberg. Een betrouwbare gids voor Kinderboeken is: GEBR. KLUITMAN'S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS, Toezending op aanvrage gratis en franco. 2